vlag*en*wimpel*dame was een uitdaging aan Blekkers* dijk, waar het jonge spul nou ook al met halve kousen en blote knieën op de fiets zat. Dat kwam door het slechte voorbeeld van stadse doortrekkers en de zucht tot naapen in eigen gemeente. Dat verplaagde volk en polder! Evert Zwanenveld, Evert de Kwiebus, voorop! En toch was ook hij in de zaal, werd er gefluisterd. Kleintjes en in elkaar gedoken moestde zitten op een stoel, verscholen achter z’n fatsoendelijken broer.... Dat klonk geloofwaardig genoeg en overtuigde schier alle aanwezigen, ofschoon het wel bar kasueel was, temeer waar ook nog beweerd werd, dat Kees Kranen* donk, die huiverig was van alle politiek, om een plaats op de voorste rij had laten verzoeken, maar nog niet present bleek. Als die nou ook nog kwam, kon je wel haast rekenen, dat er wat broeide van de een of andere kant. Nou, ja, Daré was door z’n wellustig leven van lotje getikt, daar kon een mens geen staat op maken. Maar hij zei dan toch flapuit in het publiek, datde de komst van Torenburg betwijfelde en zou z’n reden wel hebben. Gekken en dronken mensen spraken vaak de waarheid. En Daré was mal en meestal dronken. Dat gaf een dubbele kans op waarachtigheid! Het kon echter ook wel een foef zijn, een soort samen* zwering om het slopen van de muur op het laatste nip* pertje te beletten door obstructie en wantrouwen* zaaien. Wel toevallig, dat Leen Zwanenveld, die als nummer twee prijkte op de aanbevelingslijst, nou ineens afstand deed van de ere=plaats op de voorste rij en liever half in de schaduw tegen een zuil bleef hangen. En wat had z’n broer, streng beschouwd, met Torenburg en diens verkiezing te maken? „Daar! ” Verduveld nog toe! In het looppad langs de muur ging Kees Kranendonk op z’n alledaags, of er niks bijzonders aan de hand was! Wat maakten ze van het bestuur een drukte hem te ontvangen en z’n plaats te wijzen. Enfin, wie weet, had* ie geld afgeschoven voor de actie. Hij had ook drie schuiten varen. En z’n jongens, de vier, die in de polder op eigen wieken dreven, hadden zes bodems. Dat be* tekende negen schepen samen, die minstens drie maal in de week door de versmalling in de vaart moesten wurmen en gedurig schaai opliepen aan boeg en boord door de muur van Maarten den dwarskop. Nee, Kees was zeker niet gekomen om Frans den Moker te matigen en op minnelijke schikking aan te dringen. Contrarie! Kees zat immers breed op de voor* ste rij om volop te genieten van de overwinning, al deed*ie niet aan politiek! Trouwens, de muur van Maar* ten was geen politiek, maar een belemmering, die door gemeenschappelijke actie eindelijk verdwijnen ging. Men begon intussen weer te gluren naar Daré, die, met z’n kin op de knop van z’n wandelstok, roerloos zat te staren naar de bestuurstafel, waar de secretaris achter de hand zat te smoezen met den schokschouderenden voorzitter, wiens dunne haar op het natte voorhoofd plakte. Hij gebaarde afsnijdend, scheen er geen puf in te hebben nogmaals het woord te nemen om het uit* blijven van den triomfator te verklaren en op geduld aan te dringen, tuurde strak naar de deuren, die toe* gang gaven tot de zaal, lachte en fronste afwisselend, evenals de medebestuurders. „Komt er nog wat van?!” werd er geroepen van de gaanderij af en spontaan onderstreept door losbarstend gejoel en hatelijk voetengeschuifel. Aloysius lichtte het hoofd, keek de zaal in, scheen te vragen: „Waar wachten jullie op?!” Het publiek lachte geamuseerd, begon om den komiek te roepen. De voorzitter ging grif accoord, holde naar de kleed* kamer.... In de zaal begon men zachter te praten, kon uit het 14 loeren en omkijken worden opgemaakt, dat men weer over Leen Zwanenveld sprak. Toen de komiek, met donderende bijval begroet, z’n eerste liedje had aangekondigd, trad eensklaps de com= missaris van orde belettend naar voren en gaf zichtbaar verheugd te kennen, dat de heer Frans Torenburg in aantocht was en binnen enkele minuten het toneel zou betreden. Stilte viel, uitingen van teleurstelling werden hoorbaar, bijna niemand toonde zich spontaan verheugd. Alleen de voorzitter applaudisseerde verwoed, bonkerde met de voeten op de toneelvloer, trad weer model in functie om opgelucht aan te kondigen: „Feestgenoten, u hoort het! De heer Torenburg is onderweg Een ogen* blikkie nog!” „Met genoegen!” gaf Aloysius terug en nam dankbaar het spotapplausje in ontvangst Onder gelach en lawaai betrad Frans de Moker de zaal, die, oververzadigd van tabakswalm, den succesvollen candidaat een onwezenlijk voorkomen gaf, hem als een donkere vlek liet zweven in een grauwe nevel, even onder het spaarse zaallicht te kijk stelde en weer ver* sluierde tot voor het voetlicht. Langzaam, schijnbaar rustig, was Torenburg op het po* dium gekomen, had de bestuurders de hand gedrukt en zat achter een haastig bijgeschoven tafeltje z’n beslagen brilleglazen te reinigen: de puilogen opwaarts naar de bovenlampen, die hinderden en op zijn verzoek werden gedoofd. Op het knikken van den voorzitter rees het nieuwe raadslid, stond in de lichtkegel van de schijnwerper tussen nevel en duisternis, kuchte en keek zweetwissend naar z’n vaag waarneembaar publiek, dat de ovatie oversloeg, wonderlijk stil was en scheen te waren, vaal en grillig als sluipende rookslierten „Ik mag wel beginnen met een verontschuldiging voor het geduld, dat ik van u vroeg,” meende Torenburg te moeten aanvangen, wilde uiteenzetten, hoe een onvers wacht oponthoud z’n tijdverdeling in de war stuurde en kreeg uit de mist te horen: „Sla maar over!.... De komiek wil ook graag wat aan de muur van Maarten Zwanenveld verdienen!” „Wablief?!” vroeg Torenburg, kwasie leutig, kreeg de lachers op z’n hand, zocht turend naar den onderbreker, wenkte gemoedelijk naar den hamerenden voorzitter: „Ho maar ’t Is feest vanavond!” en kwam gedurfd der los: „U hoeft niet meer te kloppen! Ik ben al bim nen!” Die geestigheid sloeg in! Er kwam wat meer stemming in de zaal! „Ik mag aannemen, dat ik m'n telaatkomen voldoende toelichtte,” veronderstelde Torenburg gevat, betrok de geklede jas van den voorzitter in een mislukkende grol en redde, luchtig steunzoekend aan sierkwasten van het voordoek: „Ik mag het voor den humorist niet beder* ven! Ik ben aangekondigd als feestredenaar en heb me aan het programma te houden, zo goed als de andere medewerkers aan dit festijn, die ongetwijfeld meer dan ik in hun mars hebben....” „En minder op hun kerfstok!” patste weer uit de zaal. „Ongetwijfeld!” beaamde Aloysius.... Torenburg herkende, verloor plots z’n zekerheid, pro* testeerde hakkelend: „U, mijnheer Daré.... U kunt straks uw bezwaren indienen. Er is gelegenheid tot vragen stellen.” „Keurig!” aanvaardde Aloysius, tikte met z’n wandel* stok op de ijzeren lichtbak: „Een Twee Drie ... Vier.... Vijf!” „Ja, ook al!” verzekerde het nieuwe raadslid bezwerend, poogde z'n houding te hervinden, aarzelde, en trad weer geheel naar voren met geforceerde glimlach. Hij her* vatte z’n speech, raakte telkens de draad kwijt, sprak brokkelig door het telkens wantrouwig, stokkend rea* geren op de geluiden in de zaal, waar bierflesjes open* flopten en het rinkelen en ketsen der drankglazen van alle kanten meer en meer opleefde. Nerveus trantelend trachtte Torenburg z’n taak te voh brengen, bewerkte het knobbelig voorhoofd onophoude; lijk met z n zakdoek, gebaarde machteloos om weer schicht te deinzen in de schaduwstrepen van de cou= lissen Daar, aan z'n voeten, in de grauwe verlorenheid, had* den ze al herhaaldelijk geroepen: „Vragen stellen! Opheldering! , tikten ze onbehouwen met de jenever* glazen op de tafeltjes en maakten hatelijk slurpgeluiden. Vragen stellen?.... Opheldering?!.... Waarom lieten ze hem niet aan het woord? Wat wisten ze? Wie?! Wie wist wat?!.... Thuis was*ie in de namiddag ook al op* gebeld, om vooral tijdig present te zijn en al z’n branie en rechtschapenheid mee te brengen. Waarschijnlijk een streek van Daré, die alweer om geld was geweest en onderhand meer dan drieduizend gulden door afper* sing wist los te maken. Geld!.... Er was niet meer! De grond alleen had al tienduizend gulden contant ge* kost en de rest Jezus nog toe! Die bloedzuiger en dat stel thuis!.... Hij kon toch als promotor de grond niet gaan verpatsen en ook dat geld weer Te krank* zinnig! Een lening, maar die had*ie al opgenomen om Aloysius, dien smeerlap, van het lijf te houden en Fie aan een vent te helpen. Het liep spaak!.... Spaak! Nee, nog niet onherroepelijk!.. . .Zolang er niets uitlekte en nog verschoven kon worden. Nog een maand Twee, drie weken. Dan zat*ie in de gemeenteraad en was het misschien mogelijk connecties aan te knopen en door handig manoeuvreren of zo iets Misschien En anders.... Daar begonnen ze weer te blerren om antwoord en op* heldering!.... God nog toe, waar had*ie ’t ook weer over?.... Oh, ja.... Over de noodzaak van het slopen, dat aan de opbouw vooraf gaat! „Genoeg! Gelegenheid geven tot vragen stellen!!” Wie riep dat?! Die stem?! En vlak voor z’n voeten Kees Kranendonk, die om een bittertje riep en grijnsde Ja, grijnzen Dat was geen lachen! Kranendonk, wat deed die in de vergadering op de voorste rij?! Goddank, nou riepen ze tenminste om den komiek! „Om de donder niet!” Die Dat.... Leen Zwanenveld! Ónmogelijk! Die kon geen woord uitbrengen in het publiek.... Waarom geen komiek, ’t Was toch feest?! „Goed! De humorist! Natuurlijk!” wrong Toren* burg terugtredend, deed een laatste poging z’n angst en verwarring meester te worden en zich joviaal te tonen: „Een spreker moet het niet te lang maken! Ik weet er alles van! De gezelligheid gaat voor! Ik verdwijn ... Nee, ik blijf in uw midden. Graag! Ik verdwijn van het podium en zal later.... gelegenertijd.... antwoord geven op alle kwesties! Leve Schippersbelang! Weg met de muur in het vaarwater!” „Nee, staan blijven!” voorkwam Leen Zwanenveld met een beroep op den voorzitter, zocht naar woorden, liet zich naar voren duwen en kwam vorderend z’n vers legenheid te boven. Het rumoer werd oorverdovend door het kraken, bres ken en omvallen van de beklommen stoelen, tafels en banken De praeses wist niet, hoe te sussen, zwaaide met z'n hamer, of hij de geachte feestgenoten met één klap op hun zetels wilde spijkeren, keek hoofdschuddend naar den verstarden candidaat en liet het schreeuwen om Stilte aan het publiek over. Zodra het lawaai wat geluwd was, probeerde de secre* taris te regelen: „We zullen de namen van de heren noteren Om te beginnen ” „Niks namen! Feiten!!” „Niks feiten!.... Muziek!” „Muziek genoeg! Liever nog een straffe catz!” smakte Aloysius dorstig, keek verbaasd naar den bonkigen schoonzoon, die hem straal negeerde, naast Kranendonk plaats nam en vrij vlot te verstaan gaf: „Ik heb in het publiek een paar vragen te stellen aan mijnheer Frans Torenburg, vertegenwoordiger van Schippersbelang en promotor van de Noram ” Frans de Moker veerde op, trachtte, als een rat in de klem, van zich af te bijten, verwierp brutaal: „Geen sprake van! , deed een beroep op de vergadering: „Deze mijnheer komt uw feest verstoren! Waarschijnlijk in opdracht van z’n vader, die al dertig jaar de door* vaart en bloei van Blekkersdijk belemmert en als laatste redmiddel z'n zoon stuurt om verwarring en onenigheid te stichten!” „Precies!! werd er geroepen en scheldend geprotes= teerd tegen trucs en hinderlagen. „Bovendien is mijnheer totaal buiten de orde!” vervolg* de Torenburg voetvindend, legde z’n overjas gereed en stak een sigaartje tussen z’n grote vooruitspringende tanden: „Belachelijk!.... Mijnheer komt op een verga* dering van Schippersbelang om me te polsen over de Noram, die niets, absoluut niets te maken heeft met de hinderlijke last, nee: pesterij!, die we al jarenlang van zijn familie ondervinden en niet langer dulden!” „Bravo! „Ik weiger dan ook in te gaan op dergelijke provocaties! 1-4 m t U. —. L. _ I _ • a« * tr is hier bal en geen ruzie na!” „Hoera!!” „Dans pleizierig! En laat het slechten van de muur aan mij over! Mijnheer Zwanenveld weet mijn adres Hij vindt mij thuis ” *s *e zeggen....'’ dubde Aloysius meesmuilend, doch kreeg een druk op z’n bolhoedje van Kees Kranen* donk, die, ondanks het protestgeschreeuw, rustig op* stond, met z n zware geluid tot luisteren dwong: ~En als ik, die geen mens in het vaarwater zit, nou ook wat te vragen heb? en het trapje naar het podium opstapte. „Als u u, mijnheer Kranendonk”, stotterde Toren? burg graaiend naar z'n gevallen sigaartje en bleef inge? zakt staan, of?ie niet goed meer los kon komen van de toneelvloer, om gedwee te mompelen: „Ja, als u.... Als u per 5e.... Het programma.... We zijn al zo ontzet? tend over tijd. Zegt u maar, waar en wanneer ik u morgen, of zo, ontmoeten kan....” „Waarom? Je ben nou toch hier!” „Jawel,” moest de Moker beamen, terwijl hij de mouw? voering van z’n overjas schikte en naar de uitgang tuurde „Ik heb maar één vraag te doen! Eén vraag!” beklem* toonde Kranendonk onbarmhartig. Vragen stellen staat immers ook op het program. Als je me antwoord hebt gegeven, kan het feest weer doorgaan!” Torenburg knikte, kreeg het hevig te kwaad met het montuur van z'n bril, z’n voorhoofdknobbels en belopen puilogen. Stom, om toch nog naar de vergadering te komen, ter? wijl?ie wist.... Nee, weten deed?ie niet. Maar toen ze opbelden om vooral niet weg te blijven, had?ie angst gekregen, een vermoeden, dat er wat gaande was en z’n vrouw willen sturen met de boodschap, dat?ie voor dringende zaken de polder uit moest.... Of anders bedlegerig, een ongeluk of sterfgeval in de familie.... Maar Magda was te hooggeboren om briefjes weg te brengen en verheven boven alle leugen! Ze bemoeide zich niet met zaken, hield zich overal buiten, vooral nou het dreigend werd en denkelijk mis ging Mis! God nog toe! Als?ie geweten had, dat het op een samen? spanning ging uitlopen.... Stom.... Ja, hij had weg moeten blijven, liever moeten luisteren naar z’n voor? gevoel Ja, hij had gerekt en gerekt, maar het be? stuur bleef maar opbellen. Hij was toch candidaat en een zetel de laatste kans op redding.... Als Magda gegaan was om te zeggen De wijven! Zich optutten en d’r man verraden, in de modder trappen Er werd geroepen, duidelijk hoorbaar, of het van een mishandeld dier of een gekwelde ziel kwam.... „Vader,” meende Geertje te onderkennen, poogde zich te verweren: „Ik heb hem direct laten waarschuwen, toen de dokter zei, dat het kwaad kon met Hechie Evert is geweest en juffrouw Zijderlaan zou de bood* schap doorgeven.... Zou,” bleef Geertje steken, omdat zij niet zeker ging. De huishoudster had nooit veel hart getoond en vader meestal nog gestijfd in z’n koppig doorzetten tegen z’n kinderen. Zij had Evert wel beloofd het ziek*zijn van Hechtje te melden en was ook meteen in haar klompen gestapt en de tuin in gegaan. Maar wat had zij verteld en op welke wijze? Wie weet was zij het veld ingetrok* ken om aan te zeggen: „Zwanenveld, ze heeft haar straf al te pakken, je dochter, de wegloopster! Ze ligt ziek in Den Haag! En nou maar is afwachten, of ze tot in* keer komt en vraagt, of*ie ze weer in huis wil nemen!” Nee, zó was juffrouw Zijderlaan nou toch ook weer niet! Een beetje dor en zedeprekerig, maar niet in staat tot ophitsen en verdraaien! Ze was wel eerlijk, al stond ze te dikwijls aan de kant van vaders. Ze had trouwens meermalen blijk gegeven van oprecht meeleven en mis* schien een echte moeder kunnen zijn, als ze vroeger op de steê gekomen was en de kinderen jonger onder haar hoede had gekregen. Het bericht, dat Hechtje ziek was. had haar niet koud gelaten! Beslist niet! Ze had woordelijk overgebracht, wat er te melden viel. Maar of ze vader aangezet had om z’n kop te breken en naar Den Haag te gaan, dat was de vraag, die Geertje bezig hield en er haar toe bracht schier onh stuimig de slaapkamer te verlaten en met een uitge* snakt: „Jij moet gaan! bij Max in het studeerkamertje binnen te vallen. „Wat is er?!” vroeg hij opspringend, legde de viool uit handen, keek verschrikt naar z n vrouw, die haar moede, dik omwalde ogen wiste en hulpeloos gebarend de in* leiding tot haar verzoek poogde te vinden: „Hechtje Nee, je hoeft niet opnieuw naar de dokter te bellen.... Zeg, dat ik je wat vragen mag.” „Gerust!” zei Max, zichtbaar opgelucht. „Niet naar de dokter dus! De rest.... Je vraagt maar.... Jij kan alles van me gedaan krijgen.... Als ik maar niet voor je uit vechten moet gaan,” grapte hij vrijend, zag dat Geertje door haar tranen heen lachte en verzocht aansporend: „Zeg me wat ik voor je doen mag! Ik beschouw het nog altijd als een gunst om voor je door het vuur te gaan!” „Ze is weer ingeslapen,” ontweek Geertje, keek be* straffend, omdat Max niet eerst naar de patiënte ge* vraagd had en bekende: „’k Heb geen rust meer! Evert had zelf naar vader moeten gaan. Evert.... Ik of jij! Hechtje is nog lang niet beter en juffrouw Zijderlaan kan best de boodschap vergeten of half behartigd hebben. Het is onbegrijpelijk, dat vader nog niet hier is! Ik liep ook van huis, maar toen ik ziek lag, kwamde subiet en was er rijk mee, dat we hem lieten roepen. Jij ” „Wat ik?” „Jij moet naar Blekkersdijk reizen en vader vertellen, flink vertellen, dat Hechtje heel erg ziek is. Zeg maar, dat zij om hem gevraagd heeft, als het helemaal moet. Vraag, ofde komt, ook uit mijn naam, en zeg eerlijk, dat Rens Kranendonk al een paar keer geweest i 5.... Nee, zeg dat maar niet. Ja, toch Vertel precies, waar het op staat! Vader móet weten, dat wij Rens lieten halen, omdat Hechtje de ganse nacht om hem geroepen heeft en de dokter het ook beter vond de jongen te verwit* tigen. Het is beter dat vader alles weet, voor hij z’n besluit neemt ” „Volkomen juist!” beaamde Max, gaf door het graaien naar z'n schoenen te kennen, dat hij bereid was het verzoek van z’n vrouw in te willigen en haar aandrim gen tot spoed begrijpelijk vond. Hij opperde geen be* Hechtje sterven z0u.... Ga nou maar!” slikte Geertje, duwde haar man het portaal op en stond, of ze verstrikt was en voor haar armen geen uitweg meer wist. Max begreep, daalde haastig de trap af, werd halver* wege weerhouden door het overgaan van de bel, keek vragend naar boven, waar z'n vrouw zich gretig op het deurtouw wierp en hoop*uitend open deed. „Rens!” verwittigde Max, bleef op de trap staan. „0h!.... Die!” kwam als een teleurstelling terug van boven, waar Geertje over de balustrade hing om aam dringend te vermanen: „Ga jij nou maar, Max!.... Jij weet wat jou te doen staat!” „Hallo!” zong de heldere stem van Rens in het hoge portaal om aanzwellend te herhalen: „Ha 110!.... Ik! Maar ik ben niet alleen deze reis!” Het klonk als gejubel. „Zo?!” informeerde Geertje vreemd, verrast, kwam een paar treden omlaag, keek in de diepte, ontwaarde een tweeden bezoeker, doch herkende niet. „Ik heb m’n vader meegebracht! Magde boven komen? Ja, hè?” verzocht Rens, meteen de trap opwippend, groette Max joviaal knipogend en temperde z’n geluid om de gastvrouw fluisterend in te lichten: „Vader!.... Ik geloof dat we voet krijgen.... Laat ’m maar!” „Je vader?.. Kees Kranendonk?!!” verwerkte Geertje weifelend. „Kom boven, mijnheer!” nodigde Max, gul de knoop doorhakkend, gaf een leutig tikje tegen de kin van z’n vrouw, wier mond open stond van verbazing, en ging de gasten voor naar het salon, waar hij z’n vrouw, die zich even verkleden moest, verontschuldigde en voor zich* zelf permissie vroeg mijnheer Kranendonk en z’n zoon een ogenblikje alleen te mogen laten. Dat mocht van Kees, die zonder veel omslag plaats nam, z’n pet op z’n knie legde, glimlachend rond keek en geboeid scheen door de lauwerkransen boven de vleugel. Rens trantelde onrustig, had al van Geertje vernomen, dat het met z’n vrijster nog niet te best ging, scheen alle lust tot blijsdoen verloren te hebben. „Mooi!” kwam de gastheer zich weer melden, bemerkte de onrust van Rens, kende de oorzaak bij ervaring en trachtte te kalmeren: „Ze slaapt weer.... Dat is het voornaamste medicijn.. Volgens de dokter is er geen direct gevaar meer. Naar mijn mening is zij er al heel wat beter aan toe dan gisterochtend.” „Dank u!” gaf Rens simpel terug, ging zitten tegenover z’n vader, die strammig rees om de gastvrouw te bes groeten: „We kennen mekaar, hè! Ik hoef denk ik niet te zeggen, hoe ik heet. Toen je een jaar of tien was heb iksie nog is uit de vaart gehaald. Mens, wat wasde nat!" „Dat geloof ik,” lachte Geertje, die tegen het ontmoes ten van kennissen uit de polder had opgezien, doch zich meteen op haar gemak voelde door het rond doen van Kees en z’n stevige handdruk. Zonder overgang richtte deze zich tot z’n zoon, vers zocht hem de aanleiding van het bezoek zelf maar te openbaren en vroeg permissie om een sigaartje te roken. Een rokertje kon hij niet buiten en het kwam goed te pas ook, want hij, als vader, had weinig te zeggen in een zaak, die z’n zoon aanging. Hij was alleen meegekomen om ja te knikken en fiat te geven, als alles liep, zoals het lopen kon, met een beetje goeie wil van de kant van Maarten Zwanenveld. „Vertel zelf maar, Rens!” beëindigde Kranendonk z’n inleiding en adviseerde goedmoedig: „Spaar me maar niet!.... Ik zit al dagen in het zondaarsbankje en ik mag zeggen, dat het aardig begint te wennen.” Rens liet zich niet verder bidden, vertelde, wat Max en Geertje reeds wisten omtrent de botsing met z’n vader, die geweigerd had om tekst en uitleg te geven van z’n voorschot aan Leen. Daardoor was verdere samenwen king tussen vader en zoon onmogelijk gebleken en de laatste weggetrokken naar Loosduinen om er als ge* wone daggelder z’n brood in het vak te verdienen. Een geboren Kranendonk het vaderhuis de rug toekeren om als losse loner z’n stand te miskennen, nee, dat was in de gegoede familie met haar hechte tradities nog nooit gebeurd en niet zonder gevolgen gebleven. „Belange niet!!’'onderstreepte Kees. De zes andere zoons hadden de koppen bijeen gestoken, de eis van den jongsten redelijk genoemd en op hun beurt uitleg en verantwoording gevraagd. Ook zij dreig* den het werk er bij neer te gooien of gaven te kennen, dat ze geen poot meer op het erf zouden zetten, voor en aleer de zaak in het reine was! De oudste had zich naar Loosduinen begeven om z’n broer te spreken en was teruggekomen met een boodschap zo scherp als een requisitoir. Rens had van geen aanpakken en wettenstellen willen horen, z'n broer verzocht, rust en vree thuis te bewaren. Hij zou zich wel redden. De kwestie van het geldschie* ten aan Leen Zwanenveld ging buiten de andere jon* gens om, had hen niet geraakt. Maar hij, Rens, was de vrijer van Hechtje en wel verplicht geweest met z n vader te breken, doch niet van zins hulp in te roepen of te aanvaarden. De andere broers konden evenwel niet accoord gaan met de redenering van den jongsten! Ze hadden wel degelijk met het geval te maken en besloten tot geza* menlijke actie. Dat vader op zijn manier geld verdiende, best! Hoe meer hoe liever! En dat zijn handelen niet altijd op een beevaart geleek, was te verstaan en te verdedigen. Aan alles in de wereld zat een knoeikant en heiligen lieten geen centen na Maar de ouwe was te ver gegaan, had openlijk aan* stoot gegeven, z’n naam er aan gewaagd, den jongste bijkans aan de hanebalk geholpen en de wijven van z’n getrouwde zoons mee in het harnas gejaagd. „Ja, de wijven, daar heb ik het ergste van op me kop 15 gekregen!” bekende Kees onderbrekend. „Met de jon* gens had ik het misschien nog geklaard, maar de vrouw* lui! 8ar!.... Die vallen mekaar niet af als het om liefde en eerlijkheid gaat! Je zuster heeft er een steun aan gevonden waar ’k van gesehrnkkpn hpn npprtipl Ik kom er rond voor uit! En ik zat geeneens op m’n loer om de tuin van je vader in te palmen. Dat denkt*ie wel, maar het is geen waar! Ik wist, dat jullie tuin, de beste in de polder, naar de haaien ging bij je vaders dood! Leen en Evert.... Nou laat ik er geen kwaad van zeggen, maar tuinders zijn het niet. Evert zeker niet! Leen nog wel,” corrigeerde Kranendonk tegemoet* komend, keek schelms langs z’n sigaartje en vervolgde: „Resenabel gezeid.... Hij had niet met die vliegenier* ster moeten trouwen, je broer, dan was*ie tuinder ge* bleven en ik niet in het zondaarsbankje verzeild. Nee, laat ik het nou maar meteen allegaar uit vertellen, Rens!.... Ik mag me toch wel een beetje schoonpraten, niet? Wat ik deed was misschien niet netjes.” „Nee,” ontglipte Geertje. „Toch was het lang niet zo dom en onderkruips als ge* dacht en gezegd wordt. Ik deed het voor m’n jongens, die er gauw bij waren om me een lak op te leggen! De tuin van Maarten Zwanenveld stond, zo te zeggen, al publiek te koop. Ben u dat met me eens, mijn* heer?.... Geertje?!” „Ik heb absoluut geen verstand van tuinen en wat er mee in verband staat,” ontweek Max, keek naar z’n vrouw, die de mening van Kranendonk knikkend onder* schreef en instemde: „De tuin was niet te redden en kan niet behouden blijven, tenzij Rens en Hecht je....” „Krek!” glunderde Kranendonk, deed koddig boetvaar* dig en beleed: „Die twee op de tuin, dat is nou alle kwaad, dat ik heb willen stichten en waar ’k haast een oorlog in me familie door ontketende! Bij de dood van Zwanenveld moest de tuin onherroepelijk onder de hamer komen. De gemeente had er oog op en het meeste geld voor over om er een kerkhof aan te leggen. Voor een deel te minste, want zeven bunder alleen voor de doodgraver, is wel een tikkie grootscheeps!” lachte Kees schokkerend, wuifde de rook van z’n sigaar en de onzinnige veronderstelling weg om weer zakelijk aan te knopen: „Ik legde, door m’n voorschot aan jullie Leen, half en half beslag op de boedel en dacht, dat ’k nogal vernuftig handelde! Je vader, Geertje, is koppig als een vierkante spijker! Dat hoef ik jou trouwens niet te ver* tellen ” „Zeg nou liever, waar je voor hier komt!” onderbrak Rens onbeheerst, wees naar het plafond, om te kennen te geven, dat Hechtje misschien wakker was en lag te wachten. „Me dunkt! Ik nader met de maatslag van een motor!” antwoordde Kees, zocht meer gemak in de crapaud en zette behagelijk z’n verslag voort, vertelde, hoe hij door Frans Torenburg op het idee gekomen was, alvast greep te krijgen op de tuin aan de overkant, de vijf*en*twintig* duizend gulden grif en graag uitbetaalde, wel wetend, dat het den ouden Maarten bar grieven zou. Doch niet om te grieven, noch om te hebben, was het voorschot verleend. Aan spinkelen en geknoei was bij de uitbe* taling niet eens gedacht. Het was louter een slimmig* heidje, dat niet hoefde te deren, omdat èn Leen èn Torenburg op geheimhouding aandrongen. Zwanenveld zou er nooit weet van gehad hebben, als Hechtje niet door een toeval inzage had gekregen van de overeen* komst. Lydia had het nodig geacht de gezegelde stuk* ken nog eens te bestuderen en ze dan laten slingeren. Toen Hechtje kwam om een paar uur op het kind te passen, kreeg ze ongewild gelegenheid kennis te nemen van de overeenkomst. De zaak kwam uit en Kees Kranendonk kreeg het met zeven zoons en vier schoon* dochters aan de stok. Dat was hem te machtig gewor* den! Herrie met z’n werkse, oppassende kinderen, waarde trots op was en de borst om vooruit mocht steken, dat konde op de duur niet harden; teminder waar hij geld genoeg had en maling kon hebben aan de centen, die hij voorschoot. Enfin, na veel vijven en zessen nam hij een besluit en stapte naar Leen Zwanenveld, die, naar bleek, danig in de piepzak zat, omdat z’n vader het gescharrel aan de weet was gekomen en de bijl had opgenomen om z’n zoon de toegang tot de tuin te beletten. Lydia blies nog wel hoog van de toren, maar liet toch ook doorscheme* ren, dat ze spijt had en blij zou zijn, als de hele zaak voorbij en vergeten was. Al pratende had Leen z’n wantrouwen jegens Torenburg te kennen gegeven. Er waren al twee maanden verstreken, klaagde hij, en nog altijd was er geen slag uitgevoerd om althans tot de fundering van de conservenfabriek te komen. Telkens had Torenburg weer een ander smoesje, sprak over formaliteiten en stagnatie of was niet thuis. Leen had een aandeelhoudersvergadering gewild om overzicht en verklaring te krijgen van de stand van za? ken. Doch Torenburg wist telkens weer te verschuiven, kwam met allerlei mooie praatjes, die wel hoopgevend waren, maar geen schot in de zaak brachten. Kort en goed: Leen had het vermoeden, dat*ie bezwen* deld werd, trok hier en daar op informatie uit, doch kon niet voldoende vat krijgen. Maar hij, Kees Kranen* donk, was een jaartje ouwer en door ervaring een graadje sluwer. Hem gelukte het al ras bewijzen van fouderen tegen Frans in handen te krijgen. Leen wou den zwendelaar meteen aanpakken, maar Kees dacht er anders over, wilde het behendiger inpikken en wist z n zin door te drijven. Dat was trouwens geen kunst geweest, omdat hij gul voorstelde de schade samen te dragen! Leen hapte grif, liet graag alles aan z’n nieuwen raadgever over. „Ja, weet je, ik ben en blijf zakenman,” verontschub digde Kranendonk ter inleiding tot het blootgeven van z’n berekende opzet: „Frans de Moker was gekozen tot raadslid en aangewezen de muur van Maarten te slopen. Als Frans om z’n smerige gedrag niet in de raad kan verschijnen, moet Schippersbelang een andere liefheb* her aanwijzen. Dat is, hoe ik het bekeek. Vat u mijn* heer?” polste Kranendonk knipogend. Nee, Max vatte het niet, kon niet begrijpen, wat er aan het stranden van Torenburg voor Kees Kranendonk te bekijken viel. Deze lachte smakelijk, stak een vers sigaartje op en bekende ronduit: „M’n relaties met de welvaartsfirma hebben me bekant dertienduizend gulden gekost, omdat ik portie hield aan de schaai. Dat is wel niet zo’n boel, maar het maakte me toch kriegel en ik wil op de een of andere wijs toch wat voor me geld hebben. Dat is te verstaan, hè? Als het geen grond of schuldbekentenis* sen mogen zijn, dan invloed!” vond Kees, negeerde het aandrijvend: „Ja, toe nou maar, vader!” van Rens en beschreef, hoe hij Frans Torenburg in het publiek aanpakte en voor de raadzaal onmogelijk maakte, om.. bij een volgende verkiezing zelf de zetel te bezetten!! Hij had wel nooit aan politiek gedaan, maar Schippers* belang was verguld met ’m. Hij kon wis gaan van z’n plaats in de raad. Dat was de aardigheid, die hij van z’n verloren geld hebben wou en meteen een pracht* kans om met Maarten, waarde nou al jaren mee over* hoop lag, goeie vrienden te worden. Want als Zwanen* veld hoorde, dat er een Kranendonk in de raad zat 0m.... het slopen van de steenmuur, dat juweeltje, te beletten, dan zoude overtuigd zijn van diens beste be* dodingen, het koppig mokken opgeven en z’n buur de hand reiken. En na de hand kwam de rest vanzelf! Hechtje kon trouwen met den vrijer naar haar hart en Rens z’n baas in Loosduinen opzeggen en terugkeren naar de polder om de wipbrug groen te maken en om te bouwen tot een erepoort voor bruid en bruidegom! „Ik meen, dat ’k gezegd heb, waar ik voor hier kwam.” zei Kranendonk glunder, strekte z’n benen en pufte de rook uit z’n sigaar naar de zoldering: „Het wachten is op Leen Of liever: op je vader Ik ben hier gekomen om te vragen of jij, Geertje, straks uitleg wil geven?” „Aan wie?!” ~Aan je vader. „Alsne komt.. „Daar ga ik zeker van!” beweerde Kranendonk, gaf een verklaring van z’n vroege bezoek en maakte begrijpen lijk, waarom hij de ontmoeting met haar vader liever nog wat uitstelde. De oplossing was nog te vers en mogelijk nog niet helemaal aanvaardbaar voor Maarten, die nou eenmaal een ingeroeste verdenking tegen de Kranendonken had en wel moeilijk overstag zou gaan. Maar Leen was, ook terwille van z’n zieke jongste zuster, onderweg naar de tuin om schuld te bekennen en excuus te vragen. Dat zou het ijs wel breken! De solidariteit van de broers van Rens had wonderen ges daan, Leen murw gemaakt en tot handelen bewogen. Zwanenveld kon na de middag met zijn zoon in den Haag zijn.... om Hechtje te hervinden en Rens te aam vaarden. Het was niet noodzakelijk, dat er een Kranen* donk op de tuin van Maarten Zwanenveld kwam. Er kon, in onderling overleg, ergens anders grond en steê gekocht worden voor het jonge stel. Dat moest Maarten beslissen. Die kende z’n jongens en wist wat ze als tuinders waard waren, vond Kees, wipte z’n staartje koffie naar binnen en rees om afscheid te nemen: „Ik ga, mensen!.... Mijn verschijning hier kan meer be* derven dan goed maken. De gang van zaken maar rustig laten betijen! Ik verdwijn. Wat me zoon doet, moet* ie zelf weten!” „Ik blijf!” besliste deze, zocht en vond de goedkeuring van Geertje en gaf hunkerend te verstaan, dat hij even, al was het maar om het hoekje van de deur, Hechtje wilde zien.... Kranendonk vertrok en in de namiddag kwamen Leen en vader Zwanenveld, die danig in de war was en roer* loos op de bovenste tree van de trap bleef staan tegen* over de stamelende Geertje, wier: „Vader!.... God zij dank! Ik ben toch zo blij, dat U.... Dat U ge* komen bent!” tenslotte beantwoord werd met een greep in de schouders, een stoere, ijzeren greep, waarin leed, geknoei en teleurstelling: het gans verleden vernietigd werd.... „Is waar, hè, dat Hechtje er al weer wat beter aan toe is?” uitte Zwanenveld z’n hoop en vertrouwen, bedank* te voor de goede zorgen en ontwaarde Rens, die in de gang bij de keukendeur stond en meteen naar voren trad: „Dag, Zwanenveld!” De uitdrukking van diens gezicht veranderde, de scherpe hoeken om de mond verstarden een wijle: Zwanenveld streed zichtbaar, beantwoordde de groet met een wan* kei: „Zo! Jij hier?! Had dat nog niet even uitgesteld mogen zijn?”, doch stak meteen z’n hand uit om milder te verzekeren: „Ik weet wat jou hierheen bracht. We zitten in hetzelfde schuitje, jong!” In de kamer roesden de stemmen van Leen, Max en Geertje, die overstuur heen en weer draafde, nerveus lachend poogde haar vader op z’n gemak te stellen. Het speet haar, dat zij niet zelf gekomen was om hem in te lichten en mee te nemen, maar de kleine Maarten was zo’n lastige bengel en Max kon zich ook zo moeilijk behelpen. Zij had drie keer op het punt gestaan uit te breken naar Blekkersdijk, maar ja.... „Ja.... Ik begrijp wel,” aanvaardde Zwanenveld wijs, deed overrompeld, toen Geertje plots, spontaan z’n wangen kuste en verlegen bedelde: „Heb U nou besloten? En komt het allemaal in orde? Ze rekent er zo vast op, Hechtje!.... Ze is nog niet helemaal beter. Maar ze ligt te vlassen en als U ja knikt.... Knikt! U hoeft het niet eens in woorden te zeggen, als het U te moeilijk va1t....” „Je lijkt je moeder wel, die kon het ook zo afbedelen,” grapte Zwanenveld aangedaan, keek met vochtige ogen naar z’n dochter op, knikte herhaaldelijk en beleed: „Je maakt me als boter, jij! Jullie, mag ik wel zeg* gen.” Hij keek naar een berglandschap aan de wand, bleef er op turen, tot Leen hem opwekte om mee naar boven te gaan en Hechtje de heugelijke beschikking te melden. „Ja, dat is het beste,” vond Zwanenveld, die na het schuldbekennen en pardonvragen van Leen ongedacht soepel en inschikkelijk bleek en de val van Torenburg gnuivend aangehoord had. En de houding van Kees Kranendonk gaf zekerheid, dat er niet op steê en tuin door hem geloerd werd. Dat was wis genoeg, nou Kees zelf de schuld ongedaan maakte en Leen ertoe gebracht had met z’n vader weer op goede voet te komen. Van halvéren der schade wilde Zwanenveld echter niet weten. Hij was mans en rijk genoeg om zonder hulp de blunders van z’n kinderen te dekken en bereid het dure lesgeld voor zijn rekening te nemen. Het beste was maar om nergens meer over te praten, niet meer aan het verleden te denken en, hoe dan ook, het bedrijf voort te zetten met eigen mensen op vrije bodem. Dat kon alle* maal nog nader bezien en uitgepraat worden, vond Maarten, had te kennen gegeven, dat hij nog altijd z’n hoop op z’n eersten zoon gesteld had, maar in elk geval zeker ging, dat Rens de naam Zwanenveld op de balk van de wipbrug zou handhaven. Er was een moeilijk* heid, die nog uit de weg geruimd moest worden: de belofte aan Gilles en Gijs van der Veen. Hechtje aan Rens gunnen was woordbreuk! Doch Leen had gewezen op de rechtzinnigheid van Gijs, die zeer zeker geen wegloopster in z’n familie zou dulden! „Dat is ook waar!” had Maarten toegegeven en zonnig gelachen om de vondst van z’n zoon, die toch nog zo dom niet was, al liet hij zich door den grandseigneur be* zwendelen. „Hechtje kan de vrouw niet meer wezen van Gilles,” had Zwanenveld opgelucht beaamd en voor het eerst in z’n lange leven de schande als een verlos* sing gevoeld en aanvaard.... „Gaan we?” vroeg Leen, wijzend naar het plafond, waar het stommelen van de beredderde Geertje zicht* baar werd door het schokkeren van de lamp. „Jaaa,” rekte Zwanenveld, liet blijken, dat het komende moment hem zwaar viel en in de benen zat. Hij zocht steun aan de tafel, trok schielijk de hand terug, of hij zich schaamde voor z’n zwakheid. Op de trap naar de slaapkamer moest hij even stilstaan om het gonzen in z’n hoofd. Hij was ook niet rechtuit met z’n dochter geweest, had slechter barbaars gehan* deld door het briefje in het kerkekastje.... Maar hij kwam nou dan toch om het allemaal weer goed te maken en stumperde: „Meisie! Hechie!” „Vader!” kwam zwak terug uit het kleine verblijf. Hechtje, ingelicht door haar zuster, zat rechtop in bed, keek hulpeloos naar de geopende deur, waar Leen stond, of*ie geen voet meer verzetten kon en stotterend haar vrijer naar voren schoof. „Rens! Leen!” riep Hechtje, meende, dat de wereld onder haar wegzakte en zocht houvast aan de richel van het raamkozijn.... Zwanenveld schuifelde kinderlijk wuivend naar binnen, bezette de stoel, die voor hem vrijgelaten was, wist niet, wat hij verder doen of zeggen zou bij-het schreien en uitbundig zijn van de zieke, die hem met grote ogen aanstaarde en tot verklaren dwong. „’t Is allegaar weer in orde.... Je hoeft me niks te vertellen, meid!” meende de vader te moeten voor* komen en bevestigde knikkend, terwijl hij naar haar hand graaide: „Ja, allegaar! Ik ga accoord met je wensen en wijer.... wijer is er niks!” De zachtheid van z’n stem maakte stil Rens stond achter het hoofdstuk van het ledikant roer* 1005.... Hechtje boog blozend het hoofd, zweeg, keek weer op, toen haar vader hervatte: „Je broer heeft.... Je broer Leen magde wel bedanken en je bruigom staat achter je....” „Ik wist al,” verried Hechtje, legde haar smalle handen vertrouwelijk in de eeltige wroetelknuisten van haar toeknijpenden vader, die erkende, dat ook hij onver? standig gehandeld had, z’n kinderen het geluk volop gunde en graag z’n zegen gaf en monkelend besloot: „Als jij nou nog doet, wat Geertje deed, ben ik content!” Hechtje keek vragend naar haar zuster, die haar vader nogmaals dankend op de kaken zoende, dat het klapte „Oh!” begreep Hechtje, trok de grauwe zorgenkop in haar arm en zoende zoende, tot zij het op moest geven om hijgend haar bruidegom tot zich te trekken: „En nou jij!!” XIII Na de vlucht uit het feestgebouw was Frans de Moker langs een omweg naar huis gegaan, zat met z’n kraag op en de hoed in de nek bij de koude haard in het kantoor, willoos z’n benige knieën wrijvend. Z’n kleume vingers verschoof hij tastend naar de knopen van z n jas, plukkend en bevend. Het was uit, gedaan met hem! Bij z’n thuiskomst bleken ze al telefonisch ingelicht door de uitslovers, Fie en Magda, die hem met een: „Durf je ons nog onder ogen te komen?!” begroet had en zonder meer de slaapkamerdeur in het slot draaide, weigerde hem toe te laten, omdat ze met geen oplichter onder een deken wilde liggen! Hij had eerst geweld willen gebruiken, doch was lam; geslagen door het honend: „Welzeker!.... Met zwem delen beginnen en met inbreken eindigen!” en naar be; neden gegaan om te overdenken, wat hem verder te doen stond.... Maar hij kon niet goed meer denken, luisterde schuw naar het geroezemoes van de voorbijgangers, de bezoe< kers van de vergadering, die luidop het schandaal bespraken en voor z’n deur bleven scharrelen om spot* tend het verkiezingsdeuntje te fluiten.... Hij had licht willen maken, doch de moed en de fut gemist uit z’n stoel te komen en verschrikt de aam gestreken lucifer weer uitgeblazen. Boven waren ze bij elkaar gekropen, Fie en Magda, bom kerden smijtend, of ze inpakten om op reis te gaan Op reis!! Naar de stad! Niet langer zo blijven zitten Weg!.... Straks, als het geloop en geroep buiten ge* daan was en het stel boven sliep! Sliep! Die twee konden slapen! Slapen en alles, alles vergeten en van zich afgooien! Geprofiteerd hadden ze: juwelen, bontmantels, rijlaar* zen en dure hoedjes! Duizenden hadden ze zoek ge* maakt en nou de deur op slot voor den oplichter Inbreker!.... Geen woord, geen gebaar van begrijpen en mee* dragen Smijten en bonzen! Laten horen, dat ze wakker bleven, omdat er een dief in huis was! Een dief! Weg, naar de stad! Ergens gaan zitten en drinken, pra* ten, aanspraak zoeken. De winkels bekijken Het warenhuis in! Van de éne tram in de andere Een kroeg met muziek of een bioscoop.... Nee, toch liever achter een tafeltje in een deftige zaak, waar geen boeren of schippers kwamen. Liever daar, ja, en luisteren naar het gegons van de bezoekers, het draven en roepen van de kellners en het open* en dicht* slaan van de deuren. Afleiding zoeken! Op de markt bij het oudroest, waar het altijd een duwen, dringen en pingelen was rond het geschreeuw van de kooplieden, leurders en standmakers! Of anders in een voorname wijk maar wat flaneren en een duur restaurant binnengaan. Hij zou wel zien! Het kwam er niet op aan, als*ie maar eenmaal weg was!” Vort! Dat gedraaf boven z’n kop werd onhoudbaar: „Bons!.. Bons! Bons!” Of ze allebei d’r best deden om op z’n hart te trappen, moeder en dochter, die hem als een misdadiger schuwden en met walging afwezen. Nou Nou*ie vastgelopen was en geen uitkomst meer wist Geen uitkomst.... Nergens! „De trein nemen en jenever Alsmaar jenever!” ver* volgde Torenburg z’n alleenspraak, diepte wat groot en klein zilvergeld op uit z’n broekzak, trachtte in het duister te onderscheiden, bevoelde dubbeltjes, kwartjes, guldens en rijksdaalders, zat roerloos met de laatste weelde in de kuil van z’n kleffe hand Buiten was het stil geworden, was niets meer hoorbaar dan het verre denderen van een goederentrein en het droevige galmen van de kerkklok. „Drie uur!” telde Torenburg, betastte z’n voorhoofd, wilde opstaan, doch dook weer weg in de kraag van z’n jas. Het was nog te vroeg! Wat moest hij klokke drie buiten doen?.... Maar veel langer wachten, mocht hij niet! Straks trok* ken de melkknechts alweer door het dorp en dan moest hij weg zijn Weg!.... Boven waren ze nóg niet naar bed! Wie weet stonden ze voor het raam om te zien of hij.... of de dief het huis verliet! Blij zouden ze wezen, de doerakken, en opgelucht doen. Opgelucht, noude niks meer te verwachten had dan huiszoeking en arrestatie! „Arrestatie!” besefte Frans, sprong op, bonkerde tegen de lessenaar, deinsde, grabbelde naar z’n hoed en de rinkelende munten in z’n buitenzak en sloop tastend naar de deur.... Hij ging door het dorp, weifel, ofde de weg niet meer wist, bang voor schaduwen en geluiden, terugschrikkend en omlopend voor het gorgelen van de loosbuizen van het stoomgemaal.... De huizen schenen lager, gedoken steenklompen, die hem de weg wilden versperren. En alsmaar bleef het ruiselen, het water van het gemaal, dat bonkerde als het gejaagde hart!.... Ginder lag de vaart, waarde langs moest om de spoor* baan te volgen tot aan het station van Hoekerswal, waar ze hem niet kenden Niet zo goed! Langs de vaart, het huis van Zwanenveld en het bord met het levensgrote portret van hem, Frans den Moker, die in de raad gekozen werd om de muur neer te halen en de bocht strak te trekken Torenburg bleef staan, schuil in het vlierhout langs de weg. Hij wou denken, prakkizeren, of er geen ander pad was, de polder uit naar het station.... Ja Nee, hij kon niet anders. Hij moest de bocht door en niet langer dralen. Het werd al licht en op de hoeven het werken ingezet: de honden basten! In de polder konde niet blijven, zoude herkend en gegrepen worden.... Thuis of in Blekkersdijk Nergens konde blijven! Nergens! Waar hij ging of stond, zouden ze op hem loeren om hem te vatten en in te sluiten! Morgen zou z’n portret in de krant staan. In de Polder» bode, het Politieblad, Neerlands Handelsbelang.... In alle bladen, verwachtte Torenburg, schoot dravend langs de wipbrug van Maarten Zwanenveld tot in de bocht, waar hij verstard bleef steken bij het verkiezings» portret, dat gehavend uit het kantriet stak en belicht werd door het prilst van de morgen. Z n portret!.... De hele wereld was er langs gevaren! ledereen zou hem herkennen! Vernielen moest hij het! Aan flarden scheuren! Uit de weg ruimen! Dan bestond hij niet meer! Hij en z’n afbeelding moesten verdwij* nen, bedacht Frans, graaide tevergeefs in z’n zakken naar een mes, wilde z’n nagels in het beschilderde doek slaan, doch durfde het bord niet te genaken, staarde ontzet naar het erf van Zwanenveld, waar het geklos van klompen hoorbaar werd, en holde weer voort op de berm van de weg, meeduikend met de welving van het riet.... Ze zochten hem overal! Dat begreep hij, dat wist hij WILLEM VAN IEPENDAAL JE3OCHTINDEVAAP DE BOCHT IN DE VAART WILLEM VAN lEPENDAAL DE BOCHT IN DE VAART AP A.R.8.0. – AMSTERDAM – MCMXL Aan mijn zoon Jan Willem I Er zat nog pit in den grijzenden Maarten Zwanenveld, die voortvarend van de bolderwagen wipte en in bes slijkte wroetelknuisten de baggerbeugel wegdroeg naar de houten klapbrug over de vaart. Ja, er zat schot en gedijen in alles wat Maarten bedreef en ondernam. Dat wel! De tuin mocht er wezen en het gewas gezien worden; het gewas en de beide zonen.... hoewel die het weer danig op de heupen hadden, als? maar over de stad of de meiden drangelden en in de klompen stonden of het werken zeer deed. Het was weer mis met de jongens! Nog het minste met Leendert, den oudste, stroef de zeis zwaaiend door het schriele, verwaarloosde gras van de steile walkanten, die, in lengte en breedte, een smalle, bloebfleurige streep trokken om het onbezwaard bezit: de ruim zeven bunders puike zavelgrond, hier en daar schijnbaar wat misdeeld en armetierig door de vale eenderheid van het stervende bollenloof. Gewis, kanten maaien, greppen bijsteken en uitdiepen of sloten beugelen was geen pretje, doch een zware, hinderlijk verplichte taak, die niets opleverde, elk jaar terugkwam, tijd vrat en zweet vroeg: veel zweet, dat alle kleur en vrolijkheid uit hes en boezeroen joeg en treiterig plakkend het bewegen van lijf en leden der jongens belemmerde bij het krommen en uitslaan. Ze hadden het wel Spaans te verduren, zij en het vaste volk, wist Maarten, die zelf ook niet stil stond en al weer terugliep naar de bolderwagen om de zware wor? telbijl te halen. Wallen, duikers en beschoeiingen bijhouden was moord* werk; temeer, waar de zon die ochtend al haar stekels droeg en in de toppen van de elzen te braaien hing. Maar het strakken en op dreef brengen van de walkanten, heg* gen, bermen en tochten moest gebeuren. Het karwei diende gedaan te worden, vlug en grondig, want de vroe* ge aardappels vervuilden bijkans en het broeigoed, on* der het glas, smachtte naar lucht en verzorging. Dat hadden ze te begrijpen; Leen en Evert, die weer landerig op z’n spaai leunde en ergens in de verte het vermaak zag schimmen. Ginder, in de stad! De sloten moesten schoon, daar hielp geen dromen en hunkerend tureluren aan! De heren van het polderbe* stuur, die het voor het zeggen hadden en straks weer zouden komen om schouw te houden over water en bedijkingen —, waren niet voor de poes, beschikten over dwangmiddelen, waar zelfs de meest opstandige tuinder respect voor had.... En Maart Zwanenveld was geen opposant! Hij was in de verstreken dertig jaren slechts één keer op het matje geroepen en de „klos” geweest. Die oneer zat hem nog in de kuiten. Hij hield zich, waar mogelijk, stipt aan de voorschriften, die wel remmend werkten en tijdrovend waren, doch orde en regelmaat bevorderden en de zee van erf en drempel hielden. Zonder gezag en gezette tijden zou er al ras geen dijk meer op post staan, huis en tuin verzwolgen worden en het haantje van de kerktoren de ramp maar nauwelijks ontzwemmen. De jongens smaalden wel op de strenge bepalingen, de overlast en het eeuwige, eentonige geploeter op het land, maar wetten en lasten behoorden nu eenmaal tot het bedrijf en het aardse bestaan, vond Maarten, wiens moeizaam verworven zekerheid wortelvast en onschok* baar leek. Er viel weliswaar te klagen over de wijze, waarop het poldergezag de belangen van de tuinders verwaarloosde, maar protesteren, foeteren en tegenstribbelen kon ims mers niet baten, want het polderbestuur bestond in meerderheid uit veeboeren, die alleen maar oog hadden voor weelderig gras en de grond van de tuinders vaak lieten verkillen en verzuipen door een te hoge waters stand. Dat was belabberd en berokkende veel schade aan het gewas, dat warmte behoefde om tijdig te zijn. Zeker, het was de oorzaak van veel overwerk en nas zorg, maar nog geen reden om rebels te worden en pardoes schoffel en spaai er bij neer te smijten en mee te doen met de nieuwlichters of dwarsdrijvers, die door het stichten van allerlei aanvalsverenigingen de revos lutie binnenhaalden en de streek in rep en roer brachten! Daar, aan de overzijde van de vaart, in de tuin van Kees Kranendonk: wiedende, werkse wezens, een honks vast slag van mensen, vrij van warrige begrippen en holle opwinding, die de daadkracht fnuikte en tenslotte moest uitlopen op de totale wereldverwoesting, aans gezegd in de Openbaringen Een in wind en wijdte gewonnen en geworden Zwanens veld tuinders of boeren en bezonnen van vader op zoon kon en zou zich niet afgeven met het drielen en geharrewar van de leeglopers en lustzoekers vol dwaze eisen, kwarrige hang naar verenigingen en al zulk soort van overgewaaide snuf. Hij, Maarten, kon ook van de partij wezen, was aans gezocht om zitting te nemen in het voorlopige comité van actie, dat streefde naar ’n gewijzigd polderbestuur, verhoogde welvaart en verlaagde waterstand! Welzeker!.... Drie vliegen in één klap! Zitting nemen en meedoen aan redeneren, adviseren, incasseren en malverseren! Misschien maakten ze hem nog wel tot voorzitter, mehéér de voorzitter, die met de laatste hamerslag het volledig bankroet van de hele streek mocht aankondigen. lets dergelijks was al eens eerder vertoond, toen de Amerikaanse papiertjes als waardeloze vodden over wei en akker fladderden! In die dagen dachten ze in de polder ook, dat je zonder werken rijk kon worden. De mensen hadden een bijster slecht geheugen, maar uit de voetsporen der Historie was alles duidelijk afleesbaar voor de ingewijden.... En Zwanenveld wist zich een ingewijde, luisterde met een misprijzend schudden van het eigenzinnige hoofd naar de doffe bonsstoten der verre fabrieken, die hun jacht naar vals gewin, de vermetele vlucht van een ont? aarde religie, zwart en zwierig aan de hemel schreven. Die pochende overmoed van de overal opstekende roet* pijpen in de stad, waar de kleine man gal en de grote papiertjeszwendel in z’n borst droeg, daar kon geen vree en vriendschap gedijen en het leven op de duur geen stand houden. „De stad!” gromde vader Zwanenveld afkerig, blikte tersluiks naar z’n jongsten zoon, die, weer op de spaai leunend, de kim afzocht, en vermaande: „Evert nog toe!” „Vader?!” Deze zweeg, had het aanroepen van z’n zoon niet zó kras en kregel bedoeld en wees breed, vergoelijkend naar het opstijgen en vergaan van de rookslierten uit de fabrieksschoorstenen: „’t Is ginder ook niet alles, jong! Een damp, waar je longen aan kapot gaan!.... Vind jij het stadse spul zo feestelijk?!” „Dat is te zeggen.... Het zit in elk geval hoger dan de grepmodder”, gaf Evert wrang terug, volgde, het vers wijtend blikken van z’n vader ontwijkend, het zwiezelen en zweien van de zeis, die garf op garf versloeg in het bedwang van den zwaarstappenden, meesmuilenden Leendert. Zwanenveld gebaarde afsnijdend: er viel weer niet te praten met de jongens! Hij verliet het verhoog van de berm, sleepte grimmig de baggerbeugel langs de dam? wand van het brughoofd in de vaart, die met een krap? pe bocht om het erf liep en in haar omstrengeling het rode steêdak uit de belaagde olmen kneep.... Ach ja.... zo had de vrouw indertijd haar woning ge? zien, de dag na de bruiloft, en de kronkel in de vaart vergeleken bij de arm van een dolverliefden bruidegom. Dat was vroeger.... Vroeger, toen water, wei en akker zich heel wat vrolijker aanstelden en er nog volop echt vertier in de vaart zat. Volop! Jaren terug, toen de vrouw nog