die hen van het dobbelspel weerhield. Er ging iets van hem uit, dat hen bedremmelde. Hij was uiterst eenvoudig gekleed. Slechts een zorgvuldig geplooid kraagje aan de hals, wat kostbaar kantwerk aan de mouwen van zijn jas en kunstig zijden borduurwerk op zijn vest versierden zijn stemmig reisgewaad. Teun kauwde op zijn tabakspruim en spoog in het bakje met zand, dat onder de tafel stond. Hij schudde nadrukkelijk z'n hoofd. Dat daar was geen fijne. Geen gedachte van. Je moest Teun de fijnen leren kennen. Heel Brouwershaven was er vol van. Er schamperde iets in Teun's keel. De fijnen, daar ging je van vloeken. Dat was gedorie het grootste tuig, dat op Gods aardbodem woonde. „Kom," zei hij. „We gaan 's kijke, dat we de knolle voor de wagen krijgen," Hij stond op. Gilles gooide de stenen in het kleine eiken bakje en zette dat op het buffet. „Hei daar," zei de vreemdeling. Ze keken allebei op. De stem van den vreemdeling had iets dwingends. „Bedoel je mij, heerschap?" vroeg Teun, omdat de vreemdeling hem aankeek. „Ik ben met den beurtman meegekomen," zei deze met dezelfde hooghartige, dwingende stem. „Ga daar mijn bagage halen. Vier kisten en een paar dozen." „Daar zal je voor bij Gilles moeten zijn, heerschap. Ik ..." „Ik reis naar Brouwershaven en jij bent de vrachtenaer, dus jij gaat mijn bagage halen. De vracht is betaald," gelastte de vreemdeling. Meteen keek hij het raam uit. „Dat verandert," mompelde Teun, Hij ging de deur uit naar de haven. De vreemdeling nam een klein, in bruin leder gebonden, rijk versierd boekje uit z'n jaszak en ging zitten lezen. Het werd geheel stil in de herberg. „... .in Rotterdam is hij aan boord gekomen en heel de reis heeft hij geen twee woorden teveel gezegd. Ik weet niet wat voor een sinjeur het is." Schipper Freek keek 's even de lucht in. Toen begon in z n ogen een lach van verstandhouding met Teun te lichten. „Maar jij en ik, Teuntje," zei hij met iets van die lach in de klank van z'n stem, „wij zullen nooit zoveel goudstukken verliezen, als dat heerschap in z n tas heeft. „O, dus den dieë is goed?” Teun telde centen in de lucht met z'n duim en wijsvinger. De beurtschipper grinnikte. Teun had de koffers en de dozen op een handkar geladen. Het werd z'n tijd. Dus hij ging. „Een geleerde of zo. Een professor," veronderstelde de schipper, „die op een pleiziertocht is. ~'t Kon wel," dacht Teun, terwijl hij de kar voortduwde. Hij was er nog niet achter gekomen wat voor een mens het was, die naar Brouwershaven wilde. Vreemd, de schipper had niets gezegd van de ogen. En hij ook niet. En die ogen ... die ogen van den vreemdeling ~, Teun trok z'n neus op. Die ogen stonden hem niet aan. Die waren om bang voor te zijn. Voor de herberg liep de vreemdeling heen en weer, Teun en het knechtje laadden de wagen. De hond lag nog stil en vadsig lang uitgestrekt. De vreemdeling keek naar de hond. „Een mooi beest, meneer, maar een kwaad kreng voor een vreemde,” waarschuwde Teun. Teun hoopte, dat de vreemdeling op een gesprek zou ingaan, maar hij glimlachte slechts. „En waaks, meneer ..., geen sterveling, die hier een doos of pakje ..." Teun ging niet verder, want de verandering, die de glimlach op het gelaat van den vreemde bracht, was zo opvallend, dat het Teun verbaasde. De koele strenge ogen werden geheel verlicht. Er kwam iets warms in z'n trekken. „Honden zijn vaak beter dan mensen," zei hij en voor Teun het kon verhinderen boog hij onder de wagen naar de hond. „Braaf beest,” zei hij en klopte met zijn slanke, fijn gevormde hand het dier op de kop. „Meneer ... !" schrok Teun. Maar de hond stond langzaam op en snuffelde aan de benen van den vreemde, „Kom maar,” zei deze en de hond kwam bij hem staan, kwispelde met z'n staart. Voor Teun en voor 't kleine knechtje uit de „Seemeerminne," die de hond kenden, was het een wonder. „Da's nooit gebeurd, meneer .., nooit," zei Teun. ~'t Is een veel te kwaad kreng.,, 'n duvel... 't is zonde da'k het zeg." Maar de hond zat vertrouwelijk bij den vreemdeling. Teun stapte de herberg in, om nog een pint bier te drinken. Even later klonken van de oude toren vijf slagen over de stad. Daarop had Teun gewacht. Gulzig klokkend dronk hij zijn tinnen kan leeg, toen stapte hij de herberg uit, nam de leidsels van de reeds ingespannen paarden. „Allé dan,” zei hij. Krakend de lederen tuigen, wierp het span zich voorover en trok de zwaar beladen wagen, die hotsend over de ongelijke keien van het marktplein langs de haven heen naar de Landpoort koerste. Teun begon aan een der beste momenten van z'n leven. Zo beschouwde hij de wekelijks kerkerende thuistocht uit Zierikzee naar Brouwershaven, En dan vooral met een avond als deze. Zo'n stille, vroegvallende herfstavond na een late zomerdag. De paarden wisten de weg. Teun maakte het zich altijd gemakkelijk en soesde in behaaglijk gepeins over de vele goedheden van zijn leven. Maar vandaag had hij den vreemdeling in z'n wagen. De vreemdeling,.. ! Hij was geen ogenblik uit z'n gedachten. Dat zó'n kerel met hèm meereed! Dat was er feitelijk geen voor zijn stotende hotsende wagen. Dat was er een voor een eigen gerij en een span dravers. Niet dat hij zo rijk gekleed was .., Neen .., dat scheelde nog al wat met de andere heren, die Teun kende. Juist niet. Rijk niet. Uiterst eenvoudig zelfs. Zou het een dominee zijn? Maar dat kon helemaal niet. „Een professor of zo," had de schipper gezegd. Teun schudde het hoofd, 't Kón! Hij zat een wijle stil over de ruggen van z'n paarden heen te kijken de avond in. Ze waren weldra Noord-Gouwe voorbij en heel van ONTERFD De volgende dag, heel vroeg, was er nog maar weinig licht en het licht, dat er was, lag buiten de stad op de velden, waar het van de wolken viel, teruggekaatst van de ver beneden de einder naderende zon. In de smalle, kronkelende straat, de Scheepmakershaven, had het nog geen betekenis. Tussen de hoge, smalle huizen en door de kleine ruiten van de ramen vermocht het niet door te dringen. Maar Johannes had licht nodig. Hij moest tot zichzelf komen. Want zijn slaap was zo onrustig en verward geweest, dat hij hijgend en onthutst wakker was geworden. Hij had iets zwaars boven in z'n borst en een ellendig misselijk gevoel van nuchterheid rond zijn maag. Hij zweette en zijn hand, die hij uitstrekte naar de tondeldoos, was klam en sidderde. Hij schoof de zware roodsaaien gordijnen dicht en sloeg vuur. Even later vlamde de kaars aan. Flakkerend eerst, maar weldra rustig brandend, bloeide haar licht op de hoge luchter. Johannes staarde in de kaarsvlam zonder één gedachte. Het was in hem volmaakt stil. Hij voelde zelfs zijn misselijkheid niet. Tot ineens, met een schok, de onrust terug kwam. Wat een nacht was het geweest. De korte slaap in het weelderig-zachte bed was een verschrikking geworden. In daverende wanorde en ongelooflijk dwaze combinaties waren de gebeurtenissen van zijn leven door zijn denken getrokken. De ongeweten en de ervaren angsten van zijn verleden waren op hem afgestormd als duivelen ... En hij, de geboren fatalist, rilde van bijgelovige vrees. Was dit een voorteken? Was deze angst-dromennacht, die nu, bij het kaarslicht, nog vat op hem had, een advies uit de andere wereld, om hier toch vooral niet te blijven? Al scherper en scherper keerden de droombeelden terug. Of neen, niet de droombeelden, de feiten, de dingen, die geschied waren. Maar die hij nu zag in al hun onher- roepelijkheid. Ze waren gebeurd en ze vormden samen de keten van zijn ondergang. Hij wendde zijn oog van de kaarsvlam af. Hij zuchtte en hij rilde. Hij proefde een nare smaak in z n mond en scherper dan ooit priemde het in zijn ziel: hij was veranderd! Hij was minder waard. Zo iets als nu was nog nooit gebeurd. Hij was altijd de sterke geweest. De dwinger. De avonturier, die zijn spel speelde met de fortuin. Die altijd won, maar die ook altijd zorgeloos wegwierp. Hij had nooit gespaard. Geen geld en ook geen achting, geen vriendschap. Wat anderen zorgvol koesterden, wijs kweekten, sluw vergaarden... hij had het niet geacht. Maar nu deze droomnacht! Hij huiverde! Voor 't eerst in zijn leven bleven gedachten, die hij niet wenste, haken in hem. Het waren feitelijk dromen geweest. Het was een repetitie geweest van zijn leven, maar angstig saamgetrokken in enkele momenten. _ . ° tt.. i i ij u:: En hij kón het niet kwijt. Hij kón het niet afschudden. Hi] was veranderd, verminderd, verouderd! Plots verlangde hij er naar zijn gezicht te zien. Hij wilde weten of dat zwakke, dat ongedurige, dat stuurloze van nu, te zien zou zijn door een ander. Hij nam de kandelaar en stond op. Z n hand was weer vast als altijd, De kaarsvlam, bij het bewegen schuin wegtrekkend, lijnde voor de spiegel recht omhoog. Zijn gelaat, in de spiegel met de mahoniehouten lijst, was onbewogen. Levenloos haast in strakbeheerste vorm. Alleen de ogen, de donker-diep-lichtende ogen, groot, vochtig, glanzend, leefden. Onafgebroken tuurde hij. Zo was zijn wezen ... zo was zijn mond ~. z’n voorhoofd. Zo zagen ze hem. Hij bleef kijken. Onafgewend staarde hij naar zijn gelaat. Er kwam geen enkele verandering. Hij bleef een masker. Ondoorgrondelijk. Hij wist: daar, achter dat voorhoofd wonen z'n gedachten. Daar woont z n ziel. Daar speelt zich het spel af van z’n vreugd en z n pijn en wat hij ziet is de strakke in levensstrijd en avontuur gewonnen vorm. Dat is hetgeen de mensen van hem zien mogen. En heel duidelijk beseft hij, dat nooit iemand achter dat masker heeft gekeken. Dat ook nooit iemand daartoe moeite heeft gedaan. Hij is een vreemde gebleven. Voor ieder. De gedachten van de nacht hadden hem verschrikt. Nu, zichzelf beziende, werd hij rustiger. Hij wist immers, dat zijn kansen nog nooit zo gunstig hadden gestaan als thans. Hij ging op een stoel zitten, zette de kaars op het kleine tafeltje en weer kwamen de gedachten aan vroeger. Maar nu rustig, beheerst. Hij zag zich als kind in zijn mooi, stijf fluwelen pakje met de sierlijke kraagjas, de strikjes, zijn pofbroek, zijn zijden kousjes, de schoentjes van fijn lakleer met de zilveren gespen. Hij de gunsteling, de meerdere uit de buurt. Maar toen reeds met die vreemde ogen. De vrouwen zeiden telkens iets van die ogen. Waar heeft dat kind die ogen vandaan? Wat hebben die ogen allemaal gezien? vroegen ze en achter de verzeilende glimlach leefde een geheime gnuivende vreugde om iets, dat hij niet begreep. En dan vader. De sierlijke, de vrolijke! Vader met z'n lach, die zonnig door het smalle huis ging. Even kwam hij telkens. Een paar dagen soms. Daarna was hij er niet en als hij er naar vroeg, werd moeder ongedurig en humeurig. „Bemoei je daar niet mee, snotneus," zei ze. Wat een jeugd ... ! Vader en moeder spelend op de grond, op de bank; wijn drinkend, zingend en .., Nu wist hij dat ook en nóg voelde hij een brand van schaamte in zich. Zijn moeder ... Toen ... De wenkbrauwen van Johannes fronsten zich. Zijn gelaat werd oneindig verdrietig, pijnlijk en de trekken bewogen zich zenuwachtig. Vader .., Hij zat al in de hoogste klas van de Latijnse school aan de Singel, toen vader trouwde. Hij was de knapste. In alle vakken. Maar ook de eenzaamste. Zonder één vriend. Zonder een grein van sympathie bij een der leraren. De gedulde daar en misschien de heimelijk bewonderde. Ze hadden het hem ruw gezegd; Je vader trouwt, hij laat die hoer uit de Lombardstraat zitten. Die hoer ~, Nu nog, na jaren trillen zijn neusvleugels en branden de randen van zijn oogleden. God ~. wat een jeugd! Hij was toen negen jaar. Klein, onmachtig om er op te slaan en onwillig ook. Moeder zei, dat het onzin was, Hoe kwam hij zo dwaas. Vader was dood. Jammer genoeg ~. Hoe kwam hij er aan? Maar z'n ogen hadden moeder ontwapend en driftig was ze uitgeschoten: „Kijk voor je, wijsneus!" Toen had hij zelf onderzocht. Sluw. Ondenkbaar sluw voor zo'n ventje en hij wist spoedig, wanneer vader zou trouwen. Hij had vooraan gestaan, toen vader op het kerkplein uit de koets stapte en statig, elegant en rijk naar de versierde kerkpoort zijn bruid leidde. Een onbeschrijflijk schoon geklede bruid. Een stoet van allervoornaamste mannen en vrouwen. Dat was vader ... dat. Zijn ogen volgden hem en onafwendbaar geschiedde het: vader verdween! Maar toch ... vlak voor de kerkdeur zag hij vaders gezicht. Eén moment. Hij sloeg zijn ogen niet neer en merkte als kind, als wijs kind, dat vader hem óók zag. En nu, ja, nu wist hij wat vader toen gedacht had. Och, nu wist hij het hele verhaal. Er gebeurden veel zulke dingen. En per slot van rekening zou hij het er niet veel beter afgebracht hebben, als hij rijk was geweest en een mooie vrouw had ontmoet, zoals zijn moeder was geweest. Mooi en gewillig. „Gha,” Johannes lachte schamper, ruw. Hij blies de kaars uit en schoof de gordijnen open. Door de kleine ruitjes viel brutaal grijs het morgenlicht. Hij dacht aan Wanne van gisteravond en aan de grote, mooie weduwe uit „De Maegd van Mechelen." Hij wist nu wat een vrouw was. Maar tóén... toen, als kind. Toen was het een smart geweest: de bewustwording een hoerenkind te zijn, een onterfde. Besluiteloos stond hij nog even stil voor de wastafel met het kleine kommetje water. Ja, knikte hij. Dat wilde hij nu óók nog zien. Weer sloot hij de gordijnen en weer stak hij de kaars aan. Toen ontkleedde hij zich. Zijn prachtig gevormd mannenlijf, slank, gespierd, omgolfd nu door het gouden kaarslicht, weerkaatste zich in de oude spiegel. Hij trok met zijn linkerhand zijn rechterschouder naar voren en scherp tuurde hij in de spiegel. Ja, daar was het nog. Het brandmerk van de stad Rotterdam: de smaad op zijn lijf. Zoals hij daar stond, tegen de onnatuurlijke mode van zijn tijd in met een dichte, donkerblonde haardos; met zijn goed geproportioneerd lichaam, getraind, gehard, krachtig en gezond, neen, zo leek hij niet minder, ouder, versletener dan vroeger. En toch... hij was het. Langzaam trok hij zijn kleren weer aan. Verbeten bleef zijn gezicht. Het brandmerk! De smet op zijn lichaam! Het verplichte sein tot avonturen! Toen had hij geen andere keus gehad, de onterfde. Toen had hij een van tweeën: de nederige slaaf of de roekeloze avonturier tot keus en voorland. Hij had de baan der avonturen gekozen, vrolijk nooit; wraakgierig eerst en als onnavolgbaar vakman later. Twintig jaar achtereen was hij de wereld doorgeraasd en overal had hij zijn scherpe vernuft, z'n koelbloedig beheerste manier van doen, gestoken in de eigenwaan van de kaste, die hem bezeerd had, die hem onterfd had: de regentenkliek! Nu was hij moe. Nu verlangde hij niet anders dan rust; dan degelijkheid. Nu leek hem niets beter dan een welverzekerd, geacht bestaan. Nu zou hij hier in dit vergeten stadje, tussen de dikbuikige regenten met gepoederde pruiken en vrachten eigenwaan óók zo iemand worden. Nu zou hij een vrouw zoeken. Geen Wanne, geen weduwe uit „De Maegd"; neen, een vrouw uit het geslacht van de landskoningen. Niet jong, niet mooi. Och, dat was overbodig sieraad. Rijk ~, ! Rijk! Hij, de onterfde, zou een andere erfenis opsporen. Het avonturenleven zou uit zijn. ORDENTELIJK „Neen, laat deze kist hier staan. Laat hem dicht. Het zijn mijn boeken en ik wens voorlopig niet te studeren. Deze kist, breng die in mijn kamer. Deze doos zal ik zelf meenemen. Kom! De stem van den dokter klonk kort en dwingend. De knecht en de meid van „De Maegd” keken hem naar de ogen. Zo’n deftig heer hadden ze in lang met te gast gehad. Ze sjouwden de kist naar de zijkamer aan de Scheepmakershaven. Mijnheer de dokter had daar twee kamers, de mooiste van het huis. „Vraag nu uw vrouw, waar mijn andere kisten droog en veilig kunnen geborgen worden en zet ze daar, gelastte hij, toen ze de zware kleerkist in een hoek van de slaapkamer gezet hadden. Nederig gingen ze en volvoerden het bevel. Heel „De Maegd" was onder beslag van zo’n gast. Welk een prachtige, solide kisten. Welk een rijkdom. De vrouw wist ook nog van de geldbuidel. Heel toevallig had ze die gezien De met goud gevulde. Wat kwam zo iemand hier in dit vergeten stadje doen? Hijzelf glimlachte in zijn kamer en dacht: „We zullen eens zien of de kleren van den dwaas uit Henegouwen mij passen." Hij opende de kist.^ van kleurige gewaden. Sierlijk en degelijk. Pronkerig en opzichtig. Zijn handen tastten en streelden. Zijn ogen bewonderden. Wat een goed! Hier was een apart kistje. Bedaard opende hij het. Aha. .. flonkerend lagen op zwart fluweel sieraden: goud en edelsteen. Sierspelden voor zijn dassen, gouden haken voor de open mouwen van zijn rok en daar . .. Nu straalden even onbeheerst zijn ogen. „Zeldzaam, zei hij en voorzichtig, als iets zeer kostbaars, haalde hij een groot gouden horloge uit een met zijde gevoerd doosje. Een pracht! Hij liep er mee naar het raam. Glinsterend schoten de kleine, kunstig geslepen diamanten hun straaltjes uit in het daglicht. Verheerlijkt keek hij. Zo iets schoons ~, ! Over de stoelen hing hij de jassen, de broeken, de zijden vesten, de kanten kragen, de kousen. Wat een pracht! Wat een rijkdom! Liefkozend streelde zijn hand over het goede fluweel, het diepkleurige, het warmgetinte en over de zijde, de stralende, glinsterende, als uit licht geweven zijde. Hij paste een vest. Het was als voor hem gemaakt. Hij hield een broek naast z'n benen. Hij glimlachte. Ja, ik dacht het wel, mompelde hij. t Was een man van mijn postuur. Hij kwam in een roes. Wat een geluk, wat een fortuin! En hier was hij er veilig mee. Volkomen veilig. Nu hij wist, dat de kleren pasten, schelde hij. Even later ging de deur open en het meisje kwam. Ondanks het respect voor den heer verschoot haar gezicht hij het zien van al die pracht. „Roep uw meesteresse," gebood hij. Ze snelde heen en riep haar bazinne. Tegen Boudewijn in de keuken vertelde ze: „Zó mooi, zó rijk. Geen van de heren hier heeft dat. Misschien de heer van Goldewijck! Ja! Misschien!" De v/eduwe stond onbewogen als haar paste, te midden van deze pracht, inderdaad ongewoon in haar huis. "De moeilijkheid is, dat mijn knecht gestorven is in Utrecht. De arme jongen. Ik was zeer aan hem gehecht. Ik kon niet besluiten zo maar weer een ander te nemen,” zei hij. Zijn stem, de wonderlijk veranderlijke, klonk week en mild. Er zou zo een traan uit zijn oog kunnen komen, voelde de weduwe. Zij knikte meevoelend. Men kan aan zijn bedienden hechten, zeker. „Als u nu zorgt, dat het meisje in een van deze kasten mijn kleren bergt en als u die voorlopig wilt verzorgen ...?" „Ik zal het zelf doen. Het is zeer kostbaar goed," zei ze. „In de andere kist zit mijn ondergoed," ging hij voort. „Ik zal hier in deze stoel bij het raam gaan zitten lezen, laat u de andere kist maar hier brengen als deze geruimd is." Terwijl hij zat en terwijl zij werkte en haar soepel be- wegend lichaam door de kamer ging, voelde hij zijn zekerheid geheel herkeren. Het was een mooie vrouw. Haar nog jeugdig, fris gelaat* met de heldere, lichtbruine ogen, haar door het corset omhoog geduwde blote blanke boezem, haar vlezige kleine handen, die ijverig zijn kleren ordenden, dat alles zag hij en hij voelde het avontuur weer opstijgen in zijn begeren. Er ging een zeldzame, prikkelende bekoorh]kheid van haar uit. Zo was ... Was zo zijn moeder geweest, vroeger, toen de regentenzoon verliefd op haar was geweest? Zij had de kleren opgeborgen en vroeg: „Is het zo naar uw genoegen, heerschap? Terwijl ze naar hem keek, wist hij, dat zijzelf ook de geladenheid van zijn begeren wist. Hij voelde dat. Het zat in de kamer, het straalde van hem uit. Het doordrong haar. Hij wist ineens, dat hij haar kon kopen, althans een voorstel doen. „Het is goed,” prees hij. „Laat u nu maar de andere kist halen." De andere kist kwam. Even was het druk in de kamer, maar zodra de knecht en de meid weer weg waren, kwam hetzelfde terug. Hij was benieuwd naar de inhoud van deze kist. Het viel mee. Het was van het allerfijnste ondergoed. Toch deed hij alsof het heel gewoon was. Hi) bedwong zijn ogen, die wel wilden stralen van vreugde. Er ruiste een dolle lichtheid door zijn hoofd. Zoveel kleren. zoveel geld! ~, , , Gelijk, terwijl hij wat hoorde rammelen m de kist en haar handen tegen de zak met munten stieten, zagen ze elkaar aan. „Ah," zei ze, „geld .., !" Éven onbeheerst stond hij op. Maar terstond weer meester over zichzelf, zei hij glimlachend: „Da's waar ook. Ik heb daar nog een appeltje voor de dorst bewaard. Hij strekte zijn hand naar de keurig dichtgeknoopte linnenzak. Hij raakte haar handen en de twee hartstochten streden: geld en vrouw. Met moeite hield hij de zachte, welwillende glimlach om zijn mond. Het stormde in hem, om de onbekende inhoud van die zak te zien. Toch kon hij nog kalm zeggen: „Ik zal het eerst even natellen." Hij opende de zak. Zij ging verder met haar werk, maar ongewoon in de vreemd geladen atmosfeer. Hij schudde het geld uit op de tafel voor het raam. Zijn wenkbrauwen nepen ineen: het was goud. Klaar zuiver goud en een paar kleine zakjes met zuivere edelstenen. Wat een schat. Hij bergde het in de doos, die hij zelf uit het achterhuis had meegedragen. Hij sloot de doos af. Schijnbaar kalm zette hij zich weer in zijn stoel en nam het fraai gebonden boekje en deed alsof hij las, Maar duizend gedachten gelijk sprongen door zijn hoofd. Sneller dan nodig ging zijn adem. Dat de buit zó groot was .., ! Zo ontzaglijk groot! Hij kon nu ~. Ja hij kon haast alles wat hij wilde. Maar hij kon niet naar Rotterdam. Niet naar de stad, waar ze hem misschien nog zouden herkennen van jaren her. Hem, den gebannene, den gebrandmerkte. „Zo is alles ordentelijk, heerschap," zei de weduwe eerbiedig. „Wenste u nog wat?” Hij keek haar glimlachend aan en zei dubbelzinnig; „Voorlopig niet. Dank u!” Zij neeg beleefd en vriendelijk voor hem en ging; statig, soepel, een leegte latend in de kamer. Hij sloot de deur achter haar en zat verlegen met zijn vreugde aan de tafel en telde en rekende en hertelde en schatte. God, hij was rijker dan ooit tevoren! Toen ging hij kalm beredeneerd na, dat hij toch zijn spoor goed had uitgewist en dat niemand hem volgen kon. Ja, 't was zoals de weduwe zei: Alles was nu ordentelijk. DE DIENAAR Voordat hij, een tijd na de noen, toen de dag reeds naar de avond neigde, de stad inliep, was zijn gerucht reeds door Brouwershaven heengegaan. Teun en Wanne hadden van den raadselachtigen vreemdeling verteld. Van den professor, die zo opmerkelijk voornaam was, den mooien, jongen man, die voor enkele maanden logies zocht in hun kleine stad, die toch, alle welvaart ten spijt, smalstad bleef. De statige weduwe en de meid en de knecht uit ~De Maegd van Mechelen" spraken van een zo rijk heer, als waarschijnlijk heel Brouwershaven niet onder zijn voornaamste regenten telde. De geziene goudstukken en juwelen vermenigvuldigden zich. Het gerucht bereidde de weg van den jongen dokter. Toen hij dan ook in zijn meest schitterend costuum, met een zwaar gepoederde pruik en een kostbare steek onder de arm, de degen op zij, met waardigheid en afgemeten de stoep van den stadssecretaris Daniël Viergever besteeg, ging er iets vreemds door dat huis. Nog voor hij de klopper op de deur liet vallen, werd zijn naam gefluisterd. Door de vrouwe, die in haar salon te pronk zat, eerst. „Daar is hij," zei ze. Heer Daniël keek op en bleef geen moment meer op zijn stoel zitten. Niet dat hij naar de deur snelde. Neen, hij bleef de deftige heer, de secretaris. Maar hij stónd, toen de klopper viel en hol door de gang weerklinkend, in de keuken de maerte op deed veren. Voor zij ging, deed de tuinman de achterdeur open en fluisterde in de keuken: „Daar is hij." De maerte begreep en veegde haar handen extra schoon, streek haar haren onder het smetteloos witte mutsje en klepperde op haar muilen naar de voordeur. Met een hoogrode kleur keek ze Hem aan en stamelde: „Wil zo goed zijn om in de zijkamer te gaan, heer, ik zal u aandienen." Zij ging het salon binnen. „Ik heb hem in de zijkamer gelaten," zei ze. Heer Viergever ging. Statig, onberispelijk. Hij boog onderdanig en bood zwierig zijn bezoeker een stoel. Deze aanvaardde hulde en groet minzaam. ~Ik zal u volstrekt niet lang ophouden, Heer Viergever," zei hij met zijn milde, behaaglijke stem, „Ik verzoek u slechts inzage te nemen van enkele bescheiden, die ik der Magistraat van deze stede overhandigd wense te zien," Meteen haalde hij uit een der wijde zakken van zijn lichtblauw fluwelen mantel een loden kokertje. Met zijn sierlijke handen behendig bewegend, schoof hij uit dat kokertje een perkament, waaraan zegels hingen. „Mijn doctorale bulle," zei hij beminnelijk. De Heer Viergever zag het officiële stuk. In sierlijke letters stond daar de naam van zijn bezoeker: Johannes Cato Kamerling, Het was een bul van de voorname en welbefaamde school van Duisburg. De Heer Viergever boog nogmaals en met des te meer respect, daar de geleerde heer zo uiterst eenvoudig en nederig in zijn woorden was. „Ik wens mij voorlopig hier als medisch dokter te vestigen," zei hij. „Hier?” kon Viergever niet nalaten te zeggen. Maar de dokter glimlachte als een meester tegen een schoolkind. „Ik heb daar zo mijn extra redenen voor, die ik bij gelegenheid gaarne eens tegenover u en de andere heren der regering vah deze stad bekend maak. Laat het nu voldoende zijn, dat ik u vraag mijn zaak met de meeste spoed te behandelen. Ik zal een woning zoeken en kopen en mij daar ten spoedigste vestigen." „Het zal een eer voor onze stad zijn. Inderdaad, een dokter hebben wij hier niet. Wel twee chirurgijns. Maar .. Met opgeheven hoofd en vriendelijke blik in de donkere ogen moedigde de dokter verder vragen van den secretaris aan. „Uw kerkelijke attesten, heer dokter," ging Viergever voort. „Ah, dat is waar. Hoe onattent.,De dokter streek met zijn hand over zijn voorhoofd. Bloedrood lichtte een kostbare robijn in goud gevat aan zijn pink. „ ~. ’t Is waar,,. Die zitten nog tussen mijn papieren. Ik zal ze u ten spoedigste bezorgen. Ik had gedacht deze bij uwen predikant te brengen. Maar als u .. „O neen, volstrekt niet. Breng ze gerust bij den dominee. Alleen, hier in Holland scheiden wij zo scherp de zaken van magistraat en consistorie niet. Dat is hier alles één, zoals het ook in een waarachtig gereformeerde staat betaamt." „Gezegende landen," prevelde Kamerling. „Als het God behaagt, hoop ik verwaardigd te worden, als Zijn en uw dienaar mijn gaven in dienst van de gezondheid en tot verlichting van pijnen en smarten te stellen." Op uitdrukkelijk verzoek van den secretaris liet de nieuwe dokter zich voorstellen aan vrouwe Viergever, die hem zeer onderdanig in haar salon ontving. Na zijn vertrek stikte ze haast van verlangen om aan al haar kennissen te zeggen hoe hij was. Hoe volmaakt, hoe alles overtreffend. Ze kon het niet laten om diezelfde avond nog naar haar vriendin, de jonge vrouw van schepen Hendriks, te gaan. „Een man," zei ze, „Judith, een man, zoals ik er nog nooit een zag." Judith lachte om haar. „Maar Betje," zei ze, „en Daniël dan?” Judith was pas getrouwd met den jongen soliden ingetogen heer Marien Hendriks, reder en schepen van de stad. Ze kon zich een zo absolute bewondering slechts voor één man indenken. Zij voor de hare en Betje voor haar Daniël, Het is nu avond. De stad slaapt. In zijn kamer zit dokter Johannes Cato Kamerling. Voor hem op de tafel staat een mahoniehouten doos. Een stevige, ruime doos. Er zitten een paar gevulde en goed gesloten inktpotten in, wat stevige, welversneden pennen en onderin, in een apart laadje, wat vellen zwaar geschept papier. De dokter neemt een vel. Hij keurt een pen, doopt die in de inkt en met zeldzaam vaardige, vaste hand schrijft hij: »Wijvereenigde Ledenvan den Gereformeerden herberaad der stad Rijnberck attesteeren en verklaren bij dezen,dat Johannes Cato Kamerling is gebooren binnen onze stad, den 8 January anno 1732; en op den 12 January des zelven jaars door het H. Sacrament des doops in onze Christelijke Gereformeerde gemeinte alhier is ingelyft.. Nog lang schrijft hij. Als hij het attest klaar heeft, peinst hij even op een geschikte datum. Dan dateert hij: „Rijnberck Primo Februari anno 1764" en tekent met een andere, slappere pen en met absoluut andere karakteristiek in het handschrift: Johannes Luytjes, Ecclesiastes, ibidem. Met voldoening beziet hij zijn werk. Hij strooit er zand over. Dat is klaar, maar nu het stempel. De mahoniehouten kist bevat meer. Weer een apart vakje wordt door een klein sleuteltje ontsloten en daaruit haalt hij een paar stempelafdrukken. „A ja," zegt hij. Hij heeft een afdruk van het consistoriaal zegel van Rijnberck. Zijn wenkbrauwen fronsen. Het zal een heel werk zijn, maar t moet. Er zit niet anders op. Hij neemt een stukje zacht koper. Even bekijkt hij het. Dan gaat hij aan de arbeid. Met een graveerstift snijdt hij vast en zonder hapering of aarzeling het zegel uit in het koper. De opkrullende koperen spiraaltjes blaast hij weg. Er komt een voldane trek op zijn gelaat, 't Gelukt! 't Wordt schitterend! Dan neemt hij een ouwel, plakt die op het papier en duwt er het pasgemaakte stempel in. „Ziezo, mompelt hij. „Als nu het zonnetje maar schijnen wil. Twee of drie dagen hier voor 't raam in de felle ,.. dan is het oud en echt," Een halve week later lag het attest, geel en gekreukeld, een beetje vuil geworden, waarvoor de overigens zo onoerispelijke dokter nederig zijn excuses aanbood, op het groene laken van de tafel in de burgemeesterskamer op het stadhuis. Burgemeester Bijl boog zich over het zegel, knikte goedkeurend en las daarna de meer dan loffelijke attestatie. „Wat zo iemand tot onze stad aantrekt?" vroeg hij meer aan zichzelf dan aan Viergever. „Zo’n geleerd en vroom dokter...?" „Hij heeft daar een extra-ordinaire reden voor, die hij eerlang ons zal openbaren, heeft hij gezegd," antwoordde de secretaris. „Laat een afschrift maken en bezorg het bij dominee Brakel voor de kerkelijke registers," zei de burgemeester. Nog even ging zijn blik over de bijgevoegde brief van den dokter zelf. „Wat de handschriften van twee mensen toch verschillend kunnen zijn," zei hij enigszins korzelig. Want het attest was met een duidelijk, minutieus schrift geschreven, maar de brief van den dokter zelf was ruw, onduidelijk in grote, ongelijke letters. Toch ontcijferde burgemeester Bijl: „.. . opdat het Gode behage en ik Zijn, Uwe, alsook der armen dienaar zijn moge,” DE EERSTE PATIËNT De ridderhoeve Goldewijck lag een half uur gaans buiten de stad in hoog geboomte. Het was een oud huis, met een rond gebouwde toren, die boven de bomen uitstak. Het was een groot huis, met zalen, kamers en gangen. Het was een huis met een historie, waarvan de herinnering nog in de oude vertrekken hing als iets voelbaars, iets, dat samengegroeid was met de oude vormen, ingeweven in de voornaam geheimzinnige sfeer van het ernstige gebouw. Hier hadden geslachten geleefd. Het zou geen wonder zijn als over de ophaalbrug een stoet ridders gereden kwam op briesende paarden in kleurige kledij. Ridders, die dv/ars over de velden van den boer hun jachtrit reden of de poorters van het stadje verbaasden en verschrikten met een dolzinnige toer door de kronkelende straten om op het tevoren bereide marktplein hun spelen te houden. Toch was deze glorietijd van het oude riddergoed voorbij. En wat hier in de onmiddellijke nabijheid van het oude gebouw mogelijk leek, zou tot dwaasheid worden in de stad, waar de zonen van de nijver werkende poorters gegroeid waren tot koningen van het land. In de dagen van ons verhaal was baron Gijsbert Godevaert heer van Goldewijck. En wat naam en vroegere roem niet vermochten, dat bewerkten geld en persoonlijkheid. Deze heer van Goldewijck was de pure machtsverzinnelijking in de ogen van het deftige Brouwershaven, Hij was als de regenten zelf een man van de negotie. Negotie! Dat was het toverwoord. Daarin klonk goud. Die oude naam zei niets. Er zaten in Gelderland en in het Gooi, in de Achterhoek en ver in het Roomse Brabant en Limburg meer van zulken van de oude adel. Maar dat waren anderen dan de heer van Goldewijck.. Armeren en dus minderen. Die hadden in hun geslacht de tijd niet verstaan en die hadden, trots, zelfingenomen, de negotie veracht. De voorvaderen van heer Gijsbert niet. En daarom was hij nu ook regent en rijk en koning van dit land. En wat op zichzelf niets zei; zijn oude adel, dat werd bij hem, om zijn goud en zijn regententrots een mysterieus gewaad, een geheime schittering. Van hem was ieder zich bewust, dat de macht van zijn geslacht teruggreep tot ver voor de grote oorlog. En rijk en arm, boer en regent keek hoog tegen den machtigen heer van Goldewijck op. Heer Gijsbert was oud en krom en verizegrimd. Zijn gelaat had niets van het innemende en rustige, dat oude gezichten kan kenmerken. Hij was een stuurse, ongenaakbare oude kerel geworden. En, zoals hij op de morgen na de aankomst van dokter Kamerling in zijn bibliotheek zat en met zijn grauwe handen, met de dik gezwollen aderen, zijn hoofd steunde, zag hij er heus niet uit om jaloers op te zijn. Hij zuchtte een paar maal en stond toen op. Met trage bewegingen ging hij naar het raam, dat uitzag op de grote moestuin. Ze waren in de tuin aan het werk en doelloos volgde zijn blik het bewegen der mannen, die de laatste tuinvruchten van dit jaar oogstten. Ze werkten hard. Ze hadden het druk en ze wisten, dat heer Gijsbert naar hen keek. Voorbij! De zomer was ook al weer voorbij. Hij had uit dit raam het nieuwe seizoen zien komen, het nieuwe groen, de nieuwe bloemen, de vruchten en nu.... Voorbij. Maar niet nutteloos. Neen. De knechten daar zamelden in en ze zouden er allen van eten. Niet nutteloos.... Maar zijn leven? Zijn bestaan? Boven in bed lag zijn z00n.... de lammeling.... de nietsnut. Heer Gijsbert was gewend de dingen ook voor zichzelf bij hun naam te noemen. Hij hield van harde waarheden. Zijn zoon zou zijn geslacht niet voortzetten. Of? Even lichtte er iets in zijn ogen. Maar neen, de zorgtrek om zijn mond verduisterde weldra weer heel zijn gelaat. Zijn zoon, de zoon van den machtigen, rijken en trotsen heer Baron van Goldewijck had nu, op zijn dertigste jaar, zijn leven al zover verboemeld, dat hij nergens meer toe deugde. Niet eens meer om te trouwen. Er werd geklopt. Willemein trad binnen. De baron wendde zijn gelaat even van het venster naar haar. „Baron," zei ze, „verschoon mij, dat ik u iets meedeel,” „Ja, wat is er?" kraakte zijn stem. „Ik was gisteravond bij mijn zuster, zoals u weet de waardes uit „De Maegd van Mechelen”." Willemein hield op en wachtte op enig contact met haar heer. Doch de baron had zich al weer omgewend en staarde het raam uit naar de herfsttuin, Willemein moest wel verder gaan. „Er is gisteren een knappe, jonge dokter gekomen. Uit Duisburg en...." De baron draaide zich om. Er beefde een onbeheerste drift in hem en rauw snerpte hij; „Verdwijn. Bemoei je met je eigen zaken!" Willemein ging. Ze was als haar zuster een grote vrouw. Ze had iets van datzelfde statige en zulke uitvallen van den baron, die, dat wist zij heel zeker, niet buiten haar kon, maakten op haar altijd een bittere indruk. Het was belachelijk en kwetsend, zoals hij deed. Belachelijk, omdat zij wist, dat hij over enkele uren haar roepen zou en nader vragen naar den jongen dokter. Kwetsend, omdat hij nog maar steeds niet geleerd had, dat niet zij, maar hij de mindere was, de hulpbehoevende. Ze ging naar boven, waar op zijn prachtige, weelderig ingerichte slaapkamer de jonker lag. De gordijnen om zijn ledikant waren open geschoven en het grijze ochtendlicht ontdekte onbarmhartig zijn verlopen gelaat. Naast zijn bed stonden de vele medicijnen op de tafel. De flesjes en de doosjes. Zijn blanke, magere handen speelden nerveus met het koord van zijn zijden nachthemd. „Goedenmorgen, jonker," groette Willemein. De jonker antwoordde niet. „Heeft men u goed verzorgd?" vroeg ze. „Er zijn dingen, heer baron, waarover men maar niet verder moet praten en, als 't kan, niet verder moet denken.” De woorden van dokter Kamerling vielen kort en zakelijk, maar zijn weke, meevoelende stem gaf er toch iets aan, dat van veel meer steun voor den teleurgestelden vader was, dan welke vertroosting ook. De baron zag den dokter aan. Hij voelde, dat hij tegenover een man zat, die de diepten van vele dingen gepeild had en die de beste weg in dit geval wijzen kon. rlij deelde hem mede, wat er juist die middag tussen hem en bijl besproken was. Kamerling hoorde het aan en in hem groeide weer te meer de afkeer jegens de grote mannen van zijn tijd, de konkelaars, de plannenbroeders, die slechts één ding als het hoogste achtten èn dat was: goud, goud. Het goud, dat hun macht gaf, maar dat hen tevens verdierf en bond, met banden, waarmee hij zelf niet gebonden wenste te zijn. Het was geruime tijd stil. Toen hervatte Kamerling het gesprek, „Uw ideaal is natuurlijk een erfgenaam voor de gecombineerde schatten van u en uw zwager,” zei hij, „Maar, heer baron, dan zal uw zoon moeten genezen.” En, alsof hij over een van de meest onbelangrijke dingen ter wereld sprak, vervolgde hij met vlakke, onbewogen stem: „Ik zal het mijne doen. Ik zal eerst uw zoon helpen en morgen moeten we zo spoedig mogelijk naar Helft, ledere dag verlies kan funest zijn.” Kamerling ging in het rijtuig heen en weer naar de stad. Hij bracht het een en ander mee, gaf den jonker een pijnstillende drank en verzorgde hem zo goed mogelijk, De baron had intussen zijn knecht gezonden naar schipper Vriens, die, met het oog op het getij, voorstelde morgen een uur voor de noen uit de haven van Brouwershaven te vertrekken. Onderwijl was de zon geheel gedaald en de nacht spreidde zich over de stad en over het huis Goldewijck. Kamerling bleef de nacht op „Het Huis” over. OMZIEN De zomer nam dat jaar een glorieus afscheid, t Was reeds midden September, maar van vroeg af straalde de volgende morgen de hemel helder blauw en hield de zon een triomftocht over de velden, waar de tarwe reeds geoogst was. £r was een hele bedrijvigheid op „Het Huis", Willemein en de meisjes pakten koffers met kleren en beddegoed. Alles moest gehaast. Dat was een ongewoon iets op „Het Huis". Doch 't was dringend, ’t Ging om den jonker en de man, die alles bespoedigd wilde hebben, was Kamerling. Zelf zou de dokter den patiënt kleden. Wie had daar ooit van gehoord. En zijn lijfgoed moest verbrand worden in de haard op de slaapkamer zelf, verordineerde hij. Allemaal vreemde, angstige dingen. Willemein dacht, dat ze wist wat het was. Doch de meisjes wisten van niets en gisten. Ze waren ruim op tijd klaar. Eerst reed Maarten, de zetboer, zelf de kisten en koffers naar de stad. Ze laadden ze in het schip. Hij ging terug even in „Welvaren aan bij Teun. Daar hadden ze reeds iets van het ziek zijn gehoord en dat de jonker nu weg moest en dat de geleerde professor expres voor hem uit Berlijn was gekomen. Teun vertelde van hetgeen hij met den geleerden heer gesproken had. En Wanne lachte: „Verdorie, vader, en die had ik nou hier willen houden. Maar 't is een schone vent. En de praat, die ik tegen hem geslagen heb .., Wanne lachte er zelf om, maar toch met iets van schaamte, „Jij bent veel te los, meid," gromde Teun. „Ik weet waar 'k staan mot." „Ze hebben een kleed in het ruim gelegd en ze slaan een tent op. Zo zal hij worden vervoerd, 't Gaat van hier recht op Rotterdam aan en dan met een rijtuig verder naar de stad van Delft," verklaarde Maarten, „Een ledikant en beddegoed heb ik ook aan boord gebracht. Hij is zo zwak. Hij moet liggen; heel de reis.' Een half uur voor de tijd, die schipper Vriens besteld had om af te varen, stond het rijtuig voor de stoep van Cioldewijck. De baron en de dokter waren bij den zieke in de slaapkamer. „Ik zal Derk en Maarten roepen om hem te dragen,” zei de baron. Maar Kamerling vond dat niet nodig. „Wat ik zelf kan, oe ik liever zelf, zei hij. Hij sloeg een zware wollen deken om den jonker en tilde hem voorzichtig met zijn sterke armen op. ’t Viel den baron op hoe gemakkelijk hij dat deed en de blik, waarmee hij de slanke, krachtige mannengestalte van Kamerling nablikte, was vol bewondering. Jaloerse bewondering. Wat een verschil, deze man ot zijn zoon. Zoals deze, was hijzelf vroeger ook geweest. Vroeger! Er zat iets vreemds in hem te knagen. Dat zijn zoon zó wegging! Dat zo zijn geslacht verliep, zo vodderig, zo minderwaardig, zo ~, Willemein en de meiden stonden in de gang. Ze zagen den dokter en den in dekens gewikkelden Christiaan, r was iets zieligs in dat alles. Ze zagen den ouden baron, krom en leunend op zijn stok, achteraan sukkelen. Kamerling vleide zijn patiënt in de roodfluwelen kussens van het kostbare rijtuig. Hij sloeg de deken terug. Het gelaat van den jonker, afgemat en van pijn verwrongen, stak vreemd af tegen de pracht van de koets. De baron strompelde de stoep af. Dat het toch zó moest. Dat ze hem hier niet konden helpen. Zijn oude, blauw geaderde hand streelde even over het haar van zijn zoon, alsof hij nog een kleine jongen was. Hots trok hij zijn hand schuw terug. Hij zag Christiaan voor zich, zoals hij vroeger was. bcherp tekende zich dat beeld voor hem af, Christiaan, zijn hoop, zijn vreugde; het mooie kind. Christiaan drukte zijn hand, slap en haastig. „Kijden, Maarten," zei de baron, toen ook de dokter ingestapt was. En daar ging het: het grote pad af, de laan door naar de dijk. Op het bordes keek de baron de koets na en vlak voor deze de laan uit de dijk op zou rijden, zag hij hoe Christiaan omkeek door het achterraampje en zijn hand opstak. De baron wuifde terug. Er klemde iets in zijn keel. Dat hem gevangenen voor den tijd van twaalf jaren in het werkhuis deser stad om met zijn handenwerk de kost te winnen en naar expiatie van dien bannen hem gevangene nu voor alsdan voor den tijd van vijfentwintig jaren uyt den landen van Holland-West Friesland, Zeeland en Ltrecht op poene van swaarder straffe indien tussen tijd wederom in denzelven landen werd gevonden ...” Zo was zijn vonnis geweest. Hij had heel zijn leven door dat vonnis onthouden. Dat vonnis had hem onverbiddelijk voortgejaagd buiten deze gewesten. Dat vonnis was de stoot geweest tot zijn wilde, ondoordachte avonturen. Zo hadden ze gemeend van hem af te zijn voorgoed. Maar nu was hij terug. En hij was goed terug. Alleen ~. als iemand ... je weet het niet... Het strenge recht zou zijn loop hebben, onverbiddelijk. Maar zulke gedachten wilde hij niet. Denken is gevaarlijk. Denken trekt de ellende, het onfortuin naar je toe. Denken.., neen. Staren en soezen. Staren over de rand van het schip heen naar de lucht, de blauwe, zorgeloze zomerlucht, met hier en daar de blije witte wolken. Rustig worden van de stage kabbeling van het water tegen het schip, zoals hij vroeger in het huis aan de Lombardstraat rustig werd van het tikken van de oude staartklok. Niet denken ... niet omzien. Hij stond op, ging op het dek bij de mast staan. De lui op het schip deden niets meer. Alleen die bij 't roer zat lette nog zowat op. Vriens zat met een grote Goudse pijp in de mond half te slapen op een tros touw. Het schip voer rustig verder het noorden in, naar Rotterdam. De vreemde geuren van de zee, de teer, het touw en het hout maakten ook Kamerling soezerig. Hij kreeg grote lust om net als zo’n schipper languit op het dek te gaan liggen; de handen voor de ogen, de kleren los. Maar dat ging nu niet. Nu was hij immers de heer dokter. Zijn kleren waren daarvoor te fijn, te voornaam, te onnatuurlijk. Schipper Vriens zag hoe de dokter keek naar de knechten. ~Ja, ja," zei hij, „dat geloof ik nou, dokter, dat een mens gezonder maakt, dan alle pillen op de wereld.” Kamerling knikte en beminnelijk glimlachte hij. „De zon is inderdaad goed voor een mens," zei hij afgemeten. Toen wendde hij zich weer naar de trap van het ruim. Hij daalde