DE WERELD IN! DOOR JAN LIGTHART, HOOFD GENER SCHOOI. TE ’S-GRAVENHAGE EN H. SCHEEPSTRA-, LEERAAR AAN DE RIJKSKWEEKSCHOOL VOOR ONDERWIJZERS TE GRONINGEN. geïllustreerd door W. K. DE BRUIN , ONDRRWUZER TE ’S-GRAVENHAGE. VIERDE STUKJE. – DERDE DRUK, STOOMDRUKKERIJ VAN J, B WOLTER 3. VOOR BERICHT. De Wereld in! Deze titel drukt een beginsel uit. We hebben ons best gedaan, ons aan dit.beginsel te houden. Wie de boekjes opmerkzaam leest, zal’t niet ontgaan, dat de inhoud der lessen rekening houdt met den tijd van ’t jaar. Het le, 36, 5e en 7e stukje der serie zijn bestemd voorden zomercursus; de overige deeltjes voor ’t winterhalfjaar. Om de lesjes voor de leerlingen aantrekkelijker te maken, handelen ze over dezelfde kinderen, met wie de schooljeugd dus een halfjaar of langer meeleeft. Alle lesjes en versjes en plaatjes der eerste vier deeltjes zijn oorspronkelijk; in de hoogere stukjes komen verschillende vrije bewerkingen naar anderen voor, terwijl daarin ook versjes van onze meest gevierde kinderdichters zijn opgenomen. Met Nederlandsche toestanden is voortdurend rekening gehouden; we hopen, dat de boekjes daardoor een echt Nederlandsch karakter hebben gekregen. De vier eerste deeltjes zijn geschreven door Ligthart , de vier laatste door Scheepstra; alle zijn geïllustreerd door De Bruin. ’s-Gravenhage , | Groningen , / October 1901. Jan. 1902. JAN LIGTHART. H. SCHEEPSTRA. De derde druk is op een enkele plaats wat verduidelijkt, doch overigens onveranderd. Juni 19Q i- De Schr 1. VAN EEN ZWALUWSTAARTJE EN VAN EEN NIEUWSGIERIG MEISJE. „Wat zit jij daar te peuteren?” Kees hoort niet wat Jan hem vraagt, en blijft ijverig aan ’t snijden en steken in een stukje hout, zonder ook maar een oogenblik op te zien. „Nu, wat snij je daar?” vraagt Jan nog eens. „Ik? Ik maak een zwaluwstaart.” Juist komen Lena, Kato en Annie de jongens voorbij Kees zat op een bank in den tuin en hooren, wat Kees zegt. De meisjes blijven even staan en verbaasd vraagt Kato: „Maak je een zwaluwstaart? Wat moet je daarmee doen?” „Hij maakt er straks ook nog een paar vleugeltjes bij,” zegt Jan. „Waarom ?” „Om klaar te zijn, als do zwaluwen wegvliegen; hij gaat met ze mee.” „Da’s flauw!” zegt Kato. „Neen maar Kees, wat moet je met dien zwaluwstaart doen?” „Dat zsl je later wel zien,” antwoordt Kees. ~’k Maak er wel een stuk of twaalf.” Kato begrijpt er niets van, doch Jan zal haar wel op weg helpen. „Jij krijgt er ook een,” zegt hij heel gewoon. „Ja?” „En Lena ook.” „Ja ? Da’s prettig.” „En Annie ook.” Annie klapt in de handen van plezier. „En Vader en Moeder ook. En ik ook.” Kato kijkt hem met een twijfelend gezicht aan. „En dan binden we dien aan ons lichaam vast,” zoo gaat Jan voort, „en dan nog een paar vleugels voor ieder, en dan gaan we met ons allen naar ’t zuiden, gelijk met de andere zwaluwen.” „Hè flauwert!” zegt Kato, en ze gaat met Lena en Annie weg. „Kijk, daar gaan je neefjes en nichtjes!” roept Jan, en hij wijst de lucht in, waar eenige zwaluwen met snelle wendingen rondzweven. ~ t Zijn melkstaartjes” , zegt Kees, die de vogels ook had gezien. Kato hoort dit nog half, blijft even staan, en vraagt dan ; „Wat zeg je ?” „Hij zegt, dat het melkmeisjes zijn,” antwoordt Jan. Kees begint te lachen en daardoor begrijpt Kato, dat Jan haar weer voor den gek houdt. Nu gaat ze toch weg, een beetje knorrig. „Waarom noem je ze zoo?” vraagt Jan aan Kees. „Omdat hun achterlijf en hun staart wit is niet hun staartveeren, maar de donsveeren op het laatste stukje van hun lijf. Kijk!” Juist vliegen daar weer een paar melkstaartjes over ’t geboomte van den tuin, en zeer duidelijk is de lichte kleur onder aan hun lichaam te zien. ~En wat maak je daar nu?” „Een doosje voor Kato d’r verjaardag. Ik wil het eens heel fijn hebben, en daarom probeer ik het te zwaluwstaarten.” „Heb je al veel af?” „Neen, ik begin pas.” ~’t Is toch aardig, dat ze die stukjes zwaluwstaarten noemen. Ze lijken er wezenlijk wel een beetje op.” „Een beetje, nu ja, een beetje, maar meer ook niet. Van dien diepen hoek, dien de zwaluw tusschen de twee punten van d’r staart heeft, zie je hier niemendal.” „Nu ja, maar de twee punten zijn er toch.” „Dat is dan ook alles. Pas op, daar heb je do meisjes; zo mogen niet zien wat ik maak.” Het drietal nadert de jongens, en Kees stopt het plankje weg, dat hij aan ’t snijden was. „Waarom,” vraagt Kato, „stop je nu ineens weg, wat je hebt? Mag ik het niet zien?” Eer Kees antwoorden kan, zegt zijn tweelingbroer; „Nu weet ik het. Eerst dacht ik, dat we elk een zwaluwstaart kregen, maar hij maakt er wel twaalf voor jou alleen.” Kato heeft grooten zin om woedend te worden. Anders kan ze heel goed tegen plagen, maar nu ze een beetje nieuwsgierig is, brengt het haar uit d’r humeur. Lena merkt dit wel, en daarom praat zij een woordje mee. ~\ind je t hier niet prettig, om zoo onder ’t groen te timmeren?” vraagt ze aan Kees. „Ja zeker,” antwoordt deze. „En wat maak je daar nu?” „O, wat een slimmert! Nu wil die erachter komen! Maar och, ik kan ’t je ook wel zeggen, ’k heb het daar straks Kato toch ook gezegd: Zwaluwstaarten!” „Daar heb je de melkstaartjes weer!” roept Jan. „O neen, ik bedoel de melkmeisjes.” „Nu weet ik meteen, wat Kees daar straks zei,” zegt Kato. En daarop tegen Kees: „Noemde je die zwaluwen melkstaartjes? Waarom?” „Omdat ze melk in d’r staart hebben,” begint Jan weer. „Hè jongen, wat ben je vandaag verschrikkelijk flauw!” „Neen,” zegt Kees, „omdat hun achterlijf de kleur van melk heeft, ’t Zijn huiszwaluwen.” Jan gaat even naar binnen, en nu haast Kato zich, om aan Kees te vragen wat hij eigenlijk maakt. Heel zachtjes fluistert Kees haar in ’t oor: „Zwaluwstaarten.” „Hè, ben jij ook al zoo flauw! Toe, zeg het nu.” „Ik zeg het je al, heusch, zwaluwstaarten.” „’k Geloof er niets van, hoor!” En half boos gaat Kato met Lena weg. Annie was al met Jan meegegaan. Kees heeft zoo waar nog meer plezier in de plagerij dan Jan. Misschien komt dit wel, omdat hij juist iets moois voor zijn zus wil maken. Hij weet dus, dat al die plagerij pp een prettige verrassing uitloopt. En ijverig gaat hij voort met zijn snijwerk. 2. ÉÉN DING TEGELIJK. Zóó ijverig is Kees echter niet bezig, of hij kijkt nu en dan omhoog naar de piepende zwaluwen. Wat een aardige, vlugge vogeltjes zijn dat toch! En wat een spitse, puntige diertjes! Kijk, daar drijft er een in de lucht. De vleugels zijn twee lange smalle driehoeken, die aan weerszijden van het slanke lijlje zitten, en de staart lijkt zoo net twee scherpe pennetjes, dicht bij elkaar, maar toch met wat ruimte ertusschen. Heel in de hoogte zie je die tusschenruimte niet meer; dan zie je alleen drie puntige uiteinden, twee van de vleugels en een van den staart, met een lang rond lijfje ertusschen en een kopje ervóór. Met snelle wendingen schieten de zwaluwen door de lucht, telkens een vlieg, een mug of een ander insect snappend. Geen oogenblik hebben ze rust. ~’t Is toch vreemd,” denkt Kees, „nog nooit heb ik een zwaluw op een boomtak zien zitten, of op den grond. Nog nooit! Zouden ze niet kunnen zitten? ’t Lijkt wel Melkstaartjes of huiszwalnwcn. zoo. Maar in d’r nest moeten ze toch zitten! En ’k heb ze ook nog nooit zien loopen. Zouden ze wol pootjes hebben? Natuurlijk; da’s al te gek. Maar ...” Plotseling zijn de gedachten van Kees met iets anders bezig. Hij heeft zich door ’t uitschieten van zijn mes een ferme snee in z’n vinger gegeven. „Pak aan,” zegt hij, legt aanstonds mes en plankje neer, en gaat naar binnen. Moeder en Jan zien Kees met den bloedenden vinger aankomen. „Hoe komt dat?” vraagt Jan. „’k Heb me een jaap gegeven, m’n mes schoot uit.” „Uitwasschen,” zegt Moeder, „en uitknijpen. Als er dan vuil in ’t bloed gekomen is, gaat dat er dadelijk uit. Jan, haal eens het fleschje met boorwater.” Jan komt er al mee aan en nu wascht Moeder de wond met boorwater uit. „Geef nu eens het doosje met antiseptische watten.” Spoedig is ’t bij de hand en Moeder wikkelt den vinger in de watten en windt er dan een schoon linnen lapje om. „Heb je je vinger niet uitgezogen?” vraagt Jan. „Neen,” zegt Kees, „’k liet het bloed maar loopen.” „Heel goed,” zegt Moeder. „In je speeksel of tusschen je tanden zijn dikwijls onreine stoffen, en die moeten niet in je bloed komen. Een wond moet je altijd heel rein houden. Het beetje bloed, dat er uit loopt, hindert zoo erg niet, maar een klein beetje vuil dat er» komt kan bloedvergiftiging veroorzaken. En dan ben je soms binnen vier en twintig uur dood.” iiWie is er binnen vier en twintig uur dood?” vraagt Vader, die onder ’t binnenkomen de laatste woorden gehoord heeft. niemand gelukkig,” antwoordt Moeder, ~maar ’k zeg, dat je door bloedvergiftiging zoo gauw sterven kan.” ~0 ja, zegt Vader, „dat lees je tegenwoordig dikwijls genoeg in de krant. En dan heb je nog van die domme menschen, die vuil spinrag op een open wond leggen of tabakstof.” „Waarom doen ze dat dan?” vraagt Jan. „Dan denken ze, dat ze daarmee het bloeden kunnen stelpen. Nu, dat kunnen ze er ook wel mee. Maar ze kunnen er ’t bloed meteen mee bederven. Stel je voor, stoffig spinrag of zoo iets in je bloed. Laat dan maar liever een paar droppeltjes wegvloeien.” De doos met antiseptische watten staat nog op de tafel. „Dat is een beter middel, om ’t bloeden tegen te gaan,” gaat Vader voort. „Zoo’n doos moest iedereen in z’n huis hebben, ’t Is maar jammer voor de arme menschen, dat zulk goed nog zoo duur is. Een kwartje een doos is voor een schrale beurs te veel.” „Wat beteekent antiseptisch eigenlijk?” „Anti beteekent tegen, en sepsis beteekent bederf', dus antiseptisch wil zeggen: tegen het bederf. Die watten zijn heel zuiver en moeten het bederf uit je bloed houden. Maar Kees, hoe kwam je er nu eigenlijk toe, je in je vinger te snijden?” „O, m’n mes schoot uit.” ~En waarom liet je dat uitschieten?” ~Dat weet ik niet. ’k Geloof, dat ik aan wat anders dacht. O ja, ik dacht aan de zwaluwen, of die pooten hebben.” „En toen,” valt Jan in, „sneed je in je eigen . . . .” „Poot,” had hij willen zeggen, maar Moe kijkt hem juist aan, en daarom zegt hij gauw: „vinger”, en gaat voort: „Neen Moe, ik wou geen poot zeggen.” „O jou deugniet!” zegt Moeder. „Jou rakkert!” meent u zeker. „Ja ja, plaag jij je Moeder maar.” „Maar Kees,” vraagt Vader, „hoe kwam je op de gedachte, dat de zwaluwen geen pooten zouden hebben?” „O neen, dat wist ik natuurlijk wel beter. Maar ’k vond het toch vreemd, dat je de zwaluwen nooit ziet zitten.” „Dat kan ik je wel verklaren. De zwaluwen hebben heel korte en zwakke pootjes; dat onderste stukje, van hun teenen tot aan het eerste knobbeltje daarboven, is maar ruim één centimeter. Dat is heel koit. Maai ze hebben ook geen sterke pootjes noodig, want ze vangen hun voedsel altijd onder ’t vliegen. Zelfs als bij regenachtig weer de insecten in hun schuilhoeken blijven, vliegen de zwaluwen langs de zittende diertjes, om ze op te jagen en ze daarna in de vlucht te pakken. „Dan zullen ze zeker niet veel krijgen,” merkt Moeder op. „Neen,” zegt Vader, „dan lijden ze honger. Droog weer is zwaluwenweer, zooals vandaag.” „Er waren heel wat zwaluwen, toen ik daar straks in den tuin zat,” zegt Kees. „Zouden die hier in de buurt nu hun nest hebben?” „Ik denk het wel,” zegt Vader. „Maar waar? Misschien bij den stal van Renkes.” „Kunnen we niet r’s gaan kijken, Vader?” vraagt Jan. „Welzeker, ik zal wel eens bij Renkes aanloopen en vragen, of hij zwaluwnesten aan z’n huis heeft en of we die dan eens mogen zien. Maar dan moeten we wachten, tot ze weggetrokken zijn; dan storen we ze niet. ’t Is nu hun trektijd, dus dat zal wel zoo lang niet meer duren.” De vinger van Kees is gauw weer genezen. Maar Kees heeft ondervonden: Als je een houten zwaluwstaart snijdt, moet je niet tegelijkertijd naar een echten zwaluwstaart kijken, die boven je in de lucht zweeft. Doe één ding tegelijk. 3. EEN UITGANG, WAAR EEN UITGANG UIT VOORTKOMT. Renkes, de stalhouder, vond het best, dat de kinderen eens kwamen kijken en op een mooien Zaterdagmiddag ontving hij het volkje heel vriendelijk. „Daar zitten ze,” zei hij tegen Kees, en hij schoot met zijn rechterwijsvinger ineens schuin de lucht in naar de onderzij van de dakgoot. „Ja, ik zie ze,” riep Jan. „Maar hoe komen we er nu bij? Mogen we even op het dak klimmenV' „En dan met je hoofd over den rand van de goot hangen? Of misschien met je halve borst? En dan naar beneden duikelen, hier op de klinkers van de binnenplaats? En dan met een gebroken been naar huis toe? Of met een paar gekneusde ribben ? Of misschien morsdood? Ik zou je danken. Dan moest ik nog maar voor je inspannen, om je naar huis te rijden. Neen jongen, niet op het dak.” „Maar dan zien we er niets van,” klaagde Jan, terwijl hij den stalhouder met een paar vriendelijk vragende oogen aankeek. „Heb u dan misschien een ladder?” „Die kun je van me krijgen.” En Renkes riep tegen een stalknecht, die bezig was met een gieter de wielen van een rijtuig af te spoelen: „Piet, zet jij die lange ladder eens tegen den muur. ’k Heb hier een paar jonge zwaluwen, die in d’r nest moeten klimmen.” De jonge zwaluwen lachten, en een van hen, bijgenaamd Jan, nam den gieter van Piet over en zette diens werk voort, ’t Was maar geen pretje, zoo frisch erop los tè gieten, dat het water over den band en de spdken der wielen stroomde! „Je hoeft hier geen rivier te maken,” riep de baas. „’t Lijkt wel of je den heelen stal onder water wilt zetten.” Zwaluwnest tegen de onderzijde der kroonlijst. Jan zette den gieter neer, doch niet om ’t geen baas Renkes gezegd had. Daar trok hij zich niet zoo veel van aan. Maar hij zag, dat de ladder stond en wou nu de eerste zijn , die naar boven ging. „Mis mannetje,” zei Renkes. „Als we volk in ’t rijtuig krijgen, gaan altijd de dames voor, en de heeren komen achteraan. Zoo zijn we ’t in ons werk gewoon. En daar houclen we ons nu ook aan. Dus eerst de dames. Maar de dames Lena en Kato aarzelden. Geen van beiden had veel moed, om die hooge ladder op te klimmen. „Wees maar niet bang,” zei Renkes, „ik ga achter je aan. Als je dan valt, vallen we met ons tweeën.” Nu durfden ze. Kato ging eerst, onmiddellijk gevolgd door den stevigen stalhouder. De zekerheid, dat er iemand voor haar zorgde, nam alle vrees weg. Ze liep fiks naar boven en was spoedig aan den dakrand. „Kan je wat zien?” riep Jan. Kato antwoordde niet. Ze had net zoo’n gevoel of zo vallen zou, wanneer ze hard ging spreken. Doch ze keek goed naar een van de nesten en zag dat het wel leek op een halven bol van klei, of tenminste van iets, dat wel klei kon wezen. Zijdelings naar boven was er een gat in. Toen ze ’t genoeg bekeken had, daalde ze weer langzaam de ladder af, heel voorzichtig, en met angstvallige zorg steeds de stijlen goed vasthoudend. Na haar kwam de beurt aan Lena, toen aan Kees en Ligthart en Scheepstra. De Wereld in! IV, 3e druk. ten laatste aan Jan. Deze wilde wel alleen naar boven. Maar de stalhouder durfde het niet toe te staan. „Als je Vader erbij was,” zei hij, „dan was ’t wat anders. Maar nu mag ik ’t niet voor mijn verantwoording nemen.” „Dan maar in gezelschap,” dacht Jan, en hij trapte vlug naar omhoog. Zijn bezoek duurde nog het langst. Van alle kanten moest hij het nest bekijken en betasten. En eindelijk stak hij er zijn vinger in, om te voelen hoe diep of ’t was. Maar daar had die vinger niet veel plezier van, want nogal vuil kwam hij eruit. „Ga je nu haast mee?” vroeg de geduldige leidsman. „Jawel Meneer,” zei Jan, „even nog voelen, of’t erg vastzit.” En hij pakte ’t nest beet en trok eraan. ~’t Laat los,” riep hij. „Zal ik het maar mee naar beneden nemen?” „Is ’t al los?” ~Ja, ’k heb het in m’n hand.” „Neem dan maar mee. Of kan je ’t er misschien weer aan vastplakken ?” De afdaling begon. Zijn linker hand liet Jan langs den stijl glijden, in zijn rechter hield hij ’t nest, en zoo kwam hij met zijn buit beneden. Daar moesten de anderen ’t ook eens in de handen hebben en op hun gemak bezien. De buitenkant was zeer ruw en leek eigenlijk meer op droog en hard geworden modder dan op klei. Overal zaten er strootjes tusschen in. En van binnen was ’t vol vuil en veertjes en haartjes. Je kon zien, dat de zwaluwen zoowel voor dc bouwstof als voor de binnenbekleeding hun inkoopen hoofdzakelijk gedaan hadden in den paardenstal. „Dat is nu toch eigenlijk niet goed van je,” zei Lena. „Als de zwaluwen nu in ’t voorjaar terugkomen, is d’r huis weg.” „Maar ’k heb het niet met opzet gedaan,” zei Jan. „’t Raakte eigenlijk los, eer ik ’t wist.” „’k Denk toch,” zei de stalhouder, „dat je bij je onderzoek een beetje hardhandig bent geweest. Maar neem ’t nu maar mee. Dan hoef jelui in ieder geval niet meer de ladder op te klimmen, als je weer eens een zwaluwnest wilt zien.” ’s Middags aan tafel werd er nog menig woordje gewisseld over de onvoorzichtigheid van Jan. Vader en Moeder vonden ’t niet aardig, dat hij zoo ruw was geweest. Doch de ernstige verzekering van Jan, dat hij ’t heusch niet met moedwil had gedaan, deed ook hen ten laatste erin berusten. Hoe onoogelijk het nest ook was, toch vonden allen ’t een kunststuk. Zoo’n zwaluw kon toch alleen maar met d’r snavel werken, en wat was dat een onhandig ding! „Stel je eens voor,” zei Kees, „dat wij met onzen mond een huis moesten bouwen. En dat doet de zwaluw toch. Met d’r harden snavel pakt ze kluitjes mest of klei en die plakt ze met d’r speeksel aan den muur en aan elkander, ’k Zou ’t ze niet graag nadoen.” * „Dat geloof ik graag,” zei Jan. ~’k Heb óók liever wat anders in mijn snavel dan mest of klei.” 2* „NuJan, Jan, denk er eens om, dat we aan’t eten zijn.” „Hoe zoo, Moe?” „Dat je niet zulke onsmakelijke dingen moet zeggen.” „Jan heeft soms plezier, om de dingen wat ruw te zeggen,” zei Vader. „En dat is toch niét goed. Je mag wel eens een grapje maken of een aardigheid zeggen, maar ruwheid is geen aardigheid. En onsmakelijkheid nog minder.” Jan zweeg. De zachte bestraffing had hij wel verdiend, maar ze beviel hem juist daarom niet erg. Hij had gemeend, allen aan ’t lachen te zullen maken, en daar kreeg hij nu een ernstige vermaning. Dat was dus juist verkeerd uitgekomen. Daardoor werd hij stil, en de andere kinderen met hem. Doch ’t was Vader niet te doen geweest, om een gedrukte stemming aan tafel te krijgen, en daarom vatte hij ’t gesprek weer op: „Wat Kees zei, is volkomen juist, ’t Is een wonder, hoe de zwaluw met zoo’n eenvoudig werktuig zulk een stevig huis kan metselen. Wij menschen bouwen prachtige paleizen van klei, maar wat hebben wij ook uitstekende hulpmiddelen!” „Paleizen van klei!?” riepen Lena en Kato tegelijk, vol verbazing. „Daar heb ik nog nooit van gehoord.” „Jij ook niet, Kees?” „Neen, ’k geloof het niet. Wel hutten van klei. Die bouwden de Batavieren. Maar paleizen! U meent zeker hutten, hè?” „Neen, ik meen paleizen. Maar ik heb niet gezegd, dat we de klei net zoo gebruiken als vroeger de Batavieren en nu nog de zwaluwen. We bakken er eerst steenen van.” „Ooooo! Meent u ’t zoo! Ja, dan hebt u gelijk.” Doch Lena begreep het nog niet. „Zijn steenen dan van klei gebakken?” vroeg ze. „En hoe kan dat nu klei is grijs en steenen zijn rood!” „Of geel,” vulde Jan aan. Hij begon weer een beetje bij te trekken. „Ja, hoe kan dat nu! En toch kan het,” zei Vader. „Dat moet je maar eens aan den steenbakker vragen.” „Kent u een steenbakker?” vroeg Kees. „Wel een broodbakker,” riep Jan al weer. Vader lachte, en knipoogde eens tegen z’n jongen. „Ja een broodbakker ken ik maar al te goed. Die haalt elke week heel wat geld uit mijn porte-monnaie. Maar een steenbakker ken ik toch ook wel meneer Van Vliet te Gouderak.” „Waar ligt dat?” vroeg Kato. „Bij Gouda,” zei Kees. „Daar wonen allemaal gouden rakkers,” voegde Jan erbij, met een plagenden blik naar zijn moeder. Maar deze begreep het niet. „Ja, daar wonen Gouderakkers,” zei ze. „Wat is dat dan?” „U zegt: Gouderakkers,” zei Jan, „maar ik: gouden rakkers. Weet u wel wat een rakker is?” Dat wist Moeder maar al te goed. „En anders,” zei Vader, „moet u maar eens naar je zoontje Jan kijken. Maar om op meneer Van Vliet terug te komen, ik zal hem schrijven en vragen, of hij ons eens wil ontvangen. Dan kun jelui daar de heele steenbakkerij zien.” „Verrukkelijk!” juichte Kato. „Dat is meteen een heerlijk reisje. Wie en wie mogen er dan mee? Allemaal?” „Ja, allemaal. Moeder ook. En Jan ook'. Maar die moet me dan vooruit één ding beloven.” „Dat ik geen ruwe aardigheden zal zeggen,” zei Jan. „Neen, dat hoop ik wel, maar dat meende ik nu toch niet. Je moet beloven, dat je niet een heelen steenoven mee naar huis neemt. Je mocht er soms eens aan een gaan schudden, om te voelen of hij nog al stevig stond.” Jan keek eens naar zijn zwaluwnest, dat op den schoorsteenmantel lag. „Ik beloof ’t u,” zei hij lachende. „Nu, dan ben ik gerust en zal ik na den eten maar dadelijk den brief schrijven en wegzenden.” Terwijl Vader schreef, liepen de kinderen in den tuin, pratend over het heerlijke plannetje. 