leefde, Rika, die vreugde had aan de makste waterrimpel, in het voorjaar de kandelaars op de kas? tanjes telde en kinderlijk blij te pronk zat in de glorie van het koperen zuivelgerief.... Ja, kinderlijk blij.... tot het land gescheurd moest wor? den en omlag, grauw en verslagen: strak in de ploegvo? ren en ontdaan van gras en koebeesten.... Dat had tranen gegeven, tranen en veel stille dagen, waarin de vrouw telkens wegsloop naar de lege stal om woord? en roerloos te zitten, triest als een non in een geschonden heiligdom.... Het was mallewerk geweest om zo ontdaan te treuren, haast nog dwazer dan de artisten?nonsens van den broer van haar vader, die heel z’n doening in de steek liet om straatmuzikant te worden en in een woonwagen rond te zwerven. Nee, van opbreken en wegtrekken had Rika nooit ge? rept. Dat hadden de kinderen dus niet van hun moeder, die schreide toen het bedrijf omgesteld moest worden en vee en karn het erf verlieten. Zo veel verdriet om het verlies van wei en beesten, die niet geefs genoeg meer bleken om lasten en kosten te dekken, was óók nonsens geweest, maar meteen het be* wijs, hoe de vrouw met ziel en vezels aan land en steê hing tot aan het uur van haar vroege d00d.... De afkeer van de grond, de vervloekte hang naar de stad en het uitzwieren hadden de kinderen gewis niet van hun moeder en nog minder van de Zwanenvelds! Met Leen zou het op de duur nog wel schikken. Die had z’n ergste en onherstelbare vlegelstreek al achter de rug, was bigjong getrouwd. Weliswaar met een spilzieke hoepsaldera zonder handen aan het lijf, maar toch niet dom genoeg om loon en land vaarwel te zeggen en tot uitfladderen aan te zetten. Wat dat betrof, was er denkelijk niets te duchten. Evert gaf heel wat meer kopzorg, moest bit en zweep voelen, anders brak hij finaal uit het gareel en holde blindelings z’n wild geworden zuster achterna, Geertje, die naar Den Haag droste om haar geluk in de balzaal te zoeken en zich reddeloos verslingerde aan een violist of zo’n soortement van viedelmajoor met plakhaar en dweepogen. Geschreven had zij, toen het spaak liep met de verdien* sten van haar man, en geld gevraagd omdat er een kind* je op komst was.... „Goed! Ik ben bereid te helpen”, had Zwanenveld be* slist. „Als jouw man de kunst verstaat om vader te wor* den, dan kan hij ook tuinder wezen en hier de spaai opnemen om voor jou en je aanwinst het brood te ver* dienen. Geld stuur ik je niet, want wie geld strooit, oogst ondank. Als jouw man hier met ons meeploetert, doet hij hetzelfde als ik en je broers en hebben jullie ons verder niet nodig. Dat is klaar genoeg!” En vader Maarten had prompt antwoord ontvangen: de complimenten van Geertje en Max, die doodzuinig moest zijn op z’n gevoelige vingertoppen en als kunsten naar geen landarbeid kon aanvaarden. „Geen landarbeid, nee, maar wel postwissels! Godvers ju!” vloekte Zwanenveld, smeet de beugel met een nij* dige plons in de vaart en rukte, baggerend naar de zenige wortels van gagel en ongroei, de gramschap en laakbare vloekzucht uit zich weg. Tuinders, schippers en boeren dreven in pramen, schub ten en schouwtjes voorbij, lieten even de vaarboom in de modder steken om handlichtend te groeten. De jongens beantwoordden het groeten met een spon; taan „Hoi!”, staken spaai en strijkel omhoog, vroegen naar het waarvan en waarheen van de reis en leverden uitbundig commentaar. Maarten knikte zwijgend, kende het gehalte van de ge; bruikelijke goede wensen der voorbijvarenden. Door het omleggen en verbreden van de vaart stak een deel van zijn woning als een sta;in;de;weg in het vaarwater, waar het rumoerde van de botsende schepen en ruziënde schippers, die vinnig hun haken sloegen in de vermale; dijde muur, de oude, overhangende olmen en verscholen kozijnen, flauw verlicht door de schaarse zonneplekken in het somber besloof, waaruit de zware, afgeronde balken van het balkon hun vuistende vechtlust naar masten en tuig staken. Vooral de schippers klaagden gedurig over de uitsprin; gende gevel en de schade aan schuit en want, die door niemand vergoed werd. Dus hadden ook de schippers hun aanvalsvereniging gesticht en, meer dan tien jaar ge; leden, reeds een voorvechter candidaat gesteld om in de gemeenteraad te strijden tegen de gehate achtergevel van het huis van Maarten Zwanenveld, die wel keurig in handel en wandel heette, doch halsstarrig op z’n rech; ten stond en de welvaart van Blekkersdijk en omstreken versperde en bedreigde. Dat kon niet langer geduld worden! Maar de candidaat viel en de muur bleef staan en stond nog altijd zwaar en hoekig als een rotsblok, dat door haken noch vervloekingen te verbrijzelen was.... Bij elke vacature ijverden de bestuurders van „Schip; persbelang” opnieuw om hun man te doen verkiezen, doch geregeld werd hij verslagen, mede door de schuld van de schippers, omdat de een den ander de eer en het profijt niet gunde. Geloofsverdeeldheid deed de rest. Er waren candidaten, die reeds voor de derde maal een nederlaag ondergingen en toch telkens weer op de lijst prijkten, zodra er een zetel in de raad open kwam. Het bestuur van „Schippersbelang” drong met toenemende klem aan op eensgezindheid, die bergen verzetten kon, belegde alsmaar vergaderingen, liet vlak bij het blok; kerende huis van Zwanenveld borden in de vaart plaat; sen om met vurige letters het euvel te hekelen en de kwaliteiten van den candidaat op te sommen. Het baatte geen snars! De schippers kozen een notaris, dominee of geldschie* tenden vetweier, die de vrije doorvaart wel op het pro* gram had, doch met al z’n beloften en goede voorne* mens jammerlijk verzeilde in het moeras van bepalim gen en paragrafen. Toch was „Schippersbelang” overtuigd, dat de uitda* gende muur van den dwarskrabber door eensgezinde actie eens vallen móest, en kwam strijk en zet weer met een nieuwen of gewezen candidaat op de proppen. Het ging niet aan gehinderd en geringeloord te worden door een brok metselsteen en den koppigen eigenaar, die het verdijde z’n woonst drie meter in te krimpen en een reeks olmen te rooien, omdat de artistemnonsens van Mooien Gerrit den oom van wijlen Rika Zuile* waard hem bij de dood van de vrouw naar het hoofd was geslagen. Door geld noch goede woorden was Maarten er voor te vinden althans de kwalijk uitstekende draagbalken van het balkon wat in te korten. Integendeel! Hij had stut; ten aangebracht om het krakende zakie te schoren en te bewaren! En het obstakel werd ieder jaar van onder tot boven weer in de verf gezet om het rotten en ver; vuren zo veel mogelijk tegen te gaan. Overal lood en verf!! Felle, bonte kleuren: rood, geel, groen en wit! ’s Zomers nog bloembakken met fuchsia’s, goudsbloe; men, violen, tulpen, geraniums en vergeet;me;nietjes! Een gekkemans spul, dat amper groeien kon achter de dichte warreldot van boom; en heesterblad! Stenen potten met verzuurde Mariahartjes en verkwij; nende maanroosjes stonden netjes in het gelid op de geschuurde boenstoep om de malligheid nog te vers ergeren. De eigen jongens van Zwanenveld dreven er de spot mee! Maar wie aan de rare bloemenvertoning dorst te raken met haak of vaarboom, kon rekenen op een bezoek van den veldwachter, die het geval behandelde of het een roofmoord betrof! Maarten belette met z’n vasthoudende chinezerij de vrije vaart en was de ondergang van handel en nijverheid, waarin menigeen uit de streek z’n spaarduitjes belegd had. Die toestand duurde nou al jaren! In het voorheen was het wel doenlijk geweest om elkaar te water te passé* ren en later een deel van de vaart strak getrokken. Maar de motor kwam meer en meer in zwang, kon in z’n haast geen gemartel en gemier velen en geen reke* ning houden met de zonderlinge liefhebberij van een ouwen dwarskop. Het zou intussen nog wel een hortje duren voor Leen en Evert het voor het zeggen kregen op de tuin. Dan kwam het denkelijk meteen in orde met de doortocht voor de schippers en kon de kiesvereniging ontbonden worden of een actie beginnen tegen de klapbruggen, waarvan de meeste al te zuinig de voorgeschreven hoog* te hielden. Het was mogelijk, dat de gemeente, na het verscheiden van baas Zwanenveld, de tuin ging kopen, want de kim deren hadden weinig puf in delven en kruien. Dat was bekend genoeg in het dorp en heel de omtrek. De gemeente zat bar verlegen om een nieuw kerkhof, want door de lage waterstand schepte de doodgraver meer brakke vloed dan gewijde aarde en leek een boe* renbegrafenis hoe langer hoe meer op een bijzetten in het zeemansgraf! Dat was een gruwelijke schande voor Blekkersdijk en de ganse Christenheid! De tuin van Maarten lag aan twee zijden aan de vaart en kon dus gemakkelijk door de zandschippers bereikt en opgehoogd worden. Het was tenslotte maar een kwestie van een beetje duur geld en flink aanpakken. Maar de ouwe Zwanenveld moest eerst doodgaan.... en daar had het gemeentebestuur geen zeggen over Voorlopig moesten de doden van Blekkersdijk nog „ge; dompeld” worden en de dorpelingen hun hand lichten in het voorbijvaren; „Ha, die Maarten!” „Ook gedag!” gaf deze meestal killetjes terug, doch knikte ditmaal zwijgend, keek fronsend naar het vij* andig gebonk van de schuitboegen tegen de achtergevel en vertrok gram de mondhoek bij het telkens ketsen en afglijden van haken en vaarbomen. Die ochtend had hij juist weer den metselaar bij de gevels gehaald, de voegen van de muren gelezen en order gegeven geen tras te sparen. Ze konden modde; ren, de schippers en boeren, geniepig wrikken en wrin; gen: de wand stond en zou blijven staan, de eeuwen d00r.... als de jongens het vak trouw bleven en op hun beurt de steê ongerept aan hun kinderen overdroe; gen. De gevel was te houden door tras en damwanden. De gevel wel maar de jongens?! Evert stond aan de overkant van de vaart met z’n han; den in de broekzakken geamuseerd te kijken naar het deren van de steêmuur, schokkerde of het slopen hem deugd deed, hem en Kees Kranendonk, die te veel zo; nen en te weinig grond had en loerend door de gordij; nen z’n muil likte.... „Ze ruiken aas!” wrong Zwanenveld, zich bedwingend, en kreunde smartelijk. „Wat zegde?” vroeg Leen, weer terug van de lange walkant, schouderde de zeis en kwam zweetwissend naar het bruggedek: „Waar had je ’t over? Wat is er gaande?” „Daar!” wees de vader vuistend. „Zie je ’m grinzen, onze Evert? Een viedelkwast met zere vingertoppen! Nummer twee, die ’k straks met postwissels op de benen mag houen! Als het zo door moet gaan De tuin ” „Dat is toch zeker de wije wereld niet?” onderbrak Leen gemelijk. „Kinderen zijn geen pootuien, die je maar in het gelid hoeft te zetten om wortel te schieten. Je hebt het eeuwig en altijd over de tuin! Geertje nam de vlucht midden uit de bonenpluk en Evert wil profi* teren van de kansen, die nog voorhanden zijn aleer een wijf hem armen en enkels breekt. Ik was nog zo groen te geloven dat de ooievaar niet in December bestelde en zal hier net zo lang in de grond grabbelen tot ’k op mijn beurt de wurmen achterna kruip ” „Dat is toch geen praat voor een zinnig mens!!” „Geen praat, zegde? Met jou valt niet goedschiks te redeneren. Jij wil ons wijsmaken, dat tuinderskinde* ren met een spaai in d’r handen geboren worden. Je gunt ons de ruimte niet!” „Leendert!” „Nee, je staat je kinderen geregeld in de weg! Jij en de achtermuur, dat is één*en*hetzelfde!” „Ik en de achtermuur?! Me kinderen in de weg?” verwerkte Zwanenveld schor.... en stilte viel of het bedrijf een moment de adem inhield om het onheil te horen aankomen: „Ik en de achtermuur! Leen Leen toch!” „Je mot niet verstaan wat ’k niet zeg!” herstelde de zoon verwijtend, haalde dwangmatig de strijkel over de zeis en hertelde, plots bevangen: „Boeren en schip* pers, dat is eenderlei. ’k Wou niks miszegd hebben, maar je kan Evert z’n hekel aan het land en het bedrijf toch niet uit de borst scheuren. Je hoeft toch niet. „Ik hoef niks! Nee, natuurlijk niet!” voorkwam Zwa* nenveld gezaghebbend: „Ik hóef jullie niet te bewaren voor het verderf en blauwe armoei! Nee, dat hóef ik niet en ik moest nou en op staande voet ” Hij hield in met remmende gebarentaal, schier uitdagend en kaptein in stormgetij! op het dek van de wipbrug. In de klare, blauwe ogen van den zestiger daagde flon* kering, die vreemd aandeed bij de spottende trek om de opgekrulde lippen en grauwe borstelsnor. De zware saamgetrokken wenkbrauwen streepten puntig boven de forse neus. Zwanenveld had eensklaps het voorkom men van een bezielden geloofsheld, die op de brand* stapel de keus van z'n psalmen overpeinsde. De natte kiel en bemodderde broek en laarzen verhoogden door hun werkse eenvoud de gestrengheid van den drager en de ernst van het ogenblik. Maarten kende geen opschik, bezat niets dan een gou* den trouwring en Zondagse dito horlogeketting. In de kroeg kwam hij nooit en een sigaartje was uitzondering. Hij stopte ’s morgens een pijp, smokte de brand er in en vergat het roken voor de rest van de dag. Z’n geluk was, na de dood van z’n vrouw, de tuin en de kinderen. Voor hen was hij doende geweest en nog doende van de ochtend tot de nacht en hij had zich nauwelijks tijd ge* gund voor eten en slapen. De schouwburg had hij in jaren niet meer bezocht en de bioscoop nog nimmer be* treden. Filmen en komedianten.... Zwanenveld ge* loofde het wel! Hij streefde met taaie volharding naar het verbeteren van de tuin en het aangroeien van z’n tamelijk groot vermogen om de kinderen onbezorgd door het leven te helpen: de jongens op de onbezwaar* de tuin en de meiden eerbaar en van aanzien bij de rijke boerenzoons om haar bouw en bruidschat. Zo was het afgesproken en goedgevonden door Rika, die al haast achttien jaar dood was. Zij leek bij het trou* wen jonger dan hij, was zo dartel als een hinde en nooit ziek geweest. Maar na het dreigend bankroet en het gedwongen omstellen van het bedrijf begon ze‘te suk* kelen en slonk weg. Tering, zei dokter. Doch Maarten hield zich aan den kwakzalver uit Bleiswijk, die inwendi* ge verknaging zag, maar de oorzaak niet vinden k0n.... Rika stierf en heel de polder dacht, dat de mensenschuw geworden weduwnaar z’n vrouw wel spoedig volgen zou of in een gesticht voor geraakte stakkers terecht moest komen. De mensen waren abuis geweest! Het verlies van Rika was wel een slag, die verbijsterend aankwam en deerlijke wonden liet, doch te doorstaan bleek. De kinderen vroegen een vader en de tuin schreeuwde naar knuisten! Maarten had zich weer naar het licht gewend, de luiken van de woonkamer open gestoten en ree geluisterd naar het vervoerend tiere* lieren van de vogels, die van takken en nokken streken om ruimschotel te banken in het verwilderde gewas, dat doorschoot en zaad droeg. De weduwnaar had de spullen gegrepen, de spaai, de schoffel en de snoeischaar, om de tuin weer rendabel te maken: om geld te verdienen, geld, dat de vier blagen behoeden zou voor dreigend bankroet, armoe, leed en ondergang. Hij zou hen koesteren met al z’n goedheid, desnoods een tikkie verwennen en klaar staan met z’n vermogen als Leen, Geertje, Evert of Hechtje tot een huwelijk kwamen en hun erfdeel vroegen. Onbezorgd en welbewaard zouden ze door het leven gaan, geborgen door de liefde en vrijgevigheid van vaders! In het dorp en op de markten scholden ze hem voor centenkrabber, omdat hij, vooral vroeger, toen het nog bar nodig was, pingelde en afdong bij al wat hij insloeg en tot een kwart cent opjoeg bij de verkoop van eigen bullen. Maar in* en verkoop scherp berekenen was geen zonde, dat mocht en moest.... als het om de kinderen ging. Over z’n betalingen had geen sterveling te klagen! Niemand kon zeggen, dat Maarten Zwanenveld ten achter was, kwitanties afwees of zicht vroeg. Zo goed als het goud op de bank, was zijn trots. Grif afschuiven bezorgde een geurige reputatie en vers hoogde, door praatjes en naijver, de spaarsom tot in het 2 onmetelijke, hetgeen de kinderen, later bij het krediet? nemen, ten goede zou komen! leder die geld te vorderen had, liep zonder twijfelen de wipbrug over, kreeg wat hem toekwam, nog een vrien? delijk woord en soms een balletje bij de koffie. Soms, want het was geen gewoonte om wissellopers en leveranciers in huis te ontvangen. Maar het deed deugd van weerskanten. De wissellopers en andere heren kre? gen'wat te drinken en Hechtje die met een bijhulp het huishouden aan kant hield de gelegenheid om de hoogdraverij van de stadslui te onderkennen en hun egaal geleuter en verknoeide levensstijl te toetsen aan het vrij en blij bestaan van een struise boerenmans vrijster Stadslui waren, volgens haar vader, over het algemeen geen echte, uit?het?lijf?geboren mensen, maar afgestofte etalagepoppen, die op een gegeven moment en door een onnaspeurlijke oorzaak in beweging waren gekomen om registratiewerk te verrichten, het genot na te jagen of de belastingcenten zoek te maken. Ze hadden allemaal een tikkie, meer of minder, van ome Gerrit, leenden geld, dat ze nooit terug gaven, schreven elkander beledi? gende brieven en gingen tegen de schoonmaak ver? huizen. Zo zat de stad ongeveer in elkaar, meende Zwanenveld, die, overglommen van zonneglans, stuurs en besloten het rondhummelen gadesloeg van Evert, ook zo’n stads? meheertje, dat met de vijanden heulde en bij het avond? eten had durven zeggen, dat braaf oppassen een ouder? domskwaal was. Maar goed, dat Rika het niet meer hoefde aan te horen. De dood voorkwam veel teleurstelling en narigheid. Misschien was het toch wel goed geweest als de mensen indertijd niet abuis geraden hadden. Met de bloedeigen kinderen viel niet meer te praten over het werk, de tuin en de toekomst. Leen, Evert, Geertje, ze begrepen hun vader niet. Niemand begreep hem! De schippers maakten spektakel, wijl zij niet verston* den, dat de muur, schoon van bouw en ouderdom, de bewondering van de vrouw had tot aan haar sterven en bewaard móest blijven. De muur, de olmen, het balkon en de bloemen.... Max kreeg al pijn in z’n vingers als hij aan spitten dacht, zat gedurig in de knoei en liet het aan Geertje over geld te vragen. Geld, alsmaar duiten, omdat de kunstenmakerij met viool en strijkstok nog minder op* bracht dan het fatsoendelijke doen van een daggelder. Meheer maakte muziek, stond met portret en al in de krant en had een prijs gewonnen, die de burgemeester persoonlijk uitreikte. Dat was een grote eer, die gevierd moest worden, gevierd en.... gefinancierd! Vader had betaald Dik honderd daalders had hij uitgeteld. Nee, hij maalde geen steek om heel het artistenkabaal. Maar Geertje was toch z’n dochter en had ’m wel eens met een bezoek mogen overrompelen om het weer een beetje goed te maken. God nog toe! Als ze plotseling voor hem gestaan had: „Vader, ik kom je roepen, de minste wezen, juist nou er eer valt te behalen!” Dat had veel, a11e5.... alles doen vergeten en vergeven; „Je ben wel bar kwaad op me geweest, maar nou het feest is, ben ik gekomen naar jou, m’n eigen boerse vader, die al de prijzen van de wereld aan z’n kinderen verdiend heeft!” Als ze dat gedaan en gezegd had, zou hij zelf een vorst geweest zijn en haar koninklijk beschonken hebben, Geertje, Max en ’t jonge wicht, dat hij nog niet aan* schouwen mocht en, waar hij, nee, niet naar taalde. Was*ie dan te barbaars om erkend te wezen?! Van de ochtend tot de avond had hij geploeterd, ge* zorgd dat de kinderen zonder bezwaar een gezin konden stichten en geen wederdiensten verlangd, niets gevraagd dan begrip, gehoorzaamheid en een beetje blijk van waardering. Wat praatte hij toch, Evert met z’n aan* gewaaide stadhuiswoorden, van persoonlijkheid en onts plooiing? Het was fout geweest hem na het verlaten van de lagere school nog drie jaar naar het jongeherenschool te sturen. Het had hem wel vadsiger en astranter, maar niet wijzer gemaakt. Soortement van scholen leverde alleen maar sierlijk geslepen nullen af, die door een grote bek hun bestaan trachtten te rechtvaardigen. En voor zulke misbakkerij moest de vader dan eerst nog z’n banktegoed noemen en z’n levensloop inleveren ter nadere inspectie! Jongeherenschool!.... Max was op het conservatorium geweest en nog niet eens in staat om de huur bij elkaar te viedelen en de verzorging op zich te nemen van het wicht.... Zwanenveld gaf argeloos iets van z’n bewogenheid, streek met volle hand over z’n ogen, strekte de brede rug ofsie maar over onbenulligheden gepiekerd had en verliet. Leen negerend, de brug. Al dat prakkezeren, uitpluizen en hunkeren naar een grijntje liefde en aanhankelijkheid van de kinderen, was puur onzin. Misschien zou hij hen door lijmwoordjes en aanstellerij kunnen winnen. Misschien.... Maar weeks heid tonen en door zoenen, vleien en handopleggen terugwinnen, wat de hort op ging.... Nee! Hij had het wel gewild en bedacht toen Geertje uitbrak, maar z’n voeten weigerden, waren stroever en stroever geworden bij elke stap. Een enkel woord van liefde, liefde van zijn kant, had waarschijnlijk wonderbaar ges werkt, maar hij kon het nu eenmaal niet innig zeggen en de warmhartigheid was geworden tot een benauwenis, tot een snik, die in z’n strot bleef steken. Hij beminde en hunkerde naar wederliefde, zo goed als elke vader, maar hij kon het niet uitbrengen, noch door woorden, noch door gebaren. Hij begreep het wel, dat hij daarom en daarom alleen bars afwijzende brieven schreef aan het stel in Den Haag en achteraf toch postwissels vers zond: vijftig.... honderd guldens.... Geld! Telkens weer betalingen voor Leen, Evert en het huishouden in Den Haag.... Afkoop, omdat hij bijkans al z n liefde, na de dood van Rika, gegeven had aan de grond: aan de tuin, de veiling en de spaarbank! Om geld, alsmaar geld vroegen Leen, Geertje en straks kwamen Evert en Hechtje. En ’t zou hen geen van allen stuiten of bevredigen. Contrarie! Voor het jonge volk hadden de centen geen zin en geen thuis meer en de ziel geen vaderland.... Bij de hoenders, die zich bakerden in het warme zand, bleef Maarten staan en vroeg zich af, wat er heimelijk werd verzonnen en gesponnen in het hoofd van een kloek, wier beloken ogen en bolstaande vlerken moeder* weelde aangaven. In de kop van zo’n k10ek.... Ja, wie weet had ook een kip een hoofd vol gedachten, ideeën en schimmen, net als alle mensmoeders.... en «vaders! De kloek korde gelaten Vreemd, dat een mens z’n kippen soms beter verstond dan z’n kinderen. „Dok dok dok!” „Krek, beest, je knorrelt maar! Cijfers en centen hebben geen nest en geen waarde meer. Nooit gehad! ’ ver* hevigde Zwanenveld. „De kuikens worden kranen Op ’t jongeherenschool!.... En de vaders opgescheept met de volle vracht van de verongelukte bestaantjes. Zo is het en niet anders!.... Of ’k niet ga werken, vraagde?.... Nee, nog maar een hortje en ook in mijn familie zal geen gelofte van armoed meer nodig wezen. Alle kinderen zijn toevalskinderen, zeit me zoon, me zoon Evert, die geleerd is en het weten kan....” Weer korde de k10ek.... „M’n zoon Evert, twintig jaar met allebei z’n handen, beweert dat ik te antiek ben, dat ’k geen inzicht heb en m’n verstand evenredig is aan m'n kabaal!.... Ge* leerd of niet?.... Dat dacht ik ook! Hij kan al wat gebeurt, wat ooit gebeurd is en in alle eeuwigheid zal gebeuren, in een mum verklaren en voorzeggen! Een genie, hè?.... Jawel, maar waar de domheid bazelt, komen straks de postwissels in aanmerking. Ik pro* beerde m’n geluk, maar m’n kinderen zetten het op het spel. Dat is het verschil. Vat je?” „Dok dok dok!” „Je kneutert maar raak, kip, maar hou intussen je kuis kens in de gaten! Kinderen Kinderen beminnen je spaarbankboekie leeg of ze eren je dood! En dan?.. Als het op is, is het op, hè?! En wie niet meer heeft, mag zich te pletteren lopen tegen de loketten van de Boerens leenbank! En als je waarschuwt ben je conservatief en van de vorige eeuw!” Het tieren van de schippers overstemde de alleenspraak. Haken ketsten en het bonken van de boegen doors dreunde huis en erf. Zwanenveld wendde zich af van de kloek, stond bonkig en onwrikbaar het geweld op te nemen. De oude, viersteens muur begaf het niet en zou het nooit begeven. Nooit!! Alleen de haakstokken bogen en kraakten.... Maarten voelde zich op slag weer eigenaar! Heerlijk! Prachtig, zo’n huis te bezitten met zulke mus ren, die van scheuren noch wijken wisten! Een vesting was z’n steê en z’n tuin een pronkjuweel: een hof van Eden en de roem van de streek! Een eigen uitrit, puur eigendom, voor z’n overbodige paard en glansterend rijs spul hadsie! Drie schuiten, een stookkas en centen. Geld!! Meer dan een ton aan baar en een tuin vrij van hypotheek! Zeven bunders land, voor welgrond gekocht en met knoken en knieën gekneed en gedwongen om op te brengen en rijk te maken!.... Rijk!! „De gevel staat en zal blijven staan, omdat ik het wil!.. 1k!!.... En jij, Kees Kranendonk, jij, die vermaak hebt aan de losbandigheid van mijn kinderen, verheel je maar niks! Geen van jouw zonen zal hier als eigenaar bruiloft vieren in mijn bedstee!” vergat Zwanenveld zich en verdween struikelend in de wagenschuur.... II Hechtje was naar het dorp geweest, had de huishouden lijke inkopen gedaan, het geroezemoes van de drukke straatweg vermeden en een binnenpad genomen door de velden, waarop het rijpe graan in het zonnezengen te nijgen stond, weerloos en meegedragen. In de verte werd alles opgenomen in een ijl waas van stof en stuifmeel, dat aan de hoeven en bomen een matter kleur en andere gedaante gaf. Geluiden verstierven en versmolten met de getrouwe eenderheid van het zomerse polderland, waar graan, vee en hooibergen de stilte ringsom waarneembaar maakten en de landscheidingen rustigweg meeliepen met de binnenpaadjes, ruig van braamranken, klitten en stekeldotten. Net of de steê van vaders te sluimeren lag, dromend en welbewaard door de waakse olmen, vond Hechtje, haar wimpers knijpend om het rood van de dakpannen te zien golven, statig en voornaam als de slip van een koningsmantel! Zó, met de ogen schier beloken, werden de kruinen van de bomen echte Egyptische waaiers op hoge stokken en de schoorsteen van de bijkeuken een juwelenkistje! Dat was allegaar maar malligheid, natuurlijk! Met de ogen wijd open zag een mens de dingen, zoals ze in werkelijkheid waren: de bomen, de koeien, de hooi* bergen en de varkens van Brenkeling, die, haantje*par* mantig, weer met z’n handen op z’n rug door de wei liep en met z’n hoofd trok of*ie bij elke stap wakker schrok! Een beetje raar was*ie toch wel, al zeiden de kwaai* tongen, dat hij zich maar zo hield om van de spoorweg* maatschappij schadevergoeding voor het ongeluk uitbe* taald te krijgen. Hij was toch eerlijk met paard en wa* gen gegrepen door de locomotief en liep niet voor z’n genoegen met zo’n schokkerig slingerhoofd door de wei, de godganse dag. Week in, week uit! Drenkeling had de narigheid tenminste nog bij een ongeluk opgedaan, maar er waren zat schepsels, die het mank*, scheel* of bultig*zijn bij de geboorte meekregen. Die konden het toch zéker niet helpen, maar ze werden er niettemin op aangekeken! „Waarom?” peinsde de vrijster in haar vage drang tot goeddoen en genadig wezen. Waarom konden de men* sen niet zó hun wimpers knijpen bij het zien van andermans fouten, ontiegelijkheden of wangestalte?! Keken de koeien mekaar dan soms aan op hun vlek* ken? Of stonden de hooibergen elkanders sprietjes te tellen om een grassie meer of minder? Waarom konden de beesten, het gras, de bomen en al wat onder het zonnetje gedijde, wèl gewoon doen en de mensen niet? Om het geld, zei vader Maar dat was geen waar! Om het geld ging Drenkeling niet op de spoorbanen rijen en had Rens Kranendonk niet in de stortregen op haar ge* wacht tot het uitgaan van de breischool, verleden Woensdagavond, ’t Was wel een beetje astrant, maar niet onverwachts geweest.... Enfin, van het naast elkander rijden op de fiets kon geen mens wat afkijken of hinder hebben, behalve va* der.... misschien. Die had het niet op de Kranendon* ken, wrokte tegen den ouden Kees en het hele gezin, maar uitte zich nooit duidelijk. Hij liet z’n hekel meer blijken dan horen. Als vader met z’n schouders sprak, was er wat aan ’t troebelen en de Kranendonken deed*ie altijd met zijn schoeren af.... Denkelijk stond Rens komende Woensdag weer bij de breischool. Als het geregeld gebeurde, kon het niet vers borgen blijven. Evert wist er al van en had er om ges lachen. Die lachte trouwens overal om, betreurde Hechtje met een koddigsberispend tuitmondje, schub felde een te smalle slootplank over en ontdekte in de waterspiegel, dat het lint van haar nieuwe hoedje uit de strik was en slierde. Maar het stond wonderwel, zag ze meteen! Wijdwaaierig maakte anders, vlugger, sjieker dan stijf geperst tegen een strobolletje zonder deus ken. En een blouse hoogop tot aan de hals stond ook geeneens, als was ’t op voorschrift van vader, die stadse snuf niet luchten kon en aanstoot nam aan ’t fonkels ringetje, dat Geertje als verjaarspresentje gestuurd had. Dat mocht ook al geeneens.... en ’t paste keurig! Hij noemde het opschik, vader, en vond het ongepast! Een vrijster van achttien moest niet met hoepeltjes aan haar vingers lopen en maar liever zien, dat ze een hand vol nerven kreeg van de boenborstel en het huishouden doen. Dat stak niet af doch maakte van de vrouw een pronk, een eerbaar iemand en geen flodder! Ringen, armbanden en halssnoeren, daar was het bij Geertje ook mee begonnen en op de vloer van het verderf geëindigd! „Brrr!” rilde Hechtje, sprong jolig over een kikker, die verbauwereerd de sloot in jompte, en trok haar kousen op, zedig met de rug naar den pinkstier van Klaas Over* gauw. Zo’n bul mocht het is afkijken en oververtellen aan vaders! Ringendragen en je kousen optrekken in ’t openbaar lokte de revolutie in het land en je benen op de dansvloer.... „Plomp! Daar gaat alweer een kikker!” lachte Hechtje, zwaaiend met de boodschappentas, streek de blonde haren weg van het bronzig, onboers gelaat, besneden met de fijnste trekjes van een tedere legendenkrans en verrijkt met ogen, blauw als de zee en ondoorgrondelijk als de artistenmonsens van ome Gerrit! Vooral door die ogen reed er nog al eens een fietser in de sloot of de heg bij het omkijken, doch de vrijster besefte maar half en lachte er om als er weer zo’n slum gel een duikeling maakte. Ze vond het wel prettig, dat ze naar haar omkeken, dat spreekt, en voelde zich een tikkie gevleid door de belangstelling, hoewel ze op het aanroepen nooit bleef staan, omdat ze te bleu en te bang was en van de vrijage alleen wat kende uit de boeken en door Evert, die geregeld uit scharrelen ging, Zom en werkendag, en een boel van t wist, omdat hij om de week nieuwe verkering aanknoopte. Liefst buiten het dorp en meestal in de stad. Dan was vader woest en ongenaakbaar en dreigde met opsluiten en onterven. En Evert, dat jong, stond maar te knikken, of*ie ’t ook niet helpen kon, net als Geertje indertijd. Die was geslagen en opgesloten, maar telkens opnieuw uitgebroken en had op t lest de voorspraak van den dominee nodig om weer over de drempel te komen. En toch had het allemaal niks geholpen. Knik* ken en beloven, precies Evert, en de andere week het* zelfde bal weer gaande.... En toch, nee, ’t was bij geen van beiden kwaadwilligheid en opzet. Van Geertje niet en van Evert net zo min. Ze konden het weglopen en de hort opgaan niet laten. Misschien juist niet omdat het zo streng verboden werd, want als moeder Aagie, de huishoudster, in het redelijke wist te plooien, dat Geertje weer uit mocht gaan, haar op de wangen zoende en vragend in de ogen keek: „Kan ’k van je opaan, meid? En kom je tijdig en behoorlijk terug om m’n voorspraak niet te schand te maken?”, dan kwam ze terug, stipt op de klok en zonder odeklonje aan d’r lijf! Met Evert was t eender gegaan, als moeder Aagie op behoorlijkheid aandrong en de be= lofte van goed gedrag met een zoen wist af te pingelen. In ’t zoenen, of het ’m daarin gezeten had? overwoog Hechtje, vond haar gepieker eensklaps mal en huppelde naar de volgende vlonder. Moeder Aagie was nou dood en de nieuwe bijhulp een ongemakkelijke sikkeneurster, die vader nog stijfde in z’n krasse maatregelen tegen Evert en de vrouw van Leen. Nou ja, de vrouw van Leen, Lydia met d’r buitenlandse naam en losse pronkmanieren, kwam eeuwig tekort, droeg uitgesneden blouses en mouwen met gaaswerk in de ellebogen. Dat was geen gezicht voor een tuinders* vrouw. Maar vader had er niks mee van doen als ’t hem z’n centen niet kostte. Of zij nou al dan niet arm* banden aanhad met rinkelmunten, net als de zigeuners, dat was het ergste niet en misstond geeneens. Maar dat zij, de dochter van een vader, die twee keer failliet sloeg, er mee dorst te lopen, dat namen de mensen haar kwalijk! „De mensen!” betrapte Hecht je zichzelf en kneep weer guitig met de wimpers om de fouten van anderen mil* der te zien. Lydia was in elk geval niet lelijk en beter ontwikkeld dan alle Zwanenvelden bij elkaar! En als ze zó haar Japanse kimono omsloeg en de draak van gestikt gouddraad precies in haar lenden lag, was ’t net of ze nog mooier en nóg geheimzinniger werd! Aan haar hoge praat had vader groot maling, maar voor haar houding moest hij zwichten en weer geld uittellen, geld dat met geringschatting werd aanvaard. Ze hield star en strak vol, dat ze van adel was en haar stamboom op een zerk lag, ergens in de kerk van Castricum of Bolsward, en sprak van erfelijke onderdanigheid als ’t Leen betrof. Soms zat ze neer in volledige verstarring te midden van haar verslonsde huisraad, ongenaakbaar majesteitelijk, en liet vloeken en verwijten over zich heen stormen. Ook zij was een beetje van een rare evenals Bi enkeling, Bet je van den veldwachter, vader met z’n wrok tegen Kees Kranendonk, Geertje, Koeltje den Kippendief, Evert „Een mens kan wel gedurig aan de gang blijven met wimpers te knijpen!” lachte Hechtje, gul, beseffend, froeselde het uitfuivende lint van haar hoed weer tot een bestendig makliggen om het deukloos strobolletje en stapte spijtig schouwend naar de perenboom, die z’n fruit liet druipen, over het erf naar de pomp om meteen water te tappen voor de thee. Nee, er was geen vreemd volk binnen, zag ze vluchtig. Vader had geen huisvrienden; en zakenkennissen wer* den ook al bijna niet meer in de kamer geroepen. Alleen Gijs van der Veen stond nog in de geur en mocht de drempel genaken om over het vak en alsmaar over het vak, de peen, de bonen en de winterpret te praten. Eeuwig hadden ze ’t over de tuin, tenzij er een goeie kennis dood of bankroet was. Dat gaf stof en aanleid ding tot naplakken! Een lijk of een gedwongen boedeb verkoping wras genoeg om te Blekkersdijk de avonden door te komen. „Goeie genogte!” spotte Hechtje, die de avonden met vader, Gijs van der Veen, de bijhulp en de poes ver* schrikkelijk vond en, zwierend met de waterkan, weeral over de hor keek om uit te vinden wie er binnenshuis waren. Gezellige avonden onder de zolderbalken van de steê waren om te huiveren! Vooral als Evert thuis móest blijven om voor de visite deuntjes op het harmonium te spelen. „Taai!.... Taai!.... Taai.... Taai.... Pop!... Pop!... Pop! Pop! zong Hechtje op de wijze van een bekende psalm, schrok van haar durf en ontaarding en liep terug naar de pomp om de kan bij te vullen met plensende overmaat. Op bevel moest Evert soms op het orgel spelen.... En vader hield geeneens meer van muziek sinds Max in de familie kwam! Dat was juist het gekke van de zaak! Als Evert zo nu en dan een bevlieging kreeg en op het orgeltje ging fantaseren, werd het verboden, mopperde vader: „Schei alsjeblieft uit met dat getieres lier! Ik heb al zat kunst in m’n familie. Maak maar lies ver een sierlijk nummertje op de spaai of de kortbijl!” Bij die gelegenheden kreeg ook Lydia een lik uit de pan, omdat zij een piano gekocht had, die grijs van het stof in de pronkkamer stond te verintresten met de rest van haar dure rompslomp. Dat was al erg genoeg, maar de zeldzame keer dat vader voet op de grond zette bij z’n schoondochter, kreeg ze behoefte piano te spelen en net zo lang te ringelrangelen tot ze languit en bekaf in d’r gemakstoel plofte en met d’r benen wijduit lag of er geen onfatsoen meer was op de wereld! Dan konde niet langer meer zwijgen, vader, en deed z’n gezeggenis, begon over eerbaarheid en hard ploeteren, over zuinig wezen en achteruit raken. En Lydia zat hem maar aan te kijken met een dom gezicht, net of ze niet begreep waar het over ging! Vader gaf het niet op, begon weer opnieuw te vermanen en te lamenteren, tot Leen er een eind aan maakte met z’n altijd eendere; „We zijn niet geboren om alleen maar te werken. Een mens mag z’n liefhebben rij aanschaffen en genieten!” Of hij begon op zijn beurt een zwaarwichtig betoog over heden en verleden, gaf te kennen, datde geen kind meer was en als man en vader z’n vrouw en dochtertje zou geven, wat de moderniteit eiste. Het eind van ’t liedje was meestal, dat vader voor „Sarah Bernard!” schold en met een bons de deur dicht trok. Sarah Bernard was de hevigste belediging, die hij ver; zinnen kon en in uiterste opwinding uitbracht. Dat óverkwam hem maar zelden en werd veelal gevolgd door een stug zwijgen, uren, dagen lang. Ook Hechtje was al dikwijls door vader begromd over kwikken en strikken of lichtvaardigheid en het wonen in de wolken, maar naar de toneelspeelster had hij haar nog nooit genoemd. Nee, dat niet! Maar boven op haar kamertje had ze vaak gegriend om het verbieden van een lichte blouse of bruine schoentjes en het onver? diende standje, dat er mee gemoeid was. Vader begreep z’n kinderen niet, begreep niemand.... behalve Gijs van der Veen, in ’t zwart van z’n pet tot z’n sokken! Alles even doods; z’n taal, z’n spraak, z n zitten en op* staan, z’n zakdoek en z’n strotstrikkie. Alles, alles gra * donker, behoudens z’n geschuurde klompen. „De wandelende treurigheid!” misprees Hechtje, die er nog maar niet toe besluiten kon om het zonnetje te verlaten en in de sombere huiskamer haar taak aan te vangen of te kibbelen met de bedillerige bijhulp, die alles beter wist, op het gebied van keuken, manieren en zedelijkheid, omdat ze in een pastorie gediend had, en om d’r bemoeizucht nog gelijk kreeg van vader. Hij wilde van z’n tweede dochter een betere huisvrouw maken dan van z’n eerste en was de laatste tijd sterk veranderd, zo streng als Alva en zo koppig als wortel» hout. In z’n goeie buien konde wel eens gul en aardig wezen, maar toch nooit zó Nou is echt en he e» ... ,1 1 „ril Nee, Hechtje wist zelf niet goed, hoe een vader dan wel moest zijn om eerlijk en vrijuit van te houden. Er schortte wat aan.... en ook daarom had ze wel eens gehuild op haar kamertje en was heel diep onder de dekens gekropen, de dekens, die haar zo lekker warmden en zalig deugd deden. Helemaal met haar hoofd er onder en dan door een klem spleetje stilletjes piepen naar het vlammetje van de kaars, waar alles uit oprees wat begeerd en gemist werd. Dan dauwelde be== neden de zeurstem van Gijs van der Veen en was het net of z’n wijze woorden aan de zoldering bleven kleven. Maar dan kwam de kaars er tegenin knetteren en begon te vertellen fijntjes, ragfijntjes als de sluier van een prinsenbruid en zonk Hechtje weg, dieper en dieper in de heerlijkheden van een schijnbestaan. Navertellen kon zij het ’s morgens nooit en er was ook niemand om haar aan te horen, behalve Evert, die ze soms ook de verveling ontkroop onder de dekens en zo bar aan ’t fantaseren sloeg, dat het verstaanbaar was door het houten tussenschotje heen. Doch ook hij was het ’s morgens allegaar vergeten.... of hield zich zo. Eens had Hechtje hem overrompeld en antwoord ge* geven, toen hij doende was met een reis door Italië. Hij had terug geantwoord en samen hadden ze een verhaal gesponnen, de rotsen beklommen en Lydia met haar piano op de hoogste top van de Alpen gezet! Evert had: „Ping! Pang! Pong!” de snaren gestemd en was plotse* Hing in hartje nacht als een dolleman gaan zingen: „O, Sole mio!” Dat had narigheid gegeven met vader en de bijhulp, die met de krant in d’r haar een boetpredikatie hield en be* weerde, dat Evert de rust en de tiegelijkheid te gronde richtte. Het jong nam er geen spaan notitie van, gaf terug, dat ze wel haten moest, omdat ze niet veroveren kon en geen draad verstand had van Balkantradities! ’t Was bar geweest, die nacht, en vader had weer ge* dreigd met over de brug zetten en onterven, waarop Evert, brutaal als nimmer tevoren, ook al antwoord wist en te kennen gaf, dat hij van de centen afzag als hij er het leven om bedriegen moest! „Ik ben geen paard, dat van z’n eigen schaduw schrikt!” brulde hij of*ie ’t op z’n zenuwen kreeg. „Je hoeft me niet te onterven! Ik zal zelf de architect van m’n puinhoop wel wezen! En jij”, kwam*ie nog giftiger los tegen de ontstelde bijhulp, „jij, Martha Zijderlaan, wat ben jij anders dan een ver* zameling verstreken eeuwen in een te wijd nachthemd! Doe je klompen aan en help vaders een voetje om me over de wipbrug te trappen! Ik zing in de nacht, omdat ’k overdag de klem in m’n kaken krijg als ’k om me heen kijk. Vooral als ’k jou zie! Ik zing!” En dan had*ie weer uitgehaald met al het geweld in borst en longen: „O Sole mio!!!” Vader was zwijgend naar beneden gegaan, had de rest van de nacht op een stoel doorgebracht en Hechtje was uit bed gekomen, muisstil de trap afgegleden om vaders berouwvol te troosten, te zoenen en z’n handen te aaien. Maar in de gang, vlak bij de kamerdeur, kón ze niet verder, was het geweest of ze iets onbetamelijks deed, of ze uit inbreken ging, en weer de trap opgelopen om hakkelend haar bed te zoeken, het bed, de dekens en de warmte! Zich geweld aandoende om niet uit te barsten in snikken.... Ze wilde de volgende dag vertellen, hoe ze gestaan had om vader te troosten, maar ze wist niet aan wien. Aan juffrouw Zijderlaan? Hechtje gruwde ervan! En toch: zij had zo’n behoefte om vertrouwelijk te zijn met iemand of iets en was er toe gekomen om alles, alles op te biechten aan de kaarsvlam, die knikte, begrepen had en sinds verleden week net lachte als Rens Kranendonk! „Aannemen!” klaterde plots het lacherig zich melden van Hechtje, die boodschappentas en waterkan op het aanrecht in de bijkeuken plaatste, het lint van haar hoedje weer uit de stemmige strik trok, deukjes in het strobolletje kneep en vermooid door de vrolijke flap* perslierten de kamer instapte. Aan tafel zat vader, bezig met het keuren en schiften van zaad, terwijl de juf doende was met het theegerei, opkeek, de losbandigheid om het hoedbolletje ont* waarde, een vinnig mondje trok en zweeg. „Zó?!” groette Zwanenveld beklemtonend; en het was hem aan te zien, dat hem iets niet zinde met het zaad, de droogte of z’n dochter. „Of het ongezoute boter mag wezen?” opende deze het relaas van haar winkelen in het dorp, verrast door het mistonige: „Zó?!” van vaders, dat als een verwijt na* deinde in haar denken. Wat was er nou weer gaande? Het hoedje met de eigengemaakte deuken en het uitzwierende lint? Moest* ie daar zo stuurs om doen? Hij hoefde het toch niet te dragen! Hij had toch niet overal verstand van! Aan een hoedje moest altijd wat veranderd worden. Niemand droeg het zoals het uit de winkel kwam, stijf en teutelig. Met een knakkie en een knauwtje werd het pas vief en toonbaar, vond Hechtje overtuigd en hervatte aarzes lend: „Ongezoute boter En de smid komt zelf wel even om te zien wat voor hoekijzers je bedoelt ” „Dat is dan in orde!” antwoordde Zwanenveld weer beklemtonend en zonder opkijken, veegde de uitgelezen meloenpitten met opstaande hand terug in het builtje en richtte zich tot de huishoudster: „’k Wou liever even alleen wezen met m’n dochter!” Juffrouw Zijderlaan, die anders het volle vertrouwen had, zei op haar beurt: „Zó?I” zette gepiqueerd de thees pot op het trekpitje en schommelde met een: „Nou, dan ga ’k maar!” de kamer uit. Nog voor de verbaasde Hechtje wat vragen kon, kwam Zwanenveld reeds los: „Ze hadden het op de veiling over jou. Je denkt toch zeker niet, dat ik niks aan de weet kom, wel?” „Ik?! Wat, vader?!” „Me dunkt dat jij de rest van het frokkiesbreien en japonnenmaken wel thuis kan leren. Of begrijp je nog niet wat ik vernam?” „Nee.” „Ik heb je naar de avondschool gestuurd om met de naaide om te gaan en niet met Rens Kranendonk ” „Met Rens Kranendonk?!” „Ja! Der! En nou weet je wat me grieft!” „Met Rens Kranendonk! Noemde dat omgaan, samen een eindje fietsen op de achterweg?!” vergoelijkte Hechtje, poogde de malligheid weg te lachen, doch bleef steken door het stuurs gebaren van den rijzenden Maar* ten, wiens handen steun zochten aan de tafelrand en wiens pet wegscheerde naar de trap van de opkamer. „Hoe ik het noem is bijzaak en maakt niks uit. Hoe jij en Kees Kranendonk het bedoelen is van meer belang”, verklaarde Zwanenveld, uiterlijk weer beheerst, ging zitten en noodde gul: „Neem een stoel, meid! We hoes ven er geen staande receptie van te maken. Ik gis, dat wij het wel eens worden.” 3 „Wat heb ik met Kéés Kranendonk van doen?” wilde de dochter weten, bleef staan als in verzet en schouwde vragend naar haar vader, die woordkarig op het ges blokte tafelzeil zat te turen en afwezig met z’n gekorven werkvingers speelde, eelt op eelt liet stroeven en alleen maar aandacht scheen te hebben voor de wind, plotse* ling opstekend bij het vaag gerommel van een verre donderbui Hij leek gekrompen, zoals*ie daar zat, vader, en z’n: „Neem een stoel, meid!” had ongekend week geklonken en haast tot strelen en aanhalen bewogen. En toch, nee, in het stroeven en schuren van z’n verharde, bonkige handen stak en sprak het andere, het star*dwingend afwijzen en verbrijzelen, dat ook van hem, van Maarten Zwanenveld was onderging de vrijster en bleef staan waar zij stond met de losse linten aan het tartend ge* deukte hoedje. „Ik wil Ik bedoel”, sleepte Maarten, „dat ik geen kwaad gezegd wil hebben van het fietsen met dat jong. Ik neem grif aan, dat het in het ordentelijke ging, maar het mag geen verdere voortgang hebben, ’t Is bij hullie aan de overkant niet om de vrijage, niet om jou, maar om de tuin te doen. Ze weten ginder aan de overzij hoe ik er voorsta met Leen en Evert en zitten achter de gordijnen te likkebaarden naar de buit!” „Naar de buit?!” „De tuin, natuurlijk Ja! Je ben toch niet in de ver* onderstelling, dat ze om een frommes verlegen zitten? Al had je een bochel zo groot als de wagenschuur, dan nog zou Rens, of een andere zoon uit het nest van Kra* nendonk, in de stortregen aan de deur van de brei* school staan. Geld op de bank en een lap teelgrond is een nat pak waard. Doch*ie ook niet?!” „Ik? Nee, ik dacht helemaal niet, vader ” „Erg genoeg! Jij niet, nee! Dat kan wel wezen. Maar ik heb in de verstreken jaren de tuin van achter tot voor door m’n handen laten gaan terwille van m’n kinderen, van Leen, Evert, Geertje.... Voor jullie allemaal en geen Kranendonk zal er mooi*weer op spelen, terwijl mijn zoons straks als schobberdebonken....” Zwanenveld worstelde slikkend met het ontmoedigende, het érge, dat hij niet uitbrengen kon, keek hulpeloos naar z’n dochter, greep naar z’n keel, naar de angst voor het komende, dat aan z’n strot zat, en staarde naar iets in het ergens, naar iets van waarde in een zee van teleurstellingen, kneep dankbaar de hand van Hechtje, die om z’n hals lag. „Mooi! Ik dank*ie, meid! Dat is dan afgesproken, hè? Op Leen kan ’k ook al niet meer bom wen. Hij floddert en knoeit met Frans Torenburg. Je weet wel, de grandsigneur, die vroeger in het polder* bestuur zat en van ’t gerecht gehaald werd.... al kon* den ze niks bewijzen. Dat zijn Leen z’n vrienden! Ze doen in huizen en papiertjes, de Torenburgen, en ze helpen hem in ’t gevang.” „Onze Leen?!” schrok Hechtje. „Ja, ’t is om van te schrikken. Maar het zit niet in Leen: z’n vrouw wil hogerop. Het speculeren zit in geen van mijn kinderen”, pleitte Zwanenveld en kwam weer tot het doel van het onderhoud: „We hebben dus afgespro* ken, hè? Geen verdere omgang met Rens Kranendonk! Met geen van de zeven liefhebbers. Met geen! En als het helemaal wezen moet.... Als Leen en Evert ver* keerd willen en er in de toekomst de boel bij neer* smijten of dwaze dingen doen, heb ik jou nog om ver* koop en verkavelen te beletten. Ik zal zelf wel een be* kwamen gast voor je zoeken, Hechie, 0m.... om de tuin te bewaren voor het versjacheren....” „Oh, de tuin?” hekelde ze dof, deinsde en trok ont* goocheld haar hand terug. Nee, zij begreep haar vader niet! Het was onmogelijk echt en eerlijk van hem te houden en lief te doen, z’n hoofd te knuffelen en z’n haar, z’n mooie zilveren pronklok, te strelen en in de war te stoeien. De tuin en altijd weer de tuin! En als Leen en Evert amper zin in het ploetervak hadden en geen van beiden van plan waren het bedrijf gaande te houden en voort te zetten, dan moest de dochter er aan te pas komen en aan, wie weet, versjacherd worden om huis en erf voor zo’n lot te bewaren. Hij, vader, zou wel een bruigom zoeken! Een, die twee druppelen water op hem leek en ook zo met z’n zan* derig stroevende knuisten kapot brak en vergruizelde het onzegbare, waar ook Hechtje geen woorden voor vinden kon, doch dat zij aanvoelde als iets, dat alleen maar benaderd kon worden als het fulp van de per? ziken Vader zou wel een geschikten vrijer voor haar uitzoeken! Misschien Gilles, den zoon van Gijs van der Veen.... De vrijster deinsde nog een stap, had de klink van de deur in haar greep. „Je hoeft toch niet meteen zo raar van streek te doen en me als een vreemde, bekant een boeman, te behan* delen!” kwam als heel uit de verte het verwijt van vader, die niet eens begreep wat hij miszegd had en ah weer zat te praten over de tuin en de zorg voor z’n kinderen, die hem niet begrepen. Waarom tobde hij over hen? Ze waren immers nog het gelukkigste, als hij zich niet met hen bemoeide.... Hechtje schrok van haar conclusie, stond met het hoedje in de handen te froezelen aan lint en bloemen, vroeg zich af, wat zij nog doen of zeggen kon om de lelijke gedachten ongedaan te maken en kneep haar wimpers.... Het hielp niet: vader begon opnieuw over geld, post* wissels en de kwekerij! Geld? Wat maalde zij om geld? Ze had er amper ver* stand van en nog nooit naar verlangd. Als je waarlijk van iemand hield, kon je alles van hem verdragen en het ergste zonder morren doormaken; kou, honger, ziekte en de armoe, waar vaders zo’n vrees voor had! Geluk had niks met geld te maken. Dat stond in de boeken en was geen leugen, want je voelde het bij het meelezen als echt mogelijk en het maakte rijk, rijker dan de postwissels en voorschotten aan Leen en Geer* tje, die alleen maar snauwen en ruzie veroorzaakten en op een geregeld vragen naar meer uitliepen. Gilles van der Veen had ook centen in het vooruitzicht, nog gro* ter handen dan vader en meer treurigs in z’n stem dan in al de pijpen van het kerkorgel. In zijn praten klonk al het verdriet van de gezangen in de lijdensweek.... Vader had al meer uitlokkend over Gilles gesproken en doelde vast en zeker op hem als den bekwamen gast, die de tuin voor verkoop en verkavelen bewaren moest. Evert had gelijk: niet de boer bezat de grond, maar de grond bezat den boer en verlangde, hoe dan ook, naar een opvolger. En wat haar broer praatte over het mem selijk afval van het boerenhuwelijk, van avonturiers, zwervers en tweedediands erfgenamen, was wel niet allemaal begrijpelijk, maar nou het niet lukken wou met hem, Leen en Geertje leek het toch 0f.... „In elk geval heb ik je toezegging, dat je geen aanleis ding zal geven om met een van de Kranendonken tot een verkering te komen”, onderbrak Zwanenveld de overpeinzingen van z’n dochter, die gelaten scheen in haar stom, onwennig gefrommel aan de hoedlinten, doch plotseling opveerde of ze het beschikken van va* der als een geselslag onderging. „Ik heb niks beloofd!” kwam ze in verzet, heftiger dan ooit te voren: „M’n woord? Nee, dat hebsie niet! Ik bes loof niks!.... Niks! Aan geen mens niet, al moet ik geens eens wat hebben van Rens Kranendonk en heel de rest!” „Nou, dan zijn we er toch! Bestig! Wat je daar zegt, is me meer dan genoeg”, aanvaardde Zwanenveld zichts baar in z'n nopjes en verraste op zijn beurt door een soepele inschikkelijkheid: „We hebben aan weerskanten gezegd, wat er te zeggen viel, meid! Als jij de Kranens donken net zo min kan luchten, zijn we klaar en had het voorste van de preek achterwege kunnen blijven. Ik wou je alleen nog maar voorstellen 0m....” „Oh, komt er nog meer?!” durfde Hecht je, lachte ners veus om de malle praat van beide kanten en blikte door het raam naar buiten, waar een adem van vrolijkheid stoeide met het lover van de perenboom, dat wijkend en warrelend snuisterde en ophitste: „Rens!.... Rens! Rens!” Vader scheen iets te bevroeden, bromde kregel; „Waars om luister je niet, als ik wijer wil gaan. Ik wou je wat voorstellen, zo gezeid namen noemen.... Je ben nog rijkelijk jong, dat wel. Maar nou je toch met een jongen op het pad was, moest het vandaag meteen gezegd wezen, dunkt me. Ik had toendertijd met Geertje ook van meet af aan moeten bepalen met wie ze gaan en trouwen zou. Dat had veel schande en narigheid voor* komen. Een mens is nooit te oud om z’n les te leren.” Weer streefde vader onbarmhartig met z’n ruige ham den, verkreukelde de zaadbuiltjes en tipte met platte vinger op de blokjes in het tafelzeil, of hij aan het schaken was en z’n zet uitstippelde: „Ik heb het beste met je v00r.... Ik heb wat voor je op het oog, meid. We willen hopen....” „Hebsie?!” vroeg ze onderdrukt snibbig. „Heb ik wat van je te goed? Gevoerde pantoffeltjes misschien voor aanstaande winter?” „Pantoffels?!.... Ja, krek!” antwoordde Zwanenveld gevat en vulde knikkend aan: „Dat hebsie goed ges raden! Wat .warms aan je voeten voor van de winter. Ik zal het noteren, dan kan Gilles.... Gilles van der Veen, ze op je verjaardag....” „Wel bedankt!” hoonde de vrijster hees, lichtte de deurklink en ontliep gruwend de vilten heerlijkheid en het vaderlijk gezag.... 