DE OTTERS door 1 < Chr.uan Abkoude ALKMAAR, GEBR KLUITMAN. DE OTTERS Bob sloeg zijn stevige armen om den nek van den grootsten jongen. (Bladz. 13.) De Otters EEN PADVINDERSGESCHIEDENIS (NAAR HET ENGELSCH) DOOR CHR. VAN ABKOUDE. geïllustreerd door O. GEERLING. ALKMAAR GEBR. KLUITMAN. 1912 Qebr. Kluitman’s Boek- en Kunstdrukkerij, Alkmaar. Eerste Boek. Eerste Hoofdstuk. Verkeerd begrepen. ]T\|Ke oude kapitein Worthington was woe||P! dend op zijn zoon Bob. „Je bent een luie vlegel, die nergens voor deugt!” riep hij gramstorig uit. „Ik begrijp niet, hoe je zulken rommel durft te koopen en te lezen, terwijl je zoo’n prachtige verzameling jongensboeken hebt! Laat ik niet de mooiste illustraties en tijdschriften voor je komen? Heb ik je niet verboden, op zulk een manier je geld te verkwisten? En ondanks dat alles schijn je ’t noodig te vinden, zulke prullen te koopen!” Kapitein Worthington nam het boek van de tafel en wierp het zijn zoon pardoes in het gezicht. „Maar vader,” protesteerde Bob verdrietig, „het is volstrekt geen prul, het is ~ „Houd je mond maar, jongeheer!” schreeuwde de oude zeeman, „ik zeg je, dat het zoo is, en als ik dat zeg, dan is het zoo! Ga naar buiten en laat de wind al die dwaasheden uit je hoofd waaien! Marsch, de kamer uit!” En Bob, verschrikt en vooral gegriefd door zijns vaders optreden, verliet stil het vertrek. Toen de deur achter hem gesloten was, bukte de kapitein zich en raapte het bewuste „prulboek” van den grond. Hij voelde zich bitter teleurgesteld in zijn jongen, want hij had steeds zijn kind opgevoed als een waardig nakomeling van een geslacht, dat sedert eeuwen en eeuwen vorst en vaderland had gediend. Hadden de Worthingtons niet meegestreden bij Malplaquet, bij Trafalgar, in de Krim? Had hijzelf niet gediend tijdens de dagen van Alexandrië en China? Was Bob niet voor het leger bestemd? En nu dacht de jongen zich daarvoor te bekwamen door het lezen van vijfcents-rooversgeschiedenissen? Onwillekeurig begon de kapitein het boek eens in te zien. De Padvinder heette het! Komaan, daar stak niets rooverachtigs in. En al lezende werden de oogen van den kapitein grooter en grooter, vooral toen hij de volgende regels las: Ik beloof op mijn eerewoord mijn best te sullen doen om: 1. Mijn plicht tegenover den Koning te doen. 2. Anderen ten allen tijde te helpen. 3. De Voorschriften der Padvinderij op te volgen. Zóóiets had hij in het geheel niet verwacht! Perslot van rekening zag het boek er toch heelemaal niet rooversachtig uit! De kapitein bekeek nog eens nauwlettend den omslag. Baden-Powell, luitenant-generaal, heette de schrijver. Drommels, dat was een naam, die klonk als een klok! De kapitein lei het boek op zijn lessenaar en het duurde geen vijf minuten, of hij was er even aandachtig in verdiept als een oogenblik geleden zijn zoon Bob, toen de vader hem bij de lezing daarvan verraste. En zonder het zelf te willen of te bemerken, maakte kapitein George Worthington kennis met de allereerste beginselen der Padvinderij en die kennismaking zou belangrijker gevolgen hebben, dan de kapitein op dat oogenblik wel vermoedde. Intusschen had Bob het oude, in klassieken stijl gebouwde huis verlaten in een stemming, die niet bepaald van de vroolijkste was. Maar eenmaal in de vrije natuur, met boven zich de heerlijk blauwe zomerlucht en omringd door groen en bloemen, terwijl hem van alle kanten het vroolijk gezang der vogels tegenklonk, kon hij onmogelijk die slechte bui volhouden en weldra dacht hij niet meer aan de boosheid van zijn vader over het „prulboek.” Bob daalde den heuvel af naar het dorp. Hij wilde zien of David thuis was. David, de zoon van den hoefsmid, was zijn speciale vriend, een echt aardige jongen, altijd opgeruimd en steeds bereid om aan een gemeenschappelijk spel deel te nemen. Maar opeens kwam weer een teleurstellende gedachte in hem op. Hij had zoo graag David het Padvindersboek laten zien en dan samen het plan willen bespreken, om zelf een patrouille op te richten. Wanneer gij nog geen lid Bijt van een Padvinders-corps en er ook in uw omgeving geen patrouille bestaat, dan kunt ge zélf een patrouille formeeren door u met vijf andere jongens te vereenigen. Die woorden leefden het sterkst in Bob’s herinnering en hij bedacht al bij zichzelven, op welke wijze hij in deze streek een patrouille zou kunnen bijeenkrijgen. Zoo liep hij werktuigelijk voort door de donkerbeschaduwde lanen van Devonshire, niet lettend op de natuurpracht, die hem omringde, maar geheel opgaande in zijn Padvinders-idealen. Vijf jongens bijeen te krijgen, nu, dat zou toch wel gaan? Daar had je bijvoorbeeld in de eerste plaats hijzelf, David, Gerard Heath, de zoon van den dokter, Harry Stebbings van Foxholt en Maurice Warner, de zoon van den predikant. Dat waren er ontegenzeggelijk vijf, en de zesde zou ook wel ergens op te duikelen zijn. O, waarom was zijn vader ook zoo onredelijk tegen hem geweest? Maar de jongen dacht er natuurlijk in het minst niet aan, dat de kapitein op dit oogenblik zoo aandachtig de miskende Padvinders bestudeerde. Terwijl hij zoo den glooienden weg afdaalde, werd zijn oor getroffen door een geluid, alsof er op korten afstand een vechtpartij plaats had, hij kon duidelijk de uitroepen en de kreten der vechtenden hooren, zelfs het stampen hunner voeten op den weg, en toen hij de bocht van den weg gepasseerd was, zag hij twee jongens heel verwoed met elkander vechten, de een was een groote, lenig-gebouwde jongeman, gekleed in Norfolk-costuum en rijlaarzen en in zijn hand een stevigen stok; de ander een kleinere en eenigszins slordig gekleede jongen, die, zooals te zien was, geen portuur voor zijn veel grooteren tegenstander was. „Jou kleine schobbejak!” riep de grootste, „ik zal jou eens heel gauw leeren, wat beleefder tegenover je meerderen te zijn. Daar heb je wat van mij ..en hij hield zijn slachtoffer met de linkerhand in bedwang en begon hem met de rechter te bewerken. Bob hield zich doodstil maar ineens schoot hij als een pijl uit den boog vooruit en sloeg zijn stevige armen om den nek van den grootsten jongen. „Sta op, David!” riep hij den anderen knaap toe, „ik geloof dat we voor dezen keer wel eens twee tegen ée'n kunnen doen!” De strijd, die nu ontstond, was zeer hevig, maar ook beslissend. Want binnen een paar minuten lag de grootste vechtersbaas dwars over den weg en diende tot canapé voor de beide anderen, die eerst een oogenblikje kalm uitbliezen. „Wat is er eigenlijk gebeurd, David?” zei Bob nieuwsgierig. „Waarom stond je zoo met Percy Judkins te boksen? Wat heeft hij een lief stemmetje gekregen, hè? En wat spreekt hij toch een fatsoenlijke taal. Willen we hem opnemen en in ’t water gooien? Houd je stil, meneer Judkins, of je gaat! Je bent sterk genoeg om een jongen aan te kunnen, die niet zoo groot is als jij, maar dat is ook alles wat je kunt!” „Dat komt hier heelemaal niet te pas!” riep de woedende Judkins. „Jij, Bob Worthington, de zoon van een rijk man, trekt partij voor dien smerigen schobbejak van den smid, die ...” „Houd je mond!” schreeuwde Bob, en hij geleek dit oogenbllk veel op zijn vader. „Opgeblazen gek, heeft jou vader dan niet z’n geld verdiend met varkensvleesch of kaas of zeep? En heeft-ie daarmee niet het oude familie-kasteel van de Templetons gekocht om er zich als een heuschelijke landedelman te vestigen en neer te kijken op al die lui, die hier heel hun leven gewoond hebben, net als David Pethycombe hier, die er vijftig van jou soort waard is? Kom mee, David, hij zal het niet durven wagen om je nog eens aan te raken!” De knapen stonden op en vertrokken, zonder den ander verder met een blik te verwaardigen. De uitdrukking op het gezicht van den ander was onbeschrijfelijk. Hij hief dreigend zijn stok omhoog in de richting van de twee jongens en het leek er een oogenblik op, alsof hij opnieuw de knapen te lijf wilde. Maar hij bedacht zich wijselijk en terwijl hij iets onverstaanbaars tusschen de tanden mompelde, ging hij in tegenovergestelde richting heen. Hij vond het toch raadzamer de jongens met rust te laten. Maar als de jongens geweten hadden, wat Judkins tegen hen in het schild voerde, zouden zij niet zoo gerust zijn geweest. Echter zij kenden Percy daarvoor niet genoeg, en daarom konden zij ook in het minst niet vermoeden, dat Judkins in hun toekomst zulk een belangrijke, maar tevens lafhartige rol zou vervullen. „Kom David,” zei Bob, „laten we in het gras gaan zitten en wat praten. Maar zeg me eens, hoe kreeg je ’t zoo met Judkins aan den stok?” David lachte. Zij klommen over een hek en wierpen zich in het gras onder een eikeboom. „Dat kwam zóó,” was ’t antwoord. „Ik liep naar boven en ontmoette Judkins. Hij bleef staan en zei ruw: Zeg eens ventje, waarom neem jij je hoed niet af, wanneer je je meerderen tegenkomt? En toen zei ik: Ik neem altijd mijn hoed af als ik mijn meerderen ontmoet, meneer Judkins! en ik stak mijn handen in den zak. Nou, en toen werd hij nijdig en vloog op me aan. Hij is veel grooter en sterker dan ik, zie je, en als jij niet gekomen was, had-ie me een formeel pak slag gegeven!” „Enfin, laten we hem maar vergeten,” zei Bob. „Ik wou over heel wat anders met je praten, David. Wat zou je ervan zeggen als we hier eens een Padvinderspatrouille vormden ?” „En wat zijn Padvinders?” vroeg David belangstellend. „Kijk eens, we moeten zes jongens hebben voor een patrouille. Eén wordt de patrouille-leider en hij kiest een ander als korporaal, en wij beloven verschillende dingen te doen. Wij hebben een eigen insigne en de patrouille wordt genoemd naar een dier, het geluid van dat dier is het patrouille-signaal. Wij moeten in het bosch leven en een massa dingen leeren: eten koken, het maken van booten en bruggen en tenten, den weg leeren vinden in vreemde streken, schieten en jagen en nog veel meer. Ik weet er nu nog niet veel van, want mijn vader heeft mij het boek afgenomen waarin alles staat, wat je moet. Maar ik geloof wel, dat mijn vader ons zal helpen, wanneer hij er wat meer van weet... misschien.” „Het lijkt mij wel,” zei David. Vanuit de verte werd het tuffend geluid van een motor vernomen. Een paar minuten later vloog een automobiel met een zestigkilometers-vaart voorbij de plek, waar de jongens in het gras lagen. In een oogenblik was zij weer uit het gezicht verdwenen en verstierf het geluid van den motor. „Als je nu een Padvinder was, zou je kunnen zeggen wat voor soort automobiel het was, die daar ging.” David sprong lachend overeind. „Anders niet?” zei hij. „Ik wil met je wedden om wat je maar wilt, dat ik je kan zeggen, wiens auto het was, wanneer die tenminste van iemand is, die niet verder dan twintig mijl hier vandaan woont! En dan geloof ik ook wel je te kunnen zeggen, hoe snel of ze ging en waar ze heen reed!” Als eenig antwoord lachte Bob hem uit! „Jij wilt zwemmen vóór je kunt loopen, David! Je bent nog geen Padvinder, hoor. Maar komaan, ik wil toch wei eens zien, wat je ervan maakt! Kom mee!” En de twee jongens sprongen weer over het hek, dat zij zooeven waren overgeklommen. Het had des nachts geregend en de sporen van de wielen waren duidelijk op den weg zichtbaar. „Blijf jij nu even op het hek zitten, Bob,” zei David, „ik kom dadelijk terug en zal je alles zeggen. Je zou maar de versche sporen van de auto met je voetstappen bederven.” Vol verbazing keek Bob zijn makker na. Hij zag, hoe David bukte en met groote nauwkeurigheid de indrukken van de auto-banden op den weg bestudeerde, hij zag hem heen en weer loopen als een hond, die een aangeschoten patrijs zoekt, en eindelijk terugkeeren naar het hek. „Het was de auto van kapitein Worthington,” zei David vol zelfvertrouwen, „de kapitein bestuurde zelf en hij gaat naar Exeter om iets te halen wat hij zeer dringend noodig heeft.” Bob staarde zijn vriend in de grootste verbazing aan. „Houd je mij nu voor den gek, David? Het is niet mogelijk, dat je dat allemaal kunt weten!” „Niet? Kom maar eens mee, Bob,” zei de smidszoon, „en ik zal je zeggen, hoe ik dat alles te weten gekomen ben. Het is heusch heel eenvoudig. Ik verzeker je, dat het de kapitein was. Wanneer we hier wachten, zullen we hem straks zien terugkomen. Kijk nu eens hier, Bob. Je weet, dat mijn vader behalve het gewone smidsvak ook nog heel wat anders kent, en zelfs tot zekere hoogte een knap werktuigkundige is. Nu krijgt hij ook steeds alle automobielen uit den omtrek ter reparatie en daardoor ken ik ze bijna allemaal. Ik weet precies, hoe mijn vader de banden van de kapiteins-auto met plaatjes besloeg, want dat deed hij altijd op een heel bijzondere manier. Dus dat bewijst mij, van wien de auto is. Hoe hard ze ging, heb je kunnen hooren, en als je het niet gehoord hebt, dan kun je ’t nu nog zien aan de sporen. En als je die sporen goed bekijkt, dan zie, je dat de wagen den kant van Exeter opging, want het opgeworpen zand ligt in tegenovergestelde richting van den kant. naar welken de wielen draaiden. Zie dan ook nog eens, hoe kaarsrecht de sporen zijn. De kapitein heeft een zeer vaste hand van sturen en een oog als een havik. Wanneer de chauffeur gereden had, zouden de sporen onmogelijk zóó kaarsrecht kunnen zijn, en omdat de kapitein altijd heel voorzichtig rijdt en nooit onnoodig hard, moet hij wel ergens dringend om verlegen geweest zijn, om zoo hard te rijden. En hij zal wel in Exeter moeten zijn, omdat er tusschen die plaats en hier geen huis van eenige beteekenis is, het huis van Mr. Judkins niet meegerekend, maar bij hem zal de kapitein zeker geen bezoek brengen!” Bob klapte opgetogen in de handen. „Drommels, David!” riep hij uit, „als wij een patrouille formeeren, wordt jij de leider, hoor! Hoe krijg je die geschiedenis bij elkaar, en toch lijkt het zoo eenvoudig? Zeg David, ik begrijp niet wat mijn vader zoo haastig naar Exeter doet rijden. Wacht misschien gaat hij Willis, den jachtopziener, bezoeken. Er zijn weer stroopers De Otters. 2 in de buurt, en Willis denkt, dat het dezelfde bende is, die onlangs de bergplaatsen van den grondbezitter Babbacombe leegplunderde. Ik geloof wel, dat je gelijk hebt, maar laten we in elk geval nog even wachten. Als het mijn vader is, dan zal hij ons meenemen om koffie te drinken. En ik zal nog eens met hem praten over „De Padvinder,” want het is volstrekt geen prulboek, hij mag zeggen wat hij wil.” De jongens bleven nog eenigen tijd op het hek zitten, druk pratende over de nieuwe plannen, die hun denken zoo geheel in beslag namen. Opeens sprong David op den grond. „Luister,” zei hij snel... „de auto!” En inderdaad klonk heel van verre het getoeter van den hoorn, het eenige geluid in den stillen zomerdag. Eenige minuten later kwam een groote automobiel den hoek om vliegen en Bob liet een kreet van verrassing hooren. „Je had gelijk, David, ’t is mijn vader!” en daarop ging hij midden op den weg staan en zwaaide met zijn armen. Met een plotseling fluitend geluid stopte de motorwagen en zagen de jongens, hoe de kapitein zich van zijn zitplaats verhief en met een boos gezicht de gebalde vuist tegen Bob ophief. „Jou kleine schurk!” riep hij. „Niet alleen dat jij je op allerhande manieren misdraagt, maar nu zorg je er nog bovendien voor, dat ik met een zestig-kilometersvaart over den weg moet vliegen als een krankzinnige! Wat beteekent dat? En die andere kleine struikroover, is dat niet Pethycombe? Vooruit, klim allebei in den wagen achter me! Ik zal jullie meenemen naar Brimscombe.” David keek den kapitein vrijmoedig en glimlachend aan. „Heel goed, mijnheer!” sprak hij, „en heeft u kunnen krijgen wat u in Exeter ging halen?” De kapitein staarde den jongen verbaasd aan. „Hoe weet je, dat ik in Exeter ben geweest en er wat heb gehaald?” Nu begon Bob toch te lachen en vroolijk riep hij uit: „Goed zoo, David! Jij bent een geboren Padvinder!” „Geboren Padvinder?” zei de kapitein op een toon, waarin thans heel weinig boosheid meer klonk, „’t mocht wat. Allons, stap in, allebei! Ik heb wat met jullie te bespreken.” Een kwartier later reed de auto door de poort van het dorp Brimscombe en stopte eindelijk voor het oude gebouw van de familie Worthington. De kapitein liep naar zijn studeerkamer, gevolgd door de jongens. Toen sloot hij de deur en nam een boek uit zijn zak, dat hij op de tafel wierp. „Dat is het nu, wat ik in Exeter gehaald heb!” sprak hij. „Je moogt het even inzien, Bob!” Bob greep naar het boek en uitte een kreet van blijdschap. Padvinderij voor Jongens, door B. P., dat was de titel van het boek. „Vader!” riep hij met van verrukking stralende oogen. „In orde!” zei de kapitein, „wij gaan hier in Brimscombe een patrouille formeeren. Ja Bob, ik ben heelemaal overtuigd. Ik neem terug, wat ik gezegd heb! Hier is het boek. Wij gaan onmiddellijk aan het werk. Jij en David en de jonge Stebbings en de jongens van den dominee en den dokter. We moeten er in elk geval zes hebben. Wie zal de zesde zijn?” „Ik weet er nog een, mijnheer,” zei David. „Amos Cleave.” 2* De kapitein draaide op zijn hiel rond en staarde den smidszoon met groote oogen aan. „Amos Cleave?” riep hij verontwaardigd. „Cleave, de jongen van den strooper, de meest luie, gewetenlooze en ongemanierde vagebond van heel Devonshire? Je lijkt wel gek, David!” „Amos is niet zoo slecht, mijnheer,” waagde David te protesteeren, „maar zijn vader noodzaakt hem tot het stroopen van wild. Hij is juist de jongen, dien wij noodig hebben. Hij is zoo goed op de hoogte met de dieren in de bosschen en daarbij zoo slim als een vos. Wanneer hij met ons wil meedoen zal hij ons overal tot gids kunnen zijn.” „Nu enfin, ik zal er eens over denken,” beloofde de kapitein. „Ik was altijd van meening, dat hij tot de brutaalste stroopers van den omtrek behoorde en ik vlaste er al op, hem voor langen tijd achter slot en grendel te zetten en nu kom jij opeens met het voorstel om hem Padvinder te maken ? Hoor eens David, ik heb al veel bijgewoond, maar zóó iets zal wel tot de onmogelijkheden behooren. Kom, nu zullen we eerst wat gebruiken en dan gaan we het boek bestudeeren. En daarna zorg ik vandaag nog voor de Padvinders-benoodigdheden.” Tweede Hoofdstuk. De oprichting van de Otter-Patrouille. ˧r e auto van den kapitein was dien namid- TO Ly m dag druk in de weer geweest. Eerst ging 'iet naar cie Pastor'e> om Maurice Warner op te pikken en daarna op de woning van den dokter aan om diens zoon Gerard Heath te halen. Daarmee niet tevreden, had de auto den heuvel van Foxholt beklommen om Harry, den zoon van den rijken landeigenaar Stebbing, op te nemen, en eindelijk naar Brimscombe terug te keeren met haar woelige lading snaaksche pretmakers. De kapitein heette de jonge gasten op zijn gewone luidruchtige, maar niet minder hartelijke manier, welkom. „Ga zitten, jongens!” sprak hij, „doe maar net of je thuis bent en zit mij niet aan te kijken, alsof je bang bent, dat ik je zal opeten ! Ik zal je vertellen, waarom ik jullie allen zoo hals over kop heb laten halen en je de heele geschiedenis met een paar woorden uitleggen. Ten eerste! Hebben jullie al eens gehoord van de Padvinders? Bob, David en ik hebben den heelen middag de zaak bestudeerd en ik verzeker je, dat de jongens er zoo fél op zijn als op ananas-pudding!” Maar geen van drieën had er ooit van gehoord. „In orde!” zei de kapitein, „we zullen je gauw genoeg op de hoogte gebracht hebben. Om een padvinderspatrouille te vormen heb je zes jongens noodig. Welnu, we zijn juist met ons zessen, tenminste als jullie mij voorloopig meerekent, totdat er een ander is, die mijn plaats kan innemen. Ik heb nog 5 exemplaren van dit boek besteld en daarin kunnen jullie alles vinden wat je weten moet, om een goed padvinder te worden. Veronderstel dat jij, Maurice, of jij Harry, midden in een vreemd land stond, waar je in het geheel den weg niet wist, waar je vele mijlen had af te leggen naar noord, zuid, oost of west, waar je voor je eigen eten en onderdak zoudt moeten zorgen jongens, wat zou je ’r van terecht brengen, zooals je nu bent? Of bijvoorbeeld je waart in een bosch en wist, dat je den weg zoudt kunnen vinden door het nagaan van zekere teekens aan de boomen, hoe zou je dat klaarspelen? Je zoudt er allemaal geen steek van terecht brengen, maar de Padvinderij zal je alles leeren. Die zal van jullie bruikbare menschen maken. Cricket en voetbal zijn heel goed, maar zij ontwikkelen jullie slechts van één zijde, maar als Padvinder zal je voor je zelf en de heele wereld honderd percent meer waard zijn. En dat is niet alles, wat de Padvinderij je leert. Het leert je ook trouw te zijn en gehoorzaam, je vaderland lief te hebben en vooral ook, wat het beteekent, een man van plicht en eer te zijn! Ik heb geen zin er lang over te preeken! Wat zeg jullie ervan? Wie doet mee aan het formeeren van een patrouille en dan de Brimscombe-troep maken tot de eerste van alle Padvinders in Engeland?” Eenparig staken de jongens de handen omhoog. „In orde!” zei de kapitein, „dat is dus vastgesteld. Maar Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd, en daar is heusch nog wel een en ander te doen, alvorens wij onszelven padvinders kunnen noemen. Bovendien moeten we uniformen dragen en bij wijze van verrassing kan ik je meededen, dat ik ze reeds heb besteld. Dan moeten we een naam voor onze patrouille hebben, en daar ik zie, dat we allemaal van af onze geboorte in Devonshire hebben gewoond, meen ik dat de naam: Otter-Patrouille wel geschikt is. Ik heb altijd van den Otter gehouden. De rivier, die door mijn bosschen loopt, is er vol van en er is geen jongen, die niet het geluid van den otter kent. Dan moeten we een patrouille-leider en een korporaal hebben. Kom, wat zouden jullie ervan denken, als we David Pethycombe eens tot leider en Bob tot korporaal benoemden? Ik heb een bijzonder voorgevoel, dat David al aardig met de beginselen der Padvinderij op de hoogte is. Hij zou geen zoon van zijn vader zijn, als hij het niet was,” Maar een vreemde, beklemmende stilte volgde op deze woorden. Maurice Warner keek simpel naar Stebbings, en Stebbings keek zuinig naar Gerard Heath, en toen waagde de zoon van den grondbezitter de opmerking: „Zou ’t niet beter zijn, kapitein, Bob tot leider te benoemen? Ziet u hij is nietwaar? hij is üw zoon en Pethycombe... hum...” Het was gemakkelijk te zien, wat de jongen bedoelde en de teekens te begrijpen, die gewisseld werden tusschen de zoons van den dokter, den domine en den landeigenaar. De kapitein zweeg een oogenblik. Toen nam hij het boek van de tafel, liet de bladen snel door zijn vingers gaan en zei; „Ik zou gaarne willen, dat jullie dit boek eens lazen, vriendjes! Luister eens, wat hier staat; Een Padvinder moet zich nooit aanstellen als een Snob. Een Snob is iemand, die laag neerziet op een ander, die armer is dan hij; of ook wel een arme, die een rijkeren makker trotsch den rug toekeert. Een Padvinder neemt zijn vrienden en makkers zooals ze zijn en tracht ze beter te maken. „Kim,” de kleine Padvinder, werd door de Indianen „kleine allemansvrind” genoemd en dat is de naam, die iedere Padvinder voor zich zelven moet trachten te verwerven.” Toen legde hij het boek neer en zei op denzelfden ernstigen toon: „Ik geloof, dat wij beter doen alle Snobisme onder de Otters van Brimscombe te vermijden. Nog eens, ik stel voor dat David Pethycombe tot patrouille-leider verkozen wordt!” Nu gingen alle handen omhoog en David glimlachte knikkend. „In orde!” zei weer de kapitein, „tot zoover gaat alles goed. Maar wij moeten niet willen vliegen, voor wij kunnen loopen. Er is nabij het bosch een groot stuk land beschikbaar, dat daar voorloopig toch maar renteloos ligt. Dat is een geschikte plek voor ons hoofdkwartier. Daar zullen we eiken dag eenigen tijd bij elkander komen en wanneer wij wat meer van de Pad- vinderij weten zal ik jullie een mooi, plannetje meededen, maar daar zeg ik op het oogenblik nog niets van. De uniforms zullen denkelijk morgen wel hier zijn en dan zullen de boeken in dien tijd ook wel aankomen. Wat wij vanavond kunnen doen, dat is onze Padvinders-eed afleggen en het leeren van den groet en het geheime herkenningsteeken. Dat zal voor vandaag genoeg zijn. Morgen moeten jullie om tien uur weer hier zijn ik heb gehoord, dat de school wegens de mazelen gesloten is en dan gaan we weer wat nieuws leeren. En probeer dan ook eens een zesden makker te vinden, want ik ben maar een oude waterrot en jullie zoudt een kwaden dag beleven, als ik met mijn ouwe body jullie bijvoorbeeld eens allemaal uit een diepen put moest ophijschen!” De jongens beloofden den volgenden morgen op tijd aanwezig te zijn en een uur of wat later was de eerste bijeenkomst van de Otter-Patrouille afgeloopen, Derde Hoofdstuk. David als Padvinder aan het werk. IBS House, de aloude woning der yp[ |M Worthingtons, was inderdaad verrukkelijk Se*eSen >n d6ll inham van een groen begroeiden heuvel, die hoogerop met bosch overdekt was en welks voet bespeeld werd door de rivier, die over een rotsig bed naar zee stroomde. Een particuliere weg leidde door de bosschen naar het dorp, dat aan de andere zijde van de rivier lag. Een mooie, oude steenen brug leidde erheen en het gebeurde niet zelden, dat de wandelaar op deze brug een prachtige zalm in het water zag dartelen en spartelen. Bob en David hadden al vaak zwemmende de rivier overgestoken, niettegenstaande den sterken stroom en de harde bedding. Het was op een prachtigen zomeravond, toen David de oude woning verliet en langs den particulieren weg naar de rivier afdaalde, teneinde naar huis te gaan. De jongen was zeer opgewekt en tevreden gestemd. Zoon van een hoefsmid, ofschoon zijn vader veel knapper was en dus een heel anderen naam verdiende, had hij niet alleen alle talent en aanleg om een goed leider der Padvinders te zijn, maar beloofde bovendien een man te worden, als het Engeland-van-heden juist zoozéér noodig heeft. Kalm temidden van het gevaar, zelfvertrouwend, goed-ontwikkeld en een perfect natuurkenner, echter een jongen met alle jongensgebreken, was hij in ieder geval de trots van de leden der Otter-patrouille. Hij stapte rustig voort tot aan de groote rotsblokken bij den oever der rivier en strekte zich achter een daarvan op een mosveldje uit, zijn starende oogen gericht op den snelvlietenden stroom. De maan scheen in het water en tooverde diamant-vonken op de toppen der kabbelende golfjes. Maar opeens verscheen een donkere schaduw ... juist op dat gedeelte ... waar het maanlicht zoo schitterend blauw weerkaatste. Een oogenblik later klom een groote otter uit het water en droeg in zijn bek een prachtexemplaar van een zalm. De slanke, beweeglijke otter snoof eerst voorzichtig in alle richtingen de lucht op, teneinde zich te overtuigen, dat er geen gevaar dreigde en begon toen te eten. David lag even bewegenloos als de steen, die hem verborg. Zeker, dit was een mooi voorteeken voor de toekomst. De leider van de patrouille bestudeerde hier het dier, dat de naam zijner patrouille droeg! Maar wat was dat? Opeens, met een plons, dook de otter in den stroom en verdween voor zijn oogen, den zalm hoog en droog op de rots achterlatend. Zijn uiterst fijne zintuigen hadden hem naderend gevaar aangekondigd. David lag zoo stil als de spreekwoordelijke muis, z’n polsen klopten van ingehouden spanning. Toen kwam er een gedaante uit het bosch, een donkere figuur, die zorgvuldig zich van schaduw tot schaduw voortbewoog, het hoofd omlaag en zoo geruischloos mogelijk den oever trachtte te naderen. De vreemde ging heel dicht langs de plek, waar David lag en kroop toen op handen en voeten naar den waterkant, vanwaar hij met een meesterlijken sprong op het rotsblok over wipte, waar de otter zijn prooi had achtergelaten. Nadat de gedaante den prachtigen visch zorgvuldig in een wijden zak gestopt had, bereikte hij op dezelfde manier den oever en wilde juist weer naar het bosch terugkeeren, toen David zich eenklaps verhief en hem toeriep: „Amos Cleave! Haal jij je ouwe streken weer uit? Die zalm is niet van jou, maar van den kapitein. Wil je dien mee naar huis nemen? Je deed beter met stroopen op te houden, Amos, alvorens het te laat is!” lets als een onderdrukte verwensching ontvlood de lippen van den ander, die ongeveer van denzelfden leeftijd als David en even sterk gebouwd was. „Bemoei je met je eigen zaken, David Pethycombe!” sprak hij op minachtenden toon. „Jij bent altijd een gluiperd en een spion geweest. De zalm is van mij en ik verzeker je, dat hij zijn geld zal opbrengen. Waarom loop je niet gauw naar Ben Willis om hem te zeggen, dat ik hier ben? Hij heeft al dagenlang op me geloerd, maar ik ben hem te glad. En ik beloof je, dat hij dezer dagen wat van mij zal krijgen, of mijn naam is geen Amos Cleave!” „Als jij dezer dagen je vingers maar niet brandt,” zei David. „Let op, Amos, je zult het zien. Houdt er liever mee op, ik weet heel wat mooiers en beters voor je dan stroopen. Wij hebben je noodig, Amos. Jij bent juist het mannetje, dat we goed kunnen gebruiken. Jij weet zooveel van de dingen in het bosch, van vogels en dieren en hoe je een hut kunt maken en wat niet al? Kom bij ons, Amos, en wordt ook Padvinder. Ik wil er graag met den Kapitein over spreken.” „Och is het waar... wil je?” spotte Amos. „Padvinder... wel zoo! Ik weet niet wat dat beteekent, maar ik geloof, dat ik het wel kan begrijpen! Mij aansluiten bij een hoopje kinderen om naar de Zondagschool te gaan en soldaatje te spelen! Hahaha! Neen, dank je wel... niets voor Amos Cieave ... Bonjour, hoor!” En met een paar groote sprongen was hij, spotlachend, in de duisternis van het bosch verdwenen. De vader van Amos Cieave was een woeste, onbezonnen kerel en een berucht strooper van vogels en visschen, een man, die vandaag hier en morgen daar was, die zijn zoon in dezelfde richting opvoedde en wel met behulp van een dikken stok. Foxy Cieave zoo werd de vader algemeen genoemd meende dat dit wel de eenvoudigste en meest practische opvoedingsmethode was en bevond zich er wel bij. Dat daardoor alle goede neigingen in den jongen Amos dreigden verstikt te worden en alle betere hoedanigheden werden vertrapt en miskend, daarvan gaf de strooper zichzelven geen rekening. En Amos had goede eigenschappen, David had die al meermalen in hem opgemerkt. Bijvoorbeeld was Amos bijzonder bevriend met dieren, hij had een hond, die een toonbeeld van schranderheid was en bijzonder gehecht aan zijn meester, een dier, dat alles kon, behalve spreken. Willis, de jachtopziener van Brimscombe, had meermalen vergeefs getracht dit dier te vangen of dood te schieten. Verder kon Amos het geluid van eiken vogel of elk ander dier nabootsen en verstond de kunst, als hij op stroopen uitging, zoo min mogelijk voetsporen achter te laten. Na Amos’ heengaan stond David een poos in gedachten. Jammer toch, dat zijn plannen niet den minsten indruk op den jongen maakten, wat zouden ze in hem niet een nuttig medelid gevonden hebben! Maar den moed nog niet opgegeven! Alles was immers nog niet verloren! En juist wilde David welgemoed zijn weg naar huis hervatten, toen hij opeens van uit het bosch een verschrikkelijke noodkreet hoorde. David bleef stokstijf staan het hart sloeg hem in de keel. Wat was dat? Een dier? onmogelijk. Het moest een mensch zijn, iemand die in nood verkeerde. Een seconde later sprong David over de rotsblokken en rende toen in de richting, vanwaar hij het geluid vernomen had. Dat werd echter niet herhaald en in de volslagen duisternis van het bosch zag David niets, dat hem ook maar eenigszins den weg wees. Toch bleef de jongen overtuigd, dat hij zich niet vergist kon hebben, het was de noodkreet van een mensch geweest, zijn geoefende ooren bedrogen hem nimmer. „Ik zou er op durven zweren, dat het geluid uit de richting van Oakball-Bottorn kwam,” mompelde hij. Spoedig naderde hij een plek, waar vier rijwegen elkander ontmoetten, een viersprong, die een plein vormde, in welks midden zich een reusachtige eikeboom met wijdtakkend gebladerte verhief; die plaats heette Oakball-Bottorn. Onder den boom, ternauwernood voor een gedeelte beschenen door het zachtblauwe maanlicht, lag de gedaante van een mensch. En daarnaast, alsof iemand dien daar achteloos had neergeworpen, de pas gedoode zalm, die aan de kieuwen duidelijk de sporen vertoonde, waar de otter zijn tanden had gezet. Niet ver daar vandaan lag een dikke esschen stok, waarop aan het uiteinde de letters A. C. zichtbaar waren. Zoodra David den toestand overzien had, knielde hij bij het lichaam en streek den man de haren uit het gezicht. Het was Willis, de hoofd-jachtopziener en boschwachter van den kapitein. Zooals de arme man daar lag, leek hij wel dood te zijn, want er was ook nog een wond aan zijn rechterslaap. Kon Amos dat gedaan hebben? Verschillende dingen bevestigden dit vermoeden. David rees overeind, hij begreep, dat hij alleen hier weinig kon uitrichten. Er moest hulp gehaald worden van Brimscombe House en de politie diende gewaarschuwd. Maar... zou Amos Cleave het inderdaad gedaan hebben? Dat was een gedachte, die de jongen maar niet van zich kon zetten. Hij besloot in ieder geval den kapitein te waarschuwen. Toen draaide hij zich om en wendde zich in allerijl naar het huis, maar opeens werd hij van achteren door een onbekende hand gegrepen. De hand trok hem meer en meer achteruit in hel maanlicht toen klonk de harde, ruwe stem van Tom Wilson, de onderjachtopziener: „Jij! David Pethycombe?!” Vierde Hoofdstuk Wie is de dader? E|§jij! David Pethycombe?!” herhaalde de man op verbaasden en tevens verontwaardigden toon. „Jij! Je wilt toch niet Bi zeggen, dat jij het was, die den armen Ben neersloeg? En wat beteekent die zalm hier? Ben jij soms strooper geworden? Ik heb nooit gedacht dat jij van dit soort was!” „Hoor eens, Tom Wilson,” zei David kalm, „je weet heel goed dat ik nooit zulke dingen doe! Mr. Willis is geheel bewusteloos. Loop nu dadelijk naar Brimscombe om hulp te halen. De kapitein is nog niet naar bed, ik kom er juist vandaan. Ik zal bij Willis de wacht houden. Wij kunnen hier niets uitrichten. Zeg hun, dat ze een draagbaar meebrengen. En als de kapitein komt, zal ik .de gebalde vuist tegen Bob ophief. (Bladz. 18.) hem vertellen, wat ik hier gezien heb.” David voelde, dat de laatste woorden hem moeite kostten, want daarmee velde hij het vonnis over Amos Cleave, dien hij zoo gaarne tot lid van de Otter-Patrouille had gemaakt! Maar helaas alles wees er op, dat het inderdaad Amos was, die den armen Willis neersloeg. De onder-jachtopziener aarzelde een oogenblik en keek David ongeloovig aan. Maar een oogenblik later begreep de man toch, dat de jongen het niet gedaan kon hebben. Hij kende David daarvoor te goed en ten slotte volgde hij dan ook maar diens raad en liep zoo snel hij kon naar boven. Maar als Amos de schuldige niet was, wie had het dan gedaan? Davids hart klopte bijna hoorbaar. Had hij dienzelfden avond niet den Padvinders-eed afgelegd? Was hij niet reeds verkozen als patrouille-leider? En hier werd hem al de gelegenheid geboden om zich een recht Padvinder te betoonen en geen medelijden voor recht te laten gelden. Willis was nog bewusteloos. Hij scheen toch zeer ernstig gewond te zijn. David meende zich te herinneren, dat voor eenige maanden geleden een landbouwer in het dorp een slag op het hoofd had gekregen, die hem langer dan dertig uren bewusteloos maakte. Hij trachtte Willis wat overeind te zetten, maar de man viel weer slap neer en scheen wel levenloos. Toen wijdde David zijn aandacht eens aan de wond van den jachtopziener. De slag, dien hij op het voorhoofd ontvangen had, moest zeer hevig geweest zijn. En wat meer zei, ze was boven aan den slaap toegebracht en daarom waarschijnlijk door iemand, die zeer groot van postuur was. Bovendien zag David aan de richting van de wond, dat de slag van boven naar beneden was aangekomen, en dus bezwaarlijk De Otters. 3 door een jongen als Amos Cleave, die immers veel kleiner was dan Willis, zou kunnen toegebracht zijn. Indien tenminste Amos niet op een of andere verhevenheid had gestaan, en die was op het oogenblik niet op Oakball-Bottom te zien. Dit was punt numero één, en David maakte er aanteekening van. De grond rondom het lichaam van den boschwachter was zacht en klei-achtig. De voetstappen van den man met de duidelijk afdrukken van het schoenbeslag waren talrijk genoeg. Verder onderscheidde hij de indrukken van Tom Wilsons laarzen en ook die, welke zijn eigen voeten hadden achtergelaten. Nu begon David zijn geheugen te raadplegen Welk soort schoeisel droeg Amos Cleave? Zijn voorhoofd fronste zich een tijdlang staarde David met saamgetrokken wenkbrauwen voor zich uit en... „Ik ben er!” riep hij eindelijk uit, „Amos droeg lage schoenen en hij heeft een zeer kleinen voet!” Hij boog zich snel naar den grond en onderzocht dien nauwkeurig, vooral in de omtrek van het lichaam des jachtopzieners. Als een Indiaan kroop hij over den grond stil daar ontdekte hij nieuwe indrukken. Eenige daarvan wezen er duidelijk op, dat de eigenaar ervan rubber-zolen droeg en David zag zeer duidelijk de geribde afdrukken. Als een hond, die het spoor van een gewonden haas volgt, liep hij vooruit. De voetstappen liepen in de richting van zijn huis. En wie zou het zijn, die met deze rubberschoenen zoo hard hier van daan was geloopen. Hoe zou de jonge Padvinder dat te weten komen ? Er waren geen hiel-indrukken, derhalve moest de kerel wel zeer snel geloopen hebben. Steeds verder en verder volgde David de voetsporen, die op grooten afstand van elkander lagen, allemaal aanwijzingen voor een haastigen vlucht. Maar hij bedacht, dat de kapitein en Willis het wel vreemd zouden vinden, dat hij niet op zijn post gebleven was; kom, hij wilde liever terugkeeren en voor ’t oogenblik zijn onderzoek staken. En terwijl hij terugkeerde en zich weer bij den bewusteloozen jachtopziener neerzette, kwam hij tot de volgende slotsom: De aanvaller moesteen man zijn geweest ongeveer vijf voet en zes duim lang, hij droeg rubberschoenen en op de een of andere manier was hij in ’t bezit gekomen van een knuppel, die aan Amos Cleave toebehoorde. Maar hoe nu de aanwezigheid van den zalm te verklaren? De visch was ontegenzeggelijk dezelfde, dien Amos den otter had ontnomen, want de indrukken der tanden op de kieuwen van den zalm kon David duidelijk waarnemen. Zoodat dus ook Amos hier geweest moest zijn... en tóch had hij den jachtopziener den slag niet toegebracht? Het probleem was inderdaad zeer ingewikkeld! Weer stond David op en ging langzaam naar de richting vanwaar hij gekomen was, toen hij den noodkreet hoorde. En Amos moest noodzakelijk langs dienzelfden weg gekomen zijn, omdat er doodeenvoudig geen ander pad was en... wacht! een nieuw lichtpunt in de duistere zaak! Ongeveer dertig passen van de plaats, waar Willis lag, leidde een zijpaadje opwaarts in het bosch naar den voornaamsten rijweg en het was daar, dat David opnieuw de rubberzolen op den grond ontdekte èn het spoor van een ander! Met kloppend hart volgde hij opnieuw de voetsporen, maar ontdekte tevens, dat ze in tegenovergestelde richting liepen, de rubberschoenen wezen naar beneden, de andere voetstappen naar den top van den heuvel. En David voelde als het ware, dat de nieuw ontdekte voetsporen die van Amos moesten zijn. „De kerel kwam naar beneden en ontmoette Amos op den rijweg.” overwoog David. „Zij ontmoetten elkander bij den hoek van het kleine zijpaadje en bleven staan. Toen heeft Amos den kerel den zalm verkocht, zij hoorden den boschwachter naderen en daarop heeft de vreemde den armen Willis met Amos stok neergeslagen Maar nu herinner ik mij, wie rubberschoenen draagt... O, zou het mogelijk zijn? Zou dat kunnen?” Een stem trof zijn oor. „David, ahoy 1” riep er iemand. Een oogenblik later stond David bij den kapitein, Bob, Tom Wilson en een van de huisknechts van Brimscombe House. „Wat is hier gebeurd?” vroeg de kapitein op ernstigen toon. „Wilson zegt, dat Willis door stroopers is aangevallen? Wat weet jij daarvan, David? Denk er aan, dat je nu een lid van de Otter-Patrouille bent! Hier valt iets voor je te doen, mijn jongen, ofschoon ik hartelijk wenschte, dat het niet zoo ware. Hoe is het met Willis? Nog geheel buiten kennis? Wel, wij zullen hem naar boven dragen, maar vertel ons eerst eens alles, wat je gehoord en gezien hebt, David.” En David vertelde hem, dat hij Amos had ontmoet, hoe hij hem verzocht had den zalm terug te geven en hoe Amos hem lachende had verlaten. „En mijnheer,” vervolgde David opgewonden, „toen ik Willis hier vond, lag de zalm naast hem en wat verder de stok, en zooals u ziet, zijn er de letters A. C. in gesneden.” „Dus hij?” riep de kapitein. „En jij wou nog al dien schurkachtigen Amos tot lid van de Padvinders-patrouille maken? Ik wist wel, dat die jongen een luie, gemeene vagebond was. Maar dat hij tot zóó iets in staat was neen, dat had ik toch niet gedacht!” „Maar hij deed het ook niet, mijnheer!” liet David hooren. Bob uitte een kreet van verbazing. „Wat?” riep hij uit, zich schamend, omdat David partij trok voor den strooperszoon. „Je lijkt wel gek! Natuurlijk heeft Amos het gedaan, wie anders? Alles wijst er toch op, dat hij alleen het kan gedaan hebben?” „Ja, hij is niet wijs!” zei de kapitein. „En de eenige manier om zijn dwaasheid te genezen is, dat we Amos hier halen. Wilson, ga direct naar het huis van Cleave, haal den jongen desnoods met geweld uit zijn bed en breng hem naar Brimscombe House. En morgen zullen we hem in de gevangenis van Exeter logies verschaffen. Jij, David, ga met Wilson mee en kom ook naar mijn huis. Jij wil één lijntje trekken met Amos Cleave? Goed, maar hij gaat naar het spinhuis en jij bent voor goed van de lijst der padvinders geschrapt! Zulke jongens kunnen we missen. En nu marsch ! Haalt Amos Cleave!” De kapitein was buiten zichzelven van woede. Eerst wilde David de zaak nader uitleggen, maar hij vond het beter om voor het oogenblik te zwijgen. Men nam den gewonden jachtopziener op en droeg hem naar boven, terwijl David en Wilson in de duisternis van het bosch verdwenen om Amos Cleave te halen. Vijfde Hoofdstuk. Een nachtelijk avontuur. ookter Heath werd zoo spoedig mogelijk gehaald en constateerde een vrij ernstige hersenschudding. „Het zal waarschijnlijk wel uren duren alvorens hij tot bewustzijn komt,” sprak hij ernstig, „en in elk geval moet hij natuurlijk zeer rustig blijven. En wanneer hij ontwaakt zal hij hoogstwaarschijnlijk zeer ijlhoofdig en verward zijn. Er is voor het oogenblik niets aan te doen. Hoe is het gebeurd?” De kapitein vertelde alles. Het werd bijna twee uur in den nacht en nog waren Wilson en David niet met Amos teruggekeerd. Gelukkig duurde het wachten op hen niet al te lang, want na eenige minuten werd het drietal aangemeld. Nadat zij waren binnengekomen, begon de kapitein al dadelijk tegen Amos uit te varen. „Komaan,” zei hij daarna tot Wilson, „je hebt hem dus te pakken gekregen! En heeft hij bekend?” „Neen mijnheer,” antwoordde Wilson, „hij heeft het ontkend.” „Natuurlijk, zooals te verwachten was,” zei de kapitein bitter. „Maar nu zie je zeker wel, ventje, dat je spelletjes uit zijn?” Amos Cleave keek den ouden zeeman zwijgend aan. Toen trad David naar voren. „Amos deed het niet, mijnheer!” zei hij ernstig, „en ik geloof wel dat ik weet, wie het heeft gedaan.” Voor de kapitein iets kon antwoorden, wendde David zich tot den jongen gevangene en vroeg hem: „Amos, hoeveel geld gaf Mr. Percy Judkins je voor den zalm?” Deze vraag kwam Amos zoo onverwacht, dat de jongen ervan schrikte. „Hoe weet jij, dat ik Mr. Judkins heb gezien?” vroeg hij ontsteld. „Je hebt hem in het bosch ontmoet, nadat je van mij waart weggegaan,” vervolgde David rustig, „en wel juist daar, waar het kleine zijpaadje op den grooten rijweg komt. Jij gaf hem den zalm en toen liep je zoo hard mogelijk naar boven. Hoeveel gaf hij je dus voor den zalm?” „Vijf shillings,” zei Amos beteuterd. „Maar ik begrijp niet, hoe jij kunt weten, dat ik hem heb gezien.” Toen wendde David zich met een triomfantelijk gezicht tot den kapitein. „Mr. Percy Judkins heeft Willis neergeslagen, mijnheer!” riep hij uit, en de kapitein staarde hem in de grootste verbazing aan. „Ik heb zijn voetsporen herkend. Ik wist mij te herinneren, dat Judkins rubberzolen droeg en dat heeft hem verraden. Ik heb mijn eerste werk als Padvinder gedaan, mijnheer, en als u een oogenblikje geduld hebt, zal ik u vertellen, hoe ik alles te weten ben gekomen.” En hij vertelde zonder eenigen opsmuk, hoe hij uit de verschillende gegevens zijn besluit had vastgesteld, en ten slotte riep hij uit: „Laten we nu Mr. Judkins opzoeken, mijnheer, en dan zult u zien, dat ik het niet mis heb. En als ik gelijk heb, dan stemt u er immers in toe, dat Amos Cleave het zesde lid van de Otter-Patrouille wordt?” De kapitein wendde zich tot Amos. „Beloof jij me hier rustig te zullen blijven en niet weg te loopen vóór de dag aanbreekt?” „Ja, mijnheer,” zei Amos. De kapitein knikte. „Goed,” sprak hij. „Kom mee, Bob en David, dan gaan we onmiddellijk Mr. Percy Judkins opzoeken. We zullen deze zaak maar achter elkander afdoen. David, wanneer het blijkt, dat alles wat jij gezegd hebt, correct is, dan zal ik er trotsch op zijn, dat de Otter-Patrouille de beste leider van ’t heele koninkrijk heeft. En dan zal Amos Cleave natuurlijk de zesde zijn! Daar, meer kan ik voor ’t oogenblik niet zeggen. We zullen wachten met een nader oordeel tot dat we Mr. Percy Judkins zullen gezien en gesproken hebben.” „Heel goed, mijnheer,” antwoordde David levendig, „laten we dan naar het bosch gaan, daar zal ik u de voetsporen laten zien.” De kapitein stemde toe en met Bob en David verliet hij het huis en begaf zich wederom naar de plek, waar de daad was gepleegd. Nadat David de richting der voetsporen had verklaard, volgden zij het spoor der rubberzolen. Die waren in het boschpad duidelijk zichtbaar, totdat zij aan een hek kwamen, dat naar een grasveld leidde. Aan het einde van dat grasveld was wederom een zanderig pad, dat na eenige wendingen op een harden hoofdweg uitkwam. „Wacht even, David!” zei de kapitein. „Laat Bob het nu eens verder probeeren, jij hebt genoeg gedaan. Kom Bob, zoek de sporen, mijn jongen.” En Bob ging op de hurken zitten en bestudeerde den weg nauwkeurig. Het oude kasteel, de Towers genaamd, waar de familie Judkins woonde, was op een heuvel gelegen. De wegen er heen waren hard en rotsig en wanneer inderdaad Percy Judkins het bewuste spoor had achtergelaten, dat nu tot aan het kasteel zoo goed als onzichtbaar geworden was, dan zou het zeer moeilijk uit te maken zijn, langs welken weg hij verder gegaan was. Tevergeefs zocht Bob dan ook aanvankelijk naar iets, dat hem bewijzen kon, dat hij zich niet op een verkeerden weg bevond. Maar opeens uitte hij een kreet van vreugde en raapte een eindje cigaret op, dat midden op den weg lag. Het was maar een klein stompje, echter was het merk nog zichtbaar. Het was een Egyptische cigaret, een Melachrino. Bob ging terug naar de plaats, waar de anderen wachtten. „Welk merk cigaretten rookt Mr. Percy, David?” vroeg hij. Maar David schudde het hoofd! „Ik heb heelemaal geen verstand van cigaretten,” sprak hij, „en zij interesseeren mij ook volstrekt niet.” „Mij evenmin,” antwoordde Bob lachend, „alleen nu ze in de Padvinderij te pas komen, vind ik ze van een beetje belang. En nu meen ik me ook te herinneren, dat Mr. Percy Melachrino’s rookt, en niet zoo weinig. Daarom ziet hij ook zoo verschrikkelijk bleek en krijgt hij zoo’n vreemde stem. En kijk eens, hier heb je een stompje van een Melachrino, dat ik daarginds op den weg vond.” „Heel goed, Bob,” zei de kapitein knikkend, „alleen moet je er aan denken, dat een echt Padvinder nooit zoo’n kabaal maakt, als hij iets gevonden heeft, dat hem op het rechte spoor brengt. Een goede Padvinder gaat zwijgend te werk, maar je zult het straks wel beter doen. Tot zoover heel goed. Je hebt het spoor opnieuw gevonden. Nu ga ik ook meedoen, jongens. Kijk, daar boven op den heuvel staat een hek, het zou me verwonderen als je er niet opnieuw de rubbersporen vond. De twee jongens renden den heuvel op. De kapitein had gelijk. Op den zachten bodem, aan de andere zijde van het hek waren de bewuste voetdrukken weer duidelijk zichtbaar. „Nu zullen we maar verder niet naar voetsporen zoeken, jongens,” zei de kapitein, „want het is duidelijk genoeg, dat we naar het kasteel van Mr. Judkins dienen te gaan. Kijk, daar ligt het al voor ons.” Een wandeling van nog geen tien minuten bracht het trio voor een witte poort, die toegang verleende tot Mr. Judkin’s verblijf. Marcus Judkins en Sir Gervase Worthington bemoeiden zich nooit met elkander, niettegenstaande zij dicht in elkanders nabijheid woonden. Er bestond inderdaad een oude veete tusschen die twee, waarmede echter de loop van dit verhaal niets te maken heeft. Maar zeker was het, dat alleen de ernst van deze misdaad hem er toe bracht, zich op de Towers te vertoonen. Er lag een booze uitdrukking op zijn gelaat, toen hij tusschen de twee jongens voortwandelde en eindelijk voor de poort van het gebouw bleef staan. Toen zei David zachtjes: Zou het niet beter zijn, mijnheer, als wij eerst eens rondom het kasteel liepen en keken, of niet hier of daar licht brandde. Het is heel erg laat of liever gezegd te vroeg, om nog te bellen en Mr. Percy zal denkelijk niet naar bed zijn gegann. Hij zal nog niet zoo heel lang binnen zijn.” „Je hebt gelijk, patrouille-leider!” antwoordde de kapitein op vroolijken toon, „we zullen eerst een expeditie om het gebouw maken.” Zij staken een grasperk over, liepen zoo geruischloos mogelijk langs de rechterzijde van het kasteel en kwamen zoo aan den achterkant. Opeens pakte Bob zijn vriend David bij den arm en wees hem naar een helder verlicht venster van een der tuinkamers. „Waar licht is, daar is ook een mensch,” zei de kapitein. „Ik zal eens op dat raam tikken, jongens, dat waag ik.” Hij liep kalm op het venster toe en bonsde met de vuist op de ruiten. „Open!” riep de kapitein op strengen toon, „doe het raam open of ik sla de ruiten in.” Een paar oogenblikken later ging langzaam het venster open en het drietal hoorde de slappe stem van Mr. Percy zeggen; „Wie is daar?” De kapitein trad een schrede nader, onmiddellijk gevolgd door de twee jongens. Percy zag er uit als een geest en David keek hem nauwlettend aan. De kamer was niet groot, maar prachtig gemeubeleerd, hoewel men er den rook kon snijden. „Bah!” riep de kapitein uit. „Rookt ge altijd zulke slechte cigaretten en drink je sterken drank om twee uur in den morgen? Ik zou toch meenen dat je heusch niets prikkelends meer noodig hebt, na wat er vannacht gebeurd is! O, ja, wij weten er alles van! Je had zeker niet gedacht, dat je op dit uur nog bezoek zoudt krijgen? Zeg eens, wat deed je in mijn bosschen, toen je Amos Cleave ontmoette, en waarom heb je mijn boschwachter aangevallen en doodgeslagen? Zoo ik zie dus, dat je er van weet?” Dit laatste zei de kapitein, omdat de wasbleeke jongeling met een schreeuw van ontzetting achteruit deinsde en op een stoel neerzonk. „Ik ik wou hem niet bezeeren ...” bracht hij er met moeite uit, „en u zult het toch niet aan mijn vader zeggen ?” „Waarom heb je Amos Cleave vijf shillings gegeven voor den zalm?” vervolgde de kapitein onverstoorbaar. „Kom biecht alles maar eerlijk op, dat is het beste, wat je kunt doen.” „Ik wou het doen uitkomen alsof David Pethycombe aan het stroopen was geweest en daarom wou ik den zalm in zijn huis verstoppen en dan de politie waarschuwen. Ik vond den knuppel, toen ik door het bosch liep. Willis pakte mij beet en uit zelfverdediging heb ik geslagen ... ik zal het nooit weer doen, mijnheer... ik zal het nooit weer doen.” „Ja, daarin zul je wel gelijk hebben!” zei de kapitein, bevend van verontwaardiging, „op mijn woord, je bent een bijzonder edel soort mensch! Juist jouw slag van volk zijn een ware plaag voor heel den omtrek! Jij onbeschaamde, brutale vlegel! Ik geloof waarachtig dat jij denkt er nog zonder kleerscheuren af te komen, maar dan heb je het toch heusch mis, ventje! Sta op! Blijf daar niet als een zoutzak op dien stoel hangen! Dacht je soms, dat wij het ijzer niet zouden smeden, als het heet is? Neen, mijn waarde heer, je zult kennis met ons maken en met nog andere heeren ook!” Op dat oogenblik werd een deur geopend en een man met een rood gezicht en grijzende bakkebaarden kwam met een geweer in de hand en gevolgd door een paar verschrikte lakeien, die ook ieder een geweer droegen, op het venster aanloopen en richtte zijn wapen op de borst van den kapitein. „Handen omhoog, of ik schiet!” riep hij met een schelle schreeuwstem. „En mijn mannen hier zullen op je vuren als je weigert! Handen op!” Zesde Hoofdstuk. Hoe dat afliep. ae kapitein liet een onderdrukt lachen hooren. „Goeden morgen, Mr. Judkins!” sprak hij vriendelijk, zonder op de minste der bedreigingen acht te geven. „Houdt dat geweer toch omlaag, het mocht eens afgaan en uwe meubels beschadigen! Dit is de eerste maal, dat ik mij ten uwent vertoon en dat zou nog niet eens gebeurd zijn, wanneer uw zoon er geen aanleiding toe gegeven had, nietwaar Mr. Percy?” De beklagenswaardige jongeman deed niets dan steunen en zuchten en keek zwijgend voor zich uit. Zijn vader kon nauwelijks zijn oogen en ooren gelooven, maar hij liet toch het geweer zakken. „Ik begrijp U niet, sprak hij eindelijk, „wees zoo goed u nader te verklaren, kapitein!” Met genoegen,” was het antwoord. „Uw zoon is een schurk, en ik ben hier gekomen om mij van die schurkerij te overtuigen. Laat hem ontkennen als hij durft!” Maar Percy had niet den minsten lust om iets te ontkennen. Hij zat voorover gebogen, het hoofd in de handen gesteund. Het roode gezicht van Mr. Judkins senior werd nóg rooder. „Gij durft hier te komen, mijnheer Worthington!” schreeuwde hij. „Op dit uur van den nacht of van den morgen en gij breekt in als een gemeene dief? Gij durft dan nog mijn zoon te beschuldigen van schurkerijen? Dat duld ik niet! Ik gebied u onmiddellijk mijn huis te verlaten!” „Uitstekend!” antwoordde de kapitein uiterst kalm, „maar denk er om, dat over eenige uren een politie-agent zal komen om uw zoon te halen wegens strooperij en poging tot moord. Zoo, dat maakt een beetje indruk op u? ’t Is anders mijn gewoonte niet om vooruit te zeggen, wat ik ga doen. Mr. Judkins, wilt u mij even aanhooren of zullen wij heengaan?” De heer en meester van de Towers wendde zich tot zijn bedienden. „Gaat maar weer slapen,” sprak hij kort. Hij wilde niet, dat zij getuigen zouden zijn van het gesprek. Zij slopen heen met hun wapens die trouwens beide ongeladen waren, wat maar heel verstandig was, want geen van hen had ooit in z’n heele leven een geweer afgeschoten. „En nu, mijnheer Worthington,” vervolgde Mr. Judkins, „zult u wel zoo goed willen zijn een en ander te verklaren?” „Uw lieve zoon,” begon de kapitein, „was dezen nacht in mijn bosschen en haalde een jongen er toe over een zalm te stroopen, met de bedoeling om Pethycombe ervan te kunnen beschuldigen, en vervolgens sloeg hij mijn jachtopziener bijna dood. Het zal te betwijfelen zijn, of de man in het leven blijft. Indien u mij niet gelooft, vraagt het dan maar aan uw lieven zoon.” Mr. Judkins werd wit als een doek. „Het kan niet waar zijn. „Percy! zeg toch, dat alles gelogen is!” Maar Percy zat aldoor te huilen en was niet in staat om een woord te spreken. De kapitein lachte spottend. „We zullen maar een einde maken aan dit onderhoud, maar ik wil u alleen nog dit zeggen: als Willis niet ontwaakt, laat ik je zoon onmiddellijk arresteeren en wanneer jij nog eenig eergevoel hebt, Mr. Judkins, dan zult gij er voor zorgen dat uw zoon gestraft wordt naar den omvang van zijn misdrijf. Kom jongens, we gaan naar bed. Ik heb voor vannacht genoeg avonturen beleefd!” Mr. Judkins stond als aan den grond genageld en bewoog zich niet, voordat de kapitein en de jongens verdwenen waren. Toen stapte hij woest als een krankzinnige door de kamer, legde zijn hand op Percy’s schouder en schudde den jongeling heen en weer. „Is het waar?” riep hij heesch. Percy sprong op. „Ja!” zei hij schaamteloos, „het is waar! Maar pas op vader, laat die oude kerel en zijn schoften niet over ons triomfeeren! U moet mij laten ontvluchten voor er wat anders gebeurt! De boschwachter zal er wel weer bovenop komen. Maar ik moet dadelijk weg! Ondertusschen zal ik wel wat vinden om wraak te nemen. Ik weet, dat u dien kapitein haat, vader! En wat ik gedaan heb was enkel uit haat tegen hem en zijn zoon! Wilt u mij helpen, vader?” Een oogenbik staarde Judkins senior zijn zoon verbijsterd aan, daarna zei hij, bevend van opwinding: „Goed, ik zal je helpen. Ik ben wel gek, dat ik het doe, maar ik haat dien ouden idioot van een kapitein!” Percy’s gezicht verhelderde. „Dat is dan afgesproken!” riep hij met een valschen lach, „ze hebben mij ditmaal beleedigd, maar ik zal mijn beurt afwachten om ze het betaald te zetten!” Vermoeid, maar bovenal verheugd over het behaalde succes keerden David en Bob met den kapitein naar Brimscombe terug. Toen zij het huis naderden sprak de laatste: „Als het niet onzen armen Willis betrof, die zoo zwaar gewond is, dan zou ik haast zeggen, dat we vannacht een mooi stuk werk hebben afgeleverd, jongens. En ofschoon ik nog van meening ben, dat de jonge Cleave een kleine roover is, toch wil ik hem een kans geven om lid van de patrouille te worden, vooral ook omdat David getoond heeft, zulk een uitstekend leider te zijn. Ik denk wel, dat de oude Judkins strenge maatregelen zal moeten nemen, om zijn lief zoontje mores te leeren en hem de baas te blijven. Maar kom, wij moeten naar bed. Jij moet maar niet meer naar huis gaan, David, je vader begrijpt toch wel, dat je bij Bob gebleven bent en het is ook niet de eerste keer, dat dit gebeurt. Kom mee naar binnen. We zullen dan tevens eens zien, of Wilson in dien tijd met den jongenheer Cleave niet aan het vechten is geraakt.” Willis was bij kennis gekomen. De oude huishoudster, De Otters. 