4. EEN ONGEPASTE AARDIGHEID Jan droomde, dat hij bij een oven stond, Een oven vol met steen, En voelen wou, of die wel stevig stond; Toen tilde hij ’t gevaarte van den grond, En liep er leuk mee heen. Wel honderdduizend steenen droeg hij aan, Gestapeld op z’n bol; Die groeiden tot een toren met een haan, Toen steeg hij met zijn vrachtje naar de maan, Daar werd de toren dol. De steenen vlogen weg naar alle kant Doch vielen eind’lijk neer; Toen ploften ze in de stad en op het land; De menschen werden bang voor hun verstand, En zuchtten: „Wat een weer!” Doch Jan z’n vader werd verschrikkTijk kwaad, En riep naar boven toe: ~’k Hoop, dat je nu die flauwe grappen laat! Begrijp je niet, hoe leelijk je dat staat? Ik ben jouw kunsten moe!” Daar viel een steen precies op Vaders mond Jan schrok er vreeslijk van; Hij sprong van ’t bed half slapend op den grond, En riep, toen hij ontkleed voor Vader stond: „Da’s weer een grap van Jan!” 5. DE STEENBAKKERIJ. OP DEN SLIKDAM. Naar Gouderak dat was een prettig reisje. Eerst met den trein naar Gouda en daarvandaan wandelen, de stad door, een heel eind den Rotterdamschen dijk over met rechts een uitgestrekten diepliggenden polder en links den Hollandschen IJsel, en eindelijk . . . •. „Hoooo!” riep Vader. De veerman hoorde het. Hij stak met zijn schuit het breede water over, laadde het vijftal passagiers en bracht ze voor een cent den persoon naar den overkant. „Wat is dat goedkoop!” zei Kees. „Ja jongeheer, maar u mag wel meer geven ook.” Vader gaf een dubbeltje; de veerman praatte zoo gezellig onder ’t roeien, dat hij wel een stuiver extra met keuvelen verdiend had. En hij had Vader ook ingelicht, dat de plaats van den heer Van Vliet zoowat tien minuten ver den dijk op was den Gouderakschen „kaik, daer bai dien meulen.” Onder ’t loopen langs den Gouderakschen dijk zagen de wandelaars al eenige steenfabrieken liggen, eer ze aan de bakkerij kwamen, die het doel van hun tocht was. En toen ze „bai dien meulen” waren, behoefden ze niet lang te twijfelen, want de eigenaar der fabriek kwam hun al met een vriendelijk gezicht te gemoet. Na de begroetingen ging ’t gezelschap aanstonds naar den slikdam, dat gedeelte van den oever, waar ’t slik werd aangebracht. „’t Slik?” vroeg Kato. „Ja zeker, beste meid, ’t slik uit de rivier, maar dat is hier klei. Dat woord begrijp je zeker beter, hè?” „O ja,” zei Kato. „Maar ’t woord „slik” begrijp ik ook wel. Maar weet u, ik dacht, dat slik altijd mod der was.” „Nu lieve kind, en wat is modder? Dat is grond, die door ’t water drassig is geworden, tusschen vast en vloeibaar in. Maar ’t is in ieder geval grond. En wat is grond? Dat is zand of tuinaarde of kalk of klei of veen of iets anders. In de duinen heb je zandgrond, in de polders heb je vaak veengrond, en hier onder ’t water zit kleigrond. Als je bij regenachtig weer over een zandweg loopt, kan ’t wel eens wezen, dat je schoenen met zandslik komen —of met zandslijk, dat is ’t zelfde, alleen wat deftiger gezegd.” „En als je,” merkte Jan met een leuk gezicht op, „als je over den bodem van den IJsel wandelt, kan ’t wel oens gebeuren, dat je schoenen met kleislik komen.” „Net zoo, mijn jongen,” zei de heer Van Vliet. „En dan zou ’t ook nog wel eens kunnen wezen, dat je nooit van je leven je schoenen meer kon poetsen.” „Omdat ze zoo vol met slijk zaten?” vroeg Jan heel onnoozel. „Och, wat ben jij een onnoozel ventje,” zei de heer Van Vliet lachende, terwijl hij Jan gemoedelijk op zijn hoofd klopte. „Maar om nu verder te gaan, hier wordt dus de slik of de klei aangevoerd.” „En waarvandaan?” vroeg Kees. „Geduld, baasje! Zie je daar aan den overkant die zellingen ?” „Zellingen?” vroegen allen opeens, terwijl ze naar den overkant keken, waar hooge iepen stonden op den Rotterdamschen dijk. „Jelui kijkt verkeerd; je moet niet óver ’t water, maar in t water kijken. Je ziet toch wel die massa water, net een vierkanten vijver, langs den oever? Nu, dat is een zelling. En daar wordt de slik uitgebaggerd. Aan den waterkant van die eene zelling, in de rivier, zie jelui een lagen dam. En je ziet ook, dat die de zelling niet heelemaal afsluit, maar een breede opening heeft. Door die opening varen de pramen of bokken, die platte schuiten kijk, daar ligt er een en nu moeten de baggerlui daar de klei in halen.” Op den slikdarn „Dus u krijgt de klei uit de zelling hierover ?” zei Kees. „Juist. Kijk, je kunt de klei boven ’t water zien uitkomen.” „En als die nu leeg is?” „Dat wou ’k je net vertellen. In de zelling hierover wordt de klei bewaard voor één, uiterlijk twee jaren. Dat is een zaadzelling. En nu heb ik nog een aantal andere zellingen, waar de klei uitgebaggerd wordt, om naar de zaadzelling te worden gebracht. Dat zijn de baggerzellingen, en die zijn aan den rivierkant niet door zoo’n dam afgesloten. Begrijp je ’t nu?” Baggerzelling en zaadzelling, „’k Geloof het wel,” zei Kees. „U hebt een aantal baggerzellingen. Daar wordt de klei uitgehaald. Die gaat dan naar de zaadzelling, en blijft daar één, hoogstens twee jaar liggen. Maar waarom?” ~Om een beetje te bezinken; steentjes en schelpen zakken dan naar beneden; takjes en andere houtjes verteren. Zoo wordt de klei zuiverder.” „O juist. En die zuivere klei uit de zaadzelling gaat dan hier naar den slikdam.” „Goed begrepen. En nu gaan we verder.” Doch Kato wou nog iets vragen. „Is die man daarginder aan ’t baggeren?” „Ja, dat gebeurt nu den heelen winter door, van September tot April, of zooals wij ’t precies zeggen, van 10 September tot 20 April.” „Den héélen winter door?” vroeg Jan met een ongeloovig gezicht. „Ja.” „Ook als er ijs in ’t water is?” De fabrikant lachte, en zei: „We hebben hier winter en zomer ijs in ’t water. Nooit is de IJsel zonder ijs.” Jan snapte de aardigheid niet. Kees wel. En die inaakte er gauw een tweede bij: „En de IJsel is ook een kleermaker: hij is nooit zonder el.” Toen begreep Jan ’t pas. En hij bleef er een poosje van in de stilte, dat iemand hem daar te slim af was geweest. Doch nu rechtsomkeert van ’t water naar ’t land! De slikdam behoorde eigenlijk niet tot den dijk. Natuurlijk konden de bokken hun lading niet lossen op den dijk, want die was te hoog. Daarom had men tegen den dijk aan een dam gemaakt, waarop de klei moest worden aangebracht. Die dam was door een houten schoeiing van het water gescheiden. Links en rechts liep hij schuin op, zoodat men langs die hellingen op den dijk kon komen. De klei, die op den dam gelost was, moest naar den kleimolen gevoerd worden, die achter den dijk midden op het terrein stond. Nu had dit kunnen gebeuren door de klei met wagens langs de zijhellingen op den dijk, over den dijk en zoo achter den dijk te brengen. Maar dit zou veel tijd en kracht gekost hebben, ’t Kon gauwer en gemakkelijker. Daarom had de steenbakker vergunning gekregen, een laagte in den dijk te maken, zoodat een wandelaar op den dijk een helling af, de laagte door, en weer een helling op moest, om zijn weg op den dijk te vervolgen. Zoowat op deze manier; Maar bij die vergunning had hij ook een verplichting op zich genomen. Wat toch was het geval? Bij hoogen waterstand zou niet alleen de slikdam overstroomen, maar het water zou door de laagte van den dijk den polder ingaan. En dit mocht natuurlijk niet. Daarom was er nu tusschen dam en dijk een vrij hooge en breede muur, die ’t water moest tegenhouden, wanneer ’t bij hoogen stand den slikdam overstroomde. En in dien muur was een poort, die van October tot April gesloten was door twee dikke houten schotten, die in muurgleuven pasten en waartusschen de ruimte met klei werd opgevuld i). Nu was ’t October en de poort was dus toe. ~Maar ’s zomers,” zei de heer Van Vliet, ~is die poort open en rijden er de karren door, die de klei van den dam naar de machine brengen. Op sommige steenfabrieken liggen er rails op dien weg, doch ik doe ’t nog maarzoo; mijn bruintjes zijn dat trekken al jaren lang gewoon, en als er nu verandering moet komen, dan moet mijn opvolger dat maar doen. Ik ben niet jong meer, en oen mensch is net als een paard: als hij op jaren komt, gaat hij maar liefst zijn oude gangetje.” „Dus ’t vervoeren van de klei zien we nu niet?” vroeg Vader. „O neen, en eigenlijk ziet u al het andere ook niet, want een steenbakkerij staat ’s winters altijd stil, behalve ’t baggeren dan; dat gebeurt juist in den winter.” „Dus dan hebben we eigenlijk een vergeefsche reis gemaakt ?” „Dat zal ’k nu juist niet zeggen. Als we het terrein en de machine en de ovens bekijken, kan ik ’t u alles uitleggen, of de heele zaak aan den gang was. En is 1) Zie blz. 2(5 en 32. er iets nog niet duidelijk genoeg, dan heb ik nog mooie photographieën., die mijn zoon van den zomer gemaakt heeft, toen de bakkerij in volle werking was, en die een heel aanschouwelijk beeld van de werkzaamheden geven.” „Prachtig!” zei Vader. „Dan maar vooruit, als ’t u blieft.” En ’t ging vooruit, de helling op, den dijk dwars over, weer naar de laagte, en zoo de uitgestrekte steenplaats op. 6. DE STEENBAKKERIJ. VORMEN EN DROGEN Een steenplaats is een plaats. Dat spreekt vanzelf, zal iedereen zeggen. Maar ik bedoel ermee: net zooals de speelplaats bij de school een stuk vlakke grond is, net zoo is de steenplaats een vlakke uitgestrektheid. Alleen, ze is in den regel een beetje grooter. De plaats van den heer Van Vliet was nogal heel groot en leek wel op een plein. Ongeveer in ’t midden stond de machine. Dat zagen onze gasten, en toch zagen ze ’t niet. Ze merkten ’t niet op, eer de eigenaar er hun aandacht op gevestigd had. „En waarom dan in ’t midden, Meneer?” vroeg Kees. „Wel,” was ’t antwoord, „alle klei gaat van den slikdam naar de machine, waar de stoenen gevormd worden dus moet de machine niet te ver van den dam staan; nu, je ziet, van den dam loopt een weg regelrecht naar de machine. En dan, van de machine gaan de gevormde steenen naar alle plekken van de plaats, en daarvoor is ’t goed, dat de machine van alle hoeken zoo wat even ver verwijderd is.” Dat was duidelijk. ~En nu zal ik jelui hier eens laten zien, hoe de steenen gevormd worden. Dit houten ding bevat acht vormen. We kunnen er dus acht steenen te gelijk mee maken ; maar als we nu met de hand bakje voor bakje moesten vullen, zou ’t nog niet veel baten. Of er dan vormramen waren met één of met twintig bakjes, dat kwam op hetzelfde neer. Vroeger had de vormer een houten raampje voor één steen. Daar legde hij een mop klei in, en die mop moest het bakje vullen. Dat was alles handwerk. En dat handwerk kon wel gauwer gaan, als er bijvoorbeeld drie man aan hielpen, één om de klei bij den vormer te brengen, één om ze in den bak te drukken, één om den vorm te leegen; maar ’t ging toch langzaam. Nü kunnen we dat gauwer. In die ijzeren kuip wordt de aangevoerde klei ge- Ligthakt CU Scheepstra, T)e Wereld in! IV, 3e druk. 3 worpen. Daarin draaien voortdurend messen rond, om de kluiten goed los en zacht te maken en de klei meteen naar beneden te werken. Nu steekt de vormer zijn vorraraam hier tusschen kijk, hier en in een oogenblik zijn door de machine de acht vormen volgeperst. De vormer haalt er het raam weer uit, strijkt met een houten plaam zoo’n plat stuk hout de overtollige klei weg, en schuift zijn raam op zij. Een andere man legt het op de kar, om ’t weg te rijden. Dat gaat hier dus telkens bij acht te gelijk. Begrepen?” De kinderen mompelden zoo iets van,,ja”, doch Lena kwam met een heel bescheiden stemmetje voor den dag: „Mag ik u nog iets vragen?” „O graag, lieve kind.” „Hoe gaat dat nu binnen in de machine? Hoe komt het, dat de klei net in die acht bakjes zoo wordt ingedrukt?” „Ja, dat kan ik je niet zeggen. Dan zou ik je een kijkje moeten geven in de machine, en dat is me niet mogelijk.” „En waarvoor dient die kuil, Meneer?” vroeg Kato. Ze wees naar een rechthoekigen bak in den grond, vlak bij den uitgang van de machine. „Daar staat de werkman in. Eer hij een vormraam in de machine zet, schuift hij ’t even door dit zand, dat dan in fijne korreltjes binnen tegen den vorm aan blijft zitten. Dit moet hij wel doen, anders zou de vette klei aan den vorm vastkleven, en ze moet juist gemakkelijk loslaten, om gave steenen te geven. En als hij dan zijn raam gezand heeft, gaat het onder in de machine. Nu zie jelui wel, de klei gaat er van boven in, en hier van onderen komt ze eruit.” Jan en Kees waren inmiddels op een karretje gesprongen ze hadden er verlof toe gekregen om de machine eens in de puntjes te bestudeeren, maar ’t eenige, dat ze goed zagen, was de kleimolen, de ijzeren cilinder, waarin de klei nog wat gemalen werd, eer ze doorreisde naar de vormramen. „Hier aan den anderen kant is ook zoo’n kuil!” riep Jan nu ineens. „Ja, jongen, met deze machine kan ik geregeld zestien steenen maken, hier acht en daar acht. En dat doen we wel eens in den drukken tijd, maar gewoonlijk werken we maar aan één kant. En ’k beloof je, ’t gaat nog gauw genoeg. We maken wel 400 duizend steenen in een week.” „Dat is kras!” dachten de kinderen. Doch als meneer Van Vliet gezegd had van 40 duizend of zelfs van 4 duizend, dan hadden ze ’t ook kras gevonden. Want ze hadden er eigenlijk heelemaal geen idee van, hoeveel dat groote getal nu wel beteekende. ~En nu gaan we verder, jongens, met dit karretje.” 3" De jongens wilden er al op gaan zitten, maar dit was de bedoeling niet. „Wel neen, ’t is geen kar voor kinderen, maar voor steenen. De vormramen, die houten reepen met acht steenen, worden op deze kar geladen. Je ziet wel, de kar heeft twee verdiepingen, en kan dus heel wat ramen meevoeren. En nu gaat het naar de droogplaats.” Voor de aardigheid mochten de jongens een karretje daarheen rijden, nadat ze er eerst een paar vormramen op gelegd hadden. „Wil jelui er ook op?” vroeg Jan aan de meisjes. „De kar is veel te smerig,” zei de fabrikant. Maar dat hinderde niet. ~’t Is maar schoone klei,” zei Kato en ze liet zich met Lena naar de droogplaats brengen. Deze bestond eigenlijk uit een heel veld, dat in negen breede strooken werd verdeeld. Elke strook noemde de fabrikant weer een plaats, zoodat hij sprak van de 1® , 2® , 3® plaats, enz. Van die verdeeling in strooken kon je nu niet veel merken, maar zomers wel, omdat de strooken dan door lange hagen waren gescheiden, hagen van rauwe steenen. „Kijk,” zei de vriendelijke gids, „nu worden de vormramen hier handig omgekeerd, zoodat de acht rauwe steenen op een rij komen te liggen. Er kunnen hier 32 rijen liggen, en die maken te zamen een hok. Tenminste, dat noemen wij hier zoo. En op deze heele plaats leggen we 120 hokken.” „Reken nu maar eens uit,” zei Vader, „hoeveel steenen dat is.” „Koes begon; „32 X 8=240 -f 1(3 = 256. En dit 120 maal.” Jan nam ’t over: „100 X 256 = 25600; en 20 X 256 == 2 X 2560 5120; en dat bij .... hoeveel was ’t ook weer?” Kato zei: „25600 en 5120, dat is . . . „30720!” riep Lena. „En nu van negen plaatsen!” De vier kinderen stonden wat in zich zelf te pruttelen, en toen ze klaar waren,- hadden ze allen een ander getal. „Eén ding weet ik al zeker” zei Vader „dat er drie antwoorden fout zijn.” „Alle vier kan ook nog,” merkte de fabrikant lachende op. „Maar kom, nu gaan we verder.” „U hebt ons nog niet gezegd, waarom de steenen hier moeten liggen.” „Niet? Ik dacht van wel. Ze moeten hier drogen.” „En als ’t dan regent?” „Dan worden ze nat. En dan duurt het wat langer. Bij goed warm weer zijn ze in 24 uren klaar, maar met vochtige lucht kan ’t wel 3 a 6 dagen duren. Bij regen dekken wij ze ook met groote rietmatten.” „En als ze dan droog zijn, gaan ze zeker naar den oven.” „Ja, maar door ’t liggen alleen worden ze niet droog genoeg. Daarom worden ze daarna opgestapeld tot een haag tusschen twee plaatsen in. Bij dat optassen worden ze zóó gezet, dat de wind er goed tusschen door kan spelen. Overal zijn ruimten. En als ze 14 dagen in den wind hebben gestaan, dan zijn ze goed voor den oven. En daar gaan wij nu ook naar toe.” De kleine stoet zette zich weer in beweging; de ovens lagen namelijk aan den binnenkant van den dijk. „Waarom?” vroeg Kees. „Wel, dat is gemakkelijk bij ’t leegen. Dan is de steen dicht bij de plaats, vanwaar ze vervoerd moet worden. En nu tref jelui het. Want ik heb juist één oven leeg, een ander is nog aan ’t branden, en een derde moet juist gelost worden. Hierbij kun je dus alles zien, wat er te zien is. Alles, en nog een beetje meer.” 7. DE STEENBAKKERIJ. IN EN OM DEN OVEN. „Daar heb je een rauwkar.” „Wat is dat? Is die dan in den rouw?” vroeg Jan. .