de trap af. Voornaam, deftig, net alsof zo'n trap voor een heer dokter toch wel een heel ding was. Hij ging weer in de stoel zitten, Denken wilde hij niet. Wel stil en rustig worden van het geklots van de waterkabbels tegen de boeg. Rustig worden zonder gedachten, 't Zou daar in Rotterdam wel gaan, zoals het gaan moest. Zou hij de stad nog herkennen? De mensen? .., zijn moeder? ~. Machlien? Hij sluimerde in en het schip voer ongehinderd, door rustig water gedragen, naar de stad. Naar Rotterdam. DE BROEDER In de smalle, onaanzienlijke Lombardstraat valt de avond, die met zijn verdoezeling van duidelijke kleuren en lijnen aan deze straat iets van de oude luister hergeeft. Vroeger woonden hier gezeten burgers en kleine kooplieden. En menigeen uit de goede stand der patriciërs, die zijn paleis aan Haringvliet of Leuvehaven had, schroomde niet zijn kennissen ook in de Lombardstraat te hebben. Nu is dat zo niet meer. De straat is vervallen en slechts de geringe man woont er en de slordigheid is de armoede gevolgd. Maar nu de avond gevallen is, staan de oude huizen als in hun oude luister en gaat er een zekere bekoring uit van het aanzien der straat. Waar de Salamander uithangt, staat, met de handen in zijn zak, Joris van Gilst, de visboer, rustig de dag te overpeinzen. Er komt een schipper de straat ingelopen. Hij kijkt zoekend rond en blijft aarzelend voor de viswinkel staan en beziet de helgroen geschilderde salamander, Joris kijkt hem aan. „Ja, schippertje," zegt hij, „da's nou een salamander." „Ha, sinjeur,” zegt de jonge schipper, „dan zal ik er wezen. Ik moest van onzen dokter vragen of boven de salamander de oude vrouw Magaris nog woont." „En dat doet ze,” zegt de visboer. „En ik moest nog kijken of er altijd nog een viswinkel gehouden wordt," „En dat wordt er, zo je ziet." De knaap knikt. „En moest jij dat van jullie dokter vragen?" zegt Joris en wrijft zijn handen genoegelijk door elkaar. Hij houdt wel van een praatje en hij is nieuwsgierig als een echte Rotterdammer. „Ja, dat moest ik," antwoordt de jonge schipper. De visboer herkent zijn manier van antwoorden en knort: „Brutale witkop." ~ – M i. „Ja, een witkop ben ik. M'n vader is de Witte van Koos den Drager uit Brouwershaven,” vervolgt de schipper. „Zo,” antwoordt Joris. Die is niet voor de poes, denkt hij. „Kom-ter in, jong,” nodigt hij. Maar de Witte schudt zijn hoofd, „Nee, mannetje, ik mot geen vis van verleden week; zeg me maar eens, hoe ik bij die weduwe kom," ~'n Mooie weduwe. Ze is al net als dat mens uit de bijbel: vijf mannen gehad, maar nou het ze der geen een meer." „Ja, de dokter zei.. ." „De cirgurgijn, bedoel je; wou je me wijsmaken ..." „Nee, de dokter! En wat een deftige, We hebben gisteren den jonker hier gebracht en nou is de dokter met hem doorgereisd naar Delft en .. „Kom toch binnen, jong,” nodigt Joris, „Nee man, ik mot alleen m'n boodschap afgeven. Zeg me nu maar hoe ik bij de weduwe binnenkom," vraagt de Witte. Joris strijkt met z'n grote, vette hand over z'n haar. „Een dokter, zeg je, en moet die bij de ouwe vrouw zijn? Zeker bij Machlien. Ha, ha .... nou, zeg hem dan maar, dat die van een ander kaliber is dan d'r moeder," De Witte snapt van al het geklets van den visboer niets. Hij haalt een verzegeld pakje uit zijn zak en zegt: „Dit mot ik afgeven.” De visboer strekt zijn hand naar het pakje uit. „Nee ... nee," weert de Witte af. „Eigenhandig aan de oude vrouw, als 't mens nog leeft en ..." Hij houdt zijn woorden in. „Zo weinig mogelijk met andere mensen praten," heeft de dokter nog gezegd en nu staat hij hier al een heel gesprek te voeren met dien nieuwsgierigen visboer. „Zo en je most vragen, of er de viswinkel nog is. Ha-ha, zeg maar aan dien dokter van jullie, dat de viswinkel er al meer dan een halve eeuw is. Mijn vader zat er al in en ik zit er al meer dan twintig jaar in. Ik ben er ingekomen, mot je zeggen, het jaar, nadat ze dien schoft van een jongen van vrouw Magaris gegeseld hebben en de stad hebben uitgebannen, Als-tie dan zo bekend is met dat ouwe mens, dan zal die dien sinjeur ook wel kennen." De Witte haalt z'n schouders op. Hij weet van al die dingen niets. Toch wordt zijn nieuwsgierigheid gaande gemaakt, 't Schijnt met die oude vrouw geen zuivere koffie te zijn en als er dan nog zo'n boef van een jongen was geweest.,. „Ja mannetje, hier in Rotterdam gebeurt meer dan bij jullie in je stadje. Een schoft als dat geweest is ~, " De Witte houdt het pakje in zijn hand. „La's kijke," vraagt de visboer. En reeds heeft hij het kleine, stevig ingepakte pakketje in zijn dikke, vlezige hand. „Hm," zegt hij. „Ik wou dat er maar geld in zat, dan kwam ik misschien ook eens aan het mijne. Kale stinkers zijn het hierboven," Hij bekijkt en betast het pakje, maar niets verraadt hem de inhoud. De Witte rukt het hem bijna uit de handen. „Ik mag het alleen aan de oude vrouw geven, heeft de dokter gezegd," verontschuldigt hij zich. Maar als hij het weer veilig in zijn handen heeft, laat hij er smalend op volgen: „Jij bent ook een nieuwsgierige kerel. Wijs me nou maar eens gauw, waar ik kloppen moet." De visboer lacht. Hij wil dolgraag meer van dien dokter weten, „Hoe ziet hij er uit?" vraagt hij. Maar daar kan de Witte niet veel van zeggen. „Hij is nog maar pas bij ons in de stad. Hij komt van Duitsland en hij is expres voor den jonker gekomen. Ze zeggen, dat hij perfesser is." Dat kan! Zo iets gebeurt meer. „Hoe heet die professor?" vraagt hij. „Kamerling," zegt de schipper, „en wijs me nou de deur! Is deze het?" vraagt hij en wijst op een groengeverfde deur vlak naast de viswinkel. De visboer knikt en de Witte laat de klopper op de deur vallen. „Machlien,” zegt de oude vrouw, „wat kan dat zijn, dat is bij ons." Machlien haalt haar schouders 00. „We zullen kijken, moeder," zegt ze. Ze loopt de trap af en schuift de grendel van de deur. Voor haar staat de Witte. „Ik moet zijn bij weduwe Magaris,” zegt hij. „Ja, dat is hier," zegt Machlien. „O, en dan de compelementen van den dokter en alsdat ik dat pakie aan de weduwe zelf ter hand moet stellen," „Een pakie? Van een dokter?" Verwonderd klinkt de stem van Machlien. „Maar, ben ie dan niet abuis? Wij hebben geen zieken en. ... Welke dokter is dat?" „Dokter Kamerling," antwoordt de Witte. „Kennen we niet.” Machlien haalt haar schouders op. Maar van boven aan de trap klinkt de stem van de oude vrouw; „Laat de man toch boven komen, Machlien. Als hii toch zegt. .." Machlien aarzelt even. Een vreemde man zo maar boven te laten.... „Waar kom ie vandaan en wie ben ie?" vraagt ze. „Ik ben de Witte van Koos den Drager uit Brouwershaven." „Brouwershaven?" 't Wordt Machlien hoe langer hoe vreemder, „Komt d:e dokter ook uit Brouwershaven?" „Nee, die komt uit Duitsland en het is misschien wel een perferser." De Witte zucht. Dat is me even wat, om de boodschap af te geven. De oude vrouw is de trap afgestromneld. „Ik ben de vrouw," zegt ze. „Geef het mij maar." In het schemerdonker van de gang overhandigt de Witte het pakket'e aan de oude dame. Ziezo, hij is er af. „Je moet maar even wachten, jongeman," zegt ze. „Ik zal eerst zien wat er is." De vrouwen gaan de trap op. De Witte wacht. In de voorkamer aan de straat steekt Machlien een kaars aan. Ze schuift de houten blinden voor de ramen. Moeder breekt het pakie open. Het zit stevig inéepakt en het blijkt heus wel de moeite van een goede verpakking waard te zijn. „Gggh ... maar!" roept Machten en ze kijkt schuw naar de ramen, of de luiken goed dicht zijn en naar de open deur van de gang, of de schipper hen niet gevolgd is. „Ma ... Machl. .. Machlien," zetft moeder. In het kaarslicht fonkelen goudstukken. Een hele stapel. De vrouwen weten niet hoe ze het hebben. Goud.. . ! goud ... ! een klein kapitaal! De adem blijft hun in de borst steken. Dat is ~, dat is. „Maar moeder," zegt Machlien, De oude, blauw geaderde handen tasten het goud, het altijd verwachte en zo lang ontbeerde goud. „Er is een brief,” zegt Machlien, Zenuwachtig, met bevende handen en trillende vingers, vouwt de oude vrouw het briefje open. Ze houdt het bij de kaars. Nog eerder dan zij heeft Machlien gelezen wat er boven staat: Lieve Moeder „Ai,” zegt de oude vrouw en grijpt met haar handen in, de lucht. Machlien steunt haar. De oude hijgt naar haar adem. „Toe moeder, wees flink," zegt Machlien, „Denk om den man daaronder." De vrouwen trachten te lezen. Maar de letters dansen voor hun ogen. Toch ontcijfert Machlien even later met het meeste gemak het keurige handschrift. „Mijn tijd is nog lang niet om. Ik kan moeilijk komen. Ik zend u hierbij geld. Ik zal trachten in de nacht bij u te komen. Geef brenger dezes bericht mee of jullie nog in hetzelfde huis wonen, of jullie beiden nog leeft en wanneer ik het best komen kan. Mijn groeten, Johannes." Geheel ontdaan zitten de vrouwen. Het hart van de oude moeder slaat wild. Telkens slikt ze. ~'t Is meer dan twintig jaar geleden," stottert ze. „Mijn zoon .. . mijn zoon ~ Er moet gehandeld worden. De boodschapper beneden wacht. „Bedwing u, moeder, 't Is zijn belang, dat... toe moeder,” dringt Machlien. „Wees flink. Ik moet den man beneden roepen." Machlien doet het geld en de brief in een doos. Haar moeder zit met de handen leeg in haar schoot en hapt telkens naar haar adem. „Wc hebben niets, niets voor dien man, geen oortje ~ stamelt ze. „Geen dronk , ~ Geen beker melk zelfs.” „Stil nu maar,” zegt Machlien, „Dat komt terecht,” En vlug, met dringende woorden, zacht gefluisterd, zet ze een plan in elkaar, ~Ik laat den man boven. U bedwingt zich en praat gewoon met hem. Ik ga in „De Tuin" een fles wijn halen. Ik zal Johannes schrijven, dat wij hier wonen en dat.. „Neen ... neen,” schudt de oude vrouw met haar hoofd. „Neen, hij moet niet komen. Als we geld hebben, dan gaan wij naar hem, O, als ze hem nu nog vinden. Ze zijn onbarmhartig ~. ze ...” „Ik zal hem schrijven, dat ik hem op Terbregge ...” Maar weer schudt de moeder het hoofd. „Zwijg nu even," zegt ze. „Laat me nu even denken. Ik wil niet.,. niet dat jij... jij. O God, wat moet ik doen?” „Doe nu eerst wat ik zeg,” klinkt ongeduldig de stem van Machlien. „Hij kan best komen. Niemand weet, waar hij uithangt en hoe hij er uitziet. Kom, we kunnen den man beneden niet laten wachten." Haar stem klinkt als een bevel. Ze is een kordate jonge vrouw. Ze kijkt nog even in de kamer rond en dan roept ze met kalm beheerste stem naar beneden: „Kom even boven, man.” De Witte klimt de donkere trap op. In de kamer blijft hij onhandig, met zijn muts in de handen, in de deur staan. „Kom maar binnen," zegt ze, „Ga zitten." Ze schuift hem een stoel toe. De Witte gaat zitten. Hij kijkt de kamer rond, die inderdaad maar kaal is, doch het kaarslicht verbergt veel en er is iets in de kamer, dat van vroegere weelde spreekt. Het hoge plafond is beschilderd en de wanden zijn in vakken verdeeld, die met keurige gouden lijstjes zijn afgezet. Aan de wanden zijn kaarsluchters van brons, die deftig uitkomen tegen het grijsgroen van de vakken. Voor de schoorsteen staat een pendule. Het meest kijkt de Witte naar de oude vrouw, die daar stil in haar stoel zit. Zij schijnt hem amper te zien. „Wacht mij even, ik heb een boodschap aan den dokter mee te geven," zegt Machlien en loopt de kamer uit. Als zij weg is en de Witte daar maar zit, zonder iets te kunnen zeggen, denkt hij aan hetgeen de visboer hem gezegd heeft. Zi;n indruk, die hij van deze mensen krijgt, is heel anders. Er is iets in de kleding van de oude vrouw, dat hem aan de vrouw van dominee Brakel van Brouwershaven doet denken, iets deftigs en degelijks. En heel de kamer . .. In ieder geval durft de Witte het niet aan, een gesprek te beginnen. Plots ziet hij op het kleed, dat onder de tafel ligt, iets glinsteren. Ongemerkt tuurt hij er naar en,.. het is een goudstuk. Die visboer mocht wel zeggen ~. Toch is dat vreemd. Wie laat een goudstuk op de grond s'ingeren? Wie, hoe rijk hii is? De ionge vrouw komt weldra terug. Ze heeft een kleur van het lopen. Zo in het kaarslicht is het een mooie vrouw. Waar de Witte al niet naar kijkt. Verbeeld je, zo'n dame . , . ! Ze loopt langs haar moeder heen en fluistert wat in haar oor. Dan gaat ze aan een klein tafeltie zitten, slaat het Wad ervan open en haalt uit een kastje daaronder papier. inkt en een paar pennen. Ze gaat schriiven, denkt de Witte. De Witte kan dat niet. maar hij ziet het graag, het lijkt hem een toverkunst. Daarom staat hij op en komt achter Machlien staan. Hij kijkt over haar schouder naar het papier. Machlien kijkt om. Ze ziet zijn onnozel kindergezicht, dat vol afwachting naar haar pen kijkt. ~Kun ie niet lezen?" vraagt ze. De Witte schudt zijn hoofd en kiikt met veel interesse naar de punt van de pen, die in de inktpot duikt en . .. „Machlien," zegt de oude vrouw, ~zou je den boodschapper niet eerst een of ander geven?" „Dat is heel goed. moeder. Ik heb niets, man. dan een glas wim voor ie. Koffie drinken wij in de avond niet!" De Witte {Snuift. Wün! Alsof dat erg is. „Graag, joffer," zegt hij. Machlien bedient hem. Ze schenkt ook voor moeder een glas in en presenteert soezen, die ze ook nog heeft kunnen krijgen. De Witte krijgt nog een glas wijn en dan heeft Machlien de brief af. „Geef dit aan mijnheer den dokter,” zegt ze, „en , ~" de Witte is al opgestaan, „doe hem onze beleefde groeten," „Ja .. zegt de oude vrouw en kijkt dan weer voor zich. De Witte gaat de trap af, bijgelicht van uit het portaal door Machlien, die de kaars omhoog houdt, zodat het licht tegen de deurklink valt. „Een goeien avond," groet de Witte en stapt de Lombardstraat in. Dan pas, als de Witte weg is, herademen de vrouwen. Het was tot nu alles zo vreemd-beklemd, met dien vreemde er bij. „Maar moeder toch," begint Machlien. „Kind," zegt de oude vrouw. Meer niet. Er zijn geen woorden voor zulke ervaringen. Machlien gaat bij haar zitten op een voetenbank. Ze legt haar handen op moeders schoot. „Moeder," zegt ze, „dat ik met goud kon betalen ~. met goud!" Ze zegt het woord eerbiedig, met aanbiddende bewondering in haar stem. Ze heeft nooit goud bezeten. Zij niet, de dochter van vrouw Magaris uit de Lombardstraat. De oude vrouw hoort wel de vreemde klank in haar stem, maar ze zwijgt. Er is een vreemde, overstelpende verwarring in haar denken. Dit is een wonder. Een wonder. Goud van Johannes! Ze glimlacht. Ze ziet de jaren van haar leven terug, toen ze was, zoals Machlien nu is. Toen leefde ze in het wonder. Het wonder met hèm, met den prins, den koning van haar gedachten. Dat zou haar ook goud brengen. Ja óók, maar pas in de tweede plaats. Dat wonder heeft haar teleurgesteld. Bitter! Dat wonder is haar levensleed geworden. Later heeft ze op een ander wonder gehoopt. Vreemd! Zelfs de bitterste teleurstelling met Johannes is nooit in staat geweest voorgoed de hoop op het wonder te doen sterven. Haar verstand hoopte sinds lang niet meer, maar haar hart, het groot-liefhebbend hart, dat hoopte nog altijd, altijd. En nu... is dit nu het begin? . . , „Vertel me nu eens iets van Johan, moeder?" vraagt Machlien, En de oude vrouw vertelt. Ze vertelt zonder schaamte nu, na al die jaren, van haar liefde voor den man, die haar toch in de steek liet. Zonder pijn nu, vertelt ze van de smart om hem. Pas later had ze de armoede gevoeld, de gewone armoede, de armoede, die haar verhinderde genoeg te eten en aan haar kinderen te geven wat die behoefden. , .. Johannes was altijd een vreemd kind geweest. Altijd. Hij had haar en zijn vader ook al zo wijs aangekeken. Zijn vader had wel eens gezegd: Die ogen vergeet ik nooit. Johannes had ook geweten, dat zijn vader trouwde en de vrouwen hadden haar verteld, dat hij vóóraan in de rij gestaan heeft, toen vader naar de kerk ging en met die freule ~. „Met een freule, moeder?" vroeg Machlien. „Och, dat zei men. Ik weet dat niet. Ik heb nooit meer iets van hem gehoord. Maar Johannes leerde zo goed. Hij was de knapste overal, waar hij kwam en als ik geld gehad had ~. Toen is dat bij Van Schelven gebeurd. Hij had een mooie betrekking op het kantoor, maar hij verdiende weinig. En wij hadden zoveel nodig, jij en ik. Toen is hij zelf zaken gaan doen. maar zonder geld en toen .. , • ff ia ■ ■ • De oude vrouw staart de schemer in. Feitelijk weet Machlien het allemaal wel. „En ik heb altijd gehoopt, dat hij goed terecht zou komen. Maar wat er nu is ...” Moeder haalt haar schouders op. Ze weet het niet. Ze weet alleen hoe haar zoon als banneling de wereld is ingegaan, met op elkaar geklemde tanden en vol haat en wraakgedachten. „Mij hebben ze gebrandmerkt, omdat mij aanvankelijk mislukt is, wat hun is gelukt, de schobbers, de dieven. Maar ik zal ze ... ik zal ze." Johan haatte de regenten, toen hij ging en ze gelooft niet, dat hij zelfs nu, na al die jaren, die haat vergeten zal kunnen zijn. Het is nu geruime tijd stil geweest in de kamer. De kaars beschijnt vredig het gelaat van de oude vrouw, waarachter zo heel veel gedachten leven en de nog jonge gestalte van Machlien, die het aan moeders voeten niet meer uit kan houden. Ze staat op, neemt de doos, waarin ze het goud en de brief geborgen heeft. Ze schudt het goud uit op de tafel en telt.,. telt. Ze ziet ook de ene glinsterende munt op het vloerkleed. Ze legt die er bij. Een onzegbaar vreugdegevoel doorstroomt haar. Ze zijn rijk. Rijk! Voorlopig tenminste is alle zorg weg. Ze zal den visboer zijn paar centen kunnen geven, waar hij zo vaak om heeft gevraagd en waarvan hij altijd doet blijken. „Ik herinner mij van Johan weinig,” zegt ze. ~Ik weet alleen, dat hij mij op z'n rug droeg en nu, nu zal ik .. Ze houdt plots op. Weer valt de klopper op de deur. Ze schrikt. Haar hart bonst. Ze bergt voor de tweede maal de goudstukken op. Dan loopt ze naar de gang. Ze opent voorzichtig, met een kloppend hart, de deur. „Wie is daar?” vraagt ze, „Laat mij even binnen, mejoffer, ik ben de dokter,” zegt een voor haar vreemde stem. Even wordt Machlien koud. Is dat.,.? Ze trekt haar hand van de deurklink. Ze ziet hoe een hoge, statige gestalte voor haar staat; ze ziet hoe onder de donkerrode fluwelen mantel een hand komt, die de deur sluit, de knip er op schuift. „Machlien," klinkt dan de stem. En zij? Ze valt hem om de hals; ze kan het niet laten. Hij is het, hij, haar broeder. „IN DE TUIN VAN KROEZE" Toen de Witte de trap in de Lombardstraat afdaalde, vond hij de jonge vrouw Machlien heel mooi, het kaarslicht wonderlijk en de trap een uitloper van het paradijs. Geen wonder. Hij was jong en de wijn, die Machlien in „De Tuin” had gehaald, was van een zeer goede soort. Er zaten voor de Witte gouden randen aan de nuchterheden van de wereld. Hij was nu wel voor een praatje te vinden met Joris, die nog in de deur op wacht stond. „En?" vroeg Joris. „Goeien avond, visboer,” groette de Witte kameraadschappelijk. Joris merkte direct de verandering. „Ga je mee, jonkman, ga je mee? Dan gaan we er een nemen bij Kroeze." De Witte vond het best. Hij wist niet wie Kroeze was, maar er was zoveel in de wereld, dat hij nog niet wist en vanavond zag alles er zo geschikt uit. Het was nu de tijd om kennis te maken met vele nieuwe mogelijkheden, voelde hij. Zo gingen ze als goede kameraden naar het eind van de Oppert, waar op de hoek van de Rotte in die dagen Kroeze zijn bier- en wijnhuis had. Er was een grote tuin bij zijn herberg, waar hij allerlei vreemde dieren hield. Daarom sprak men van ~De tuin van Kroeze. Hei was daar een gezellige boel meestal. Joris en de Witte gingen op een bank zitten nabij de tapkast, door Joris zo gekozen, dat ze ongestoord konden praten. Joris bestelde eerst. De Witte liet dat gerust geworden. Hij kon terug trakteren, want in zijn ruime broekzak wist hij de lederen beurs met zuinig gespaarde munten. Daar kon voor deze avond wel wat af. De Witte dronk gretig. Het smaakte hem en 't scheen bij Joris niet op een enkele stuiver aan te komen. Van terug trakteren wilde hij niet weten en de Witte liet dat zo, het was nu eenmaal een avond van fortuin. Telkens zag hij de trap in de Lombardstraat en het kaarslicht en „Dus daar logeert uw dokter,” constateerde de visboer. De Witte knikte. Nadat ze nog een paar glaasjes gedronken hadden en de vreugde om al de mooie dingen wat zwaar begon te wegen voor de Witte en hij de voornaamste glanzen zag verdonkeren, vroeg de visboer geheimzinnig; „Mag ik die brief eens zien?" Het was of de Witte plots een licht opging en ineens keerde zijn wantrouwen voor den nieuwsgierigen kerel in volle klaarte terug. En omdat Joris al vast zijn hand uitstrekte naar de huiszak van den schipper, sprong deze op en riep, veel harder dan nodig was: „Daar blijf je af, lelijke uithoorder.” Ja, de Witte voelde ineens, wat de visboer met al zijn kameraadschap bedoeld had. „En als jij die meid wil hebben..." Vreemd... klaar zag de Witte alles. Die meid, daar was het den visboer om te doen. Hoe wist hij dat zo? ( „Die meid ... die ~." De Witte kon niet erg goed uit z'n woorden komen. Hij werd ineens wat duizelig. Hij was dat drinken niet gewend en hij voelde zijn tong zo stijf. Maar met al de vastheid van stem, waarover hij nog kon beschikken, riep hij: „Als... als jij die meid wil hebben ~. die mooie meid ... dan .. . dan ... Toen kon de Witte niet meer. Hij schaterlachte. Maar tegelijk, dat hij draaierig in zijn stoel zou gaan zitten, zei een der anderen: „Vergeme, Joris ... dronken mensen en kleine kinderen zeggen de waarheid.” Heel de buurt wist het geheim van Joris en het is belachelijk voor zo'n groten kerel er aan herinnerd ie worden, dat zo'n trots ding van vrouw Magaris haar neusje voor hem optrok. ~'t Is korter bij 't goeie eind dan je denkt, ’ viel Joris uit, die het verlegen gevoel bij al die spot om z'n blauwe schenen weg wilde bluffen. „Huji Leve de bruigom!" brulden er een paar.^ „Daar nemen we der een op voor jou, riep Mees, de slager uit 't Hang. „Daar ga je, Joris ... Op de goeie afloop!" Kroeze schonk de glaasjes vol en het rumoer daverde luid op. 't Rumoer van mensen, die de kracht van de wijn kenden en schik hadden om de Witte, die meelalde met dubbele tong. Hij zou nu blijven drinken. Zo iets had hij nog nimmer beleetd. Hij werd manhaftiger dan ooit. Met een resoluut gebaar wierp hij zijn beurs op tafel. „En nou voor mij een rondje op .., op ... gha-ghaa ... op die meid ~. Die meid van Joris .■, vergeme ~, Dat zou die wel wille ... maar ik ~, ik ~ Hij kon niet meer en lachte zijn zotte dronkemanslach. „Ja man ... 't is goed... 't is goed ~, daar gaat ze ~ hield Mees aan. „Toch is die kerel stomdronken," constateerden allen, De Witte sloeg zijn armen op de tafel en bonkte zijn kop daarop. Zo zat hij. Het werd even stil in de kroeg. Joris stootte zijn makker aan. „Hela, Witte ~,, luister eens, jong." De Witte keek verstrooid op. „Ik moet... ik moet eerst naar de perfester ~, eerst. Hij wacht op me," zei hij verward. „Da s niet waar, jong," zei Joris. „Morgenochtend pas. Je moet nu naar huis en gaan slapen." De andere mannen besloten Joris te helpen om de Witte naar zijn schip te brengen, dat aan de Gelderse kade gemeerd lag. De Witte wilde nog betalen, maar dat was niet nodig. „Alles is betaald,” zei de waard, „Slaap maar lekker, kerel en kom morgen maar eens terug. Wat zo'n kerel dronken is van een niemandalletje,” mopperde hij. Tussen Meeuwis den slager en Joris wankelde de Witte de Goudse Singel langs. Maar 't ging niet. Hij liet zich weldra als een blok op de grond vallen. En het was een flinke kerel, die je zo maar niet onder de arm nam. „Die krijgen we niet aan de Gelderse Kade," zei de slager. „Of we zouden een karretje moeten hebben, of een kruiwagen.” „Ja en dan kans te lopen, dat de rakkers je te graze nemen. Weet je wat," zei Joris. „We vragen bij Kroeze een kruiwagen en we transporteren hem zo door het Kruitsteegje naar mijn huis." Het was daar heel goed in de kamer van Joris. De kaars brandde stil en spaarzaam lichtte haar gloed in het vertrek. Uit de bedstede klonk zwaar de onrustige ademhaling van de Witte. ~Je kan zwijgen, hè?" vroeg Joris. Een vreemd jagerig gevoel deed hem rillen, telkens als van kou. „’t Gaat om een brief. Ik kan zo goed niet lezen en ook niet schrijven. Maar als jij..." Joris haalde uit zijn zak een briefje, dat keurig dichtgevouwen en met een ouwel gesloten was. „Als jij dit briefje netjes open maakt en als jij dat ding voor mij overschrijft, dan zal ik het goed met je maken." Mathiis grijnsde. Dat was een kleinigheid voor hem. Hij bezag het briefje en handig, als iemand, die zulke dingen kent, maakte hij het open. Diep zuchtte Joris en zenuwachtig smakte hij met zijn lippen. Hij hield eigenlijk niet van zulke dingen, maar Machlien ... Machlien. „Lees eens," zei hij hees. „Wacht even," gebood hij. Voorzichtig ging hij naar de bedstede. Ja, de schipper sliep. Hij zette de bedstededeur aan. „Toe maar," zei hij. De ogen van Joris knipperden, toen hij de keurige letters zag, door Machlien op het papier gezet. Het klemde in zijn borst. Hij schonk zich nog eens in en vergat in zijn gejaagdheid ook Mathijs in te schenken. Deze keek meesmuilend naar zijn lege glaasje. Maar dat ontging Joris, „Lees dan, kerel," zei hij, weer met dat hese, ongewone geluid in zijn stem. Mathijs las: „Lieve broeder, Alles lijkt ons vreemd en onbegrijpelijk. Maar kom naar moeder. V/ees voorzichtig, maar kom. Wij danken je voor het grote geschenk. Ik zal het goed besteden. Wij hebben het zeer nodig. Als je komt, ga dan door het slopje. Ik zal je morgenavond in het schuurtje achter in de tuin om negen uur wachten. Alles is nog net zo, als toen jij nog thuis was. Je zuster." ~Haha, grinnikte Mathijs. „En wie zijn dat?" Joris antwoordde niet. „Hier," zei hij en uit dezelfde hoekkast, waar de kruik ouwe klare vandaan gekomen was, haalde hij een velletje papier, een onogelijk smerig inktpotje en een reeds vele malen versneden pen. „Schrijf over, gauw wat." Mathijs nam zijn glaasje en hief het naar zijn mond. ~ tls leeg, constateerde hij en zette het weer neer. „Eerst schrijven, vlug,” gebood Joris. Zelf dronk hij nog eens. Vreemd prikkelend vloeide het vocht door zijn keel. Het smaakte hem niet. Hij klappertandde. Weldra schreef Mathijs. Mopperend op zo'n pen en op zulke inkt. Maar hij schreef. Joris zag hem de letters haast van de punt van zijn pen af. 't Was zo klaar, het korte briefje. Joris gaf zijn onverwachten klerk een ruime beloning. Mathijs ging. Joris stopte het weer met een ouwel gesloten briefje in de zak van de Witte. Toen wilde hij gaan slapen, maar de slaap kwam niet. En als even de oogleden loken en als op dat wondere moment, vlak voor de slaap de gedachten vrijlaat, Joris' adem regelmatig werd, schrok hij ineens weer geheel wakker. Dan dacht hij weer aan het briefje. Hij was dus weer in de stad. Hij. Johannes, de broeder. En ... en ... morgen in het schuurtje zou hij hen betrappen. Machlien en hem. Wat zou er van hem geworden zijn? Rijk was hij, dat bleek. Zou hij die dokter zijn? Onzin! Joris wendde zich van de ene ziide op de andere. Nu had hij Machlien in zijn macht. Ze kon slechts kiezen. Toch was hij niet voldaan. Hoe kwam hij aan zulke gedachten? Uit welke verborgen hoek van zün hart welden zulke plannen? Hii, Joris, altijd als een schaap zo goed. Zou hii zó willen doen? Zo? Maar t ging om Machlien en als de werkelijkheid zo duidelijk zag hü haar in zijn verbeelding. Machlien, de trotse, mooie Machlien. Hij zag haar gestalte, haar gelaat, haar ogen. Hij wilde ~ , hij wilde. Zo half in slaap, was dit alles heviger en voelde hij, dat hij om haar een wreed mens, een moordenaar misschien, zou kunnen worden. Maar nu had hij een macht over haar, die hij nog niet bezeten had. Nu... De slaap kwam pas tegen de morgen en was kort en onrustig. EEN TERUGBLIK Het mooie zomerweer scheen te zullen blijven, want sLalend uit het helderste blauw van de lucht, scheen de zon over de stad, toen Machlien de volgende morgen de deur open deed. Het was niet zo heel vroeg meer. Geen wonder. Ze had tot laat toe op bed gelegen. Ver na middernacht was Johannes weggegaan. Zonder aarzeling, zonder vrees. Moeder en zij waren ongerust. Als iemand hem herkende? Zij hadden hem zo direct herkend. Vooral moeder. Zou dan iedereen hem niet herkennen? Maar hij was er gerust op. Ik wil alleen niet, dat men mij hieruit ziet komen, had hij gezegd. Dat zou te denken geven. Daarom heb ik eerst voorzichtig geïnformeerd. Zulke schippers zijn te vertrouwen als je zelf. En vooral die Witte. Machlien stapte met een licht hart de straat op. Ze keek bij den visboer in. Ze hoefde nu zijn loerende, veelzeggende blik niet te vrezen. Ze kon hem betalen. Ze kon iedereen betalen. Ze hoefde niet te vrezen iemand tegen te komen. Ze kon zichzelf niet begrijpen, dat ze niet nóg blijer was. Ze was nu op weg naar hem, naar zijn logement. Zij had haar beste kleren aan en ze wist, dat ze, niettegenstaande haar armoe, zich niet hoefde te schamenvoor haar gewaad. De waardes uit de „Marquies de Spinola" kwam op haar toe, zodra ze binnenstapte. ~U komt zeker voor den heer dokter,” zei de vrouw, Machlien knikte. De vrouw Het haar in een grote, mooie kamer. „Gaat u zolang zitten, mejoffer,” zei ze in het Frans. Machlien heek de kamer rond; ze voelde zich hier niet thuis. Ze was nog nooit in een logementskamer geweest. Daar ging de deur open en haar broer trad op haar toe. Weer voelde Machlien hetzelfde als gisteren: ze was trots op haar broer en dat had ze feitelijk onmogelijk geacht. Het was haar altijd een last geweest, dat haar enige broer een misdadiger was. Ze had daar gisteren helemaal niet aan kunnen denken. Vanochtend wel weer, maar nu, nu ze hem zag, verzwonden die gedachten geheel. Hij was zo knap, zo voorkomend, zo onweerstaanbaar, dacht ze. Als ze zijn zuster niet was ... Ze kon begrijpen, hoe andere meisjes hem zagen. Het gesprek ging eerst natuurlijk niet. Het was een zoeken en tasten naar elkaar. Hij liet koffie komen, maar de gezelligheid, de sfeer, kun je niet bestellen. Maar even later ging het vanzelf. Zij vertelde van haar zorgen. Van de schande, die in alle kringen, waar ze kwam, om haar heen gegroeid was en van haar liefde voor moeder, die ze geen enkel verwijt kon doen, al begreep ze niet hoe iemand zo kon gedaan hebben en dan zo iemand als moeder.., „Ik zal je zeggen, wat ik er van weet," zei hij en, met zijn benen over elkaar op de stoel voor het raam gezeten, vertelde hij haar van hun vader, dien zij niet gekend had. Hij kende hem ook niet van naam. Moeder had dat nooit willen zeggen. Hij was rijk; uit een patriciërsgeslacht en „ik geloof," zei Johannes, „dat hij moeder lief had, maar hij durfde niet tegen de stroom op. Hij is getrouwd met het meisje, dat zijn ouders voor hem gezocht hadden en hij heeft moeder laten zitten. Och, zulke dingen gebeuren zo vaak. De rijke jongelui leiden bijna allen een bandietenleven. Die ik nu gisteren naar Delft gebracht heb, is ook zo'n, zo'n ~ . lichtmis!" Kamerling haalde zijn schouders op. „Zulke kerels geven hun ionge kracht aan de drank en de meiden." Machlien keek naar hem met stralende ogen. Was hij zo anders? Had hij na zijn baldadige dwaasheid hier in de stad toch nog een ander leven bereikt? 't Scheen, dat hij zoiets van haar denken vermoedde, want met een minachtend snuiven door zijn neus en met een sinistere glimlach, zei hij: „Maar wat praat ik daarover. Ik wil tegen jou, mijn zuster, eerliik ziin. Ik ben geen haar beter. O nee, veel erger, zullen de mensen zeggen. Niet zozeer wat dat betreft. Och ... wat zal ik? Ik ben altiid een arme avonturier geweest. Ik ben pas rijk en.,." Hij hield op. Er groeide in hem een niet te weerstane begeerte om ruw eerlijk te zijn. Om pijn te doen ook hier, ook zijn zuster. Hij had gisteravond iets weeks gevoeld, iets dat de heiligheid van het familieleven ons doet ervaren, het bovenaardse van de zuivere liefde tot moeder en zuster. En een heimwee daarnaar, een geloven voor een moment daarin, had hem weer opnieuw het ruïneuze van zijn leven doen kennen. Op zo'n manier had het kunnen zijn. Zo had hij kunnen groeien tot een mens van betekenis, een mens van inwendige kracht. „Ik ben gebleven, wat ik was, toen ik zo van hier ging als zij mij hier weggejaagd hebben. En ik haat ze nog allen met dezelfde felle haat, als toen ik als geschonden, onterfde jongen de wereld ben ingeschopt. Ik heb ..." Hij ging verzitten en snoof weer zo minachtend door zijn neus. „Hoor mij nu eens! Ik zou theatraal worden en gekke dingen gaan zeggen." Machlien wist niet wat zij moest doen. Zij begreep, dat hij nog steeds de pijn voelde van hetgeen het leven hem gedaan had. Maar toch leek hij haar „geslaagd" te zijn. Hij „was" er nu toch. „Ik begrijp niet, Johannes," zei ze. „Ja, Johannes," begon hij weer met dat vreemd weke in zijn stem. „Ik heb dikwijls Johannes tegen mijzelf gezegd, toen ik alleen stond en rare dingen deed. Ik keek mezelf dan aan in een spiegel of in een vensterruit en ik zei: Johannes! Ik deed dat dan op de manier van moeder, maar ik heb naar mezelf ook nooit geluisterd. Ik ben doorgehold. Zeg . ~" Weer hield hij op. Machlien had zeker niet op zo’n gesprek gerekend. Ze Kad zich iets vreugdigs, iets verlossends van het praten met Johannes voorgesteld. Een man als hij zou toch wel de zorg van haar weg kunnen nemen, die ze had om hem zelf en om moeder. Er zou toch wel iets afgaan van de schande. Johannes zou .., „.. . zoals ik hier zit, denk je heel wat, natuurlijk," zei hij. Ze glimlachte moe. Ze stond op en schonk hun beiden nog een kop koffie in en presenteerde hem van de koek, die de waardin op een schaal had binnengebracht. „Schei nu maar uit met al die narigheid," zei ze. „Ik heb jou nu • • en ... „Maar narigheid. Kom, kom, narigheid? Het is allemaal geen narigheid, het is een toneelspel, een roman." Hij dronk zijn koffie en over zijn gezicht kwam weer de zorgeloze trek van altijd. „Een lelijke vent ben ik. Ik wil je blij maken en ik zou met jou gaan zitten tobben over de dingen, die voorbij • • ff znn. „Geeft niks, hoor .. „Ja, dat ken ik. Zo zijn de vrouwen. Opofferingsgezind, tenminste zolang het nog geen jakhalzen zijn geworden. Maar ik wil niet, dat je beter van mij denkt, dan ik ben. Luister nu eens goed." „Ja, meneer dokter, ik luister," zei ze en uit haar ogen straalde voor het eerst iets guitigs, iets van de andere vrouw als de zuster. „Mijn mooie kleren heb ik ... gestolen. Miin geld heb ik ..." Hij hield op, spitste zijn lippen, hield waarschuwend zijn rechterwijsvinger voor zijn mond, floot zachtjes en zei geheimzinnig; „Gestolen. Mijn doktershui... Weer dezelfde beweging met de lippen en de vinger: „Gestolen." „Maar .. be£on Machlien. „Stil," zei hü. „Ik ben geen dokter, maar een boef en een falsaris. En ik wil.. Machlien sloeg haar handen in elkaar, ze hield haar adem in, haar mond open, „maar," zei ze. Johannes glimlachte. „En daarom moet je niet laag op me neerkijken. Zo nu en dan, ja, dan verlang ik wel eens, dat mün leven anders is, maar inderdaad ben ik blij met mezelf en zou ik met geen enkelen eerzamen kruidenier of visboer willen ruilen. Want alles wat ik deed is mijn wraak op hèn, op de braven, de gemeenste dieven en schelmen, die er ziin, op de lui, die de armen uitbuiten en met deftige gezichten in de kerk zitten. Om de andere zit er een regent en een duivel." Johannes zei die woorden niet driftig of opgewonden. Hij zei ze kalm als vruchten van rustig weten. „Tegen hen vecht ik. En het is een eerlijke oorlog, die ik met hen voer. Alleen ... ik gebruik hun eigen wapens: veinzerij, leugen, bedrog, valsheid in geschrifte." „Johannes, ik begrijp niet, . , waarom zeg je dat allemaal nu?" vroeg Machlien. „Omdat jij het weten zult, goed weten, dat het in de belabberde wereld, waarin we leven, niet inderdaad een schande is, als je moeder niet getrouwd is en als je broer gebrandmerkt is. Je zult het niet met me eens zijn. Het zal je nu nog zeer doen. Maar toch zal dit je pas steun geven. Andere steun is er niet voor ons. Dit zal je genezen van de waan, dat het de moeite waard is een net mens te zijn en met God en met ere door de wereld te gaan." „Je bent wel aan 't afbreken," zei ze. Vreemd, ze voelde zich niet half zo, als ze gisteren gedacht zou hebben, als iemand haar zulke dingen zei. Er was nog een ander punt, waaruit je de wereld kon bekijken. „Ik zal je een van mijn verhalen vertellen. Een jaar geleden was ik dominee in Hogeveen." „Wat?" schrok ze. „Stil nu. Laat mij nu maar vertellen. En niks vragen. Ik was dominee en een heel goeie. De mensen kwamen van ver uit het veen naar me luisteren. Ik merkte evenwel, dat ik ontdekt zou worden en ik ging met slechts een klein beetje geld op zak naar Breda, Daar staat op de markt een huig. Een prachtig huis. 't Heet Demarary, Een gekke naam, nu ja. Daar woonde een meisje van een jaar of twintig. Ze woonde daar met haar broer en een ouwe tante. Ik nam mijn intrek in een flink logement en had toch maar voor een paar weken genoeg om te betalen. Daarover tobde ik niet. Ik liet me een prachtig pak maken en zei tegen den kleermaker, dat ik hem betalen zou als mijn rentmeester kwam afrekenen." „Je rentmeester?" „Stil nu, Machlien. Jij bent veel ongeloviger dan die tail- leur. Ik was daar baron Renard de Piro. Ik zei hem, dat ik voor een klein schandaal uit Parijs was vertrokken en momenteel zonder geld zat. Eerst was hij huiverig. Hij kwam zelf ook uit Parijs en hij kende de familie de Piro. Nu ja, ik overtuigde hem, dat ik was wat ik zei en het gerucht ging door het stadje. Ik maakte goede sier. Ik kwam met den broer in kennis en zo met haar. Ze was lief en onbeduidend als de meeste van die rijke kinderen. Ze stond verstomd over mijn Frans, mijn kennis van de literatuur, mijn hoge afkomst, enz. enz. Het kind werd hopeloos verliefd en we zouden ons verloven. „Zeg ..weerstreefde Machlien. Johannes glimlachte, maakte een afwerend handgebaar en ging verder. „Alleen de tante vertrouwde het niet geheel. „Feitelijk is het niet omdat ik u wantrouw, jonker," zei ze, „maar omdat ik Margaretha zo liefheb. Geef ons enige zekerheid!" Ik prees de voorzichtigheid, leende in het geheim wat geld van den broer en toog naar Henegouwen, waar ik een rentmeester kende, die de goederen van de familie de Piro beheerde. Deze man was bekend om zijn goed karakter. Ik spiegelde hem een flinke winst voor, een grote beloning, als hij mij, den berooiden edelman, die door de oorlog alles verloren had, een kans wilde geven. Om kort te gaan, ik bracht hem zover, dat hij, als ik over enkele dagen met mijn schatrijk meisje zou komen, mij als zoon van de Piro zou herkennen en ik van de pachters de pacht zou ontvangen. Het was juist in die tijd, dat de pacht betaald werd. Ik gaf den man vast een proefje vooruit van het geleende geld en ging terug naar Breda. Ik maakte in de stad alles in orde. De rentmeester deed dat in Henegouwen. Hij zei tegen zijn boeren, die nog nimmer hun heer gezien hadden: „Ditmaal komt de jonker de pacht eigenhandig innen, zorgt, dat gij op tijd zijt en dat gij hem de verschuldigde hulde brengt." Zelf nodigde ik Tante Heiltje en Andries, den broeder, met Margaretha uit met mij naar een van mijn bezittingen te gaan. Ik nam uit mijn logement in Breda twee flessen eiland Tholen verborgen tot ik ze, pas geleden, toen ik geen enkele ontdekking meer vreesde, gehaald heb.” Machiien zat stom. Zo kon het niet allemaal gegaan zijn. Het was een grap van hem. Wie kan nu zoiets geloven? „Toch is het waar. Helemaal waar, alleen had ik er langer over moeten vertellen,” zei hij. „Als 't waar is ~Tranen verstikten de stem van Machlien. Ze zat daar bleek als een dode. Maar hij spotte: „Welja... dan sta jij op en dan schudt jij het stof van je voeten en dan ga je terug het leven in tussen al die gelijk denkende mensen. En dan ga je weer zitten aan de onderkant van de maatschappij, waar de nette begrippen van fatsoen en eergevoel toonaangevend zijn en je vergeet, dat in de hogere kringen op de meest geraffineerde wijze met alles wat recht en goed is, gespot wordt. Mannen, zoals vader, die moeder laten zitten om iemand van hun stand te trouwen, kerels zoals de jonker, die ik weggebracht heb en die onze meisjes vergiftigen, mensen zoals van a tot z de regenten zijn, die de arme drommels laten werken tot ze er bij neer vallen en zelf het geld opstrijken en erebaantjes hebben en zachte kussens in kerk en consistorie ~." „Zeg, Johannes, hoe kom jij aan zulke gedachten? vroeg Machiien. „Och, die hoef ik niet in allerlei Franse boeken te lezen, die lees ik rondom in de wereld van alle dag. Maar ik zal ze. Ik zal ze. En ik heb ze al gehad." „En ... zeg, Johannes, begrijp je toch wel, dat een meisje als ik, dat nooit, .. nooit zoiets gehoord heeft.,, dat mijn oren tuiten ... dat ik toch alles gemeen vind ... laag. Ik zou zo’n respect voor je hebben,,.' „Stil maar, dat weet ik al. Als ik als een arme zondaar terug kwam naar de ellendelingen, die mij uitgebannen hebben .. „Johannes ... er is toch een God. Jij..." „Een God, ja, die is er, maar een andere God dan die van de Statenbijbel. Daar is heus niet ergens hier of gunder zo'n ouwe heer met een regentenpruik en een regentenbuik, die de mensen in hokjes zet; jij hier en jij hier. Jij bent mijn kind en jij bent het niet. Jij mag netjes stelen en vuile dingen doen en ik zal je wel uitverkiezen en jij,, „Stil." Machlien hief als bezwerend haar handen boven haar hoofd. „Ik wil niet, dat je alles aanrandt, wat ik heilig vind. Dat er een God is, een recht- en goeddoend God, dat is mij een steun. Ik hoop altijd op de andere wereld, waarin gerechtigheid woont,, „Och ... Machlien, wat is er dan voor verschil?" „Veel, veel, onzegbaar veel. Jij spot, jij bent hard. Jij bent een veel groter bedrieger dan iemand weet en dan ik ooit had kunnen denken." Ongelukkig klonk haar stem en toch straalde van haar gezicht de liefde tot hem, een grote, zuivere, hunkerende liefde. „Johannes, ik was zo blij, dat je er was, dat je alles goed maken zou voor moeder ... ik ... ik wou, dat..Ze zei het niet. Ze kón toch niet zeggen: Ik wou, dat je maar niet gekomen was. Heel haar hart ging uit naar hem, naar den broeder, waar ze zoveel slechts van gehoord had en dien ze ontmoet had als zo'n man, dat ze opgeleefd was in vreugde over hem, en nu ... Ze schreide. Ze liet zich diep ongelukkig op de stoel zinken en zat daar ontredderd en ontwricht om zó n mens. „Johannes.,, maar... dan ~ Ze voelde zich zo radeloos. Ze was zo blij geweest met het geld en ... Ze keek angstig op. Zou hij nu uilbarsten, eindelijk boos worden? Razen, tieren? Maar neen, hij zat daar met een fijne glimlach om zijn mond en met een diepe glans in zijn ogen. Hij stond op en z'n hand kwam op haar hoofd. Ze kón het niet helpen, dat zij, met haar zachte vrouwenhand, de zijne aanraakte en drukte tegen haar wang. „Kind," zei hij, „wat dwaas ... Wil jij nu onze arme moeder, die niet beter weet, wil jij die nu dat laatste nog ontnemen? Wil jij nu haar geluk, het toch nog open gaan van haar leven, weer te niet doen? Weet je nog, dat ze gisteren zei: Zo is het wonder, waarop ik gewacht heb van kinds af aan tóch nog gekomen?" Johannes had dè snaar aangeroerd. Machlien zuchtte. Ze stond op. Met haar zachte, bruine ogen keek ze hem aan. „Johannes,” zei ze, „ik ga en ik zal moeder laten wat ze heeft, maar ik ... ik ben armer en beschaamder dan ooit te voren.” Ze bleef nog even staan. Ze wachtte op iets van hem, dat ze tevens wist, dat nooit komen zou en ze ging. Ze liep de stad door, waar nog de zon boven jubelde en waar het leven van alle dag zijn gang ging. Een paar dagen later, toen Joris kwam en haar zijn geheim vertelde, hoe hij wist, dat de dokter van Brouwershaven haar broer was en hoe één woord van hem den gebannene in de gevangenis zou brengen, toen gaf zij zich en de verloving van het trotse ding van Magaris en den welgedanen, goedigen Joris uit de viswinkel werd gevierd. Ook in „De Tuin f waar Mathijs de schrijver heimelijk naar Joris lonkte en een extra borrel kreeg. Dokter Johannes Kamerling zat toen reeds in zijn eigen gehuurde woning in de Nobelstraat te Brouwershaven, bedstede stond, zagen de buurvrouwen direct aan z'n gezicht, dat het mis was. Ook de beroemde dokter Baster stond machteloos, als de dood zijn stempel zette. Na de middag bracht Thomas den dokter weg met de oude klepper. Traag en stram zette het dier zich in beweging. Wanne zag de sjees na, die daar zo armzalig langzaam het pleintje afreed. En van haar viel alle hoop. Teun, de vader, zette zich bij de bedstee. Daar lag zijn Gillesje .., zijn ventje, te ~. sterven. Hoe kon zoiets ineens en verraderlijk in je leven komen. Zo iets ... Telkens kwamen de buurvrouwen, 't Verwonderde hen, dat het ventje nog leefde. Zij zagen duidelijk, dat de dood onafwendbaar was. 