111 Zij had het niet getroffen met haar man, wiens boers* benepen opvattingen de weg naar opgang en fortuin belemmerden en wiens hopeloos linksdoen in het bijzijn van gemanierde mensen een blamage was, overdacht Lydia gemelijk, geeuwde en schikte weeral haar git* zwart kapsel voor de salonspiegel. Zij wist, dat ze mooi was en verwachtte gasten.... Nee, ze had niet geboft met haar onbelangrijken man en nog minder met haar schoonvader, den vermaan* apostel, die alleen zo nu en dan eens op visite kwam om boetpredicaties te houden en nog tractaatjes zou uitdelen, als hij het aandurfde. Ook hij was genodigd op het verjaarsfestijn, omdat het niet aanging hem te passeren. Maar ze kon hem missen als kiespijn, al had ze weinig aanloop van familie, vrien* den en vroegere bekenden, die het vertikten om onge* vraagd te verschijnen en wel moesten gaan denken, dat zij in haar huwelijk verzuurde en nog minder had in te brengen dan een slavin. Een verjaarfeest met een oudbakken verzameling uit* verkorenen. Boeren.... behalve mijnheer en mevrouw Torenburg en Pa; mensen van standing!.... Maar de rest Evert daargelaten: „Owóó!... De spiegel verkondigde Lydia, dat zij paste in een beter milieu, dat zij de spil behoorde te zijn van een royaal en stijlvol feest, en maakte attent op het saaie, eeuwig een* dere decorum op de achtergrond: de piano, het buffet, de crapauds, de ovale tafel en de kralen tussendeurgor* dijnen, dof en tierloos als het licht van de dag, dat met de motregen van de hemel dreinde. Alles was even klam en naargeestig en dreef haar van de ene kamer naar de andere.... Vervelende kamers: grauw, kil en vormloos. „Kwallig!” noemde de huisvrouw haar lot en het leven, ging lusteloos schuil in de fluwelen weldaad van een gepolsterde gemakstoel, om sluimerend te hertrouwen met een ingenieur, een dokter, landmeter, raadsheer, officier of notaris, die kwamen en gingen, geleverd aan de lopende band.... Terwijl het buiten lekte en drensde, leidde de vrouw van Leen Zwanenveld het noodlot om de tuin, schonk en genoot liefde en lust met een breed voldaamzijn om de wat te dikke lippen, die verzadigd neerhingen. Gevochten hadden ze om haar, de heren van betekenis, die elkander als mannetjesherten hijgend in het gewei* voeren, tot ze er bij neervielen en er.... gebeld werd! De hevig begeerde Lydia schrok geweldig, sprong be* trapt op, stond overstuur voor de spiegel en ontdekte, dat ze sterk bloosde, doch behoorlijk gekleed was. Driftiger, teugelloos raasde de bronzen slingerbel in de holle gang vol kleume verveling en valse opschik. „Daalijk!” regelde de gastvrouw, verzorgde onder het trage lopen nog wat aan rok en blouse, stak voorzichtig haar kuise glimlach door het luikje in de voordeur en ontwaarde opgelucht: „Ach, jij! Ik zie het al.. Evert!” „Ik ben er uitgeregend. Alles wat je nu aanvat, druipt!” gaf deze kwasie huiverend terug, veegde overdreven keurig z’n voeten en verklaarde, terwijl hij zich lenig ontdeed van z’n overjas: „Ik kom jou alvast een poosje gezelschap houden, want thuis is het nóg minder en buiten helemaal niets gedaan.” „Aardig gevonden!” meesmuilde Lydia geraakt, vergaf evenwel grif het doordraven en uitflappen van haar knappen schoonbroer, die de wereld zag, zoals hij er tegenaan liep, en geen omslag maakte met de voet* stootse dingen. „Heel de middag heb ik thuis gezeten en net zo lang met m’n ketenen gerammeld tot de voorbijgangers het hoorden”, negeerde Evert het pruilerig verwijten van z’n aangetrouwde zuster en verduidelijkte: „Weet je wie de voorbijgangers waren? Gijs van der Veen en z’n zoon! Ze zijn ook van de partij vanavond. Wat een eer en een vreugde! Niet vloeken, mevrouwtje! Dame blijs ven. Dat zijn de plichten van je aardse burgerschap!” „Ik weet het antwoordde Lydia gelaten, verzekerde ironisch, dat de kennissen van haar schoonvader harte* lijk welkom waren en vroeg misprijzend: „De jarige ligt zeker nog aan de ketting, niet? Leen kan het blijkbaar op de tuin nog wèl harden. Het regent alleen voor den jongsten broer....” „Goed gezien! Leen had geen haast, vond nog wat te doen met vader in de bergschuur. Ik ben uitgebroken, omdat ik de jongste ben. Dat klopt! ledere leeftijd heeft z’n eigen voorkeur. Vraag het straks maar aan Hechtje.” „N0u.... Anders.... Naar mijn mening”, zocht Lydia naar een berisping, moest lachen om de gespeelde, zwie* rige boetvaardigdheid van haar zwager en herhaalde, terwijl zij voorging naar de grote kamer: „Jij loopt ge* regeld weg en laat een ander voor het werken opdraaien. Dat is, naar mijn mening....” „Laat maar!” voorkwam Evert met zelfverzekerde ele* gantie, liet zich in een crapaud vallen en gaf afwerend te kennen: „Hou maar voor je! Ik ben niks benieuwd naar jouw mening! Er is al zo’n baaierd van opvattingen in de familie en de wijde omtrek. Oproersstormen schudden aan de wereld, zegt.... Ik heb geen flauwe notie, wie het zegt.... Weet jij misschien, wie de schone regels neerschreef?” „Nee!” „Jij ook al niet? Dat is wel treurig voor iemand, die een belezen en geletterd man, als ik ben, op bezoek vraagt. Enfin, de dichter beseft in elk geval, dat de mensheid de laatste iaren bezig is om afscheid te nemen van haar jeugd.” „Net als ik”, zuchtte de gastvrouw, wachtte tevergeefs op tegenspraak, trok een boosaardig gezicht en nam wraak: „Bij een slecht gedrag verveel je je tenminste niet!” „Voortreffelijk!” prees Evert staal. „Maar tegen de mot; regen is niets bestand. Oproersstormen.... Oh, nee! Dat heb ik al gezegd! Het leven is heerlijk, het leven is mooi. Maar vlieg uit in de lucht en kruip niet in een kooi! Mens, durf te leven!” „Dat is van....” „Doet er niet toe! Vroeger dacht ik er anders over en heb vaak zo jammerlijk en berouwvol gehuild, dat de maan snikkend van de hemel viel.” „Dat kan je je vader niet wijsmaken!” „Nee, hem zeker niet! Hij gelooft niet in vallen, louter en alleen aan goed vasthouden.” „Zeg dat wel!” bevestigde Lydia, die inmiddels thee had gezet, gretig en zonk weer in haar stoel om knus te hekelen: „je vader.... Die kan geen afstand doen van wat hem, goed beschouwd, niet toekomt. Leen is meer? derjarig en wil op zijn manier hogerop, omdat ik er achterheen zit. Maar hij is nog geen baas over een cent! Hij moet telkens om een voorschotje aankloppen en rekening en verantwoording doen of*ie een wildvreem* de schooljongen is. VijLemtwintig gulden kreeg hij los om z’n verjaardag te vieren. Vijf *en* twintig gulden! Je vader is alleen maar gul met raadgevingen. Verkwis* tend gul!” „Dat heeft z’n goeie zij!” weersprak Evert geamuseerd, wuifde breed de bezwaren weg, die z’n schoonzuster op* peren wilde: „Niet ondankbaar worden! Vader zorgt, hoe je ’t ook bekijkt, dat je man ingeschreven blijft in de derde klasse van de inkomstenbelasting. En wat de raadgevingen betreft: je schoonvader wil door vermaan en voorbeeld de geest van de nieuwe tijd tegenhouden. Dat lukt hem wel niet, maar het siert hem toch.... Ik meen het! In alle ernst!” verzekerde de zoon warm. Er was geen zweem van spot meer in z’n lichte ogen, de ogen van Hechtje. „Je kletst maar wat!” protesteerde Lydia geërgerd, blik* te verwonderd naar haar pleitenden zwager en schonk spraakloos thee.... „Vergeet niet, dat hij stamt uit een geslacht van dag* loners, die gelapte boezeroenen droegen, omdat ze geen gave bezaten.” „Wat heeft dat er mee te maken?!” „Alles! De denkbeelden, die zich onder de pet van va* der verstoppen, zijn weliswaar anders, maar daarom nog niet minder dan die van mij, Geertje en jou, Lydia. Ons verveeld en onbehaaglijk zijn komt voort uit het onvermogen om alleen te wezen.” „Nog fraaier!” kwam Lydia vinniger in verzet: „Jij praalt met woorden, opgedaan in de betere school, waar je weggejaagd werd, omdat je het aanlegde met de meiss jes, met de Loesies en de Poesies van amper vijftien jaar. Jouw onvermogen om alleen te zijn bleek al heel vroeg!” „Ongetwijfeld....” bekende de zondaar, lachte melam choliek en staarde naar de motieven in het karpet. De temperatuur van de vriendschap scheen gedaald, doch de gastvrouw hief de trekpot met theatraal ge* baar, gaf verzoenend te verstaan, dat ook zij zich een Gretchen wist, droomde wat zij, fatsoenlijk genomen, niet dromen mocht, en heel wel begreep, dat de Loesies en de Poesies ook niet zo onschuldig waren en vaak aam leiding gaven. Ja, zij voelde zich dikwijls als een ver* geten bloem op hoge stengel. Dat was ook beeldspraak uit de betere school, gaf ze toe. De school, waar ze maar wegbleef toen ze met Leen.... Enfin, Evert kende de geschiedenis en moest, waar het buiten toch al zo nat en triest was, liever voor de piano schuiven of gezellig babbelen over z’n avonturen. Daar had hij slag van! En als er geen nieuwe te vertellen was ren, dan maar een schandaaltje van iemand anders onder de bekenden. Het kwam er zo nauw niet op aan. Er mocht, wat haar betrof, een troubadour en een maagdenroof bij te pas komen. lets van vermetele ge* notzucht, sympathieke smart en een uit duizend spie? ten te voorschijn brekende vertwijfeling mocht het we? zen. Hoe doller, hoe liever, als het de narigheid van het komende feest en de regen, die droefgeestig stemde, maar verdreef. Het onderwerp, dat Evert aangesneden had, liet hij ech? ter niet varen. Hij begon weer over z’n vader, die het wel goed met z’n kinderen voor had, hun het geluk gun? de, doch de kunst niet verstond om het voor te schote? len. Als hij Hechtje verbood ringen en andere opschik te dragen, was het niet de dwangkracht, die hem dreef, doch de vrees en een ongenaakbaar eergevoel, dat hem er telkens weer toe bracht de fouten van z’n kinderen tegenover buitenstaanders te verheimelijken of te ont? kennen. Lydia luisterde korzelig, liet onlust blijken, deed vake? rig en vroeg tenslotte, of haar zwager bezig was aan z’n bekeringslied? Als braven zoon had zij hem nog niet eerder meegemaakt! Zij vond het wel mooi, dat hij waarderend sprak over z’n vader. Zeker! Maar het be? vreemdde haar toch. Zij haatte het bijlikken van de grofheden en karakterfouten van haar schraperigen, be? dilzieken schoonvader, die alles en iedereen dwars zat. Daar konden Leen en de schippers over meepraten! Hoe heel anders was haar eigen vader! Nou, ja.... Pa had er drinkend en zwierend alles doorgelapt indertijd. Hij was een zwakkeling en had ook vrienden, die hem ver? trouwden, in z’n val meegesleept. Daar kwam zij als dochter zonder meer voor uit! Maar Pa was en bleef een gentleman in manieren en spraak! Dat viel niet te ontkennen en er was feitelijk weinig verschil tussen een fuivenden zwierbol en een centenpots ter; beiden waren zij een ramp voor hun kinderen, vond Lydia met kwalijk verholen naijver en welbehagen in haar uitlegkunde. Zij kon niet dulden, dat de ene geprezen en de andere niet genoemd werd. Zwanenvelds starre degelijkheid en z’n ingeboren hang naar geld en goed waren min* stens zo laakbaar als bankroet gaan. Zijn gezaghebberij was onuitstaanbaar en z’n zuinig zijn terwille van de kinderen maar larie! De mensen waren niet gek, be* grepen toch wel, dat zijn bezorgd doen niets anders was dan een berekend smoesje om z’n verfoeilijke schraap* zucht te verbergen onder de dekmantel der vaderlijke braafheid. Zij walgde van een dergelijke komedie, verachtte hui* chelaars en kon het in haar vader waarderen, dat hij open en voor de hele wereld braste en aan de rol ging. Hij was wel eens een banjerbaron, doch geen vermaan* profeet. Hij hing den heilige niet uit net als haar schoon* vader, die telde, rekende, mopperde, critiseerde en ver* bood. Als Leen eens eigen plannen had, die geld kostten, of er een paar dagen met haar tussenuit wou naar Brussel of Parijs, was hij opeens een uitspatter en een lor van een tuinder, die de boel in de steek liet, terwijl het gewas alle handen vroeg. In Parijs was niets te halen dan aam stellerij en ontucht, maar op de tuin viel weinig te duchten en winst te maken met dit of dat, waar op de veilingen vraag naar was! Medelijden had haar schoonvader met mensen, die be« hoeften hadden aan uitvliegen en geldverspillen, de stad ophemelden en versjouwd weer neerstreken in hun dorpse honk, platzak, onbevredigd en nog meer van streek dan bij hun heengaan. Hij had geen verlangen naar het buitenland, vond de polder groot genoeg en het leven veel te kort om er in boten en treinen mee te knoeien. Nee, hij had geen begeerte naar museums en dooie veldmaarschalken, was wel vaak moe geweest, doch nimmer met een gevoel van overbodig zijn in bed gekropen en had de volgende morgen het gekwetter van de spreeuwen en het weerom wiezelen van de planten beluisterd en ondergaan als een bovenaardse genade... Stikkend in de schulden was hij als jongeman op de steê gekomen, weldra getrouwd en had door ijver en werkkracht land en erf vrijgevochten van ongroei en hypotheek. Alles, alles had hij met z’n knuisten ge* wrocht tot ze knoestig en afgeplat de vrijmaking van tuin, huis en gezin volbrachten en nog fut genoeg toon* den om kinderen en aangetrouwd in het gareel te dwin* gen. Dat dachtde tenminste en daar ging hij nog prat op ook, wrokte Lydia, wier achting voor eigen vader toe* nam, naarmate Evert den zijne waarderend besprak. Zo’n onverwacht ophemelen van vader Zwanenveld was verdacht berekend om Pa en zijn familie neer te halen, te kleineren, vermeende ze, sprong heftig op en schreeuwde: „Ik laat niet aan hem raken, versta je dat! Jouw vader deugt net zo min! Net zo min! Het is een potter en een tyran, die in de weg staat om hogerop te komen! Hij is uit een familie, die aan de mijne nog niet met een vinger tippen kan. Die boer.... met z’n vijfentwintig gulden! Met z'n centen en gezag! Heer; sen en korthouden zijn ’m zo eigen als z’n hartslag!” „Ook niet onaardig!” pareerde Evert onverstoord en vroeg leukweg: „Had jij het over je Pa? Ik heb hem, bij m’n weten, niet genoemd, den waarden heer.” „Niet genoemd, maar wel bedoeld. Ik hoor het toch!” beweerde ze beledigd, schokkerde nerveus, begon te snikken en wilde schreiend het verdrietige hoofd op de schouder van Evert leggen. Vader Zwanenveld, ingelijst op het buffet, keek het spul aan, streng, met de tegensprekende glimlach om de saamgeperste lippen. „Doe niet zo mal!” verzocht de zoon ontwijkend, aaide bevangen haar handen, drong haar terug in de stoel, roerde trillende met het suikerlepeltje in de thee van Lydia, die mooi, mooier dan ooit was, zó met het vlotte verdriet in haar ogen, donker als git. Een schoonheid was ze: een apart kunststuk, geschapen 0m.... Maar toch raar, vreemd en door haar huwelijk met Leen.... verkeerd aangesloten.... Evert ging weer zitten, keek met belangstelling naar de ornamentenzwerm aan het plafond.... Op wien leek ze, Lydia, zó, neergesmakt in haar teleur* stelling en tranen?.... Op wien?!.... Op Max!! Waar* achtig! Op Max, als hij met de viool onder de arm zat te wachten op succes! „Kermisgoud!” „Wat zeg je?” vroeg Lydia bijschuivend. „1k?.... Dat Max gisteren weer geld gevraagd heeft en de boer, die het minst voor kunst voelt, er het meest voor betalen moet! Dat zei ik!” beet Evert in z’n zucht naar verweer, rees en liep naar het venster om te mei* den: „Je visite is in aantocht. Althans de voorhoede! Vader, Gijs van der Veen, Gilles en Hechtje. Het hele stel als ganzen op een rij Vader voorop of*ie het ook niet helpen kan dat z’n zoon jarig is. Gijs in het zwart, dat spreekt, en Hechtje met een begrafenisge* zicht. Je ega is op de fiets.” „Nog twee! Torenburg met z’n vrouw!” telde Lydia, stond weer voor de spiegel en draaide zich om naar Evert: „Kan het zo, met die blouse en plooirok? Zwart is wel voornamer, hè? Ontvang jij de mensen! Leen heeft de sleutel.... Laat maar!” Ze liep naar de gang, waar haar man druk in gesprek was met Torenburg, een schraal mannetje met opge* prikte knevel en puilende ogen achter dik brilleglas. Leen had het over zuurkoolvaten en een ketelhuis, meed z’n vader, die Gilles beduidde, dat hij gerust z’n natte jas aan de mooie kapstok kon hangen. Van der Veen groette scharnierachtig. De gastvrouw glimlachte bot, wendde zich joviaal tot mevrouw Torenburg en maakte haar een compliment om de keus van haar herfstmantel. „Ik heb maar gezegd, dat*ie mee moest komen”, ver* klaarde Zwanenveld, wijzend op Gilles, duwde Gijs en diens zoon: „Daar gaan we dan maar, het feest tege* moet!” naar de voorkamer, waar de kroonlamp in volle glorie aanflitste. „Mensen nog toe!” mekkerde Gijs, z’n zoon toe* knikkend. „Zozo!” ontwaarde Zwanenveld knippend. „Jij ook al hier, Evert? Dat ’s vlugger dan ik.” Deze kleurde, poogde te verklaren: „’t Was me te bar in de middag. Het ging op de duur door alles heen, het water.” „Natuurlijk! ’t Was treiterig en zonder ophouden van* daag”, betrok Zwanenveld z’n vriend Gijs in het ge* sprek en prees vergoelijkend: „Onze Evert is anders niet te misselijk om aan te pakken, maar de jeugd wil nog al is gauw de vlucht nemen, hè? ’t Was in de middag waarlijk niet om te doen, het ging door je botten heen!” „Nou, dat ’s te zeggen Het was toch wel doenlijk vandaag”, sleepte Van der Veen weerleggend. „Ga zitten, mensen!” voorkwam Zwanenveld verder commentaar. „Ga zitten! Ik heb hier bij de deur m’n vaste plaats, want ik ben niet van plan er nachtwerk van te maken. Leen ginder op de erezetel en Hechie naast Gilles!” Gijs van der Veen lachte z’n groene tanden bloot z’n vriend Maarten kon zo ronduit en zonder omslag zijnl keek beduusd de mooie kamer rond: „Sjonge* jonge! Mens nog toe!” Maarten begreep en verontschuldigde: „Ja, er staat wel een boel te pronk hier, maar ze hebben een hoop van die stadse bullen cadeau gekregen bij hun trouwen, moet je rekenen. Leen is anders niet voor het zwierige. Hier! Die hoerenkast, vlakaf en zonder tierelantijnen, die hebben ze zelf gekocht, de kinderen. Dat is eigen keus van Leen en z’n vrouw. Degelijk en eenvoudig. Je kan het aan hun overlaten, Gijs.” „Dat zou ’k ook zo zeggen, jaaa”, sprak deze zuinig, maakte ruimte voor mevrouw Torenburg, die naast haar man plaats nam en Hechtje voorbij Gilles naar een stoel bij het raam smokkelde. „Ik dacht, dat ik al uitgemaakt had, hoe de opstelling vanavond wezen zou”, grapte Zwanenveld, kreeg een afwijzend: „Ik zit hier best!” van Hechtje en drong niet verder aan, omdat Evert zo stotelijk zat te ginnegappen. Hij lachte anders maar weinig en blekies de laatste tijd. Er was bepaald weer wat aan het handje, weer wat fraais op til, overdacht de vader, keek tersluiks naar Leen, druk in gesprek met Torenburg, den grand*seig* neur, die z’n sigaartje liet verkoelen en op de tafel tikte ofde in de kroeg zat! Waar hadden die twee het over? Hoge schoorsteen?! Wat viel er te bouwen aan schoorstenen? Leen haalde toch zeker niks in z’n her* sens? Hij kon plannen en bedisselen watde wou met meheer Torenburg, maar als ’t op betalen aankwam Geen cent!.... Geen cent!! „Brenkeling heeft ook uitbetaald gekregen van de spoorwegmaatschappij!” kwam de stem van Evert bo* ven het geroezemoes uit. „Hij loopt weer gewoon en z’n hoofd staat stil”, laakte Gijs van der Veen lijmerig. „Ik heb het gezien, maar ik kan er niet naar kijken zonder gruwen.” „Ach, waarom niet? De maatschappij is rijk genoeg en Brenkeling kon de uitkering gebruiken. Hij kreeg wel niet watde vroeg, maar hij kan er een flinke stal met beesten voor aanschaffen”, vond Torenburg, staarde met z’n puilogen naar Zwanenveld, animeerde: „Hij kan er wat mee beginnen. Geld op de bank heeft geen waarde.... Als je praat van durven.... Brenkeling 4 dorst wat aan! Pardoes met paard en kar op de spoor* baan toen de bomen open bleken. Dat noem ik scherp speculeren!” „Oh, noem U dat zó? Ik noem het oplichterij!” antwoordde Zwanenveld wrevelig, deed een nijdige teug aan z’n sigaar, gaf met z n schouder te kennen, wat hij er wijder van dacht, en poogde nogmaals: „Kom hier gezellig tussen ons in zitten, Hechie!” „Bedankt!” gaf zij killetjes terug, blikte gekweld van Evert naar Lydia, wier: „Zitten waar je zit! Ze heeft een jaarcontract!” de verstandhouding bewees en Zwanenveld tot berusten noopte. Hij had gedacht, dat het vleugen zou, maar tegen zo’n samenspanning kon hij niet op. Teminder waar z’n schoondochter op éigen bodem stond en er behagen in schepte om ’m dwars te zitten. Als hij doorzette, was zij roekeloos genoeg om Rens Kranendonk uit te nodigen bij een volgende gelegen» heid! Leen was al heel beroerd te pas gekomen met zo n vrouw! Enfin, het was nou feest.... en Gijs zat achter z’n borrel te gissen, wat er broeide. . i j 1 _ T> .1. n „Ik geef het je te doen om, net als Brenkeling, dertien maanden lang met je poten en je kop te trekken.... ’t Is een prestatie!” bewonderde Leen, kreeg de goed= keuring van mijnheer Torenburg en diens wederhelft en ijverde; „Als je door te wagen wat winnen kan!” „Hoe wou jij dan anders?” viel Lydia aanmoedigend bij. „Zonder durf en doorzicht komt er niets tot stand. Doen is slagen!” „Bravo!” prees Torenburg, z’n glas heffend. „Nogmaals op den jarige en zijn fikse echtgenote! Mevrouw, mn respect! Durven is doen! Dat laat ik in de kast van inn horloge graveren. En U, mijnheer Zwanenveld? „Heb je ’t gehoord, Gilles? Durven is slagen!” spotte Evert, stiet Hechtje aan en vervolgde uitdagend: ‚,M’n jongste zuster laat het in haar gewatteerde pantoffeltìes borduren. . . . Pardon! Zij doet het zelf, dat spreekt als een. . . . spreekwoord!” Gilles plukte aan z’n bovenlip. Het gepraat van de andere gasten stokte even, doch Zwanenveld redde: „Het spreekwoord zegt ook: wie z’n neus schendt, schendt z’n aangezicht. Doen is slagen! Bestig! In je vak op de tuin! Wie zonder werken rijk wil worden en het op de spoorbaan zoekt, is een zwendelaar en wie er lof van spreekt, is z’n handlanger en geen zier beter!” „Maar, mijnheer Zwanenveld!” vergaloppeerde me* vrouw Torenburg zich, hield in op gezag van haar man, wiens sigaartje wipperde in de grote, vooruitstekende tanden, doch spoedig tot rust kwam tussen de bloedloze lippen. „Waar blijft pa toch?” pufte Lydia. Leen streek beduusd het tafelkleed glad 17 1. i , ... , bvert schonk zoete wijn in scheutige overmaat, morste op de lakense broek van Gijs van der Veen, wiens ges zicht veel had van een dure rekening en wiens zwijg* zame zoon gedienstig kwispelde met z’n bonte zakdoek. Hechtje kneep haar wimpers, wilde de feestgangers milder zien, doch sloeg Gilles over en keek dankbaar naar mijnheer Torenburg, die intussen een andere stijl gevonden had en met de genoegelijke eendracht van de biertafel de gezelligheid bevorderen wilde. „Van een zedelijk standpunt bezien heeft mijnheer Zwanenveld volkomen gelijk”, stak hij van wal. „M’n overgrootvader was burgemeester en sprak recht. Ik weet dus, zo te zeggen, erfelijk waar de grenzen liggen. Het gedrag van Brenkeling kan, fatsoendelijk genomen, niet door de beugel. We keuren het dan ook niet be* paald goed. Integendeel! Maar wij spraken in het alge* meen en als zakenlui. Tenslotte is wat U en Uw zonen doen, tuinen en veilen, ook een zakelijk bedrijf en het verlangen om winst te maken verdringt de strikte eer* lijkheid Ach, U kent dat wel! Ik bedoel, het handje lichten zonder direct bedrog te plegen. Daar komt een koopman niet onderuit! Het relatiezoeken, en gaat vaak met geschenken en strijkages gepaard. Dat is nu eenmaal niet te vermijden als men het beoogde doel bereiken wil. Brenkeling deed zaken op zijn manier, een manier, die niet de onze is. Daar zijn we het over eens. Maar we moeten vaak wat wagen en scherpzeilen 0f... „Smokkelen bij de start!” plaatste Evert, verdacht knikkend. „Nou, ronduit gezegd ”, weifelde de vorige spreker wantrouwig, keek leeg over z’n brilleglazen naar den blaag met z’n nieuwmodische streeppak, loszinnige slob* berdas en knakkende vingers, om polsend te vervolgen: „Je zal toch met me eens zijn, dat onze vaders en groot* vaders het ook zo nauw niet namen. De geschiedenis leert het, waar of niet? Een goed zoon wil zijn vader overtreffen”, richtte Torenburg zich weer tot den ouden Zwanenveld. „Hij zoekt relaties, steekt hier en daar voorzichtig wat in een degelijke onderneming en maakt na verloop van tijd z’n fortuin. De jarige heeft een goede naam, een van de mooiste dingen, die men z’n kinderen mee kan geven, maar het kan toch raadzaam zijn om Uw zoon nog van andere aanbevelingen te voorzien, mijnheer Zwanenveld.” „Dochde?” antwoordde deze stug, reikte Gijs met een veelzeggend duwtje een verse sigaar en verklaarde: „Ik begin al aardig grijs te worden en kan het allegaar zo krek niet meer volgen. Maar ik weet wel, van horen zeggen, dat er een soort schaamte bestaat, die het hemd oplicht om het gelaat te bedekken. En voor de rest heb ik weinig behoefte aan kennis en onderricht....” „Mijnheer Zwanenveld!!!” gispte Evert gijnig, bedekte het gelaat met de handen en hield de duimen op de oor* gaten. Lydia verslikte zich in een hompje boterkoek, werd vuurrood. Een lomp was haar schoonvader! Een hark! Onbeschoft en zonder enig gevoel van afstand, fatsoen en bescheidenheid in beschaafd gezelschap. Geniepig was hij met z’n vieze vergelijking in het bijzijn van dames en z’n dochter haast een kind nog! Wat een antwoord! Beledigend voor de gasten! Mevrouw Torens burg, een en al deftige ingetogenheid, zat versteld van zulke taal en wist niet, waar zij met haar ogen heen moest. Geen wonder! Ook zij was uit een goede familie, net als Pa, die geen onbeschoftheden aan tafel gezegd of geduld zou hebben. „Weet U?” vervolgde Torenburg met een gemoedelijks heid, die overal thuis is, „Het zakendoen is een lastige, moeizame oefenschool. De handel is een apart vak, dat men wel degelijk leren moet en waarvan de finessen iemand niet lukken, tenzij hij aanvankelijk leiding heeft, waar hij zich vol vertrouwen op verlaten kan. Wie vers zengd van een geweldige bezieling aanpakt en doorzet, hij slaagt!” „Bedoelde Brenkeling?” bedierf Zwanenveld weer en kreeg het meteen aan de stok met z’n schoondochter, wier oplopende kleur en kruipende handen opperste woede verrieden en een uitbarsting aankondigden. ~U.... U stuurt de boel in de war, hier en overal! U igt met iedereen overhoop! U valt de mensen telkens m de rede als een loggermatroos! Mijnheer Torenburg is mijn gast en ik verzoek U daar rekening mee te hom den. Hij had het niet over Brenkeling, maar over Uw zoon, die wel de capaciteiten bezit om zich in de zaken* wereld op te werken en niet verplicht is in de tuin te blijven wroeten als hem dat niet bevalt. Hij kan anders, beter, wanneer hij maar niet als een onmondige school* jongen gehoorzaam aan Uw hand moest lopen Hij is vandaag vijf*en*twintig jaar, getrouwd en vader van een ochter, die zelf al staan en gaan kan zonder looprek. Leen is geen kind meer en het wordt tijd, dat het voor eens en voor immer gezegd en begrepen is!” „Dat vind ik ook! Hij heeft nou de gelegenheid om waar te maken, dat hij geen kind meer is. Als hij maar weet tegen wien hij dat zeggen moet!” pareerde Zwanenveld vaardig, keek vijandig en pardoes naar mijnheer Toren* burg, wien de bibber weer in z’n sigaartje voer. Evert zat smoelen te trekken „Uw haan moet koning kraaien! U zit de mensen over* al in het vaarwater!” ruziede Lydia trillend ontdaan. „U bederft door Uw eigenzinnigheid en aftandse opvat* tingen al wat Uw kinderen willen ondernemen. Leen.. Evert.... Max.... U staat niet voor niks bij de schip* pers en heel de rest in het verdoemboekje! De muur in de vaart is wel een bewijs, hoe star en strak....” „Mag zijn! Maar dat huis staat tenminste op mijn ge« bied!” wist Zwanenveld en richtte zich tot den jarigen zoon, die, opvallend bleek, de franje van het tafelkleed beduimelde en steelsgewijs van z’n vrouw naar Torens burg keek om hoofdschuddend het uitblijven van zijn protest te rechtvaardigen. „Ik stuur de boel in de war! Bestig! ’k Wil het als een compliment beschouwen! Ik belet en belemmer! Juist! En jij, Leendert, ben geen twaalf jaar meer! Afgesproken! Jij kan bouwen, zo hoog en zo mooi als je wil, maar als je denkt, dat je de fum dering op mijn schouders kan leggen, ben je abuis! Hoge schoorstenen vangen veel wind en ik ben niet van plan ” t . 1 1 én i t t < . p „Er wordt gebeld!” waarschuwde Evert plechtig en hief koddig bezwerend z’n handen: „Vrede zij Ulieden! Ge> lieve alle verdere grieven schriftelijk in te dienen.” Lydia verdween om open te doen. „Stil toch, vader!” vermaande Hechtje, haar ogen half toegeknepen, en knikte gezaghebbend: „Ja, koest nou maar! ’t Is bekant ongelooflijk met je, vanavond!” De kroonlamp, in beweging gebracht door het opstui* ven van de gastvrouw, wierp verbijsterende wisselmas* kers, zwart en grillig, maakte mensen en dingen anders, griezeliger, vond Hechtje. Evert lachte kannibaals vergenoegd en Gijs van der Veen ging ook niet vrijuit, meende Zwanenveld te zien, wilde rijzen en vertrekken, doch bleef zitten door het misnoegd gebaren van z’n jongste dochter, die kordaat een besluit nam en de lege stoel tussen hem en Gilles bezette. „Dankde”, mompelde de jongen. „Waarom?!” negeerde de vrijster killetjes, schoof wat meer naar haar vader en dreigde hem: „Ik kom de wacht bij je houden, feestverstoorder! Je lijkt wel mal!” „Pa! kwam Lydia dof, verslagen, aankondigen, hield weifelend de kamerdeur open voor een blozend, wat te propperig heertje van in de vijftig, dandy in snit en manieren, dat niet brandschoon meer was, dribbelend de ronde maakte en zich met wankele buiging voor* stelde als Aloysius Daré! Hij behikte of beklemtoonde de „é” zeer uitdrukkelijk, feliciteerde z’n schoonzoon uitbundig en met steun? zoekend handschudden, overzag glunderend de tafel en nam keurig de slippen van z’n gelegenheidsjas tussen vingers en duimen: „Zie zo!” 77 Pa knakte en zonk weg in de crapaud, welke z’n doch» ter kregel bijschoof. „De gekluisterde academicus!” vond mijnheer Daré, zich behagelijk schikkend in de bepolstering van z’n zetel, liet de hand met de zegelring slap over de leuning hangen en knikte genadig: „Ja! Liefst een doodgewone borrel! Hechtje schoof nóg dichter naar haar vader, streelde z’n bonkige werkhanden Stilte viel.... „Er gaat een dominee voorbij!” klaterde de stem van Evert, wiens ogen tintelden van spotlust. „Ik stel voor om nogmaals te drinken op het gezellig samenzijn! Een dronk op de vriendschap, de vreugde en.... het smok* kelen bij de startstreep! Onze vaders en grootvaders namen het ook niet zo nauw, leert ” „Schiedam!” kwam smakkend uit de crapaud. Weer was er stilte en verstarring, behoudens het smoe* lentrekken en vingergeknak van Evert. „Op den jarige nogmaals een heildronk!” nam Toren* burg, geforceerd over, rees, hief z’n glas, klonk met Leen en Lydia, draaide zich stijfjes om naar den slordig* weggezonken mijnheer Daré, die niet liet bidden, zich blijmoedig optrok aan de tafel, z’n glas liet vullen en z’n waggelen omdwong tot een verheven wijdingsrite. Op zoete adem bracht hij z’n heilwens uit, loofde de borrel en het aantal verschillende flessen op de tafel, die hij vergeleek met het mozaiek der schepping. Uit de slanke gedaante van een gerekte wijnfles sprak, volgens Aloysius, het besef der Spaanse plastiek, terwijl de uitlopende monding wees op de verbreding van het bewustzijn. De lijnen van de wijnfles getuigden van vorstelijke luimen en grillen. Maar de getallengeest was in opstand tegen de harmonische veelvuldigheid en het natuurgeweld, zag Pa en moest even naar z’n voorhoofd grijpen om met wijds gebaar te vervolgen: „De kruik daarentegen is van plomper gestalte, doch heeft meer inhoud van kleurloze zuiverheid. In hem leeft de ziel van ons volk. De ziel en het voorstellingsvermogen van zo menig braven borst. De mens De afgewogen carrière^jacht.... Het denken in hoeveelheden.... De hogere dorpspolitiek Enfin ” „Ja, goed, pa! We begrijpen het wel”, poogde Lydia haar vader tot zwijgen en inbinden te bewegen. Doch Pa wuifde streng de onbehoorlijkheid van zich af, tuurde in z’n lege glaasje en hervond de draad: „De mens is geen mens, maar een toestand.... Een blind om zich heen grijpende situatie.... We leven in de tijd van vulkanische uitbarstingen en verbeterde dievenlantarens. De kruik is een flinkgebouwde meid van hete inhoud en ruwe verliefdheid, die een man met gunsten be* dreigt....” „Pa!!!” „Ik en mijnheer Torenburg zijn de dupe der wereld* geschiedenis! Wij zitten op de bok van de karnavals* wagen met het geduld van den heiligen Sebastiaan. Het ontbreekt ons aan duiten en waarheidsmoed....” „Mijnheer Daréü” schrok het echtpaar Torenburg. „Bravo!” bewonderde Evert aanmoedigend. „Wablief?!” hikkerde de beschonkene verbaasd, be* greep, dat niemand er iets meer aan toe te voegen had, en verviel in het pathos van de boetpredicatie; „M’n dochter Lydia wil m’n naaktheid bedekken, zoals Sem en Japhet de naaktheid huns vaders bedekten. Ik zeg: meer waarheidsmoed! M’n vrouw had het hoog zitten, aanbad het galon en ik.... Mijn benen stuurden de pa* rademars in de war. Zij was begenadigd met de alom* verstaanbare....” „Pa toch!!” „Kostelijk!” vond Evert, aanvurend. „Ik heb uit verstrooidheid de verkeerde vrouw getrouwd en de kruik bemind om de branding te effenen. Een vrouw is een pauw, die een kleine kop heeft, maar groot lijkt door de achterste opschik. Mijn Cornelia stapte in bed met de schroom, die nog voorradig was, en....” „Nu is het welletjes!” belette Lydia briesend het verder prijsgeven van de familiegeheimen, duwde haar Pa resoluut in de crapaud en verontschuldigde, druk pra* tend, het bevangen zijn van mijnheer Daré, die, terug* gesmakt, klem in z’n zetel, z’n speech nog koppig voort* zette, tot vermaak van Evert en tot gruwel van Gijs van der Veen en z’n versteenden zoon. Zwanenveld betuurde wijsgerig het bandje van z’n smeulende sigaar. „Ik ben een afgrond!” beweerde Aloysius, na een kwar* tier van dommelend afwezig zijn, plots snikkerig, genoot niettemin van de glans zijner woorden en gnoof grin* nikend: „De kruik is ’n flinkgebouwde meid.. Basta!.. En mijnheer Torenburg een welvaartsfirma met elle* boogvrijheid! De pauw heeft een kleine kop en m’n dochter ” „Ik verbied U!” kwam zij mislukt waardig tussenbeide, zocht uitweg bij Evert en haar man, die reddend geeuw* de en voorstelde het festijn te beëindigen en op te breken. Torenburg rees gezwind, gaf door blikken aan Leen en Lydia te kennen, dat hij begreep en vergaf, hielp z’n angstvallige vrouw in haar nieuwe dure mantel en nam voorbeeldig afscheid, in het bijzonder van vader Zwa< nenveld, wiens: „Te zeggen wat ik zie, is boeremans? taal!” wegsloeg met het dichtvallen van de buitendeur. Hecht je stond, na het afscheidnemen, naast haar vader op het bordes, greep z’n arm en knuffelde: „Ik ben trotsig op jou! Echt verwaand op je!” „Ben je?” genoot de vader, streelde stakkerig onbehoh pen haar wang: „Kranig van je, meid! Wij verstaan me? kaar, hè? Aan jou heb ik houvast! Bedankt!” Hij stapte gearmd met z’n dochter het bordes af en wees vertrouwelijk naar Torenburg, die de schaarsver? lichte dorpsstraat haastig overstak: „Die grandseigneur heb ik door! Die wil onze Leen er aan wagen. Dat zal ’m niet glad zitten. Hoge schoorstenen.. Ik laat niet raken aan de eer en het geluk van m’n kinderen, als ik het verhelpen kan.” „Niet?! Nou niet en nooit niet?” vroeg Hechtje vrijend. „Dat spreekt toch van eigens! Die daar.. Frans Toren? burg, de branie, die al is voor ’t gerecht geroepen wier, brengt niks als leed en nog erger ” „En die daar!” vroeg Hechtje innig fluisterend, duidend op den schonkigen Gilles, stram stappend naast z’n verbolgen: „Mensen nog toe! ’t Is bar!” luchtenden vader. „En die dan?.. Zegde niks? Geef is antwoord!” „Die.... Gilles? Dat is te zeggen Hoe moet het dan straks met de tuin?!” ontweek Zwanenveld en schudde in het weifele licht van een straatlantaren z’n doorgroefde zorgenkop om de nukken van z’n dochter, die met een ruk z’n arm losliet en terugliep naar den losbolligen Evert, vrolijk fluitend in hartje nacht IV Aan de Gemaalweg, de hoofdstraat van Blekkersdijk, waar de jaarlijkse paardenmarkt gehouden werd en het polderbestuur z’n zetel had, stond het kantoor*woon* huis van F. Torenburg & Co. Het was een oud, hechtdoortimmerd gebouw met een sierlijke gevel, die oprecht z’n best deed het vreemde* lingenverkeer te bevorderen. Nicodemus Torenburg de overgrootvader van Frans Jzn! had reeds op de knoestige vloeren het lopen geleerd om later, als bedaagd magistraat, behagelijk z’n stenen pijp te smoren en de schepping te loven onder de zware eiken zolderbalken, die schijnbaar gedragen werden door een aantal kuisverhulde engeltjes, doch meer vertrouwen toonden in de wezenlijke onderstem ning van de forse karbelen, meesterlijk bewerkt met in toom gehouden wijnranken. Ook de brave Nicodemus had niet alleen op de engel* tjes vertrouwd en.... was de grondlegger geworden van een groot fortuin. Hij had evenwel smaak en wist nuchterheid te paren aan comfort en zwier. Dat bewees z’n conterfeitsel, in olieverf boven de schouw, en het huis, dat hij verbouwde en naliet. De bovenlichten in de stoere kozijnen droegen glas*in* lood vensters, wierpen een milde, zacht*violette be* deesdheid op het vloekende meubilair en het gesteven overhemd van mijnheer Frans Torenburg den ver* vallen nazaat wiens benige vingers loom de ijle haar* slierten wegstreken van het knobbelige voorhoofd naar de barre schedel. In de zijkamer klonk gekijf van vrouwen, die met de deuren smeten en de stank van aanbrandende uien ge* legenheid gaven zich met de beslommeringen van de firma te bemoeien. Deze rees het „& Co.” op het bord boven de buitens deur was verlakkerij! gebaarde wanhoop, deed een stap en zonk berustend terug in z’n zetel. Razen en bekken had geen zin! Het vergalde het families leven en hielp niet bij het herwinnen van het verloren vermogen. Die taak was toch al zo moeilijk: z’n dochter was lelijk en z’n vrouw niet spaars. Dat waren feiten, waar Frans rekening mee moest hous den. Hij had bovendien een hekel aan heftige tonelen en vrees voor opspraak. Vooral het laatste moest absos luut vermeden worden, anders hielpen het onberispelijks gekleedszijn en solventsvoordoen bij gunstige gelegens heid geen zier. De zaken liepen nog niet vlot! Verre van dat! Te verkopen of te belenen viel er weinig meer en de kleine schulden bij bakker en kruidenier bedreigden rust en reputatie. Er moest wat ondernomen worden om althans de uitgaven voor het gezin te dekken. Leen Zwanenveld liet het bij beloven en jasknikken.... en iets in de stijl van Brenkeling kon niet herhaald worden. Het advies had wat opgebracht, maar navolgen zou waanzinnig zijn. En toch: iets stevigs, iets roekeloos ges durfds.... De blikken wekker op de lessenaar jakkerde driftig voort, had meer haast dan de patroon, waar geen spoor van voortgang bij te ontdekken viel. Hij zat, met de vuist onder de spichte kin en het onbehaaglijke in z’n puilende ogen, te staren, schudde nauw merkbaar mee met de beladen wagens, die over de slechte bestrating bonkerden en de drassige bodem in deining brachten. Dat was de pest voor de huizen, het meest voor de nieuwe, die krakend en scheurend van hun funderingen dansten, wist Torenburg, die huizen op z’n naam had staan, bij ervaring, wipperde geplaagd met z’n uitgelo* pen pantoffel aan de neerhangende voet en vernijdigde z’n hupse snor door vlijme punten. „Schippersbelang” zocht weer een candidaat, bereid en in staat om in de Raadszaal te vechten tegen de muur van Maarten Zwanenveld. Verkoren worden betekende invloed en presentiegeld. En om geld zat de firma Torenburg dringend verlegen. Het gekijf en het smijten met de deuren verving al sinds dagen de omgangstaal en ook de stank van het sobere maal sprak scherp.... De benarde zakenman lichtte z’n bril, wreef de ogen uit, waaide mat het sluipen en lawaaien van de hoge nood van zich weg, betrommelde met de vingertoppen het fronsende voorhoofd, waarachter het verstand het winstmaken, hoe dan ook klagelijk ineenliep tot een mistige kilte, een miskleurige wade zonder mazen of uitreddend scheurtje.... De verkiezingsdatum was nog niet eens vastgesteld en de candidaten van „Schippersbelang” waren nog nim* mer gekozen. Dat kon weliswaar verkeren, want de To* renburgen waren al van eeuwen her in de polder gewon* nen en geboren. Ze genoten de achting van boer en schip* per. Wel niet de algemene achting.... Enfin, niemand twijfelde aan hun doorzicht en behendigheid. En daar ging het om! Als de opzet van „Schippersbelang” eindelijk eens slaagde.... „Als”, mompelde Torenburg piekerend, bewerkte ner* veuzer z’n schedel om er een bevredigend antwoord uit te trommelen. Als hij raadslid werd, kon hij zich werpen op Nee, niet op de muur van Maarten Zwanenveld, wiens goed* gunstig fiat noodzakelijk was om tot zaken van afme* ting te geraken. Leen had er wel oren naar en Lydia was en bleef enthousiast. Zij voelde zich, was één en al stres ven en bezat de kracht om haar man op te duwen en te verheffen tot directeur van de nog op te richten conser; venfabriek NORAM. Frans had weer last van z’n ogen, poetste de brillegla; zen op en luisterde fronsend naar het lawaai in de gang. Die wijven!.... Magda met haar schorre uithaal en Fie, ook al zo’n kwelend stuk schuurpapier! Wat maakte dat stel, moeder en dochter, een spektakel in de keuken. Daar begonnen ze weer treiterig te blerren: „Geen cent meer in me zak, geen knoop meer aan me jas! Het kan niet lang meer met ons duren!” Ze vergaten, de doerakken, dat zij zelf door haar over* dreven eisen een groot deel van het geld er door gelapt hadden. En nou, nou het uit was met de weelde, gingen ze te keer. Van rijkdom wilden ze graag en volop profi; teren, maar rust en stilte om tot het verwerven te ko; men verstoorden ze hersenloos met gillerige pesterijen, omdat ze zich moesten behelpen met uien en buikspek! Zeker, mevrouw was van huisuit beter gewoon, maar ook een Torenburg had nog nooit zulke kost door z’n strot gejaagd Als de oude Zwanenveld wat scheutiger was en z’n zoon niet zo bazig in toom hield, kwam alles terecht, in de keuken en op de bank. Het leek zo rooskleurig, het begin van de onderneming, toen Leen hem verzocht om van de partij te zijn op z’n verjaardag. Vader kwam ook en er zou zich wel een gele; genheid voordoen om hem aan te klampen en te bewer; ken. Voorlopig om een voorschot los te krijgen van vijf; duizend gulden in baar geld. „Baar geld!” smachtte de gesjochtene, zocht met sluip; blik naar het bestofte geldkistje op de statige schouw, dat staal en vierkant de gehate werkelijkheid verkon; digde, opdrong! Vijfduizend gulden! Een luttel bedrag voor den stink; rijken tuinder, die z’n hebben en houden toch niet mee in de kist kon nemen en beter deed als hij een deel van de erfenis in levenden lijve aan z’n kinderen uitbetaalde. „Beter! Althans aan Leen”, kwam Torenburg, oprijzend, in gesprek met alle voorwerpen om zich heen, trapte, in z’n ijver om geestdrift te wekken, de hielen van z’n pan* toffels plat, trantelde, sloffend, gesticulerend en pra* tend, teleurstelling en vertwijfeling uit zich weg: „Het was stompzinnig, daverend belachelijk om ook maar een ogenblik te denken, dat de ouwe Zwanenveld over de brug zou komen, rut*tut*tut z’n schijven neer ging tellen! En toch heb ik er op gerekend, vast en stellig! Door Leen? Nee, dat kan ik waarachtig niet zeggen. Die maakte de hemel niet blauwer dan*ie is, maar Lydia werkt met vleug en doezelaar. Stom, dat ik, een koop* man, die het met z’n vingertoppen bekijken kan, me van de wijs liet brengen door het geleuter van juf* frouw Zwanenveld de dochter van Daré, den bank* roetier die met dolle geweld mevrouw wil worden, maar al net zo min kans ziet om van haar schoonvader wat los te krijgen.” „Hard! Glashard! Ongenaakbaar als de steêwand in de bocht van de vaart!” richtte Torenburg zich meer in het bijzonder tot het stalen geldkistje, zo plomp en begin* selvast als driekwart van de boeren in de polder, boeren en tuinders, waar geen cent, geen luis lust of animo in te bespeuren viel om deel te nemen aan de ondernemin* gen, die de welvaartsfirma uitstippelde en in drie*kleu* rendruk kenbaar maakte. „Onbehouwen in de rede vallen en je half en half uit* maken voor een zwendelaar, dat kunnen ze, de kevers! Maar bij het zakendoen niks!” betrok de firma het dek* sel van de koperen doofpot in haar hartzeer. „Bij het zakendoen staan ze zo vreemd als een Papoea in Groen* land! Beledigingen laten ze je incasseren, venijnigheden en stille wenken.... maar centen ho maar! Wat je graag wil, gaat zelden in vervulling: een mens gelooft te graag en te grif in de goedgeefsheid van anderen. En ik te eer, waar kzo hopeloos omhoog zit.... Zwanen* veld was zo gek niet om maar klakkeloos aan te nemen, dat al wat je wenst zonder meer lukken zal. Hij hoeft niet te gokken, zou wel stapeldol zijn als*ie z’n geld ging steken in NORAM, een onderneming, die mis* schien al op z n kont ligt, voorde goed en wel draait. Als ik indertijd kalm aan gedaan had en me bezon* nen was blijven bepalen tot import en export van groenten en fruit, net als m’n vader, dan had ik minder verdiend en was een man in bonis gebleven. Nou heb ik bonken geld gebeurd, eet vanmiddag uien met buikspek en krijg een portie gallig verwijten van vrouw en dochter als nagerecht te slikken!” De wijven! Die twee met hun weeldedromen, die elke avond weer opnieuw en anders voor hun legerstee stonden..., „Armoe drukt van beide zijden!” relde van de keuken uit door het statige huis met de fraaie, strenggehouden betimmeringen en mildbezwerend vensterglas. Torenburg keek onwillekeurig naar het portret van z’n overgrootvader, den glimlachenden Nicodemus, met de tastende ogen en dommelende vingers op het groene, rondende vest, gebarsten, verschoten en geknauwd als de rechtschapenheid van den achterkleinzoon In de keuken kwijnde de hatelijke klaagzang, stierf weg in het ketsen en gerinkel van het eetgerei. Het carillon van de gereformeerde kerk sprenkelde een loflied op de rooftocht van Piet Hein over het stille Blekkersdijk, suffend onder de kaalwordende olmen en gereed voor de winterslaap. Zilver, alsmaar blinkend zilver kwam neerdalen hoog van de kerktoren in de duistere vertwijfeling en het diepe berouw van den berooiden speculant, die de weeldeval onderging als een verlossende weldaad, vers lokt neuriede en, toen het klokkenspel zweeg, wiegend in z n heupen, zacht nazong: „Hij heeft gewonhonne de zilvervlóóhóóhóóhóód! Hij heeft gewonhonne de ziiiil* vervlóóóótü” Ja, Piet Hein! Ah, dat was een kraan van een kerel ge* weest! Die hielp in één pats een heel land, zeven pro* vinciën tegelijk, finaal uit de knoei! Geweldig! In één pats! Op de loer liggen, inpikken en thuisbrengen!.... Knal! Zelfs de kerktorens konden er niet van uitgezongen raken! Ze juichten nou al eeuwen, dag in dag uit, om de geslaagde kaapvaart, overdacht Frans Jzn. en sloeg zich met de vlakke hand: „Kets!” spontaan op het voorhoofd. De kaapvaart! Verdomme nog toe! Dat hij daar niet aan gedacht had op het verjaringsfeest je, toen hij wrong en stumperde om de daad van Brenkeling te ver* goelijken en Zwanenveld op de lijmstok te krijgen. De torens zongen van doen en durven en Maarten had vroeger met het kerkezakje gelopen en sloeg de preek nog niet helemaal over. Z’n rechtzinnigheid Daar zat ’m de kneep! Het was kortzichtig geweest om plompverloren over zaken te beginnen zonder eerst plechtig van de godsdienst te gewagen. De een of an* dere geslaagde preek had de aanloop moeten zijn om Maarten goedgunstig te stemmen en tot afschuiven te bewegen. Een babbeltje over de stand van de gewassen en daarna een passende vergelijking uit het Nieuwe Testament. Dan was Zwanenveld allicht genegen ges weest om Nee, onzin! Evert, die kwiebus en mei* dengek, waar Fie om wegslonk, zou schaterend en den draak stekend een behoorlijk gesprek over de Schrift belet hebben. Rare kinderen waren het, het hele kwar* tet van Zwanenveld. Een dochter, wier nette verkering afsprong, omdat ze dagen de hort op ging met kermis* gasten en door de politie uit een draaimolen werd ge* haald, wat geeneens hielp. Want een goeie maand later was ze er weer vandoor met een deel van de bonen* opbrengst, dat ze tot de laatste cent verdeed aan heen 5 en weer kruisen op het rondvaartbootje in de havens van Rotterdam! Helemaal snik was ze niet, Geertje, die, volgens zeggen, een kind moest hebben van een orgeldraaier, waar ze mee hokte. Getrouwd met een violist heette dat bij de familie Zwanenveld.... „Nou ja!” weersprak Torenburg, die weer plaats had genomen op z’n zetel, schouderophalend, keek langs de wanden om uit te vinden, wat de pronkborden en kwi* tantie*klappers ervan dachten, en verzonk weer in ge* peinzen. Geertje was een zwerfster en Evert met dezelfde kwaal behept. Die zag ook geen kans om in z’n klompen de dag vol te maken, was nog een haartje erger dan z’n vertippelde zuster. Eerst van school gejaagd om z’n schandalig gedrag. Toen een akkevietje met de dochter van een lossen loner, wat den ouden Zwanenveld min* stens een paar duizend gulden had gekost om vervol* ging en verdere aanspraken te voorkomen, en later weer een paar dagen in het kot te Zandvoort wegens het on* rechtmatig dragen van een officiersuniform! Vol met gekke streken zat die gebekte aansteller. Uitbreken naar de stad, zwieren en zwaaien met snollen en de stu* denten en thuiskomen met een vracht boeken onder z’n arm, dat kon*ie, mijnheer de professor, te lui om te werken en te leeg om z’n smoel te houden als wijze mensen eens een ernstig woordje wilden praten over godsdienst en zaken. Nee, in het bijzijn van zo’n lor, die maar pinkelend op z’n stoel zat te blageuren en met een stiekum zuiglachje om z’n mond de woorden weg* spotte van iemands lippen, was het niet mogelijk ern* stige zaken te bespreken. Gemeen kon*ie lachen, de protserige snotneus met z’n potsierlijke flodderdas en termen waar geen zinnig mens uit wijs kon worden. Aan schilderen deed*ie de laatste tijd, kloddertjes maken van molens en kwakels! Dat was weer een kersverse bevlieging van ’m na het versiesmaken en pianospelen. Hij was een goeie om met Mooie Gerrit, z’n getikten oom, in de woonwagen rond te trekken en te leven van het centenbakje! Hoe wijder weg uit de polder, hoe beter! Dan kon*ie tenminste een andermans dochter niet van streek maken en bij een zakelijk gesprek geen fratsen uithalen, die het rustig redeneren, het voetje voor voetje vorderen, onmogelijk maakten. Als Zwa* nenveld tot luisteren en begrijpen had kunnen komen door een gezellig, intiem keuvelen over allerlei weder* waardigheden, was er tenslotte wel een accoord ge* maakt en waren de vijfduizend gulden n0u.... „Nee!” sprak Torenburg zich bonkig tegen. „Dat is kletskoek! Er valt niet te praten met de ouwe starkop! Al beloof je hem de hemel, dan nog trekt hij z’n beurs niet om er een halve stuiver voorschot op te geven. Het moet anders!.... Net als bij Piet Hein! Die ging ook niet op visite om de buit los te praten. Hij kwam, hij zag en deed er z’n voordeel mee! Precies!” onder* streepte de firma, knikte driest naar den gipsen Mercu* rius op het overstek van de lambrizering. „Ik praat te veel en ik roei te weinig! Ja, roeien: de elleboogvrijheid, waar de sjikkere Daré het over had. Wie de wind niet in de zeilen heeft, moet de spaan hanteren! Zó! Breed van je afsmijten alle angsten en