„Neen, ’t is niet rouw met o, u, maar met a, u, Zoolang rle steenen nog niet gebakken zijn, noemen wij ze rauw.” „Da’s net als rauwe appelen,” zei Kato. „Alleen niet zoo sappig, merkte de heer Van Vliet op. „Proef maar eens.” Daar had Kato niet veel lust in „En die kar heet zoo, omdat hij de rauwe steenen naar den oven vervoert. Er gaan er duizend op één kar.” „En in een oven?” „Zoo. ongeveer duizend karrevrachten.” „Dat is precies één millioen,” zei Kees. „Ja, maar niet alle ovens zijn even groot. Hier déze is nog al een flinke.” De steenbakker ging het gezelschap voor, door oen poort heen, waarbij de jongelui de dikte van de muren konden zien. „Sapperloot!” schreeuwde Jan, ~’t lijkt wel een oude vestingmuur! Hoe dik is hij wel, Meneer?” „Deze muur is 1 meter 80 dik, dus nog dikker dan ik lang ben. Want ik ben 1 meter 75.” Leege steenoven. De dijk vóór den oven is in de teekeniug weggelaten. „Waarom is hij dan zoo dik?” vroeg Lena. „Kijk maar eens, lieve kind ,” en de steenbakker wees breede en diepe barsten in den muur en ook enkele stukken, waar de steen weggebrokkeld was. „Dat komt door de groote hitte. En als de muur nu niet héél dik was, zou hij heelemaal barsten en in elkaar storten. En nu moet je weten, dat de muren eerst nog van binnen met vuurvaste klei bestreken worden. Dat kun je daar zien.” Vuurvaste klei, dat was ’t behangsel, waarmee de muren van deze steenen kamer bekleed waren. Ja, ’t leek net een steenen kamer: rondom wanden van steen. En ’t was ook een steenenkamer, want hier moesten de steenen een poosje wonen. Behalve de groote poort in den achtermuur zagen de kinderen nog 10 lage poortjes in elk der twee zijmuren. Dat waren de monden van den oven. Wanneer de rauwe steenen in den oven werden opgestapeld, zorgden do mannen ervoor, dat er tusschen twee monden, die tegenover elkaar lagen, een gangetje open bleef van ongeveer een meter hooglet Als dan de oven geheel gevuld was, waren er op den bodem dus tien gangen, waar iemand doorheen kon kruipen. Maar er kroop niemand door. Daar werden van weerskanten dingen ingesmeten, of ingesmakt, zooals de steenbakker zei, en wel: lange turven. Eerst werd in elke gang een vuur aangemaakt, en dan werden daar door de smakkers geregeld turven in gesmakt. Deze turfvuren moesten de hitte aanbrengen, waardoor de rauwe steenen gaar konden bakken. Terwijl de steenbakker dit alles vertelde, stond Kato maar aldoor over iets na te denken. Eindelijk vroeg ze: „Maar, Meneer! Rollen de steenen niet uit die groote poort ?” „Wel neen, meid! Zoodra de oven gevuld is, wordt die poort heelemaal dicht gemaakt met losse steenen; dan is ’t haast net zoo goed, of' er geen poort is.” O ja, nu begreep ze ’t. Maar ze had nog iets te vragen; ~En die monden, blijven die altijd open?” „Ook niet; de smakker stapelt er van buiten steenen voor, en die neemt hij weg, als het vuur gevoed moet worden.” „Da’s aardig!” zei Lena, en ze glimlachte. „Wat vind jij zoo aardig, vrouwtje?” vroeg Vader. Leege steenoven. Links en rechts turfschuren. Van den oven ziet men alleen het bovengedeelte, daar het benedengedeelte achter den dijk ligt, waar de oven tegen aan gebouwd is en waar de beschouwer op staat. „Dat die gaten monden heeten, omdat het voedsel er door naar binnen gaat, ’t voedsel voor de vuren. Net als bij ons.” „Zoo,” vroeg Jan, „heb jij dan ook twintig monden, waardoor je je voedsel naar binnen smakt?” „Jan, Jan!” berispte Vader, „wees toch niet zoo ruw.” Maar Lena lachte erom. En de steenbakker zei: „Die jongeheer is, geloof ik, een echte smakker.” Al weer een nieuw scheldwoord, dacht Jan. Daar kan ik Moeder eens op traoteeren. En hij ging voor de verandering voor een der monden liggen, om te probeeren, of hij er doorheen kon kruipen. „Dat is een turf, die den verkeerden kant op gaat,” zei de steenbakker. „Pas op jongen, zoo kom je in het turfhok. Als je daar een visite wilt maken, ga dan maar liever mee langs dezen weg.” Jan stond op en volgde met de anderen hun geleider de poort weer uit en naar een der turfloodsen, die aan weerszijden tegen den oven waren aangebouwd, ’t Was daar donker, heel donker, ’t Licht viel alleen door de monden van den oven naar binnen. Overal lag lange turf. „Die smakker zal ’thier niet vroolijk hebben,” merkte Jan op, en hij keek eens naar de zoldering boven hem en de wanden rondom. „Waarom laat u ’t hier niet liever open?” „En als ’t dan regent?” „O ja, dan wordt de turf nat.” „Maar ga jelui nu eens mee naar den oven, die nog aan ’t branden is, dan zul je wat anders zien.” Het turfhok uit, een eindje de plaats over, en een ander turfhok weer in. Hier was ’t warm, hoor. De steenbakker liet de losse steenen voor een der monden even wegdoen, en nu mochten de kinderen een kijkje nemen in den vuurgloed. Wat een hitte! „Als ik zoo’n vuur in m’n slokdarm had!” zei Jan. „Dan kon je nü niet dien oven in zijn mond kijken,” zei Vader. „Sapperloot, wat een vuur! Hoe smakt u nu die turven erin, Meneer?” „Dat is nog een heele kunst. Je moet ze tot halfweg den oven kunnen gooien.” „Waarom tot halfweg?” „Omdat er aan den anderen kant nog oen mond is.” „O ja. Mag ik er eens eentje in smakken?” „Welzeker, ga je gang maar.” Jan zocht een stevigen, langen turf, pakte hem met zijn rechterhand beet, en pas op, daar ging het. Hij zette z’n beenen schrap. Op zij, allemaal! ”t Heele gezelschap achteruit! Eén, twee, drie! En hij smeet den turf precies tegen den rand van den mond aan, zoodat hij in het turfhok terugtuimelde. „Jij bent nog eens een smakker!” riep Vader. En er ging een heel hoeraatje op. Maar Jan pakte den turf weer gauw beet, en smeet hem nu zonder tellen met zulk een kracht al weer tegen den rand, dat de turf nu in twee stukken terugvloog. Meneer Van Vliet schaterde ’t uit. En Vader niet minder. „Kom Jongejuffrouw,” zei de eerste tegen Lena, „doe ü ’t maar eens.” En kijk, die Lena! Ze gooide zoo waar den turf wel twee nieter ver naar binnen. „Knap zoo!” riep Jan. „Eigenlijk moest ik jaloersch op je wezen, maar ik ben blij, dat je ’t op me wint.” Vader hoorde dat, en hij was er blij om. Jaloersche kinderen zijn nare kinderen. Buiten gekomen, voelden allen ’t verschil in warmte tusschen de lucht in het turfhok en de vrije Octoberlucht; en ook ’t verschil in droogte. Want het was een klein beetje gaan regenen. „Worden nu de bovenste steenen in den oven niet nat?” vroeg Kees. „Neen vent, want die zijn gedekt met eenige lagen oude steenen en met matten. Die houden de vochtigheid wel tegen.” „Maar als het nu eens stortregent?” „Dan loopt het water er wel af: de dekmatten liggen een beetje schuin, net als een dak. Kom, laten we nu eens naar den oven gaan, die geruimd moet worden. Dan kun jelui eens het baksel zien, wanneer het gaar is.” „Eindelijk zal ons een gebakje gepresenteerd worden,” zei Kato en ze legde heel vriendschappelijk haar arm in dien van den heer Van Vliet, terwijl ze met hem voortwandelde tegen de dijkhelling op. Deze oven, zoowel als de vorige, lag namelijk met zijn open kant tegen den dijk aan. 8. DE STEENBAKKERIJ. GEBAKJES IN SOORTEN. Daar lagen de steenen; tel ze maar. Wel, wel, wat een massa! „Mag ik er eentje uitnemen?” vroeg Kees. „Als je er plezier in hebt, zeker m’n jongen! Maar ze zijn anders net als de IJselsteenen bij jelui thuis.” „Jawel, maar ik vind het zoo aardig, er een mee te nemen als souvenir. Dan kan ik toch altijd zeggen, dat ik dien steen zelf uit den oven heb gehaald.” „Nu, als jij dat zoo plezierig vindt, ga je gang dan maar, vent!” Kees wou er juist een pakken, toén hij opschrikte door een schreeuw van Jan: „Pas op, brand je niet.” „Hou toch je schreeuwer,” riep Kees, „je maakt me aan ’t schrikken.” „Is dat nu m’n dank, dat ik je zoo vriendelijk waarschuw?” Kees had al een steen gegrepen, een mooie gelijke, waar geen stukjes af waren en zonder barsten. „Is ie niet heet meer?” vroeg Jan. „Voel maar zelf.” Jan voelde, maar de steen was koud. ~Yan binnen, in ’t hartje van den oven, zijn de steenen toch zeker nog warm, niet waar Meneer?” „Een beetje misschien. Maar ze liggen al drie weken af te koelen.” „En hoe lang hebt u ze eerst gestookt?” „Dat zal zoo tusschen de dertig en veertig dagen zijn. Dat hangt ook al een beetje van ’t weer af. „Maar hoe komt het vuur nu bij de bovenste steenen. „Daar komt het nooit bij. ’t Blijft beneden in de vuurkanalen. Maar de warmte trekt naar boven.” „En hoe kan dat nu, wanneer de heele oven vol steenen gepakt is?” Maar tusschen die steenen zijn kleine ruimten gelaten. Ze zijn niet precies tegen elkaar aangelegd. Daarom is het vullen van een oven nog ieders werk niet. Je dient goed te weten, hoe je de steenen moet opstapelen. En nu begrijp je ’t wel, niet waar? De warme lucht trekt door al die tusschenruimten heen, en zoo worden alle steenen verhit.” „Maar die ’t dichtst bij ’t vuur waren, toch zeker ’t meest.” „Ja jongen, ’t is ook hier: wie ’t dichtst bij ’t vuur zit, warmt zich ’t best. Maar wie er ’t allerdichtst bij zit’ warmt zich toch eigenlijk ’t slechtst, want die barst van de hitte. De mondsteenen, die vlak om de vuurkanalen liggen, bederven heelemaal; ’t worden eigenlijk geen steenen; ze krimpen in elkaar, trekken krom, splijten en krijgen soms een laagje glas. Kijk – en de steenbakker raapte een stuk van den grond op en hier heb je een stukje van de allerbovenste steenen, die beurtelings heet en vochtig, en daardoor bros worden; we noemen dat ratel.” „En wordt dat nergens voor gebruikt Meneer?” vroeg Jan. „Neen, m’n jongen.” „Mag ik dat dan?” „Welzeker, steek maar in je zak.” „Ziezoo, nu zal jelui ’t gauw in m’n zak hooren ratelen.” ~ k Geloof” zei Lena „dat ik ’t nog eer in je mond zal hooren.” „Hoor die r’s!” zei Jan. En Lena lachte vroolijk. „Wat zijn die steenen in ’t midden leuk gezakt!” zei Kato. „Daar is heelemaal een kuiltje.” „Dat komt, zei Jan, „omdat ze . . . .” Maar verder bracht hij ’t niet. „Nu,” vroeg Vader, „ga nu r’s voort; omdat ze?” Doch Jan wist het niet. „Dat is ook niet zoo gemakkelijk te raden,” zei meneer Van Vliet. „Maar ze kunnen het toch wel zelf vinden,” meende Vader. „Wat gebeurt er met een stuk klei, dat je in ’t vuur gooit?” „Dat wordt warm,” zei Jan. „Ja, dat weten we allemaal wel. Maar wat gebeurt er door die warmte? Wordt het grooter of kleiner?” „Van een stuk hout weet ik het wel,” begon Jan weer. „Dat wordt een boel kleiner.” „Maar Kees,” zei Vader, „weet jij ’t ook niet?” „Ja, ’t krimpt immers?” „Welzeker. En hoe komt hot nu, dat die steonen inzakken ?” De middelste worden het meest verwarmd, die krimpen dus het meest, en natuurlijk, als ze kleiner worden, zakt de berg in.” „Goed geredeneerd!” zei de steenbakker. Maar Jan fluisterde Lena in ’t oor: „Ik dacht, dat de steenbakker in ’t midden had staan dansen.” Vader maakte de kinderen er attent op, dat al die steenen zoo verschillende tinten van geel en rood hadden, sommige lichter en andere donkerder. „De donkerste gele zijn de beste,” zei de heer Van Vliet: „hoe donkerder, hoe beter.” „Hé,” vroeg Kees met verbazing, „zijn ze dan niet allemaal even goed of even slecht? Ze komen toch van dezelfde klei?” „Dat doen ze zeker, maar daarom zijn ze nog niet van dezelfde waarde. Uit de massa, die je daar nu vóór je ziet, komen wel twintig soorten. Maar ’t is een heele kunst, ze eruit te halen. Dat doen hier meestal vrouwen. Die sorteer en de steenen. Aan de kleur, aan de grootte en op ’t gevoel merken ze ’t gauw genoeg, wat voor steen ze hebben.” „Aan de grootte?” vroeg Kees verwonderd. „En ik dacht, dat ze even groot waren. Ze komen toch allemaal uit denzelfden vorm?” „Dat doen ze. En ook uit denzelfden oven. Maar in dien oven hebben ze niet alle even dicht bij ’t vuur Ligthaex en Scheepstra, De Wereld in! IV, 3e druk. 4 gezeten, en daardoor komt het verschil, daardoor alleen. De beste zijn de kelderklinkers; die zijn hot hardst, het kleinst en het donkerst. Daarvoor moet ook het meeste betaald worden.” ~Waarom noemt u die kelderklinkers?” vroeg Kees alweer. De steenbakker zocht er twee uit en klopte die tegen elkaar. Toen nam hij twee andere steenen en deed daarmee hetzelfde. Maar ’t eerste geluid was veel helderder dan het laatste. „Ja,” zei Kees, ~je hoort ze klinken. Maar waarom heeten ze nu kelderklinkers?” „Dat kan je moeder je wel vertellen. Maar ik wil ’t ook wel doen. Een kelder moet altijd goed droog zijn; en omdat hij gewoonlijk in het grondwater ligt, moet hij van de beste steen gemetseld worden, die geen vocht doorlaat. Nu, dat is deze harde steen; die is zoo gekrompen en zoo hard, dat het water er niet in kan dringen.” „Zijn dat dan dezelfde klinkers, waarmee de wegen hier en daar bestraat zijn?” vroeg Vader. „Neen Meneer, dat zijn straatklinkers. Die zijn ook wel hard en vast, maar toch niet zóó als de kelderklinkers. Ze zijn weer een beetje minder. En dan volgen verschillende soorten van gevelsteenen. Die kan ik u niet allemaal opnoemen. Of liever, ik kan het wel, maar u hebt er toch niets aan.” „Maar Meneer,” zei Kato, „bij ons thuis zijn alle steenen rood, en u bakt hier ook gele. Hoe kan dat nu? Worden die gele dan roodgekleurd?” „Neen meid, beste IJselsteen is geel, en die heeft ook een vaste grootte, tenminste in den vorm: 4 cM. dik, 8 cM. breed en 16 cM. lang.” „Dat is telkens tweemaal zooveel,” zei Kato, „vier, acht, zestien.” „Ja, dat is bij alle baksteenen ’t geval, ook bij do roode.” „Zijn die ook 4,8, 16?” „Neen, maar wel is de breedte tweemaal de dikte, en de lengte . tweemaal de breedte. Dat kun je thuis veilig nameten. En dan moet je eens kijken: er zijn groote en kleine roode steenen; de kleine heet Rijnsteen, en de groote Waalsteen. Als je op school nu al van den Rijn en den Waal geleerd hebt, begrijp je wel waarom. De klei voor deze steenen wordt niet gebaggerd zooals hier, maar gegraven uit het land aan de binnenzijde der dijken.” De kinderen namen zich voor, zoodra ze thuis kwamen eens te onderzoeken, of hun huis van Waalsteen of van Rijnsteen gebouwd was. „En nu, en nu” de heer Van Vliet keek eens rond, of hij nog iets kon laten zien. „En nu is ’t mooi genoeg,” zei Vader. „We hebben u een heelen tijd opgehouden, en u hebt ons alles prachtig uitgelegd. We danken u daar hartelijk voor.” En Vader wilde afscheid nemen. Dat ging echter maar zóó niet. Eerst moesten allen 4* nog mee naar binnen, om daar een poosje uit te rusten, eenige ververschingen te gebruiken, en de photographieën te zien. En daarna pas liet de gulle gastheer zijn bezoekers los. Die waren verrukt over de vriendelijke ontvangst en over alles, wat ze gezien hadden. Hun terugreis was één onafgebroken gebabbel. En toen ze in den trein zaten, probeerde Kees in zijn notitieboekje alles op te teekenen, wat hij geleerd had. Dat lukte echter niet, de waggon schudde te veel. Daarom stelde hij ’t maar uit, tot ze weer thuis waren. Maar toen ook maakte hij door duidelijke teekeningen een heele steenfabriek op papier, zoodat Moeder er ook alles van begrijpen kon. 9. OUWE SOK, IN JE HOK. Moeder was verkouden en daarom hoestte de papegaai. „Hoe is het Lorre, heb jij het ook te pakken?” Lorre begon weer te hoesten. Hij bootste Moeder precies na. ~’t Is toch een dwaze vogel,” zei Moeder, „om iemand ook in zijn verkeerde dingen na te doen.” „Is hoesten dan verkeerd, Tante?” vroeg Lena. „Ja, ’t is tenminste niet goed.” „O neen, maar u kan het toch niet helpen?” „Neen, die verkoudheid niet, maar iemand kan z’n hoest meestal wel inbonden en dat moet hij eigenlijk ook doen.” ~0 Tante, hoe kan u ’t zeggen! Als ’t in mijn keel zoo kriebelt en prikt, móét ik wel hoesten, of ik wil of niet.” ~Ja, maar dan moet je een slokje water nemen, dan houdt dat gekriebel op. En, zie je, hoe meer je hoest, hoe meer je móét hoesten. En zoo kan iemand z’n keel wel stuk hoesten. Dat wordt dan hoe langer hoe erger.” „Maar weet u, Tante, wanneer ik altijd ’t meest moet hoesten? Als ik ’s avonds een poosje in bed lig. Dan word ik zoo warm en dan wordt m’n keel zoo droog.” „Ja, dan is ’t ook goed, wat water bij je bed te zetten en eiken hoest te verdrijven met een teugje. Of de ramen open te houden.” „De ramen, Tante? Dan word je toch juist nog erger verkouden?” „Sommige dokters zeggen, dat frissche lucht, ook ’s nachts, altijd het beste is. Die slapen altijd met de open, zomer en winter.” „Waarom doet u het dan üiet?” „Eigenlijk, omdat ik niet durf. Ik ben altijd nog bang, dat het kwaad zou kunnen. Maar misschien ga ik het van den zomer eens probeeren. ’t Is nu wel wat guur.” Daar begon Moeder weer te hoesten. En Lorre kreeg ook op eens een erge bui. „Dat komt van ’t praten , Moedertje,” zei Vader, die de krant had zitten lezen. Maar intusschen bracht hij een glas water aan. ~Hier, je moet je eigen recept maar eens opvolgen.” Doch ’t ging nog niet. Moeder kon niet drinken, zoo lang en hevig moest ze hoesten. En die arme Lorre had het ook benauwd, en kreeg pas opluchting, toen de bui van Moeder over was. „Nu ’t glas water maar bij de hand gehouden, en niet gepraat.” Moeder hield zich aan Vaders wijze les en zweeg Maar Lorre niet. Die zat op z’n praatstoel. ~Is de koffie klaar? Dag vrouw, dag zoete vrouw! Jou rakker, daar je bent! Klop, klop! Uche, uche, uche!” Dit laatste was weer een hoestbui. Maar die kon hij best verdragen. Hoor, daar begon ’t gebabbel weer: „Lorre, lievè Lorre, Lorretje, kaporretje, kapoe!” En bij dat „kapoe” een heele uithaal. „Wie klopt daar? Wie is daar? Ouwe sok!” Er werd juist geklopt. Maar binnen kwam niet een ouwe sok, zooals Meneer Papegaai had gezegd, maar Dientje de meid, om te vragen wat voor groente er vandaag wezen moest. „Ouwe sok! Ouwe sok!” schreeuwde Lorre, en greep met zijn snavel een der traliën beet, waarna hij de kooi heftig heen en weer schudde. „Dag Lorre!” zei