't Was toch vreselijk! Vader zat daar stil. Schijnbaar gelaten, maar duizend gedachten woelden achter zijn gefronst voorhoofd. Hij zag dat ventje weer spelen in de modder. Op hem toerennen, als hij thuis kwam uit Zierikzee. Gaan door heel het huis en over heel het erf. De gelukkigste van hen allen en de vreugd .., Nu ging daar onafwendbaar dat leven weg. 't Leven. Onafwendbaar ~. God! Het ventje ging dood als een ziek dier en hij, Teun, de vader, was machteloos. Als 't ventje kreet en hem aankeek. Aankeek met die oogjes ... God! Die angst in die oogjes. Dat vreselijke, dat hij zag: ’t ventje rekent op mij om te helpen. Als je dan als vader niets kunt! Moeder zat stil, verwezen. Vreemd tegenover dit. Ze had alles meegedragen met haar jongens en meisjes. Maar ziekte , .. nooit! Dood ... Ze kon het niet aan. 't Was te machtig, te vreemd. Ze waren allemaal zo gezond. AI de nu getrouwden, die weg waren ... Wat zouden ze schrikken .., Moeder stond telkens, als ze zover was, op. Ze kon dat niet verwerken. En Wanne bad en beloofde. Op zolder .., achter op het erf, In de stal... en telkens kwam ze terug naar de bedstee. Dan hier, dan daar viel ze op de grond. Ze bad en beloofde. Ze zou vroom worden, als God het wonder deed. Driemaal ineens blikten haar ogen op, angstig, ontzet. Ze staarden in de zijne, de wonderlijke ~. ~Ik ga mee,” zei hij. Ze gingen door de duistere avond. Van de zee kwam een nachtnevel op. Toen Kamerling en Wanne in de achterkamer kwamen, die nu helemaal vol vrouwen was, maakte de chirurg toebereidselen om nog eens te ~laten". Maar zijn lancet stootte tegen de kom, toen hij Kamerling zag. De vrouwen traden terug en in een grote stilte klonk Kamerling's woord: „Laat dat, m'n goeie man. Het kind is veel te zwak en deze ziekte zit niet in het bloed." Hij nam een blaker van de tafel en lichtte in de bedstede. Gillesje opende zijn oogjes. Groot, angstig stonden ze in het licht. „M'n jongske," zei Kamerling. Hij zette de blaker op de bedsteeplank en streelde met zijn welverzorgde, fijne hand over Gillesje z'n haren. „Ga jij maar lekker liggen, vent,” zei hij. „Z0... z0..." Gillesje zuchtte diep en liet zich achterover zakken. „Gaat nu allen de kamer uit," zei Kamerling. „Als er een zieke is, moet het niet zo vol zijn.” Zijn woorden klonken zacht en werden gesproken alsof het vanzelf sprak, dat er onmiddellijk zou gebeuren wat hij wenste. De vrouwen gingen dan ook; vol ontzag, al was het niet weinig teleurgesteld. Kamerling vroeg iets in het Latijn aan den chirurg, maar deze haalde zijn schouders op. Kamerling keek hem goedig aan. Zijn lippen kwamen vooruit en hij schudde met z n hoofd alsof hij wilde zeggen: ’t Geeft allemaal niet. Er kwam nu een grote rust in de ziekenkamer en het leek allemaal zo akelig niet meer. De kaarsjes brandden stil. Maar daar ineens kreeg Gillesie het weer. Wanne wilde opvliegen naar hem toe, maar Kamerling hield haar tegen en trok zelf de dekens en de kleertjes van het ventje, zodat het buikje bloot kwam. Zijn vingers betastten het jonge kindervel, „Hm,” zei hij, terwijl zijn hand kalmerend over het hoofd van het zieke kereltje streek, „wees maar stil, mijn ventje. Ik zal je wel weer beter zijn hen van hun dwaasheid te overtuigen. lemand, die in de hoge kringen van het Gemenebest, zoals zich dat hier ook in deze onbelangrijke uithoek manifesteerde, op wilde klimmen, mocht volstrekt geen „buitenissigheden" hebben. Die moest normaal zijn, dat is: afgemeten, vroom, rijk en van goede familie. Hij was dat niet. Maar hij kon dat zijn. Als de beste. Doch als hij er was ~. dan basta met al de onnatuur. Dan weg zijn hinderlijke sieraden en pronkerijen. Dan liet hij zich een jas en broek snijden, zoals de jonge Fransen in Parijs reeds droegen; dan liet hij zijn eigen haren groeien en dan zette hij geen pruik meer op, al moest hij te gast bij den prince van Orange zelve. Hoe zou 't met Gillesje zijn? Als 't ventje toch eens beterde ~. ! Zijn handen, die met de pruik bezig waren en moeite genoeg met zijn weerbarstige haren hadden, trilden. Als dat ventje toch eens beterde, dan ... dan ~, toen hij klaar was, trad hij kalm en beheerst de gelagkamer in. Maar hij popelde. Als ’t ventje dood was, dan zou men reeds een boodschap aan de weduwe gebracht hebben. Zij zat daar al statig in haar stoel. Hij groette haar. Zou ze nu zeggen: „Dat jongetje is toch gestorven vannacht." Zou ze? Maar neen, ze zei het niet en zijn hoop groeide. Terwijl hij zijn welbereid ontbijt gebruikte, maakte hij zijn dagplan klaar. Eerst zou hij naar „Welvaren" gaan, dan naar „Goldewijck". De baron zal hem reeds gisteravond gewacht hebben. En dan, na het middageten, naar burgemeester Bijl om nader naar zijn „consent" te informeren. En dan? Tja ... hij moest maar het een en ander aan het toeval over laten. Toen hij het pleintje opstapte, waar de kroeg „Welvaren lag, zag hij Wanne bezig met het aan vegen van de stoep. Zodra ze hem zag, zette zij haar bezem weg, kwam hem tegemoet en zei met stralende ogen: „U, dokter, hij heeft zo'n goeie nacht gehad!" „Dacht ik wel", zei Kamerling kalm. als blijk van instemming. „Doch nu zou het misschien wel eens kunnen gelukken,” ging Bijl voort. „Ik weet, dat u mijn neef, jonker Christiaan, onder behandeling hebt. U mag dus, als arts, wel weten, dat er trouwplannen bestaan tussen hem en mijn dochter. Als die doorgaan, dan zal het vaak mislukte plan toch werkelijkheid worden." Bijl hoopte, dat Kamerling hem iets zou zeggen over de ziekte van den jonker. Maar Kamerling deed dat niet en zijn trots weerhield Bijl rechtstreeks te vragen, wat er van de geruchten waar was. Kamerling stond even later op, verontschuldigde zich over het feit, dat hij te veel tijd van den heer Burgemeester in beslag genomen had. Bijl liet hem zelf uit. „Ik hoop u eerlang ten mijnent te ontvangen, heer dokter, want heus, we zijn benieuwd, aan welke omstandigheid onze stad de eer van uw vestiging heeft te danken," zei hij bij het heengaan. „Het zal mij een eer zijn, heer burgemeester." En zonder bepaalde afspraak over de tijd, wanneer dat bezoek zou plaats vinden, verliet Kamerling de burgemeesterskamer. Nu moest hij eerst zijn patiënten bezoeken. Hij deed dat en ontdekte dat ook de dames IJzendijke, twee oude zusters, die in een groot huis op de Markt woonden, tanig en rheumatisch, maar overigens nog appetijtelijk en gezond voor hun leeftijd, van zijn „wonder" met Gillesje gehoord hadden. Zij stelden de laatste jaren van hun leven in zijn hand. Hij moest hen dagelijks bezoeken en de kwalen van hun ouderdom zoveel mogelijk verlichten. Zijn andere patiënt was een jong meisje achter de kerk, die, met „de" ziekte van deze lage landen besmet, langzaam maar zeker wegteerde in de donkere kamer, waar het duf rook en alles vochtig en klam aanvoelde. Thuisgekomen zonderde hij zich in zijn zijdkamer af en stippelde de lijnen uit, waarlangs hij zijn doel zou bereiken en de laatste helft van zijn leven in rust en welvaart in dit stadje zou doorbrengen. Hij zou eerst zijn fragmentarische kennis, die hij van ge- liefde, geboorte en dood, die zich daarin hadden voltrokken. Van hoevelen? Hij liep de trap op, de brede, krakende trap. Het gekraak klonk door het stille huis als iets eigens. Het mooiste van het hele huis vond hij de ruime achterkamer. Het was een soort opkamer, boven een hoge, ruime keukenkelder gebouwd. De kamer had vier ramen en de muur was dik met klimop begroeid, waarvan de nu wild groeiende slierten voor de ruiten hingen. Uit de ramen zag hij over de tuin en de boomgaard, waar late appels en peren nog tussen de verschrompelde bladeren hingen. Achter de tuin rees de stadsmuur en daarachter waren de wallen met de hoge olmen. Hij had het laatste huis van de stad, naar deze kant gerekend. Tussen de stammen van de olmen door zag hij uit over de weiden. Nu tenminste, 's Zomers niet, dan zal de wal wel zo dicht in het groen zitten, dat je er niet door kijken kunt. Deze kamer zou hij inrichten tot apotheek en werkkamer. Maar eerst moest hij met schipper Vriens naar Rotterdam om inkopen te doen. Hij moest boeken, geneesmiddelen, dozen, flessen, retorten, enz. hebben. Allemaal dingen, die nuttig waren en geleerd leken. Verder moest hij bij den schrijnwerker meubels laten maken. Eerst voor deze kamer alleen. Ook moest hij kleden, gordijnen en een kachel hebben; verder beddegoed, keukengerei... Hij hield plots op. Het was nogal de moeite waard. Er zou een heel gat in zijn goud en zilver worden geslagen. Maar dat zou hij wel weer aanvullen. Omdat hij toch iemand moest hebben, die het huis schoonmaakte en die voor hem zou kunnen koken, ging hij naar „Welvaren" en huurde Wanne. Hij deed dat voornaam, deftig, met een air van iemand, die zulke dingen terloops even opknapt en wien het feitelijk niet interesseert wie hij heeft, als ze maar goed voor haar werk is. Nu, dat was Wanne. Daar kon de moeder van spreken. Teun durfde niet te weigeren en Wanne zelf deed het graag. De dokter maakte bekend, dat hij voor het inrichten van der haar satijnen en wollen dekens gerust. Toen ging hij de kamer uit. Hij werd nog even door den schepen ontvangen, die wel wat jongensachtig voor hem stond te verlangen. „Stelt u zich volkomen gerust, heer schepen. Volkomen. Och ja, die bezwaren ~ . die bezwaren. Maar alles is hier zo normaal mogelijk. Ik zal wat klaar maken en als ik terug ben uit Rotterdam, kom ik direct weer kijken." „Gaat u alweer op reis?" vroeg Hendriks. „Ik zal toch mijn apotheek in orde dienen te maken," zei Kamerling. „Natuurlijk!" vond Hendriks. Zo spraken ze over niets belangrijks. Hendriks bood den dokter een glas wijn en toonde zich zeer ingenomen met den man, die zijn vrouw onderzocht had. De volgende dag voer schipper Vriens met den dokter naar Rotterdam. Wanne maakte het huis schoon, De schrijnwerker zette zijn meubels en maakte volgens aanwijzingen de kasten. Er werden kleden gelegd en gordijnen genaaid en gehangen. De dokter keerde terug met kisten vol boeken en medicijnen en allerlei wetenschappelijk uitziende dingen. De eerst nodige uitgaven hadden inderdaad een heel gat in de beurs van den dokter geslagen. Maar toch had hij nog wel zoveel over, dat hij vooreerst zonder zorg kon zijn. Nu zijn de meeste werkzaamheden in het huis klaar. Alles is schoon op zijn plaats en het huis ziet er allergezelligst uit. Kamerling is bezig zijn apotheek in te richten. Hij heeft daartoe de kisten met medicijnen en instrumenten in de achterkamer laten zetten. Omdat het al wat guur najaarsweer geworden is, heeft Wanne de kachel aangemaakt. Het is prettig in huis. Eerst pakt hij de kist met boeken uit. Hij betast de mooie lederen bandjes en vindt het haast zonde, die achter de gordijnen van zijn boekenkast te moeten zetten. Een boek is een mooi ding, zegt wijtend, maar ook glimlachend tegen komen. Zijn herinneringen van nu waren als zachte handen, die over de wonden van vroeger gingen en het goede van nu kreeg er meer diepte door. Hij zet een fles weg en hij ziet de toren van Poortvliet en vlakbij de oude hoeve „De Driesprong.” Hij is er weer en zit op het kleine kelderkamertje. Hij weet zijn schatten van het Henegouwse avontuur veilig geborgen. Hij leeft als dans- en muziekmeester. Hij gaat bij de gegoeden, de rijken, uit en in als een schaduw, die niet in tel is. Hij is arm. Hij heeft soms maar een enkele stuiver op zak, maar het deert hem niet. Armoede met rijkdom in 't zicht, draagt gemakkelijk. Hij gaat iedere Zondagmorgen naar de stad Tholen om het orgel te bespelen in de kerk. Zo verdient hij er nog wat bij en niemand vermoedt, dat hij de bezitter van zo'n grote gestolen rijkdom is. Poortvliet,.. neen, hij had het daar niet slecht. Hij heeft daar in z'n vuistje gelachen om de mensen, die hem arm vonden. Poortvliet... toch al met al de enige plaats, waar ze hem niet weggejaagd hebben. Hij vult een nieuwe fles en zet die weg. Hij is weer in Hogeveen. Hij staat op de kansel en preekt. Peinzend staart hij naar de pas weggezette fles. Preken! Dat kon hij waarschijnlijk het beste van alles. Preken: gedachten loslaten over de hoofden van de mensen, die luisterden als naar een orakel. Gedachten groeien vanzelf in je en de woorden om ze vorm te geven, komen, als je jezelf er maar toe zet. Ja ... dat had hij wel willen blijven doen. Maar de brieven ... de brieven. Hij had zelf brieven geschreven als aanbeveling voor zichzelf ten name van den ouden dominee Geldorpius van Arnhem. De oude Geldorpius! Wat bezielde hem om zelf nog naar Hogeveen te komen, toen het uitgelekt was, dat het,,heilig ambt' door een avonturier was bezoedeld, Geldorpius had veel goedgemaakt met zijn boeiende preek over „witgepleisterde graven, van binnen vol doodsbeenderen, ' maar de vogel, waarvoor hij kwam, was gevlogen met een flink gevulde buidel. KRINA Er was iets in het huis van burgemeester Bijl, den machtigste der magistraten van de smalstad Brouwershaven, dat niet met woorden weer te geven is. Het was een leegte; een angstig beklemmende leegte. Het zat te wachten reeds vooraan in de gang en het ging mee het hele huis door. Het was overal, maar het was het sterkst in de salon, die voor aan de straatzijde lag: een uitgebloeide bloem, waarvan de bladeren niet uitgevallen waren. Burgemeester Bijl zelf kende dit. En hij vreesde het. Het kon zijn avonden onrustig maken en het kon hem wakker houden 's nachts in zijn weelderig bed. Hij was een machtig mens. Niet alleen in de raad, niet alleen in de vergaderingen der regenten. Hij was van nature een machtige, een heerser. Hij was groot van statuur en ijzersterk van gesteld. Hij stamde van een geslacht van grote, sterke mensen. Kerels, die wat konden en wat gedaan hadden. Maar zijn eigen, persoonlijk leven was een teleurstelling. Zijn zwak, rijk adellijk vrouwtje had hem slechts één kind gegeven; Krina. En Krina was ziek. Altijd ziek. Hoe hij zo dwaas was geweest deze avond in de grote salon de haard te laten aanmaken, begreep hij zelf niet goed. Maar hij wilde hier eens zijn. Hier, waar de polsslag van het voorname leven geklopt had al de jaren van zijn huwelijk met Charlotte van lependael. Toen was hij het middelpunt van dat leven. Zo dacht hij althans. Maar inderdaad was zij het geweest. De oude Geertrui kwam binnen en rakelde het vuur in de haard nog wat op. ~Moet ik nog meer kaarsen aansteken, heer?" vroeg zij. Hij heek rond. Ja, dat kon ze wel doen. Er moest veel licht zijn. Geertrui stak al de kaarsen aan; in de kristallen kroon, die breeduit midden in de kamer van het plafond neerhing en in al de kleine luchters, die in de wandvakken overal waren aangebracht. Zo baadde de kamer in het licht. Zo wilde hij het. Hij wilde de salon zien, zoals zij voor- heen was, als er gasten kwamen. Voorheen ... Hij ging voor het levensgrote portret van zijn vrouw staan. Rustig staarde het fijne, intelligente gelaat van deze adellijke patriciërsvrouw de nutteloos verlichte kamer in. Met eindeloos geduld had de schilder de ontelbare draadjes van het ragfijne kantwerk, dat de vulpen kleding der „hoge vrouwe” versierde, geschilderd. Met hetzelfde geduld hadden eens kunstnijvere meisjeshanden dat kant geweven. Bijl bleef in gedachten staan voor de schildering en haar beeld, zoals het geweest was, doemde voor hem op. Zij had de schone tijd in zijn leven relief gegeven, toen zij als „vrouwe" hier troonde en de sfeer wist te scheppen, de enige levenssfeer, die hem voldeed, den regent, den regentenzoon. Nu zat hij hier alleen. En wachtte op enkele gasten. Daarvoor had hij de salon ingericht. Hij voelde hoe bespottelijk zij dat zouden vinden, maar hij had het gedaan in een hunkering naar iets van vroeger. Schepen Hendriks en zijn vrouw werden als eerste gasten aangediend. De feestavond begon ... * In de achterkamer lag Krina. Zij was moe. Ze was altijd moe en altijd had ze dat zware pijngevoel in haar hoofd, achter de ogen. En dat gevoel van nooit uit te rusten moeheid in haar armen en haar benen. De gordijnen waren dicht. De moderne kachel, die hier de haard verving, brandde fel. Het was benauwd in de kamer. Maar dat moest. Dat was voorschrift. Voor de schoorsteen brandde één kaars. Eén maar. Roerloos stond het vlammetje: levend, stralend. De wonderlijk diepe ogen van Krina glansden. Ze staarde altijd maar in de duistere kamer naar dat licht, dat licht, dat stille, onbeduidende licht. Zij was zo zwak, dat alle andere licht haar pijn deed. Dit licht niet. Dit was goed. Ze hief haar hand op. De fijne, fijne hand. Als albast doorzichtig. De hand streek over het voorhoofd en de vingers woelden even in de weelderig zwarte haren. Ze had het niet makkelijk vanavond. Vanmiddag had de familie uit Zierikzee een bezoek ge- „Stil mejoffer ~. stil! 't Is Gods besluit over u. Wie zal beschuldiging inbrengen? Wie? Zet u neder, mijn dochter, en wees stil. Kus de roede!" Kalm, maar gevoelloos en vreemd blijvend voor Krina, kwam die troost. Machteloos, vermoeid boven haar krachten, zonk Krina terug. „Wie weet," zei Geertrui zacht, zelf begrijpend, dat de vorige troostrede weinig betekenis had, „wie weet, God zou zich laten verbidden. Alle dingen zijn mogelijk!" „Ja, ja," zei Krina moe en zonder interesse. Geertrui ging voorzichtig de kamer uit. Ze ging in haar keuken zitten en peinsde over de nooit uit te denken dingen van hetgeen ze vrouw Smitshoek over Krina en burgemeester Bijl had horen „openbaren." Vrouw Smitshoek was de meest van nabij gekende des Heren in de stad en het behaagde het Wezentje telkens aan haar openbaringen te doen, die zij dan mocht komen te vertellen op de gezelschappen, waar ook Geertrui gaarne heenging. En God had dan aan haar geopenbaard, dat het kruis nooit van het huis van Bijl zou komen te wijken. Ja, en dat had ze al magge zegge, toen er nog niks an de lucht was geweest. Toen de vrouwe zelf nog leefde en toen Krina een schoon kind was, de trots van haar vader. Ja! 't Kwam wel als 't volkje het zei! Maar met dat volk werd hoe langer hoe minder rekening gehouden. De oude palen werden terug gezet. Geertrui ging met een bedrukt hart de gang door. Ze moest opletten, of de meiden hun werk goed deden nu met het bedienen der gasten. Die jonge dingen, die dachten alles beter te weten ~. 't Mocht wat! Ze kwam ook in de salon. Ze wist nog van de tijd, toen dit de „sale” was. Ze voelde het verschil van toen en nu. Toen zaten er de eenvoudige mannen met lakense pakken en stijve kragen. De mannen zonder pruiken, waar zij als jongste „maerte" zo hoog tegen opzag. Dat was veranderd. Allemaal veranderd. De tijd van de jonge vrouwe van Goldewijck was gekomen. Zij wist, hoe die hier gezeten had in de gemoderniseerde salon: de koningin van al deze houd te voorzien. Deze zaak werd toen in beraad gehouden en, hoe Floris ook zocht, hij kon nergens iets naders omtrent Jansje Verzijl vinden. Na het middagmaal en na het gebruikelijke uurtje rust, dat de heren Van Duyl terwille van de spijsvertering zich gunden, zetten ze in hun kantoor de besprekingen van de ochtend voort. De opdracht was er niet makkelijker op geworden, want de heer van Istherdael had aan Herman Jacob te kennen gegeven, dat hij voornemens was, voor zijn zoon, Charles Christoffel, een aanzoek te doen om de hand van Krina Bijl. „Dat is omdat het algemeen bekend gaat worden, dat de jonker van Goldewijck onherstelbaar ziek is en dat Krina dus de enige erfgename van die bezitting, alsook van de ridderhoeve lependael is. Maar als je mij vraagt., Floris ging niet verder. Dat was niet nodig ook, want de beide gebroeders dachten precies hetzelfde: de oude baron wilde in contact komen met de spruiten van zijn jeugdliefde en, als het enigszins kon, hen erkennen; liever dan dat zijn naam zou ondergaan. „Misschien zoekt de oude, eenzame man nog wel wat levenswarmte voor de laatste jaren van zijn leven,” veronderstelde Herman Jacob. „Maar dat alles maakt mijn opdracht zeer moeilijk. Als ik den zoon en de dochter van den baron achterhaal, zal het een grote teleurstelling zijn voor den heer van Istherdael." „Dat zal het,” stemde Floris toe, „want het zal niet uit onbedwingbare liefde zijn, dat zijn zoon Krina Bijl begeert, die niemand ooit nog gezien heeft." „Men zegt, dat ze levend-dood is," zei Herman Jacob. ~In ieder geval," besloot Floris, „jij gaat naar Schiedam en je onderzoekt de zaak. Als we alles weten, kunnen we nog doen en laten wat we willen. En, dat je het maar beter moogt treffen dan vader in zijn tijd.” Herman Jacob glimlachte. Hij strekte zijn voeten uit naar de warme haard. Buiten begon een sneeuwstorm te woeden. Voorlopig kwam er van een zo grote reis niets. EEN DEFTIGE VISITE Kamerling wist niet, dat ze hem in de hoogste kringen van Brouwershaven: „het raadsel" noemden. Toch was dat geen wonder. Niemand kon immers een verklaring vinden voor het feit, dat een zo jong, kundig en blijkbaar rijk man, het leven in de centra der beschaving verlaten en zich hier in het achteruitgaande stadje gevestigd had. Telkens, als men hem er zijdelings naar vroeg doch men kon niet verder gaan, dan de wellevendheid gedoogde maakte hij er zich van af, met de bewering: „Ik zal u dat bij gelegenheid, als we eens onder elkaar zijn, wel verklaren." Burgemeester Bijl besloot nu die gelegenheid te scheppen. Het was bekend, dat de dokter behalve kundig, ook vroom was en niet alleen uit plicht, maar klaarblijkelijk ook uit behoefte bij dominee Brakel trouw ter kerke ging. Daarom nodigde de burgemeester op dezelfde avond zowel den dominee als den dokteh uit om cens een echt oud-vaderlandse gezelschapsavond te houden. Ook schepen Hendriks en secretaris Viergever zouden van de partij zijn. Meer niet. Het moest een echt vertrouwelijk gezelschap zijn, waar ze gemoedelijk een pijp konden roken en een eveneens oud-vaderlandse dronk zouden drinken. Het was er juist een winter voor. «VUUVJLI – • J Burgemeester Bijl stond erg hoog met den nieuwen dokter Kamerling, want Krina knapte op. Trouwens Krina niet alleen. Het scheen ol ieder, die als patiënt bij dokter Kamerling kwam, van stonde aan begon te beteren. Hij was wat modern in zijn wijze van handelen, maar daar was men tegenwoordig zo bang niet meer voor als enkele decenniën geleden. En het vertrouwen in den nieuwen dokter groeide met de dag. Kamerling wist het. Kamerling kon het. Waar Kamerling kwam, kwam ook de beteischap. De oude dames Yzendijke waren dan ook van plan onder de handen van den dokter minstens honderd jaar te worden. Krina stelde ook belang in de visite van vader. Ze stelde trouwens overal belang in. Het leven kwam korter bij haar. Uit de mist van het verre, onbekende, kwamen de dingen vanzelf, die haar belangstelling vroegen, nu zij dagelijks in kracht toenam. Geertrui kon er niet bij en alleen Geertrui vreesde. Hendrik, de koetsier van den burgemeester, bracht de convocaties rond en toen de dag van de visite aanbrak, was er van al de genodigden bericht van „acceptatie" gekomen. En nu is dan de avond daar. Burgemeester Bijl is in een buitengewone stemming. Er is de laatste dagen heel wat van zijn zwaarmoedigheid verdwenen als sneeuw voor de zon, Hoe meer voor Krina het leven in waarde toeneemt, hoe meer ook voor hem. Krina is zijn voortzetting. Hij is nog sterk en flink, maar hij weet, dat zijn levenszon haar hoogtepunt voorbij is. Hij herinnert zich nog zo klaar uit zijn jonge jaren, hoe hij beklaagde de oude, afstervende mensen, die geen kinderen hadden. Dat was iets eigenaardigs in hem geweest. lets onverklaarbaars. Hij had veel over de geslachten gedacht, over het voortbestaan van dezelfde stoere geslachten in zijn land, in de familiën van aanzien vooral: de steunpilaren van het gemenebest. Burgemeester Bijl is een bijbelvast, gereformeerd man. Hij weet, hoe hoog ook de bijbel de lijn der geslachten houdt en hoe de bijbel als ernstige straf dreigt: Gij zult hun vrucht van de aarde verdelgen en hun zaad van de kinderen der mensen. En zo leek zijn straf te zullen zijn. Zijn goederen, zijn macht, door zijn geslacht bijeen verzameld, opgebouwd, het zou slechts den naneef ten goede komen. Zo leek het. Maar nu niet meer. Krina herstelt, Krina keert tot het leven weer. Van een huwelijk met neef jonker Christiaan van Goldewijck kan niets komen. Hij weet nu, dat deze daar ligt in Delft: vergiftigd, verboemeld. Maar van Istherdael van Zonnemaire is reeds met hem in correspondentie getreden en zo zal zijn geslacht in de veilige omlijsting van goede namen voortgaan over de aarde. Geertrui heeft voor deze avond de kleine salon ingericht. Ze heeft dat goed gedaan. De pijpen staan in de koperen bak van de mahoniehouten standaard schoon en doorgloeid te wachten. De tabakspotten zijn gevuld, de stoelen met verende kussens in halve cirkel om de haard geschoven. Van achter uit de keuken dringt de geur van vers gezette koffie en vers gebakken gebak door. Het is vreugdig, ja feestelijk. Geertrui komt nog even vragen, of het zo goed is. Ze houdt de deuren van het ouderwetse buffet open, waar een paar flessen wijn en een paar kruiken likeur staan. De glaasjes met hun lange voeten staan omgekeerd op een porceleinen blad. Burgemeester Bijl knikt als daarvoor weinig geïnteresseerd. Hij gaat in zijn stoel zitten voor de haard. Hij wacht. De heren in hun huizen maken zich klaar om op het gewenste bezoek te gaan. Dominee Brakel, de fijne geleerde, vindt het inderdaad een straf zijn studeerkamer te verlaten. Hij is nergens liever dan hier, of 't moest zijn op de preekstoel. Een avond, als hem nu te wachten staat, verafschuwt hij, 't Komt, omdat hij almaar door de deftige kleren heen de trotse, domme mensen ziet, die zo gemakkelijk door het leven glijden. Viergever is verrukt. Hij zal dadelijk, als hij v/eet, dat dominee Brakel bij den burgemeester binnen is, met al de waardigheid van zijn opgedirkte kleine figuurtje over de straat tippelen en op de hoge stoep staande driftig en bevelend de klopper laten vallen. Hij weet zich op één na den voornaamste der gasten, Hendriks is meer, maar dan volgt hij. De dominee, nu ja. Hij haalt er z'n schouders voor op. Dat is iemand uit een oud eerwaard predikantengeslacht, maar bij lange na geen magistraat. En de dokter? Weer haalt het kleine, nijdige secretarisje de schouders op. Van diens familie weet men helemaal niets. Met zulke mensen moet je voorzichtig zijn. Hij is geleerd, zegt men. Nu ja, geleerd. Dat is nog niet van goede afkomst. De geleerde Boerhaave was immers ook slechts van geringe afkomst en wie der heren bracht het ver? Een enkele tot de adelstand in een of ander vergeten Duits vorstendom. Maar tot de regentenfamilies brachten zij het niet. Nimmer! Kamerling kleedt zich met de uiterste zorg. Het is, alsof hij de betekenis van deze avond voorvoelt. Hij zal getoetst worden. En hij glimlacht daarom. Hij, de avonturier, De man, die niet anders dan boef en falsaris zou zijn in hun ogen, als ze zijn leven wisten. Het is in de achterkamer van zijn huis nu heel behagelijk. Hij heeft sinds het vallen van de duisternis de gordijnen gesloten en in de gemakkelijke stoel bij de haard, met de voeten in de vuurgloed, zijn rug geleund in de wijde leuning, zitten lezen in zijn boeken. Hoe meer hij leest, hoe rustiger hij wordt. Wat is de medische wetenschap toch nog een treurige mesthoop van versleten en dwaze dingen. In de modernste werken leest hij nog van walgelijke medicijnen, als drek van vare koeien. Van belachelijke conclusies, als het geval met de elandspoot. De aangewezen remedie tegen stuipen, omdat het dier zelf aan stuipen lijdt en bij aanvallen daarvan zijn rechterpoot onder zijn hoofd aan het oor legt. Deze poot heeft aldus genezende kracht en de medicijnen daarvan bereid genezen de stuipen. Hij leest er de vuiligheden in van de spiritus sanguinxs, door destillatie van het verrotte bloed van een jongeling verkregen. Daarmee „genas" men nog. Nu nog, na Boerhaave en tijdens Van Swieten. Zijn helder verstand doet hem om deze wetenschap lachen en hij voelt zich helemaal niet bezwaard, zich „dokter" te noemen. Hij zal in ieder geval nooit zulke vuile dingen aan de mensen geven. De avonden hier in zijn gezellige kamer bij de fijn oplichtende kaarsen en bij de haard, de avonden met de boeken van Franse revolutionairen en Engelse doktoren, zijn onbekende weeldemomenten voor hem. Hij heeft hier eindelijk wat zijn geest van jongs af gezocht heeft: rust tot inkeer. Hij wordt nu niet voortgejaagd. Hij is niet meer de verachte, uitgestoten onterfde, verloochende. Hij is hier de „heer dokter," de bewonderde. Hij staat nu op zei hij, „ik weet alles van de familie. En ik was in 't vroeg van de avond in „De Tuin" en daar hoorde ik van Manes Achter het Klooster, dat de schipper van Zierikzee naar een zekere dansje Verzijl liep te zoeken. En nou in verband met dien jongen van haar, met dat schoft.” „Hoor 's man, ik ken dien jongen van haar niet en of meneer Van Duyl hem kent, dat weet ik ook niet. Maar je moet feitelijk bij meneer daar zijn. Want die zoekt en ik help maar zo’n beetje. En ga maar gerust mee." De schipper stond op en bracht den vreemdeling bij Herman Jacob. „Vertel maar eens, vriend," zei deze afgemeten, „Ik ben Joost, de visboer uit de Lombardstraat," zei hij, „en ik weet, waar dansje Verzijl uithangt. Maar als de streken van die jongen uitgekomen zijn, meneer, dan krijg je het met geen tang uit me. Daar hangt te veel voor mij van af.” Herman Jacob haalde de schouders op. Hij snapte niets van den dikken visboer, „In ieder geval kan ik je omtrent dien jongen gerust stellen. Het gaat louter en alleen om dansje Verzijl. Maar, drinkt u een glas mee?” Daar had Joost geen bezwaar tegen. En zo van lieverlede kwam het verhaal van Joost er uit. dansje Verzijl leefde nog en ze was gezond. Ze woonde vlak naast hem met haar dochter. En hij, Joost, stond op het punt met haar dochter te trouwen, „Maar ze wil niet onder de geboje, meneer. Ze zijn te bang, dat er vandaag of morgen wat uitkomst van die smerige jongen. Die schoft, die ~ „Ja, stil nu maar," zei Herman Jacob. Hij bleef een poosje rustig nadenken. Het leek hem inderdaad niet erg aanlokkelijk voor den baron om met zijn familie kennis te maken. Zijn dochter op het punt te trouwen met een visboer, zijn zoon blijkbaar een booswicht van het eerste water. Toch wilde hij zoveel mogelijk van Joost te weten zien te komen. „Neen, visboer, het gaat niet over dien jongen. Ik ben notaris en mij is opdracht gegeven naar de tegenwoordige verblijfplaats van dansje Verzijl een onderzoek in te stellen. En als je mij van dienst kunt zijn, dan zal dat geen nadeel voor je wezen. Uit hetgeen ik nu al weet, begrijp ik, dat dansje Verzijl.. „Ze heet tegenwoordig vrouw Magaris. Want die jongen van d'r is gebrandmerkt en gebannen en zo is d’r naara met schande bedekt en nou heb ze de naam van d'r eigen moeder aangenomen. Die kwam uit Zeeland, Keurige nette mensen, meneer," vertelde Joost. „Kijk eens, stuitte Herman Jacob het verhaal. „Ik kan u het doel van mijn onderzoek niet openbaren. Maar dit kunt u vast geloven: het gaat niet om den jongen. Ik heb graag, dat u mij niet nader vraagt en dat u ook niet tegen de familie zegt, dat ik onderzoek naar hun omstandigheden heb ingesteld." ~Ik blijf daar verder helemaal buiten, meneer. Ik was alleen maar een beetje ontdaan, toen ik het zo maar hoorde vertellen. Ik dacht: dat staat in verband met mijn aanstaande zwager. En ik ben zelf altijd een fatsoenlijk mens geweest, meneer." Herman Jacob begreep dat. Hij liet dat merken met een sobere, doch veelzeggende handbeweging en een begrijpelijk schudden van zijn hoofd. ~U zoudt mij wel een grote dienst bewijzen, als ik eens, zonder dat zij iets bijzonders vermoedt, met uw verloofde kennis kon maken. Mijn principaal stelt namelijk veel belang in de familie Verzijl," Joost had het daar niet erg op. Hij vond alles maar te verdacht. Zijn verhouding met Machlien was toch al zo vreemd en dit spelde hem weinig goeds. Doch zoiets als deze heer vroeg botweg te weigeren, dat ging toch ook niet. ~Toch zou ik graag willen weten, wat er achter steekt, meneer. Als we eens begonnen met elkaar te vertrouwen ~stelde Joost voor. „Daar is iets voor te zeggen," vond Herman Jacob. „Maar '• hoe zullen we daarmee beginnen. Ik kan van mijn kant niet meer zeggen dan ik tegenover mijn principaal verantwoorden kan. En dat is feitelijk niet veel. Als u mij inderdaad kunt bewijzen, dat er trouwbeloften tussen u en de dochter bestaan, dan verandert de zaak." „En dat is zo waar als dat ik hier zit, en als God in de hemel woont," zei Joost. „Dan zult u wellicht weten, dat uw aanstaande buiten de echt is geboren?" „Ik weet dat, meneer. Maar ik stap daar over. Ik houw van der. En zij kan er zelf per slot van rekening . . ." „Natuurlijk niet," zei Herman Jacob, „maar u zit met dien jongen." „Ja, meneer. En als ik u zeg, wat ik daarvan weet, nee, meneer, dat gelooft u niet. „Kom, kom," zei Herman Jacob. „Ik heb anders al krasse staaltjes gehoord." „Maar zoals dit niet, meneer. Eerlijk waar niet. Herman Jacob schonk zijn beide tafelgenoten nog eens „Het is de vader van de kinderen, die een onderzoek naar de omstandigheden van Jansje Verzijl gevraagd heeft," begon Herman Jacob zijn vertrouwelijke mededelingen. „0, dus die leeft nog," zei Joost. „Die leeft en die is in heel goede doen. Het zal u dus niet schaden, als uw aanstaande vrouw door middel van mij met hem in contact komt.' Herman Jacob glimlachte. Zo iets te horen moest toch voor ieder mens iets zijn om van te watertanden. Maar Joost's gezicht betrok. Hij zuchtte. ~Dat weet ik zo net niet," zei hij. „Ik zal nu ook maar eens eerlijk voor de dag komen. Ik heb jaren naast Jansje Verzijl, die dan nu vrouw Magaris heet, gewoond en ik heb jaren gehoopt op het jawoord van Machlien, zo heet der dochter. En ik heb me niks van heel der komaf aangetrokken. Ik wou der hebben. Daarmee uit." De oude schipper grinnikte en z'n oogjes verdwenen in nauwe spleetjes in z'n gezicht, ~Zo was t bij mij ook, indertijd," zei hij. „En nu hadden we allemaal van d r broer gehoord. En ik ken hem ook. En hij was verbannen. En toen kwam hij een goed half jaar geleden hier. En zo keurig in de kleren. En ik hoorde, dat hij zich voor dokter uitgaf. En hij kan dat, meneer. Hij kan alles. Maar 't is de duivel in persoon. Nou, door allerlei omwegen werd ik gewaar, dat hij zich als dokter gevestigd had te Brouwersha ~ „Wat?” riep Herman Jacob. Hij stond op en ging weer zitten. „Dok ~. dokter .... dokter Ka ~, .kamerling?" stotterde hij. „Ja," knikte de visboer, „zo noemt hij zich," Het duurde geruime tijd voor Herman Jacob van zijn verbazing bekomen was. Kamerling van Brouwershaven! De beroemde dokter, wiens naam over het hele eiland ging! Was dat...??? „Neen, man, je moet je vergissen, dokter Kamerling is zo'n keurig mens." „Dokter Kamerling is een boef. Dokter Kamerling is de zoon van Jansje Verzijl. Ik wéét het,” zei de visboer. „Maar 't is in vertrouwen gezegd." Plotseling brak het zweet hem uit. „Ik heb véél te veel gezegd," zei hij. „Ik heb Machlien beloofd nooit,.. nooit te vertellen, wat ik weet." „Man, daar praat geen mens over," zei de schipper. Maar terwijl hij het zei, voelde hij welk een moeilijkheid dat zou opleveren. „Dan is die man indertijd met mij gevaren. Ja." Hij knikte nadrukkelijk met zijn hoofd. „Ja," zei hij weer. „Dat is zo. En die dokter zou ~ . zou een boef ..." „Ik ben de grootste stommeling, die op de wereld rondloopt,” zei Joost de visboer. Hij stond op en wist niet, wat hij zou doen. „1k... ik ~, Als Machlien er achter komt, dat ik gekletst heb, dan ..." „Stel je nu maar gerust," zei Herman Jacob. „Wij hebben nooit kunnen denken, dat je ons zulke dingen zou meedelen. Maar je hebt ons woord. Wij besloten elkaar in vertrouwen enkele dingen te vertellen en ik zal mijn woord niet breken," „Ik ook niet," zei de schipper, „Maar vreemd is het, wat je ons vertelt. Vreemd! Ongelooflijk!” „Als ik er nu maar op rekenen kan, dat de heren zwijgen,” zei Joost nog. Hij zocht zich daarmee gerust te stellen, maar hij kon dat niet. Hij begreep te goed, dat zo'n groot geheim niet in het hart van iemand besloten kon blijven. „Ik had het nooit moeten vertellen," zei hij nog eens, zelfbeschuldigend. lets later in de avond liep Herman Jacob met den visboer mee naar de Lombardstraat. Hij wilde toch zien, waar Jansje Verzijl woonde en hij hoopte onderweg den visboer over te halen, hem aan zijn verloofde voor te stellen. Maar telkens cirkelden zijn gedachten rond Kamerling. Welk een geheim was nu toch voor hem onthuld. Jammer, dat de schipper er ook bij was. Hij moest bepaald een middel zoeken om dien schipper te doen zwijgen. Dit grote geheim moest zijn eigendom blijven. Zijn eigendom. Ze kwamen in de Lombardstraat. De straat lag doods en stil, De meeste burgerluidjes waren ter ruste. „Hier woon ik,” zei de visboer, „en daar ~." hij wees de deur van vrouw Magaris, „daar wonen ze." Zo stond dus Herman Jacob vlak voor het huis van de vrouw, die hij enkele uren geleden nooit dacht te zullen vinden. Maar hij besefte het geweldige van zijn onverwacht succes niet. Want zijn gedachten waren steeds bij Kamerling, Hij kon zo maar het geweldige nieuws niet verwerken. „U kunt nog wel bij mij binnenkomen," stelde de visboer voor. Maar dat wilde Herman Jacob niet. Hij wandelde verder de Lombardstraat door en zo langs de Coolvest terug. Kamerling, dacht hij steeds: Kamerling! Telkens stond hij stil en overlegde en peinsde op de noodzakelijke gevolgtrekkingen, die hij uit de feiten moest maken. Kamerling was dus de zoon van den baron. Kamerling wist dat niet. Of wist hij het wel? Natuurlijk niet! Als dat bekend werd in het stadje . .. Wat moest hij doen? Hij dacht aan de Istherdaels van Zonnemaire, Hoe zou de baron een en ander opvatten? Kamerling was dus een schoft, een gebrandmerkte, een falsaris ~. een gebannene. Het ruiste in Herman Jacob's hoofd. Een paar dagen later was hij terug in Zierikzee. Hij vertelde zijn broer alles wat hij ontdekt had. Deze stond ook zo versteld, dat hij zei: „Maar stil toch, laat mij eerst denken. Stil toch en roep direct dien schipper, die ’t ook gehoord heelt." „Neen," zei Herman Jacob, „dat is niet nodig. Die man zal zwijgen tot op het moment, dat wij hem verlof geven zijn mond open te doen. Zulke lui zijn te vertrouwen.” Dat was waar. Dat wist Floris. Maar die Kamerling ... en dat zij dat nu wisten. En dan de baron. „Stil, stil," zei hij. „We gaan er een nachtje op slapen." Op het eind van de week deed Herman Jacob den baron verslag van zijn reis. Het resultaat was nihil geweest. Niemand in de straat in Schiedam wist zich meer iets van de Verzijls te herinneren. Alleen een oude vrouw wist te vertellen, dat Jansje Verzijl indertijd naar Arnhem was vertrokken. De baron zat stil te luisteren. Daar ging zijn verhaal. Zijn mooi verhaal; zijn toevlucht uit de onvoldaanheid van alle dag. Hij keek het venster uit over zijn tuin, waar nu alles nog in de greep van de winter lag, maar waar na enkele weken het zaad zou groeien en de kiemen zouden herleven van wat waard was voort te bestaan. De gebroeders Van Duyl hadden de wijste weg bewandeld, door te besluiten voorlopig over hun ontdekking te zwijgen. Laat Krina Bijl maar met den jonker van Istherdael trouwen. Zo moet het gaan in deze landen: Geld bij geld! Goed bij goed! En Kamerling? Komt tijd, komt raad, dachten de gebroeders. Op het geschikte moment zullen ze hun troeven wel uitspelen. En Kamerlings zon rees. Hij gebruikte zijn tijd goed. Hij greep deze kans Gods. In zijn schone achterkamer had hij heel de winter geleerd, gelezen, proeven genomen. Daar was hij gegroeid tot een ander mens. Daar was hij van zoekend avonturier geworden een man van rustige levensbouw. En al wat hij gezien had op zijn zwerftochten door Duitsland, Frankrijk en België, alles wat hij terloops zo hier en daar gehoord had, kreeg nu waarde en hij besefte in welk een geweldige tijd hij leefde. Hij hoorde de groei van de tijd; de dreunende stap van de nieuwe ideeën. En niets speet hem zo, dan het weten, dat hij te laat „mens" was geworden. Hij had de zonsopgang van de nieuwe eeuw niet gadegeslagen en het was nu te laat, te ver dag reeds, om nog mee te doen met de nieuwlichters. Hij zou nu hier maar ondergaan in de conventie, het kleine oordeel, de kleine bewondering van het stadje. Doch rustig werd hij niet. Door zijn denken huiverde telkens de vrees. Zijn verstand vreesde niet, O neen! Zijn gebouw was solied. Geen voeg was vergeten. Maar zijn hart vreesde. En zijn hart zei hem ook, dat zijn leven een mislukking was. Zelfs al bleef alles zoals het nu was. Zijn doen hier was slechts een berustend zich vasthechten, 't Kon hem hoogstens geven de voldoening van een rups, die een rustig plaatsje vindt om te verpoppen, maar die niet kan nalaten te beseffen, feitelijk vlinder te zijn. Zijn doktersleven hier kon goed zijn, maar 't was toch zonder de daverende inhoud, waaraan hij behoefte had. Hier bij zijn boeken, in zijn goede kleren, met zijn uitstekend eten en drinken, met de haast nederbuigende waardering, groeide hij in de breedte. Hier werd hij „voornaam' . Hier werd hij „geacht". En vooral nu, nu in zijn tuin de lente komt en in de olmen op de stadswal de belofte Gods van een geheel nieuw leven gaat schemeren en nu de vogeltjes het reeds weten, dat er nieuwe kansen zijn, nu begint ook weer bij hem het onbezweerbaar verlangen naar het leven, dat meer is dan eten en kleren en geld en achting en lof. De schipper van Zierikzee kon toch niet altijd alleen het HET ONAFWENDBARE Het jaar schreed voort van de lente in de zomer. Het was een goed jaar voor het land van Schouwen. Schoner dan men denken kan lag het in de zon, die het koren en de meekrap zegende met haar stralen en die blonk over de weiden, waar het vee groeide en tierde. De boomgaarden rond de stad waren volgeladen met het heerlijkste ooft. De zegen Gods rustte op alles. In die dagen keerde jonker Christiaan uit Delft terug. De meiden en de knechten van het Huis herkenden hem bijna niet. Hij zag er zo bezadigd uit. Ja, ze moesten het zeggen: hij was hard vooruit gegaan. Hij was gegroeid, zwaar geworden zelfs. Maar 't was toch de oude Christiaan niet meer. De oude baron ontving hem met een dankbare glimlach. Het leven was gered. Ja! Hij zou goed zijn voor z'n zoon. Er zou nog wel iets van dat leven gemaakt kunnen worden. Maar sterker dan ooit voelde de baron, dat het oordeel Gods over zijn geslacht geveld was. Van het huwelijk met Krina kon niets doorgaan. Hun naam zou vergaan .., Toch zou het feest zijn op Goldewijck. Groot, luisterrijk feest. Heel het land van Schouwen door zond de baron zijn uitnodigingen. Tot in het Duivelandse toe. De jonkvrouwen, de freules, de jonkers en de heren van ver uit de omgeving zouden komen. Ook