4 juffrouw Blunt, paste hem op en het scheen er beter met hem uit te zien, dan men wel had durven hopen. Hij was niet ijlhoofdig, maar sliep nu gerust. „Zoo gaat het goed,” zei de kapitein tevreden, „en nu zullen we even aan Amos Cleave gaan zeggen dat hij voortaan niets meer van mij te vreezen heeft!” En nadat de kapitein Wilson en Amos het verloop van de geschiedenis had verteld, sprak hij op hartelijken toon tot den jongen: „Luister nu eens goed, Amos. Wij hebben nu gezien, dat jij de schuldige niet waart en dat maakt mij zeer gelukkig. Nu geef ik je een goeden raad. Wordt lid van de Padvinders-patrouille, Amos, de jongens hebben je noodig! We zullen je heel gauw alles verklaren. Wat zeg je? Zou je wel mee willen doen? Het zou net iets voor jou zijn, jongen! Een kamp betrekken, jagen, hutten maken, bruggen bouwen o, dat zijn maar een paar dingen van de massa, die er voor de Padvinders te doen zijn. Hè, hoe lijkt je dat?” Amos’ oogen schitterden. „Ja, ik doe het, Mijnheer!” riep hij uit, „en ik breng mijn hond Pixy ook mee!” „In orde!” zei de kapitein vroolijk. „De patrouille is nu compleet. En nu marsch, alle drie naar bed! Je moet nog wat slapen, hoor! En om tien uur komen we bij elkander op het veld. Welterusten jongens!” „Wel te rusten, kapitein.” Zevende Hoofdstuk. De Otter=Patrouille ■px <|i e kapitein was toch inderdaad een bewonwg JLJ TO derenswaardige oude heer. Niettegenstaande zijn zestig jaren en de zeer onrustige vermoeiende nacht, was hij om acht uur alweer, frisch als een hoentje op de been. Hij kwam naar beneden en opende de voordeur van het huis. Het was een prachtige zomermorgen. Willis ging gestadig vooruit en dat stemde vooral ook den kapitein aangenaam. Terwijl hij naar de mooi-groene, door de zon beschenen hoornen tuurde, bemerkte hij opeens een bode te paard, die in gestrekten draf naderde. Het was een lakei van de Towers, die, naderbij gekomen, van zijn paard sprong, beleefd den hoed afnam en den kapitein een brief overhandigde. „Van baron Judkins aan u, mijnheer! Ik zou even op antwoord wachten.” 4 „Baron Judkins?” lachte de kapitein, „je meent bepaald meneer Judkins van de Towers?” „Jawel, mijnheer!” zei de lakei, die rood werd tot over zijn ooren. Toen las de kapitein: Geachte Heer Worthington ! Ik heb Percy weggezonden, want ik ben nu ten volle overtuigd van het droevige van zijn daad. Ik zal hem voldoende straffen, maar verzoek u dringend, verder geen maatregelen in deze zaak te nemen. Het zal mij aangenaam zijn, uwen jachtopziener met een flinke som schadeloos te stellen en alle kosten van zijn verpleging op mij te nemen. Tevens bied ik u mijne ernstige excuses voor mijn zoon aan en vertrouw mij geheel aan uwe edelmoedigheid toe. Uw getrouwe Marcus Cyrus Judkins. De kapitein krulde den lip minachtend en scheurde den brief in honderd stukjes. „Zeg aan uw heer, dat de zaak afgeloopen is, dat is alles! Goeien morgen!” En hij draaide zich om en ging naar binnen. Een half uur later ontwaakte David en zag dat de zon al lang en breed in de kamer scheen, terwijl zijn vriend Bob lag te snurken als een os. „Hallo, zaagmachine, word eens wakker!” riep hij zijn makker lachend toe, terwijl hij hem eens stevig dooréén schudde. Bob rees dadelijk overeind. „Hoe laat is het?” vroeg hij. „Half negen! Maar dat is nu niet erg! De patrouille moet om ,tien ’mr op ’t veld present zijn en voor dien tijd kunnen wegliet Padvindersboek nog eens inkijken.” Daarop trad bijgaar den schoorsteen, waar een mand met houtjeslstond. David zocht er een uit, dat niet grooter was dan een potlood en begon het uiteinde ervan met zijn mes ontelbare malen te splitsen, zoodat er een soort kwast of harde borstel ontstond. „Mijn tandenborstel!” zei hij lachend en inderdaad begon hij het instrument als zoodanig te gebruiken. Bob volgde zijn voorbeeld en na korten tijd waren de jongens gewasschen en gekleed. Echter bemerkten zij in de eetkamer, dat de kapitein reeds had ontbeten en alweer naar buiten was. Het was kwart voor tienen, toen Maurice, Harry en Gerald op de plaats van samenkomst verschenen. „Hallo, Otters!” riep Bob hen uitgelaten toe, „goeien morgen allemaal! We hebben al een zesden man, hoor!” De anderen kwamen nader, brachten elkander den voorgeschreven groet en vroegen dan nieuwsgierig: „Wie is dat?” „Amos Cleave! zei David. „Amos Cleave?!” klonk het uit drie monden. De verbazing was nu indien mogelijk nog grooter dan op het oogenblik, dat de jongens vernamen, dat David Pethycombe, de smidszoon, patrouille-commadant zou worden. Maar Bob bracht er al dadelijk eenige verandering in. „Gisteren hebben jullie je belofte afgelegd, en bent je nu al vergeten, dat een Padvinder voor ieder een wiend behoort te zijn?” „Ja, je hebt gelijk, David!” riep Maurice Warner levendig. „Ik bedoelde er niets kwaads mee. Komaan, we zullen Amos Cleave toonen, dat we geen Snobs zijn, nietwaar jongens?” Maar daar kwam een boodschap van den kapitein, dat de jongens dadelijk naar het veld moesten komen, en wel bij de groote schuur. In vliegende vaart stoven de knapen er heen en zagen, hoe de kapitein bij den ingang der schuur bezig was. Een groote vlaggestok was in den grond geplant en een splinternieuwe standaardvlag lager naast, gereed om geheschen te worden. De kapitein ontving de patrouille met een hartelijk: „Goeden dag, jongens! Waar is Amos Cleave?” „Die is er nog niet, vader,” sprak Bob, „maar hij zal wel dadelijk hier zijn.” En nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of Amos kwam aandraven, geheel buiten adem, met bestoven en gescheurde kleeren en een blauw oog. „Groote hemel!” riep de kapitein, „wat is er met jou gebeurd? Je hebt toch niet met Wilson gevochten?” „Neen, mijnheer,” antwoordde Amos bedrukt. „Het beteekent niets en Wilson heb ik niet gezien.” Meer wilde hij niet zeggen. „Komaan dan, Otters!” vervolgde de kapitein. „Jullie hebt allen den eed afgelegd en Amos zal het straks doen. In de eerste plaats... gaat allen eens in de schuur, die voortaan je hoofdkwartier zal zijn, en zie eens, wat daar voor verrassingen liggen.” De jongens stormden naar binnen en bemerkten zes pakken, ieder vermeldende hun naam en voornaam. In een oogenblik waren ze geopend en... daar kwamen de heerlijke padvinders-costuums te voorschijn! Een luid hoera klonk door de schuur en de jongens haastten zich de pakjes aan te trekken. Zij waren allen volkomen gelijk, alleen droeg David een koord om den hals, waaraan een fluit bevestigd was en toonde de witte streep om Bobs linkerarm, dat hij de korporaal was. Een groene das, tweemaal geknoopt, droegen zij om den hals, de hemden waren grauwbruin, de broeken zwart en zonder knieën. De kousen droegen zij omgeslagen en op het hoofd rustte de slappe hoed met een stijven rand. leder van hen had een staf, aan dien van David prijkte een witte vlag, waarop den fraaien kop van een otter in groen was aangebracht. Het was een heele pret, dat aankleeden! Maar David blies op zijn fluit en riep: „Klaar, Otters * Houdt u gereed!” En hij ging naar buiten, gevolgd door zijn patrouille. „Bravo!” riep de kapitein. „En nu aangetreden, jongens! Eerst moet Amos den eed afleggen.” Toen dat geschied was op dezelfde manier, als de anderen het den vorigen dag hadden gedaan, vervolgde kapitein Worthington : „Willen jullie er allen aan meewerken, jongens, dat de Otter Patrouille de beste van heel Brittannië wordt?” „Ja!” klonk het eenparig. „In orde!” zei de kapitein. „En hier heb je allen een exemplaar van het padvindersboek. Studeert er vlijtig in, want alles, wat het boek bevat, is hoogst nuttig en bijna onmisbaar. En nu de vlag omhoog, jongens! David, hijsch haar op! Een driewerf hoera voor Engelands driekleur, Padvinders!” De groote vlag rees naar den top van den stok en wapperde breed uit in het zoele morgenkoeltje. En over de vlakte klonk het daverend gejuich van de kranige Padvinders: „Hoera! Hoera! Hoera!” Achtste Hoofdstuk. Padvindersleven. KT pi ac^at Otter-Patrouille aldus geïnstalleerd f IN W was en nogmaals de vrije beschikking had gekregen over de schuur, zoowel als de omringende velden en bosschen, verliet de kapitein de jongens en beloofde hen, tegen den avond nog eens terug te komen om met hen het middagmaal te gebruiken. En vanaf het oogenblik, dat de jongens aan hun lot waren overgelaten en zich nu zelf maar zoo goed mogelijk moesten redden, deden zij al het mogelijke om een verblijf in te richten, zooals het ware Padvinders betaamt. Nu dient wel in aanmerking genomen te worden, dat twee van de zes jongens om zoo te zeggen reeds volbloed Padvinders waren, namelijk David Pethycombe en Amos Cleave. De eerste door zijn aangeboren scherpzinnigheid, kalmte en zelfvertrouwen en vooral door de nuttige lessen van zijn schranderen vader, de tweede tengevolge van het hem toebedeelde lot: harde noodzakelijkheid. En vooral de laatste kon reeds heel wat dingen, waarvan de anderen nauwelijks het bestaan of de mogelijkheid vermoedden. Amos Cleave kon stroomatrassen maken, een regelmatig vuur onderhouden, een goede veldkeuken graven en tal van nuttige dingen meer. En nu was het aardig te zien, hoe dapper de kordate jongens aan het werk trokken. Amos zou dan zorgen voor de matrassen en de kokerij, Maurice en Gerald werden uitgezonden om hout te sprokkelen, Bob moest een paar konijnen schieten en David en Harry zetten zich aan het vervaardigen van vorken en kandelaars. Het maken van een kandelaar was al heel eenvoudig. Zij zochten een paar oude, weggeworpen flesschen, reinigden die en vulden ze gedeeltelijk met water. Dan maakten zij die heet boven een vuurtje en de flesch knapte af juist op de lijn, waar zich het water bevond. Daardoor ontstond [een soort open kelk en de Padvinders behoefden nu niets anders te doen, dan een kaars in de omgekeerde hals van de flesch te steken en aldus hadden zij een heel eigenaardige handfakkel. Het maken der vorken vereischte heel wat meer inspanning! Van een rol dik ijzerdraad werd een eind van ongeveer acht duim gesneden en vervolgens de beide einden op een ruwe steen aangescherpt. Dan werd het draad omgebogen, zoodat de beide punten naast elkander kwamen te liggen, de uiteinden werden platgeslagen en op deze manier maakten de jongens een dozijn vorken. Tegen den middag liet de kapitein eenige onmisbare proviand aanrukken: meel, thee, cacao, suiker, vleesch, boter en melk. Die ingrediënten werden in de schuur geborgen en langzamerhand begon men voorbereidingen te maken voor den allereersten zelf geprepareerden maaltijd! Amos verstond de kunst van broodbakken en voor zoover zij daartoe den tijd hadden, keken de anderen om beurten nauwlettend toe. De eetketeltjes der knapen kwamen uitstekend te pas bij de bereiding der verschillende spijzen en het was bewonderenswaardig om te zien hoe Amos en David in de weer waren en voortdurend bevelen aan de anderen gaven. Tegen de schemering kwam de kapitein. Harry Stebbings, die uitgezonden was om de komst van kapitein Worthington te melden, liet van ver het signaal hooren, het geluid van den otter, dat wel het allermeest met „Hoi-oick!'J overeenkwam. Daarop holde hij naar het hoofdkwartier en David liet onmiddellijk zijn patrouille aantreden. De kapitein naderde het kwartier en David bracht hem den Padvindersgroet. „Wel jongens,” begon de kapitein, „kan ik inspectie houden? Laten we eens zien. Wel, dat is verbazend kranig! Wie heeft deze veldkeuken gegraven en wie die matrassen gemaakt? En wat flinke kandelaars en alleraardigste vorken! Komaan, daar zie ik ook al een gedekte tafel!” Die gedekte tafel bestond uit een paar ruwe planken, rustende op eenige in den leemen grond geslagen paaltjes en bedekt met vellen bruin papier, afkomstig van de pakken. „Weet je wat, jongens?” zei kapitein Worthington vroolijk, „ik blijf vanavond bij jullie eten. Ik ben toch heel benieuwd om te weten, wat Amos ons zal voorzetten!” Dit plan juichten de Otters toe! leder gebruikte het deksel van zijn eetketeltje bij wijze van bord en kreeg een vork. Maar omdat er nu voor den kapitein geen bord was, haalde Bob gauw een aarden schoteltje van een bloempot, dat hij ergens in een hoek van de schuur had gevonden. Hij reinigde dat behoorlijk en bood het den kapitein lachend aan. Deze aarzelde geen oogenblik om er gebruik van te maken en wachtte slechts, tot Amos iets op tafel zou brengen. Het eerst kwam de soep en daarover was slechts één oordeel: „Overheerlijk!” Toen deed Amos geroosterd brood verschijnen met konijnebout, waaraan door allen eenparig hulde werd toegebracht. En zoo wisten de jongens hun vriendelijken beschermheer telkens met iets nieuws en onverwachts te verrassen. Het maal eindigde en twee van de Otters werden aangewezen om de ketels en andere kookgereedschappen te reinigen. Pixy, de hond, bood zich aan als „bordenaflikker” maar aangezien ongevraagde diensten slechts zelden welkom zijn, maakte men van Pixy’s vriéndelijk aanbod geen gebruik. Daarna zette de kapitein zich met de Padvinders voor de schuur in het gras. „En wat staat er nu op het programma?” vroeg hij lachend. „Vindt ge het niet ’t beste, dat we eens een hoofdstuk uit het boek bespreken? Ja, nietwaar? Goed, dan zullen we het eens hebben over de kampementen!” De kapitein las voor, en waar het noodig was, verklaarde hij een en ander nader. Maar het werd langzamerhand al donkerder en eindelijk vond de kapitein, dat het nu mooi genoeg was. „En nu, jongens,” besloot hij, „kunt gij nog even met elkander uw plannen voor morgen bespreken, en dan „lichten uit” hoor! Wel te rusten, Otters, en aangename droomen!” Negende Hoofdstuk De gestolen knaap. Hixy deed zijn meester ontwaken. De hond bromde zachtjes en Amos rees overeind en zag, dat David naast zijn stroomatras stond. „Het is tijd voor je wacht, Amos!” zei de patrouilleleider met gedempte stem. „Het is juist middernacht. Harry Stebbings volgt op jou. Maak hem nu ook maar wakker en zeg dat Maurice na hem aan de beurt is. Het is een prachtige nacht.” „Goed,” fluisterde Amos en bracht zijn kleeding in orde, vouwde zijn deken op en trad met Pixy naar buiten om eveneens twee uren wacht te houden. David wierp zich dadelijk op zijn matras en trok een deken over zich heen, hij was doodmoe van den langen, ongewonen dag en nauwelijks had Amos de schuur verlaten, of David sliep als een roos. Amos liep wat heen en weer, bleef dan weer staan en keek om zich heen. Het was wonderlijk stil in de vlakte, die zich voor het hoofdkwartier van de Otter-Patrouille uitstrekte. Af en toe klonk van ver het geluid van een nachtuil en soms was het ruischend geluid van de rivier over haar rotsig bed onduidelijk hoorbaar. Amos keek glimlachend naar zijn hond. „Zoo iets hebben we nog niet meegemaakt, nietwaar oude jongen?” zei hij zacht. De hond kwispelde met den staart ten teeken, dat hij zijn baas heel goed verstaan had. Toen liep hij maar weer wat op en neer voor den ingang van de schuur, de staf in de hand of onder den arm, op den voet gevolgd door Pixy, die ook wel eens een of ander nachtdiertje vervolgde, maar toch telkens weer terugkeerde. Toen gebeurde er iets zonderlings. Pixy liet opeens een zacht-jankend geluid hooren, zette het op een loopen en verdween in de richting van het bosch, dat op ongeveer twintig meters afstand gelegen was van de plek, waar de Padvinder stond. „Komaan,” sprak Amos in zichzelf, „wat zullen we nu hebben?” En hij was juist van plan zijn hond te fluiten, denkende, dat Pixy wellicht een konijn vervolgde, toen hij nog bijtijds bedacht, dat zijn fluiten de heele patrouille zou wakker maken, wat toch volstrekt niet noodig was. Daarom vond hij het beter zelf even op onderzoek uit te gaan en de zaak alleen af te handelen. Toch deed Amos daar verkeerd aan. Hij had er aan moeten denken, dat hij schildwacht was, en een schildwacht onder geen beding zijn post mag verlaten. Hij had David moeten wekken en hem de zaak uitleggen, dan had de patrouille-leider de wacht kunnen houden, onderwijl hij den hond achterna ging. Nu dacht de jongen er in het minst niet aan, welke gevolgen deze nalatigheid voor hem zou hebben. Met zijn staf in de hand sloop hij geruischloos in de richting, waarin hij Pixy had zien verdwijnen. Aan den zoom van het bosch wachtte hij even en trachtte eenig geluid op te vangen. Toen begon opeens zijn hart sneller te kloppen. Was het verbeelding geweest of had hij inderdaad den hond hooren janken?... Hij stond als een standbeeld in de duisternis van een enormen eik. Alles was stil. Maar neen ... duidelijk hoorde hij nu eenig geritsel wat verderop in het bosch. Een hek, dicht bij hem, sloot een pad af, dat dwars door het bosch leidde. En terwijl Amos bij zichzelven overlegde, dat hij in elk geval zijn hond terug wilde hebben, klom hij over het hek en drong het bosch binnen. Amos had goed gehoord, dat gejank was geen verbeelding geweest. Pixy was het bosch ingesprongen, vroolijk en wel, toen er opeens een man vanachter een boom te voorschijn schoot, den hond greep en oogenblikkelijk in een grooten zak stopte, dien hij daarna stevig dichtbond. „Lig stil hoor!” zei een scherpe, ruwe stem, „of ik sla je dood!” En klaarblijkelijk kende Pixy de stem, want hij gehoorzaamde en deed geen poging om te ontsnappen. Vervolgens kroop de man tusschen het kreupelhout en bootste het geluid na van een hond, die in nood verkeert of bijvoorbeeld met de pooten in een vosseklem is geraakt. En Amos hoorde dat gejank en snelde toe om zijn hond te bevrijden. „Pixy!” riep hij zachtjes. „Pixy, ouwe jongen, waar ben je?” Het antwoord liet niet lang op zich wachten, maar was eenigszins anders dan Amos zich had voorgesteid. Een donkere figuur kwam vanachter de struiken te voorschijn, dezelfde, die zooeven den hond had aangegrepen. De man hield een worstvormig voorwerp in de hand, een wapen, waarmee niet te spotten valt, vooral wanneer de eigenaar het uitmuntend weet te hanteeren. Het bestond uit een met zand opgevulde langwerpige zak, die omhoog werd gezwaaid en met een doffen slag op Amos’ hoofd neerkwam. Zonder eenig geluid te geven zakte de jongen in elkaar. De onbekende aanvaller beschouwde het gevallen lichaam gedurende eenigen tijd, daarop maakte hij den zak los en bond Pixy een touw aan den halsband. Pixy bromde zachtjes. Een tik op zijn kop deed hem zwijgen. Daarop nam de kerel het uiteinde van het touw in de linkerhand, nam den bewusteloozen knaap van den grond en tilde hem als een slappe vracht over den schouder. Toen verdween de roover in de duisternis. Intusschen sliep het overige deel van de Otter-Patrouille rustig door, niet vermoedend wat er met hun kameraad gebeurd was. Tiende Hoofdstuk. Araos is weg! aet was vijf uur in den morgen en de zon scheen al lang en breed over het veld, toen David ontwaakte. Hij keekeensom zich heen en zag dat Amos’ matras nog steeds ledig was. „Wat drommel,” dacht de patrouillecommandant, „heeft Amos al dien tijd op wacht gestaan?” Oogenblikkelijk sprong hij overeind en trad naar buiten. Niemand te zien. Toen begaf hij zich weer naar de deur, haalde zijn signaalfluit te voorschijn en liet een schril gefluit hooren. De uitwerking daarvan was verrassend. Snel sprongen de Otters op en keken lachend naar David. Maar diens bezorgd gezicht maakte hen ongerust. „Wat is er?” „Er is wat gebeurd,” zei de commandant ernstig. „Amos is weg!” ... en tilde hem als een slappe vracht over den schouder. (Bladz. 63.) Gerald Heath en Maurice Warner glimlachten. „Natuurlijk!” zei de eerste, „dat had ik wel verwacht.” „Hij had er al genoeg van,” voegde Maurice er bij. David keek de twee onafscheidelijke vrienden eens aan. „Bedoel je daarmee, dat jullie weer den „snob” wilt gaan uithangen? Ben je den Padvinderseed alweer vergeten?” „Volstrekt niet, David!” sprak Maurice. „Wij willen ook heel gaarne toonen, dat wij ieders vriend willen zijn. Maar je hebt je in Amos vergist, hij heeft genoeg van ons, dat verzeker ik je.” Maar David schudde ontkennend het hoofd. „Ik ken Amos beter. Wanneer het hem niet meer bij ons beviel, zou hij mij dat eerlijk zeggen. Neen, hier is een ongeluk gebeurd en ik ben van plan, zoo spoedig mogelijk de zaak te onderzoeken. Maurice Gerald en Harry blijven hier, maken den boel aan kant en wachten onze terugkomst af. Zijn we om negen uur niet terug, dan kom je ons achterna. Wij zullen door teekens den weg aangeven, let dus goed op onze sporen. Bob, vul onze veldflesschen even!” David nam wat brood en vleesch mede, dat hij in de ransels bergde, keek zijn uitrusting en die van Bob na en daarna gingen ze samen op pad om Amos Cleave te zoeken. „Ik zal je eens zeggen, wat ik van de zaak denk, Bob,” zei David, toen zij op eenigen afstand van het hoofdkwartier waren. „Zooals je weet ken ik Amos meer van nabij dan jullie. Ik zou het daarstraks wel gezegd hebben, als niet de anderen dadelijk het allerslechtste van Amos zouden denken. Mijn meening is, dat Amos door De Otters. 5 zijn vader is weggehaald. Je zult het zien, de oude Cleave moet hem bepaald voor de een of andere stroopersonderneming gebruiken. Amos heeft natuurlijk geweigerd om mee te gaan en toen heeft de oude hem doodeenvoudig meegenomen. Vandaar ook dat de hond geen geluid heeft gegeven. Amos moet op de een of andere manier ontvoerd zijn. We zullen zien, hoe.” Intusschen waren zij den boschrand genaderd, waar het gras eindigde en het rulle zand begon. AI dadelijk werden de indrukken van Amos’ voetzolen ontdekt. „Hij is dus eerst het bosch ingegaan,” zei David in zichzelven. „En daar hebben wij Pixy’s voetstappen. Wacht eens! Waarom liep Amos opeens zoo hard? Dat is vreemd!” David volgde het spoor tot de plek, waar de jongen den verdoovenden slag had ontvangen. „Komaan,” vervolgde David op fluisterenden toon, „hier is wat gebeurd, hola, wat hebben we daar? Een doosje lucifers ... weliswaar leeg, maar... En nog twee half-afgebrande houtjes er naast... Asch van shagtabak op den grond. Zeg eens, Bob!” Ja?” „Hoe was de wind gisteravond?” „Zuid-Oost!” was het antwoord. „O, dan wil ik wel gelooven, dat wij niets geroken hebben.” „Geroken ... wat?” „De tabak, dien Foxy Cleave rookte, toen hij achter de struiken op Amos wachtte,” zei David. „Maar kan het geen ander geweest zijn?” vroeg Bob. David schudde het hoofd. „Hier heb je ’t lucifersdoosje: merk Noorwegen. Moeder Caunter verkoopt ze in haar winkeltje, dat niet ver van Cleave’s hut verwijderd is. Ik weet, dat de oude Cleave bij haar zijn tabak en lucifers haalt. Tien tegen één, Bob, dat hij het was, die Amos opwachtte en van ons roofde en hem bracht naar nu, wat raad je?” „Naar zijn hut in de kloof bij de rivier!” riep Bob uit. „O zoo,” zei David. „Maar laten we nu verder gaan. Stil, eerst aan onze makkers gedacht, die ons achterop zullen komen. We zullen hier een brief achterlaten.” David scheurde een blaadje uit zijn zakboekje en schreef daarop: „Wij zijn op het spoor. Gaan naar de hut van Cleave. Zullen daar verdere orders achterlaten. David.” Toen nam hij een grooten steen en legde het briefje daaronder, terzijde van het boschpad. Bob maakte daarna met zijn staf het volgende teeken op den grond hetwelk beteekent, dat zich in de richting van den pijl een brief bevindt. Spoedig waren zij nu de door een muur van groen verborgen hut van Cleave genaderd. David ging vooruit op verkenning, maar toen hij een oogenblik later een zacht „Hoi-oick!” liet hooren, voegde ook Bob zich bij hem. „Er is niemand thuis,” fluisterde de patrouille-leider, „voorloopig doen we maar ’t best, ons te verbergen, goed toe te zien en wat te eten.” Zoo deden ze en niemand zou vermoeden, dat de schilderachtige hut van Foxy Cleave op zulk een strenge wijze door de Padvinders bewaakt werd. 5* Plotseling sprongen beiden overeind. Zij hadden den hond gehoord. Een klaaglijk geluid kwam uit de hut en dadelijk renden de jongens er heen. Nu hoorden zij duidelijk het geluid van onder den vloer der hut komen. „Stil,” zei David. „Ga jij aan de deur staan en waarschuw mij als Foxy Cleave nadert, dan zal ik intusschen den hond bevrijden. Na lang zoeken had David ten slotte het luik ontdekt, dat toegang gaf tot een donkeren kelder. Zonder een lucifer te ontsteken, uit vrees van eenig spoor na te laten, wist hij Pixy van zijn touwen te bevrijden en nam hem onder den arm mee naar boven. „Nu moeten we maken, dat we wegkomen, Bob,” maar eerst zal ik een paar teekens achterlaten. Hij nam een stuk krijt uit den zak en teekende op een der rotsblokken het volgende diagram: (Dezen weg niet volgen.) (Te volgen weg.) o p (Patrouilleleider Ottergroep-Brimscombe.) Elfde Hoofdstuk De muis en de leeuw. ESsde twee padvinders hadden er inderdaad zeer verstandig aan gedaan, het eerst den pij hond te bevrijden, want het schrandere jg2|] dier zou een niet genoeg te waardeeren gids blijken. Af en toe, terwijl Pixy hen voorging, maakte David met zijn staf teekens op den weg, telkens zorgdragend er den omtrek van een otterkop bij te teekenen, zoodat zijn makkers, die na hen kwamen, zich niet behoefden te vergissen. Opeens begon de hond te brommen. Dadelijk hielden de jongens stil. „Hoor jij wat?” vroeg David. Maar Bob schudde het hoofd. Toen nam David, die zich opeens een raadgeving uit het Padvinders-boek herinnerde, zijn zakmes, opende dat aan beide kanten en stak het kleine lemmet in den grond, terwijl hij het andere tusschen de tanden nam en aldus eenige seconden geknield bleef liggen, toen sprong hij overeind, en zei: „Ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat er een ruiter in de buurt is. Kom, laten we ons achter dien rots verbergen, we kunnen vandaar juist de vlakte overzien.” „Een goed idee,” antwoordde Bob en een oogenblik later hadden de jongens zich met den hond verborgen. Het duurde niet lang, of het hoefgetrappel kwam nader en er verscheen een gewapend ruiter, die heel dicht voorbij de schuilplaats van de jongens reed en hen niet eens zou opgemerkt hebben, als ze niet met een plotselingen schreeuw te voorschijn waren gekomen. „Groote hemel, zijn jullie heelemaal gek?” riep de man, die een marechaussee of gevangenbewaarder was, verschrikt. „Wat voeren jullie hier uit?” „Goeden morgen, mijnheer!” zei David beleefd. „Ik ben David Pethycombe, commandant van de Otter-Patrouille en dit is Korporaal Worthington van dezelfde troep.” „Och, is ’t waar,” lachte de ander. „Dan kun je ons zeker wel vertellen waar 781 L. is? Het is een misdadiger die uit de gevangenis van Princetown ontsnapt is en ik moet hem opzoeken.” „Wij willen u in ieder geval helpen, den kerel te zoeken,” zei David. „Staat er niet 5 pond belooning voor dengeen, die een ontsnapten gevangene terugbrengt?” De man met de uniform begon opnieuw te lachen. „Gaan jullie maar voort met je spel, kindertjes,” zei hij spottend, „ik zal wel verstandiger menschen uitzoeken om 781 L. te vangen. Het is een gevaarlijk misdadiger! En dan geloof ik volstrekt niet, dat de padvinders iets anders kunnen dan aardig spelen.” De woorden klonken als een beleediging. „Heeft u wel eens gehoord van den leeuw en de muis, mijnheer?” zei David boos. „De muis redde den leeuw. Zoudt u niet denken dat wij even goed u konden helpen?” „Neen, dat geloof ik niet. Nu mijn ventjes, speel maar lief verder, hoor! Ge zijt zeker goede vrienden met Foxy Cleave, den strooper? Ge hebt tenminste zijn hond bij u. Nu tot ziens!” En de gerechtsdienaar gaf zijn ros de sporen en was spoedig verdwenen. „Hij denkt, dat wij bondgenooten van den strooper zijn,” zei Bob lachend. „Nu mijnentwege, hij mag denken wat hij wil.” „Ondertusschen heeft hij ons twee dingen verteld,” begon David ernstig. „In de eerste plaats, dat er een gevangene ontsnapt is en in de tweede plaats, dat hij Pixy kent. De hond schijnt dus wel heel erg bekend te zijn en dal zal dan ook wel de reden zijn, waarom de oude Cleave het dier in den kelder sloot en hem niet op zijn tocht met Amos meenam. Ik begin nu te begrijpen, dat Cleave zijn zoon Amos noodig had voor het een of andere karweitje. Amos heeft geweigerd, maar zijn vader wist wel een middel om hem tóch mee te nemen... Halt! zou dat niet in verband staan met dien ontvluchten gevangene?” „Drommels!” liet Bob nu hooren. „Daar herinner ik mij, dat ik eergisteren mijn vader met den directeur van de gevangenis hoorde spreken over het ontvluchten van gevangenen. De directeur meende dat een misdadiger wel kans van ontsnappen had, mits hij een vriend had, die de heuvels en bosschen en de vlakte goed kende en hem met wat voedsel en geld wilde voorthelpen.” „Juist!” viel David hem in de rede, „en zulk een vriend is juist de oude Cleave. Waarschijnlijk moet David in dit spel ook de een of andere rol vervullen.” „Mooi, ik begin het te begrijpen, David,” zei Bob. „Laat die gevangenbewaarder ons maar uitlachen en langs den neus van zijn paard in de lucht kijken. Wij zijn maar eenvoudige Padvinders, Commandant, maar we zijn gelukkig in onze nasporingen. Als we Pixy niet gehad hadden, zouden we nooit het spoor weergevonden hebben. Honderd hoera’s voor Baden Powell, de Otter-Patrouille en de Padvinders, zeg ik maar. En nu, voorwaarts, Pixy!” Zij lieten zich wederom door den hond leiden en kwamen in een heuvelachtige, onvruchtbare vlakte, begroeid met harde grassoorten en droge struiken. Daar werd opeens in het rulle zand een nieuw spoor ontdekt. „Ziet eens!” riep David uit, „nog niet lang geleden reed hier een wagen. Die moet verbazend zwaar zijn geweest, want de sporen zijn tamelijk diep, en toch was het maar een betrekkelijk kleine kar.” „Daar ligt asch, er heeft een vuur gebrand,” vervolgde Bob, en hier heeft men ook den wagen een beetje terzijde van den weg gereden. Nu, wat besluit je hieruit?” „Nogal eenvoudig,” lachte David. „Een zigeunerkamp was het. Daar hebben wij ook al bitter weinig mee te maken! Vooruit maar weer, Pixy!” De tocht werd voortgezet in de richting van de wagensporen. Voor de jongens uit gonsde een honingbij. „Die moet ik hebben voor mijn verzameling!” riep Bob en meteen joeg hij met zijn hoed het dier achterna. Maar de bij vloog al verder en verder tegen een heuveltje op, daalde toen plotseling, Bob sloeg ernaar met zijn hoed, maar op hetzelfde oogenblik tuimelde hij in een kuil. David, die zijn makker zoo plotseling zag verdwijnen, liet het touw van den hond los en snelde Bob te hulp. Nauwelijks voelde Pixy zich vrij of hij zette het op een loopen, om maar zoo gauw mogelijk bij zijn jongen baas te zijn. Toen David zijn kameraad te hulp gekomen was, zag hij dat Bob heel bedaard een kleedingstuk bekeek, dat hij in den kuil gevonden had. Het was een jas gemerkt 781 L. Bovendien lagen er nog een grijze broek, een dito pet en een paar zwart-wit gestreepte kousen bij. „Grootegenade! David! Dekleeren van den misdadiger!” „Mooi! We zijn op het rechte spoor! Laten we geen tijd verliezen, Bob. Klim er gauw uit. Ik ben zoo dom geweest om Pixy los te laten, en die is natuurlijk zoo snel mogelijk Amos achterna. Maar opeens werd David wit als een doek. „Bob,” zei hij bevend, „nu begrijp ik de heele zaak ... die zigeunerwagen ... kom mee, Bob, we moeten het nu maar zonder hond doen.” In spanning volgden de jongens het spoor van den hond, dat zeer duidelijk in het zand zichtbaar was. Wat verderop ontmoetten zij vier a vijf politiemannen, die den vluchteling zochten. „Zoo, wat voeren jullie hier uit?” vroeg een hunner. „Wij zijn Padvinders, mijnheer,” zei David, en wij zoeken den gevangene.” Een schaterend gelach volgde op deze woorden. Onverstoord vervolgden de jongens hunnen weg, alleen vroeg David nog: „Heeft u soms ook een woonwagen gezien, mijnheer?” „Jawel, ginds aan den voet van den heuvel! Maar daarin behoeft je niet te zoeken hoor, jongetjes!” „Dank u beleefd, dat zullen wij zelf wel uitmaken,” zei David kalm. Inderdaad stond aan den voet van den heuvel een groen en rood geschilderde woonwagen. Een mager paard stond treurig naast het armelijk vehikel. Duidelijk hoorden de jongens het gekef van Pixy uit den wagen. David zette de handen aan zijn mond en weldra klonk helder en krachtig het ottersignaal „Hoi-oick!” over het veld. Twee seconden later werd het beantwoord van uit den wagen! „Amos!” riep David en holde vooruit, door Bob gevolgd. Twaalfde Hoofdstuk. Gevangen! Hoen de beide Padvinders voorwaarts snelden, werd de deur van den woonwagen geopend en trad een man te voorschijn, die vreeselijk vloekte en er verschrikkelijk uitzag. Hij daalde het kleine trapje af en worstelde met Amos, die aan zijn arm hing, terwijl Pixy hem de broekspijpen verscheurde. „Wacht maar, tot ik je op den grond heb,” raasde de kerel, „en ik vermorzel je als een paar vliegen!” „Laten we hem helpen, David!” riep Bob. De Padvinders gooiden hun stokken neer en snelden hun vriend te hulp. Nu had de man het hard te verantwoorden en hij bleek dan ook niet opgewassen tegen de kracht en de slimheid, die drie Padvinders en een hond tegen hem richtten. „Haal een touw uit den wagen, Bob!” riep Amos, „we moeten den kerel vasthouden. Hij is een ontvluchte gevangene! De jongens bonden den man zoo stevig ze maar konden, terwijl Pixy gereed lag om hem bij de minste verdachte beweging naar de keel te vliegen. Ondertusschen lag de kerel op meer dan verschrikkelijke wijze te dreigen en te vloeken. „En ik zal jullie vermoorden, en jou in de eerste plaats, Amos! Pas op, dat Foxy Cleave jeniet te pakken krijgt, jongen, want nou heb je al heel dom gedaan!” Amos lette er niet op. „Ik wist wel dat jullie mij zoudt vinden, David,” sprak hij vroolijk, „ik begreep dat de Otters mij zouden komen bevrijden. Maar hoe Pixy kon loskomen, daar snap ik niets van. We zouden niet eens meer hier zijn, David, als dit paard niet zoo doodmoe en uitgeput was. Maar ik zal je alles later wel vertellen. Wat gaan we nu het allereerst doen?” „Natuurlijk dien kerel naar de gevangenis terugbrengen,” zei David zacht. „Ja, maar hoe? Het paard doet geen stap meer.” „Padvinders weten overal raad op,” meende David. Hij keek eens in het rond. In de verte graasde een kudde Dartmoor poney’s vreedzaam in een laagte op ongeveer een halven kilometer afstand. „Als we maar een van die sinjeurs konden te pakken krijgen,” mompelde hij, „dan zouden we hem wel voor den wagen spannen en gauw naar Princetown rijden.” Amos keek hem met schitterende oogen aan. „Dat is heel verstandig, wat je daar zegt, David. Laten we eerst dat oude mormel afspannen, dan hebben we de ruimte. En dan zal ik jullie eens wat laten zien!” Gedurende al dien tijd had de vluchteling zich stil gehouden, wel bewaakt door Pixy. „Laat me toch gaan,” smeekte hij, „wat heb je er aan, mij hier te houden?” Maar David schudde het hoofd. „Neen vriend, we moeten je terugbrengen. Pixy! bewaak hem goed, hoor!” „Kom mee,” zei Amos, „ik zal je laten zien hoe een zigeuner een paard vangt.” Een oogenblik later liep hij in de richting, waar de kudde poney’s rustig graasde. Hij naderde de dieren tot op honderd meter. Dadelijk kwam er beweging in de dieren en zij verwijderden zich eenigszins van Amos. Maar de jongen liet den afstand niet grooter worden. Hij legde de vingers op de lippen en liet een eigenaardig, lokkend gefluit hooren. Dadelijk bleven de poney’s staan en luisterden naar het geluid. De aanvoerder van de kudde, een mooi, bont geschakeerd dier, begon te steigeren en wierp groote aardkluiten met zijn hoeven omhoog. Wederom liet Amos dat zachte, verleidelijke gefluit hooren. Opeens rende het dier in volle vaart in de richting, vanwaar het gefluit kwam en bleef op eenige passen afstand van den knaap staan, neus in de lucht, snuivend en brieschend. Als een pijl uit den boog schoot Amos op het dier toe, en voor het paard wist, wat er met hem gebeurde, zat Amos er boven op. De poney uitte een kreet van schrik en vrees en begon toen, radeloos van angst, door de vlakte te rennen, groote stofwolken opjagende. Amos boog zich voorover, tot hij met de lippen bijna het rechteroor van het dier aanraakte. En zachtjes fluisterde hij in dat oor de woorden, die de zigeuners hem vroeger geleerd hadden, zoete, weeke Romaansche geluiden, die een wonderlijk-kalmeerenden en betooverenden indruk op de overspannen zenuwen van den viervoeter maakten. De poney vertraagde zijn zinnelooze vaart en luisterde naar de commando’s van zijn jongen berijder, rustig en zeker bracht Amos het dier glimlachend naar de plek, waar zijn vrienden stonden. „Ruil is geen diefstal,” zei hij. „Ik begrijp niet waar mijn vader dat oude geraamte vandaan heeft gehaald,” daarmee bedoelende het oude paard, dat den wagen niet verder kon krijgen. „Kom David, het zal nu niet veel moeite kosten de poney aan te spannnen. Hij zal nog wel wat nukkig zijn, maar we zullen in elk geval met hem eerder Princetown bereiken dan met zijn voorganger. Tien minuten later bewoog de woonwagen zich weer in de richting, vanwaar hij nog maar een uur geleden gekomen was. Dertiende Hoofdstuk De kapitein en de politie. 0 redes om negen uur verscheen de kapitein aan het hoofdkwartier der Padvinders en vernam daar tot zijn groote verbazing, dat Bob en David op zoek waren naar Amos. Hij fronste het voorhoofd en sprak: „Ik had niet zoo moeten zijn om naar David te luisteren. Amos deugt niet voor de Otter-Patrouille. Daar zit een verkeerde geest in dien jongen.” Harry Stebbing vertelde den kapitein dat David aan Amos gezegd had om hem, Stebbing te wekken en dat Amos plotseling verdwenen was en ook, dat David in het geheel niet twijfelde aan de trouw van den jongen, die waarschijnlijk ontvoerd was. De kapitein luisterde zeer aandachtig naar het verhaal en zei ten slotte: „Enfin, jongens, je moet den patrouille-leider gehoorzamen. Ik ga met jullie mee. We zullen probeeren de anderen te vinden. Spoedig waren de drie andere padvinders met den kapitein op weg. Het duurde niet lang, of zij vonden den brief, die hun vertelde, dat Bob en David den weg naar de hut waren ingeslagen. Bij den ingang gekomen van de kloof, waarin de hut gebouwd was, liet de kapitein even halt houden. „Maurice Warner,” sprak hij. „Ga jij nu even op verkenning uit. Is alles in orde, dan geef je éénmaal het signaal, is er gevaar en heb je hulp dringend noodig, dan twéémaal. Begrepen ?” Maurice knikte. Hij daalde in de kloof af en keek aandachtig om zich heen. Dadelijk bemerkte hij de teekens, die David met krijt op het rotsblok had gemaakt en juist wilde hij het teeken „veilig” geven, toen er opeens een man voor hem stond. „Zoo jongeheer Warner, wat doe jij hier op mijn grond? Komaan, je hebt net zoo’n pakje aan als mijn Amos, toen ik hem maar daarmee heb je niets te maken. Zeg op, wat kom je hier uitvoeren?” Maurice antwoordde niet, hij begreep uit Cleave’s woorden dat hijzelf zijn zoon ontvoerd had. „Kom, spreek je haast!” schreeuwde de strooper, en hij kwam dreigend op Maurice toe. „Hoi-oi-oigk! Hoi-oi-oigk!” klonk het opeens uit Warner’s mond. Hij had nog maar juist den tijd gehad om tweemalen dien kreet te laten hooren, want de strooper greep hem aan en wilde hem met geweld noodzaken tot spreken. Maar toen de kreet van den Otter beantwoord werd, vond hij het toch raadzamer wat voorzichtig te zijn en eer Maurice er aan dacht, was de strooper verdwenen. Een sekonde later verscheen de kapitein met de twee „Wat voeren jullie hier uit?” (Bladz. 70.) jongens, maar van Foxy Cleave was niets meer te zien. „Die schurk!” zei de kapitein. „Ik hoop het nog eens te beleven, hem goed en wel achter slot en grendel te zien. Geen letsel, Maurice?” „Neen mijnheer,” zei Maurice lachend. „Hij heeft alleen gezegd, dat Amos ook zoo’n pakje aanhad als ik, toen hij hem maar verder zei hij niets. Daar zijn teekens op de rots, mijnheer. Wij moeten niet naar de hut gaan, maar dezen weg volgen.” „Heel goed, Padvinder!” zei de kapitein knikkend. „Op mijn woord, jullie vatten je taak toch ernstig op < Voorwaarts, Otters!” Nu vonden zij teekens en aanwijzingen en zoo naderden zij de plek, waar David een teeken op den grond had gemaakt in de nabijheid van den kuil. Hier ontmoetten zij twee politie-dienaren, die nog steeds den vluchteling zochten. De kapitein, die ook lid was van de Commissie van Toezicht op de gevangenis en daardoor bij a!le beambten bekend was, hield de twee staande en zei: „Goeden morgen! Waar is de reis heen?” „Heeft u er dan nog niet van gehoord, mijnheer Worthington?” antwoordde een der beambten beleefd. „Er is gisteravond een misdadiger ontvlucht, Belton, een berucht moordenaar, en wij zijn al heel den nacht aan het zoeken, maar alles is vruchteloos, ofschoon wij den heelen omtrek doorzocht hebben. Maar dat is waar ook. We hebben twee van zulke jongens gezien, gekleed als deze hier.” „O ja, is ’t waar? En wat zeiden ze u?” De man lachte. „Wij hebben ze een beetje voor den gek gehouden, mijnheer. Ze zeiden, dat ze Padvinders De Otters 6 waren en Belton zouden zoeken. Toen hebben wij gezegd dat ze liever naar huis moesten gaan!” „Och kom, is het tóch?” zei de kapitein. „Zie je daar dat teeken op den weg, Smithson? Loop dan eens drie passen in de richting van het pijltje.” De man deed het. en ... tuimelde evenals Bob in den kuil. Gelukkig bezeerde hij zich evenmin, maar tevens ontdekte hij ook de kleeren van den gevangene. En bovendien een beschreven papier. „Die kleine schelmen!” lachte de kapitein. „Ik verzeker je, dat ik er niets van wist! Wat staat er op dat papier, Smithson?” En de politie-beambte las; „Kom zoo spoedig mogelijk naar de Gevangenis 1,2, 6, Otter Patrouille „Eén, twee en zes?" riep de kapitein. „Zes is immers het nummer van Amos, nietwaar jongens? Dan hebben Bob en David Amos gevonden. Neen maar, dat is prachtig! Kom mee, het is niet meer dan twee kilometer van hier naar Princetown.” Veertiende Hoofdstuk. Een grap van Amos. PI ®j|ij hadden nauwelijks een kilometer afgelegd, P® W toen de kapitein en de twee jonge Padvinders een armelijke zigeunerwagen passeerden, getrokken door een vurige, gestreepte ponney, die aan den teugel werd geleid door een jongen met een ouden, verweerden stroohoed op het hoofd en gestoken in oude, gescheurde kleeren. De Padvinders wilden zoo spoedig mogelijk Princetown bereiken en daarom letten zij in het geheel niet op den wagen, maar de daarin ziftenden zooveel te meer op hèn. De geboeide vluchteling lag op den bodem van de kar, bewaakt door Bob, David en den hond. Opeens kwam David naar voren en wenkte Amos. „Zeg Amos, kunnen we niet eens een grap beleven met de anderen? Ga naar hen toe, verander zoo goed mogelijk je gezicht en vraag om hulp. Zeg, dat je niet meer voort kunt gaan van 6* uitputting. Je moet den Padvindersgroet brengen en toonen dat je ook tot een troep behoort, al ben je hier vreemdeling. Ze móeten je dan voorthelpen. Het zou reusachtig wezen, als je ze kon beetnemen.” Amos grinnikte al bij voorbaat. „Dat lap ik ’m,” zei hij vroolijk. „Rijd ondertusschen langzaam verder, maar zorg, dat ze je niet te zien krijgen.” Amos trad achter het viertal aan, die hem zagen naderen en even stilhielden. Amos deed zijn oogen half dicht, liep met gebogen rug en vertrok zijn mond. „Wilt u mij helpen, jongeheeren?” vroeg hij met een vreemde stem. „Ik ben doodop, ik kan niet meer.” Stebbing was van plan een hoogmoedig antwoord te geven. Amos hief zijn rechterhand als groet op, drie vingers omhoog, duim en pink over elkander. „Hallo,” zei de kapitein, „dat is ook een Padvinder! Wat wil hij? Denk aan de Padvinderswet, jongens, je moet helpen, waar je kunt.” „Ja,” zuchtte Amos, „ik ben Padvinder, maar ik ben totaal uitgeput. Ik kan niet meer loopen.” „De arme kerel kan niet eens meer staan,” zei de kapitein, want Amos speelde zijn rol als een volleerd acteur. „Maak een draagbaar van uw stokken en uw jassen,” zei Amos mat, en hij liet zich op den grond neerzakken. „Steek de twee stokken door de mouwen en knoop de jassen over elkaar vast, dan zijt ge al klaar,” vervolgde hij. „Het staat in het Padvindersboek, ge ziet dus, dat ik er alles van weet. O, mijn voeten kunnen mij niet meer dragen.” In een oogenblik was de draagbaar gereed en Amos ging er op liggen en verborg zijn gezicht in de jassen, want hij vreesde ieder oogenblik in lachen uit te barsten. Maurice en Gerald namen de baar op en droegen den vermeenden, uitgeputten jongen verder, toen opeens een hond kwam aanrennen en boven op het lichaam van Amos sprong. Het was Pixy, die was losgebroken en nu evenmin zijn meester in den steek wilde laten. „Pixy!” riepen de jongens verbaasd. „En Amos Cleave!” voegde de kapitein erbij. „Ja, jij bent het schelm! Hoe durf je ons zoo beetnemen?” Maar de kapitein vond het toch verbazend grappig en hij schaterde het weldra uit. Maurice, Gerald en Harry staarden hunnen makker aan en wisten zelf niet, wat ze er van denken moesten. „Waarom liep je vannacht weg?” vroeg de kapitein. „En waar zijn Bob en David?” „Gij zijt ons voorbij geloopen,” zei Amos, „David en Bob zijn in den wagen en hebben nog iemand bij zich. Heeft u gehoord, dat er een moordenaar uit de gevangenis ontsnapt is? Nu wij hebben hem!” De anderen zwaaiden hun hoeden omhoog. „Op mijn woord!” zei de kapitein, „ik ben trotsch op de Otters!” Maar wat had je vader toch met deze zaak te maken, Amos?” De jongen liet het hoofd hangen. „Ik zal u alles wel vertellen, mijnheer, maar nu niet. U kunt er van opaan dat ik geen kwaad heb gedaan. Kijkt u maar eens,” en hij stroopte zijn mouw op, zijn arm was geheel met blauwe plekken overdekt ik heb er genoeg slaag voor gehad.” Intusschen was de wagen genaderd. Natuurlijk werd de gevangene nieuwsgierig door de anderen bekeken en terwijl de kleine karavaan zich verder op weg begaf naar Princetown, vertelde David, naast den kapitein voortstappend, wat er gebeurd was. „Amos heeft mij alles verteld, mijnheer. Pixy liep weg en hij wilde natuurlijk den hond terughalen. Toen heeft zijn vader hem met den zandzak neergeslagen en mee gedragen. Thuis gekomen beval zijn vader hem met den wagen op marsch te gaan en op een afgesproken plaats een man op te nemen, dien hij zoo spoedig mogelijk naar Exeter moest brengen. Gelukkig was het paard te oud en te gebrekkig om dien zwaren tocht te volbrengen en zoo gebeurde het, dat wij hen hebben ingehaald. De rest weet u, mijnheer.” Op dit oogenblik reed de wagen de eenige straat in, die het dorp Princetown bezit en aan het einde waarvan de gevangenis gelegen was. De directeur van de gevangenis was een onvriendelijk, zelf genoegzaam mensch, die zeer trotsch was op zijn betrekking en zijn personeel. Daardoor was het volstrekt geen wonder, dat hij na de ontsnapping van Belton in zoo’n kwaden luim was. Een bediende meldde hem de aankomst van kapitein Worthington met zes knapen in uniform en een woonwagen. „Idiote vertooning,” mompelde de gevangenisdirecteur „alsof ik mij met zulke gekheid kon inlaten!” Intusschen trad de kapitein met zijn gevolg, uitgezonderd Amos binnen. „Ah, mijn waarde directeur! Vergun mij dat ik aan U voorstel de Otter-Patrouille van de Brimscombe Padvinders ...” „Hm, wel mogelijk,” zei de directeur norsch. „Maar ik vrees dat ik weinig tijd heb om mij met dergelijke aardigheden te bemoeien, kapitein, u weet misschien, dat een zeer gevaarlijk individu uit de inrichting ontsnapt is?” „Is het waar? Wel, ik stel de Padvinders te uwer beschikking om den vluchteling te zoeken. Of, wie weet hebben zij hem reeds. Kijkt u maar eens in den wagen, waarde directeur!” De gevangenisdirecteur liep naar buiten. „Wat?!” schreeuwde hij, opgetogen van blijdschap, „zij hebben hem gevangen?” „’t Was heel eenvoudig,” zei David, „maar daar zijn we ook Padvinders voor, mijnheer!” De directeur blies op een zilveren fluit en oogenblikkelijk verschenen er een half dozijn gevangenbewaarders. „Belton is in dien wagen,” sprak hij kort. „Deze jongens hebben hem gepakt.” En daarna tot den kapitein: „De Otter-Patrouille heeft zestig gulden verdiend en de noodige pluimpjes!” Wilt u allen binnenkomen en iets gebruiken? Ik zou heel gaarne de heele geschiedenis eens hooren.” „Kom mee, Otters!” zei de kapitein voldaan, „jullie hebt wel een poosje rust verdiend.” Vijftiende Hoofdstuk. Nog eens Foxy Cleave. 