Dientje. Maar Lorre wou van geen vriendelijkheid weten. „Ik ben toch geen ouwe sok?” zei de twintigjarige Dientje. „Wie heeft hem dat geleerd?” vroeg Vader. »O, ik,” zei Kees. ~’k Zeg wel eens tegen hem: dag, ouwe sok. Maar ’k heb hem niet gekommandeerd, dat hij ’t tegen Dientje moest zeggen.” ~Ja, daar weet de Papegaai wat van. Hij praat maar na, goed en kwaad, al wat hij hoort, ’t Is bij hem wel: goed voorgaan doet goed volgen.” „Zou hij erbij denken, Vader?” vroeg Kato „Dat geloof ik niet. Maar er moet toch wel iets in dat bolletje omgaan, want als een van ons een diepe buiging voor hem maakt, doet hij ’t na, en bij vreemden doet hij dit toch niet. Hij kent ons dus blijkbaar.” „Ouwe sok! Ouwe sok! Ouwe sok!” zoo schreeuwde Lorre op eens weer: wel zevenmaal achter elkaar. „Dat is nu vooreerst weer zijn lievelingswoordje. Jan kwam binnen. Hij was in den tuin geweest. „Ouwe sok!” riep Pappie. „In je hok!” riep Jan. Die was om geen antwoord verlegen. En telkens als de vogel „ouwe sok!” riep, kreeg hij ten antwoord: „in je hok!” Maar nu maakte sinjeur ’t nog mooier. Nu riep hij na een poosje zelf: „Ouwe sok! In je hok!” en begon dus al versjes op te zeggen. „Wat heb je in den tuin gedaan?” vroeg Kato. ~’k Heb de steenen van ons huis eens nagemeten, ze zijn 41- bij 9 bij 18 cM. Dat is zeker Rijnsteen. Want kleinere heb ik nooit gezien. Wel grootere.” „Maar Vader,” viel Kato opeens in, „wat zie je hier in de stad weinig IJselsteen. Haast nergens heb ik die gele steentjes nog gezien.” „Daar heb ik ook al op gelet,” zei Vader. „Alleen sommige schoorsteenen, en dan enkele uitbouwtjes achter de huizen. En ook wel plaatsjes achter esn huis. Ik meen, dat IJselsteen niet mooi genoeg heet voor woonhuizen in de stad. Wel zie je hier en daar kleine gele arbeiderswoningen.” „O ja, meestal aan den buitenkant van de stad.” Moeder kreeg weer een hoestbui, die niet met een slokje water te bedwingen was, en aanstonds hield Lorre haar gezelschap. „Als ’t niet beter wordt, moeten we den dokter maar eens laten komen,” zei Vader. Maar onder haar hoesten door riep Moeder: „Asjeblieft nog niet.” Ze vond den dokter een heel aardigen man, maar ze had hem niet graag voor zichzelf, „’t Zal wel weer overgaan,” zei Moeder, als ze zelf iets mankeerde. En voor de anderen was ze altijd zoo bezorgd. „Wat gaat het misten!” riep Jan. „Kijk u eens naar buiten.” Daar zag alles grijs. De boomen schenen als donkere schimmen door den grijzen nevel heen. „Nu zijn de wolken gezakt, hè Oom?” zei Lena. „’t Is eigenlijk een beetje anders. Maar in ieder geval loop je nu buiten net zoo goed, of je door een wolk heen gaat.” „Dus iemand, die met een luchtbol in een wolk komt, ziet die dan net hetzelfde?” ~Ja, net hetzelfde. En iemand, die een hoogen berg beklimt, ook.” ~’t Is nu geen weer, om eruit te gaan voor verkouden menschen,” zei Moeder. „En toch moet ik nog noodzakelijke boodschappen doen.” „Je zult toch wel wijzer wezen. Laat mij die bood schappen dan maar doen.” „Maar man, je kunt toch niet in een manufactuur winkel gaan?” „Waarom niet?” „Och kom, kun jij nu linnen gaan koopen, en garen, en knoopen en band?” „Waarom niet? Denk je, dat ze ’t me niet geven zullen?” „Ja, dat natuurlijk wel.” „O, dat geloof ik nu juist niet. Ik denk, dat ze ’t me betalen laten.” „Vader, wat bent u toch een plaaggeest!” riep Kato. „Zoo, snoes, ga jij met me mee, garen en band koopen ?” „Het kan niet, het kan niet,” zei Moeder. „Ik móét er nog uit.” ~Waarvoor dan?” „Dat kan ik niet zeggen.” „Een geheimpje? Dan zal ik m’n mond maar houden. Maar met die mist moet je toch heel voorzichtig zijn. Je bent veel te zwaar verkouden.” „Ouwe sok, in je hok!” riep Lorre. Nu moesten allen toch lachen. Dat was nu een woordje op z’u pas. „Hoor je ’t wel,” zei Vader. „Lorre geeft je ook al een waarschuwing.” „Neen, dat is tegen u,” zei Kato, „want u is ouder dan Moeder. U wordt over een paar dagen al veertig en Moeder is pas acht en dertig.” „Jou rakkert, daar je bent!” riep Lorre. „En dat is tegen jou,” zei Vader. „Foei! Een meid, die tegen haar vader opstaat!” ’t Begon zoo erg te misten, dat Moeder wel thuis moest blijven. En zoo kreeg Vader z’n zin, en Lorre ook, maar Moeder niet. Want wie moest nu cadeautjes koopen voor Vaders verjaardag? 10. MIST. Wat is ’t een koud en dampig weer! Een dikke mist hangt in de straat. „Voorzichtig kindren, kijkt goed uit, Wanneer je nu naar school toe gaat.” Je kunt op straat maar weinig zien. Wat zijn de huizen bleek en vaal! De toren is eenvoudig weg. Die boom lijkt net een grijze paal. Hoe aardig is het, als een mensch Zoo eensklaps uit de mist verschijnt En, als hij pas voorbij je loopt, Weer aanstonds in de mist verdwijnt. Als er een rijtuig naderkomt, Dan kun je ’t hooren aan ’t gerij; Maar nauwlijks zie je ’t, of ’t is weg; Het rolt net in een wolk voorbij. En ’t water kun je heel niet zien: Daar hangt de nevel toch zoo dicht, Dat men er waarlijk bang voor wordt. Wat is dat een benauwd gezicht! Gelukkig zijn we gauw in school, 7 En zitten veilig in de klas. De mist wil ook naar binnen toe, Maar drijft alleen langs ’t vensterglas. 11. VAN EEN KIP MET BEVROREN POOIEN EN TWEE POELE-PETATEN. De kippen hadden al lang geruid, en de duiven ook. Vóór ’t aanbreken van den winter hadden ze hun nieuw veerenpak gekregen. De kinderen hadden hun voorbeeld gevolgd en ook de zomerkleeren met dikke winterkleeren verwisseld. En daarmee konden ze best in den tuin spelen, ook al was ’t er aardig koud. De tuin had hen vandaag naar buiten gelokt, ’s Nachts had het gevroren en daardoor was de mist van den voiigen dag als een wit laagje om alle twijgen vastgegroeid. Maar hoe was die grijze, doffe nevel veranderd! De heele tuin leek wel een stuk uit een wonder- sprookje. Van ’t hout der twijgen was niets meer te zien. Alleen de dikke takken en de stammen der boomen waren nog donker, maar overigens schitterde alles van zilver. Neen, niet van zilver, want ’t was veel helderder en blanker Zóó mooi is niet eons een zilveren tuin. Elke boom droeg zijn fijngetakten kroon stil en statig. Er bewoog geen twijgje, ’t Was een prachtig gezicht! Nog mooier, doordat al die blinkende kruinen afstaken tegen een helderblauwe lucht. Kató en Lena zagen al dat mooie met bewondering aan. „Net fijn kantwerk,” zei Kato, Ja, daar leek het wel wat op. Maar ’t was toch nog veel prachtiger. Het vlechtwerk van ’t kippenhok, dat leek meer op een kanten weefsel. Al die ruitjes, al dat metaaldraad was ook berijpt. Lena pakte met haar wijsvinger een metaaldraad vast en schudde het vlechtwerk heen en weer, om te zien, of de rijp er afviel. Maar ze zat er veel te vast aan. De kippen hadden ’tkoud, ze waren niets lustig. Eén sukkelde met bevroren pooten. ’t Leek wel, of ze lam was. Ze schoof over den grond in plaats dat ze liep, en met behulp van haar vleugels moest ze zien vooruit te komen. „Wat scheelt dat arme dier toch,” zei Lena, want de meisjes wisten niet, dat de poot bevroren was. „Ik ben bang, dat ze doodgaat. Maar eten en drinken doet ze toch geregeld. En de kam is nogal rood.” Lena wist wel, dat zieke kippen altijd een fietsen, bleeken, slappen kam hebben. „Kom, we zullen de beesten wat versch water geven, want het restje van gisteren is één en al ijs.” En ze haalde hot waterbakje uit het hok, om het spoedig weer gevuld terug te brengen. „Daar heb je de twee poele-petaten ook,” zei Kato, terwijl juist Kees en Jan kwamen aanloopen. „Waar scheld je me nu weer voor uit?” riep Jan. „Nergens voor, Meneer, maar ik zei dat de twee poele-petaten net voor den dag kwamen.” „En daar bedoelde je ons mee.” „Och wel neen, ben jij nu een poele-petaat?” De vogels, waarover Kato sprak, waren twee parelhoenders, die ook wel poele-petaten worden genoemd. Maar dat woord is eigenlijk een verbastering van poules pintados. Poules beteekent hoenders, en pintados wil zeggen geschilderd, ’t Waren dus geschilderde hoenders. Maar dat schilderwerk beduidde niet veel. ’t Waren witte streepjes en witte puntjes, doch omdat de laatste net op pareltjes leken, was de naam parelhoen wel heel juist gekozen. Elk veertje op zich zelf was ook bizonder mooi en fijn, maar de heele vogel zag er net uit of hij in den lichten rouw was, een beetje doodsch. „Daar heb je waarlijk Vader en Moeder!” riep Kato. „Zeg nu ook eens, dat er twee poele-petaten aankomen,” plaagde Jan. „Och jongen! Kijk, Vader heeft een kom met water. De kippen hebben al drinken, Vader! Lena heeft ze ’t al gebracht.” L. en S. De Wereld In! IV. Daar heb je de twee poele-petaten ook. Groningen, J. B. Wolters „Dat is heel lief van Lena, maar ik kom zo een badkuip brengen, ’k Heb zoo even juist gehoord, dat die eene kip niet lam is, maar dat d’r pooten bevroren zijn. En nu moet het goed voor d’r zijn, als ze in koud water wordt gestopt.” „Och, die arme kip!” zei Lena. Maar ze hoefde het dier nu niet meer te beklagen, want nu zou er een einde aan ’t gesukkel komen. Vader ging in ’t hok, zette de kom op den grond, en wilde de kip beetpakken. Jawel hoor, mejuffrouw was er zoo weinig op gesteld, dat ze met inspanning van al haar kracht op de vlucht ging, letterlijk op de vlucht, want ze sloeg haar vleugels uit en vloog door ’t hok. Dat gaf zoo’n spektakel, dat alle kippen en ook de parelhoenders aan ’t loopen en vliegen gingen, ’t Was een geklap en gefladder van belang. En te midden van dat rumoer stond Vader. „Wil ’k ü helpen?” vroeg Jan. „Dank je wel, dan heb ik nog een onrust meer.” „’tls vriendelijk,” zei Jan, maar hij lachte er toch om. De lamme kip was in een hoek gekropen en al de andere met den haan erbij stonden om haar heen. Niet om haar te beschermen, maar omdat ze in d’r angst bij elkaar schuilden. Want nauwelijks kwam Vader naderbij , of de groep stoof weer uit elkaar. Alleen de zieke bleef doodmoe in haar hoek zitten. Met een vluggen greep wist Vader haar te pakken, en nu liet ze zich vrij gewillig naar de badkuip brengen. Alle toeschouwers keken vol belangstelling, hoe dat koude bad op een vriezenden winterdag af zou loopen. Daar ging de patiënt, met de pooten flink in ’t water. Ze spartelde, maar Vader hield haar stevig vast en liet de pooten ferm in ’t water plassen, totdat hij ’t eindelijk voldoende vond. En nu – al spoedig was de kracht in de pooten teruggekeerd en kon de arme kip weer loopen en ’s nachts op stok zitten in plaats van plat op den grond. Door ’t geklapper van al die vleugels waren er nog al eenige veeren losgeraakt, die nu in ’t hok lagen. ~Hè Oom, raap u die mooie veertjes op,” vroeg Lena, „vooral die van de parolhoenders ?” Oom deed het graag, en de meisjes waren verrukt over de fraaie veertjes, toen ze die van dichtbij bekeken. Ze waren dan ook mooi geteekend, hoe eenvoudig ze op ’t eerste gezicht ook schenen. „Dat is alles in de natuur,” merkte Moeder op. „Al neem je ’t eenvoudigste er is, een simpel boomblad, wanneer je ’t goed bekijkt is ’t altijd beeldig fijn en bewonderenswaardig mooi. Ik heb vroeger, toen ik 2iog meisje was, een jurk gehad, die ook zwart was met witte stippen, net als het kleed van de poules pi?itados. Maar wat een verschil! Die jurk verveelde me gauw, en heel erg ook. Eu zoo’n veertje, je bewaart het met plezier, en kijkt er telkens eens naar, om ervan te genieten. De stof, waarvan die jurk gemaakt was, noemde men toen gedrukte stof en ook wel pintades. De men- schen hadden het zeker van do hoenders afgozion De musschen vlogen in do berijpte boomkruinen en pikten op de twijgjes. Lena dacht, dat ze dorst hadden, en haalde gauw een bakje met water voor ze. Nu kwamen ze aanstonds naar omlaag en dronken van het koude vocht. „Waar moeten die arme vogels toch water krijgen,” zei ze, „wanneer alles bevriest?” „Dan zijn er altijd lieve meisjes, die voor ze zorgen,” antwoordde Jan. „Zie je” zoo ging hij voort „ik spreek van lieve meisjes, dat is wat aardiger dan iemand uit te schelden voor poele-petaat.” „Ja natuurlijk, maar jij bént nu eenmaal een aardige jongen, dus jij kan niet anders dan aardig wezen.” „Kom kinderen, nu naar binnen, de wind steekt op en die is scherp bij dit weer.” ’t Heele troepje ging naar huis. Ook do kippen betrokken hun nachtverblijf. Als ’t zoo koud is, gaan ze vroeg op stok en komen ze ’s morgens ook pas laat buiten. Dan is de haan niet zoo’n ijverig wekker als bij mooi zomerweer. En ook de musschen zochten hun winternest op, een warm plekje onder de pannen of liefst bij den schoorsteen. Ook zij gingen slapen, den kop in de veeren. Maar de menschen gingen nog niet ter ruste. In de huiskamer werd de lamp opgestoken en daar bracht groot en klein den winteravond genoegelijk door. Ligthart en Scheepstra, De Wereld in! IV, 3e druk. 5 12. DE LANGE LIJZEN IN OPSTAND. Toch niet zoo héél laat bleven de kinderen opzitten. Omstreeks negen uur gingen ze napr bed, wanneer ze hun huiswerk afhadden en nog een beetje hadden gespeeld. Soms gebeurde het, dat ze door overvloed van werk geen tijd tot spelen hadden. Dan waren ze niets in hun schik en bromden op dien naren meester, die niet alleen op school maar ook al in de huiskamer den baas speelde. Hè, dat huiswerk vonden ze een ellende! Altijd werken, werken. Pas waren ze uit school, of de boeken kwamen al weer voor den dag en bleven, totdat de tafel gedekt was. En nauwelijks was de maaltijd afgeloopen, of daar had je de boeken alweer. Taaloefeningen, sommen, jaartallen leeren, aardrijkskunde leeren, thema’s maken, allemaal, allemaal narigheid. „Waarom, vroeg Kato eens, „houdt Meneer ons om vier uur niet liever op school, en laat ons daar al dat werk maken? Dan zijn we eraf, als we naar huis gaan, en thuis tenminste vrij. Maar nu hebben we eerst den heelen dag op school gezeten, en mogen dan thuis nog eens schooltje spelen. O foei, o foei!” En ze zuchtte ervan. Vader en Moeder lachten toen, maar vonden het toch ook jammer, dat de kinderen ’s avonds niet wat meer konden spelen. Doch er was niets aan te doen. Er moest nu eenmaal veel geleerd worden, anders konden de kinderen niet vooruit komen. Aan één soort van sommen had Kato vooral het land. Dit waren de lange lijzen. Dan moest ze eerst eenige getallen bij elkaar tellen, daarvan weer wat aftrekken, dan vermenigvuldigen, eindelijk deelen, en dan moest er nul overblijven. O wee, als er geen nul overbleef! Dan moest ze de heele som nog eens van voren af beginnen, om de fout op te zoeken. Als ze met een lange lijs thuiskwam, riep ze al in de gang: ~’k Heb van avond een lange lijs. Die brengt me weer heelemaal van de wijs.” En dan moest ze eerst vijf minuten mopperen, eer ze weer een beetje in d’r humeur kwam. Spelen dat was wat anders. Hè, met al d’r poppen, groote»en kleine, een heele familie! Dan gingen de poppen bij elkaar op visite, of samen uit rijden in een boerekar, of wat wandelen door de kamer: de figuren in ’t vloerkleed waren dan straten en grachten, • of paden in een prachtig park. Een der poppen heette ook Lange Lijs, omdat ze zoo’n lange juffer was. Maar Kato had duizendmaal liever haar eigen Lange Lijs, dan al die lange lijzen, die ze op school cadeau kreeg. Die mocht Meneer zelf houden! Doch hij hield ze niet zelf. Hij was zoo gul, dat hij ze graag aan de kinderen gaf. ’tls nu negen uur in den avond, 'thuiswerk is klaar, de poppen hebben gespeeld met de meisjes, en allen moeten naar bed. ~Nu blijf ik eerst nog een poosje wakker liggen,” zegt Kato. 5* „Waarom?” vraagt Moeder. „Dat vind ik zoo heerlijk. Dan kan ik zoo lekker aan alles denken. Dan denk ik, dat ik nog met de poppen speel, of dat we met Vader naar de steenbakkerij gaan, of dat ik in Den Haag logeer, en dat vind ik dan alles verrukkelijk. Dan vind ik hot jammer, om in slaap te vallen.” „Maar ’t is niet gezond, wakker in bed te blijven liggen. Je moet juist gauw gaan sïapen.” „Dat kan ik niet. En daar ben ik blij om. Weet u, hoe ik ’t noem, als ik zoo wakker lig ? Dat noem ik het genotpunt. Natuurlijk, omdat ik dan zoo geniet. En weet u, waarom ik niet graag gauw in slaap val? Dan slaap ik zoo ineens door, en dan is de nacht dadelijk om, en dan moet je den volgenden morgen weer naar school.” „Ga je dan niet graag naar school?” „Och, ik heb er geen hekel aan, maar thuis vind ik het toch nog prettiger.” „Dat vind ik gelukkig, want dat is een teeken, dat je ’t bij ons goed hebt. Vader en ik doen ons best, om te maken, dat de kinderen in huis gelukkig zijn. En nu zie ik, dat jelui ’t bent. Dat vind ik heerlijk.” „Maar Moe, weet u wanneer ik altijd dadelijk inslaap?” „Nu?” „Zaterdagsavonds. Dat is mijn heerlijkste uurtje. Dan denk ik, morgen Zondag! Den heelen dag vrij! U kunt niet begrijpen, hoe prettig dat is! En Vrijdagavond is eigenlijk nog prettiger. Dan denk ik: eerst Zaterdagmiddag vrij, en dan Zondag wat heerlijk!” ~’t Is goed, dat Meneer ’t niet hoort.” „Och, hij mag ’t gerust hooren. Hij zal ook wel graag een dagje in de week thuisblijven.” „Ja, dat denk ik ook wel. Maar zul je nu gauw gaan slapen? En niet te lang bij je genotpunt blijven?” ~’k Zal mijn best doen. Maar dan hoop ik, dat ik heerlijk droom. Want als de nacht zoo leeg voorbij gaat, dan heb je er niets aan gehad.” „Dan heb je toch gerust?” „O ja, maar ik vind het ’s morgens nooit prettig, als de nacht zoo ineens omgevlogen is.” „Nu meisje, droom dan maar heerlijk. Lena slaapt al.” „Nacht Moe.” „Nacht genotpuntje.” Kato lacht en valt dan spoedig in slaap. Ze droomt. Of ’t echter een heerlijke droom is? Ze zit op school in de bank, en naast haar zit Lange Lijs, de pop. Dat is wel gezellig. Ze kijkt eens om, doch achter haar zitten ook twee Lange Lijzen. En links en rechts ook. De heele klas zit vol Lange Lijzen. Meneer staat voor de klas, en zegt: „Ik zal jelui vandaag eens wat sommen laten maken, een paar lange lijzen.” Alle poppen schudden met het lichaam heen en weer. Ze kijken heel boos. Ze kunnen ’t niet velen, dat Meneer haar naam aan de sommen geeft. Maar Meneer stoort er zich niet aan, en schrijft de sommen op ’tbord. Daar staat een Lange Lijs van haar plaats op en loopt naar ’t bord. De anderen staan ook op en gaan haar achterna, ’t Is een heele rij. Numero één raakt de bovenste som op ’t bord even aan, en aanstonds zakt de som naar beneden op den grond en verandert daar in een pop, die zich aansluit bij de rij. Zoo doet ze ook met de volgende sommen, waardoor ’t bord spoedig leeg is en de rij poppen weer langer is geworden. Meneer is woedend. Terwijl de poppenrij een optocht