Krina, Voor het eerst in haar leven. Ze was als een bloem open gegaan. Ze was stralend en schoon. Haar lichaam, nimmer gewend aan het mode-harnas dier dagen, werd door Geertrui in het corset geregen, zo strak als het kon. Haar jonge, veerkrachtige boezems, geraffineerd bedekt door zachte, doorzichtige tule, haar blanke armen en schouders, fraai gevormd, haar gelaat, regelmatig en vriendelijk, met de mooie donkerblauwe ogen, alles deed aan haar moeder denken. Haar moeder, eens de schoonste van heel het land. Zo zag Geertrui haar en ze voelde, dat het oude herleefde, maar wederom fris en gaaf. Ook dokter Kamerling was genodigd. Hij werd nu zeer loken, bereid is haar taak op zich te nemen. Ze trekt z'n hand van haar voorhoofd en richt zich wat op in het bed. Met haar andere hand streelt ze over zijn arm, „Is er wat?" vraagt ze. Zijn glimlach wordt dieper en uit zijn donkere ogen glanst een licht, dat daar nog nimmer uit geblonken heeft. „Mijn mooi, mooi meisje," zegt hij. Het is voor het eerst in zijn leven, dat een kindvrouwtje als zij, onschuldig, doch onwetend toch tot alles bereid, hem zoiets vraagt. Er weeft zich een wonderteer geheim om hen heen. Doch hij verbreekt het. „Ha," zegt hij, „daar ligt ze nu, mijn Krina, mijn lief patiëntje. Zo even nog op haar paasbest, met het hoge kapsel, de gepoederde wangen, de pleisters te pronk, en nu weer een zoet, lief patiëntje." Zijn glimlach omstraalt haar. „Ik stel me zo voor, hoe het worden zal over een poosje: een zwierig jonkman, een luit, een mooie Meinacht, een open slaapkamerraam ... Ha ... en nu zit ze hier, terwijl de jeugd beneden feest, met een oud man." „Stil," zegt ze en haar hand komt op zijn mond. Hoe durft ze? Hij, de heer dokter! „Een oud man ~ Ze straalt met haar ogen hem tegen en ze drinkt zijn beeld: een frisse man, met lichte, levende ogen, met dat fiere, zelfbewuste in houding en gebaar, dat zij nergens ooit zo zag als bij hem. „Kom, ik moet gaan," zegt hij. Hij richt zich op. Hij voelt de nadering van een vreemdschoon avontuur en hij beseft pjots, dat hij dat niet doen zal. Er komt iets in hem, dat hij nooit gekend heeft. In de diepste hoek van zijn onbewust leven staat het ridderlijke op, het grote, het enig ware mannelijke, dat in de gedachten van zijn voorvaderen heeft geleefd, geslachten terug. Maar nu doet zij het, nu zegt zij het. Nu komt haar hand, haar jonge hand op z'n voorhoofd. Ze richt zich daartoe op en moet tegen hem aan leunen. „Wat is er?" vraagt ze. „Zeg het mij. Er is wat! Ik zie het en ik ... ik ... ik wil alles voor u doen. U hebt mijn leven gered." Hij laat zijn hoofd zinken . .. lager . .. tot vlak bij haar. Haar hand streelt, „Zeg t me ..Maar hij zwijgt en het wordt heel stil nu. Er drupt in haar leven iets van het leed. In haar zo open ziel. Ze voelt, dat hij iets heeft, groter dan hij zeggen kan. Zij ziet nu, met haar pas ontwaakte vrouwenblik, meer dan ooit iemand aan hem zag; het leed, de teleurstelling. In iedere trek van zijn gelaat is het: in de strakke lijnen van zijn nobel profiel, in zijn ogen vooral. Haar hand komt onder zijn kin. „Zeg het mij... ik ... ik ...” Ze dringt zich dichter tegen hem aan. Hij voelt haar geheel. En éven ~. éven ~, begint de brand van zijn hartstocht op te laaien: zo jong ~. zo schoon ... z0.,. Maar dan schudt hij zijn hoofd. Nu is de trek van leed dieper dan haast mogelijk is, Krina schrikt er van, „Je bent nu weer beter, Krina,” zegt hij, „en ik moet gaan ... dat is mijn plicht. Ik ~, ik ... Nee, lief kind, laat me het niet zeggen," Hij zwijgt. Er heeft een heel diepe ontroering in zijn stem geklonken. Hij is in het spreken van deze enkele, haast theatrale woorden, gevlucht van de verleiding; voor 't éérst van zijn leven. „Je bent nu zeer, zeer lief voor me, Krina," zegt hij met volkomen beheerste stem. „Zeer lief. Zo is nooit iemand voor mij geweest. Nooit!" Hij spreekt de waarheid en de lichtende kracht van de voor hem haast geheel onbekende waarheid brandt als een vreugdevuur in hem op, Krina ziet, dat al de deftigheid van den heer dokter is afgevallen. Voorgoed voor haar. Hij zal nooit meer de heer dokter voor haar worden. „En ... je moeder dan," zegt ze. „Mijn moeder," zegt hij op zo'n wonderlijke manier, dat Krina achter deze woorden ziet: een onweergeefbaar leed. Maar hij richt zich op. Energiek, ’t Is alsof hij iets van zich afschudt. Over zijn gelaat trekt weer de grote, goede glimlach. „Vergeet dit moment, mejoffer," zegt hij, Mejoffer, dat zei hij, als Geertrui er bij was. Dat was haar veel malen reeds opgevallen en nooit heeft hij zich vergist. „Vergeef mij, dat de grote tragiek van mijn leven opstond liep naar de kast, waarin zijn mahoniehouten doos stond, spreidde zijn papieren uit en begon een brief te schrijven, 't Werd een lange brief en het was al laat, toen hij zich, met het vaste voornemen morgenochtend vroeg te ontwaken, ter ruste begaf. Hij ontwaakte, voor de torenklok van de Mariakerk vijf uur had geslagen. Hij kleedde zich in een deugdelijk reisgewaad en stapte de straat op naar schipper Vriens, De schipper was al op. Kamerling wist, dat de schipper deze week niet naar Rotterdam voer, maar hij moest, zei hij, beslist naar de stad. Hij was tot de onaangename ontdekking gekomen, dat hij een zeer belangrijke medicijn niet meer had en hij wilde de verantwoording niet dragen, zonder dat medicijn te zitten tot volgende week. Hij wilde het beslist zelf halen. Bovendien had hij nog een andere dringende affaire in de stad. Hij vroeg daarom wat een extra vaart naar Rotterdam kostte. De schipper noemde de prijs. Kamerling vond dat goed en even later zeilde hij met twee knechten van den schipper over het wijde water van het Brouwershavense gat. Zo ongeveer tegen het middaguur kwam een ruiter aan het postkantoor te Rotterdam aan. Hij was zeker een flink eind komen rijden, want hij zat danig onder het stof. Hij zeide, dat hij Rogier Smit heette en dat hij een belangrijke missive had voor zekeren dokter Kamerling uit Brouwershaven. Hij had de spoedige bezorging daarvan op zich genomen en beloofd deze brief in Rotterdam op het postkantoor aan te bieden. Hoe zou het nu met die brief gaan? Men vertelde hem, dat er morgen reeds een beurtschip naar Zierikzee voer en dat dit schip dus overmorgen voor de middag in Zierikzee zou zijn. Daar kon de brief mee verzonden worden en dan werd hij dezelfde avond nog naar Brouwershaven vervoerd, want er was een vrachtenaer, die telkens, na aankomst van den beurtschipper van Zierikzee, naar Brouwershaven en tussengelegen dorpen reed. Nu, dat was goed, Rogier Smit betaalde het bodenloon en reed weg. Kamerling was ook al weer gauw terug met zijn pakje medicijnen. Hij zette zich rustig in het roefje en ze voeren terug naar Brouwershaven, waar ze laat in de avond aankwamen. Weer kon Kamerling zijn nestje mezen niet bekijken, maar het leek hem nu zo belangrijk niet, want zijn reis naar Rotterdam was schitterend geslaagd. Toch keek hij de volgende morgen eerst naar het nestje. En, ja waarlijk, de padde kale jongen lagen nog even gulzig als altijd te gapen, met hun geelomrande bekjes. Ze maakten het goed. Kamerling trok zijn hoold terug en even later kwamen de oudjes al met voedsel. 's Avonds ging hij naar Krina en haar vader. Het was in het stadje al zo'n beetje bekend geworden, dat de dokter toch maar liever Krina had dan joffer Zwaantje en er waren er genoeg, die dat begrepen. Ja, Krina was nog erg jong. Dat was zo. „Maar da’s een ziekte, die iedere dag beter wordt en ik voor mij,” zei Teun met een grote grijnslach om zijn mond, „ha ... ik had, as ik zo n kerel was as onze dokter, liever drie Krina s as één zo n Duwbakken joffer Zwaantje." Wanne hoorde het ook en ja, ze voelde wel even iets binnen in haar knijpen. Maar ze had dat van te voren wel geweten. „En jij hier zo'n rommel niet maken ... Vooruit... de schuur uit, kwajongen," zei ze tegen Gillesje, die vlug opstond en voor de dreiging van Wanne s bezem maakte, dat hij wegkwam. Voor Wanne naar den dokter ging, hielp ze haar moeder altijd nog en 's avonds ook. Ja, ze kon het begrijpen ... maar toch was 't hard. , In het burgemeestershuis sprak Kamerling die avond buitengewoon opgewekt over hun aanstaande reis naar Rijn berek. Hij had geschreven, zei hij. „En ik heb natuurlijk ook geschreven, dat jij meekomt, Krina. Ik kan de praktijk zolang gerust aan Westerhuis toevertrouwen. We zullen het er eens echt van nemen. Kamerling schilderde de reis voor de verbeelding van Krina en haar vader af. En de ontvangst! ~Och mijn lieve Krina ~. dat zal wat zijn! Mijn moeder zal u omhelzen en ze zal niet weten, wat ze zeggen moet. Ze zal huilen en lachen tegelijk." Zo praatte hij. Het werd er dubbel gezellig van in de kamer van den burgemeester. Bijl en Kamerling rookten hun pijpen, Krma zorgde voor koffie en gebak. „Ik denk, heer schoonvader,” zei Kamerling, „dat mijn zuster voor u de achterkamer zal inrichten. Daar hebt u een prachtig gezicht over de wallen en de boomgaarden en de tuinen, die vlak bij de wallen liggen.” „hn dan allen, die hun compliment zullen komen maken, zei hij even later weer. ~'t Zal een drukte zijn. Och, de burgemeester is gewend bij ons zo maar in en uit te lopen. Een aardige kerel is dat. Wat druk en zo echt „gemütlich." Hij zal u telkens aanstaren, mijn lieve Krina, en dan zal hij zeggen; „ach welso ist das nur der lieberschatz von unser herr doctor.. ach so ... ach so ~.” Dan dribbelt hij met z n korte, dikke beentjes door de kamer. En dan de secretaris, de Edele Heer Paulus van den Bogaert. Nou, nou! Da's een ander heer. Een en al statigheid en waardigheid. Hij zal u beiden vormelijk naar uw welstand vragen en wellicht diepgeheimzinnige gesprekken met u houden, heer schoonvader, over de hoge politiek ~ "Dat zal mij beter aanstaan dan de drukte van uw burgemeester, zei Bijl in het volle gewicht van zijn waardigheid als eerste magistraat van de smalstad Brouwershaven. „Aan mensen als uw secretaris voel ik mij verwant: kalm, degelijk en de distantie bewarende." Zo werd het twee dagen na de Rotterdamse reis en het arriveren van Rogier Smit aan het postkantoor te Rotterdam. „Vandaag komt de brief," zei Kamerling toen hij 's morgens het raam uitkeek, de vroege ochtendnevel in, die over het veld, buiten de wallen lag en toch ook wel een beetje in de tuin achter zijn huis gekropen was. Zijn meesjes waren al wakker en sperden gapend hun vogelbekjes op. „Mijn goede geniussen,” dacht hij. Even later hoorde hij een angstig piepen door 't open raam komen. Zo angstig, zo ongewoon, dat hij ging kijken en juist de grote roodbonte kat van de buren verhinderen kon, zijn klauw in het nestje te slaan. De kat kwam gevoelig op de grond terecht. Maar hij zou terugkomen en zijn meesjes vernielen. Dat greep Kamerling aan. De bijgelovige. En hij nam zijn maatregelen. Hij zette een schoteltje melk voor den roodbonten rover en hij wist, toen hij zag, dat deze er van snoepte: dat is je laatste maaltijd, vadertje! Wat dat betrof waren zijn meesjes veilig. Heel de dag dacht hij aan de avond. Eindelijk brak de avond aan. Kamerling wandelde de Goldendijk op, tot hij de vrachtwagen zag aankomen. Toen liep hij nog even thuis aan en zei tegen Wanne: „Als er soms brieven of boodschappen komen, laat die bij den burgemeester bezorgen. Wanne knikte. Hij liep langs Hendriks, die hem uit zijn tuinhuis vriendelijk groette. Ook de vrouwe knikte hem toe en zwaaide met haar waaier. Ook bij Viergever zagen ze hem en bogen van uit de kamer voor de ramen haast nederig. Kamerling groette zwierig terug. Geertrui deed hem open. Ze was als steeds eerbiedig, correct. Ze zag nog altijd hoog tegen hem op. Krina zat in de voorkamer. De kleine glas in loodraampjes waren open gezet en de geluiden van het stadje drongen gedempt nu door de avond tot in de kamer door. „Alleen?" vroeg Johannes. Zo u ziet, mijnheer gemaal, schertste Krina. „Ho ho, zo ver zijn we nog niet," weersprak hij een beetje teleurgesteld, omdat de burgemeester er niet was. Krina merkte iets aan hem en, met een zekere onrust, nauw verborgen onder gewilde schalksheid, zei ze: „Valt het je tegen?" „Wat?" vroeg hij, „Dat je mij alleen treft?" „Ik zou een slecht minnaar zijn," lachte Kamerling, terwijl hij zich naast haar zette, „maar ik had uw heer vader gaarne even gesproken." „Hij komt zo dadelijk," zei Krina, KamerHng onderdrukte een zucht van verlichting en streelde PCnna, s hand, die zij op z'n arm gelegd had. vripnJ l'l?’ de burfmeester- Hij groette Kamerling vriendelijk.:Knna zorgde voor koffie en gebak. De burgemeester schoof het pijpenrek aan en zette de zwaar zilveren „toebackspot” op tafel. Zo dampten de heren weldra gezellig een tabaksnevel de kamer in. Ditmaal begon Kamerling met over de reis. Zonder dat iemand het aan hem merkte, zat hij, inwendig nerveus, te wachten op het vallen van de klopper van de deur. it geschiedde weldra. Kamerling nam een extra haal, blies een lange rookwolk de kamer in. De muiltjes van Geertrui klepperden door de gang. De burgemeester en Krina luisterden onwillekeurig wie dat zijn kon. Kamerling rookte rustig door, alsof het hem met aanging. Geertrui's muiltjes klepperden terug. Ze tikte op de kamerdeur. „Binnen, riep de burgemeester. „hen extra missive uit Rijnberck voor den heer dokter ” ZTv ue.rt[Ui' ',d? vrachtenaer wacht zijn loon." „Uit Kijnberck? ’ Kamerling veerde op, greep met nonchalant gebaar naar zijn beurs. „Hoeveel is de vracht, maerte? Vraag het! Geertrui wendde zich reeds om. „Wacht nog even," zei Kamerling, „en vraag hoe de brief bezorgd werd." geertrui keerde weldra van de voordeur terug. , De missive is per extra gelegenheid te Rotterdam bij den schipper gebracht, met de boodschap, deze terstond na aankomst te Brouwershaven bij den heer dokter te bezorgen, In haasten. Het loon is twee schellingen " Kamerling betaalde. Toen de deur gesloten was, legde Kamerling de brief op tafel, keek zoekend rond. Krina begreep hem en reikte en keurig bewerkt vouwbeen aan. Bedaard sneed hij de brievenzak open en las. Maar... Kamerling wordt wit als een dode. Zijn ogen knipperen angstig, zenuwachtig. Zijn hand trilt, De brief ritselt uit zijn vingers ~, ~Maar Johannes," zegt Krina. Ze staat op. Ze legt haar hand op z’n schouder. „Wat is er ... wat is er? De burgemeester staat geërgerd op. „Heer dokter, beheers u," zegt hij. „Vertel ons, wat u zo ontstelt." Kamerling heeft iets van zijn zelfbeheersing teruggekregen. „De pest," stamelt hij. „De pest ... in Rijnberck." „De pest," zegt Krina en in haar ogen flikkert een hevige schrik. „De pest," zegt burgemeester Bijl, „in Rijnberck? ' „Lees," zegt Kamerling dof. Hij zit daar als een gebroken man. Hij schuift de brief naar den burgemeester. Deze is nog rustig, evenwichtig. Er is weinig, dat de fiere rust verstoren kan van een Hollands regent, een man van „regeeringhe ende bestuur". Hij zet de grote hoornen bril op en leest. Als hij de aanhel leest, zegt hij nog even: ~’t Zij mij gepermitteerd?" Kamerling knikt. Rijnberck 10 Augustus 1764 Mijn zeer lieve en Dierbaare Broeder, Deeze dient om U te doen weeten dat eene vreeselijke roede Gods een oordeel onser sonden ons besoeckt. In onse goede stad Rijnberck en de omliggende plaatsen woedt een hevige pest, dat er eene menigte zielen hierdoor op het alleronverwachtst na de Eeuwigheid wierden weggerukt. Ja ook ik selve bin van deese woedende plaage aangetast, welke is begonnen met eene groote zwellinge in t h00fd..." De stem van den burgemeester blijft geruime tijd door de kamer klinken. Heel het droeve relaas van de afgrijselijke ziekte legt een diep „beslag" op alle drie. Gelukkig blijkt, dat Kamerlings zuster niet alleen zelf gered is, maar nog vele anderen heeft kunnen redden. „lek hebbe, mijn geliefde broeder, na ordonnantieën mij voormaels in goede dagen meegedeeld gehandeld en de door U uitgedachte Geneesmiddelen gebruikt. Dit met zooveel vrucht ende goede uytwerkinghe, dat ik door deese, onder begunstiging van des Almachtigen zee gen, na verloop van eenige weinige dagen genoegzaam hersteld was en ook anderen van eene overigens wisse dood met uw geneesmiddelen heb kunnen redden.” De burgemeester leest nog veel meer en het geheel laat niet na een zeer diepe indruk te maken. Van de reis naar Rijnberck kan natuurlijk niets komen. De eerste maanden niet en dan is het winter. Wel overweegt Kamerling om zelf te gaan. Hij kan daar dienstig en nuttig zijn. Maar hij laat zich door Krina overhalen te beloven dat niet te doen. Dat is te wreed voor haar. Zal hij ooit wederkeren? DE TAFEL DES HEREN „Zijnen berg is een heilig oord, „Wie zal daar op komen, nu voort? „Wie zal daar wonen ende blijven? „Die zijn hart ende handen heeft rein, „Die de leugen haat, groot en klein „Noch geene meineed zoekt te drijven!” Krachtig! Statig! In langgerekt tempo klinkt deze psalm door Brouwershaven's bedehuis. In plechtige toga, de wijde mouwen van de rechterarm voornaam neerhangend, wijl de elleboog steunt op de sierlijk gebeeldhouwde leuning van de kansel; de fijne vingers van de tere hand slechts licht aanrakend het uiterst blanke van het voorhoofd; de kunstige krullen van de witte pruik in onberispelijke orde, staat dominee Brakel in ernstig gebed. Terwijl de zang der gemeente nog door de kerk galmt, klimt hij de preekstoel op en wacht, achter de grote lezenaar met de Statenbijbel, tot de laatste klanken zijn verklonken. Dan breidt hij zijn handen uit en zegent de schare. In de regeringsbank zitten burgemeester Bijl, schepen Hendriks en de andere erenfeste heren en vroede vaderen. Langs de wanden zitten de handwerklieden en de kleine neringdoenden. Achter de preekstoel, op kleine smalle bankjes, die geen vaste plaats hebben, zitten de armen, schamel en bedeesd. Ginds in de hoge kapbanken zitten de rijken, die hun macht kennen en weten geboren te zijn om te heersen. Op de gaanderij zitten de weeskinderen in het grijs. In het centrum, onder het kruis, zitten de vrouwen van stand. Kamerling zit in een van de kapbanken, tegen een pilaar gebouwd, en kan vandaar de hele kerk overzien. De kerk met haar helder witte muren, drie grote pilaren aan weerszijden van het middenschip, kostelijke eikenhouten banken, alles even sober en ingetogen. Maar ook de kerk met mensen, prachtige mensen. Kamerlings oog ziet onverzadigbaar naar al die pracht. Dat is nergens op heel de we- Op ons soort mensen slaat dat niet, denkt Kamerling. Op mannen van rang en middelen. Maar dan ineens knikken toch de knieën van Kamerling, want daar klinkt in de eentonige sleur van de preekstoel een nieuw geluid: ~En bescherm ons, lieve Ontfermer, van de pest, die als Uw gesel een stad bezoekt in het nabij gelegen Duitsland. Bewaar ons door Uw almacht. Wij zijn niet beter, dan degenen, die Gij in Uw ondoorgrondelijke wijsheid bezoekt..." Voort rollen de woorden van den dominee in plechtig breedsprakig gebed. Maar zeberoerenKamerlingnietmeer. Dat van de pest is in zijn ziel gehaakt en dat voert zijn gedachten in een hem onbekende richting. Het is niet zoozeer de schrik, omdat zo'n publicatie van zijn verzinsel de kans op ontdekking verhoogt. In dat opzicht is hij vrijwel gerust. Het is iets anders. lets niet zo makkelijk door hem te herkennen. lets, dat verband houdt met Krina en met zijn aanraking, door haar, met de Waarheid. Hij kijkt naar zijn beeldje in de rij; het mooie, tere popje, het kind, met al die fijnheid, het vrouwtje met die hoge elegance. Onbesmet nog, al heeft hij haar vrouw gemaakt. Zoals zij daar meebidt in stil devote aandacht, vroom, zoals een zuiver opengebloeide vrouw wel vroom moet zijn. Hèt is er. Het, de Waarheid, waarin al het goede gegrond is: de Liefde, de Schoonheid. Dat, waarom hij gelachen heeft zijn sinistere lach, het is er. Hij heeft alles gemeten tot nu toe naar de schijn. Hoeveel dragers van de Waarheid heeft hij voorbij gezien. Hoeveel ongetelden in de wereld, die toch de toorts dragen: het Licht en de Waarheid. Zijn tijdspiegel weerkaatste de mooie huichelarij, de nuttige veinzerij, het productieve bedrog en hij achtte zich niet slechter, omdat zijn bedrog wat avontuurlijker, zijn veinzen wat genialer was. Maar nu hij hier zijn leugen ziet, zwevend door dit gebouw, gedragen door een dienaar der Waarheid en dringend in het oor ook van haar, die in zuivere vroomheid luistert en bidt... nu komt er iets in hem omhoog, onweerstaanbaar, iets ongekends, iets nieuws, dat tevens ouder is dan het Christendom; „Geef mij Uw Licht en Uw Waarheid!" Als hij,. .hij, de beroepsleugenaar, het bedrog-genie, als hij ... voorhoofd? Hij weet, dat er onwaardigen gaan. En waarom zou hij dan ook niet gaan? . , Hij weet, dat het gaan zelf onwaardig geschiedt, berst zuilen de rijken gaan, de voornamen, de rechthebbenden, bn dan, in ootmoedige schroom, de armen, die hun plaats moeten kennen. Hij weet, dat het gaan profijtelijk is. En m geen geval zou hij ooit geaarzeld hebben. Heeft hij zelt niet meermalen, zonder enig recht en met meer dan dubbele leugen in zijn rechterhand, dit brood en deze wijn ui – gereikt? Als bedrieger, als tot graniet verhard zondaar 7 Als hij niet gaat, dan zal dat te denken geven. Dan zal het zijn, alsof hij zich met „een der navolgende zonden ernstiglijk besmet weet: als daar zijn; alle leugenaars, afgodendienaars, hoereerders." Hij weet toch, dat er het kwade gerucht al is. Waarom had anders het notarishuis uit Zierikzee hem een voorschot geweigerd? Als hij gaat, dan staat dat solied, dan valt hij niet uit de toon. En dat oordeel? Wat bekreunt hij zich om dat oordeel? r r ■ * ■ k 1 _ I Ia iap lil i T Maar hij gaat niet. Om Krina niet. En het grootste besluit van zijn leven wordt die morgen genomen: hij zal haar, zijn klein, teder vrouwtje, alles, alles vertellen. Hij zal man zijn, voor ’t eerst. Hij zal in de glans van de reinheid van zo'n liefde een offer brengen, als alleen door een man te brengen is. . , Men praat er over in het stadje. De dokter is niet aan de tafel geweest. En hij zat te rillen als een net. Wat zou dat te betekenen hebben? . ▼ r ■ i 1 I * I _ l i m #4 1 _ ’s Middags is hij alleen met Krina in de tuinkamer. De deuren naar de waranda staan open en de grote rust van de Zondag hangt over alles rond hen heen. £-.uiiuag iia-iigL w * ~ , „En toch moogt gij het niet zeggen, Johannes. Neen, zegt Krina. „Maar jij weet niet wat er is, ik ... ".Stil," zegt ze. Ze staat op en komt op zijn knie zitten en haar zachte arm slaat ze om hem heen. .... „Ik weet wel iets van hetgeen er zijn kan bij mannen als )i). Van Miebette weet ik iets. En wat er geveest is .. . wat geeft dat? Waarom moet ik dat weten?” Ze zwijgt als in gedachten. Hij kan niet beginnen. „Ik weet wel iets van het woordig zijn. Zo verstreek de tijd. Uur na uur. In de zaal van den gerechte vonniste eindelijk de baljuw en, tegen het vallen van de avond kwam de boef naar buiten en werd zijn vonnis voltrokken. De plechtigheid duurde lang. In het bijzijn van den baljuw en van de volle vergadering van schout en schepenen werd de boef voorgeleid en herhaalde de stadsschrijver het vonnis De rug van den man werd ontbloot, het fel gloeiend ijzer siste in zijn vlees. Een huiver van voldaanheid waarde door de menigte. Maar voor Dankert was het beslist; Dool is m gesmeerd. We kunnen morgen wel gaan, maar t is tevergeefs, De baljuw hoorde vreemd op van het nieuws. „Als dat waar is, Dankert," zei hij en beiden verheugden zich op het vooruitzicht, eindelijk dat schoelje in hun macht te krijgen en hun gerechte wraak aan hem te koelen. Over Zwingelspaan en Oude Molen reden ze terug naar bebastepol, waar de heren hen ongeduldig wachtten. De werklieden werden gehaald en legden voor den baljuw hun vaste verklaringen af. Ze hadden hem met de meeste pertmentie herkend. Ze werden aangemerkt als geloofwaardige lieden. „Kastelein, je verstaat de penkunst uitermate, leg de verklaringen van de lieden vast,” beval de baljuw. Zo geschiedde. De baljuw bleef nog even te gast bij den jonker, die royaal trakteerde, wel een beetje gegeneerd door het bijzijn van Van Duyl, die toch iedere daalder in zijn beurs feitelijk in handen had. Maar Van Duyl had een goede zin. Als de zaken gingen, zoals ze er nu voorstonden, dan waren ze op een mooie manier van den dokter af; dan was de penibele kwestie omtrent den baron ook bevredigend opgelost. Allen waren vol hoop. Alleen kankert was er niet gerust op. „Hij is te gauw, . gauw,” zei hij, „als hij weet, dat de heren hier zijn, dan is de vogel morgen gevlogen." Ook Teun had het niet erg naar de zin. Nu kreeg hij geen gelegenheid zijn dokter te waarschuwen en nu zou Kamerling morgen lelijk in de val lopen. En voor 't eerst in haar leven zag ze daarin iets hulpeloos; iets van een kind. Dat ontroerde haar. „Heer vader," zei ze, „wat is er?" „We zijn bedrogen, Krina,” zei hij en hulpeloos hief hij zijn handen op. Hij zweeg geruime tijd en de stilte in de kamer deed de statige, langzame tik van de oude Friese hangklok duidelijk worden. „Johannes." Hij zweeg. Toen, vaster van stem: „Kamerling is een bedrieger .. . een boef," Nu was al het kinderlijke weg uit zijn ogen. Koud, streng blikten ze haar aan. „Vader," kreet Krina. Maar hij was nu niet te verzachten. Door niets. Niet door de noodroep van zijn dochter. Hard en stug klonk zijn stem: „De kroon is van je hoofd. Heb ik daarvoor in eer en deugd geleefd? Onze naam ... Hij sloot vastberaden zijn mond. Even later zei hij. hoop duizend goudguldens kwijt te zijn. Ik hoop, dat hij vlucht." Vlucht, dacht ze en haar spanning brak. Als hij vluchtte, dan ... Een glimlach schemerde in haar betraande ogen. Als hij dan haar maar meenam. Vluchten.,. vluchten. Uit al de narigheid weg! „Kan ’t geen laster zijn, heer vader?" vroeg ze. Hij was zo met zichzelf bezig, dat hij zich niet verbaasde over het wonder, dat zij daar stond, zo recht nu, zo onaangetast. Hij had ook niet dat medelijden met haar, dat hem weerhield het verhaal te vertellen, zoals hij het wist. Haar te zeggen, dat hij ook daar een meisje van goede stand bedrogen had, dat hij ~. ook daar dus woorden had gesproken als tot haar. „Men heeft hem herkend . hij is die Pool," zei haar vader. „En als hij niet gevlucht is, zal niets hem meer baten. Niets. De Fijnaartse baljuw is er om hem te arresteren. Angst snerpte in Krina's kreet: „Oh ... maar ... maar, dan moet hij gewaarschuwd worden ... dan ~, Ze stond op. Toen had de burgemeester medelijden met haar. „Kind, zei hij. „Krina, dat kan niet. Misschien heeft Teun hem gewaarschuwd. Ik heb Teun zien staan en die kerel is mee geweest naar Fijnaart. „Teun," zei ze. „Ik zal Geertrui sturen, dat zij Teun haalt." Ze richtte zich op en keek het raam uit. „O,” gilde ze, „daar .. ." Ook de burgemeester zag hem komen. Rustig als altijd stak hij schuin over de straat op het huis aan. Vlug sprong de burgemeester op. „Krina,” zei hij streng, „ik verbied je hem te ontvangen. Ik verbied je hem te ontvangen. Ik verbied het je. Jij bent nu voor hem niet thuis," „Vader..." „Zwijg. Ik ga zelf!" Hij keerde zich met een ruk naar de deur, opende die, trok hem achter zich dicht en hield de kruk stevig vast, terwijl hij de sleutel omdraaide. De klopper viel. „Johannesl" kreet Krina. De burgemeester schreed de gang door en nog voor Geertrui kwam, opende hij zelf de voordeur. Daar stond Kamerling, „Johannes!" kreet Krina weer en ze bonkte met haar vuisten tegen de kamerdeur. Streng keek Bijl Kamerling aan. „Uw spel is uit, heer Kamerling," zei hij. „Ik zou u moeten arresteren. Ik doe dat niet. Indien gij ten één ure na de noen nog in ons rechtsgebied zijt, vrees ik het ergste voor u." Even knikten Kamerling's knieën. Maar toen voer door hem de vaste wil om te blijven; als 't even kon te blijven, Terwille van haar .. . haar. „Slechts een boef vlucht, heer burgemeester," zei hij fier, „Een man met een zuiver geweten stelt zich te allen tijde beschikbaar voor de justitie. Gebied mij, wanneer ik voor uw vierschaar moet verschijnen ..." Burgemeester Bijl stond fier opgericht voor hem. „Ten één ure, na de noen," zei hij. Kamerling boog en ging heen. Achter de kamerdeur was het stil geweest. Krina had zijn woorden gehoord, zijn fiere, rustige woorden. Een lach huiverde door haar open mond. Ze droogde haar tranen. Laat heer vader maar, laten al die anderen maar. Al was hij een boef, al was hij nog tienmaal erger, „Met lijf en ziele," zegt ze zacht voor zichzelf. Haar vader komt en praat met haar. Laat ze nu toch rus- tig zijn en aan haar eer denken. Als alles goed afloopt, dan.,, Kamerling stapt de Nobelstraat in. Zijn huis is leeg. Wanne is nergens te vinden. De buurvrouw, waarvan hij de kat vergiftigd heeft, komt en zegt, dat Teun hier tweemaal is geweest en dat hij door den schout zelf is gearresteerd. De jonker van Istherdael en heer Van Duyl hebben dat verzocht en Wanne is ook gearresteerd. Ze waren bang, dat Wanne iets zou verklappen. „Wat er is, weet ik niet,” zegt de buurvrouw, „maar ik stond niet graag in je schoenen, dokter, er zit heel wat voor je in 't vat, als je dat zo hoort.” Daar zit Kamerling nu alleen in zijn huis. Teun heeft hem natuurlijk willen waarschuwen, dat begrijpt hij en Wanne hebben ze voor de securiteit ook maar meegenomen. Wat bekreunen ze zich om het recht van het gewone volk? Hem, als hij werkelijk een boef was, gaven ze nog gelegenheid te vluchten. Hij grijnslacht. Wat een wereld! Hij gaat in de achterkamer zitten en overweegt zijn kansen. Hij weet niet, wat er allemaal is. Als het dat van de Fijnaart is . . . dan . . . dan ... hij verheugt zich reeds op de ontknoping. Dan zal hij er voordeel van trekken. Maar wie weet, of het niet iets anders is. Er kan zoveel zijn. Die Van Duyl schijnt meer te weten ~, Buiten over de tuin hangt de grote rust van de zomernamiddag. Het is twaalf uur nu. De slagen klinken van de Mariatoren over de stad. En verder kruipt de tijd, langzaam, veel te langzaam voor Kamerling. Hij gaat naar de buren en tracht op argeloze wijze iets te weten te komen, maar het blijkt, dat ze niets weten als dat de heer Van Duyl uit Zierikzee en de jonker van Istherdael met vreemde heren naar de stad zijn gekomen. Hij vraagt, of ze weten, waarvandaan de heren komen. Maar dat weten ze niet. Misschien wel uit Breda. Weer zit Kamerling en wacht. Langzaam schuiven de schaduwen van de bomen voort. Eten kan hij niet en eindelijk, ja eindelijk is het tijd. Ëén slaat de klok. Hij staat op en gaat. Als hij de Nobelstraat door op het marktplein komt, staat hij toch even aarzelend stil. Daar staat een mensenmenigte, waarvan hij ontstelt. Honderden en honderden staan er en toch is het er stil, huiveringwekkend stil. Als hij het marktplein opkomt, voelt hij de ogen, de honderden ogen, De mensen rekken hun halsen om hem te zien. En het is anders dan hij zich ooit voorstelde, De mensen schijnen veel te weten. Ze schijnen hem te haten. Hij ziet zijn nadere kennissen overal zich verschuilen. Niemand wil met hem te doen hebben. Als hij bij de menigte komt, maken ze baan voor hem. Zwijgend, met iets kouds in hun blik. Nu zijn de ogen overal: voor hem, achter hem, op zij. Overal ogen, ogen, koude, nietszeggende ogen. Zo komt hij voor het bordes en ziet hij het rijtuig van Van ïstherdael staan. En terwijl hij de trap beklimt, denkt hij; Heb ik mijn spel te hoog gespeeld? Wat zal mij wachten? Dwaas, dat ik gegaan ben. Het was toch mijn tijd om te vluchten? Liever vluchten dan wéér in de ijzers, weer aan de schandpaal! Hij aarzelt. Sluit z'n oogen. Krina, denkt hij en bestijgt de trap, vast van wil. Zo betreedt hij de ruime hal van Brouwershaven's stadhuis. In de kamer van den gerechte zitten de heren in deftige kring. De vreemde baljuw zit op zijn zetel. De baron zit bij de raad. Het zijn allen regenten, deze heren. Mannen van grote doen. Zij hebben allen dezelfde gevoelens omtrent rang en stand, dezelfde strenge begrippen over hetgeen ze hun hoge positie verschuldigd zijn. Daarom voelen ze diep, wat het voor burgemeester Bijl moet zijn, de grootste onder hen, op den baron na. In ieder geval de meest zelfbewuste. Hij had den bedrieger toegelaten in hun kring. Hij had de kaste geschonden. Onwetend, ja, maar toch ook onvoorzichtig. De vreemde baljuw zit zelfbewust in zijn zetel. Zijn vin- gers spelen met de groen-koordzijden franje, die van de leuningen van de rechterstoel afhangt. Het gaat hem zoveel niet aan, maar hij is genoeg bekend met dit trotse regentengeslacht, om te beseffen wat het voor allen hier, maar voornamelijk voor burgemeester Bijl is. Schepen Hendriks treedt op hem toe. „Uw edelachtbare is toch zéker van uw zaak?" De Fijnaartse baljuw glimlacht voornaam. Hendriks gaat naar burgemeester Bijl, die met een diepe frons op zijn voorhoofd in zijn stoel zit. „Zoudt gij ditmaal uw plaats niet afstaan aan uw collega Hokke, het zal zo pijnlijk zijn." Maar Bijl schudt zijn hoofd. ~A 1 was het mijn zoon. Hier handel ik naar recht en geweten!" zegt hij. Meteen strekt zijn hand zich uit naar de sierlijk bewerkte presidentskamer, Hij slaat misschien iets harder dan gewoonlijk op tafel, maar vast klinkt zijn stem, als hij zegt: „Wij schout, schepenen en burgemeesteren van de stad Brouwershaven geven u, heer baljuw van den gerechte der heerlijkheid Fijnaart gelegenheid uwe missie te volvoeren." Het wordt doodstil. Verstolen ziet ieder der regenten naar het gelaat des burgemeesters. Geen spier daarvan beweegt. Hij ziet zijn mederegenten strak en koel aan. Hij weet, dat hij gefaudeerd heeft. Dat hij schande gebracht heeft over de kring en daarmee over heel de stad, maar meer toch over zijn eigen huis. Deftig begint de vreemde baljuw in de holle opgesmukte taal dier dagen. Zwierig en langdradig. Hij leest de beschuldigingen, ingebracht tegen Christiaan Pool en derhalve ook tegen dokter Kamerling, die „also herkent is geworden door goede end geloofwaerdighe lieden uit onse gemeinte en die wy verzouken thans ter confrontatie voor onze rechterstoele te leiden, opdat den boef end de falsaris geschiedde, wat hem volgens wet en gewoonte, alwaar men eene goede justitie mainteert, te doen is." De vreemde baljuw zwijgt en een stilte, zwaar en beklemmend, valt in de zaal. In de trotse harten der heren gloeit opnieuw het medelijden met Bijl. Ze denken, wat het zou zijn, als zij zelf daar zo zaten. Bijl kijkt den baljuw en ook schepen Dankert Vermaes uit de Fijnaart recht aan. „Zijn de heren zeker van hun zaak?" vraagt hij. „Maar al te zeker, heer burgemeester," zegt de baljuw. „Overweeg wel, dat dokter Kamerling alhier van onbesproken gedrag en hoge reputatie is," maant Bijl nog. De Fijnaartse baljuw haalt zijn schouders op. „U hebt hem toch doen arresteren?" vraagt hij. Dan staat Bijl op. „Neen," zegt hij. Een vreemd bewegen komt in de vergadering. Neen? Om de lippen van den baljuw krult een minachtende spot. „Door uw college is ons hedenochtend de toezegging gedaan, dat de justitie zoveel mogelijk in zake door U Edelachtbare zou worden gemaintineérd.” „Hij is op vrije voet en hij zal als vrij man voor u verschijnen," zegt Bijl. „U weet, dat het mijn aanstaande schoonzoon is en ik twijfel niet, of ik heb de hand van mijn dochter gegeven aan een man van eer." Zoals Bijl daar staat, het hoofd fier omhoog, onvervaard; er gaat een trilling door de harten, Fleeft Bijl den falsaris dermate vertrouwd? „Laat Kamerling voorkomen," zegt hij tegen den bode, De spanning in de zaal stijgt. Men ziet den burgemeester daar staan, onbewogen, met zijn vaste blik op de deur gericht. Maar niemand ziet, dat er een waas voor zijn ogen is. Niemand voelt, hoe in zijn hoofd dreunt het woord boef! boef! Als hij een boef is, dan komt hij niet en dan staat hij, burgemeester Bijl, daar voor schande. Dan is hij zijn goudguldens kwijt. Nu ja! Maar dan is hij meer kwijt. Veel meer! De deur gaat open en rustig, zelfverzekerd, met de bekende glimlach om zijn mond, treedt Kamerling binnen. De heren gaan verzitten. „Goeden middag, heren," zegt Kamerling en buigt naar de hem bekende gezichten. Den vreemden baljuw schijnt hij niet te zien. Evenmin den zelfbewusten vreemden sche- pen. Deze zijn opgestaan en kijken elkaar onthutst aan, Neen, het is Pool niet. Het zweet komt op Dankert's voorhoofd, „Heer burgemeester," zegt Kamerling verwonderd. ~U zult beseffen, dat ik benieuwd ben, waarvoor dit alles dient." De schout, de schepenen, allen in de zaal zien de verwarring van de Fijnaartse heren en, wat geen angst voor schande had kunnen teweegbrengen, dat doet nu de plotselinge zekerheid, Bijl's knieën knikken. Hij moet zich een moment aan de tafel vastgrijpen. Doch even maar, dan valt zijn hamer daverend neer en zegt hij: „Heer baljuw, aan u is het woord." De baljuw schraapt zijn heel. „Hij is het niet," zegt hij en gaat beschaamd zitten. De schepenen herademen, „Wie is het niet?" vraagt Kamerling één en al verwondering. De deftige rust, de welverzekerde statigheid van een Hollandse schepenrechtbank, is geheel verstoord. Dokter Kamerling staat schouderophalend als geheel te goeder trouw en evenzeer geheel onbekend met iets, dat op een aanklacht of beschuldiging betrekking heeft. „Het gaat over u, mijn aanstaande schoonzoon," zegt Bijl en er is iets triomfantelijks in het woord, dat op de komende verwantschap met den dokter duidt. ~Ik heb u verzocht, heden ten één ure na de noen op het stadhuis te komen. Ik heb u onbekend gelaten met het doel. Maar de baljuw uit Fijnaart meende voldoende gronden te hebben u te beschuldigen, dat gij in die gemeente geleefd zoudt hebben onder de naam Christiaan Pool. Daarom is hij feitelijk hier, om u, met oorlof van ons, uw magistraat, te arresteren en mee naar de Fijnaart te voeren." Kamerling wendt zich naar den baljuw en kijkt hem doordringend aan, met zijn koude blik. Zijn eigen gelaat verstrakt er van. Zo heeft hij als kleine jongen gestaan, toen een rijk man hem het grootste onrecht ter wereld aandeed, hem, zijn moeder en zijn zuster verloochende en met een rijke, jonge bruid trouwde. Zo heeft hij later nog vaak gestaan, telkens, als hij het onrecht proefde of als hij iemand vernederen wilde. De baljuw slaat beschaamd en ontdaan zijn ogen neer en zijn hand speelt weer met de koordzijden franjeversiering van de rechterstoel, „Kent gij mij?" vraagt Kamerling. „Neen, heer dokter!" „Is dat uw schepen uit Fijnaart?" vraagt Kamerling. „Zoals u zegt, heer dokter!" „Kent gij mij? Ben ik die bewuste Pool?" Dankert de Fielt staat op. Hij wrijft met z'n grote hand over zijn zwetend voorhoofd. „Neen ... neen," stamelt hij. De trotse, harde blik van Kamerling vestigt zich nu op de magistraat van zijn stad. Zijn „regeringe.” „Wilt u van deze verklaring een geschrift doen opstellen en het hen met hun namen doen onderschrijven, opdat ik enigszins gerehabiliteerd worde omtrent dit affront mij aangedaan?" vraagt hij. De heren knikken. Zo is het recht en billijk. Secretaris Viergever schrijft. Onderwijl is het doodstil in de zaal. Schepen Hendriks wenkt den bode, dat hij een zetel voor den dokter aanschuift. Kamerling zet zich. Viergever is inmiddels klaar en leest de verklaring voor. Bevend en met inkt morsend tekent de baljuw. Zo ook Dankert. Kamerling ziet, hoe stumperig zij de pen hanteren en glimlacht. „Zo is het mijnentwege voldoende," zegt Kamerling. „Hebt u nog enig verzoek, heer dokter? Hier buiten deze zaal wachten nog twee getuigen, die hier met den Fijnaartsen baljuw gekomen zijn om u te beschuldigen, de hooggeboren heer Jonker van Istherdael en de here Floris van Duyl, notaris te Zierikzee." „Dat ook zij het stuk tekenen,” verzoekt Kamerling. De heren worden geroepen. Het heeft hun in de afzondering van hun kamer wel wat lang geduurd. Eerst vanochtend een tijd vergeefs en nu al weer sinds één uur. Zij komen binnen en zien Kamerling rustig, glimlachend, in gesprek met schepen Hendriks. Ze zien den zelfbe- wusten baljuw beschaamd en den dikken Dankert evenzo. „Het spijt ons, heren, ons als magistraat van deze stad, dat u, gedreven door een of ander duister motief, medegewerkt hebt de eer en goede naam van een onzer hooggeachte ingezetenen te bekladden of althans hebt medegewerkt, dat bedoelde ingezetene, dokter Johannes Cato Kamerling, vals beschuldigd is geworden, dezelfde persoon te zijn als de aartsbedrieger Christiaan Pool. Zowel de baljuw als de schepen van de heerlijkheid Fijnaart hebben hun vergissing ingezien en dit door hun handtekening schriftelijk bekrachtigd. De beledigde partij stelt u dezelfde eis,” zegt Bijl, Viergever overhandigt eerst den jonker het stuk. Deze leest het. ~Ik heb het mij door hem laten wijsmaken," zegt hij en knikt in de richting van heer Floris. Dan tekent hij. Maar als men het stuk aan den heer Van Duyl geeft en deze het leest, komt er een fijne glimlach op het gelaat van den gevatten notaris. „Ik zal dat stuk niet tekenen," zegt hij, „en wel om twee redenen niet. In de eerste plaats staat hier, dat ik, door ondertekening verklaar te betuigen, dat dokter Kamerling en Christiaan Pool niet één en dezelfde persoon zijn. Ik weet dat niet. Ik ken noch den bedoelden Pool, noch den heer dokter. Wel heb ik den laatste eens bij mij op het kantoor gehad, maar kénnen doe ik hem niet. Voorts vraagt dit stuk van mij te verklaren, dat genoemde heer Johannes Cato Kamerling een man van onbesproken levenswandel is, Hoe zal ik dat kunnen?" „Hoe komt gij er dan bij, heer notaris,” vraagt Bijl, „u met deze zaak in te laten?" „Vergun mij, heer burgemeester, deze kwestie zelf te beoordelen. Ik tart u en ieder ander te bewijzen, dat ik, hetzij voor uw magistraat of voor wien dan ook, de verklaring afgelegd heb, dat dokter Kamerling en Pool dezelfde persoon zijn. Als niemand dat kan, zal ik mij ontslagen achten van de ondertekening van dit stuk. Ik hoef niet te herroepen wat ik nimmer beweerd heb en niet te verklaren waarvan ik niet zeker ben.” „Niet zeker ben? Waarvan bent u niet zeker?" vraagt Bijl enigszins verontwaardigd. „Men is van iets pas zeker, als er een onomstotelijk bewijs geleverd wordt, of als men iets door eigen opgedane ervaring weet. Ik sta verder geheel buiten deze kwestie. Ik heb gedacht te handelen in het belang van een goede gang van zaken, door mede te werken, dat de beschuldiging tegen uw dokter onderzocht werd. Verder wens ik als ingezetene van de stad Zierikzee niet verder door u gehoord te worden en wens u goede middag." Met een beleefde buiging verlaat Van Duyl, gevolgd door den jonker, de zaal. De heren van Brouwershaven kijken wat op hun neus. Ook de Fijnaartse heren nemen afscheid. „Wij bieden u, mijnheer dokter, onze welgemeende excuses aan en hopen, dat u volkomen content zijt en dat u ook begrijpt, dat ik, na zulke vaststaande verklaringen handelend op moest treden," zegt de baljuw, als hij Kamerling zijn hand reikt. „Ik acht mij in de ogen van mijn stadgenoten volkomen gerehabiliteerd, heer baljuw, en of uw optreden nodig was op de wijze, waarop u het gedaan hebt, moet gij zelf beoordelen," zegt Kamerling, doch drukt den baljuw en Dankert hartelijk de hand. „Wij hebben allen één Meester, die ons geleerd heeft elkander te vergeven," voegt Kamerling aan zijn woorden toe. De Fijnaartse heren gaan verder de kring rond. Niemand nodigt hen mee naar zijn huis, maar burgemeester Hokke zegt tegen den schout: „Geleid met uw rakkers deze lieden uit Fijnaart door het plebs, dat buiten zo dicht opeen gedrongen wacht, 't Kon gevaarlijk voor u worden, heer baljuw, als het bekend werd, hoe gij u vergist hebt. Het volk houdt van den dokter." Als de Fijnaartse heren weg zijn, zegt burgemeester Bijl; „Ik nodig u allen uit met mij een roemer te gaan drinken." Hij drukt zijn aanstaanden schoonzoon hartelijk de hand en wenst hem geluk met de uitslag van het onderzoek. De andere heren volgen en een groot respect vervult