0p hetzelfde oogenblik, dat de Otter- Patrouille, opnieuw vereenigd zich te goed deed aan brood met eieren, thee met room en andere lekkernijen werd aan het hoofdkwartier der Padvinders een bezoek gebracht door een man. Die man was Foxy Claeve, en hij kwam met wraakzuchtige bedoelingen. Hij had heel goed begrepen, dat de Padvinders zijn spel hadden doorzien. De ontsnapping van Pixy had hij al bemerkt, vóór de kapitein en de jongens bij zijn hut waren. Ook begreep hij, dat Pixy het spoor van zijn jongen meester volgen zou en aldus de ontsnapping van Belton geheel kon bederven. En daarom kwam Foxy Claeve hier en wilde zich op de hoogte stellen, op welke manier hij het best wraak zou kunnen nemen. Hij sloop achter de schuur en wilde zich juist naar den ingang begeven, toen hij takken hoorde kraken. Was het verbeelding of werkelijkheid? Zou de kapitein iemand achter gelaten hebben om de schuur te bewaken. Neen, dat was niet waarschijnlijk. Maar wie zou het dan moeten zijn? De zaak begon ingewikkeld te worden. Het geluid kwam al nader en nader en Foxy verbergde zich tusschen de struiken. Er kwam iemand aanloopen, niet gebukt of ook maar eenigszins vreesachtig, maar rechtop, alsof hij daar voor zijn plezier wandelde. Cleave zag een paar donkere broekspijpen zich door het struikgewas bewegen. Foxy sprong overeind en hief zijn mes dreigend omhoog. „Geen stap verder!” riep hij den ander toe. „Ho, wat is dat!” riep de verschrikte stem van Percy Judkins. Foxy Cleave grijnsde en stak het mes in den zak. „Zoo, zoo, Mr. Judkins, wat voert gij hier uit?” „Dat kon ik jou evengoed vragen,” was het antwoord van den jongeling, die nog bleek was van schrik. „Jij hebt toch zeker ook geen vrienden hier te bezoeken?” „Neen, en ook geen jachtopzieners de hersens in te slaan,” lachte Cleave. „Ik dacht dat je voor je gezondheid op reis waart? Wat zou de kapitein wel zeggen, als hij met zijn jongens terugkwam en je hier vond?” Percy beet zich op de lip. „Wij varen hier zoowat in ’t zelfde schuitje, geloof ik,” antwoordde hij koel. Maar nu veranderde hij opeens van toon. „Kom Foxy, laten we geen ruzie maken. We komen beiden hier om wraak te nemen. Goed. Laten wij ons vereenigen en samen handelen.” Foxy’s oogen begonnen te schitteren. Er zou allicht wat van den rijken jongen te halen zijn. „Aangenomen, ik ben je man!” sprak hij. „Laten we nu eerst de schuur eens bekijken. „Uitmuntend!” antwoordde Percy. „Op den weg wacht mijn auto en straks neem ik je mee, dan kunnen we op mijn kamer samen eens praten.” „Dat doen we,” zei Foxy Cleave. „Wacht nog een oogenblikje, mijnheer, dan zal ik eens even zien of het terrein veilig is.” Hij verdween in de schuur en kwam een oogenblik later zeggen, dat er niets verdachts te zien was. De twee edele menschen maakten een haastigen inspectietocht door de schuur, waarbij zij in de gelegenheid waren de orde en netheid der Padvinders te bewonderen, iets, waaraan zij beiden heusch nog wei een lesje konden nemen. „Ik zou wel lust hebben, den heelen boel in brand te steken.” zei Cleave, „maar het is mij eigenlijk niet eens een lucifer waard. O, als ik dien Amos te pakken krijg en zijn mooien vriend David Pethycombe. Ze zullen er van lusten.” Beiden verlieten de schuur en het terrein. Op den weg stond een groote Limousine-wagen en Percy Judkins beval den strooper om zich zoo goed mogelijk te verbergen, want de jongeling vond het niet noodig dat men hem in zulk fraai gezelschap zag. Een poos ging alles goed. De groote motorwagen liep bijna geruischloos over den harden weg, maar bleef opeens staan. Er was geen gang meer in te krijgen en er zat niets anders op, dan de machine even na te kijken. „Wat is er?” vroeg Foxy, het hoofd naar buiten stekend. „Weet niet,” zei Percy, die van den wagen sprong en de kap van den motor oplichtte. Foxy vond het ook wel interessant om den motor eens te zien en stapte uit. Zóó verdiept waren die twee in de inspectie van de machine, dat zij niet eens hoorden, dat er nog een derde persoon naderde. Foxy Cleave bemerkte het pas, toen een zware hand op zijn schouder rustte en een barsche stem hem toeriep: „Foxy Cleave! In naam van den koning neem ik je gevangen wegens het laten ontkomen van een gevangene uit de Dartmoor Gevangenis. Ik zou je maar raden, kalm mee te gaan, want mijn karabijn is geladen. Maar wat voer je hier bij dezen heer uit?” „Ik ken dien man volstrekt niet, agent,” zei Percy, „hij kwam bij mij staan, toen ik mijn motor nazag.” Foxy Cleave vond het maar het beste, geen weerstand te bieden en liet zich gewillig meevoeren, terwijl Percy met een zucht van verlichting zei: „Goddank, dat ik van dien kerel zoo netjes afkom. Het is ook maar beter, dat ik mijn zaken alleen afhandel.” Zestiende Hoofdstuk. Gekke Saramy, de Spion, /||| J—J was tien dagen later. De jongens hadip|| den dien tijd allesbehalve verluierd. Zij hadden boomen geveld, bruggen gebouwd, de vlaggen-signalen geleerd, een kamp gemaakt, gemarcheerd, gezwommen, geroeid, ja wat niet al en de kapitein was één en al lof. De Otter-Patrouille mocht zich vooral gelukkig achten in het bezit van een Padvinder als Amos, die reeds vanaf zijn prilste jeugd in de vrije natuur had geleefd. Foxy Cleave en Percy Judkins waren van het tooneel verdwenen en nu was er geen wolkje meer aan den hemel. De toekomst zag er inderdaad zeer schoon uit. De patrouille bevond zich op het oogenblik vóór de schuur, waar zij haar hoofdkwartier had opgeslagen. De kapitein sprak de Padvinders aldus toe; „Otters, ik herhaal het, dat ik trotsch op jullie ben. Ik geloof niet, dat er één patrouille in het heele land is, die in zulk een korten tijd zooveel van de Padvinderij geleerd heeft als jullie! Toon mij nu ook dat ik het niet mis heb. Ik ga jullie de wereld in sturen en zal zorgen, dat je andere patrouilles ontmoet en met hen je belangen kunt bespreken! Vormt een hechten band onder elkander, jongens, laat alle Padvinders van Engeland broeders zijn, en vergeet nooit, dat gij het werk van uw voorvaderen hebt voort te zetten, namelijk de macht en het aanzien van uw land te vergrooten. Maar daarover wil ik niet langer preeken .. Een daverend „hoera!” volgde op deze woorden, en nadat het applaus wat bedaard was, vervolgde de kapitein vriendelijk: „En nu zal ik jullie eens uitleggen de eerste expeditie die de Otter-Patrouille zal hebben te maken. Ik heb mij in verbinding gesteld met de Leeuwentroep van Exeter, een nieuwe patrouille, die ook gaarne haar sporen zal verdienen. Let op. Je kent allen Huccaby Farm? Goed, Huccaby Farm stelt in dit geval voor een belegerd fort, omringd door vijanden. Vanaf den heuvel Brendon Tor zal David naar het fort een brief hebben te brengen binnen twee uur. De afstand is vijf kilometer. De Leeuwen zullen trachten hem dit te beletten. Wij zullen nu zien, wie het wint. Wanneer David door een vijandelijken Padvinder wordt aangehouden, heeft hij verloren, en wanneer omgekeerd David hem aanhoudt, is die vijand buiten gevecht gesteld. Morgenavond moet de Otter-Patrouille naar Brendon Tor vertrekken. Dat is mijn programma, jongens. Hoe vindt je het?” „Fijn! Prachtig! Heerlijk! Eenig!” klonk het dooreen. Alleen Amos zweeg. David bemerkte heel goed, dat zijn makker niet mee deed aan de bijvalsbetuigingen der anderen. Maar voor hij hem daaromtrent iets kon vragen, trok Amos hem bij de mouw en zei fluisterend: „David, heb jij dien ladder daar tegen de schuur gezet?” Op zulk een vraag had David niet gerekend. Hij volgde de richting van Amos’ oogen en zag, dat de bewuste ladder gericht was op de opening van de vliering, die zich boven in de schuur bevond. „Neen,” antwoordde hij, „ik weet niet, wie dat gedaan heeft.” „Wat fluisteren jullie daar?” vroeg de kapitein glim lachend. „Amos vroeg mij, wie de ladder tegen den muur heeft gezet,” verklaarde David. „Weet iemand van jullie ervan, jongens?” Een algemeen ontkennen was het antwoord. „Dan zal ik ’t eens onderzoeken,” riep Amos en in een wip was hij naar boven. Geen twee seconden later duwde hij een jongen de ladder af, een zonderling uitzienden knaap, die op alle manieren zich tegen die behandeling trachtte te verzetten. „Het is gekke Sammy,” riep Amos, „wat zou hij daarboven uitgevoerd hebben?” Sammy’s naam was eigenlijk Samuel Withers. Hij was een jongen met een verstand als een klein kind, de idioot van het dorp en iedereen had medelijden met hem. „Wat deed je daar?” vroeg de kapitein gestreng. „O, mijnheertje,” huilde Sammy, „ik wou maar een beetje slapen ... ik wou geen kwaad doen .. „Laat hem loopen,” zei de kapitein schouderophalend „wij hebben van hem niets te vreezen.” Maar hierin had kapitein Worthington toch ongelijk. Sammy had daar volstrekt niet gelegen om wat te slapen. Luid weenende maakte hij zich uit de voeten, loopende zoo hard hij maar kon en eerst op grooten afstand van het Padvinders-hoofdkwartier bleef hij staan en sprak in zichzelf: „Ik heb den shilling van meneer Percy heusch wel verdiend. Sammy weet wel, wat-ie kent. Ja, ja, dat weetic wel.” Toen vervolgde hij zijn weg in de richting van de Towers, echter behoefde hij zoo ver niet te gaan, want tot zijn blijdschap ontmoette hij zijn lastgever. „Wel,” zei Percy Judkins, „wat heb je voor nieuws?” „Eerst den shilling, meneer Percy, eerst den shilling, anders zegt Sammy niets.” „Neen neen, eerst betalen doen we niet.” Maar Sammy weet een heel goed nieuws,” hield de jongen vol. „Sammy weet nieuws, dat wel twee shillings waard is.” Percy Judkins wist heel goed, dat Sammy volstrekt niet gek was, en daarom haalde hij den shilling maar alvast te voorschijn en gaf hem dien. „Zoo is t goed,” zei de knaap. „Nu zal Sammy ook vertellen, wat hij heeft gehoord. Morgenavond gaat de patrouille naar Brendon-Tor. David Pethycombe moet een brief brengen naar Huccaby-Farm en als hem dat niet gelukt, heeft hij ’t verloren. Andere Padvinders moeten hem dat beletten. De kapitein zei ’t zelf. Maar Sammy begrijpt niet, wat dat beteekent. Sammy zegt alleen maar wat hij gehoord heeft. En u betaalt Sammy.” Percy Judkins had ook het Padvindersboek gelezen en begreep al dadelijk, wat Sammy bedoelde. Hij gaf den jongen nog een shilling en zei: „Dank je Sammy en spreek er met niemand over.” „De zaken loopen uitstekend,” vervolgde hij in zichzelven. „Sammy is zoo slim als een vos. Ik ben waarachtig benieuwd hoe hij dat te weten is gekomen, zonder dat de jongens hem gezien hebben. Dus morgen naar Brendon-Tor, goed ik mag een boon zijn, als ik er niet ben.” En met deze gedachte sloeg hij den weg naar de Towers in, om daar zijn plannen verder uit te broeden. Zeventiende Hoofdstuk. David als koerier. Het was een schitterend schoone zomermorgen, een van die dagen, waarop Dartmoor’s natuurpracht zich het best laat bewonderen. Het was doodstil, alleen klonk van ver het bruischen van de snelstroomende rivier over haar rotsig bed. Toen naderde opeens het geluid van een zware auto, die in de richting van Brendon Tor reed. Brendon Tor is een ronde, rotsachtige heuvel in het midden der vlakte van Dartmoor. De auto hield daar stil en weldra sprongen er zes rappe Padvinders uit, gevolgd door een ouden heer. Onnoodig te zeggen dat het de Otter-Patrouille was in gezelschap van kapitein Worthington. „We zijn er, jongens,” sprak de laatste en zich daarna tot David Pethycombe wendend: „zie naar het noorden, David. In gindsche richting ligt Huccaby Farm, het De Otters. 7 belegerde fort. De terreinen tusschen dezen heuvel en Huccaby Farm worden door de Leeuwen bewaakt. Twee uren geef ik je voor de vijf kilometer, laat ons zien wat je ervan terecht brengt!” „Ik zal mijn best doen, mijnheer,” zei David. „Nu jongens, zeg je commandant vaarwel, wij rijden nu naar Huccaby. De jongens schudden hunnen patrouilleleider de hand en lieten hem daarna alleen. Gedurende eenige oogenblikken stond David stil voor zich uit te staren. „Om te beginnen ligt daar het Brendonmoeras, waar ik langs moet, vervolgens het Webburnbosch, dan de rivier, die ik ergens zal moeten doorwaden en ten slotte het struikgewas onder aan den voet van den heuvel, het overige is alles open hei. Komaan, ik kan hier toch niet eeuwig blijven, ik ga op stap.” David liep eenige schreden naast den weg. Maar al spoedig oordeelde hij deze wijze van voortgaan te gevaarlijk. Hij legde zich plat in het gras en luisterde. Een wagen naderde van achter den heuvel en reed hem voorbij. Het was een hoog beladen kar met hooi, waarvan een touw afhing. David was er als de kippen bij om dit touw te grijpen en hij werkte zich als een aap naar boven, strekte zich plat op het hooi uit. Nu werd er een tweede persoon zichtbaar, die zich waarschijnlijk tot op dit oogenblik in het struikgewas verborgen had gehouden. Het was Percy Judkins. „Zoo, zoo, David,” mompelde hij, „wou je het op die manier probeeren?” En hij lachte in zichzelf, terwijl hij stevig voortstapte en den wagen voorbij liep. De kar reed rustig verder en naderde een dennenboschje, waaruit opeens een troep woudduiven verschrikt öpfladderde. Dit ontging niet aan Davids aandacht. „Komaan,” dacht hij, „als dat geen vos is, dan is het een leeuw.” Hij lachte om de vergelijking. Maar opeens begon er beweging te komen in een der boomen, terwijl er niet het minste zuchtje wind gevoeld werd. David begreep het maar al te goed. lemand klom in den hoorn! En owee, dat moest noodzakelijk misloopen. De patrouille-commandant hield zijn hart vast; daar ontdekte hij inderdaad het lachende gezicht van een vijandelijken Padvinder in den boom. Zag de „Leeuw” hem, ja of neen? Nu maakte de weg een bocht, en David haastte zich naar beneden, liet den wagen in den steek en sloeg links af, waar hij zich achter een grooten rotssteen verbergde. Een oogenblik later passeerde de „Leeuw” en volgde den hooiwagen met een triomfantelijk gezicht. Intusschen had die kar David juist zoover gebracht als zijn bedoeling was, want hij wilde nu niet langer den hoofdweg volgen, maar het Webburnbosch bereiken, om daarna de rivier te doorwaden of desnoods over te zwemmen. Gebruik makende van iedere glooiing in het terrein, iederen struik, gelukte het David ongezien het bosch te bereiken. Hij vond daar een reusachtigen boomstam welke bijna geheel uitgehold was en waar hij gemakkelijk een schuilplaats in vond. Maar stil kraakten daar niet takken? David hield den adem in. Een oogenblik later keek een bleek gezicht in zijn schuilhoek. „Wie is daar?” vroeg een slappe stem. „Wel wel, het is David Pethycombe, als ik wel heb!” David sprong op met een kreet van verbazing en afschuw tevens. Het was Percy Judkins ! Mr. Judkins,” fluisterde David. „Wat doet ge hier?” 7* „Wel, het bosch is toch toegankelijk voor iedereen? Wat spelen jullie? Ik zag zooeven een anderen jongen bij de rivier, gekleed net als jij. Wil ik hem even roepen?” „Neen, neen,” zei David, „u zoudt mij de heele geschiedenis bederven!” Percy Judkins haalde de schouders op en verdween. David was zeer ongerust geworden. Wat kwam de bleeke cigaretten-rooker hier in ’s hemelsnaam uitvoeren? David voelde als het ware, dat het zijn bedoeling wel zou zijn, den boel in de war te sturen. En met kloppend hart zette hij zijn toch reeds niet gemakkelijken tocht voort, totdat hij den oever der rivier bereikte, waar hij inderdaad een nieuwen vijand op post vond. Midden in het snel stroomende riviertje bevond zich een rotsengroep met een komvormige kolk. Zou hij die plek kunnen bereiken? In elk geval was de sprong te wagen. David wachtte het oogenblik af, dat de Leeuw den anderen kant uitwandelde, nam toen een flinken aanloop en sprong... Hij was er! Snel bukte hij zich in de holte der rotsen en besloot het oogenblik af te wachten, dat hij den stroom kon oversteken. Op eenigen afstand van den Padvinder aan den oever stond Percy Judkins. Hij rookte de eene cigaret na de andere en sprak geen woord. Evenmin nam de Leeuw eenige notitie van hém. Zoo verliep eenige tijd. Het was doodstil in de natuur. Opeens hief Judkins zijn hand op. Met een krachtige beweging wierp hij het laatste eindje nog brandende cigaret naar de plaats waar David verborgen lag. Ongelukkig kwam het op Davids wang terecht, waardoor de knaap verschrikt opsprong en eenig gedruisch maakte. De Padvinder op den oever bleef plotseling stokstijf staan, zijn oog star gericht op de plek, waar David lag. Toen bracht hij de handen aan den mond. Een oogenblik later klonk duidelijk het patrouille-signaal der leeuwen door de stilte. „Eu- ugh! Eu- ugh! Eu- ugh!” Davids hart bonsde hem in de keel. En vanuit de vlakte kwam het antwoord: „Eu- ugh! Eu- ugh! Eu- ugh!” Achttiende Hoofdstuk. David redt een der Padvinders van de Leeuwen-Patrouille. Het was de commandant van de Leeuwen- Patrouille, die Davids schuilplaats ontdekte, dank zij de medewerking van Percy Judkins. Drie van zijn kameraden kwamen haastig aangesneld. „Hij is hier, jongens!” fluisterde hun leider toen zij genaderd waren. „Daar zit hij tusschen de rotsen midden in den stroom. Dick bewaakt hem aan den overkant. Vooruit Leonard, neem jij hem gevangen, Stephen en ik zullen hier wachten. De Padvinder, met den naam Leonard aangeduid, nam een fikschen aanloop en sprong op de rotsen, waar David zich verstopt had. „Geef je over, Otter!” riep hij zegevierend. „Kom er maar uit, want wij ...” Hij voltooide den zin niet, maar liet opeens een kreet van verbazing hooren. „Er is niemand hier!” schreeuwde hij. „Je hebt je bepaald vergist, Will!” „Vergist? Ónmogelijk! Ik heb hem duidelijk gezien!” antwoordde de patrouille-leider met groote zekerheid. „Hij moet er zijn!” En om zich te overtuigen nam hij een flinken aanloop, met de bedoeling, ook op de rots te springen. Maar in zijn haast vergiste hij zich in de berekening van den afstand, en kwam nog maar juist ver genoeg om op een glibberigen steen uit te glijden en in den snelvlietenden stroom te vallen. Een kreet van schrik ontsnapte zijn mond en spoedig klonk het hulpgeroep van zijn makkers langs den oever. Want er was geen denken aan in dezen snelvlietenden bergstroom den jongen na te springen. Machteloos zagen de Padvinders toe, hoe hun commandant door de golven werd meegesleept. Maar opeens voelde de drenkeling een stevige hand zijn arm omklemmen en vasthouden, zoodat de stroom hem niet verder meesleuren kon. „Blijf kalm,” zei een stem, die vanuit een rotsholte kwam. „Er is geen gevaar meer. Spartel niet zoo, maar zet gerust je voeten neer, hier is een rotsbodem. Kom mee en wandel maar zoo kalm alsof je thuis was! Ik ben Pethycombe van de Otter-patrouille. Je hebt mij natuurlijk verrast, maar dat is niet erg. Laten we eerst naar den overkant waden.” De commandant van de Leeuwen-patrouille kon geen woord uitbrengen. Hij was van een verschrikkelijken dood gered en dat nogal door den Padvinder, op wien hij en zijn patrouille den heelen morgen al jacht maakten! „Je hebt mijn leven gered,” sprak de Leeuw, „en je mag gerust weggaan om den wedstrijd voor de Otters te winnen.” Maar David schudde het hoofd. De overige Padvinders kwamen naderbij en waren eenparig in hun lof over Davids moedige redding. De Otter-patrouille kwam nu ook naderbij en de kapitein had den toestand al overzien. „Hallo, jongens,” riep hij den Otters toe, „David is verslagen. De Leeuwen hebben de Otters verslagen. Komt, kijkt nu maar niet zoo leelijk, we zullen eens gaan hooren, hoe de zaak zich toegedragen heeft.” Op dit oogenblik ontmoetten de twee partijen elkander. „Ze zijn in het water geweest!” riep Amos, wijzende op de twee druipnatte leiders. „Ee'n ding begrijp ik volstrekt niet,” zei een der Leeuwen. „Hoe was het mogelijk, dat je opeens tusschen de rotsen verdwenen was?” David glimlachte. „O, dat was doodeenvoudig,” sprak hij. „Doodeenvoudig? Het lijkt wel haast hekserij!” „Ik zal het je verklaren. Ik ken die rotsen daar als mijn eigen boekenkast, want ik ben er meermalen geweest. Nu heb je wel gezien, dat tusschen die twee rotsen een komvormige holte is, waar ik mij dan ook verborgen hield. Maar een kom zonder bodem, want in de diepte zie je het water. Welnu, ik heb mij daarin laten zakken en dook onder water naar de bank, waar ik later uw patrouille-leider kon grijpen.” „Drie hoera’s! voor David Pethycombe, jongens!” riep de admiraal en hij wierp als een schooljongen zijn pet in de lucht. Op ’t zelfde oogenblik spoedde Percy Judkins zich in zijn motor naar huis, zich verheugende in wat hij noemde het succes (!) van zijn plannen om de Otter-Patrouille zooveel mogelijk te hinderen en nadeel toe te brengen. „Dat is een mooi begin geweest,” mompelde hij in zichzelf, „maar we moeten het niet daarbij laten. Je dacht dat je heel slim was, David Pethycombe, door mij te verraden als de aanvaller van Willis, den boschwachter, maar ik zal je laten merken, vrindje, dat het de domste streek was, die je ooit hebt uitgehaald. Wij ontmoeten elkander nog wel eens.” Negentiende Hoofdstuk Een nacht in het bosch. il r\ e Otter-Patrouille stond 'aangetreden voor Wj JL/ M de deur van Brimscombe-House. De dlsß kapitein inspecteerde de Padvinders. „Jongens,” sprak hij opgewekt, „ik ben blij te zien, dat jullie alles zoo wat in orde hebt. Je bent nu allen ruim voorzien van voedsel, meer dan voldoende om er twee dagen mee rond te komen. Ik zal nu het programma nog eens herhalen. Gij gaat op weg naar Hilborne en zult u daar te meten hebben met de Hound-Patrouille, die nog wat meer mans is dan de Leeuwen-Patrouille. De afstand bedraagt ongeveer dertig kilometer, die gij verdeelen kunt over dezen avond en morgen. Voor de duisternis invalt moet je onderdak zien te bekomen, en indien u dat om de een of andere reden niet gelukt, een bivouak maken. Af en toe zal ik op het terrein verschijnen en een oogje in ’t zeil houden. Wees voorbereid om de Hounds te ontmoeten. En nu afgereisd, jongens, en goed succes!” De patrouille vertrok en de kapitein ging naar binnen. „Voorwaarts, Otters!” commandeerde David. „Jij, Amos gaat met Pixy vooruit, Harry en Gerald nemen den linker- en rechtervleugel, Bob en ik gaan in het midden en Maurice komt als achterhoede.” In die opstelling bewoog de patrouille zich eenigen tijd voorwaarts, toen het opeens begon te regenen en de donkere wolken zich meer en meer samenpakten. „Komaan,” zei David tot Bob, „ik vind het toch alles behalve prettig om in zulk een weer onzen marsch voort te zetten, vooral daar we zoo ruim den tijd hebben. Kijk, daar is een boerderij. We zullen vragen, of we misschien niet in de schuur kunnen overnachten.” David zette de handen aan den mond. „Hoi-oi-oick!” Oogenblikkelijk hielden de anderen halt en keken naar hunnen leider. Deze haalde twee seinvlaggetjes voor den dag en seinde: Kom terug. Nadat de Padvinders weer verzameld waren, stapte David, door hen gevolgd, op de boerderij toe, waar vanuit een raam het grimmige gezicht van den boer hen alles behalve toelachte. „Wat moeten jullie hier?” was de barsche vraag. „Wij zijn Padvinders van de Brimscombe troep en wij wilden u vriéndelijk vragen, of wij dezen nacht ook in uw schuur mogen slapen.” „Als je niet als de drommel maakt, dat je wegkomt, zal ik Meetor op je af sturen!” snauwde de man. „Anders heb ik nog wel iets voor je,” en bij deze woorden richtte hij een geweer op de jongens. „Wat een leelijke ouwe buffel,” zei Amos lachend en hij stak zijn tong uit. Maar David wendde zich boos om. „Houdt je mond, Amos, is dat de manier, waarop een otter zich behoort te gedragen?” Amos kreeg een kleur van schaamte en David antwoordde den man: „Het spijt me, dat u zoo slecht over ons denkt. Maar wij zullen wel goedschiks heengaan. Goedenavond en wel te rusten!” De patrouille verliet het erf en overlegde, wat nu wel het beste was. „We moeten een bivouak maken, jongens,” zei David. „We zijn zooeven een mooi plekje gepasseerd, dat daarvoor juist geschikt is. Last van boschwachters zullen we hier niet hebben. We maken een afdak van takken en heiplanten en leggen een vuur aan. Hier is de plaats die ik bedoel.” Het was aan den zoom van een klein bosch en voor hen strekte zich een onafzienbare vlakte uit. „Wat denk je hiervan Otters?” „Uitstekend,” was het antwoord. „We zullen maar dadelijk een begin maken.” De jongens legden hunne uitrusting onder de boomen en sneden twee dikke takken, eindigende in een vork. Die plaatsten zij op een afstand van elkaar in den grond en legden een langeren, stevigen stok in de beide vorken. In schuinsche richting werden er nu een dozijn takken tegen den liggenden stok gelegd en daar doorheen vlochten zij steeds weer kleinere takjes. Harry en Gerald droegen armen vol heideplanten aan, waarmee het vlechtwerk bedekt werd en het duurde geen tien minuten, of de Padvinders hadden een afdak gemaakt, dat hen tegen wind en regen beschutte. Ondertusschen nam Maurice maatregelen om een vuur aan te leggen. Hij zocht in het bosch wat droge dennenaaiden, en terwijl hij zich bukte en aldus zijn rug als paraplu gebruikte, stapelde hij een hoopje kleine, droge takjes opeen, stak de dennenaaiden aan en een oogenblik later flikkerde de vlam lustig op. Maurice droeg steeds meer dennetakken aan en spoedig was het vuur fel genoeg om den regen te weerstaan. Nu haalde Bob een pakje gedroogde groenten te voorschijn, hield dit omhoog en riep: „Wie lust er soep, Otters?” Dat deden ze natuurlijk allemaal en ze reikten hem de eetketeltjes toe, die Gerald in de heldere beek gevuld had. Nu pakten allen hunne rugzakken uit en er kwam heel wat bruikbaars te voorschijn. Brood, eieren, vleesch, de jongens behoefden geen vrees te hebben voor hongerlijden. Na den maaltijd nam de duisternis meer en meer toe en nadat David de wachten had ingedeeld, gaf hij zijn makkers den raad, zoo spoedig mogelijk te gaan slapen, daar zij den volgenden morgen weer vroeg op pad moesten. De Otters gehoorzaamden onmiddellijk want zij waren braaf moe. Een kwartier later sliepen ze als marmotten. Harry had de eerste wacht en toen zijn tijd om was, wekte hij Amos. Deze riep op zijn beurt Bob, die van slaap nauwelijks op de beenen kon staan. Hij vreesde, bij het vuur op nieuw te zullen indutten en ging daarom wat heen en weer loopen. Hij verwijderde zich eenige passen van het bivouak en keek eens rond. Er woei een zuidwesten wind, komende uit de richting van het bosch, maar daardoor juist niet bijzonder erg merkbaar. Bob lette op de richting van den wind en keek naar zijn vuur. Hé, dat was toch vreemd. Hij stond tusschen het bivouak en het bosch en tóch rook hij brandlucht. De wind was van hem af, derhalve kon het onmogelijk zijn bivouakvuur zijn, dat hij rook. Bob deed een paar stappen in het bosch en Oogenblikkelijk snelde hij terug naar de patrouille, trok David heftig aan den arm. „David,” zei hij met gedempte stem, „David, word wakker!” Dadelijk was de commandant present. Bob wenkte hem mee te gaan en wees naar het bosch, waar van ver een zwak lichtschijnsel te bespeuren was. „Dat is een ander vuur,” zei David kalm. „Ik ben benieuwd van wie dat zijn kan. Zigeuners zijn het niet, dat weet ik bijna zeker. We moeten de anderen wekken, Bob.” De Otters werden wakker gemaakt en met den stand van zaken op de hoogte gebracht. Harry en Maurice gingen links, Gerald en Amos rechts, en langzaam slopen de beide dubbelposten in de richting van het vuur. Het duurde ongeveer tien minuten, toen kwamen zij terug bij David en Bob die het bivak bewaakten. „Wel?” fluisterde David. Amos glimlachte. „Paardendieven zijn het!” sprak hij zacht. „Ik heb ze duidelijk met elkander hooren praten. Waarschijnlijk hebben zij het gemunt op den stal van den ouwen buff van den boer, die ons vanavond logies weigerde.” „Dan moeten wij hem waarschuwen,” meende David. „En een blauwe boon in onze maag krijgen!” zei Amos. De kerel zal niet aarzelen om zijn geweer op ons af te vuren!” „Nu ja, maar of we hier ais oude wijven staan te kletsen, daar schieten wij ook niet hard mee op,” zei David ongeduldig. „Laten we eerst ons vuur uitdooven om de paardendieven niet opmerkzaam te maken en dan zullen we naar de boerderij gaan. Water in het vuur, jongens!” „Ik zal Pixy hier achterlaten,” zei Amos. „Hij moet onze hut bewaken.” „Goed, sprak David. „Komt nu mee, Otters, wij moeten gaan, anders zullen de dieven hun slag geslagen hebben, vóór wij het hun zullen kunnen beletten.” Spoedig was de boerderij bereikt. De Otters stelden zich verdekt op, alleen David bleef midden voor het huis staan, dat met wilde wingerd was begroeid. De wingerd slingerde zich langs latwerk naar boven en die latten gebruikte David, om er mee naar het openstaande venster te klimmen. Voetje voor voetje klom hij er heen, elk gedruisch vermijdende, totdat hij het openstaande raam bereikt had. Jammer genoeg was het venster van hoven geopend. Het zou voor onzen Padvinder heel wat gemakkelijker geweest zijn, als het raam van onder open ware geweest. Maar een Padvinder neemt de zaken zooals ze zijn en schikt zich in alle omstandigheden. David klom voorzichtig boven op het openstaande raam, ging er zitten en keek eens naar binnen. Het was daar pikdonker en de commandant kon er niets onderscheiden. Alleen hoorde hij iemand zwaar snurken. Dat was de boer. Nu had David moeten denken aan het spreekwoord; Bezint eer gij begint. Maar het dringende van zijn boodschap aan den landbouwer en de gedachte, dat de paardendieven mogelijk reeds de stallen beslopen, deed hem snel handelen zonder voldoende uit te kijken. Vanaf zijn hooge zitplaats sprong David in het donkere vertrek naar beneden, kwam precies in een zinken kuip met water terecht, die onder het venster geplaatst was en maakte zulk een heidensch lawaai, dat zelfs een standbeeld ervan omgekeken zou hebben. Hij was druipnat en wilde juist het onverwachte zwembassin verlaten, toen een zware stem hem toesnauwde: „Beweeg je niet! Ik heb hier een geladen geweer!” Twintigste Hoofdstuk. In handen van de paardendieven ||| ï I geknetter van een lucifer volgde op 1 * W deze woorden en een oogenblik later fpzzmM *v e landiooper, die David Pethycombe had VJ ra aangesproken, vervolgde zeer voldaan zijn weg. David zou wel zeer verwon- WÊÊÊMÊ derd geweest zijn, als hij een oogenblik later eens het gezicht van den bedelaar had kunnen zien. „Komaan,” mompelde de kerel, „de zaken staan er zoo mooi mogelijk voor. Juist op het oogenblik, dat ik geen raad meer weet, stuurt de hemel mij een Padvinder in huis. Een schrandere en moedige jongen inderdaad, juist geschikt voor het werk dat ik hem opdragen zal.” De man bereikte het huis, dat door Amos voor totaal onbewoond en verloren was aangezien, sloot zorgvuldig alle deuren achter zich en kwam ten slotte weer in de kamer, waar Amos nog steeds zat te wachten. „Zoo, mijn vriend,” sprak hij minzaam. „Wees verzekerd, dat ik uwe kameraden van uwe afwezigheid in kennis heb gesteld... ik sprak David Pethycombe, den leider van de Otter-Patrouille.” „Wat! Gij hebt David gesproken?” stoof Amos op. „En wat hebt gij hem gezegd?” „Doodeenvoudig dat je iets dringends te verrichten had, dat geen uitstel kon lijden en dat je bij leven en welzijn morgenochtend vroeg weer zal terugkeeren.” Amos staarde vol verbazing zijn geheimzinnigen gastheer aan. „Je zal wel honger hebben,” vervolgde deze op vriendelijken toon. „Wij zullen samen iets gebruiken en dan zal ik je tevens iets vertellen. Ga met mij mee naar de keuken, daar maak ik alles gereed.” De provisiekast bleek goed voorzien. De geheimzinnige bewoner scheen te voren reeds gerekend te hebben op een eenigszins langdurig verblijf. Er was van alles, en had hij af en toe eens wat noodig, welnu de landlooper haalde het dan wel even in het naastbijzijnde dorp. De maaltijd verliep kalm en daarna stak de man een pijpje op, dat met zeer welriekende tabak gevuld was. Ongetwijfeld was hij van zeer goede afkomst, wat Amos duidelijk aan zijn geheele optreden kon bemerken. „Luister, mijn jongen,” begon hij op zachten toon. „Ik zal je een geschiedenis vertellen. Je moet dan weten, het huis, waar wij ons op dit oogenblik bevinden, heet Ridgecombe Dean. Het is een bezitting van de oude Ridgecombe-familie en voor eenige jaren werd het bewoond door een zoon uit dat geslacht, genaamd James Ridgecombe. Die zoon James had het ongeluk een misdaad te begaan, zijn vrouw stierf en hij zelf vluchtte naar het buitenland. De oude baron was zoo vertoornd op zijn zoon, dat hij zwoer, dat niemand gedurende de eerste twintig jaren in het huis mocht wonen. Heb je me tot zoover gevolgd, Amos?” Amos knikte zwijgend „Welnu, de man, die voor je zit, is James Ridgecombe. Ja, ik ben die ongelukkige!” En hij verborg het gelaat in de handen. Amos keek James Ridgecombe medelijdend aan. Toen riep hij: „Maar als dat zoo is, waarom gaat U dan niet naar den baron en vraagt hem om vergeving? Hij zou ’t zéker doen!” „Daar spreekt de heethoofdige jongeling weer!” antwoordde de ander met een spotlach, „ik breng je in herinnering, dat mijn vader zwoer, de bloedhonden van Ridgecombe op mij af te sturen, als ik ooit zijn erf dorst te betreden!” „Nu ja,” zei Amos ongeduldig, „dat kan nu allemaal wel zoo zijn, maar ik begrijp niet, wat ik daarmee heb te maken!” „Jij, vriend? Je moet me helpen! Je moet me beloven, dat jij trachten zal mij weer in eer en deugd te herstellen. Je ben Padvinder, nietwaar? En daarom mag je mij je hulp en bijstand niet weigeren!” „Maar wat moet ik dan doen?” „Luister. Vóór ik Ridgecombe Manor, het huis van mijn vader, verliet, verborg ik daar op een geheime plaats een pakje, dat eenige eigendommen van mij bevat. Ik meen te mogen vertrouwen, dat het zich daar thans nog bevindt. Zoo gauw ik dat pakje weer in mijn bezit heb, vertrek ik weer naar Amerika en niemand zal ooit iets meer van mij hooren! Als je nu eens zoo knap was, mijn jongen, om ongemerkt in het huis te sluipen en het pakje weg te nemen, dan was je heele taak afgeloopen en kon je ongehinderd weer naar je makkers gaan.” „Moet ik dat doen ?” riep Amos verontwaardigd uit. „U wilt dat ik als een gemeene inbreker voor u zal stelen?” „Het is geen diefstal,” zei James Ridgecombe kalm, „want het pak is mijn eigendom. In elk geval zal ik je nog een uur gunnen, om over het plan na te denken. Stem je niet toe, dan zal ik maatregelen nemen, dat je nooit je kameraden weer terugziet.” En met deze woorden verdween de man, sloot Amos weer in de kamer op en verwijderde zich naar een ander gedeelte van het huis. Amos luisterde naar het geluid zijner voetstappen en bekeek daarna aandachtig het raam. Ontvluchten! Zoo dat mogelijk ware! Het raam kon alleen van boven geopend worden en het kostte Amos niet veel moeite het zachtjes omlaag te trekken. Daarna plaatste hij een stoel onder het venster, klom daar op en werkte zich vervolgens naar boven, tot hij schrijlings op het raam zat. Een blik naar beneden overtuigde hem van de onmogelijkheid, om een sprong te wagen. Maar in zijn nabijheid ontdekte hij in den muur een sterk vooruitstekenden steen. Als hij dien met één voet bereiken kon, zich steunende aan het raam, kon hij wellicht den rand van de dakgoot grijpen! Lenig als een kat werkte Amos zich naar buiten, probeerde of de steen wel stevig genoeg zat om zijn gewicht te houden, en toen dat in orde bleek, verplaatste hij langzamerhand de handen zoodanig, dat hij zijn steunpunt niet verloor en toch de dakgoot naderde. Toen een forsche greep... Amos had de goot vast! Nu hing hij aan beide handen tusschen hemel en aarde. Maar dat duurde niet lang, want hij maakte van zijn buitengewone spierkracht gebruik, om zich met enkele zwaaien omhoog te slingeren en zich in de goot te werken. Veel gewonnen had hij echter met deze manoeuvre niet. Hij hoopte nu in een ander deel van het oude landhuis terecht te komen en vandaar te kunnen ontvluchten. Voorzichtig liep hij op de teenen door de goot, ging den hoek van het huis om, waar hij een zoldervenster ontdekte en stiet dat open. Onhoorbaar liet hij zich naar binnen glijden, sloop den zolder over tot aan een trap, die hij daarop afdaalde. Wederom bevond hij zich in de corridor. Amos hoopte nu de trap te vinden, die naar den hoofdingang leidde en werkelijk vond hij dien ook. Maar hoe ontstelde de jongen, toen in de vestibule de gestalte van James Ridgecombe zichtbaar werd, die op zijn gemak naar Amos keek en doodbedaard een revolver te voorschijn haalde. „Heel knap gedaan, jonge vriend,” grijnsde hij, „dat was voorwaar een stout stukje Padvinderskunst. Intusschen had ik je vlucht al bemerkt en ik begreep wel, dat je hierheen komen zoudt. De slag is verloren, jongen. En zeg me nu maar eens gauw, of je mij helpen wilt, ja of neen?” „Neen! Nooit! Ik wil geen inbreker zijn en ook geen dief!” „Dan zullen we je leeren, kameraad!” sprak de man woedend. Hij greep Amos aan en sleurde hem naar beneden. Daarna opende hij een zwaarbeslagen deur, waarachter een stikdonkere ruimte zichtbaar werd. „Voort met jou!” schreeuwde de kerel, en onverwachts gaf hij Amos zulk een hevigen stoot in den rug, De Otters. 12 dat de jongen in de donkere ruimte tuimelde. Met een spotlach sloot James Ridgecombe daarop de zware deur. Amos voelde, dat hij langs een helling naar beneden gleed en instinctmatig sloeg hij armen en beenen uit, teneinde iets te grijpen, waaraan hij zich zou kunnen vasthouden. Beneden hoorde hij het geruisch van water. Eindelijk stuitte zijn voet, en dadelijk daarop voelde zijn hand een onderbreking van de helling, ofschoon hij in het stikdonker onmogelijk ontdekken kon, wat het eigenlijk was. Daar herinnerde hij zich, dat hij nog in het bezit was van een doosje lucifers. Hij haastte zich er één te ontsteken en bij ’t schijnsel van ’t houtje zag hij, dat de helling hier ten einde was en hij aan den rand van een diepen put lag, waarin hij duidelijk het water hoorde ruischen. Vermoedelijk stond dus deze put in verbinding met de rivier. Een tweede lucifer deed Amos vlak bij zich een ring ontdekken in den muur. Onwilllekeurig trok hij met kracht aan dien ring en hij voelde, dat zij bewoog. Opnieuw spande hij zijn krachten in, en nu gaf de ring mee. Amos stak nog eens een lucifer aan en bemerkte dat hij een luik in den muur geopend had. Hij draalde geen oogenblik, zich naar binnen te werken en nu bevond hij zich in een onderaardsch gewelf. Nog slechts twee lucifers restten hem. De eerste woei uit door een plotselingen luchtdruk, waaruit Amos opmaakte, dat er een tweede opening in dezen kelder moest zijn. Met de tweede lucifer lukte het beter, hij ontdekte nu een tamelijk steilen ladder, die naar een opening in den muur leidde. Amos klom naar boven en bejammerde het ten zeerste, dat hij niet één lucifer meer had. Hij kroop door het gat en bevond zich in een smalle gang, die hij op handen en voeten doorkroop. Zijn vingers betastten de wanden en eindelijk voelden zijn toppen duidelijk den vorm van een houten deur. Maar tevergeefs zocht hij een knip of een knop. Toen duwde hij met alle macht tegen het hout, dat kraakte. De deur was niet bijster dik en geheel vermolmd. Met inspanning van alle krachten perste Amos zich tegen het hout, dat onder dien zwaren druk boog en afbrokkelde. Tot zijn verbazing hoorde Amos plotseling een geraas in de zich achter dien deur bevindende ruimte, nochtans aarzelde hij niet, trapte nu de broze afscheiding geheel in elkander en tuimelde in.., de kamer van James Ridgecombe. Die stond bleek als de dood tegen den muur gedrukt en hield zich gereed, zijn revolver af te vuren. „Alle heksen en duivels!” stiet hij ruw uit, „ben jij het weer, jongen? Hoe is het mogelijk, dat je er uit bent gekomen?” Amos was zelf over dezen afloop zoo verslagen, dat hij geen antwoord gaf. Een oogenblik zwegen beiden, toen legde de man den revolver neer en sprak weer op vriendelijker toon : „Ik begrijp al, wat er gebeurd is! Je hebt het geheime luik bij de put gevonden, nietwaar? En je bent langs een onbekenden weg hierheen gekomen. Je wist natuurlijk niet, dat die weg naar mijn kamer leidde, en ... ik wist het evenmin ... Maar zeg me toch heb ik je niet als gast ontvangen en je te eten gegeven, heb ik je niet mijn geschiedenis verteld, en toch behandel je mij zoo ondankbaar. Waarom wil je mij niet dien éénen dienst bewijzen en het pakket halen, dat toch mijn eigendom is ? Je ziet, dat je in mijn macht bent. Stem toe, en morgen zal je weer bij je makkers zijn!” 12 * Amos liet het hoofd hangen. Hij had ondervonden, dat alle tegenstand nutteloos was. „Goed,” zei hij op zachten, droevigen toon. „Als ge belooft, mij daarna te laten vertrekken, zal ik het doen. Ik rnöet nu wel.. De man knikte goedkeurend. „Ik beloof het!” sprak hij ernstig. En aldus gaf Amos zijn woord. Dertigste Hoofdstuk. Als een dief in den nacht. Het kan niet gezegd worden, dat het in den laatsten tijd met de Otters bijzonder goed ging. Het leek wel, of zij door het nood- lot vervolgd werden. Wel hadden zij de manoeuvre tegen de Hounds gewonnen, maar die overwinning werd betaald met het verlies van twee makkers David Pethycombe en Amos Cleave. David was nog niet tot bewustzijn gekomen, baron Ridgecombe had welwillend en gastvrij zijn huis en zijn personeel beschikbaar gesteld, maar dat nam toch niet weg, dat David er zeer treurig aan toe was. De Hounds waren weer naar Hillborne School vertrokken, maar de oude baron had er bij kapitein Worthington op aangedrongen, dat de Otters voorloopig zijn gasten zouden blijven, dit was hij hun verschuldigd uit dankbaarheid voor de redding van zijn dochtertje. Kapitein Worthington was in het geheel niet te spreken over de houding van Amos. „Domoor, die ik was,” mompelde hij, „om ooit toe te stemmen, den zoon van een strooper in de patrouille op te nemen! Hij zal natuurlijk liever zijn oude, ruwe leventje weer beginnen en in ’t geheel niets meer van zich laten hooren.” Van dezelfde meening waren Qerald Heath en Maurice Warner, maar Bob verdedigde den jongen en zei, dat alles later zich vanzelf wel zou oplossen! Het was avond geworden. De Otter-Patrouille had zich om tien uur ter ruste begeven, maar Bob Worthington kon den slaap niet vatten. Uren lang lag hij wakker en dacht na over de gebeurtenissen der laatste dagen. Tegen twee uur in den nacht kon hij het niet langer in bed uithouden. Hij stapte er uit, schoot wat kleeren aan en ging wat uit het raam kijken. Het was een prachtige nacht, in ’t zwartblauwe hemelgewelf flonkerden de sterren, en Bob kon duidelijk de paden onderscheiden in het bosch, dat Ridgecombe Manor omringde. Opeens staarde Bob met wijd open-gespaikte oogen naar beneden. Zijn hart begon heviger te kloppen, zijn polsen trilden ... Hij ontdekte twee zwarte schaduwen bij den muur. Een ervan, een man, tilde een jongen van den grond en zette hem op het kozijn van een raam ... Bliksemsnel liep Bob naar de bedden van zijn makkers en wekte hen. „Sta op, Harry, Maurice, Gerald! Er zijn inbrekers aan het werk!” Snel stonden de knapen op en trokken in allerijl eenige kleeren aan. „Vlug de gang in!” commandeerde Bob. „Jullie, Gerald en Maurice, verlaten het huis en vallen den kerel in den rug aan. Neemt je stokken mee en slaat ermee op zijn hersens. Laat hem in geen geval ontsnappen! Ik zal met Harry den jongen zien te grijpen.” Maurice en Gerald verlieten op hun teenen het huis, terwijl Bob en Harry geruischloos de trappen afdaalden. In de corridor, die zij thans bereikten, waren een aantal deuren. De laatste gaf toegang tot een zijkamertje van de bibliotheek, waar het venster zich bevond, dat door den vreemden jongen was opgeschoven. Bob en zijn vriend wachtten, tot de twee anderen den tuin hadden bereikt, maar toen wierp hij opeens de deur open. In het ruime vertrek was een hooge, gebeeldhouwde schoorsteen. In het midden daarvoor, boven op een stoel, stond Amos. Zijn rechterhand bevond zich in een holte van den schoorsteenmantel, in de andere hield hij een brandende lucifer. Hij draaide zich om, toen de deur opengeworpen werd. Toen liet hij de lucifer vallen en diepe duisternis omgaf hem. Maar een oogenblik later klonk Bobs stem verschrikt door de kamer; „Amos! Amos!” En vanuit den tuin klonk het Ottersignaal: „Hoi- oick!” Maurice en Gerald hadden James Ridgecombe overvallen! Inderdaad hadden de twee kranige jongens zich onverschrokken op den veel grooteren tegenstander geworpen, hem vast omklemmende aan de beenen. De man trachtte zijn aanvallers van zich af te slingeren, maar dat gelukte hem in het geheel niet. Meermalen lieten zij hun signaal weerklinken, teneinde hunne vrienden te hulp te roepen. Maar Bob en Harry waren zoo geschrokken van Amos’ gezicht, dat zij in de eerste oogenblikken niets anders deden dan vol ontzetting staren naar de plek, waar Amos in het duister stond. Ten laatste sprak Bob: „Kom mee, Harry, we moeten de anderen helpen.” Maar toen zij in den tuin kwamen, konden zij nog juist zien, hoe het den kerel gelukt was, zich uit de handen zijner aanvallers te bevrijden en hoe hij ijlings het hazenpad koos. „Houdt hem in ’t oog, jongens!” schreeuwde Bob en dadelijk zette het viertal den vluchteling na. Amos was als versteend blijven staan, toen hij de stem van zijn vriend Bob Worthington herkende. Wat, zijn eigen vrienden moesten hem op deze daad betrappen? O, nu zou het voor goed uit zijn! Nooit zouden zij hem meer in de Otter-Patrouille dulden! Wat aan te vangen? In geen geval wilde hij, dat ze hem zouden vinden in het bezit van het pakje, dat hij in de rechterhand hield. Vluchten? Ja, dat was het eenige middel, om aan de verschrikkelijke oogen zijner makkers te ontkomen! Amos sloot de opening in den muur, sprong van den stoel, stak het pakje in zijn binnenzak, en alsof hij een bewoner van het huis ware, verliet hij de kamer door de gang en bereikte zoo den tuin. Daar zette hij het op een loopen. Intusschen vervolgden de vier Padvinders nog steeds den man, die zich James Ridgecombe noemde. Ofschoon hij zeer vermoeid was, bleek hij toch een zeer kranig renner en alleen de duisternis en een vooruitstekende boomwortel waren oorzaak, dat de jongens hem eindelijk konden grijpen. Toevallig kwam de boschwachter van Ridgecombe aan, die een van zijn geliefde nachtelijke wandelingen hield. „Help!” riep Bob hem toe en de man aarzelde geen oogenbük, ter hulp te komen. „Zoo zoo, waait de wind uit dien hoek?” vroeg hij, toen hij den jongens genaderd was, „komaan vrienden, we zullen dat heerschap eens gauw op zijn gemak brengen. Twee ernaast en twee er achter... goed zoo! Kom vooruit, waarde heer, sta maar op en ga met ons mee.” In het huis waren lichten ontstoken, allen waren ontwaakt. De kapitein kwam de jongens in den gang tegemoet. „Wat gebeurt er toch?” riep hij met daverende stem. „kan men dan niet eens een uurtje rustig slapen?” „Wij hebben den kerel, vader!” riep Bob. „Is Amos nog hier?” „Amos? Wat bedoel je! Ik heb geen Amos gezien!” „Niet gezien?” vroeg Bob. „Hoe is ’t mogelijk! Harry en ik hebben hem duidelijk in de bibliotheek gezien. Hij was door dezen kerel naar het raam getild.” De kapitein begreep het niet. „Breng dezen man in de bibliotheek,” sprak hij. „We zullen daar wel te weten komen, wat dit alles beteekent.” Intusschen was ook de oude baron verschenen- Het electrische licht werd opgedraaid en de baron sprak aldus den vreemden indringer toe: „Komaan, kerel, wat heb je ons omtrent dit alles te vertellen? Waar is die jongen, die Amos Cleave, die jij op het raam hebt getild? Wie ben je en wat doe je hier?” De man, die rechten meende te hebben op den naam James Ridgecombe, was totaal bij den ouden baron onbekend. Hij keek eens van den een naar den ander en sprak op hoogen toon: „Ik wist niet, dat ik van iets beschuldigd werd. Hoe, ik heb een jongen het raam doen inklimmen, zegt gij? Dat is merkwaardig. Hebt gij dat gezien, mijnheer? Hoe komt u aan zulk een onzin?” „Ik heb je gezien,” viel Bob hem plotseling in de rede. „Ontken dat eens, als je durft!” James