houdt tusschen de banken door, schrijft hij weer vijf nieuwe sommen op. Maar nauwelijks is de optocht voor de klas, of ’t zelfde spelletje begint opnieuw en alle sommen veranderen in poppen. Dat gaat zoo twee-, driemaal door, totdat eindelijk het heele lokaal stampvol is met Lange Lijzen. Nu dringen ze op Meneer aan. Die heeft geen ruimte meer. Hij kan zich haast niet bewegen. Kijk, ze klimmen op z’n armen, op z’n schouders, op z’n hoofd. Hij wordt overdekt met Lange Lijzen. Kato blijft maar steeds in de bank zitten en lacht hartelijk. Maar eindelijk krijgt ze toch medelijden met den armen man, die zich de poppen niet van ’t lijf kan houden. ~Ja ja,” roept ze, „dat komt er nu van; u houdt zooveel van lange lijzen, daar zijn ze nu. U geeft ze ons altijd mee naar huis, nu komen ze u in school opzoeken.” „Och Kato,” roept Meneer, „kun je die Lange Lijzen niet weghalen, ik weet geen raad.” „Ja, als u me één ding belooft.” „O ja, graag, zeg maar op wat?” „Dat u ons nooit, nóóit meer een lange lijs opgeeft.” „Goed, ik beloof het.” „Dan zal ik u helpen,” en ze roept: „Lange Lijzen, gaat naar je plaats.” De poppen gehoorzamen; eensklaps zit de klas weer vol en is Meneer bevrijd van de lastige tantes. Doch er zijn er een troepje over, die geen plaats kunnen vinden. Dat zijn de Lijzen, die eerst als sommen op ’t bord hebben gestaan. Als ze vergeefs een plaats hebben gezocht, wandelen ze naar ’t bord en veranderen dan weer in sommen. Kato kijkt, wat Meneer doen zal. Of hij de sommen zal laten maken, of niet. Kijk, hij neemt den doek en veegt het heele bord schoon. Bravo! Nu is ’t een beste man! En ze klapt in de handen van blijdschap. Ze lacht, dat de tranen haar over de wangen loopen. En nu wiijft ze met den zakdoek de tranen weer weg en dan haar oogjes droog. Maar door dat wrijven wordt ze wakker. Weg zijn de Lange Lijzen. Weg is de heele droom. En ’t is al ochtend, ’t Is tijd om op te staan. Daar komt Moeder haar al roepen. ~Wel meisje, heb je een heerlijk genotpunt gehad?” ~Neen Moe, ’k ben aanstonds ingeslapen, maar ’k heb prettig gedroomd, ’t Is maar jammer, dat het geen waarheid was.” En ze vertelt de heele geschiedenis. Na ’t ontbijt kijkt ze haar huiswerkschrift eens in. Daar staat een lange lijs voor vandaag. ~Hè,” zegt Kato, „als die nu eens in een pop veranderde en boven op ’t hoofd van Meneer ging zitten!” Maar ’t gebeurt niet. En Meneer gaat voort met zijn lange lijzen. En de houten pop van Kato ziet dat alles maar geduldig aan. 13. KOUDE EN WARMTE. „Maar hoe zullen we nu toch versieren?” vroeg Lena. „Want als Oom Jarig is, moeten we toch wat versieren?” „Natuurlijk!” zei Kato. „Elk jaar maken we Vaders stoel groen. Je zult r’s zien, hoe aardig dat staat.” „Groen? Nu? In ’t hartje van den winter? Waar haal je dat groen dan vandaan?” „Dan laten we de knoppen wat harder groeien,” zei Jan. „We plukken een paar takjes af en zetten die bij de kachel. Je zult r’s zien, dan krijgen we een heel bosch.” „Een heel takkenbos bedoel je zeker. Ja, dat geloof ik graag. Daar kun je ’s winters altijd nog wel aankomen.” „Die Lena!” zei Jan. En Lena lachte vroolijk, dat ze Jan daar zoo goed geantwoord had. „Neen maar, heusch!” zei Kato. „We maken’t groen Is ’t niet waar, Kees?” „Ja, ’t is waar. Kato jokt voor geen spiertje.” „Maar misschien wel voor een spier,” zei Lena weer. „Hoor eens, ik geloof jelui geen van allen, ’k Zal ’t eens aan kleine Annie vragen.” Doch eer ze zich tot Annie richtte, pakten Jan en Kees haar ieder bij een arm en brachten haar naar den tuin. „Kijk nu, ongeloovige juffer, zie je hier nu geen mooi groen? En nog wel glanzend groen?” „O, jelui hebt gelijk. Daar had ik heelemaal niet aan gedacht,” zei Lena, en ze stond voor een prachtigen, dikken klimop. „Nu een paar mooie slingers afsnijden,” en Kees haalde z’n mes al voor den dag. „Wat zitten die dingen toch vast, hè! Met al die kleine witte draadjes hebben ze zich aan de schutting vastgehecht. Dat zijn nu de hecht worteltjes.” „Ze hebben toch ook wortels in den grond?” „Ja, natuurlijk ! Hoe zouden ze anders aan hun voedsel komen,” zei Jan. „Zegmaar niet zoo gauw „natuurlijk,” merkte Kees op, „want er zijn toch ook planten, die geen wortels in den grond hebben. Kijk maar r’s hier,” en hij wees naar een boomstam, waar nog al veel groene mosplantjes op groeiden.” „Nu weet ik wat,” riep Kato. „Jullie moet wat klimopranken snijden, dan gaan Lena en ik wat mos bij elkander zoeken, ’k Ga gauw een doosje halen.” Ze holde naar binnen en kwam spoedig terug met een mooi houten doosje. „Kijk eens,” zei ze tegen Kees, „nu zie je, dat ik je cadeautje goed gebruik.” „Zijn dezwaluwstaartjesnog allemaal present?” vroeg Jan. „Welke meen je? De houten of de veeren?” „Ga jij maar mos krabben hoor, maar krab je nagels niet stuk.” De meisjes bekeken den eenen boomstam na den anderen, maar er viel niet veel mos te verzamelen, dat lang genoeg was, om gebruikt te kunnen worden. Toch vonden ze iets. Op een iepestam lag een mooi laagje, net donkergroen fluweel. Hiervan scheurden ze eenige stukken af, die ze voorzichtig in het doosje legden. „Hoe zullen we daar nu mee versieren?” vroeg Kato. „Ik weet wat aardigs,” zei Lena, en ze fluisterde een mooi plannetje. Ze sprak zoo zacht, of ze bang was, dat Oom ’t hooren zou. En daar was toch geen gevaar voor, want Oom was niet in den tuin, en zelfs niet eens in huis. Hij was voor zaken de stad uit. „Heb jelui al veel?” vroeg Kees, terwijl hij naar de meisjes toestapte met een pak slingers over den arm. „O ja, genoeg, maar mijn handen vallen haast af van de kou,” zei Kato. „Kom, laten we nu maar gauw naar binnen gaan.” Het viertal spoedde zich naar de warme huiskamer, waar ze met Moedér het heele versieringsplan bespraken. Annie was er ook bij, en luisterde opmerkzaam. „Zul jij ’t niet aan Vader verklappen, klein ding?” vroeg Jan. „Neen, neen, ’k zal niets zeggen.” En nu werd het wintergroen spoedig opgeborgen. ’t Is 11 Januari, Vaders verjaardag. Alle kinderen zijn reeds vroeg op. Buiten is ’t vinnig koud en ook binnen is ’t nog alles behalve warm. De ruiten zijn met winterbloemen bezet; ’t water in de lampetkan was met een vliesje bedekt. In de huiskamer staat de ontbijttafel gereed en de kachel brandt lekker. Moeder en de kinderen zijn al beneden en zitten aan do tafel, tenminste de meisjes. De jongens drentelen nog wat rond en gaan telkens naar de gang, om te kijken of Vader komt. Hoor, stappen op de trap. Daar is de jarige. Op den drempel dor kamerdeur wordt hij door zijn vijftal begroet. Met kus en handdruk worden de felicitatiën bekrachtigd. En wanneer alle kinderen Vader hebben gelukgewenscht, is de beurt aan Moeder. Pas heeft ook zij Vader gefeliciteerd, of de meisjes grijpen den jarige bij de hand en brengen hem naar den armstoel, waarin hij altijd zit. Maar wat sta?it Vader te kijken! Rug- en zijleuningen zijn omwonden met frissche klimopranken, waarvan de blaadjes goed afgewasschen blinken van gladheid. En om ’t ontbijtbordje ligt een krans van ’t zelfde groen. Daarmee is ’t niet uit. De spiegel boven den schoorsteenmantel prijkt met twee groote, groene cijfers, een vier en een nul: 40. „Wel, wel,” zegt Vader, ~’t is prachtig! En wanneer heb jelui dat gedaan? Gisteravond heb ik er niets van gezien.” „En toch hebben we ’t gisteravond gedaan.” „En toen heb ik aldoor in mijn stoel gezeten!” „Neen, u hebt in Moeders stoel gezeten.” „En Moeder dan?” „Die op een gewoontje.” „En daar heb ik niets van gemerkt?” „Ja,” zegt Kato, „nu kunnen we ’t net eens zien: als u maar gemakkelijk zit, kijkt u niet of Moeder ’t ook wel gemakkelijk heeft.” „Zoo, zoo, krijg ik dat complimentje van jon voor mijn verjaardag?” „Neen, nu mag u me niet plagen, u weet wel, dat ik het voor de aardigheid zog.” „Ja zeker, lievert, dat weet ik ook; maar ik zeg het toch ook voor de aardigheid? Maar vertel jelui nu r’s, hoe heb je dien spiegel kunnen versieren, zonder dat ik er iets van merkte?” „Er hing gisteravond een andere spiegel.” „Neen maar, dat is onmogelijk. En zou ik dat niet gezien hebben?” „Neen, dat ziet u nu toch zelf. En weet u, hoe dat komt? Bedenk u eens goed.” Vader bedacht zich goed, maar ’t gaf hem niets. „Mag ik ’t zeggen?” vroeg Lena. „Ja, zeg op.” „Nu, u hebt gisteravond met uw rug naar den spiegel gezeten. Tante vroeg immers, of u voor één avond met haar van plaats won verwisselen, omdat ze op üw plaats beter zien kon voor haar naaiwerk?” ~En was dat dan niet waar?” „Dat moet u nu zelf maar weten.” „Dus jelui hebt me allemaal bedrogen. En daar heeft Moeder aan mee gedaan.” Annetje klapte in de handen van blijdschap en pret. „En” riep ze „en ik mocht het u niet zeggen, en ik heb ’et niet gezegd ook.” „Wel, wel, van de kleinste tot de grootste hebben ze me gefopt! Dat is toch al te erg! Nu hoop ik maar, dat ik nog een paar mooie cadeautjes krijg, om me te troosten.” „We hebben niets,” zei Annie, en ze sloeg haar handjes uit elkaar, net of ze zeggen wou: kijk maar op mijn handjes, er ligt niets. Doch ze keek met zulke ondeugende oogjes, dat Vader zei: „Dan ga ik eens in het kastje zoeken.” Maar nu vlogen allen naar het kastje en haalden er de pakken uit. „Als ’tu blieft! Als’t u blieft! Als ’t u blieft!” ’t Kwam van vijf, zes kanten te gelijk, zoodat Vader geen handen .genoeg had om aan te nemen. „Moeder eerst!” riep Kees toen. En Moeder gaf Vader een net doosje, waaruit een porte-monnaie tevoorschijn kwam van rood leer. Vader keek er eens in en trok een leelijk gezicht: „Ze is leeg!” „Kijk u ook eens in het binnenste taschje,” riep Lena. Dat deed Vader, en hij vond: een witbeenen knoop. „Dien heb ik erin gestopt!” riep het ondeugende nichtje. „Wacht, jou deugniet!” En tot straf kuste Vader haar op beide wangen. „Maar u krijgt nog méér van me.” „Nog meer dan dien knoop! Wel kind, wel kind, als jij je maar niet arm hebt gekocht!” Om een portretje van Annie had Lena een lijstje van mos gemaakt. Dat zag er beeldig fijn uit. En toen Vader dat zei, kreeg Lena een kleur van geluk. „Dat ben ik!” riep de kleine Anna ineens met een leuk stemmetje. „Zoo schatje, ben jij dat? Zit je daar midden in ’t groene mos? En heeft Lena je daar zoo aardig tusschen gezet ? Je lijkt sprekend, hoor. Maar als je ’t niet gezegd had, zou ik het misschien toch niet geweten hebben. Want ik had mijn kleine meid ’s winters nooit in ’t groen gezocht.” Toen Vader het cadeautje van Kato wilde aannemen, riep Annie ineens: „U hebt mij nog geen zoen gegeven.” „Och, kijk nou! Kom hier, snoesepoes! Hoeveel wil je er hebben?” „Honderd!” riep Annie, die nog niet precies het verschil wist tusschen vijf en honderd. „Kom hier, schat!” En kussend telde Vader: „Een, twee, drie, vier, honderd ! Ziedaar! Zoo goed, lieveling ?” En nu kwam Kato. Die had voor Vader een mooien inktlap gemaakt met een paar takjes en bloempjes erop, die ze eerst zelf geteekend had. Heelemaal eigen werk. Dat vond Vader zoo prettig. Cadeautjes koopen dat was gemakkelijk genoeg voor de kinderen; dan vroegen ze van Moeder maar wat geld. Neen, zelf maken dat was het echte! En wat hadden de jongens nu gemaakt? Kees een vouwbeen van hout, dat hij met schuurpapier mooi glad, en daarna met een harsig stukje grenenhout glimmend had gewreven. En Jan een briefkaartendoos van bordpapier, van boven mooi beplakt met het woord BRIEFKAARTEN. ’t Was alles netjes afgewerkt. Vader was met zijn geschenken zeer in zijn schik. En toen ’t ontbijt was afgel'oopen en de kinderen naar school gingen, zei hij nog: ~Jelui hebt me een konden ochtend warm gemaakt door al je liefde.” 14. DAG LIEVELING! Geregeld ontving Lena brieven van haar vader, en geregeld schreef ze hem ook terug. Alles wat Vader op reis zag, vertelde hij aan zijn dochtertje, en alles wat er in huis gebeurde schreef Lena aan haar vader. Dat was zoo een prettige briefwisseling. Vader kon zich nu zoo goed voorstellen, hoe zijn klein vrouwtje leefde, hoe ze den dag doorbracht, hoe ze met de kinderen leerde en speelde, hoe ze met Oom en Tante ging wandelen, hoe ze de feestdagen vierde, hoe ze ’s avonds naar bed ging en zelfs hoe ze daar lag te slapen alles, alles! Wat is schrijven toch een mooi ding! In al die zwarte krabbeltjes zit leven, ’t Zijn allemaal vreemde figuurtjes, en de menschen noemen die letters. Maar als je tegen die letters aankijkt, dan zie je dikwijls zulke mooie dingen, die volstrekt niet op de letters lijken. Lena zag in de streepjes en krulletjes van haar vaders brieven een groot schip, en de zee, en passagiers, en vreemde menschen en dieren en planten; en Vader zag in haar schrift een huiskamer met aardige menschen en kinderen, een tuin, een kippenhok met parelhoenders, een schoollokaal, en dan nog wat. Wat dan? Ja, dat zag hij eigenlijk niet, maar dat voelde hij. Hij voelde, hoevéél zijn kind van hem hield, en hoe hartelijk het soms naar hem verlangde. Die liefde en dat verlangen leefden ook in die donkere figuurtjes. En als Vader de brieven van zijn kindje las, sprong de liefde er ineens uit, naar hem toe, en dan kreeg hij tranen in de oogen. Uit een van Vaders laatste brieven had Lena vernomen, dat haar verlangen naar Vader spoedig vervuld zou worden. Wat een blijd nieuws! Na eenige maanden van afwezigheid zou Vader weer terugkeeren, en dan een heele poos bij zijn kind blijven. ’t Bericht was niet alleen prettig voor Lena, maar voor allen. Stel je voor, behalve Moeder en Annio zou de heele familie naar Rotterdam gaan, om Oom te halen. Die arme moedor alleen moest maar weer thuisblijven. Ligthakt en Scheepstra ,De Wereld in! IV, 3e druk. 0' Doch Moeder klaagde niet. Nu de kleine Annie niet meekon, ging zij ook liever niet. Zóó is een Moeder. De kinderen vonden het wel een beetje minder plezierig, dat Moeder niet meeging, maar .... nu Moeder niet klaagde, klaagden zij ook niet. Ze dachten aan hun eigen pret. Zoo zijn kinderen. Is het waar? ’k Geloof het haast wel, want hun blijdschap was groot. Daar kwam de dag, de heerlijke! ’t Was koud, en daarom werden Lena en Kato er goed warm ingestopt, en de jongens ook. In den trein was het niet zoo koud. Daar brandde geen kachel, en ’t was er toch warm. De kinderen voelden al spoedig, dat de warmte van onderen kwam. Als ze hun voeten op den grond zetten, op de ijzeren plaat, die een deel van den vloer uitmaakte, trok de warmte in hun voeten. Jan voelde ten overvloede nog eens met zijn hand, en toen wist hij met volkomen zekerheid, dat er in ijzeren kokers onder de coupé’s warm water was en dat dus alle passagiers warmwaterstoven hadden. Dat was heerlijk! En vroeger zei Vader was dat niet zoo. Toen moesten de reizigers maar kou lijden. En nog vroeger, toen de spoorwegen pas in gebruik kwamen, omstreeks het jaar 1830, toen waren de wagens van boven open, ze hadden in ’t geheel geen zoldering, en zaten de reizigers dus niet alleen in de kou, maar soms zelfs in den regen of de sneeuw. En toen duurde de reis bovendien veel langer, doordat de treinen veel minder snel reden. Nu ging het warm en gauw. Binnen een uur stoomde de locomotief het station Rotterdam binnen. Van het station reden ze per tram naar de haven, en vandaar voeren ze met een bootje naar het schip. De kapitein , die wist hoe laat ze ongeveer zouden aankomen, zag het bootje naderen. Hij stond op dek en keek over de verschansing. Kijk, nu wuift hij met de hand. De kinderen wuiven terug. Telkens en telkens weer. Net zoo lang, tot de roeiboot stil tegen de groote stoomboot aanligt. Langs een ladder klimmen ze naar boven, eerst Lena, dan Kato, daarna de jongens, eindelijk Vader. Wanneer ze allen boven zijn, staan ze in een groepje om den kapitein heen en deze heeft zijn kind in de armen, kust het hartelijk, en zegt niet anders dan : Dag lieveling! Dag lieveling! In die twee woorden drukt hij al zijn liefde en al zijn vreugde uit. Na de begroetingen gaat het gezelschap ’t schip eens rond. Dat is voor Jan en Kees een buitenkansje. Ze hebben er al zoo lang op gevlast, zoo’n groote boot eens te mogen bezichtigen, en nu wordt dat verlangen bevredigd. ~Nu zijn we dan toch eens aan boord, hè Oom?” zegt Jan. „Ja jongen, dat ben je. Hier zijn we op dek.” ~0p dek en aan boord, dat is dus eigenlijk hetzelfde. Een boord is dus een dek, hè Oom?” 6* „Eigenlijk niet. Het dek is het dak van het schip, waar we nu op loopen, en het boord is de rand van ’t schip. Daarom zeggen we altijd, dat we iets over boord gooien.” „Maar Oom,” vraagt Kees, „wat is nu eigenlijk stuurboord en bakboord; daar lees je zoo dikwijls van in de boeken.” „Kijk, ga maar eens met je gezicht naar den boeg staan en met je rug naar het roer zoo juist -nu heb je aan je rechterhand stuurboord en aan je linker bakboord." „Een gekke naam toch, bakboord; hangen ze aan dien kant een bak ?” „Neen jongen, daar heeft een bak niets mee te maken, tenminste een bak, zooals jij bedoelt.” „Zijn er dan nog andere bakken?” „Heel lang geleden noemde men een rug ook wel bak; nu was in dien tijd het roer niet achter aan het scl/ip, maar het hing aan een leeren ring aan den rechterkant; als de stuurman het bewegen moest, hield hij het met twee handen vast, en stond dan met zijn rug naar den linkerkant. Waar nu ’t roer hing was het stuurboord, en waar de stuurman met zijn rug of zijn bak naar toe stond, was het bakboord.” „Dat is iets nieuws voor me,” zegt Vader. „Die uitlegging had ik nog nooit gehoord.” „Ja,” zegt Oom, ~’k wist het ook niet, maar ’k heb het juist dezer dagen in een krant gelezen.” Lena houdt haar vader steeds bij de hand; telkens kijkt hij weer naar zijn kind, en dan zegt hij: Dag lieveling! En dan lacht Lena en glinsteren haar oogjes. ~Mogen we ook eens naar beneden?” vraagt Jan. „Welzeker, we gaan nu ’t heele schip rond. Vooruit, ga deze trap maar eens af.” Jan gaat vooruit, gevolgd door de anderen, en nu komen ze in een mooie zaal. „Hier is de eetzaal voor de passagiers le klasse,” zegt Oom. Kees en Jan vinden, dat het er fijn uitziet. Wat een prachtige tafels en stoelen! Jan probeert de tafel op te lichten, maar dat lukt niet. „Die tafel zit aan den grond vast!” roept hij verbaasd uit. „Ja natuurlijk,” zegt Oom, „anders zou hij bij ’t schommelen van ’t schip heen en weer door het salon worden gegooid of omver kantelen. Alles wat maar eenigszins vastgemaakt kan worden, is ook vastgemaakt.” „Da’s gemakkelijk,” vindt Jan, en hij gaat de spiegels en schilderijen eens na en wat zich nog verder in het salon bevindt. Een trapje lager en de bezoekers zijn in de derde kajuit. Hier ziet het er lang zoo keurig niet uit. Zelfs staan hier alle bedden, en nog wel telkens twee boven elkaar. „Dat scheelt nog al iets met de eerste klasse,” merkt Kees op. „Ja, alle waar is naar zijn geld. Deze ruimte, of eigenlijk de vloer hier heet het tiisschendek en de passagiers worden daarom ook tusschendeks-passagiers genoemd.” ~En waar is nu de tweede kajuit, Oom?” ~Die is in de voorste helft van ’t schip.” „En waar slapen de passagiers van do le klasse nu? Toch niet in het salon?” „Dat kun je denken. Ze hebben afzonderlijke hutten met een bedstede,. een waschtafel, een spiegel, en een rond venster, waardoor ze de zee kunnen zien. Straks zullen we zoo’n hut eens gaan bekijken.” Kato wordt bang, dat ze verdwalen zullen. Ze loopen door allerlei kamers en gangen en kunnen zich niet verbeelden, dat ze nu in een schip zijn. Maar ’t is toch zoo. Kijk, daar staan ze bij de machine. Wat een gevaarte! Die moet nu het heele schip in beweging brengen. Oom legt het een beetje uit. De machine brengt een dikken ijzeren staaf aan ’t draaien, die in de onderste ruimte van ’t schip ligt. Heel achter aan dien cilinder, waar hij buiten ’t schip uitsteekt, zitten er vier'groote, ijzeren bladen aan vast. Die heeten met elkaar de schroef. En als nu die schroef draait, slaat hij ’t water weg en zoodoende gaat het schip vooruit. Om de machinekamer heen zijn de kolenhokken, die vóór de nieuwe reis weer met steenkolen moeten worden gevuld. „Voor den machinist en de stokers is ’t hier niet zoo prettig,” zegt Oom. „Ze staan altijd bij zoo’n heet vuur en brengen ’t grootste deel van do reis hier beneden door.” Op den terugweg naar boven wordt het ladingruim ook nog even bezichtigd, de groote ruimte waar de balen en kisten geborgen worden, die naar andere landen worden gestuurd. Eindelijk zijn ze weer op ’t dek. Daar zien de jongens een trap, die nog hooger gaa.t. Mogen ze daar ook op ? Welzeker, ga je gang maar; dan kom je op de brug. Daar is nu eigenlijk de plaats voor den kapitein: dan kan hij het heele schip overzien, en de zee erbij. Ja, daar staan ze heerlijk. ~Nu ben ik de kapitein,” zegt Jan. „En jij bent de eerste stuurman.” Ze willen er aanstonds een spelletje van maken. Maar Kato bedankt ervoor, om met zoo’n kapitein een zeereis te ondernemen. „Dan zouden we zeker schipbreuk lijden.” Naar beneden maar weer. ’t Bekijken van de boot heeft wel een uur geduurd. Nu gaan allen naar den wal. Oom ook. Hij neemt dus geen afscheid van zijn dochtertje, en toch, telkens als hij Lena aankijkt, zegt hij: Dag lieveling! 