hen voor hun zo rijken, geleerden en vromen dokter. Alleen de baron is plotseling verdwenen. Men zoekt en vraagt waar hij is, maar hij is niet te vinden. Hij is zonder één woord van afscheid naar Goldewijck gereden. De gang van het stadhuis naar de woning van burgemeester Bijl wordt een triomftocht voor Kamerling. Naast zijn aanstaanden schoonvader, temidden van de fleurig geklede, hoog-voorname heren schepenen, loopt hij tussen het „volk" door. Dat volk weet alles. Dat volk is de ziel van de stad. De ziel en het hart. Dat volk heeft heel de middag gewacht. Zwijgend en hunkerend naar iets nieuws, iets sensationeels. Zou hun grote dokter inderdaad zo'n bedrieger zijn? Maar nu is het anders uitgekomen. Anders! Hoe het precies uitgelekt is, weet niemand, maar wat daar boven in de zaal onder de heren besproken is, ze weten het en ze doorzien het. Hun verbeelding illustreert het hele voorval met Kamerling's fiere, hoge gestalte, met zijn spottende glimlach. Ze kénnen hem zo goed. Hij is een man, om door hen te worden verafgood. En daar gaat hij nu: te midden van de grootheid, als de grootste. Dat is zijn plaats. Dat voelt het volk. Dat van daareven was een vergissing. Hoe hadden ze het boze gerucht van hun dokter kunnen geloven? Midden tussen de mensendrom schrijdt de voorname stoet voort in de richting van het huis van burgemeester Bijl, Plots trekt iets anders de aandacht. De schout heeft de gevangenisdeur ontsloten en Wanne en Teun zijn in vrijheid gesteld. Een gejuich voor hen klinkt op. En velen volgen hen naar „Welvaren," waar Teun zich op z'n gemak zet om, die 't horen wil, de tocht naar Fijnaart te vertellen. Krina en Geertrui hebben heel de middag in huis gewacht. Traag zijn de minuten voortgegaan. Ondragelijk kwelde de angst het tedere hart van Krina, Ze dacht voortdurend aan die Zondagmiddag, toen ze hem verhinderd had haar te vertellen, wat hij wilde. Zou er dan in zijn leven tóch meer geweest zijn, dan de gewone misstappen van jongelui van aanzien? Geertrui had haar niet kunnen troosten. Ze wist daartoe te veel van de geruchten en vreesde het ergste. Maar nu nadert daar de stoet. Ze horen het en veren op. Krina drukt haar gezicht als een kind tegen de ruiten. Ze ziet hem! Daar ... naast vader ~ . temidden van de anderen heren, omstuwd door ~het volk." Ze weet het ineens: het is goed! goed! Ze zal hem tegemoet rennen, maar ze kan niet. Haar knieën knikken. Ze hoort, dat de gang vol stroomt. Geertrui is daar om de gasten te ontvangen. Zij kan niet van haar plaats. Dan gaat de deur open en hij komt binnen. ~Krina," zegt hij. Ze werpt zich aan zijn borst en het is alles goed, heel goed, In de achterkamer zet het leest in. Geertrui heeft meisjes uit de keuken geroepen en oude flessen worden opengetrokken. Er is genoeg. In de ruime stoelen zitten ze, de zwierige fijne heren. Ze glimlachen en praten. Maar waar blijven de jongelui nu? ~Ga ze roepen, Geertrui," zegt Bijl. Zo komen ze dan. Kamerling rustig, groot. Zij in haar schone tederheid naast hem. Het kleine handje rustend op zijn arm, het tere gezichtje stil, in verrukking, als een grote uiting van intens geluk bijna voortdurend op hem gericht, schuin omhoog. „Hier zijn uw plaatsen," zegt Bijl en wijst de zetels naast hem aan. Alles is goed nu. Heel goed. maar hij verzocht Freek mee te gaan naar de „Seemeerminne.” Hij moest eens oude herinneringen ophalen. „Maar wat ben jij oud geworden, Freek!" ~'k Wil 't geloven, baron, maar u ook, als je 't mij vraagt!" zei Freek. In de „Seemeerminne" vroeg de baron een kamer en bestelde wijn voor hen beiden. Daar ging het eerst niet erg met het gesprek. Freek was terughoudend. Eindelijk zei hij; „Ik weet er heel wat van, maar ik heb mijn woord gegeven." Dat was helemaal raadselachtig. „Leven ze nog, Freek?” vroeg de baron. „Ze leven alle drie nog," zei Freek. Maar verder ging hij niet. „Ik heb mijn woord gegeven. Ik wil alleen aan mijnheer Van Duyl vragen 0f... " »»Van Duyl? Notaris van Duyl? dis ervan?" vroeg de baron dringend. treek knikte. Ja, die wist het. Die had hen ook ontmoet en ... De baron fronste zijn wenkbrauwen. „Hoor eens hier, Freek," zei hij, „ik heb oudere rechten op je dan notaris Van Duyl. Dat je je woord houdt, is goed. Dat moet een mens doen. Maar t geldt hier de zaak van een ouden man. Ik heb niet zo heel veel jaren meer en ik wil goedmaken, wat ik nog kan en jij moet mij helpen. Denk aan vroeger, Freek." Dat had Freek allang gedaan. Na het eerste woord van den baron was die oude tijd ook voor hem gaan leven. „Bovendien,” ging de baron verder, „toen Van Duyl op zoek was naar dansje Verzijl, was hij in mijn dienst en hij heeft mij belogen. Hij heeft mij gezegd, dat hij haar niet vinden kon. Ik zal hem een boodschap zenden. Nu, direct.” Zo gebeurde het, dat Herman Jacob, niets vermoedend, even later binnen kwam. Het was wel meer gebeurd, dat de baron hem in de „Seemeerminne" ontbood. Maar toen hij Freek zag en het ontstemde gelaat van den ouden heer van Goldewijck, begreep hij, dat er iets meer dan gewoon aan de orde was. „Ik geloof niet, mijnheer Van Duyl, dat u mij de laatste maal gediend hebt, zoals ik dat van uw vader steeds gewend ben geweest," begon de baron. Herman Jacob zweeg eerst. Hij keek Freek aan en overwoog wat hij moest zeggen. Wist hij slechts wat Freek verteld had. „Neen, meneer van Duyl. De oude schipper heeft niet gepraat. Dat is iemand, die zijn woord houdt, ook ais hem blijkt, hoe de persoon is, die hem tot het geven van zijn woord heeft overgehaald,” zei de baron. „Hij heeft me alleen gezegd, dat hij mij op mijn vragen geen inlichtingen kon geven, voor met u gesproken te hebben en nu; waarom hebt u zoo gedaan?" De baron stond op en keek den notaris vast aan. Er was geen uitweg en de waarheid kwam. Niet geheel. Er werd geen woord gerept over Van Istherdael. „Het was om u het leed te te sparen, dat uw zoon zo iemand geworden is, als Kamerling is," besloot Herman Jacob zijn bekentenis. De baron zuchtte. Hij bleef strak voor zich uit staren, met zijn hand onder zijn hoofd. „Als u er prijs op stelt, nog langer mijn zaken te behartigen, dan moet u nu om mijnentwil zwijgen, meneer van Duyl," zei de baron eindelijk. Dat was voor Herman Jacob een opluchting en na een beleefd afscheid ging hij heen. Freek bleef zonder een woord te zeggen op z'n plaats zitten, Hij zag, dat de baron zich in gedachten een glas wijn inschonk. Het werd stiller en stiller in de kamer, Freek stond op; aarzelend. Ging weer zitten. De baron keek het raam uit. Zou hij nog wel eens merken, dat ik hier ben, dacht Freek. Hij kon toch zo maar niet weggaan? „Ga jij maar, Freek," zei eindelijk de baron. „Wij hebben zo heel veel niet meer te praten." Freek groette en ging. Die nacht bleef de baron op zijn kamer zitten, stil en met een vreemde staring in zijn ogen. Er was een groote leegte, waarin zijn gedachten doelloos doolden. Wel zag hij telkens de ogen. Maar duidelijk en bepaald werd hem verder weinig bewust. Het werd koud en donker. Er brandde op 't laatst slechts één kaars meer, die de grote bibliotheek triestig in het duister liet. Deze kaars ging ook uit. Toen was het geheel donker. Door de ramen glom de schemering van de nacht. De baron zat bewegingloos aan de tafel. Hij was nu nog alleen wakker in het grote, oude huis. Telkens kraakte iets door de binten en de balken. Zo is dat in oude huizen, waar geslachten en geslachten hebben gewoond. Het kraken begon ergens in een van de hoeken op de zolder of in een van de kamers en het ging voort door het hele huis. De eiken lambrisering in de bibliotheek, waar tegen de wanden geen boeken stonden, kraakte en de oude balken boven tegen het plafond ook. Verder was het stil. En het kraken was niet van de wind, of omdat er op een andere manier kracht werd uitgeoefend. Het kraken was als het gaan van oude herinneringen. Het liep door het hout. Zo kraakte ook de deur naar de gang open en Gijsbert verscheen. Hij was kort en breed van bouw; precies als op het oude, verweerde schilderij, dat de baron zich nog uit zijn jeugd herinnerde. Door zijn vader reeds was het portret uit de „zaal" naar een der kamersopzolderverhuisd. Maar als kind had hij het vaak gezien. Gijsbert was de eerste van hun geslacht. De eerste baljuw van den Hollandsen graaf in deze gewesten. Achter Gijsbert kwamen de anderen in lange, indrukwekkende rij. Ze waren hier thuis. Ze kenden deze kamer. Ze schenen hier meer te komen. Ze namen plaats aan de lange eiken tafel. Er was niet voor iedereen plaats. Sommigen gingen tegen de wand zitten op de oude, stijve stoelen. Zo zaten ze daar in de gewaden van hun tijd; de heersers van deze omgeving sedert eeuwen. Mannen van naam en grote doen. Waardige mannen. Niet allen even groot en indrukwekkend. Maar wel allen waardig, met een onbevlekte naam. Heersers op Goldewijck. Bouwers onder God van het land, dat in de slikken achter de duinwal gegroeid was. Heel achteraan op een vergeten plaatsje zat zijn vader. Hij zag er sjofel uit. Zijn gewaad was meer dan dat der anderen vergaan. Die uit de alleroudste tijd, die met hun harnassen en zeer zware stoffen kleding waren wel het soliedste geweest. Niet alleen in kleding voorwaar. De baron zag dit alles in een siddering. Het zweet stond op zijn voorhoofd en toch klappertandde hij van koude en ontzetting. Vergeefs trachtte hij zich op te heffen om dat droombeeld te verjagen. Droombeeld? Het ging alles zo rustig, zo zonder enige verwarring, zo tergend normaal, dat het de meest ware ervaring van zijn leven leek. lets kon niet méér waar zijn; niet echter. Maar angstig was het. Angstig benauwend. „En hedennacht zal het de tijd van Gijsbert Godevaert zijn," zei de eerste van hun geslacht. De baron hoorde zijn naam voor ’t eerst van zijn leven zó. Wat had hij een voorname, oude naam. Hij klonk in de mond van dezen ouden voorvader als iets om eerbied voor te hebben: Gijsbert Godevaert! „Wij hebben veel van hem verwacht,” zei er een, „maar hoe is dat uitgekomen!” „Hij heeft niets gedaan, al die tijd, al die jaren." Zo gingen de woorden voort van den een naar den ander, De meesten schenen hem niet te kennen. Een heel oude man stond op. „Oordeelt niet hard. Er zijn mensen, die niet kunnen. Zwakke, kleine mensen, wien God niet veel gegeven heeft. Ze kunnen zijn naam groot maken, meer niet, maar dat is voor deze kant van het graf al heel veel. Hoe is zijn leven geweest? Was hij goed voor de armen? Gaf hij genoeg aan de kerk? Was hij eerlijk en rechtvaardig als baljuw? Zijn vader was ook een kleine, zwakke man, maar hij zingt de lof des Heren evengoed als wij, al betekende hij in onze rijen niets.” Het was nu even stil in de vergadering. Met zijn knieën tegen elkaar, de vingers uitgespreid daarop, de ogen in strak staren recht vooruit, zat de baron. Ze zagen hem niet. Zij konden hem niet zien. Maar hij zag hen en hoorde hen. Nooit in heel zijn leven had hij zo duidelijk de dingen gehoord en gezien. Eindelijk zei de eerste, van het oude portret, weer: „Toch is het hedennacht de tijd van Gijsbert Godevaert!” Toen kon de baron het niet meer uithouden. Hij sprong op, sloeg wild met zijn armen heen en weer. „Maar Gijsbert Godevaert kan niet en durft niet, voor God niet en voor jullie niet. Neen! Neen!" Hij liep de kamer door, die nu weer plechtig leeg was. Er snikte een lach door zijn mond. „Neen! Neen! O God, wat heb ik met mijn leven gedaan? Hoe zal ik weer iets goedmaken? lets?” Dat Kamerling zo was, zo'n gewetenloze boef, zo'n geslepen falsaris, dat was zijn schuld! Zijn schuld! Als hij dat jonkske vroeger niet van zich gestoten had ... als hij hem de kans gegeven had, waar zijn zoon toch recht op had . ~ De baron liep de kamer op en neer. Radeloos! Voor het raam stond hij stil. „Dan was hij weer een sieraad voor ons geslacht geworden. Een man, waarin de oude gaven van onze voorvaderen leven zouden. Dan hadden ze tot ontplooiing kunnen komen; fier en schoon, zoals ze nu verachtelijk en schandelijk waren. O God!" dacht hij. Hij kon er maar niet toe komen, te denken, dat Kamerling toch feitelijk een mens was met een eigen wil, een eigen verantwoordelijkheidsgevoel. Hij bleef maar bij degedachte; het is mijn zoon! Het is de plaats, waarheen ik hem getrapt heb, die hem zo gemaakt heeft. Op dat ogenblik voelde hij een duizeling door zijn hoofd gaan. Hij wilde zich vastgrijpen, maar hij vond niets en sloeg languit tegen de grond. Even later kwam hij weer bij, maar hij voelde een vreemde s-tijfheid in zijn mond en zijn tong was dik en gevoelloos. „Toch is het hedennacht de tijd van Gijsbert Godevaert," herinnerde hij zich. Zo zou het wel zijn. Hij stond op, wankelde naar de tafel, stak een nieuwe kaars aan en opende een lade in zijn schrijftafel. Even later schreef hij. Zijn hand was zeer beverig. Er was in hem een afmattend angstgevoel: ~Ik kom niet meer klaar. En als het hedennacht mijn tijd is, dan moeten ze het weten. Dan moet het onrecht goed gemaakt." Zijn oog duizelde. Hij kón het schrift niet meer overlezen. Hij vouwde het toe en schreef, met inspanning van zijn laatste krachten op de andere zijde: „Uiterste wille van Gijsbert Godevaert, heer van Goldewijck, baljuw van de Hoog Mogende ..." Ja, hij kreeg het nog zover. Hij opende de lade en schoof het er in, toen viel hij met zijn hoold op de tafel. Het morgenlicht schemerde reeds. Willemein vond hem de volgende ochtend in een zware beroerte. Ze wekte den jonker en terstond werd dokter Kamerling gehaald, die den ouden man behandelde. „Hij is sterk,” zei hij tegen den jonker. „Heel sterk. Ik zal dagelijks komen kijken. Wie weet. BRIEVEN De preek van dominee Brakel was ingeslagen in de harten van het volk van God. Ze kwamen in gezelschappen bijeen en smeekten den Almachtige, den God des eeds en des verbonds, de Alpha en de Omega, om bescherming. O, dat toch Zijn gesel buiten de vaderlandse grenzen blijven mocht. De schippers en de kooplieden, die een enkele maal buiten het eiland kwamen, in Rotterdam of Dordrecht, spraken er over. Ze deden dat met schrik, met ontzag en met de wetenschap, dat dit ontzag wel gedeeld zou worden door de mensen in de andere steden, als er over de pest van Rijnberck gesproken zou worden. Maar nergens hadden de mensen er van gehoord. Wat vertelden die van Brouwershaven? Pest? Pest te Rijnberck? Dan was er nog het gemeutel over dien Christiaan Pool, O, die dag was het schitterend afgelopen. Toen hadden ze hem wel op de handen willen dragen, hun dokter. Maar later! Later! t Bleef rommelen. Nu had die dwaze jonker van Istherdael weer verteld, dat er nog veel meer was. Hij wist alles niet zo goed. De mensen moesten het maar cens aan de van Duyls vragen. Maar de van Duyls wisten niets, zo zeiden ze, doch hun ogen spraken anders. Heel hun manier van doen sprak anders. Tegen schepen Hendriks zei Van Istherdael: „Vraag maar eens, waarom de Van Duyls aan Kamerling een klein voorschot op een zogenaamde wissel hebben geweigerd. Ze zullen dat u niet doen, heer schepen." Schepen Hendriks haalde zijn schouders op. Dat waren per slot van rekening zijn zaken niet. Vrouwe Hendriks schamperde over Van Istherdael. ’t Is allemaal jaloersheid van dat kereltje. leder vertelt toch, dat hij verliefd is op Krina. Van dat hij haar gezien heeft op Goldewijck! Nu, zij gaf Krina gelijk. Als zij kiezen moest tussen van Istherdael en Kamerling ~. Maar toch kwam er gefluister. Niet onder het volk. Niemand van de gewone luiden wilde iets kwaads van hem horen. En men vertelt, dat toen jonker van Istherdael in de „Seemeerminne” eens vroeg, hoe het met „de pest van Rijnberck" ging, hij Teun tegenover zich vond, met de vuist gebald. Dat moest maar eens uit zijn, met dat gemier over hun dokter. Maar de grote mannen, de deftige kringen begonnen er over en schepen Donck uit Zierikzee, de zwager van burgemeester Bijl, zei: „Ik stelde toch eens een onderzoek in. Bijl deed dat liever niet. Alles was zo solide aan Kamerling. En hoe moest hij onderzoeken? Maar toch; de bui groeide boven Kamerlings hoofd. Het huwelijk werd uitgesteld, in ieder geval tot zijn zuster zou komen. Zo wilde het de burgemeester en zo moest Kamerling het wel goed vinden. Hij begreep, dat hij zich hiertegen niet verzetten kon. De eis van den regent was billijk Het huwelijk was een zaak van de families en Knna bijl zou toch niet trouwen met iemand, die alleen stond. Ue huwelijksdag moest een dag van praal zijn: het samengaan van twee rijke families. Doch Kamerling voelde, instinctmatig, dat dit uitstel afstel zou worden, want het wantrouwen groeide om hem. Hij voelde het wantrouwen als hij bij Hendriks kwam. Ze bleven beleefd, tè beleefd. Ze openden de kring niet voor hem. Ook niet bij Viergever, ook mei. bij Hokke. Nergens, nergens! Hij bleef „de heer dokter . Het vertrouwen kwam niet, de afstand bleef bewaard. En toch wisten de regenten van Brouwershaven, dat hij rijk envan hoge familie was. „De eer van Krina is haast te groot, zei vrouwe Hendriks. Misschien meende zij het wel, maar hij hoorde er weer het wantrouwen in. . . .. i i TT- – ’t Klonk in zijn oor als spot. ün zo was er veel. Overal zocht hij iets achter. En ’s avonds, als hij alleen m zijn kamer zat en het raam uitkeek over het donkerende land, dan verbaasde hij zich over zichzelf, dat hij zo was. Vroeger zou hij gezegd hebben: de wereld is groot, ik trek heen. Maar dat ging niet meer: Hij zat hier vast als een plant. Zijn wortels waren hier gehecht en zijn hele leven draaide om Krina. om het kind, waarvan hij alles altijd voor zich zag: de kleinste dingen. Waaraan hij altijd dacht. Soms, terwijl hij zo over de tuin keek en over de stadswal naar de kleuren van het snel verdonkerend land buiten de stad, kwamen stoute plannen in hem op: Gaan! Mèt haar! Zij zou het doen! Als hij zei: dit is het enige, dan deed ze het. Maar hij wist, dat het haar ondergang zou zijn. Zijn Krina hoorde hier: in de fijne kringen van haar geslacht, tussen de broos-schone dingen van een rijk patriciërshuis, in de oude kerk, tussen de andere vrouwen in het middenschip. En omdat zij hier hoorde, hoorde hij ook hier. En voor haar en voor hem zou hij een oplossing vinden. Op zo'n avond sloot hij de gordijnen, haalde zijn mahoniehouten doos te voorschijn en begon weer een zijner kunststukken te maken. Met vaardige hand schreef hij een brief van den burgemeester van Rijnberck aan den burgemeester van Brouwershaven. Ook schreef hij diezelfde avond nog een brief van Mejuffrouw Charlotte Kamerling, zijn zogenaamde zuster, aan Krina Bijl en een brief in tamelijk onhandige krabbels van Vrouwe Kamerling geboren Winkelman aan den heer Burgemeester van Brouwershaven. Het was laat in de nacht, toen hij met rustig welgevallen zijn werk bezag. Aan de brief van den burgemeester van Rijnberck hing bij het zegel dier stad. Niemand, die die brieven ooit naast elkaar zou zien liggen, kwam op de gedachte, dat zij door dezelfde hand waren geschreven. Kamerling bergde ze op in de mahoniehouten doos, blies zijn kaars uit, schoof de gordijnen open, zodat het licht van de maan in de kamer viel. Hij kleedde zich uit en sliep weldra rustig in als na het volbrengen van een goed werk. w O o De volgende dagen gebeurden er een paar heel merkwaardige dingen. Floris van Duyl en zijn broeder Herman Jacob hadden de oplossing, naar zij meenden, gevonden van het vraagstuk, hoe zeKamerling konden ontmaskeren, zonder met den baron in conflict te komen. Zij schreven een brief naar den secretaris van Riinberck en vroegen inlichtingen omtrent Johanncs Cato Kamerling. Ze gaven deze brief mee met het beurtschip van Freek en wachtten met zeker leedvermaak het antwoord af. Ze hadden in hun brief geschreven, dat genoemde heer Kamerling aan hen een voorschot op een wissel had gevraagd en nu wilden zij omtrent hem nader georiënteerd worden, Op dezelfde dag haalde Kamerling den burgemeester van Brouwershaven over een brief aan zijn ambtgenoot in Rijnberck te schrijven om te informeren naar het tijdstip, waarop volgens hem aan Mejuffrouw Charlotte Kamerling toestemming zou worden verleend zich naar Brouwershaven te begeven. Tevens zorgde hij, dat Krina een brief schreef aan zijn moeder en aan zijn zuster. Deze brieven werden door beurtschipper Vriens meegenomen. Kamerling begaf zich op reis naar Middelburg om de wissel van zijn oom Winkelman te gaan ontvangen. Hij maakte deze reis over land. Doch toen hij op de Brabantse wal was, huurde hij een paard en reed in plaats van naar Middelburg over Fijnaart en Glundert naar de Moerdijk. Daar ging hij met de veerboot over naar Willemsdorp en vandaar reisde hij over Dordrecht naar Rotterdam. Hij bleef een nacht in de Maasstad en zorgde vóór het vertrek van den postiljon naar Arnhem te Gouda te zijn. Deze postiljon nam ook de brievenenpakketten naarßijnlandmee. Kamerling had zijn tijd wel goed berekend, want hij was nog maar een poosje in de herberg, of de postkoets kwam. Hij had er voor gezorgd zo goed gekleed te zijn, dat hij het volste vertrouwen van de mensen kon verwachten. Hij wenkte den postiljon en vroeg hem, of hij een pakket brieven, dat bij vergissing door hem in Rotterdam in bestelling voor Rijnberck was afgegeven, terug mocht ontvangen. Het bestelloon was betaald, dus er zat geen schadepost voor hem aan. De postiljon vond het wel even vreemd, maar de glimlach van dien voornamen heer en de verklaring, dat het een questie d'amour was en de vriéndelijke uitnodiging een glas samen te drinken, overwonnen dat vreemde gevoel. Eerst dan maar wat drinken, stelde de heer voor. Laten we uw koetsier ook wat geven, zei hij tegen den postiljon. Ze dronken en even later werd in de herberg de oostzak nagekeken. Meneer moest zelf maar 's kijken. Hij keek en vond weldra zijn brieven, maar ook die van den heer Van Duyl aan den burgemeester van Rijnberck. Even trilden zijn vingers en stokte zijn adem in z'n keel. ~Ik heb wat ik zocht," zei hij. Weledelen Heere, den Heer Floris van Duyl, notaris tot Zierikzee, omtrent den Hooggeboren Heere, den Heer Johannes Cato Kamerling opstellen. Hij deed het met voortdurend het lichtvan een overwinningsglimlach inzijn ogen. Daarna tracteerde hij zich op een goede maaltijd en informeerde toen naar het vertrek van de diligence naar Rotterdam. Zo arriveerde hij tegen het vallen van de avond in de Maasstad. Daar begaf hij zich terstond naar de „Marquies de Spinola,” waar de kastelein hem nog herkende en dus zeer vriendelijk ontving. Kamerling informeerde naar het adres van iemand, die een zaakje, met een „klein luchtje er aan" voor hem wilde opknappen. De kastelein knipoogde. Hij begreep het alweer. „Ja, en toch, hoe vreemd het ook moge lijken, het is niet voor mijzelf," zei Kamerling vertrouwelijk, Het betreft een vriend, die aan lager wal is geraakt. Het heeft helemaal niets met de gewone kwesties uitstaande. Die jongen moet weer te paard worden geholpen en nu heeft hij een ongelukje gehad in Duitsland en nu heeft Kamerling zelf een reis naar Duitsland gemaakt. Het is namelijk nog familie van hem, die in de knel zit. Hij heeft het helemaal in orde kunnen krijgen en hij heeft zelfs brieven van aanbeveling bij zich. Maar dat is het juist. Op die kleine plaatsjes heeft men zulke verwoede tegenstanders en denken de mensen zo klein en kennen ze elkaar allemaal veel te goed. Als hij nu zelf die brieven meeneemt, dan sorteert dat niet half zo veel effect, dan wanneer die brieven met de postdienst komen, „Mijnbeer, ik begrijp alles al," zei de kastelein. „Geef mij die brieven maar en het komt in orde. Als u mij zegt, wanneer ze in Brouwershaven besteld moeten worden, dan kunt u er tamelijk zeker van zijn, dat ze daar op tijd arri- Ml veren! „Dat is meer dan ik had durven hopen,” zei Kamerling. „Kom kom,” zei goedig de kastelein, „we zijn in de wereld om elkaar te helpen en als u nu de eerste de beste avonturier was." „Het zijn brieven van den burgemeester van Rijnberck en u moet trachten, dat ze vandaag over een week bij den RAADSELS Even nadat de beurtschipper het briefpakket uit Rijnberck aan het notarishuis had overhandigd en het bodeloon had opgestreken, begaf zich de oude heer Floris naar het kantoor. Hij wenkte Herman Jacob, die bij de klerken op het algemeen kantoor werkte. Zonder één woord te zeggen wees hij op het briefpakket. Het was nog gesloten. Maar zij wisten wat het bevatte; wat het alleen kon bevatten. Ze zetten zich tegenover elkaar aan de schrijftafel. Het pakket tussen hen in, midden op het groene tafelkleed. Nu hadden ze hem! Ze loerden naar elkaar en dan naar het pakket. Floris besloot al bij zichzelf om persoonlijk naar Brouwershaven te gaan en burgemeester Bijl het schrijven uit Rijnberck voor te leggen, waarin niet anders kon staan, dan dat de heer Johannes Cato Kamerling aldaar onbekend was. Hij sprak daarvan reeds tegen zijn broer en die zei: „Neem dan jonker van Istherdael mee, die zal branden van verlangen nogmaals naar dien brutalen bedrieger te gaan en wel zorgen er dan beter af te komen dan de eerste maal.” Floris opende de brief en ~, „Wat scheelt er aan?" vroeg Herman Jacob. Floris magere hand streelde zijn hoge voorhoofd net alsof hij de werking van zijn toch zo solide hersens daarachter ditmaal niet vertrouwde. Hij herlas een en andermaal, maar het bleef, het onverklaarbare: „Herman,” zei hij, „Herman ... jij... jij weet toch zeker, dat die visboer, die Joris uit de Lombardstraat.. „Wat is er toch?" vroeg Herman Jacob. „Lees," zei Floris en schoof het keurig beschreven vel papier over de tafel naar hem toe. Herman Jacob las: „ ... zodat genoemde Edelgeboren Heere, den Heer Johannes Cato Kamerling een persoon van algemeine achtinge en daarbenevens van grote rijkdomme is, gezien en bemind bij alle lieden van onze stad, zo van rijk tot arm, zijnde verwant aan de edelste families dezer contreie alsook met vele voorname personen in het buitenland als daartoe gerekend den Weledelgeboren Heere den Heer P. A. Winkelman, raadt van Oostindië, zijnde een broeder van vrouwe Cornelia Dingena Winkelman, de moeder van den Heer Johannes Cato Kamerling voornoemd. Weshalve wij met een gerust hart U lieden konnen adviseren, genoemde Heer gelden in voorschot te verstrekken .. Ongelooflijk! Daar zaten de heren Van Duyl. Ze keken elkaar aan, keerden de brief om en om, maar niets veranderde de zaak. Zij moesten zich vergist hebben. „En toch," begon Herman Jacob, „die visboer, Jo .. IJ I o ■ t „Ach zwijg maar," klonk gramstorig Floris’ stem. „Ji) hebt je als een papkind in de luren laten leggen. Ik heb op jouw inzicht en mensenkennis vertrouwd. Ik ben vergeten, dat jij nooit anders worden zult, dan ..." Herman Jacob liet alles over zich gaan. Nooit in heel zijn leven had hij er aan gedacht zijn ouden en wijzen broeder tegen te spreken. Heel de middag bleven ze met deze zaak bezig. Het was toch veel te gewichtig! Het lot van de Van Istherdaels en een groot deel van het eigen vermogen hing er aan. Bovendien viel het niet mee een zaak, die in hun harten zo vast stond, op te geven. Kamerling was een bedrieger. Bij deze gedachte hadden zij geleefd. Dat hadden ze zeker en vast geweten. Daarmee hadden ze jonker van Istherdael bezig gehouden in zijn jacht op Krina, Ze lieten schipper Freek komen en deze moest aan den ouden Heer Floris vertellen, wat hij wist van het een en ander. Maar Freek was nogal gesloten. „De oude baron ligt bijkans op z'n dooie rug,” zei hij, „ouwe mensen hebben wel wat anders te doen, dan zich met lasterpraat in te laten." „Nu ja," vond Herman Jacob, „als Freek maar verklaren wilde, dat die visboer toch wel een man van goed ver- trouwen leek en dat hijzelf ook niet anders gedacht had, dan dat de zaak was, zoals zij die gehoord hadden." Dat verklaarde Freek, Hiermee werd de zaak niet duidelijker. Jonker Van Istherdael kwam die middag ook nog. Ze liéten hem de brief lezen, waardoor zijn laatste hoop op Krina vervloog. Toch wilde Floris het er zo niet bij laten zitten. Floris was taai. Als hij eenmaal iets wilde, dan zette hij door; ten koste van alles. Hij lag er een nacht wakker over. Doch des morgens was zijn besluit genomen. „Ik ga zelf naar Rotterdam en desnoods naar Rijnberck," zei hij. En of Herman Jacob al zei, dat dit alles op niets uit zou lopen, dat Kamerling toch al getrouwd zou zijn, voor hij terug was, niets hielp; Floris had z'n besluit genomen en hij ging op reis. Herman Jacob wilde meegaan, maar Floris was daardoor beledigd en sprak van een poes, die je wel naar Rome kon zenden. De deftige, oude heer, die zijn knecht meegenomen had, maakte de reis goed. Hij kwam zonder ongelukken in de Lombardstraat bij Joris. Joris was in een ellendige stemming. Het vlotte maar niet met zijn huwelijk, De joffer bleef te stijf op haar stukken staan. Toen hij den deftigen ouden heer zijn winkel zag binnenstappen, wist hij eerst niet hoe hij het had. Maar toen de oude heer heel plechtig zich voorstelde als notaris Van Duyl uit Zierikzee, werd Joris heel vriendelijk. Als meneer dan maar eens in de achterkamer wilde komen en wat meneer drinken wilde en of meneer ook eten nodig had. Alles kon hij van Joris gedaan krijgen. Maar de oude heer had nergens behoefte aan. Hij wilde alleen maar eens precies weten, hoe het nu toch wel met dien dokter Kamerling gesteld was. Joris stortte zijn hart uit. Zo en zo zat de zaak. Hij had den bedrieger ontdekt. Hij had hem gezien en de knecht van Vriens ook. Ja, hij heette inderdaad Johannes, maar geen Kamerling. Die naam was vals. Hij heette Verzijl van z'n van. O, Joris wist het zo goed, maar meneer de notaris moest zich eens goed indenken, hoe hij ertussen zat. Alleen omdat hij het ge- ZONNEWENDE Dat is er tweemaal in het jaar. Eens naar het Licht toe en eens van het licht af. Wij mensen hebben dat berekend en de tijd ligt heel ver achter ons, dat wij meenden, dat God deze dingen deed naar Zijn behagen. Wij hebben Zijn geheimen aardig doorzien en er zijn zo heel veel dingen niet meer, die Hij alléén weet. Maar de Zonnewende in ons leven? De wende naar het licht en de voorspoed? De wende naar de duisternis en het ongeluk? Wat weten we daarvan? 't Is avond. Voor de herberg „Welvaren" staat de vrachtwagen. De paarden staan op het erf voor de stal. Sinds Wanne bij den dokter dient, verzorgt Thomas van den meedroger ze. En de toewijding, waarmee hij dat doet, is alleen te verklaren uit de gedachten, die hij over Wanne heeft. Hij peinst over haar, terwijl hij ze drenkt en op hun halzen klopt. Teun zit in de gelagkamer. De reis is alweer volbracht, de goederen zijn goeddeels weer bezorgd. Hij geniet nu van de rust, waarvan hij de momenten rekt. Hij schenkt zichzelf een borrel en proeft, met vooruit getuite lippen, slokje voor slokje tegen zijn verhemelte. Z'n vrouw komt uit de keuken met zijn avondmaal. Gillesje hangt aan haar rokken: het herkregen kind. Hij rent vooruit, als hij vader ziet. Samen met het ventje eet Teun uit de schaal. Het maal is vet en smakelijk, maar middels deze heerlijkheden komt over hem de loomte van een onwederstaanbare vaak. Hij schuift de lege schaal terug, vouwt gehoorzaam zijn handen en begint met het: „Menslievende God, Uwe Naeme zij geloofd ende gedankt, dat Gij ons met deze Uwe gaven hebt gevoed en gespijsd . ~ Maar als hij komt bij het: „Ende voet ook onze ziele met het brood des levens .. ." dan is zijn hoofd vooruit gedoken op de gevouwen handen. Gillesje is op de tafel gekropen en vlijt zijn hoofdje in de warme rondte van vaders arm tegen de verwarde prikkelbaard. Zo slapen ze. „Ja, de chirurg, die hier altijd voor dokter Baster uit Zierikzee werkt." „O . ! ja! Wat zou dat?" „Ze zeggen..." geheimzinnig klinks Teun's stem, „dat die met Net 't Hart wil aanspannen, Da's een jonge meid van een en vijftig." „En hoe oud is Schothorst?" „Nou ... van onze leeftijd. Net als Kamerling." 't Is Wijgants duidelijk. Hij schuift z'n kroes over de toonbank. „Schenk in, Teun. Man, je hebt gelijk! Ik had er ook liever drie van zeventien. Verdorie!" Hij klokt de grote kroes in een paar slokken leeg. Teun's vrouw komt haar Gillesje halen, ~'t Is een wonder mens," zegt ze haast eerbiedig. „Ons ventje ..." ze streelt z'n wang en laat haar hand verder rusten op z'n haar, „.. . had in 't graf gelegen, als hij er niet was geweest. Zo gauw toen hij binnen kwam en met z’n hand over het buikje streek, wist ik het: als God het niet verhinderde, zou hij hem redden. Niet waar, Teun?” „Man nog an toe," vervolgt Teun het verhaal van z'n vrouw, „ik veranderde er van. Daar leit het manneke .. Teun's stem wordt week. Alle drie kijken naar het blozend slapende ventje op de tafel. Moeder strijkt weer over z'n haar. Wijgants verschuift z'n kroes. Teun vult hem voor de derde maal. „Moet je zijn handen zien," zegt hij. Meteen kijkt hij naar z'n eigen kromme werkhanden, ~'t Zit 'm in z'n handen ~ „En in z'n ogen," vult moeder aan, die nu het ventje in de bedstede legt. „Moet je z'n ogen zien . .." „Ja," peinst Wijgants, ~'t is helemaal een knap manspersoon, zo is dat. Maar ik zeg: d'r zit wat achter! Als ik zo rijk was ... en zo geleerd!" De vrouw van Teun heeft het ventje nu te bed gelegd. Ze staat aarzelend midden in de kroeg. Ze begint, voorzichtig, onwennig om deze dingen aan te raken: „Hij zegt, dat God zelf hem ..." De mannen kijken haar aan. Ze moet nu wel verder gaan. „Dat God zelf hem bij onze stad bepaald heeft." weet hoe Wijgants is; dat hij alles alleen maar doet om te sarren. „Hoor ’s, Wijgants,” kalmeert Teun, „onze dokter .. Maar Schothorst vat vuur op het laatste woord, „Een mooie dokter,” spot hij, „die het Latijn fout schrijft en spreekt. Ik ben geen Westerhuis, mensen. Ik laat me niet overbluffen. Tegen mij zal hij niet pronken met zijn Latijn. Schenk mij nog eens in, Teun. Wat die Kamerling is of niet is ~.? Dokter? Goed, laat hem dokter zijn! Maar aan geen onzer universiteiten .. „Praatjes, man!” valt Wijgants ruw uit. „Fouten in 't Latijn! 't Mocht wat! Lang zo erg niet als fouten bij de zieken. En die zijn er genoeg gemaakt door jou en jouws gelijken. Het graf zwijgt wel! Maar hij geneest ze, die jullie laten kreperen . . Schothorst zwijgt. Er zijn dingen, waartegen niet te redeneren is. Krina is beter. Kan hij hier nu zeggen: 't Zal juist op het keerpunt der ziekte zijn geweest? ledere ziekte heeft haar keerpunt ten goede of ten kwade. Kan hij zo iets zeggen? Hij meesmuilt over zijn glas heen. Kamerling heeft z’n roem genomen. De schone, succesvolle man. Wat hij zelf gedroomd had, dat heeft hij bereikt. Wijgants, de ruwe spotvogel, verandert. Hij buigt zich vertrouwelijk naar den chirurg en geheimzinnig zegt hij: „Maar er is wat met dien dokter . , „U bedoelt?” vraagt Schothorst. Wijgants lacht: „Als jij zo was, zo geleerd, zo knap, zo rijk . . . kwam jij dan naar Brouwershaven?” Schothorst slikt. Zijn ogen zien meer dan hij verwerken kan. Gaan de hersens werken bij het volk? Eindelijk? Dat is dan het begin van het einde. Hij glimlacht en wijst met z'n smerige snuifvinger naar de kop van den boer, ~'t Is daar gezond, bij jou, man en ~ ." Weer rinkelt de deur. De maerte van schepen Hendriks staat daar. „Is meester Schothorst hier?” vraagt ze. „Zeker, meisje. Hier! Wat is er?” Schothorst voelt, terwijl hij opstaat, dat hij toch meer gedronken heeft, dan goed voor hem is. „Je moet komen, nu ~, direct!” Lombardstraat opzien. Vooral tegen de ontmoeting met Joris, Zij weet niet, dat de meest infame laster haar deze moeilijkheid genadig uit de weg geruimd heeft. De Laster kan mild zijn. Ze kan oneffenheden in het leven gladstrijken. Is zij niet de duivelszuster van de lieflijke Fama, het goede gerucht? Joris weet nu pas, hoe ze is. Dat ze geen haar beter is dan d’r moeder. Een eerlijk huwelijk met hem. die dwars tegen de wijsheid van zijn familie in, zich aan haar had willen vergooien, heeft ze versmaad: ze is de rond opgegaan met een van die adellijke lapzwanzers. Joris heeft zich getroost. Zowel met het bier van Kroeze als met Jennekee, de dochter van Folkert den smid. Die past hem beter. Wat heeft hij aan de vrijage met die sloerie gehad? Opgejaagd, hittig bloed gaf het hem. En dat al te vergeefs, wat zij bleef een verzegelde schat voor hem. Juist toen hij die avond in de tuin bij Kroese zat, reed de koets van Goldewijck voorbij. De wielen straalden als zonnen, de ruiten blonken en hij zag haar. Hoe is t godsmogelijk! Hij veerde op en bonsde zijn vettige vuist op het tafelblad. Als een prinsesse! Koetsier, palfrenier, kamenier! Zijde, goud! Flonkering, straling! En zij zelf als een fee. Teder, schoon en zo bedriegelijk naïef, zo onschuldig .., Kroese zag het ook. „Is dat..,?" Joris kreunde: „Hoe is het mogelijk!" Moeder ontving haar sprakeloos. Ze was van haar komst verwittigd. Maar dat Machlien zo zou komen. ~Kind, stamelde ze en een paar tranen parelden over haar wang. Ze bekeek haar, als was zij het zelf, die een geslacht terug haar wens vervuld zag. Meer dan vervuld. Er werd heel wat gesproken tussen die beiden'. Machlien vertelde, hoe ze vader gevonden had. Hoe alles gegaan was. Ze vertelde van den goeden, zo oudachtigen Christiaan, van de grootheid en de pracht van Goldewijck. Maar van Johannes vertelde ze niet. Telkens, als diens schim opdoemde in haar denken, sprak ze druk over iets anders; over de geleerdheid van dokter Baster ol over de deftigheid van Willemein. Moeder vertelde ook. Van Joris. Hoe hij bij haar boven was geweest en geschreid had. Maar ook, hoe hij nu deed. Moeder vertelde van de dagen, die Machlien niet meer heugden, toen ze kind was en vader nog kwam. De naam Johannes noemde ze niet. Maar 's nachts, toen zij beiden in hun bedsteden lagen, dachten ze aan Johannes, Johannes! Twee dagen later reed Machlien terug. Hoe meer ze Schouwen naderde, hoe beklemder zij zich voelde. Zou er al wat gebeurd zijn met Johannes? Toen ze Goldewijck in de verte zag: de torens boven de bomen, werd ze zenuwachtig. Wat zou haar daar wachten? Ze maakte de dwaze afspraak met zich zelf, dat ze scherp op zou letten, wie ze van haar naaste kennissen het eerst zag. Als het Christiaan was, zou ze daarin iets goeds zien. Als het Willemein was, iets kwaads. Toen de koets met ratelende wielen de Goldendijk op reed en juist de oprijlaan zou inslaan, zag ze Johannes, haar broer. Haar huid werd koud. Hij zag haar niet. „De dokter," zei haar kamenier bijkans eerbiedig. Christiaan verwelkomde zijn halfzuster, maar zij lette bijna nergens meer op, zo voldaan was ze van het onverwachte zien van hem, die zo'n grote plaats in haar leven innam. Weer gleden daarna de dagen voort. Bijna eentonig, zo aarzelden de gebeurtenissen. God weerhield hen. Niemand vermoedde, dat er juist die dingen plaats vonden, die nodig waren om het eindspel onvergefelijk te maken. Ook niet, dat ze juist in dat tempo geschiedden, waardoor het moment van de ontknoping zich diep graveren zou in de ziel van allen en de oplossing zo volkomen zou zijn, als niet vaak het geval is bij een levenstragedie. HET BRIEFJE De winter viel dat jaar wel zeer streng, Floris van Duyl ondervond dat aan den lijve. Toen hij eindelijk hersteld, maar hinkend Arnhem kon verlaten en zijn reis naar Rijnberck voortzetten, lag heel het land in de greep van een geweldige vorst. Doch heer Floris zette door. Het had hem nu te veel geld gekost ook, om het op te geven. Maar wat verlangde hij naar het turvenvuur in zijn privékantoor in de stad van Zierikzee. In winters als deze kwam hij de deur haast niet uit. Herman Jacob maakte de reizen. Nu dacht heer Floris aan zijn eigen woorden, waarmee hij vaak zijn broer de kou in stuurde: „Zo erg is dat niet, Herman Jacob. Als je er maar een tijdje in bent, dan went dat wel.” Doch de koude reis werd rijk beloond. Er was in heel Rijnberck geen familie Kamerling te vinden. En de rondgang met de bewuste brief bij de hoge heren van de stad werd een triomftocht voor den heer Van Duyl. Het was een ongekende sensatie in deze winter. Er werd dagenlang nergens anders over gesproken. Hoe was het mogelijk! Heer Floris werd op de gezellige avondjes genodigd, die de heren gewoon waren onderling te houden. In heel zijn leven had hij zoveel succes als verteller niet gehad. Hij werd er welsprekend van en het krachtige Duitse bier en de goede belegen wijn stimuleerden hem tot steeds boeiender verhalen over den boef. Het dorre mannetje werd zelfs fantast. Hij beschreef de stad Zierikzee als een wereldstad en de Zeeuwse kooplieden als mannen van naam en macht. Zijn eigen gewichtige persoonlijkheid groeide daar nog boven uit, omdat aan niemand dan aan hem was toevertrouwd geworden deze reis te ondernemen. Ook schreef hij verheugde brieven naar Herman Jacob. Het was, zoals hij verondersteld had: Kamerling was een boef. Maar niemand mocht zich in deze zaak weren voor hij, Floris, thuis was. Jonker van Istherdael mocht er zeker niets van weten, De driftkop van Zonnemaire mocht niets verknoeien. De terugreis kon pas plaats hebben na de helft van Januari, Foeterend op al de tegenspoed, maar met het verrukkelijke gevoel, niettegenstaande alles zijn doel te hebben bereikt, scheepte heer Floris van Duyl zich de laatste Januari te Rotterdam in met als eindelijke bestemming: Zierikzee. „Morgen rust ik uit, maar overmorgen ga ik direct beginnen," zei hij tegen Herman Jacob, Hij hield woord. Twee Februari reed hij in zijn rijtuig naar Brouwershaven en vervoegde zich bij mijnheer den schout. Hij had brieven van Rijnberck’s burgemeester bij zich en zelfs een van den Keurvorst in dat gebied. Een brief met een vorstelijk wapen. Scherp verontwaardigde brieven waren het, met als vaste eis: de schriftvervalser moet gestraft worden. Als Brouwershaven daar niet afdoende voor zorgt, dan zal men in Rijnberck wel wegen vinden, om middels de hoge justitie den boef gevonnist te krijgen. De schout had tijd nodig dit te verwerken. Dus tóch! Kamerling was dus toch ~. Maar verder gingen de gedachten van den schout niet. Het duizelde hem. Hij wist niet beter te doen, dan maar op en neer te lopen in zijn kamer, „Mij is vanwege de stad Rijnberck en Zijne Keurvorstelijke Genade opdracht gegeven, hen ten spoedigste bekend te maken met de aanvang en de vordering van het gericht, dus ~verbrak Floris van Duyl de hinderlijke stilte. De schout stond plots recht. „Het is betreurenswaardig, heer notaris, dat u, als ingezetene van Zierikzee, blijkbaar meer respect hebt voor die vreemde heren met hun keurvorst en al dat gespuis dan voor ons, gezaghandhavers en -dragers der stede Brouwershaven, Wat drijft u?" „Mij drijft niets, heer schout, dan het gevoel van billijkheid. Weten wij soms niet, hoe bezwaarlijk het is, recht te krijgen jegens een schoonzoon van een machtig man als burgemeester Bijl?" De schout keek hem voornaam aan, „Ik zal der ma- Even bleef het stil. Hendriks' gelaat, zo bleek in de omlijsting van de blauwgrijze rouwpruik, verstrakte. ~Ik ook niet!” zei hij moeilijk. De schout knikte. ~U zoudt mij kunnen raden, heer schepen ~. U weet welk een delicate kwestie het zal worden voor al degenen, die er mee gemoeid zijn." „Ga maar naar Hokke,” zuchtte Hendriks, stond op en verliet de kamer. Toch liet hem de gedachte aan Kamerling's aanstaande ontmaskering geen rust. Al waren de verhalen over zijn afkomst en rijkdommen fantasieën, dat had toch niets te maken met zijn bekwaamheden als dokter? Haast onwillekeurig liep Hendriks naar de burgemeesterskamer, waar Hokke nu wel zou zijn. Gelukkig was dat zo. Hij groette bedrukt, zo, dat Hokke al dacht: hij heeft wat. Toen ging hij, met zijn handen uitgespreid naar het turvenvuur, in de haard staan kijken. „Wat is er, schepen?” vroeg Hokke. Maar juist kwam de schout ook binnen. Deze vertelde. In zijn verbouwereerdheid ging Hokke bij Hendriks staan en warmde ook zijn handen. Het was zo erg, dat de drie heren geen orde in hun gedachten konden krijgen. Nu was het duizend maal erger dan toen met de Fijnaartse heren. Toen was hij slechts de beminde dokter. Nu was hij een hunner, geparenteerd aan de v erste families. Nu was de schande hun aller deel. Ook Hokke zag slechts één uitweg en Kamerling werd ontboden ten spoedigste ten stadhuize te komen. De schout vertrok. Kon hij iemand adviseren de vlucht te nemen? Toen Kamerling er was, deed Hokke het woord. „ ... je bent per slot van rekening niet anders dan een boef,” zei hij op 't laatst. „Alles is leugen. Dat van een moeder en zuster in Rijnberck ... de brieven van magistraat en consistorie .., alles leugen ... bedrog. Als je niet de schoonzoon van mijn collega was, liet ik je op staande voet arresteren. Nu krijg je de tijd .. Toen zagen Hokke en Hendriks wat misschien nooit HOOG SPEL Kamerling wist, dat zijn dagen in Brouwershaven geteld waren. Op zijn verzoek werd alles geheim gehouden. Vader Bijl stond overal buiten en werd er niet in gemoeid. Ook aan Krina werd niets verteld. Vrouwe Viergever had ditmaal dermate belang bij een goede afloop, dat zij zweeg. Kamerling vertrouwde op zijn scherp vernuft. Hij zou de dans ontsnappen. Als hij met Krina eens naar Engeland uitweek. Met Krina! Dus toch haar uit de omgeving, waarin zij gegroeid was, naar den vreemde brengen? Moest hij zijn fijn poppetje dan toch uit haar levenssfeer rukken? Het was hier een kiezen tussen twee kwaden. Zou het niet onnoemelijk erger voor haar zijn, als hij gebrandmerkt en gebannen werd? Dan kon hij beter zichzelf bannen en vrijwillig met zijn vrouwtje uitwijken. Hij zonderde zich af in zijn studeerkamer. De haard brandde fel. Hij herlas de spreuk, die hij in de schouw had laten beitelen: „Als ’t buyten woedt Is 't binnen soet.” Wat een tijd had hij hier doorgebracht. Wat een stormen buiten horen woeden ... Nu werd het tijd van opbreken. Doch in geen geval moest zijn vertrek op een vlucht lijken, Krina moest in hem blijven geloven. Hij zette zich in zijn armstoel, strekte zijn benen naar het vuur en dacht aan die Zondag, toen hij alles aan haar wilde vertellen. Welk een idealist was hij toen geweest. Ja, maar ook welk een gemakzuchtig wezen. Zij zou hem toch niet verlaten. „Met lijf en ziele . , , Zij zou het zwaar hebben. Zeer zwaar, als zij het wist. Maar ze zou zonder aarzeling met hem gaan, zonder geld een ongewisse toekomst in. Hij kende nu slechts één plicht. Hij zou zijn laatste zet doen. Hij zou hoog spel spelen ter wille van haar. Hij zou zo liegen, zo bedriegen, dat ze in hem kon blijven geloven als in den koning van haar ziel. Zijn gewaagd plan zou slagen. De kracht van het avontuur stond sterk in hem. Hij zou alles keurig ver- schudde zijn hoofd. En toch, hij begreep. Een felle ontroering kropte in zijn keel: als je nog samen lééft! Hij peinsde daarover en bleef staan. Krina dacht, dat hij spijt van z'n belofte had. Ze besefte, in haar drang om Johannes het voornaamste te laten weten, niet, dat de ander ook z’n pijnen had. Nu niet, nu alles in haar gespannen stond op dat éne: Johannes moet het weten! Gauw! Gauw! „Ga nu .. . Marinus .. .!” Haar ogen brandden van haast. Hendriks glimlachte, groette haar en ging. Krina wankelde naar de slaapkamer. Er was iets groots volbracht. De boodschap was weg. Nu moest ze slapen.,, slapen. Ze ging naar de slaapkamer en kroop tussen de dekens. Ze trok de zware, wollen deken in haar rug. Ze glimlachte en sliep in. VROUWE VAN lEPENDAEL Zo vindt Geertrui haar de volgende morgen. Geertrui, de nu volkomen gerimpelde, maar fier rechtstaande vrouw. Ze zet haar handen in de heupen en beziet Krina. Ze ziet de glimlach. Ze ziet het blanke van dat jonge gelaat. Ze ziet de donkere haren en de fijne boog van haar wenkbrauwen. En dan ziet ze de ring. Ze durft zich haast niet te bewegen. Als Krina zo eens slapen kon, tot alles voorbij is. Tot het ijzer geschroeid heeft en hij de stad heeft verlaten. Tot,., alles ~. voorbij ... is. De ring zegt haar, dat alles nooit voorbij zal gaan, zolang Krina's hart leeft. Een paar voeten stampen op de gangmat. Dan zware stappen door de stilte. Geertrui wendt zich snel naar de deur. Ze komt op de gang en sluit de slaapkamer, „Waar is ze?" vraagt de burgemeester. „Laat haar," zegt ze en staat in haar volle lengte recht voor hem. Haar hand rust op de deurknop. Ze voelt een grote vastberadenheid. „Ga weg ~, meid,” zegt de burgemeester en zijn hand strekt zich naar haar uit. Hij heeft haar nog nooit meid genoemd en haar nog nimmer aangeraakt. „Laat haar ~." Maar nu is haar stem week. Ze voelt de meerderheid van den man, den heer. „Ze moet mee! Ze moet het huis uit, van dien boef. Jij moet alles, wat van mij is, hier weghalen. Ik moet mijn dochter ...!” „Ze slaapt," zegt Geertrui. De burgemeester kijkt haar gebiedend aan. Ze doorstaat die blik. Hij treedt nader. Zij blijft bij de deur, doch ze weet, dat ze. zwichten zal voor hem, „Denk aan de vrouwe," roept ze als uiterst verweer. Bijis ogen laten van haar af. Hij maakt een beweging met z'n hoofd. De vrouwe, denkt hij, Krina's moeder. Doch dan ineens vaart zijn fiere wil door de verwarring van zijn denken. Hij balt zijn vuist. En vaster dan ooit is zijn bejluit, te redden, wat nog te redden is; wat er nog rest van die grote, goede, zelfverzekerde tijd. Hij doet nog een stap in de richting van de deur. „Neen,” zegt Geertrui kordaat. Doch wat nog nooit gebeurd is, gebeurt nu. Hij pakt haar bij de schouders en duwt haar opzij. Ze gaat de huiskamer in en verlegt een kussen op de stoel bij het raam. De deur van de slaapkamer kraakt open. Daar staat de burgemeester, desolaat! Ontwricht! Nu is alles gebroken. Het beeld, daar voor hem, zegt het. De ontredderde, rommelige slaapkamer. Zijn dochter, zijn enig kind zo, in die toestand, t Kind van haar ~. ! „Sta op Krina, toe!" Krina's ogen gaan angstig open. Ze richt zich op. Ze dioomde, dat ze een kind was .., dat moeder haar riep... dat vader boos was. Nu grijpt ze verschrikt naar de dekens. Nooit zag haar heer vader haar zo. Burgemeester Bijl, die nooit hulpeloze gebaren gekend heeft, knippert met z'n ogen, De wereld van zelfverzekerdheid valt uit elkaar. Maar hij moet flink zijn. „Kom Krina, ik wil het! Ik gebied het. Ik zal Geertrui roepen. Ze moet je aankleden. Je moet mee! Krina ontstelt. Als vader zo iets zegt. Vader! Ze vreest hem. Hij is toch de machtige, de man, dien zij gehoorzaamd heeft, altijd! Maar dan ziet ze, dat de heerlijkheid van den man is afgevallen. Hij zweet. Hij moet zich aan de deurpost vasthouden. 