Ridgecombe lachte. „Je hebt gedroomd, jongen, ik wandelde hier langs het huis en werd opeens aangevallen en met stokken geslagen door twee jongens. Het was meer door den plotselingen schrik, dat ik op de vlucht ging, als wel om eenige andere reden.” De kapitein haalde de schouders op en keek den baron aan. „Jij zegt,” begon hij tot Bob, „dat je Amos Cleave hier in deze kamer hebt gezien?” „Ja, vader,” antwoordde Bob. „Daar kan ik een eed op doen en Harry ook. Hij stond daar bij den schoorsteenmantel en hij stak zijn hand in een opening boven het beeldhouwwerk. Amos keek ons heelemaal uit het veld geslagen aan ...” „Kinderen zien vreemde dingen in den nacht,” merkte James Ridgecombe op, „ik heb wel eens meer gehoord van dergelijke nachtelijke fantasieën. En wat drommel heb ik er aan, om hier een jongen te laten inklimmen? Zie ik er uit als een dief en inbreker?” Inderdaad, de man zag er zoo fatsoenlijk en beschaafd uit, was zoo op-en-top een heer, dat hij werkelijk niet den indruk maakte van een gewonen dief. Op dit oogenbljk werd de deur geopend en David Pethycombe waggelde naar binnen. Zijn oogen stonden wild en hij lachte nerveus. Het was duidelijk te zien, dat hij niet wist, wat hij deed. Bob liep zijn makker tegemoet en ondersteunde hem. „David, ouwe jongen, hoe kom jij hier?” vroeg hij medelijdend. Maar David liet een akelig lachen hooren. „Ik vergat nog ..riep hij, „ik vergat nog te zeggen dat de landlooper die ’n boodschap bracht van Amos een bloedroode streep over zijn hand had... hahaha... ’n bloedroode streep ja, dat heb ik gezien.. De ziekenverpleegster kwam verschrikt de kamer in. „Ik begaf mij even naar de keuken, om een verkoelende drank voor hem gereed te maken,” sprak zij gejaagd, „en in dien tijd heeft hij zijn kamer verlaten. Kom mee, mijn jongen, ge moet u rustig houden.” De arme David werd door de zuster weer naar zijn kamer geleid. De vreemdeling stak onwillekeurig de handen in de zakken. Te laat! „O, mijnheer!” schreeuwde opeens Harry Stebbings. „Wat is er?” vroeg de kapitein verbaasd. „Die m—m—an d-d—aar!” stotterde de jongen. „Hij heeft ook z—z—zoo’n roode s—s—streep op zijn hand!” Opnieuw lachte de vreemdeling. „Inderdaad,” sprak hij, zijn hand aan de aanwezigen toonend. „Ik kreeg deze wonde in Indië en nog altijd herinnert mij dit litteeken aan de verschrikkelijke dagen, die ik daar heb doorgebracht.” „Zoo, zijt gij ook in Indië geweest,” zei de baron peinzend. Kapitein Worthington meende een besluit te moeten nemen. „In elk geval zult u hier moeten blijven,” sprak hij beleefd tot den vreemdeling, „totdat Amos Cleave zal gevonden zijn.” „Juist, dat is ook mijn meening,” vond de baron. „Benson,” vervolgde hij tot den boschwachter „wees zoo goed dezen heer gezelschap te houden totdat wij hem veilig en wel achter slot en grendel kunnen laten zetten.” „James Ridgecombe” liet een onaangenaam gelach hooren. „Daar zult u later spijt van hebben, mijnheer,” sprak hij tot den baron. „Is ’t waar? Goed, dat zullen we dan wel zien.” Een kwartier later hadden de jongens hun bed weer opgezocht, maar de twee oude heeren zaten in de bibliotheek en spraken ernstig. „Kapitein,” zei de baron, „ik moet u een kleine geschiedenis vertellen. Een der vorige geslachten van onze zeer oude familie was eenmaal in het bezit van een buitengewoon kostbaar diamanten halssnoer, dat op zekeren dag is verdwenen en tot op heden toe nimmermeer is terechtgekomen. Dit als inleiding. Vijftien jaren geleden trouwde mijn zoon, James Ridgecombe, met een zekere Melanie Fanshaud. Hij was mijn eenigst kind en het dierbaarste, wat ik bezat. Bij zijn huwelijk gaf ik hem het huis cadeau, dat temidden der Ridgecombe vlakte ligt en daar heeft hij werkelijk eenigen tijd schijnbaar gelukkig geleefd. Maar ik bemerkte dat mijn jongen een schurk was ik bespaar u de bijzonderheden hij werd een misdadiger en zijn vrouw stierf van verdriet. James verdween. Twaalf jaren lang hoorde ik niets van hem, tot dat er een brief uit Bombay kwam, waarin hij mij meldde dat hij stervende was, maar dat hij vóór zijn dood nog wraak zou nemen. Hij wist, waar het diamanten halssnoer verborgen was en zou de noodige maatregelen nemen om ons te beletten, ooit in het bezit van het kostbare kleinood te komen. Het was een bitter-wreede brief... En nu daagt plotseling deze onbekende op en laat door een jongen een geheime bergplaats boven den schoorsteenmantel doorzoeken. De man is in Indië geweest, zooals jij hebt kunnen hooren, en vermoedelijk is hij betrokken in het complot aangaande de diamanten mijner familie. Nu, lijkt het u thans niet waarschijnlijk, dat het halssnoer zich bevindt in het pakje, dat de knaap hier wegnam?” „Bij St. Jonas!” riep de kapitein uit, „dat is duidelijk, zeer duidelijk zelfs! En ik begrijp de rest! Amos Cleave houdt zich in den omtrek verborgen, tot deze vreemdeling zich bij hem voegt, om het halssnoer in ontvangst te nemen.” De baron knikte. „Laat ons thans nog eenigen tijd rusten,” sprak hij, „wellicht dat de morgen meer licht zal brengen.” Een-en-dertigste Hoofdstuk. Amos keert terug, 1 A Ïl||mos was gevlucht in de richting van het |||| bosch. Meer dan een mijl had hij geloopen, alvorens hij durfde stilhouden. Hij e- verborg zich in een drogen greppel, teneinde daar het aanbreken van den dag af te wachten. Niemand had hij, om zijn hart eens bij uit te storten, zelfs niet zijn brave Pixy, want de hond was achtergebleven op de boerderij van Mexworthy, omdat Amos het niet raadzaam vond, het dier verder mee te voeren. Intusschen hielden vele gedachten den armen jongen bezig. Hoe kwam de Otter-Patrouille in vredesnaam bij baron van Ridgecombe verzeild? Waarom was hij zoo aartsdom geweest om te vluchten? Wat moesten nu Bob en David wel van hem denken? Amos wist natuurlijk niet, dat zijn vriend David zoo ernstig getroffen op het ziekbed lag. Toen voelde zijn hand in den binnenzak, waar hij het bewuste pakje verstopt had. Hij was toch zeer benieuwd te weten, wat het toch welzijn mocht, dat James Ridgecombe zoo dringend noodig had. Hij maakte het pakket open en ... Een kreet van bewondering en schrik beide kon hij nauwelijks weerhouden. Een kostbaar diamanten collier schitterde hem in duizend glansen tegen ... en dadelijk begreep Amos, dat hij het werktuig was geweest van een gewonen dief, die volstrekt niet de zoon van den ouden baron was. Snel wikkelde hij het kleinood weer in zijn verpakking en stond op. „Ik moet teruggaan,” mompelde hij, „ik moet teruggaan en alles uitleggen.” Bob opende zijn oogen. De nacht was voorbij en een grauwe schemering kondigde de nadering van den nieuwen dag aan. Maar het was niet het zwijgende naderen van den morgen, dat hem uit zijn slaap gewekt had, maar wel de druk van een hand op zijn arm. Amos stond naast zijn bed. Amos, bleek als de dood en met gescheurde kleeren. Bob vroeg niet, hoe de jonge Cleave daar kwam, maar met een kreet sprong hij uit bed en vloog Amos naar de keel. Het rumoer deed ook de anderen ontwaken en tot hunne groote verbazing zagen zij Bob met den „dief” worstelen. „Amos!” schreeuwde Harry. „Het is Amos!” riepen ook Maurice en Gerald. Amos vocht als een leeuw en het duurde ook niet lang, of hij had Bob met een ruk van zich afgeslingerd. „Jullie lafaards!” riep hij, rood van verontwaardiging. „Is dat de manier, waarop jullie een Padvinder behandelt? Jullie zijn gek! Waar is David, laffe kerels?” Bob stond een oogenbük versuft, maar herstelde zich. „Hoe kwam je hier binnen?” vroeg hij. „Door het raam,” zei Amos, „maar ik wou, dat ik er nog buiten stond. Zeg me eerst, waar is David?” „David heeft een ongeluk gehad en ligt ernstig ziek te bed,” zei Bob en in korte woorden vertelde hij, wat er gebeurd was. Amos was wanhopig. Zijn beste vriend op het ziekbed. „O, waarom wist ik dat niet?” riep hij uit. „Wat heb ik een spijt over alles! Weest niet boos, jongens, geef mij de hand. Ik ben geen dief tenminste niet zooals jullie denkt. Ik zal alles vertellen.” En Amos verhaalde, wat er in de laatste vierentwintig uren met hem gebeurd was, zijn insluiping in het verlaten huis, zijn gevangenschap. Zijn tot tweemalen toe mislukte pogingen tot ontvluchting en ten slotte zijn medelijden met den vermeenden zoon van den ouden baron. Toen Amos had uitverteld, riep Bob; „Ik dacht wel, Amos, dat je géén dief kon zijn. En nu naar mijn vader!” Kapitein Worthington was er in het eerst in het geheel niet voor te vinden, Amos aan te hooren, maar op aanhoudend aandringen van Bob en de anderen stemde hij eindelijk toe. Nu beschouwde hij de zaak uit een geheel ander oogpunt en zijn oordeel was; „Amos, je bent al genoeg gestraft voor hetgeen je hebt gedaan. Intusschen ben ik blij, dat op deze manier een zeer oud familie-geheim is aan het licht gekomen. Ga naar den baron en herhaal de geschiedenis voor hem.” Vol belangstelling luisterde de oude edelman naar de woorden van den jongen Padvinder en toen hij had geëindigd, sprak de baron: „Het is volkomen waar, dat Ridgecombe Dean geheel verlaten was sinds mijn zoon vertrok. Ik had geen lust het te verhuren en liet de dingen, zooals ze waren. Het is mij alleen nog een groot raadsel, hoe deze vreemdeling kon te weten gekomen zijn, waar de diamanten verborgen waren. Intusschen heb ik reeds de politie van Scotland Yard gewaarschuwd. Een uur later verscheen een rijtuig met eenige politie-beambten, die den valschen James Ridgecombe vriendelijk uitnoodigden een toertje te maken. Spoedig bleek, dat de vreemdeling Hamilton heette en een der meest gevreesde misdadigers was, naar wien alle politiebureaux van Europa en Amerika vergeefs hadden gezocht. Hamilton had den echten James Ridgecombe in Bombay ontmoet en hem bevrijd uit de handen van een fanatieken Arabier. Echter leed James aan een ongeneeslijke ziekte, maar uit dankbaarheid voor zijn redding vertelde James aan Hamilton de geschiedenis van de diamanten en ook, waar zij verborgen waren. Daarna was Hamilton naar Engeland teruggekeerd en had zich voor eenigen tijd gevestigd op Ridgecombe Dean, teneinde van daaruit zijn plan-de-campagne beter te kunnen volvoeren. Het einde was, dat Hamilton werd veroordeeld tot vele jaren tuchthuisstraf, niet alleen voor dezen laatsten misdaad, maar boven al ook voor de vele, die hij reeds achter den rug had. De Otters hadden dus opnieuw over het onrecht gezegevierd, zij het dan ook op een zeer onverwachte manier. Later op den dag riep de kapitein de patrouille bijeen. „Otters!” sprak hij hen toe. „Wij zullen thans weer onze werkzaamheden voortzetten. Echter noodzaakt de De Otters. 13 ziekte van David ons, hier nog eenigen tijd te blijven. Wanneer onze patrouille-commandant weer beter is, gaan wij op marsch naar Bristol, om de Padvinderij in de stad te beoefenen. Tot zoolang houden wij ons hier in den omtrek bezig.” De kapitein wist natuurlijk niet, dat Percy Judkins in Bristol was en daar reeds zijn netten uitzette, om er de Otters in te vangen. Maar dat wordt een nieuwe geschiedenis, en die zullen we vertellen in het Tweede Boek. Tweede Boek. Eerste Hoofdstuk. De wraakplannen van Percy Judkins. Si pij edigheid is des duivels oorkussen,” sprak ras L, %§\ eens de wijze Salomo en in Engeland zegt men: ”^atan weet voor een ,uiaard altijd wat kwaads te bedenken.” Zoo op iemand, dan waren deze woorden zeer terecht van toepassing op Mr. Percy Judkins. Drie weken waren voorbijgegaan sinds den gedenkwaardigen dag, dat Percy de eer genoot door de Otters en de Hounds in den vijver te worden geworpen; drie weken, gedurende welke hij zijn intrek had genomen in het Grand Hotel te Bristol, geduldig den tijd afwachtende en plannen makende om de Otters opnieuw te treffen en in het bijzonder David Pethycombe. De woorden van kapitein Worthington, die gezegd had, dat men nu wel nooit meer iets van Percy Judkins hooren zou, zouden spoedig blijken onjuist te zijn, want nimmer had deze luie, nietswaardige en karakterlooze jongeling met meer ijver en nauwgezetheid de Otters doen bespionneeren, dan juist in deze weken. De tijd naderde snel, waarop de kapitein dit zelf zou bemerken, want de zeeman had er maar al te weinig aan gedacht, dat juist Percy’s beschikking over groote geldsommen hem in staat stelde, veel te doen, wat in de meeste gevallen onmogelijk scheen. Gedurende deze drie weken was David volkomen hersteld van zijn ziekte en de overige Otters hadden zich dien tijd ten nutte gemaakt, om onder leiding van kapitein Worthington in den omtrek van Ridgecombe dagelijks oefeningen te houden. De kapitein had hun ook reeds een en ander medegedeeld omtrent het programma, dat hij in de stad Bristol met hen dacht af te werken. Zij zouden aldaar kennis maken met de „Raven” van Bristol en met dezen een oefening houden in het vervolgen van een vluchteling door de straten. Van deze stadsoefeningen was Percy Judkins geheel op de hoogte, want hij had op de een of andere manier kennis gemaakt met Geoffery Hyde, den leider van de Raven-Patrouille, en zich voorgesteld als George Wiibraham, en van hem alles vernomen, wat hij weten wilde. Het was een donkere, regenachtige avond in ’t begin van den herfst. „George Wiibraham” verliet zoo juist de woning, waar Geoffry Hyde met zijn ouders woonde. Hij zette den hoogen kraag van zijn jas op en wandelde terug naar zijn hotel, dat op ongeveer tien minuten afstand gelegen was. Niettegenstaande het ongunstige weer voelde Percy zich heel aangenaam gestemd, want hij had juist dezen avond meer bijzonderheden vernomen omtrent de bewuste vervolgings-manoeuvre van de Otters en de Raven. Hij had zóózeer het vertrouwen van Geoffry Hyde weten te winnen, dat deze, hem geheel als vriend en belangstellende beschouwende, hem in vertrouwen de heele manoeuvre tot in alle onderdeden had verteld. De Otters en de Raven zouden elkander ontmoeten in een stille straat van een der buitenwijken, precies om drie uur den volgenden dag. Eén der Raven kreeg twee minuten om zich in een of andere richting te verwijderen, maar de anderen mochten niet zien, waarheen hij zich begaf, uitgezonderd twee Otters, Bob Worthington en Gerald Heath. Die moesten hem gedurende twee minuten volgen; daarna moest Bob naar zijn patrouille teruggaan om hen te waarschuwen, dat de vervolging een aanvang nam. Gerald Health zou in dien tijd voortdurend den vluchteling in het oog trachten te houden en door krijtteekens op de straat de richting aangeven. Wanneer na verloop van een uur de Raaf nog niet ontdekt was, hadden de Otters verloren. Dit alles had Geoffry Hyde aan zijn nieuwen vriend toevertrouwd en deze zorgde er voor zijn vreugde niet te verraden over deze mededeelingen. En nu grinnikte hij inzichzelven om dien sukkel van een Hyde, die er zoo netjes inliep en alles klakkeloos aan hem vertelde. Ha, nu zou hij zijn troeven beter uitspelen. Kom, een cigaret opgestoken, dat verhoogt de aangename stemming. Percy haalde zijn koker te voorschijn, nam er een cigaret uit en ontstak een lucifer. De wind doofde die onmiddellijk uit. Toen zocht hij beschutting in een breede, maar zeer donkere gang. Juist wilde hij een tweede lucifer doen ontbranden, toen twee mannen voor den ingang stilhielden, die in een zeer heftig en luid gevoerd gesprek waren gewikkeld. Percy verschool zich achter de deur. om niet bemerkt te worden en hoorde een groot deel van de woordenwisseling aan. „Je kunt best nog wat wachten,” hoorde Percy zeggen, „als ik na mijn volgende reis weer thuis ben, heb ik meer geld, dan ik noodig heb en zal je prompt betalen.” „Ik heb lang genoeg gewacht!” schreeuwde een andere stem ruw, „ik heb nu het geld noodig en dat is alles. Tot morgen ochtend geef ik je den tijd om ervoor te zorgen, en indien je mij niet betaalt zal ik het op een andere manier weten los te krijgen.” „Je hebt me zelf nog ai aangeboden om mij het geld te brengen,” sprak de eerste weer, „en je hebt me gezegd, Mr. Iron, dat ik je mocht betalen, wanneer ik er toe instaat was. En hou je nou zoo je woord?” „Ik heb je waarachtig tijd genoeg gegeven om mij te betalen; ik ben geen kapitalist en evenmin een filantroop! Heb je mij niet gezegd, dat je mij binnen zes maanden zoudt voldoen met de intrest? Nu zijn er al acht maanden voorbij en is mijn geduld ten einde. Denk er nu om, kapitein Heath, öf je betaalt mij morgen öf ik doe je een proces aan.” En zonder den ander met een groet te verwaardigen, stapte de laatste spreker naar binnen en beklom een trap zonder Percy Judkins opgemerkt te hebben. Ook de ander vertrok en nu kwam Percy uit zijn schuilhoek te voorschijn en achtervolgde den man, die het geld te betalen had. Het was een zeeman, gekleed in jekker en een platte stuurmanspet op het hoofd. Hij zag er wat verslagen uit, zoo’n beetje aan lager wal geraakt en het was hem duidelijk aan te zien, dat hij niet recht wist, wat hij zou aanvangen. Op een hoek van een straat bleef hij stilstaan en keek zoekend naar links en rechts, alsof hij bij zich- zelven overlegde, wat hij nu wel het allereerst zou doen. Ten slotte ging hij rechts af en sloeg den weg in naar de dokken. Hij liep met de handen in de zakken en het hoofd voorover gebogen, zich niet bekommerend om regen en wind. Percy volgde hem op eenigen afstand. Waarom deed Percy Judkins dat ? Wat kon hij verwachten van dezen jongen koopvaardij-kapitein, die met een geldschieter in geldelijke moeilijkheden geraakt was? In Percy’s brein was plotseling een plan gerijpt, zóó uitnemend van pas voor zijn bemoeiingen met de Otter-Patrouille, dat de jongeling het oogenblik zegende, waarop de zeeman zijn weg had gekruist. Of bood het toeval hem hier niet een prachtige gelegenheid zich op afdoende wijze op de Otters en David Pethycombe te wreken, zou het niet zonde en jammer wezen, zulk een gelegenheid niet met beide handen aan te grijpen ? Een kapitein van een zeilschip, verkeerend in geldnood, en daartegenover de welgevulde beurs van Percy Judkins. Komaan, hier waren zaken te doen! Percy hield den zeeman goed in betoog, maar zorgde er tevens voor, dat deze hem niet ontdekte. Echter wist Percy nog niet recht, op welke wijze hij zijn man zou aanspreken, daar het voor hem in de eerste plaats van belang was, dat de zeeman geen achterdocht of twijfel tegen hem zou koesteren. Telkens wilde Percy hem aanspreken, maar ook telkens weer aarzelde hij en durfde zijn mond niet open doen. Eenmaal zelfs keek de man om, alsof hij voelde, dat men hem achtervolgde. Percy schrikte en nam een onverschillige houding aan, maar de ander lette niet op hem en zette zijn wandeling voort. Zij kwamen nu aan de havens en de dokken. Kantoren, pakhuizen en zeemans-bierhuizen stonden zij aan zij, vanuit de herbergen straalde een mat licht in den grauwen avondschemer, doorweefd met fijnen motregen. Eindelijk bleef de zeeman staan voor een dier vele herbergen en toen Percy dat bemerkte, verhaastte hij zijn schreden, om den kapitein nog vóór zijn binnentreden aan te spreken. Juist wilde deze dan ook de deur openen, toen hij een hand op zijn schouder voelde en, haastig omkijkende, in het bleeke, glimlachende gelaat van Percy Judkins staarde. „Hallo,” riep de zeeman eenigszins ruw. „Wat moet dat ?” „Niets!” antwoordde Percy met een zenuwachtig lachje, „ik wou juist met je naar binnen gaan om wat te drinken. Mag ik je er een aanbieden?” De zeeman, die Heath heette, keek hem een oogenblik aan, zei daarna koel: „Neen!” en opende de deur van de herberg, waaruit een scherpe lucht van whisky en rook naar buiten dwong. Percy volgde hem op den voet en keek de gelagkamer eens rond. Er waren veel bezoekers op dat oogenblik, meest allen zeelui, die zich den tijd kortten met rooken, drinken en spelen. Ware het niet, dat Percy den zeeman Heath noodig had voor de uitvoering zijner plannen, hij had gewis nimmer dit drankhol betreden, maar zich volgens zijn rang en stand in een hotel van beter gehalte begeven. Zijn verschijnen in de kroeg baarde dan ook groot opzien, en de zeelui zijn er de menschen niet naar, om hun meening onder stoelen en banken te steken. „Komaan!” riep er een, „wat is dat voor een fijne mijnheer?” „Ja, wat zeg je ervan?” riep kapitein Heath op spottenden toon, „hij komt ons eerste-klas-hotel eens bezoeken ! Een dandy met een overjas! Als we die jas beleenen, jongens, hebben we heel den avond vrij drinken!” Een luid gelach volgde op deze woorden en Percy vond het maar het beste, om voorloopig nog maar te zwijgen en iets te bestellen. Kapitein Heath raakte in gesprek met een groepje mannen, zittende aan een tafeltje in den versten hoek der gelagkamer, zoodat Percy niet verstaan kon, wat het onderwerp van hun gesprek was. „Zoo, Heathy,” sprak een der kerels, „kom je ons nog eens opzoeken? Ja, ik dacht wel, dat we je nog eens zouden weerzien!” Heath gromde. „Ik wil mijn verlies terugwinnen,” sprak hij somber, „ik heb geld noodig, veel geld.” „Wat heb je nog op zak, Heath?” vroeg een ander. „Ruim twee pond, meer niet.” „Genoeg om een kansje te wagen. Kom dan maar mee 1” Percy had niets van het gesprek verstaan, maar hij zag, hoe de mannen opstonden, een deur in den achtermuur openden en in een kamertje verdwenen, waar de herbergier hen blijkbaar in de gelegenheid stelde, om grof geld te dobbelen. Percy deed, alsof hij daar in het geheel niet op lette, maar hij besloot in stilte, te wachten, tot Heath weer zou terugkeeren. Een der zeelui in de gelagkamer kwam op hem toe en nam hem eens van het hoofd tot de voeten op. „Zeg eres,” sprak hij op ruwen toon, „jij bent toch geen soort... detective... is ’t wel? Als je ’r soms een bent, zullen wij het je eens warm maken, versta je?” „Als je bedoelt, of ik soms van de politie ben,” haastte Percy zich te zeggen, „dan verzeker ik je, dat je het mis hebt. Ik kom hier alleen maar om me een beetje te amuseeren. Ik wil wat drinken en uitrusten. Het is vervelend weer buiten en hier is ’t gezellig.” De man scheen met dit antwoord tevreden en bemoeide zich verder niet met den bleeken jongen, Percy bestelde nu een glas whisky en dronk dat met kleine teugjes. Hij had misschien nog geen tien minuten gewacht, toen er in het kamertje, waarheen Heath en de anderen zich begeven hadden, een geweldig tumult ontstond. Ruiten rinkelden, stemmen raasden en tierden, een tafel viel om. Alle aanwezigen keken vol verbazing naar de deur, maar de herbergier rees van zijn stoel op en begaf zich, met een woedend gezicht naar het achtervertrek. Opeens werd de kamerdeur opengeslingerd en een der spelers, genaamd „Beefy” kwam als een bal naar buiten rollen. Achter hem kwam Heath aanstormen, wit van woede, en hij werd gevolgd door twee anderen. Percy zag juist nog het inwendige van het kleine kamertje met de omgeworpen tafel, flesschen, glazen en speelkaarten op den grond. Dadelijk daarop sloot de herbergier de deur. „Hij bedriegt me!” schreeuwde Heath, „hij bedriegt me, ik heb het gezien! Zoo’n valsche speler! Zoo’n oplichter! Ik zal hem doodslaan!” Maar de stevige herbergier plaatste zich tusschen Heath en Beefy en belette den eerste zijn prooi te bereiken. „Niets daarvan, kapitein Heath,” sprak hij bedaard, „ik wil in mijn huis geen vechtpartijen! Wou je de politie hier in huis brengen? Ik weet zeker, dat je ongelijk hebt. Beefy is geen valsche speler en ook geen oplichter! Wij houden er hier geen speelhol op na. Het is hier een fatsoenlijke inrichting, begrepen?” „Het was doorgestoken kaart!” schreeuwde Heath. „Beefy is een schurk en die andere twee zijn het ook!” En na deze woorden wilde Heath weder op den matroos toespringen, maar deze telde zijn vrienden bij dozijnen en dadelijk werd Heath door een aantal stevige armen aangegrepen. „Gooit hem er uit!” riep de herbergier. Dadelijk werd de deur geopend en kapitein Heath werd met vereende krachten, zonder verdere complimenten op straat gezet. Percy verliet eveneens de herberg en een oogenblik later stond hij naast Heath op de natte straatsteenen. „Jij?” schreeuwde Heath, „jij?” en hij greep Percy met beide handen bij de keel en schudde hem flink dooréén. „Houd op, houd op!” smeekte Percy. „Ik ben je vriend wees niet bang voor mij. Ik moet eens met je praten. Ik weet geld te verdienen voor je. Méér geld, dan Mr. Iron van je hebben moet.” „Wat?” riep de zeeman verbaasd. „Heb jij dan voor spion gespeeld? Hoor je soms ook bij die dievenbende?” Percy schudde het hoofd. „Ik kwam daar voor het eerst van mijn leven,” sprak hij. „Maar luister, hoeveel geld hebt ge noodig? Is vijftig pond genoeg? Dan weet ik een middel voor je, om dat te verdienen. Maar we moeten eerst een plekje hebben, waar we eens rustig kunnen praten. Weet je niet ergens een geschikte gelegenheid?” „Vijftig pond!” riep de zeeman verbaasd. „Houdt je mij voor den gek? Ik waarschuw je, want denk niet, dat ik met me laat spotten!” „Geen kwestie van,” zei Percy, „denk je, dat ik zoo’n moeite doe en zooveel geld geef voor een grapje? Ik logeer in het Grand Hotel, dat kan ik je bewijzen, maar we kunnen daar niet al te best met elkander afspreken.” „Kom dan mee naar mijn schoener, de „Jane Seymoer,” daar kunnen we in mijn kajuit veilig praten. Maar vooraf zou ik graag willen weten, hoe je er aan komt, dat ik aan Mr. Iron geld schuldig ben. En wie ben je?” „Het doet er volstrekt niet toe, wie ik ben. Mijn naam is Wilbraham George Wilbraham. Toevallig hoorde ik je gesprek met Mr. Iron. Ik zoek iemand, die mij een dienst wil bewijzen. Wil je het doen, ja of neen?” „Vijftig pond is een mooi sommetje! Welaan dan, heerschap, ik wil je van dienst zijn als ik kan. Kom mee naar mijn schip en we zullen zien, of wij het eens kunnen worden.” En een uurtje later was Heath volkomen op de hoogte van hetgeen hij doen moest, om de 50 pond te verdienen. Tweede Hoofdstuk. Waar is Bob? Hapitein Worthington had in het Padvindersboek het Vervolgings-spel gelezen, dat hij thans door de Otters en de Raven van Bristol wilde laten uitvoeren. En in het bijzonder voor zijn patrouille zou deze oefening zeer nuttig wezen, omdat de Otters het stadsleven in het geheel niet gewend waren en het voor hen iets geheel nieuws zou zijn, zich snel te bewegen in zulk een drukke handelsstad als Bristol. Daarentegen kenden de Raven Bristol door en door, maar kapitein Worthington aarzelde geen oogenblik, om zijn Otters legen de Raven in het strijdperk te doen treden. Vroeg in den morgen was de Otter Patrouille in Bristol aangekomen. Den eersten dag hadden zij besteed aan het bezichtigen van de stad en hare groote havenen dokwerken, de groote Clifton-brug en verschillende andere bezienswaardigheden. Precies om één uur had er een gemeenschappelijke maaltijd plaats met de Raven in het hotel, dat kapitein Worthington voor zijn verblijf aldaar had gekozen. „Hoort eens, jongens,” had de joviale gastheer gezegd, „jullie hebt nu in den laatsten tijd voldoende kennis gemaakt met het leven in de open lucht, zoodat een goede tafel en een behoorlijk bed je nu heusch wel toekomen. Bovendien mogen we van onzen David nog niet te veel opeens vergen.” De maaltijd was recht feestelijk en het was vooral de gedachte aan den strijd, die morgen tusschen de beide patrouilles zou worden gestreden, die de jongens zoo vol animo en opgewektheid deed bijeen zijn. De Raaf, die volgens het voorschrift van kapitein Worthington de vluchteling zou voorstellen, was een rappe knaap, genaamd Forsyth. Hij kende Bristol even goed als Amos Cleave Dartmoor en de Otters moesten al heel slim zijn, wilden zij hem binnen een uur gevonden hebben. De straat, die door den leider der Raven als aanvangspunt was gekozen, lag in een nieuwe, stille buurt. Hij verzamelde de Padvinders achter een groote redameschutting, die zich aan het einde van de straat bevond, zoodat zij niet zien konden, in welke richting Forsyth zich begaf. De bewoners van de straat letten weinig op de jongens en ook de aanwezigheid van een slordig uitzienden bedelaar deed hen niet het minste onraad vermoeden. Niemand dacht dan ook aan de mogelijkheid, dat deze bedelaar wel eens geen bedelaar kon zijn en dat het misschien Percy Judkins was, die de Patrouille weer eens een poets wilde spelen. En het was inderdaad Percy. Hij strompelde langs de huizen, af en toe de hand Heath greep Percy bij de keel en schudde hem flink dooreen. (Bladz. 205.) ophoudend als een échte bedelaar, maar intusschen de bewegingen van de patrouille goed in het oog houdend. „Denk er nu goed aan, Bob en Gerald,” sprak kapitein Worthington en wel zoo luid, dat Percy niet de minste moeite behoefde te doen, om het te verstaan, „jullie moet dus Forsyth volgen. Na twee minuten komt Bob zoo snel mogelijk terug en wijst de rest van de patrouille de richting, die de vluchteling gekozen heeft. Onderwijl blijft Gerald hem onophoudelijk volgen en brengt zooveel mogelijk teekens aan.” Percy had genoeg gehoord. Hij wilde niet de kans loopen, dat zijn opmerkzaam luisteren de aandacht trok en daarom strompelde hij onverschillig verder. Op den hoek van de straat stond een man in zeemanskleeding. Percy passeerde hem, hield zijn hand op en mompelde, zoodat het alleen voor den zeeman verstaanbaar was: „Zie je dien jongen met die blonde haren, hij staat daar juist bij den muur? Dat is nu onze man, Bob Worthington. Hij moet het eerst verdwijnen. Je zult hem dadelijk kunnen inpikken.” „’t Zal gauw genoeg gebeurd zijn,” was het antwoord, „en straks kom ik om de rest van het geld. We zeilen vanavond om zes uur uit. Maar denk er om, als je niet betaalt, zal ik ...!” „Ssst... spreek niet zoo hard, ze mochten ons eens hooren! Ik betaal je zonder mankeeren wat ik heb beloofd. Ik heb mijn woord gegeven.” En hij vervolgde zijn weg. De vier Otters, David, Harry, Maurice en Amos, alsmede kapitein Worthington begaven zich achter de reclameschutting, terwijl Forsyth zijn vlucht begon, gevolgd door Bob en Gerald. De Otters. 14 „Ziezoo, ze zijn weg, jongens,” sprak de kapitein. „Het zal voor jullie een heele eer zijn, wanneer je den Raaf binnen het uur zult vinden. Die Forsyth is een handige knaap, die hier even goed den weg weet als ik in mijn huis; als Bob een beetje vlug is, zal hij in vier a vijf minuten terug zijn, maar Gerald heeft het moeilijkste werk, want Forsyth is zoo gauw als water en het zal niet gemakkelijk zijn, hem voortdurend in het oog te houden. Enfin, Gerald is nu in de gelegenheid om zijn Padvinders-bekwaamheid te toonen.” Kapitein Worthington haalde zijn horloge te voorschijn en raadpleegde den tijd. Twee minuten waren voorbij. Bob keerde nu dus terug. Drie, vier, vijf minuten, Bob kon ieder oogenblik verschijnen. Maar na de zevende minuut was de jongen nog niet teruggekeerd! De kapitein begon ongeduldig te worden. De vier Padvinders keken elkander vragend aan. Bob bleef lang weg! Waarom kwam hij niet? Toen verscheen de leider van de Raven-patrouille. „Dat bevalt mij heelemaal niet, Mr. Worthington,” sprak hij, „uw zoon moest nu weer hier zijn.” De kapitein, die nooit bijzonder geduldig was geweest, werd ongemakkelijk. „Een pak slaag zal hij hebben, de schelm!” mopperde hij, „waar blijft hij in vredesnaam?” „Het ergste is nu maar,” sprak de eerste weer, „dat Forsyth en Heath niet weten, dat Bob ons niet bereikt heeft en misschien verdwaald is. Echter moeten de Otters nu maar zonder eenige aanwijzing het spoor van Gerald trachten te vinden. Er moet intusschen iets met Bob gebeurd zijn. Misschien is hij door een rijtuig aangereden. Ik ga er eens op uit.” Nog wachtte kapitein Worthington eenige minuten, maar vergeefs, Bob keerde niet terug. „Dat gaat er leelijk uitzien,” mompelde de kapitein bezorgd. Dat deed het ook, maar de kapitein kon niet vermoeden, hoè leelijk het er wel uitzag. Aan het einde van de straat, waar de manoeuvre begonnen was, bevond zich een smalle gang, die naar een slop leidde, dat door zeer arme menschen bewoond werd. Het slop had een achteruitgang die in een steeg uitkwam en vandaar spoedig naar de drukke middenstad voerde. Forsyth gebruikte zooveel mogelijk nauwe doorgangen en steegjes, zooals Percy Judkins ook verwacht had. Oogenblikkelijk verdween Forsyth in de bedoelde smalle gang, gevolgd door Bob en Gerald. Indien Bob slechts even omgekeken had zou hij gezien hebben, dat de bedelaar hen volgde, maar niet verder dan tot aan een leegstaand huisje, een echt woonkrot, waar een oogenblik later ook de zeeman verscheen. Nadat Bob nu de afgesproken twee minuten Forsyth had gevolgd keerde hij langs denzelfden weg terug, om de Otters op het goede spoor te brengen. Hij lette weinig op de havelooze en zeer armoedige omgeving, hij keek ternauwernood omhoog in de smalle woongangen, waar hij ’s avonds misschien een bloempot of een ander zwaar voorwerp op het hoofd zou gekregen hebben, wanneer hij zich in die stegen gewaagd had. Hij wilde zijn beste beentje voor zetten en zoo spoedig mogelijk de anderen bereiken, want iedere minuut, iedere seconde beteekende, dat Forsyth en Gerald zich weer een eind weegs verwijderd hadden. Hoe meer tijd hij dus verloor, hoe moeilijker het straks zou wezen den vluchteling te 14* achterhalen. Hij liep zoo hard hij kon door het slop en kwam weer in den nauwen doorgang, die toegang gaf tot de straat, waar de Otters wachtten. En maar stil, wat was dat? „Help, help! Is daar dan niemand? Help toch!” Oogenblikkelijk bleef Bob staan. Zijn hart klopte. Daar verkeerde iemand in nood! Wat moest hij nu doen? Eerst zijn makkers op het goede spoor brengen en dan pas hulp verleenen? Misschien kwam hij dan reeds te laat en kon zijn hulp niet meer baten! Die gedachte verdreef allen twijfel in hem. Er werd om hulp geroepen, het spel moest dus maar even wachten. „Ik kom!” riep Bob, ofschoon hij nog niet recht wist, uit welk huis het angstgeroep kwam. Hij luisterde nogmaals oplettend en hoorde thans duidelijk, dat het gegil kwam vanuit een woning, die door het gemeentebestuur „onbewoonbaar” was verklaard. Bob dacht er niet aan of het wel waarschijnlijk zou zijn, dat dit krot nog door menschen werd gebezigd als woning ondanks het duidelijke opschrift. Hij haastte zich de donkere gang in, waar hij aan het einde een kleine binnenplaats ontdekte. In de donkere gang bevonden zich de bedelaar en de zeeman. De laatste had een wapen bij zich, waarvan ook eenmaal Foxy Cleave zich zoo meesterlijk wist te bedienen, de gevaarlijke zandzak. Terwijl Bob nog naar een deur in de gang zocht, hief de zeeman den arm omhoog en met een doffen slag kwam de zandzak loodzwaar op Bob’s hoofd terecht. De jongen zakte in elkaar zonder een kik te geven. „Goed gedaan,” mompelde de bedelaar, „alleen hoop ik, dat je het niet te hard gedaan hebt, Heath.” „Geen kwestie van,” sprak de ander. „Laten we hem nu in de leege kamer dragen, daar zal hij wel een oogenblik veilig zijn. We moeten hem zoo spoedig mogelijk hier vandaan zien te krijgen en dan aan boord van de „Jane Seymour” brengen. Ik heb mijn geld verdiend, Mr. Wilbraham. En ik geloof, dat ik het zaakje netjes voor u behandeld heb.” „Jawel, maar er is nog meer te doen,” sprak Percy. „Ga nu naar de rest van de patrouille en tracht hen van het spoor te brengen. Zij zullen spoedig hier in de buurt zijn en wanneer zij Bob vinden, hebben wij ons spel verloren. Loop hen dus tegemoet en zeg, dat hun kameraden juist in de tegengestelde richting zijn verdwenen. In dien tijd zal ik een wagen huren en we zullen onzen jongen vriend wegbrengen als de weg veilig is. Hebt ge uw beide mannen gewaarschuwd?” „Natuurlijk,” sprak Heath. „Ge kunt ze vertrouwen, de een is een Zweed, de ander een neger. Zij hebben al meer dan drie jaren met me op de „Jane Seymour” gevaren. Zij brengen een kist mee van boord, waarop met groote letters „Manufacturen” te lezen staat.” „In orde,” zei Percy, „ik wacht de mannen hier.” Een oogenblik later was Judkins teruggekeerd. Bob lag als levenloos op den vloer van het duistere vertrek, dat nauwelijks den naam kamer waardig was. „Het kost me handenvol geld, dit grapje,” mompelde Percy, „maar dat is het mij wel waard. Ik geloof, dat jongeheer Bob Worthington voorloopig wel genoeg zal hebben. Jou ellendelingetje, ik zal je met interest terugbetalen, wat je mij hebt aangedaan. Je knappe vrienden mogen nu toonen, wat ze kunnen, maar als ze jou op het spoor zullen komen, dobber jij al lang op de golven van de zee, kameraad. En ik geloof niet, dat de Otters veel kans hebben, dit spelletje te winnen!” Het duurde niet lang, of twee mannen verschenen met een groote kist, gemerkt met het woord: Manufacturen. Het kostte hun niet veel moeite, den bewusteloozen knaap daarin te stoppen en vervolgens de kist op den wagen te laden. Daarna verdwenen zij, zonder de aandacht van voorbijgangers of politie getrokken te hebben. Bob werd naar de haven gevoerd en Percy Judkins begaf zich naar het midden van de stad. Hij wilde juist een koffiehuis zoeken om eens wat uit te blazen, toen hem een straatjongen onbesuisd tegen het lijf liep. „Hé, uilskuiken, kan je niet voor je uitkijken en zien, waar je loopt?” De straatjongen keek verbaasd op. Want ofschoon hij duidelijk zag, dat de man tot het bedelaarsgilde behoorde, had hij een tamelijk beschaafde stem gehoord, een heerenstem ... En nu was Bartholomëus Bates, kortweg genoemd Bart, een klein stadsboefje, een ventje, dat ondanks zijn jeugdigen leeftijd met alle bijzonderheden van de stad en de stadsmenschen op de hoogte was. Bart had vanaf zijn geboorte in de stegen en sloppen van Bristol geleefd, hij was een kleine straatroover, stal wat hij noodig had om te eten, omdat niemand het hem ooit verschafte en besteedde het geld, dat hij op een of andere manier machtig wist te worden, aan het bezoeken van inrichtingen, waar arme artisten optraden of bioscoopvertooningen werden gegeven. Kleine Bart dan kwam in botsing met een bedelaar, die een heerenstem had! De kleine schelm stond perplex over deze ontdekking! Hij was slimmer en geslepener dan menig volwassen man en, ofschoon hij het zelf niet wist, een geboren Padvinder! Voor een oogenblik vergat Bart, dat hij er juist op uit was om een einde te maken aan den honger, die hem weer danig begon te kwellen. Waarom zou hij dezen zonderling niet eens volgen? Haha, een heer in bedelaarskleeren! Dat was grappig, nietwaar? En Bart wilde toch wel eens weten, waarheen deze vreemdsoortige bedelaar zich zou begeven. Neen, het was geen echte landlooper, daarvoor liep hij op het oogenblik veel te vroolijk en te veerkrachtig. De bedelaar liep tot aan het einde der stille straat. Het begon al duister te worden en een zware mist kwam opzetten. Onder het licht van een pas ontstoken straatlantaarn raadpleegde Percy zijn gouden horloge. Bart zag het schitteren in het lamplicht en schrikte. De bedelaar stak het uurwerk wederom tusschen zijn kleeren en stapte een klein café binnen. Nu begreep Bart, dat deze bedelaar inderdaad een heer moest zijn, want bedelaars dragen doorgaans geen gouden horloges bij zich. En de jongen kon wel aan de houding van den man zien, dat het horloge hem toebehoorde. De zaak werd inderdaad spannend. Bart bleef den man toen hij weer buiten kwam, op den voet volgen, wel zorg dragend, dat deze hem niet bemerkte. Ofschoon Bart niet bijzonder op de hoogte was van gouden uurwerken, wist hij toch wel, dat hij voor de waarde van zulk een kostbaar stuk heel wat brood met vleesch en soep zou kunnen eten in de volksgaarkeuken, en Barts idealen gingen voorloopig niet hooger dan het genieten van een warm, stevig maal. Zijn vader, die zich nooit met hem bemoeide, omdat de man zijn tijd noodig had om te bedelen of schoorsteenen te vegen, nam van zijn voeding niet de minste notitie en gaf hem evenmin een penny om ook maar een droog broodje te koopen. Nu vond Bart het een zeer aangename gedachte, zich in het bezit te wanen van zulk een gouden horloge, niet om het genot van het te dragen, maar om het te gelde te maken. Wat zou hij dag in dag uit kunnen eten en drinken naar hartelust en naar de bioscoop gaan en allerhande mooie en glinsterende dingen koopen! En na die gedachte nam Bart zich voor, dat hij tot eiken prijs in het bezit moest komen van het horloge. En als een kat sloop hij achter Percy Judkins aan. De bedelaar sloeg een hoek om en liep de Broad Street in. Juist kwam een stoomspuit aanrijden, en hield stil voor een huis, waar zich reeds een groote volksmenigte verzameld had. Het scheen een binnenbrand te zijn, want van buiten bemerkte men niets dan nu en dan wat rook, die door de naden der vensters naar buiten drong. Percy Judkins baande zich een weg door de dichte volksmassa, het ging niet zonder duwen en stooten en dringen, maar ten slotte gelukte het hem toch, uit het gedrang te geraken en ongestoord zijn weg te vervolgen. Nu volgde Bart hem niet meer. De kleine straatroover hield zijn hand in den zak, en in die hand bevond zich Percy Judkins’ gouden horloge! Bart grinnikte voldaan, want de bedelaar had niet eens gemerkt, dat men hem iets ontnomen had. Toen dacht de jongen even na. Misschien zou het toch beter zijn te weten, waarheen de vreemde man zich begaf? En na deze bedenking haastte Bart zich, den bedelaar in te halen. Het duurde niet lang, of hij zag dezen weer voor zich uit gaan. De man scheen geen haast te hebben, hij doorliep achtereenvolgens eenige straten en hield tenslotte stil voor een klein huis, waarvan hij de deur met een sleutel opende. Bart zag nauwlettend toe en maakte uit het voorkomen van het huis op, dat de bedelaar inderdaad géén arm mensch was. Stil, dan was het een speurder... een detective! Natuurlijk, het moet een detective zijn, mompelde de jongen. Maar opeens kwam de man weer naar buiten met verschrikt, bleek gelaat. Hij liep zoekend langs den weg en scheen zeer ontsteld. „Hij zoekt zijn horloge,” dacht Bart, „maar hij weet natuurlijk niet, dat ik het in mijn zak heb.” Het zoeken van Percy Judkins duurde niet lang. Hij keerde weldra terug en scheen alle hoop op het terugvinden van het kostbare uurwerk opgegeven te hebben. Bart sloeg hem nauwlettend gade en zag hem weer in het huis verdwijnen. Nu begreep de jongen, dat hij slechts wat geduld behoefde te hebben, om straks denzelfden man te zien terugkomen. En inderdaad had hij gelijk, want Bart had nog geen drie minuten gewacht, toen opnieuw de deur geopend werd en een net gekleed jongmensch naar buiten kwam. En dit jonge mensch had het gezicht en de oogen van den bedelaar! Hij liep vlug de straat uit en bereikte al spoedig het Grand Hotel, waar hij door den portier met een beleefde buiging werd begroet. Bart zag dit alles vol verbazing aan en het bevestigde zijn meening, dat hij inderdaad een detective zijn horloge had ontstolen. Die gedachte herinnerde hem weer aan het kostbare uurwerk, dat hij in zijn zak had. Hij verwijderde zich uit de drukke straten, tot hij weer in de stille buurt gekomen was. Zorgvuldig keek hij om zich heen, of iemand hem ook bespiedde. En toen haalde hij het horloge te voorschijn en bekeek het aandachtig bij het schijnsel van een straatlantaarn. Derde Hoofdstuk. Waarin Bart kennis maakt met kapitein Worthington Erg; erwij! nu Bart het fraaie pronkstuk besl keek, gebeurde er iets vreemds. Het y» horloge was er een met slagwerk, dat SI W'l zeggen, het sloeg de uren op een kleine miniatuur-gong, die in het uurwerk kunstig was aangebracht. En daar het juist zeven uur was, sloeg het horloge dan ook zeer getrouw zeven heldere slagen. Daarvan schrikte Bart zoo verbazend, dal hij het horloge uit zijn handen liet vallen. Hij lette een oogenblik niet op hetgeen er rondom hem gebeurde en zoo bemerkte hij ook niet, dat er in dien tusschentijd twee knapen naderbij gekomen waren. Opeens voelde hij een hand op zijn schouder en een verbaasde stem klonk hem in de ooren: „Drommels! Wat doet zoo’n kleine jongen met zoo’n duur gouden horloge? Waar heb je dat gevonden? Kijk uit, Amos, houd hem stevig vast, hoor.” Bart wilde dan ook inderdaad ontvluchten, maar hij voelde opeens twee armen om zijn middel, zoodat die kans al verkeken was. „Och, laat me gaan,” smeekte hij, „ik heb je immers niets gedaan?” Na deze woorden wierp hij een angstigen blik op de twee jongens, die hem hadden betrapt. Hij keek achterdochtig naar hun breedgerande vilten hoeden, hun korte broeken, omgeslagen kousen. Hij maakte voor de eerste maal in zijn leven kennis met Padvinders; het waren inderdaad David Pethycombe en Amos Cleave. Na het spoorloos verdwijnen van Bob Worthington was het vervolgingsspel door de Otters gestaakt. Forsyth werd door den leider der Raven gewaarschuwd en met den stand van zaken op de hoogte gebracht en nu hadden Otters en Raven zich vereenigd, om gezamenlijk naar den vermisten jongen te zoeken. Het is te begrijpen, dat de straatsteenen al heel weinig spoor nalaten voor een Padvinder en de beste spoorzoeker zou hier tevergeefs naar iets gezocht hebben, dat hem van eenig nut kon zijn bij het zoeken naar den weg, dien Bob had afgelegd. Maar wie kon zoo laaghartig zijn om een aardigen jongen, die slechts wat kopergeld in zijn portemonnaie heeft, op een of andere manier van zijn vrijheid te berooven? Onwillekeurig dacht ieder der Otters en ook kapitein Worthington aan Percy Judkins maar zij spraken deze gedachte niet uit, omdat aan den anderen kant weer even sterk betwijfeld mocht worden, of Percy Judkins na het frissche bad in den vijver van Hillborne School wel den moed zou bezitten, opnieuw de Otters lastig te vallen. En dan toch zeker niet op zulk een misdadige wijze? Bovendien, niemand hunner wist, dat Percy in Bristol was. Voorloopig konden zij niets anders doen, dan heel de stad in groepjes doorzoeken en aldus trachten, Bob op het spoor te komen. Terwijl Amos den jongen Bates stevig vasthield, raapte David het horloge van den grond en bekeek het aandachtig. Daarna opende hij de gouden kast, en ... Een kreet van verbazing ontsnapte zijn mond! Er waren woorden in de kast gegraveerd. En die woorden luidden: Aan Percy Judkins. Een geschenk van zijn vader. The Towers. Brimscornbe. Kerstmis 1906. „Wat is er, David?” vroeg Amos, die den kreet gehoord had. „Dit horloge is van Percy Judkins!” riep David uit, „lees maar de inscriptie in de kast. En het is niemand anders dan onze Percy Judkins, want hij kreeg het van zijn vader op de Towers te Brimscombe in 1906. Dat is zoo klaar als een klontje! Groote hemel, Amos, zou dat het eerste spoor zijn, waarnaar wij zoeken? Zou het mogelijk zijn dat alweer Percy Judkins schuld heeft aan Bob’s verdwijnen? We moeten dezen jongen meenemen naar kapitein Worthington; hij zal nu wel in zijn hotel zijn, denk ik. Ik denk, dat hij ook wel naar de politie zal geweest zijn.” Bart intusschen begon te huilen. Hij was wel een dief, maar hij was er zichzelf niet van bewust. Geen vader of moeder gaf hem ooit te eten, hij moest zelf maar zien, dat hij zijn dagelijksch kostje roofde! En daarom was Bart geen dief in de gewone beteekenis van het woord. „Laat me toch gaan,”1 snikte hij bedroefd. „Ik heb het horloge gevonden. Ik weet er anders niet van.” „Goed, vertel dat dan maar eens aan den heer, waar wij je heen zullen brengen. Vooruit, kom mee, en maak niet zoo’n kabaal!” Kapitein Worthington logeerde in Royal Talbot Hotel in Victoria Street. Hij rustte juist eenigen tijd uit, alvorens zijn nasporingen voort te zetten. Dat Bob inderdaad het slachtoffer was van kwaadwilligheid, kon de goede man nauwelijks gelooven. Zoover als hij wist, had Bob geen vijanden, uitgezonderd dan Percy Judkins, en die was immers te Brimscombe? Meer vond hij het aannemelijk, dat de jongen door onoplettendheid verdwaald was en misschien hier of daar ronddoolde? Mocht dit blijken inderdaad zoo te zijn, dan zou hij den jongen in elk geval een gevoelige straf toedienen en hem op zijn verjaardag de beloofde fiets niet geven! „En ik ben er niet zeker van, dat ik hem niet van de lijst der Otters schrap,” mompelde de strenge, nu wat zenuwachtige, ofschoon goedhartige en vriendelijke oude man. Het was ongeveer half acht, toen een der hotelbedienden den kapitein meldde, dat twee jongens hem wenschten te spreken. Een oogenblik later waren Amos en David binnengetreden en beiden hielden een hand op een buitengewoon vuil uitzienden straatjongen. „Hoe, wat zullen we nu hebben,” riep de kapitein vol verbazing. „Wij moesten u noodzakelijk spreken, mijnheer!” begon David. „U moet dezen kleinen jongen eens in verhoor nemen. Ik geloof dat wij thans een heel goed spoor gevonden hebben!” Met weinig woorden stelde David kapitein Worthington op de hoogte met den stand van zaken. Bij het vernemen van Percy Judkins’ naam keek de kapitein zeer somber. „Judkins,” mompelde hij, „dus toch ...” Daarna keek hij den kleinen Bart medelijdend aan. tentje,” sprak hij vriendelijk, „heb je honger?” Bart knikte. Hij had altijd honger. En op dat oogenblik had hij in geen uren iets gegeten. Toen vervolgde de kapitein: „Ik zal je een flink maal eten geven als je mij belooft, dat je mij eerlijk zult vertellen, hoe je aan het horloge bent gekomen.” „Heusch?” vroeg Bart ongeloovig. „Krijg ik lekker eten van u en zult u mij niets doen, als ik alles vertel?” „Dat beloof ik je!” zei kapitein Worthington. Hij drukte op een electrische schel en een kellner verscheen. „Breng een bord havermout, brood, boter, jam en een kop thee voor dezen jongen,” sprak hij, op Bart wijzend. De man verdween en keerde eenige oogenblikken later met het bestelde terug. En nu was het een kwartje waard geweest om eens te zien, hoe verwonderlijk snel Bart met spijs en drank overweg kon. In minder dan geen tijd was alles tot den laatsten kruimel verdwenen. Bart zuchtte van inspanning. „En nu,” begon de kapitein, „ter zake. En denk er om, mijn jongen dat je de waarheid spreekt, niets dan de waarheid. Als je liegt zal het er slecht met je uitzien. Maar als je waarheid spreekt, zal alles goed met je afloopen. Vertel me nu eens hoe je in het bezit van dat gouden horloge bent gekomen.” En Bart deed het volgende verhaal: „Ik liep door Smith-street en liep daar bijna een bedelaar onderst boven. Hij schold mij uit en toen hoorde ik een stem als een mijnheer heeft. Hij was geen heuschelijke bedelaar. Ik zag het dadelijk. En ik hem natuurlijk na. Toen zag ik hem op zijn horloge kijken. Ik had honger, ergen honger. En ik dacht, als ik nou dat horloge heb, verkoop ik het en ga lekker eten koopen. Zoo dacht ik. En toen heb ik hem zijn horloge afgepakt. Hij is een huis binnen gegaan in Graham-Street en kwam er als een mijnheer weer uit. Ik ben hem nageloopen en heb gezien, dat hij Grand Hotel binnenstapte. Toen ben ik weggegaan. Ik wou het horloge eens bekijken en opwinden, toen het begon te slaan. Ik liet het uit mijn handen vallen. En toen hebben deze twee jongens mij gepakt en hier gebracht. Dat is de waarheid, mijnheer.” Toen Bart zijn verhaal geëindigd had, fronste kapitein Worthington de wenkbrauwen en sloeg opeens met zijn vuist op tafel. „David!” schreeuwde hij woedend, „het is Percy Judkins. De schurk is hier en verbergt zich onder een masker voor ons. Ik wil er mijn hoofd om verwedden, dat hij de oorzaak is van Bobs verdwijnen. We moeten direct naar Grand Hotel en de zaak onderzoeken.” Daarna wendde hij zich tot Bart met de woorden: „Mijn jongen, ik geloof dat dit de beste daad is, die je tot nog toe in je leven hebt gedaan. Wil je hier wachten, tot wij zullen terugkomen? Ik beloof je op mijn woord, dat je niets met de politie zult te maken hebben en je zult er geen spijt van hebben. Wi! je beloven hier te blijven?” Bart keek eens onwillekeurig om zich heen in de comfortabel ingerichte kamer. Mocht hij hier blijven in dit mooie, rijke appartement, hij, arme kleine straatjongen? „Ja, mijnheer, ik zal blijven!” sprak hij levendig. „Goed. Kom nu mee, jongens, wij zullen Percy Judkins opzoeken.” Mr. Percy Judkins zat in een gemakkelijken armstoel in de kamer, die hij tijdens zijn verblijf te Bristol in het Grand Hotel betrokken had. Hij verkeerde in de beste stemming, slechts één ding hinderde hem, namelijk het verlies van zijn gouden horloge. Op welke manier hij dit verloren kon hebben, vermoedde hij in de verste verte niet. Een klop op de deur deed hem uit zijn gepeins ontwaken. „Binnen,” riep hij. Een kellner trad binnen en reikte hem een kaartje op een zilveren blad toe. „Bezoek voor u, mijnheer.” Percy las den naam op het kaartje; Kapitein Gervase Worthington. Hij verschoot van kleur en begreep onmiddellijk, dat zijn aanwezigheid te Bristol geen geheim meer voor de Otters was. Hij haalde zijn beurs te voorschijn en gaf den kellner een halven souverein. „Ziedaar,” sprak hij, „zeg aan dien heer, dat ik zooeven mijn rekening betaald heb en met den trein vertrokken ben. Je hebt toch niet gezegd, dat ik thuis was?” „Neen mijnheer, ik zei alleen, dat ik zou gaan zien of u thuis waart.” „Goed, breng hem nu die boodschap over.” De kellner verdween en Percy dacht een oogenblik De Otters. i 5 na. De zitkamer was door een tusschendeur verbonden met een slaapvertrek. „Ik moet zoo gauw mogelijk hier vandaan,” mompelde Percy en haastig betrad hij zijn slaapkamer, om toebereidselen te maken tot een haastig vertrek. Kapitein Worthington, David en Amos wachtten de terugkomst van den kellner in spanning af en de verontwaardiging, die volgde op de boodschap van Percy, is nauwelijks te beschrijven. „Vertrokken!” riep Sir Worthington verbolgen uit. „Dat is een leugen! Hij verstopt zich op zijn kamer. Ik ga niet heen voor ik het heele hotel van den kelder tot den zolder doorzocht heb! Waar is zijn kamer? Eén-endertig, zei je? Komaan, dan zal ik hem eens opzoeken.” Maar op dat oogenblik verscheen de eigenaar van het hotel, wiens aandacht door het ongewone rumoer getrokken was, in de vestibule. „Kom mijnheer,” sprak hij wat zenuwachtig, „U moet hier niet zoo’n leven maken! Wat wilt u toch?” „Wat ik wil? Wat ik wil? Ik wil alleen maar zeggen, dat deze kellner een aartsleugenaar is. Ik wensch iemand te spreken, die in dit hotel logeert, en daar komt me deze kerel mij vertellen, dat de bedoelde persoon vertrokken is!” De eigenaar wendde zich tot den kellner, die daarop nog eens herhaalde, dat Mr. Percy Judkins inderdaad vertrokken was. „Zonder zijn rekening te betalen?” vroeg de kapitein. „Zeker niet, mijnheer. Mr. Judkins betaalt steeds zijn rekeningen met de loffelijkste nauwgezetheid.” Kapitein Worthington begreep, dat thans zijn handen gebonden waren. Het ging niet aan, tegen den wensch van den eigenaar zich naar kamer 31 te begeven. Hij wendde zich om, meenende, dat David en Amos nog achter hem stonden. „Wat? Drommels, ze zijn weg! Wie heeft ze zien heengaan?” „Ik denk dat zij in de verwarring zijn weggeslopen, mijnheer,” zei de hotel-eigenaar beleefd. Op dat oogenblik hadden zich een groot aantal hotelgasten, kellners en bezoekers in de vestibule verzameld, allen hopende, iets omtrent het voorgevallene te vernemen. „Ik sta hier niet om een voorstelling te geven,” mompelde kapitein Worthington en zonder verder iets te zeggen verliet hij het hotel, wit van woede, die er vooral niet beter op werd door het plotseling verdwijnen van David en Amos. Waar zouden die twee heengegaan zijn? Hadden ze een nieuw spoor gevonden? Die gedachte bracht den ouden zeeman op het idéé, zelf eens te gaan „padvinden” en wel met behulp van den kleinen Bates. En zoo snel hij maar kon sloeg hij den weg in naar Roya! Talbot Hotel, meenende aldaar David en Amos te vinden. Maar dit was geenszins het geval. „Wel, hoe heb ik het nu met hen?” mompelde hij. „Dat is om er het verstand bij te verliezen. Amos is wel een jonge spring-in-’t-veid en van een warmbloedige natuur, maar David kan ik vertrouwen. Zij zullen een nieuw spoor gevonden hebben en dit volgen. Komaan, laten we nu eens zien waar jongeheer Bates is. Want ik zal niet rusten vóór ik weet, wat er van Bob is geworden.” Zachtjes opende de kapitein de deur van zijn kamer en tuurde naar binnen. Het electrische licht was geheel is* opgedraaid en hij hoorde het mompelend geluid van iemand, die hardop las. Op den grond lag Bart Bates, de handen onder het hoofd en voor hem ... het Padvindersboek ! „Hallo,” riep de kapitein, „wat voer je daar uit?” Bart sprong overeind en zijn gezicht was rood. „Ik? Ik las dit boek over de Padvinders, mijnheer! Zou ik ook een Padvinder kunnen worden?” „Zoo, wou jij graag Padvinder worden?” vroeg kapitein Worthington, „komaan, dat zullen wij wel eens zien. Padvinders stelen geen portemonnaie’s en gouden horloges op straat. Maar overigens geloof ik wel, dat er een goed padvinder uit je groeien kan. Kijk eens, ventje, ik heb groote plannen met je. Wanneer je mij belooft, dat jij je best zult doen om een braaf mensch te worden, zal ik je op een boerderij plaatsen, en wanneer het blijkt, dat je een nuttig lid van de maatschappij zult worden, zullen wij ook een Padvinder van je maken. Wat zeg je daarvan, hè?” Barts oogen glinsterden van blijdschap. „Heel graag, mijnheer, ik wil mijn best doen,” sprak hij levendig. „Wel nu, dan zullen we wel zien. Nu echter moetje mij eens het huis wijzen, waar je den bedelaar het eerst ontmoet hebt. Kan je dat?” „Natuurlijk kan ik dat, mijnheer.” „Kom dan mee. Over je toekomst praten we later nog wel eens.” Vierde Hoofdstuk. Waarin een leeglooper belangrijke aanwijzingen verstrekt. 