15. MOOIE CADEAUX EN EEN NIEUWE LOGEERGAST. „Weet je nog wel,” vroeg Oom Willem aan zijn dochtertje , toen allen gezellig in de huiskamer bij elkaar zaten, „weet je nog wel Lena, wanneer we ’t laatst Samen gepraat hebben?” Brug. Valreep. Machine. le klas. Tusschendek. Kolenhok. Eetzaal. Tusschendek. Ladingrmrn. Schfoefruim. Het schip van Oom Willem. ~0 ja, in September. Toen zaten we in den tuin op een bank.” ~En weet je nog wel, wat je me toen beloofd hebt?” ~En weet ü nog wel, wat ü mij toen beloofd hebt?” „Ja, maar dat vraag ik je nu niet.” ~Ja, maar dat vraag ik ü,” en Lena lachte, en haar vader lachte ook. „Kom, haal jij nu eens voor den dag, wat je voor me gemaakt hebt.” „Maar ik heb niets voor u gemaakt,” zegt het meisje. „Vraag u ’t maar aan Tante. Tante! heb ik u nu wel wat voor Vader gemaakt?” „Wat wil je,” zegt Tante, „moet ik jokken of de waarheid spreken?” „U moet de volle, volle waarheid zeggen, maar er een heel klein beetje bij jokken.” „Nu, de volle, volle waarheid is . . . .” „Neen, neen, neen! niet zeggen!” valt Lena haar in de rede. Doch nu weet Oom Willem al genoeg. „Kom,” zegt hij, „maak je vader n|u niet zoo nieuwsgierig. Daar kan ik niet meer tegen.” „Nu, dan zal ik ’t u zeggen. Maar u moet niet zoo véél verwachten, hoor!” „Hoe langer of je wacht, hoe meer of ik verwacht.” „Dan ga ’k ’t gauw halen.” En Lena komt spoedig terug met een paar geborduurde pantoffels. Ze heeft oen kleur, als ze die aan.haar vader overreikt. „Zou Vader ze mooi vinden?” denkt ze. Vader vindt ze prachtig. „Dank je wel, lieveling!” En, gelukkig! ze passen uitstekend. „Wat hebt u nu voor ons meegebracht? Want we moeten allemaal wat van u hebben!” „O kind, dat kan ik je niet zeggen, maar je zult het gauw genoeg zien. Zoodra mijn koffers komen • • • •” Daar houdt een spoorkar voor de deur stil. Allen hooren ’t. Dat is altijd zoo’n gezellig gehoor, want dan komt er een pakje. Tingelingeling! Verrukkelijk hij moet hier wezen! Allen vliegen de gang in, naar de buitendeur. Maar geen der kinderen mag opendoen. „Mag ik?” vraagt Lena. „Toe dan maar.” De deur draait wijd open, en twee spoormannen dragen twee koffers naar binnen. Wat zou daar nu inzitten! „Maak jelui je maar niet al te blij,” zegt Oom tegen het jonge volkje, „want die koffers zijn bijna heelemaal gevuld met mijn kleuren.” „Is dat de volle, volle waarheid?” vraagt Lena. ~Ja, met een heel klein jokkentje erbij. „Dat wist ik wel.” ’t Eerste pak is voor Lena’s Tante. „Kijken, kijken! roepen de meisjes. Moeder maakt het pak open, en er komt een ronde mand te voorschijn. Even het deksel oplichten, om erin te zien. Kijk, daar is nog een mand in, nog net zoo een, maar natuurlijk wat kleiner. Ook van deze het deksel afgenomen; daar heb je er warempel weer een, maar natuurlijk nog wat kleiner. Weer openmaken nog een! Dat is nummer vier! Zou daar nog wat inzitten? Open nummer vijf! Maar dat is dan toch de laatste. Moeder licht het deksel eraf . . . ~Och!” roepen de meisjes, als Moeder het zesde eruit heeft gehaald. „Wat een snoezig dingetje!” Een aardig, klein, rond mandje is het laatste. Zes manden in elkaar. Kato zet ze op een rij. „Net zes kinderen,” zegt zo. En allen vinden het een prachtig cadeau. „Dat zijn mooie manden voor mijn naaiwerk,” zegt Moeder. „Hè neen!” roept Kato. „Maar wat wou jij dan?” „Ermee spelen.” Daar komen twee pakken te gelijk, een voor Kato en een voor Lena. In beide is hetzelfde, een mooi verlakt kastje. Als je de deuren opendoet, zie je zes kleine laden, drie links en drie rechts. En dan zijn er van boven en van onderen ook nog laden in. De meisjes zijn verrukt. In ’t verlakt zijn bloemen en vogels. Kato duilt het kastje haast niet aanpakken. Ze kan zich niet verbeelden, dat zoo iets moois voör .haar is. „Maar Oom!” zegt ze. Meer weet ze niet uit te brengen. ~Dat is nu Chineesch lakwerk,” vertelt Oom. „Je weet toch wel, dat de Chineezen zulk mooi lakwerk kunnen maken?” Neen, dat wist Kato niet: ze had op school nog niets van China geleerd. „We zijn nog niet aan China,” zegt ze. „Nu, als je er dan aankomt, weet je er al vast iets van.” „Ik gebruik het voor mijn poppen; maar ’t is te mooi voor Lange Lijs. ’t Is zeker voor een koninginnepop.” „Neen kindje, ’t is eigenlijk niet voor poppen. De Chineesche dames bergen er haar sieraden in, armbanden on ringen en zulke dingen. En hier is wat voor Annie.” Annie krijgt een leuke pop, met heel vreemde kleertjes aan. Die pop kijkt net, of ze ’t hier alles vreemd vindt. Maar dat zal wel wennen. En nu komen de jongens aan de beurt. Doch daar wordt gescheld. Moeder doet even open allen staan nog in de gang bij de koffers en daar stapt een man naar binnen met een groot pak; een donkere doek is er omheen. Oom kijkt op, en zegt: „Zoo Piet, ben jij daar? Is alles goed gegaan?” „Ja, Kaptein.” De man zet het pak neer, en vertrekt. Oom haalt den doek eraf, daarna ook nog een wollen deken, en nu gaan allen eensklaps een paar stappen terug. Vlak vóór hen zien ze een aap! Een aap in een kooi! „Maar Willem,” zegt Moeder, „je wou toch niet, dat we dien aap in huis hielden?” „Hè ja, hè ja!” roept Jan. „Dat is leuk! Een aap! Een echte aap! Heb u dien gevangen, Oom?” „Neen jongen, dat zou ik nooit gedaan hebben. Die arme beesten zou ik nooit uit hun warm land halen. Ze hebben t hier veel te koud. Ik heb hem onderweg gekocht van een matroos.” „Waarom dan, Oom?” „Ja, eigenlijk uit medelijden. Maar nu wou ik wel eens probeeren, of hij hier wennen kan. ’t Is een heel goedaardig beest, dat niemand kwaad doet. Geef maar eens een paar aardnootjes.” De jongens hollen naar binnen en komen gauw met het gevraagde terug. Oom geeft den aap een paar cura«jaosjes, en allen zien, hoe het diertje ze voorzichtig aanneemt, pelt en opeet. „Wat lief! zegt Kato. En Moeder is ook al over haar schrik heen. Maar als Oom de kooi open wil maken, nemen allen de vlucht naar de kamer. „Blijft maar hier, en weest maar niet bang; hij doet heusch geen kwaad, ’t Is een jonge chimpanzee, en een bizonder verstandig dier.” „Maar als hij hier door ’t huis gaat klauteren, of de straat op gaat?” „Dat doet hij niet, als jelui‘hem maar niet schuw maakt met je angstige bewegingen. Hij is veel te goed aan me gewend. Wil je ’t eens zien? Wil ik hem er eons uithalen ?” „Ja, ja!” roept Jan. Maar Moeder zegt: „Liever nog niet. Misschien over een dag of wat, maar nu nog niet. ’t Is mogelijk heel flauw van me, maar ik ben heusch een beetje bang.” „Dan zullen we nog een poosje wachten.” Maar och, wat kijkt de aap nu teleurgesteld! Hij had aan Ooms bewegingen gezien, dat deze hem uit de kooi verlossen wilde, en nu merkt hij, dat er niets van komt. Zijn gezicht drukt wezenlijk droefheid uit. Moeder ziet het duidelijk, en nu komt haar goeie hart boven. „Zou hij stellig niet wegvluchten?” vraagt ze. „Neen, stellig niet, als jelui maar allemaal bedaard blijft.” „Nu, laat hem dan maar eens bij je komen, ’t Is voor dat beest toch ook naar, in zoo’n nauwe kooi te zitten.” De meisjes gaan achter Vader staan en kijken om een hoekje naar Oom. Deze opent de kooi, en nu komt de aap heel behoedzaam naar buiten, gaat op Oom’s arm zitten en slaat de armen om zijn hals. „Och Moe, net een kind, hè? Wat lief!” zegt Kato „Mag ik hem eens aaien, Oom?” En Kato komt achter Vaders rug vandaan. „Welzeker, meid! maar altijd heel kalmpjes.” ’t Lijkt wel, of het diertje het medelijden voelt, dat uit het kleine meisjeshandje vloeit, ’t Laat zich zoo behaaglijk streelen. Ook Lena wil haar vriendelijkheid toonen. En Annie ook. De jongens kijken maar aldoor naar dien leuken kop met de verstandige oogen. ~’k Wed, dat hij over ons denkt,” zegt Kees. „Je kunt zien, dat hij alles opmerkt.” „O ja,” zegt Oom, „dat doet hij zeker. En hij begrijpt heel wel, dat hij hier bij goeie menschen is. Geloof maar gerust, dat hij zich hier spoedig thuisvoelt.” „Maar waar moet hij nu blijven?” vraagt Moeder. „Heb je niet een leeg kamertje?” „Ja, op zolder.” „Neen, dat is te koud.” „Kan hij niet in ons kamertje, Moe?” vraagt Kato. „Dan kunnen wij op zolder gaan slapen.” „Dan in ’t onze,” zeggen Kees en Jan allebei. Zoo wordt besloten. De jongens zullen zelf met Vader hun ledikanten naar den zolder brengen en verder hun kamertje heelemaal leeg maken. Daarna zullen ze met Oom het kamertje voor den nieuwen logé in orde brengen. Deze heeft niet veel noodig, maar toch een bedje, waarin hij warm liggen kan. Moeder heeft nog een schommelwieg, die ’t laatst gebruikt is voor Annie. Die verhuist van den zolder naar ’t kamertje van de jongens. En vannacht zal ons aapje daarin lekker onder dezelfde dekentjes kruipen, die vroeger Annie hebben verwarmd. LröTHABT on Scheepstra, De Wereld in! IV, 3e druk. 7 In plaats van een karpet zal er een dikke laag zand den vloer bedekken. „Willen we maar vast beginnen, Moe?” vraagt Jan. „Ja, dat is ’t beste. Dan zal ik intussclien zand laten bestellen.” De jongens gaan met Vader naar boven; binnen een half uur is alles in gereedheid en heeft de chimpanzee zijn nieuw verblijf betrokken, waar Oom hem goed van eten en drinken heeft voorzien. En welke cadeaux waren nu voor Jan en Kees in den koffer ? Daaraan hebben de jongens heèlemaal niet meer gedacht. Maar nu hun nieuwe vriend verzorgd is, zien ze in de huiskamer voor elk een Chineoschen vlieger. „En de aap is ook voor ons, hè Oom?” vraagt Jan. „Goed jongen, jullie mag den aap houden.” Kato kijkt een beetje teleurgesteld, maar dan zegt ze plagend: „O ja, apen en jongens hooren bij elkaar. Eigenlijk is er niet eens verschil tusschen.” „Je meent,” zegt Jan, „dat ze allebei even leelijk zijn.” „Neen, want eigenlijk is een aap nog een beetje mooier.” En weg holt Kato. En Jan haar achterna, zoodat Moeder roept: „Beginnen de apenkuren nü al?” 16. EEN APENPRAATJE. „En wat vind je nu zoo leelijk aan een aap?” vroeg Oom. „Die lange armen,” zei Annie, „en dat bruine gezicht.” „En ben je daar bang voor?” „Neen, ik ben er niet bang voor, maar ik vind het zoo naar,” zei ’t kleintje. „En,dan die bruine handen.” „He,” merkte Kees op, „’t is toch aardig, dat die apen een donkere huid hebben, net als de negers.” „Ze leven ook in dezelfde warme streken,” zei Oom. „Onze chimpanzee komt ook uit Afrika. Daar huist hij in de bosschen.” „En hoe vangen ze hem dan, Oom? Ze kunnen hem toch niet uit de boomen plukken?” „Meestal vangen ze jonge apen. Dan worden de oude, vader en moeder, doodgeschoten. Tenminste, als zegevaarlijk zijn.” „Da’s gemeen!” riep Jan. „Ja, dat is het zeker. O, daar heb ik wel roerende geschiedenissen van gelezen.” „Vertel u er dan r’s eentje.” „Met plezier.” En Oom vertelde Eenige negers gingen eens op de jacht, om voor een blanke een aap te vangen, een chimpanzee. De blanke ging zelf mee en was gewapend met een geweer. De negers hadden lansen bij zich. ’t Was hun erom te doen, dat ze den aap levend in handen kregen, en daarom hadden ze een net meegenomen, waarin ze het dier hoopten te vangen. Toen ze een poos door het bosch hadden geloopen, zagen ze een oude apin met haar jong in een boom zitten, ’t Was aandoénlijk om te zien, hoe teer en zorg- vol de moeder met haar kind omging. Een mensch kon niet teerder en zorgvoller zijn. Maar hoe nu dat jong machtig te worden ? De vader was niet in de nabijheid, dat was tenminste één geluk voor de jagers. Heel behoedzaam legden de negers het net over menige lekkernijen heen, waarvan de apen veel houden. Toen gingen ze op een afstand zich verschuilen. Spoedig had de apin de lekkernijen in ’t oog en met haar jong kwam ze naar beneden. Maar ze vertrouwde dat net niet erg. Daarom liep ze erom heen, met groote opmerkzaamheid alles bekijkend. De jonge aap was echter niet zoo verstandig. Op een oogenblik dat de moeder omkeek, omdat ze eenig geritsel in ’t bosch hoorde, greep haar kind in ’t net en raakte er met den poot in verward. Aanstonds probeerde het met de andere pooten zich los te werken, maar hierdoor raakte ’t nog meer in de strikken. De moeder wilde helpen, maar toen kwamen eensklaps de jagers te voorschijn. Nu werd de apin angstig en wanhopend; ze schreeuwde luid en trachtte haar kind met alle macht los te trekken. Doch het kunstige netwerk liet den gevangene niet los. Zou de moeder dan haar kind niet achterlaten, om tenminste eigen leven te redden? Daar dacht ze blijkbaar geen oogenblik aan. De jagers naderden. Een van hen had een grooten doek, om dien den gevangene over den kop te werpen, maar nauwelijks had de apin dit gezien en misschien wel begrepen, of ze vloog grijnzend op den neger af. Zeker zou ze hem geducht hebben gekwetst, als de blanke jager niet juist zijn geweer had afgeschoten. De kogel trof haar in ’t hart, en de arme moeder viel dood neer. Nu werd de jonge aap spoedig gegrepen, met touwen vastgebonden en medegevoerd naar huis. ~Ik vind het schandelijk!” riep Kato, toen Oom zijn vertelling geëindigd had. „Waarom?” zei Kees. „Als ze geen jonge apen vangen , kunnen we immers geen apen in den dierentuin krijgen?” „Zoo? En als de apen nu eens een menschentuin wilden hebben, zou jij ’t dan prettig vinden, als ze je Moeder doodschoten en jou meenamen, om je in een hok te-zetten?” „Natuurlijk niet, maar dat zal wel nooit gebeuren.” „En daarom vind je’t goed, dat ze apen doodschieten?” Kato was er boos en verdrietig om. Kees vond het eigenlijk ook niet goed. Maar hij meende, dat er toch dierentuinen moesten zijn, anders konden de geleerde menschen de beesten nooit bestudeeren. „Doen ze dat dan?” vroeg Kato. „Ja,” zei Oom, „dat doen ze wel. En dan leeren ze dikwijls heel veel bizonderheden van die beesten. Zoo is er bij voorbeeld in Duitschland een stad, waar de dierentuin twee chimpanzee’s heeft, een mannetje en een vrouwtje. En uit het gedrag van die dieren kun je zien, hoe verstandig ze toch wel zijn.” ~Hoe dan Oom?” vroeg Jan „Die twee eten hun brij van een bord netjes met een lepel. Daarbij zitten ze tegenover elkander aan een tafel. Ze drinken uit bekers, net als kinderen, en als hot mannetje wil drinken, neemt zijn vrouw altijd eersteen slokje uit zijn beker, alsof ze bang was, dat haar man te veel zou krijgen.” Kato lachte weer. „Maar,” zei ze, „die apen zouden ’t in hun bosch toch beter hebben?” „Ja zeker,” zei Oom, „maar je moet daarom niet denken, dat ze in gevangenschap altijd treuren. In dienzelfden dierentuin was een chimpanzee, die kon lachen, echt lachen als een mensch. Daar was in die stad een schilder, die heel vaak de dieren bezocht, om ze na te teekenen, en die nam soms dat aardige aapje onder de armen en wierp het omhoog en ving het weer op, net of t een kind was. Dan lachte het beest van de pret. Eens ging die schilder in ’t hok zitten op den stoel van den aap; dadelijk wipte het dier op den knie van den bezoeker en bleef daar zitten afwachten, wat er gebeuren zou. De schilder stopte den aap een stuk krijt in de hand en teekende zoo een vogel op den muur. Begrijp je? De schilder hield de apenhand vast, net zooals wij wel eens een kinderhandje vasthouden, als we ’t willen laten schrijven. En toen de schilder de hand losliet, sprong de aap dadelijk op den grond, ging bij den muur staan en kraste met krijt zoo dapper over den vogel heen, dat er niets meer van te zien viel, De aap had dus aanstonds begrepen, hoe hij met krijt moest omgaan, al kon hij er nog geen vogel mee teekenen.” ~Hij kon er tenminste een vogel mee wegmaken,” zei Jan. ~’k Heb wel eens gelezen,” ging Oom voort, „van een chimpanzee, die als een mensch aan tafel ging zitten, zijn servet openvouwde en zich er de lippen mee afveegde ; hij at met lepel en vork, schonk zichzelf in, klonk met de dischgenooten, haalde een kopje en schoteltje , deed suiker in het kopje, goot er thee op, en liet de thee afkoelen, eer hij ze aan den mond bracht. En als er gasten kwamen, bood hij