't Komt, omdat hij ineens haar toestand ziet. Daarom weerde Geertrui hem. O God! Daarom! Zo kan hij haar niet meenemen ... Stel je voor: het deftige Zierikzee ... de neven met hun reputatie. ~Naar lependael,” flitst het door zijn hoofd. Maar hij verwerpt dat. Hij met haar ... zo de vreemde in, buiten de achting van zijn stad. Te kijk van allen ~. „Ga naar Zierikzee, vader ~klinkt nu heel kalm Krina’s stem. „Ik blijf!" Hij kijkt naar haar en ziet een rustig, evenwichtig gelaat met klare ogen. De lange slaap heeft haar verkwikt. ~U weet, dat ik zo niet op reis kan.,. Ga, vader. Geert -ui zal voor mij zorgen . , „Mijn kind," snikt hij. Hij durft niet eens meer voorstellen: ga naar ons eigen huis. Is er iets radelozers voor een man te bedenken? Hij kon ... Neen, hij kan niets, Niets dan gaan. Hij durft niet eens haar hand te drukken, Is dat zijn dochter? Zijn ~ . dochter! Het kind van haar ... Hij gaat, „Zorg voor d'r,” zegt hij. Geertrui knikt en sluit de slaapkamerdeur. Ze laat hem uit. Ze ziet hem wegrijden, de straat uit. En nog lang daarna hoort zij het ratelen van de wielen. De vluchteling ~ , denkt ze ~, Het kruis! Toen Geertrui in de slaapkamer kwam, schrok ze. Daar stond Krina. Rechtop voor de grote spiegel. Ze bekeek haar lichaam. Geertrui had nooit zo iets gezien. „Waanzin!” dacht ze. Wat moest ze doen? Zij wist nergens van. Zij, de kuis-godvruchtige .. . Wat ging hier gebeuren? Maar Krina glimlachte. „Kom Geertrude, breng mijn kleren en help mij!" gelastte ze. Geertrui slikte en het drong pas later tot haar door, dat Krina gewoon sprak. Ze aarzelde. „Haast u, Geertrui, ik krijg kou ~ Geertrui haastte zich. Ze bracht de kleren en begon. Alles ging zo gewoon, dat het Geertrui opnieuw in verwarring bracht. Haar handen trilden. Rustig zei Krina; „Kalm maar aan, Truitje!” Wat gebeurde er toch! „Neen! Een eenvoudige pruik. Die kleine, met die fijne krulletjes op zij. Die vindt hij zo mooi!" Geertrui liet de pruik vallen. Hij! Hij! God, dacht ze nog aan hem? Toen ze het corset voorzichtig om Krina's lichaam paste en met het rijgen begon, zei Krina; „Voorzichtig met zijn kind!" Geertrui's mond werd droog. Ze moest toch iets tegenspreken, iets weigeren. Maar ze deed, wat Krina zei. Toen Krina gekleed was, zag ze er beter uit. Haar boezem, hoog boven het corset bijeen gehouden door de bol IT ■ ■?>' A4; ~-5, P I /I # ?-1 B ƒ tg, W m 9 / 9 9 't ' • '/'■ I. M I 1 1 '5F* ■ r. • > £«■ i/r #> . '•» • • ■ 1 pi / I I \K*y I i II I | GEBRANDMERKT BAREND DE GRAAFF GEBRANDMERKT MCMXLIV N.V. AMSTERDAMSCHE BOEK- EN COURANTMIJ AMSTERDAM Aan mijn vrouw. i DE AANKOMST Het was na de middag en de zware schaduw van de Monstertoren van Zierikzee kroop leeds enige uren uit het Noorden naar de richting van het deftige, sinds lang niet meer gebruikte marktplein. Bij de rijkgebeelde en met smeedijzer versierde hardstenen pomp blakerde de zon op de ongelijke keien. Voor de huizen hing de schaduw van de olmenbomen. Er was een trage rust overal. Er was bijna geen beweeg te zien dan dat van de schaduwen, telkens als een windje de bladeren even beroerde. Plots klapten duivenvleugels, glinsterend wit tegen de blauwe lucht. De vogels streken neer voor de pomp in het kleine plekje schaduw en nipten met hun rode snaveltjes naar 't water in de uitgeholde steen. Voor de herberg ~In den Seemeerminnc" stond de wagen van den vrachtenaer op Brouwershaven. De lange disselboom rustte met de ijzeren punt op de keien. Daarnaast en op de stoep voor de herberg lagen pakken, dozen en zakken en allerhande koopwaar en bestelgoed. Onder de wagen lag een grote hond, z'n kop op de uitgestrekte poten, z'n ogen lodderig zwaar gesloten, maar toch telkens even traag opziend naar de pomp. Doch als hij de duiven opmerkte, knipperden z'n oogleden minachtend en soesde hij voort. In de grote, duistere gelagkamer zat de vreemdeling. Teun de vrachtenaer en Gilles, het kleine knechtje uit de „Seemeerminne", gluurden naar hem, „Een fijne," zei Gilles en z'n ogen lichtten sprankelend recht in die van Teun. Ze schoven hun dobbelstenen terzijde. Het spel ging niet. Ja, 't was bij stadskeure van jaren her verboden te dobbelen of met kaarten te spelen in openbare gebouwen binnen de stad van Zierikzee. Maar wie hield de hand daaraan? 't Was meer de vreemdeling dan de stadkeur, verre zag je reeds de hoge toren met de mooie spits van de smalstad Brouwershaven. De avond viel snel en er kwam uit de zee een vloeddauw opgestegen. De lucht werd parelgrijs. Het westen blonk als een brand achter de nevel. Vlakbij waren de vormen van wegen en sloten scherp omlijnd. Maar halverwege de akkers en de weiden stond de deemster, waarin alles vervaagde en een eendere blauwiggrijze tint aannam. Er was een trage rust in de natuur. Neen, een gewoon burgerman was het niet. Geen kwestie van. Teun verduwde de tabakspruim in z'n mond, richtte zich met een ruk op uit z'n doezelhouding, trok de leidsels wat strakker. „Vort," zei hij en met een ruk de koppen even omhoog slingerend, gingen de paarden over in een sukkeldraf. De lading in de wagen schommelde dooreen en de vreemdeling schoot bijna van de kist af, waarop hij plaats genomen had. Het werd onder de kap reeds duister en hij bergde zijn mooi gebonden boekje op. „Zijn we al gauw in Brouwershaven?" vroeg hij, „Binnen 't kwartier, als 't God behaagt," antwoordde Teun. Er schamperde iets minachtends uit de keel van den vreemdeling. „Ah," dacht Teun. „Zeker een van die Franse godloochenaars. Wat kwam zo'n vent verdomme in Brouwershaven doen?" „Zijn er veel kinderen Gods in uw stad?" vroeg de vreemdeling verder. Teun moest omkijken. De metaalstem, de dwingende, die Teun maar amper verdroeg, was bij de laatste vraag zacht en zalvend als van een, die de „taele Kanaans" spreekt. Teun zag ook het gelaat van den vreemdeling geheel veranderd. Een brede, goede glimlach was om z'n mond en z'n ogen ~. neen, z'n ogen hadden slechts even de warmte van een glimlach getoond, terwijl Teun keek, verkilden ze weer. Ja, tóch een fijne, dacht hij. Maar meteen spoog hij een lange straal bruin tabaksvocht op de weg en vloekte. „Wat zal 'k zeggen, meneer,,, ik ga naar de kerk en daarmee uit. Met de fijnen bemoei ik me niet. Maar dat je der mee uit moet kijken ... Vooral bij ons in de stad, meneer,” Ze waren nu weldra in Brouwershaven. De zware, lange vrachtwagen reed de Goldenpoort door en sloeg direct links af een nauw straatje in en kwam op het Slagveld; een klein pleintje met wat oude, scheve huisjes en de kroeg genaamd „Welvaren." „Hier zijn we er,meneer,"zeiTeun en wipte van z'nbank op de straat. De vreemdeling stapte uit, deed stijf een paar treden heen en weer, 't Was een hele zit van Zierikzee af. Door 't raam van de herberg gluurde een meid van een jaar of twintig. Ze was slordig gekleed in vuil werkgoed, maar ze had een paar prachtige ogen en het vel van haar gelaat en van de blote hals en borst was aanlokkelijk blank. Teun zag haar en wenkte gebiedend. „Kom Wanne .. . span jij ’s uit. Ik zal dit heerschap naar een fatsoenlijk logement brengen. Tot uw dienst, meneer, zei hij tegen den vreemdeling. Wanne spande de paarden uit. Haar forse, blote armen en flinke handen verstonden dit werk. Ze streek even haar donker-blonde, weelderige haren naar achter en keek den vreemdeling aan. Heel haar wezen straalde gezondheid en blije levenslust.,, n Fatsoenlijk logement, zei ze, „je bent gek, vader. Kan het heerschap hier niet z'n intrek nemen? Ons bier is evengoed als in „De Maegd van Mechelen". 'n Fatsoenlijk logement," sputterde ze nog eens minachtend na, Teun stond er mee verlegen, maar de vreemdeling glimlachte. „Ze hebben hier de kroeg zeker naar jou genoemd," zei hij opgewekt en Teun zag, dat er weer een ander in dien vreemde school. Hij lachte nu zijn gave tanden bloot naar Wanne en z'n gezicht was tien jaren jonger. „Maar heb je ook geschikt nachtlogies voor enkele maanden?" vroeg hij. „Nee, dat niet," zei Wanne spijtig. „Of je zou in de krib moeten kruipen bij vader en moeder, lachte ze, uit- dagend, dat de vreemde wat anders zou voorstellen. „Vooruit," zei ze tegen de paarden en sloeg met vlakke hand Bles naast z’n staart. „Allé ... vooruit." De paarden liepen de open staldeur binnen. Wanne volgde de dieren, keek nog even met haar stralend gezicht naar den vreemdeling. „Ik zal u wel in de Maegd brengen,” zei Teun bereidwillig. „Dat is een weduwe en daar is het goed ~." „Ja, een maagd is het niet, sinjeur," lachte Wanne, „pas maar op .. Teun stapte met den vreemdeling mee het Slagveld af, het nauwe straatje door over de brede Steenstraat naar de haven, waar groot en deftig vlak op de hoek van de Scheepmakershaven, „De Maegd van Mechelen" stond. De vreemdeling knikte goedkeurend, toen hij de herberg zag. „’k Breng uw bagage als ik gegeten heb, meneer zei Teun. De vreemdeling knikte en stapte de hoge hardstenen stoep op, opende de zware, groengeverfde deur en stond in een brede gang, waar het reeds donker was. Op de tast vond hij een deur. Hij opende die en zag een grote, lage gelagkamer, waar aan de ramen de schemer nog hing van het daglicht. Er stond iemand op en een zachte vrouwenstem zei: „Is daar volk? „Ja," zei de vreemdeling stug en hard. „En ik wenste wel licht om te zien, waar ik terecht gekomen ben, „Ik zal licht maken, heer," klonk dezelfde zachtbeschaafde stem. De vrouw ging naar het buffet, sloeg vuur en even later klaarde het rustige licht van een kaarsvlam door het duister. Ze zagen elkaar. „Neem plaats, heerschap, en wat verlangt u? vroeg ze, De vreemdeling zweeg even, keek de vrouw voor hem peinzend aan. Het was een mooie vrouw zowat van zijn leeftijd. Een grote vrouw ~, Hij wendde z'n ogen af van haar naar de zolder, „Ik wilde hier overnachten," zei hij. De vrouw wachtte. ~Ik ben Kamerling, dokter Kamerling uit Rijnberck," vervolgde hij. De vrouw knikte en schoof een stoel aan. „Gaat u zitten, dokter. Ik zal een avondstuk voor u klaarmaken." Ze kreeg weer geen antwoord. „Heeft men voor uw ontbijt gezorgd en ?" „Stik loop naar de d jullie allemaal. Zeg aan den ouwen heer, dat ik hem spreken wil. Zeg, dat ik mezelf ophang als hij niet komt en zeg hem dan "De zwakke gestalte van den jonker richtte zich plots op. Zijn magere vuisten balden zich, zijn ogen schitterden. Even kwam er over zijn gelaat een flits van jeugdige kracht. Hij greep een schaal met gesmeerde broodjes en slingerde die door het raam naar buiten. De medicijnflesjes volgden één voor één. En onderwijl vloekte en krijste hij, dat het door het huis weerklonk, „Zeg hem dan...." weer een knallende vloek „dat ik hem in de hel wacht.” Zijn vader boven hoorde het gerinkel van de glasruiten en zag hoe de lui in de tuin opkeken naar het raam en elkaar de broodjes en de medicijnflesjes toonden. Hij ging van het raam terug in zijn stoel zitten voor de grote tafel, die midden in de bibliotheek stond. De vele ruggen van de boeken, keurig gebonden, rood en bruin en zwart, irriteerden hem plotseling. Hij richtte zich met een ruk op en balde zijn vuist. Hij besefte, dat wat zijn verlopen zoon in zijn slaapkamer dééd, in hem ook leefde. Hij zou ook zo kunnen doen. Al die eigenwijze, kalme nette boeken beet pakken en het raam uitgooien. Maar hij had de kracht om zich te beheersen en die daar in zijn bed miste alle kracht. De baron stond op. Hij wachtte ergens op en het duurde hem te lang voor hij het knarsen van rijtuigwielen in het grint hoorde. Hij beet zich op z'n lip. Hij schaamde zich voor zichzelf. Het was wel ver met hem gekomen, dat hij met trillend ongeduld zat te wachten op het komen van zijn zwager, den burgemeester van Brouwershaven. Vroeger kon hij wachten zonder dat er ook maar iets van haasten aan hem te merken was. Nu zat hij als te hunkeren. Nu zou hij wel op het bordes willen gaan staan om te zien of zijn zwager kwam. Hij ging de bibliotheek uit. Slofte de lange gang door met het plan uit de grote zijkamer de richting van de stad in te kijken, of nog niet het rijtuig van zijn zwager kwam aangereden. Toen hij de kamerdeur opendeed, hoorde hij gegichel van meisjes. In de brede vensterbank voor het zijraam waren twee jonge meisjes aan het ravotten. Ze keken op en zagen hem. De lach verstierf en blozend en met knikkende knieën gingen ze aan hun werk. Ze durfden niet naar de deur te kijken, waarin hun gebieder stond. Maar de baron ging zelf de kamer niet in. Hij wilde niet, dat iemand hem zag turen in de richting van de stad. De meisjes herademden, toen ze de deur hoorden sluiten. Ze keken op. „Hij 's weg," zei het jongste ding voorzichtig en versmoorde een nieuw opdringende lachbui tegen de jonge veerkrachtige boezem van haar vriendin. Meteen kietelde ze deze weer, maar ze kreeg een duw. „Pas op, misschien staat hij wel te loeren," zei de oudste. De baron liep de zijgang door naar de deur van de toren. In dit deel van zijn huis was hij in geen jaren geweest. Hij opende de deur van de toren. Hij keek om, of ook iemand hem zag. Wat was dat feitelijk dwaas, dacht hij. Wat gaat het iemand aan, wat ik doe, waar ik loop? Hij ging de trap op. Het was een hele klim. Vroeger, toen hij nog een jongen was, had hij de treden wel eens geteld. Hij was het getal vergeten. O ja, er waren hier raampjes, waaruit hij vroeger keek. Nu wist hij ineens weer, dat er een raampje was, waardoor je tot bij de stadspoort kon kijken. Hier was het al. De oude man bleef even hijgend staan. Vroeger keek hij hierdoor, of zijn vader nog niet kwam, als hij naar het stadhuis was geweest, om met de heren te praten. Ze aten thuis nooit, voordat vader terug was en hij had altijd honger gehad, vroeger. Anders dan Christiaan.... Er schamperde iets minachtends uit zijn keel: Christiaan! De koets van den burgemeester zag hij nog niet uit de stadspoort rijden. Doch 't zou kunnen, dat hij de poort al uit was en nu al in de laan reed. Dat kon. Hij wilde nog hoger, om van de trans van de toren te kijken. Niet zo zeer meer om te zien, of zijn zwager reeds gereden kwam. Neen, hij wilde weer eens net als vroeger van de toren af over de landen kijken. Waarom kwam hij nooit op de toren? Vroeger als jongen, later als knaap. Ja, toen kende hij ieder hoekje van de toren en stond hij telkens boven op de trans. Toen klom hij het leien dak op tot boven aan de spits bij de weerhaan. Toen trok hem het wijde, het verre. Toen moest het leven nog ergens vandaan komen. Nu was het geweest en nu was hij al bezig om zijn uitgang uit dat leven te bereiden. Hij stiet het luikje open en hij stapte in de zinken goot achter de hoog opgebouwde transen. Daar lag de wereld weer. Net als vroeger. Het machtige water, dat slingerend door de vette landen ging voorbij het stadje en de dorpen en de verspreide hoeven van het goede, vruchtbare land van Schouwen. Hoe had hij daarover geblikt, toen het leven nog groeide en met de dag schoner werd en meer nabij kwam. Ineens trok hij zich duizelend terug. Als dit muurtje eens vergaan was? Als hij eens met de stenen van de trans voorover viel? Hij grimlachte, 't Zou wat! Daar had hij vroeger niet aan gedacht. Vroeger, toen 't een ramp zou zijn geweest. Toen 't jammer was van zijn mooi, veelbelovend leven. Zijn oude hand rustte nu met zachte druk op het muurtje en hij tuurde geruime tijd naar het noorden. Daar ~,. ginds waar de blauwige schemer van de verte oploste in wazige figuren, daar heeft zij gewoond. Zij.... De oude man op de toren vergat, waarvoor hij hierheen was gegaan. De blik in de verte bracht hem klaarder dan ooit het verleden terug en wel speciaal haar beeld. Wat een schone tijd was dat geweest. Doch hij had het losgelaten. Hij had de moed niet gehad tegen alles in de stem van zijn hart te volgen. Het verstand had gezegevierd. Het ging toch niet aan, je stand, je plaats in de maatschappij te offeren aan ... liefde? Hij was toch een van Goldewijck? Op hem rustte toch de plicht de naam van zijn voorvaderen, onbezoedeld door mésalliance, voort te dra- gen. Hij had een schitterend huwelijk gesloten. Hij was een schitterend mens geweest. Machtig, rijk, geëerd. Beneden zochten ze hem. De burgemeester was gekomen. Hij wachtte in de zijkamer, waar de meiden juist het laatste stofje gevaagd hadden en waarin door de neergelaten jalouzieën getemperd zonlicht scheen. Willemein wist zich geen raad. Ze kende den oudsten burgemeester van Brouwershaven. De rijkste; de meest zelfbewuste van de heren der stad. De gelijke, zo niet de meerdere van den baron. Ze moest gaan zeggen, dat de baron nergens te vinden was. Ze moest, maar ze aarzelde voor de deur. Toch ging ze. Ze zag de pruik, zo uiterst kunstig en popperig bewerkt, de kousen, de lakleren schoenen, de edelmetalen gespen, de kanten, de ~, Het trotse onbewogen gelaat. Hij zat elegant op de punt van de stoel met zijn elleboog geleund op het blad van de kostbaar ingelegde mahoniehouten tafel en ze miste te enen male de moed om te zeggen: „Wij zien den baron niet." Zij boog en zeide: „Meneer de baron laat zich een moment wachten, ik moest u zijn excuses aanbieden .., De burgemeester keek met zijn niets verradende blik haar hooghartig aan. Hij zweeg. Eindelijk kwam de baron. Hij zag achter in de gang de meisjes bij Willemein staan en hoorde hun gefluister, „Zwager," groette hij plechtig. „Welkom in mijn huis." De burgemeester stond op. Zijn degen tikte tegen de poot van de stoel. Hij stak zijn nu ontschoeide hand naar den baron. De vingers in één punt omlaag. Om zijn oude mond plooide een smalle glimlach, „Zwager," groette hij terug en voelde hoe de baron heel even zijn Vingers beroerde. Ze spraken lang en met vele omwegen tot elkaar. Ze dronken koffie en liqueur. Eindelijk was het de baron, die het eerst op het doel van hun conferentie zinspeelde. ~U weet, zwager, 't gaat om het belang van het goed, het belang van de familie. En ik ben de oudste van ons beiden. Vandaar dat ik u hier op het huis zelf genodigd heb. Wij hebben heel de dag voor ons om de zaak van alle kanten grondig te bespreken." De burgemeester knikte en ze bespraken de zaak. Eerst met afgemeten, holle woorden, maar weldra meer omlijnd en zakelijk en vóór dat Willemein zeggen kwam, dat de tafel in de zaal gedekt was, waren zij het er over eens, dat jonker Christiaan Godevaert van Goldewijck en jonkvrouw Krina Petronella Bijl van lependael in de echt verbonden zouden worden. Het middagmaal verliep stijf en deftig. Geen woord werd gerept. Willemein had den jonker verontschuldigd. Hij was te ziek en te zwak om aan tafel te komen. Na tafel, toen de heren in de bibliotheek een pijp rookten en koffie dronken, kwam het ziek zijn van de aanstaande bruid en bruidegom ter sprake. Krina had in geen jaren meer de kamer kunnen verlaten. Het was heel ernstig met haar gesteld. Ze werd bij de dag zwakker. Toch had Westerhuis hoop gegeven. Ze moesten nog maar enkele maanden geduld hebben. Het komende voorjaar zou wonderen doen. Maar dat de jonker nu ook juist... . „Och, zwager, ik geloof, dit is slechts een kwestie van..." De baron haalde zijn schouders op en beide mannen keken elkaar begrijpend aan. Ze kenden elkaar trouwens van vroeger. Je kon wel zo aan de rol gaan, nietwaar, dat je er een paar weken beroerd van was. „Hij is pas op reis geweest voor enkele maanden, wat zwaar geleefd.... och hoe gaat dat." Die dingen zèg je als mannen onder elkaar gerust. Vooral als je elkaar zo goed kent. „Als hij z'n verstand gaat gebruiken en als hij wat op stal blijft, dan redt zich dat wel weer," loog de baron, „Me dunkt, u moest eens een proef nemen met den nieuwen dokter," zei de burgemeester. „Ja, daar heeft Willemein mij ook reeds van gesproken, wat is dat voor een kerel?” vroeg de baron. „Willemein reeds?" verwonderde zich de bewindsman van Biouwershaven. „Hoe kan die.... Ik heb pas heden- ochtend opgave van Teun gekregen, dat met zijn vrachtwagen gistermiddag een vreemdeling, zich noemende Johannes Cato Kamerling en voorgevende van beroep med. doctor te zijn....” „Ja, ja,” onderbrak de baron hem, in „De Maegd van Mechelen ’ is gearriveerd.” „Ik merk,” zei Bijl, „dat jullie hier op Goldewijck de zaken net zo gauw weet als ik op het stadhuis. be baron glimlachte, „Doch zwager, je raadt mij een proet met hem te nemen en jij zelf,.. voor Krina ~. „Ho ho, wacht eens even. Dat gaat in de stad niet voordat zijn buile, zijn attestatiën enz. zijn geëxamineerd eude hij voldaen heeft aan aile Kegquisiteiten, daartoe staende," zei de magistraat plechtig in zijn stadhuistaal. „Maar jij, zwager,’ vervolgde hij gemeenzaam, „nebt voor het vrije van Goldewijck alleen met jezelf te rekenen in deze questie." De baron antwoordde niet direct. Hij keek peinzend naar de ovaaltjes, die de zon als schaduwen van de in lood gevatte ruiten tegen de ruggen der boeken tekende. „Men zegt,” zei Bijl, „hij heelt een doctorale bulle van de hogeschool te Duisburg. Als dat zo i 5.... „Een bekwaam dokter, dat zou hier in het land geen weelde zijn. Wij met onze chirurgijns," zei de baron peinzend. De koets van burgemeester Bijl was amper binnen de stadspoort, toen het kleine rijtuig van Goldewijck de dijk naar de stad langs reed om bij „De Maegd van Mechelen” te informeren of de heer dokter op „het Huis wilde komen. De heer dokter fronste eerst de wenkbrauwen, keek hooghartig den bediende aan, die met de muts in de hand voor hem stond. ~'t is voor den jonker, dokter, hij heeft hoge koortsen en hij is wild en ongedurig. Ik zeg tegen Willemein. ... „Hm," onderbrak Kamerling hem. En hij deed dat zo, dat de knecht zijn mededelingen staakte. De harde, kiiie ogen van Kamerling deden den jongen zijn kijkers neer • slaan. Een voornaam heerschap, dacht hij, en een ongemakkelijk ook, dat zie je zo. Kamerling zelf wist niet goed hoe blij hij was. De eerste dag van zijn verblijf hier reeds „heer dokter” en geconsulteerd bij den voornaamste van de verre omgeving. Hoe wist men nu reeds, dat hij dokter was? Och, het kleine stadje, dacht hij, „Ik zal mij klaarmaken, wacht mij buiten," gebood hij. De knecht ging voor de herberg bij het paard staan. Kamerling ging even naar zijn kamer. Hij ging voor de spiegel staan en monsterde zichzelven. Over zijn gelaat gleed een glimlach. Hij was meer dan voldaan over zijn eerste dag. Hoe nederbuigend had secretaris Viergever hem ontvangen. Hoe beleefd groetten hem degenen, die hij in het stadje tegenkwam. Een goed gerucht ging hem voor. Dat goede gerucht bereidde zijn weg. Men vertrouwde hem. Men verwachtte iets van hem. En hij was zo, dat hij kón, wat men van hem verwachtte. Plechtig trad hij de kamer uit; schreed de gang door naar buiten en nam plaats in het rijtuig. De knecht liet het paard draven. De laatste stralen van de zon vielen door de geslepen ruiten van de koets en Kamerlings blik tuurde voor de tweede maal van zijn leven over de vredige, in avondnevel verwazende landerijen van het land van Schouwen, Kalm en waardig betrad hij het bordes van „het Huis". Willemein liet hem in en vertelde, wat ze wist van den patiënt. Maar Kamerling vroeg, afgemeten, hooghartig, eerst den heer des huizes zelf te mogen spreken. „Natuurlijk, ze zou hem eerst aandienen," zei Willemein en haastte zich naar de kamer van den baron. „Zeg hem, dat hij zijn gang gaat. Ik bemoei mij niet met kwakzalvers en pillendraaiers," bitste de baron. Hij was in een ongenaakbare stemming. Na het vertrek van Bijl was hem het nutteloze van hun samenspreking in al z'n klaarheid voorgekomen. Zij hadden als „heren" voor de toekomst van hun kinderen gezorgd. Het goed Goldewijck zou één en ongedeeld blijven. Het vermogen van Bijl zou zich aan het zijne paren. Zo moest het. Zo zou er een stevige pijler te meer gevormd worden voor het systeem, dat de republiek droeg. Er moesten vermogenden zijn, mannen van goud en macht. Maar zijn verlopen zoon? Die kerel, die daar als een uitgebluste, ouwe man heel de dag in zijn bed lag en slechts nu en dan in een vlaag van rage heel het huis op stelten zette ... En dan, wat er vanmiddag was gebeurd.... ~... .Laat hem maar hier, vooruit," zei hij met iets weerstrevends in zijn stem tegen Willemein, die sinds zijn bitse uitval nog steeds stond te wachten. Zij ging en hij wendde zich naar het raam. De schrik van vanmiddag zat nog in ziin leden. Biil was amper weg geweest, toen Willemein de bibliotheek was binnengerend, wit als een doek, bevend over haar hele lichaam. De jonker had zich opgehangen en zij had hem losgesneden. Toen had hij het bevel gegeven om den nieuwen dokter te halen. En nu was hii daar en moest hij hem ontvangen. Op de gang klonken voetstappen. Er schemerde licht door de opening bij de deur, die oo een kier stond. Willemein liet den dokter binnen. Hij bleef een paar passen in de kamer staan, boog correct en wachtte verlof om verder te komen. Zijn steek hield hij bevallig tegen het donkerrood fluweel van ziin jas. De uiterst fijn verzorgde pruik bleef bii zijn neiging onberispelijk. „Uw dienaar, mijnheer de baron," zei hij in even onberispelijk Frans. Willemein stak onderwijl de kaarsen aan in de luchters tegen de wand. Hun gouden licht vulde allengs de donkere kamer en viel weldra in alle klaarte op den vreemdeling. De baron zag een hoge, indrukwekkende gestalte, een buitengewoon knap gelaat en een houding, meer die van een edelman, dan van een dokter. „U is , . .?" vroeg hij eveneens in de taal, die de dokter gebruikt had. Maar hij voltooide de vraag niet. Er was iets zo eigenaardigs in, iets zo opvallends, dat daar een dokter voor hem stond, die in kledij en manieren fijner was dan wie dan ook uit zijn eigen omgeving en van ziin stand. „Ik verbaas me," erkende hij. De dokter glimlachte begrijpend. „Het is mii bekend,” zei hij, „dat mijn geleerde collega’s uit dit land zich met nederige gewaden en, vergun mij, vaak minder goede manieren tevreden stellen. Ik daarentegen heb veel gereisd en stam uit de edelste families van mijn land. Maar het lijkt mij raadzaam, miinheer de baron, dat wii eerst naar den patiënt gaan. Ik hoorde van uw dienstbare dat... nu Ja, ik ben een man van de wereld. Ik weet hoe zulke dingen kunnen zijn." Er was iets in de fijne trek, die om de mond van den dokter speelde, die, meer dan welk woord ook, de bedoeling van hem weergaf. De baron was hoogst gevoelig voor deze kiese manier van doen. „Ik zal u voorgaan," bood hij aan. Hij ging hem voor, de gang door, de brede marmeren trao op. Zo stonden ze weldra in de slaapkamer van Jonker Christiaan. Deze lag als een hoop ellende in de dekens gedoken. Hij was moe. De emotievolle dag had hem afgemat. Hij haalde büna geen adem meer en de grote oogleden, die vreemd bolden over de ogen in het uitgeleefde gezicht, gingen slechts even traag open, toen z'n vader zei: „Ik ben hier, jongen, en hier is nog een heer, een dokter, die toevallig op ziin reis in Brouwershaven was." De stem van den baron klonk teder. Er was in de klank van die stem iets, dat van een onmeetbare weemoed getuigde, een hunkering naar begrip. Maar Jonker Christiaan hief even ziin hoofd op, opende de ogen, maakte een minachtend geluid door zijn neus en riep met krijsende stem: „Loop allemaal maar naar de hel. Waarom hebben ze mij losgesneden? Waarom? Dan was ik er al geweest. Liever daar dan hier." „Hm. hm," zei Kamerling. De geweldige overgang van schijnbaar machteloos overgeven en moede berusting tot zo'n fel opgeschroefde, bombastische uitroep, deed hem den toneelspeler herkennen. Hij dacht: het zal je niet meevallen, kwibus, dat je een tegenspeler naast ie krijgt, die het vak ook verstaat. De baron stond ontsteld. Het rustige „Hm hm" van den dokter nam wel iets van zijn ontsteltenis weg, maar toch, dat het zó kon, zó erg ... Dat iemand van zijn geslacht zo zijn zelfbeheersing verliezen kon . De jonker lag daar weer in doffe onverschilligheid, alsof niets hem aanging. „Ik heb het gezien," zei Kamerling. „Laten we gaan, de jonker blijft liever alleen. Stuurt u dien man daar ook , t 11 u De dokter wees op Derk, die als een standbeeld m e hoek van het vertrek stond. Maar de baron verschrok van dat voorstel. Christiaan alleen laten? Maar ... __ Kamerling glimlachte. Hij was nu geheel zeker van zijn zaak, want even had de jonker de ogen geopend, even, toen hij voorstelde hem alleen te laten en uit de dot e, nietszeggende ogen had een haat gevlamd, die veelzeggend was. Geen dank voor de stommiteit tenminste, dacht Kamerling. Toch bleef hij even met zijn hand aan het hoofd staan in gepeins. Er was iets beters voor hem te doen. lets vee beters. „Luister even, baron," zei hij. De baron volgde hem naar een hoek van de kamer. „Het zal nodig zijn, dat ik uw zoon geruime tijd observeer. U dient volledig vertrouwen in mij te stellen. Hier zweeg Kamerling, alsof hij overwoog of het raadzaam was te zeggen, wat hij zeggen wilde. Toen, als na rijp beraad, zei hij met zachte, doch vastbesloten stem: ~Ik zal hem genezen.” „Wilt u alleen bij hem blijven, heer dokter?" vroeg de baron. , „Alleen ... en ik wens niet gestoord te worden. Ik moet rustig tijd hebben den patiënt te observeren. De baron boog en begaf zich naar de deur. Hij wenkte Derk om hem te volgen. Zo was dan Kamerling' alleen met den jonker. Deze trok zich wederom nergens iets van aan. Hij leek volkomen ongeïntresseerd bij hetgeen in de slaapkamer voorviel. Kamerling nam een stoel en ging zitten. Hij keek het prachtige, sober verlichte vertrek eens rond. Hij bestudeerde met kennersblik de vele mooie en dure dingen, die de kamer meubileerden. Van tijd tot tijd wendde hij zijn blik naar den patiënt. ~Wat een verschil is er op aarde tussen de kinderen van God," dacht hij. Daar ligt nu zo n weeldeschurk. Zijn jong leven heeft hij misschien reddeloos verboemeld. Zo gaat het met de geslachten. Hij moet er wel een zijn uit een flink geslacht, Hoe kan anders ooit die rijkdom verworven zijn? En op andere plaatsen zwoegen en tobben jonge kerels en flinke gezonde meiden om een karig stuk brood te verdienen. Die geslachten streven óp. De vechters op aarde winnen.' Die rusten en op hun geld teren verzinken, worden slappelingen. Kamerling s hand tastte in de binnenzak van zijn jas. Hij haalde er een prachtig klein pistool uit. Een bitter lachje speelde om zijn lippen. Hij schoof er een patroon in. Toen ging hij naast het ledikant staan. Onwillekeurig sloeg de patiënt zijn ogen op. Hij deed ze glinsteren en hij knipte wild met zijn oogleden. Hij hief zich in het kussen op, keek Kamerling doordringend aan en gilde: „Wie ben jij, kerel? Wie? Wie geeft jou het recht hier. .. hier in ..Zijn stem werd hees. Hij wond zich al feller en feller op. Er kwam zelfs kleur op onder het vaalbleke van zijn tint. „Nou, laat dat nu maar, jonker Christiaan," klonk kalm en een beetie spottend Kamerling’s stem. „Ik kèn dat en ik geef er niks voor. Laten we eens als kerels praten." Onderwijl hield hij geen ogenblik zijn ogen van den jonker af. En de opzet van den jonker om ook voor hem den gevaarlijken zenuwpatiënt te spelen, mislukte geheel. „Wie .., wie .., ben jij dan?" vroeg hij met een kalmere stem, maar met toch nog het gemaakt onrustige in zijn ogen. „Dat doet er niks toe, Jonker," zei Kamerling. „Maar ik ben iemand, die de wereld zo'n beetie kent en ik begrijp, dat jii van je recht gebruik wilt maken en er tussen uit wilt. Heus, ik kan je geen ongelijk geven. Het is een beroerde kermis op deze wereld. Ga je gang, kerel. Hier is een pistool en hier is verder nog . . Kamerling haalde uit zijn vestzak een klein zakje, dat hij open deed en waaruit hij een fijn wit poeder in een glas strooide. „Hier is nog een heel snel en bepaald pijnloos werkend gif. Je hebt de keus." Kamerling goot wat water in het glas. Het poeder loste op. Toen zette hij het naast het ledikant van den jonker op het tafeltje. „Ik zal je niet verhinderen," zei hij nog. Weer vlamden de ogen van den patiënt en, zich met een ruk omhoog heffend, brulde hij: „Ha ... wat vergif. Wat, vuil vergif. Neen, geef mij dat pistool. Geef! Geef! Hij rekte zich half het bed uit naar Kamerling. Zijn beide magere handen strekten zich naar het wapen uit. Geen moment aarzelde Kamerling. „Hier,” zei hij en reikte den jonker het pistool over. "Ha," krijste’deze. „Ha." Zijn ogen verslonden het wapen. Hij zwaaide het woest heen en weer. „Pardon," snotte Kamerling. „Wees wat voorzichtig, jonker. Ikzelf blijf liever nog wal leven. Ik heb het voorlopig nog puik naar mijn zin. Wil ik even de kamer uitgaan?" „Schoft," gilde opeens de jonker en als een wildeman zwaaide hii met het pistool, „Ik zal eerst iou ... jou .., ! Kamerling bleef stokstijf midden in de kamer staan. Hij keek den jonker strak aan en de blik van zijn wonderlijke ogen werd kil en deed den jonker huiveren. „Nu in ernst, ionker Christiaan, ie durft niet. Je durft niets. Dat wist ik. Jij hebt ie vanmiddag ook niet oo willen hangen en ie zult dat nooit doen, zolang je een lafaard blijft, als ie nu bent." De woorden striemden en samen met de blik van des dokters ogen maakten ze ionker Christiaan machteloos. „Geef hier dat ding," zei de dokter. Met z n hand vooruitgestrekt trad hij op den jonker toe. Deze gooide met een zwak gebaar het wapen weg en liet zich in de kussens zinken. Oef, wat een man was die dokter. Kamerling zette zich naast zijn bed. Hij bleef als in ge* dachten zitten. Het verheugde hem, dat hij goed gezien had. Deze weeldezoon was een lafaard, een vent van niks. Toch had hij maar netjes heel de boel op stelten gezet. Heel dit huis. Tot zelfs de oude baron vreesde hem en keek hem naar de ogen. Toen het een ogenblik stil was geweest, zei Kamerling met zijn rustige, innemende stem, zo geheel verschillend van de bitse, dwingende, hooghartige stem, waarmee hij tegen vreemden sprak: „Zeg, ionker, zou jij mij niet willen zeggen, wat er feitelijk is?" De jonker zweeg. „Kom,” vervolgde Kamerling, „er moet toch iets zijn. Ik heb je zo even getoond, dat jij niet de man bent, om je zelf van kant te maken. Al zat je midden tussen pistolen en touwen, dan schoot je jezelf nog niet dood of je hing jezelf nog niet op.” De jonker keek verstoord op, maar hij miste de moed om tegen dezen man een scène te beginnen. Hij huiverde voor de eigenaardige, doordringende blik van zijn ogen. Hij wilde wel opvliegen en doen als tegen de anderen. Feller nog. Hij wilde hem wel te lijf, maar ~, T L _ 1 t t. , „Laat ons als twee mensen, die de wereld kennen, met elkaar praten, ionker. Ik ben dokter, ik .. Kamerling hield op. Er was iets, dat hem weerhield. t Was, alsof hij voelde, met veel praten zijn macht over dit mens te verliezen. „Maar kom," zei hij daarom met meer energie in z’n stem dan tot dusver. „Wat interesseert het iou ook, wie ik ben. Ik zal je zeggen, wie jij bent. Jij,.Hij hield op en keek peinzend de schemerverlichte ruimte in. „Jij bent, ging hij langzaam, als overwegend voort, „jij bent iemand, die zich kapot geleefd heeft. Jij bent als een afgejakkerd renpaard. Je hebt jezelf leeg geleefd. En dat is stom, ionker. Het leven voor jou kan mooi zijn. Je kunt onafhankelijk genieten van alle mooie dingen. Als je maar maat weet te houden." Ondanks zichzelf luisterde de ionker naar den dokter. Meer om de overtuigende kracht, die uitging van diens woorden, dan om de woorden zelf. Dokters, dat waren kerels, die je gingen aderlaten, die ie gemene dingen te slikken gaven en die je in huis hielden, bij voorkeur op bed. Maar deze . . . deze had iets. dat hem imponeerde. De ionker keek hem aan, zoals hij naast ziin bed zat: een heer was het. Een jong, welgemaakt, keurig gekleed heer. lemand, waarmee je op avontuur kon gaan en aan de andere kant iemand, die hem ineens dóór had. Die wist, dat het allemaal aanstellerij, dwaasheid, idioterie was bij hem. Schamoer lachte hij om het geval, dat deze hem zelf een pistool gegeven had. Verbeeld je, als hij zich eens vergist had, als ... als ~ . Wat dan? Wat zou er dan met dien dokter zelf gebeurd zijn? ~En als ik er nu eens een eind aan gemaakt had, daarnet, met jouw pistool?" vroeg hij. Maar de dokter antwoordde niet. Er trok een zo scherp spottende glimlach over zijn gelaat, dat de jonker even de woede weer op voelde stijgen om de arrogantie van dien kerel. „Toe, lonker," zei hij, „praat nu in vredesnaam niet meer over die onzin. Zc£ me wat er is. Op den man af. En toen zei de jonker het. u „Ik dacht het haast," zei Kamerling. „Uw heer vader ... Wild richtte de patiënt zich op. „Kan het niet zonder dat hij er iets van weet?" vroeg hij. Kamerling staarde even over het ledikant heen naar de zolder, waar hij de engelenfiguurtjes in het plafond gedachteloos bezag. Hij trachtte vergeefs liin te brengen in zijn denken. Zo was het nu op de wereld. Wat zou die vader vroeger uitéevoerd hebben? Hoe was die door zijn leven gerold? En nu de zoon zo. Die had het slechter betroffen, die was misschien ook stommer geweest. „Ik zal u helpen," zei hij. „En uw vader weet van niets. Aan geld mankeert het natuurliik niet, heer jonker? De jonker lachte verachtelijk. Geld! ifzuh dUannnDetft m°eten brengGn bii dokter Romeinse. vertrekken-"P " m°eten’ ***** m°rtfen Er kwam een rustige trek over het gelaat van jonker Chnstiaan. Wel priemde telkens iets van pijn over zijn llngazLedaT,n °^n Pen zenuwachtié Kameriihq zatj dat nu voor het eerst. ” , zal eerst iets halen voor u, dat de pijn bedaart en ik za u ow even wat moeten reinigen,” zei hij. „Belooft u ben?"at U ZlCh rUSÜg gedraagt’ terwii! ik naar de stad ? . !fm/n" d°kter Kamerlin£? was nu een wonder van zachtheid, De patiënt was slechts een kleine tiental jaren jonger dan hu maar er ging van ziin stem nu een vader-Inke welwillendheid uit. Jonker Christiaan onderging dat a s een geruststelling. Hij had zich nu overgegeven .