0p het oogenblik, dat kapitein Worthington met den hoteleigenaar en den kellner in druk gesprek was, trok David zijn vriend Amos bij de mouw en fluisterde hem in het oor; „Volg me! Sluip zoo zacht je kunt de trap op. We moeten het wagen!” Niemand lette op de beide jongens, die zich spoedig op de eerste verdieping bevonden. De ganglooper was zeer dik en hunne voetstappen waren in het geheel niet hoorbaar. 28 29 30 31! Tot dusver bleef het geluk hen gunstig. David opende zachtjes de deur van kamer 31 en tuurde naar binnen. Het was de zitkamer. Zij traden het vertrek binnen en bemerkten dadelijk aan de benauwde lucht, dat iemand hier zooeven een cigaret gerookt had David trad op een tafeltje toe, waarop een kristallen aschbakje prijkte. Hij raapte daarvan een half opgebrande cigaret op, merk: Melachino! En rookte Percy Judkins niet bij voorkeur Melachino’s? „Amos,” fluisterde hij, „het is Percy Judkins, die hier...” Verder kwam hij niet. De deur van de slaapkamer werd geopend en het bleeke gezicht van Percy kwam door een kier gluren. David sprong op de deur toe en nu kwam Judkins in zijn geheel voor den dag. „Wel nu nog mooier!” riep hij uit. „Wat moeten jullie? En met welk recht ben je mijn kamer binnen gedrongen?” „Jou lafaard!” schreeuwde David verwoed. „Dus ’t waren toch wel leugens, dat jij vertrokken was! Waar is Bob Worthington? We gaan niet weg, voor je het ons gezegd hebt.” „Ben je gek?” vroeg Percy Judkins, „wat weet ik van Bob? Denk je, dat ik onze laatste ontmoeting bij Hillborne vergeten ben? Ik hoopte nogal, jullie nooit meer te zien en daarom ging ik naar Bristol. Zoo zoo, zijn jullie Bob Worthington kwijt? Wel, dat doet mij genoegen!” Amos balde zijn vuisten. „Jij weet er méér van dan wij,” vervolgde David. „Ik wou, dat het waar was,” zei Percy spottend. „Maar weet je, wat ik nu ga doen. Ik zal jullie allebei van de trap laten gooien door de hotelbedienden.” En Percy’s vinger drukte op een belknopje. „De kapitein zal weten, dat jij hier bent!” riep Amos, en hij deed een sprong naar de deur. Maar juist werd die deur door een hotelbediende geopend en Amos vloog met zulk een vaart tegen den man aan, dat deze met een smak tegen den grond sloeg. Vóór de bediende gelegenheid had om weer op te staan, was Amos al verdwenen, ’s Mans woede keerde zich nu tegen David, die kalmer de kamer verliet dan zijn kameraad. Hoe echter de woedende bediende al raasde en schold, hoe ook Percy bij hoog en laag zwoer, dat hij de kamers gehuurd had en door niemand wenschte lastig gevallen te worden, David trok zich van dat alles bitter weinig aan en verliet doodbedaard het hotel. Buiten wachtte zijn vriend hem op. „Kom mee, Amos,” sprak hij. „We weten nu genoeg. Percy Judkins is hier en hij heeft weer een heel gemeen spelletje gespeeld. Ik weet zeker, dat hij en niemand anders de oorzaak is van Bob’s verdwijnen, en nu moeten wij trachten te weten te komen, wat hij met onzen makker heeft uitgevoerd.” Op dit oogenblik werden zij aangesproken door een haveloozen, somber uitzienden kerel. Zijn gelaat was vuil en ongeschoren, zijn handen waren ontoonbaar. Hij keek de jongens doordringend aan en zei: „Hebben jullie ook al zulke kleeren aan?” riep de man uit. „Ik heb vandaag nog zoo’n jongen gezien in Boiler s Court.” Bolter’s Court! David herinnerde zich, dat hij dien naam gelezen had in een nauw donker steegje, toen zij dien morgen het vervolgingsspe! begonnen. „Weet je wel zeker, dat het er niet méér dan één was?” vroeg David snel. „Vast en stellig!” zei de man. „Het was er maar één. Sssst... ik zal jullie wat vertellen. Ik ben maar een arme stakker, zie je, en ik heb met de heele zaak niets te maken. Ik heb heelemaal geen lust om met de politie te doen te krijgen. Maar als ik je van dienst kan zijn en een kleinigheid mag verdienen ... dat weet ik misschien wel wat. Dan kan ik je wel helpen om je vriend terug te vinden.” David wendde zich tot Amos. „Amos,” sprak hij. „Ga terug en breng den kapitein op de hoogte. Grand Hotel moet bewaakt worden. Wij moeten Percy Judkins in het oog houden. Terwijl praat ik hier met dezen man. Daarna zal ik naar Royal Talbot komen om rapport uit te brengen.” Amos snelde zoo vlug als de wind heen en vond alleen Maurice, Harry en Qerald in de kamer van den kapitein. Niemand hunner had eenig spoor van Bob ontdekt. Amos stuurde nu Maurice naar Grand Hotel, voor het geval Percy Judkins zou trachten te ontvluchten. David intusschen onderhield zich met den haveloozen man. „Luister,” sprak David, „je hebt gelijk, wij hebben een van onze makkers verloren. Wat weet je van hem?” „Meer dan ge denkt. Ik zou meenen, dat het wel iets waard was, om u een en ander te vertellen.” „Hoor eens, als je de waarheid spreekt, krijg je 5 pond sterling belooning.” „Het zal wel een beetje méér waard zijn,” grinnikte de man, „maar ik ben een arme kerel en wil probeeren een eerlijk stuk brood te verdienen.” „Je kunt rekenen op een flinke belooning. Wat zag je nu in Bolter’s Court?” „Ja, het beste, wat wij kunnen doen,” antwoordde de man, „is even daarheen te gaan. Maar we moeten niet naast elkander loopen. Je moet mij maar volgen en als alles veilig is, zal ik je een teeken geven om dichterbij te komen. Ik zal je later wel zeggen waarom.” David volgde den man op grooten afstand en naderde langzamerhand de steeg, waar Bob dien dag voor goed verdwenen was. Hij wachtte een oogenblik aan den ingang, tot de man hem wenkte, naderbij te komen. De kerel leidde David in een donker krot, waar men nauwelijks een hand voor oogen kon zien. „Alles is in orde,” fluisterde hij. „Pas op de trap, je bent hier niet in Grand Hotel. We gaan naar een kamertje op de eerste verdieping.” Zij beklommen nu de vervelooze, uitgesleten trap en bereikten een kamertje met slechts één venster, dat stijf gesloten was. De vreemde man streek een lucifer af en stak een kaars aan, die hij op den schoorsteen vond. „Mooie kamer, nietwaar?” zei hij grappig. „Jammer dat ze binnenkort afgebroken wordt, jammer. Ik wou hier nog al mijn intrek nemen, totdat mijn landhuis gereed was. Hm, jongeheer, heb je niet iets bij je voor den armen man?” David stak zijn hand in den zak en haalde een shilling te voorschijn. „Dat is alles, wat ik bij me heb.” „Vriendelijk dank, en ben je er nu wel zeker van, dat ik later 5 pond krijg?” „Als ik wat aan je heb, natuurlijk,” sprak David. „En dat ik niet met de politie te doen krijg?” „Niets met de politie.” „Wel, dan zal ik spreken. Kijk, deze kamer ziet uit op een binnenplaatsje van leege huizen, die spoedig worden afgebroken. In een van die huizen lag ik vanmiddag te slapen, toen ik opeens om hulp hoorde schreeuwen. Ik stond op en keek door een gat in de luiken. Toen zag ik iets zonderlings. Twee mannen stonden aan het eind van de poort, die op deze binnenplaats uitkomt. De een was wel zoo’n arme drommel als ik, de ander leek wel een zeeman. Die zeeman had een zandzak in de hand en de ander stond om hulp te roepen. Een oogenblik later kwam een jongen door de poort, net als jij gekleed. En bom! kreeg hij den zandzak op het hoofd. Hij viel op den grond en toen namen de mannen hem op en droegen hem in deze kamer. Wel, dacht ik zoo bij mezelf, dat is al een heel gekke geschiedenis en ik was zeer benieuwd te weten, wat de kerels nu wel zouden doen. Ik behoefde niet lang te wachten, want later zag ik ze een groote kist, waarop het woord: Manufacturen te lezen stond, op een wagen wegrijden.” „En?” „Verder weet ik niets.” „Maar heb je dan geen naam op dien wagen gelezen? „Naam ... nee ... daar heb ik zoo niet op gelet.” „Zoo, in ieder geval weet ik voorloopig genoeg. Hoe moet het nu met het geld, dat ik je beloofd heb. Wil je met me meegaan en het nu ontvangen, 0f...” „Neen jongeheer,” viel de ander hem in de rede, „maar over een uur kom ik op den hoek van Broad-Street, daar kan je het mij dan geven.” „Maar waarom wil je niet met mij meegaan en alles eens vertellen aan een heer, die je misschien véél meer dan vijf pond zal geven? O, hadden wij dat vanmorgen geweten! We hebben nu een heelen dag verspild! Wil je met mij meegaan?” De man aarzelde. „Beloof me, dat je zwijgen zult over wat je hier gezien hebt,” sprak hij gejaagd. „Zeg alleen maar, dat ik je aangesproken heb en alles verteld. Zeg niet, dat je hier geweest bent.” „Ik beloof, dat jij er geen spijt van zult hebben, als je met mij meegaat,” zei David voorzichtig. „Goed, waar moeten we heen?” „Naar Royal Talbot Hotel!” Ai! Dat is heelemaal geen logies voor een gewone „Schoorsteenveger,” vulde David aan. „Hoe weet je dat?” „Ik ben een Padvinder,” zei David. „Er zit roet aan je oogranden, je hals en je handen. Bovendien ruik ik roetlucht aan je. Maar het is toch geen schande om schoorsteenveger te zijn?” „Neen, dat is het ook niet. Wat weet je nog meer?” David keek hem eens oplettend aan. Toen sprak hij: „Ik zou zoo zeggen, dat je bedelen voordeeliger vindt dan schoorsteenvegen en dat die twee dingen samen geen slechte manier zijn om geld te verdienen. Maar je moest niet zoo veel drinken.” De man keek David met groote oogen aan. „Jij bent een drommelsche jongen!” riep hij bewonderend. „Maar nu opgepast. Niemand mag ons hier zien vertrekken. Ik ga eerst. Zorg, dat je zoo min mogelijk gezien wordt. Ik wacht je in de Broad-Street.” Een kwartier later keek de portier van Royal Talbot Hotel zeer verbaasd op, toen David met den haveloozen kerel naar boven wilde gaan. „Wacht even, jongeheer,” sprak hij. „U kunt natuurlijk gaan, maar wij hebben hier geen schoorsteenvegers noodig.” „Zoo,” zei David. „Maar het is dringend noodig, dat ik dezen man bij kapitein Worthington breng. Wees dus zoo goed hem te zeggen, dat ik hier ben en iemand bij mij heb, die belangrijk nieuws weet.” De portier mopperde wei wat, maar durfde toch niet te weigeren en bracht de boodschap over. Niet lang daarna bevonden David en de schoorsteenveger-bedelaar zich in kapitein Worthington’s keurig ingerichte kamer. Amos, Harry, Gerald en Maurice zaten bij het raam. De kapitein sprong van zijn stoel en riep; „Wel, David, goed nieuws? En wie is deze man?” „Ik heb een buitengewone ontdekking gedaan, mijnheer!” zei David, „ofschoon ik alles van dezen man weet. Hij is er getuige van geweest, dat Bob het slachtoffer is van een gemeenen streek, want Bob werd door twee onbekenden aangevallen, in een kist gestopt en aan boord van een schip gebracht, dat wie weet, waarheen bestemd is.” De Padvinders sprongen overeind, de kapitein verbleekte. „En Judkins?” „Judkins zette het heele plan in elkaar,” vervolgde David, „daar is geen twijfel aan. Maar ik geloof dat het beter is, als we dezen man eens laten vertellen, wat hij weet. Hij heeft beloofd, dat hij alles zal zeggen en ik heb hem beloofd, dat u hem zult beloonen voor wat hij heeft gedaan. „Hem beloonen!” riep de kapitein uit. „Ik zal hem 20 pond geven als wij Bob vinden en Percy achter slot en grendel krijgen! Vertel op, man, vertel wat je weet!” Opeens vloog de deur open en Bart stormde naar binnen. „Hij is weg, mijnheer! Ik kon hem niet tegenhouden! Hij is weggereden in een auto, genummerd L N 4456, een zwarte auto met groene strepen. En ik liep gauw naar u om .. „Bart!” De schoorsteenveger sprong naar voren met een woedenden blik. „Vader!” riep Bart en stond perplex. Zoowel kapitein Worthington als de Padvinders waren zóó verbaasd over deze dramatische ontmoeting, dat zij een oogenblik sprakeloos bleven en beiden aanstaarden. Toen kwam de kapitein een stap nader en plaatste zich tusschen vader en zoon. „Zoo, zoo,” sprak hij. „Ben jij dus Barts vader? Vergun mij dan je te zeggen, dat je een schurk bent, die volstrekt niet waard is, zulk een zoon te bezitten. Maar je kunt ons van dienst zijn, en daarom zal ik je niet te hard vallen. Het is alleen jammer, dat je niet wat vroeger met je informaties gekomen bent. Wat betreft dien jongen, Bart, ben ik van plan hem tot mij te nemen. Jij kunt geen kind grootbrengen. Ik zal van hem maken een waardig zoon van het volk, waartoe hij behoort. Wat zeg je daarvan?” De man deed alsof hij huilde. „Het is hard voor een armen kerel, die altoos zijn best heeft gedaan voor zijn kind, en die altijd zoo bitter gebrek lijdt...” „O genoeg! Houd asjeblieft op met die kunsten!” lachte kapitein Worthington. „Ik zal je een mooi voorstel doen. Ik zal je vijftig pond geven, als je mij een verklaring schrijft, waarin je van Bart geheel en al afstand doet en zijn opvoeding aan mij overlaat.” De oogen van den man schitterden. Vijftig pond! „Wat zeg jij ervan, Bart?” vroeg hij den jongen. „Ik blijf bij mijnheer,” was ’t stellige antwoord. „Welaan dan, neem den jongen, mijnheer,” sprak de ongevoelige vader. Een half uur later vertrok Mr. Bates Senior met vijftig pond in zijn zakken, terwijl hij een schriftelijke verklaring had achtergelaten, dat hij zijn zoon Bart geheel en al afstond aan de zorgen van kapitein Worthington. Daarna hielden de Padvinders krijgsraad. Het was duidelijk dat Percy Judkins naar Brimscombe was teruggekeerd. Met hem trouwens wilden zij zich voorloopig niet bezighouden. Het werd al aardig laat in den avond en daar allen begrepen, dat er thans niets meer kon gedaan worden, besloten zij te gaan slapen, teneinde morgen vroeg weer met nieuwen moed aan het werk te gaan, om hunnen armen kameraad te bevrijden! Vijfde Hoofdstuk. Waarin verteld wordt, welke avonturen Bob Worthington beleefde. UhIS oelang Bob Worthington bewusteloos was Mi geweest, zou hij met geen mogelijkheid 1 bebben kunnen zeggen. Toen hij voor het eerst de oogen opende en om zich heen staarde, bemerkte hij, dat hij zich op een schip bevond. In de eerste plaats bemerkte hij dit aan een zeer duidelijk golfgeklots, in de tweede plaats rook hij het aan de sterke teerlucht. Maar op welke wijze hij hier gekomen was, wist Bob al evenmin. Wie had hem hier gebracht? Waren de Otters hier ook? Al die vragen konden echter niet opgelost worden, wanneer hij maar zoo doodstil in het donker bleef liggen. Bob opende daarom zijn mond en schreeuwde zoo hard hij maar kon. De eerste oogenblikken gebeurde er niets. Eindelijk vernam hij ’t geluid van voetstappen op het dek. Een luik werd geopend en opeens straalde het volle daglicht naar binnen. Bob knipte met de oogen en hij zag hoe drie kerels met ruwe, behaarde gezichten zich over den rand van de opening bogen en naar beneden tuurden. „Hallo!” riep een stem, „wat hebben we nou aan de hand? Een kostelooze passagier? Hoe kom jij hier, kleine schelm? Waarom heb jij je op de Jane Seymour verstopt?” „Waar ben ik?” vroeg Bob duizelig. „Wat bedoel je toch ?” De zeeman lachte spottend. „Ja, dat kennen we. Je zit in het vooronder van den schoener Jane Seymour, kapitein William Heath van Bristol. En ik ben kapitein Heath. Kom, vertel maar, waarom jij je hier verstopt hebt.” „Bedoel je, dat wij in volle zee zijn?” vroeg Bob zenuwachtig. „Waar vaart ge dan heen en waar zijn we?” „We zijn ongeveer ter hoogte van de Longships en we varen met bestemming naar Southampton. Maar alle praatjes daargelaten, ventje, kom jij er maar eens uit, dan zullen we je eens bekijken.” Bob had niet veel lust om veel te praten. Zijn lichaam voelde overal pijnlijk aan en hij begreep maar niet, wat er met hem gebeurd was. Hij stond nu op het dek en bemerkte dat hij zich inderdaad op een schip bevond, dat in volle zee was. Heel in de verte ontdekte hij de kustlijn, en ginder zette een mailstoomer koers naar het kanaal. Ten laatste, nadat hij zich georiënteerd had, sprak hij op bedaarden toon tot Heath: Bob zag, hoe drie kerels zich over den rand van de opening bogen. (Bladz. 240.) „Ik heb mij nooit op uw schip verstopt. Ik herinner me heel flauw dat ik in Bristol een slag op het hoofd kreeg en —” „Och, maak die praatjes een ander wijs!” lachte Heath. „Wie ter wereld zal een ventje als jij bent een slag op het hoofd geven, en waarom? Wat heb ik aan zoo’n kereltje op mijn schip? Wou je zoo graag het zeemansleven eens meemaken en heb je je daarom hier verstopt? Biecht maar op! Hoe heet je? En waarom draag je zulke vreemde kleeren?” Bob aarzelde in het minst niet te antwoorden. Integendeel, zijn woorden sprak hij uit met een zekeren trots. „Mijn naam is Bob Worthington,” zei hij. „Ik ben een Padvinder, korporaal van de Otter-Patrouille, Brimscombe troep. Ik kwam met de anderen van Devonshire naar Bristol. Daar hoorde ik in een nauwe steeg om hulp roepen en ik liep toe om te zien, wat ik kon doen. Toen kreeg ik opeens een zwaren slag op het hoofd. Ik weet niet wat er daarna gebeurde en evenmin, hoe ik aan boord van dit schip kom.” Heath echter lachte hoonend. „Dat is een heel vermakelijke geschiedenis,” sprak hij, „maar ik geloof er geen woord van. Neen mannetje, je hebt je stilletjes hier verstopt maar ik verzeker je, zoo gauw wij de eerste de beste haven bereikt hebben, zal ik je aan de politie overleveren.” Bobs gezicht werd bleek, maar niettemin bleef hij kalm. „Och, als je me niet wilt gelooven, kan ik er ook niets aan doen,” sprak hij schouderophalend. „Het is de waarheid. Maar ik wil niet, dat gij me voor niets te eten zult geven. Ik wil werken en mijn best doen om het u niet te moeilijk te maken.” De Otters. i 6 „Jij wilt werken?” spotte Heath. „Jij, die niet eens verschil weet tusschen bakboord en stuurboord, wou jij soms zeilen reven, manneke?” „Neen, maar ik leer graag van alles,” zei Bob vriendelijk. „Ik kan uw eten klaarmaken en alles omwasschen en nog een massa dingen meer.” „Laat hem maar werken, kapitein!” zei een der matrozen, „we hebben hem nu eenmaal hier en nu moeten wij het ons maar zoo gezellig mogelijk maken. Hij kan ons bedienen.” „Je hebt gelijk,” sprak de kapitein. „We zullen hem eens in de kombuis aan het werk zetten. Eerst moet ik zien, wat hij van de kokerij weet, alvorens ik een zeeman van hem maak. Komaan, weglooper, ruim om te beginnen de kombuis maar eens op en toon wat je kunt.” „Ik ben geen weglooper en ik wil daarvoor ook niet gescholden worden,” riep Bob verontwaardigd. „Houd je mond!” Heath beet zich op de lip. Daar zat karakter in dat ventje, en, ofschoon hij nog maar een dertienjarige jongen was, toonde hij meer wilskracht dan menig volwassen man in zijn plaats zou gedaan hebben. Wanneer kapitein Worthington tien minuten later eens om een hoekje had kunnen kijken, zou hij vol trots op zijn zoon hebben neergezien, omdat de jongen zich zoo moedig in de omstandigheden schikte. De keuken verkeerde in zeer verwaarloosden en vervuilden toestand, alle pannen en potten lagen ongewasschen over den vloer verspreid. Bob besloot er eens even geducht van leer te trekken. Hij stroopte de mouwen op en hield een groote schoonmaak, waar menige Hollandsche huismoeder jaloersch op geweest zou zijn! Een kop thee en een paar beschuiten gaven hem nieuwe kracht en na verloop van een uur zag de kombuis er keurig en kraakzindelijk uit. Daarna begon hij het eten voor de bemanning gereed te maken. „Alle duivels!” riep kaptein Heath, „ik sta verstomd! Waar heb jij voor keukenmeid gestudeerd? Of leerden ze bij jou op school koken?” „Neen,” antwoordde Bob, „maar ik heb u gezegd, dat ik Padvinder ben en als je dat bent, moet je wel van alles kunnen. Ik ben nooit van plan geweest op uw schip te komen, kapitein, hoe dikwijls u dat ook zegt. Maar nu ik eenmaal hier ben, probeer ik me een beetje nuttig te maken, en misschen wilt u mij dan wel leeren, wat een goed matroos moet weten.” Heath knikte, hij wou daar juist een gunstig antwoord op geven, toen hij bedacht, dat het misschien beter was, om maar niets te zeggen. Hij draaide zich om en mompelde: „’t Is toch een kranige kerel, dat moet ik zeggen.” Hoe later het werd, des te slechter werd het weer en tegen vier uur in den namiddag gaf Heath bevel zeil te minderen. Intusschen schikte Bob zich geheel en al in zijn lot en was ten slotte van meening, dat het avontuur wel de moeite waard was, om ten einde toe te beleven. Bij aankomst in Southampton wilde hij allereerst een telegram naar zijn vader zenden. En dan och kom, dan zou hij wel op de een of andere manier onder dak komen, een Padvinder wist immers overal raad op? Ongeveer te zes uur voer het schip om kaap Lizard, waar een bijzonder hooge zee stond. Met onmeedoogende kracht bebeukten de woeste schuimgolven den schoener, telkens sloegen stortzeeën over het dek. De JaneSeymour was een boot van respectabelen ouderdom, ze was in i 6 * Engeland gebouwd, maar de bemanning bestond voor twee derden uit vreemdelingen, lui met echte boeventronies, uitvaagsel van de maatschappij, die evenals Heath, niet voor een misdaad terug deinsden. En dit waren de mannen, op wier schouders de taak rustte, de Jane Seymour veilig door een van de vreeselijkste stormen te voeren die ooit de kusten van Brittannië teisterden. Tegen negen uur nam de storm zoodanig in hevigheid toe, dat de golven hoog als bergen opliepen en een donderend geraas, geloei, gehuil en gegier der losgebarste elementen de lucht vervulde. Bob werd op een hevige wijze overvallen door de zeeziekte, want het was de eerste maal, dat de jonge Padvinder zich in volle zee bevond, en dan nog wel in zulk een hevigen storm! De arme jongen was er ellendig aan toe, hij zelf meende niet anders, dan dat zijn laatste uurtje geslagen had. Hij wist ten laatste nauwelijks meer waar hij zich bevond, en het donderend beuken der golven tegen het schip en het heftig geslinger van links naar rechts lieten hem onverschillig. Te middernacht bereikte de orkaan het toppunt. De Jane Seymour verloor haar beide masten, die afknapten als rietstengels, daarna werd zij hulpeloos en weerloos door de torenhooge watermassa’s van den eenen kant naar den ander geworpen. De onbekwame bemanning onder aanvoering van een ook niet al te ervaren kapitein, wist niet, wat zij tegen de woedende elementen moest aanvangen en liet ten slotte het schip maar geheel ten prooi aan den storm. Dat duurde zoo twee volle uren en het mag een wonder heeten, dat de oude kast het al dien tijd nog uithield en niet reeds als een spanen doosje uit elkander geslagen werd. Toen bedaarde het wat, en dadelijk was Heath erbij, om van de tijdelijke stilte gebruik te maken. Wel stond de zee nog zeer hol, wel gierde de wind nog zonder ophouden, maar het ergste scheen toch voorbij. Kapitein Heath scharrelde zijn bemanning bij elkaar en hield krijgsraad. „Kijk, mannen,” sprak hij, „de oude kast is toch voor de haaien, wij kunnen haar niet meer behouden. De groote boot kan juist zes man bergen. Het is onze éénige kans, en die moeten wij wagen! Wat betreft dien jongen, daarmee kan ik mij niet bemoeien. We zullen onze vijf olievaten op dek brengen en aan bakboord leeggooien. Dan hebben we een stille plek om de boot te strijken. Vooruit jongens, aan het werk!” Bob lag intusschen nog ten prooi aan de zeeziekte en vermoeddde in het geheel niet, wat er aan dek gebeurde. Het strijken van de boot duurde zeker wel een uur, want de afgebroken masten hadden zulk een warboel van touwen en zeilen over het dek uitgespreid, dat het aanvankelijk schier onmogelijk leek, in dien chaos de boot los te maken. Maar eindelijk gelukte dat, en, zonder zich tijd te gunnen, de boot te proviandeeren, sprongen de mannen met Heath in de boot en lieten de Jane Seymour aan haar lot over. Maar opnieuw barstte nu de orkaan in alle hevigheid los, de stilte was slechts een kleine pauze geweest. Een paar malen verhief het bootje met de zes mannen zich op de hooge golven toen verdween het voor goed in de diepte ... De storm was uitgeraasd, een bleeke schemering brak door de grauwe wolkenmassa’s en de zee, uitgeput na een vreeselijken strijd, lag kalm nu te rusten, zacht deinend, als wiegde zij zichzelven in slaap. De Jane Seymour dreef als een hulpeloos wrak op de wijde watervlakte, een treurig overblijfsel van den gisteren nog zoo ranken schoener. In de ontredderde kajuit van kapitein Heath, de enkels in het water, zat Bob Worthington, door en door nat, bevangen door een felle kou. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn oogen staarden hol voor zich uit. Het leek wel de geest van den eens zoo vroolijken, welgemoeden Padvinder, de eenige overlevende na het nachtelijk drama op zee! Hij zat aan de tafel en voor hem lag een blad papier, waarop hij het volgende geschreven had: Ik schrijf dit aan boord van den schoener Jane Seymour. Ik ben alleen. De anderen zijn in de boot vertrokken. Ik weet niet, wat er van hen geworden is. Desen brief zal ik in een jlesch in zee werpen. Misschien zal iemand haar opvisschen. Schrijf aan Kapitein Wotthington van Brimscornbe, Devonshire, en zeg hem dat Bob dit papier schreef . Ik zal hem niet tetugzien. Het schip is zinkende. Groet al de Otters van mij en zeg hun, dat ik altijd getracht heb, mijn best te doen. Bob. De oogen van den armen jongen waren nat van tranen ... Hij wilde graag méér schrijven, zijn vader vertellen, wat er met hem gebeurd was, maar hij vond geen papier meer. En dan wat kon hij eigenlijk verdien, daar hij immers zelf niet wist, hoe hij hier aan boord kwam ? Hij rolde het papier op, deed het in de flesch en kurkte die stevig. Hij had volstrekt geen hoop, dat hij ooit zijn lieven vader zou weerzien, ooit weer zijn vriend David Pethycombe de hand weer kon drukken. Amos, Gerald, Harry, Maurice zijn makkers van de Otter-Patrouille! Hij zag ze allen in gedachten vóór zich, hoorde hun vroolijke stemmen en hun uitbundig gejuich. En Bob barstte in snikken uit. Maar opeens sprong hij overeind. „Lafaard, die ik ben,” riep hij uit. „Wat doe ik in ’s hemelsnaam? Ik behoef volstrekt den moed niet op te geven. De zee wordt stil en misschien pikt de een of andere passeerende boot mij op!” Toen ging hij aan dek en wierp de flesch in zee. Hij dacht er over na, wat nu wel het beste zou zijn en spoedig al begreep hij, dat hij op de een of andere manier een noodvlag moest hijschen. Hij vond een stuk afgerukt zeil en bond dat aan den overgebleven stomp van den grooten mast. Vervolgens zocht hij naar voedsel en vond een groote hoeveelheid beschuit en voldoende drinkwater. Hij at en dronk wat, en ofschoon hij zich nog alles behalve lekker gevoelde, vatte hij toch weer moed. De zon brak door en haar verwarmende stralen deden den armen schipbreukeling goed. Hij trachtte wat te slapen, want hij was totaal uitgeput. Zoo dreef het wrak op de onmetelijke zee rond, door niets en niemand bestuurd, en op het dek lag slapende uitgestrekt Bob Worthington, korporaal der Otters, naar wien de padvinders zoo ijverig zochten! Waarheen dreef het wrak? Naar de Fransche of naar de Engelsche kust? Kwam hier dan nóóit een stoomschip voorbij? Toen Bob ontwaakte was hij zeer hongerig. Hij zou heel wat hebben overgehad voor een kop warme thee of koffie. Maar, daarop was niet de minste kans. Koud water en wat scheepsbeschuit, ja, dat was er nog in voldoende mate, maar alles was op het schip kort en klein geslagen en in de kombuis lag alles dooréén geworpen, doorweekt van zeewater. Nadat de jongen weer wat beschuit en water gebruikt had, zette hij zich op den uitkijk. Maar nauwelijks had hij eenige seconden naar de zee getuurd, of hij ontdekte aan stuurboord van het wrak een boot. Eerst schrikte Bob, want hij dacht niet anders, of het was de boot van Heath en zijn mannen. Echter bleek hem al spoedig, dat deze boot slechts één man bevatte. Een klein zei! was aan een stok bevestigd en de boot stuurde recht op het wrak aan. Eenige oogenblikken later kon Bob duidelijk alles onderscheiden. Hij tuurde tuurde... en toen verbleekte hij van schrik. De man in de boot was Foxy Cleave! Na de gevangenneming van Foxy Cleave was de onverbeterlijke strooper en misdadiger veroordeeld tot twaalf jaren dwangarbeid, en dat niet alleen wegens het behulpzaam zijn van een gevangene bij diens ontvluchting, maar ook nog voor een serie andere misdaden en diefstallen. En daarom begreep Bob Worthington ook in het geheel niet, hoe het mogelijk was, dat hij thans den gevaarlijken kerel in een boot op zee ontmoette. Foxy Cleave dan stuurde op het wrak aan, klom naar boven en stond weldra in zijn gevangenis-plunje voor den verschrikten jongen. Toen schreeuwde de man woest: „Bij Sint Pieter! Bob Worthington! Waarachtig, hij is het! Zoo vrind, aangenaam je hier te ontmoeten! Wel wel, ben je het of ben je het niet? En wat speel je nou voor spelletje? Schipbreukeling opeen wrak? Alleraardigst! En waar is de rest van je verwenschte patrouille? Waar is dat kalf van een Amos, die knappe Pethycombe en die oude gek van een vader van je? Geef antwoord, jongen, of ik smijt je over boord!” „Zij zijn niet hier!” zei Bob op vasten toon, waardoor Foxy voor het oogenblik van verdere handtastelijkheden afzag. „Ik ben alleen op het wrak. Wij zijn de eenigen hier.” „Zooveel te beter,” bromde Foxy. „Maar ik wil eten hebben, eten en drinken, en ook wat kleeren. Haal me wat ik je zeg en wat gauw, asjeblieft. En eten, vooral eten!” Bob haalde wat beschuit en drinkwater, zette dat den kerel voor en zocht daarop wat matrozenkleeren. Foxy haastte zich zoowel met het eten als het verwisselen der kleeren. „En nu, jonge Worthington, zal ik je wat zeggen. Je begrijpt wel, dat je in mijn macht bent en ik ben ook van plan, nog eenige oude rekeningen met jou te vereffenen. Wij gaan nu naar Frankrijk, begrijp je, want we kunnen op het oogenblik niet ver van de Fransche kust zijn. Jij hebt te doen wat ik zeg, anders sta ik er niet voor in, dat je kameraden je ooit levend terugzien.” Bob keek den kerel zwijgend aan. „Tot nog toe gaan de zaken uitstekend,” vervolgde Foxy. „We waren juist met een ploeg veroordeelden op het land aan ’t graven, toen er een zware mist kwam opzetten. Ik wist mij te verbergen in een hol en ze hebben mij niet kunnen vinden. Toen het donker was, liep ik naar den zeekant en vond een kleine boot in de baai, waarin een man zat. Zoodra de kerel mij zag begon hij te schreeuwen, maar ik gaf hem een stomp, dat hij overboord sloeg en ’t niemand heeft kunnen vertellen. Ja, dat was in een ommezientje gebeurd. Toen ben ik aan ’t varen gegaan en nou wel, hier ben ik en daar ben jij en nou gaan we samen naar Frankrijk. Kan jij Fransch spreken?” „Een beetje,” zei Bob, die ’t vooruitzicht, om in gedwongen gezelschap van dezen schurk te moeten blijven, verschrikkelijk vond. „Goed, dat zal ons van pas komen. Ik heb altijd gewenscht eens een reis te maken naar Frankrijk, maar het heeft mij altijd aan geld gemankeerd. Toch zullen wij weinig geld noodig hebben en wat wij noodig hebben, zal ik weten te verschaffen. Let nou goed op, Worthington. Wij zijn zeelui, jij en ik. Ik waarschuw je wel, dat jij in die verwenschte Fransche parlevinkerij mij niet verraadt, of ik hang je ginds aan den eersten den besten Franschen boom.” Bob wist niet, wat te zeggen, hij liet zich geheel over aan de willekeur van dezen kerel, zonder nochtans de oplettendheid uit het oog te verliezen. „Maar ik ben niet van plan,” vervolgde Foxy, „om aan boord van dit wrak te blijven. Wij zullen de kleine boot nemen, die daar nog aan de davids hangt.” En hij wees naar een sloepje, dat nog aan zijn kabels hing en door den storm was gespaard gebleven. „Waarom wil je dit wrak verlaten?” vroeg Bob. „Ik zou toch zeggen, dat we hier veiliger zijn dan in dat kleine bootje?” „En jij noemt je nogal een Padvinder?” riep Foxy spottend uit, „een mooie Padvinder! Begrijp je nu niet, waarom wij beter in die notedop kunnen ronddrijven, dan op dit wrak? Dan zal ik je het uitleggen. We gaan samen in de boot, jij en ik en we laten de Jane Seymour, zooals dit schip schijnt te heeten, aan haar lot over. Denk er nu om, wij zijn niet afkomstig van de Jane Seymour, maar van de Mcuy Jones of wat je maar wilt en ik was de bootsman, jij de kajuitsjongen. Misschien weten jouw kameraads al, dat je op de Jane Seymour bent en ik wil ze van het spoor brengen. Als we door een Engelsch schip worden opgepikt, zal ik het woord doen en jij houdt je mond. Waag het niet om één woord van mij te zeggen, want ik zal je mond voor goed sluiten, als je verraad pleegt. Wij zijn dus schipbreukelingen van de Mary Jones, onthoud dat. Intusschen hoop ik, dat niemand ons oppikt, want ik wil met deze boot de Fransche kust bereiken en neem jou mee, als tolk. Begrepen?” Bob knikte. „Ik begrijp het heel goed,” antwoordde hij, „maar ik zal ontvluchten zoo gauw ik maar kan. Jij bent in elk geval een moordenaar en ik beloof niet, dat ik je niet dadelijk zal aangeven.” „Dan zal ik je maar dadelijk van kant maken,” zei Foxy Cleave, en Bob hoorde wel aan zijn stem, dat het den schurk méénens was. „Geen haan zal er naar kraaien.” Nog even dacht de jongen na. „Nu, goed dan,” besloot hij eindelijk. „Ik zal doen wat je wilt.” „Mooi!” zei Foxy grimlachend. „Trek nu die dwaze kleeren uit en zoek een zeemanspakje.” Het duurde niet lang of ook Bob Worthington was van gedaante veranderd. „Komaan,” beval de schurk, „als ik mij niet vergis, zie ik in de verte de kust. Laten we hopen, dat het de Fransche is. In de boot, jongen! Gelukkig draagt ze geen naam, wat ons juist goed te pas komt. En denk om wat ik je gezegd heb!” Hij hief den vinger nog eens waarschuwend omhoog. Toen stapten zij in het bootje en verlieten het wrak. Zesde Hoofdstuk. De Fransche kust. David ontdekt de verblijfplaats van zijn vriend Bob. Ï'T' p|| erwijl zij zich in de kleine boot, waarin 1 ra riemen en een zeiltuig aanwezig waren, van het wrak verwijderden, meende Foxy Qeave, dat hij zijn gedwongen reisgenoot nog eens goed op het hart moest drukken, wat hij te doen en te laten had, want de kerel voelde zich allesbehalve op zijn gemak in het gezelschap van Bob Worthington, van wien hij elk oogenblik een overlevering aan de politie te wachten had. En daarom trachtte hij den jongen door een reeks van bedreigingen bang te maken. „Luister goed, Worthington,” sprak hij, terwijl hij de riemen in de sponningen legde, „toen ik uit de Portlandgevangenis ontsnapte, kon ik niet droomen, dat ik jou zou ontmoeten. Jij bent de eerste van de acht, met wien ik nog een rekeningetje te vereffenen heb.” Hij telde de namen op zijn vingers af. „In de eerste plaats Kapitein Worthington, dan jij, dan die schelm van een Amos, David Pethycombe, Gerald Heath, Maurice Warner, Harry Stebbings en Mr. Percy Judkins. Jawel, Mr. Percy Judkins! want hij was het, die mij deed arresteeren! Wel, dat is eenmaal gebeurd en achter den rug en op ’t oogenblik gaan wij samen naar Frankrijk. Daarna zal ik alleen naar Engeland terugkeeren om met de anderen af te rekenen. En als je niet doet, wat ik je zeg, ga je om zeep, Worthington! Is dat duidelijk genoeg? Ik zal het je daar misschien een beetje onplezierig maken, daar kun je van op aan! Maar in elk geval heb je mij te gehoorzamen!” En de kerel greep Bob bij een oor en trok hem naar zich toe, zoodat de jongen een lichten kreet van pijn niet kon bedwingen. Maar een oogenblik later had hij zich losgerukt en den schurk zulk een geweldigen opstopper tegen de maagstreek gegeven, dat deze bijna van de roeibank tuimelde. Maar de jongen was geen partij voor den kerel. Foxy nam Bob met beide handen op, stak hem boven zijn hoofd en wilde hem in zee werpen. Bob sloot de oogen. „Moet je er in?” riep Foxy. „Ik zal je gauw die streken afleeren! Geef antwoord: Beloof je te gehoorzamen, ja of neen?” Ten slotte beloofde Bob het. Hij was nog maar een jongen en het leven was zoo zoet! „In orde,” besloot Foxy. „Wij zijn dus schipbreukelingen van de Mary Jones, jouw naam is Bill Adams, de mijne Tom Robinson. Kan jij dat in het Fransch zeggen?” „Ik geloof van niet,” zei Bob onwillig. „Zoo, dat is misschien nog wel zoo goed. Weinig gezegd is weinig te verantwoorden. Bob gaf geen antwoord, maar staarde droefgeestig over het water. De arme jongen voelde zich allerellendigst, zoo vreeselijk eenzaam en aan zijn lot overgelaten! Wat zou vader wel van mij denken ? vroeg hij zich af. En de rest van de Otter-Patrouille? Zal ik hen ooit weerzien?” Hij stelde in elk geval vertrouwen in zijn makkers en het gaf hem een klein beetje hoop, dat zij hem wellicht op het spoor zouden komen en bevrijden uit de handen van Foxy Cleave. Hij had nog ongeveer een shilling aan geld bij zich, in elk geval genoeg om een postzegel te koopen en een vel postpapier met een couvert. Natuurlijk zou Foxy hem niet toestaan, een brief naar huis te zenden, maar Bob was een Padvinder en „Daar komt een zeilboot op ons af,” riep Cleave, „het is een Fransche visscher, zie ik. Sta op en zwaai je armen! En denk er aan, de geschiedenis te vertellen, die ik je voorgezegd heb!” Er waren drie man aan boord van den logger, donkeruitziende baardige mannen in olie-jassen. Zij spraken Foxy en Bob toe in een taal, die volstrekt niet op Fransch leek, zooals Bob al gauw had gehoord. Het was een dialect, zoogenaamd Breton, en het werd gesproken door de bewoners van Bretagne. Foxy Cleave uitte een kreet van verbazing en daarna gaf hij zelf antwoord in een taal, die zoo niet geheel, dan toch veel overeenkwam met het door de visschers gesproken dialect. De oorzaak daarvan was dat het Breton en de taal, die men in Zuid-Wales spreekt, vrijwel met elkander overeenkomen, en daar Foxy een geboren Welsh was, kon hij de visschers zoo goed verstaan. Foxy maakte de kleine boot aan den logger vast en klom met Bob aan boord. Hij stelde Bob voor als zijn zoon en zij hadden schipbreuk geleden met de Mary Jones. Neen, de jongen kende geen Welsh noch Breton, hij was een kleine schavuit, dien men goed in het oog diende te houden. Dit en nog heel wat meer vertelde Foxy aan de visschers, ofschoon Bob er geen woord van verstond. Daarop deelden dezen mede, dat zij afkomstig waren uit Saint Valéry, een klein visschersdorp in een afgelegen streek van de kust van Bretagne en in de nabijheid van kaap Finisterre. Niemand in het dorp sprak de Fransche taal, verzekerden zij, alleen Breton werd daar gesproken. Intusschen brak de zon meer en meer door en verjoeg de laatste morgendampen van de zee. Bob kon nu zeer duidelijk de kust onderscheiden en na een half uur ontdekte hij kleine witte huisjes op de rotsen, de huisjes van St. Valéry, het kleine visschersdorp. Wat vertelde Foxy toch allemaal van hem? Welke brutale leugens verzon de kerel zoo gemakkelijk? Bob zou er graag wat voor over gehad hebben, om dat eens te weten. Intusschen waren de mannen zóó druk met elkander in gesprek, dat zij in het geheel niet meer op den jongen letten. En daarom zagen zij ook niet, dat hij een stukje linnen gevonden had op den bodem van de boot. Evenmin bemerkten zij, dat hij de mouw opstroopte, zich een kleine snede in den arm gaf en met een houtsplinter drie letters met bloed op het lapje teekende: 808. Wees voorbereid houdt u gereed! Het Padvindersdevies vergat hij niet en Bob meende in dit onbeduidend stukje linnen een kans te zien, om zijn vader te laten weten, dat hij nog in leven was! Hij stak het lapje in den binnenzak van den matrozenkiel, dien hij op tejane Seymour had aangetrokken en hoorde tegelijkertijd daarin papier ritselen. Hij doorzocht den zak en vond een enveloppe, waarin een staaltje laken zat. Waarschijnlijk had de vorige eigenaar dit staaltje willen bewaren en het daarom in een couvert gedaan. Bob keek snel naar de mannen, maar die letten volstrekt niet op hem. Toen opende Bob opnieuw het wondje dat hij zich in den arm gesneden had en kraste zoo goed en zoo kwaad als dat ging op de enveloppe het adres: Kapitein Worthington Brimscombe Devonshire, Engeland. Toen gomde hij het couvert dicht en stak het in zijn borstzak. Waar en wanneer hij het geluk hebben zou, een brievenbus te ontmoeten, was een andere zaak. Vier dagen waren voorbijgegaan sinds Bob Worthington zoo geheimzinnig verdwenen was en tot aan de haven van Bristol was er verder geen spoor van den jongen te ontdekken. De patrouille was met den totaal verslagen kapitein naar Brimscombe teruggekeerd. Het eenige, wat zij tot nu toe wisten, was dat Bob ontvoerd was, vervolgens aan boord gebracht van den schoener Jane Seymour, bestemd voor Southampton en dat Percy Judkins de hand in het spel had. Waar Percy Judkins was, konden zij niet te weten komen. De Jane Seymour had in het Kanaal schipbreuk geleden en hoogstwaarschijnlijk was haar bemanning verdronken, Bob eveneens. En nu waren de Otters weer bij hunne ouders om hunne studies en bezigheden weder op te vatten. «Jongens,” had de kapitein bij hunne terugkomst gezegd, „ik wacht jullie morgenochtend negen uur in mijn huis. Ik zal de patrouille ontbinden, totdat wij weer iets van Bob hooren. Ik geef alle hoop nog niet op, vóór De Otters. 