bezwaren!” roeide To* renburg met gerekte armen en volle kracht, belandde weer voor het schilderij van Nicodemus, die veranderd leek bij de wisseling van de lichtval door het hoge ven* ster, bleker was, strenger keek en z’n vingers verstak in de schaduw van het bestofte geldkistje. De achterkleinzoon kwam tot besef: Het was waanzin de problemen van de twintigste eeuw te willen oplossen met de methoden uit de zeventiende. Piet Hein had afgedaan en het zilver langs sloten en vaarten z’n weg gevonden naar de kluis van de bank, waar ook Zwanenveld z’n schatten stapelde. Om er een deel van te bemachtigen, was nog altijd een meesterlijke navigatie vereiste, maar geuzenlef kwam er niet meer aan te pas. Er waren, evenals bij de scheepvaart, steun* punten en een basis nodig. Lydia was nummer een! Het was zaak haar opporrend te bewonderen en een troon voor te spiegelen. Leen.... Ja, Leen had jammer genoeg iets abnormaals, als de rest van z’n zusters en broer. Maar weer anders en niet in het voordeel van de be? oogde onderneming. Ook hij was geen tuinder, had ech? ter toch veel, soms al te veel van het stroeve van z’n vader. Hij kon niet spontaan zijn, niet flink loskomen, sprak bijwijlen wel mannelijk van zich af, maar kroop in z’n schulp voor het gebiedende van den ouden Zwa? nenveld, dat Lydia wel trachtte te imiteren, doch zon* der veel succes, omdat haar het evenwicht, het innerlijk stevig?zijn van haar schoonvader, ontbrak. Daar viel nog wel wat aan te dokteren.... misschien. Als ze een? maal diep overtuigd was van haar recht op een voet? stuk, zou zij, bewust van haar besproken plaats op de voorste rij, geen genoegen meer nemen met een zitje op de achterste bank, in haar verontwaardiging naar voren stuiven en haar timiden man in dolle vaart meeslepen. Hij was er door haar drang reeds toe gekomen dure reizen te maken en badplaatsen te bezoeken, zeer tegen de zin van den ouden baas, die hem potig aanpakte en moest beleven, dat z’n oudste zoon als een betrapte vagebond wegkroop achter de rokken van z’n vrouw en hakkelde: „Niet ik, maar zij!” evenals Adam indertijd. Adam! Waarachtig! Leen Zwanenveld was op en top de eerste mens in doen en laten, in fouten en gebreken. In eenzaamheid sterk, ongedwongen en vol ambitie voor de wonderen van het staande en gaande binnen de grenzen van het Paradijs, maar een kind, een speelbal onder de bekoring van Eva, Lydia Daré, die op acht? tienjarige leeftijd de slang al liet fluisteren en den ver? leiden Adam inpalmde, hem en de halve ton, waar hij straks, na de dood van z’n vader, op rekenen mocht. „Ha! Ha!” Dat was dan toch weer net als bij Piet Hein: vangen en knippen! Maar hij, Frans Torenburg, kon de slang helaas niet laten fluisteren. En z’n dochter. „Eten!” kwam deze, nors aankondigend, met het lange, holdelijke gelaat om de hoek van de kantoordeur, mat haar vader honend met de stekelige ijs?ogen en brauwde gemaakt haar gallig sarcasme, dat per ongeluk humo? ristisch aandeed: „Het diner is geserveerd! Er wordt met smart op U gewacht, Excellentie!” Zijne Excellentie zweeg wijselijk, keek naar het stof op de pullen, wandborden en portretlijsten, naar de grove, vettige kringen op kleedjes en tafelblad, de verwaar? loosde stoelen en de aangroei op de ruiten van de on? derramen en bovenlichten. „Een bende!” kwam hij traag en voorzichtig los, trok de hielen van z’n slippende pantoffels met een gramme ruk in het fatsoen en slofte lusteloos door de marmeren gang naar de keuken, waar hij teruggewezen werd met een snerpend: „Deftige mensen eten niet in de keuken! Er is gedekt in de zaal!” „Die Fie!” lachte mevrouw Torenburg prijzend, be? werkte met een potlepel het deksel van een pan en annonceerde; „Heden een bijzondere schotel voor de lekkerbekken! Specialité de la maison!.... We openen met gongslag!” „En eindigen in de ommerschans!” beet de dochter, loerde door een spleet in het keukengordijn naar haar vader, die, sullig afwachtend, in de gang z’n horloge raadpleegde. „Er is haast bij! Zijne Excellentie heeft nog andere besognes dan smakelijk tafelen! Hij moet nog naar de bank om z’n miljoenen na te tellen”, sarde Fie, smeet met de schonkerige gratie van haar verstakkerde wezen de deur van de eetkamer open en grijnsde: „U kunt wel vast gaan zitten. De zeven gangen vindt U op de spijs? kaart. We beginnen met soep van onbetaalde reke? ningen. Een idee van mama! Overheerlijk! Daarna een visschoteltje van de bot, die U in de laatste maanden gevangen hebt. Eveneens een vinding van mama! De wijn heb ik uitgezocht! Dan asperges met boter: vers gekarnd door het poldergemaal! Pudding.... Fruit.... IJs! Klachtenboek bij de directie!” „Krengen!” ontplofte Torenburg, stapte manmoedig de kamer binnen en liet zich wars neervallen op z’n ver* sierde plaats achter de keurig gedekte tafel, tergend vermooid met bloemen, het oude kristal en het zeld* zame servies familiestukken, die anders nooit ge* bruikt werden en nog ontkomen waren aan het ver* holen wegdragen en verpatsen in de stad. Vorken, messen en lepels waren zorgelijk gerangschikt op de blauw*porse!einen onderleggers, een geschenk van z’n broer Henry, wien de kolder in de kop sloeg, toen bleek, dat z’n bruid heimelijk Rooms geworden was en niets voelde voor een huwelijk van een paar waar de duivel tussen sliep! Henry vertrok naar Canada, raakte zoek onder de cow* boys. Taal noch teken werd van hem ontvangen in de vervlogen jaren. Misschien was hij reeds lang d00d.... of gefortuneerd en nog vrijgezel! Je kon nooit weten; de wonderen waren de wereld niet uit! Een rijkgeworden broer of een vette erfenis, dat kwam wel meer voor en stond om een haverklap in de krant! Zo’n verrassing kwam altijd bij mensen, die stikten in de narigheid. Als de nood het hoogst is, is de redding het dichtst nabij, zei het spreekwoord: en spreekwoorden hadden een grond van waarheid, evenals sagen en legenden.... Als Henry nu, op hetzelfde moment, als een schatrijke Lord binnen kwam stappen: „How do you do, Frans?!” zou hij, de verraste en verrukte broeder, dolverheugd toesnellen en zeggen: „Henry! Henry!! We hebben je verwacht. Het bloed verloochent zich niet! We heb* ben geweten, dat je kwam en de tafel versierd! Kijk maar: alles net als vroeger! Het servies van moe, nog geen kweeltje aan! Het kristal, de koeler en de albasten fruitschaal erfstukken van pa’s kant! En de blauw* porseleinen onderleggers van jou, toen je zo balorig vertrok om, na al die jaren, als een schatrijke grootheid terug te komen bij je verarmden broer....” Torenburg keek, vervuld van z’n wensdroom, naar de deur, die op een kier kreunde en dan wijdopen zwaaide 0m.... Fie, gekleed als een gedienstige bij deftige famis lie, in te laten met de sudderende uienklus. „Mevrouw stelt er prijs op zelf de reebout op te dis» sen”, bracht de gedienstige over zonder een sprankje olijkheid of gezond besef. Ze goot de rats over in de prachtige schaal. Torenburg wilde het beletten, bedacht zich echter, liet z'n dochter begaan, keek lankmoedig naar het morsen op het damasten tafellaken. Tegensputteren zou gekkenwerk zijn. Als hij ging foetes ren, kwam er weerwoord van twee kanten: een hagel van onredelijke verwijten. Dan had hij stom gehandeld bij het kopen en verkopen van huizen, zich in de luren laten leggen door allerlei kinkels, die amper hun naam konden schrijven en werd hem gezegd dat hij te laf was en geadviseerd z’n schoolgeld terug te halen en er een touw*tje: een strik voor te kopen! Hij kende de liefelijke aanmoedigingen van de dames van ouds en zweeg, nam het sierlijke wijnglas een leliekelk, slank en schuchter opbloeiend tot de volte van zijn bestemming! het wijnglas van wijlen papa, en zag.... den rustigen, zelfverzekerden man, die, of< schoon hij geen magistraat was, als z’n vader en groots vader, toch gerekend werd te behoren tot de eersten onder de notabelen en toegang had tot de allerbeste kringen, in en buiten de polder. Hij was een detfig, bes middelend koopman geweest, die zaken deed in groens ten.... in uien, maar z’n Grieks en Latijn onder de knie had, nooit grof werd en bij het diner vormelijk achter z’n stoel bleef staan, tot moe, die arm en onontwikkeld was, zich gezet had. Eerbied voor z’n vrouw, de moeder, en al wat eerbied en hulde verdiende, sprak uit zijn doen en wezen. Het oude kristal, de meesterwerken aan de wanden, de be* sneden lambrizering, alles wat ziel had en daarom fraai was, werd gestreeld met de warme ogen en schrome vingertoppen. Warmte, streling en rust heersten inder* tijd in dezelfde kamer, waar nou Torenburg tikte met z'n nagel tegen het kristal, dat ant* woord gaf: klaar, van een zuiverheid, die beschaamd maakte en weedommelijk verklonk als de verre echo van een laatste, verwijtende waarschuwing: „Frans!... Frans!” Mevrouw presenteerde zich met de reebout het buik» spek! wilde geestig zijn en deftig doen, doch ver* brandde haar vingers, viel uit: „Au! Verdomme!” en poogde haar gebrek aan beheersing en tekort aan tafel* manieren af te schuiven op de afschuwelijke omstandig* heden en haar prullerig*minderwaardigen man. Fie lachte voos, bleef de dienstmeid spelen. „Hoe zit het nou?” opende mevrouw haar nieuwe aan* val. „Heb je geld of blijft het weer bij smoesjes? Ik heb voor het diner gezorgd! Breng jij nou de stemming erin door klinkende munt! De bloemen zijn uit de tuin, het buikspek is op rekening en de uien nog uit de dagen, toen je vader, die wèl wist van zakendoen, geld inbracht, soms duizend balen per dag omzette!.... Je zwijgt?!” „Jij hebt het woord!” „Je vader zei U en sprak met twee woorden tegen z’n vrouw!” „M’n vader trouwde een Dame. „Frans!!.... In het bijzijn van je dochter!!” „De dienstmeid!” verbeterde die, roerde walgend haar maal en schoof het bord van zich: „We zijn tot het peil van de varkens gedaald. Ik pas!!” „Het is te hopen!” kwam dubbelzinnig terug van pa, die gretig een aardappel in rats dipte en, spijt z’n angst en afkeer van ruzie, getuigde: „Mij smaakt het uitstekend! Uien is een kostelijk voedsel. De oude Egyptenaren...” „Pa citeert Herodotus! Bij gebrek aan inkomsten!” striemde de dochter, richtte haar bevroren blik op den krommend o verbuigenden Torenburg, die op z’n bord staarde, of hij het orakel raadpleegde. „Ik heb”, hervatte ma bezadigder, „dit feestmaal aange* richt, omdat je bent aangewezen als candidaat van Schippersbelang!” „Nee maar! Heb je de paperassen thuis gekregen?” vroeg de aangesprokene niet zonder geestdrift, knikte: „Zie je wel!” vrouw en dochter toe en draaide de pum ten van z’n snor wat op: „Ik kom er! Ik kom er beslist!” „Daar twijfelen we niet aan!” sprak Fie ironisch. „U komt er altijd en wij met U!” „Goed.. . .Jawel”, wilde de moeder, in beter stemming, verdoezelen. „Het is nog veraf en dubieus, maar ik geloof toch, dat het ditmaal lukken zal, als je tenminste weer niet stommiteit op stommiteit stapelt. De kiezers mogen je wel, omdat je buiten de deur royaal en gezellig bent. Alleen jammer, dat je indertijd, toen je nog in het poh derbestuur zat, de blunder beging 0m....” „Ja, zeg het maar!” liet Torenburg zich fel gaan tegen z’n dochter, wier mond openging om het erge van de blunder uit te brengen. „Zeg jij het is! Het ging jou aan!” „Mij?!” „Ja, j0u!!.... Jij wou en zou een Meestergraad halen... En ik, ik leende uit de kas om het jou mogelijk te maken wat te worden.... Jij werd niks en ik kwam bijna met de strafrechter in aanraking! Der! En als jij geen uien lust, dan vreet je je dure boeken en lorrige rapporten maar op!” Mevrouw Torenburg wankelde van ontzetting.... De dochter kon haar onderkaak niet omhoog krijgen. Zo plebejisch obstinaat hadden ze pa nog nooit meege* maakt! Dergelijke onredelijke uitbarstingen waren ze niet van hem gewoon, de dames, die een volle minuut nodig hadden om haar te boven te komen. Mevrouw was het eerste weer wat op dreef, verweet nog erger zaken en min stichtelijke voorvallen uit het lange huwelijk, dat één mislukte advocate naast drie miskramen opbracht en de laatste stuiptrekkingen van de welvaartsfirma doormaakte op het zilveren festijn. Een pronkstuk schold mevrouw haar echtgenoot, noem-- de namen en feiten van vrouwen en zaken, waaraan geld en goede naam geofferd waren, doch vermeed angst* vallig de duizehhoge rekeningen van zichzelf en haar dochter en kwam, al tierend en mokkend, terug op het uitgangspunt: de candidatuur voor Schippersbelarig. Werd de verkiezing een succes voor haar man, dan opende het de baan v00r.... Fie! Relatie deed veel.... en er zou allicht aanknoping wezen met dezen of genen knaap van invloed, die wederkerig hulp voor z’n plan* nen nodig had. De muur van Zwanenveld kon blijven staan, waar hij stond, want zolang de muur niet gesloopt werd, was de zetel van Schippersbelang noodzakelijk. Zoveel verstand had mevrouw Torenburg nog wel van de politiek! Fie aan een baantje helpen en zorgen, dat je als raadslid zelf ook op de een of andere wijze dik plankhout onder de voeten kreeg. Het was allemaal nog wel in het verschiet, maar hoop deed leven en er zou onderwijl misschien wat schot komen in het stich* ten van de nieuwe conservenfabriek, de Noram, waar pa promotor van was. „Als de oude Zwanenveld....” „Ja, als! Dat deuntje heb ik zelf ook al honderd keer afgedraaid!” beleed Torenburg korzelig, wilde echter de gezuiverde atmosfeer niet door nieuwe explosies beder* ven en overreedde aanminnig: „Toe, vrouw, eet nou wat Als Ja, je bedoelt het wel goed, maar er is geen kijk op uitkomst van die kant, zolang het Leen niet gelukt 0m..” „Lydia, bedoel je!” „Ja, Magda! Zo is het!.... Doe jij van jouw kant ook wat je kan om haar te bewerken. Hou de vriendschap met haar aan. Wees een beetje soepel en laat je niet van de wijs brengen door de grollen van dien kwiebus.. Evert!” „Die kwal!” smaalde Fie, spontaan bijvallend, stak vim nig haar vette vork op: „Een sujet om aan de muur te prikken! Een misselijke aansteller!.... De mensen met hun praatjes, dat ik op hem Dat ik graag.... Nee, dan nog liever uien en de rest van de weelde, die pa weet te verschaffen.... Een onbetrouwbaar product, mijnheer Evert!.... Enfin, Zwanenveld kan z’n 10l wel op met al z’n kinderen. Geertje een publieke vrouw en Hechtje op het Achterpad in het gras met Rens Kranen* donk.” „Oö!” ontglipte aan Torenburg, die wist, waar de angel stak, doch spot noch hatelijkheid bedoelde en z’n foude* ren omwrong tot een neutraal: „0.... Jaja!” „Ik zie niet in, wat er voor onbehoorlijks is in het ge* drag van Hechtje. Als ze verkering heeft, 0f.... Ach, waar praten we over?” wilde ook de moeder het ge* sprek over vrijen, dat haar dochter smarten moest, ver* mijden. Doch deze wist meer en haar eigen wee getemperd door leedvermaak: „Kees Kranendonk is de bloedvijand van Maarten Zwa* nenveld! Hechtje zit in de berm haar eigen vader te verraden!” „Bloedvijanden?! Dat versta ik niet”, bekende To* renburg, achtte het geklap de sop de kool niet waard, wuifde weg: „Die vrijerij.... Als Schippersbelang.... Waar is de brief?!” „Die vrijerij is het ergste, wat Zwanenveld overkomen kan! Zijn zoons deugen niet voor de tuin en Kees Kranendonk heeft er alles voor over om ’m te bemach* tigen. Rens wordt erop afgestuurd, op Hechtje, die al net zo krols is als d’r losse zuster.” „Kees Kranendonk heeft er alles voor over om de tuin in bezit te krijgen”, verwerkte Torenburg, de rest van de openbaring negerend, herhaalde meer uitdrukkelijk; „Alles voor over!” en vroeg beramend: „Als dat waar is Hoe ben jij het aan de weet gekomen? ’k Heb er nooit erg in gehad.” „Van Evert Toen we nog ” „Ja, ho maar!” voorkwam de vader de moeilijkheid, veegde vlug z’n vette mond af en regelde, terwijl hij rees: „De candidatuur wordt aanvaard! En het voorschot op de erfenis ook! Adieu!!” V In de luwste vakken van de tuin van Zwanenveld stak het jonge poot* en zaaigoed hier en daar de oren op om te luisteren naar het geleuter van de vaart en de sloten. De vroege peulen, in de bak getrokken, rekten zich reeds, zagen huiverend toe, hoe het prille zonnetje nog maar net ontglipte aan een vervaarlijke waterwolk en pips, geschrokken, een heenkomen zocht langs de schuchtere heggen en struiken. Het was nog niet, wat het wezen moest met het voor* jaarsweer! Bij lange niet! Het bleef een halen en brem gen met water, wind en hemel. De zon werd nog voort* durend overvaren door de hagelschuiten, die donker op* doemden en weg en weer dreven, of ze zelf niet goed wisten, waar ze de vracht te lossen hadden. Een spatje water op tijd kon geen kwaad en bijwijlen deugd doen, maar hagel met een wind uit de verkeerde hoek, was moord! „De wind!” klaagden de tulpen, die er hun oren al aan verspeeld hadden: „De wind en de kou!” en sloegen aan het mijmeren. Ontoonbaar worden en verschrompelen, dat kwam alle* maal door de wind, den rampzaaier, die alleen respect had voor de flinke houding van schutplanken en riet* matten, klaagden speenplanten en zaaigoed hun nood bij Zwanenveld, die in z’n klompen aankwam en staan bleef om het gebibber te zien en te vernemen. „Bar, zo naakt als jullie er allegaar bijstaan!” zei hij meewarig en beloofde: „’k Zal je toedekken met een handje molm of kort stro en nog een mat in je rug zet* ten, anders besterven jullie het, waar ik bij benl” De baas verdween en kwam terug met kort stro in de kruiwagen en een rietmat op de duwbomen. „En nou maar niet te karig! Ingestopt staat netjes!” vers troetelde hij, het bed dekkend, klopte z’n handen af aan de knieën van z’n bezande werkbroek en nam bom dig afscheid; „Wie nou nog kleumt, gaat het maar in Afrika, in het nikkerland proberen!” „Zeg dat wel!” antwoordde een man met een diepe bas* stem, knoopte z’n gelapte jekker dicht en wipte van een overladen mestpraam op de wal om verslag uit te brem gen: „Janus heeft de onderleggers voor het platte glas op zijn schuit en ik ben meteen doorgegaan om mest te laaien. Dat spaart tijd en dubbel wandelen.” „Kranig!” prees Zwanenveld de ijver en het inzicht van z’n knechts, vast volk, dat temet net zoveel hart had voor het groeien en bloeien van het gewas en het bedrijf als de baas zelf. Kerels, zo sterk als een kar? bouw, zo nijver als de bijen en zo pront als de klok van de kerktoren! Een puik slag van volk, dat veld en gewas met de ziel bekeek en op dreef stelde. Geboren tovenaars, die van de woestijn een lusthof konden maken, niet sikaneerden bij een buitje regen en vatbaar waren voor extra loon en redelijk advies. In de drukke tijd stonden Janus, Daan en Jasper al in de schuur voor de nacht aan stukken brak. „Ze doen het anders nog maar ieltjes, baas!” vond Daan, wijzend op de afgedekte planten. „Om bij te grie* nen! ’k Ben gisteren in de gauwigheid nog langs het vak bij de scheisloot gegaan en doende geweest het bleekste spul een winterjas aan te trekken.... Er is geen begin* nen aan! ’t Zou nodig allegaar is nagelopen moeten wor* den. De wind zit geregeld in de verkeerde hoek Hier! Kleefhagel, die aan je pet blijft hangen als een klit in Juli!” „Ja, ’t is barbaars van ’t jaar!” „Goed weer voor de ijsclub!.... Er liggen nog wat riet* matten op de zolder van de bollenschuur, maar ’k heb nog drie vrachten te doen en één mens is één lichaam. . Janus loopt ook de kluitjes niet uit z’n klompen te rapen, die heeft zat aan ’t opslaan van de bakken. En Jasper..” „Jullie, ja Waar is Evert?”, onderbrak Zwanenveld, wilde het verklarend schouderophalen van z’n knecht niet verstaan en bedacht, met een ruk aan z’n blauwe kiel: „Oh, dat is waar ook! Die heb ik naar Van Zwalen gestuurd om slazaad te halen....” „Slazaad?!” „Eh.... Ik vrees, dat ik anders niet toekom Ik wil is veranderen van soort, vat je? Er is sla, die de kou beter verdraagt.” „Oh!” begreep Daan, nam de vaarboom op en wipte weer in de mestpraam: „Een nieuwe 500rt!.... Nou, varen dan maar!” „Weljaat!” vond Zwanenveld, regelde: „De helft van de mest gaat op het vak, waar verleden jaar de late bonen stonden en de rest bij de strook, die braak lag. Dan kan daarnaast de schop in!” „Wie moet dat doen?!” „Leen!” „Oh!” beperkte Daan zich, wierp z’n schoer op de knop van de schuitboom: „Varen dan maar!” en keek langs de klep van z’n schuinstaande pet naar z’n kruienden baas, die een beetje slepend begon te doen, de laatste tijd. Geen wonder! ’t Was bar met de jongens! Ze lieten hun vader niet alleen voor d’r werken, maar nog liegen ook! Slazaad! De bakken zaten vol van end tot end en in de schuur stond nog een buil, waar een behoorlijke muizen* familie drie jaar kost aan had!.... Werken kon*ie ge* weldig, de baas, en knap ook, maar in het liegen was*ie een stakker, stondde zo naakt en verloren als een vroege peul in de Noordewind „Varen maar!!” „Jaja!” verzuchtte Zwanenveld bij het gekerm van het kruiwagenwiel, begreep, dat er niet veel anders te zeg* gen viel dan „Oh!” en „Varen maar!” als de hulp van Leen of Evert ter sprake kwam. Het werkvolk wilde niet grof zijn en ronduit zeggen, waar het op stond, doch het was verstaanbaar genoeg en had gelijk. Maar hij, Maarten, wilde niet gespaard worden! Janus en Daan mochten gerust pal voor hun mening uitkomen en zeggen: „Je zoons tellen niet mee, als het op aam pakken uitdraait! De ene is te fijn gebouwd en de an* dere bezig de balpas te leren aan de rokken van z’n wijf!” De tuin verkleumde en de rietmatten lagen te rotten op de zolder! Meer vast volk aannemen, terwijl Leen en Evert een groot weekloon opstreken?!.... De opbreng* sten liepen de laatste jaren terug, hard terug! Met vijfhonderd bijkans duizend gulden tegelijk! Het lag niet aan de markt. De prijzen waren redelijk en de vraag was navenant. Niettemin een stadig achteruit: de veilingbrieven konden niet liegen. De kooplui waren niet meer zo tuk op de groenten en het fruit uit de tuin van hem, Maarten Zwanenveld. Hij was op weg om geld en naam te verliezen. Het volk pakte flink genoeg aan, steviger dan tevoren, nou hij er nog stugger achter* heen zat. De arbeiders mopperden niet, lieten zich de mond snoeren door een dubbel maaltje eigen eet en een paar kwartjes bij het Zaterdagse loon. Maar de grond had minder geduld en het onkruid was niet van zins om zichzelf te wieden.... Onkruid, dat hoog opschoot en verstikte wat vrucht kon dragen! Onkruid! Precies! Dat waren ze, Evert en iedereen die z’n stengel volvrat om louter schaduw te geven.... Evert, waar hing die nou weer uit? Het was hem gezegd, de rijplanken uit te leggen om de kas te ruimen. De schoeren van het werkvolk zeiden, wat ze van Leen en Evert dachten en wat de zoons van den baas op de tuin waard waren Achthonderd gulden minder aan beschot verleden jaar en nou een deel van de tuin al bij de inzet geknauwd en achterop door ha* gel en vorst. En toch, al werkte het weer wel mee, dan was er nog minder tier en fleur in het gedijen. Natuur* lijk! Als het weer mééwerkte en de zonen tégen? „Janus!” „Ja, baas!” schreeuwde die terug, wurmde de schuit met hout door de bocht en stuurde op de brug aan: „Moet ik van boord komen?” „Ja.... Nee, laat maar!” weifelde Zwanenveld, liep de klapbrug op en informeerde: „Kan je ’t klaren met de bakken, denkde?” „Alles kan als het moet! Maar ik geloof niet, dat we er op vooruit gaan, de laatste tijd!” „Dat kan ik niet vinden”, weersprak Zwanenveld ge* wild gemoedelijk. „De ene keer of de andere, daar kan je geen peil op trekken. Het weer speelt ook een rol.” „Het weer.... Ja, dat wel Dat natuurlijk ook ” „Waarom zeg jij dat zó? Geloof jij, dat het veel uit= maakt, of de jongens ”, vroeg de baas, die verzweeg wat anderen niet zeggen wilden om hem te sparen, en innerlijk blij was, als de knechts hem vertelden, dat het met de tuinen in de buurt ook niet zo vleugen wou, als in het voorheen, „’t Is over het algemeen slechter dan vroeger, is ’t niet, Janus?” „Ja, baas!” „Dat dacht ik ook! ’k Maak zo nou en dan wel is een kuiertje en laat m’n ogen gaan. Ze doen het overal minder, de kwekerijen rondom! Verleden jaar dito.... ’t Is net of de grond moeier begint te worden in de polder. Bij Kees Kranendonk moet het helemaal raak wezen met het terugvallen van de opbrengst en de kwaliteit Is ’t niet?” „Bij Kranendonk? Ja, dat heb ik ook opgemerkt.” „Zie je wel! En die z’n zonen werken als paarden!.... Het ligt ’m aan de grond, enkel en alleen aan de bos 6 dem”, loog Zwanenveld zich en z’n knecht voor en be* dacht: „Misschien is het inlaatwater te brak. Je moet er is erg op houden, Janus!” Deze beloofde, dat hij het water wel eens keuren zou, stond gereed de schuit onder de klapbrug te duwen en verwittigde wringend: „Als ik de dolmest, die over de andere kant ligt, onder de bakken moet werken, dan heb ik hulp nodig Ik kan niet bouwen en aanrijen tegelijk Het mag toch wel gezegd wezen, niet?” „Dat spreekt!” vond Zwanenveld, deed overdreven spontaan: „Wanneer je ergens wat ziet dat hulp behoeft of verbetering eist, dan moet je me meteen zeggen! Handen genoeg als ’t zijn moet! Waar zit Evert?” „Die zat op het erf te schilderen, toen ’k met me schuit voorbij voer. ’k Geloof, dat het erg mooi werd!” durfde Janus, rukte met volle kracht en dook weg onder het bruggedek.... Zwanenveld stond met z’n knuisten in z’n lenden, staarde, diep fronsend, schuit en schipper na, liet de kruiwagen achter, draafde het erf op, waar hij den schilderenden zoon aantrof, en regelde gebiedend: „Evert, ik duld het niet langer! Leg dat geklodder is uit je poten! ’k Heb met je te praten.” „Tot uw dienst, vader!” „Spreek tegen mijn maar gewoon! Je ben hier niet in de balzaal, maar op een tuin waar gewerkt moet wor* den! Gewerkt! Versta je?!” „Ja, vader ” Het bleef even stil. Evert legde het penseel uit handen, wachtte. „Van schilderen kan ’k geen peulen plukken! Tuinen worden gemaakt en onderhouden, begrijp je dat? We gaan achteruit! En jouw geverf kan de toestand niet fraaier kleuren dande is! Het gaat zo niet langer. Evert grabbelde woordloos in z’n tekendoos, reinigde z’n vingers aan het zitvlak van z’n broek. „Sta nou niet zo lamlendig te aaien! We timmeren achteruit en jij zit, te kijk voor het volk dat voorbijs vaart, bomen en kippenhokken na te tekenen.... Dat kan ’k niet hebben, niet volhouden, ’k Ben sinds verles den jaar alweer een dikke duizend gulden achterop! Duizend gulden!.... ’t Ligt niet aan de grond! En nog minder aan het brakke water! ’t Leit aan ons: aan jou en Leen! Ik ben bekant driesenszestig en nog altijd van de vroegte tot de avond op m’n post! En jullie.... Jij.... Je bent eeuwig op sjouw of aan ’t knoeien met boeken, verf of deuntjes op het orgel.” „Goed.... Ja, maar ik help toch vaak. „Jij doet niks! Nooit! Dat hoef ik jou niet te vertellen! Je ben een kerel of je ben een 10r!.... Nee, zo bar wil ik het niet gezegd hebben, Evert! Maar ik weet niet meer wat jullie bezielt. Ik wil je geen rippelement mas ken, alleen zeggen, dat het zo niet wijer kan! Ik heb het uitgerekend.... Als het zo blijft aanhouden met vers waarlozen en verlies, dan.... dan worden we prutsers, die alleen nog wat afval te presenteren hebben op de veiling! Ik spreek niet voor mezelf! De tijd, die ik nog te leven heb, zal ’k wel voor armoe bewaard blijven. Ik wel! Maar hoe moet het met jullie straks: met jou, Leen, Hechtje en Geertje? Hoe het je vergaan zal, daar kan ’k het benauwd om krijgen. Geld vragen jullie, geld! En bij geen van allen komt er wat uit handen!” „1k.... Ik schilder toch”, trachtte Evert z’n nuttigszijn te bewijzen. „U moet rekenen zo’n schilderij.... Als het klaar is en goedgekeurd wordt ” „De hele tuin is één schilderij binnenkort! Als je er de spa in zet, beuren er wonderen! Help mee! En wat de goedkeuring betreft: ik ben bereid om je alle lof te geven!.... Nee, ik wil niet hatelijk zijn, maar laat me niet langer alleen staan, Evert. Ik word al een dagje ouder: en als je wist.... Stik in de schuld ben ik hier gekomen, toen het allegaar nog weiland was. ’k Heb de grond omgewerkt, als een mol doorkropen, om er wat van te maken, ’k Heb gewroet en geworsteld en altijd gedacht: vooruit Maarten, ’t is voor je jongens, die er een paradijs op terug vinden! En ’t is een paradijs.... Als de boel niet stond te verkleumen en te verschralen door gebrek aan handen! Vreemden moeten de zaak gaande houden! Vreemden En anderen zitten achter de horren te loeren en te lachen! Hoe kan je ’t aanzien! De knechts, wildvreemd volk, trachten me te sparen, hebben met me te doen. Dat is het ergste, Evertü Der* tig jaar heb ik gezwoegd, geploeterd en uitgezuinigd, beetje voor beetje gegaard om rijk te wezen voor me kinderen. En nou? Nou hebben de mensen met me te doen! Op een slof en een schoen ben ’k hier aange* land en toen ’k dacht, dat ik er was, kon ’k inbrokken. Het zal mijn tijd wel duren! Maar jullie stellen andere eisen, willen schilderen of speculeren! Jullie hebben het te goed gehad! Dat is mijn fout! Jullie zijn mensen, die een Tsaar nodig hebben en een vader kunnen missen!.. . Ik verwijt niks.... En ’k heb het niet zo kwaad bes doeld, maar waar moet het heen, straks als ’k m’n hoofd neerleg? De tuin gaat achteruit en de grond wil zonder vlijt niet geefs zijn.... Wat zal er op de duur overblij* ven en te delen vallen, als het zo wijd is? Niet genoeg om heel je leven fraaie lijntjes te trekken en kippens hokken in een lijst te zetten. Jij, Leen en Geertje heb* ben al een part van hetgeen je toekomt verdaan, ieder op zijn wijs. Daar zullen we ’t nou niet over hebben. En als het zo door moet gaan, dan zie ’k er van komen ” „U hebt wel gelijk misschien, maar U overdrijft.... U doet nog erger of we aan de bedelstaf toe zijn.... Zwanenveld graaide in de zakken van z n blauwe kiel, schudde het hoofd, bekommerd over de zorgeloosheid van z’n kinderen. De mensen hadden gelijk met d’r achterbaks gepraat. De kinderen, Evert en Geertje, was ren niet heel en al Ze hadden dezelfde onrust en neiging tot onzin als d’r ome Gerrit, die de brug naar z’n steê wegbrak en viedelend langs de wegen ging! Maar al hadden de mensen gelijk, daarom hoefde nog niet te gebeuren, wat ze voorzagen „Evert, ik wou in het redelijke met je praten; ik wil wel aannemen, dat jij het zonder liefhebberijen niet best stellen kan. Dat je zo nou en dan is schildert of moppen speelt op het harmonium, is tot daar aan toe. Maar ’t is bijzaak en geen vak als het tuinen. Als je ’t overdrijft, draait het uit op handophouden of postwissels. Max wordt gehuldigd door de burgemeesters en.... stuurt mij de rekening. Laten we zeggen, dat de kunst mooi is, zo mooi, dat het mijn boerenverstand te boven gaat. Maar tuinen is een vak en een artist nog niet eens in staat om een doodgewone boterknol af te leveren ” „De kunst, vader ” „Ik kan de kunst missen, maar de kunst kan mij niet missen! Dat zegt me genoeg! Ik wil dat jij er mee op* houdt om dagen zoek te maken met het geklodder en gejengel! Jij hoort op de tuin, net als ik! Ik kan niet toe* laten, dat jij hoe langer hoe meer verzeilt onder de niks* nutten, die nog geen zout verdienen en het aan d’r vader toevertrouwen voor de pap te zorgen. Ik wil niet, ver* sta je, dat Max in Den Haag en jij hier, mijn tuin met d’r artisten*nonsens naar de bliksem helpen! Ik heb m’n ganse leven gewerkt, hard gewerkt en heb het recht nuttige arbeid van m’n kinderen te eisen! Ik heb m’n krachten niet gespaard, gebouwd en nog eens gebouwd om jullie wat onder de voeten te brengen. Geld heb ik gezameld om jou en Leen vorsten op je domein te ma* ken, want ik weet uit ervaring, dat geld een machtige rol speelt en eerbied afdwingt. Geld! Om je geklodder aan de weg worden we uitgelachen, jij en ik! Tuinen is een vak en ik wil dat de mensen respect voor je heb* ben! Ben je te lui, te zwak of net zo’n kwiebus als je ome Gerrit?.... Gooi die flodderboel in een hoek en stroop je mouwen is op! Janus kan het alleen niet bij* benen. Er moet dolmest gereden worden. Dat begrijp je toch zelf ook wel, Evert! Ik verwijt toch niks! Ik praat toch in ’t gemoedelijke met je ” De zoon beloofde: „Natuurlijk, vader!” nam traag het doek van de ezel, veegde het penseel met een berustend nastrijken, dat Zwanenveld dwong tot het doen van concessies. Hij kwam op Evert toe, legde z'n handen op diens schouder en verzekerde: „Ik zeg toch niet, dat ik het in je laak, zo’n beetje schilderen nou en dan. Maar ik kan me niet anders geven dan ik ben! Jij, Leen en Geertje ’k Weet het niet! Ik maak me bezorgd... Hoge schoorstenen, schilderijtjes maken of de violisten achterna hollen Dat kan niet! Er moet gewerkt wor* den! Een vak is alles. De grond is zo willig, jongen! Ik weet wat het zeggen wil, op eigen bodem te staan. Eigen heer op eigen erf! Ik dacht, dat ’k jullie er rijk mee maakte, zo te zeggen een adel bezorgde en welstand voor het leven zeker stelde, ’k Heb de tuin vrij gemaakt om er verdriet op te beleven van m’n kinderen, die drosten of slaaf werden van de kunst of de hoogmoed, die tot waagstukken dwingt en op schandaal uitloopt! Dat is mijn beloning.... al ben ik de enigste niet. Er zijn er zat, die met hun kinderen te kampen hebben; maar zat, vlak in de omtrek. ’t Is of het zo wezen moet vandaag de dag. Als ze de stad gezien hebben, zijn ze opeens allemaal beu van de tuin, willen ze liedjeszanger of balletmeester worden. Eén op de duizend slaagt, als de schoonvader bijspijkert, en de rest sterft in de schans of als koloniaal! Dèr! Daar wil ik jullie voor bewaren. De zoon van Hein Maatsuiker wou en zou beeldhouwer worden, maar hij heeft het niet verder gebracht dan taartdozemvouwen in het gevang. Dat is het voorland van de kunstenaars. En de hoogbouwers eindigen met een beroep op de liefdadigheid.... als ze zich niet op* hangen.” „Nou! Nou!” „Wat dachde?! Eerst worden ze door het geluk in de steek gelaten en dan door d’r wijf! Onze Leen, die toch een geboren tuinder is, wordt opgedreven door Lydia, waar.... ’k verder over zwijgen zal. Die twee, dat was ook al geen bruiloft, waar ik zingend heen toog! De dochter van Daré, die er in acht jaar twee ton doorheen joeg Leen móest trouwen, daar viel niks meer aan te verhelpen. Max heeft gevoelige vingers en jij ’t Is toch geen schande om in de grond te werken! Kom, smijt die rommel naar binnen en help mee de boel op dreef te brengen. We gaan al zo achteruit en ik ben soms bang, dat ’k heel oud zal worden en de narigheid, die ’k voorzie, nog mee moet maken. Kan ’k op je hou* wen? Wil je voortaan hart en ziel aan het bedrijf ge* ven? Als jij ja zegt, kan ik gerust zijn en fier de tachtig halen.” Evert staarde naar het rooster van de pomp, scheen zich te bezinnen. Zwanenveld graaide weer in de zakken van z’n werk* kiel, schouwde over de heg naar het lossen van het hakhout en drong verzuchtend; „Ik dacht, dat ik dub delijk genoeg gezegd heb wat me grieft en waar ik op reken. Kan ik zeker gaan, Evert?” „Ik wil graag.... Ik begrijp heel wel”, wrong deze en betoogde hartelijk: „U meent het best, uitstekend, va* der, en het spijt me genoeg, dat ik niet ben a 15.... U... U houdt van de grond en het vak. Ik niet. Dat is ver* drietig voor U, maar er zijn toch nog duizend andere mogelijkheden om in het leven te slagen. Ik wil wel wer* ken, zo veel en zo staag als U, al is het niet op de tuin.... De grond.... 1k.... Als ik buk, dan ruik ik de bodem en rijs van afkeer ” „Evert!!” „’t Is geen weigering, vader, maar een biecht!.... Ik kan de grond niet luchten. U hebt voor Uw kinderen gezwoegd en gespaard, zegt U Ik vraag geen geld, alleen een beetje begrip.... Misschien hebt U tè hard gewerkt en zijn wij, Geertje en ik, daarom zo vreemd, zo afkerig, zo anders dan U. Van geslacht op geslacht hebben jullie geploeterd in klei en dras en je verlangens getoomd en teruggedrongen tot ze sterker en sterker werden bij elke nieuwe geboorte en in mij en Geertje niet meer te weerhouden zijn. Nee, luister U nu ook eens naar mij! De grond, de tuin heeft U verslonden, U en een ganse reeks van vaders en grootvaders. Mijn afkeer van landarbeid heeft z’n oorzaak! U spreekt van geld, altijd weer van geld en beseft er de macht van. Ook dat is begrijpelijk en vindt z’n verklaring in het feit, dat U voortkwam uit een reeks van armoezaaiers, die, hongerend en uitgebuit, gehunkerd hebben naar uit* komst, naar geld, dat alles, alles verschaffen kan, recht incluis! U hangt aan geld en grondbezit, niet om er direct van te genieten, doch om zeker te zijn. Bezit geeft zekerheid voor heden en toekomst. Vandaar Uw herhaald: terwille van m’n kinderen. U handelt, U doet en laat, uit erfelijke drang evenals ik! U kan de tuin niet loslaten en ik ben niet in staat belangstelling te huiche* len voor een vak, dat mij niet ligt, afwijst en verjaagt.” „Dat durven m’n kinderen tegen me te zeggen, nou ’k grijs ga worden”, schorde Zwanenveld, schudde de ge* groefde kop, waarin de ogen plots dieper stonden, diep en treurig. „U moet alles niet zo zwaar en zo woordelijk nemen! poogde Evert te verzachten; „Leen is tuinder in hart en nieren....” „En Lydia ” ?;Die ja Maar dat gaat wel over. En als het am ’ders uitkomt, dan kan Hechtje het bedrijf in stand houden. Zij is een rasechte tuindersdochter, dè vrouw op dè steê. Stel eens, dat Leen het buiten het bedrijf zoekt en Hechtje trouwt mettertijd een man van het vak, dan kan U nog trots de boel uit handen geven en zeker zijn, dat Uw naam op de balk van de klapbrug blijft prijken. Dat is, dunkt me, een oplossing, waar U vrede mee kan hebben.” „’t Is bar!” zuchtte Zwanenveld. „Me zoons, waar ik vast van ging, praten van de boel uit handen geven aan vreemden, schuiven d’r zuster naar voren en vinden, dat dat me gelukkig zal maken. Als Hecht je trouwt.. Schaamde je niet!?.... Als zij trouwt, zijn jullie alles gaar geborgen en kan ’k gerust m’n hoofd neerleggen! Jij, Leen, Geertje kunnen dan meteen op eigen benen staan! Dat denk je!” Zwanenveld gebaarde stram, scheen wat van zich af te duwen: „Op eigen benen!” Dit was juist, wat hem niet losliet, ’s Nachts lag hij woelend te tobben, zich afvragend, wat er gaande was met Leen. Een voorgevoel zei, dat er wat broeide, ook al was er in de laatste tijd niet gevraagd om groot geld of borgblijven. Leen praatte nergens meer over en Lydia deed net of er nooit sprake geweest was van hoge schoorstenen. Maar achter elk woord, dat die twee uit* brachten, viel gejaagdheid, een heimelijk gedoe te bes speuren. Van Lydia was alles te verwachten, die kreeg niet te veel geweten mee van huis uit! Zij was een echte Daré, waar geen bezonnenheid in zat; dat bleek wel toen zij, nog jonger dan Hechtje, al naar het stadhuis moest! Het huwelijk van die twee, wat had hij daar al een slapeloze nachten om gehad! Als jongen was Leen een juweel geweest, willig, bevattelijk en in regen en ontij in de weer op de tuin, tot hij op een nacht niet thuis kwam en als een afgeranselde hond ’s morgens in de schuur kroop. Slaag noch vermaan hadden hem er toe kunnen brengen een verklaring te geven. Een week op water en brood en toen brak hij weer uit om zwijgend en hondzielig terug te komen. Telkens weer, tot Daré het erf opzwierde en in hoge woorden te kennen gaf, dat hij zich, zeer tegen z’n zin helaas, kwam presenteren als den aanstaanden schoonvader van een boerenlummel, die de gevolgen van z’n bandeloze vies gelstreken te dragen had. Mijnheer Daré was blij, dat hij in echtscheiding lag en daardoor vreselijke scènes ontging. Zwanenveld had pogingen gedaan om tot een accoord te komen, duidelijk willen maken, dat z’n ons geletterde zoon geen partij was voor een meisje met diploma's, dat het ene ongeluk het andere zou over* treffen en de tuin een boerendochter vroeg. Maar mijn* heer Daré stond op z’n eer: wie fouten beging, moest de gevolgen voor z’n rekening nemen. Geld?! Aloysius walgde van geld, was er al betrekkelijk jong vies van geworden en mee gaan smijten in Londen, Parijs, Bers lijn, New York. Overal had hij vrouwen ontmoet, sous bretten, kellnerinnen, koristen en balletdanseressen en genoeg van haar wensen en noden vernomen om z’n dochter voor het stadse leven te bewaren. Aan een huwelijk met een tuinder was weliswaar nooit gedacht, maar nu de omstandigheden geen andere oplossing meer toelieten, vond mijnheer Daré het geval niet zo héél droevig en was met een beslist: „Trouwen binnen zes weken!” van het erf gestapt. Leen was getrouwd en Zwanenveld had aanvankelijk geweigerd op de bruiloft te komen of het jonge paar te bezoeken. Hij wilde de drempel bij Daré niet overs schrijden en was na het voltrekken van het huwelijk voor het stadhuis op de fiets gestapt en naar het kerks hof gereden om een deel van de middag door te brem gen op het graf van Rika. De bruigom hervatte de volgende morgen z’n werk en vermeed het noemen van z’n vrouws naam. Zij en het huwelijk bestonden op de tuin niet. Na verloop van maanden was Leen, bezig in de kas met tomaten, naar de schuur gekomen om een bos raffia, had bij het peenvak z’n vader ontmoet en in het voorbijgaan gemeld; „Je ben grootvader geworden!.... Een dochter! Je hebt nou een kleinkind ook!” „Kleinkinderen? Wat heb ik daarmee van doen?” had Zwanenveld schouderophalend geantwoord en met een afsnijdend gebaar z’n beweren onderstreept. Kleinkins deren, daar had hij niets mee te maken; die vielen heel en al buiten de cirkel, die hij in de loop der jaren had getrokken om zich en de zijnen: Leen, Evert, Geertje en Hechtje. In Lydia zag hij niets dan een belaagster en, later, in Max niet veel anders dan een indringer met valse bedoelingen. Buiten de cirkel lag het vreemde: het onbehoorlijke van Brenkeling of het vijandige van Kra# nendonk! Gijs van der Veen mocht, als een van de wei# nige vrienden, binnen de cirkel verkeren, doch bleef een meestbegunstigde kennis zonder meer. Hij zowel als het aangetrouwde mochten zich al dan niet in de steê op hun gemak voelen en daarmee uit! Wanneer Zwanen# veld geld aan Max adresseerde, bedoelde hij Geertje en bij een geschenk aan Lydia dacht hij aan z’n zoon. Z’n beste uren waren in het voorheen met Evert en Hechtje. Maar Evert gaf ook al verdriet en teleurstelling en Hechtje kroop de laatste tijd schuw weg en bracht de avonden liever in eenzaamheid op haar kamertje door! Van gezellig praten en samen de toekomst bezien, wou ze niks meer weten en over haar omgang met Rens Kranendonk bleven geruchten lopen. Nee, ondegelijk was ze niet, de jongste dochter. Van poeier en verf had ze een afschrik en ze had nog nooit een voet op de dansvloer gezet. Dat stond vast! En toch deed ook zij geheimzinnig, ontliep een open woord met vader. Ook Leen was hem op een gegeven dag zo schuw uit de weg gegaan en had het aan Daré overgelaten het woord te doen. De stap van den oudsten zoon was wel niet ver# geten, maar dan toch vergeven.... omdat vreemden zich gnuivend amuseerden bij de starre houding tussen den ouden Zwanenveld en het jonge echtpaar. Die 10l had, hij het dorp niet gegund en onverwacht een bezoek aan z’n kinderen gebracht om het pasgeboren wicht te zien. Grootvader had hij zich toen wel geweten, maar niet gevoeld en meteen aan z n zoon en aangewaaide dochter te kennen gegeven, dat hij z’n hemd niet uit# trok, voor#ie te bed ging. Daar hadden ze rekening mee te houden. Dat ze in hun onbezonnenheid eenmaal over de schreef gingen, enfin, dat was gebeurd, maar ze moesten er geen gewoonte van maken en zorgen, dat ze m handel en wandel voortaan binnen de perken bleven en toekwamen met het weekgeld, dat toch al merkelijk boven het geldende loon uitging. Voor schulden nam hij geen verantwoording en tegen weelderigheid, uitgaan, pronk en opschik, zou hij zich verzetten. Kras en on* verbiddelijk, als het wezen moest! Geen cent buiten de afspraak! Zo zou hij ze dwingen en zorgen, dat ze in het gareel bleven, die twee en de rest! Met de duim op z’n beurs had hij ze in bedwang, het afgedoolde stel en de anderen, als die soms verkeerd wilden. Zonder geld konden ze niet heen of weer.... Er waarde beklemming onder de kruinen van de schuchter ontbottende olmen. Alleen het gejakker van de verliefde mussen scheurde nu en dan door de stilte, de lange zwijgzaamheid van vader en zoon. Evert stond met het natte doek tussen de vingers tegen de ezel geleund. „Op eigen benen staan, jullie! Jij schildert en prutst, maar ik kan al die kunstemakerij beletten! Ik ben niet verplicht jouw dure geknoei te dulden en niet van zins vreemd volk te nemen om de dolmest te rijen. Het is hier geen korf zonder zorg! Luilekkerland ligt aan de andere kant, over de vaart! Ik pas er voor om m’n geld Wat loopde nou weg?!” „Ik?! Ach nee, Janus zit immers te snakken naar hulp en ik sta hier Uw fortuin te ondergraven ” „Wat heb ik nou weer miszegd?” vroeg Zwanenveld zich af, keek hoofdschuddend naar z’n haastigverdwij* nenden zoon en gaf door een vervaarlijke ruk aan de pompzwengel uiting aan z’n drift en gevoelens van on* vrede met zichzelf. Evert ging, zelfs haastig, het opge* dragen werk uitvoeren. Dat was precies, waar het op* aan moest En toch: nee, het gaf geen vreugde en reden tot dankbaarheid. „Ze begrijpen me niet, geen van allen”, mompelde de vader en trok de tuin weer in om z’n werk te hervatten op het vak met vroege peulen, waar hij neerknielde om ze stroelend en dekkend te vertroetelen. „Aan weerskanten lekker instoppen, zo!” Zo had hij ook z’n kinderen warm ingestopt, toen Rika nog leefde en het voor haar te vermoeiend werd om de steile ladder op te gaan om de peuters voor de nacht te verzorgen. Naar boven had hij ze avond aan avond ges dragen drie van de vier en ze om beurten met een wip* pertje in bed gekieperd: Leen, Geertje en Evert. Ze kropen snaterend en rillend onder het dek om ingepakt te worden. „Z0!.... Z0!.... Heerlijk warm van alle kanten gedekt tegen kou en tocht!” kneep Zwanenveld in riet, molm en stro of het een gestikte deken was, schikte het be* schermend om en over de tere planten: het kleume, weerloze kroost, dat hem niet missen kon, nou niet en straks niet! Naar boven had hij ze gedragen, z’n kinderen, onder de armen en op z’n schoer, tot de ladder vervangen werd door een vaste trap, die Rika niet meer aanschouwen mocht. „Rika!.... Als je ’t had moeten beleven, moeder, wat ik nou meemaak en met hen te stellen heb”, liet Zwanen* veld zich gaan, strekte z’n stramme leden om schikkend en inbakerend terug te keren tot het verleden: „De lad* der heb ik weggenomen en er een trap zonder draai laten bouwen, moeder!.... Jammer, dat je nou niet is effies rechtop in de kussens kan zitten om door een kier in de deur naar het op en neer gaan van de blagen te kijken! Het gaat niet, hè? Zo, effe met je rug een tikkie 0mh00g?!.... Maar je hoort ze toch wel krioelen, me zonen en Geertje! Neen, ze willen nou niet meer gedra* gen zijn! Ze klauteren met d’r blote kletsvoeten zelf naar de kooi! Maar ingepakt willen ze nog graag wor* den Zoenen, zegde?! Ach, dat laat ik aan jou over, Rika.... Daar heb ik geen slag van, ik met m’n priksnor!.... We werden thuis nooit gezoend, geens van a11en.... Ik zou het misschien nog kunnen leren. maar ze worden al zo groot, die drie. En Hechtje, dat poppie, durf ik geeneens in handen te nemen, ’k Zou het denkelijk verknijpen, juist omdat ’k m’n best ging doen in het lieEzijn, waar ik nou net precies geen raad mee weet! Ik baker ze boven lekker in, de drie, van d’r neus tot d’r tenen en haal bij het: Goeie nacht! m’n vingers toppen over het beetje bloot, dat van d’r voorhoofd nog over is. Dat’s rond gemeend en net zo goed, Rika! Het beschutten en behoeden blijft hoofdzaak. Dat is mijn taak voor nou en straks Bewaard en verzekerd van de voeten tot het hoofd”, ijverde Maarten, strooide rijkelijk met dekstro, snoof gulzig aan de omgewoelde grond, die belofte geurde, en kwam met een schok weer terug tot de werkelijkheid. Dat Die lucht joeg Evert van de tuin en kon geen van de kinderen bekoren, geen, behalve Hechtje.... misschien. De ene bazelde van erfelijke afkeer, de ander had geen woord van lof voor grond of groei en Hechtje fietste hoe langer hoe wijer van huis om in de berm van de achterwetering te zitten met Rens Kranendonk! Geruchten? Nee, er was geen ontkomen aan de smartes lijke zekerheid, dat Hechtje naar bee noch raadgeving luisterde en in het verborgene heulde met de belagers van haar vader, de loerende konkelaars, die het gevrij aanvuurden om met de bruid de bunders in te palmen en victorie te schrijven op de bovenbalk van de klap* brug. Ze moest Gilles niet en sprak die zere waarheid met een koude schouder uit! Gilles, die het eerlijk met haar meende en was grootgebracht onder de ban van bidden en werken, over hem sprak ze met een ijzig mors ren en nam de vlucht als hij de brug genaakte, de brug, waar al meer dan dertig jaren de naam Zwanenveld op de bovenbalk prijkte! En aan de overkant speelden ze hun spel uit om slinks en zonder veel bijbetalen heer en meester te worden op de steê en de tuin, waar geen kluitje verkeerd lag en geen pad of toepad zich strekte naar veranderlijke doelen. De kinderen, wat maalden ze om het oude vaderhuis, de kamer, waar moeder leed en stierf, de zolder, waar ze sliepen en werden ingepakt, de grenen balken, het balkon, de bloembakken, de olmen en de muur, versterkt en bijgestreken, in de bocht van de vaart Zwanenveld keek even op, liet z’n verplegende handen grijpend voortgaan, luisterde scherper en onderkende: „Of ze ergens met een slegge op de kop van een paai tikken! Janus kan nog niet aan het stellen toe zijn. Waar mag dat wezen?! In de vaart, gis ik!” Hij tuurde door het naakt van de bomen, zag Hechtje, die met den postbode stond te praten, jolig groetend afscheid nam en zonder veel haast, een slak gelijk, het pad op kwam en bij het naderen een brief toonde met een zwaar ge* baar, of er kwaad te bezweren viel. \\ at marde ze nou? Ze kon toch niet weten, wat de brief inhield?! „Van Geertje, vader”, werd gedempt gezegd. „Um geld! wist deze, verfrommelde het ongelezen schrijven en stak het kregel in z’n broekzak: „Dat is de tweede binnen de tien dagen. Ik geloof, dat ’k beter op het postkantoor kan blijven zitten. Jullie hebben me alleen nodig, alsde in de knoei zit! Maar ik heb anders besloten, met haar, met jou en allemaal!” „Met mij?! Ik vraag toch niet om geld?!” ” Seeneens! t Is haast een mirakel!” gaf Zwanen-- veld grimmig terug, kroop op uit z’n knielende houding en stond, zand en vezels afschuddend, schier vijandig tegenover z’n verblufte dochter: „Jij vraagt niet! Niks vraag jij! Nog niet met goed fatsoen met wien jij in de berm van de wetering mag liggen! De kunstemakerij van Evert heb ik uitgemaakt en ook aan jouw geflodder zal geen mens meer aanstoot nemen!” „Geflodder, zegde?!” „Ja! Jij vraagt niet om geld! Jij loopt te speculeren op het verbeteringsgesticht!” „Vader!!” „Ik zie je nog liever aan de ketting dan met Rens Kranendonk! Dèr! En nou weet je het! Ik laat je nog liever weghalen Wat sta je nou te huilen? Ik meen het niet zo gruwelijk, Hechie.... Meid!” verstakkerde het dreigement van vader, die met beide knuisten wroe* telde in z’n blauwe kiel, resoluut wilde zijn, spijt had en houding noch woorden kon vinden om z’n draai te nemen. „Ik zeg toch, dat ik het zo barbaars niet bedoel. Jullie begrijpen me niet! Met Evert heb ik het toch ook met geduld en goeie woorden geprobeerd.... En van jou moet ik horen, dat je ’t ver weg in de slootkant zoekt bij een lokvogel om mij, die het bestig met je voor heb, te bedriegen en in de waan te laten, dat je met Gilles Daar moet je niet zo bar om gaan snikken!.. Meisie! Ik kommandeer toch niks!! Als het Gilles niet wezen mag Ik ben geen onmens! Als het Gilles van der Veen niet wezen mag, dan een ander, die het vak verstaat en waardig genoeg is om het hier van me over te nemen. Er is keus zat en je mag kiezen, wie je aanstaat Maar geen Rens Kranendonk! Dat nooit! Kies een ander Dat is toch waarachtig mooi genoeg gezeid van mijn kant en voor jou een kleine moeite Waarom draafde nou zo overstuur heen?!” riep Zwanenveld z’n snikkende dochter na en liep, graaiend in z’n werkkiel, het pad op om het haar nog eens te zeggen, dat hij het bestig meende en geen aasie kwaad bedoeld had.... „Jullie vatten niet!” schreeuwde hij, dravend om het allegaar weer goed en ongedaan te maken. „Ik vraag toch niks voor me eigen! ’t Is toch louter en alleen om* dat ik....” De rest van z’n betoog werd weggehamerd door de tim* merlieden, die in de beschoeiing van de vaart, vlak bij de steê, een bord aansloegen en Maarten Zwanenveld in verbazing brachten met het portret van Frans Toren* burg, den candidaat van „Schippersbelang”, die met alle kracht en middelen zou vechten tegen de tyrannie van de plompe geldzak, middeleeuwse privilegiën en een onverstand, dat de ontplooiing van land* en tuinbouw belemmerde en