-Is er nog .., hoop?" vroeg hij. “ * Kamerling kwam nog even naast het bed zitten en vroeg erschillende dingen. Hij vertelde, dat hij de oorlog in ÏÏXÏÏÏS?** had' "Ik beh°°rde " „De lijfwacht?” vroeg de jonker. .Ja, zo noemden wij, doktoren, onszelf. Z.M. had in die dasen meer Infartsen dan generaals. Doch ik vertel u dit zelW11 I’t i°en' °°k bi’ de hoossste officieren, dezelfde dmtfen heb meegemaakt. En daar in de hel van e oorlog hadden wij handen vol werk en collega Romeinse specialiseerde zich in dat." Kamerling hield weer even op en, zoals ziin gewoonte was, staarde hi, omhoog naar het plafond. „Ik zou geen beier adres voor „ „eten. Kom, ik aal „aar .. vader .Dokter,” viel de ionker hem in de rede, „maakt u . . " Kamerling stak zijn hand uit. „Luister nu eens. Jonker aat ons eens en vooral afspreken, dat ik u solied behanel. Als ik zeg: uw vader weet van niets, dan weet hij wel op" Van metS' Wij knappen dat samen Terwijl hij dit sprak, liep hij reeds naar de deur, De jonker bleef alleen en een lang gemist gevoel van rust kwam over hem. Aan dezen man durfde hij zich vertrouwen, vastklemmen. Wat was hij per slot meer dan een kind, een jongen ~. Kamerling liep de trap af en de grote, brede gang door naar de kamer van den baron, tlij wist precies welke deur hij hebben moest, maar toch leek het hem wijzer aarzelend te doen. Hij opende een verkeerde deur. Hij zag in een donkere kamer. „tiailo, " riep hij. Op zijn geluid kwam Willemein uit de zijkamer. „U dokter," zei ze. „Ja, ik dwaal," zei hij met een glimlach, terwijl hij zijn handen behaaglijk wreef. „Ik zoek de kamer van den baron." „O," zei Willemein, Ze was wel gewend met voorname heren om te gaan, maar van dezen dokter ging iets uit, dat een mens van z n stuk bracht, vond ze. „Hier is het, dokter," zei ze en klopte op de deur, waarachter Kamerling wist, dat de baron hem wachtte. He baron zat in een stoel met hoge leuning aan tafel. Voor hem lag een boek. Daarnaast stond een zilveren luchter. Heieeld stond de baron op en wees over de tafel heen een stoel ais de zijne. „Neemt u plaats, dokter,” zei hij. Kamerling nam plaats, sloeg zijn benen over elkaar en legde voorzichtig, als in gedachten, zijn fijne hand op het keurig bewerkte blad van de ingeiegde tafel. De robijn in de ring van zijn pink glansde. „Ik heb een tijding voor u, die aangenaam en onaangenaam is, heer baron," begon hij voorzichtig. Er volgde een heel gesprek. Langs omwegen, voorzichtig vermijdend letterlijk zijn aan jonker Christiaan gegeven woord te breken, deelde hij den ouden baron mede, wat hij wist en wat er nu volgens hem gebeuren moest. „Dus, u weet zeker ..." zei de baron en zijn stem klonk dof en met een ondertoon van diep verdriet, „dat mijn zoon ~, mijn énige zoon zó is, zo ~ Christiaan dit deed, beduidde heel wat. Hij wist, dat ook Christiaan aan dingen dacht, die hem weemoedig maakten, want Christiaan was als hij: hard en niet geneigd tot zulke dingen. Eenzaam ging de oude het huis weer in. Er stond heel wat volk op de kade te kijken. Als een nieuwtje, dat de moeite waard was, ging het verhaal van het vertrek van den jonker door het stadje. Uit alle straten en steegjes kwamen ze gelopen om ervan te zien, wat er van te zien was. Kamerling kende nog slechts een paar mensen. Maar die hij kende, zag hij staan; Teun en Wanne uit „Welvaren" en de knechts en de meiden uit „De Maegd". Hij droeg weer geheel alleen den jonker uit de koets in het ruim en hij voelde hoe de mensen naar hem keken. Hij deed het licht en vaardig. Voorzichtig legde hij Christiaan in het bed en dekte hem toe. Hier konden de blikken van de mensen niet doordringen. „U wacht nog even, schipper," zei hij tegen Vriens, die rustig op de voorplecht zijn pijp stond te roken en toezag naar hetgeen er op zijn schip gebeurde. „Ik ben zo terug.” Hij stapte over de loopplank aan wal. De mensen weken eerbiedig uiteen. Hij voelde, dat hun blikken hem volgden naar „De Maegd". „Ik had niet gedacht," zei hij tegen de weduwe, „dat mijn werk mij reeds zo spoedig uit de stad zou voeren, maar ik kom terug, zodra ik kan. Zeg dat ook aan personen, die soms naar mij mochten vragen.” De weduwe groette hem onderdanig. Ze was nu nog veel meer overtuigd, dat hij een voornaam man was. Kamerling dronk een glas wijn, nam een tas mee, welgevuld met goud- en zilvergeld. „Ik verzoek u mijn verder goud en kostbaarheden wel te willen bewaren," zei hij en hij stelde de weduwe zijn schatten ter hand. „Een hele verantwoording, mijnheer,” zei ze een beetje angstig. „Kom, kom,” zei hij, „ik vertrouw u en per slot van reke- ning is het slechts goud en zilver, wat zijde, fluweel en edelstenen." ~Ja, maar .. „Het meedragen van een ziel, een onsterfelijke ziel, is verantwoordelijker, vrouw," zei Kamerling. Zij neeg het hoofd. Zo rijk en zo vroom, dacht ze. Kamerling wist wei, dat zij beide dingen rond zou zeggen in het stadje en dat kon hem geen kwaad. De schippers hijsten het zeil en langzaam voer de brede boeier de haven uit. Het was een schip, dat weinig diepgang had. Het was plomp en geenszins een snelle zeiler, maar het was gebouwd voor deze wateren en dat was van veel belang in die dagen, toen de verzanding van de haven, de vaargeulen en de kreken steeds toenam. Het werd een prachtige dag. Geen enkele nevel van de ochtend had het gehouden tegen de zon. Ze waren öpgesliert en verdwenen in de lucht, waar de zon straalde en een zomerse warmte schonk aan de aarde. Kamerling rook het water en de teer en het touw. In hem was een aangenaam rustig gevoel. Zijn eerste optreden in Brouwershaven was een succes geweest, Men had voor hem een stoel in het ruim gezet naast het bed van den jonker. Maar hij bleef liever eerst nog even boven staan om te kijken naar het wegdrijven van het stadje, dat daar zo klein-deftig, zo popperig echt om het haventje gebouwd lag. Wat een vreugde zat er in zo'n tocht over het blauwe water. „Er komt wat meer wind staan," zei de schipper tegen hem, „maar verder is ’t je weertje voor zo'n tocht," Kamerling knikte. Hij was het er volmaakt mee eens. 't Weer kon niet beter en niets kon er feitelijk beter. Zijn trots-avontuurlijke plan was geslaagd. Het laatste. Nu zou het uit zijn met zijn avonturen. Nu kwam de soliditeit van het eerzaam doktersbestaan in het stervende stadje, met de rijke, zelfgenoegzame mensen. Hij had nu het bouwwerk van zijn leven klaar. De verwaande secretaris, de goedige, rijke burgemeester, hadden zijn bulle geaccepteerd. De baron van Goldewijck had niet eens naar zijn papieren gevraagd. Hij had sterk het gevoel, dat het goede gerucht hem voorging. En waarom? Waaraan dankte hij dat gerucht? Hij had nog niets gedaan. Hij had alleen zijn mooie kleren laten zien en zijn goud. Hij had alleen gepareerd met zijn gestalte, die wat eleganter was dan van de meeste weldoorvoede regenten. Hij keek nog even rond over het mooie water. Voordat de schipper een gesprek kon beginnen, zei hij: „Ik zal eens naar mijn patiënt gaan," Meteen daalde hij de trap af in het ruim. Hij knikte even tegen jonker Christiaan. Hij zag dat deze nu zonder pijn lag en haast vocht met de slaap. „Ga toch rustig slapen,” zei hij. „Slaap hier in deze frisse lucht is puur medicijn,” Haast tevreden knikte de jonker en sloot zijn ogen. Nu gaf Kamerling zich over aan zijn gepeins. Zo zou het dan toch nog goedkomen met zijn leven. Zijn leven was als een gebouw, dat door stormen was geteisterd. Hoe vaak waren de ruiten kapot gewaaid, het dak verwoest. Hoe had alles steeds getocht in zijn huis. Maar nu stond het solied en hecht. Het was nu uit de ruïne herrezen en steen voor steen had hij herbouwd: wijs, geniaal en,,. voor 't eerst voorzichtig. Zijn gebouw.., zijn leven. Maar hij bouwde het op zijn ziel, die schade leed. Zijn ziel. Hij glimlachte. Wat was daar van overgebleven? Wat restte hem van zijn jeugdidealen? Wat gaf hij om al die dingen, die vroeger het voornaamste waren? Als hij er nu maar kwam. Als het hem maar gelukte een slagboom te stellen tussen dat wat voorbij was en dat wat nu groeide. Vandaag zou hij, na jaren, weer voor 't eerst in Rotterdam zijn. Rotterdam! Hij was negentien jaar, toen ze hem daar gebrandmerkt hadden en ~, « • • • om te worden gebracht op het schavot agter het raadhuis deeser stad en aldaar voor den scherprechter met een strop om den hals met roeden strengelijk te worden gegeeselt en gebrandmerkt wijders confineren de jonge vrouw. Hij keek dan peinzend in zijn wijnglas en glimlachte. „Die jonge vrouw," zei hij verlegen. ~'t Is geen vrouw, 't is een vrijster," zei Joris, die begreep over wie hij het had, „Wat zou daarmee?" „Nou, dat is geen lelijkerd," aarzelde de Witte. De visboer lachte. „Schippertje, schippertje," spotte hij, „dacht jij...” ~0 nee," zei de Witte, „dat niet, maar ~ Hij zweeg een ogenblik en toen, in een onverklaarbare behoefte om iets ten gunste van de bovenburen van den visboer te zeggen, zei hij: „Jij zei, dat ze arm waren ...” De visboer haalde zijn schouders op. „Maar dat zijn ze niet, bijlange niet," zei de Witte en hij vertelde van het goudstuk. Daar slikte de visboer van en bijna zou hij zijn gloeiende nieuwsgierigheid verraden hebben. Hij legde vertrouwelijk zijn hand op de arm van de Witte, „Wij zitten hier nu toch als kameraden," begon hij, „zeg jij me nu eens of ze dien dokter van jullie kenden," Daar begint hij weer, dacht even de Witte. Maar, wat gaf het ook. Hij kon gerust zeggen, dat ze den dokter niet kenden en zo vertelde hij van lieverlede al zijn indrukken. Hij had daar onder aan de trap heel wat meer gemerkt, dan de vrouwen boven wel dachten. Die oude vrouw had hij horen roepen, dat het door 't hele huis heen klonk en even later had hij gehoord, dat de joffer zei: „Bedwing je dan toch voor dien man beneden." En dan had hij nog zoiets gehoord van; ~'t Is zijn belang." Joris zat, terwijl de Witte vertelde, met al zijn aandacht naar één punt te staren. " k Begrijp alles," zei hij. „Alles en ~Neen, hij durfde nog niet. Hij wist nog niet wat hij aan den schipper had. „Heb je nog een brief voor den dokter meegekregen?" Ja, dat had de Witte, en die moest hij morgen voor de middag in de „Marquies de Spinola" brengen, op de hoek van de Nieuwe Haven. „Als tie bij jou mag blijven ~ „Natuurlijk. Ik heb met hem gedronken ... Kom, ik zal een kruiwagen halen," Joris ging. Zijn hart klopte heel wat intenser dan gewenst was voor zijn weldoorvoede corpus. Het zweet stond hem op het voorhoofd, toen hij weer in „De Tuin” kwam. Daar keken de mannen op, „Stomdronke," verklaarde Joris. „Geef me een kruiwagen, Kroeze." Er werd wat gelachen en de mannen gingen allemaal mee om den schipper op te laden. Ook Mathijs, die grinnekend en met onvaste benen meeging. Mathijs, de zielige beroepsdrinker. De kerel, die alles aan de drank besteedde, die heel zijn leven, zijn toekomst, in de kleine brandewijnglaasjes verzoop. Mathijs, de geleerde uit de kroeg. De kerel, die lezen en schrijven kon en die nog voor dominee gestudeerd had. „Zeg, Mathijs,” fluisterde Joris, terwijl hij hem alleen nam. „Ik heb je nodig. Er is wat te verdienen, jong. Je moet dadelijk, als de anderen weg zijn, bij mij binnen komen.” Joris schoof zijn vette duim over zijn wijsvinger. Mathijs knikte begrijpend. Het geld van Joris was goed. Toen dan ook de anderen in geheimzinnige optocht, als beleefden ze een avontuur, omzichtig uitkijkend naar de knechten van den schout, hun vracht naar de viswinkel vervoerd hadden en de slager Joris geholpen had den dronken schipper op het eigen bed van Joris te leggen en ze lawaaiend weer terug de weg naar Kroeze liepen, kwam Mathijs met gepaste geheimzinnigheid voor de deur van Joris staan. „Kom ter maar in," nodigde Joris. Mathijs strompelde door de viswinkel naar de achterkamer. „Ga zitten, kerel," nodigde Joris zijn gast verder. Uit de ronde hoekkast haalde Joris een kruik goeie ouwe klare van Wijgants. Hij schonk voor hem en voor Mathijs een glaasje in. „Hier smaakt het ook," zei hij. Mathijs, als kenner, nipte voorzichtig aan het glaasje. goede Schiedammer mee, zoals de rentmeester in Henegouwen nog nooit gedronken had. Alles liep schitterend. Tante vergaapte zich aan de rijkdom van haar aanstaanden neef, Andries aan de hulde der boeren en aan de onderdanigheid van den rentmeester. Ik ontving handen vol geld. De rentmeester noteerde. Hij glimlachte. Hij wist immers, dat hij 's avonds alles terug zou krijgen en dat hij nog honderd daalders extra zou ontvangen. Bij onze rondgang door het huis vonden wij een drietal keurig ingepakte kisten, De rentmeester, die goed in zijn rol was, zei: ~Dit zijn uw kleren, heer, en verschillende sieraden, die gij vooruit gezonden hebt." Hij glimlachte tegen mij en in een hoek van het kantoor, alleen met mij, zei hij, dat een broer van den baron zelf over enkele dagen komen zou, om zich hier voor het een of ander schuil te houden. Hij had zijn kostbaarheden reeds vooruit gezonden. Ik wreef mijn handen. Bij het avondeten schonk ik mijn oude Schiedammer. „Da's goeie,” zei de rentmeester en smekte als een vis op het droge. ~Gij drinkt maar, en als gij u zo goed houdt als vandaag heel de dag, dan maak ik er tweehonderd van," zei ik. De kerel ontroerde en dronk zich zo dronken, dat hij tot ergernisse van tante Heiltje en Margaretha onder de tafel terecht kwam en sliep als een os, toen we wegreden. De bedienden hielpen mij de kisten in mijn wagen laden en spanden een betere koets in, om mij en mijn familie naar Brussel te rijden. Daar heb ik een van de bedienden een wagen laten bespreken om ons naar Parijs te rijden, maar ik ben in Brussel gebleven en heb me de volgende dag naar Antwerpen laten brengen. Tante Heiltje maakte haar excuses en alles zou voor elkaar komen, wat de trouw betrof. Ik heb hen voor laten reizen naar hun huis, want ik had nog andere zaken te regelen. Ik ben nooit meer in Breda terug geweest en het geld en de kostbaarheden heb ik in een klein huisje in het stadje Poortvliet op het DE TOEKOMST BEGINT Radeloos stonden Wanne en haar moeder bij het bedje van den kleinen Gilles. „Gillesje ... o," kreet het uit Wannes hart. Zij was geen moeder nog, maar in haar woonde reeds de jonge, verse liefde voor al wat teer en klein is. En dan Gillesje, haar broertje ... De moeder was al oud en uitgebloeid. Gilles was de laatste, nu vijf jaar geleden geboren. Hij was de vuile schat van het slordige erf, waar hij heel de dag zijn vertier zocht en zijn vreugde gaf, de voornaamste inhoud van het leven van de drie mensen in het verwaarloosde huis. „Gillesje ... Gillesje," snikte Wanne. Zij was warm en ontdaan. Zo maar ineens was de slag gevallen. Hij zat daar te spelen in de zandhoop en, als door den boze aangetast, was hij gaan gillen en roepen en nu lag hij daar, o God ... te sterven, misschien. Wanne kneep haar handen samen. Ze kon niet bidden zoals dominee Brakel of vrouw Smitshoek. Ze drukte haar jong-warme lichaam tegen de bedstee. „God!" kreunde ze. Zo lag ze daar: machteloos. Haar werkjak open, haar haren los: de springende haren. De moeder zat stiller, bedachtzamer, doch ook geheel verslagen. Niemand wist, wat dat opeens was bij het ventje. Snerpend, als in doodsangst, had zijn gil geklonken en met zijn handjes omhoog was hij op Wanne toegerend. Wanne had haar emmer losgelaten en hem gegrepen en nu lag hij daar... o God ... slap en wit, alsof hij sterven zou. Zijn lijfje krampte telkens in elkaar en het schuim kwam op z'n mondje. Telkens weer. ~'t Zit in z'n buikje," zei moeder. Zijn buikje. Ze legde haar hand op het voorhoofdje. Het gezichtje was wit weggetrokken. Het voorhoofdje klam van zweet. Wanne zag hem zoals hij anders was; de guit, de schat met z'n stralende oogjes. Daar lag hij nu als een ongelukkige, zieke hond. Hoe kon ze dat denken? Een hond ... Ja ... zo was Lie gestorven, de oude hond, schuw in een hoek gekropen onder de trap. Dat was het enige van de dood, dat zij ooit gezien had. De adem beefde door haar mond, huiverig, schokkend. Dit... dit was het ergste ~. het ergste. Telkens kreunde Gillesje. „Ach, m'n ventje,” zei moeder. De gedachten van Wanne verbroeiden in haar hoofd, dat dreigde te bersten en telkens drong het van haar lippen: „Hij zal toch niet.. Dan zag ze Lie weer. Die had z'n bruine ogen even voor zijn dood opgeslagen naar haar. Zij was toen nog maar een kind geweest. Ze had hem met vaders jas toegedekt. Weer kronkelde Gillesje zich en kreunde. „God, help!" riep Wanne, In de gelagkamer rammelde de deur en stommelde iemand, ~'t Zal de meester zijn," zei moeder en ze stond op. Wanne bleef bij 't bed. Ze had het vuile jongensknuistje in haar hand en drukte het tegen haar borst. Op het bed lag de lepel. Wanne brak in schreien uit, toen ze die zag. Daarmee had hij 't laatst gespeeld en die had hij vastgehouden. O mijn ventje, mijn ventje! Wild stroomden haar tranen. Heel haar lijf schokte. Zij lag over de bedstee gebogen, met haar hoofd, het warmlevende, bonzende hoofd naast zijn smartelijk.koud gezichtje. ’t Zat in zijn buikje ... en haar warme hand onder de dekens legde ze voorzichtig op zijn buikje. Gillesje sloeg even zijn ogen op en zijn hoofdje viel moe tegen haar aan. Toen kwam Westerhuis, de chirurg. Door haar tranen heen zag Wanne het oude, vettige ventje met z'n kale jas en z'n slordige pruik. Hij mompelde iets onverstaanbaars en zette zijn rotting in de hoek. „La maar 's kijke," zei hij en Wanne trad terug. Maar toen zij z'n oude, witte handen met de vuile, lange nagels zag, uitgestrekt naar de deken over het zieke buikje, had zij hem er vandaan willen trekken: een roofvogel leek het. En ineens dacht ze aan Kamerling. Maar die was er niet, die was met den jonker ... Nu wist Wanne het. Ze werd er koud van en even duizelde het haar. Het was voor haar zonden, verleden jaar met den jonker, dat Gillesje daar zo lag. Als een vlijm sneed het in haar. Zij greep naar haar borst. Zó was het. Had dominee Brakel niet duidelijk gezegd: Als wij zondigen, dan ontneemt God ons vaak het liefste, dat wij hebben. Wanne stond als een paal in de kamer. Ze zag amper, dat Westerhuis Gillesje begon te „laten". Ze volgde met grote, nu geheel droge ogen de bewegingen van de dorre oude handen van den chirurg. Gillesje wrong weerstrevend. Moeder hield het schaaltje vast. Hij stak met zijn lancet. God! Dat was zo akelig. Het jonge bloed stroomde. Wanne moest zich inhouden om dien man ~, Maar dat was dwaasheid. Zij wist, dat de ziekte in het bloed zat. Alle ziekte. In het vuile bloed ... Bloed! Zij had zoveel gezond bloed. Het gonsde door haar heen. Zij,,, en daar lag het ventje nu: stil, ziek. De chirurg ging. Ze moesten hem roepen als het nodig leek. Verder op de dag werd het erger met Gillesje. En de chirurg, die toch wel een goed mens was, zei: „Als het geld er is, vrouw, dan zou ik dokter Baster laten komen. Wie weet... Ik kan hem nog eens laten, want er is heel weinig bloed gekomen, maar als er geld is .. Geld! Het sloeg door Wanne heen, dat woord. Zij had geld. Schandegeld... Twee goudstukken, die ze verborgen had boven achter de balk. Schandegeld ~. geld van den jonker... Maar wat gaf dat nu? Zij haatte dat geld, 't was waar. Maar ’t was toch geld. Ze had het nooit weg durven gooien, er nooit over durven praten. Maar nu? Als God nu ~. zo ~. goed ~. wilde zijn ...? Zo nauw zou Hij toch nu ook wel niet kijken ... Zij zou het nóóit, nóóit meer doen. „Ik beloof het, God!" zei ze, terwijl ze het laddertje naar de zolder oprende. Toen ze terug was, zei ze zenuwachtig hijgend: „Ik ga, moeder ... ik neem de witvoet en de sjees ... ik ga." „Kan het?" vroeg de chirurg, die wel wist, dat Teun niet rijk was. „Ja het kan," zei Wanne en liet de goudstukken zien. Moeder ontstelde. „Wanne..maar ze zweeg. Het ventje lag daar misschien te sterven. De buurvrouwen, die hoe langer hoe meer al kwamen en in de gelagkamer druk praatten, raadden het af. „Wat zou 't baten ... als de dood er mee gemoeid was.” Ze bleven niet in de gelagkamer. Ze gingen telkens kijken naar den zieke en ze hadden het gezien. Hier hielp geen dokter Baster meer. Maar Wanne ging. Met de witvoet. Thomas van den meedroger wilde wel rijden. Dan kon zij thuis blijven. Maar zij vertrouwde niemand de witvoet toe. Het paard van den jonker, dat hij heimelijk bij Teun stalde en dat het lastigste dier was, dat je kon bedenken. Maar zij kende het. In haar hand was het een lam. Thomas hielp inspannen. Even nog drong Wanne tussen de vrouwen door. Ze zag het gezichtje spits en wit, de oogleden gesloten, Dat beeld hield ze voor zich, heel de dolle rit, langs Goldewijck door Noord-Gouwe, ratelend over de keien van de dorpsstraat. Voort.., voort,. . sneller ~ . sneller. De zucht van het rijden door de windstille dag koelde haar hoofd. Ze kende de witvoet en vierde gerust de teugel. Nergens was er enige aarzeling, op geen enkele bocht. Zo kwam ze in de stad. Het fiere paard intomend, dat het met trots gebogen hals driftig-nerveus stapte op de keien. Voor de „Seemeerminne” sprong ze uit de siees. Vader zat binnen, 't Was juist tijd voor een borrel. Deed vader veel anders in de stad? Zij vertelde gehaast en angstig en de schrik sloeg in Teun's benen. Hij wankelde; doch slechts even. Toen bestelde hij alles van de vrachtdienst aan het kleine knechtie. De wagen moest rijden. Daar hing zijn „keure ’ van af. 't Knechtie moest de Lange Lente, den kolenboer, maar huren om de wagen in Brouwershaven te brengen. Toen ging hij naar den dokter, die, o wonder, direct meewilde. Als hij maar weer thuisgebracht werd ook. Wanne voelde, dat God hielp. Doch na de wilde rit terug, toen de witvoet de stal rook en de dokter bij de 's Zondags naar de kerk, naar de „vraagkerk en naar de weekdienst op Donderdagavond. En nooit meer dat... nóóit meer. Ze kermde het uit. Ze riep het, dringend, met hese keelstem, over de zolder: „Nóóit meer. Daar kun je van op aan, God, nooit meer. Dan ging ze weer naar de bedstee en wierp zich naast het zieke ventje met al de overvloed van haar niet over te storten levenskracht. Gillesje begon weer te kermen en te kreunem Meer dan vanmiddag. Ze haalden den chirurg, maar die schokte met z'n schouders en keek naar de ogen van de vrouwen, die 't al wisten. God, als de dood toch tekent... Toen kwam de moeder van Thomas binnen en zei. „Vriens is binnen gelopen en de perfesser van „Het Huis" is terug." Haar woorden vielen als een onnut geluid in de harten. De vrouwen schudden haar hoofden. Over moeders gelaat gleed een haast onmerkbaar bewegen. Teun zag dien man weer voor zich, zoals hij een goeie week geleden met hem mee gekomen was. En ja .. . die man ... als er één was, dan ~, Maar och, wat zal het. .. Als het nu zo besloten is! Maar Wanne veerde op. Die man? Die mooie man, met zijn wijs gelaat! Die man? Die op het afbeeldsel van Jezus leek, dat ze gezien had in de voorkamer bij schepen Hendriks! Ze stond, duizelig van het lange voorover liggen, midden in de kamer. ~'k Ga hem halen, vader," zei ze. Vader rukte z'n schouders weerstrevend op. Wat was er toch met Wanne? De buurvrouwen waren er wel voor. Verbeeld je, die man hier, daar heel de stad van plat lag! Zoals Wanne was, ging ze de stad in. Zo, met haar balen werkschort en met de blote voeten in de klompen, met het ouwe geruite jak aan, dat niet anders dan open kon staan. Ze dacht er niet aan. Zo was ze vanochtend zelfs naar Zierikzee geweest. Ze draafde de haven langs en stormde „De Maegd" binnen, waar de weduwe statig haar ontving. „Ja, mijnheer de dokter was thuis, maar ~. pas van zo n reis. Ze kon toch wel begrijpen ~ zo maar niet voor elk .." „Toe," drong Wanne, „toe ... zeg hem, dat 't onze Gillesje is en dat dokter Baster uit,, „Ja, dat weet ik," onderbrak haar de weduwe. Maar Wanne was zo roerend in haar natuurlijke eenvoud, dat de weduwe ging en plechtig afgemeten aan den dokter vertelde was er was, „En nu staat die meid uit „Welvaren" en wil dat u komt," besloot ze. Over Kamerling's gelaat gleed een glimlach. „Laat ze maar even hier komen," zei hij. De weduwe riep haar en Wanne trad Kamerling's kamer binnen, de mooie zijdkamer, waar de kaarsen brandden. Ze stond op haar blote voeten en huiverde voor de pracht, haar zo ongewoon. Kamerling stond midden in de kamer, als een hoger wezen. Zo schoon gekleed, zo ... zo rijk, zo uit een andere wereld. Zijn gelaat leek nu meer dan ooit, dacht ze, op het afbeeldsel van Jezus. Ze wrong haar handen. „Dokter, kom ... ik heb twee ~, twee ~Ze haalde de goudstukken uit haar zak. Kamerling zag haar zoals ze was met haar vuile balen schort, haar open jak, waaruit haar blanke, volle hals en de mooie, jonge boezem. Hij zag haar vuil beschreid gezicht, waaromheen de wilde, springende haren. „Kind," zei hij en zijn hand kwam op haar blote schouder, „wees rustig, vertel me.” Zij pakte zijn hand met haar warme vingers. „Kom," zei ze, „kom ... er is geen tijd.., kom." Zij keek op naar zijn gelaat, waaruit de vreemde, donkere ogen haar bezagen. Zijn gelaat had steeds dat heilige en er trilde iets verhevens over hem. Zij voelde, dat die man, die alleen, nog iets zou kunnen. Zijn hand rustte nog op haar blanke vlees. De fijne hand, die langzaam lager schoof en haar boezem beroerde. Het kneep in haar keel, het vreemde. Ze wilde weer zeggen: „Kom," maar ze zweeg. Ze bleef stil staan. Zijn hand streelde haar daar. Hij peinsde. Maar door haar sloeg een felle drift. Even. Als een vuur, dat piin deed. God, wat een meid was ze! Ze was op van al de belevenissen en het was hier zo goed, zo rustig ... Toen maken. Stil maar ..Gillesje zakte weer achterover op het kussen. ~Zo ... zo ... grote jongen zijn." Toen Gillesje weer rustig, schijnbaar zonder pijn, terneer lag, zei hij: „Ik ga nu even weg. Ik kom dadelijk terug. U let wel even op, dokter?" vroeg hij aan den chirurg. Deze mompelde iets beleefds terug, gevleid om de titel. Teun zag, dat Kamerling's gelaat tevreden stond. Hoopvol zag hij naar hem op. Vragen deed hij niets. De chirurg bleef stil in zijn hoek zitten. Wanne volgde Kamerling met haar ogen, toen hij de achterkamer uitging en de herberg instapte. De vrouwen wilden terug komen, maar de chirurg verbood het, bits en toch met zekere waardigheid, die van Kamerling op hem straalde. Wanne ging de herberg binnen bij de vrouwen. Ze kon dat nu. Ze durfde hen nu aanzien, want ze geloofde, dat Kamerling het kon. Hij... hij... „Och, zei de moeder van Thomas, „wat zullen we er van zeggen ... 't is een bijzonder mens, dat zie je.” Thuis bereidde Kamerling een drank. In zijn ogen glinsterde iets. Het geluk was met hem. Als ’t ventje stierf, nu ja. Kamerling haalde z'n schouders op. De knapste dokter uit de streek had het opgegeven. Maar als 't genas! Een vreemd gevoel van succes doortrilde hem. 't Was of hij voorvoeldc, dat het geluk hem niet verlaten zou; hij voer met een goede wind. Hij wist helemaal niet wat het ventje scheelde, maar hij zou ... „Hm," zei hij weer, ~'t kinderleven is soms taai en als 't ventje de dag zag , , Even later stapte hij weer de slordige, vuile kroeg binnen, waar in de gelagkamer de vrouwen nog waren. Nu met een stuk of wat schreeuwende kinderen en ook een paar kerels, die bij het buffet een borrel dronken. Thomas dreef de zaak. 't Werd stil, toen hij voorbij liep naar de achterkamer. Zwaar viel de lucht van de ziekenkamer op hem. Brr ~. „We zullen hier eerst eens een beetje spuien," zei hij. Tot grote verwondering van vader en tot ergernis van moeder schoof hij het raam op, zodat de frisse avond- lucht binnenkwam. En dat bij een zwaar zieke ... I Toen haalde hij het drankje uit zijn jaszak en vroeg om een lepel. Voorzichtig schonk hij de lepel vol en liet Gillesje drinken. Dat ging allemaal zo handig, zo als vanzelf. „Dat moet je over twee uur nog eens aan hem geven," zei hij. „Ik kom morgenochtend vroeg weer kijken. Dan weten we meer. En jij," zei hij tegen Wanne, „jij direct naar bed. Jij hebt jezelf helemaal van streek gemaakt. Vader moet maar blijven waken, ja ~. en moeder zeker ook?" vroeg hij. Moeder knikte met een matte glimlach om haar mond. „Ja ... dan zal hij nu wel flink gaan zweten en .. Kamerling nam een grote tinnen pot van de bedsteeplank: „Houd hem in de gaten," zei hij met iets van een lach in zijn ogen, ~'t zal raak zijn." „Maar denkt u dan, dokter?” vroeg Wanne. „Naar bed jij! Vooruit! Sta je daar nog?" Kamerling verzachtte ziin strenge woorden met een bemoedigende lach. „Ik ben geen profeet," zei hij. „Maar als er niets bijkomt, dan zul je morgenochtend eens wat zien met dien knaap daar. Ga jij maar gerust slapen!" Wanne ging de gelagkamer in. Kamerling groette Teun en z'n vrouw; hij volgde Wanne, die in een hoek van de volle kroeg haar bovenkleren uittrok en in haar bedstee kroop, die in-een hoek van de gelagkamer was. Hij zag haar jonge welgevormde lijf achter de roodbonte bedsteegordiinen verdwijnen. „En nu jullie allemaal naar huis," zei hij tegen de mensen. „Bii een zieke hoort rust." In hun hart verzetten zij zich tegen dit bevel. Wie had ooit zoiets gehoord? Als er een zieke was, dan gaf je toch blijk van je belangstelling? Maar ze gingen, want Kamerling zei het zo, dat er van geen weerstreven sprake was. Toch vroeg de moeder van Thomas: „Maar wat denkt de perfesser?” „Als God wil, geneest het ventje," zei Kamerling ernstig. Kamerling liep de stad door naar „De Maegd". De stad lag in het tweede avonddonker. De dag was nu geheel gestorven en tegen het klare nachtblauw van de lucht stak de hoge, sierlijke spits van de Mariakerk duidelijk af. Ook de hoge daklijnen van de huizen en op het kerkplein de kruinen van de zware bomen, die begonnen hun bladeren te laten vallen. De herfst kwam. Nadat hij zich in „De Maegd" wat verfrist had, wandelde hij weer de stad in. En voortdurend was er een rustige, genoeglijke gedachte in hem. Het leven gelukte hem nu, naar 't scheen. Oplettend bekeek hij de huizen. Hij wilde dat met andere ogen doen dan voorheen. Als hij voorheen de dorpjes of de steden doorging, dan was hij de trekker, de avonturier, feitelijk niet meer dan de vagebond, de landloper. Dan was alles wat hij zag de omgeving, die hij doortrok, waar hij de dagen plukte. Maar hier ... hier zou hij zich „vestigen”. Hij sprak het woord half hardop uit. „Vestigen!" Dit leven zou hij aanvaarden als het slot, het eindspel van zijn bestaan. Maar 't was toch wel een heel pover stadje. En het leven hier zou wel heel klein zijn. Hij wandelde langs het huis van Viergever. Achter deze gesloten luiken wist hij het bijna onbewogen leven van een klein, venijnig dienaartje van de hoge heren en van een nieuwsgierig, kleinzielig vrouwtje. Verder ging hij langs vreemde huizen, waarin toch ook wel hetzelfde soort mensen zou wonen. Hier tussen hen, zou hij verder leven en met hen de eenzaamheid en de sleur der onbelangrijke jaren dragen. Maar dat zou hem beter zijn, dan alle avontuur, dat hem tot walgens toe tegenstond. Trouwen! Hij liep strak voor zich uit te kijken. Trouwen! Natuurlijk. Er zou wel ergens een oude, rijke erfdochter zijn. En dan een degeliik huisie, op pantoffels lopen, goed eten en drinken, een beetie doktertje spelen. Hij moest toch wat zijn? Trouwen! Hij zou van morgen af uitkijken. Zo gleed voor zijn gedachte het leven: rustig breed, ondiep, zonder dat, wat hem voortgejaagd had tot op heden: het avontuur! Hoe zou ziin vrouw er uitzien? ’t Was al absoluut stil in het stadje. Geheimzinnig rustig stonden al de huizen onder de grote koepel van de nacht. 't Was nog geen negen uur. Had hij dit aanvaard? Het leven in zo'n stadje? Het absoluut onbewogene? Waar geen andere ritseiing was dan het kletsen over kleine schandaaltjes en het bedrijven van warm-akelige goedheden? Hij bleef staan in de zwarte schaduw van de linden voor het kerkplein. Rondom hem heen, wist hij, maakten, in de beslotenheid van hun kamers, de mensen zich nu reeds klaar voor de nacht. Eten, drinken, slapen ... ja en naar de kerk gaan en, als ze jong waren: een klein beetje tegen de stroom op roeien, een beetje aan de touwtjes trekken, maar toch in het gareel stappen als makkelijk te temmen dieren. Als ze jong waren: vrijen, later trouwen en dan; stiekum weer ... Stel je voor: die deftige, absoluut beheerste wereld had hij aanvaard. Trouwen! Hij zag Wanne in haar bedstee kruipen, de mooie, zinnelijke meid met die brede mond, die sterke armen, de schouders en de armen b100t... Ze zou daar nu liggen onder wat dekens in een vuil, stinkend hok. En 't ventje zou liggen te zweten in de bedstee. Moeder zou geen gedachte aan iets anders besteden ~. Van de toren klonken negen slagen. Brouwershaven sliep. Neen! Dingena, de oude meid, die als erfstuk aan 't jonge vrouwtje van schepen Hendriks was overgegaan, zat nog in haar keuken te wachten, ’t Duurde lang vanavond voor de jonge vrouw kwam om te zeggen, dat zij met haar heer naar 't slaapsalet ging. Ook schepen Hendriks wachtte. De jonge, rijke, pasgetrouwde. O, hoe verlangde hij zijn pruik af te kunnen zetten en zijn zware jas met de vele kragen uit te kunnen trekken en .., Maar Maaike zat onder de kaarskroon verloren in haar romannetje. Hendriks beschouwde haar; het pronkstuk van zijn moderne grandioos ingerichte kamer, 't kunststuk van vele handwerkslieden, kunstenaars in hun vak; maar die toch niet dat succes van hun voortreffelijk werk zouden kun- nen hebben, als dat gezichtje niet zo jong en welgevormd was en als die, boven de corsage rijzende, boezemkens niet zo aanlokkelijk elastisch waren. Zijn Maaike ~, zijn bruid nog haast. Hij verlangde naar het ogenblik, dat in de slaapkamer weer het wonder zou gebeuren en dat hij zijn Maaike te voorschijn zou zien komen uit haar kunstzinnig pronkgewaad. „Laat mij je uitpeilen," had hij gezegd in die huiverendschone nacht na hun trouwfeest. En zo was het, want kostbaarder dan de fijnste pronk was zij zelf: het wijfje, het mooie, jonge wijfje. ~'t Is tijd, Maaike," zei hij. De naam streelde zijn lippen, Maaike keek op van haar lectuur. Ze glimlachte met haar zwarte ogen naar hem. Zo was nu al vele malen het begin van hun heilig feest geweest. Ze legde haar boekje weg. „Ik heb gehoord," zei ze, „dat er een nieuwe dokter in „De Maegd" logeert, een heel geleerd man ..." „Dat is zo. Johannes Cato Kamerling," wist hij. „Ik heb zijn bulle en attestatie gezien.” „Wat zo iemand hier komt doen. Men zegt, dat hij schatrijk is. Zou 't geen groter roman zijn dan dit?" Ze wees op haar boekje. Hendriks lachte. „Rijk!" smaalde hij. „Rijk! Het volk vindt zo gauw iemand rijk. Een beetje kleren, wat goud en wat juwelen. Rijk! Dat is praat van mensen als de weduwe uit „De Maegd”. Maar kom!" Hij stak zijn hand uit naar zijn Maaike in het lage stoeltje. „Kom!" Zij vatte zijn hand en zwierig stond zij op. Haar wijde, ruisende zijden rok zette zich uit. „Ongenaakbare!" zei hij. Ze liepen de kamer door. ’t Was alles rondom hen een weelde van fijnheid en rijkdom. Boven de marmeren schoorsteenmantel, overdadig gebeeldhouwd, rijk versierd met lovers en andere figuren, was ingebouwd de kolossale spiegel. In twee kristallijnen kaarsluchters aan weerszijden de vergulde lijst, brandden de kaarsen. Hun licht, door de facetten gebroken in tintelende straaltjes, naar alle zijden uitspuitend, kaatste in de spiegel terug en klom sierlijk op langs de gouden lijst. Hendriks leidde haar voor de spiegel, die daardoor een schilderij werd met een diepte en een tederheid, als geen schilder treffen kon. Ze zagen hun pruiken, helder wit en glanzend bij de wendingen der kunstige krullen, de kleurenrijkdom van hun gewaden, de doorzichtige fijnheid van Maaike's geblanket gezichtje, dat als porcelein zo broos en schoon leek. De kanten, de strikken, de gouden spelden, de paarlen, de diamanten ~. ~Er zal toch wel iets zijn met dien dokter," ontwijdde Maaike het moment. „Zo rijk, zo .. „Stil," smeekte Hendriks zacht. „Wat gaat mij dat nu aan. Nu ... Er zijn maar twee mensen. Twee ~Zij, stralend, ondeugend, kirde: „Laat ons zorgen dat het zo blijft." En weg glipte zij naar een duistere schemerhoek. De zijde ruiste. Zij zwaaide met haar waaier. Zachte geuren zweefden hem tegen. Hij greep naar haar, maar weer ontglipte ze hem en haar zilveren lachje klonk aan de andere kant van de kamer, waar ze voor de grote porceleinkast stond. Eleganter dan het duurste herderinnetje uit de wereldvermaarde verzameling van Guillaume V. Hij ving haar bijna. En in deze dartele jacht stootte even slechts zijn elleboog tegen de kast. Er ging een zingen door het porcelein, door het fijne servies, dat de ijdele, krachtloze mode verried, die het deugdelijke tin en het voornaam kostbare zilver vervangen had door het meer dan glastedere porcelein. Zij liet zich bij de hand nemen. Als overtollig gelukkigen dwaalden ze hand in hand tussen hun nieuwe schatten door, met het verrukt gelukzalige van kinderen. Zij nam een klein zilveren luchtertje, waarin het kaarsje nog helder brandde. Ze hief het op naar een zeldzaam schoon schilderij: Het gelaat van Jezus. Als verheerlijkt keek ze er naar, leunend tegen hem. „Marinus,” zei ze, „men spreekt er zo'n schande van. Zo'n schande. Een rooms schilderij, zegt men. Vader..." Hij legde zijn hand op haar mond en fluisterde hees: „Hier is niemand, dan jij en ik ~, jij en ik: twee mensen. K0m..." Maaike ging naar de keuken, waar ze voornaam deftig tegen Dingena zei: „Mijnheer wenst te gaan rusten," Dingena stond op, boog. „Goedenacht, vrouwe.” „Goedenacht, Dingena," zei de vrouwe en voegde zich in statige gang. Haar hart popelde. Een tijdje later, toen ze rustig op hun hoge bed lagen, vroeg Maaike: „Slaap je al?” „Neen, schat!" Haar hand kwam in de zijne. „Weet je wel, Wanne .. .?” „Ja, van Teun. Die dar broertje is nu zo ziek." „Nu, die was gistermiddag in de kamer. Ze hielp Dingena ~ „Ja?" vroeg hij, omdat zij aarzelde. „Nou ... die keek naar de schilderij en die vroeg: gut, mevrouw, is dat familie van u ~. da's net de nieuwe dokter." Hendriks lachte. Maar hij dacht toch: Inderdaad, er is iets van waar. DE ZON GAAT OP De volgende morgen, heel vroeg, stond Kamerling reeds buiten de poort op het hoge punt, waar de oude Goldendijk tegen de zeewering opkroop. Het was nog donker, maar de sterren verbleekten en over de aarde en over de zee begon overal het geheim van de naderende dag te lichten. De nevels boven het water werden blanker en de vormen der dingen, nabij, omlijnden scherper en traden uit de verdoezeling van de nacht in de nieuwe schemering van de komende dag. Overal over de slapende aarde zweefde de ontwaking. In de hoogste toppen van de olmen eerst de vogels, maar toen ook weldra, ver in 't rond, de mensen. Er werden lichten ontstoken op de hoeven, die door de kleine raampjes schuw en zwak leken in hun pogen om de duisternis te verjagen: gevallen sterren, klein, onaanzienlijk, maar licht! Licht! Tot ineens de hemel in het oosten ging blozen en kleuren en stralen en de zon verrees. Zo triomfantelijk, zo majestueus in zekere, kalme kracht, dat het Kamerling aangreep. Hoe oneindig vele malen had hij in zijn zwerversleven dit wonder reeds gezien. Maar steeds over een vreemde wereld, die hij doortrok als een vagebond, een gelukzoeker. Nu zag hij de zon rijzen over het land, dat hij aanvaard had, over zijn eigen omgeving. Hij keek rond en zag hoe ineens, gelijk met de zon, de stad daar vlak bij hem uit de duisternis verschenen was als weer iets nieuws, iets schoons. Daar zou hij nu het leven der mensen mee leven. En hoe? Klaar stond hem de eerste morgen in „De Maegd” voor ogen. Weer voelde hij de huivering van het eerste ontwaken in deze stad. Nu kon hij daarom glimlachen. Hij wist van zichzelf, dat hij bijgelovig was en een mens van momenten, stemmingsmomenten. Nu had hij heel de nacht zo onder spanning gestaan, dat hij voor dag en dauw reeds de deur uit moest. Hij kon het in de somber- heid van zijn slaapkamer niet houden. Hoe was het gegaan met het kleine kereltje, zijn eersten patiënt? Hij brandde van verlangen, maar wist tevens, dat hij niets daarvan mocht laten merken. Als het geluk met hem was en het ventje herstelde, dan moest hij dat geluk niet beledigen en het voordeel, dat het hem bracht, verkleinen. Hij moest dan „groot" doen, niet haasten, en zo dadelijk, als men hem van de goede nacht van het ventje sprak, net doen alsof hij dat gisteren al geweten had. Hij was niet „gekleed". Hij had zijn wijde, donkere mantel om de schouders geslagen en zijn grote, zwarte hoed over zijn donkerbruine, weerbarstige haren getrokken. Zo mocht men hem nu nog niet zien. Daarom spoedde hij zich door de Goldenpoort weer naar „De Maegd", waan nog niemand op was. Geruisloos sloop hij de achterdeur binnen, de gang door naar zijn kamer, waar hij op zijn bed ging liggen. Nog een goed uur, dan kon hij „opstaan”. Zo lag hij en... zo viel hij weer in slaap. Toen hij wakker werd, straalde de zon in zijn kamer. Hij keek op zijn horloge. Tot zijn vreugde merkte hij, dat hij zich nu inderdaad verslapen had. Dat was een goed teken. Hij hield niet van de morgen. Het goud van de morgenstond was hem wat huiverig en ijl. Hij wies zich, kleedde zich met zorg, nam toen met weerzin de pruik van de standaard. O, die pruiken! Hij streek nog eens met zijn slanke vingers door zijn dikke bruine haar. De kappers raadden hem, dit haar er geheel af te scheren, het verbroedde toch maar onder de pruiken. Maar daar kon hij niet toe komen. Hij stelde zich voor hoe idioot hij er zou uitzien zonder die dichte, gezonde haardos. Hij wist hoe bespottelijk de meeste mannen er zonder hun pruik uitzagen. Neen! Als 't goed ging, als na verloop van tijd zijn naam hier gevestigd was als onmisbaar geneesheer, dan ... Hij glimlachte tegen zijn spiegelbeeld, dan gingen de pruiken onverbiddelijk naar de brandstapel. Dan zou hij de deftige, zwaarwichtige heren met hun poedergezichten en hun pomadepruiken eens laten zien, hoe bespottelijk onnatuurlijk ze feitelijk waren. Nu deed hij mee. Nu zou het nog zeer onverstandig „O," begon Wanne. Ze ging niet verder, maar in dat „o" zat een wereld van dank en bewondering. Kamerling stapte deftig het kleine kroegje in. Hij vond vader en moeder op kousevoeten door het huis gaan, met de stille verrukking van mensen, die iets ongedachts en goeds beleven. Hun gezichten straalden. Moeder wenkte hem, schoof voorzichtig het bedsteegordijn opzij: daar lag hij. De kleur was op z n wangen herkeerd. Zijn vuile duimpje was in z’n mond. Moeder schudde haar hoofd. Teun keek naar den dokter. „Stil laten slapen,” zei Kamerling. „Dokter,” zei moeder, die nu woorden dacht te vinden, nu hij de stille verbroken had. Maar ze kwam niet veel verder. Ze had zijn arm gegrepen en met bei haar handen hield ze die vast. Een traan stroomde over haar wang, „Naast God ~. dokter ... aan u.. .” „Zeg dat wel, naast God," sprak Kamerling eerbiedig, „wat baat het menselijk kunnen, wat baat de wetenschap als God ons niet helpt?" Toen zweeg hij even om deze woorden tijd te geven in de harten te dringen. Daarna zei hij op de meest gewone toon der wereld: „Als hij nu wakker wordt en honger heeft, dan laat je nem maar een paar flinke boterhammen van dat goeie weitbrood eten," hij wees er naar op tafel, „flink met boter en kaas en dan zul je eens zien hoe hij opknapt. Maar vandaag in bed houden. Ik kom nog wel eens kijken." Hij groette en ging. De buurvrouwen kwamen, zodra hij weg was en, met tranen in hun ogen, luisterden