hun den arm en wandelde met hen rond.” „Och kom!” zei Moeder. „Maar dat is onmogelijk!” „Toch niet,” zei Oom. „Apen zijn heusoh bizonder slimme dieren. Tenminste sommige soorten. En och, ze kunnen zoo echt menschelijk doen. De meeste apenjagers kunnen daar op ’t laatst niet meer tegen.” „Hoe meent u dat?” ~’k Heb eens een apenjager gesproken, die vertelde ’t me. Hij had een aap geschoten, die in een boom zat. ’t Beest viel naar beneden, bleef daar rustig zitten en wischte toen op zoo’n menschachtige manier het bloed af, dat uit vele wonden van zijn aangezicht vloeide, dat de jager een gevoel kreeg, of hij een mensch had geschoten. In ’t vervolg ging hij nooit meer op de apenjacht: hij had er een afkeer van gekregen,” „Goed zoo!” riep Kato. En ze riep het zoo hard, dat allen ervan moesten lachen. „Kunnen wij onzen chimpanzee ook zulke kunstjes leeren?” vroeg Jan. „Kunstjes leeren,” zei Vader, „daar heb je ’t rechte woord, ’t Is niet de natuur van de beesten, om met een vork te eten en al die dingen meer. ’t Zijn kunstjes. En die kunstjes leeren ze ook wel aan honden en aan paarden en zelfs aan olifanten. En dat is zeker een bewijs, dat de dieren slimmer zijn dan wij wel denken. Maar als je mij de waarheid vraagt, ik vind het leebjk! En heel leelijk ook! Apen zijn mooi in d’r bosschen, waar ze zich zoo vlug kunnen bewegen. Maar in een hok en in een huiskamer neen, daar hooren ze met! Als de geleerden dan apen willen bestudeeren, moeten ze maar naar ’t apenland gaan; daar zien ze dé beesten in hun natuurstaat. En wat denkt Oom ervan?” „Precies hetzelfde,” zei Oom. „Vooral, wanneer je er nog bij bedenkt, dat zooveel apen ’t hier in de kou niet kunnen uithouden. Meestal krijgen ze binnen een paar jaar de tering, en ze sterven lang voor hun tijd.” M la. )nder ’t praten door was Annie op Moeders schoot geklauterd. Daar zat ze zoo lekker. Ze legde haar hoofdje tegen Moeder aan en keek met haar aardige oogjes nu eens naar den een en dan naar den ander. „Kijk r’s Oom,” zei Jan, „is dat nu apenliefde?” „Ja jongen, want het is precies dezelfde liefde, die een apenmoeder voor haar kind heeft, ’t Is moederliefde." „Maar als de menschen spreken van apenliefde, meenen ze er toch altijd iets verkeerds mee, niet waar?” „Ja, dat is zoo. Meestal gebruiken ze dat woord, wanneer een moeder al te teer is met haar kinderen, wanneer ze al te bang is, dat haar kinderen een ongeluk zullen krijgen en ze daardoor juist bederft. Bijvoorbeeld. Ik ken een jongen, die heet Jan. En als hij op een warmen Zaterdag in den tuin wil, zegt zijn moeder: „Jantje, doe een das om.” En als . . . .” „O, o, houd u maar op, ik weet het al!” riep Jan. „Maar u denkt toch niet, dat Moeder mij verwent?” „Wel neen, m’n jongen, maar ik heb toch niet gezegd, dat ik jou bedoelde?” „Dat komt, Oom,” zei Kato, „als u van een aap spreekt, dan denkt hij altijd aan zichzelf.” „Zoo zus,” riep Jan, „en als ik een aap ben, wat ben jij dan?” „Een meuschenkind!” zei Kato. 17. BIJ WINTER IN DEN KOEIENSTAL. ’t Was een mooie dag in Februari. Do lucht was zoo helder blauw en de zon scheen lekker. „Willen we vanmiddag eens gaan rijden?” vroeg Kees aan Jan. „Goed, maar waarnaartoe?” „Och, zoo maar een beetje op de slootjes.” „Laten we clan liever een tochtje gaan maken.” ~I>est, zeg jij dan waarnaartoe.” „Willen we r’s naar boer Lieman gaan?” „Da’s een prachtig idee! Weet je wel, dat we hem nog eens een winterbezoek zouden brengen?” „Neen, daar weet ik niets van.” „Nu, ik eigenlijk ook niet. Tenminste, ik herinner het me niet meer zoo precies. Maar er staat me toch wel zoo iets van voor. Zeg, Kato!” „Wat wou je?” vroeg Kato, die juist binnenkwam. ”Weet ■i'J n°g> dat we met boer Lieman hebben afgesproken, dat we van den winter nog eens bij hem zouden komen?” „Neen, daar ben ik zeker niet bij geweest. Maar als jelui naar hem toegaat, mag ik zeker mee, hè?” „Natuurlijk! Zonder jou zouden we geen plezier hebben.” ~Dat wist ik wel. Ga jelui wandelen?” op schaatsen. Wandelen en rijden tegelijk.” „Heerlijk! Dan gaat Lena ook mee. Dat zal een prettig tochtje worden!” ’t Werd ook een prettig tochtje. Zoo’n vrije Woensdagmiddag is toch maar een heerlijkheid! Vooral wanneer er ijs is! Dan kunnen we ons hart ophalen aan ’t schaatsenrijden. Gelukkig dat de leerplicht over zoo’n vrijen middag niets te zeggen heeft. Met hun vieren stapten de kinderen na het koffiedrinken de deur uit, elk met een paar schaatsen in de hand. Die schaatsen waren eerst nog eens terdege nage- zien, want het zou al te droevig zijn, als er onderweg iets aan stuk ging. Alle ijzers zaten goed vast, allo riempjes en bandjes waren in orde. Op de eerste sloot de beste werden de schaatsen aan gebonden. „Hou jij van vast of los?” vroeg Kato aan Lena. ~Ik van vast,” zei Lena. ~Ik ook,” en Kato trok de banden zóó vast aan, of de schaatsen door haar schoenen heen getrokken moesten worden. „Hè, nu zitten ze lekker!” en ze schoof den voet, die klaar was, een beetje over ’t ijs heen en weei. „Nu de andere,” en de linkervoet kreeg zijn beurt. Ook die werd in de banden gekneld, en toen gleed Kato een eindje de sloot op. De jongens waren al klaar, doch ze wachtten nog even op Lena; nauwelijks echter stond die op de schaatsen, of daar ging het vooruit! t Slootje was echter te smal voor twee naast elkaar. Daarom reden ze als de ganzen, een voor een, doch ze zorgden, dat ze in eikaars nabijheid bleven. ’t Was vervelend, dat ze aan ’t eind van een sloot telkens over oen stukje land moesten loopen, over een dam tusschen twee weilanden. Maar daar was nu eenmaal niets aan te doen. Na een goed kwartiertje ging Kato even zitten „Wat scheelt je?” vroeg Jan. ~M n voeten doen zoo’n pijn, daar van boven.’ „Hoe komt dat dan?” ~’k Geloof, dat ik de schaatsen te vast gebonden heb.” „Wel, maak ze dan wat losser. Wil ik je helpen?” „Graag.” En Jan knielde bij zijn zus neer. Hij maakte de banden los en wreef toen eens flink over den schoen heen, juist op de plaats, waar de banden gekneld hadden. „Zoo goed ?” „Ja, dank je. Hè, wat knelden die nare dingen!” „Maar je moet ze ook niet zoo vreeselijk vast binden. Je zou je striemen m je voet trekken. De schaatsen moeten altijd een heel klein beetje los zitten. Kijk zoo. Knellen ze nu?” „Neen, zoo is ’t heerlijk!” „Kom, vooruit dan maar weer! Geef me een hand. Opleggen!” Kato legde haar rechterhand in de linker van Jan, die hij op den rug hield, en zoo reden broer en zus gezellig verder. Telkens voelde Kato behoefte, om nog eens te zeggen, hoe heerlijk de schaatsen nu zaten, en hoe prettig ze ’t vond, dat Jan haar geholpen had. Bij de boerderij van Lieman werden de schaatsen natuurlijk afgebonden, ’t Was ongeveer twee uur, toen de kinderen het hok doorgingen en ’t erf opstapten. De boer stond met zijn pijpje in de hand bij den langen stal. „Dag Lieman!” zei Kees, „mogen we eens komen kijken?” „Welzeker, welzeker, maar wat wou je komen kijken? Er is hier nu niets te zien,” „Maar u bent er dan toch,” zei Jan „O ja, en als jé om mij komt, kijk me dan maar eens goed aan,” en Lieman ging vlak voor Jan staan, terwijl hij hem zachtjes aan ’t oor trok. „En uw vrouw is er toch ook? En Klaas ook?” ging Jan voort. „Zeker, zeker, en ze zijn gezond ook, hoor! En de vrouw heeft ook nog melk in de kan.” „En de beesten zijn er toch ook?” „Gelukkig ja! 't Zou er al heel treurig uitzien, als die er niet meer waren.” „Hoeveel hebt u er nu?” „Zes en vijftig.” „En waar zijn die dan?” „Allemaal hier in den stal.” „Mogen we ze eens kijken?” „Dat mag je. Maar waar wou je nu eerst naar toe, naar de beesten of naar de vrouw?” „Naar de vrouw natuurlijk,” zei Jan lachend. „Kom, ga dan maar mee,” en de boer ging zijn gasten voor naar de huiskamer. Hier zag ’t er nog net zoo uit als in den zomer Alleen brandde er nu een lekker vuurtje in de kachel. ’t Duurde niet lang, of de kinderen deden zich te goed aan een glas warme melk. .-Is die pas gemolken?” vroeg Kees. „Neen m’n jongen, die is van vanmorgen.” „Dan zeker nog niet zoo lang geleden?” „Dat gaat nog al. We zijn vanmorgen om drie uur begonnen.” „Wat zeit u!” riep Kato. „Vanmorgen om drie uur? Maar toen was het pikdonker! En zoo koud!” „Ja, maar daarom moesten we toch melken. Wij kunnen ons aan de kou niet storen, en aan de duisternis oo niet. Een boer moet ’s winters ook vroeg op. Tenminste een melkboer. Vanmorgen hebben we al met ons vijven anderhalf uur gemolken, van drieën tot half vijf.” Daar keken de kinderen toch van op. De versche melk, die zij aan ’t ontbijt kregen, had den boer en zijn volk reeds zoo vroeg uit het bed gehaald. Hieraan had geen van hen ooit gedacht. ~Ja,” herhaalde Lieman, „om drie uur zijn we al begonnen, en met ons vijven, want ik beloof je, dat er heel wat gewerkt moet worden, om 56 koeien te melken. Die geven in één keer 350 liter. Nu, als jullie alleen maar eens 70 liter moest afmeten, dan zou je al doodmoe zijn. En dan is afmeten nog heel wat anders dan melken.” ~Waarom zegt u nu in eens 70 liter?” vroeg Lena. „Wel, met ons vijven melken we 350 liter, dat is dus per man 70 liter, niet waar?” „O ja, daar dacht ik zoo gauw niet aan.” „Maar,” ging ze voort, „na ’t melken gaat u zeker nog wat slapen.” „Neen lieve kind, dan gaan we voeren. Eerst krijgt het volk een kommetje thee en een stukje brood, en dan krijgen de beesten hun voer.” „Wat krijgen ze dan?” „Eerst een beetje pulp en dan koedrank, dan wat hooi en dan water. En dan nog eens ’t zelfde met wat droge lijnkoek en zonder water.” Lena begreep er weinig of niets van. Hooi en water, die kende ze, maar pulp en koedrank en lijnkoek dat waren vreemden voor haar. „Geduld maar,” zei Lieman, „dan zal je er straks kennis mee maken, als we in den stal zijn.” ~En hoe laat is u met voeren klaar?” vroeg Kees, „Zoo wat om half acht.” „Zoo laat staan wij op,” zei Kato. „En onder ’t voeren door wordt de mest uit de groep geschept en in kruiwagens naar de mestvaalt gereden of met de schuit aanstonds naar ’t land gebracht.” „De groep?” vroeg Jan verbaasd. „Dat is een keel- ziekte bij kleine kinderen.” „Dat kan wel wezen,” zei Lieman, „maar hier is t heel wat anders. Kom, jelui moest maar eens mee den stal ingaan, dan begrijp je alles veel beter.” De stal was een lange, rechthoekige ruimte. In ’t midden liep over de heele lengte een pad van asphalt en aan L. en S., De Wereld in! IV. |n haar winter-residentie. Groningen, J. B. Wolters. weerszijden daarvan stonden de koeien met don kop naar ’t middenpad. Toen de kinderen binnenkwamen, riep de een na den ander: „Hè, wat warm!” En geen wonder, want de stal leek wel een oven. „Stookt u hier?” vroeg Jan. „Wel neen.” „En hoe is het dan zoo warm? „Van de beesten.” „Maken die het zoo warm?” „Ja, natuurlijk. Stook jij onder de wollen dekens?” „Hoe bedoelt u dat?” „Of jij een kachel in je bed brandt.” „Neen hoe zoo?” „En hoe komt het er dan zoo warm?’ „Dat komt van mijn eigen lichaam.” „Juist, en zoo is ’t met de koeien ook.” „Maar die liggen toch niet onder de wol?” „Daar heb je gelijk aan, maar met zoo’n zes en vijftig maken ze aardig wat warmte. En je ziet wel, ik laat maar een beetje frissche lucht toe.” Ja, dat zag Jan; een paar ramen stonden slechts een eindje open. Door de vele kleine ramen aan beide kanten viel het daglicht naar binnen, maar toch was ’t er schemerig. De koeien richtten de koppen op, en sommige zelfs haar heele lichaam, toen de kinderen ze voorbijgingen. Zoo’n druk bezoek waren ze niet gewoon. „En dat is ook niet goed voor ze,” zei Lieman. „Dan geven ze Ligthart en Scheepstra, De Wereld in! IV, 3e druk. 8 dadelijk minder melk. Dat kan wel een twintig liter per dag schelen. Onrust in den stal geeft minder melk in de kan. Daar zijn de beesten heel gevoelig voor.” Dat was iets nieuws voor de kinderen. Dat zulke beesten daarvoor gevoelig waren! ’t Liep tegen drieën, en een knecht kwam den stal in. ~Nu gaan we voor den tweeden keer voeren,” zei Lieman; ~daar heb je de pulp, al die witte draden.” „Wat ruikt dat vies,” zei Lena. Jan en Kees wisten wel, dat het afval van de beetwortels was; ze hadden wel eens schuiten gezien, die vol met pulp waren geladen en de lucht in den heelen omtrek bedierven. Ja, vies goedje! Maar voor de koeien toch voedzaam goedje! De koedrank werd in de goten geschept en aanstonds begonnen de beesten te slobberen en te likken. „Ook een hapje?” vroeg de knecht aan Jan. „Ik heb er hier een wagen vol van.” „Als ik eerst weet, wat het is,” antwoordde Jan. „’t Is een lekker hapje van lijnmeel, maïsmeel en zemelen. Nu, moet je wat?” „Hoe smaakt het?” „Heerlijk!” „Hoe weet je dat?” „Dat kun je wel aan de koeien zien.” „Nu, ’k zal er toch maar voor bedanken, anders krijgen die arme beesten misschien tekort.” Na hun drank kregen de beesten wat hooi en daarna water. Toen werden ze gemolken, dus voor den tweeden keer. Met den emmer gingen de knechts en meiden op zij van de koeien zitten. Onderdehand vertelde Lieman, dat de beesten in dezen tijd door elkaar 12 a 13 liter melk per dag gaven; in ’t voorjaar klom dat tot 16 liter. „En waar is nu de groep?” vroeg Jan. „Ga maar eens mee,” zei de boer, en hij ging met zijn troepje achter de koeien om, waar de kinderen een tweede goot zagen. „Hier vallen de uitwerpselen der koeien in, en dat is nu de groep. Je ziet wel, ’t is iets anders dan een keelziekte.” „Waarom hebt u die koeien d’r staarten vastgebonden?” vroeg Kato ineens. Ze zag namelijk, dat een eind in de hoogte een lijn gespannen was, waaraan de koeienstaarten met touwtjes waren vastgemaakt, zoodat deze aldoor in de hoogte bleven. „Nu kunnen de beesten niet met d’r staarten in de groep hangen.” „Hindert dat dan?” vroeg Jan leukweg. „Misschien wel een beetje,” zei Lieman. „Als de beesten gemolken worden, slaan ze nog al eens met d’r staart heen en weer en als je die dan in je gezicht krijgt, is ’t niet prettig, vooral niet als hij eerst in de groep heeft gehangen.” „Dan is ’t net schilderen,” lachte Jan. „Ze gebruiken d’r staart voor een penseel, en de groep is de verfpot.” „Nu, laat jij je zoo maar eens opknappen, maar ik bedank voor die verf.” 8* „Foei, foei, wat is ’t hier warm!” zuchtte Lena. Met haar zakdoek wischte ze ’t zweet van ’t voorhoofd. „En dat op zoo’n konden dag!” ~Ja,” zei Lieman, „we moeten oppassen, dat jelui straks niet verkouden wordt, als je zoo plotseling in de buitenlucht komt. We zullen de keuken maar doorgaan.” Zoo gebeurde het. Uit den stal ging het door de keuken naar de woonkamer. Hier wachtte weer een glas lekkere melk, maar ’t was nog niet de avondmelk. ’t Zou nog wel anderhalf uur duren, eer die binnen was. Daar had je Klaas. Hij kwam van ’t ijs en was verrast, toen hij de bezoekers zag. Spoedig hoorde hij, dat ze alles bekeken hadden en ook bij ’t voeren waren geweest. „Zoo, heb je nou gezien, dat de koeien ’s winters ook eten moeten?” riep hij. „Maar dat wist ik toch al,” riep Jan. „Ja, maar van den zomer dacht je, dat ze aan hooi genoeg hadden.” „En nu weet ik beter, ’k Heb tenminste pulp gezien en geroken ook, en lijnkoeken en maïsmeel.” „Kun je lijnkoeken eten?” vroeg Lena. „Ja, als je een koe bent,” zei Jan. „Och plaaggeest!” Klaas haalde even een lijnkoek uit de keuken. „Ze zijn niet gebakken,” zei hij, „maar geperst van lijnmeel. En lijnmeel komt van lijnzaad, dat weet je wel; dat zaad van ’t vlas, die kleine, glimmende, bruine zaadjes.” Lena wist het niet; ze had ze nog nooit gezien, en dus kon ze ’t niet weten. Maar Jan beloofde, dat hij thuis wat lijnzaad koopen zou bij den drogist. En nu was het tijd om op te stappen. Na ’t melken zouden de koeien nog eens gevoerd worden, maar daar konden de kinderen niet op wachten. Zoo ongeveer tegen zes uur zou al het werk in den stal pas zijn afgeloopen. „En hoe laat gaat u dan naar bed?” ~0m negen uur.” „Dus dan slaapt u maar zes uur?” „Ja, maar ’s middags na den eten doen we altijd een dutje.” „Hebt u dat vanmiddag dan ook gedaan?” „Neen, vanmiddag niet, omdat ik bezoek had.” Kees kreeg een kleur. Hij was er verlegen mee, dat ze boer Lieman uit zijn slaapje hadden gehouden. „Dan mogen we u wel dubbel dankbaar zijn,” zei hij uit den grond van zijn hart. En hij drukte den baas hartelijk de hand. Zoo deden ook de anderen, en nu vertrokken ze. Klaas ging een eindje mee. Daar zagen ze een man met een hengelstok. „Zou die uit visschen zijn geweest?” vroeg Kato. „Neen, dat is een sijsjeslijmer,” zei Klaas. „Een wat?” „Een sijsjeslijmer. Het bovenste puntje van zijn stok is met lijm besmeerd en daar vangt hij de sijsjes mee.” „Hoe dan?” „Kijk, daar tusschen ’t elzenhout zitten nog al veel sijsjes. Als die man er nu een ziet, steekt hij voorzich- tig zijn stok tusschen de takken door, en tikt het diertje even aan. Dan kleven de veertjes aan den stok, of aan mekaar, en dan kan het niet vliegen. Nu, dan haalt hij ’t naar beneden of ’t valt van zelf.” „Zonde van die mooie vogeltjes,” zei Kato. Maar daar voelde de sijsjeslijmer niet veel van. Hij verkocht ze, om aan geld te komen. En of de vogeltjes daarvoor hun vrijheid moesten verliezen, dat kon hem wat schelen. „Aanbinden, jongens!” Binnen een paar minuten waren allen weer op ’t ijs. Ze namen afscheid van Klaas en zaten na drie kwartier weer in hun eigen huiskamer te vertellen van alles, wat ze gehoord en gezien hadden. 