rampen bracht over individu en ge* meenschap VI Het was nog maar kil en klam voor hartje Mei, vond Hechtje, haar haakwerk bergend in de kast naast haar bed, verschikte portretten en prentbriefkaarten aan de wanden van haar kamertje, en liep naar het raam om dromerig te turen in de avondnevel, die tuin, dorp en polder zoek maakte in een witte sluimering. Het klokkenspel van de verre toren zong vreemd, wee? dommelijk, van een vaag heimwee en broze verlangens. Beneden in de pronkkamer speelde Evert op het har* monium, zacht, klagend met een telkens herhalen van een kwijnend slotmelodietje, dat schreielijk aandeed, wegsloop en waarde, zo bleek en deerlijk als het schim* men van de verloren olmen om het erf.... Fluisterend, ragfijn eindigde de klacht en herbegon met een juichend zekerzijn, dat alles verslaan kon. Hechtje kende het lied, dat Evert naar een oud motief grootdeels had omgewerkt en „Ik weet het niet” noem* de, omdat hij er, volgens z’n beweren, zichzelf in ont* moette en geen antwoord kreeg op z’n handdruk. Zo’n verklaring had Hechtje zot gevonden en haar broer eerlijk gezegd, dat hij een rare was, wat hij grif toegaf en hem er toe gebracht had het orgel dicht te klappen en als een loszinnige zwierbol z’n zuster mee te sleuren in een woeste dans, die de adem benam en de meubelen over de kop had gesmeten. Een uur later had hij op* nieuw voor het orgel gezeten om de toetsen te strelen en met vochtige ogen te staren naar een zonnespat op de zolderbalken. En nou had hij het weer te pakken, speelde hetzelfde lied, dat opeens wèl verstaanbaar was en geen verdere verklaring behoefde. „Waarom weet ik vanavond ineens wat Evert bedoelt?” vroeg de vrijster zich af, zocht in de nevel naar ant* woord bij de takken van de bomen.... „Armen! onderkende ze. „Uitgespreide armen, die gretig omvamen wilden en nader kwamen, breed, sterk ... .onweerstaanbaar!” „Rens! fluisterde Hechtje, die zich in de vooravond, beneden bij vader en de juf, zenuwachtig, gejaagd, rampzalig gevoeld had en naar haar eigen kamertje vluchtte om alleen te zijn, rust en evenwicht te hervin* den in de trieste genoegens van een verloren werkelijk* heid Armen, die nader kwamen en omstrengelen wilden.... „Rens!” „Dong! Dong!.... Dong!” traag, donker galmend werden de verstreken uren voorgeteld door de eeuwen* oude torenklok, waaruit treurnis natrilde: een.... drie ... .tien keer! Het weemoedige in het natrillen van de torenklok had Hechtje de laatste maanden ademloos beluisterd, bang zich in het krakende ledikant te verroeren, en vervuld van heimwee en eerbied. Wonderlijk wee en snikkerig kon het haar maken, wanneer zij in haar behoefte aan eenzaamheid vroeg naar boven ging om ongestoord te genieten van haar verdriet, dat weerklank vond in het donker, droef gebeier over dorp en dreven. „Dong! Donnnggg ” Het harmonium sloot zich en de lijmerige stem van Gijs van der Veen werd hoorbaar. Vader bromde antwoord terug. Ze hadden het denkelijk over de tuin en de stand van de gewassen, als altijd. De juffrouw was ook nog doende, morrelde smijterig in de bijkeuken. Die had vast de smoor weer in! Misschien nog op Evert, of anders op vader, omdat hij haar gekort had in het huis* houdgeld. „Vader Ach, hij kan het toch ook niet helpen, dat hij zo iesegrimmig wordt.... Die goeierd”, overdacht Hechtje, tastte in haar drang tot strelen naar de kwast van het overgordijn: „Ja, je ben een goeierd! Je doet wel streng, maar je meent het zo kwaad niet! Je wil graag genoeg een echte, lieve vader voor ons zijn, voor ons allegaar. Ze denken en zeggen, dat je een dwinge* land ben, maar ze hebben het glad mis! Als ik je zo even Ik lijk wel stapel!” schrok de vrijster terug van haar aandrift om het gordijnkoord te knuffelen en te zoenen: „Wat mankeert me toch vandaag?!.... Raar doen, snauwen en in de weg lopen of stiekum in de bessenhoek kruipen met de poes in m’n boezelaar.... Ach, ik....” Die perenboom, rondom in het wit, lijkt de bruid wel en de olm daar, die z’n takken uitslaat, heeft vrijma* nieren, net a 15.... Nee, ik noem hem niet! Ze heb* ben er beneden niks mee te maken. Gijs van der Veen niet. Juffrouw Zijderlaan niet. En vader.... Vader hele* maal niet! Hij denkt wel, dat hij alles weet van horen zeggen, en meent, dat hij me door strengheid en grom* men dwingen kan, maar ik laat niks verder los. leder mens heeft wat te bewaren en te verzwijgen tot het uit* komt en dan is het nog tijd genoeg. Leen is immers ook zo dicht als een schroef en Evert wist z’n schandalig ge* doe stil te houden tot het al te bont werd en vader hem met de spaai te lijf wou. Geen wonder! Met een getrouwde vrouw uit de buurt van Blekkersdijk was hij naar Noordwijk gegaan. Vijf dagen in een deftig hotel of het een fatsoenlijk echtpaar was! Hoe durfde hij het aan voor vader en de mensen, die er wekenlang niet van zwijgen konden. De hele familie werd er om nagewezen! En astrant als de beul kwam hij terug, Evert, van onder tot boven in het wit flanel, strand* schoentjes en een gedeukte Panamahoed! Die stond hem jolig en z’n broek hing keurig in de plooi, toen hij als een grootvorst de brug over kwam en net deed, of er niks laakbaars gebeurd was. Niks gebeurd! Amper anderhalve cent op zak, toen hij van huis ging. Het flanel, het hoedje en de schoenen, allemaal op reke* ning en uitgaan op kosten van de ontuchtige vrouw, waar vader hem met de spaai om nazat en bijkans een moord aan z’n eigen zoon beging! Het schuim stond op z’n lippen! Beestelijk, zoals hij brulde! Door drie man moest hij ge* houden worden om zelf niet in het gevang te raken! Evert had de moed niet gehad over de drempel te ko* men, bleef overdag zoek en ’s nachts op de bollenzolder, waar het eten stiekem door een luik werd toegeschoven of het smokkelen was. De andere morgen was hij verdwenen, op zoek naar oom Gerrit, wiens kermiswagen ergens in de buurt van Breda moest staan. Van die dag af aan was vader spierwit geworden en veranderd in een stuursen vrek, die overal struikelstee nen zag en vitte op alles, wat geld kostte. Kleine genoe* gens, die hij vroeger grif verdragen kon, zag hij niet meer door de vingers. Niemand werd gespaard en aan juffrouw Zijderlaan te kennen gegeven, dat zij binnenkort wel gaan kon. Het was niet langer mogelijk een bijhulp te onderhouden: de kinderen verslonden kapitalen! Hij was niet van plan z’n laatste beetje spaargeld te verbrassen aan over* bodige versnaperingen, bamboesjeurs en onnodige hulp in huis. Z’n dochter kon het voortaan wel alleen af en moest maar wat minder tijd zoek brengen in de berm van de achterwetering. „Ik kan me behelpen met spek, gort, water en stamp* pot! En wie beter verlangt moet gaan, waar de kok kwis* tiger schaft! Wie het hier niet harden kan, moet z’n bie* zen maar pakken en de vlucht nemen naar de kermis* gasten”, gaf hij herhaaldelijk te kennen bij het sobere maal, vertelde grommerig van vroeger, toen hij zich be* hielp met droog brood en karnemelk, en dwong tot eer* biedig aanhoren. Hij had z’n kinderen bedorven door lekker eten, door een te gul zijn met tijd en geld of een lui leventje op het jongeherenschool. Hij was te lankmoedig geweest voor allemaal, de jongste niet uitgesloten. Doch ook zij zou spoedig aan de weet komen, dat z’n geduld ten einde was en er met hem niet langer te spotten viel! Hij was geen sul, al dachten de kinderen het bijwijlen! Hechtje, nog minderjarig, zou ervaren, wie het voor het zeggen had, als het op vrijen en trouwen aankwam. Hij, Zwa* nenveld, bepaalde den bruigom en de trouwdag! Dat had hij jaren eerder ook moeten doen met Geertje, dan was zij niet blijven hangen aan een vadsigen viedelaar, die z’n brood niet kon verdienen en meende, dat hij den mooien meheer kon blijven spelen op kosten van z’n schoonvader. Dat was uit! Voorbij! Fraai geweest! Ook Geertje had, op haar verzoek om geld, bondig ten antwoord gekregen, dat de woonwagen van oom Gerrit in de buurt van Breda moest staan en er allicht ruimte over zou zijn voor een paar kunstemakers meer! Max was de keus van haar hart en hij, Maarten Zwanenveld, van oordeel, dat zij het daar rijk mee stellen kon. Dat had zij na haar drossen beweerd en ze werd aan haar woord gehouden. Dat zij gelukkig was, vond vader bes* tig, maar ze moest afleren bij haar geluk nog telkens geld te vragen en liever haar echtgenoot aanspreken. „Je bent met hem getrouwd en hij is verplicht om voor z’n gezin te zorgen. Desnoods met schop en houweel! Je hebt meer recht op zijn arbeid dan op mijn steun”, besloot vader z’n schrijven, had de brief aan den bode meegegeven, doch was niet naar het postkantoor gegaan om geld te storten. Hij liet zich niet langer uitschudden door z’n kinderen en Lydia kwam helemaal niet meer in aanmerking voor gunsten of welwillendheid. Met haar had hij, volgens z’n beweren, voor eens en voor altijd grondig afgerekend, haar ronduit gezegd, dat ze een hopsalderie was en niet in fatsoenlijke familie thuis hoorde. Hij had haar ver* zocht de dorpel van de steê te mijden! Leen was op hoge poten naar het erf gestapt om het voor z’n beledigde vrouw op te nemen, doch Zwanen* veld wist ruzie te voorkomen door het sluiten van de deur en had z’n zoon door het raam van de opkamer duidelijk gemaakt, dat hij voor geen mens te spreken was. Leen moest z’n drift maar gaan koelen bij Frans Torenburg, meheer den verslagen candidaat meteen de complimenten doen en zeggen, dat de muur verder spek* takel ook wel doorstaan zou. En wat de hoge schoor* stenen betrof; wie z’n kop in de strop stak, moest maar bengelen. Wat er ook ging gebeuren, al kwamen de politie en het gerecht er aan te pas, Leen zou het moeten klaren zonder bijstand of voorschotten van z’n vader, die zich niet meer bekommerde om het onterend ge* scharrel van z’n werkschuwe zoons. Hoge schoorstenen, bestig!.... Zo hoog als de toren van Babel en zo fraai als het paleis van Salomo! Leen mocht bouwen en laten bouwen, fabrieken, villa’s en spoorbanen in de polder, bij de Morianen of in Amerika! Vader vond het bestig! Hoe mooier,hoebeter; en hoe duurder, hoe liever, ’t Zou een lustige vertoning worden.... Maar als het mis ging, moest Lydia het te* kort trachten aan te zuiveren met haar dure japonnen, schooldiploma’s of de malle papegaai op haar kimono. Kwam Leen door het drijven van z’n vrouw diep in de schulden, dan was er een middel om schade en schande weer te boven te komen; werken! „Hard werken, jullie allebei.... Om van Torenburg te zwijgen! Gaan doen wat ik deed!” had vader geadvi* seerd en met een smak het raam gesloten.... Hechtje tuurde peinzend in de witte wereld, waarin alles, wat zwart en schonkig was, verloren ging, omwon* den lag in de weldadige dampsluier, die het ongure wegborg in oneindige rust.... Een genot was het, mee weg te drijven met de koele, vochtige avonddamp, waar angst en wrange tucht in verloren raakten.... Een onklaar liefdesverlangen, een vraagloos onbezorgd* zijn om het heden en de dag van morgen kwam over de vrijster. In de damp, die alles mild verheelde, durfde zij te grijpen naar het haar toekomend bezit der liefde, vreesde zij loeroog noch kwaaitongen, verdwenen alle mensen behalve één en werd de zonde blank, blanker dan de witte weelde van de Meiavond.... Het vaderhuis met het daar geldend gebod, de dwang en de traditie, die bezit, bedrijf en onderlinge veten boven de drang en drift van ziel en lichaam stelde en wrede plichten oplegde, het vaderhuis was nooit vervuld geweest van warme koestering. Balken en zolderingen droegen de vale tint van de eindeloos*eendere dagen. En om dat bezit en zo’n bestaan te handhaven moest zij dromen en verlangens afwerpen en Gilles.... „Gilles!” deinsde ze, onderging de mogelijkheid als een vernedering, vluchtte weer in de weldoende nevel, zocht het met volle overgave bij het schimmen van de rijzige olm met z’n omvattende takken: de armen van Rens! Bij hem, dien zij op gezag versmaden moest, kon zij loskomen, in vervoering raken, vurig doen en zwelgen in beloften en tegenbeloften. Dan wilde zij niet horen van twijfel of bezwaren, maar wegkruipend bij hem zijn, een uur, een kwartier de zekerheid hebben, dat zij nooit zó met Gilles in de berm zou liggen en niet dulden zou, dat hij haar met z’n mond genaakte! Gilles!.... Nooit! Al stonden er duizend vaders te commanderen en te dreigen, dan nóg niet! „Rens of geen mens!” rijmde ze onwillekeurig. Wanneer vader toch doorzette, zou zij zich weren met de vuisten! Of uitbreken net als Geertje en Evert deden! „Er van door naar ergens.... Alsmaar doorlopen! Als* maar....” Beneden zaten ze weer te konkelen, Vader en Gijs van der Veen; God weet, uit te maken wanneer de bruiloft zijn z0u.... „Bruiloft!.... Met Gilles?!.... Liever weg! Ver weg, naar Breda, naar oom Gerrit.... of de sloot in! ” „Ik moet hem niet!!” schreeuwde Hecht je plots uitbars* tend, stampte met haar voeten op de vloer en herhaalde gillerig: „Ik zegde toch, dat ’k geen Gilles moet!! Jullie beneden hoeven geen stiekeme afspraak te maken!.... Ik wil niet!!.... Ik Evert! Evert! Ik Ik wil niet!.... Evert!” Hechtje stond huiverend, klam van damp, voor het ge* opende venster, hoorde haar broer de trap op komen en schoof nerveus de knip van de deur. „Wat is er gaand, meisie?!” Uit de zang van z’n stem en de wijze van vragen ver* stond zij, dat hij begrepen had, a11e5.... alles! Zij had hem al eerder willen vragen haar mee te nemen, ergens heen te brengen en te verbergen, maar was telkens blij* ven steken bij de inleiding tot haar verzoek, had zich* zelf een malle gevonden en was weggeslopen als een betrapte. Ze liet de deur op een kier staan, wipte terug naar het venster, wachtte, opeens weer beschaamd om haar raar doen en geroep. „Hechtje?!” „Evert.... Ja!” Hij kwam binnen in schone werkkiel en glunder van de groene zeep, lachte zonnig: „Wat doet er op?” en ging op de rand van de tafel zitten om z’n zuster op haar gemak te stellen, vroeg, door het optrekken van z’n wenkbrauwen: „Nou?” Hechtje wist het niet, lachte eveneens, zei: „Wat ik mankeer, bedoel je? Niks!.... Eerlijk niemandal! ... ,’k Wou alleen graag weten of jij.... of het in de kermiswagen van oom Gerrit makkelijk verschuilen is? Zoeken ze je daar niet?” „Met sabels en bloedhonden!” verhevigde Evert, merkte de verslagenheid, die z’n kul teweeg bracht, en vers zachtte: „Blikken sabeltjes en pasgeboren honden. Nou goed, zus?” „Ja, Evert!” gaf zij dankbaar terug, schoof naast hem op de tafel en schooide strelend: „Je bent een echte lieverd voor me!.... Je glimt helemaal van de knappigs heid! En je haar zit zo keurig!.... Neem je me mee, als je weer vort gaat?!.... Ik wil niks, niks met Gilles te maken hebben!” „Is me bekend! En als ik wéér vort ga, neem ik jóu mee,” beklemtoonde de broer, greep de handen van de vrijster en verzekerde diep ernstig: „Maar ik ga niet weg.... Zomin als jij!” „Ze zitten beneden weer met de koppen bij elkaar!” „Vader en Gijs van der Veen.... Wat zou dat?!” „Niks, Evert! Als jij hier bij me blijft of me mees neemt.... Vader heeft me eergisteren gezegd, dat hij het met Gijs en Gilles beklonken heeft en z’n woord niet breken zal. ’t Is jullie schuld, zegt hij Jullie deugen niet!.... Kom je me na als ik wegloop?” „Nee, we deugen niet, de zoons,” bekende Evert dof, wiebelde afwezig met z’n voeten en besloot: „Ik deug niet maar ik blijf!” „En Gilles?!” „Als de verkeerde bruigom z’n opwachting maakt, mik* ken we hem de vaart in, Hechtje!” „Durfde dat?!” bewonderde ze de stoutmoedigheid van haar flinksgebouwden broer, die rustig opstond en ges biedend naar het ledikant wees: „Nou naar bed! Geen angsten meer of zorgen voor de tijd! Als het werkelijk gaat spannen, kruip je maar achter me weg! Slaap ze!” „Dank je, Evert!.... Ja ik zal,” beloofde Hechtje ge* ruststellend, liet hem uit, vergat de grendel op de deur te doen en lag in bed nog na te denken over het: „Ik ga niet weg!” van haar broer, die, na het avontuur met de getrouwde vrouw en de botsing met vader, weken zoek bleef en toch terug kwam, omdat hij niet anders kon, gedreven werd naar de polder, de vaart en het vaderhuis, dat alle bekoring weer voor hem verloor, toen hij er binnentrad. Nee, het verlangen naar de oude omgeving was geen sentimentaliteit geweest, doch een ongekende beklem? ming had tot keren genoopt. Beangstigende deernis, noemde Evert de vreemde drang, die hem gedurende z’n zwerven nergens losliet en bij zonneschijn of donderslag meereisde in de woon* wagen van oom Gerrit. „Een genadeloos medelijden, dat al wat groen en gaaf is, wegvreet, vrijheid en blijheid opslokt en je leert je kop te buigen, Hechtje,” had haar broer gezegd, toen hij haar ontmoette op de brug, om het weer goed te maken met vader. „Het leven is meedogenloos voor slappelingen. Jij begrijpt me denkelijk niet. Jij had niet verwacht, dat ik me hier weer zou melden, we 1?.... Ja, goed.... Ik ben lang uitgebleven deze keer Niet omdat ik vrees had voor de spaai of angst voor het bes lachelijke. Ik kom terug, omdat ik Laten we het schaamte noemen, Hechtje Vader is bars en onges naakbaar geworden, zeg je? Je vreest, dat hij jou zal dwingen de vrouw te worden van Gilles van der Veen?! We zijn zo wijd nog niet! Ik begrijp z’n streven maar doe jij wat je hart je ingeeft! Jij houdt het zo’n beetje met Rens Kranendonk.... ’k Weet er van! Zwanenveld en Kranendonk, dat is water en vuur. ’t Zal een toer wezen voor je, als je niet van smaak verandert, voor en aleer je met je uitvers koren Rens naar den burgemeester stapt! Er komt een herrie, waar de val der engelen nog maar strijkmuziek bij was. Enfin, jij kan het ook niet helpen, dat vader Kees Kranendonk niet luchten kan en ik.... Met je broers heb je ook al niet geboft. Doe wat je hart je ingeeft, zei ik, maar vertrek zonder ruzie of zelfverwijt. Storm niet het huis uit en de brug over, zus! Hard lopen is gauw terug! Neem rustig afscheid en kuier besloten de weg, die jij gaan wil. Barre woorden vreten je op en een woeste wil begeeft het na een dag, een week! Heus, ik ken die drift en haar luwing,” had Evert opgebiecht en was manhaftig het erf overgestoken om zonder klop* pen de klink van de deur te lichten. De bediltoon van juffrouw Zijderlaan was overgeslagen in een bedrukt: „Jij hier!.... Jij?!.... Hoe heb je de moed om je vader nog onder ogen te komen?!” De betichte had weinig nota genomen van haar star ver* steldstaan, was zonder weerwoord de gang ingegaannaar de pronkkamer, waar vader meestal verbleef na gedane arbeid om alleen te zijn met de ouderwetse meubelen, de Delftse borden, het wankele penanttafeltje: met alles, wat moeder indertijd meebracht bij haar huwelijk en dat langzamerhand geworden was tot een heiligdom in de hofstee, een gewijde schuil, waar Zwanenveld zwij* gend neerzat met z’n werkknuisten op de knieën, een knottig, gedoken man, in stilte en schemer heul zoekend bij de glimlachende Rika in zwarte lijst aan de wand. „Vader!” had Evert zich aangemeld. „Niet hier!” was Zwanenveld z’n zoon tegemoet ge* treden zonder blijk van verrast of verheugd te zijn. Hij had de deur van het heiligdom met de sleutel afgesloten en meer uitdrukkelijk herhaald: „Niet hier!.... Moeder hoeft er geen weet van te hebben!” „Ik ben gekomen om U,” had Evert een verklaring wib len geven, doch was niet in staat geweest om bij het kort afwijzen van z’n vader meer uit te brengen. Zwanenveld had zwijgend het hoofd geschud om de roerloze verstakkering van z’n zoon en gebiedend, met stompe vinger duidend, te kennen gegeven; „Naar de opkamer!” en juffrouw Zijderlaan verzocht een drin* gende boodschap in het dorp te verzorgen. „Het gaat haar niet aan, haar en de mensen niet!” had hij boven het gesprek geopend en tevergeefs gepoogd z’n angst voor schande en achterklap met z’n werkse schoeren weg te duwen. „Jij hebt het woord!” „1k.... Ik ben terug gekomen, omdat Uw verdriet. „Mijn verdriet?!” „Ja, vader.... Ik meende dat U.... Dat U anders ver* dient hebt aan uw kinderen,” wrong Evert, had hom vast gezocht aan de leuning van een stoel en z’n ogen neergeslagen bij het stage, doordringende kijken van Zwanenveld, wiens schamper: „Mijn verdriet?!”, inge* vallen mond en witte haren aan den zoon woord en houding ontnomen hadden. Een tijdlang was het stil geweest, hadden de vliegen anders dan anders gebromd achter het lome bewegen van de raamgordijnen. „Je bent terug.... Wat zullen we er nog aan toevoe* gen,” had Zwanenveld eindelijk gesproken en was op* gestaan om stroef gebarend aan te vullen: „Je bed is gespreid.... Je eten vind je beneden en dank of be* loften wil ik niet van je horen. Spaar de moeite Ik heb me in m’n kinderen vergist. En jullie.... Ach, wat zal ik nog meer praten?” Berustend had z’n stem ge* klonken. „Misschien heb ik al die schaai en schande ergens aan verdiend. Misschien Laten we dat maar aannemen, Evert....” Deze had, starend op de punten van z’n vergoorde strandschoentjes, naar woorden gezocht om het tegen* deel te verzekeren, weifel ontkennend het hoofd ge* schud en bevangen geluisterd naar het zware ademhalen van z’n vader en het botsen van de vliegen tegen de ruiten. De beangstigende deernis, die lam en stom maakte, had hem weer te pakken, medelijden met z’n ouden vader, die blijkbaar geen drang en driften kende en de hartstocht van z’n kinderen als slopende schande ons derging. Hij was verouderd, vader... Z’n versleten stem, z’n berustend moegevochten doen en gedurig kijken ... Die ogen, speurend naar nieuw onheil en leed, dat geen van z’n kinderen hem wilde berokkenen en dat zij toch om beurten veroorzaakten, omdat ze wel als Zwanen* velds te boek stonden, maar de aard niet hadden van hun vader.... Deze had weer plaats genomen aan de tafel om z’n ver* weerd gelaat te bergen in z’n sterke, behaarde knuisten. Niemand hoefde te zien, dat hij schreien kon en tranen liet Een ontzaglijk medelijden had Evert het spreken en naderen belet. Vader kon niet begrijpen, hoe de afdwa* lingen van zijn kinderen henzelf pijnden, opjoegen en terugdreven. Hij verstond niets van hun doen en laten, kon zich kinderlijk onnozel verbazen over de weerzin en het verzet van Hecht je tegen omgang en huwelijk met Gilles van der Veen, den vaardigen vakman van onbesproken gedrag. Z’n verwondering was eerlijk als de rest van z’n wezen. Hij had in z’n jonge jaren eerst steê en land veroverd en pas in de huwelijksnacht een vrouw bezeten. Voordien was hij te nijver en te schuw geweest, had het hem aan tijd en losheid ontbroken om zich uit te leven. Hij had z’n begeerte de nek omge* draaid nog voor ze goed en wel het hoofd opstak om een blik te werpen buiten de polder in de stad waar vrouwen, getrouwd en ongetrouwd, tegen luttele vergoeding buur* en buitenman bevredigden. Daar had Zwanenveld wel van gehoord, doch er nim* mer een uur aan gewaagd en de drang van z’n lusten met de spaai ontkracht.... Wereldvreemd had de vader z’n jongsten zoon inder* tijd aangekeken, toen deze, die niet liegen kon, moest verklaren, waarom hij zo plotseling van de school ver* wijderd werd, en eerlijk verslag deed van z’n omgang en avonturen met sommige meisjes uit de klas. „Heb*ie.... Ben je met Loes van Dillen, zegde.... In het vlierenbos bij het stoomgemaal,” had Zwanenveld sterk blozend uitgebracht en stamelend het open: „Ja, vader” van z’n zoon verwerkt. „Dus als getrouwde mensen heb jij, hebben jullie ” „Ja, vader... „Hoe is het mogelijk!” had hij gemompeld en afkerig het hoofd gewend, bang voor meer bijzonderheden. „Ga maar!.... Ga!!” had hij z’n zoon weggeduwd en geen raad geweten met z’n verbijstering, besmette handen en onteerde naam. Hij, de wereldvreemde, die niets wist van het onrijpe gescharrel en gebroei van de jeugd, was eensklaps op* gesprongen en had den zondaar in de gang nage* schreeuwd: „Viezerik!!” En Evert Evert had zich omgedraaid, driest te ver* staan gegeven, dat boeren, evenals geleerden, enige tijd nodig hadden om aan het normaal menselijke te wen* nen. De braafheid was beroemd om haar vergissingen en het gebod: „Gij zult niet begeren!” een product van de gramofoonindustrie „Snotdolfü” was al wat Zwanenveld geweten had en ten antwoord gaf. En „Ach, wat zullen we nog meer praten?” het vele, dat hij er in de verstreken jaren bij* leerde en inbracht, toen z’n zoon weer voor hem stond na het wangedrag met de getrouwde vrouw.... De vader wilde niets meer vernemen. Z’n voorgewende stuursheid had hem in de steek gelaten. Beduusd zat hij aan de tafel, had heimelijk z’n ogen gewist en z’n aandoening beheersend aangedrongen: „Zwijg er maar over!.... ’t Is m00i!.... ’t Is meer dan welletjes! We zullen het maar voor afgedaan beschouwen.” Traag had hij met de hand over het tafelkleed gestre* ken bij het opstaan en was naar het raam gelopen om over de tuin te staren. Zakelijk en zonder omzien had hij gepolst: „Wat zijn de verdere bedoelingen? Dat je hier ben, weet ik... „Werken....” „Werken! Jij Jullie! In de tuin? In de grond, die jou al op de vlucht drijft als je de geur maar ruikt?!” Vaders stem had hard geklonken, bits en ah wijzend. „Werken als kerels Ja, dat heb ik van m’n zoons gehoopt en verwacht.... Vroeger.... Jullie deu? gen er geen van beiden v00r..,. Laat maar! Ik zal al blij zijn als je mijn naam stinkender maakt dande al geworden is Werken in de grond, dat meen jij niet. Je zegt het, omdat je vreest, dat ik je anders misschien de deur wijs Is het ernst en eerlijk je plan aan te vatten, Evert?” „Eh Ja, vader ” „Heb je eindelijk begrepen, dat ik jullie bar graag Het is om je eigen bestwil. Ik verg niks van je. Niks! Ik heb naar de spaai gegrepen, toen jij je met die vrouw vergat, maar ik heb het niet zo gemeend Ik mag niet van jou eisen, dat jij.tegen je zin weer aan het wroeten gaat in de bodem. Jij ben anders, al kan ik niet begrijpen van wien je het hebt. Jij ben onge? schikt Nee, ’k wil geen kwaad van je zeggen, Evert, maar met jou wordt het niks. Jij ben Dat met die vrouw is jouw schuld niet. Die slet heeft je verlokt. Jullie zijn zo niet: geen van m’n kinderen. Leen heeft ook een verkeerde vrouw en Geertje hebben ze de kop op hol gebracht. Het ligt niet aan jullie en het was fout van me om naar de spaai te grijpen....” „Ach, vader, het was immers ” „Nee, jongen, het moet gezegd zijn. Wie schuld heit, moet schuld bekennen! Jij ben in de val gelopen, net als Leen en Geertje toentertijd. Ik had er voor moeten waken. Ik heb alles voor m’n kinderen over en als jij me belooft, dat je mijn naam niet wijer besmeurt, dan mag je, wat mij betreft, het penseel weer opnemen en je op het harmonium bekwamen. Ik heb al zoveel betaald en verzorgd, hè? Laat ik het nou eens anders met jou proberen. Werken in de tuin, dat leidt tot niks, tot narigheid....” Evert had de smartelijke ondertoon in het aanbod van z’n vader verstaan en was weifel naar het raam gegaan om zich dankbaar te tonen en troostend te verzekeren, dat hij wel degelijk in staat was om zich op de tuin te roeren. Doch Zwanenveld had zich resoluut omgewend en door een gebaar te kennen gegeven, dat hij wars was van uiterlijke vertederingen. Hij ontweek den dank* baren zoon, stond weer bij de deur en vergoelijkte: „Je bent overstuur Ik zeg toch, dat ik altijd voor jullie gezorgd heb en zal blijven zorgen in het ordentelijke. Ik heb al zo bar veel met jou en de rest doorgemaakt. Dat beetje schilderen Ik zal de lijsten en het linnen wel betalen Ik had anders verwacht, dat we 1.... Ik dacht, dat ik m’n hele leven hard gewerkt had om jullie als tuinders en tuindersvrouwen geslaagd en gevierd te zien. Daar zou ik schik in gehad hebben! Twee kranen van zoons, dat is m’n droom geweest. Het spreekwoord zegt: dromen is bedrog.... Maar de mensen hoeven niet ,te weten, dat ik falikant te ‘pal kwam. Jij wordt schilder, omdat ik het wil! Begrepen!” „Ja, goed vader, maar ” „Sla over! Ik zal voor alles zorgen, nou ik dan toch eenmaal vader van een kunstenmaker ben.... Geen sterveling zal nog langer lachen om m’n vergissing! Jij bewaart me voor verdere schande en ik.... ik zorg voor de centen. Je klodderspul staat op de vliering en de sleutel van het harmonium hangt aan de deurpost. En voor de rest Een ander moet het hier straks maar van jullie overnemen. Jou heb ik geschrapt en op Leen bouw ik ook niet langer. Van m’n zoons heb ik niks meer te verwachten.... Gilles van der Veen wordt m’n zoon en denkelijk heer en meester op de tuin ” „Gilles van der Veen Uw zoon?! Dat meent U niet. Dat durft U niet door te drijven!” was Evert eensklaps uiE gebarsten, losgestriemd uit z’n beklemming en had aam 8 gedrongen: „Waarom zegt U dat?! U weet toch, dat onze Hechtje van hem walgt! Trouwen met hem, be* doelt u? U ziet het verkeerd! Ook dat!! U mag haar niet voor de duur van haar leven opschepen met een man, dien zij luchten noch zien kan. Dat i 5.... „Mijn zaak!” „Nee! Dat is haar zaak! Mijn zaak! Het is vreselijk en gaat niet door! Daar zullen ik en Leen en ” „Weet jij wat vreselijk is?” schorde Zwanenveld en was langzaam, schier dreigend op z n zoon toegekomen. „Twee eigen zonen te hebben, die geen van beiden deus gen en me op m n ouwe dag nog dwingen een vreemde hier heer en meester te maken, dat is vreselijk! Voor jullie, voor m’n eigen bloed, heb ik tuin en bedrijf ges wrocht, de bodem ree gemaakt en lommer om het erf gesteld. Mijn erf, dat verloren gaat, als ik geen maats regelen neem. Ik kan geen vertrouwen meer hebben in m’n kinderen. Ik ben oud en grijs en wil tenminste mn hoofd gerust neerleggen als m’n tijd gekomen is. De steê, waar ik elke steen met zwoegen betaald heb en moeder in verloor, zal bewaard blijven. De steê en de tuin! Die zekerheid wil ik hebben voor m n verscheiden! De brugs balk zal mijn naam blijven dragen: Maarten Zwanen* veld! Daar kan ik gerust op zijn met Gilles! Mijn naam! ’k Heb ’m verleden week opnieuw laten bijstrijken met loodverf: Maarten Zwanenveld Gilles heer en meester en Hechie de vrouw. Dat is al wat ik nog vers lang en beleven zal! Haar deel en het geld, dat Gilles ins brengt, is groot genoeg om jou en Leen uit te kopen. Hechie en Gilles.... Die twee getrouwd te zien is m’n laatste wens. Jij mag straks met een gevulde buidel je genoegens najagen en Leen schoorstenen bouwen, die tot in de hemel reiken. Maar aan de tuin zal in lengte noch breedte geraakt worden en geen Kranendonk zal er z’n poten op zetten!” „Maar U weet toch, dat Hecht je.... „Ik wil niks meer weten! Ik ben door jou al zo ver* schrikkelijk veel aan de weet gekomen, zoveel fraais, dat ik met goed fatsoen m’n schaamte niet meer weet te bergen”, had Zwanenveld afsnijdend terug gegeven om milder te vervolgen: „Ik laat jou vrij om in het behoor* lijke te doen, wat jou goeddunkt. Jij hindert me verder niet in mijn voornemens. Door jouw misbakkenheid ben ik genoodzaakt onze Hechie de wet voor te schrij* ven en ik veronderstel, dat jij nog karakter genoeg hebt om m’n enige wens te eerbiedigen.” „Noemt U dat karakter?!” was Evert weer in verzet ge* komen en, doorgrondend, terug getreden tot de deur, die hij met z’n volle breedte gedekt had, toen Zwanen* veld aanstalten maakte de kamer te verlaten: „Nee, nog niet, vader! Wat bedoelt U met Uw verzoek? U wenst niet gehinderd te worden in Uw voornemens. Moet ik daaruit begrijpen, dat ik m’n zuster ” „Je doet maar!” was Zwanenveld ingevallen. „Jij be* moeit je uitsluitend met de kunst, versta je?! Nergens anders mee! Dat is de conditie! Ik verg noch weiger en mag aannemen, dat er achterbaks niet geknoeid wordt, dat jij van jouw kant de kroon niet helemaal van m’n hoofd haalt en meehelpt om Hechie ” „Het spijt mij, vader, maar U kunt wéér niet op mij rekenen”, had Evert bedorven en uiterlijk kalm herin* nerd: „U wilde mij te lijf, omdat ik op kosten van een gehuwde vrouw een paar dagen genoegen zocht. U noemde mij een liederlijken schoft.... Goed!.... Het was minderwaardig, wat ik deed!.... Maar hoe wilt U mij straks noemen, wanneer Hechtje, ook door mijn toe* doen, de vrouw van Gilles van der Veen geworden is!?” „Ik j0u?!.... Wat heeft dat te betekenen?!” „Dat kan ik U, jammer genoeg, niet bijbrengen”, had Evert geantwoord, zich wars uit de deurpost verwijderd om terugkomend nogmaals te pogen: „En toch wil ik het proberen! Ik mag voortaan doen en laten wat mij be* lieft, is het niet?” „In ’t behoorlijke....” „Accoord! Hechtje te dwingen tot een huwelijk tegen haar zin, om steê en tuin voor slopen en verkavelen te behoeden, is dat behoorlijk of onbehoorlijk?” „Wou jij mijn soms overhoren?!” „Ook m’n zuster leeft maar één enkele keer! Haar geluk verwoesten, haar koppelen aan een man, dien ze niet lief kan hebben en waar zij toch mee zal moeten leven, slapen....” „Dat is... „Liederlijk, vader!! Heel wat viezer dan het zinnelijk zich geven en uitzwieren met een andermans vrouw, waar je wat voor voelt en die wederkerig zonder enige berekening biedt, wat zij te bieden heeft. Verlangt U van mij, dat ik Hechtje tracht te bewegen tot het aam vaarden van Uw plannen? Hechtje geketend aan Gih les? Is dat de prijs voor de gunsten, die U mij toestaat? Mag ik op voorwaarde van medeplichtigheid schilderen en het orgel genaken?” „Ik dacht ” „U kunt wéér niet op mij rekenen! Penseel en doeken blijven op de vliering. 1k.... U kunt mij vinden in de tuin met schoffel en spaai, van de ochtend tot de avond! Dit is geen belofte, maar een bedreiging!” „Jij wou mijn?! Ik ken die kunsten! Ik moet jou niet meer in het bedrijf! Jij doet wat ik zeg, of je gaat de brug over!” had Zwanenveld zich in z’n drift vergeten en z’n zoon bij de borst gegrepen, doch meteen weer los* gelaten met een klagelijk verschrikt: „God, waar ben ik aan toe?” Zonder omkeren was hij de trap afgegaan en had aan juffrouw Zijderlaan, die de dringende boodschap in het dorp aan een schipper had overgedragen, schijnbaar rus* tig z’n instructies doorgegeven: „Het kamertje van Evert op dreef brengen Hij is een beetje in de war. Laat hem maar betijen!.... Als Gilles soms met de schuit voorbij vaart, zeggen, dat ik in de komkommers zit....” HOOFDSTUK VII Hechtje had haast, knoopte onder het lopen haar stem* mig zwartblauw manteltje dicht en ging stevig stap* pend langs de vaart in het aanwakkeren van de herfst* wind. Even voorbij de bocht in het vaarwater bleef zij staan om luwte te zoeken achter het verkiezingsbord, schikte haren, hoedje en kraag, keek uitdagend naar het geschilderde portret van Frans Torenburg, den candi* daat van Schippersbelang, dat verweerd en te flarden klapperde op de houten bebording. „Je lijkent geen snars met je brave gezicht en je gaat fraai aan reepies, gluiperd! Ze kiezen je toch niet! Jou helemaal niet!” verzekerde ze snibbig, dook dieper weg in de kraag van haar mantel en wierp zich weer in de wind, die het hoogste woord had in het zwierende riet en de geteisterde boomkruinen. Het deed deugd telkens overrompeld te worden door de rukkende vlagen, die achter huizen, schuren en schelven op de loer lagen en fel toesprongen om mensen en dingen omver te smijten. Listig kon de wind zich achter een muur of heining opstellen, tellenlang stil zijn en dan met een plof op je neervallen, om te zien of je een struikelaarster was, wist Hechtje en vroeg zich af, waarom zij binnen, in de stille kamers, vaak zo tobberig deed en in de storm heerlijk stevig stond, terugmepte met volle kracht en door niets gedeerd kon worden. Binnen moest ze piekeren en geduldig afwachten, tot ze er grienerig van werd en als een malle naar Evert sloop om troost en meer zekerheid. Maar in de storm waaide alle ellende van je af, was je sterker en onges dacht moedig. Vele verwarde, treiterige dingen, die je in de kamer niet baas kon worden, je moe en ziek maakten, werden breed uit je losgeblazen, namen gierend afscheid: „Hieieiehie.... Vort!” Waarom gaf het jagen van de waterwolken aan de avondhemel haar meer rust en vertrouwen dan de starre, eeuwig eendere zolderingen en verniste balken? Jakkeren deden ze, de wolken, en overal hun best om het laatste beetje licht van de hemel te bannen. En toch maakte het van de horh zon niet somber en weemoedig, al stond het in de boe* ken en kwam het in de gezangbundel vaak te pas. Het was wel vreemd, dat het af en aan drijven van de zwarte wolken juist vrolijk maakte, vond de vrijster, die lust kreeg tot zingen, doch haar adem te zeer bes hoefde in haar worsteling tegen de wind, die ravottend over de dijk kwam duikelen en de elzen langs de vaart platdrukte op de dekluiken van de beurtschepen. Het was kasueel, maar het zuinig streekje licht, dat hier en daar op het laatste nippertje aan de jacht ont* kwam, was klaar en zuiver en stak zo scherp af, dat het vrolijk aandeed! „Vrolijk en in volle vaart, net als ik!” knikte de vrijster overtuigd, hield even in om met haar rug naar de wind het aanstormen van een verse waterwolk intenser te beleven en stak het jaagpad over naar een oprit in de dijk. Kennissen scheerden voorbij, geduwd door de storm, schreeuwden hun groet, zeiden zinnen, die in het ges weid verloren gingen. Hechtje geloofde het wel, liet als wedergroet haar arm meewaaien; „Ook gedaggies!” De torenklok deed zijn best boven het geloei uit te komen, gaf het na de eerste slag al op. „Half acht!” begreep de vrijster en vroeg zich af, waars om zij zich zo haastte. Voor achten kon Rens, die eerst nog naar de proeftuin moest, niet aan de achterwete* ring zijn en het was nog maar amper vijf minuten lopen. „Lopen zeg ik?.... Tegen de wind inklimmen!” vers hevigde Hechtje, had de kruin van de dijk bereikt en wankelde worstelend: „Je doe maar!.... Je smakt me maar terug, als je kans ziet! Ik laat me niet tegen* houden, van geen mensen en ontij!.... Fijn. dat jij zo lekker fris ben, wind!.... Goddelijk!.... Welja, pro* beer het is met een gietertje water,” tartte ze, negeerde de regendruppels en stond aan de voet van de dijk hijgend uit te blazen. Wist Rens wel heel zeker, dat zij kwam vanavond? Het was niet afgesproken bij de vorige ontmoeting. Zater* dags en Zondags, dan kwam hij zonder mankeren. Maar vandaag, zo onverwacht.... Evert had de boodschap in de middag doorgegeven. En, nee.... Evert loog er niet om. Straks kwam Rens en dan moest het meteen gezegd zijn, het geniepig achterbakse, dat zij en bijna geen mens anders wist. Maar wat kon zij zeggen en hoe zou ze het vertellen, als ze durfde? Het zou Rens wel erg grieven en hem misschien zo beschaamd en kop* schuw maken, dat hij van het verdere verkeren lie* ver.... „Nee!” schrok de vrijster, dankbaar voor een gierende vlaag, die horen en zien benam. Zij zou het niet ineens vertellen, eerst zeggen, dat zij gekomen was 0m.... omdat het thuis weer zo saai en onhoudbaar werd door het opdringende bezoek van Gilles Dat was niet waar! Het opdringen van Gilles was mak genoeg. Hij liep haar wel na van de schuur naar de keuken en van de keuken naar de boenstoep, maar hij wist met z’n handen geen raad en stotterde ofde ’t ook niet helpen kon; „Hoor is.. Hoor nou is effe, Hechie!” „Hoor nou is effe, Hechie!” deed zij stuntelig na, zag in een logge wolk het evenbeeld van den versmaden bruidegom en gaf zich plots weer scherp rekenschap van de omstandigheden, die haar noopten de avond bij Rens niet alleen met zoenen en zo door te brengen. Onder het lopen en optornen tegen de wind had zij het kwalijke nieuws niet al te ernstig genomen, schik ges had in het spel van licht, bries en wolken, zich gezellig gevoeld en achteraf nog gelachen om het gehavende smoelwerk van Frans Torenburg, dien vuilen smiecht met z’n ondergronds gewroet. En hier, onder het zwates len en hijgen van olmen en wilgen en bij het aanhoudend wisselen van licht en donker, kon zij de miserabele ges schiedenis nog van zich afschuiven en aan prettiger dingen denken. Het beste was zich voorlopig nergens om te bekommeren, Rens laten zeggen, wat hij er van dacht en voor de rest lekker schuil onder de bomen wachten tot acht uur! Verrukkelijk het praten en kraken van struiken en pruiken! Nee, het was geen ruzie tussen hoog en laag hout. Het had meer van een rumoerig allemaal door elkaar kweb* beien in de ruimte! Krek! Een vergadering van duizenden, die het roerend met elkander eens waren, doch ieder een eigen manier van zeggen hadden. „Bellebellebellebel!” kwebbelde Hechtje leutig mee, verstond het eindeloos geklap opperbest en raakte meer en meer thuis in het wel en wee van het spraakzame laantje.... Uren had ze kunnen luisteren naar het vers kwikkend gebabbel der beweeglijke omgeving, waar haren en hoedlint mee verwaaiden en wegdreven als wimpels in het varen van de regen. Een uur geleden zat zij nog tegenover haar vader, die, kariger dan ooit, zelfs geen woorden meer te missen had en met z’n vingers op het tafelblad mopperde, oms dat de haard al brandde! Dat was een overdaad, een verkwisting, die hij blijkbaar niet onder woorden wist te brengen, maar hatelijk had uitgetrommeld bij een verwijtend blikken en dor, opzettelijk gekuch. Het ges woonlijk: „Dag, meisie!” bij het binnentreden voor het avondeten kon ook al niet meer lijden, leek het. Maar toen zij van tafel was weggegaan om haar mantel aan te doen en in de gang naar haar hoed greep, was hij snauwend opgestoven, wilde weten, waar zij heen ging, en had aanmerking gemaakt op de bombarie van haar ruiten blouse en de hoge hakken onder haar schoenen. Ze moest zich niet verbeelden, dat ze gaan en staan kon, waar zij wou! Hij verlangde tekst en uitleg, al was*ie geen cipier, en dwong t0t.... liegen, extra repe* titie van de zangvereniging! „Lalalaaaa!” zong Hechtje boven de storm uit, wrie* melde nuffig aan het boordje van haar blouse en be< dwong: „Koest een beetje!” het flapperen van de hoed* rand. Ze was ijdel, zei vader, en door strikken en kwikken op weg een mannenvangster te worden. Een mannenvangster!.... Dat was geeneens onwaar! Ze was werkelijk op weg om een vrijer te vangen, moest ze, weer voortstappend, beamen. Ze was waarlijk doen* de om tot een trouw te komen en het zou vader niet deren, als zij maar ving, wat hij voorschreef. Daar zat ’m de kneep! Ze was ijdel en nog koket bovendien, had in haar kamertje bijkans een uur voor de spiegel gestaan 0m.... toonbaar te zijn in pikke duisternis! Zij had, evenals de koningin uit het sprookje, het glas langdurig geraadpleegd om uit te vinden of er nog concurrenten te duchten waren. Want Rens was knap, vooral de laatste tijd, kleedde sierlijk en leek meer op een jonker dan op een tuinderszoon, behalve z’n handen. Die waren ruig als grof schuurpapier, gekorven, en droegen door de weeks rouwranden aan de tien vingertoppen.... Bij de Kranendonken moest gewerkt worden. Poeh! Kees spotte er niet mee! Maar dwang en ruzie kwamen in het gezin niet voor, omdat alle jongens er lust in arbeid hadden, geboren tuinders waren, stuk voor stuk! Op de ijver van Kranendonk en z’n zoons konden de Zwanenvelds geen aanmerking hebben en die was dan ook nimmer uitgesproken. Vader nam aan, dat de jon* gens geen slechte inborst hadden, maar de ouwe. Kees, deugde niet, was doortrapt, zat vol slinkse streken en deinsde nergens voor, als het er om ging z’n kinderen onder te brengen op eigen of andermans tuin. Grond, alsmaar meer grond bezitten, woudie. Akker aan akker trekken was z’n streven, fanatiek en genadeloos! Dat was bekend genoeg. Kees Kranendonk stond nergens voor, ging zonder omweg of langs sluipse wegen om z’n doel te bereiken. En niet zonder succes! Hij had al drie van z’n zeven zoons door knoeien, koppelen en ges wiekstszijn aan tuin of bouwland geholpen en was vols gens zeggen, doende een soort familiecombinatie te vormen. Een trust voor groenten en inmaak! Hij zat met z’n geld overal in, vroeg nooit, of de onderneming zedes lijk of onzedelijk was, doch telde alleen het gewin. Voor z’n kinderen was hij minstens zo streverig als vader, maar hij had meer kijk op de wereld en geluk met z’n jongens. Zijn vader en grootvader waren al in goede doen geweest en bij Kees thuis kenden ze een welstand, die niet hard was als bij mensen die zich uit de armoede naar boven werkten en beheerst werden door de wens voorzichtig te bewaren, wat zij in hun zwoegjaren vers gaarden. Kees durfde wat te wagen! Hij was heel anders dan vader, wiens kinderjaren niet in herinnering lagen als een zonnige speelwei. Het leven en z’n streling waren aan vader voorbijgegaan, beweerde Evert, tels kens wanneer het grommen en vitten de dag vergalde. Een kleurloze jeugd onder benepen hannekemaaiers in een drassige uithoek, waar begrippen en belangen eng en bekrompen waren, zo ongeveer had Evert vaders prilste omgeving getekend en bij den broer, zusters en schoonzusters op toegevendheid en milder oordeel aam gedrongen. Bergketens van scholing en gebeurtenissen scheidden vaders leven van het hunne, dat schijnbaar wel op hoger plan lag, maar te klagelijk beduimeld aam deed om als toonbeeld te dienen. Ja, Evert kon soms ook raar zijn met z’n duizelende zedepreken. Hij wou niks horen over de slechtheid of gebreken van anderen, zocht overal een verklaring voor of ontweek het gesprek om fluitend en sniffend door het huis te spoken. Met hem viel niet te praten als het op slecht nieuws of kwaaie geruchten aankwam, wist Hechtje en had geen moeite gedaan, toen zij het bij toeval vernam, het ge* mene van Leen en Torenburg. Van Torenburg was het te verwachten en dat Kees Kranendonk happig z’n kans waarnam, was óók nog te begrijpen, maar dat Leen.... „Ben ’k veel over tijd, Hechie?!” Ze deinsde geschrokken, herstelde blijsdoend: „Ofsie rechtuit kwam oprijzen uit de grond!” wist geen woors den meer, vond het plotseling gekkig, dat ze Rens een extra boodschap had gestuurd, omdat z’n vader met Leen en Torenburg een knoeizaak op touw hadden ges zet. Haar vrijer kon het ook niet helpen, wat er buiten hem om gebeurde, en aan het gekonkel al evenmin een zier veranderen. Rens trok haar naar zich toe, zoende gretig, berispte haar kwasie, omdat ze geen hand gegeven had, beklaags de zich, vlot vrijend, over haar stug zijn en links doen. Hechtje verweerde zich slap: „Toe n0u!.... Je doet ofsie me in jaren niet gezien heb!.... Nee, we gaan niet naar de schaapskooi Misschien nooit meer, want ik weet niet, of het wel door kan gaan tussen 0n5....” De vrijer wrong zich onder haar arm door, lachte smas kelijk: „Dat heb je al eens meer gezegd! Maar ik kan niet vinden, dat we aan een scheiding toe zijn! Je vader en het gemieter met Gilles van der Veen, daar wil ’k vanavond niks van horen,” besliste Rens, zei afleidend wat onbenulligs over de moddervoren in het pad en schoof de weifele vrijster voort in z’n sterke arm. ’tWas niet in de haak, zo willig te schommelen tegen z’n forse schouder, terwijl je niet eens zeker wist, of het nog langer aan kon houden met de verkering, bes sefte zij, klemde zich niettemin steviger vast aan de omstrengelende arm, zocht het gelaat van Rens, de jolige bruine ogen, die anders zelfs in het duister van de schaapskooi nog schaterden, en vond z’n tartende mond met leutig omgekrulde bovenlip en kleine, hagelwitte tanden.... Poppentandjes, noemde zij ze, doch had er die avond geen lefwoorden voor, streek over de kortgeknipte haren en bemerkte plagerig: „’k Geloof, dat je al een beetje kaal begint te worden op' je kruin!” „Dat kan! ’k Ben ruim twee jaar ouder dan jij!” gaf hij gevat terug, bezag haar kin en ontdekte: „Een wrat zo groot als morgen de hele dag! Zo’n knolraap op je bakkes, dat is nou ook zo sierlijk niet voor een meisie vanampertjesnegentien.... Als je niet naar de schaapss kooi wil, waar gaan we dan heen zitten?!” „Dat weet ik niet ” Zwijgend liepen ze naast elkaar voort, hadden elkander in een vreemde, verkillende opwelling losgelaten, meden, weg en weer springend, de plassen en modders geulen. Ze schenen beiden plots te beseffen, dat echt, onbezorgd vrijen niet door kon gaan. Het leek wel, of de wind z’n draai genomen had en klagelijk ging doen, vond Hechtje luisterend, wipte kriss kras over het sintelpad en stelde voor, het laantje te verlaten en langs een omweg weer naar de dijk te wans delen, „’t Is misschien geraden, dat ze ons niet meer samen zien. Niet voor mij en jou, maar voor de mensen. Voor jouw vader en de mijne!” Rens bleef staan, deed verrast, keek haar vragend aan en wilde weten, waarom ze zo raar was en weer met het oude gezeur op de proppen kwam. Ze hadden ims mers afgesproken niet meer te tobben en maar af te wachten tot tijd en wijle. Haar vader en zijn vader, wat die dachten en deden kwam tweedens. Vrijen, daar riep*ie de ouwetjes niet bij en trouwen geschiedde voor den burgemeester met of zonder goedkeuring van je vader, als je de jaren maar had. Dat was nou al zo vaak gezegd en bekeken en hoefde toch waarachtig niet bij elke ontmoeting herhaald te worden. Vrijen was vrijen en knijperig zeuren alleen goed bij een verprutste brei* kous of een zieke poes. Je hield van elkaar en dan kon geen macht het samengaan beletten, al brachten ze er dynamiet bij te pas, of je hoorde niet bij elkander en dan was het gauw bezien en gedaan. Die opvatting had Hechtje al honderd maal onder* streept en zoenend bezegeld. Ze was zeker van haar hart en vrijer, wilde niet twijfelen aan de toekomst, maar zweeg op het aandringend: „Zeg is wat! Heb*ie zwarigheid?!” van hem, wiens verinnigend toenaderen onbewust iets stroefs, hoekigs had of ook hij niet heel en al los kon komen van de beklemming, die Hechtje in de ban hield en op hem oversloeg. „Vroeg je of ik vanavond komen wou om stug tegen me te wezen?” drong hij. „Opzettelijk stug tegen j0u?.... Ik?” ontkende ze, wipte weer over een plas en herhaalde haar voorstel om langs een dwarsweg terug te keren naar de dijk. In de verte telde de dorpsklok het negende namiddag* uur uit.... „Het weer begint op te knappen,” vond Rens, sloeg de dwarsweg in en keek gebelgd naar de opklarende hemel. Hechtje kwam naast hem lopen, blikte eveneens naar de lucht, zag veel moois in het grillig banken van de wolken, ontdekte grotten en paleizen, bergen en sneeuwtoppen. Rens knikte bevestigend. „Weet je, dat onze Leen aan het bouwen gaat?!” „Bouwen?.... Oh, je bedoelt, dat de inmaakfabriek wordt opgericht en even buiten het dorp komt te staan. Vlak bij de molen van Jaap Grein. Ja, ’k heb er van gehoord, maar ik moet eerst de fundering zien, voor ’k aan het dak geloof. Het is al zo lang in de pen. Het mam keert niet aan goeie voornemens, maar aan centen.” „Die heeft jouw vader toch te missen!” antwoordde Hechtje scherp, zo wrang, dat de vrijer er getroffen z’n hand om wegtrok en kregel uitviel: „Wat is dat voor praat?!.... De centen!.... Waarom zeg je dat zo venijnig?!” „Ik?!” „Je bijt, ofsie gesard wordt! Jouw broer bouwt fabrieken zeggen ze tenminste om directeur te wezen. Vader doet niet mee aan poehaai, dat kan ik je wel vertellen. Die kan het in z’n boezeroen en op z’n klompen af.” „Ja, net!.... Die heeft z’n handlangers in aangemeten costuum en lakschoentjes! Frans Torenburg!” „Hechiel!” „Ik meen, wat ik zeg, al bedoel ik geen giftigheid tegen jou, nou het wel blijkt, dat jij nergens van weet. Het gaat juist om je vader, deze keer om de jouwe. Daar ben ik voor hier. Het moet gezegd worden, Rens, en ik hoop dat je, dat je me....” bleef ze steken, poogde vrijend: „Jij.... Ik zeg toch niet dat jij het helpen kan, maar van je vader is het ge.... onbegrijpelijk! Hij weet, dat we met elkander gaan en hoe moeilijk ik het er om heb, omdat mijn vader de jouwe voor een landgraaier aan ziet en verdenkt van valse bedoelingen met onze tuin. Ik mag verkeren met iedereen, als het er op aan» komt, behalve met jou, omdat ” „Omdat wij van onze kant op jullie bedoening loeren,” vulde Rens gram aan, duwde z’n vrijster van zich af, doch maakte meteen weer toegrijpend goed met een spijtig: „Dat was niet gemeend! Jij en ik, dat is eem emhetzelfde. De tuin en de centen maggen verzinken van weerskanten! Wat malen wij er 0m?!.... Maar als je soms denkt, dat ik door m’n vader....” „Jij, nee! Daar heb ik nooit aan gedacht, jong! Geen minuut!” bezwoer ze plechtig: „Eerlijk nooit!” Ze sloeg haar armen om zijn hals en sprak spontaan, overtuigd na: „Jij en ik zijn en blijven één! Altijd! Wat er ook ge* beurt! Jij en ik, daar gaat het om De rest mag ver* zinken! Mijn vader mag koppig zijn en de jouwe slinks, dat raakt ons niet! We praten er niet wijer over.... En als jij liever toch naar de schaapskooi gaat ” „Beter niet,” verwierp Rens op z’n horloge tikkend, doch gaf geen nadere verklaring. „Omdat het anders te laat wordt en vader me weer voor weken aan de ketting legt”, dacht Hecht je, kreeg een vlotte bevestiging en viste teleurgesteld: „Waar denk je aan? Jij weet best, wat vader aandurft! Ben ik soms abuis?” „Natuurlijk