17 het bewezen is, dat hij werkelijk dood is. Denk er aan, jongens, ééns een padvinder, altijd een padvinder, Bob zou niet gaarne hebben, dat jij nu allen ophield padvinder te zijn. Nu naar huis, Otters, en kom morgen bij mij. Jij David, neemt Bart mede naar de smederij, Amos zal Willis, den boschwachter helpen, Gerald, Harry en Maurice keeren naar hunne leerboeken terug.” En zoo was de patrouile uiteengegaan. Het was een paar minuten vóór negen uur, toen de patrouille den volgenden morgen met David Pethycombe aan het hoofd en Bart, den nieuwen leerling, in hun midden, zijn schreden naar Brimscombe House richtte. David schelde aan. De deur werd geopend door den ouden, grijzen dienaar, die reeds zooveel jaren in des kapiteins dienst was. „De jongeheeren worden verzocht in de bibliotheek te gaan,” zeide de oude man. „De kapitein heeft gezegd, dat hij u daar wacht.” David bedankte en ging, gevolgd door de anderen, naar het aangewezen vertrek. Hij klopte op de eikenhouten deur. Geen antwoord. David klopte nog eens. Het bleef stil. Toen keek hij de anderen eens aan, haalde de schouders op en opende de deur op een kiertje. Plotseling uitte hij een kreet van schrik. Hij liep haastig de kamer in, gevolgd door zijn makkers. Op den vloer, dicht bij den haard, lag het lichaam van den kapitein met het aangezicht naar beneden. Zijn handen waren uitgespreid, en in de eene hield hij een enveloppe en een stukje linnen. David knielde naast het lichaam en betastte de plaats, waar het hart was. „Het klopt nog,” zei hij. „De kapitein is bewusteloos. Hoe zou dat gekomen zijn? Kijk eens in de kast, Amos, of daar niet wat brandewijn staat. Help hem eens omdraaien, Harry. Maak zijn boord los, Maurice.” De patrouille deed, wat in haar macht was, om den kapitein tot bewustzijn te brengen. Maar al hunne pogingen waren vruchteloos. „Draag hem naar de sofa,” beval David, „ik zal bellen en om Doctor Heath sturen.” De oude dienaar was niet weinig ontsteld, toen hij zijn goeden heer zoo hulpeloos op de sofa zag uitgestrekt maar hij vergat toch niet, onmiddellijk handelend op te treden en gaf den chauffeur bevel, dadelijk per auto den doctor te halen. Terzelfder tijd had David een ontdekking gedaan. Hij had de enveloppe en het lapje opgenomen. De blos verdween van zijn gelaat toen hij dit laatste bekeek. Eerst dacht hij, dat het roode inkt was, maar een oogenblik later begreep hij, dat het bloed moest zijn. Met bevende handen hield David de voorwerpen in zijn handen, en toen hij het couvert nader bekeek, bemerkte hij ook aan den vorm der letters, dat niemand anders dan Bob zelf dit geschreven had. Toen onderzocht hij het poststempel: Saint Valéry. Lag dat in Frankrijk? Ja, want Bob had een Franschen postzegel gebruikt. Twee dagen geleden was de brief verzonden. David vond de zaak nu zeer duidelijk: Bob was naar Frankrijk gevoerd, naar St. Valéry, waar dat ook ergens liggen mocht. Hij had juist den tijd gehad, zijn naam op dit lapje te zetten, den brief te adresseeren en ongemerkt te posten, en toen ja, wat toen? 17* David wendde zich tot Amos. „Amos,” sprak hij op gedempten toon, „zeg aan de anderen, dat zij straks in ons hoofdkwartier komen, liefst zoo spoedig mogelijk. Wij zullen hier wachten tot Doctor Heath komt. Ik heb een spoor gevonden van Bob. Kan op ’t oogenblik niets zeggen.” Toen keerde hij zich tot Maurice Warner. „Maurice,” fluisterde hij, „daar boven op dat kastje ligt een groote atlas. Zoek daar eens in op, waar Saint Valéry in Frankrijk ligt en zeg het me straks in de schuur.” Maurice knikte. Natuurlijk vond hij David’s opdracht zeer geheimzinnig, want waarom vroeg David dat juist nu? Maar een bevel is een bevel en Maurice vroeg niet verder. Een padvinder gehoorzaamt zijn commandant zonder verdere vragen. De kapitein was nog bewusteloos, toen Doctor Heath arriveerde. Het gelaat van den geneesheer stond zéér ernstig, toen hij zich over den patiënt boog. „Hij moet een plotselingen schok gekregen hebben,” sprak hij rustig. Hij wendde zich tot David, die naast hem stond. „Jij vond hem het eerst, nietwaar?” vroeg hij. „Hoe lag hij?” David vertelde alles. Hij deelde den geneesheer ook mede, dat hij het lapje en het couvert gevonden had en wat hij daarvan dacht. „Ik heb de patrouille bijeengeroepen in de schuur, mijnheer. Kan ik u straks even spreken? Ik kan nu niets meer zeggen, voor ik met de anderen gesproken heb.” De doctor knikte. Hij hield van David, want deze jongen was zoo rustig, zoo flink, zoo doortastend en tevens zoo kalm, dat een elk zich tot hem aangetrokken voelde. „Je hebt gelijk, Pethycombe,” antwoordde doctor Heath, „ik geloof wel te kunnen zeggen, dat kapitein Worthington een tijdelijke storing der geestvermogens heeft, misschien zal het eenige dagen duren... Ik zal mij eerst aan hem wijden en dan kom ik bij jullie in de schuur.” Eenige oogenblikken later had de patrouille zich verzameld in het hoofdkwartier. „Ik weet, waar Saint Valéry ligt, David!” riep Maurice levendig, „het ligt in Bretagne aan de kust.” David knikte. „Dat dacht ik wel,” sprak hij kalm. „Jongens, daar is Bob.” „Wat?” riepen allen als uit één mond. „Hoe weet je dat, David?” Met enkele woorden vertelde David, wat hij wist en toonde hun het lapje en de enveloppe. „Kijk hier,” eindigde hij, „de kapitein is bij het zien van deze letters bewusteloos geworden en gevallen, wat wel te begrijpen is, want de arme man heeft in de laatste dagen ontzettend veel verdriet gehad om Bob. Maar het is duidelijk genoeg voor ons, dat Bob in St. Valéry is en dat hij er slecht aan toe is. Hij had echter nog gelegenheid om dezen brief te verzenden, derhalve hij is niet verdronken en hij is niet dood. En nu zal ik je wat zeggen, jongens. Wij moeten Bob bevrijden. En vandaag nog moeten wij vertrekken naar St. Valéry!” Een luid gejuich barstte los. Hoeden vlogen in de lucht, stokken zwaaiden omhoog. Kleine Bart smeekte half huilend: „Laat mij ook meegaan! Ik wil ook een Otter zijn! Mag ik ook mee?” „Natuurlijk ga jij mee, Bart,” antwoordde David. Op dat oogenblik kwam de doctor de schuur in. „Hallo, riep hij, „wat beteekent dat geschreeuw?” „Wij zijn zoo blij, mijnheer,” antwoordde David, „want wij hebben het bewijs, dat Bob nog in leven is, en nu willen wij hem gaan zoeken. Wij willen hem achterna gaan en wanneer de kapitein weer hersteld is, zal hij het goede nieuws vernemen, dat Bob levend en wel weer terug is. En u moet ons helpen, mijnheer!” Doctor Heath was te verbaasd om dadelijk maar een antwoord gereed te hebben. Eindelijk vroeg hij; Dus je denkt, dat Bob nog in Saint Valéry is?” „Bob is in Bretagne, mijnheer,” hernam David. „De expeditie van de Otters eindigde in Bristol, zooals u weet. De kapitein wilde met ons een tocht dwars door Engeland maken. We veranderen dus alleen van koers en zetten de expeditie in Frankrijk voort, om Bob te bevrijden. En wij moeten Bob terug hebben!” De doctor floot tusschen zijn tanden. „Maar dat is een heele onderneming,” sprak hij. „Hoe willen jullie daar in Frankrijk reizen? Hoe kom je daar? En wie zal dat grapje betalen ?” „Wij zijn Padvinders, mijnheer!” riep Amos. „U behoeft niet bang te zijn dat wij niet terecht zullen komen.” „Zeg maar, dat we gaan mogen, pa?” zei Gerald. „U wilt ons wel helpen, Doctor Heath?” pleitte Maurice. „Mijn vader vindt het zéker goed,” zei Harry „En ik ga in elk geval mee!” riep Bart. „Kijk eens, mijnheer,” vervolgde David. „Ik heb een oom te Bellmouth, die een grooten trawler heeft. Hij zal ons wel naar Bretagne willen overzetten, dat weet ik. Het zal geen geld kosten, tenminste niet, wat de moeite waard is er over te spreken, want oom zal ons ook terugbrengen. En als Bob in St. Valéry is, zullen wij hem vinden en we brengen hem mee naar huis.” Eenige oogenblikken aarzelde de dokter. Toen sprak hij opeens: „Komaan, ik lijk wel niet wijs om jullie toestemming te geven en ik voel al heel weinig voor de onderneming, maar tenslotte zal ik toch moeten toegeven. Amos en David zijn er zeker van, dat ze mee mogen, maar Maurice en Harry hebben dat in elk geval nog aan hunne ouders te vragen.” „Drie hoera’s voor doctor Heath!” riep Amos. De schuur daverde van het gejuich der Padvinders. En zoo werd alles geregeld. Weinig of in het geheel niet dachten de jongens er aan, wat er al dien tijd met Bob gebeurd was en welke avonturen hun zelf wachtten! Maurice en Harry kregen van hunne ouders toestemming om met de patrouille op reis te gaan en alles werd voor den tocht in gereedheid gebracht. De rugzakken werden gevuld, ieder stak wat geld bij zich en tegen twaalf uur kwamen allen bijeen. Op dat uur was de kapitein nog niet tot bewustzijn gekomen en dokter Heath vertelde David, dat hij een beroemd professor uit Londen zou laten overkomen, om over den toestand van den kapitein te consulteeren. Zoo moest dus de patrouille vertrekken, zonder den goeden kapitein Worthington een woord van afscheid toegeroepen te hebben, maar zij hadden één troost: doctor Heath zag den toestand volstrekt niet hopeloos in. „Kom zoo spoedig mogelijk met Bob terug, Otters,” sprak hij, „dat zal beter zijn dan alle medicijnen en dokters van de heele wereld. Denk er aan, dat je naar een vreemd land gaat! Laat den Franschman zien, dat een Engelsche jongen weet, hoe hij zich te gedragen heeft. Maar, aan Padvinders behoef ik dat niet eens te zeggen, nietwaar? Stuur mij af en toe eens bericht, opdat ik weet, waar jullie zijn. En nu goede reis, Otters!” En zoo ging de Otter-Patrouille ten tweeden maie op expedititie, maar nu met ée'n groot, ernstig doel. Zij hadden ongeveer vier kilometers te loopen naar het dichtstbijzijnde station, dat zij in drie kwartier bereikten. Tegen drie uur waren zij in Bellmouth, een klein visschersdorp, bewoond door een ruw, maar goedhartig volkje. Zij vonden op de kade den oom van David, Ben Pethycombe, druk bezig met het repareeren van netten. Ben Pethycombe was het evenbeeld van zijn broeder, den smid van Brimscombe, hij was een forsche, langgebaarde man met een verweerd gezicht, waarop de gure wind en de heete zon duidelijk hunne sporen hadden achtergelaten. Hij was niet weinig verrast, evenals de andere visschers, toen de Padvinders-patrouille daar in den pas langs de kade marcheerde en die verrassing werd er niet minder op, toen hij in den patrouille-commandant zijn eigen neef herkende! „Goeden middag, oom Ben!” zei David vriéndelijk. „Mag ik u even voorstellen de Otter-Patrouille van de Padvinders van Brimscombe?” We zijn naar Bellmouth gekomen om u te spreken, en hier is een brief van vader, waarin u alles zult lezen.” En hij overhandigde zijn oom een brief, dien de smid hem had medegegeven, omdat hij dit beter oordeelde dan slechts een mondelinge boodschap van David. Ben las zwijgend den brief. Toen schudde hij het hoofd. „Zoo, dus jullie willen naar Frankrijk?” zei hij met zijn zware stem, terwijl een glimlach hem om de lippen krulde. „Komaan, deze brief zegt mij genoeg, al vind ik het voor jullie een moeilijke onderneming. Maar broer John vraagt mij erom en de kleine Worthington is zoek... accoord dus. We zullen zoo spoedig mogelijk vertrekken, jongens, de wind is gunstig en ik zou niet weten, waarop wij hadden te wachten. We zullen met de Rosetta een nachtje op zee moeten blijven, jongens. Zijn jullie gereed om zoo mee te gaan?” „Ja oom,” sprak David, „wij zijn klaar.” Ben wendde zich tot een jongen man in een donkerblauwe trui die op eenigen afstand stond. „Harry!” riep hij. „Ga naar beneden en maak de Rosetta gereed. We gaan naar Frankrijk.” Harry Caunter lachte. „Zal er voor zorgen, schipper!” sprak hij. Een half uur later ging de Rosetta met de Padvinders aan boord onder zeil. De jongens leunden over de verschansing, David ademde de frissche zeelucht met volle teugen in. „Daar gaan we!” zei hij zachtjes tot Amos, die naast hem stond. „Daar gaan we naar Frankrijk, ik kan het haast niet gelooven.” „’t Is toch zoo,” antwoordde Amos. „En als Bob in St. Valéry is, zullen we hem bevrijden. De Otters snellen te hulp! Klinkt dat niet grootsch?” De Otters snellen te hulp! Dat was de gedachte, die eiken Padvinder aan boord van de Rosetta bezielde, den kleinen Bart niet uitgezonderd, die er niet weinig trotsch op was, dat hij in gezelschap van zijn kloeke makkers de reis mocht meemaken! En dat hem volop gelegenheid zou gegeven worden, om zich een goed Padvinder te betoenen, zal in het vervolg dezer geschiedenis blijken. Zevende Hoofdstuk. Eerste ontmoetingen en avonturen der Otters op Franschen bodem. l—l jSLt was een gouden najaarsmorgen, toen llilj-—__ |l§ Foxy Cleave aan het uiterste einde van de visschershaven te St. Valéry naar de zee zat te turen. Hij had een steenen pijpje tusschen de tanden geklemd en droeg een paar groote waterlaarzen, die hij geleend had van Jean Kergon, een Bretonschen visscher. Foxy voelde zich buitengewoon aangenaam gestemd. Hij was uit de gevangenis ontvlucht, en hoogstwaarschijnlijk dachten de Engelsche autoriteiten, dat hij dood was. Hij had een nieuw vaderland gevonden, waar hij met de menschen in het dialect van Zuid-Wales kon praten en wel, lag de wereld niet voor hem open? Hij behoefde zich niet langer om Bob Worthington te bekommeren, want hij had zich op zeer slimme en voordeelige wijze van den jongen ontdaan. Wat kon hem nu beletten, vroeg of laat eens met de anderen af te rekenen? Glimlachend van innerlijke tevredenheid tuurde Foxy over de zee, waar hij een vreemd zeil ontdekte, dat met blijkbaar groote snelheid op de Bretonsche kust aanhield. Hij blies een groote rookwolk uit en nam een kijker uit den zak, dien hij op de naderende boot richtte. Zeer duidelijk kon hij nu de verschillende personen in de boot onderscheiden. Opeens sprong hij op. „Alle duivels! De Otter-Patrouille! Zij hebben het spoor van den jongen Worthington gevonden ! Hoe komen zij daar in ’s hemelsnaam aan. Wacht zij hebben nu den wind tegen. Het zal wel een poosje duren, eer zij St. Valéry bereikt hebben. Hoe kan ik ze tegenhouden? Hij fronste de wenkbrauwen en dacht na. Toen kreeg hij opeens een idee! Hij wendde zich om en spoedde zich naar de kade, waar de visschersschuiten lagen. Jean Kergon was in zijn boot, de Coquette, en zijn zoons Paul en Joseph waren bij hem. „Jean, Jean!” riep Foxy Cieave, „kan je dadelijk uitzeilen?” De Bretagner keek op en zei: „Ja, maar waarom?” „Er komt een Engelsche visschersboot aan, een trawler, en zij hebben hun netten uitgeworpen binnen de driemijls-grens. Ze hebben juist hun net binnengehaald en komen dezen kant uit.” De drie mannen sprongen op. Engelsche stroopers op de kust! „Duizend duivels!” riep Jean Kergon. „Joseph, loop zoo gauw als je kunt en haal Jules Benoist, hij moet met ons meegaan. We zullen uitzeilen en deze Anglais eens toonen, wat voor volkje wij zijn.” Foxy grinnikte. Hij wist, dat er slechts twee mannen aan boord van den Engelschen visscher waren. Joseph keerde spoedig terug met Jules Benoist, een woesten kerel met een ongunstig voorkomen, een gezicht als een buffel. Jules was woedend op de Engelschen, hij sprong met een verwensching aan hun adres aan boord van de Coquette en een oogenblik later voer de logger met een gunstigen wind de haven uit. Daar de Rosetta van Ben met tegenwind te kampen had de wind was gedurende den nacht gedraaid hadden de Bretagners haar spoedig bereikt. „Boot ahoi!" schreeuwde Ben Pethycombe, „zijn jullie van St. Valéry?” De Bretagners verstonden er geen woord van. Zij antwoordden slechts met dreigende kreten. Toen riep een jongenstem; „Nous sommes amis anglais! Wij zijn Engelsche vrienden.” Het was Maurice, die zijn Fransche taalkennis luchtte. Jules Benoist antwoordde met een stortvloed van Bretonsche scheldwoorden. „Komaan,” zei Ben, „zij schijnen niet bijzonder vriendelijk te zijn! Wat zou dat beteekenen?” De Coquette draaide bij en een oogenblik later lagen de beide schepen naast elkander. Jules raasde en tierde tegen de jongens in een taal, die zij in het geheel niet verstonden, maar zij begrepen wel, dat de man blijkbaar zeer boos was. Intusschen maakten Jean Kergon en zijn zoons de schepen met trossen aan elkander vast en sprongen daarna op de Rosetta over. De aanval was even zonderling als onverwacht. „Ze zijn gek geworden!” riep David. „Kijk uit, jongens. en houdt de kerels van je lijf! Wij zijn niet begonnen, hoor, maar ik bedank er voor, om mij door die poetslappen op mijn kop te laten geven. Vooruit Otters, houdt je gereed!” Opeens klonk een angstkreet aan de andere zijde van de boot. David draaide het hoofd om en zag hoe zijn oom Ben den razenden Jules Benoist bij zijn middel had gevat, hem boven zijn hoofd tilde en ... „Overboord met jou!” riep Ben Pethycombe. „Ik zal je wat af koelen, heethoofd!” Met een zwaren plons kwam de Bretagner in het water terecht. Hij sloeg zijn armen zinneloos uit en schreeuwde om hulp. Bliksemsnel doorzag David de waarheid. Jules Benoist kon niet zwemmen! De Patrouille-commandant aarzelde niet. Hij wierp zijn buis uit, zijn hoed weg, schopte zijn schoenen van de voeten en met een volleerden, gracieuzen sprong dook hij in zee. Hij kwam weer boven op slechts geringen afstand van Jules Benoist en bereikte dien met een paar slagen. De kolossale Bretagner sloeg en spartelde wanhopig en David riep hem toe: „Houd je bedaard! Spartel toch niet zoo! Ik heb je al!” Maar David kon niet meer doen, dan den man door „watertrappen” drijvende houden, het lichaam was veel te zwaar, om er mee naar de Rosetta te zwemmen. Jean Kergon wierp een touw uit, dat David greep en aldus liet hij zich met Jules Benoist naar de boot trekken. Een oogenblik later waren zij aan boord geheschen. De stoere Bretagner uitte een kreet van bewondering. Hij schudde David de hand, drukte den dapperen jongen aan zijn borst en kuste hem op elke wang, wat een echt Fransche gewoonte is. Jean Kergon lachte goedhartig. Hij had al lang gezien, dat deze menschen geen stroopers waren, want er was geen net en geen vischje te ontdekken en bovendien was de schuit geheel droog, wat na het binnenhalen van netten natuurlijk niet het geval is. Jean Kergon verstond een weinig Fransch en met behulp van veel gebaren en enkele Fransche zinnetjes, door Maurice Warner gesproken, vertelden de Padvinders aan de Bretagners, met welk doel zij naar St. Valéry kwamen. De houding dezer mannen veranderde nu geheel. Na enkele oogenblikken waren allen de beste vrienden ter wereld en de Bretagners beloofden aan de Otters alle mogelijke hulp en medewerking, om den vermisten jongen te zoeken. Foxy Cleave had al dien tijd op den uitkijk gezeten en door den zeekijker alles gezien. Maar hij was niet weinig verbaasd en teleurgesteld, toen hij de Rosetta en de Coquette eenige oogenblikken later zoo vriendschappelijk naast elkander zag terugkeeren. Hij begreep, dat zijn toeleg mislukt was en hij zich in de omstandigheden had te schikken. „De plek wordt me hier een beetje te heet,” mompelde hij, „ik geloof, dat het beter is als ik maak, dat ik wegkom! Ik zal hier of daar een schuilplaats zoeken en uitkijken, wat er al zoo gebeurt. Zij willen het spoor van Bob Worthington volgen, dat is duidelijk. Nu, laat ze hun gang gaan. Geld heb ik voorloopig genoeg en ik heb nu juist een mooie gelegenheid met de anderen af te rekenen!” Hij bergde den zeekijker in zijn zak ofschoon het instrument van Jean Kergon was, hetgeen Foxy zich al bitter weinig aantrok en verliet de haven. Met bijzondere belangstelling, ook wel nieuwsgierigheid, werden de eigenaardig gekleede Padvinders door de bewoners van St. Valéry ontvangen en begroet. Kleine Bart, de jongste van de patrouille, verwierf de grootste belangstelling van de zijde der vrouwen en één harer, Moeder Lisette, tilde den knaap van den grond en kuste hem, dat het klapte. Al de zeelui uit de herberg kwamen naar buiten en ook de waard en zijn vrouw kwamen eens een kijkje nemen vóór het huis. „Wat is er toch aan de hand?” vroeg de herbergier. „Kijk Jules Benoist eens! Kijk die jongens eens! Waar komen zij vandaan, Michel?” Michel, een pokdalige man, lachte geheimzinnig en zei: „Dat zijn Engelsche jongens! Alle Engelschen zijn gek! En het lijkt wel, of St. Valéry óok gek geworden is!” Hij zette de handen aan den mond en riep in zuiver Engelsch: „Come on, my boys! Here is room for all of you.” „Kom hier jongens, er is plaats voor jullie allemaal!” De Padvinders keken verrast op. „Daar is gelukkig iemand, die Engelsch spreekt!” riep Amos. Michel kwam nader en groette David. „Aangenaam jullie te zien, jongelui,” sprak hij. „Mijn naam is Michel. Kan ik u van dienst zijn? Mag ik vragen wie je zijt en waarom je naar St. Valéry komt?” David aarzelde. Het voorkomen van den man en vooral de uitdrukking zijner oogen beviel hem niet. Maar zijn oom, Ben Pethycombe, lette daar minder op en vertelde: „Deze jongens zijn Padvinders, Mr. Michel. Zij zijn hierheen gekomen om een verloren kameraad te zoeken, een jongen, die Bob Worthington heet en op deze kust .. . met een volleerden, gracieuzen sprong dook hij in zee. (Bladz. 270.) geland is. Wanneer je ons kunt zeggen, waar de jongen is, zullen wij hem meenemen en we zeggen jullie zoo gauw mogelijk adieu. Nietwaar, David?” Michels kleine, slimme oogen glinsterden. „Zoo, is het dat?” vroeg hij zachtjes. „Was het jongeheer Worthington, een jongen met blauwe oogen en blond haar?” „Ja, ja,” zei David haastig. „Waar is hij?” „Hij is niet hier,” antwoordde Michel, „maar ik meen, dat ik wel weet, waar hij is. Ik geloof, dat jullie hier een poosje moet blijven, want de jongen is al een eindje weg. Maar ik kan jullie bij hem brengen.” „Hier een poosje blijven?” riep Ben Pethycombe met een teleurgesteld gezicht, „maar dat kan ik onmogelijk doen! Ik moet weer terug, ’t Is een heele reis en de zee is in dezen tijd van het jaar niet te vertrouwen.” „Dan weet ik het goed gemaakt, oom,” zei David beslist, „U laat ons in St. Valery achter en gaat zelf naar huis. Er zal ons niets overkomen. Deze menschen zijn immers één en al vriendelijkheid voor ons?” Toen wendde hij zich tot Michel. „Is Bob in gevaar en is hij ver weg?” Michel haalde de schouders op. „Het is niet makkelijk daarop te antwoorden,” sprak hij. „Als ge met mij wilt meegaan, zal ik alles vertellen, wat ik weet. Doet ge dat?” „Natuurlijk,” zei David. Daarop richtte hij zich tot Amos. „Amos,” sprak hij op gedempten toon, „ik zal de patrouille voor een poos aan je overdragen. Zoek het heele dorp af. Ik ga met dezen man mede, hij weet alles van Bob. Over een uur ontmoeten wij elkander weer hier voor de herberg. Er is iets geheimzinnigs in De Otters. 18 de heele zaak. En we moeten desnoods heel Bretagne door, Bob achterna.” „Goed, je hebt gelijk,” zei Amos. „Maar wees voorzichtig, David, het gezicht van Michel bevalt mij heelemaal niet.” „Mij ook niet,” zei David, „maar ik zie niet in, wat mij kan overkomen. Zeg het aan de anderen. Ik ga nu met Michel mee. Dag oom, dag Harry Caunter. Stuur voor mij een briefkaart naar vader, als ge weer thuis zijt en zeg, dat alles wel is. Ik zelf zal zoo spoedig mogelijk schrijven.” Ben schudde het hoofd. „Het lijkt mij niet erg, jullie hier aan je lot over te laten,” sprak hij. Maar David lachte hartelijk. „Wij zijn Padvinders, oom!” zei hij trotsch. „U schijnt dat te vergeten.” Eindelijk legde Ben Pethycombe zich bij het besluit van zijn neef neer. Hij schudde den jongens de hand en vertrok met zijn knecht. David volgde Michel en de rest van de patrouille zette onder aanvoering van Amos de onderzoekingen in het dorp voort. Het was kermis in St. Valéry. De markt van het kleine dorp leverde een gezelligen, feestelijken aanblik. Het was dan ook niet te verwonderen, dat Amos, Harry, Maurice, Gerald en Bart er eens een kijkje namen. Het midden van het plein was in beslag genomen door een groot aantal kramen en tenten, waar vrouwen met witte mutsen koek en banket, eieren in zuur en honderden soorten lekkernijen te koop aanboden. Een Zigeuner van het echte oude ras liet er de boeren paardrijden, terwijl hij zelf op een kleine, maar bijzonder levendige poney gezeten was. Amos deed een stap nader en zei in den eigenaardig Romaanschen tongval: „Goeden morgen! Dat is een mooie poney, bato /” (vadertje.) De man lachte zelfvoldaan. „Aromali Zincali! (Waarlijk een zigeuner!) riep hij. „Maar dit is een poney, die jij niet berijden kunt.” „Daar kunt gij de proef mee nemen, bato” zei Amos. Dadelijk sprong de man op den grond. „Laat zien, of ge van het kalo rat (zigeunersbloed) zijt!” sprak hij. Een oogenblik later sprong Amos in den zadel. De poney sprong verschrikt op, steigerde, legde de ooren in den nek en vloog als een pijl uit den boog vooruit. Amos lachte luid, greep de vliegende manen, boog zich voorover en klemde zich met de beenen muurvast aan het hollende dier. In een oogenblik had Amos de kermis en het dorp achter zich en sloeg het dier een breeden landweg in. De dorpsbewoners gilden van angst, zij waanden knaap verloren. Maar de Zigeuner lachte. „Kosko bakh! Goede reis\” riep hij den ruiter na. Intusschen liet Amos het dier den vrijen teugel. De jongen genoot, dit was eerst leven! Boomen en struiken vlogen hem in dolle vaart voorbij, het dier had reeds een aanmerkelijken afstand afgelegd, toen Amos meende, dat het nu genoeg was. Evenals vroeger fluisterde hij het dier de zoetklinkende, Romaansche Zigeunerwoorden in het oor, waarnaar de poney oogenblikkelijk luisterde en welke haar zeer kalmeerden. Ten slotte was zij zoo mak als een lam en eindigde haar dollen rit bij een kruispunt van wegen. Het was een viersprong. Amos steeg af en keek eens om zich heen. „Hè, dat was een i 8 * heerlijke rit,” dacht hij. „Maar ik moet nu terug. Wat is het hier eenzaam en verlaten en wat ziet alles er troosteloos en triestig uit! Komaan, ik ga Hallo, wat is dat?” Amos bukte zich naar den grond. Daar waren twee teekens gemaakt. Het eene was een pijl, die recht vooruit wees; > het andere een eenvoudig vierkant: □ Toen ontdekte hij naast het vierkant een derde merkteeken, de letter B. Amos begreep het niet. Waren dit teekens van landloopers? Opeens gaf hij een schreeuw en zijn verhit gelaat werd bleeker. „Bob!” riep hij uit. „Daar naast zie ik nog de o en de h. De pijl wijst aan, welken kant hij gegaan is en het vierkant is het zigeuners-teeken voor „slecht volk.” O, nu is het gemakkelijk genoeg! Bob is in verkeerde handen terecht gekomen ! Nu moet ik het dadelijk aan de anderen vertellen! Ik ga David opzoeken! Hoe toevallig toch! Als ik dit ritje op de poney niet gemaakt had, zouden wij misschien nooit deze teekens gevonden hebben! Kom, ik ga terug.” Hij sprong opnieuw in den zadel en galoppeerde naar het dorp, en in korten tijd had hij het kermisterrein weer bereikt. De zigeuner lachte hem toe. „Bravo! Jij moet bij mij blijven, chal (jongen.) Ik zal je goed betalen. Je kunt ponnies voor me rijden en ze africhten. Jij bent er een van de rechte soort. Wil je?” Maar Amos schudde het hoofd. „Ik kan niet,” antwoordde hij, „dus ik moet bedanken, bato. Ik moet bij mijn kameraden blijven. Wij zijn hier niet voor ons plezier gekomen. We moeten een kameraad opzoeken.” En toen vervolgde hij opgewonden tot de Otters: „Jongens, ik heb een ontdekking gedaan! Ik heb een spoor gevonden, een paar teekens op een viersprong, door Bob gemaakt. We moeten onmiddellijk David opzoeken. Komt dus mee naar de herberg, daar moeten wij hem voor de deur opwachten.” De Otters volgden Amos naar de aangewezen plaats, nagestaard door den Zigeuner, die inzichzelven mompelde: „Wat een kranige jongen! Jammer, dat hij niet bij me blijft. Jammer.” Het oordeel, dat de jongens zich van Michel hadden gevormd, was niet geheel onjuist, want de kerel was een vagebond, zoo geslepen en doortrapt als men zich maar kan voorstellen. Hij wist inderdaad een en ander betreffende het verdwijnen van Bob Worthington en hij begreep ook, dat het de Patrouille heel wat waard zou zijn, den vermisten kameraad weer terug te hebben. En daar men over het algemeen op het vasteland van Europa van meening is, dat Engelschen véél geld hebben, een zeer excentriek volk zijn en dol op sport en spelen, meende Michel, dat er aan dit zaakje voor hem misschien wel wat te verdienen was. Michel had echter niet het minste idee van wat „Padvinders” zijn. Hij had uit de feiten begrepen, dat deze zes jongens, waarschijnlijk zoons van welgestelde ouders in Engeland, waren overgekomen om een vriend te zoeken. Nu wilde hij in de eerste plaats eens rustig met David spreken, teneinde zoo goed mogelijk met de heele geschiedenis op de hoogte te komen. Dan zou hij zijn plan in elkander zetten en wel op zulk een manier, dat het hem zeer voordeelig zou uitkomen. David van zijn kant meende, dat hij met Mr. Michel wat voorzichtig wezen moest. Hij had ’s mans bedoelingen wel eenigszins begrepen. Michels hut lag even buiten het dorp, het was een witgekalkt huisje met een rieten dak. Het had maar twee vertrekken, een woon- en een slaapkamer. „Hier zijn we er,” zei Michel. „Het is wel geen paleis, maar het is voldoende voor mij.” En hij opende de groene deur en leidde David binnen. De patrouille-commandant keek eens rustig om zich heen. Het was een kleine kamer, eenvoudig gemeubeld en zonder eenige versiering. Een deur leidde naar een ander vertrek, dat als slaapkamer gebruikt scheen te worden en daarin bevond zich voor de „ventilatie een groot rond gat boven in den muur. „Ga zitten, jonge vriend,” zei Michel. „Wil je een glas wijn en een sigaret?” „Neen, dank u,” zei David. Michel haalde de schouders op, nam een flesch en een glas uit een kastje, bediende zichzelf en ging er op zijn gemak bij zitten. Nadat hij een sigaret had aangestoken, sprak hij; „En nu moeten wij eens praten. Ik geloof, dat jullie een jongen zoekt, die vóór eenige dagen door visschers van St. Valéry werd opgepikt en die in gezelschap van zijn vader was?” „Niet van zijn vader,” zei David teleurgesteld, „het is tenminste onmogelijk, dat zijn vader bij hem was, want dien zag ik nog in Engeland, juist vóór wij vertrokken.” „In orde,” zei Michel glimlachend. „Precies, zooals ik dacht. Ik zei al tot mezelf; Michel, dat is een jonge, Engelsche mylord. Het is geen zoon van zulk een man. Maar de kerel zei, dat hij zijn vader was.” „Hoe zag die man eruit?” vroeg David. „Hij was niet groot en hij sprak half Engelsch, half Breton. Hij had een hekel aan den jongen. O ja, hij behandelde hem heel slecht! En hij zei ook, dat het de schuld van den jongen was, dat hij was verongelukt! En wat er toen gebeurde ah maar dat bewees juist, dat de jongen zijn zoon niet was. Neen, neen!” „Wat gebeurde er toen?” riep David ongeduldig. „Kan je mij niet alles vertellen? De vader van den jongen is ziek. Hij is een rijk man, een zeer rijk Engelsch grondeigenaar. Ik weet zeker, dat hij je beloonen zal, wanneer je mij alles vertelt.” Michel’s oogen schitterden hebzuchtig. Dus de jongen was toch van rijke ouders! Mooi, de zaken gingen al uitstekend. „Ik ben maar een arme Bretagner,” zei Michel, „en ik mag geen gelegenheid laten voorbijgaan om wat te verdienen. Ik kan je dus niet voor niets helpen. Ik weet tot nog toe alleen, dat de jongen niet meer in St. Valéry is en dat de man, die zich zijn vader noemde, maatregelen nam, om den knaap van hier te krijgen. Ik zou misschien wel meer weten, als het voor mij maar de moeite waard was, iets meer te zeggen.” Hij trok David bij de mouw. „Begrijp je wel, jonge vriend, als het voor mij de moeite waard was .. .” David begreep. De man stond nu in zijn ware gedaante voor hem. „Bij ons in Engeland zeggen we; niets voor niets, sprak David. „Als je eerlijk met ons handelt, beloof ik je, dat je over ons ook niet te klagen zult hebben.” „Jawel, zei Michel glimlachend, „maar je begrijpt mij niet. Je kunt zonder mij niets beginnen. Niemand in St. Valéry weet wat ik weet. En niemand verstaat Engelsch. Je moet mij twintig pond betalen en ik zal alles vertellen.” „Denk je soms, dat ik met zóóveel geld in mijn zak loop.'' vroeg David. „Wij zijn juist jongens, die geen geld hebben, tenminste niet, wat de moeite waard is. Wij zijn Padvinders. Waarschijnlijk begrijp jij niet, wat dat beteekent, maar ik zal het uitleggen. Wij zijn hierheen gekomen om onzen vriend Bob Worthington op te zoeken. Als gij het ons niet wilt zeggen, zuilen wij zelf wel uitvinden waar hij is. Dat klinkt misschien als grootspraak, maar voorloopig weet ik al genoeg. Bob is in handen gevallen van den een of anderen schurk, die zich zijn vader noemde en die heeft zich thans van hem ontlast. Welnu, dat is al voldoende aanwijzing. Wij hebben je verder niet noodig. De Padvinders zullen Bob Worthington toch wel vinden!” David sprak zeer luid, want per slot van rekening was hij in het geheel niet bevreesd voor den man, die voor hem zat. Maar bij deze woorden vloog Michel overeind, zijn oogen schoten als het ware vonken en woedend riep hij uit: „Je lijkt wel gek om zoo iets te zeggen! Begrijp je dan niet, dat wij op een afgelegen plaats zijn en niemand ons hooren kan? Jij bent maar een jongen, en ik ben sterk o ja, heel sterk!” Maar David gaf geen teeken van vrees. „Ik ben er volstrekt niet bang voor, dat je mij wilt dooden,” sprak hij fier, „ik heb je niets gedaan. Ik heb je alleen gezegd, wat ik denk. Je doet er voor jezelf veel beter aan, ons te helpen, want daarmee kan je een flinke belooning verdienen. Wil je niet, welnu, wij zoeken desnoods heel Frankrijk door, maar we vinden Bob in elk geval, begrijp je?” Michel geraakte door de laatste woorden buiten zichzelven van woede. Hij wilde den jongen te lijf gaan, maar op hetzelfde oogenblik werd de deur opengeworpen, en wie stond daar? Foxy Cleave! David stond perplex. „Foxy!” riep hij eindelijk verschrikt. Het leek bijna ongelooflijk, dat de kerel hier was! Hoe kwam hij in Bretagne? De schurk lachte brutaal. „Welkom in Frankrijk, David Pethycombe!” zei hij. „Wat zeg je daar wel van, hè? Je had niet gedacht, mij hier te ontmoeten, wel?” „Neen,” zei David onbevreesd, „dat had ik ook niet. Maar nu begrijp ik alles. Bob is in jouw handen gevallen. Jij bent de man, die zei, dat je zijn vader was. Wat heb je met Bob gedaan, Foxy Cleave?” „Dat zou je zeker wel graag willen weten, nietwaar?” was het antwoord. „En je zou zeker ook wel graag willen weten, hoe je heelhuids hier weer vandaan kwaamt? Zoo zoo, ben je met je verwenschte patrouille overgekomen? Door jou was het, dat ik ingepikt werd! Als jij met je vervloekte Otters den armen kerel uit Princetown niet teruggebracht had, zou ik nooit opgesloten zijn. Maar met Bob heb ik alvast afgerekend! Hij is ergens, waar je ’m in geen maanden zult vinden. En nou ga ik me met jou bemoeien. De rest van je vrinden komt ook aan de beurt!” David begon den moed te verliezen, hoewel hij dit niet blijken liet. Tegenstand was op het oogenblik nutteloos, vooral daar de zaak er thans eer slechter dan beter op geworden was. Intusschen zorgde Foxy ervoor, dat Michel zijn compagnon werd. Hij haalde een handvol geld te voorschijn, wierp dat op de tafel en sprak: „Daar! Dat is slechts een klein deel van hetgeen je bij mij kunt verdienen. Ik heb geld genoeg, Mr. Michel, en wanneer je mijn vriend wilt zijn, zal je er geen spijt van hebben. Met dezen kleinen schelm zullen we niet veel omslag maken, want zijn vader is maar een arme hoefsmid, die weinig of niets te missen heeft. We moeten echter een beetje vlug handelen. Het is niet noodig, dat straks de heele patrouille hier om de hut zwermt.” Michels vingers krabbelden het geld van de tafel. Hij wierp het geld in een linnen zakje en zei lachend; „Ik ken je, Mr. Foxy Cleave! Ik weet alles van je, maar we zullen best met elkander zaken kunnen doen.” David dacht er aan, op welke manier hij het beste kon ontvluchten. Als hij maar eenmaal buiten was, zouden ze hem niet zoo gemakkeiijk meer krijgen. Maar Foxy hield hem steeds ongemerkt in het oog en bewaakte de buitendeur. De eenige uitgang was nu die naar de slaapkamer. Daar zou misschien wel een venster zijn om er door te kunnen ontsnappen! David verhief zich in zijn volle lengte. „Ik geloof, dat je een verschrikkelijken haat tegen ons hebt, Foxy,” sprak hij bedaard, „maar je moet je toch eens in mijn plaats stellen. Ik ben een Padvinder, dat vergeet je, en een Padvinder moet zijn plicht doen. of hij dat prettig vindt of niet. Wij moesten den gevangene wel tegenhouden, dat was onze plicht. Maar jij hebt Amos van ons gestolen, en toen wij hem achterhaalden, hadden we meteen den vluchteling. Wat heb je er nu aan om Bob of een van ons lastig te vallen? Je zoudt er veel beter aan doen, hem aan ons terug te geven!” „Hoor me zoo’n verwenschten kwezel eens aan! Ik moet me in zijn plaats stellen! Neen, jongeheer, ik zal jou eens op een heel veilige plaats stellen, troost je daarmee, padvinder! Wij hebben hier geen padvinders noodig en thuis evenmin. En daarom zal ik er voor zorgen, dat er voorloopig in Brimscombe niets meer te padvinden is!” Foxy’s gelaat was rood van woede. Davids pleidooi had dus gefaald, hij behoefde het niet voor de tweede maal te beginnen. Het eenige, wat hij nu nog doen kon, was een poging wagen tot ontvluchting. Opeens gaf hij een harden schreeuw. Foxy en Michel schrikten zich half dood en voor zij het wisten, was David in de slaapkamer verdwenen. In den muur ontdekte de jongen het ronde luchtgat, Als hij daar eens dóór kon! Dan was hij in veiligheid! Achtste Hoofdstuk In den Smokkelaarskelder. pi j||| avid was vlug, maar Foxy was nog vlug-W ger. Juist toen de jongen het venstergat bereikt had en zich erdoor wilde werken, liaSiialfeé was Foxy bij hem en trok hem aan de beenen weer omlaag. „O neen, manneke, dat gaat zóó gemakkelijk maar niet!” riep hij zegevierend uit. „Jij bent een erg knappe jongen, maar ik ben er ook nog! Houd hem eens even vast, Michel, maar zorg ervoor, dat hij je niet ontsnapt! We zullen eens even overleggen, wat we met hem zullen doen. En pas op, dat hij de kans niet heeft, ons zijn makkers op den hals te sturen!” Michel knikte, hij had de kleur van Foxy’s geld gezien en zou er wel wat meer van willen hebben. „Wou je hem van kant maken?” vroeg hij, en David rilde bij de koelbloedigheid, waarmee de schurk deze vraag deed, alsof het de onnoozelste zaak ter wereld betrof. Foxy haalde de schouders op. „Wanneer je een betere manier weet om hem te verdonkeremanen, zal ik hem maar niet om zeep helpen.” „Dan heb ik een goed idee,” zei Michel, „maar zullen wij den knaap niet eerst eens stevig vastbinden, dat is in elk geval veel secuurder. We kunnen hem dan hier alleen laten en even met elkander praten. Het is niet noodig, dat hij alles hoort.” „Dat is best,” zei Foxy. Daarop haalde Michel een touw uit een kast, waarmee de twee onverlaten den weerloozen David stevig vastbonden, vervolgens duwden zij hem een prop in den mond en verlieten toen het vertrek, teneinde hunne snoode plannen verder te bespreken. Men kan zich Davids gedachten wel eenigszins voorstellen. Dat de patrouille zou komen, om naar hem te zoeken, was niet heel erg waarschijnlijk, want David had hun gezegd, dat ze voor de herberg op hem zouden wachten. Er was sinds zijn vertrek uit het dorp een half uur verloopen en nu lieten de schurken hem nog wel een half uur aan zijn lot over. Maar keeren wij tot de twee vagebonden terug. „Luister,” zei Michel zóó zacht, dat David onmogelijk een woord ervan kon verstaan. „Mijn plan is dit: Je wilt de andere jongens ook uit den weg ruimen, nietwaar? Wel, het eenvoudigste is dan, dat we dezen David ergens verstoppen, waar zijn vrienden hem nooit kunnen vinden. Ik ga dan naar het dorp terug en zeg hun, dat zij met mij mee moeten gaan, want dat David Bob gevonden heeft en deze ziek is. David heeft mij dan gestuurd om zijn kameraads te halen. Ik zal ze dan wel op een valsch spoor brengen. In dien tijd heb je gelegenheid genoeg om David op een schip te krijgen en naar Engeland terug te sturen. Je moet mij natuurlijk betalen.” „Geen kwaad idee,” zei Foxy. „Alleen zou ik David niet naar Engeland sturen, maar naar Amerika of waarheen dan ook. Hoe ver is het van hier naar de haven van Brest?” „Twaalf kilometer zoowat,” antwoordde Michel. „Ik wil den jongen er wel heen brengen.” „Goed. Maar waar bergen wij hem voorloopig? Hier kunnen wij hem niet laten. Zijn patrouille komt natuurlijk hierheen en dan zouden ze hem dadelijk vinden.” „Nog geen halve mijl van hier is een oude kalkoven,” zei Michel. „Jaren geleden werd die door smokkelaars gebruikt. De oven is zóó diep in den grond en zóó goed afgesloten, dat niemand den jongen hooren zou, al schreeuwde hij ook nog zoo hard. Bovendien weten maar weinigen, dat de oven nog bestaat.” „In orde,” zei Foxy. „Maar hoe krijgen wij hem daar?” w . „XTICiCII MUW l\l IJgCM WIJ lltlll Uüai ! Michel grimlachte. „Ik heb een handwagen achter de hut staan. Daar gooien wij den jongen op en bedekken hem met lappen en oude zakken, zoodat niemand zien kan, wat wij vervoeren. Maar we moeten een beetje vlug zijn. In een half uur moet ik weer in het dorp terug zijn om de anderen van het spoor te brengen.” „Laten we dan maar dadelijk beginnen,” zei Foxy. „Ik zal je goed betalen.” Een oogenblik later stopten zij David in een grooten zak, zetten hem op den handwagen, wierpen toen nog wat rommel over hem heen en reden de kar den weg op. David hield zich doodstil. Toen de schurken met hem wegreden, begon hij te tellen en hij kwam juist tot 301, toen de wagen stilhield; hij had dus ongeveer 5 minuten gereden, dat was zoowat 1/4 kilometer. Toen sleurden ze hem uit den wagen, droegen hem eenige meters, nog altijd in den zak gebonden, voort en zetten hem toen op een steenen vloer neer. De lucht was daar vochtig en koud, dat voelde David door den zak heen. Hij hoorde het geluid van een knarsende, piepende deur, een touw werd onder zijn armen doorgehaald en men liet hem in een donkere ruimte zakken. Hij bereikte een bodem, het touw gleed onder zijn armen door en werd weer opgehaald. Dezelfde krakende deur werd gesloten. Toen was het stil. Intusschen werden de Otters hoe langer hoe ongeduldiger. Zij hadden al meer dan een uur op hunnen patrouille-commandant gewacht, maar alles vergeefs. Vooral Amos brandde van verlangen om David naar den viersprong te brengen, waar hij de teekens van Bob gevonden had. Eindelijk kwam Michel aangeloopen, maar het beviel den jongens maar weinig, dat David niet bij hem was. „Ik vertrouw dien kerel niet,” zei Amos, maar zoo, dat Michel het nog niet hooren kon. „Wat is er? Wat is er?” riepen de Otters den man toe. „Goed nieuws!” antwoordde Michel bedaard. „Goed nieuws! Vriend David heeft mij gestuurd om jullie te halen. Hij heeft Bob Worthington gevonden. Bob is ziek en David is bij hem. Kom met mij.” Het eerste oogenblik konden de Padvinders hunne ooren niet gelooven. Maar toen barstte ineens hunne vreugde los. Amos gooide zijn hoed omhoog, Harry en Maurice dansten van blijdschap, allen schreeuwden om het hardst. „Hoera voor Dayid!” riep Amos, maar wat kalmer liet hij erop volgen: „Is Bob ziek? Wat is er met hem gebeurd?” „De arme jongen heeft heel wat gevaren doorstaan,” zei Michel op medelijdenden toon. „Het was maar heel toevallig, dat wij hem vonden. Hij is ongeveer twee kilometer van hier. Maar kom toch mee, je behoeft heusch niet bang te zijn.” Juist wilden de jongens hem volgen, toen Maurice opeens riep: „Wacht even! We hebben nog iets vergeten. Denk eens aan artikel 7 van de Padvinderswet! Herinner jij je niet, Amos ? Een Padvinder heeft de bevelen van sijn patrouüle-commandant zonder verdere vragen op te volgen. En David heeft gezegd, dat wij hier zouden wachten. Daarom geloof ik, dat we niet met dezen man moeten meegaan.” „Jawel, maar je begrijpt toch wel, Maurice,” antwoordde Gerald, „dat dit een uitzondering is. David kon Bob niet alleen laten. En daarom stuurt hij Michel om ons dat te zeggen.” „Ik ben het niet met je eens,” hield Maurice vol. „Als Bob inderdaad ziek is, kan hij niet weg. David kan dus wel naar ons toekomen. Ik vind, dat we hier moesten blijven. Ik vond het al niet goed van David, dat hij alleen ging, maar hij is in elk geval onze commandant en hij moet weten, wat hij doen moet.” „Hier is de rest van het zevende artikel,” riep Harry, die een notitieboekje te voorschijn haalde, waarin hij vroeger eens de padvinders-wet had overgeschreven; Zelfs wanneer hij een bevel krijgt, dat hem niet aanstaat, moet hij het, evenals een soldaat, toch uitvoeren, omdat het zijn plicht is te gehoorzamen; eerst wanneer je niet met hem, je zult er spijt van hebben, als je met hem te doen krijgt. Wat wil hij van jullie?” „Onze Patrouille-commandant ging een uur geleden met hem mee, en is niet teruggekomen. Michel zegt, dat David niet kan komen en dat hij ons bij hem zal brengen.” De zigeuner uitte een kreet van verontwaardiging. Hij wendde zich tot Michel en voegde dezen eenige woorden toe, die de jongens niet verstonden. Daarop werd Michel zóó woedend, dat hij plotseling een mes te voorschijn haalde en den zigeuner te lijf wou gaan. Bliksemsnel sprong Amos naar voren greep den schurk bij de beenen, zoodat deze struikelde en op den grond viel, terwijl het mes over de straat vloog. Een politie-agent, of liever gezegd de dorpsveldwachter, had het gebeurde gezien en een oogenblik later had hij Michel gegrepen en geboeid. „Heb ik je daar weer, heerschap?” vroeg de veldwachter grinnekend. „Ik zag daar juist, hoe je Mr. Carlo woudt opknappen, en je moet dat zaakje maar eens netjes aan den commissaris vertellen. Als die jongen er niet geweest was, dan was Mr. Carlo er denkelijk wel geweest. En vooruit nu, we zullen je een poosje gratis logies en ontbijt geven.” Inderdaad begreep Carlo de beteekenis dezer woorden. Hij breidde zijn armen uit en omhelsde Amos. „Je hebt mijn leven gered, mijn zoon, je bent een dappere jongen!” Michel werd opgebracht en de Padvinders waren de helden van den dag. „Ik noodig jullie allen ten eten!” riep de zigeuner vroolijk uit. „Ik wil mijn dankbaarheid toonen!” „Maar eerst moeten wij David hebben!” zei Amos. „Nu begrijp ik, dat Michel’s verhaal maar verzonnen was, Laten we nu naar zijn hut gaan, jongens.” „Ik ga mee,” antwoordde Carlo. „We zullen samen gaan en zien wat we in zijn hut vinden. De kerel is een groote schurk. Ik zal je naar zijn krot brengen en dan gaat ge allen met mij mee terug, en ik zal het beste voor jullie op tafel laten brengen, dat er in St. Valéry te krijgen is.” „Het is volstrekt niet noodig, dat ge met ons meegaat naar de hut,” antwoordde Amos, „ofschoon wij het heel vriendelijk van u vinden. Maar we zijn Padvinders, weet u, en daarom moeten wij onzen weg zelf gaan. Wij zullen David wel vinden en komen dan terug om afscheid van u te nemen. Daarna zullen wij St. Valéry verlaten, want Bob is al lang niet meer hier. Zeg ons alleen, waar Michel’s hut is en wij zullen u niet verder lastig vallen.” De zigeuner lachte. Zulke jongens bevielen hem. Hij wees Amos den weg. „Het is een klein wit huisje met een rieten dak,” eindigde hij. De jongens bedankten hem en vertrokken onder aanvoering van Amos. Michel’s hut was niet moeielijk te vinden. Maar Amos commandeerde halt, toen ze bij het smalle paadje gekomen waren, dat naar de groene deur leidde. „Opgepast,” zei hij. „We weten niet, wie er in de hut is, en of David daar nog is. Zoek allen naar teekens intusschen ga ik eens een kijkje nemen in en om de hut. Als je het patrouille-signaal hoort, kom dan dadelijk bij mij.” Amos hield oogen en ooren goed open. Al dadelijk bemerkte hij verschillende voetsporen, waartusschen ook de afdrukken van David’s schoenen te zien waren. De deur was gesloten. Opeens hief Amos het hoofd op en 19* stak zijn neus omhoog. Hij snoof zachtjes de lucht op en „Dat is tabaksrook,” mompelde hij. Toen legde hij zijn oor voor een reet van de deur en luisterde. Hij meende iemand duidelijk te hooren ademhalen. Er was dus iemand in de hut? Er was een man, die een pijp rookte en zwaar ademhaalde? Jammer, dat de blinden voor de ramen gesloten waren. Het was onmogelijk, naar binnen te kijken. Toen liep Amos op de teenen om het huisje heen en ontdekte aan eene zijde het venstergat. Als hij op dien ton ging staan, zou hij gemakkelijk naar binnen kunnen zien! Maar eerst keek Amos nog eens behoedzaam om zich heen en onderzocht ook de achterzijde van het huis. Daar ontdekte hij een handwagen, beladen met ouden rommel, zakken, lorren, lappen enz. Een groot aantal voetafdrukken was hier zichtbaar, maar Davids sporen waren hier niet te zien. Toen ging Amos terug naar de zijde van de hut, waar het venstergat was. Voorzichtig stapte hij op de ton en gluurde naar binnen. Veel bijzonders zag hij hier niet. Het was een klein vertrek, waarin zich niets anders bevond dan een bed en een stoel. Plotseling luisterde Amos in spanning. De deur van het vertrek werd geopend en een man kwam het slaapkamertje binnen. De man keek onmiddellijk naar het venstergat, en toen Amos hem in het gelaat keek, gaf hij een schreeuw van schrik en angst. Het was zijn eigen vader! Het was Foxy Cleave zelf, die zijn zoon kwaadaardig aankeek. Dadelijk sprong Amos op den grond en liet het patrouiiie-signaal: Hoi-oick-Hoi-oick! weerklinken. Foxy kwam naar buiten stormen met de bedoeling, Amos te grijpen. Maar de jongen was hem te vlug en rende naar de plaats, waar hij de patrouille had achtergelaten. Hij vond de Otters dicht bij elkaar. In elk geval waren zij nu vijf tegen één, en vijf jongens konden één man het allicht heel lastig maken, zelfs al was die man Foxy Cleave. Dit scheen Foxy dan ook te beseffen en hij durfde niet tot den aanval overgaan, maar kwam aarzelend naderbij. Michel’s plan om de jongens van het spoor te brengen was dus mislukt! Dat begreep Foxy onmiddellijk. Wat hij echter nu alleen tegen de patrouille moest beginnen, wist hij zelf niet. Het had ook volstrekt niet in zijn bedoeling gelegen de Otters op de hoogte te brengen van het feit, dat hij in Frankrijk was. Die Padvinders waren hem wel een beetje te handig en wie weet hoe spoedig ze zijn verblijf aan de Engelsche autoriteiten zouden mededeelen? Intusschen staarde hij de jongens met een spottenden blik aan. „Je schijnt het niet prettig te vinden, je vader te zien, Amos,” zei hij eindelijk op bitteren toon. „Waarom bleven jullie niet in je eigen land. Wat kom je hier doen?” „Wij zijn hier gekomen om Bob Worthington te zoeken, vader,” sprak Amos, die zichzelf erover verbaasde, dat hij zoo flink en vrijmoedig durfde te spreken, „ik geloof, dat u wel weet, waar hij is. En wat hebt u met David gedaan? Wij zijn hem tot hier gevolgd. Michel is door de politie opgepakt en ik zie niet in wat u ons kunt doen!” „Zoo, zie je dat niet in?” zei Foxy. „Zooveel te beter voor je. Je hebt mij nu hier ontdekt, dat is eenmaal zoo. Maar ik verzeker je, dat je nog wel eens met mij te doen krijgt. Ik heb met jou nog een paar heel oude Negende Hoofdstuk. Een nieuwe nederlaag voor Foxy Cleave. Qn een zak gebonden, verstopt in een vochtigen, donkeren smokkelaarskelder... wie zou in zulke omstandigheden den moed niet verliezen? David had zich de eerste oogenblikken stilgehouden. Hij liet alles maar kalm met zich gebeuren, hij begreep dat alle tegenstand hier nutteloos was. Maar langzamerhand werd het verlangen naar vrijheid weer wakker in hem, hij bedacht nu, dat hij niet zoo laf mocht zijn om alles maar weerloos met zich te laten doen. En hij begon pogingen aan te wenden, zich van de touwen, die zijn ledematen in bedwang hielden, te ontdoen. Het duurde lang, eer hij door rukken en trekken en persen de koorden wat leniger, wat slapper gemaakt had. Het zweet brak hem uit, maar zijn moeite werd met succes bekroond. Hij kon het touw over zijn handen schuiven en daarna duurde het niet lang, of hij had zich van zijne boeien bevrijd. Met zijn mes sneed hij daarop den zak open en wierp dien van zich af. Vrij! Ja, maar in hoeverre? Waar bevond hij zich? Stikdonker was het hier... stil, daar voelde hij een doosje lucifers in den zak! Jammer, dat hij de electrische zaklantaarn niet had meegenomen, die had hem nu uitstekende diensten kunnen bewijzen! David streek een lucifer aan en ontdekte nu, dat hij zich in een steenen gewelf bevond, dat naar boven kegelvormig toeliep. Hij bemerkte ook bij het flauwe schijnsel, dat zich in den top een luik bevond. Daardoor had men hem dus neergelaten? Een tweede lucifer werd aangestoken en nu bemerkte David in een hoek van de ruimte eenige ledige vaten. Dit bracht hem tot nadenken. Was dit een geheime bergplaats? St. Valéry lag aan de kust en waarom zou men daar niet evengoed smokkelen als elders? De Padvinder ontwaakte weer geheel en al in David en nu begon hij eens te overleggen, of deze vaten hem misschien tot iets konden dienen. „Komaan,” mompelde hij, „het luik in den top is niet zoo heel hoog. Als ik eens drie vaten bij elkander zet en een vierde er bovenop, kom ik al aardig dicht bij het luik.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Het kostte hem niet veel moeite, de ledige vaten in het midden van den vloer tegen elkander te zetten. Het vierde daar bovenop te tillen, was niet zoo gemakkelijk, maar de aanhouder wint. Eindelijk was de toren gereed. David ontstak nogmaals een lucifer en mat den afstand tusschen het bovenste vat en het luik met de oogen. Denkelijk zou het wel gaan. hij het volbracht heeft, kan hij zijn beswaren uitspreken, maar het bevel moet onmiddellijk worden ten uitvoer gebracht. „Je hebt gelijk!” zei Amos. „Ik had de zaak van dien kant nog niet bekeken. Maar gesteld, dat David niet terugkeert, wat dan?” „We zullen nog een kwartier wachten,” zei Maurice. „Is hij er dan nog niet, dan gaan we met Michel mede.” Maar zóó had Michel het niet bedoeld. Hij begreep, dat deze jongens zich niet zoo gemakkelijk lieten vangen. „Jullie staat den kostbaren tijd te verknoeien,” gromde hij, „je zoudt er veel beter aan doen, dadelijk mee te gaan, want je kameraad is in gevaar!” Op dit oogenblik verscheen de oude Zigeuner, wiens poney Amos dien morgen bereden had. „Hallo, chall” riep hij Amos toe. „Wat gebeurt hier? En wat moet je met dien kerel, dien Michel? Dat is geen gezelschap voor jullie. Aromali hokka. (Een echte bedrieger.) Dat is hij.” Weet u dat zeker?” vroeg Amos in dezelfde taal. De Zigeuner knikte. „Vertrouw hem niet,” voegde hij er bij. Nu kwam Michel naderbij. De kerel scheen te begrijpen, dat de Zigeuner de jongens tegen hem waarschuwde. „Zeg bandiet,” voegde hij den bruinen zwerver toe, „bemoei jij je met je eigen zaken.” Maar de zigeuner nam niet de minste notitie van hem. „De kerel is een schurk,” vervolgde hij bedaard tot Amos, en steeds in den Romaanschen tongval, zoodat geen der anderen hem verstond. „Hij heeft verscheidene jaren in een Fransche gevangenis doorgebracht. Bemoei De Otters. 