18. LUIDENDE KLOKJES. „Er is een sneeuwklokje uit!” juichte Kato. „O Moeder, kom eens gauw kijken.” ’t Was op een Zondagmorgen in Maart, omstreeks elf uur. Moeder ging met Kato den tuin in en liet zich door haar dochtertje naar ’t lentebloempje brengen. Lena en Annie waren er ook bij. In October van ’t vorige jaar hadden Jan en Kees een bedje met sneeuwklokjes aangelegd. Voor een kwartje hadden ze toen twintig bolletjes gekocht, van die kleine bolletjes in een bruine schil, en die hadden ze in den grond gestopt. Eén ervan hadden ze doorgesneden, om het van binnen te kunnen bekijken. Op school hadden • ze gehoord, dat die taaie, droge schil het bolletje moest beschermen tegen de vraatzuchtige insecten en tegen te veel vochtigheid. En ook, dat de witte schillen daaronder tot voedsel dienden voor ’t jonge plantje, dat heelemaal binnen in zat. Juist op Nieuwjaarsdag waren er groene blaadjes uit den grond komen kijken, bij elk bolletje twee, groene blaadjes met witte puntjes. Dat was toen een aardige nieuwjaarsgroet geweest. Langzamerhand waren die blaadjes gegroeid, totdat er in Februari bloem- knoppen zichtbaar werden. Tusschen elk paar blaadjes verhief zich tenminste een stengel met een knop er bovenop. Maar ’t echte klokje was dat nog niet. Dat zat erin, verborgen binnen een vliesje, dat de bloem nog beschutten moest tegen de voorjaarskoude. Doch nu, nu was ’t klokje toch voor den dag gekomen. Kijk, daar bengelde het aan het slanke steeltje. En in den warmen zonneschijn waren de blaadjes opengegaan, zoodat Moeder en de meisjes het bloempje ook van binnen konden bezien. Wat een beeldrig bloempje! En hoe zacht wit! De naam sneeuwklokje kon niet beter wezen. Een klokje van sneeuw! Moeder hield heel veel van die teere bloemen, en daarom had Kato aanstonds Moeder geroepen. „Wat koestert dat lentezonnetje al,” zei Moeder. „Heerlijk! En kijk eens naar die mooie, blauwe lucht. Vandaag mag Maart wel lentemaand heeten.” „Maar eigenlijk toch nog niet, Moe,” merkte Kato op. „De Lente begint toch pas den een en twintigsten.” „Net op uw verjaardag, hè Moe,” zei Annie, „u bent eigenlijk een lentevrouw.” „Ja, toen ik klein was, noemden ze me altijd lentekindje. En mijn vader noemde me dikwijls sneeuwklokje, omdat het den dag, toen ik geboren werd, juist zoo hard sneeuwde.” „Weet u dat zelf ook nog?” vroeg Annie. „Maar vrouwtje, hoe kon ik dat weten? Ik was toen immers nog een piepjong kindje van nog niet eens een dag oud. Ik wist toen nog van geen zon en sneeuw.” „Ik weet nog wel,” zei Kato, „dat Annie zoo heel klein was. Toen was ze net een pop.” „Maar een pop, die goed schreien kon,” voegde Moeder erbij. „Een levende pop, en soms ook wel eens een lastige pop.” „Ik wou, dat ik ook zoo’n klein zusje had gehad,” zei Lena. „Zoo aardig, om mee te spelen.” „Aardig?” vroeg Kato. „Aardig? Zeg maar lastig. Want als ik met Annie spelen wou, begon ze dikwijls te schreeuwen.” „Daar weet ik niets meer van,” zei ’t kleintje, en ’t leek wel, of ze een klein beetje zou gaan huilen. „Natuurlijk niet. Maar nu ben je een lieve schat.” ’t Was goed, dat Kato die laatste woorden zei, want Annie vond het niets plezierig, dat Kato haar vroeger wel eens minder aardig had gevonden. „Mag ik dit sneeuwklokje voor u afplukken ?” vroeg Kato aan Moeder. „Maar Kato, dat zou toch zonde zijn. Juist hier in den tuin staat zoo’n bloempje zoo lief.” „Maar in de kamer staan ze toch ook lief?” „Zeker, maar als je ze in de kamer wilt hebben, moet je een potje of een mandje met bolletjes in de kamer houden. In de bloemistwinkels zul je nu wel mooie mandjes zien. Je moet van de week maar eens kijken, als je naar school gaat.” „Zou u graag zoo’n mandje hebben?” ”° Ja ’ maar ik ben al heel tevreden, dat ik mijn sneeuwklokjes in den tuin heb.” Zoo, Moeder wou dus wel graag zoo’n mandje in huis hebben. Dit knoopte Kato goed in d’r ooren. En in de bloemistwinkels waren ze te krijgen. Ook dit onthield ze goed. Haar plannetje was nu al gauw klaar. Ze zou een prachtig mandje koopen, en dit op Moeders verjaardag cadeau geven. Meneer Van Leeuwen, haar onderwijzer, zou wel voor een aardig versje zorgen. „Ik kan niet begrijpen,” zoo babbelde ze verder, „dat u zoo’n mandje graag hebben wilt. Wat hebt u eraan. Ik zou er niets om geven.” „En daar straks zei je, dat ze in een kamer toch ook wel lief zouden staan,” zei Lena nu. „O ja, maar – maar – maar —Kato wist niet wat ze verder zeggen zou. Nu moest ze oppassen, anders zou ze haar mooie plannetje gauw verklapt hebben. Gelukkig, daar kwamen de jongens; dat gaf een afleiding. Aanstonds riep ze hun toe: „Kom eens gauw kijken, er is een sneeuwklokje uitgekomen.” „Dat zal wel op me wachten,” riep Jan, maar toch liep hij op een drafje naar ’t bedje toe, boog zich daar voorover, en bekeek het blanke bloempje aandachtig. „Mooi, mooi!” pruttelde hij in zichzelf. En Kees zei: „’t Is toch wel wonderlijk, dat uit die bruine bolletjes zulke witte klokjes komen.” „Ja,” zei Moeder, „ik heb eens een verhaal gelezen, dat heette ook Sneeuwklokjes, en dat was van een leelijk gebrekkig meisje, een stumpertje, dat altijd op krukken ging.” „Wat hadden daar de sneeuwklokjes dan mee te maken?” vroeg Jan. „Dat meisje was altijd even zacht en lief en vriendelijk voor iedereen, maar vooral voor haar grootvader. Die man was oud en blind. En als hij dan alleen thuis zat, kwam zijn kleindochtertje bij hem zitten, en vertelde hem van alles en las hem mooie boeken voor.” „Ik begrijp nog niet, waarom dat verhaal nu Sneeuw klokjes heette,” begon Jan weer. „En,” ging Moeder voort, „dan zei de grootvader soms: och kindje, wat ben je toch lief voor me; ’t is altijd zoo donker om me heen, net of ’t altijd winter voor me is; maar als jij nu zoo zorgt voor je grootvader en zoo met me babbelt, dan is ’t net, of er uit den zwarten grond mooie sneeuwklokjes komen tusschen groene blaadjes.” „O, nu begrijp ik het, die oude man was in den winter van zijn leven, en dat meisje was nog jong, dat was een lentebloem voor hem.” ~Juist; maar niet alleen omdat ze jong was. Alle kinderen zijn nog niet zoo lief voor oude menschen. Sommige kinderen zijn wel aardig om te zien, die zien er wel mooi en lief uit, maar ’t zijn daarom nog geen sneeuwklokjes. Maar dit meisje was heelemaal niet mooi, net zoo min als het bruine bolletje in den grond. Haar woorden en de daden die uit haar hartje kwamen, die waren lief en rein; dat waren de echte sneeuwklokjes.” ~Nu denk ik in eens aan de vertelling van Oom,” zei Kato, ~u weet wel van dien neger, die met het schip verdronk.” „Dat komt, omdat die ook leelijk van buiten en blank van binnen was,” zei Kees. „Je moet liever zeggen: donker van buiten en blank van binnen,” verbeterde Moeder; „want leelijk is een neger niet. Of je moet goedvinden, dat een neger ook jou leelijk vindt.” „Waarom Moe?” „Wel, jij bent voor een neger net zoo vreemd, als een neger voor jou. Een neger is gewoon aan een zwarte huid en dikke lippen, en die vindt hij natuurlijk mooier dan zoo’n witmensch. Maar kom, nu gaan we naar binnen, koffiedrinken.” „ t Is wel aardig,” zei Kato, „we zijn begonnen met witte bloemen en we eindigen met zwarte menschen.” „En die toch op mekaar lijken,” besloot Moeder. 19. EEN GELUKT PLANNETJE. De bloemist had voor Kato een mooi mandje te koop, en meneer Van Leeuwen maakte de mooie versjes voor niets. En zoo kwam het, dat Kato en Annie op den morgen van Moeders verjaardag de jarige plezier konden doen met een lieve verrassing. ’t Was half acht; de ontbijttafel stond gereed, en Moeder zat klaar, om alle hartelijke wenschen te ontvangen. Vader, de jongens, Lena, allen hadden wat moois te geven en wat liefs te zeggen. En toen kwamen de twee dochtertjes aan de beurt. Annie en Kato gingen vlak voor Moeder staan, ’t Kleintje had het mandje met bloeiende sneeuwklokjes in de hand, en toen zeiden ze het volgende versje op. Kat o. Zeg, weet je wel Zus, dat de Lente begint Op d’ een en twintigsten Maart ? Annie. Wat aardig, niet waar? Precies op den dag, Dat onze Moeder verjaart. Kato. Nu vallen de droppen op boom en op kruid, En komen de bloemen en blaartjes. Annie. En binnen, daar regent het chocolaad, En groeien de schotels vol taartjes. Ka to. Een dubbele feestdag! Nu, Moederlief, Mag u ook wel dubbel tracteeren! Annie. Maar denk u nu toch niet asjeblief, Dat we alles voor ons begeeren. Kato. O neen, we willen u allebei Wel honderdmaal liever wat geven. Annie. Maar wat ? Dat is de groote kunst! Of is het u al om het even? Kato. We geven u eerst ons heele hart, Vol liefde en rijk aan wenschen! Dat is een tuin vol bloemetjes, Die weten niet van verflensen. Annie. En dan een mandje met frisch, jong groen, En witte, klinglende klokjes: Die luiden zoo zacht uw feestdag in, Kijk maar, met kleine schokjes. Kato. Sneeuwklokjes, blank en teer en fijn, Wat moet uw klinglen beduiden? Annie „Mag Moederlief steeds gelukkig zijn!” Dat hoor ik de klokjes luiden. Die kleine Annie had een fijn gehoor, dat ze het zachte gelui van de klokjes zoo goed kon verstaan. Maar Moeder had misschien nog fijner gehoor, want zij hoorde in dat stil geklingel ook, hoe lief haar kindertjes haar hadden. En dat vond ze heerlijk. Toen Annie zei, dat de bloemen Moeders feestdag inluidden, schudde ze het mandje zacht heen en weer, en ’t was een aardig gezicht, hoe de klokjes toen bengelden. Vader glimlachte erbij, de jongens vonden het heel leuk, en Moeder kreeg een traan in de oogen. Lena wist er al vooruit alles van; zij was in ’t geheim ingewijd, en nu vond ze, dat Annie de klokjes prachtig had laten bengelen. Net echt. Zoo was het plannetje van Kato dus uitstekend gelukt. Maar Kato wist niet, dat Moeder ook een aardig plannetje bedacht had, en reeds voor een deel had uitgevoerd. Moeder had namelijk een briefje naar Den Haag geschreven, of Bet en Zus, de twee nichtjes, met de Paaschdagen mochten overkomen. Dan hadden allen eenige dagen vrij, en konden ze gezellig spelen. Nu kwam op Moeders verjaardag natuurlijk een brief uit de residentie met heel veel gelukwenschen voor de jarige en in dien brief stond tevens, dat Bet en Zus dolgraag wilden komen. ~0 Tante,” schreef Bet, „we komen dol, dolgraag. U is een verrukkelijke Tante. We houden heel veel van U. En we hopen, dat U nog dikwijls Uw verjaardag moogt vieren, en als ü oud is en wij groot zijn, dan mag U bij ons komen logeeren. En dan zullen wij U veel plezier doen. En dan krijgt U veel lekkers van ons. Maar U hoeft ons geen lekkers te geven. Als we bij U zijn, is dat al prettig genoeg.” Kato wist van die uitnoodiging niets af, en was dus heel verrast, toen Moeder den brief van Bet voorlas. Annie klapte in de handen van blijdschap, en Jan vond, dat het een heele drukte zou geven, vijf meisjes over den vloer; hoe kon hij daar nu orde onder houden! ’t Was al mooi genoeg, dat hij er eiken dag met drie te maken had! Wat moest daarvan terecht komen, als daar vijf kippetjes om hem heen kakelden! Maar al plaagde hij ook nog zoo, hij kon er Kato niet mee uit d’r humeur brengen. Die was nu driedubbel blij, en ze zei, ~0 Moe, u had me niet heerlijker kunnen tracteeren!” „Zoo kind, dat doet me genoegen. Dan zijn er vandaag twee plannetjes gelukt, het jouwe en het mijne.” „Maar ’t uwe is toch nog ’t mooist,” zei Kato. Moeder lachte, maar zij vond het plannetje van Kato ’t mooist. 20. EEN ONBELEEFDE BOK EN EEN DOMME POP, Bet en Zus waren gekomen »En hoe gaat het met Tom?” vroeg Jan. „O heel goed,” zei Bet. ~En met Frits?” „Ook best.” „En met kleinen Jan?” „Ook goed.” „Zoo, besloot Jan, „dan ben ik tevreden; zie je, ik moet alleen weten, hoe de jongens het maken; de meisjes kunnen me niet schelen, die komen er minder op aan.” „Hè, wat ben je toch een onbeleefde bok,” riep Kato verontwaardigd. „Maar Bet, je moet je er niets van aantrekken hoor, hij meent er niets van.” Bet lachte ééns hartelijk: ze wist wel, dat Jan van plagen hield, en ze vond het zelf ook wel prettig. Maai Kato ging voort: ~’t Is wat moois, een jongen van twaalf jaar moet een meisje van negen plagen!” „Ik kan het toch niet helpen, dat Bet pas negen is,” zei Jan weer. „Als ze drie jaar geduld heeft, wil ik ook wel wachten tot ze twaalf is.” „Neen, ga maar gauw weg, en laat ons hier maar alleen; we zullen best plezier hebben zonder jou.” Jan maakte een paar bokkesprongen en deed net, of liij de meisjes met zijn horens stooten wou. „Wat zijn dat nu weer voor kuren! Ga nu toch weg!” „Dat zijn de kuren van een onbeleefden bok. Als jij Ligthaet en Scheepstra, De Wereld in! IV, 3e druk. 9 je broer voor een bok uitmaakt, moet hij natuurlij stooten.” „Jan, ga je mee?” riep Kees. „Waarnaartoe ?” „Wat loopen.” „Goed,” en weg sprong de bok, met Kees naar buiten Nu waren de meisjes veilig. Kato, Lena en Annie haalden al de poppen voor den dag, mooie en leelijke. Dat werd een heel gezelschap. En ze speelden verrukkelijk. „Heb jelui aen aap?” vroeg Zus ineens midden in'j ’t spel. „Wel gehad,” antwoordde Kato, „maar ’t arme dier werd ziek; toen heeft Vader hem aan een dierentuin gestuurd.” „Was ’t een aardig beest?” „O ja, maar hij keek meestal zoo droevig, omdat hij niet gezond was. Jan en Kees hebben nog geprobeerd, om hem kunstjes te leeren, maar 't ging niet, hij had er geen lust in.” „En waar is de papegaai?” „Die staat in de huiskamer. Heb je die nog niet eens gezien? En we zijn er daar straks geweest. Nu, ga maar eens mee.” De vijf meisjes gingen naar de huiskamer, ieder met een pop op den arm. Toen ze dicht bij de kooi kwamen, begon de vogel eensklaps te krijschen. „O ja,” zei Kato, „dat komt door onze poppen, daar is hij nog altijd bang voor. Laten we de poppen maar even wegleggen.” Nu werd Lorre wat vriendelijker. Hij liet zich door Lenh op den kop krauwen en riep dan met een aardige, zachte stem; „Koppiekrauw ! Koppiekrauw!” Bet en Zus hadden heel veel plezier in den mooien babbelaar, maar hij niet in de meisjes. Voor vreemden was hij altijd wat schuw, en hij kon niet zien, dat die twee meisjes nichtjes waren. „Dag zoete vrouw!” Dat was tegen Moeder, die ook de huiskamer binnenkwam. „Dag Lorre!” En moeder ging ook bij de kooi staan. Nu was het maar aldoor: „Dag zoete vrouw” en „Dag Lorre,” totdat Lorre eindelijk vroeg, of de koffie al klaar was. De meisjes haalden de poppen weer op en zetten hun spelletje voort. „Hier heb je Frits,” zei Kato, en ze liet een jongenspop zien in matrozenkleeren. „En dat is Tom. Dien hebben we een beetje zwart gemaakt. Vind je hem niet snoezig ?” „Ja, Tom is een aardige jongen,” zei Zus. „Neen, maar ik bedoel dezen,” zei Kato, terwijl ze op haar pop wees. „Ja, die is snoezig. Wat ’n aardige kleeren heeft hij aan!” „Willen we weer eens spelen, dat we naar de duinen gaan ? Dan gaan ze allemaal mee. En daar in dien hoek maken we dan de duinen.” 9* Negen poppen gingen op een rij stoelen dat was de stoomtram naar Scheringen; vier jongens, vier meisjes en Vader. In Scheveningen stonden de duinen, allemaal op vier pooten, en daar klauterden de poppen naar boven; soms tuimelden ze naar beneden, en dan was ’t een dolle pret. Vader bleef maar stil zitten kijken, terwijl de kinderen aan ’t ravotten waren. „Is hier ook een watertoren?” vroeg Betje. ~0 ja,” zei Lena, „maar ver weg, ga maar mee.” ’t Gezelschap stapte naar de keuken, waar ze in de kraan der waterleiding een watertoren zagen. Op de rechtbank stonden een paar manden met boodschappen, die nog opgeborgen moesten worden. „Mogen we de boodschappen helpen opbergen?” vroeg Kato aan de meid. „Dat vind ik altijd zoo heerlijk. Dit zijn koffieboonen, dat kan ik zoo buiten aan den zak voelen. En dit aardnootjes. Krijgen we er een paar?” „Ja, als jelui dan maar opmarcheert.” leder kreeg een handje en onder ’f oppeuzelen werden de duinen bijna vergeten. „Wat zijn ze vettig,” zei Betje. „Ja, ze zijn zeker nog al versch. Weet je wel, dat ze hier olie uit persen?” „Olie?” „Ja, sla-olie. Delftsche sla-olie.” „O, dat hebben we in ’t station op den muur zien staan, hè Zus? Allemaal groote, blauwe borden, daar stond op: Delftsche sla-olie. En komt die nu uit deze nootjes ?” ~Ja, die maken ze in Delft.” ~Heb je ze wel eens geproefd?” ~0 ja, in de sla.” ./ ~En smaakt dat dan net als deze £elen ?” „Dat weet ik niet. Maar ik heb de olie toch nog liever in de nootjes dan over de sla.” Een poosje nog speelden de meisjes prettig door, toen Kees en Jan weer thuiskwamen. Die moesten eens even snuffelen in heel dien poppenwinkel, maar ze trokken gelukkig weer gauw op, den tuin in. Moeder zette zich nu midden tusschen de meisjes. „Hou jelui ook zooveel van poppen?” vroeg ze aan Bet en Zus. „O ja,” zei Bet. „Als ik mijn les moet leeren, neem ik er dikwijls een pop bij, en dan speel ik, dat die zijn les moet leeren en zoo leer ik ’em meteen, ziet u? Dat is veel prettiger, dan dat je voor jezelf je les moet leeren, ziet u?” „Maar kun je je les dan wel goed loeren?” „O ja Tante, veel beter dan anders. Dan zeg ik het telkens de pop voor maar dan neem ik een knappe pop, ziet u, die goed leeren kan, want ik heb knappe en domme poppen en dan zegt de pop het na, maar dat doe ik dan, en zoo leer ik het altijd gauw.” ~’t Is prachtig,” zei Tante. „Dat is wezenlijk aardig, om van je werk een spel te maken. En wie moet dan de lessen op de school opzeggen?” Bet lachte eens. „O, ik natuurlijk. Maar toch moet de pop ze eerst voor mij opzeggen.” „Met jouw mondje dan, niet waar?’ ~Ja, natuurlijk.” Daar waren Jan en Kees al weer „Hoor eens Jan,” riep Kato, „Betje heeft knappe en domme poppen. En weet je hoe de domste pop heet ? „Kato.” „Neen, ’t is een jongen.” „Dan Frits.” „Neen, hij heet Jan.” „Dat is niet aardig voor haar kleine broertje,” zei Jan. „En ik dacht nog al, dat het zoo’n slim jongetje was.” Weg was Jan weer, nog vóór Kato kon zeggen, wat ze eigenlijk zeggen wou. ’s Avonds, toen al de kinderen rustig sliepen, zaten Vader, Moeder en Lena’s Vader nog wat te praten. Moeder vertelde, hoe Betje haar lessen leerde. En toen zei Vader: „Wat is dat toch lief, als kinderen hun werk niet vergeten door hun spel, maar hun spel nog gebruiken voor hun werk. Zoo spelen en leeren ze tegelijk. Dat is prettig en nuttig.” 21. EN NU IS ’T UIT. En nu is ’t uit met Kees en Jan, Ze komen niet weerom Met Lena, Annie en Kato, Met Bet en Zus, is ’t evenzoo En ook met Frits en Tom En ook met kleinen Janneman, En met heer Koppiekrauw; We hooren zijn gesnap niet meer, Ai babbelt hij nog menig keer Eens met zijn zoete vrouw. Och, ook die zoete vrouw is heen Maar teedre moedermin Als zij haar kindren heeft betoond Die is niet weg die liefde woont In bijna elk gezin. Weet ieder knaap en meisje wel, Wat of dit woord beduidt? Dan hoop ik, dat hun huisgezin Gezegend blijve met die min! En nu is ’t boekjen uit INHOUD, Blz. 1. Van een zwaluwstaartje en van een nieuwsgierig meisje 5 2. Eén ding tegelijk 9 3. Een uitgang, waar een uitgang uit voortkomt 14 4*. Een ongepaste aardigheid 22 5. De Steenbakkerij. Op den Slikdam 23 6. De Steenbakkerij. Vormen en drogen. ... 31 7. De Steenbakkerij. In en om den oven ... 39 8. De Steenbakkerij. Gebakjes in soorten ... 46 9. Ouwe Sok , in je hok 52 10*. Mist , , , . , , t t pjg 11. Van een kip met bevroren pooten en twee poele-petaten 12. De lange lijzen in opstand 66 13. Koude en warmte 73 14. Dag lieveling! §9 15. Mooie cadeaux en een nieuwe logeergast . . 87 16. Een apenpraatje ..... 98 17. Bij winter in den koeienstal 105 18. Luidende klokjes Hg 19*. Een gelukt plannetje j25 20. Een onbeleefde bok en een domme pop . . . 129 21*. En nu is ’t uit 135 Versjes.