niet! Het zou te laat worden en bij jou thuis weer spektakel geven. Jij kamerarrest en Gilles van der Veen alle avonden en de hele Zondag op visite! Dat is nog verschrikkelijker dan de marteltuigen, die we samen bezichtigd hebben in Den Haag, toen jij een daagie naar je zuster mocht en ik kasueel ook in de trein zat Dat was weer zo’n echte streek van de Kranendonken....” „Begin je daar nou nóg eens over?!” „Ik wel! ’k Wou graag weten, wat voor akkevietjes Frans Torenburg voor mijn vader opknapte. Vuile zaken.... Daar had jij het toch over!” Ontkennen deed Hechtje niet. Ze vond plotseling de moed te vertellen, wat zij wist, streek bedaard wat meer fatsoen in haar verkneutelde manteltje en bedong: „Eerst zeggen, dat het niks uitmaakt tussen ons, hoe jouw vader en mijn familie handelen.” „Het maakt niets uit tussen ons, Hechtje.” „Dat is me genoeg”, bedankte zij, innig knijpend. „Je wil weten waarom ik je liet vragen, of je vanavond komen wou en we gaan lang genoeg met elkaar om ronduit te wezen. Je mag het niet achterdochtig van me vinden, dat ik Evert zo op je af stuurde Maar als je niet kwaad wordt.... Beloofde ’t?” „Op jou?! Waarom?” vroeg hij, trok haar aanmoedi* gend naar zich toe: „Denk*ie, dat ik heus kwaad kan worden? ’t Moet wel erg zijn, wat jij van m’n vader weet!” „Bar! Maar niet alleen van je vader! Van onze Leen is het haast niet om te geloven. Frans Torenburg heeft het in elkaar gezet, dat weet ik secuur! Jij hebt er part noch deel aan en daarom wou ik het geen dag langer voor me houden. Jouw vader heeft mijn broer een voorschot gegeven van bijkans vijf en twintig* duizend gulden om te bouwen Hoe ik het weet? Het ging per ongeluk. Maar je kan me geloven!” Rens bleef staan, liet de vrijster los, verwerkte stame* lend; „Vijf en twintigduizend gulden.... Mijn vader aan Leen van jullie?! Om in de conservenfabriek te steken.... Is het geen praatje?” Hechtje ontkende hoofdschuddend, haastte aanvullend: „Ze weten er thuis nog niks van. Vader en Evert niet! Het ging op conditie, het geld lenen. Schriftelijk, op gezegeld papier bij den notaris. Torenburg als getuige en een heer uit de stad, van de bank geloof ik.” „Oh, dat geloof je?” „Nee, dat weet ik! En secuur ook!” verzekerde Hechtje te luid, keek verschrikt rond, of ze afgeluisterd werd, en fluisterde; „Leen heeft z’n erfdeel aan je vader ver* pand! Geld opgenomen van wat hij later te goed heeft en beschreven staat, ’k Heb de papieren gezien!” „Heeftde?” zei Rens dof, stond met z’n handen op z’n rug tegen een wilg, scheen te wachten op nader uiteen* zetten van de vrijster, die met de punt van haar schoen groeven in het pad trok, zweeg en door de takken tuurde naar het lichten van de verre stad. „Op z’n erfdeel?” hervatte Rens doorgrondend en wrong: „Waarom moet ik dat weten?.... Had het maar liever niet verteld!” Gedempter, warmer kwam z’n stem: „’t Is een gemene uitrekening, denk je.... En nou ik alles begrijp, is het maar beter, dat wij niet langer meer met elkaar gaan. Jij, Evert en allemaal moeten wel geloven, dat ik.... Ga je daarom huilen, Hechie? „Jij.... als wij nou’, bracht zij snikkend uit, trok z’n armen weg achter z’n rug en dwong: „Homie echt en eerlijk van me, Rens?!” Deze greep weifel toe, liet haar leunen in z’n sterke arm, schouwde zonder weerwoord naar de tranen aan haar wimpers en vermaande hortelend: „Niet schreien Ik zei niet, dat het voor altijd gedaan moet wezen tussen ons, maar....” „Eerst antwoord geven op wat ik je vroegl” onderbrak Hecht je strelend, trok hem heftig naar zich toe: „Eerst antwoord, zeg ik je! Hou je echt en zonder omslag van me?l” „Ja, Hechtje, dat doe ik! En juist daarom kan ik niet... Niet hier of ergens anders met je gaan en gezien worden, nou ze straks allegaar weten, dat vader door het geknoei van.... van jullie Leen net zo goed, al beslag op de tuin heeft Als ik jou trouw is het twee vierdeparten.... Begrijp je, Hechie?.... Twee vierdeparten.... De mensen....” „Nee! Ik wil niks begrijpen en vertel je nooit meer wat!” verwierp ze, boog weer over om z’n mond te zoeken: „Je mag nergens geen kwaad van denken. Wam neer wij van mekander houden, mag heel de rest cijferen en naar de notaris 10pen....” „En de mensen?!” „’t Hoeft niet uit te komen!” „En de mensen!” herhaalde Rens wijs „Die!!” beklemtoonde Hechtje haar minachting. „De mensen?!.... Wat hebben ik en jij daarmee te maken? In onze omgang is geen greintje onoprechtheid. Wij laten elkaar niet los, voor geen praatjes en gezwendel.” „En je vader?” vroeg Rens, ging weer tegen de boom staan en scheen ouder, beradener geworden. „Je vader, 9 die me een gelukzoeker noemt en nou wel helemaal overtuigd moet zijn van sluwe opzet. Dat is hem niet kwalijk te nemen ” „Vader weet nog van niks!” „Nee, maar ik weet het, Hechtje ” Hij stond weer rechtop, z’n handen op z’n rug, wadi* tend. Eindelijk vervolgde hij: „Ik mag.... Ik kan niet doen of de hele zaak me niet aangaat. We kunnen wel van elkaar blijven houden en ons voornemen om trouw te zijn, maar ” Z’n stem klonk mat, z’n woorden kwamen verbrokkeld: „Je begrijpt.... We zullen elkander voor een poos niet mogen ontmoeten. Je houdt van me, Hechtje Ik niet minder van j0u.... En daarom kan ik voorlopig niet meer met je gaan. Door de streek van Leen, van Frans Torenburg mogen we wel zeggen, heeft je vader gelijk gekregen. Kees Kranendonk loert op jullie tuin. Om z’n jongens te bergen. Dat je vader ook in mij een belager ziet, is te verstaan en z’n koppig verzet begrijpelijk. Ik kan niet langer.... hoor je, Hechtje?! Ik mag sinds vanavond niet meer met je samenkomen; te minder waar we geen kinderen zijn en meer door geluk dan door wijsheid nog vrijstaan van de de avondjes in de schaapskooi....” Ze hoorde z’n woorden en toespeling, doch verwerkte ze niet, staarde door de kaalwordende pruiken van de wilgen, weer naar het gelig gloren van de stad en schreide.... „Zeg, dat ik gaan mag.... En beloof mij wat ik jou beloof”, drong hij, greep krachtig haar arm en zoende hartstochtelijk: „Dèr.... Mijn woord heb je!!” „Rens, ik ”, snikte zij, klemde zich aan hem vast. „Rens!” „Hechie!.... Hechie van me!” troostte hij kozend, woelde met z'n stroeve werkvingers door heur haren, betoogde nogmaals, dat hij gaan moest, dat hij niet anders kon, doch de verkering doorging en alleen de ontmoetingen vermeden dienden te worden. Hij wilde vrij en eerlijk staan om naderhand terug te komen en, zonder omweg het erf opstappend, zich te melden: „Hier ben ik! Ik kom Hechie halen. En wie denkt, dat ik een gelukzoeker ben en om de tuin gevrijd heb, mag het zeggen! Nou?” Zij antwoordde niet, liet slap de armen langs zich neer* zakken, liep langzaam naast Rens de weg op, die zij gekomen was, droeg de troosteloosheid van het jaar* getij in zich, beaamde tenslotte ziltig, terwijl ze haar hand bood: „’t Is misschien beter Voorlopig....” VIII Het kantoor van Frans Torenburg had aanzienlijke vers anderingen ondergaan. De ruiten waren binnen en buiten keurig gezeemd, de forse marmeren schouw blonk verzorgd, glunderde zo breed en welgedaan als de glimlachende Nicodemus, de befaamde overgroot* vader in vergulde lijst. De meubelen waren scheutig in de was gewreven, de pullen op de oude, gehavende eiken pronkkast hadden een sopje gekregen en de blik* ken wekker was vervangen door een Friese scheepjes* klok, die gezellig tikte en haar vaartuigen met bolle zeilen liet wankelen op de beginselvaste baren. Torenburg Jzn. zat achter z’n lessenaar, smokte behage* lijk rooksliertjes uit z’n houten pijpje, schommelde knus, prettig intiem mee met de vloot op de wijzerplaat. Er waren spijkers met koppen geslagen! Eindelijk was de zaak dan toch beklonken, een knap stukkie werk: de centen van Leen Zwanenveld waren binnen. Er was ges vangen en geknipt! Met het bouwen van de conserven* fabriek kon begonnen worden. De grond was gekocht en in lengte en breedte uitgemeten. En het kopen van de grond was hoofdzaak geweest. Met het bouwen van de fabriek was geen haast en het directeurschap van Leen Zwanenveld.... dat kon wel Sint Juttemis wor* den!.... Vijf en twintigduizend gulden in contanten Kees Kranendonk had geen moment geaarzeld, alleen voldoende zekerheid gewild en gekregen! Nog zelden was een zaak in laatste instantie zo vlot afgewikkeld. De notaris Ja, de notaris had het wel door, had schijnheilig gevraagd, of mijnheer Torenburg als promo* tor fungeerde en was bij het onderhandelen opgestaan om door z’n kantoor te ijsberen en zuinig op z’n pot* loodje te blazen: „Bwwe! Bwwewe!” Die vent met z’n nerveus getrantel en idioot geneuzel had bijkans roet in het eten gegooid. Leen was er onrus* tig van geworden en had op het lest vragend, wan* trouwig gekeken van den notaris naar Kees Kranen* donk en van Kees Kranendonk weer naar den vertegen* woordiger van de bank, die getuige en meteen advi* seur was. „Adviseur!” lachte Torenburg, zichzelf toeknikkend in de spiegel, zag z’n vrouw in de deurpost staan en wuif* de goedmoedig; „Je stoort niet! Ik ruik de koffie, Magda....” Ze knikte toezeggend, ging naast haar man zitten, streek vluchtig de fronsen uit haar satijnen blouse: „Rollade vandaag?” Nu alles geregeld was na lang en veel heen en weer praten en het tergend gebrek aan geld tot het verleden behoorde, kon ze weer plezierig doen en eerbied hebben voor haar man, haar Frans, die altijd een uitweg wist en heel wel begreep, wat een vrouw na veel zorgelijke dagen toekwam. Met het zakendoen bemoeide zij zich niet, al nam ze tegen anderen vaak de houding aan, of ze door en door op de hoogte was. Maar toen Kees Kranendonk op een avond had aangebeld en de boodschap doorgaf, dat hij accoord ging en twintig* vijf en twintigduizend gul* den vrij zou maken, had zij bevend staan knikken en alsmaar geantwoord: „’k Zal het zeggen.. Als de baas thuis komt!.. ’k Zal het overbrengen!” En in de keuken had ze duizelig gebazeld: „Twintig.... vijf en twintig* duizend gulden Even vrijmaken Even!” Ze had het niet kunnen geloven, juist omdat er zo dikwijls over gepraat was in het kantoor en in bed. Wanneer Frans over grote sommen begon vroeger, was ze gaan smijten of had treiterig een spotliedje ingezet. En n0u.... „Rollade?” herhaalde ze onderdanig. „Welja!” veroorloofde Torenburg leukweg en was ah weer bij z’n zaken. Jammer.... Het had meer kunnen wezen. Maar wie rekende er na zoveel tegenslag, gedurig praten en uit* stellen, op zo’n vlot verlóóp?!.... Als hij langer aangedrongen had, was Kees Kranendonk denkelijk met meer, met het hele tegoed van Leen, over de brug gekomen. „Wil je wel geloven, Magda, ik ben nog een suffer ge* weest! Bij het opnemen, zowel als bij het aankopen van de grond. Ik heb behoorlijk gestreken en niet zo’n schijntje, maar als ik het over moest d0en....” „As is verbrande turf!” bracht mevrouw Torenburg laconiek te pas, besloot rollade te bestellen en verdween ruisend.... Torenburg keek haar misnoegd na. Het kon zo’n madam in het hel satijn niet schelen of de zaken zorgen baars den, min of meer langs het kantje gingen, zolang er maar genoeg geld in het laadje aanwezig bleek. Zij vroeg niet eens, hoe het mogelijk was geweest aan het betrekkelijk kleine bedrag, dat door de transactie werd losgemaakt, zo schoftig veel te verdienen. Verdienen De zes*en*een=half duizend gulden, die hij van het ge* storten bedrag genomen had om z’n schulden te dekken en eigen kas te vullen, moesten verantwoord worden. Hoe, daar vroegen de dames, moeder en dochter, niet naar. Hoofdpijn en slapeloze nachten lieten zij aan pa over. Zij wilden geen van beiden tekst en uitleg horen, brachten het gesprek telkens op wat anders, op mode* kul, theevisites en kletspraatjes, als hij over Leen Zwa* nenveld, diens directeurschap en het bouwen van de conservenfabriek begon. Zeker, Magda had in het be? lang van de affaire de vriendschap met Lydia nauwer aangeknoopt en bij gunstige gelegenheden haar vriendin gewezen op de prachtkans waarlijk mevrouw te wor? den. Maar Lydia had heus geen aansporing nodig, wist Magda en had dan ook nooit eens echt haar best gedaan om een vlotte gang van zaken te bevorderen. Zij was en bleef gereserveerd, dat bleek vandaag weer! Wat maalde zij er om of haar man halve nachten opbleef en in bed lag te tollen en te draaien van de zorgen en benauwdheid? Zij zei humeurig: „Wel te ruste!” als hij z’n bekommering uiten wilde, mompelde wegdomme? lend iets over hachelijke ondernemingen, onafwend? baarheid, gevallen candidaten en was onder zeil! Zij snurkte, terwijl hij tobde.... Geld vroegen moeder en dochter: en geld hadden zij gekregen! Voorlopig volop! Wat kon hen de rest deren? „Of het netjes of on?netjes verdiend wordt, laat ze koud. Zij willen van niets weten, doen stommetje om correct te blijven”, gispte Torenburg verontwaardigd, meende dat vrouw en dochter moreel verplicht waren naar het hoe en waarvan der inkomsten te informeren en bekloof knarsend het roer van z’n verkilde pijpje. Een promotor had recht op tien procent van de inko? mende gelden. Dat was normaal en dus geen diefstal. En door een verkapte samenwerking tussen koper en verkoper de grondprijs opdrijven en de overwinst delen was tactiek, een zakelijke gewoonte en meer niks! Daar stak geen haar kwaad in! Het gebeurde dagelijks en overal. Een gek, die niet nam wat hem door fortuna in de schoot werd geworpen. Maar twintig procent als promotor en zes gulden per vierkante meter voor grond die eerst een paar voet opgehoogd moest worden, aleer er permissie tot bouwen gegeven werd, dat viel moeilijk goed te praten en moest straks spaak lopen. Leen Zwa? nenveld was wel mak, maar niet kinds en zou binnen? kort rekening en verantwoording vergen. Die had haast om directeur te worden en wilde daden zien. Hij en z’n vrouw. Daden Waar moest de rest van het geld voor de bouw van de fabriek vandaan komen? Ruim twee ton. In goed vertrouwen had Leen z’n vijf en twintig mille uit handen gegeven, vast overtuigd, dat de rest van het benodigde oprichtingskapitaal voltekend was door de medegeldgevers. Hij had immers de lijsten gezien met de namen van de rijke heren uit de stad, relaties van Torenburg, en even een blik mogen werpen op de stapel effecten in portefeuille. „Waardeloos”, smakte de promotor, die angst kreeg en z’n knobbelig voorhoofd wiste met z’n zakdoek. „Waardeloos, al wat ik nou te vertonen heb.... Amerh kaanse spoorwegen, suikeraandelen en andere incou* rante papiertjes”, beleed hij, vervloekte Aloysius Daré hartgrondig en keek schuw naar de deur, de hatelijk krakende deur, die schrik verwekte, wijl door Magda geopend werd om koffie met koek te serveren. „Heer en meester!” zei zij zoetsappig, boog onderdanig, zwierde met haar plooirok en de kanten lubben van haar blouse en speelde de dankbare echtgenote. „Wat een fijne bediening!” spotte hij, wreef z’n bril en staarde verwijtend z’n puilogen uit op de kostbare, protsige kleren van z’n vrouw, verzocht haar kregel plaats te nemen. Hij had wat met haar te bepraten over zaken en z0.... „Zaken?!” verwierp zij minachtend, negeerde het ver; zoek en gaf te verstaan, dat zij zich verder nergens meer mee bemoeide, razende haast had en zich nog verkleden moest voor een bezoek aan een zieke vriendin. „Al jouw vriendinnen zijn om beurten ziek de laatste tijd!” snauwde hij. „Ik heb, zoals je weet, een klein for* tuin in handen gekregen van....” „Ik weet van niks, van niets”, corrigeerde Magda def* tiger. „Ik bemoei mij absoluut niet met jouw zaken. Wat jij scharrelt, daar sta ik buiten. Ik heb me nooit voor jouw doen en laten geïnteresseerd”, weerde zij wars af, nam het dienblad op en ontliep het weerwoord: „Ik heb geen verstand van zakemdoen. Daar deden ze bij ons thuis niet aan. Was niet nodig! Jij bent koop* man, net als je vader was, en de verzorger van het gezin. Jij zal wel weten wat jou te doen staat, veronder* stel ik! Jij incasseert en bereddert!” Mevrouw had eer van haar handigheid, stond al in de gang en beantwoordde het: „Wacht nou is even, Mag* da!” van haar man met een krachtig dichtsmijten van de deur. „Jij sliert wel met je dure rokken en je glinsterende opschik of het hier een goudheuvel is, maar je vraagt niet, waar de weelde vandaan moet komen. Jij en je dochter niet! Jullie verdommen het om naar me te luisteren en tot steun te zijn. Jullie laten me hier alleen stikken!.... Ik loop vast als ’t zo doorgaat!” schreeuw* de Torenburg opspringend, stond met de deurknop in de hand, doch hield in en zweeg, geschrokken van z’n stem. Twee t0n.... Ruim twee maal honderdduizend guldens moesten, volgens eigen beweren, gestort en in kas zijn om de bouw van de inmakerij te beginnen en te vol* tooien.... Hoe was hij, als pientere zakenjongen zo vervloekt stom geweest om dat te verklaren en nog schriftelijk te be* vestigen op verzoek van Lydia!? „Zwart op wit!” betrapte de benarde promotor zichzelf, plofte verslagen neer achter de lessenaar en luisterde vergrammend naar het draven en gegichel in de gang. „Die wijven!.... Zo’n hersenloos stel maakte je naam en je zenuwen kapot en vrat je rust weg; ze hoonden als een onderneming mislukte of een verkiezing faalde. Toen hij thuis gekomen was met het verdachte geld, hadden zij het een prachtaffaire genoemd, zonder te weten, wat er werkelijk gaande was, in hem een genie geprezen en meteen de telefoon genomen om maar raak te bestellen. Kleren, meubelen, snoep en nekversiering. Pa was immers een knappe zakenman en had succes! Hij had zich laten paaien, zoenen en bewieroken, de herkomst van de winst verzwegen en met z’n borst vooruit als een sultan gelachen: „Ja, vooruit dan maar! Voor Fie nog een rijcostuum! Je bent koopman of je bent het niet en wordt het nooit! Leen Zwanenveld is de geldgever en de rest blijft ambtsgeheim. Een pro* motor is een boek met zeven zegels!” Dat waren zij met hem eens geweest. Roerend! De doerakken! Pa wist altijd wel uitkomst en was scheutig genoeg als het lijden kon. Hij liet het achterste van z’n tong niet zien. Pa was een schat, een handige dot, die, als puntje bij paaltje kwam, wist wat hem te doen stond om de boel op poten te houden. Uitbundig hadden zij hem toe* gejuicht en duidelijk gemaakt, dat er direct allerlei prullenrommel besteld moest worden. Dat vonden zij vanzelfsprekend en had hij maar te aanvaarden. Maar wat de dames niet verstonden, niet begrijpen wilden, was, waar het geld vandaan kwam en hoe het verantwoord moest worden. Daar gaven zij geen kik over, durfden zij blijkbaar niet van te reppen, zomin als hij die voortdurend in angst en onzekerheid leefde; temeer waar Daré, die vervloekte boemelaar, in de zaak betrokken was en misschien met een bezopen kop uit* flapte, wat geheim, zo lang mogelijk verborgen moest blijven. „Daré!....” Dat was de tweede stommiteit! Er waren zat anderen voor het grijpen geweest, nuchtere, zwijgzame stropop* pen, die voor minder geld heel wat meer veiligheid ge* boden zouden hebben. Maar Aloysius had aanknoping op de bank, een fuifvriend, die voor een paar uur meer dan een ton waardevolle effecten ter beschikking had gesteld om Leen Zwanenveld te overtuigen van de sol» ventie der medegeldgevers en in de waan te brengen, dat de zaak in kannen en kruiken was. Leen stortte zonder verdere bezwaren „Dank je de duvel!” De echte waardepapieren, als die nog in portefeuille waren in plaats van de verruilde scheurpapiertjes, an’ •' • . _ . , , l A 1-t AU” „Jaaa”, knikte Torenburg verzuchtend: „A 15!.... Als! keek sip, zag z’n treurig beeld in het vensterglas en ver» kondigde opbeurend: „Laat de kop niet zakken, Frans. Er is nog geen gerucht aan de hemel! en ketterde vloeiend om flink te blijven. Dc kop er voor houden en geen voorbarige zorgen heb* ben, dat was het voornaamste. Er kon nog zoveel ten goede gebeuren. Een gunstige wending, die zich nog niet liet voorzien.... Een sterfgeval, of wat dan ook. Het was onzin, angst te hebben voor iets, dat nog maanden verschoven kon worden. „Maanden!” De wereld kon onderwijl wel vergaan En het bleef de vraag nog, of Leen er werk van zou maken, wanneer straks bleek, dat er muziek in de on» derneming zat en een groot deel van het geld, aan on» kosten en zo, verloren ging. Met dubbel krijt was ten» slotte veel geknoei weg te cijferen en Leen had reden genoeg z’n vader buiten de zaak te houden, zelfs op strenge geheimhouding aangedrongen, evenals z n vrouw.... „En of!” , Die twee waren als de dood voor openbaring, dat stond vast en gaf hoop. Kees Kranendonk had op eer en ge* weten beloofd met z’n vordering te wachten, tot Maar* ten Zwanenveld overleden zou zijn en de kinderen te beschikken kregen over hun erfdeel. Kees had geen haast en was een man van z’n woord. Het ging om de tuin en niet direct om de centen. Daré kon als vader van Lydia ook nog uitgespeeld worden, als het misliep en ging spannen. Zij stond op de eer en goede naam var haar familie, wist niet welke rol haar vader in de zaak vervulde en zou ongetwijfeld al het mogelijke doen om rechtzaak en ruchtbaarheid te voorkomen. „Dat spreekt! Er is, zo beschouwd, geen vuiltje aan de kim!” vond de promotor opgelucht, wuifde de beklem* ming rond zich weg, smokte oplevend de brand in een duur sigaartje en keek, kringen puffend, naar buiten, waar het donderjagen met de zwaarbeladen bolder* wagens weer aan de gang was. „Sakkerju!” Ze rosten maar raak, die rotkerels! Een vette kledder* zooi maakten ze van de Gemaalweg, de voornaamste straat van Blekkersdijk! Die pummels trokken zich ner* gens wat van aan, reden met de overbelaste karren geu* len in de bestrating en lieten de gezeten burgers voor de kosten opdraaien. En in de gemeenteraad deed nie* mand eens flink z’n smoel open. Ze speelden handjeplak met elkaar, schoven verwanten en kennissen baantjes en kluiven toe en lieten van Blekkersdijk een mesthoop maken! Daar viel weer een klodder klei en viezigheid „Toe maar, bultje!” De hele weg in lengte en breedte bevuild met gladde smurrie. De reiniging zou het wel ruimen! Glib* beren, uitglijen, armen en benen breken, omdat het in de gemeenteraad al net zo’n bende was als bij het pol* derbestuur, waar de boeren tegen de tuinders konkel* den, stuk voor stuk eigenbelang najoegen en met aan* tijgende vinger wezen naar een ander, die even gebruik maakte van de kas en tekort weer aanzuiverde als eer* lijk man. „Verdomme nog toe!” ketterde Torenburg, de venster* richel bebeukend. „Moet je dat zien en weten, daar bij de kerk! Ze zijn weer bezig, de straatmakers, met het leggen van nieuwe stenen, die niet deugen en toch elk jaar weer besteld worden of het niet op kan! Honderd; duizend klinkers voor rekening van de gemeenschap! Betalen en snoeien maar!.... Ze stinken!.... Nounou!” critiseerde de promotor heftig, zoog gulzig aan z’n si; gaar en zag zich als den protestcandidaat van „Schip; persbelang” eindelijk plaatsnemen in de raadzaal. „Die smoelen!.... Haha!....” Tromp en Lindenbloe; sem, die twee van de onderzoekcommissie indertijd, zouden omvallen van de schrik en zoete broodjes bak; ken, spijt betuigen, omdat zij in hun rapport aan het polderbestuur de eerlijkheid van den penningmeester Frans Torenburg betwijfeld hadden. „Ook bonjour, Edelachtbaren! Verleden keer was het mis, maar nou ben ’k gearriveerd!” Zij zouden konfuus voor hem staan met praatjes voor de vaak en ompratend uitleg geven van hun vergissing. Het zou hun niet baten! Als een nijdige wind zou hij door het muffe college waaien en een einde blazen aan het geleuter van de vroede verzameling. Daar konden ze staat op maken, de heren, boeren en ketelboeters, die hem uitlachten, toen hij duikelde met een tekort van tachtig stemmen. Tegenwoordig zat ook maar alles in het gestoelte en zwamde mee over vraagstukken, die ver boven hun pet gingen Enfin, nog een goeie zes weken en.... de muziekver* eniging zou voor de deur staan met de feestmars, een ovatie brengen aan den verkoren candidaat van Schip* persbelang, die opgetogen het woord gevoerd had, dan hiei en dan daar, z’n tegenstanders niet spaarde en deze keer welhaast zeker was van de goede uitslag. Op zes*, zevenhonderd stemmen kon hij in ieder geval rekenen nog buiten de schippers om. Heel betrouw* baar waren ze niet door hun eigenzinnigheid en geloofs* verbrokkeling. Maar hij had hun in de laatste, tamelijk goed bezochte vergadering duidelijk gemaakt, dat zij niet op hem doch tegen de muur van Maarten Zwanen* veld stemden. Dat had een hoeraatje gegeven en was een gunstig voorteken. En z’n ingezonden stukken over het nut der tussenverkiezingen, waren in „De Polder; bode” van hand tot hand gegaan en gretig gelezen. „Nee: verslonden!” Dar de tegenstanders schandaaltjes colporteerden, vers ontrustte hem niet. „Integendeel!” Het gaf gelegenheid erop te reageren en zich in het publiek schoon te praten. Ook tegen de vorige candi; daten van Schippersbelang was het verleden dikwijls uitgespeeld en met succes, want zij hadden de fout be; gaan in hun schulp te kruipen. Smaad en schotschriften van de tegenstanders waren uitmuntend bruikbaar in de verkiezingsstrijd, mits ze gebezigd werden als klim; schoenen naar de begeerde hoogte! Bij pats en weder; pats was het geen kwestie van waarheid en fatsoen, doch van vaardigheid met pen en mond. Een radde tong en een scheve voorstelling van zaken gaven meer kans van slagen dan het haarklovend gezemel van de smette; loos braven, die evenzeer verschoning behoefden en hun kans waarnamen. „Oh zo!” Op de grote vergadering in „De Harmonie” had hij hen van leer gegeven, de felle aanvallen prachtig weerstaan en zich volkomen gehandhaafd. Hij had de bijkomstige praatjes over de vorige verkiezing afgedaan met een breed: „Het gaat niet om mij, maar om het belang van de boeren, de schuitenvoerders en beurtschippers. Zij hebben recht op vrije doorvaart en een menswaardig bestaan! Het gaat niet om een politiek begrip! Ik heb vierkant maling aan nederlagen of politieke belijde; nissen en wie het woord „wild” op mij van toepassing wil brengen, mag z’n plezier er aan hebben! Ik zeg: de muur van Maarten Zwanenberg moet verdwijnen en wie dit niet met mij eens is, moet niet op mij stemmen! Het ligt niet in m’n bedoelen mij met nevenbelangen in te laten! Is de muur gesloopt en de bocht in de vaart recht getrokken, dan treed ik af, wanneer mijn kiezers het wenselijk achten. Ik ben tegen de klassenstrijd, maar de schippersstand is ook een stand! Wie deze waarheid niet aanvaarden kan, heeft geen kijk op de waardige plaats, die den schipper rechtens toekomt in een beschaafde maatschappij! Verwacht geen redevoer ringen van mij als ik de raadzaal betreed! Er is al zo veel gekletst, jaren lang, en niets veranderd in het vaars water! Ik wil geen prater, doch een moker zijn!” Dat had ingeslagen, opwinding veroorzaakt en donde* rend applaus teweeggebracht. Wild waren ze geworden, de schippers, en tot vervelens hadden zij geroepen: „Frans de Moker!” „Frans de Moker! Goed!” had hij de machtspreuk over* genomen en breeduit zwaaiend met z’n armen ver* zekerd; „Gij hebt mij gevraagd om te slopen en gij kunt op mij rekenen! Ik zal niet rusten voor gij, schippers, puin vaart: de mortel en de moppen van de stee van Zwanenveld, de plaag van de streek; die warhoofdige dwarsdrijver, die meent, dat hij vrije mensen in een vrij land kan dwingen en verlagen tot horigheid met behulp van juridische disputanten!” Bij het alles overtreffende slotwoord was hij, Frans de Moker, van het podium gesprongen en uitdagend langs de tegencandidaten gegaan. Gezwegen hadden ze en beteuterd gezeten, Arie Frompel, Jan Kaarsenmaker en de rooie Van Ffulderen, die anders nergens z’n sna* vel hield en te pas of te onpas, met de wetten van Marx en de krotten van de daggelders op de proppen kwam. „Proleten!” Zo’n losse loner als Van Hulderen, die anders nooit wist, waar hij staan moest, was blijkbaar potig op z’n nummer gezet en niet bij machte geweest een woord uit te brengen. Arie Frompel had stijf de smoor in, dat was ’m wel aan te zien geweest. Hij keek zo zuur als een ingemaakte haring en dook afgestraft weg achter een stoelleuning. En Jan Kaarsenmaker kón niks zeg* gen, had zelf een gevaarlijk knoeizaakie aan de hand en was al drie keer om advies gekomen! „Hij zwijgt als ik spreek en ik zwijg als hij spreekt! Een soortement ruilhandel!” lachte Torenburg schokkerend en wreef tevreden z’n bleke handen. Het ging hem de laatste tijd toch wel voor de wind. Het was toch maar een feit, dat alles wat hij ondernam, slaagde, al was het niet in eerste aanleg. Over zes weken.... „Over twee*emveertig dagen”, temperde Frans luid z’n optimisme, begreep, dat hij nog niet was, waar hij wou wezen en veel, beangstigend veel, afhing van allerlei toevalligheden. Misschien was het toch fout geweest om in het publiek op de voorgrond te treden. De vijanden sliepen niet, al hielden zij zich koest en de benijders zouden snuffelen en speuren. „Als ze wisten ” Maar nee, de enige, die wat los kon laten, was Kees Kranendonk, die zich niet met verkiezingen inliet en er groot belang bij had, dat de oude Zwanenveld geen argwaan kreeg en maatregelen nam. Kees was een door en door betrouwbare vent als het zijn voordeel gold, roerde zich niet. Op hem konden de snuffelaars geen vat krijgen. Hij was niet gewoon van z’n doen en laten een publieke zaak te maken en liet de mensen gissen naar z’n praktijken, overtuiging en degelijkheid. „Glad als een aal!” . . TI- 1 • . .. I Maar niemand kon zeggen, waarom Kees zo n pientere kerel was en zonder kleerscheuren overal doorrolde. Nuchter, behendig en zwijgzaam, was hij. Van hem viel dus niets te duchten. Maar van Daré?! „Als je over den duvel spreekt dan rammelen z’n po* ten!” schrok Torenburg op uit z’n overwegen, ver* knauwde vinnig de sigaar en slofte met tegenzin naar de voordeur om den trommelenden Aloysius in te laten. Hij kon den bezoeker niet weigeren Dat ging niet m00i.... „Nieuws!” verkondigde deze paraderend met z’n wam delstok, liep meteen door naar het kantoor, zocht ges mak in een leunstoel om onsskentsons z’n voeten te strekken en vergenoegd te herhalen: „Ik heb nieuws, goede tijding!” „Zo?!” kwam terug in mineur. „Weer zo goed als de vorige keren?!” „Beter!” verzekerde Aloysius enthousiast, schouwde naar Mercurius op de lijst van de lambrizering en prees: „Curieus! Jij verrekt van de rariteiten, Frans! Mercurius Was vroeger een god maar is tegens woordig een kwelgeest! Enfin, het is hier een vrijplaats, geëigend om de ontwikkeling te bespoedigen.” „Praat geen wartaal!” onderbrak Frans geërgerd, bleef staan of hij haast had en om dringende reden moest vertrekken, drong aan: „Wat voert je hierheen?! Het is beter, dat men ons niet te dikwijls samen ziet, heb ik je gezegd, en jij loopt de deur plat!” „Met nieuwtjes!” „Die ken ik, helaas, en interesseren me geen zier meer!” „Dat is zeer lichtvaardig van je, Frans!” berispte Daré met gladde, effen stem, klemde z’n wandelstok tussen de benen en zat met de kin op de zilveren knop te staren naar de engelen aan de zoldering, hervatte onbes weeglijk; „Zeer lichtvaardig!.... Een goed zakenman toont belangstelling voor het minste nieuwtje. In een klein gerucht steekt vaak een groot vermogen! Jij, die er, als permanent candidaat van Schippersbelang, een vak van maakt om de gemoederen met schijnleuzen op te zwepen, van jou verwacht ik.... Tja, wat verwacht ik feitelijk van jou?! 1k....” „Wat je verwacht gaat niet door!” voorkwam Torens burg beu, liep naar de deur om Aloysius tot vertrekken te bewegen: „Ik heb geen tijd en geen geld meer te missen! Jij hebt je portie en veel meer dan je portie beet en ik sta straks voor het tekort en de gevolgen!” „Ik vroeg niet om voorlichting!” antwoordde Daré en 10 bedankte hoffelijk, balanceerde met z’n wandelstok, schonk weer aandacht aan den gipsen Mercurius en luchtte: „Stel eens, dat de temmer met den tijger een schriftelijke overeenkomst heeft Dat kan toch, Frans?! De tijger verklaart ” „Loop naar de bliksem!” „Wat een suggestieve formulering!” bewonderde Aloy* sius hikkerend, noemde opsommend een reeks lieflijker oorden, grinnikte om de kuise afkeer van zn lastgever en polste half ironisch, half geamuseerd: „Prolongeren we de wapenbroederschap? Eenzaamheid is de dochter van Beëlzebub.... of een andere Mercurius.... Au revoir!” knikte hij den god van de handel glunder toe, luisterde plots met volle aandacht naar een draaiorgel* tje, dat buiten vals deunde en verkondigde, maathou* dend; „Doet ook al z’n best om het medelijden met jou te verhogen, Frans!” „Z0.... Ja.... Goed!” zei die, kregel en in verwarring, trok een stoel bij het hoge venster en zeeg getergd in de schaduw van de donkere overgordijnen. „Zo’n kneuterende deun is zalf voor het gemoed , vond mijnheer Daré, mekkerde, zinspeelde op onzindocm menten en financiële goocheltoeren, noemde zich boet» vaardig een rondstrompelenden idioot, gaf een bondige beschrijving van de nachtelijke geografie van Parijs, had het grinzend over de afstand van mens tot mens, maakte de opmerking, dat een serieuze promotor onder meer te letten had op de belangen van z’n rotgenoten en sprak z’n: „Ik stik van de dorst!” uit of het een bijbeltekst was. Torenburg zweeg, scheen te sluimeren, zat in de scha? duw met roerloos, schimmend bleke handen, star als gipsverband: handen die het graaien verleerd hadden. „Zoals Kaïn zich verborg voor Gods aangezicht!” oreerde Aloysius, schouwend naar z n confrater in de schemer, liet langzaam de leun van z n zetel los en be? leed gemelijk: „Ook ik stierf lang voor m’n officiële doodgaan, Frans!” Deze gromde, legde z’n kin op de vensterrichel, bleef naar buiten turen. „De droom van de kameeldrijver!” spotte Aloysius, zweeg een tijdlang, zat met een matte vlam van goeds heid in z’n vakerige ogen, of hij het gezang der spheren hoorde, schrok op en begon meteen weer over z’n dorst en godsjammerlijk gevoel van grondeloosheid. „Alweer!” hekelde Torenburg loskomend en verwierp: „Ik denk er niet aan om je nogmaals geld te geven! Jouw in* en uitlopen hier is geen vriendschap maar chantage! Jij kan, wat mij betreft, naar de verdoemenis huppelen!” „De verdoemenis van vandaag is de moraal van mors gen!” kaatste Daré, klaar wakker. „Als de ontferming inslaapt, ontwaakt de zakelijkheid! Vijftig gulden.... Je raait het precies! Een half honderd, dat is mijn nieuwste, zeer gematigde nieuwtje, voorvandaag,Frans!” „Geld!”.... Ik dacht dat jij daar van walgde?!” „Verbluffend!” prees Aloysius de scherpzinnigheid van z’n slachtoffer, sloeg verdere weerlegging over, doch gaf grif toe, dat hij voos, onbenullig was en telde, tikkend met z’n wandelstok, z’n eis op de lessenaar uit: „Een.... twee.... drie.... vier.... vijf tientjes!” „Jij hebt hier niks te bestemmen”, siste Torenburg, greep een tabouretje, dreigde, doch liet als verlamd z’n arm zakken bij het tartende: „Vrees niet! Ik ben nog banger dan jij!” van den glimlachenden afperser, die sloom z’n stok wegwierp om lammerlijk onschuldig de doodklap in ontvangst te nemen. „Ploert!” hijgde Frans, braakte verwensingen uit, stelde vast, dat z’n handlanger geen mens maar een vampyr was en verweet: „Jij Jij hebt geen hart en geen navel!” „Dat klopt!” beaamde mijnheer Daré staal. „Ik ben niet geboren, doch ontworpen door door Shakespeare, voor mijn part.... Ik ben niet zo exact. Maar ik heb dorst, brandende dorst en jij de muziek van de boeien in je oren.” „Jij en ik!I” „Dat is wel attent maar niet aardig van je”, laakte Aloysius droef, wuifde de celwanden rond zich luchtig weg en verzuchtte: „Die promotors!.... Ze willen alles incasseren en alleen houden, behalve het tegoed aan celjaren. Die willen ze liever gedeeld zien.... Enfin, jij en ik dan, hè? Als de rechter tenminste niet aanneemt, dat ook ik een slachtoffer ben van jouw praktijken: de fameuze praktijken van de welvaartsfirma....” „Ik twijfel, of jij”, overdacht Torenburg, z’n vest los* knopend. „Ik zeg, dat ik twijfel, of ” „Twijfel spreek je niet uit, die ga je verzuipen!” wist Aloysius, strekte afwachtend de hand, bevestigde natel* lend; „Een.... twee van twintig en een van tien!” Meesmuilde: „Gezien en accoord bevonden Als ik weer nieuws heb....” „Sterf!” siste de promotor en zwaaide woest met het tabouretje, toen mijnheer Daré verdwenen was IX Toen Zwanenveld terug kwam uit Den Haag, waar Geertje in schier hopeloze toestand in het ziekenhuis was opgenomen, had hij voor dagen de lust tot arbeid verloren en gedoken op de bank in de voortuin gezeten om met een dwaas, werktuigelijk wenden van het hoofd het komen en gaan van de schuiten spraakloos te volgen. Het vreemde doen had de aandacht getrokken en het gerucht verwekt, dat de oude Maarten sukkelende was, onsnik of daaromtrent.... Het dorp had van Geertjes ziekszijn vernomhn, begreep wat er gebeurd was, gebeurd móest zijn, en kon zich wel voorstellen, hoe zo’n vuile afdrijfgeschiedenis den be» zochten vader naar het hoofd sloeg! Men had zo’n treurige afloop trouwens al veel eerder verwacht en fluisterde elkander toe, dat Maarten Zwa; nenveld feitelijk nooit volkomen normaal geweest was en daarom zulke getikte, loszonnige kinderen had. Of het een straf was durfde niemand zeggen, want wie oordeelt, zal geoordeeld worden, leert de Schrift. Maar een mens mocht toch wel uiten en doorgeven, wat hij wist en dacht. Daar stak geen kwaad in, al moest de ordentelijkheid betracht worden.... Met Leen ging het nog wel! Die was in elk geval fatsoen? delijk in handel en wandel. Dat hij zo jong trouwen moest, nou ja.... En dat hij ook te hoogstreverig deed, viel te bejammeren, helaas! Maar hij gedroeg zich toch heel anders dan Evert en Geertje. Dat waren zonder? linge wezens, die voor schandaal en ontucht geboren werden.... Van Hechtje viel ook niet veel goeds te vertellen de laatste tijd. Vroeger was het de ingetogenheid zelf, wels haast een kwezeltje! Ze liep voorbij met een gezicht, of zij haar laatste oortje versnoept had. Maar stille wateren hadden diepe gronden. Aan haar was ook al een steekie los! Dat bleek door het afgaan van de verkering met Rens Kranendonk, een door en door degelijken jongen. Die had haar niet voor niemendal de bons gegeven! Het liet zich duidelijk begrijpen, wat er met haar gaande was! Temeer waar Rens Kranendonk opeens buiten de polder ging werken! Zij had geld te komen; en niet zo’n klein beetje! Als zij dan toch nog door een tuinderszoon werd afgewezen, moest er wat achter steken, dat niet door de beugel kon; bleef nog over, dat zij al net als haar zus was, ook zo’n floddermodel van „Hopsaldera?” en „Vooruit maar, jongens!” Enfin, d’r losbandige zus lag nou in het ziekenhuis Buikoperatie, werd gezegd.... Buikoperatie! Ja, krek! De buik In die streek zou het wel zit* ten, omdat de gedroste dame graag met allerlei kerels sjouwde, maar tegen de gevolgen opzag en geregeld naar een beruchte juffrouw liep, die wel raad wist. De juf* frouw werd gearresteerd, al stond het niet in de krant, en de dochter van Zwanenveld zou het einde van de week niet meer halen. Haar vader was aan het sterfbed geweest, had er vreselijk onder geleden en tenslotte ver* giffenis geschonken, omdat z’n dochter in haar berouw gedurig naar z’n handen greep en soebattend aandrong: „Vader!.... Vader, vergeef het me maar, dat ik me zo vergooid heb en niks als schande over je bracht!” Haar angst voor de dood moest ontzettend en haar be* rouw echt geweest zijn. Dat wel! En nou zatsie in de voortuin, Maarten, geknakt met z’n hoofd te schudden en raar te doen. Evenals Brenkeling indertijd Van Brenkeling was het puur zwendel, God verzoeken, maar bij Zwanenveld was het echt en ongeneeslijk, vers kondigde Blekkersdijk en maakte een omweg langs de steê teneinde den verdwaasden stakker te zien, deernis* vol toe te knikken en zielig te vinden.... De gezellige afwisseling in het eentonige dorpse leven duurde niet lang: nog korter dan de kermis, want na een week was Maarten weer te vinden in de kwekerij achter de kruiwagen, deelde regelend bevelen uit en droeg het hoofd hoog en star als tevoren. Ja, hij had inderdaad een knauw gekregen en was een paar dagen temet de kluts kwijt geweest. Maar het ging de mensen niet aan, wat hem zo’n nekslag gaf. Zij meen* den, dat hij door het geval met Geertje totaal van streek was geraakt.... Goed! Bestig!.... Dat kon zo blijven! Het ziek*zijn van Geertje was de oorzaak!.... Klaar! Z’n dochter had met buikvliesontsteking op het kantje van leven en dood gelegen en was in het holst van de nacht nog naar het ziekenhuis overgebracht. Wat de smaalgrage kletskousen er verder van maakten, deerde niet, lag buiten de waarheid; en die had hem danig aan* gepakt, beaamde Zwanenveld, ofschoon hij er weinig over losliet. Geertje had na haar vlucht en hals over kop trouwen geweigerd naar Blekkersdijk te komen en haar vader herhaaldelijk verzocht liever een paar dagen in Den Haag, in haar gezin, door te brengen. Dat had hij bon* dig van de hand gewezen: wie liep, had schuld! Als zij de minste niet wilde zijn, was het beter elkander niet meer te ontmoeten. Zij hadden elkander trouwens toch niks meer te zeggen; en naar Den Haag, de stad, komen om leeg rond te lopen, terwijl de tuin verzorging vroeg, daar dacht hij niet over. Hij paste voor tijdverknoeien en voelde geen spaan voor een herontmoeting met z’n fluwelen schoonzoon, die een dag voor het trouwen de moeite had genomen zich op de tuin te presenteren, in de wagenschuur ontvangen was en een: „Nou, ik heb?ie gezien! De complementen aan je vrouw!” ten afscheid kreeg. Nogmaals en weeral had Geertje haar vader uitgenodigd en de reden van haar wegblijven uiteengezet, maar Zwa* nenveld paste en bleef passen voor de eer en het genoe* gen.... tot er een telegram gekomen was: „Geertje erm stig ziek! Overkomst dringend gewenst!” Met branderige, woelende vingers had Zwanenveld in bed het telegram open? en dichtgevouwen op de omge? slagen deken en bij het nachtpit je stamelend herlezen: „Overkomst dringend gewenst!” „Ernstig ziek Dringend gewenst!” had hij prevelend verwerkt en konfuus gestaard naar z’n machtige scha* duw op de witte wand van de slaapkamer.... Met het hoofd op de borst had hij gezeten, stil, zo stil als Hechtje, die bij de tafel stond met grote, verschrikte ogen, ogen wier vragen en aandringen opperste spanning verrieden. „Ik ga!” had vader de ban gebroken en moeilijk uitge? bracht: „Zou ze nog leven, onze Geertje?” „Vast!” was Hechtje geforceerd tegemoet gekomen, had tot spoed aangezet en Evert gewekt om een auto te be? stellen. Zij hadden gesproken over meegaan, zij en haar broer, doch vader had hoofdschuddend aangehoord en ont? roerd bedankt voor de goeie bedoeling: „’t Is best ge? meend.... Nee, laat me liever alleen gaan. Ik heb altijd en overal alleen voor gestaan.... Als zij niet dood is, dan is er toch geen hoop meer en geen praten met Geer? tje mogelijk. Als jullie er bij zijn, kan ik.... Ik heb zo? veel nachten bij moeder gewaakt”, ontweek hij nadere verklaring, had nogmaals gezegd, dat hij de dood van Geertje zeker achtte, was op z’n tenen door het huis gegaan en met een verward: „Dat ik nou toch.... En z0.... G0d!.... God!” in de auto gestapt. Eerst in Den Elaag had hij vernomen, dat z’n dochter in het ziekenhuis lag en was, op smekend aandringen van Max, een ogenblik toegelaten bij het bed, waar hij even, heel even, de klamme hand van zijn dochter mocht aam raken en met knikkende knieën gestaan had om haar zwak ademhalen te beluisteren. „Geertje”, had hij ontdaan gefluisterd, gehoopt, dat zij de ogen openen en herkennen zou. „Geertje.... Ik ben het.... Ik heb nou toch.... Ik ben nou toch direct naar hier, naar je toe gekomen.... Geertje!” Zij had de ogen niet opgeslagen bij bee noch aanraking, steenstil en spierwit gelegen met de losse, blonde haren om het ingevallen gelaat. De doorschijnende handen gestrekt over het dek, waar geen blijk van bewegen in was.... „Vader!” had Max hem wenkend attent gemaakt op het verstrijken van de tijd en met zachte drang weggevoerd naar de wachtkamer, waar hij een stoel bijschoof en schor van aandoening verslag had gedaan van Geertjes ziekworden. De ineenstorting was wel plotseling geko* men, maar er was veel aan voorafgegaan. Haar gestel was ondermijnd d00r.... Max had de zin niet voltooid, nerveus z’n magere vim gers door z’n haar gehaald en was naar de deur geslo= pen, angstig luisterend naar elk geluid.... Met z’n oor aan de deur had hij gestaan, krimpend bij het naderen van voetstappen en opgelucht herlevend bij het voorbijgaan en verstillen van de nauwlijks hoorbare schreden op de rubberbedekking in de gang. Zwanenveld had in de wachtkamer roerloos voor het raam gezeten en verbijsterd neergekeken in de straat en op de gracht, waar de schuitenvoerders gehaast hun fietsen op de plechten smeten en de druipende trossen opscheerden. Hij had gepoogd mee te leven met hun doen, aandacht willen geven aan het sjouwen en sjorren om z’n wassende onrust baas te blijven en het telkens weer angstig naar de deur sluipen van Max niet te zien. Het turen naar de schippers mocht niet baten.... Het bleke, vertrokken gelaat van den schoonzoon en diens onafgebroken luisteren aan de deur, hadden de weerstand in Zwanenveld gebroken en hem genoopt z n minachting voor den viedelmajoor te temperen. Het was wel geen tuinder, z’n stadse schoonzoon, en z’n handen leken nergens op om geld te verdienen, maar z’n zorg en lijden om Geertje was echt en diep en Zwanenveld wist bij ervaring, hoe smartelijk zwaar het heengaan van een geliefde vrouw treffen kon. Hij was in staat tot peilen, onderging weer de marteling, die hij destijds onderging en was eveneens naar de deur gegaan om met ingehouden adem te luisteren en troostend z’n ham den te leggen op de schouders van den trillenden Max. Het mocht geld kosten, goud, als ze het leven maar be* hield en herstelde, de dochter.... Max had z’n schoonvader vorsend aangekeken met z’n donkere, schreielijke ogen, dof afwerend: „Geld!” ge* zegd en kramperig het weeral naderen van voetstappen afgewacht. Geertje had de crisis doorstaan, meer en geregelder be* zoek mogen ontvangen en haar vader verzocht minstens nog een week in de stad te blijven om Max van dienst te zijn en kennis te maken met den kleinen Maarten. Nee, opa wou wel niet weten, dat z’n kleinzoon naar hem heette: „Maar ik heb ’m toch naar je genoemd, juist omdat U zo boos op me was. Op mij en op ons allemaal”, had de zieke gefluisterd, haar hand over de sprei geschoven en haar vader naar zich toe getrokken: „U blijft nog een paar dagen, hè?.... U blijft en ik.... Ik ben nou immers de minste”, lachte zij pijnlijk bij een poging zich op te richten. „Ik bedoel het niet zó.... Maar nou 'k me niet verroeren kan.... U ben niet meer kwaad op ons, hè? En dat ik wegliep en later geeneens even naar huis kwam om U te vragen 0f....” „Daar praten we niet meer over. Dat heeft afgedaan, meisie”, was Zwanenveld haar voor geweest, met z’n knuisten verloren geraakt in de franje van de bedsprei en had, grappende op haar strelend: „Dank U, vader!” geantwoord, dat hij content kon wezen. Zij was de mins ste geweest, had haar kind ondanks alles toch naar haar vader genoemd en daardoor kiet gemaakt. „Kiet!.... Krek! Dat is het preciese w00rd!.... Hoe heb ik het zo gevonden?” had Zwanenveld zonnig en kwasie verbaasd met het verleden afgerekend en stakkerig vers plegend beloofd: „Als jij je best doet om weer helemaal beter te worden, dan doe ik van mijn kant ook me best en blijf bij je man.... voorlopig. Ik weet wel niet, hoe ’k me in de stad gedragen moet, maar dat leert.... We gaan eerst de kleine Maarten terughalen bij de verzorgs ster.... Of is het anders besloten?.... Enfin, als jij maar beter wordt! Ik blijf!!” „En de tuin?!” had Geertje, schatrijk met het ongedacht willig en breed zijn van vader, geplaagd, nogmaals ges tracht zich op te richten en smartelijk terugzinkend in de kussens verraden; „Dat U daar nu eens niet aan dacht, dat is fijn dat is echt lief van je echt lief van je, vader!” „De tuin? Jij ben toch zo bar ziek geweest, Geertje”, had hij simpel gebiecht en was tien dagen in Den Haag gebleven, tot hij zekerheid bezat omtrent het herstel van z’n dochter. Ongekend soepel was hij geweest bij de omgang met z’n schoonzoon, die hem meenam naar de bezienswaardigs heden, uitleg gaf en ’s avonds z’n viool nam om z’n zoontje voor te spelen tot het sliep. Dat had Zwanens veld puur gekkigheid gevonden en zich afgevraagd, hoe de wereld eruit zou zien, als alle kinderen zo in slaap gestreken moesten worden?! Er was trouwens een boel malligheid in het doen van Max en de inrichting van z’n dure huis, maar Zwanenveld had wijselijk gezwegen, het spul is aangezien en onder het vioolspel gehunkerd naar z’n tuin, z’n van roe tot roe bekende plekkie grond en steelsgewijs gekeken naar de slanke, rappe vingers van z’n vaardigen schoonzoon, die, naar het scheen, z’n ogen liet zweven en een zonderling vertrokken mond ook al bij de muziekstukken te pas bracht. Nee, vioolspelen was nou eenmaal geen spitten, maar of het degelijk was en baten kon bij het winnen van brood en onderdak, had Maarten voorzichtig in het midden gelaten, toen hem gevraagd werd, wat hij van muziek en muzikanten dacht. „Ik heb me de muzikanten anders, prolliger voorge* steld”, had hij boers ronduit geantwoord: „Je valt me stukken mee!” en aandachtig gedaan onder het spel met een wijze, milde trek van begrijpen wat vroeger onklaar en veracht was. Waar was de starre, zekere Maarten Zwanenveld van eertijds gebleven?! Hij, die nooit getalmd had om de onbenulligheid van kunstenmakers te hekelen, hij, die uitsluitend voor eigen kinderen leefde en streefde, had in de paar dagen van kennismaking respect gekregen voor z’n begaafden, warmhartigen schoonzoon en, als er maar even een kans was, met den kleinen Maarten op z’n knie gezeten, of het bloedeigen betrof! En de stad, nee, die was ook niet zo gruwelijk, bleek hier en daar waarlijk rustig en toonbaar, bij het wijzen en verklaren van Max, die nagenoeg overal verstand van had en van mening was, dat het platteland alleen in een overvloedig lentetij parken en plantsoenen overtrof. Dat was overdreven, vond Zwanenveld en had het les vendig voor de polder opgenomen. Het fraaiste park kon niet halen bij de olmen aan de vaart, maar de stad verdiende, eerlijk gezegd, geen nijdig schampen. Zo’n winkelstraat, een en al licht, was in de avond toch ook wel mooi en de mensen, daar viel wel mee om te sprim gen, al was het niet zulk bedaard en simpel volk als in de polder, dat beradener en naarstiger aandeed. In Blek* kersdijk was het vrediger, minder bont Dat gerit door de straten en het hangerig turen naar protserij en malligheden kende Blekkersdijk niet. Maar in de stad werd minder gekletst over pietluttige weder* waardigheden, die het volk in de polder drie keer op een Zondagse voor*de*middag vermaalde. Enfin, er viel overal op de wijde wereld wel wat te laken en te prijzen. Stad en stedelingen waren mee* gevallen. „’t Is hier tieriger en elke minuut weer wat anders. Als het eenmaal begint te wennen met het stadse leven, dan zou je haast driest worden en nog een poosje bijteke* nen”, had Zwanenveld z’n bekentenis nog te lichtvaar* dig ingekleed, om, geschrokken van z’n toeschietelijk* heid, te herstellen: „Dat is te zeggen, ik bedoel niet, dat ik het hier kroppen zou! Die lange slapenstijd en het alsmaar heen en weer hollen of er brand is, dat kan ik geen deugd noemen en zou me op de duur slecht bekomen. Ik geloof ook, dat ze hier schromelijk onkerks zijn, is het niet? Wat ze doen of laten.... ik heb er geen hinder van. leder moet maar weten wat hem past”, had hij er vergoelijkend aan toegevoegd en langs z’n neus weg gevraagd: „Maarten is zeker ook niet gedoopt, wel?” „Ja, toch wel! Op uitdrukkelijk verlangen van z’n moeder”, kon Max bevestigen en was getroffen geweest door de plotselinge zwijgzaamheid van den ouden man, die z’n schreden inhield en zwaarder was gaan lopen, of hij een last torste. „Ben u moe?” had de schoonzoon gevraagd en een sterk beklemtoond: „Moe? 1k?!.... Hoe kom*ie daar bij?.... Moe, nee dat zeker niet!” teruggekregen. Wat Zwaneveld dan wel zo plotseling bezwaarde, had hij te raden gegeven door een wedervraag: „Heeft Geertje het zich erg aangetrokken, dat ik haar voor onwaardig versleet en bekant deed of ze niet meer voor me bestond?” „Zij zal gelukkig spoedig gezond zijn en weer helemaal de oude worden, vader....” Met die heugelijke wetenschap, troost en levensles was deze thuis gekomen, had op de tuin den schilderenden Evert schier jolig gegroet: „Hier ben ik weer!.... Weh jaat, doe je best maar, jong!” en het