19 rekeningetjes te vereffenen, ventje. Je wilt Bob Worthington zoeken, nietwaar? Welnu, zoek hem dan. Je wilt weten, waar David is? Zoek hem! Michel is geknipt, nietwaar? Zooveel te beter, dan ben ik met eere van hem af. Ruk nu maar uit, ik ga slapen, want ik ben vermoeid.” „Wij zullen in elk geval eerst David zoeken!” riep Maurice. „En voor jou zijn we in het geheel niet bang.” „Goeie reis dan,” zei Foxy spottend en hij ging de hut weer binnen. Amos keek zijn vrienden treurig aan. „We krijgen nog meer met vader te doen,” sprak hij op droevigen toon, „daar kunnen we van opaan.” Maar juist, toen hij op de tonnen wilde klimmen, bleef zijn voet aan iets haken en viel hij op den grond. Dadelijk was hij weer overeind en had spoedig ontdekt, dat zijn voet in een ijzeren ring was blijven steken. De ring was niet ver van,den muur en was daar natuurlijk niet zonder doel aangebracht. Dat begreep David dan ook en nu dacht hij in het geheel niet meer aan het luik boven in het gewelf. Een nieuw ontstoken lucifer toonde hem den ring, bevestigd in het midden van dien steen. De naden van dien steen waren gevuld met stof en aarde, wat wel bewees, dat hij in geen jaren van zijn plaats was geweest. Om te beginnen maakte David met zijn zakmes de naden schoon, daarna probeerde hij den steen op te lichten. Hij bewoog nog geen honderdste van een millimeter. David rukte, trok, wrong, alles zonder resultaat. De steen leek wel in den vloer gemetseld. Opnieuw ging David met zijn mes aan het werk en verwijderde steeds meer stof uit de naden. En dan weer vernieuwde hij zijn pogingen. Eindelijk de steen bewoog. Weer een ruk Daar schoot de zerk opeens zoo snel en onverwacht los, dat David achterover tuimelde. Maar zijn doel was bereikt! Hij legde zich voorover neer en stak zijn arm in de holte. Duidelijk voelde hij eenige steenen traptreden. „Die trap is daar niet voor niets gemaakt,” mompelde hij. „Ik ben toch benieuwd, waar die heen leidt. Wel, ik kan het gauw genoeg weten.” Maar een geluid, dat van boven kwam, deed hem even wachten. lemand probeerde het luik boven in het gewelf te openen, wat blijkbaar niet gelukte. Was het vriend of vijand? Plotseling ging het luik open en het daglicht viel naar beneden. David hoorde een kreet van verbazing. Waarschijnlijk was de man daar boven zeer verwonderd, de :op elkander gestapelde vaten te ontdekken. Was het Michel of Foxy Cleave? Het moest toch de eerste of de laatste zijn. Maar die vraag werd spoedig opgelost. „David! David Pethycombe,” zei een stem, „ben je daar? Ik ben het Foxy Cleave. Ik kom je halen, mijn jongen. Wees niet bang. Ik heb je alleen maar hier opgesloten om je des te gauwer te laten ontvluchten. Kom hier, mijn vriend.” David was echter zoo verstandig om aan die lokstem geen gehoor te geven, want hij begreep wel, dat Foxy Cleave, die den Otters wraak gezworen had, niet zoo spoedig van gedachten veranderd zou zijn. „Ik waag me niet weer in zijn handen,” mompelde David, en onhoorbaar sloop hij de treden af van de stikdonkere trap. Hoe meer haast hoe minder spoed was een spreekwoord, waarvan David héél goed de waarheid kende, en daarom nam hij ook de grootste voorzichtigheid in acht, terwijl hij zich langzaam trede voor trede in het donker naar beneden waagde. Hij wilde nu geen lucifer ontsteken, omdat het licht daarvan hem natuurlijk zou verraden hebben. Hij telde twaalf treden en zette den voet pas neer, wanneer hij eerst de volgende trede onderzocht had. Eindelijk had hij een onderaardsche gang bereikt, waarin een Egyptische duisternis heerschte. Geen lichtstraaltje drong tot hier door. David stond een oogenblik stil en luisterde. Het was hem, alsof hij heel in de verte een licht geruisch hoorde, maar hij kon met geen mogelijkheid vaststellen, wat dit geluid beteekende. Welke richting had hij thans te volgen? Hij strekte de armen uit en voelde aan beide zijden een vochtigen muur. Voorwaarts dus, langzaam, voetje voor voetje voorwaarts ... Tot opeens weer de stem achter hem klonk: „Pethycombe! David Pethycombe! Kom terug, zeg ik je, of ik zal je komen halen!” David verbleekte van schrik. Foxy Cleave had den toegang tot de geheime trap gevonden! David klemde zijn tanden op elkaar en dacht: „als hij me hebben wil, moet hij me maar zoeken.” Het donkere pad begon te stijgen en daarna plotseling te dalen. Daar bemerkte David, ver beneden hem... een glanzend gouden plek van daglicht. De weg helde nu sterk af en David, die zich achtervolgd wist, versnelde den pas. De zucht naar vrijheid werd hem echter zoo sterk, dat hij steeds sneller begon te loopen en zich ten slotte op de vrij sterke helling niet meer houden kon. Het licht beneden hem werd grooter en heller, David rende het nu tegemoet. .. totdat hij struikelde en viel. Als een bal rolde hij de helling af en kwam terecht in het zand, dat door de zee werd bespeeld. Dadelijk sprong hij overeind en ontdekte, dat hij frank en vrij onder den blauwen hemel stond, aan den oever van de zee. Toen begreep hij de waarheid. De tunnel, waardoor hij ontsnapt was, werd in vroeger jaren gebruikt door de smokkelaars. Maar David zag nog meer. Niet ver van de plek, waar hij stond, dreef een visschersboot, waarin drie mannen gezeten waren. Hij herkende er onmiddellijk één van, Jules Benoist, wien hij eens het leven redde. Toen bracht David de handen aan den mond en weldra klonk zijn lustig: „Boot ahoi!” over het water. Hij hoorde de kreten van verbazing der mannen, die hem daar ontdekten. Maar daarna hoorde hij ook een anderen uitroep, maar nu achter hem. David draaide het hoofd om en zag, hoe Foxy Cleave, evenals hij, uit den smokkelaars-tunnel kwam rollen. Hij stond echter weer gauw overeind en liep naar David, rood van woede. David raapte een grooten steen van den grond en hief dien omhoog. „Denk er aan!” riep hij, „kom niet dichterbij of ik gooi je dien steen op je kop !” Die bedreiging miste z’n uitwerking niet, Foxy bleef inderdaad op eerbiedigen afstand. „Dat is al een heel mooie manier van doen,” zei Foxy. „Nu kwam ik nogal om je te helpen ! Het spijt mij, dat je mij zoo leelijk behandelt!” David lachte luid. Hij hoorde duidelijk de boot met de drie mannen naderen, zij roeiden naar de kust. Maar hij hield den schurk goed in het oog. Foxy mompelde vloeken in zijn baard. Hij had zich den uitslag zijner ondernemingen heel anders voorgesteld en dat kwam hoofdzakelijk hierdoor, dat hij te weinig rekening hield met de Padvinderskunst van David en de anderen. De jongens waren hem te gauw. Op datzelfde oogenblik bereikte de boot den oever en Jules sprong op het strand. David wendde zich tot hem en wees op Foxy. „Hoe kom jij hier?” beet de Bretagner Cleave toe. Foxy wees zwijgend op den uitgang van den tunnel. Maar tot zijn groote verbazing werd daar een nieuwe gedaante zichtbaar en nog een en nog een. David liet een vreugdekreet hooren. De rest van de Patrouille! „De Otters komen te hulp!” riep Amos en hij zwaaide opgewonden zijn staf omhoog. En de vijf Padvinders, Bart achteraan, snelden op David toe. Jules Benoist keek de jongens glimlachend aan. De knapen bevielen hem, maar juist dat vriendschappelijk lachen maakte Foxy Cleave nog woedender. Hij vloog onverwacht op Amos af en wilde zijn zoon bij de keel grijpen. Maar Jules was hem toch te vlug af. „Raak de jongens niet aan!” riep hij. „Wat heb je met hen te maken ? Het zijn flinke knapen en die eene, David Pethycombe, heeft mij het leven gered!” Foxy Cleave durfde nu geen hand uitsteken, want hij had eerbied voor de sterke, gespierde armen van Jules Benoist. „Amos,” zei David tot zijn makker, „die man daar is je vader, nietwaar? Ik wil geen kwaad van hem spreken, Amos, maar ik moet toch eerlijk zeggen, dat hij een schurk is. Hij weet, waar Bob is en hij wil het niet zeggen. Hij en die kerel van een Michel hebben mij in het gewelf opgesloten, dat jullie ook moeten gevonden hebben. En wat zullen we nu beginnen? We moeten in ieder geval verderop en probeeren, een spoor van Bob te vinden .. „En dat zullen we ook !” riep Amos levendig. „Ik heb tenminste al wat gevonden! Maar ik kan je nu alles niet vertellen. Het was een heele toer om jou te vinden, David. Maar stil, wat wil Jules toch?” De stoere visscher wenkte de jongens en kwam naderbij. Hij wees op Foxy Cleave, die met dreigende blikken naar de patrouille staarde, alsof hij weder het een of ander in den zin had. „Vertrouw hem niet, jongens,” sprak de Bretagner, „er is hier geen uitweg voor jullie en daarom zal ik je in mijn boot naar St. Valéry brengen.” De Otters namen het aanbod dankbaar aan. Er was geen andere weg naar het land dan die door den tunnel, en die zouden zij voor Foxy Cleave overlaten. „Komt jongens!” riep David. „In de boot!” „Dus jullie wilt mij hier alleen achterlaten?” riep Foxy woedend. „Welnu, dan keer ik maar weer langs denzelfden weg terug, maar wanneer jullie stommelingen, denkt, dat je met mij afgerekend hebt, ben je de plank mis! Zoek nu Bob Worthington maar!” Jules Benoist hief zijn vuist tegen Foxy op. „Pas op, dat ik je gezicht niet in St. Valéry zie,” riep hij hem toe, „want zoowaar ik leef, je zult er spijt van hebben!” Maar de kerel lachte spottend terug en verdween in den tunnel. Amos vertelde nu aan David op welke toevallige wijze hij de teekens gevonden had, die Bob aan den viersprong had achtergelaten. En toen hij alles gezegd had, zei David: „Ik begin nu de heele geschiedenis te begrijpen. Je vader is ontsnapt uit de gevangenis te Portland en heeft op zee het wrak van de Jane Seymour ontmoet, waar hij Bob vond. Dat is zoo goed als zeker. Wat is er toen met Bob gebeurd? Wel, je vader schijnt goed in z’n geld te zitten. Daaruit maak ik op, dat hij Bob aan den een of ander heeft verkocht. Bob moet nu ergens in het binnenland zijn. Hij heeft teekens achtergelaten, we hebben dus maar zijn spoor te volgen. Maar vertel me eens, Amos, hoe wisten jullie, dat de kerels mij in den kalkoven gestopt hadden?” Amos haastte zich te vertellen, dat de Patrouille Foxy ontmoet had in de hut van Michel. Hij was daarna met de anderen heengegaan en ontdekte een oogenblik later, dat Foxy de hut weer verliet, waarschijnlijk om zijn prooi in veiligheid te brengen. Zij hadden den kerel nu behoedzaam gevolgd, met het resultaat, dat zij ten slotte David gevonden hadden. „Dat was een mooi stukje padvinderij, Amos,” zei David bewonderend. „Maar we hebben leergeld betaald. Voortaan zullen we bij elkander blijven en ons in geen geval van elkaar laten scheiden. Ik ben niet bang voor Fo ik bedoel je vader. Zeg Amos, ik heb het nog nooit tegen je gezegd, maar nu moet ik er toch eens over spreken. Een week of zoo geleden, toen ik met pa over de patrouille zat te praten, vroeg ik hem hoe het kwam, dat jouw vader geen fatsoenlijk man was. Toen keek vader een heelen tijd voor zich uit. En weet je wat hij daarna zei? Hij zei: Amos is een goede jongen. Later zal ik je zijn ware geschiedenis eens vertellen. Er zijn niet veel menschen, die ze kennen, maar ik wel. En Amos behoeft zich niet veel van Foxy Cleave aan te trekken, want Foxy is niet... Meer zei pa niet, Amos, maar daarom begreep ik de rest wel.” Amos keek zijn vriend met groote oogen aan. „Zou dat waar zijn, David? O, ik dacht het wel zoo wat. Maar wie is dan mijn vader?” „David haalde de schouders op. „Meer weet ik niet,” sprak hij, „Als wij weer thuis zijn, zal ik aan vader vragen, of hij mij de heele geschiedenis wil vertellen.” De boot bereikte de haven van St. Valéry. Daar kwam Carlo, de zigeuner, de jongens al te gemoet. Hij wachtte hen reeds langen tijd en was zeer verheugd zijn jonge gasten weer te zien. Amos vertelde hem, hoe Michel David had opgesloten. De Zigeuner luisterde oplettend. Toen sprak hij: „Maar dan moeten we dadelijk naar de gendarmerie. De politie moet alles weten. Michel zal veroordeeld worden en Foxy Cleave zal hem gauw volgen. Dan zult gij geen last meer van de schurken hebben.” De politie werd met de zaak op de hoogte gebracht en onmiddellijk had er in Michels hut een huiszoeking plaats. Ook de verlaten kalkoven werd geïnspecteerd, maar Foxy, die lont geroken had, was juist bijtijds gevlucht. Voor Michel behoefden de Otters echter niet meer bevreesd te zijn, die zat veilig en wel achter slot en grendel, maar Foxy was nergens te vinden. De maaltijd, door den Zigeuner aan de Otter-Patrouille aangeboden, was recht feestelijk. Er was van alles op tafel en de jongens aten, zooals alleen door en door gezonde Padvinders eten kunnen. Daarna schreef David een brief aan zijn vader en een aan Dr. Heath, waarin hij een en ander van hunne avonturen vertelde en ook, dat zij Bob op het spoor zouden volgen. Een uur later marcheerde de patrouille door het dorp en bereikte weldra den Kruisweg, waar Bob de teekens had achtergelaten. Daar werd een oogenblik halt gehouden en hielden de Padvinders immers ” 1 auvuiucli Krijgsraad. „Ik begrijp maar met,” zei David, „wie het kan zijn d.e Bob heeft meegevoerd. Het eenigste, wat wij op dezen weg kunnen zien, zijn diepe wagensporen. Zij zijn nog niet zoo oud en het moeten buitengewoon zware wagens zijn geweest. En nu —” Harry Stebbings gaf opeens een schreeuw. „Kom eens hier!” riep hij. „Wat is dat in vredesnaam voor een spoor?” Harry stond in het gras aan den kant van den weg en bukte zich naar den zanderigen bodem. De anderen kwamen toegesneld. Wat Harry gezien had, was de afdruk van een vreemdsoortig voorwerp, groot, plat en rond en het moest wel zeer zwaar zijn neergezet. Gerald meende den afdruk te herkennen. „Ik geloof wel, dat ik weet, wat dit is,” sprak hij. „Het lijkt veel op den afdruk van een olifants-poot.” „Een olifant!” riep Maurice verbaasd. „Maar we zijn hier in Frankrijk en niet in Indië. Ik heb gehoord, dat er nog wel eens wilde zwijnen in de bosschen van Bretagne gezien worden, maar je moet ons niet komen wijsmaken, dat hier olifanten zijn!” „Zoo wordt het ook niet bedoeld,” zei David. „Maar het was kermis in St. Valéry, en het zou dus best mogelijk zijn, dat er een olifant uit de menagerie weggeloopen was.” „Maar dan zouden wij dat toch wel in het dorp gehoord hebben?” „Niet zoo gemakkelijk, want wij verstaan de taal met en dan is het nog de vraag, of de ontvluchting van het dier wel bekend was.” „Hola!” riep de kleine Bart. „Nu begrijp ik het! -De Otters. 20 Hier zijn de wagensporen en daarbij ook weer olifantssporen. Het is een reizende dierentent! Die heb ik in Bristo! ook gezien! Er was een olifant bij en groote zware wagens! Waarom kan die menagerie hier niet langs dezen weg gekomen zijn?” „Drie hoera’s voor Bart!” riep Amos opgewonden. „Bart, jij bent nog eens een Padvinder!” „Ja, nu geloof ik het ook,” zei David. „Komt jongens, we gaan verderop.” Maar niemand hunner dacht er aan, dat het voorbijtrekken van de menagerie iets te maken kon hebben met de ontvoering van Bob. Tiende Hoofdstuk. Een boodschap van Bob Worthington. i|| jjj|et begon duister te w°rden' Er was een trein in aantocht en de oude vrouw, wier taak het was er op te letten, dat de slagboomen over den weg behoorlijk gesloten en weer geopend werden, en die woonde in het kleine huisje aan den spoorbaan, stond met de witte vlag in de hand, ten teeken, dat alles veilig was. Reeds vijftien jaren woonde Moeder Nannie in het huisje en gedurende dien tijd was zij nog geen uur van haar post geweest. Zij had al heel wat treinen, heel wat menschen haar huisje zien voorbijvliegen, zij had auto’s motorfietsen en equipage’s bij honderden den overweg zien passeeren, maar nog nooit in haar leven had zij een patrouille Padvinders in marsch-orde gezien. Zij was dan ook niet ;weinig verbaasd, toen zij in de grauwe schemering een zestal volkomen eender gekleede jongens 20» zag aankomen met breedgerande hoeden, korte broeken en lange stokken in de hand. Zij hielden halt bij den neergelaten slagboom en wachtten tot de trein voorbij was. Toen spraken zij Moeder Nannie aan in een taal, die zij wel als Engelsch herkende. Maar Maurice wou graag weer eens toonen, wat hij van de Fransche taal kende en daarom zei hij zeer hoffelijk: „Bonsoir, Madame!” Moeder Nannie lachte goedig. Toen antwoordde zij in het Fransch; „Jullie bent Engelsche jongens, nietwaar? Dat zal misschien de zaak ophelderen. Ik heb iets voor u!” Maurice verstond er geen syllabe van, de anderen evenmin. Zij keken de vrouw onnoozel aan. Daarop herhaalde zij zéér langzaam: „Ik heb wat voor u.” „Vous-aves quelque chose pour nous?” (Heeft u iets voor ons?) vroeg Maurice in zijn beste Fransch en hij keek het vrouwtje niet weinig verrast aan. „Oui, oui!” riep Moeder Nannie. „Kom maar eens binnen.” Maurice wendde zich tot zijn makkers. „Zij zegt, dat zij iets voor ons heeft,” vertelde hij. „Dat is het eenige, wat ik ervan kan verstaan. Wij moeten naar binnen gaan. Wat zou dat beteekenen?” De Otters volgden moeder Nannie in de hut. Zij was nu eenigszins opgewonden en scheen zeer verlegen met het geval, dat zij niet voldoende stoelen in huis had, om de „petüs messieurs” een behoorlijke zitplaats te kunnen aanbieden. De jongens keken eens om zich heen. Het kamertje was kraak-zindelijk. Veel was er niet te zien. De eenvoudige meubelen glommen van het wrijven, alles ademde eenvoud en netheid. Het vrouwtje begaf zich naar de linnenkast en haalde daaruit iets te voorschijn, dat in een papier gewikkeld was. Zij maakte het pakje open en overhandigde David een flink, degelijk zakmes, dat de patrouille-commandant verbaasd aannam. Maar nauwelijks had hij het bekeken, of „Het is van Bob!” riep hij uit. „Het mes van Bob! Kijk maar, hier staan de letters B. W. op het naamplaatje gegraveerd. Hoe komt die vrouw in vredesnaam aan Bob’s mes?” Maar er was meer. Er stond iets op het papier geschreven. Donnés aux garfons Anglais s’ils viennent. (Geef dit aan de Engelsche jongens als zij komen.) En daaronder; Bob Worthington, gezond en wel, maar in verkeerde handen. De jongens herkenden dadelijk Bob’s hand en zij waren getroffen door het vertrouwen, dat hun makker in de patrouille stelde. Maurice vertaalde het geschrevene voor zijn vrienden. „Nu moet ik nog van haar te weten komen, hoe zij er aan komt,” vervolgde hij, en daarna zich tot Moeder Nannie wendend: „Kunt u mij ook zeggen, wie u dit gaf? Maar spreek alstublieft niet zoo snel.” En Moeder Nannie begon te vertellen, terwijl Maurice telkens een deel voor de jongens in het Engelsch vertolkte. En dit verhaal bracht hen eindelijk op het juiste spoor en nu wisten zij, wat zij noodig hadden te weten, om Bob te vinden. „Het is twee dagen geleden,” vertelde zij, toen ik klaar stond om de express naar Nantes te laten passeeren. Op den weg zag ik een reizende menagerie aankomen en er liep een olifant voorop.” „Zie je wel,” riep kleine Bart, toen Maurice dit vertolkt had. „Stil,” vermaande David, „laat de vrouw nu uitspreken.” „Het was een tamelijk groote menagerie,” vervolgde Moeder Nannie, „en zij bestond uit een lange rij van wagens, waarin de dieren waren opgesloten. Voor een raampje van den laatsten wagen zag ik een jongenshoofd, precies zulk een gezicht als jullie hebben. Hij keek naar mij en was erg bedroefd. Toen stak hij zijn hand uit het raam en wierp mij iets toe. Dadelijk daarop trok hij zijn hoofd weer naar binnen en ik hoorde, dat hij een vreeselijk standje kreeg. Ik heb het pakje opgeraapt en mee naar binnen genomen, maar ik begreep niet, waarom ik dit mes aan de Engelsche jongens moest geven. Toch heb ik het bewaard en nu weet je alles.” De jongens keken elkander eens aan. Foxy Cleave had Bob dus aan den eigenaar van een reizend circus verkocht! „Dus weten we thans wat wij te doen hebben,” zei David. „We moeten het spoor van de menagarie-wagens volgen, die denkelijk wel in de naburige stad zullen halt houden. Hebt gij den naam van het circus niet gelezen, moeder? O, dat is waar, zij kan ons niet verstaan. Vraag jij het haar eens, Maurice.” „Quel est le nom du cirque ?" vroeg Maurice. Maar moeder Nannie schudde het hoofd. „Dat heb ik niet gezien,” antwoordde zij. Daarna vroeg zij hun, of ze wat soep zouden lusten. „En waar slapen jullie vannacht?” Maurice lachte. „Zij wil weten, waar wij slapen, David. En zij wil ons trakteeren op een bord soep!” „Drie hoera’s voor moeder Nannie!” riep Amos. „Zeg haar, dat wij Padvinders zijn en in het bosch slapen,” zei David. Maurice verhaalde het haar zoo goed mogelijk, maar de oude vrouw sloeg van schrik de handen ineen. Toen legde zij haar hand op het hoofd van den kleinen Bart. „Pauvre petitzei ze, „moet jij ook al in het bosch slapen?” De soep was heerlijk. Nadat het maal geëindigd was, zei David: „Jongens, we mogen ons avondeten niet voor niets van deze arme oude vrouw aannemen. Wij moeten haar iets geven.” Maurice lei een halven kroon op tafel, maar moeder Nannie wou niets van geld weten. Toen zei Amos: „Dan zullen we voor haar werken, jongens. Houthakken, pannen en borden wasschen, water halen en nog meer. Vooruit, aanpakken !” Moeder Nannie stond verstomd, toen zij de jongens het geringste meidenwerk met de grootste handigheid en vreugde zag verrichten. In een half uur was alles gereed en het vrouwtje zag de jongens dankbaar en bewonderend aan. De Padvinders hadden haar hart stormenderhand veroverd. Zij liet ze niet gaan, voor zij hen allen gekust had. Het was dan ook inderdaad een recht hartelijk vaarwel. Spoedig was de patrouille in de duisternis van den avond verdwenen. Zij waren nauwelijks tien minuten weg, toen Moeder Nannie opnieuw iemand haar huisje hoorde naderen. Er werd aan de deur geklopt en de oude vrouw zag een man voor zich staan, een ruw uitziende kerel met een ongunstig voorkomen. „Goeien avond, moeder,” sprak hij in een gebrekkig Breton, „neem me niet kwalijk, maar hebt ge hier ook zes Engelsche jongens zien voorbijkomen? Ze waren nogal dwaas gekleed.” „Ja zeker, heb ik die gezien,” zei het vrouwtje. „En het zijn de aardigste jongens, die ik ooit gezien heb. Zij zoeken een verloren vriend en ik heb ze juist iets gegeven, waardoor zij den jongen beter kunnen vinden.” Foxy Cleave, want de schurk was het inderdaad, mompelde wat in zijn baard. „Je hebt ze wat gegeven? Je hebt ze geholpen? Wat heb je dan tegen hen gezegd?” Maar Moeder Nannie vertrouwde hem niet en daarom vroeg ze voorzichtig: „Waarom vraagt u dat?” „Omdat ik ze vooruit helpen wil. Ik ben een Engelschman. Een van de jongens is mijn zoon.” „Wel, als dat waar is,” zei de oude vrouw, „kan ik u wel zeggen, dat zij het bosch zijn ingegaan. Zij zullen daar overnachten, hebben zij gezegd.” „Hoe lang is het geleden, dat zij vertrokken?” vroeg Foxy. „Nog geen kwartier. Maar pas op, zoo straks komt er een trein en ik moet de boomen sluiten en de lichten ontsteken. Goeden avond, monsieur. Als u de jongens ziet, zeg ze dan, dat Moeder Nannie hen nooit zal vergeten.” „Dat zal ik ze gauw genoeg kunnen vertellen,” zei Foxy met een spotlach en hij verdween in de duisternis. Foxy peinsde enkel en alleen op wraak. Hij balde de vuisten nog van woede als hij er aan dacht, hoe Jules Benoist hem in den steek liet, zoodat hij genoodzaakt was, door den tunnel weer zijn weg naar het land te zoeken. Het was een heele klimpartij geweest, maar eindelijk toch had hij weer den ouden kalkoven bereikt. Naar St Valéry terug te gaan, zou de grootste dwaasheid zijn, want het dorp was niet meer veilig voor hem. Neen, hij volgde nu den grooten weg en daar had een boer hem verteld, dat nog niet zoo lang geleden de patrouille gepasseerd was. Zoo had hij het huisje van Moeder Nannie bereikt. Nu stapte hij over den donkeren weg voort, zich steeds opwindende, hoe meer hij de patrouille naderde. Opeens ontdekte hij het schijnsel van een vuur tusschen de boomen. Hij wierp zich plat op den grond en kroop op handen en knieën naderbij. Het vuur was aangelegd dicht bij een kolenbrandershut. Er waren acht personen omheen zichtbaar. Foxy hoorde duidelijk de heldere, aangename stemmen der Padvinders en het zwaardere stemgeluid van de twee kolenbranders, met wie zij vriendschap gesloten hadden. „Dat gaat daar vroolijk toe,” mompelde hij. „Ik ben toch benieuwd, of zij nog zoo vroolijk zullen zijn, als ik met hen afgerekend heb.” Elfde Hoofdstuk De Deserteur. p|||e spitsboef kroop achter een dikken boom VJ en gluurde wraakzuchtig naar de gezellige ëroeP. die rond het kampvuur gezeten was. Het bleek duidelijk, dat de kolenbranders op vriendschappelijken voet met hunne jonge gasten verkeerden en Foxy hoorde met stijgend misnoegen hun vroolijke uitroepen aan. Zijn eigen vooruitzicht voor den nacht zagen er minder prettig uit. De nacht was koud en zeer donker en de naaste herberg was ver verwijderd. Er was geen vuur, waarbij hij zich de kleumende leden kon verwarmen, geen kameraad, die met hem spijs en drank kon deelen, geen kans ook om spoedig op de patrouille wraak te nemen. Een aanval te wagen op hun bivouak zou dwaasheid zijn. De kolenbranders waren forsche, stevige mannen en de zes Padvinders bij elkander waren ook wel de moeite waard. Neen, Foxy begreep wel, dat hij voorloopig een gunstiger gelegenheid moest afwachten om de jongens te treffen. Eén ding was zeker, hier onder den boom overnachten, daar had hij volstrekt geen lust in. En zeker was het ook, dat de Otters slechts één weg konden volgen, namelijk het spoor van het reizende circus. Goed, langs dien weg zou hier of daar wel een herberg zijn. „Ik ga maar verder en zoek een logement,” mompelde hij en stond op om zijn weg te vervolgen. Juist had hij den weg weer bereikt, toen hij plotseling een geruisch in het bosch hoorde, dat hem opeens deed stilstaan. Zoekend keek hij in de duisternis om zich heen. lets of iemand bewoog zich door de struiken. Het zachte knappen van takjes onder den voet was een geluid, dat Foxy als strooper en zwerver maar al te goed kende. Er waren wilde zwijnen in het bosch, dat wist hij en natuurlijk was zijn eerste gedachte, dat hij zulk een woudbewoner zou ontmoeten. Hij wilde al aan den haal gaan, zoo snel zijn beenen hem dat toelieten, maar na nog even geluisterd te hebben, kwam hij toch tot de slotsom, dat het geen viervoetig dier was, dat hem naderde. Het was stikdonker, maar Foxy’s geoefende stroopersoogen konden toch in de dikke duisternis een manspersoon ontdekken. Foxy wist niet, wat de vreemde daar zocht, maar iemand met een slecht geweten denkt altijd, dat het op hem gemunt is en daarom zag Foxy in den man een vervolger. Echter kende hij, hoevele gebreken hij ook had, geen lafheid en hij besloot om bedaard af te wachten, waarheen de ander zich begeven zou. De vreemde scheen ook het kampvuur te bemerken, maar maakte geen aanstalten, om er heen te gaan. Hij bewoog zich zeer schuw en voorzichtig, alsof hij vreesde, dat iemand hem bemerken zou. Om een einde aan alle onzekerheid te maken, besloot Foxy, den stier bij de horens te grijpen, in dit geval den vreemde te overvallen. Hij wachtte, tot deze in zijn nabijheid gekomen was en sprong den man toen onverwachts op den rug. Van schrik liet de vreemdeling zich vallen en Foxy had hem gauw in zijn macht. „Geen beweging!” fluisterde Cleave hem dreigend toe, „of ik wurg je!” Hij bleef op ’s mans rug zitten, haalde een speld van zijn vest en prikte daarmee in den nek van zijn slachtoffer. „Dat is de punt van mijn mes,” zei hij zacht. „Ik maak geen grapjes. Wie ben je en wat kom je hier doen?” De man antwoordde in zuiver Engelsch: „Laat mij opstaan. Ik doe u geen kwaad. Ik ben een arme matroos, anders niet. Ik heb honger, geef me wat eten en drinken.” Foxy liet den man los „Zoo, is het dat? Kom mee. Wij kunnen misschien zaken doen.” Toen de twee mannen den weg bereikten, brak de maan door de wolken en Foxy zag, dat zijn nieuwe metgezel een jonge man was, gekleed in een blauw matrozenpak van de Koninklijke Engelsche Marine. Hij keek somber voor zich uit, alsof hij een misdaad begaan had, en stootte hem grinnikend aan. „Was het een rechtszaakje?” vroeg hij veelbeteekend. De matroos knikte. „Ja. Nog niet zoo heel lang geleden was ik tweede klas matroos aan boord van H. M. Penelope, die naar Brest bestemd was. Maar ik kwam in moeielijkheden en toen ik de kans had, deserteerde ik. Ik weet zelf niet, waar ik ben, behalve dat het hier Frankrijk heet.” „Ik zag dadelijk aan je kleeren, dat je een Engelsch matroos was,” zei Foxy. „Zorg, dat je die zoo gauw mogelijk kwijt raakt.” „Dat zal ik ook,” zei de zeeman. „Maar wie zijt gij ?” „Ik heb nog wat goed Fransch geld,” zei Foxy ontwijkend, „en daar kun je ook wat van krijgen. Laten we eerst zien, dat wij voor dezen nacht onderdak komen. Er moet verderop een herberg zijn. Ik weet een mooi werkje voor je, waarbij wat te verdienen valt. En wie weet welke goede zaken wij doen. Hoe heet je?” „Laten we zeggen John Smith,” antwoordde de deser*eur- .John Smith is een mooie naam en niemand weet er iets kwaads van te zeggen. En ik wil je wel zeggen, vrind, dat ik voor een paar geeltjes heel wat moeite wil doen. Heb je bijgeval ook wat tabak bij je?” Foxy haalde een pakje zwarte slechte tabak uit zijn vestzak en reikte dat den zeeman over. John Smith nam wat tusschen duim en vingers en deponeerde dat achter zijn kiezen. Vreemd, dat menschen nog genoegen kunnen vinden in zulk een smerige gewoonte! „Ik geloof, dat ik het goed getroffen heb,” zei John Smith lachend. „Ik had heusch niet verwacht, zulk een kameraad in dit verwenschte land te vinden. Want ik versta geen woord van de parleevoe. Waar ben je van plan mij nu heen te brengen? Loop ik niet in de val?” Foxy schudde het hoofd ontkennend. „Jij vertrouwt mij en ik vertrouw jou,” antwoordde hij. „Maar je wilt toch zeker hier niet overnachten? De menschen gaan hier vroeg naar bed en we zijn hier niet in Londen. We doen maar ’t best om zoo spoedig mogelijk een logement op te zoeken.” De gloed van het vuur was van ver nog zichtbaar tusschen de boomstammen. Foxy wendde zich om en keek er naar. „Wij zien elkander nog wel eens, David Pethycombe,” mompelde hij. „Je hebt Foxy nog niet voor het laatst gezien.” „Wat mopper je toch?” vroeg de matroos. „Niets,” zei Foxy. „Laten we verder gaan.” Terwijl zij nu hunnen weg vervolgden, vertelde Foxy wat hij van plan was. John Smith begreep al gauw uit het heele verhaal, dat zijn maat een echte schurk was. Maar daar gaf hij niet om, als er maar geld te verdienen was! „Mooi!” riep de matroos uit. „Dat is vijf pond waard, zoo’n zaakje!” „En wanneer alles goed afloopt, zal jij de vijf pond hebben,” beloofde Foxy. „Hier is alvast wat, om je te laten zien, dat het méénens is.” En hij overhandigde hem een louis, dien de matroos dadelijk in zijn zak liet verdwijnen. Zij hadden ongeveer vier kilometer afgelegd, toen Foxy met de hand naar voren wees. „Kijk eens,” sprak hij, „is dat niet een huis?” Het was inderdaad een huis, witgepleisterd van boven tot onder en daardoor duidelijk zichtbaar. Boven den ingang was een bord aangebracht, waarop met groote letters te lezen stond: Hotel du Dragon d’Or. Alles scheen in diepe rust te zijn. Het huis was totaal donker. De matroos keek teleurgesteld. „Dat ziet er niet erg aanlokkelijk uit, is ’t wel?” vroeg hij. „Geen nood,” zei Foxy, „beter wat dan niets. We zullen den waard wel wakker maken.” Maar al het geklop en geschreeuw van de mannen bleef onbeantwoord. „Wat duivel,” zei Foxy, „is er dan niemand in het huis? Laten wij eens aan de achterzijde kijken.” Het huis bestond uit twee gedeelten, het achterste was veel lager dan het voorste deel, en leek ook in het geheel niet meer op een woonhuis voor menschen. In het donker van den nacht was daarvan echter niet veel te bespeuren. Aan de achterdeur was geen sleutelgat en ook geen knop te vinden. Foxy duwde tegen de deur, die van binnen met een wervel scheen gesloten te zijn. Hij vernieuwde zijn poging en daarbij schoot de deur zoo onverwachts los, dat Foxy naar binnen tuimelde. Hij kwam echter niet in een portaal terecht, maar op de treden van een trap, wat hem lang niet meeviel. Toen hij op den vloer terecht kwam, zette een koe een poot op zijn gezicht. „Brrr!” proestte Foxy en sprong overeind. Daar werd een andere deur geopend en er verscheen een man, die in de eene hand een lamp, in de andere een stok hield. De man kwam in den stal en raasde en tierde als een woesteling. Hij hief den knuppel omhoog en wilde Foxy juist de stevigheid van het hout laten voelen toen deze uitriep: „Houd op! Wij zijn goed volk!” Dat hielp al een beetje, hoewel de boer nog lang niet overtuigd was. Nu scheen ook de herbergier ontwaakt te zijn, want John Smith, die zich half dood lachte, zag opeens een man in nachtgewaad naderen, die een geweer in de hand hield, dat hij op Foxy richtte. „Zeg hem toch, dat er niets aan de hand is!” riep Foxy den koeienhoeder toe. „Zeg hem, dat wij bij ongeluk hierin getuimeld zijn! Ik heb geld genoeg. Wij willen een bed hebben!” Dit scheen den waard gerust te stellen. „Hebt gij inderdaad geld om te betalen?” vroeg hij. „Het is anders een mooie tijd om zulk een lawaai te maken in een fatsoenlijk hotel!” Foxy Cleave toonde den man een louis d’or. „Wij willen logies voor dezen nacht,” sprak hij. „En vooral ook wat eten en een flesch wijn. Kom maak wat voort. Ik betaal alles.” Die woorden veranderden den toestand onmiddellijk. De waard leidde nu zijn nieuwe gasten in He gelagkamer en had hun binnen weinig tijd een avondmaal voorgezet. John Smith was al bijzonder op zijn gemak. „Dat gaat beter dan heel den nacht door het bosch te sluipen,” zei hij grinnekend. „Morgen zal ik met frisschen moed onze zaken kunnen aanpakken.” „Dat is te hopen,” zei Foxy, „niets voor niets, is mijn spreuk, en dat moet je niet vergeten!” „Ik zal het ook niet vergeten,” zei Smith, die begeerig zijn vleesch verslond, „en wanneer je mij hier uit het hotel nog een ander pak kieeren kunt bezorgen, zal ik bij je blijven, zoo lang je maar wilt.” „Breng ons naar onze kamer,” sprak Foxy tot den waard, „en dan behoef je niet langer op te blijven. Breng het ontbijt als de dag aanbreekt, want wij moeten zeer vroeg weer op pad.” „Gij kunt het krijgen zoo vroeg u maar wilt, monsieur,” antwoordde Boniface, de hergergier, die nu zeer onderdanig geworden was. „Het doet mij genoegen, dat mijn huis ter uwer beschikking staat.” Een uur later hadden Foxy en zijn maat de beste logeerkamer van de herberg in bezit genomen en sliepen er, alsof er geen wolkje aan de lucht was. John zag opeens een man in nachtgewaad, die een geweer in de hand hield. (Bladz. 319.) Twaalfde Hoofdstuk. Een leugenaar. 8!j r^,^e kolenbrandershut was eigenlijk maar BÊL——een hutïe- want er was nauwelijks ruimte genoeg voor de twee mannen om er te slapen. Maar de Padvinders hadden geen hut noodig. „Frisch op, jongens!” zei David, „laten we de mannen eens gauw toonen, dat wij ons eigen huis bouwen. Vlug een afdak gemaakt met de open zijde naar het vuur.” Takken waren er in overvloed en twaalf rappe jongenshanden hadden in betrekkelijk korten tijd een afdak gemaakt, dat voor allen ruime plaats bood. Het heele bouwwerk had nog geen tien minuten geduurd. „Bravo, bravo!” riep de eene kolenbrander. „Bravo!” riep ook de tweede. De Padvinders konden niet nalaten die bijvalsbetuigingen met een luid: hoera! te beantwoorden. De Otters. 21 „Het zijn arme drommels,” zei Qerald medelijdend. „We zullen morgenochtend voor hen met den hoed rondgaan. En we moeten heel vroeg opstaan en het ontbijt klaar hebben, vóór zij wakker worden.” Dat vonden allen een aardig idee. En geen half uur later was het heele bivouak in diepen rust. Den volgenden morgen bij ’t aanbreken van den dag wekten de Otters elkaar. Zij hadden nog heel wat proviand uit St. Valéry meegebracht en bereidden daar een flink ontbijt van. Harry sneed het brood, Qerald stookte een nieuw vuur, Bart vulde de keteltjes met water en zette thee, Maurice ruimde het afdak op, terwijl Amos, na David een wenk gegeven te hebben, in het bosch verdween. Na nog geen tien minuten keerde hij terug met twee geslachte en schoongemaakte konijnen. „O, jou strooper!” zei David lachend. „Kijk eens jongens, het is toch wel wat waard een jager in de patrouille te hebben! Gebraden konijn bij het ontbijt!” »Er I'ggen nog een heele massa aardappelen achter de hut,” zei Harry, „haal jij er eens wat, Bart. Wij zullen wel aan de mannen zeggen, dat wij ze genomen hebben.” Bart gehoorzaamde onmiddellijk. Een half uur later ontwaakte de eerste kolenbrander. Hij draaide zich eens om en om, wreef z’n oogen uit en ging overeind zitten. Hij snoof de lucht eens op en scheen die bijzonder lekker te vinden. Toen wekte hij zijn kameraad. Samen liepen zij naar buiten en zagen daar een zeer aanlokkelijk tafereel. Het vuurtje brandde lustig. Er naast was de tafel gedekt, en die bestond heel eenvoudig uit den netjes schoongeschrapten mosbodem, De deksels van de keteltjes dienden als borden, daar naast lagen de geïmproviseerde vorken. „Goeden morgen!” riep David. „Het ontbijt staat al gereed.” „Alles-vous-en /” riep Maurice. De kolenbranders lachten vriendelijk. Er was geen verdere invitatie noodig en zij aten van hetgeen de jongens hun voorzetten zóó gretig, dat het wel leek of de stakkers in geen dagen iets gegeten hadden! Maar toen het ontbijt afgeloopen was, ging David met den hoed rond. ledere Padvinder gaf een paar geldstukjes en David overhandigde het opgehaalde aan de beide mannen, die zeer getroffen waren door de hartelijkheid der knapen. Zij waren inderdaad zeer arm en het geld leek hun een heele schat. Op echt Fransche manier onarmden zij de jongens met tranen in de oogen en de Padvinders werden op hun beurt ontroerd door de dankbaarheid dezer eenvoudige menschem Maar er was geen tijd te verliezen. De jongens vergaten in geen geval, dat zij waren uitgegaan om een verloren makker te zoeken en niet om een pleiziertocht te maken. Het afscheid was allerhartelijkst en de jongens hoopten maar, dat zij overal zulke goede menschen zouden ontmoeten als moeder Nannie en de kolenbranders. De weg, dien zij hadden te volgen, vertoonde nog duidelijk de sporen van de menagerie-wagens en de jongens hadden dus maar rechtuit te loopen totaan den eersten kruisweg, en die was juist even voorbij Hotel du Dragon d’or. Het was een frissche najaarsmorgen en overal zeer stil. De boomen hadden nog maar weinig van hun weelderigen zomerdos overgehouden, en naar links en rechts van den weg strekte zich het nu meer en meer doorzichtige 21 * bosch onafgebroken uit. David, als een goed patrouillecommandant, liet zijn kameraden in verspreide orde voorwaarts gaan. Amos aan het hoofd, daarachter, ieder aan een kant van den weg, gingen Maurice en Gerald. Dan volgde David op het midden van den weg, vervolgens op eenigen afstand Bart, terwijl Harry als achterhoede de patrouille in den rug dekte, zoals men dat onder soldaten noemt. Het duurde niet lang of zij bereikten Hotel du Dragon d’or. Het was nog vroeg, misschien nog geen negen uur. Tot hiertoe hadden zij niemand ontmoet, behalve een paar boeren met blauwe kielen en een boerenwagen. Toen zij nabij het huis kwamen, werd er opeens een deur geopend en kwam een man naar buiten die er uitzag alsof hij de kleeren van zijn betovergrootvader aanhad. Ze pasten hem in het geheel niet en het was dan ook zoo n dwaas gezicht, dat de heele patrouille in lachen uitbarste. „Frisschen morgen, brave jongens!” riep de man in zuiver Engelsch, „heb ik het mis als ik zeg, dat jullie landgenooten zijt! Padvinders, nietwaar? Bravo! Ik heb veel van de vervl van de Padvinders gelezen, maar had ze nog nooit gezien. Komaan, maar beste jongens, wat komen jullie in ’s hemelsnaam in dezen uithoek van Frankrijk uitvoeren?” De jongens lachten niet meer. Die ontmoeting kwam zoo onverwacht, dat niet één der Padvinders een woord sprak. David nam den man eens rustig van top tot teen op. „Ik zou haast zeggen, dat u een zeeman was,” sprak hij langzaam, „wanneer ten minste dat anker op uw hand niet iets anders beteekent.” De man scheen zich niet bijster op zijn gemak te gevoelen. Hij lachte nogal zenuwachtig en antwoordde: „Ik ben wel op zee geweest, maar tegenwoordig ben ik geen matroos meer. Ik blijf nu aan land. Ik heb een oom in St. Brieux en ik ben op weg naar hem, om bij hem in de zaak te komen, zie je. En omdat ik niet veel geld heb, leg ik den weg te voet af. Smith is mijn naam John Smith dat mag je best weten. Maar nu heb ik ook alles verteld, en hoe heeten jullie?” „Wij zijn de Padvinders van Brimscombe, de Otter-Patrouille,” zei David zonder aarzelen, „en we zijn naar Bretagne gekomen om een verloren kameraad te zoeken. Als u langs den weg naar Nantes gekomen zijt, heeft u misschien daar wel een reizend circus zien voorbij trekken?” De man schudde het hoofd. Hij keek David veelbeteekenend aan en vestigde toen in het bijzonder het oog op het Padvinders-insigne, dat David op den hoed droeg. Toen stak hij de hand in zijn vestzak en haalde daaruit te voorschijn een volkomen gelijksoortig padvinders-insigne! David gaf een schreeuw van verbazing. „Hoe komt u daar in vredesnaam aan?” riep hij. John Smith glimlachte allervriendelijkst. „Wel, jonge vriend, het is mij een even groot raadsel als jullie. Ik zal je vertellen hoe ik er aan kom. Ik liep gisteravond op een stillen, smallen weg, hier niet zoo heel ver vandaan en was juist op weg naar dit logement, om er den nacht door te brengen. Langs den weg liep een greppel en in het donker zag ik opeens iets schitteren. Ik dacht dat het iets van goud of zilver was, maar toen ik mij bukte zag ik dit insigne. Ik zou het heelemaal weer vergeten hebben, als ik niet op jullie hoeden ook zulke insignes zag.” „Mag ik het eens even bekijken?” vroeg David met bevende stem, ofschoon hij probeerde kalm te blijven. Zonder een woord te zeggen overhandigde John Smith hem het voorwerp. „Het is van Bob,” zei hij zacht. „De letters B. W. zie ik duidelijk op den achterkant gekrast. „Wat maak je daaruit op, jongens?” „Wel, dat is zoo duidelijk mogelijk!” riep Maurice. „Bob is langs dien weg ontvoerd en heeft het insigne daar verloren. Of hij het toevallig heeft laten vallen of met opzet doet er niet toe.” „Ik begrijp niet, waarom Bob langs zoo’n stillen weg gevoerd werd,” zei David nadenkend. „Zag het er daar erg verlaten uit?” „Ik zou zoo denken, dat het geen plaats was, waar zes jongens als gij zijt, zonder geleide moeten heengaan,” zei de man ernstig. „Maar wat zijn de menschen, in wiens handen je vriend gevallen is, dan met hem van plan? Willen zij hem kwaad doen?” „Wij weten niet eens, wie het zijn,” sprak David mismoedig. „We zijn juist hierheen gekomen, om dat te onderzoeken. Wij weten, dat Bob met het circus meeging. Waarom is hij daar nu niet meer?” „Och,” zei John Smith, „je bent hier niet in Engeland en je staat er versteld van, zooveel vreemde dingen als hier gebeuren. Er wonen hier nog zelfs ruwe volksstammen in de bosschen, zwervende horden, en misschien hebben die den jongen geroofd.” John Smith haalde een pijp te voorschijn en begon die met tabak te stoppen. Onwillekeurig keek David in gedachten naar die pijp... Drommels! Die had hij gisteren ook gezien! Toen rookte een ander er uit. En toen die ander uit de pijp rookte, vertoonde die pijp den kop van een Turk, terwijl een witte streep dwars over het bruine gelaat liep. En deze pijp was volkomen eender ... en ook diezelfde witte streep, veroorzaakt waarschijnlijk door beschadiging, liep over het bruine gelaat van den Turk. Die pijp was van Foxy Cleave! „Ik zal meegaan,” zei David op eigenaardigen toon, terwijl hij den man doordringend aankeek, „als u me zeggen wilt van wien die pijp is!” John Smith stak oogenblikkelijk de pijp in zijn zak en deed zijn best een onnoozel gezicht te zetten. „Wat bedoel je daarmee?” vroeg hij. „Ik kocht die pijp gisteren in een of ander dorpje.” „Ónmogelijk!” riep David, „want ze is totaal doorgerookt! Mag ik ze eens bekijken?” De man aarzelde, maar ten laatste reikte hij toch David de pijp toe en lachte, ofschoon hij in ’t geheel geen schik had. David bekeek de pijp nauwkeurig. Toen sprak hij langzaam en beslist: „Gisteren rookte Foxy Cleave deze pijp.” John Smith verbleekte. „Dat is een leugen!” riep hij. Toen rukte hij met ruw geweld David de pijp uit de handen, stak die weer in zijn zak en voordat één der Padvinders er aan dacht, vloog hij David naar de keel. Dertiende Hoofdstuk. Een mislukte poging. 0e matroos was van meening, dat hij alleen het wel tegen de zes Otters kon opnemen, maar och, och, wat viel hem dat tegen! In een oogenblik werd hij van alle kanten aangegrepen en het duurde zeker geen vijf seconden, of de heer John Smith lag languit op den grond, terwijl de Otters hem tot canapé „benoemden” en als zoodanig dan ook gebruikten. De man kon nauwelijks een vin verroeren. „Komaan,” zei David nadenkend. „De pijp was dus inderdaad van Foxy Cleave? En dit is natuurlijk weer het begin van een streek, die Foxy tegen ons wil uithalen! Wat zullen we nu doen, jongens?” „Laat mij toch los,” smeekte John Smith. „Ik heb jullie toch geen kwaad gedaan! Ik zal je eerlijk zeggen, hoe ik aan de pijp kom. Ik heb ze gekregen van een man, dien ik op den weg ontmoette.” „O,” zei David. „Wat was dat voor een man?” „Een kleine Engelschman,” was het antwoord. „Dat is de waarheid. Wat jij bedoelt met te zeggen, dat het Foxy Cleave is, begrijp ik niet.” „Sta op, jongens!” zei David. „Hij durft ons toch niet aan! We zullen eens even met elkander moeten overleggen, wat ons hier te doen staat.” De Padvinders sprongen op en dadelijk koos John Smith het hazenpad. De patrouille ging wat terzijde van den weg en hield daar even krijgsraad. „Het is zoo goed als zeker,” zei David, „dat het weer een plannetje van Foxy is, om ons op de een of andere manier te beletten, Bob te zoeken. Foxy achtervolgt ons, jongens, en hij wil ons beletten, Bob weer naar Engeland terug te voeren. Deze John Smith schijnt weer een nieuwe vriend van hem te zijn, evenals Michel in St. Valéry. Hij gaf hem het insigne van Bob met het doel, om ons naar een eenzame plek te lokken. Laten we niet naar het verzonnen verhaal en den raad van John Smith luisteren, jongens. Wij loopen in den val. Bob is bij het circus en dat spoor moeten wij blijven volgen.” „Dat zeg ik ook,” zei Harry. „En ik,” voegde Maurice er bij. En zoo namen de Padvinders zich voor, zich in het geheel niet aan het verhaal van John Smith te storen. Gedurende deze bespreking had de man rustig het oogenbiik afgewacht, waarop David hem het besluit van de patrouille zou meedeelen. David kwam hem eenige passen tegemoet en zei: „Zeg aan Foxy Cleave, dat wij niet meer zoo gemakkelijk te vangen zijn! We gaan Bob Worthington zoeken en we hebben met jou en Foxy niets te maken! Komt mee jongens, laten we geen tijd meer verliezen!” „Ja, je denkt erg verstandig te doen,” zei John Smith spotlachend, „maar op die manier kan je wel jaren naar je kameraad zoeken, zonder hem ooit te vinden.” „David!” zei de kleine Bart zachtjes. „Zou het niet goed zijn, als ik den kerel eens volgde? Ik heb in lang niets gedaan. Laten wij eerst wat doorloopen en dan ga ik terug, om te zien, wat hij uitvoert.” David glimlachte. „Geen kwaad idee!” sprak hij. „Goed, doe dat.” De patrouille vervolgde haren weg tot aan de plek, waar een wegwijzer stond. Carhaix 48 Kilometers lazen de jongens. Daar werd wederom halt gehouden. „Ga nu, Bart,” zei David, „wij zullen op je wachten daar ginds achter dat boschje. En wees voorzichtig.” Bart verdween in een oogenblik. Hij was er niet weinig trotsch op, dat hij op onderzoek werd uitgezonden. Hij sloop tusschen de boomen door en vertoonde zich in het geheel niet op den weg. Even vóór Hotel du Dragon d’or zag hij John Smith eveneens tusschen de boomen loopen. Hij drong dieper het bosch in en bleef toen staan. Een fluitsignaal klonk op korten afstand. John Smith liep in de richting van dat geluid en ontmoette daar een tweeden persoon. Bart herkende onmiddellijk Foxy Cleave. Toen haastte hij zich naar de patrouille terug om te melden, dat inderdaad de gevreesde vijand weer in de nabijheid was. Foxy Cleave was buiten zichzelven van woede. Hij had niet gedacht, dat zijn kunstig in elkaar gezette plan totaal zou mislukken en hij schreef dat dan ook geheel en al toe aan de onhandigheid van John Smith. „Wie ter wereld zou ook gedacht hebben, dat zij op de pijp zouden letten, die je mij gegeven hebt,” zei Smith. „Maar deze jongens zijn niet voor de poes, Foxy Cleave, „zij zijn ons te glad. Zou je ze maar liever niet laten loopen?” „Laten loopen?” riep Foxy uit. „Geen denken aan! Je hebt je geld nog niet verdiend, John. Er is nog heel wat meer te doen.” „Je hebt gelijk, kameraad,” zei de deserteur, „ik blijf bij je en ik wil nog wel eens wat meer van je geeltjes zien! En ik heb ook wel lust om mij eens op die snaken te wreken. Bij Sint Japik, mijn ribben doen mij nog pijn!” „Kom, wij gaan naar onze slaapkamer terug en zullen daar eens verder afspreken.” Veertiende Hoofdstuk. Opnieuw een slechte daad van Foxy Cleave. eooals je op deze kaart ziet,” zei Foxy tot John Smith, „bevinden wij ons op het oogenblik bij dezen kruisweg. Daar is de weg, waarlangs de Padvinders naar Carhaix gaan en hier is de spoorbaan. Het eerste station is echter te ver om er heen te loopen en wie weet hoelang wij dan nog moeten wachten op een trein. Er zit dus weinig anders op, dan denzelfden weg te nemen en af te wachten, op welke manier wij de jongens voor kunnen komen.” „Hadden we maar een automobiel,” zei John Smith. „Vóór ik naar zee ging werkte ik in een fabriek van scheepsmotoren en daar heb ik ook meer dan eens de auto van den directeur gerepareerd. Of desnoods een flinke vliegmachine, dat zou nog beter zijn.” „Daar zou ik mij met jou niet in wagen,” zei Foxy lachend. „Maar komaan, kameraad, met praten schieten wij al heel slecht op. Ik zal betalen en dan vertrekken wij. Het is koud buiten en hoe harder wij nu loopen, hoe warmer wij worden.” Foxy betaalde de rekening en onder tallooze groeten en buigingen van den waard verlieten zij het hotel. Gedurende de eerste minuten liepen zij zwijgend naast elkander voort. De weg was stil en eenzaam, en geleek, zooals Foxy opmerkte, veel op dien, welke de vlakte van Dartmoor doorliep. En wanneer hij de oogen sloot en de lucht opsnoof kon hij zich evengoed verbeelden, dat hij in Devonshire liep en niet in Bretagne. „De lucht betrekt,” zei Foxy. „Het zou me niet verwonderen, als we een pak sneeuw kregen. Dat zou niet erg prettig zijn, Smith. Hallo! Wat is dat toch daarginds op dien heuvel?” Een donkere plek was in de verte op den stijgenden weg zichtbaar, af en toe pufte er een blauwe walm uit op en ernaast stond een man. „Een auto!” riep John Smith vrooiijk. „De kerel heeft „pan”.*) Ik kan hier de benzine ruiken, al is hij nog wel tweehonderd meter hier vandaan.” Foxy Cleave verhaastte onwillekeurig zijn schreden. „Zei je zoo even niet, dat je verstand had van motoren? vroeg hij. „Als er nu eens een groot gebrek aan het mechanisme is, waardoor de kerel op het oogenblik niet verder kan, zou je het dan kunnen herstellen?” „Wis en waarachtig!” zei John Smith, „tenminste als de zaak niet al te ernstig is en niet de smederij er bij te pas moet komen. Maar wat bedoel je daarmee?” *) Plotselinge hapering aan een der machinedeelen; pech. „Wat ik daarmee bedoel? Niets [anders, dan dat je den man wel zoudt kunnen helpen, nietwaar?” antwoordde Foxy bedaard, maar in zijn oogen schitterde iets, dat heel wat anders beteekende dan vriendelijke behulpzaamheid. Toen zij naderbij gekomen waren, zagen zij een prachtige, fonkelnieuwe automobiel, waar de eigenaar, een typische Franschman met donkere oogen en een puntbaardje, uipeloos bij stond te kijken. Hij begon onmiddellijk Foxy Cleave en John Smith toe te spreken, druk gebarend en herhaaldehjk wijzend op de machine. Het was wel uit zijn bewegingen te begrijpen, dat hij zelf niet wist wat er aan de machine haperde. „Owie, owie, meseu,” zei Foxy beleefd, „owie, wij snappen ’t best. Johnny, kijk het zaakje eens even na en probeer, of je het kan repareeren. Meseu en ik zullen er zoolang naar kijken. Je zult er een goeie belooning voor krijgen!” De deserteur knipoogde, hij meende nu uit Foxy’s manier van doen te moeten besluiten, dat hij van plan was, een flinke som te vragen als betaling van de aangebrachte herstelling. John lichtte de kap van het chassis op en onderzocht den motor. „Het zou me niet verwonderen,” sprak hij, „als het slechts een kleinigheid was, maar haasten doe ik mij niet Hij moet denken, dat de zaak héél ernstig is, zooveel te meer zal hij ons betalen.” Foxy Cleave knikte even en gaf geen verdere verklaring. John Smith kroop onder de auto en zette daar zijn onderzoek voort. Nadat hij daar eenigen tijd gezocht had, vond hij het gebrek en zooals hij vermoed had, was het slechts een kleinigheid, die met nog geen vijf minuten arbeid verholpen was. Bijna was hij met dat werkje gereed, toen hij opeens een doffen slag hoorde en den Franschman op den weg zag neerploffen. Hij keek van onder de kar naar zijn maat en zag hoe Foxy Cleave met een duivelschen grijns op het gelaat naar het lichaam van den ongelukkigen Franschman staarde. „Groote hemel!” riep John, „heb je hem doodgeslagen?” „Doodgeslagen?” antwoordde de schurk, „geen kwestie van! Ik heb hem maar een klein tikje gegeven, waardoor hij in slaap gevallen is en de eerste uren we! niet wakker zal worden. Opgepast Johnny, tijd is geld! Ben je klaar met de reparatie? Wij gaan naar Carhaix, mijn jongen. Deze auto zal ons er gauwer brengen, dan de jongens er zullen zijn. We zullen „meseu” zoolang tegen dien mijlpaal zetten.” „Cleave!” riep John. „Je bent een schurk, maar je bent er ook slim genoeg voor. Zou het niet goed zijn, het nummer van den wagen onzichtbaar te maken?” „Niet kwaad,” zei Foxy, „maar laten wij eerst eens zien, waar hij vandaan komt.” De mannen ontdeden den rampzaligen automobilist van zijn stofjas en onderzochten de zakken, ook die van zijn overige kleedingstukken. Een welvoorziene portefeuille deed Foxy haastig in zijn jas verdwijnen en uit het zakboek bleek, dat hij Henry Durand heette en te Parijs woonde. „In orde” zei Foxy. „Hier zijn tevens de rij- en nummerbewijzen. Ik trek zijn jas aan en zet zijn pet op. Ik ben meseu Durand. Johnny, daar ligt nog wel een chauffeursjas voor jou in de auto. Kunnen we rijden?’ „Denkelijk wel,” antwoordde de deserteur, die inderdaad een zware oliejas in de bergplaats onder de bank ontdekte. „Stap maar in.” John Smith begaf zich naar voren. Hij draaide den slinger krachtig om, de motor sloeg aan ... Toen ging hij zitten achter den stuurstang bij zijn hefboomen en kranen, en een oogenblik later liep de prachtige machine bijna geruischloos over den zich bijna eindeloos uitstrekkenden landweg. Johnny liet den wagen vrij loopen, zette hem op z’n vierde versnelling, zoodat het een angstwekkende rit werd. Intusschen was dit zeer naar het genoegen van Foxy. „We zijn niet ver meer van Carhaix, Cleave!” zei John Smith eindelijk, terwijl hij op een kleinere versnelling overschakelde, zoodat de machine zijn vaart wat minderde. „Mooi,” was het antwoord. „Het is ook niet noodig, dat men ons met den wagen in de stad ziet. Stop, Johnny, stop, vóór je ginds bij die brug komt. Wij hebben de auto niet meer noodig en daarom is het maar beter, dat wij haar spoorloos laten verdwijnen. Daar ginds is een rivier. Dat zal haar graf zijn en ze zal zichzelve begraven.” De beiden mannen stegen uit. John Smith liet den motor niet tot rust komen, maar schakelde onmiddelijk weer in en zette de machine op haar grootste snelheid. Vlug als de wind sprong hij eraf en toen vloog de hulpelooze, onbestuurde auto haar verderf tegemoet! Foxy had gemeend, dat de wagen terzijde van de brug in het water zou rijden. Maar een kreet van teleurstelling ontsnapte hem, toen de auto in razende vaart over de brug reed ... De twee mannen keken elkander ontsteld aan. Een oogenblik later hoorden zij een oorverdoovend lawaai, gesis, geknetter en gekraak. De auto was tegen een muur te pletter geloopen. Foxy Cleave staarde, met een duivelschen grijns op het gelaat, naar het lichaam van den ongelukkigen Franschman. (Bladz. 335.) Vijftiende Hoofdstuk De Leeuwentemmer. gs |||ikke, 2rauwe wo'ken hingen over Bretagne. |® \_J ® Eindelijk begon het te sneeuwen. Eerst groote, dikke vlokken, die langzaam daalden, dan gevolgd door kleinere, die draaiden en dansten tusschen de grooten door en ten slotte was een ware sneeuwstorm losgebarsten. Ongeveer halverwege Carhaix was de Otter-Patrouille door dit noodweer overvallen, en zooals ge denken kunt zeer in haar bewegingen vertraagd. Inmiddels speelde zich in Carhaix een zonderlinge gebeurtenis af. Carlo Potossi, directeur en eigenaar van het reizende circus, was een zwaargebouwd man met een rood gezicht en een zwarten baard. Zijn herculische gestalte en zijn vreeselijk bloeddorstig karakter, dat hij waarschijnlijk van zijn wilde dieren had overgenomen, maakten, dat de man De Otters. 22 door een ieder werd gevreesd. Het was moeilijk uit te maken, of hij Franschman, Italiaan of Spanjaard was, want hij sprak een taaltje dat nergens op geleek. In de handen van dezen man was Bob Worthington gevallen, dank zij de schurkerij van Foxy Cleave. Het circus had de marktplaats van Carhaix bereikt en daar zijn groote tent opgeslagen. De kermiswagens waren in cirkelvorm op het plein geplaatst, de dierenwagens bij elkaar, de woonwagens eveneens. Het was avond. Voor den ingang van de groote tent hingen twee groote lampen die hun licht op de sneeuw wierpen en op de groote beschilderde doeken, die het voorhang vormden. Eén van die doeken stelde voor Le Petit Vasco en zijn leeuwentroep, en niemand minder dan Bob Worthington genoot de eer, Le petit Vasco voor te stellen. Niet dat daar eenig gevaar aan verbonden was, want de leeuw, dien Bob tot kameraad had gekregen, was door het jarenlange verblijf in een hokje van enkele vierkante meters zoo mak en suf geworden als een broedsche kip. Bob had nog slechts één voorstelling met het dier gegeven en dezen avond zou de tweede plaats hebben. Het was omstreeks vijf uur, toen Carlo Potossi, leunend tegen de balustrade van zijn tent, een man naderen zag, die hem weldra aldus aansprak; „Is u de directeur van deze tent?” „Vat ikke zijn?” parlevinkte Carlo, „Vat ikke doen? Vat jij kommen doen?” „Ik zou je raden, een beetje beleefder tegen mij te zijn,” antwoordde de vreemde. „Ik heb gehoord, dat je nogal knap bent in het rooven en meevoeren van Engelsche jongens?” En John Smit want die was het lachte spottend. „Vat zeggen jij? Englisch jong? Ikke nooit rooven kinder!” „Neen, dan is het goed,” zei Smith, zich omkeerend. „Een oogenblik, waarde vriend, ik kom zoo straks met den politie-commissaris terug.” „Vaarom zoo haast, vaarom jij niet kom in en drink?” „Zoo, nou kan ik met je praten,” zei John Smith en volgde den circusdirecteur naar diens woonwagen. Daar nam hij een flesch en twee glazen uit een kast en vulde beide tot den rand. „Luister, sir!” zei Smith. „De jongen, dien jij in je circus laat optreden als Le petit Vasco is de zoon van een Engelsch edelman, die zeer rijk is.” Potossi’s rood gelaat werd opeens zeer wit. „Zoon van edelman! Vat ikke hoor! De man van wien ik kocht zegde de jongen was zijn zoon. En ikke hem geloof.” „Zoo, welnu, het is niet waar. Ik kom je een voorstel doen : geef mij vijftig pond en den jongen, en ik zal verder over de zaak zwijgen.” „En als ik dat niet doe?” „Dan is de politie wel dicht bij!” Potossi dacht na. „Goed,” besloot hij. „Ikke zie, jij alles weten van knaap. Ikke betalen zal. Maar zooveel geld hier niet. Kom mee naar het kantoor waar ik kas bewaar.” „Ja, ik wist wel,” zei John grinnekend, „dat je een man was, met wien ik kon praten.” Zij verlieten den woonwagen en Potossi leidde hem binnen den kring van wagens, waar een verschrikkelijke wanorde heerschte. John Smith vermoedde in het minst niet, dat hij in een val liep. Een der grootste wagens werd 22* geopend en Potossi liet John uit beleefdheid vóórgaan. Maar nauwelijks had Smith de donkere ruimte betreden, of Potossi wierp de deur achter hem dicht en sloot die af. „Zoo, waarde heer,” riep Potossi, „jij gevangen zijn, jij mij niet meer lastig maken voor vijftig pond.” Een vervaarlijk gebons en getrap tegen de schotten van den wagen werd nu vernomen. John Smith voelde zich om zijn middel door een dikken slurf opnemen, en daarna werd hij ruw tegen den grond gesmeten. Toen verloor hij het bewustzijn. Carlo Potossi had daarop gewacht. Nu opende hij opnieuw de deur van den wagen en drukte op zijn electrische zaklantaarn. De heldere schijn verlichtte den kop en de pooten van een Indischen olifant. Vlak voor het dier lag het in elkaar gekronkelde lichaam van John Smith. Potossi knikte tevreden. „Wacht, tot ik buiten ben, Mahomed,” sprak hij tot den olifant. „Dan moet je roepen!” Het kolossale dier, door Potossi met bewonderenswaardigen ijver gedresseerd, waarbij vooral zijn liefde tot het dier een belangrijke factor geweest was, keek met zijn groote oogen den meester aan, alsof het zeggen wilde: Ik begrijp u. Potossi had dan ook nauwelijks zijn woonwagen bereikt, toen de olifant zijn eigenaardig trompetgeluid liet hooren. Hij wendde zich haastig om en snelde weer terug naar het dier, waar hij gelijk aankwam met den Indiër, wiens taak het was, den olifant te verzorgen. Oogenblikkelijk opende deze den wagen en daar vond hij natuurlijk den olifant, het lichaam van John Smith bewakende. „Ah!” riep Potossi, „daar is er waarachtig een bij Mahomed ingebroken! Komaan, Mahomed heeft hem Potossi wierp de deur achter hem dicht en sloot die af. (Bladz. 340.) hartelijk ontvangen naar het schijnt. We zullen er niet veel drukte over maken, Gaspar. Haal een handwagen, gooi den kerel daarop en rijd hem maar een eind [buiten Carhaix. Wanneer je een mijl of zoo buiten de stad bent wip hem dan maar in een sloot en daarmee zal hij die kunsten wel afgeleerd zijn.” Gaspar lachte, dat ai zijn witte tanden zichtbaar waren. Hij twijfelde geen oogenblik aan de waarheid van het verhaal, en als zijn meester hem iets beval, welnu, dan deed hij het. En Potossi was zóó goed overtuigd van de trouw van zijn dienaar, dat hij verder alles aan dezen overliet en naar zijn woonwagen terugkeerde. Nu begon hij eerst in ernst eens te overdenken, wat John Smith hem had verteld. En na die overpeinzing stond hij op en begaf zich naar den wagen, waar Bob Worthington verblijf hield. Bob werd bewaakt door een neger, die hem nooit verliet. Zwijgend trad Potossi den wagen binnen, keek eens rond. Toen sprak hij tot den neger: „Ga heen, Gaston, laat mij met Vasco alleen.” Zonder een woord te zeggen verdween de zwarte. Bob keek zijn meester aan, verbaasde zich niet weinig over het wegzenden van den neger. Potossi wees naar de deuren zei in gebroken Engelsch: „Jij heengaan. Jij heengaan dadelijk. Ik hebben genoeg van jou. Alleen één ding beloven. Nooit zeggen jij was bij Carlo Potossi. Ik zeggen zal jij wegloop. En jij vrij zijn.” „Wat bedoeld u, sir ?” vroeg Bob treurig. „Waar moet ik naar toe?” „Moet weten zelf. Ga naar Timboektoe als jij wil. Ik jou niet gebruiken meer kan. En nou gaan jij!” Bob begreep er geen woord van. Dus Potossi, die hem vanaf het eerste oogenblik zoo streng liet bewaken, gaf hem nu opeens de volle vrijheid terug? „Vaarom jij niets zeggen? Vaarom jij niet gaan?” „Ik ga al, ik ga al!” zei Bob. In een oogenblik was hij de deur uit. Een oploop van volk was voor hem juist zichtbaar voor den ingang van de tent. Hij verliet de markt en deed zijn best, zoo gauw mogelijk de laatste huizen van de stad achter zich te hebben. Toen verdween hij in de duisternis van den kouden winteravond. Even buiten de stad Carhaix, op eenigen afstand van den hoofdweg, lag een kleine, half verwoeste, verlaten hut. Daar was het, dat Foxy Cleave zijn maat opwachtte, want zij hadden met elkander afgesproken, dat John Smith Bob zou halen en hem naar de hut brengen. Foxy werd ongeduldig, Smith was al ruim anderhalf uur weg. „Waar duivel mag de kerel toch blijven?” mopperde hij. En omdat hij zijn ongeduld niet langer kon bedwingen, wandelde hij een eindweegs den weg naar de stad op. Hij had nog niet ver geloopen, toen een schamel gekleede jongen hem haastig tegemoet kwam en op beleefden toon in het Engelsch vroeg: „Is dit de weg naar Brest, Sir?” Foxy weerhield met moeite een kreet van verbazing! Geen twijfel mogelijk! Het was Bob Worthington. Wat deed de jongen hier? En waar was John Smith? Het was nogal duidelijk, dat de pogingen van Smith op de eene of andere manier mislukt waren. Foxy stond wat terzijde van den weg, zoodat Bob in het geheel het gezicht van den man door de duisternis niet kon onderscheiden. Heel vriendelijk herhaalde Bob zijn vraag. Maar het antwoord was minder vriendelijk. Geheel onverwachts rende Foxy vooruit, pakte den ongelukkigen knaap van den grond, en droeg hem in de hut, waar hij hem, ondanks zijn tegenstand stevig vastbond en een prop in den mond duwde. Daarna wierp hij hem nog een zak over het lichaam en begaf zich op weg naar Carhaix, teneinde zich op de hoogte te stellen van den stand van zaken. „Ik moet den jongen zoo spoedig mogelijk hier vandaan zien te krijgen,” mompelde hij. „Misschien kan ik wel paard en wagen huren.” Wat was er inmiddels van John Smith geworden? Deze was weer tot bewustzijn gekomen en wilde naar Carhaix terug om Potossi het gebeurde betaald te zetten, juist kwam er een voertuig aangereden, en John vroeg aan den koetsier of hij mocht meerijden. De kar bleek bij nader inzien een diligence te zijn, zooals die in sommige deelen van Frankrijk nog zijn. De koetsier hield de paarden in, toen hij nabij den man gekomen was en drie reizigers keken door de raampjes van de koets naar buiten. Een hunner kwam opeens naar buiten en wierp zich onverwachts op John Smith met den uitroep: „Ha, schurk! Jij bent een van de twee kerels, die mijn auto hebben vernield en mij half dood sloegen! Ventrebleu! ik had nooit gedacht, dat ik je ooit zou terugzien ! Maar nu zal ik zorgen, dat je ook niet zuinig daarvoor zult boeten!” De andere reizigers kwamen eveneens naar buiten en nu werd John Smith gedwongen, in het rijtuig plaats te nemen. Zestiende Hoofdstuk. Foxy Cleave krijgt zijn verdiende loon. Hnmiddels bereikte Foxy Cleave de stad Carhaix, om daar te onderzoeken, wat er van John Smith geworden was en daarna een paard en wagen te huren. Maar nauwelijks was hij in de stad gekomen, of hij ontdekte een volksoploop voor de deur van een logement. Foxy zette zijn kraag hoog op en trok zijn pet diep over de ooren opdat niemand hem zou herkennen. Zoo naderde hij de menschengroep en toen zag hij spoedig, wat er aan de hand was. Tusschen twee agenten werd John Smith weggevoerd, gevolgd door de nieuwsgierige menigte. Foxy begreep, dat hij hier gemist kon worden en daarom maakte hij, dat hij zoo spoedig mogelijk verdwenen was. Natuurlijk had hij onder deze omstandigheden nogal wat moeite een paard en wagen te krijgen, maar eindelijk slaagde hij. Hij zou nu eerst naar de hut terugkeeren en zich dan naar Brest laten brengen. Over het algemeen was Foxy met den stand der zaken bijzonder tevreden. John Smith was hem niet langer tot last en het lot had hem Bob Worthington opnieuw zonder moeite in handen gespeeld! Wanneer hij den jongen nu maar eenmaal goed en wei op een veilige schuilplaats had gebracht, zou hij zaken kunnen doen met Kapitein Worthington! En een lief geldsommetje zou de kroon zijn op het werk, dat hij achter den rug had! Intusschen bereikte hij de hut. Om den voerman geen achterdocht te geven, moest hij Bob goedschiks op de kar zien te krijgen. Daarom liet hij paard en wagen op den weg wachten en begaf er zich alleen heen. Toni Marnier, de voerman, had echter reeds achterdocht opgevat, hij vond het zaakje zeer verdacht, zoo tegen den avond op zoo’n geheimzinnige wijze een vrachtje te moeten wegbrengen, dat beviel hem maar half, ook al kon hij er goed geld mee verdienen. Hij maakte het paard aan een hek vast, sloop Foxy achterna om te zien wat deze uitvoerde en stond weldra in de deuropening. Daar was hij getuige van een wanhopige worsteling. Bob schaamde zich geducht over zijn laatste nederlaag en was thans vast besloten zich niet te laten meevoeren. Zoodra zijn banden los waren, trachtte hij te ontsnappen en naar de mooie praatjes van Foxy luisterde hij geen oogenblik. Toch zou deze er wel in geslaagd zijn, hem weer te overmannen en mee te voeren, als die gedaante niet plotseling in de deur verschenen was. „Sta op of ik schiet,” riep Toni Marnier. Cleave, hierop niet verdacht, liet los en Bob rende langs Marnier naar buiten. Daar had Foxy niet op gerekend! Maar hij kon goed in ’t donker zien, daarvoor was hij altijd bekend geweest. En terwijl hij nu de donkere figuur van Toni begluurde, meende hij wel te kunnen zien, dat deze man volstrekt geen pistool bij zich had. „Zal je schieten, och kom, is het waar?” zei de schurk spotlachend, „je schreeuwt hard, schelm, maar je geblaf helpt je niet veel. Je hebt je neus in mijn zaken gestoken en dat zal je berouwen.” Terwijl hij dat zeide, veranderde hij van plaats, zoodat Toni hem niet langer van uit de deuropening zag. Dit maakte Foxy zich ten nutte, met een plotselingen aanloop bonsde hij zwaar tegen den kleinen voerman aan, die door dien onverwachten aanval het evenwicht verloor en achterover sloeg. Hij kwam met een doffen smak neer en bleef stil liggen. Even boog de kerel zich over den man heen. „Zou ik hem doodgeslagen hebben?” mompelde hij. „Als dat waar is, is het zijn eigen schuld. Komaan, hier is niets meer voor mij te doen, ik moet dien verwenschten Bob in handen zien te krijgen. De jongen kan nog niet ver af zijn.” Voort dus, voort, den vluchteling na! Tervergeefs trachtte Foxy in het duister iets te ontdekken, hij verhaastte zijn schreden, telkens kijkend naar de voetsporen in de sneeuw, welke de laatste uren was gevallen. Daar meende hij opeens den vluchteling te bemerken... zeker, het kon niemand anders dan hij zijn! Bob, nog half verdoofd door de gewichtige gebeurtenissen, zwaaide over den weg. Hij was nog niet eens in staat tot geregeld denken, alleen één gedachte joeg hem voort: „Foxy is achter mij!” Hij keek zelfs niet éénmaal om, maar liep werktuigelijk voort, evenmin denkend aan zijn bevrijder. Hij gevoelde groote neiging, zich in de sneeuw te laten vallen, maar de angst voor zijn vervolger hield hem op d"; been. En al maar liep hij, zwaaiende van links naar rechts, over den weg, waar hij na eenigen tijd de eerste lantaarns van Carhaix schitteren zag. Toen schoot hem een reddende gedachte door het hoofd. Carhaix Circus Potossi de leeuwen! De leeuwen, waar hij in dien korten tijd reeds zoo innig aan gehecht was, konden hem tegen den woesten vervolger beschermen! Hij spande zijn laatste krachten in en bereikte het marktplein, waar de wagens stonden. Dadelijk liep hij op de leeuwenkooi toe, schoof een luik omhoog en liet dat openstaan . . . Geen minuut later kroop Foxy Cleave door de opening en bijna onmiddellijk daarna dreunde een verwoed gebrul over het marktplein, vermengd met de schrille angstkreten van een mensch. John Smith was in verzekerde bewaring gebracht. Hij was door den eigenaar van de verongelukte auto herkend en zou zonder twijfel voor zijn daad zwaar gestraft worden, waarbij dan bovendien nog kwam, dat van zijn desertie aangifte gedaan werd bij den Engelschen Consul. Smith kon dus voorloopig op eenigen tijd vrij logies rekenen. Wat was er nu in de leeuwenkooi gebeurd? Foxy Cieave was zooals gezegd Bob in den wagen gevolgd, niet vermoedende, dat hij daarmede in een val liep, die Bob zonder het zelf te weten of te willen, voor hem had open gezet. Hij moest Bob hebben, het kostte wat het kostte. „Daar heb ik je!” schreeuwde Foxy zegevierend, maar oogenblikkelijk daarop liet hij een kreet van schrik en afgrijzen hooren. Hij zag, hoe Bob zich tegen een grooten leeuw aandrukte en hoe dit geweldige dier hem, Foxy, met vlammende oogen aanstaarde. Er waren zes leeuwen in de kooi. Een oorverdoovend gebrul hieven de dieren aan, Foxy schreeuwde om hulp... toen velde een groote Afrikaansche Koningsleeuw hem met één slag neer. Onmiddellijk daarna kwam Carlo Potossi aansnellen. Hij was niet weinig ontsteld, toen hij Bob weder aantrof in den ieeuwenkooi, gebogen over het lichaam van den man, die zich eens als zijn vader aan Carlo Potossi had voorgesteld! Hij liet beiden uit de kooi halen en te bed leggen, terwijl hijzelf de tot razernij gebrachte leeuwen trachtte te kalmeeren. Dadelijk werd om een dokter gezonden en nadat deze in allerijl verschenen was, beweerde hij: „Ik betwijfel het, of deze man wel ooit weer tot bezinning zal komen. Er zijn maar weinig menschen, die zulk een slag van een leeuwenklauw overleven. Maar zeg me eens, wie is deze man en wat deed hij in de kooi?” Potossi aarzelde, maar ten slotte vond hij het toch maar het beste, voor de waarheid uit te komen. In het kort vertelde hij, hoe hij Foxy Cieave in St. Valéry had ontmoet en deze hem den jongen als zijn zoon had verkocht, opdat de jongen de vacante betrekking van Le Petit Vasco, den leeuwentemmer, zou vervullen. Maar de dokter haalde zijn schouders op. „Die jongen daar is evenmin zijn zoon als de uwe. Daar ben ik zeker van. Ik ben dikwijls in Engeland geweest en ik verzeker je, dat hij de zoon is van een Engelsch heer, terwijl deze kerel van zeer lage afkomst moet zijn.” Potossi beantwoordde dat door eveneens schouderophalend te zeggen: „Hoe kon ik dat weten?” „Ik zal den jongen naar mijn huis laten vervoeren,” hernam de geneesheer, maar wat den man betreft, daar moet de politie zich iiever over ontfermen.” „Er zal vanavond geen voorstelling worden gegeven,” zei Potossi, „ik heb al orders gegeven om de tent af te breken. Ik wil zoo spoedig mogelijk hier vandaan.” „Dat moet ge natuurlijk zelf weten,” sprak de dokter. „En nu zal ik dadelijk mijn rijtuig zenden, om den jongen te halen.” Zeventiende Hoofdstuk Bart geeft het op. S\\T Sj>j hebben de Otter-Patrouille verlaten op VV W het oogenblik, dat zij door het slechte weer werd overvallen. De eene sneeuwbui volgde de andere op, eerst veroorzaakte de natte brei op den grond natte voeten, later bleef een witte wade op den weg liggen en verzwaarde het voortgaan. Toch vervolgden de jongens, als padvinders die onder alle omstandigheden het hoofd omhoog houden, moedig hun weg. Zij hadden echter nog geen kilometer afgelegd, toen opeens de kleine Bart voorover viel en met zijn gezicht in de sneeuw bleef liggen. De arme jongen had voor de anderen verzwegen, dat hij zich al sedert eenige uren totaal uitgeput voelde, maar ten slotte had hij het niet kunnen uithouden en was bezweken. David gaf een schreeuw van schrik en boog zich over zijn kleinen kameraad. Toen tilde hij hem van den grond en hield hem in zijn armen. „Dat is ook wat moois,” zei Amos. „Wat nu?” Ja, die vraag was niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Zij bevonden zich in een zeer afgelegen deel van Bretagne, en reeds lang hadden zij geen huis ontmoet. „We moeten een slede maken, jongens,” zei David kalm. „Ik zal Bart vasthouden. Snijd ginds wat dikke en dunne takken en vlecht die dooréén. Een paar van onze stokken zullen de slee wel wat steviger maken. Vlug jongens, doet je best eens voor kleinen Bart. Meer woorden waren niet noodig, om de Padvinders vol ijver aan het werk te zetten. De arbeid gelukte volkomen en binnen een kwartier hadden de jongens een wel primitieve, maar toch zeer goed bruikbare slede vervaardigd uit stokken en takken. Daar legden zij Bart op en met de touwen, die zij steeds bij zich droegen, zou de slede voortgetrokken worden. Amos trok David aan de mouw. „Luister eens,” sprak hij, „zou het niet beter zijn, wanneer Maurice en Gerald en Harry hem naar een of andere boerderij brachten? Dan kunnen wij de reis voortzetten. Er is geen tijd te verliezen, denk aan Bob!” David keek een oogenblik zwijgend voor zich. Toen sprak hij: „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Amos.” Daarna vertelde hij het plan aan de anderen. Maar het verwierf weinig bijval, Harry en Maurice gaven er den voorkeur aan, bij elkander te blijven. Toen werd David ongeduldig. „Hoor eens,” sprak hij op beslisten toon, „het is hier niet de vraag, wat wij het prettigste vinden, maar wat het beste is. En Amos en ik zijn van meening, dat eenigen van ons zoo spoedig mogeiijk Carhaix moeten bereiken. Even goeie vrienden, jongens, maar ik ben in elk geval patrouille-commandant. Ik moet weten, wat er gedaan moet worden. Waar of niet?” „Zeker, je hebt gelijk,” zei Harry. „Natuurlijk zullen wij doen, wat je zegt, al bleven wij ook liever bij elkander.” „Goed. We mogen niet zooveel tijd verliezen. Breng Bart naar den boer, hij zal niet zoo wreed zijn om jullie niet binnen te laten. Als Bart morgen beter is, kom je naar Carhaix. In den eersten den besten herberg zullen wij in elk geval bericht achterlaten, waar wij zijn. Wij gaan nu op weg. Tot ziens, Otters!” En zoo verdeelde de patrouille zich in tweeën. Maurice en Gerald trokken de slede. Harry liep er achter. Het was nog een heele afstand naar de dichtstbijzijnde boerderij en het duurde wel bijna een uur, eer de jongens die bereikt hadden. De landbouwer was niet weinig verbaasd, dat er aan zijn deur geklopt werd, want hij was niet gewoon vaak bezoek te ontvangen. Hij stond op, opende de keukendeur en zag de Padvinders voor zich. De boer was geen onvriendelijk, wreed mensch. Hij had medelijden met de jongens en daarom ontfermde hij zich over den „pauvre petif' zooals hij Bart noemde. „Kom maar binnen,” besloot hij. „Ik zal koffiezetten en jelui wat te eten geven. Neem me niet kwalijk, maar jullie vaders en moeders lijken wel gek om hun kinderen in zulk weer door Bretagne te laten zwerven.” Bart was totaal uitgeput, maar zijn kameraden waren ook lang niet frisch meer. Zij waren fiksche, gezonde knapen, maar de buitengewone inspanning, het onophoudelijk afleggen van groote afstanden lieten duidelijk hunnen invloed gevoelen. De boer had spoedig een eenvoudig maal gereed. Hij legde Bart in zijn eigen bed en ging daarna met de jongens wat gebruiken. Na afloop van den maaltijd zaten zij nog wat bij het gezellige haardvuur en vertelden den goeden landbouwer de heele geschiedenis van de Otter-Patrouille en hoe David en Amos thans het spoor verder volgden. „Als dat zoo is,” zei de boer, „dan zullen ze hun doel wel bereiken. Laten wij hopen, dat hun niets zal overkomen. Maar nu moet ik even naar het vee gaan zien, jongens. Hebt je lust om mee te gaan en een handje te helpen ?” Dat behoefde geen tweemaal gezegd te worden. De Padvinders haastten zich, hunnen gastheer op hun beurt een dienst te bewijzen. Bij hun terugkeer wachtte hun een verrassing in de keuken. Bart, die zich na een verkwikkenden slaap weer geheel de oude voelde, was opgestaan en zat nu bij het vuur de komst zijner vrienden af te wachten. De anderen waren zeer blij hem thans weer in zooverre hersteld te zien. „Ach, als nu David en Amos maar bij ons waren,” zei Maurice. De jongens wisselden een treurigen blik, waar zouden de kameraden zijn! Och kom, David en Amos waren toch heusch wel mans genoeg om op zichzelf te passen? En zij gingen Bob bevrijden! De vrienden trachtten elkander te troosten en gingen met de beste wenschen voor den volgenden dag ter ruste. David en Amos trokken steeds verder door de eindelooze sneeuwvlakte, nu en dan afgewisseld door een bosch. Het sneeuwde niet voortdurend, maar af en toe De Otters 23 kwam er een nieuwe bui los en maakte het voortgaan steeds moeilijken Tegen drie uur in den middag bereikten zij een klein dorp, waar zij halt hielden en voor de weinige stuivers, die zij van hun zakgeld hadden overgehouden, brood en koffie kochten. In het kleine dorpslogementje, waar zij hun eenvoudig maal gebruikten, werden zij bediend door een vriendelijke vrouw, die echter geen woord van hen verstond „Kilomètres Carhaix?” vroeg David. Negen vingers stak de vrouw omhoog. „Dat ’s ongeveer zes mijl, geloof ik,” zei David opgewekt. „Kom ouwe jongen, dat is niet zoo erg. Als we Carhaix om vijf uur kunnen bereiken, zijn we nog bijtijds.” „Natuurlijk 1” zei Amos. „We gaan onmiddellijk verderop.” Helaas! Zij werden in hunne verwachtingen deerlijk teleurgesteld! Ongeveer een paar kilometers verder sloegen zij den verkeerden weg in en het begon al duister te worden, toen zij pas tot de ontdekking kwamen, dat zij geheel uit den koers waren geraakt. Amos keek zijn vriend treurig aan. „Oh! dat ziet er leelijk uit, David!” zei hij, en hij deed zijn best, zijn verdriet daarover te verbergen. „Wat nu te doen?” „Doen? Wel, teruggaan en den goeden weg opzoeken,” sprak David. „Je hebt gelijk,” zuchtte Amos. „Maar laten wij eerst eens zien, of de menschen daar in dat huisje niet wat voor ons te eten hebben. Ik geloof, dat ik soeplucht ruik en misschien willen de bewoners er ons wat van geven. Ik heb nog een paar geldstukjes, David. Het is niet goed om met een leege maag den tocht door te zetten en een beetje rust zal ons ook geen kwaad doen! Kom makker, frisch op!” Wie hem zoo hoorde spreken, zou gedacht hebben, dat Amos zoo juist de expeditie begon. David keek hem dan ook bewonderend aan. „Je bent een vent van ijzer, geloof ik!” sprak hij. „Als jij niet bij me was, Amos, hield ik het geen minuut meer vol. Ik ben dood op.” „All right, en ik ben dood af,” lachte Amos, „en nu naar de woning.” Daar huisde een arme boer met zijn gezin. Allervriendelijks werd den voetreizigers een plaatsje aan den nederigen disch ingeruimd en de menschen deelden met de jongens wat er op tafel kwam. Nu, dat was enkel soep met een stuk brood, maar voor de Padvinders een feestmaal. Amos offerde zijn laatste penningen aan de arme lieden en daarna hervatten zij weer den zwaren, buitengewoon inspannenden tocht door de sneeuw. De vermoeienis deed zich echter al spoedig weer gevoelen, de rust was van korten duur geweest. Eindelijk kwamen zij bij een wegwijzer en lazen daarop: Carhaix 4 Kïlom». „Dat is ruim twee mijl!” zei David moedvattend, „wel dat beteekend niet veel, Amos.” „Heelemaal niet veel,” antwoordde Amos, „dat loop ik nog wel tweemaal.” Echter voelde hij zich zóó vermoeid, dat hij vreesde, het niet lang meer te kunnen volhouden. „Hoe laat is het nu, David?” David haalde zijn horloge te voorschijn en hield het dicht onder oogen. „Groote hemel! Over achten! We kunnen op zijn 23 * best om 9 uur in Carhaix zijn! Zijn we al dien tijd onder weg geweest?” Ja, daar was geen twijfel aan. Het was nu geheel donker geworden en daar de hemel zwart als roet was, gaf zelfs de sneeuw weinig verlichting. Vooruit maar weer. Eindelijk bezweek Amos onder zijn last. „David, ouwe jongen ... ik... kan ... niet... meer...” David klemde de tanden op elkaar en hielp zijn makker op de been. „’t Is niet zoo ver meer,” mompelde hij. „Ik zal eens roepen. Misschien zal iemand ons hooren. Ik kan zelf ook niet verder meer ...” Hij zette de handen aan zijn mond en riep zoo luid hij kon. Ook Amos liet zijn geroep weerklinken. Toen lieten zij zich in de sneeuw neervallen... uitgeput ... niet in staat nog een voet te verzetten. Achttiende Hoofdstuk. Besluit. oob Worthington zat rechtop in bed. Drommels! waar was hij? Was dit zijn bed te Brimscombe? Neen, alles was hier vreemd. Wat was er gebeurd? Ja, hij herinnerde zich, dat Toni Marnier, de voerman, hem uit de handen van Foxy Cleave bevrijdde, dat hij gevlucht was... de schurk achter hem... dat hij bij de leeuwen bescherming gezocht had ... Maar daarna? Stil wat hoorde hij daar buiten? „Hoi-oi-oick! Hoi-oi-oick!” Was hij gek geworden of was dat werkelijk zijn patrouille? Ja, want daar hoorde hij het Otter-signaal al weer en nóg eens! Oogenblikkelijk sprong hij uit bed en schoot haastig wat kleeren aan, vloog naar beneden en stond opeens in een zeer net gemeubelde voorkamer. „Mille tonnerres!” riep opeens een heer, die in een stoel te lezen zat. „Dat is de Engelsche jongen! Ik dacht dat hij te ziek was om zich te bewegen!” „O sir!” zei Bob in het Engelsch. „Neem mij niet kwalijk. Ik weet niet, wie u bent en hoe ik hier kom. Maar ik hoorde mijn vrienden roepen.” „Ik sta verstomd!” antwoordde de dokter in zuiver Engelsch. „Ik ben Dr. Marcel Blond te Carhaix. Ik heb je van het circus naar mijn huis laten brengen, jongen, want je was er slecht aan toe. Ga naar bed, jonge vriend. Het is nacht en ge moet slapen.” „Maar mijnheer! Ik hoorde in de verte schreeuwen! Ik hoorde ons patrouille-signaal! Gaat u toch alstublieft eens kijken en neem mij mee!” Madame Blond kwam de kamer in. „Kom, Marcel,” sprak zij tot haar man, „stel den jongen toch gerust! Hij is natuurlijk ziek.” „Maar hij mag niet naar buiten. Het zou het toppunt van krankzinnigheid zijn, om den jongen nu in de nachtlucht te brengen. Ik zal met mijn knecht Baptiste eens op onderzoek uitgaan.” Juist klopte Baptiste aan de kamerdeur. „Pardon, mijnheer,” zei de man. „Maar ik hoorde daar juist zoo’n zonderling geschreeuw in de verte. Ik heb nog nooit zoo’n geluid gehoord en daarom dacht ik, dat het misschien wel goed zou zijn, eens te gaan kijken.” De dokter dacht na. Zou Bob gelijk gehad hebben? Zijn huis was het laatste van de stad en lag in de onmiddellijke nabijheid van de vlakte. „Haal een lantaarn, Baptiste!” zei hij, „we zullen eens gaan zien.” Beiden vertrokken, terwijl Bob met Madame Blond hunne terugkomst afwachtte. Eindelijk, eindelijk hoorde hij leven aan de voordeur. Bob stormde de gang in, en Hij had wel gelijk gehad! Baptiste kwam eerst naar binnen, hij droeg den bijna bewusteloozen Amos in zijn armen, daarachter kwam de dokter, die eveneens een Padvinder ondersteunde. „David! Amos!” riep Bob met tranen in de oogen. En David en Amos vergaten voor een oogenblik, dat zij totaal uitgeput waren en de kracht misten, om ook nog maar het geringste te doen. „Zij lagen alle twee in de sneeuw,” vertelde de dokter aan zijn vrouw. „Ze moeten wat warms hebben, en dan dadelijk naar bed. Ik begrijp niet, wat dit alles beteekent. Zoo iets heb ik nog nooit ondervonden!” De drie Otters praatten zeer druk met elkander, maar de dokter zei: „Hoort eens jongens, jullie hebt allen rust noodig. Praten kunnen we later wel. Nu zullen we eerst wat eten en dan één-twee-drie naar bed. Ik moet je nu alle verdere opwinding verbieden.” Dokter had gelijk, dat voelden de Padvinders zelf wel het beste. Zij vertrouwden zich geheel aan zijn zorgen toe en keken elkander dankbaar aan. Dagenlang had Kapitein Gervase Worthington bewegingloos te bed gelegen, zwevende tusschen leven en dood. Zijn ziekte dateerde vanaf het oogenblik, dat Bob hem vanuit St. Valéry het stukje linnen gestuurd had, waarop hij met zijn eigen bloed de letters 808 had geteekend. Maar op een kouden, winderigen morgen begaf John Pethycombe, de smid van het dorp zich naar het huis van den kapitein. De oude dienaar opende hem de deur. „Hoe is het met den kapitein?” vroeg Pethycombe. „Ik heb nieuws voor hem, en welk zulk goed nieuws, dat hij er heelemaal beter van zal worden!” De dienaar gaf een vreugdekreet. «Jongeheer Bob is gevonden!” vervolgde de smid, „en wel door de Otters. Hij is levend en gezond. Ik heb een brief van mijn zoon David ontvangen en Dr. Heath heeft mij gezegd, dat ik maar zoo spoedig mogelijk dien brief aan den kapitein moet voorlezen.” „Kom dan binnen, Mr. Pethycombe,” zei de dienaar. „Dr. Heath is juist bij den kapitein. Ik zal hem zeggen, dat gij er zijt.” Een oogenblik later vroeg Dr. Heath aan den kapitein, die te bed lag: „Zijt gij sterk genoeg, Sir Qervase, om goed nieuws te hooren? John Pethycombe wil het u mededeelen!” „Nieuws van Bob? Zeg op, vertel alles!” Toen kwam de smid naderbij, groette den kapitein beleefd en las den volgenden brief voor: Lieve Vader! Wanneer U dezen brief ontvangt, is de Otter Patrouille weer op weg naar Engeland en verkeert in den besten welstand. Ja, wij hebben Bob gevonden en alles is wel met hem, ofschoon hij een vreeselijken tijd heeft doorgemaakt. Nadat hij met de Jane Seymour schipbreuk had geleden, viel hij in handen van Foxy Cleave. Zij staken over naar Bretagne, waar Foxy hem voor zijn zoon uitgaf en hem verkocht aan den directeur van een reizend circus. Bob werd leeuwentemmer en had een verschrikkelijk leven. Ten laatste bereikten zij de stad Carhaix, waar Bob opnieuw in de handen van Foxy viel. Wij kunnen u pas alles in bijzonderheden vertellen, als wij terug zijn. Nu is Foxy dood. Hij werd door de leeuwen van het circus te Carhaix aangevallen en stierf aan de bekomen wonden in het politie-bureau. Misschien was dat voor hem wel het beste. Wij naderen met elke seconde ons huis meer en meer. Laat dezen brief aan Kapitein Worthington lezen, vader, en zeg hem, dat Bob naar hem verlangt. Dat doe ik ook naar u, beste vader! Uw liefhebbende zoon; David. Foxy Cleave was dus dood! Weinige oogenblikken nadat hij door de politie gehaald was, stierf hij op een houten bank in het wachtlokaal. Zijn laatste woorden waren: „Amos vergeving!” En nu zijn we gekomen aan het einde van de geschiedenis. Echter moet, voor we de eindstreep zetten kunnen, een en ander omtrent het verdere levenslot der verschillende personen uit dit boek, verklaard worden. In de eerste plaats dan vonden Gerald, Harry, Maurice en Bart al spoedig uit, dat Amos en David in des dokters huis verblijf hielden, en daar vonden zij tot hun groote vreugde ook den langgezochten kameraad. Toni Marnier was, na door Foxy Cleave omvergeloopen te zijn, weer bij zijn positieven gekomen, en had met paard en rijtuig zijn huis weer zoo spoedig mogelijk opgezocht. Jaren later vertelde hij nog steeds met voorliefde het interessante avontuur dat hem was overkomen. Wat betreft Amos Cleave die heet niet langer Amos Cleave. Zijn ware naam was Owen Morgan en zijn vader was een rijk edelman, die al lang de hoop had opgegeven, zijn zoon ooit weer te zien. Als zuigeling was Owen Morgan geroofd door een bende zigeuners, waartoe destijds ook Foxy Cieave behoorde. Owen werd geheel als zigeunerkind opgevoed met de bedoeling, dat de roovers later een groote geldsom voor hem zouden vragen. Maar Foxy Cieave wist het kind mee te nemen, opdat hij alleen het geld zou krijgen. Intusschen was de vader van het kind naar Indië vertrokken en Foxy bezat niet de middelen, om diens verblijf aldaar te ontdekken. Kapitein Worthington vond in de hut van Cieave papieren, die hem duidelijk maakten van wien Amos een zoon was. Dadelijk stelde hij pogingen in het werk, Mr. Morgan’s verblijf te weten te komen en dat gelukte hem ook. Owen Morgan, de vroegere Padvinder Amos Cieave, ging naar Indië om zich bij zijn vader te voegen. En nu is er nog één persoon, van wien wij in lang niet gehoord hebben: Mr. Percy Judkins. Percy was aangeklaagd bij de justitie wegens kinderroof. En de rechters hadden geen oogenblik geaarzeld den jonkman, die zich door allerlei valsche leugens trachtte vrij te pleiten, tot gevangenisstraf te veroordeelen. Zijn rijkdommen konden hem niet redden. En toen hij uit de gevangenis kwam, zond zijn vader hem naar de koloniën. Het is te begrijpen, dat de geschiedenis van de Otter-Patrouille door heel Devonshire bekend werd. Andere patrouilles hoopten, dat ze óók eens zulk een expeditie mochten beleven. En wie met de padvinders een tijdje doorbracht, hen gade mocht slaan tijdens hunne verrassend handige werkzaamheden, kon er zeker van zijn, in het rustuurtje te worden onthaald op het verhaal van De Otters van Brimscombe. INHOUD. EERSTE BOEK. Hoofdstuk Bladz. I. Verkeerd begrepen 9 11. De oprichting van de Otter-Patrouille 21 111. David als Padvinder aan het werk 26 IV. Wie is de dader? 32 V. Een nachtelijk avontuur 38 VI. Hoe dat afliep 46 VIL De Otter-Patrouille 51 VIII. Padvindersleven 56 IX. De gestolen knaap 60 X. Amos is weg! 64 XI. De muis en de leeuw 69 XII. Gevangen! 75 XIII. De kapitein en de politie 79 XIV. Een grap van Amos 83 XV. Nog eens Foxy Cleave 88 XVI. Gekke Sammy, de Spion 92 XVII. David als koerier 97 XVIII. David redt een der Padvinders van de Leeuwen-Patrouille 102 XIX. Een nacht in het bosch 106 XX. In handen van de paardendieven 113 XXL De bevrijding 118 XXII. David’s reis. Percy Judkins laat weer van zich hooren. 122 XXIII. Het gouden horloge 127 XXIV. De toestand op Hillborne-School 131 XXV. Onschuldig of Schuldig? 138 XXVI. Hoe de geschiedenis afliep 144 XXVII. Percy Judkins plannen 152 Hoofdstuk. XYVTTT TT/ar Bladz. AAVm. Ken Padvinders-manoeuvre, waarbij Amos voor de tweede maal verdwijnt Amos in de macht van den vreemdeling .... 173 XXX. Als een dief in den nacht XXXI. Amos keert terug jqq TWEEDE BOEK. I. De wraakplannen van Percy Judkins 197 11. Waar is Bob? 207 111. Waarin Bart kennis maakt met kapitein Worthington . 219 IV. Waarin een leeglooper belangrijke aanwijzingen verstrekt 229 V. Waarin verteld wordt, welke avonturen Bob Worthington beleefde VI. De Fransche kust. David ontdekt de verblijfplaats van zijn vriend Bob 253 VII. Eerste ontmoetingen en avonturen der Otters op Franschen bodem 9^7 VIII. In den Smokkelaarskelder 284 IX. Een nieuwe nederlaag voor Foxy Cleave 295 X. Een boodschap van Bob Worthington 3Q7 XI. De Deserteur 3^ XII. Een leugenaar 321 XIII. Een mislukte poging _ 323 XIV. Opnieuw een slechte daad van Foxy Cleave .... 332 XV. De Leeuwentemmer ' 337 XVI. Foxy Cleave krijgt zijn verdiende loon 344 XVII. Bart geeft het op 33Q XVIII. Besluit ggy NAJAAR 1925. TITELLIJST van de meest gevraagde JONGENS-&MEISJESBOEKEN Uitgave GEBR, KLUITMAN, Alkmaar JONGENS- EN MEISJESBOEKEN, Ing. a ƒ3.25, Geb. a ƒ4.50. A. N. J. Fafclus, Het Leven van Willem 111. Ruth Putnam, Willem de Zwijger. Nieuwe Uitgave. Marie Boddaert, Sturmfels, 4e druk. Eoswitha, 4e druk. VERTELSELBOEKEN: N. van Hichtum, Het Groot Winteravondboek. Prijs gebonden & ƒ4.50. In 2 deelen, gebonden a ƒ 2.50. In 4 deeltjes, gecartonneerd . ... h f 1.10. JONGENSBOEKEN VAN KARL MAY: Ing. 4 ƒ2.90, Geto. 4 ƒ4.—. De Zoon van den Berenjager, 2e druk. Een Duitsche Sultane, 2e druk. De Koningin der Woestijn, 2e druk. De Vorst der Bleekgezicüten, 2e druk. De Engel der Bannelingen, 2e druk. JONGENSBOEKEN, Ing. h ƒ 2.50, Geb, a ƒ3.50. Joh. H. Been, Om de Schatten van II Tigretto. Paddeltje, 3e druk. De drie Matrozen van Miehiel de Euijter, 4e dr. De Zwerftochten van Kakkerlak. J. G. Kramer, Barend Cool. JONGENSBOEKEN, Ing. a ƒ 2.—, Geb. a ƒ 2.90. Cbr. van Abkoude, Pietje Bell, 7e druk. —— Pietje Bell’s Goockeltoeren. De Vlegeljaren van Pietje Bell. De Zonen van Pietje Bell, 2e dr. S. J. Andriessen, De Page van Napoleon, 2e dr. Joh. Fabricius, Eiko van den Reigerhof. C. Joh. Kieviet: Het Huisgezin van Dr. Forting. Uit het leven van Dik Trom, 17e druk. Dik Trom en zijn Dorpsgenooten, 2e druk. Het tweede Boek Dik Trom en zijn Dorpsgenooten. Frits Wardland, 8e druk. Gebr. Kluitman’s Geïllustreerde KWr Catalogus. Toezending gratis en franco. MEISJESBOEKEN, Xng. a ƒ 2.—, Gel), a ƒ 2.90. E. Belinfante, Mies Demming. Lilian. T. Brinkgreve-Wiclierlnk, Tilly en haar Vriendinnen. Lies en Loek op de H. B. S., 3e dr. Lies en Loek’s Bakvischtijd, 2e dr. Hoe het Lies en Loek verder ging. Lies en Loek verloofd. Bertha Clément, Juffertje Wildzang. Katé Espé, Truus Rovaarts’ Kostschoolervaringen. Nanda, Een jolig Zestal. Miep Hofland. Augusta van Slooten, Op haar Post, 2e druk. Mieke. De Broer van Mevrouw. — Nannie Waller. — De Trossen los. Ella Vémor, Bakvischjes, 2e druk. Sonja. Mevr. Wijsman-Goedkoop, Mies en Loes. Op den Eand van het Nest. Henriëtte Blaauw, Onder Onsjes. Marie Boddaert, Prins Almanzor's Makker. N. van Hlchtmn, Afke’s Tiental, 5e druk. JONGENSBOEKEN, Ing. & ƒ 1.60, Get). a ƒ2.60. Chr. van Abkoude; Kruimeltje, 2e druk. De Padvinders van Duinwijk, 3e druk. De Pinkertonnetjes, 3e druk. Dickie Pool; De Otters, 3e druk. Jolig Strandleven, 2e druk. Jaap Snoek van Volendam, 3e druk. De fietsclub „Alle vijf,” 3e druk. Tim en Tom, 5e druk. Hein Stavast, 5e druk. Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg, 2e druk. P. van Ahkoude Jr., Fietsclub „De Groote Beer.” H. Th. Chappuis, Napoleon, 4e druk. Mr. J. van Schevichaven, „Jan Brummels Leertijd. ’ ’ ; De Toren van Beukenhorst. De Lobbes. A. C. C. de Vletter: Zeven Jongens en ’n Ouwe Schuit, 5e druk. Admiraal Snor, 3e druk. Arendskop, 3e druk. Het betooverde Kasteel, 2e druk. Zeven Jongens in de Knel, 2e druk. t- j . .i 11 Ti» Hein past op de dubbeltjes, 2e druk. Achttien Jongens en een ouwe Kar, 2e druk. Om het Kampvuur. Zeven Jongens kruipen in den Grond. De Kromme Spijker. Zeven Robinsons. Kari en Oio. De Stad van Karton. De Dolende Ridder, 2e druk. Pipper valt door de Aarde, 2e druk. In de Vaeantie, 2e druk. MEISJESBOEKEN, Ing. k ƒ 1.60, Geb. k ƒ 2.50. Hennanna, De Jongste thuis, 2e druk. Felicie Jehu: De Drielingen. Haar Zusters, 2e druk. De Pleegzusjes. Wat Noortje beleefde, 2e druk. De Club van Zes. Nel ’s Dochtertje. De Kinderen* van haar Jongen. De „Jongens” van Professor van Leuven, 2e druk. Van Zeven Meisjes, 3e druk. Van Lief en van Leed, 3 e druk. Nettie van der Slee, 3e druk. Blind Zuske, 3e druk. 7 Het Circuskind, 2e druk. Agnes Slawonski. Een verwaarloosd Troepje. Moeder Neurke. Sigrid. A. C. Kuiper; Duindoorn. Ver van Huis, 2e druk. Een Hollandsch Meisje op een Engelsehe Kostschool, Een Heldin, 3e druk. [6e druk. Alleen in een kleine Stad, 8e druk. Anneke, 4e druk. Een lastige Dochter, 3e druk. L. T. Meade, Kitty o 'Hara. Molly op de Kostschool. JONGENSBOEKEN, Ing. a ƒ1.50, Ges. a ƒ2.25. Adona, Weggeloopen, 5e druk. Walter Christmas, Twee Deensche Jongens. Stuurman Most. Koning Most. Marie Rotoert Halt, Wie wil, die kan. Hoven, Ver van ’t Gym. P. Koekoek, Eddy en Freddy, 2e druk. Jan Penseel van Laren. H. J. van der Kraan, Kees Koepel, 2e druk. J. 6. Kramer, Het Beleg van Groningen. Charles Krienen, Uit de Jeugd van Kees Kolving, 2e Een Hollandsere Jongen. [druk. Zijn wensch vervuld. N. W. C. Kuyk, Billy komt logeeren. Vacantiedagen op het Water. Jimmy speelt vo«r de film. E, Molt, Floris de Vijfde, 2e druk. Aitken Murray, Tommy Brown, 3e druk. G. ten Napel, Zwarte Toon. F. J. Pajeken, Het Testament van den Invalide, 3e B. C. Vemede, Een vroolijko Yacantie. [druk. P. Visser, Helden der Kust. Taco de Minstreel, 2e druk. De Laatsten der Arkels, 2e druk. DeZoonvandenTVaneiianiid^^^^^^^^^ MEISJESBOEKEN, Ing. a ƒ1.50, Gel), a ƒ2,25. Suae Andrlessen, Doornwijck. De Kraycnhof. Nanny. VERTELSELBOEKEN, Gebonden a ƒ2.25. EUa Vémor, De Droomtuin. T. Helllnga-Zwart, Moeders Klaverblad. JONGENSBOEKEN, Ing. a ƒ1.20, Geb. a ƒ1.90. J. H. van Balen, Stuurman Tromp. ln Columbia. • Dwars door Afrika. Yan Zee tot Zee. Onder de Mooren. De Soode Paradijsvogel. Brederode, De Schipbreuk van de „Holland," 2e dr. Alph. Daudet, Een Jongensleven. E. L. Lubberts, Anton Peslers. L. A. B. TJlehake, Piet Pluis.— Jules Veme, De Loods van den Donau. Met „de Zeemeeuw” naar ’t zonnige Zuiden. De Goudvulkaan. MEISJESBOEKEN VAN ETHEL TURNER; Ing. è ƒ1.20, Gel), è ƒ1.90. Edna’s Geluk. Bridgid en de Bengel. Sparrebloesem. Moeders jongste Lieveling, 2e druk. Drie jonge Meisjes, 3e druk. Het Wonderkind, 3e druk. Broer, 3 e druk. De Zeven kleine Australiërs, 4e druk. De Bewoners van Misrule, 4e druk. Moedertje Meg, 3e druk. Bobbie, 3e druk. De vier Kinderen Lomax, 2e druk. De Familie Jarvie, 2e druk. Een gewichtige Dag, 2e druk. Sint Tom en de Draak. De Bengel. Een lastig Meisje. Het Geheim van de Zee. De Huisjes van David en Jonathan. Jennifer Dzjin. In de Bergen. Lilian Turner, Betty, 2e druk. Betty als Schrijfster, 2e druk. De Meisjes Ferry, 2e druk. Drie. nieuwe Kameraden. BIBLIOTHEEK „IN DE VACANTIE,” Ing. i ƒ X.—, Get. è, ƒ1.75. Serie A. Voor Jongens. Ohr. van Abkoude, Het Waterkamp, 3e druk. Het Jongenskamp, 4e druk. — Instituut Sparrenheide, 3e druk. Hollandsche Jongens, 4e druk. ; Trits van Duuren, 3e druk. (vervolg) Ing. a, ƒ I.—, Gel), ü ƒ 1.75. T. C. Bridges, Marlijn Crusoë. Joh. Gram, Tom Tijler in het Paardenspel, 3e druk. A. Hans, Een Vlaamsoh Gezin in Oorlogstijd, 2e dr. C. Joh. Kieviet, Jaepie-Jaepie, 6e druk. Frans van Dorentil, 5e druk. De twee Neven, 6e druk. W. H. Kieviet, Het Geheim van Zandhof. Oh. Krienen, Karei Vermeer, 4e druk. De Avonturen van vier Pretmakers, 5e – Twee echte Jongens, 4e druk. [druk. De jolige Duinpan. N. W. C. Kuyk, Toch nuar Zee, 2e druk. Uit de Vlegel]', van Henlde Snip, 4e dr. Een Wandeltoclit met Avonturen, 2e dr. De Club der Jonge Kaninefaten, 3e dr. A. M. v. d. Linden, Jan Bloemer, 2e druk. G-. ten Napel, Loe. Bosco. De Zwerver. Hollandsche Jaap. D. A. Poldermans, De Strandjutter. De Katuil. De Avonturen van Jan Kodde. Van Woerden-Pop, Jongensleven, 2e druk. P. Visser: Het Beleg van Alkmaar, 4e druk. De Ritmeester van Waterloo, 2e druk. De Zwervers van het Groote Leger, 2e druk. Heemskerck op Nova Zembla, 5e druk. Heemskerck voor Gibraltar, 4e druk. A. C. C. de Vletter, Een kuis vol Kinderen. W. P. de Vries, Om en op den Uilenberg. De Kapitein van Murat, 4e druk. E. E. J. Zleck, Met de Priesche Bende op Reis. Serie B. Voor Meisjes. Henrlëtte Blaauw, Loe en Jettie, 3e druk. Onder één dak, 2e druk. Tine Brink greve-Wicherlnk, Voor ’t eerst van Huis. Het Nestkuiken. De van Dalentjes. Bertha Clément, Koningin Eoza, 3e druk. Cony, In het Zwaluwhuis, 5e druk. Hermanna, De Zusjes van de Berkenhoeve, 4e druk. Lot Mertens, 3e druk. Aletta Hoog, Alleen in 't Nestje, 4e druk. Thérèse Hoven, Het Markiezinnetje. Het Kostmeisje. Melati van Java, Angeline’s Beloften, 6e druk. Felicie Jehu, Wies Ongeluk, 3e druk. Nel de Ontembare, 4e drük. C. Joh. Kieviet, Het Badreisje van Oor Slung, 6e dr. Truida Kok, Mijn twee Vriendinnen, 3e druk. A. C. Kuiper, Elsje, 6e druk. Stella Mare, Schoolvriendinnen. M. Marloo, Winifred Avon. Jkvr. Henriëtte Rappard, Hetty, 2e druk. Annie van Walen, 3e dr. Ella Vémor, Club genoot en. Johanna van Woude, Van Knop tot Bloem, 3e drufe. N. van Hichtum, Afke's Tiental, 6e dr. Volksuitgave. BIBLIOTHEEK „ONS GENOEGEN,” Ing. a ƒ0.75, Geb. k ƒ 1.20. Serie A. Voor Jongens. Clir. van Abkoude, Bert en Bram, 5e druk. Willem’s Verjaarsgeschenk, 4e Bob zonder Zorg, 4e druk. [dr. Een Ongeluksvogel, 4e druk. De Voetbalclub, 4e druk. J. H. van Balen, De Kristallen Stad. Marie Boddaert, Frans en het Geheim, 3e druk. W. Brouwer, Volharding bekroond, 3e druk. E. L. de Bruin, In en om de Boselihut. P. Elzer, Willem van den Molenaar, 5e druk. G. A. Henty, Avonturen van Kapitein Graeme. »De Cornet der Ruiterij. De Jonge Vaandrig. De Pages van Prancis Vere. Davld Ker, De Geheimzinnige Eilanden. De Witte Olifant. 0. Joh. Kieviet, De Twee Broeders, 5e druk. B. Knoop, Van twee Vrienden, 2e druk. K. L. Lubberts, Bram Tervoort. Arnold en Vriendjes. L. van der Meer, Mare en zijn Oom, 4e druk. J. Schutter, Op den Goeden weg. Jac. v. Veenendaal, De Sleutel van het Sticht. A. O. C. de Vletter, Rosse en z’n Moeder. Het Witte Huis. — Het Jongenshuis. De Zeven vroolijke Vinken. Serie B. Voor Meisjes. Henriëtte Blaauw, Vriendinnen, 3e druk. 7 Het Geheim van Tante Saar. Weer veilig Thuis, 2e druk. H. Brinkgreve, Op Zonneheuvel, 2* druk. Een Zomervaeantie aan Zee. T. Brinkgreve-Wicherink, Ue Zusjes Breesma, 3e dr. Dina ’s Reisavontuur. Een dure Les. Netty’s eerste Schooldag. Tine Gobius, Het Indische Nichtje, 4e druk. Lientje, 3e druk. Hermanna, Mieke, 4e druk. Op den Seventop, 3e druk. Kasteel Bompersburgen, 4e druk. Marie Honig, Millic’s Yaeantie, 7e druk. Een klein, klein Jokkentje, 5e druk. Aletta Hoog, Een gelukkig Viertal, 4e druk. Koninginnetje, 4e druk. Nanneke. Thérèse Hoven, Knap Suusje, 4e druk. Johanna, Een prettige Vacantie, 4e druk. C. Joh. Kieviet, Onder verschillende Meesters, 4e dr. Suze van langen, Toetie ’s Avonturen, 2e druk. M. J. Molanus-Stamperius, Drie Vriendinnetjes in de Kerstvacantie.