ontslag van jufs frouw Zijderlaan verontschuldigend ingetrokken. Hij, die alle uiting van kunst en liefhebberij verderfes lijk kwaai spul genoemd had, was naar de schilderss ezel gestapt om het werk van z’n jongsten zoon aans moedigend te beschouwen en dan naar de keuken gelopen om de huishoudster op te dragen taartjes te bestellen en zich feestelijk te tooien. Ofschoon wallen en kanten weer dringend om vers zorging vroegen en de baggerbeugel op het dek van de brug reeds dagen gereed lag, had Zwaneveld die mids dag z’n Zondagse bullen niet uitgetrokken, doch was in de huiskamer aan het hoofd van de tafel bijgeschoven, teneinde verslag te doen van de toestand van Geertje en z’n lang verblijven in de stad. Sigaartje na sigaartje had hij gerookt, smokkend ges keuveld en aangespoord er een gezellige middag van te maken. Het stak niet zo nauw met het werken. Greps pen uitdiepen, ophogen, herendiensten en andere pols derplichten konden nog best een daagje langer wachten, werden met een handwuiven van de baan geschoven en de beslommeringen op de tuin met eten en drinken van het lijf gehouden. Een mens moest ook eens van rusten en gezelligheid weten! Wat er ook te doen stond, Zwanenveld vond het bestig, had het aanpakken voor een dag van het pros gramma geschrapt en Evert verzocht het harmonium te bespelen. Ook jegens Hechtje had hij alle stroefheid afgelegd en te kennen gegeven, dat hij er wild vermaak in vond haar met taartjes te plagen. Taartjes bij de thee! Hij wist dat het snood van hem was om dat te verzinnen, maar hij had in Den Haag rare streken opgedaan en z’n dochter zou er onder te lijden hebben. Wantrouwig en naar het uiterlijk onbewogen had zij de feestelijke middag meegemaakt, plichtmatig ge? snoept en afwezig geluisterd naar de beschrijvingen, die haar vader gaf van het ziekenhuis, van pleinen, stations, plantsoenen, nauwe stegen, doorgangen, poors ten en zijstraatjes.... De vrijster kon niet lachen om de kwinkslagen en het vrolijkszijn van haar vader, begreep niet, waarom Evert en juffrouw Zijderlaan er zo’n schik in hadden en was angstig geworden door het bewegen van de booms schaduwen op het erf of het lichten van de deurklink door het volk of de kramers. Want ook Leen was uit* genodigd er de spaai bij neer te smijten en gezellig mee aan te zitten en werd verwacht.... Leen, die meer en meer verzuimde op de tuin, zou blij aanzitten en zich feestelijk gedragen tegenover vader, wiens eindelijk prettig en zonnig doen, omdat hij opeens weer het volste vertrouwen scheen te hebben in z'n kim deren en een goede gang van zaken, angstig maakten.... „Leen!” had Hechtje schrikkend verwacht bij het bes klemmend schaduwwerpen en zich geweld aangedaan om te vergeten, wat zij van hem wist sinds vader in Den Haag was.... Het luide lachen van haar vader en de gulle lof op al z’n kinderen was haar door de ziel gegaan. Star had zij gezeten, schuw, en in haar verlegenheid de ogen afges wend naar de haard, de kast, de vazen op de schoors steen: naar alle dingen in de kamer! Het strepen en zwieren van bloemen en stengels in het behangsels papier aan de vier wanden had zij turend gevolgd en in de schilderijen iets moois, iets eerlijks willen onts waren: een beeld van echte blijdschap, ergens.... ver weg van thee een taartjes! Maar telkens als vader sprak was zij gedwongen ges weest naar hem op te zien en gehoor te geven aan z’n gemoedelijk aanzettend: „Vooruit, meid, vat er nog een. Ze zijn betaald en moeten op! Morgen is het weer uit!” „Morgen is het weer uit!” deinde na in haar verwarring en onrust, had een wrange smaak gegeven aan het gebak, dat misselijk maakte en teruggelegd moest wor* den, omdat de kruimels brandend in de keel bleven steken en zij haar meesnoepen als verraad was gaan beschouwen, ook omdat zijzelf.... Als vader wist, hoe Leen Hoe konden ze zo uitbundig doen, Evert en de juf* frouw, terwijl.... Natuurlijk wel! Waarom zouden zij niet?! Die twee konden licht los en leutig doen, wisten immers van niks, zomin als vader! Zij hadden het gezegeld papier, in het bureau bij Leen thuis, niet gezien en konden niet weten, dat Kranendonk „Wat hebde toch? Je zit er bij ofde verstoord ben en je vermaak niet weet te vinden! Zo n danig mooi wezentje!” had vader gezegd, haar met eeltige vinger aanhalerig in de nek getikt en niet bemerkt, hoe de schaduwing weer verschoof langs de schutting en de geschoren elzenhagen Het vragen, de boert, de lofspraak en het telkens weer terugkomen op het uitblijven van Leen, was niet om te harden voor Hecht je, die zo nu en dan wegsloop en naar haar kamertje was gegaan om alleen te zijn met het stille medeleven der vertrouwde dingen in de kleine ruimte en eerlijk te zijn, zo eerlijk en fier als Rens, dje geweigerd had nog een dag langer op de tuin van z n vader te blijven. Beneden praatten en lachen, omdat niemand begreep, geen besef had van haar leed, het heimelijk geknoei van Leen en het stiekem speculeren op vaders d00d.... Hij had opeens pleizier gekregen in vertellen en het ophemelen van z’n kinderen, eigen en aangetrouwd, was nog zelden zo opgeruimd geweest! Zelfs Lydia was weer bij hem in de gratie en de oudste zoon wel wat luchtig van doen, maar niettemin degelijk, knaphandig en werks.... Op haar kamertje kon Hechtje de lofspraak gelukkig niet horen, was alles tot haar gekomen als een vaag gegons en had zij mijmerend voor het lage raam ge* zeten om afleiding te zoeken en alsmaar het wasgoed op de bleek geteld, tot ze in de war raakte en niets meer zag dan een wazig veld vol bonte vlekken tussen haag en schutting. De takken van de perenboom waren slangen geworden, venijnige serpenten, die tegen de muur opkronkelden en naar binnen kropen door bovenlichten en zolder* luik.... Gezichten hadden ze gekregen, de pomp, de koperen sproeiketel, de kruiwagen en het spoelvat: smoelen, die grijnsden en meteen weer heilig werden als de gezich* ten van de discipelen op de plaat van het Laatste Avondmaal, waar Judas sprekend begon te lijken op haar broer, op Leen, die z’n vader en zuster aan ’t verraden was! „Judas!” had Hechtje gegruwd en zich afgevraagd, of ze nog langer zwijgen mocht, juist nou vader zo vers anderd was, lachen kon en in de waan verkeerde, dat het herstel van Geertje de beterschap van alles bes tekende. Ze weifelde, was nog onrustiger geworden, had niet meer geweten, wat zij deed, zich afgevraagd, of ze door haar verzwijgen Rens niet verliezen kon en tot haar verbazing gemerkt, dat zij bezig was met het afhalen van het bed en het ophopen van rommel uit laden en kasten. Beneden hadden ze tegen de zoldering gebonkt en: „Héla! Komde nog!” geroepen, toen zij versuft op de rand van het ledikant zat en vergeefs trachtte het gelaat van Leen weer gewoon als Leen te zien. Hij leek niet meer! Z’n grote handen werden smal en grabbelig, droegen een buidel en brede, afhangende mouwen van het 11 oosterse kleed der discipelen, dat de werkkiel verving. Het was Hechtje niet mogelijk geweest haar broer weer voor zich te halen, zoals hij toch in werkelijkheid wezen moest; gravend en zwoegend in z n blauwe hes of in Zondagse pak naast Lydia aan het kuieren op het Kerkplein of langs de vaart. Hij was en bleef de onbe* trouwbare discipel, zag Hechtje en had tenslotte de plaat van het Laatste Avondmaal van de wand ge* nomen.... Toen zij weer beneden kwam, had vader met het hoofd in de handen gezeten om kwasie fronsend voor strem gen rechter te spelen: „Daar hebben we de kwaad* aardige spelbreekster! Mag ik misschien weten, waarom jij telkens wegloopt en zoek blijft op je kamertje en ons hier de pret alleen gunt? Dat is toch geen manier van doen, wel? Geefde toe, dat je in overtreding bent, meisie?” „Ja, vader ” „Bestig! Nou je zo grif bekent, magde naast me in de rechtbank zitten", was hij olijk uit de plooi gekomen om, stads galant, ruimte te maken en lankmoedig aan te vullen; „We fouderen allegaar wel is, ieder op zijn beurt en wijze. Ik ben ook geen heilige Ik Ik ben, zo te zeggen, een dag of tien in de ripperasie geweest en opnieuw jong geworden. Kan je t aan me zien, Hechie?” „Ja Zeker ” „Ik dacht dat jij er vreugd aan hebben zou en me tot steun wou zijn in m’n goede voornemens Ben ’k abuis met je?” „Nee, vader”, had zij oprecht geantwoord en er was grote hartelijkheid in haar bevestigen geweest. Gehoor* zaam had ze naast hem plaats genomen aan de gedekte tafel en nerveus gespeeld met lepel en vork: „Ting* tang! Tingdang!” Ook voor Leen en Lydia was er gedekt Leen als die nooit in aanraking was gekomen met Torenburg, zou het feest echt en de vreugde misschien blijvend zijn geweest voor allemaal! Vader had het goed bekeken op de verjaarpartij, toen hij Frans Toren* burg op z’n nummer zette en buiten waarschuwde tegen den zwendelaar, die er met z’n geknoei al ver* scheidene mensen aan gewaagd had, jong en oud. Hij stonk en was de oorzaak, dat ook Rens niet meer naar de Achterwetering kon komen, tenzij.... Vader was verstandig genoeg en had vaak gelijk met z’n opspelen en waarschuwen. Als Leen en Evert, als een ieder zich wat meer aan hem gestoord had, was hij misschien altijd zo prettig en inschikkelijk geweest en zou geen bezwaar hebben tegen het verkeren met.... met wien dan ook. De kinderen moesten van hun kant ook tonen, dat zij anders konden en wilden en met eerlijkheid beginnen.... Voor Leen was het te laat, die kon het gezwendel met Torenburg niet meer goed maken.... Eerlijk zijn en geen Rens opgeven om met Gilles.... „Wat zegde?” vroeg Zwanenveld en had z’n jongste weer met stroeve vingers onbeholpen in de nek gestreeld. „Ik zegge?!” was Hechtje stotterend opgesprongen: „1k.... Ik zei helemaal niks!” en had zich geweld aan* gedaan te lachen. „Jij sprak wel! Ik heb het zuiver gehoord!” getuigde Evert knipogend: „Ik weet waar jij het over hebben wil!” en was flapuit begonnen de kuren van verliefde meisjes mild te hekelen, had haar met de voeten onder de tafel aangepord haar kans waar te nemen, nou vader zo prachtig in stemming was om ja te zeggen op alles, wat ze hoopte en graag werkelijkheid zag worden. „Hoe weet jij?” had zij stotterend uitgebracht en ont* wijkend getuurd Wijd tegen de horizon stonden de olmen, reek op reek, lieten nokken en schelven zich amper onderkennen en de onwezenlijkheden zich dromen in de schemering. Uit de verte kwam zwak geluid of het een gezang was.... „Rens!” had Evert gegist en gebarend te verstaan ge* geven, dat zij flink moest zijn en over haar verkering los zou komen: „Toe dan toch, meid!” had hij op een gelegen ogenblik aangemoedigd en steun beloofd. Doch Hecht je deed of zij niet begreep, had, evenals vader telkens door het raam naar het pad en de brug gekeken en nerveus de borden, bestemd voor Leen en Lydia, verschoven en geschikt. „Ik ga nou toch vrezen, dat ze ons in de steek laten, die twee”, had Zwanenveld tenslotte het wachten en turen opgegeven en verzuchtend geregeld: „Dan gaan we maar vast beginnen.... Ik geloof, dat ik te onbe* suisd van stapel liep.... al heb ik geen van beiden op= zettelijk een strobreed in de weg gelegd bij m n weten. „U niet, nee ,” had Hechtje, die zich niet langer be* dwingen kon, onderbroken, wrang met de mondhoeken getrokken en uitbarstend gesmaald op de smerige dim gen van de zogenaamde deftigheid.... Toon en woorden waren echter ontgaan aan Zwanen* veld, die zich piekerend afvroeg, wat Leen en z’n vrouw ervan weerhield het herstel van Geertje te vieren en mee aan te zitten. „Ik meende, dat ik er goed aan deed een feestmaal te geven en weer eens verzameld de avond door te brem gen om het ouwe zeer ongedaan te maken, maar als het niet wezen mag had vader z’n teleurstelling onder; drukt, zielig z’n soep geroerd en zonder opkijken aan; gemoedigd; „Aanvallen, mensen !We hebben vier gangen! Dat is niet gering.... Wachten baat niet.... Ik kan ze toch niet met sterke arm dwingen naar hier te komen Het spijt me, dat ’k zo mis ben ” „Geen nood! Wie er niet is, telt niet mee!” was Evert troostend ingevallen en had meteen een afkeurend; „Zo moet je het niet opvatten.... Het kan toeval zijn”, terug gekregen. Onder zwijgen werd de soep genuttigd, terwijl het gelige licht van de petroleumlamp wegglipte over de geschuur* de lepels.... Juffrouw Zijderlaan had haastig de aardappelen opge* diend en, minder nauwgezet dan anders, haar arm naast haar bord gelegd om een rustpunt te vinden in de kern terende stemming. Bedeesd had zij even gewezen op de voorgeschotelde gerechten, duidend, dat ieder maar naar believen nemen moest en in mild gestelde termen bij Hechtje aangedrongen te profiteren van de gelegen* heid. Deze had knikkend beaamd en dankbaar haar smullen* den broer met de voet aangestoten, toen hij begon te praten over bemaling en zomerpeil. De beklemmende keer der feestelijkheden hinderde minder dan het argeloos vrolijk*doen van vader, die gretig inging op het gesprek over water en bedijking en gauw van vergeten scheen te zijn. Maar een loden be* druktheid was gebleven.... Weer meende Hechtje gezang te horen en had door een kier in de gesloten gordijnen naar buiten gestaard, waar de kruinen van de bomen nog flauwtjes zichtbaar waren als verre heuvelen tegen het wit van de roerloze wol* ken.... Plots, ruw, had de stem van vader haar opgeschrikt en teruggeroepen tot de dis en het kwellende geheim, het onvermijdelijke belanden bij namen en feiten.... Torenburg was genoemd! „Die zwendelaar is tot alles in staat!” beweerde vader en had Evert glunderend bijgebracht: „Ik heb hem al jaren door! Jaren! Waar die op loerde, dat kan ik zon* der papiertje opzeggen! Die heeft uitgerekend wat ik waard ben.... In geld natuurlijk!.... Die meende, dat hij boven z’n stand leven kon van mijn centen! Dat hokt en dat slokt als een voorname heer, is present in de komedie en op alle dure partijen en dekt z’n on* kosten uit de kas van het polderbestuur, door een bank* roet of als raadgever van Brenkelingen en anderen! Adviesbureau! Mij wou»ie ook adviseren! Ik moest aandelen nemen in Ik weet het zo precies niet meer: in Amerikaanse luchtschommels, laten we zeg» gen. Toen ’k er vies van bleek, had»ie medelijden met me, de grandseigneur, en kwam later pluimstrijkend terug om me gelukkig te maken als president van een nog op te richten conservenenfabriek, waar ik ook m’n eigen groenten aan slijten kon. Dat heette twee vliegen in éne klap, vat je? Maar die nieuwe fabriek zal nooit op gang komen, dat kan ’k je wel voorspellen, want de geld» gevers zijn over het algemeen bij volle zinnen en niet gewoon om schielijk over de brug te komen. Ze steken dT geld niet in mooie praatjes. Dat eerstens! En twee» dens bestaat er geen schijn van kans voldoende fruit en groenten uit de polder te betrekken. Wij zijn hier, alles bij elkaar, met dertien, veertien grote tuinders, waarvan nog niet eens de helft aan grove teelt doet. Spul onder het glas vandaan is te vroeg en te duur, wordt zonder meer direct bekeken en gekocht voor de willige af» nemers in binnen» en buitenland. Een conservenfabriek als»ie renderen wil, moet in een andere streek en aan groot vaarwater staan. Dat kan de kleinste schoffelaar op de tuin je verkondigen.... En toch wou dat heer» schap, Frans Torenburg, proberen of»ie Maarten Zwa» nenveld niet in de luren kon leggen!!” „Wijduit en zonder tegenhouden!” had Evert geamu» seerd geplaatst, het betoog als een blijde veraseming genoten en tot hervatten aangezet. Zwanenveld was direct weer op dreef geweest en als man van verantwoordelijkheid van z’n stoel gekomen om z’n gezeggenis meer kracht te geven. Met z’n schou» ders tegen de hoge schoorsteen had hij pratend het mantelvlak af getast en in z’n gram tegen Torenburg de pullen in de hals gegrepen: „Zo! Donder op! Dat heb ik de grandseigneur in andere woorden te verstaan ges geven, toen hij voor de tweede keer terugkwam om me op te lichten! M’n handen jeukten, Evert, Hechie.... Ja, ze kriebelden om het heerschap gedost en wel in de vaart te slingeren, ’t Zou me een plons gegeven hebben! Maar ik was wijs genoeg het enkel met woorden af te doen, woorden, die hem heugen moesten en toch niet weerhielden om onze Leen aan te klampen en het op= nieuw met me aan de stok te krijgen op de verjaars partij. Vrolijke Frans met z’n statige vrouw.... Mijn vingen ze niet! Ik vraag me af, hoe Leen er toe ges komen is zulk gezelschap aan z’n tafel te nodigen. Het kan opzet van Lydia zijn geweest, maar ik wil er niet vast van gaan, niet meer Laat het over en voorbij zijn met twisten en mekaar verkeerd begrijpen. De Torenburgen uitnodigen was in elk geval gewaagd en onverstandig. Goed, dat ik present was om de web vaartsfirma de pas af te snijden. Trouwens, Leen was zelf ook wijs genoeg om het bij plannen te laten.... Hoge schoorstenen. Jawel! Dat deuntje heb ik meer op de trompet gehoord. Ik heb ronduit gezegd, wat ik er van dacht en Leen heeft het danig ter harte genomen, al deedsie gebelgd, hij en z’n vrouw. Een beetje koppen van weerskanten.... Enfin, dat gaat wel over. Leen heeft de zaak niet meer te berde gebracht en dat is me genoeg. Ik heb ’m misschien te kras aangepakt en te bondig gezegd, waar het op stond, maar tenslotte be* waard voor schaai en schande. Dat mag gezegd zijn, al zijn ze er niet bij. Dat ze wegblijven als ze gevraagd worden dat deert wel, maar het kost geen geld, tranen en reputatie, ’k Had natuurlijk liever gezien, dat we hier vanavond in goeie harmonie gezeten en gegeten hadden, want lege stoelen en borden grieven,” had Zwa= nenveld met de hand op de borst, of het daar woelde, betreurd, toen juffrouw Zijderlaan in de keuken was, en verdraagzaam uitgelegd: „’k Heb me tegen het specu* leren verzet en m’n zin doorgedreven. We willen er geen kwaad van zeggen noch horen. Het ging om grote belangen! Dat zal je toch toe moeten geven, Evert?!” Deze bevestigde grif. „Ohzo! Dat dacht ik ook!” meende Zwanenveld en was teruggekomen op het uitblijven van Leen en Lydia: „Dat ze me mijen, omdat ze denken, dat ik roet in het eten smeet en een rijkmakende onderneming verkorven heb, is Dan zal ik van mijn kant maar net doen of ik onnozel ben. Die lege borden zijn vlak zat om er overheen te kijken, maar hoge schoorstenen, dat zal Frans Torenburg met al zo’n mooie praatjes en sluwe streken niet beleven. Ik heb ’m duidelijk te verstaan gegeven, wat*ie van me te verwachten heeft en Leen weet ook wat hem te doen staat. Hij weet het en hij handelt er gelukkig naar. Wat dat betreft mag ik zeg* gen dat ik grond onder de voeten heb ” Hechtje, behulpzaam bij het afruimen en reinigen van het vaatwerk, was weer in de kamer gekomen om de kruimels van het vloerkleed te vegen, had steunend op de stoffer een deel van het gesprek gevolgd en rumoe* rend gepoogd haar drang tot spreken te ontkruipen onder de tafel.... „Je bonkert er nog al potig op los!” had Zwanenveld opgemerkt, doch was weer direct in beslag genomen door Evert, die er een luchtig plezier in scheen te heb* ben het onwetend gepraat gaande te houden, aanwaks kerde en geen respijt liet. Ook hij vond het doen en laten van de welvaartsfirma verdacht, achtte zich even* wel onbevoegd tot oordelen en had, vals bescheiden, de scherpzinnigheid van vader boven eigen inzicht ge* steld. „Net wat je zegt!” beantwoordde Zwanenveld de lof van z’n zoon: „Scherpzinnigheid, dat is juist het woord, al mag een mens niet hovaardig wezen. De jaren maken wijs en bedachtzaam Niettemin, nou jij het kind bij de naam noemt, mag ik zeggen, dat door mijn toe* doen het hoogvliegen en gesakker van Leen en Lydia uitgemaakt werden. Je hoort hem niet meer over voor* schotten en borgblijven en zij komt ook zuiniger uit de hoek dan vroeger. Nog plooisels en kanten in over* vloed, dat wel! Voor het oog schijnen ze tamelijk goed bij kas te zijn, maar ze hebben niet om stommiteiten te begaan. Dat wist ik te voorkomen en zal bij mijn leven niet gebeuren. Veel verdienen, best! Hoe meer, hoe beter! Maar eerzaam en recht door zee!.... Zei je wat, Hechie?” „Nee, ik.... Vader. „Oh, ik dacht waarempel, dat jij er wat tegen in te mopperen had!” ging Zwanenveld leutig voort, neem z’n duim om de hals van een siervaas en was even de draad kwijt: „Zo’n frommes toch!.... Ze zegt niks en stuurt m’n preek totaal in de war! Ik had het over tref* fende dingen. Niet meer in de rede vallen, meisie! Als je ’t me nog is flikt, ga ’k weer taartjes bestellen ... Over Leen, Evert!.... Wanneer die geld opgenomen had om het in schoorstenen te stapelen, zoude ’t tot de laatste cent verspeeld hebben, nog de klos zijn gewor* den voor de nodige bijbetalingen.... Een ellende zon* der einde! Met een proces aan z’n broek zoude op me neergetuimeld zijn. Gewis!!” „N0u.... Kom!” trachtte Evert te matigen en had z’n zuster in de zaak betrokken: „Hoor je ’t Hechtje? Een proces in de familie! Nee ik overdrijf niet!.... Een pro* ces, waar jij mee te maken hebt! Als vader gelijk heeft, is hij wel mirakels scherpziende en zeker bij machte jouw toekomst te lezen. We hebben het alsmaar over Leen en nog is Leen of er niks lieftalligers bestaat!.... Kom is van de vloer, Assepoester!.... Jij wou toch ook wat inbrengen, meen ik. Vader is immers in de reparatie geweest. We houden hem aan z’n bewering! Zeg hem maar waar het met jou op aan moet!” „Met mij.... Ik Dat is bijzaak. Ik weet van niks!” poogde Hechtje te ontkomen aan onthullen en teleur* stelling, had de stoffer weer bonkerend gehanteerd om zichzelf te overstemmen. „Erg dapper ben je niet, zussie!” misprees Evert lachend, had haar van de vloer getild en bondig gepresenteerd; „Hechtje Zwanenveld, uw jongste dochter! De fleur van de polder en de ster van Blekkersdijk!.... Lach niet, vader! Ik heb de termen ook maar geleend Hechtje Zwanenveld, knap, gezond, verliefd en in ver* twijfeling! Heb ik wat overgeslagen, zus?” „Is het nog niet welletjes?!” gekte Zwanenveld willig mee, was op zijn beurt losgekomen met lach en lof* spraak en wist te ontdekken; „Vlijt en goed gedrag zijn nog niet genoemd! Allegaar deugden! Ik zie nergens een plekkie zwartigheid! Nergens! Dat belooft wat! „Dat dacht ik ook! En nu dan toch blijkt, dat u wit en zwart feilloos weet te onderscheiden, op het juiste moment weet te beslissen om rampen te voorkomen, wilden we graag uitgemaakt zien, wat haar kansen zijn. Hoe staat het met haar toekomst, vader?! U hebt Leen weten te bewaren voor stommiteiten en tuimelingen, dat valt te waarderen en moogt u trots °P zÜn- ••• En als uw blik ook ditmaal niet faalt... .” „Wat moet ik daaruit verstaan, jong?” had Zwanenveld niet onvriendelijk onderbroken en afwachtend z n ver* starde dochter toegeknikt: „En jij, Hechie.... Jijzelf? lk luister Evert!” Wat zijn haar kansen op geluk en voorspoed, vader rM ',',Moet ik dat voorspellen?!.... Dat is overrompelen! Wat haar betreft Daar kan ik zo op slag geen bes lofte van doen,” wankelde Zwanenveld, trachtte vers schuivend te regelen: „Ik misgun je niks, meid, geen van m’n kinderen. Het kan allegaar nog terecht komen. Maar niet alles verwachten van ene kant. Als ik zekers heid heb, dat we in het verschiet op elkaar kunnen rekenen en ieder van jullie z n taak behartigt.... Bij het weifelen en wringen van zijn vader om een om herroepelijke toezegging te voorkomen was plotseling alle vrolijkheid in Evert weggezakt Hechtje stond houdingloos bij het venster, had een kier in de gordijnen getrokken, de hemel gezocht om de ver* droevende kring rond de maan te raadplegen. „Nou niet direct het kwaaiste van me gaan verwachten en denken, dat ik op mijn tijd geen ja weet te zeggen,” had Zwanenveld weer toeschietelijker gemanoeuvreerd en hoopgevend verklaard: „Ik wil wel begrepen, maar niet gevreesd worden door jullie. Laat me er eerst een nacht op slapen en na het overwegen beslissen, Hechie....” „Dat hoeft al niet meer,” ontglipte haar toonloos. „Oh, hóeft dat niet meer?!” „Nee,” bevestigde ze zonder omkijken, mummelde on* verstaanbaar, had zich met een ruk omgedraaid en be* vend uitgebracht: „Je wil wel goed, maar je kan het ook niet verhelpen.... Ze hebben al beslist!.... Leen!” „Leen?! Wat heeft die te beslissen?” had vader gezag* hebbend terug gegeven en het schouderophalen van Evert knikkend beantwoord: „Dat dacht ik ook! Leen heeft niks te besluiten! Dat zou fraai worden!.... Wat is er met Leen, meid?!” „Met Leen?” had zij wederkerig verbaasd gevraagd, diens naam nogmaals uitgesproken en dan gezwegen, een spraakbenemend medelijden met haar vader gekre* gen. Felle haat tegen den oudsten broer met z’n harte* loos, achterbaks gemeen doen was in haar opgekomen bij een sterk verlangen om voortaan vriendelijker, liever voor haar vader te zijn, z’n hoofd tussen haar handen te nemen, z’n zilverende haren te strelen en vrijend het koude, lage speculeren op z’n dood ongedaan te maken. Ja, zij moest hem wel zeggen, wat zij aan de weet kwam en hem daarna kussend vertroetelen, eerlijk opbiechten, dat ook zij dingen had gedaan, die ontiegelijk waren en verzwegen werden, omdat ze grievend bezeren zouden. Zeggen, alles open vertellen! Oprecht zijn en dan pro* beren vader door prettig doen en dankbaar wezen te winnen voor haar plannen, voor het verkeren en huwen met Rens. Dat kon, als ze allemaal ronduit de waarheid zeiden en zich voornamen hun uiterste best te doen om elkander te vinden en steê en tuin te bewaren. Dat kon! . . Maar eerst schoonschip met alle geknoei en stiekem gedoe. Zij, Evert en Geertje gingen ook niet vrijuit: zij hadden het vader dikwijls bar zwaar gemaakt, al be* doelden zij het niet zo slecht en waren ze nooit op de gedachte gekomen een voorschot op z n sterven te nemen.... , „Geld! Vijfentwintigduizend gulden! Afhouden na de begrafenis!” zou vader verstaan, weer losbarsten of grauw van verdriet zich terugtrekken in de pronkkamer onder het portret van moeder. Wie wist, wat hij gedroomd en gehoopt had, toen hij zo blij en wel terugkwam uit Den Haag, leutig en herboren deed en vol vertrouwen in z’n Zondagse bullen achter de tafel schoof om feest te vieren. Feest Het oude zeer vergeten, wegspoelen en op de keerkant van de lei opnieuw beginnen in het belang van alle* maal.... Krachtiger was de drang in Hecht je geworden om haar vader te vertroetelen, haar goeie, beste ouwetje, die z n kinderen niks misgunde, z n ganse leven opofferend ges ploeterd had om het welzijn van hen te verzekeren en nog niet wist, dat zijn streven door den oudsten zoon als borgstelling gezien en al potverterend besproken was bij smiechten, geldschieters en notarissen! „Jij, vader u ”, was zij naar hem toegegaan om z’n handen te aaien en z’n haar te strelen, doch halverwege blijven steken door het nurkse van den ontgoo* chelden Evert en het bits negerend; „Me zoon Leen heeft niks te beslissen! Wat wou die?! Niemand heeft hier wat uit te maken, zolang ik nog mans genoeg ben om te wijzen wat ik goed vind en van nut acht. Ik heb het hier nog altijd voor het gezeggen en duld geen be* sluiten buiten me 0m!.... Wat had je me te vertellen over Leen?” Waarom moest vader dat nou zó zeggen en opeens weer afstotend doen, schurend schuiven met z’n sterke ham den en dwingend, schier uitdagend opveren uit z’n ge* moedelijk leunen tegen de schoorsteenmantel, had Hechtje zich afgevraagd. Zij was bereid geweest hem te kussen en te knuffelen, z’n zonnetje te zijn en de gezelligheid in de huiskamer in het vervolg te verzorgen, doch had lamgeslagen, schuw;deinzend uitgebracht: „Leen, dat is.. Die heeft geld opgenomen.... Buiten u 0m.... Dèr!” Zwanenveld had schouderophalend z’n ongeloof te ken* nen gegeven, zelfverzekerd naar Evert gekeken en iro* nisch geprezen; „Geld opnemen buiten mijn wil en weten.... Sjonge, dat is knap!” Evert had niet geantwoord, vragend z’n zuster aange* zien en heimelijk gewenkt, dat zij zwijgen zou en naar de keuken moest gaan. Doch vader was voor de deur gaan staan om bonkig en bevelend te beletten: „Niks!.. Hier blijven, zeg iksie!.... Geld buiten me om?!” De ernst van het feit scheen tot hem door te dringen, had hem stroef en ongenaakbaar gemaakt, ofschoon hij bleef verwerpen: „Dat is puur onzin! Maar ik wil in elk geval weten.... Sakkerjen, sta niet zo aan je jakkie te frie* melen!.... Wat is er gaande?! Heeft Leen of z’n vrouw schulden gemaakt?” „Leen.... Lydia heeft er misschien ook mee te maken.” „Bij wien heeft Leen schulden?!” „Bij geen mens, vader ” „Wat is dat voor zotte praat?!” norste deze, had gram aangedrongen: „’k Wil antwoord! Je zal me zeggen wat er klaargemaakt is, terwijl ik vort was!” „Ze bazelt maar wat!” was Evert tussenbeide gekomen, doch meteen met een verwijtend: „Jij en heel de rest!” op z’n nummer gezet. Hijgend in fluistering had Hechtje verduidelijkt: „Leen heeft z’n eigen geld opgenomen. Hij en Frans Toren* burg hebben het los weten te maken ” „Torenburg! !1” had Zwanenveld de simpele naam schier gebruld, had z’n beheersing verloren, was ziedend van drift op z’n dochter toegelopen om grijpend en schud* dend af te dwingen: „Zeg op! Alles!’ en had Evert met een krachtige armzwaai van zich afgeduwd: „Om de donder niet! Hou je smoel erbuiten!! Jij en Leen, een en al bedrog om me heen! Torenburg!.... Hoge schoorstenen!! Wat weet je, frommes?! Eigen geld! Laat horen!!” De hoekige gestalte van de geschrokken juffrouw Zij* derlaan stond in de deurpost en haar verschijnen had de woede van Zwanenveld getemperd. Kalmer, vriende» lijker was hij eensklaps geworden om met een gul ge» baar te regelen: „Ik zal het later wel van je vernemen Torenburg, wat zou dat nog, hè? Als Leen meent, dat hij met zo n man in zee kan gaan.... ’t Is z’n eigen geld, al valt het te bejammeren.... Ik zou zo zeggen, dat we aan de beurt zijn voor een kop drinken, juffrouw! Deze had de wenk verstaan, verdween naar de keuken, gevolgd door Hechtje, die even later weer binnen ge* roepen werd om van haar trantelenden vader waar* schuwend te vernemen: „Er wordt hier beneden niet wijer over gesproken! Hebde ’t verstaan?! Ze hoeven niks te weten, de mensen, de buitenwacht! ’t Is al erg genoeg, dat ik er niet onderuit kan.... Torenburg!.... Ik vrees, dat ik weer wat fraais te horen zal krijgen.... Geld opnemen deed Leen, hè?!” „Ja, vader Toen ik ” „Zat! De rest aast boven, op je kamer!” voorkwam die, kon evenwel zelf niet zwijgen en had den wegduikenden Evert in z’n onrust betrokken: „Weer vuiligheid! Ik dacht dat we het onderling beter rooien zouden in wer* ken en vertrouwen, ik en me kinderen. Als we allegaar wat williger van doen en vatten waren, dan kon er nog veel verdrietigs in vreugd verkeren, dan zouden jullie jonge zin en mijn laatste levensdagen zonder dwang en onvrede.. Ja, dat dacht ik”, had hij schamper herhaald, was in z’n stoel gevallen om dof te belijden: „Ik ben weer abuis geweest Het is verkeken Het helpt niks, al wat ik met jullie aanvang.” Vegend over z’n wang was hij opgesprongen en had Hechtje bevolen: „Vort! Naar boven, jij!” nors, omdat hij zich overwon* nen gezien wist. Schier rustig had hij z’n stotterende dochter naar de trap geduwd, kwaad omdat zij ook ge* merkt had, dat hij week kon zijn en z’n ogen wiste.... „Gadverju!” Waarom zou hij innig doen? Z’n ganse leven had hij opgeofferd, weggecijferd voor z’n kinderen, waarvoor hij nooit wat verborgen hield en die hem belogen en bedrogen om te versmijten en te verspillen of zich te vergooien!.... Hij was één en al toewijding geweest, voor en na de dood van Rika, die gelukkig nergens geen weet meer van had Rust!.... Er was veel waars in te zeggen, dat de dood vaak voor verdriet en teleurstelling bewaart. Geen van de kindes ren kon oprecht en hartelijk zijn, geen.... behalve Geertje misschien En Max? De goeie hars monie tussen die twee was ook maar verlakkerij! Wans neer je werkelijk van je vrouw hield, hoefde je het niet zo uitdrukkelijk te bevestigen bij haar ziekszijn. Dat hollen en in de war doen was overdrijving, waren vlas gen, die weer ras overgingen. Maar het werd gewaars deerd en hoog aangeslagen, die aanstellerij!! Hij, Zwanenveld, was altijd vol toewijding geweest van de ochtend tot de avond. Dat was fout! Hij had z’n kindes ren bij rukkies en beetjes z’n goede gezindheid moeten tonen. Altijd eender in liefde en scheutig zijn, deugde niet! Hij had te veel en te regelmatig gegeven en toes gestaan om hun het leven pleizierig te maken. En zij? Als zij werkelijk een greintje van hem hielden, zouden ze niet zo knoeien, tegenwerken of verkeerde dingen doen. Hij had geprobeerd hen te veranderen, was streng of meegaand geweest, maar zij waren stug en onhandeh baar gebleven en lieten blijken, dat zij niet van hem hielden. Geen van allen! Als ze tegenover hem stonden en zich opschroefden om hartelijk te zijn, werden ze verlegen en gingen grienen of stotteren. Of ze eindigden met vlegelachtigheden, schuldbekennen en een verzoek om geld.... Voor* schotten om hoge schoorstenen te bouwen! Toren* burg!!! „Toe dan!” had Zwanenveld, uitbarstend om het effen smoelwerk van Evert, z’n dochter opgejaagd en woe* dend gerukt aan haar opzichtige rok: „Ik wil die vodderij niet langer voor me ogen hebben!...* Naar boven, jij!” In haar kamertje had Hechtje, het snikken verbijtend, afgewacht, droef glimlachend haar kleren geschikt en de wimpers geknepen, toen haar vader binnenkwam. Ze had haar best gedaan om hem anders, beminnelijker te zien, maar in haar tranen was hij een vormloze, donkere vlek geworden. Ze had verslagen de ogen ge* opend, dwaas getuurd in het wankele licht van de lamp, die allerlei gestalten aannam, en was deinzend langs de tafel gegaan, zich vastgrijpend om het weemakend angstgevoel, dat in haar opkwam.... „Nou magde zeggen wat je weet!” had Zwanenveld, uiterlijk weer wat kalmer, het onderhoud geopend en getracht haar met een vergoelijkend: „Ik meen het zo kwaad niet, meisie!” naar zich toe te trekken. Maar zij had zich driftig verweerd, huiverig van de aanraking, de andere zijde van de tafel gezocht, steun gevonden bij het witwerkskastje om diep ademhalend te worsten len met een beverig onwehzijn, dat naar maag en keel kr00p.... Het praten en aandringen van haar vader was vaag en onverstaanbaar geweest voor haar, tot hij weer woedend losbrak en in verbasterde vloeken antwoord eiste. Toen was plots alle angst van haar geweken, had zij rijzig in de kleine ruimte gestaan en zonder ademscheppen los* gelaten: „Ik zal, als je me verder met rust laat! Leen heeft geld, vijfentwintigduizend gulden, opgenomen bij Kees Kranendonk! Een deel van z’n erfenis beleend .. „Vijfentwintigduizend gulden.... Leen.... Op z’n erfdeel.... Bij Kees Kranendonk!.... Heifie?!.... Heit*ie?!” had Zwanenveld om zich heen grijpend uit* gebracht, Torenburg genoemd en krom, gebroken, ge* zeten op de rand van het ledikant. Bewegingloos met de handen onder het gezonken hoofd had hij onver* staanbaar gemompeld en telkens zacht: „G0d!.... God!” gezegd. Bij z’n pogen om op te staan was hij onderuitgegleden en versuft, graaiend naar z’n ogen weggezakt met het hoofd langs de ijzeren bebording van het ledikant. Star voor zich uit turend begon hij te rekenen, alsmaar cijfers te noemen en had verbaasd opgekeken naar Evert, die hem verzorgde en Hechtje verzocht water te halen. Zwanenveld scheen tot besef te komen, duwde water en kinderen van zich af, wilde dood zijn.... dood, had zich opgericht en schreielijk te verstaan gegeven, dat er gedeeld kon worden, dat zij niet langer hoefden te wachten, geen van de kinderen, die hunkerden naar z’n afsterven. Hij had eerder moeten gaan, gelijk met moe* der, dan was hem veel leed en schande bespaard ges bleven, zouden geen Kranendonk en Torenburg z’n vers nedering beleefd hebben... „Ik ben m’n kinderen in de weg.... God! G0d!.... Ik en de muur.” begreep hij, had, alle hulp weigerend, zich opgetrokken aan de poot van de tafel en bevend ges barend om ruimte en rust verzocht: „Laat me.... Ga heen! Ik Jullie Ga de lijkwagen maar bes 12 stellen!! Ga ze zeggen, Leen Torenburg Kees Kranendonk.... Lydia.... Ga ze zeggen dat ik dood ben! D00d!!.... Vertel ze, dat er te delen valt, dat er haast bij i 5!.... Haast!! Ik leef me kinderen en iedereen in de weg!.... Ik weet, waar het wachten op is Dood!” Hij had het woord telkens met trillende lippen herhaald, krampachtig vuistend de deur van het slaapkamertje opengestoten om, hoofdschuddend: „God! God!” schor* rend, te tasten naar de houten wanden van de trap en z’n weg te vinden. Wakend had hij de nacht in de pronkkamer doorge* bracht en was tegen de morgen naar de voortuin gegaan om zwijgend en gedoken op de bank het komen en gaan van de schuiten te volgen. Een week lang had hij bij het krieken van de dag plaats genomen op de bank en was gebleven tot de avond viel. Werktuigelijk was het hoofd van links naar rechts en van rechts naar links gegaan, terwijl de vingers graaiend over de knieën bewogen.... Op het stihverslagen aandringen, verzoeken en vers plegen door Hechtje had hij geen antwoord gegeven en Evert met afschuw behandeld. De regen, de kou en het voorbijgaan van de glurende mensen; Zwanenveld reageerde niet, was voortgegaan met zielig hoofdwenden en handbewegen, dag in dag uit Tot Leen het waagde over de wipbrug te komen. Meteen was Zwanenveld opgesprongen en haastig naar de schuur gelopen, had spaden en delfschoppen op de hand gewogen en was met een wortelbijl naar buiten ges komen, z’n zoon tegemoet. Deze had tijdig gezien en bes grepen, geschrokken de vlucht genomen. „Je loopt! Dat is me genoeg! Daar willen we het op houwe!” had de oude Maarten hijgend nageroe* pen, de bijl in de vaart geslingerd en trots het hoofd geheven om als de sterkste, als heer en meester door z’n gebied te gaan, in lengte en breedte metend te door* schrijden X In één slag was Maarten Zwanenveld weer de stugge, gezaghebber geworden, starbewust van z’n plicht en een smartende zekerheid, waaraan hij trachtte te ontkomen door zich wroetend en zwoegend te werpen op het zwaarste knechtenwerk. Krommend aan beugel, vork en spaai, de vermagerde kop op de pezige hals, tartte hij het guurste ontij, ploe* terde rusteloos met een stram, vermanend gebaar in al z’n knoken. Hij kende alleen nog tucht, orde en zelfbedwang, eiste, streng bestierend, uiterste vlijt, rekenschap en gehoor* zaamheid op de tuin en in de steê, waar smid en metse* laar weer doende waren om de muur in de vaart te ver* stevigen. De stuwende eerzucht van Maarten en z’n angst voor verlies en ondergang maakten hem ongenaakbaar werks, vasthoudend en wantrouwend. Het verminkte in z’n wezen gaf harde, grimmige trekken rond de ingevallen mond, die geen gul vergoeilijkend: „Ja!” meer uiten kon en de tierigheid van de knechts en het losse volk om* brengend hekelde als dollemanskuren, die niet betaam* den, alleen te pas kwamen bij de streken van zwende* laars, speculanten, hopsalderies, kunstenmakers en slier* meiden Priemogen en zweephanden had de baas, volgens zeg* gen van het losse volk, de verdelvers en de pluksters, die het lachen en rondhuppelen niet laten konden en elkander waarschuwden als Zwanenveld Maarten Bullebak in aantocht was. Zij verstaken zich, nijver plukkend, achter de klimbonen of kropen schuilend voort in het loof van de bieten, vierden hun jong* en onbezorgd giebelend uit in het verdokene Daar werd weinig van gezien of vernomen door den baas, in wiens ziel geen blijdschap meer gedijen kon. Het drijven en streven van de lachgrage jeugd was hem nooit eigen geweest en in zijn jongensjaren zondig ge* noemd op alle boerendoeningen. Diep in het verborgene werd het ontberen van vertier en dartel spel daar uit? geleefd achter de dekking van opgehoopte pulp, hooi of zemelen. Daar, schuil voor dogma en zwijgwezens, werden de begeerten angstvallig gekoesterd, tot ze aan wantrouwen en waakzaamheid stierven.... Maarten had zich nimmer een dwaze spring*in*’t*veld getoond, z’n hopen en verwachten al vroeg gesteld op bereikbaarheden, op het gewisse, dat door vlijt, trouw, godsvrucht en spaarzaamheid gewonnen werd. Door pront handelen en ferm aanpakken kon eigendom ver* worven worden en bewaard blijven. Een trouwe, struise vrouw en een jong gezin met flinke jongens en blommige meiden had hij zich ge* dacht, de trouwdag bepaald en als baas op eigen erf het jonge vee op het bezwaarde, verschraalde stuk wei gedreven. De steê, de wingerd, schuren, boomgaard, weiland en moestuin had hij langzamerhand vrij gemaakt, opnieuw gesteld, opgetrokken, geplant, gescheurd of aangelegd met behulp van z’n zorgzame Rika, die zich vooral in de eerste jaren danig roerde in stal en wei en hem ver* blijdde met welgeschapen jongens en fikse meiden, op* gewassen tegen weer en werk en profijtelijk in de toe* komst.... Dat was geen droom doch zekerheid geweest voor Maarten, die als jonge vader het toenemen van zegen en welvaart na volbrachte arbeid trots overzag en nim* mer getwijfeld had aan het welzijn van zich en de zijnen voor heden en straks.... Zonder aarzelen had hij aangepakt wat er te doen viel, bewust van z’n wijs bestuur en in de waan, dat z’n vrouw minstens zo moedig, zeker en levenskrachtig was als hij om naast hem te wroeten en te worstelen, onvers kort de jaren door, tot zij beiden, oud en uitgezorgd, hun kinderen tuin, steê en boedel konden overdragen, vrij van lasten en schulden. Maar in de zwaarste jaren van beulen en strijd was Rika hem ontvallen.... Zoals zij zich getoond had in haar huwelijk en streven, kinderlijk in haar overgave en vol vertrouwen op het komende, was zij heengegaan met het verzoek niet om haar te treuren. Haar troostend: „Je blijft niet alleen achter, Maarten. Je bent rijk met je kinderen, rijk en geborgen”, kwam de laatste tijd steeds sterker in hers innering, klonk als deernis met z’n verlatenheid Hij zou dra vijLemzestig zijn en het was met afkeer, dat hij denken ipoest aan z’n kinderen, die hem niet begrepen, weerstonden, bedrogen of ontliepen.... Ze voelden zich niet langer gebonden door plicht en eergevoel, werden door verwantschap noch ontzag ges dragen, waren toomloos in hun zucht tot gokken en voornaamsdoen of los en hittig in hun vrijbedrijf. Geen had z’n lusten in bedwang. Allen wilden ze vieren en uitvliegen, spijt streng vermaan en straffe tucht. Zonder bezinning waren ze: losgebroken uit span en gareel om blindelings voort te rennen over perk en paal, het verderf tegemoet.... Leen ontaard en tot zwendelaar geworden door de nukken van een wuft, oproerig wijf, dat, evenals haar versjouwde vader, eer en welzijn als een bezetene te grabbelen gooide, in haar laairoes greep naar het onbe< reikbare en straks, terug gesmakt, de vlucht zou nemen om haar uitzinnigheid te vervloeken in armhuis of Ommerschans.... En Evert met z’n braniepraat, die iedermeidsbruidegom, geneigd om in te gaan op elke verlokking. Wat was er van hem nog te verwachten? Zwerven langs de wegen, tijd en geld verhanselen aan het schilderen van knot* wilgen en andere gedrochten, dolle driestigheden uit* halen en z’n onverzadigbaar verlangen naar kunst en liederlijke sloeries uitjengelen op het harmonium Naakt schilderen en z’n vuile herinneringen heiligen door zang, verzen en muziek. Ook in zijn kop maalde het groot*doen en voornaam worden, dat lui en onbekwaam maakte voor degelijke arbeid en eerlijk gewin. Ook in hem was niks als schooierij, dolzinnig voortstorten, holheid, pochen en meeliegen met de laffe bedriegers, die op de dood van hun vader loerden om hun achterbaks geknoei te dek* ken en los van banden en toezicht wild op avontuur te gaan, zo veel en zo vaak het hun beliefde Temerig konde soms doen, Evert, weifel onmannelijk wriemelen met z’n sterke handen, gedwee als een kind verwijten aanhoren en zielig gebogen staan met z’n stoere postuur, dat geschapen scheen om te spelen met het zwaarste karwei. Een kerel naar het uiterlijk, bonkig gebouwd met een borst als een balg.... Evert, lijfelijk een Zwanenveld, maar met de vreemddachende ogen van z’n moeder en oom Gerrit, den versmijter van naam en erfdeel. Afwezig konde doen, de jongste zoon, kinderlijk als z’n moeder indertijd, raar opkijken ofde plotseling wakker schrok uit een prettige droom. Maar noest van aanvatten en vast van willen als Rika was hij nooit ge» weest. Een wekeling, een slappe vent, die de lucht van de grond niet eens verdragen kon en alleen wat mans was buiten de tuin, op andermans til in graskant of slaapstee. Daar vergat hij niet te doen, wat hem ge» vraagd of geboden werd. „Jaja!” verzuchtte Zwanenveld, overzag de koolhoek, waar weinig schot in zat en, aangevreten van de ruip, zich kwaadaardig te kijk stelde voor den komenden en gaanden man langs de vaart.... De kool, die doorgaans welig opschoot en ongeschons den te pronk stond, had bekant geen aanzien meer, omdat het losse vrouwvolk in het veld liever gillerig heen en weer stoof en blad en vrucht aan het ongedierte liet.... Nee, het vrouwvolk bracht de handen ook al niet meer mee als vroeger! Het kwekte en kalde maar raak, had maling aan het belang van anderen, gedroeg zich slons zig, danste weg en weerom als veulens in een klaverwei en zong het hoogste lied uit of er geen ernst, taak en bezinning meer bestonden.... „De vrouwen!” gromde Zwanenveld, driftig voortstaps pend, regelde bestraffend; „Allee, jullie meiden daar! Niet allegaar op één hoop! ’t Is hier geen bruiloft! En dat gebler mot ook uit wezen! Laat je handen maar liever gaan!” Dat was de nieuwe tijd! Gewone daggeldersdochters stonden in lichte blousen, korte rokken en afgezakte kousen te plukken, droegen opgestikte schoentjes en bonte pierewaaisdoeken om hals en hoofd. Ze kirden en zwierden om de mannen gaande te maken, wilden graag nagezeten en aangeraakt zijn, het loszinnige, jonge spul! En de knechts, los en vast, getrouwd en ongetrouwd, waren gretig genoeg, gingen niet meer uit werken, maar uit feesten en graaien. D’r ontiegelijke handen bes roerden, wat zich vangen liet, maar raakten amper meer aan heelt, kruis en brurieboom, waar duur voor betaald werd! Ze hadden liever een frommes beet en zwelgden Zaterdags in overvloed van loon, dat versnoept en vers paft werd.... Met een sigaartje in het hoofd kwamen ze op de tuin en namen het niet uit d’r smoel bij het aanspreken! Er was bar, verschrikkelijk veel veranderd in de laatste jaren, vond Zwanenveld, schonk weer aandacht aan het vrouwvolk, dat in manden en kisten de overrijpe bonen uit de reken naar het pad droeg, zich bedwong om zwijgend en dravend de oogst te verzamelen. „Alles meteen op de schuit!” wijzigde de baas kregel: „Twee keer lopen is dubbel tijd verspillen!” en greep met z’n geweldige knuisten drie, vier kisten om het voorbeeld te geven. De meisjes volgden bangelijk, droegen boven haar kracht, hijgden als bij het liefdesgestoei, bereikten de schuit, aleer de baas plank en luiken verschoven had. Z’n lomp*doen en hardheid, vooral jegens het vrouw* volk, hadden hem berucht gemaakt in Blekkersdijk en gans de polder. Ruw en onredelijk kon hij vaak optre* den, maar het was te begrijpen, werd er gezegd. Hij kon niet meer vriendelijk zijn, omdat er wat knaagde aan z’n geweten, wist men, en werd soms pal in z’n gezicht te verstaan gegeven door het manvolk, dat overal werk kon krijgen, als het er helemaal op aan kwam. Wanneer de baas straf te keer ging, of alsmaar liep te temmen en te drijven, barstte de bom, smeet los of vast z’n gereedschap neer om op zijn beurt te verwijten: „Ik kan niet behoorlijk werken, zegde?! Hoe durfde, man! Jij lijkent bijtije de duvel wel! Met jou, Maarten Zwa* nenveld, is geen omgaan meer! Je kan met geen mensen overweg! Je zoons blijven uit en je dochters deserteren! Niemand kan het hier op de duur harden! Maar wij zijn jouw kinderen niet en geen van allen van zins om ons te laten knoeten, te versmoren of van de wijs te laten brengen door jouw hebzucht en dwingelandij. Het ongeluk met je kinderen is jouw zaak. En dat Toren* burg in de Raad gekozen werd om je muur te slopen, moet je niet op je werkvolk wreken. Wat hebben wij daarmee van doen? Jij had anders moeten handelen en je muur vrijwillig een paar meter terug moeten nemen. Dan had je wijs gedaan, geen overlast veroorzaakt en het ons hier niet zuur gemaakt met je wroeging en spijt om de nederlaag!” Zo durfde het volk te spreken, liet zich wegjagen en steeds moeilijker vervangen. Het meende te weten, wat er in hem woelde, deed lomp of lacherig en was in verzet, ook al vielen er geen woor* den en ontslag. Janus, de beste van de vaste knechts, was zonder meer weggebleven en voorman geworden bij Piet Luiendijk, die er behagen in schepte om de vakkennis en ijver van z’n nieuwen voorman overal uit te bazuinen en de triomf van Torenburg met vette letters bekend te maken op een plank aan de staander van de voorbrug! Daan en Jasper, ja, die waren trouw gebleven, maar bijlange niet meer zo vlot en willig als vroeger. Ze ver* duurden minder, al zeiden ze weinig terug als ze een rippelement kregen. Ze bleven stom, keken den baas strak aan, maar verroerden geen vin en namen d’r werk pas weer op als het foeteren en aandrijven gedaan was. Zij waren vreemden geworden, beantwoordden wijzen en advies met pover gebaar en lieten pardoes de hans den langs het lijf vallen als ze meenden, dat ze grievend behandeld werden. „Ik dacht dat je, net als wij, een wezenlijk geschapen mens was, maar je ben van een ander slag!” was al wat Daan, als*ie los kwam, terug te zeggen had, om, broek* ophalend, te besluiten: „Denk niet dat ’k je hekel.... Ik heb met je te doen, baas!” „’k Heb met je te doen!” kreegde als heer en meester van z’n arbeiders ten antwoord, omdat ze wisten, wat niet geheim kon blijven, en gisten, wat hem knauwde.. Ze beseften, of ze het zelf beleefd hadden, Daan en Jasper, lieten hun critiek voelen, wijl ze niet astrant genoeg waren om het in nijdigheid te zeggen, zoals som* migen van het losse volk. Maar het deerde niet al wat ze dachten of zeiden, de mensen. Duvels en van een ander slag!.. Bestig!.. Ja, ze waren er allemaal van door gegaan, de kinderen, die het hun vader niet vergeven konden, dat hij het sterven verschoven had om schulddelgend weer van voren af aan te beginnen met z’n bedrijf, de tuin, die verkocht noch verkaveld zou worden, ondanks het vers raad van eigen bloed, de sterflijkheid van alle schepse* len en het Edelachtbaar*worden van Frans Torenburg.. „Allee dan! Doorgeven!” commandeerde Zwanenveld, in de schuit springend, hanteerde de opgekopte veiling* kisten als een geweldenaar, sakkerde op de meiden, die vreesachtig de doorbuigende loopplank overschoven en spotte: „Pas op! Die stelten onder je balschoentjes! Voetje voor voetje! Beljaat, ’t is nou werkendag, dan vleugt het nooit zo grif!” Hij greep rukkend kist na kist, zag een van de vrijsters struikelend terugtuimelen op de walkant in het venijn van braamranken en brand* netels, vroeg wrang meewarig: „Wat grimde?! Je doet net of*ie wat scheelt!” „Maak je niet bezorgd!” gaf de plukster, de pijn negé* rend, terug, rekte zich fier en weigerde uitdagend; „Ik pas! Kisten in de schuit sjouwen is mannenwerk!” Ze liep de tuin op. bedacht zich evenwel en kwam terug om haar werk te hervatten. „Zo?! Komde toch weerom?!” hoonde Zwanenveld voortjakkerend, schreeuwde aanjagend: „Kisten!.... Kisten!” en stond met lege handen door het belettend; „Even stoppen!” van de gesarde vrijster, die over de loopplank naar voren kwam om bleek en trillend haar grieven te stamelen. „Ben je bang van me?” polste Zwanenveld mislukt grappig. „Nee, bang niet maar bunzig!” bracht de pinkster vlot* ter uit, deinsde en vervolgde, haar houding vindend: „Jij mag alles tegenwoordig, maar je niet gaan verheel* den dat ik een dochter van je ben! Je hoeft ons niet weg te snauwen en te sarren, we gaan uit ons eigen. Ik tenminste! We zijn niet aan je verslingerd! Ik ga en weerom komen doe ik zo min als je eigen meiden. Nou weet je wat je weten moet!” besloot de vrijster, deed haar sloof af, wierp het in de schuit, verliet de plank en kwam nogmaals terug: „Kwaaitongen zeggen achter je rug, dat je van het geld bezeten ben en doet ofde de zedelijkheid in pacht heb.... Er knaagt wat aan je om Geertje, die de vlucht ging nemen naar de mallemolens gasten, om Evert de meidenjager, die schuil bleef om* datsie door jou voor z’n leven te duchten had en vers dween, gelijk met je dochter Hechie, waar geen schim meer van over was Dag baas!.... En alssie voor mijn soms ook een bruidegom weet, dan vind je me ook niet thuis ... Gedaggies!” nam de plukster afscheid en verdween met een van haar vriedinnen, die treiterig naschold; „Bullebak! Bloedzuiger!” „Kisten doorgeven!” schorde Zwanenveld vorderend, dook en rees in razend tempo in en uit het ruim, stouwde kist op kist, smeet opschikkend met luiken en loopplank om, plots inzinkend, bezorgd te temperen; „Kalm aan maar!.... Om je vingers denken, meisies! Het gaat me vliegens zat!” Als bloedzuiger en bullebak gingsie over de tong! Z’n kinderen, die hem bestalen, belogen en ontliepen om z’n naam stinkend te maken, waren maar slachtoffers, onts aard door het toedoen van hun vader, waar vreemd en eigen bunzig voor terugtrad! Evert had voor z’n leven te duchten.... Te duchten!. En Hechtje werd genoemd, was geen schim meer van over.... Weggeteerd, zeiden ze.... Ze, want waar die meid hem van betichtte, was de overtuiging van allen, de kwaaispraak van Blekkersdijk, huis aan huis. Nee, het raakte Maarten geen zier, wat ze logen en belakten. Het ging langs z’n kleren af.... Maar Hechie weggeteerd, omdat zij op zijn gezag in het kerkekassie stond aangekondigd als bruid van Gilles van der Veen.... Geen schim meer van haar over, zei die meid van Dam* mers met d’r schorume beschandaliseren en ophitserig: „Je hoef ons niet weg te sarren en te snauwen net alsde je kinderen deed! We gaan uit ons eigen!” Alsde een beetje aanporde tot werken wat z n recht was maakten ze er „knuppelen” van, het volk, waars ie bij te boek stond als moordenaar, omdatde Evert indertijd met de spaai te lijf wou. Evert, te wars en te loom voor arbeid, die zich op rekening in wit flanel stak om op kosten van een gehuwde vrouw.... „Doorgeven!” raasde weer op uit Zwanenveld, wiens grimmig; „Sa! Sa!” de pluksters aanzette tot uiterste inspanning. Spoedig was de ondervracht in de schuit gestouwd. Zwanenveld wipte naar de wal, gaf order aan den nade* renden Jasper om de deklast te verzorgen en volgde mompelend het pad langs de vaart, ontwaarde aan de overzij de staaksters, die dood op haar gemak in het zonnetje kuierden en stoeiend stof op joegen.... Ze lachten en wuifden brutaal, die twee, deden onbe* zorgd, of er geen fatsoen en loonderven meer bestond op de wereld! „Hoi! Struikel niet over je bokkepoten!” schreeuwde die meid van Dammers en schaterde om haar vriendin, Grietje Mollenkamp, die met vlakke hand een vervaar? lijke pats gaf op het verkiezingsbord en treiterig het populaire stembuslied aanhief: En in de vaart daar staat een muur. Haal neer! Die maakt het alle schippers zuur. Haal neer! Het is de muur van Zwanenveld, Die schippers pest en centen telt. Haal neer! Haal neer! Haal neer! Haal neer! Haal neer! Haal neer! De muur, die in het water staat, Haal neer! Sticht ruzie, onheil en veel kwaad. Haal neer! Kiest Torenburg, den candidaat, Die Maarten en z’n muur verslaat. Haal neer! Haal neer! Haal neer! Haal neer! Haal neer! Haal neer! „Haal neer.... Ja, dat zal wel!” weersprak de bezon* gene, trok de schouders op, bewust van z’n dom reage* ren, vervolgde met de handen op de rug z’n weg en alleenspraak: „De muur slopen.... In de Gemeenteraad.. Welja!.. M’n huis is de laatste jaren niet meer zonder schande en aanval geweest. We hebben erger doorstaan.... Wie me dwars wil zitten mag het proberen.. Torenburg!.. En Leen heeft op de lijst getekend om die ploert van een vent candidaat te maken.... M’n eigen z00n!.... Z’n trouwen was het begin van alle verzaking. Het hele nest werd er door aangestoken.... Het hele nest; Geertje, Evert en Hecht je ” Bij de bollenschuur, op het toepad naar het platte glas, ging Zwanenveld op een berrie zitten, besefte, opsprin* gend: „Dat zouden ze wel willen! Maarten op de bur* rie!. ... Liefhebbers genoeg om me statig uit te dragen! Maar ik heb geen haast, als het God behaagt!” en vond een zitje op een onbruikbare gieter.... tot juffrouw Zijderlaan kwam storen. „Begrijpde dan niet?!” vroeg zij verbaasd, na ampel uit* eenzetten van het nieuws, dat zij pas vernomen had en meende over te moeten brengen; „Ik weet waar ze uit* hangt.... Hij, zij en die van Kranendonk ” „Ik begrijp niks! En het gaat me niet meer aan ook!” bedierf Zwanenveld bot, rees ontwijkend, gaf afsnij* dend te verstaan: „’k Ga een hortje wijer 0p!.... Ze doen maar!.... Wat wortel heeft, moet maar uitbots ten!” Z’n ogen staarden naar de verte, naar de stad, die zich roeterig tekende aan de herfsthemel. „Heb ik wat miszegd?!” herprobeerde de huishoudster, trok een zuinig tuitmondje en gispte temend: „Ik dach dat ’k m’n plicht deed.... Ik wil er niet voor verant* woordelijk staan, Zwanenveld. ’t Is jouw b10ed.... En als een iegelijk in eigen boezem....” „Precies!!” voorkwam Maarten, legde de handen weer op de rug en stapte voort zonder omzien. „Weglopen, daar komde niet mee uit, zomin als je kim deren, als Evert en Hecht je!!” verweet juffrouw Zijder* laan boud, sprak een pijnend weten uit met klagelijke ondertoon. Alleen was hij achtergebleven op de steê, alleen en verlaten. Zo eenzaam als vroeger op de pastorie, waar de onveranderlijke stilte en de ver= schrompelde mededeelzaamheid van den ongehuwden dominee haar op de duur hadden uitgedreven naar de steê van Maarten Zwanenveld met z’n vier kinderen, die heidens ongezeggelijk bleken, maar de stilte wisten te bannen en woorden te over hadden. „Kan je ’t rechte woord niet zeggen, baas?” drong de huishoudster, hem nalopend, negeerde het uitblijven van z’n weerwoord en het verhaasten van z’n schreden en laakte in alle hevigheid: „Foei! Nou ’k je zeggen kan waar ze i 5!.... In Den Haag, waar ze ziek ligt! En misschien ” „Danksie!” antwoordde Zwanenveld grof, bleef staan en wees gebiedend: „Genoeg!.... Ik zei je toch dat je bedankt wordt! Ik wil niks horen! Ik ben niet benieuwd meer, naar niks en naar niemand!.... Ik weet alleen, dat de duizenden guldens die.... Dat het je niet aam gaat!” voorkwam Maarten het prijsgeven van het schans delijk geheim, dat hem in beslag nam en dreef om de schade te herstellen en het vuige plan te doen misluks ken. Kranendonk had verkeerd gerekend, Leen z’n heb* ben en tegoed vergokt en Torenburg, meheer de candi* daat, kreeg z’n trekken nog wel thuis „Je wil niks horen?!.... Maar hoe moet het dan, als je niet luisteren wil, met Hecht je, je dochter ,” pleitte de huishoudster, begon te stotteren en bleef verslagen staan op het pad, dat Zwanenveld grommend verliet om dwars door het rapenveld de wijk te nemen.... Juffrouw Zijderlaan slofte hoofdschuddend terug naar de woning, ontdaan, omdat de baas haar zo honds te woord stond en afwerend tegentrad, toen zij vertellen wilde, wat Evert haar zo juist had laten weten, „’t Is de hemel geklaagd, zo’n halsstarrig versmijten van bezin* nen en gebod!” verzuchtte ze en begon te piekeren: „Z n dochter Hechtje, de laatste van z’n kinderen, ook al gevlucht.... en ziek! Waarschijnlijk de kwaal van haar moeder, die er vroeg aan heenging.” Bedenkelijk, was er gezegd door Evert, die langs een omweg naar de steê was gekomen om verslag te doen, doch geweigerd had z’n vader te ontmoeten en na het korte onderhoud in de wagenschuur weer verdween met een vriendelijk: „Enfin, u weet er van, juffrouw Gegroet!” en er verklarend aan toevoegde: „Wat u be* treft.... U mag vertellen wat u kwijt wi1.... Ik woon in Voorburg!” „Waar ben je anders voor gekomen! Ik begrijp best wat de bedoeling is”, had ze logisch geconcludeerd en meteen haar pantoffels voor klompen verwisseld om te gaan doen wat een christenmens betaamde; den vader waarschuwen en op z’n gemoed werken! Maar het had niet mogen baten! Zwanenveld had z’n hart tot steen laten worden, z’n gemoed gesloten voor alle toeneiging van vreemden en eigen.... Evert had z'n plicht gedaan, al woude de minste niet wezen en liever een ander er voorspannen om het kwaad ongedaan te maken en de vrede te herstellen. Herstellen.... Nee, dat zou niet mooi meer gaan, nou Hecht je in haar onbezonnenheid in de nacht het huis verliet om met Rens Kranendonk de hort op te gaan, mogelijk te leven als man en vrouw! Dat was en bleef verfoeilijk! Al moest een vader van vergiffenis weten in z’n barmhartigheid. Zeker, de kinderen waren hem in genade toevertrouwd en aan zijn gezag onder* worpen. Hij had het recht te tuchtigen, eerbied en kuis* heid te eisen, desnoods af te dwingen, als het in het ordentelijke ging. Maar tucht en dwang alleen Nee, daar had Zwanenveld de wrange vruchten onderhand wel van geoogst. Rijkelijk!! Niet alleen met z’n jongens en Geertje hadde de slechte ervaring, doch ook met z’n jongste dochter, de zachtste en willigste van z’n kinderen, die zich wel gezeggen en regeren liet, als het een beetje minnelijk werd bijge* bracht. „Dwingen en tersluiks maatregelen nemen om haar publiek als bruid aan te kondigen en te laten trouwen met Gilles van der Veen! Dat is beneden de Saracenen en de stomme dieren!!’’ riep juffrouw Zijderlaan in haar verontwaardiging over heg en akker, schrok: „Mens toch!” van haar aantijgend uitvallen en klemde de dunne lippen vaster op elkaar.... Angst voor ontslag en een zorgelijke oude dag hadden ook haar zwijgzaam gemaakt, haar spraaks loskomen misvormd tot een benepen mopperen of een voorzich* tig, beklemd uiten van opwellende gevoelens. Dwingen! Zij had er mee te doen gehad, met Hechtje, die doodsbleek in de keuken was gekomen om snikkend uit te brengen: „Jufrouw, ik.... Waar is Evert?! Ik moet van vader.... Hij heeft het in de kerk aan laten plakken, dat ik trouwen ga Trouwen met Gih 1e5!!.... Ik zoek m’n broer....” Hoe had ze gestaan, Hechtje, in haar wanhoop! Weg* gedoken in de opstaande kraag van haar oude mantel* tje, de mond open of zij het uit ging schreeuwen, haar plan, dat ze na lang en stom staren fluisterend kenbaar maakte. Zij wilde terug naar de kamer om haar vader te zeggen, dat ze niet langer bleef, uit zou breken als hij zou trachten haar te weerhouden, maar had zich sus; send laten bemoederen en was willoos teruggevallen tegen het aanrecht; „Als u zegt dat ’k blijven moet, dat het geen waar kan zijn en allegaar terecht zal komen. Doch plots had het sussen en tot bedaren brengen haar gehinderd en wars gemaakt van troostwoorden en streelhanden. Bevend had zij zich opgericht en bedan; kend alle warmhartigheid ontweken, bijna grimmig op; gemerkt: „Het beste hopen en nog langer dulden?! Ik niet meer!.... Ik ben geen tuin van zeven bunder en geen steê, die bewaard moet blijven! Ik ben.... Ik laat me niet verkwanselen! Dulden!.... U meent het goed, maar u weet niet wat u praat, juffrouw! Ze kun; nen me wel aanplakken, maar niet vasthouden! Ga maar.... Ga zeggen, dat ik droste.... Ook droste, net als Geertje, Evert en allemaal hier!.... Nee, probeer maar niet me tegen te houden Ik wacht alleen nog op m’n broer, hier in de keuken, als u het goed vindt!” Alle tegenwerpingen hadden geen zier geholpen. Zelfs bij het aanroepen van de hemel was ze onwrikbaar ge* bleven, Hechtje.... „Lieve God nog toe!” ontsnapte luid aan de voortschui; felende huishoudster, die werktuigelijk het erf betrad en bij de pomp halt hield om aan te klagen: „Zulke toe; standen! Ze rukte zich los toen ’k ze tot rede wou brengen!” Nee, het weerhouden had niks uitgewerkt, doldriftig gemaakt, Hechtje de keuken uitgedreven, de kamer in, waar ze haar vader te vlug af was en te verstaan gaf, dat zijn belang, z’n hele doen en laten haar niet meer schelen konden. Niks.... niks kon haar meer schelen! Geen mens had haar kunnen beletten te gaan. Ze bonkte wild tegen de deur op, rende naar buiten met d’r hoedje in de hand, had geschreeuwd als een wond 13 dier, onsamenhangende zinnen, die de avondlijke stilte scheurden en terugkwamen of het schateren was.... „Schateren!” kwam huiverend uit juffrouw Zijderlaan. Bij het voorthollen was ze gestruikeld, Hechtje, meende dat ze neergesmeten werd en had zich gillerig verzet: „Laat me gaan, zeg ikde! Laat me gaan! Gaaaanü Ik wil me eigen zin!.... Ik zal! en was vechtend om< hooggekomen om weer gillend voort te draven, de duis* ternis in.... Dat had ze allemaal gezien en beleefd, de verslonden juffrouw Zijderlaan, wier roksleep bekneld raakte tus* sen de buitendeur en de stijl van het kozijn, en rukkend protesteerde: „Laat me 105!.... Laat me! of ze op haar beurt vervolgd en gegrepen werd. Van Evert had zij vernomen, hoe Hecht je als een gek gelopen had, de vlonder over en dwars de polder door, alsmaar in angst, dat vader achter haar aan zat om haar te pakken en terug te brengen. Ze wou niet terug! Nooit meer! Thuis verried de een den ander! Ze wou vrij zijn, voor eens en altijd, regel* recht naar Loosduinen, naar Rens gaan en hem zeggen: „Hier ben ik, jong! Ook van huis gelopen! Ik blijf bij je, nou direct en.... net zoals je wil!” Van de opstekende wind en het neerkomen van de hagel in de nacht had zij niets geweten. Ze had alsmaar gerend, zeker dat zij Rens in z’n kosthuis zou vinden.. Rens, die haar zoenend verwelkomen en prijzen zou om haar eindelijk kordaahzijn. In z’n armen ergens in een stil hoekje van de kamer, met haar hoofd tegen z’n borst zeggen, dat ze veilig was Veilig! „Nou niet meer huilen, Hechie!” zou hij troosten en haar steviger, nóg steviger drukken tegen het bonken van z’n hart! „Vogeltje!” zou hij haar noemen en zij tegen hem opschuiven, warmte zoeken en bekennen, dat hij gelijk had, dat zij een ontsnapt vogeltje was en koes* tering behoefde van hem, dien ze wél vertrouwen kon en die haar bewaren zou voor kooien en verkleumen. Rens zou lachen, weer schateren als vroeger, haar sols lend opnemen en door het huis dragen op z’n sterke armen, stoeis ravotten en op het lest zouden ze allebei zalig vergeten.... Vergeten de herrie en ellende, die ze thuis meemaakten, zij en hij, wiens vader geweigerd had een verklaring te geven van z’n voorschot aan Leen en Rens aan z’n woord hield, toen deze te verstaan gaf, dat hij zich dan niet langer als zoon beschouwde en ergens anders heen ging om z’n brood te verdienen en eerlijk te staan tegenover z’n vrijster Als een wilderik wassie weggestormd, haar jongen, hevig heerlijk en zonder omzien, net als zij, en zou haar straks: „Z0!.... Zó!” omstrengelen, vrijelijk de herenis ging vieren en alle bezwaren rustiger wegpraten; „Het kon zo niet wijer met ons, Hechie!.... Ze zijn zelf de schuldigen, zelf begonnen, jouw vader en de mijne! Maar ons deert het niet meer, het geknoei en de koppigs heid. Jij blijft bij me en dan zullen we wel wijer zien.... Ik bracht m’n handen mee en kan voor ons allebei vers dienen, brood en onderdak! Jij blijft en wordt de vrouw, Hechie! Dat is beklonken en de narigheid van vroeger afgezoend. We praten geen van tweeën meer over Gils les van der Veen of hoge banknoten.... Klaar!!” „Afgesproken!” zou zij van haar kant plechtig beloven, z’n arm stevig vastgrijpen en grappend aanvullen: „Ik ben wel een wegloopster, maar ik maak er geen ges woonte van! En jij.... Ik hou je wel tegen, alssie ’t ooit weer in je hoofd zou halen om ajuu te zeggen.” Voor eeuwig en altijd zou zij bij hem blijven, schatrijk wezen met de leut in z’n donkere ogen en het strelende: „Hechie van me!” in z’n zangerige stem. ’s Avonds zous den ze knus bij het vuur zitten, pal tegen elkander in schemer en stilte, zwijgen en weten, dat alle verdriet, angst en ongedurigheid weg en vergeten waren Het verleden had afgedaan en niemand hoefde te weten, wie zij waren en waar zij vandaan kwamen. De wereld en de mensen.... die bestonden niet als je er niet mee van doen wou hebben. En als ze wel bestonden, de mens sen, en wijzen gingen; „Daar! Hechtje Zwanenveld, de wegloopster!” nou, dan ook al bestig! Smalen en achter* klap konden geen zeer meer doen! Niemand kon haar meer treffen, want ze was vrij en veilig bij Rens! Gilles van der Veen zou niet weten, waar zij uithing. En als hij het wel wist, z’n onzedige bruid verfoeien en alle moeite doen om de aankondiging in het kerkekastje te ver* loochenen. En vader?! Als het helemaal moest, bleven ze niet in Loosduinen, trokken ze verder weg, het Overmaasse in, of anders naar Engeland, Amerika of Argentinië. Daar had Rens het al eerder over gehad, doch alles herroepen, omdat zij er zo bar van geschrokken was. Toen ja.... Maar nou: hoe eerder, hoe liever! Al was het naar Siberië of ergens in de woestijn. Ergens een heel klein plekje om er gelukkig te zijn. Want geluk bestond, al ontkende Evert spottend en was hij gortig weggelopen als liefde en trouw ter sprake kwamen. Geen wonder! Met een hele sliert meiden kon je nooit echt gelukkig worden, maar van jongsafaan één en dezelfde ver* kering.... Ja, dan wel! Vast wel! Vooral als je er alle* bei om droste en elkander terugvond om nooit meer te scheiden, wist Hechtje en was hijgend voortgestapt over het voetpad langs de straatweg, waar wind en hagel bij vlagen het loof te vroegtijdig van de bomen gristen.... De kou en het nat worden had Hechtje amper gevoeld, al sijpelde het water door schoenen en manteltje. De wind had haar opgeduwd, welhaast aangezet en voort* gedragen, van de steê naar de straatweg en van dorp tot dorp, verder en verder de polder uit, almaar snel voort! Voort naar Rens! Haar hoedje had ze de ganse weg tussen haar knijpende vingers gehouden, het was geworden tot een wonderlijk licht, vleugelend ding, dat weg en weer flapte en scheen te wuiven naar het komen en vergaan van de lichtspaL ten in de verte, langs dijken en straatweg. Dansend en deinend waren ze nader gekomen, de straaL lantarens, huislichten en gekleurde stippels, rood, geel en groen, in de signaalpalen langs de spoorbaan. Ze waren schuil gegaan om te ontmoedigen en weer glunder opgedoken om schitterstrepen te trekken op het water van tochten en poelen, hadden, meezwenkend, een eind* weegs geleide gegeven. Wagens waren Hechtje op de donkere weg tegemoet gereden, monsters met vurige ogen, die bang maakten, bang en dapper tegelijk, omdat zij keerde noch week in haar haast Loosduinen te bereiken en bij het passeren van de wagens nagenoot van haar grillige fantasie. Omtrent voor Den Haag was zij uitgeput blijven staan, had zich vreemd, onwel gevoeld, gemeend dat de bomen op haar neervielen en de huizen ringsom op haar aam schoven, huizen en lantarenpalen, die kronkelden als serpenten en bezeten flonkerden met hun verschrikken lijke ogen. Mannen hadden haar aangesproken, hun broodzakken over de ruggen geslingerd en gedrieën steun verleend, ondanks haar afwerend; „Laat me maar! Laat me gaan.... Ik wil me eigen zin!” Wat er gezegd werd, had zij niet verstaan. Maar een zware basstem bleef in haar door dreun en, almaar.... almaar, deed haar sidderen en klappertanden.... Toen was er een politieagent gekomen, met een laaie vlam op de knop van z’n helm, had haar naam gevraagd, z’n mantel in een portiek gespreid en weer vragend aangedrongen: „Gaat het al wat beter?.. Uw naam?.. Woont u hier in Den Haag?” „Geertje”, had zij, in het besef van haar onmacht, uit* reddend gelogen: „Geertje Paillard!” en op verdere vragen bevestigd, dat zij in Den Haag thuis hoorde: „Van Brakellaan tachtig!” „Dat treft! Het is niet buiten m’n wijk”, had de agent gezegd, haar een poosje, moed insprekend, laten rusten in het portiek, z’n mantel bezorgd om haar heengesla* gen en tenslotte opgemerkt: „U kunt hier niet zo blijs ven zitten! Kunt u weer lopen?” „Ja, meneer....” „Prachtig! Anders moet ik het ziekenhuis opbellen. U kunt beter thuis zijn.” „Thuis? Ik?” had Hechtje in haar verwarring schrik* kend tegen gesproken, was met steun van den agent weer op de voeten gekomen om waggelend te verzeke* ren: „Naar huis.... Natuurlijk.... Van Brakellaan.. Eindeloos was de weg, die ze ging naast den diender. Angst bekroop Hechtje, dat haar liegen uit zou komen, zij er om ingesloten kon worden in het kot en kneep stijf haar ogen dicht om den agent niet te zien. Ze wor* stelde met haar vrees en duizeligheid, die misselijk maakten, rillerig, bezweet en koud. Het was intussen droog geworden. De afgewaaide boomblaren ritselden achter haar in het slepen van haar natte, afgezakte rok. Hechtje had zich plots nietig, rampzalig gevoeld en het klamme zweet aan handen en gelaat afgeveegd met haar druipende hoedje. Moe, ontzettend moe had ze gepoogd te tellen: „Derde boom Vierde boom!” meermalen op het punt ge* staan weer steun te zoeken aan een gevel, maar was krom en slepend voortgegaan uit angst voor het zieken* huis, het kot en weer*uitleveren aan haar vader.... Ze wilde, ze móest volhouden, de lange, donkere stra* ten en lanen in en uit, nog eens en weer eens een hoek 0m.... Bij Geertje zou zij ook veilig zijn, uitrusten en dan weer verder gaan, op Loosduinen aan.... „Loosduinen.... Rens!” deinde na in het woelend bes zinnen van Hechtje, wier hoofd loodzwaar was gewors den en wegzakte op de pijnlijke borst. Nee, ze kon niet meer, reutelde weerwoord tegen den agent, had waggelend steviger houvast gezocht aan z’n arm en de afstanden van boom tot boom kreunend ges meten „Even nog!” had haar begeleider, meer steun gevend, verzekerd en luider z’n zeggen en uithoren doen klim ken om haar gaande te houden en telkens gewaar* schuwd: „Trottoirband!.... Riooldeksel!.... Verkeers* paaltje!” Voorbijgangers hadden zich omgedraaid en; „Straal be* zopen!” was op haar neergekomen. En verder, hoe langer hoe verder woonde ze, zij Geertje Paillard Van Brakellaan Tachtig Tachtig!!.... „Nog één keer de hoek om en dan schuin oversteken”, had de agent haar aangemoedigd, toen ze sidderend wegzakte tegen het hekje van een voortuin, de ijzeren staven in haar kleume greep. Het praten van den agent en z’n wijzen naar de over* kant hadden haar weer kracht gegeven en tot bezinning gebracht. Ze moest!.... Móest! Ze kon weer denken, begrijpen, wat er gaande was. Het kledderen van haar bemodderde schoentjes zeiden na; „Rens!.... Rens!” De agent zocht naar de nummers boven de portieken, telde: „Zestig Twee*en*zestig Vier*en*zestig!” was tenslotte een stoep opgeklommen en teruggekomen: „Volgende deur!” Hechtje wist, doch was eensklaps gaan twijfelen en had de moed niet gehad aan te duiden: „Hier!” Als Geertje niet thuis was, mee uit de stad met Max! Zij kon niet weten, dat vader dat haar zus gevlucht was en voor de deur stond.... Als de diender belde en geen antwoord kreeg?!.... Geen antwoord.... Dan zoude verder onderzoeken.... „Lieve God in de hemel, laat Geertje thuis zijn en opendoen!” bad Hechtje in haar ontzetting, begon te schreien en had het den politieman overgelaten aan de bel te trekken. Fors had hij gerukt, z’n oor tegen het deurluikje gelegd, nogmaals gerukt en terugstappend opgemerkt: „Ze tal* men n0ga1!.... Ze schijnen u niet zo héél erg te missen, juffrouw!” „Nee”, had zij in haar verbouwereerdheid uitgebracht en den lieven God weer aangeroepen. Eindelijk was er licht aangedraaid in de gang, was haar zwager in z’n winterjas de trap afgekomen om het luikje te openen en grommerig te informeren: „Is er brand?!.... Klokke half vijf!” „Politie!” had de agent droog teruggegeven en verkla* rend aangevuld: „Een zieke.... Uw vrouw of zo iets!” „0h.... Of zo iets!” had Max herhaald en de humor in z’n toon was haar in spijt van haar ellende en onwel* zijn niet ontgaan. „Max Ik!” had zij zich, zeker van de uitredding, aangekondigd en er alles in uitgezegd: haar kommer, ziek*zijn en verheugenis.... En haar zwager had verstaan, den politieman bedankt en befooid en wederkerig z’n ganse ziel gelegd in de begroeting: „Hechtje!.. Hechtje.... Zuster.... Kind!” Zonder meer had hij haar om het middel genomen en opgetrokken naar boven. En scherper dan ooit had zij plotseling haar vader gezien, klaar beseffend, waarom hij z’n kinderen niet begreep en door hen niet gehoor* zaamd kon worden Geertje, met ogen, nog dik van de slaap, was haar op de trap tegemoet gekomen, had haar kussend omhelsd: „Ben je daar! Hoe kan dat n0u?!.... Ja toch!.... Gauw maar, naar binnen!” en verschrikt een stoel bij* geschoven: „Wat zie je eruit?! Wat mankeert je?!” „Toch?” had Hechtje wegglijdend geantwoord, met ge* sloten ogen gezeten, terwijl het water uit rok en man* teltje sieperde. Haar lippen bewogen klankloos en met de handen had zij slap om zich heen gegrepen Weer was, van ergens, de meewarige stem van Geertje gekomen. Doch Max had het verre, vreemde onder* vragen verhinderd, z’n schoonzuster opgenomen en neergelegd op het kleedje voor de haard. Ja, ze was van huis gegaan.... Weggelopen.... Heel.... heel lang geleden.... Weggelopen om naar Loosduinen te gaan Naar Rens Gevlucht.... Gegaan voor altijd!.... Monsters met vuurogen waren onderweg op haar aangekomen Ontzettende monsters! „Slangen!” gilde Hecht je, sidderend van angst en span* ning, had graaiend in heur natte, sluik neerhangende haar naar de reptielen gegrepen en van zich afgesmeten, onverstaanbaar gereuteld en weer luidop ingezet: „Vader!.... In de modder slaatde!.... Met de bijl!.... In de modder slaatde.... om de papieren van Leen.... Lydia.... Kees Kranendonk!.... Niet zo lachen!.... Torenburg!.... Niet zo blij doen, vader!.... Hoor dan toch!.... Hoor dan!.... De torenklok slaatde met de wortelbijl stuk!.... Vader!.... Stuk!” had Hechtje ijlend gewaarschuwd, zich woest opgericht en met ogen enorm van verbazing haar zuster en zwager aange? staard, gevraagd: „Wat doen jullie hier?.... Waar wachten jullie 0p?.... Op het geld en z'n dood? gaan?!.... Hij zal met de bijl.... Jullie ook!.. Laat me niet langer in de regen, Rensü.... Zorg dan toch, datde me niet grijpt!.... Ik wil m’n eigen zin!” „Ja, natuurlijk!” had Max getracht te sussen en gerust te stellen. „Ja, goed! Jij doet je eigen zin en je wordt niet nat! Voel je niet? De haard brandt immers al!.. .. Stil nou maar! Je ben hier lekker in de warmte en veilig thuis, zussie!” „Thuis?!” had zij krachtig overgenomen en was op haar knieën gekropen om, vinnig af werend, te schreeuwen: „Thuis!.... Laat me 105!.... Laat me gaan, zeg ik=ie!. ... Ik wil niet blijven! Ik wil niet!.... Ik ben het zat!.... Ik zal ” Ze had zich schrap gezet, Max met verbluffende kracht opzij geworpen en de stevig vasthoudende Geertje de kleren van het lijf gerukt.... Doch bij het plotseling schreien van den kleinen Maar* ten was Hechtje kalmer geworden, weer klaarder besef was in haar geweest, begrip en verbazing over haar druipnaLstaan in de verlichte kamer. „Zal ik je helpen uitkleden?” had Geertje nogmaals aangeboden en overredend: „Toe nou, meid!” gepoogd de knopen van de waterzware mantel los te maken. „Z0!.... Dat is één!.... We vragen je verder immers niks! We begrijpen alles Zo!” „Laat me los!!” was Hechtje weer in verzet gekomen, naar de deur gelopen en snikkend ineengezakt.... XI Door het, ten slotte nog verrassende, zegepralen van Schippersbelang raakte het verdwijnen van Evert en Hechtje en het barbaars optreden van Maarten Zwa? nenveld op de achtergrond. De gebeurtenissen in en om Blekkersdijk volgden elkander in snel tempo op, zo ver? bluffend snel, dat men tijd en adem te kort kwam en de schandstukken van het voortvluchtige stel wel moest opzouten tot de winter, evenals het spek, dat hier en daar reeds in de kuip ging Frans de Moker was gekozen en zou weldra de raad? zaal betreden! Die onverwachte verkiezingsuitslag frap? peerde, overtrof alles, wat er in de polder geschiedde; temeer, waar het bestuur van Schippersbelang een feest? vergadering had uitgeschreven om met de kiezers ge? zellig bijeen te zijn, de victorie gepast vrolijk te vieren en den candidaat te huldigen om z'n meesterlijke wijze van actie?voeren en vlot overwinnen. De zaal was gehuurd en de convocaties waren uitge? reikt, voorzover de ruimte in „Het Blauwe Veulen” het toeliet. Zo nodig zou een tweede vergadering plaats hebben. leder mocht, mits het rustig geschiedde en binnen de perken bleef, vragen stellen aan den ver? korene, die, wanneer de lust tot vragen?stellen te groot zou blijken, z’n kiezers wel verder wilde inlichten door middel van „De Polderbode”. Voor het openen van de zaal ging het stormachtig toe. Gans mannelijk en vrouwelijk meerderjarig Blekkers? dijk drong, schreeuwde of jubelde drommend bij de krakende deuren van het feestgebouw, waar de praeses reeds plaats had genomen achter de bebloemde be* stuurstafel, z’n speech nogmaals liet overhoren door den penningmeester en nerveus de hamer hanteerde om krachtig kloppend: „Stilte!” te verzoeken aan de lege ruimte.... De medebestuurders zaten opgewonden te wipperen, sprongen op van hun versierde zetels, vielen weer neer om angstvallig hun puntboordje en stemmige strikje te bevoelen of meer statigheid te strijken in het krullend revers van hun opgeperste colbertje. „Laat ze maar binnenkomen!” permitteerde de voorzit* ter genadig, knikte bevestigend naar den commissaris van orde, die de deuren opende en meteen opzij ge* spoeld werd door de geweldige vloedgolf van bistro* mende kiezers. De praeses verloor dra alle beheersing, begon als een bezetene te hameren, schreeuwde vuistend: „Orde!.... Orde, goddomeü’ om tenslotte schor en met gekruiste armen gelaten te staren naar het wemelen en opdringen van de tierende feestgenoten. Toen de zaal stamp vol was, verstilde het rumoer aan* merkelijk en kon het bestuur zich verstaanbaar maken. De secretaris deed verslag van de voorgaande ledenver* gadering, maakte bekend, dat de voorzitter met een korte feestrede zou openen en daarna het programma in de gepubliceerde volgorde zou worden afgewerkt. Na het openingswoord zou de zangvereniging op het podium komen om een feestlied te brengen, daarna sprak de heer Frans Torenburg en tenslotte zou een komiek, die tevens goochelaar was, de avond vullen en het bal leiden. De vergadering ging juichend accoord! „Leden, begunstigers en kiezers!” nam de voorzitter het woord, friemelde wat aan de correctheid van z’n geklede jas, kuchte, herbegon: „Leden begunsti* gers....” zag Leen Zwanenveld in het overvolle door* pad staan en wees uitnodigend naar de gereserveerde plaatsen op de eerste rij: „Ja, nog plaats hier! Vrijges houden voor de lijstondersteuners!” „Hoeft niet!” gaf Leen schier bedeesd terug, verwierp het herhaalde aanbod door een beslister, meer manne* lijk hoofdschudden en bleef staan met z’n rug tegen een pilaar. Het publiek nam weinig nota van de onderbreking, keek met ontzag naar het sidderend papiertje in de greep van den praeses, die hinder kreeg van de tabaks* walm, pijnlijk met de ogen kneep en afgemarteld eindig* de met: „En daarom, leden en vrienden van Schippers* belang, omdat we na vele jaren van strijd en volhouden de overwinning in de wacht mochten slepen, daarom vanavond dit feest! Wij zijn verheugd over Uw belang* stelling en danken U voor Uw betoonde ijver en in* zicht....” „Bravo!!” onderstreepte Aloysius Daré, op de voorste rij, stak z’n wandelstok omhoog en prees verdacht: „Keurig, mijnheer de voorzitter! Vooral het in* zicht!” „Houd je muil, gek! Lord Wanhoop!” riepen som* migen. „Stilte!!” verzocht de overgrote meerderheid in de zaal, waar het benauwd en rumoeriger werd. Toen het weer wat stiller was, vervolgde de zwetende voorzitter z’n slottirade: „Met Frans de Moker in de voorhoede trekken we, verenigd en sterker dan ooit, op tegen de muur van Maarten Zwanenveld, tegen het obstakel, dat vrijheid en welvaart belemmert en vallen zal gelijk eens de Bastille van Parijs viel!” „De Marseillaiseü” ontplofte Aloysius, sprong op om, dirigerend met z’n stok, de revolutiezang in te zetten. Doch de vergadering kende rijm noch rhythme van de opstand, zweeg stug en brak beu los tegen den verzopen aansteller, wiens verstorend gedoe men niet langer nam. „Je gaat er uit als*ie je smoel niet houdt! Ik flikker je met kop en kont door de ruiten!” kwam dreunend van dreiging uit een hoek van de zaal. Mijnheer Daré bedankte buigend voor het forse aam bod, ging weer zitten en keek plechtig voor zich uit. Na het optreden van de zangvereniging, die vier, vijf, zes eindeloze liederen ten gehore bracht, moest de voor* zitter nogmaals op het ontruimde podium verschijnen om te melden, dat de heer Torenburg nog niet geard* veerd was, misschien uit bescheidenheid lang uitbleef, doch elk ogenblik verwacht kon worden en z’n intrede ongetwijfeld zou doen onder een donderende ovatie! „Dat is te zeggen meesmuilde Aloysius, z’n huid en ribben riskerend, „Dat is te zeggen, waarde voor* zitter.... Het zal mij werkelijk benieuwen.... Eh, niet de ovatie, maar de komst van den gevierden can* didaat.” „Smoel dicht!!” kwam weer uit de zaal. „Ik heb uw vererende uitnodiging voor dit festijn aan* genomen om te zien of*ie komt of niet komt, Frans de Moker,” vervolgde Daré onverstoorbaar, tikte stofjes van z’n zijden jaslapellen, had lust noch stem om het lawaai te overschreeuwen en berustte pieperig: „En* fin A la bonne heure ” „Laat ’m zeggen wat ie te zeggen heeft!” grauwde Leen Zwanenveld moeilijk, poogde door het strekken van z’n armen de mensen tot bedaren te brengen en zocht hak* kelend weer steun bij de pilaar. Het kabaal in de smoorhete ruimte luwde als bij tover* slag, ging over in gefluister, gesmoord lachen en voeten* geschuifel. Niemand had meer oog voor podium en praeses. Alle hoofden wendden zich in de richting, waar de oudste zoon van Maarten stond, zakten terug en werden bij elkaar gestoken. Leen Zwanenveld, die anders zelden z’n mond open deed, nooit vergaderingen bezocht en nou midden in het publiek het woord nam om aandacht voor z’n getik* ten schoonvader te verzoeken, daar stak méér achter! Het praatje ging, dat Leen z’n vrouws vader niet luch* ten kon en om een haverklap de deur uitsmeet. En nou opeens die partijtrekkerij en het één*zijn van Daré en de Zwanenvelds. Want Evert was ook in de zaal, werd fluisterend doorgegeven. Waar die het lef vandaan haal* de zich in het publiek te vertonen? Strakjes doken de verpierewaaide zusters ook nog op, Hechtje met haar onbetrouwbare dwaalogen en Geertje, die als lichtekooi in kanten slierjaponnen liep te vigeleren in Den Haag. Meestal in de buurt van Spui en Wagenstraat. Ja, ze hadden dat lekkere model vaak genoeg ontmoet met een hele bloementuin op d’r hersens. En astrant als de beul!! Bekenden uit de polder sprak ze met naam en toenaam aan, amicaal of het in de familie was, zo’n sloerie! Bas Verkerk had zij verleden week nog aange* sproken, gevraagd of*ie mee ging een slokkie drinken. Om éérst een slokkie te drinken, wel te verstaan. „Met jou?!” had Bas gezegd. „Dacht je, dat ik me af* geef met jullie 500rt?!.... Ga liever werken en spaar je braven vader verder verdriet en schande!” Jawel, over het brave van den vader viel ook nog het een en ander op te merken, vooral de laatste tijd. Maar hij was door en door degelijk en verdiende betere kin* deren, al zat*ie nou al jaren de gemeenschap dwars met z’n uitspringende muur. Hij had land zat, maar begeerde zelfs nog plaats in het water. Dat was z’n fout, z’n zonde en denkelijk de oorzaak, dat het scheef ging met z’n kinderen. Geen ondeugd zonder aanleiding. Goed! Op Leen viel weinig te zeggen. Hij was wel een beetje te mehérig en hoogvliegend bijtijden en ook niet te wild op hard werken, zomin als z’n broer en zusters, maar hij deed niks onvoegelijks, niet bepaald, nee! Hij kon tenminste nog in het openbaar verschijnen en on* besmaald z’n Zondagse kuiering maken.... al deed*ie beter door z'n vrouw thuis te laten. Zo'n verwaande Kranendonk en Leen Zwanenveld samen tegenwoors dig.... En beiden hadden ze vragen te stellen Vra* gen!.... De zoons van Kranendonk zaten ook in de zaal! Dat waren de schreeuwers geweest!.... Waar dreven die naar?!.... Wat hadden die te maken met de handelingen van hun vader!.... Waarom kon het vragen niet wachten, moest juist in de zaal, in het open* baar!? En Aloysius, die narrige snob, zat maar met een stalen smoel, of=ie van den prins geen kwaad wist en tikte gedurig met z’n stok Een twee drie.... vier.... vijf!.... Weer vijftig gulden!.... Duizenden had z'n getik al gekost Duizenden!! En nou kwam toch alles uit!.... Kees Kranendonk, die geen schade geleden had, wilde het podium niet ver* laten. En de mensen.... Godgod!.... In de zaal was het stil geworden, waarde beklemming, klekkerden de hakken van de heememweer lopende kellners naargeestig, beangstigend als het gaan en ko« men van grafgezanten, die hun droeve plicht vervul* den „Eén vraag! drong Kees Kranendonk met z’n donkere overheersende bevelstem en stelde zonder verder af* wachten: „Zal de candidaat van Schippersbelang z'n intree doen in de raad, ja of nee?” De toehoorders rekten de halzen, hadden wel verstaan, doch blijkbaar niet begrepen. Alle ogen richtten zich op Frans den Moker, die z’n overjas intussen had aange* trokken en met opgezette kraag de schaduw van de coulissen hield. Z n ontwijkend antwoord was nauwe* lijks verstaanbaar door het bladderend sigaartje in z’n knijpende mond. „Je weet niet, wat ik bedoel, zegde?” vertolkte Kees, schoof z n pet achter in de nek om resoluut door te zetten: „Dan nog een tweede vraag. Dat mag wel, hè, voorzitter? De candidaat is niet vlug van vatten. Althans niet met z’n h00fd!.... Laat Frans Torenburg hier nou is in de vergadering vertellen, welke muur er voor hem het eerste aan de beurt i 5?!.... Oh, pardon! Dat is geen vraag en ik wil graag binnen de orde blij* ven!.... Ik vraag jou, Frans de Moker, om je kiezers te vertellen, waar jij binnenkort komt te zitten. Als*ie antwoord geeft, ben je van me af! Van mij en Leen, want ik spreek in commissie....” „Bedoelt u ” „Nee, we weten, Frans!! Er is onderscheid tussen kruk en zetel! Zeg nou maar, dat je het onderscheid ook weet en Blekkersdijk om moet zien naar een ander raadslid Niet achter je sigaartje mompelen! Ik zal het wel even voor je verduidelijken!” beredderde Kranendonk, wendde zich bonkig tot de vergadering: „Aanwezigen! Ik beweer, dat Torenburg geen raads* Yid zal worden van Blekkersdijk en verzoek hem kort en flink te zeggen, dat ik een leugenaar ben! Frans heit het woord!” trok Kranenburg zich terug, stond terzijde van het toneel, wachtte star als de ademloze zaal en liet nuchter het voordoek zakken, toen Frans de Moker het antwoord schuldig bleef XII Eindelijk had Hechtje de ogen opgeslagen en was lang* zaam tot besef gekomen, dat zij te bed lag in de logeer* kamer, waar de deur op een har kreunde en Geertje het hoofd voorzichtig vooruit stak om bezorgd te infor* meren: „Slaapde n0g?.... Nee?.... Mag ik binnen komen?” Hecht je knikte flauwtjes, begon te schreien. Tranen lekten langs haar kaken, terwijl ze snikkend uitbracht: „Lreertje... Deze sloeg haar armen om de zieke, zat woordloos wang aan wang met haar zuster, streelde bedarend de hete handen en vroeg tenslotte: „Al wat beter? Heb je ergens trek in? Verzin is!”, vermaande bij het schicht weer wegduiken van Hechtje: „Nou weer flink doen! ....Er is niks! Jij, ik en de deur op de knip! Max heert het beneden zalig lekker warm gestookt.... Om te broeien zo heerlijk!.... Durf je het aan voor een uurtje? Eén uurtje.... Zou het gaan?.... Je ver* eenzaamt helemaal!” De zieke keek met verwonderde ogen naar het lokkend gebaren van Geertje, deed weer schuw, geschrokken, of ze stemmen hoorde en geweld verwachtte, begroef het hoofd onder de dekens en schokkerde met romp en leden. „Een zalig vuurtje! ’ probeerde de zuster nogmaals, liet wat meer licht in en ging weer naast het ledikant zitten om te verzekeren: „Ze kunnen je hier niet weghalen. Max is baas in eigen huis! Geloof je me niet? Nee, doe nou niet zo angstig! Wie en wat vrees je feitelijk?.... Vader?.... De politie?.... Je schudt voortdurend nee op al m’n vragen.... ’k Heb soep! Zeg nou eens ja!” Hechtje kwam met het hoofd uit de deken, wilde ant* woord geven, doch haar woorden gingen over in ge* hoest „Goed! Ja, stil maar”, suste Geertje, die een dag en een nacht in touw was geweest en begreep, dat haar zuster er nog te ernstig aan toe was, meer behoefte had aan rust en medicijnen dan aan voedsel en aanspraak. Geertje schoof de gordijnen weer dicht, bleef in het half licht van de slaapkamer roerloos staan, luisterde naar de straatgeluiden: het gillend gejammer van de tram, die door de bocht ging, het ratelen van karren en het weedommelijk geroep van de straatventers. De opgetrokken jaloezieën stootten dof bonkend tegen kozijnen en vensterrichels door de wind, die bij vlagen langs de gevel schoot en de takken van de bomen tegen de ruiten striemde.... Het leek wel, of de wind wat te zeggen had, van verre kwam om een boodschap te brengen Geertje dacht aan haar vader! Zij zag hem zitten op de steê: een verlatene! Z’n wroetelknuisten op het tafel* vlak, de romp gebogen.... De romp, die scheen te krimpen, wegslonk en veranderde tot een doodsge* daante! lets benauwends van zelfverwijt kwam op in de oudste dochter, die omzag naar haar insluimerende zuster, de kamer op haar tenen wilde verlaten en terugschrok voor het kraken van de deur. Of het kermen was! De deur en de wind klaagden en verweten. Het moede roepen uit de verte en nabij was erger dan de angst* aanjagende nacht, die Geertje doormaakte met de ijlende Hechtje! zwaren, gaf echter weinig hoop op een goede uitslag betreffende het verkeren met Rens Kranendonk. Ook Geertje zag felscherp de moeilijkheden; te meer, waar haar eigen vluchten van huis jaren van verkilling en negatie ten gevolge hadden. En toch Max moest maar sterk aandringen en voet bij stuk houden, ook al zou vader kras te keer gaan en misschien beledigend worden. Misschien.... want het was ook best mogelijk, dat hij zat te wachten, te popelen op de komst van een van z’n kinderen, juist omdat juffrouw Zijderlaan een vreemde! hem in moest lichten over de toestand van zijn jongste dochter. Het was mogelijk, dat hij daarom niet kwam. De mensen zouden lachen, wanneer zij hoorden, hoe hij het alarmerend bericht van de huis* houdster moest vernemen, ’t Was laf van Evert haar aan te klampen en voor vader een nekslag. „De kinderen zijn nog altijd van hem en van hem alleen, al lopen ze weg,” wist Geertje, verzet en koppigheid van haar vader peilend, hielp haar man in z’n regenjas en hing, plots bevangen door een hevige dankbaarheid om z’n nek; „Ik weet, dat jij het klaart!.... Jij komt niet zonder goede tijding terug. Je bent een schat, orm dat je niet over telegraferen sprak! Het kan alle* maal nog in orde komen en het komt in orde! Dat voel ik!! ’ deed zij sterk. „Ik zou zo wel met je mee willen gaan om zelf ook een goed woordje te doen. Vader zal willen weten en hij heeft recht tot vragen.” „Ja, juist! Ik heb je trouwens geadviseerd 0m... „Je verheimelijkt niets en zegt ronduit, dat het thuis en met Hechtje nooit meer vleugen zal, tenzij ze trouwen mag met wie zij verkiest.... Zeg, dat ze misschien nooit tot een trouw zal komen dat ze zo vreselijk hoest Nee!” verwierp Geertje, de kraag van de regenjas nerveus dichtknopend. „Van het hoesten Nee! Ziek is ziek! Vader komt en brengt z’n zegen mee, of hij Hij komt! En het is beter, dat hij niet naar hier gejaagd wordt door een schrikbeeld. Als sekuur! Het was uit, als hij gepakt werd om veroordeeld te worden! In de cel zou hij terecht komen, als hij geen kans zag te ontsnappen naar.... naar Amerika! Naar Amerika! Dat had hij zich al honderd keer voorgepraat, telkens, wanneer hij met z’n angst geen raad meer wist, door de polder doolde om z’n huis te mijden en ont* moetingen met Leen Zwanenveld te voorkomen. Op uitkomst had hij altijd nog gehoopt. Vooral na z’n verkiezingssucces. Eenmaal in de Raad, zou hij het wel klaren, bij leveranties en zo een vorkje meeprikken en het tekort beetje bij beetje aanzuiveren. Dat had hij immers al eens eerder gedaan en alleen wat verdacht* makingen en aantijgingen moeten slikken. Maar hij was Torenburg, mijnheer Frans Torenburg gebleven. Dat kon nog, als*ie in Amerika opnieuw begon, eerlijk en zonder wijven en geflodder! Hij voelde, dat hij weer een fatsoendelijk man van goede naam kon worden in het buitenland. Als ze hem de kans maar gaven en niet in de ce1.... „De wijk nemen!” spraken de voortvluchtige zichzelf moed in, veegde het zweet uit z’n puilogen, kroop achter een damhek bij het naderen van een melkwagen en trok weer hijgend verder, de rietkant houdend. Allerlei overwegingen kwamen in hem op. De ganse nacht had hij op het kantoor gezeten, tever* geefs gezocht naar een oplossing zonder vluchten of arrestatie. In huis was z’n kop te zeer in de war geweest, had hij er niet eens aan gedacht, dat vangen nog geen knippen was! Ze moesten bewijzen hebben bij de Justitie! Zonder wettig en overtuigend bewijs kon nie; mand veroordeeld worden. Niemand! Nog geen bedelaar! En met mensen van goeie familie waren ze dubbel voor* zichtig. Bovendien was hij raadslid „Nee,” verwierp de welvaartsfirma. „De raad, daar kan ik niet op steunen, dat helpt me niks! Maar een gladde advocaat!.... Natuurlijk! Een beroemde, die z’n woord weet te doen en de heren duidelijk maakt, dat een pro? motor razend veel onkosten heeft, grote uitgaven mag doen en alleen maar verantwoording schuldig is aan z’n principalen!” En reputatie deed ook wat! Oneerlijk was hij vroeger nooit geweest; geen van de Torenburgen. Z’n vader werd benijd om z’n klinkende naam en had toegang tot de hoogste kringen. Dat legde gewicht in de schaal bij een proces. „Een beetje slordig, maar niet oneerlijk!” Zo moest de advocaat het zeggen en meteen vertellen, dat hij, Frans Torenburg, zich langzamerhand omhoog gewerkt had, een man van betekenis was geworden en algemeen het vertrouwen genoot. Rond, joviaal, vrijgevig, maar een beetje te losduit en slordig. En dan maar verslag doen van het huwelijk met een vrouw, die overdreven eisen stelde. Gewagen van een dochter, wier stand niet toe* liet gewone arbeid te verrichten en die door haar stu* dies schatten verslond, evenals haar mama.... Dat kon! Er was misbruik gemaakt van z’n edelmoedigheid. Hij had geld, altijd maar weer geld gegeven, was echter kil en uit de hoogte behandeld en had z’n geluk buitenshuis gezocht. Niet bepaald buitensporig. „Nee, dat niet, natuurlijk!” redeneerde Frans met zich* zelf in het hoekje van de lege treincoupé, schoof het gordijntje dicht om geen hinder te hebben van de zon, die stoorde, de werkelijkheid te fel belichtte.... „Niet te buitensporig!” overwoog de gezochte. „Wel veel uitgaan en daardoor wat achterop geraakt. Minder inkomsten en een familie, gewend aan weelde, comfort en grootgeld. Toen schipperen en scharrelen, maar toch correct. Altijd bang voor opspraak en verkeerde bande* lingen en niet in staat een som van betekenis over te houden. Wel handig, voorzover de wet het toeliet, en.. speculeren! Het geld van de conservenfabriek, waar vrij over beschikt kon worden, in goed vertrouwen ge= bezigd, gedeeltelijk gebezigd, voor beleggingen, die later onsolide bleken!” Dat k0n.... A 15.... Torenburg begon weer te twijfelen en te zweten.... Ze hadden maling aan praatjes en advocaten bij de rechtbank! Hij had maar raak genomen en geleefd, ge* gokt en gegrepen: er op of er onder! Wanneer hij gearresteerd werd, was hij verloren, ging hij het gevang in, voor jaren, en zouden Magda en Fie uit Blekkersdijk vertrekken om ergens anders onder deftige schuilnaam als dames voort te leven. Hem.... Hem zouden ze niet meer erkennen, als een schobber de deur wijzen, vies van hem wezen en snuf* fend zeggen, dat hij stonk als een schurftige hond.... Als ze vergiffenis konden schenken?! „Die twee.... Vergiffenis schenken.... Opbeuren, troosten en kracht verlenen.... Nee,” traag hoofd* schuddend verwierp Torenburg, froezelde aan de klep* pen van z’n jaszak, lichtte even een tip van het coupé* gordijntje, schuw, of hij wat misdeed, oneerbiedig gluurde uit het volgrijtuig van een begrafenis.... Magda had nooit van hem gehouden en Fie was snam werig, hatelijk geweest, sinds zij haar minachting uiten kon. Geen greintje respect of aanhankelijkheid. En voor die twee had hij zich gegeven, gewaagd om vervolgd en gegrepen te worden. Misschien straks, op het station te Amsterdam.... Hij had eerder kunnen vluchten. Toen hij nog niet vers dacht werd. Maar hij was gebleven, van dag op dag blijven hangen, omdat hij op een gunstige wending hoopte en geen afstand kon doen van z’n gezin: de vers wijten, hatelijkheden en ondankbaarheid van die twee, Magda en z’n dochter. En nou zat hij tóch in de trein, die hem hoe langer hoe dichter bij de gevangenis bracht.... Als hij gestraft werd, zou hij ze verspelen, z’n vrouw en z’n dochter. Misschien nooit weer terug zien en een zwerver worden, een verschopte hond.... Een schande vlek.... Een boef, die de hoge naam van z’n onkreuk* baar eerlijken vader door de modder haalde en de eer van de familie.... Frans begon te snotteren.. Gezin! Vrouw en kinderen. Daar had hij het op de verkiezingsvergaderingen vaak over gehad en in De Polderbode meermalen over ge* schreven. „In het belang van het gezin!” was een van z’n slagwoorden geweest! En n0u.... nou het te laat was, besefte hij pas goed, wat gezin en onderdak be* tekenden, zou hij wel op z’n knieën terug willen kruipen om alle kwaad ongedaan te maken, de schade te ver* goeden en Magda te bewegen tot samenwerking en barmhartigheid.... Op het Centraalstation durfde hij de coupé nauwelijks te verlaten, verstak zich in een kluwen van reizigers, ging het perron over en liep met gesloten ogen de trap af naar de uitgang. Waar zou hij heen gaan?! Waar moest hij naar t0e?!.... Als hij z’n ogen sloot, zag hij z’n huis, z’n kantoor, Magda, de huiskamer of z’n bed.... En met open ogen ontwaarde hij overal politieagenten, die hem scherp opnamen en schenen te herkennen.... Voor het station, op het plein, zag hij kerels met bloe* men en kranten: gewone kerels, die vrij en frank om zich heen zagen, hun bladen schreeuwend uitventten of de reizigers aanklampten met bloemen en fruit! Waarom stond hij, Frans Torenburg, daar niet als een vrij man, zonder angst voor cel en boeien, in een ouwe broek en afgetrapte schoenen te leuren om de kost te verdienen voor een gewone vrouw, die geen krank* zinnige eisen stelde, lief had en vree kon hebben met de kleine, eerlijk verdiende inkomsten?!.... Waarom had hij zelf het hart zo hoog gedragen en afstand, een kloof geweten tussen z’n hooggeboren zelf en het mindere volk, dat hij nou benijdde om zijn ongedwongen gaan en staan, eerlijke gewin en toe* gewijde vrouwen! Mollige tapijten en traplopers had hij thuis, voor een kapitaal onder z’n voetzolen, z’n onrustige poten. Geboende vloeren hadden ze, wie weet, die kerels! Een grof mokkie om uit te drinken en een goedkoop grauw bord om van te eten, wist Torenburg, die voorzichtig terugtrad op het trottoir onder de overkapping van het Centraalstation en zich, bij het naderen van een politie* agent, verschool achter de lege handwagen van een witkiel. Die kerels daar, dravend en ventend, waren al rijk met een stel duiven en een viskom. En hun vrouwen ver* langden geen bontmantels, rijbroeken, ringen, oorbellen en colliers, waren tevreden met het eenvoudigste en dankbaar voor een paar extra overcenten.... Magda had zich maar zelden verheugd getoond, grote sommen en pracht*presentjes in ontvangst genomen met een vanzelfsprekendheid, die tot het afschuiven van groter sommen en duurder presentjes dwong. Ja, dwong. En gewonnen had hij niets! Alleen z’n naam, z’n erfdeel en z’n vrijheid verspeeld, overzag Frans het verleden, de ganse loop van z’n mislukte huwelijk en de ellendige gevolgen van z’n zucht tot grootdoen om vrouw en dochter te behagen, te winnen en als knap, scheutig zakenman dank te oogsten.... Steunend op het wagenwiel, bewegingloos, stond hij met het hoofd op de borst Het was dwaas zo te blijven staan, begreep hij en lichtte het gelaat, dook weer weg in de kraag van z’n jas, omdat het nog dwazer zou zijn het plein over te steken en ergens een uitweg te zoeken. Er was geen redden en herstellen meer mogelijk; noch door de vrouwen thuis, noch in de stad, waar de agens ten trantelden twee drie vier! van het plein naar de brug en van de brug naar de ingang Ze liepen te wachten, wisten, wie er ingerekend moest worden Torenburg sloot krampachtig de ogen, opende schielijk, uit vrees voor het jagen van z’n pols. Hij kreeg een misselijkmakende angst voor eigen hartslag, wilde het gemoker ontlopen, kon niet loskomen van het wiel van de kar, stond met dwaassverzakte mond zwaar ademend te turen door de dikke brilleglazen. De stad, de kroeg, jenever of Amerika. Frans had geen illusies meer, hapte snakkend naar de weldaad van de koude wind.... Tramwagens schoven jengelend af en aan. In de haven ronkten motoren, snerpten gilfluiten, kletterden ijzeren dekluiken op de walkant, rolde en dreunde het werkse leven van de hoofdstad vernietigend neer op de rades loze welvaartsfirma, die wist, dat het uit was: uit! en de handen strekte in overgave, vrij kwam van het wiel en toeliep op een passerenden politieagent: „Zoek maar niet langer Frans Torenburg Frans de Moker ” 001—035