ze naar wat moeder zei. Zowel zijn vroomheid, als de woorden „menselijk kunnen” en „wetenschap” gingen die morgen nog het stadje door. Wat een buitengewoon mens was dat toch. Zo rijk, zo vroom en zo geleerd. Een wonder was het met dat ventje van Teun. Dat was ontegenzeggelijk. „Als deze dokter gisteravond niet thuis was gekomen, dan was Gillesje van jullie nou een lijk geweest, zei de moeder van Thomas. Wanne gruwelde nog even, maar ze was niet zo bang meer als gisteren. O, ze was haar beloften niet vergeten en dat van het naar de kerk gaan, dat zou ze doen en met den ionker, als hij ooit beter werd ... o nee, nooit meer. Ze boende de stoep verder en voelde de plaats, waar de dokter gisteren zijn hand liet rusten. Ze keek hem na, tot hij de hoek van het pleintie omging, God, wat een man: zo schoon, zo ~ . vroom, hoorde ze. Zij boende verder. Kamerling liep de poort door en de Goldendijk op. Heerlijk in de groeiende dag strekte zich het land van Schouwen uit. Zijn land nu voortaan. Het land, waar hij „zijn pennen vast zou slaan.” De lege graanlanden, waar de boeren reeds weer de ploegschaar doortrokken, wisselden bruingrijs af met de velden, waar de één- of tweejarige meekrap op hoge bedden groende. En daar verder op, meer het land in, lagen de weiden nog malsgroen in hun omheiningen van grillige knotwilgen en hoopopgaande popelaars, waarvan het zilvergroen reeds verdonkerde naar de winter. En daartussen, overal bij de boerenerven, plekten bruinroestig de verstervende kruinen van de trotse kastanjes. De herfst zette zijn kleurenfeest in. Op de dijk, goudoverlicht door de zon, vielen de schuine schaduwstrepen van de slanke olmenstammen en dwarrelden reeds ontelbaar veel bladeren, telkens als het windje even opstak. Aan de linkerzijde, ginds in de nevels met verdoezelde lijnen, lag Goldewijck; de toren en de tinnen van de oude kantelen donkerblauw tussen de wazige boomgroepen. Voor het hek van Goldewijck bleef Kamerling getroffen staan. Wat een laan: twee machtige, hoog gemetselde pilaren, witgepleisterd, met wapendragende schildleeuwen er boven op; daaraan het nu wijd openstaande ijzeren hek, waarin opnieuw het wapen der heerlijkheid: een ridderhandschoen van goud op een veld van lazuur en dwars door dat heen een balk. Daarachter begon de laan van statige boomrijen als een kerkgewelf. De stammen, als pilaren glad en sterk, droegen de boven naar elkaar toelopende takken, met hun veelkleurigheid van stervende bladerpracht. Aan weerszijden een haag van lagergroeiende elzenaars en daarachter een sloot, een brede sloot, waarvan het water rimpelloos als een spiegel te blinken lag. Een ontzag vervulde Kamerling. Hoe kan iets zo schoon zijn gemaakt. Want de aanleg van deze laan is toch evengoed mensenwerk als zijn pruik en zijn dwaze jas met de vijfdubbele kragen en met al de nutteloze sieraden. Er was iets plechtigs in de laan, iets verhevens als in een kerk. Hij stapte bedachtzaam onder de bomen voort op het slot aan. Even later werd hij bij den baron gelaten. En terwijl hij op de hem eigen wijze, met zijn rustige stem de boodschao van den Delftsen dokter overbracht, die toch een doodvonnis was voor het ideaal van den baron, keek deze hem aan met zulke vreemde starende ogen, dat het er op leek, of hij maar half luisterde, of zijn gedachten ergens anders waren. En dat was zo. Van het eerste woord van den dokter af had hii reeds begrepen wat er komen zou en daarom luisterde hii als in een droom. En toen Kamerling klaar was, voelde hij zijn gedachten herkeren naar dit moment, waarop van hem toch op z'n minst een woord gewacht werd. „Dus," zei hij, ongewoon scherp, alsof het hem hinderde, dat de dokter dit alles wist en gezegd had, „van een huwelük zal geen sprake kunnen zijn." Kamerling wachtte even met een antwoord, zette de toppen van ziin vingers tegen elkaar, terwijl zijn ellebogen op de stoelleuningen rustten. Zijn ogen staarden naar de ton van de driehoek, die zijn armen en handen vormden. Ziin gelaat was ondoorgrondelijk. Maar plotseling klaarde een gedachte in hem. De baron zag er de weerspiegeling van groeien in zijn ogen en verder gaan over zijn gelaat. „Och," zei hij... „een huwelijk ~. maar in ieder geval, vergun mij miin eerliikheid?” De baron knikte driftig, alsof het geklets van den dokter hem verveelde. „ ... geen doopplechtigheid. De baron nam een schel, die naast hem op een klein tafeltje stond. Hij schelde en Willemein verscheen, „Serveer mijnheer dokter, zo hij lust heeft, koffie." Zijn stem klonk helder en scherp. Toen Willemein weg was, zei hij; „Ik draag u de verdere zorg voor mijn zoon op. Zodra men ginds met hem klaar is, breng hem dan hier. U kunt, telkens wanneer u dat wenst, met mijn rentmeester afrekenen." Kamerling was opgestaan. Hij neeg eerbiedig voor den baron, die koel en vormelijk terug groette en naar de bibliotheek ging. Daar zette hij zich voor het raam, dat op de tuin uitzag, waar de tuinlieden de kolen oogstten, de andijvie opbonden en de laatste boonstruiken aan lange lijnen te drogen hingen. Zo stierf de zomertuin nog voor de winter kwam. De grote, half vervreten koolblaren, de bruin verschrompelde aardbeiplanten, de zwartig verdorde bessenstruiken, alles sprak van de dood van de zomer. En de tuinlieden redden uit die dood het leven, de kiem, bedacht hij. De beste bonen bewaren zij, de beste planten laten zij doorschieten. Het beste ... het beste. En zo doet de natuur ook: het beste. En God .. .? Met zijn mensen? Om de linnen van den baron speelde een bitter lachje. Het beste. Hij bedacht, hoe er van hem toch nog zaad leefde. Ander zaad. Weer kwam de herinnering aan zijn jeugd. Zijn eerste liefde. De schone tijd met haar. Toch ook de verdwaasde ti'd van onrust en jacht naar al meer genot. Hij zag zijn kinderen ... Hij huiverde. Vader had toen alles in o*-de gemaakt. Vader had zijn weg geëffend en hem ~de kans" gegeven om een huwelijk te sluiten in zijn stand, waardoor hij hecht en vast zou worden opgenomen in de kring van zijns gelijken. Zou hij zo ook niet graag voor Christiaan doen? Maar dit was niet met geld goed te maken. Die dokter beneden . .. Die kerel feitelijk toch, niettegenstaande al zijn air. Maar toch ... een wereldwijs mens. Wien kon hij beter in vertrouwen nemen? Wie? Stel je voor: zwager 8ij1... De baron lachte schamper. En wien hij ook uit de kring van zijn kennissen naar voren haalde in zijn gedachten, er was niemand, met wien hij over zijn plan kon spreken. Hij had dat plan al lang gekoesterd. O, al van het moment af, dat hij van Christiaan s ziekte wist. Het plan was zijn vlucht uit de narigheid geworden. Het was gegroeid in hem tot een verhaal, kleurig en warm als een oude roman. Hij zou weer tot haar gaan en hij zou de kinderen van haar erkennen. Er zou weer iets van de oude levensvreugd in zijn leven komen. Doch meer dan een verhaal was het niet geworden. Hij was practisch genoeg om te rekenen met de mogelijkheid, dat zij getrouwd was of misschien reeds gestorven. Hij wist niets meer van haar, niets meer van de kinderen. Hij had al zo vaak berekeningen gemaakt, hoe oud ze konden zijn. Wat was die tijd lang geleden. Wat onthield een mens slecht. Zou hij een aanvang maken om zijn verhaal uit de veiligheid van de wereld der fantasie in de werkelijkheid te brengen? Het was zijn toevlucht geweest als uiteindelijke mogelijkheid. Als hem dat gelukte, dan zou zijn levensavond aan rust en waarde winnen. Maar als het mislukte, als het onuitvoerbaar bleek . ~ Hij schelde en Willemein kwam. „Is de dokter er nog?" vroeg hij. „Jawel, heer," antwoordde Willemein. „Laat hem komen," Kamerling kwam. „Zet u nog even, dokter, ik ..Hij zweeg tot Kamerling zat. Toen bleef hij nog zwijgen en staarde het raam uit. Eindelijk begon hij. Er was een voor hem geheel vreemde aarzeling in zijn stem. ~Wat ik u thans zeggen ga, lijkt, men zou het vertrouwelijk kunnen noemen. En ik veronderstel, dat u voldoende man van de wereld bent...?" Kamerling knikte. „Nu ja. .. ik heb ook mijn jeugd gehad. Ik had indertijd een .. . een verhouding en ... nu ja, mijn vader heeft toen die zaak in orde gemaakt en ik ben," de baron lachte een koud spottend lachje, „een nieuw leven begonnen." Kamerling voelde, dat zijn gelaat bleek werd en dat in zijn ogen die vreemde staring kwam van de eerste ochtend in „De Maegd." Zijn vlotheid, zijn soepelheid, waarmee hij de laatste jaren zich tegenover iedereen bewoog, was hij kwijt. Het slangachtige, dat hem als kind zo verkillend wijs deed zijn, dat alle vriendschap, alle toenadering van anderen onmogelijk had gemaakt, trilde weer uit hem. Dat daar was een man als vader. Zo iemand had zijn moeder bedrogen en hem en Machlien het leven kapot gemaakt. En zo iemand werd geëerd, geacht. Daar hadden ze de vette baantjes voor over. Zo iemand vergaven ze zijn egoïstische bandietenstreek, omdat hij naam had, macht, geld. Zo, onbeheerst, keek hij den baron aan. Deze zag de verandering op het gelaat van den dokter en de koude staring van Kamerling's ogen drong door tot in zijn allerbinnenste. Hij kon niet verder spreken. Er kwam een ijzige stilte tussen hen. Ze keken elkaar een moment strak aan. Die ogen, dacht de baron ... die ogen Een plotselinge tocht door 't open raam bewoog de zware gordijnen voor de boekenkast. De gordijnringen tikten tegen de koperen roede. Kamerling's gezicht ontspande zich. Hij glimlachte. ~'t Gewone verhaal," zei hij, alsof er niets gebeurd was. De baron haalde diep adem. Het gelaat van den dokter was weer volkomen beheerst en dat vreemde, dat angstwekkende, was vervaagd als een boze droom. En toch ... die ogen.., niet te verklaren haast als toevalligheid. „Maar gaat u verder, baron. Ik ken dergelijke dingen. Zowel in Rijnberck, mijn geboorteplaats, als hier in de republiek ~. och ... wat zal ik zeggen." Kamerling haalde z'n schouders op en maakte dat bekende gebaar met z'n handen, dat voorstelde de zaak maar en bagatelle te nemen. „Vergeef de zonden mijner jonkheid, zegt David." De baron glimlachte. Dat was weer de Kamerling, dien hij meende te kennen. f(En nu de zaak met Christiaan zo is ... U weet dat toch zeker, dokter/’ ging hij voort. „Absoluut," zei Kamerling. ~Nu dacht ik die kinderen te erkennen en zo De baron hield op. Het viel hem toch niet mee, het in zijn binnenste gekoesterde verhaal aan de kritiek van een man als Kamerling te onderwerpen. „Dat lijkt heel mooi, baron," begon Kamerling. „Maar u zult.. „Ja natuurlijk zal ik verschillende moeilijkheden ondervinden, brak de baron hem af, „Maar indien u als dokter mij de verzekering geeft, dat mijn naam met Christiaan uitsterft, dan zal ik mijn maatregelen zeer zeker in die richting nemen.” De baron stond op. Het speet hem, dat hij er over begonnen was. Kamerling merkte dat. Even later vertrok hij. Terwijl hij terug naar de stad wandelde, dacht hij aan het vreemde gesprek met den baron. Met den ouden zondaar. O, wat verachtte hij die kerels. Zo waren ze bijna allemaal, de mannen van „rang en middelen,” Brrr.,, En wat hij deed, hij, dokter Johannes Cato Kamerling.. . Hoe verontwaardigd zouden ze er over doen, als het vandaag of morgen eens uitkwam. Maar het kwam niet uit, daar zou hij wel voor zorgen. Hij zou dat trotse gebroed van de „heren van het kussen" kamp geven. Niet door hen te bestrijden, maar door te doen als zij en een plaats aan de wereldtafel te nemen, veroverd met in de grond der zaak dezelfde wapens. Na de genietingen van het overvloedige, heerlijke middagmaal, dat de weduwe uit ~De Maegd" hem bereid had, zat Kamerling rustig zijn pijp te roken. Er waren die ochtend reeds drie nieuwe patiënten geweest. Dat ging goed. Maar, daar hij zowel de letterlijke voorschriften in de Republiek, als de gevoeligheden der nazaten en handhavers der voorschriften kende en wilde ontzien, besloot hij voor alles te zorgen, dat zijn „con- sent” in orde was. Tegen drie uur liet hii belet vragen en prompt op tijd ontving burgemeester Bijl hem in de burgemeesterskamer van het stadhuis der smalstad Brouwershaven. Deze deelde hem hoffelijk mede, dat zowel zijn universitaire bulle als zijn kerkeliike attestatiën in de beste orde waren bevonden en hij zich dus met het volledige consent van de heren magistraat der stede in hun stad kon vestigen. Ten overvloede vertelde de burgemeester hem nog, dat Goldewijck, zowel het Huis zelve als de naaste landstreken, maar ook het gehucht van die naam, niet tot het rechtsgebied der stede behoorde en ook het verder in de duinen gelegen oude ridderhof „lependael” niet. ~Voor Goldewijck hebt u het bijzonder consent van den baron nodig, en voor lependael feitelijk dat van mün dochter,” liet Bijl niet zonder genaste trots volgen. Hij ging eens gemakkelijk behaaglijk in zijn stoel zitten, glimlachte geheimzinnig en zei: „Dat is een eigenaardige historie, heer dokter. De oude baron had in zijn jonge jaren een relatie ergens in Schiedam. Op aandrang van zijn vader heeft hij daarmee gebroken en is met de oudste dochter van den heer van leoendael getrouwd. Het doel was de beide grote ridderhoeven, die aan elkaar grenzen, bij elkaar te trekken. Dat plan moet er al meer geweest zün, maar dat is telkens, door allerlei eigenaardige dingen, mislukt. Ditmaal is het ook mislukt. En wel door een bepaling omtrent de erfoovolging in lependael. Het testament, dat on deze bezitting rust, schrijft namelük voor, dat de oudste zoon of dochter, die nog leeft, bij het overlijden van den bezitter, zün of haar vader in titel oovolgt. Nu was ik met de iongste dochter van den heer van lependael getrouwd en het toeval Wilde, dat de vrouw van den baron eerder overleed dan haar vader. Daarom erfde mijn vrouw de titel: Vrijvrouwe van leoendael en ook het gehele grondbezit. Ja, onze menselijke plannen falen wel eens," besloot Bijl een beetie vroom zijn uiteenzetting. Het interesseerde Kamerling heus niet zoveel, maar beleefdheidshalve had hij aandachtig geluisterd en glimlachte nu beminnelijk neeskunde en pharmaceutische middelen had, opgedaan en toegepast ais bediende in de beroemde apotheek van La Morey op het Rokin te Amsterdam en later als scheepsdokter op de „Komeet,” die op de West vaarde, en nog later in het leger van Frederik den Grote, op moeten frissen en bij moeten vullen. Dan zou hij een eigen huis moeten hebben om daar een moderne apotheek in te richten, die op zichzelf reeds respect afdwong. Verder zou hij zich moeten verstaan met den heer Westerhuis, den ouden, vuilen chirurg, die natuurlijk veel meer wist dan hijzelf. Kamerling glimlachte. Hij ordende zijn papieren, streek met zijn slanke, Ljne vingers de doctorale bulle glad en bergde die met het consent van de magistraat van Brouwershaven in zijn mahoniehouten doos. Toen zond hij eerst een boodschap naar Westerhuis, die onverwijld kwam en zeer onderdanig op de afspraak van samenwerking inging. Kamerling liet wat van zijn beroemde zware likeur van Wynand Fockink uit Schiedam komen en dronk met den ouden chirurg op hun toekomstige samenwerking zo broederlijk, dat hij het hart van dien man stal. Hij ontvouwde een deel van zijn plannen en de chirurg wist reeds een mooi, doelmatig huis in de Nobelstraat. Hij zou al bij voorbaat met den eigenaar over een eventuele aankoop spreken. Toen liet Kamerling den chirurg uit en wandelde even later naar buiten de stad, waar hij over de in duizend tinten oplichtende avondlanden in glorieuze pracht de zon zag dalen. Hij glimlachte voldaan. , £i]n zon was aan 't opgaan. TOEBEREIDSELEN Het huis in de Nobelstraat was inderdaad een mooi huis. Oud en degelijk als de Republiek. Kamerling hield van oude huizen, waar de geest van vroegere geslachten nog als rondwaarde. Hij liet zich vertellen van de families, die het huis bewoond hadden. Hij luisterde er met genoegen naar, alsof het van invloed zou zijn op het al of niet kopen. Hij bekeek net huis nauwkeurig, van de grote zolders met de hechte gebinten, tot de kelders met de solied gemetselde gewelven. Hij was er over voldaan en hij kocht het voor een schappelijk prijsje. Zodra het zijn eigendom was, ging hij er heen^ Reeds toen hij de sleutel in het slot stak, voelde hij een eigenaardige trilling door zijn gedachten gaan: Zijn huis! Er was iets zenuwachtigs in, zo voor je eigen voordeur te staan. Hij voelde, dat de mensen naar hem keken. Hij begreep, dat ze zouden zeggen; Daar staat de nieuwe dokter voor zijn huis. Zijn huis! Toen hij binnen was, in de gang reeds en vooral in de kamers, kwam er iets rustiger in hem het zeldzame gevoel voor het eerst in zijn leven in z'n eigen huis te staan. Gekocht en betaald. Hij liep alle kamers door, de gangen, de kelders en de zolder. Alles moest hij nog eens zien en weer eens. Hi) opende de kasten, de lege, holle ruimten, die bijna twee eeuwen de dingen van andere mensen geborgen hadden en nu van hem waren. Hij ging nog eens bij de voordeur staan. Het was duidelijk te zien, dat er vroeger slechts één groot voorhuis was geweest en dat de gang en de zijdkamer er later waren aangebracht. Er zat geschiedenis in zijn huis. Zijn huis! Hier zou hij zich vestigen. Ves-ti-gen. Hij zei dat woord hardop, lettergreep voor lettergreep. Dit was zijn vesting, waar hij... Neen, die gedachte vervolgde hij niet. Niets moest hem aan strijd, aan vechten herinneren. Hier zou hij als een goed gezeten burger leven en... werken. Ja werken! Onwillekeurig opende hij een bedstee. Hij staarde er in en dacht aan de geschiedenissen van zijn apotheek een paar dagen van huis zou zijn. Hij bezocht zijn patiënten eerst, nam afscheid van secretaris Viergever en zijn vrouw, liet daar de allerbeleefdste groeten achter voor den burgemeester. Juist toen hij van Viergever naar huis wandelde, kwam hij de oude maerte van schepen Hendriks tegen. Ze zag er ontdaan uit, stak recht op hem af van de andere kant van de straat, waar ze liep. ~0 dokter, kom toch direct bij de jonge vrouw, ze is ziek ... ik denk ..." zei ze. Kamerling voorkwam haar verklaringen met: „Zo, zo, nu ik ga met u mee." Zo kwam hij voor 't eerst in het prachtige huis van schepen Hendriks. Hij werd bij de jonge vrouw in de slaapkamer gelaten. Nu had hij in zijn leven heel wat matrozen en soldaten behandeld of feitelijk: medicijnen gegeven, maar een jong, fijn vrouwtje, als dat van schepen Hendriks . .. „Laat mij maar eens alleen met uw vrouwe," zei hij tegen Dingena. De schepen zelf was weggebleven. Dingena ging en Kamerling vroeg op rustige wijze naar de bezwaren. Zij kon die gemakkelijk tegen dezen man zeggen, die daar zo bedaard en welwillend naast haar bed zat. Hij hield haar teder polsje in zijn hand en zijn schone, heldere ogen rustten in de hare. Kamerling wilde haar onderzoeken. Zij dacht dat de maerte moest komen, maar hij, met zijn voorzichtige handen, ontkleedde haar zo rap en handig, dat zij voor ze er haast erg in had voor zijn blikken lag. Hij betastte haar en de aanraking van zijn handen was omzichtig en haast eerbiedig. Hij knikte en zei, terwijl hij haar kleren weer aantrok; „Maakt u zich niet ongerust, 't is een normaal verschijnsel bij vrouwen als u. Ik zal u wel iets klaarmaken. Uisnu . ..?" Hij wachtte op haar. Dat was ook veiliger dan zelf te veronderstellen. „O ja,” zei ze, „naar mijn mening al meer dan twee maanden.” Hij knikte, alsof hij dat ook wel dacht. Hij stelde het lieve vrouwtje in haar ruime bedstede on- hij tegen zichzelf. Hij houdt er een in de zon. De gouden lettertjes, ingedrukt in het gele leer en in het kleine donkerrode titelplaatje op de rug, glinsteren. Voorzichtig zet hij het naast de andere in de rij. Hij noteert de titel en den schrijver in zijn lijst. Hij is een man van orde. Zo werkt hij heel de dag en de vreugde van deze arbeid warmt in zijn ziel. Hij heeft de tijd. Westerhuis loopt zijn patiënten ook af en zal vanavond verslag uit komen brengen. Hij moet bij de patiënten zeggen, dat de dokter zelf pas komen kan, als hij zijn huis heeft ingericht. Tenzij natuurlijk in dringende gevallen. Vrouwe Hendriks en de dames IJzendijke zal hij zelf even een bezoek brengen. Telkens zet hij zich even in zijn makkelijke stoel, die hij zo in de hoek bij het raam heeft gezet, dat hij, opziende van zijn boek, de tuin ziet en de olmen op de stadswal. Hij leest dan even, begerig naar de verdere inhoud. Hij is met de aankoop van zijn boeken goed geslaagd. Hierin zal hij alles kunnen vinden, wat hij nodig heeft te weten. Zo gaan de dagen. De een al huiselijker en gemoedelijker dan de andere. De dag, dat hij de flessen vult en in zijn apothekerskast wegzet, is een heel merkwaardige. Hij kan geen fles wegzetten, of hij blijft even starend stilstaan. Dat hij toch, de zwerver, de avonturier, hier zo kan staan: in eigen huis en alles kan inrichten zoals hij dat wil. Wat een vreugde is er in zoiets. In het ordelijk wegzetten van je eigendommen tot dagelijks gebruik. In het voelen groeien van de zekerheid, dat je, met behulp van het willige fortuin en wat ijver, „het redden" zult. Het is nu buiten volslagen herfst. De wind huilt door de takken, die dagelijks naakter worden en zo nu en dan klettert de regen tegen de ruiten. Hij stookt de kachel wat op en luistert naar het weer en knuffelt zich in zijn warme kleren. Vandaag komen de herinneringen in hem op. Het is met herinneringen als met goede vrienden, t Kan lastig zijn hen te ontmoeten, maar ook heerlijk. Zij kunnen je ver- Kamerling wrijft z'n handen. Hoe behaaglijk zal hij in deze deftige kamer kunnen zitten en studeren. Het weer buiten wordt onaangenaam. De regen klettert. Hij denkt aan de zwervers, die hier of ginder te schuilen zitten onder een brug of in een schuur. Vagebonden, avonturiers. Hij kent er velen; hij heeft in rampzalige tijden hun leven gedeeld. Hier is het veilig. Veiliger dan waar ook en zijn plan zit nu zo serieus goed in elkaar, dat er wel een wonder moet gebeuren, wil het hem niet gelukken. Nog een paar stappen en hij is er. Als het hem gelukt zich ~in te huwelijken" in de kring der regenten, dan is hij er. Dan kunnen eventueel al zijn streken uitkomen. Hij overlegt, dat hij, om dat doel te bereiken, nog één voorwaarde mist, waaraan vast en zeker moet worden voldaan. Hij moet ook zelf van voornamen huize zijn. Dat is nog een overweging eisende. Het wordt donker. Hij heeft zijn laatste fles weggezet, De kisten en de dozen zijn leeg. Hij roept Wanne om de rommel weg te bergen en zelf gaat hij met zijn rechterhand tegen het vensterkozijn geleund staan kijken naar de wolken in het westen, die breeduit langs de horizon geschaard liggen als aan het einde van hun hemelreis; want toch is, tegen het ondergaan van de zon, de regen opgehouden en de wind gaan liggen en een van die zeldzaam mooie herfstavonden geeft zijn weemoedige pracht aan de velden en aan de hemel. „’k Ben klaar, heer dokter," zegt Wanne, „Welzo," zegt hij en keert zich naar haar. Zij verzorgt nog even de kachel. Als zij de deur van de kachel opent, valt het gloeiend licht der vlammen over haar gestalte en geeft helle lichtplekken en diepe schaduwen aan haar figuur. Kamerling weet hoe ze is en zonder plichtplegingen grijpt hij naar haar. Ze slaat willig haar arm om zijn hals en zonder woorden begaat hij de dwaasheid bij haar. Zij is vuil, maar jong en warmlevend. Ze gaat zonder spreken weg. Kamerling staart in het vuur en zegt: „Stommeling!" Maar spijt heeft hij er niet van. bracht, en Miebette en Derkje, de nichtjes, waren even bij haar geweest. Miebette was even oud als zij: zeventien. „O God, zeventien,” zuchtte Krina. Ze zou dat zo niet gezegd hebben, als Miebette er niet was geweest. „Zeventien," zei ze weer en ze snikte. Van haar twaalfde jaar af had ze gelegen. Altijd. Altijd in deze kamer en de laatste jaren, toen ze al zo zwak was geworden, dat ze het daglicht niet meer verdragen kon, altijd met gesloten ramen en gordijnen en met één, zachtlichtend kaarsje. En buiten de kamer was het leven doorgegaan. Het leven ... AI die jaren door. En zij? Vroeger was moeder er geweest. Moeder was gestorven. Toen, in die vreselijke tijd, was ze er uit geweest om moeder te zien: op het praalbed, in het praalgewaad van een schone, rijke dode. Moeder had hier vaak gezeten. Stil en toch troostend, bemoedigend. Vader kwam altijd maar even: gehaast, jagerig om weg te komen. Na moeders dood had ze al haar gedachten alleen gehad. Zij! Wat was ze feitelijk anders dan ook dood. Ze ademde, ze had pijn, ze was moe, ja! Maar leven? Leven zoals Miebette, de schone Miebette! Het kreunde in haar keel, Derkje had Miebette geplaagd met den nieuwen, jongen Fransen gouverneur. Speels, sarrend, maar met als ondertoon de bruisende kracht van het leven, het baanzoekende jonge leven. En zij! Zij lag daar maar en het leven gleed langs haar heen. Het leven, dat je maar éénmaal kreeg. Maar éénmaal! „Moeder," kreunde ze. Als moeders hand, vroeger, op haar voorhoofd was geweest. Als moeder, vroeger, kalm en zuiver met haar gesproken had, als ze beloofde bij haar vader er op aan te dringen nog eens zijn geld en invloed te laten wegen om een nog beroemderen dokter te laten komen ... Dan, dan was er altijd weer even de hoop geweest. Niet voor lang, maar toch ~. Zo was er indertijd de wereldberoemde Gerard van Swieten zelf geweest, 't Had onnoemelijk veel geld gekost. Maar baat? Baat? Krina lag en staarde en dacht. Er klonken stemmen op de gang. Zacht en gedempt, zoals het past bij een zieke. De deur ging open en Geertrui liet de jonge vrouwe Hendriks binnen. Dat was het liefste mens, dat Krina zich voor kon stellen. De jonge vrouw kwam en zei zacht enkele dingen tegen Krina. Ze streelde met haar hand over het klamme voorhoofd en hield het uit in de verpeste atmosfeer, zonder iets van weerzin te laten merken. Er hing een zure, vuile lucht om de zieke heen. leder vluchtte zo spoedig mogelijk bij haar vandaan; dat wist Krina. Maar de vrouwe van Hendriks bleef. Zij zei ook nooit al die nare dingen van vreugdige partijen en feesten. Doch vanavond ... vanavond ... ! Ze bleef even, starend naar het kaarslicht, onbeweeglijk met Krina's hand in de hare zitten. Toen zei ze 't. „Krina, wil ik je eens iets zeggen? Ik ... ik zal moeder worden." „Ah," zei Krina. Dit wonder was te groot voor haar. Moeder worden ~, moeder ... Ze sloeg moeilijk haar ogen op en glimlachte tegen de jonge vrouwe, „Moeder!" zei ze. En de fijnvoelende jonge vrouw naast het ziekbed besefte, hoe de gedachten van dit vergeefs opgroeiend meisje wel zouden zijn en een golf van medelijden sloeg door haar denken. God, zo te moeten leven! Waarom ...? ~Zeg, Krina, is dokter Kamerling nog niet bij je geweest?” „Wie? Wie?" vroeg Krina, Ze had nog nooit deze naam gehoord. Vrouwe Hendriks vertelde. Ze vergat echt even de dompige atmosfeer. Ze vertelde van zijn mirakel met het jongetje van Teun den vrachtenaer en van het „geval” met den jonker en van het komen van den dokter bij haar en hoe goed hij haar onderzocht had. „Nee maar Krina, je moet zeker aan je vader vragen of hij komen mag. 't Is een man, Krina, een man, zoals... neen, ik heb er nog nooit een-zOugezien.” Ze vertelde nog wat Wanne gezegd had van het schilderij van Jezus. „En en is iets waars in. Er is in hem iets, dat op de schilderij lijkt," besloot ze haar lofprijzing. Ze moest nu weer opstaan en naar de salon gaan. Ze groette Krina en beloofde eens gauw terug te komen. Even later belde Krina. Geertrui kwam. Ze ging voor het bed staan, de handen op de brede heupen, de oude, zachte ogen vol medelijden op haar Krina gericht, „Vertel me eens van den nieuwen dokter," vroeg Krina. Er kwam een glimlach over het gelaat van de oude vrouw. Ze schudde haar hoofd. Zeker, ze had zelf ook wel over dien dokter gedacht, maar och, wat zou dat hier baten? Hier? „De nieuwe dokter, mejoffer, dat is een godsvruchtig en wijs man. Geleerd en heilig van wandel, lieflijk en nauwgezet, zo naar het uitwendige te oordelen en als ik zo hoor bij het „volkje" zijn er, die een hoopje voor hem hebben, dat hij tot heil en welzijn van velen hier is magge komen te verkeren." Dat was meer lof, dan Krina ooit uit de mond van Geertrui omtrent enig mens gehoord had. „En van dat jongetje van Teun?" vroeg ze. „0, da's beter. Heel en al. Maar dat kind .. Ze hield op, de oude Geertrui, Doch zo plotseling, dat het Krina opviel. „Nu?" vroeg ze. Daar was de oude Geertrui verlegen mee. Ze kon toch zo maar niet zeggen: „met dat kind is het niet zo als met u, mejoffer?" „Wat zal ik zeggen, mejoffer," zei ze daarom. „Zeg maar, dat kind is niet zo hopeloos als .., ik ~. ik ... ik." Krina wond zich op. Ze kwam omhoog. Tranen rolden over haar wangen. Ze balde even haar tere handen tot machteloze vuisten. „Ik ... ik moet maar altijd ~ „Stil, mejoffer, stil!" „Ja; stil! Stil! Maar mijn leven gaat. Al verder gaat 't, Miebette is ook zeventien." pracht, het levende pronkstuk, schoner en sierlijker dan het duurste en het sierlijkste. Ach wat was het dan nu: wie gaf dan nu de toon aan bij deze armzalige vertoning? Vroeger kwam hier in huis de pronk van heel de omtrek, en nu? Voorbij! Dit van nu was maar een schaduw van het vroegere. Gertrui's eenvoud van jak en keuvel boven de wijde opperrok, was in de pracht van dit huis, met tapijten uit Perzië en Turkije, spiegels en vazen uit Venetië, porcelein uit Decima en Kanton, een schim van een voorbij geslacht. Zo was de grootmoeder van Krina nog gekleed geweest. Geertrui deelde haar bevelen uit aan de jonge meisjes. Telkens als er uit de salon gebeld werd, gingen ze en dienden. Geertrui voorzag de dientafels in de zijdkamer van het nodige. En al maar waren haar gedachten in de dagen van haar jeugd, de dagen van de oude „vrouwe Bijl," de moeder van den burgemeester. Dat was de tijd vóór de grote afval. Die vrouw was gelijk met haar geslacht opgeklommen. De vrouw, die zelf haar vaten waste en de kamers kuiste. De vrouw, die hun, de meiden, voorging. Die nooit haar plaats aan het spinnewiel aan een ander afstond. De regentenvrouw: koningin naar buiten, werkvrouw naar binnen. Trots en va t van leven, fier van wil, streng van zeden, barmhartig voor de zieken en de zwakken. De vrouw, die in haar vrije uren en des Zondags „De enghe poorte" van Roelof Pieterse las en in de gang van alle dag 't gelezene betrachtte. Toen vrouw Smitshoek indertijd die voorspelling deed, geloofde Geertrui niet, dat het hoge, schone huis van Bijl zijn kruis ooit zichtbaar dragen zou. Dat was in de rijke dagen van voorspoed geweest. Maar nu: Och, och! En dat is het: Ze zijn afgeweken van de beproefde, oude waarheid. God komt en vraagt rekenschap aan Willem Bijl en aan allen. De goede, degelijke boekjes van de oude vrouwe liggen boven in de kist. „Veenboers wegkortinge" van Paschier de Fijne. Kostelijk! En dan de preek van dien goeden Johannes Borstius over „Lang Hair des mans, gefundeerd in de woorde Gods, naar I Korinthië XI, vers 14." En het „Kostelijck Huysboeck" van Willem Teeling, Dat lag er allemaal en niemand keek er naar om. Geertrui wist wel, waar de oorzaak van al de „tribu-* latiën" te vinden was. Daar zat nu Willem Bijl met zijn huis, zijn pronk, zijn mooi, groot verleden van eersten man hier in heel de streek. Ja! Hij was het feitelijk nóg. Hij was nog de rijkste, de wilsvaste heerser. Maar wat had hij er aan, „Wiens zal al zijn goed zijn? Wien zal hij het laten?” vraagt de Schrift. Krina belde weer. Geertrui ging en zag, dat de matte vaalheid van Krina's wangen en handen weer doffer was geworden, 't Kind was zo moe, dat het amper spreken kon. Barmhartig God en Here, waar gaat dat heen? Krina wenkte Geertrui tot vlak bij haar oor. „Dokter Kamerling moet komen. Ik wil het. Zeg het mijn heer vader." Even sloeg Krina de ogen op. Gelijk vielen ze weer dicht. Geertrui zag de fijne blauwe adertjes, „’k Zal 't uw heer vader zeggen, heden nog,” beloofde ze. Toen legde Krina zich rustig neer. Geertrui dekte haar onder, bleef nog even staan en bezag het fijne, tedere gelaat. Was het zo, dat er toch weer hoop leefde in die trekken? HIER IS DE MEESTER Zo was het nog nooit, zolang het de mensen heugde, gebeurd. Terwijl de blaren nog bij lange niet van de bomen waren, was de sneeuw gekomen. Ineens! Onverwachts zelfs voor de meest ervaren weerprofeten. Onbegrijpelijk, maar de sneeuw was er. En heel het stadje zat er onder. Alle daken, alle takken, alle palen. Als een donder. En tegen de middag begon het weer. Als het nu zo moest zijn, dat nu de winter al begon, waar moest het dan heen? Kamerling bestelde een slee om zijn visites te gaan brengen; speciaal die aan de dochter van burgemeester Bijl, Geertrui vertelde die morgen aan Krina, dat het gesneeuwd had. Krina kon daar niets van zien. De ramen mochten volstrekt niet open en de gordijnen moesten gesloten blijven. Haar ogen konden niets meer hebben. Ze lag zenuwachtig te wachten en iedere maal moest Geertrui gaan kijken of de meester nog niet kwam. Maar dat bleef heel de morgen tevergeefs. Pas tegen elven kwam Geertrui met de boodschap: „Hij * I *» is er! Maar de geleerde heer bleef eerst beneden bij vader in de kamer en dronk koffie, De burgemeester wilde wat van haar ziekte vertellen, maar Kamerling voorkwam hem. „U neemt mij niet kwalijk, heer burgemeester, ik weet liever niets van de zieken, voor ik hen gezien heb. Mijn eerste indruk is meestal de beste." Eindelijk dan hoorde Krina de voetstappen voor haar deur en liet Geertrui den dokter in met de woorden: „Hier is de meester." Er ging een schok door Krina heen, toen ze hem zag. Was hij dat nu? Vader trad achter hem binnen. Vader was groot, maar hij was minstens zo groot. Doch hij was héél anders, héél anders. Hij trad op haar toe, met een glimlach op z'n gelaat. Vader trok weer een ongeduldig, vies gezicht. Ze zag het wel. Hij niet. Hij stak zijn hand uit naar haar. „Wel mejoffer," zei hij vriendelijk, „hoe gaat het?" Krina glimlachte mat. Hij zette zich naast haar bed en betastte haar pols. Ze rilde. Toch voelde ze iets van veiligheid in zijn bijzijn. Weldra liet hij haar pols los, stond op en nam een der medicijnflesjes van de tafel. Hij schudde er eens aan en zei: „Dit zal u althans niet zo heel veel baten." Toen zweeg hij. Hij liep met grote passen, heel kalm, naar de ramen en weer terug; keek toen naar de kachel en zei: „Het is hier niet fris. Daar zou in de eerste plaats verandering in moeten komen." „Dokter," begon de burgemeester, „van den chirurgijn en ook van verschillende doktoren moesten we zomer en winter de ramen en de gordijnen gesloten houden en zorgen voor goede warmte." „Ja, ja, zei Kamerling als tot zichzelf. Toen vervolgde hij tegen den burgemeester: „Hier zullen zulke ingrijpende veranderingen plaats moeten hebben, dat ik u eerst wel even zonder de patiënt wil spreken," De burgemeester boog. „Dadelijk kom ik bij je terug, hoor," zei hij heel vriendelijk tot Krina, „en stel je maar vast gerust; je zult van nu af aan een heel wat prettiger leventje hebben." Daarna gingen de beide mannen weg. Geertrui bleef bij Krina, die, met haar hand onder haar hoofd, recht omhoog naar de zoldering staarde en heel sterk voelde, dat deze man wist wat hij doen moest. „Geertrui!” Geertrui knikte. „Het is een singulier persoon, een zeer singulier persoon,” zei ze. Maar ze wist, dat ook hij onmachtig zou zijn, 't was hier alles ijdel. Daar kwam hij reeds weer terug in de kamer. ~Ziezo, zei hij. „We zijn het eens geworden, uw vader en ik, mejoffer. U moet me maar eens helpen,,.?" Vragende keek hij Geertrui aan. „Geertrui, om u te dienen," zei deze. „O Geertrui. De heilige Geertrude, welzo, welzo, ~ help me dan maar eens en doe die donkere gordijnen van de ramen." „Die gor ~. gordij., .?” „Ja, of hoe noem je die dingen? Hij school zelf al het ene gordijn open. „Maar heer dokter ... de zieke krijgt zulke hevige hoofdpijnen van het licht,, ,de zieke „Er is hier geen zieke. Verbeelding! zei hij zeer beslist. "En die kachel moet de helft minder branden en voorlopig zetten we de gangdeur open voor wat frisse lucht. Later de ramen." Geertrui schudde haar hoofd. Het oordeel verhaastte zich. Geen zieke! Geen zieke! Maar ze deed wat hij haar gelastte en even later viel het bleke winterlicht in de kamer. Krina beschutte haar ogen met haar hand. Kamerling kwam bij haar bed staan, zodat zij, als ze hem aankeek, niet in het licht van de dag hoefde te kijken. ~Ik zal u voor de noen een zachtgroene bril laten brengen. Die zet je voorlopig op. Over een paar dagen hoeft dat niet meer. Je staat dan op en je gaat gewoon aan tafel eten. Je ~." Geertrui's handen gingen van verbazing omhoog en heel haar gelaat tekende haar ontsteltenis. Kamerling glimlachte. „Onze Geertrude vertrouwt het niet erg, geloof ik,” onderbrak hij zichzelf, „Maar jij doet maar wat ik je zeg, mejoffer, want.. Maar toen hield hij toch ook op voor het verschrikte gezichtje van Krina. „Ik ~. ik ... word zo duizelig en zo misselijk als ik ~, ik .., „Kom kom," zei Kamerling. „Alles went. Je moet maar heel voorzichtig doen en je hoeft niets te eten dan je ook hier op bed zou lusten. Maar je moet er uit, want je bent niet ziek; je bent gezond.” Meteen kwam zijn hand strelend op haar zwarte haren. „Jij bent gezond," zei hij nog eens. Zijn stem klonk buitengewoon zacht en teder. „Maar je moet vastberaden zijn en al maar denken aan hetgeen ik je zeg: je bent gezond,” Zijn hand bleef rustig op haar voorhoofd liggen. Zijn slanke, fijne hand! Geertrui stond daarbij en huiverde. Was die man gek? Was dat nu die beroemde dokter? „Ik ga nu en ik laat u de bril brengen en ik kom zelf om u vanmiddag naar tafel te begeleiden. Want dat zal wat worden.” Het laatste zinnetje had hij weer met zijn eerste, haast spottende vrolijkheid gezegd. Hij lachte tegen haar als tegen een kind. „Dat zal wat worden!” Hij gaf Krina een hand, groette Geertrui en ging de deur uit. Even later werd de bril gebracht. Krina zette de vreemde bril met de grote groene glazen op. Geertrui vond het verschrikkelijk. Dat groen van die glazen in het geelbleke gezicht. Afschuwelijk. Ze lijkt nu de dood van leperen wel. Het oordeel verhaastte zich. God had dien knappen dokter met verblindheden geslagen, dat hij niet zien kon! Zuchtend liep de oude maerte door het huis. Krina zelf was vol nieuwe gedachten. Nieuwe, vreemde, tè grote gedachten. Het ruiste in haar hoofd. Maar de groene bril was goed. Ze probeerde het raam uit te kijken en ze zag voor het eerst weer iets van de wereld daarbuiten. Maar 't was een vreemde wereld: een sneeuwwereld in het groen. Tegen de noen kwam de dokter. Geertrui had gezorgd voor warme pantoffels, een warme mantel en een wijde omslagdoek. Zij kleedde Krina. Kamerling stond er bij met een glimlach om zijn mond. Krina rilde. Zou ze haar benen over de rand van het ledikant kunnen krijgen? Zou ze kunnen staan? „Kom Krina,” zei hij en omvatte haar arm. Zij probeerde. Ze ~. ja, daar stond ze. Hij steunde haar. Geertrui aan de andere kant. O God ~. daar ging het: de gang door, de trap af, weer de gang door en zo naar de huiskamer. Voetje voor voetje. Twee-, driemaal rusten. Maar 't ging. Het ging. Ze zetten haar in een grote, brede armstoel met zachte kussens. Daar zat ze: dodelijk vermoeid. Maar ze was er. Kamerling zelf schrok toch yan haar moeheid. Had hij te veel gewaagd? Geertrui's handen werden koud. Dat was het einde! Ze had heel de tocht door, van de slaapkamer af, almaar gedacht: de dood wandelt door het huis. De dood! En daar zat ze nu: zo teer, zo teer ~, Kamerling vatte haar pols. Krina sloeg mat haar ogen naar hem op. ~'t Is best gegaan,” loog hij. Maar hij moest wel. „Best gegaan! Ja, ik dacht wel, dat het niet mee zou vallen." „Schenk jij de joffer maar eens een glas heerlijke zoete Spaanse wijn,” gelastte hij. Geertrui deed het, Krina proefde en dronk. Ze glimlachte en het was alsof er weer nieuwe kracht door haar heen stroomde. „Er zal nu gelijkvloers een slaapkamer voor haar in orde gemaakt moeten worden," zei hij. Toen kwam de heer burgemeester. Hij zag haar zitten in de stoel van haar moeder. En hij, de man, de grote, harde man, voelde iets vreemds in zijn keel. Ze zat daar zo wit en zo teer. Een uur later droeg Kamerling een haast volkomen uitgeput meisje naar de in der haast ingerichte slaapkamer. Hij legde haar voorzichtig in het bed. Geertrui had, eigenmachtig, voor een bedwarmer gezorgd. Ze dekte haar Krina zorgvuldig toe. Kamerling ging. Geertrui bleef bij Krina. Krina's ogen bleven groot open staan. Ze keek Geertrui lang en als in gedachten aan. Toen zei ze, met iets van eerbied in haar stem; „Wat een man. DE MOEILIJKE OPDRACHT Zolang het notarishuis van de gebroeders Van Duyl te Zierikzee bestond, had het al vele zaken voor Goldewijck geregeld. Het behoorde tot de gewoonten, dat de jongste der gebroeders, Herman Jacob, ieder Nieuwjaar naar het Huis ging om er persoonlijk de gelukwensen der broeders notarissen aan te bieden. Zo ging Herman Jacob ook op de Nieuwjaarsmiddag van het jaar, waarin de hiervolgende gebeurtenissen geschied zijn, direct na de noen in zijn eigen rijtuig de Landpoort van Zierikzee uit, op weg naar Goldewijck. Het was dat jaar een vreemde winter. Vroeg begonnen, in November reeds, was December weer zacht geweest. Nu zette de eerste dag van het nieuwe jaar mistig en guur in. In zijn warme jas gehuld, de handen in de grote zijzakken, zat heer Herman Jacob zich niet bepaald te amuseren. Hij dacht aan den koetsier op de bok, die het nóg onaangenamer had, maar dat troostte hem niet, 't Behoorde er nu eenmaal bij, dat je zulke voorname klanten als den baron je opwachting ging maken. Floris, zijn broer zorgde voor de „stadse klanten. Die had het wel makkelijken Nu ja! Er was ditmaal nog een zeer bijzondere reden voor het beleefdheidsbezoek aan Goldewijck, . -J ' Meer dan ooit moest het notarishuis den heer van het Huis te Brouwershaven te vriend houden. Het zakenmes zou wel eens van twee kanten kunnen gaan snijden. Volgens gaande geruchten, was de jonker en de enige erfgenaam van Goldewijck onherstelbaar ziek. Het was bekend, dat Krina Bijl, van moeders kant een Van lependael, een nichtje van den baron, erfgename was en dus een zeer begeerlijke echtgenote. Vooral als ook het andere gerucht waar was, dat de nieuwe, beroemde dokter van Brouwershaven haar bijna geheel hersteld had. Geen wonder, dat de heer van Istherdael van Zonnemaire ernstig dacht over een huwelijksaanzoek ten behoeve van zijn zoon. Voorzichtig had hij bij de gebroeders Van Duyl geïnformeerd naar een en ander en zo zijdelings feitelijk de opdracht gegeven het terrein eens te verkennen. Ook Istherdael van Zonnemaire was een belangrijke klant van de Van Duyls. Vandaar, dat Herman Jacob toch niet van de reis op deze koude Nieuwjaarsdag af kon zien. Ja, hij had zelfs met zijn broer afgesproken, dat deze maar niet ongerust zou worden, als hij soms des avonds niet thuis kwam, want de mogelijkheid bestond, dat hij ook nog een bezoek ging afleggen bij burgemeester Bijl, voor wien ze ook wel eens zaken deden. Hij zou dan de nacht over in „De Maegd” logeren en pas morgen weer terugkeren. Wat kwam hem die afspraak goed te pas, want toen hij op Goldewijck den baron de hartelijke wensen voor het nieuwe jaar plechtig en statig had gebracht en zich, van deze taak ontslagen, meende te kunnen verwijderen, zei de baron: „Als het u niet te lastig is, heer Van Duyl, hield ik u gaarne deze avond en dus vanzelfsprekend deze nacht te gast. Ik heb een zeer belangrijke opdracht voor u, doch ben pas tot uw beschikking, als mijn gasten weg zijn." Herman Jacob knikte heel vriendelijk. Hij wreef zijn handen. Dat was heel wat aangenamer dan door het gure weer in de vallende avond nog terug te moeten rijden. „Het zal mij een eer zijn, baron, antwoordde hij. De baron gaf aan Willemein opdracht een kamer voor den notaris in orde te laten brengen. „Uw koetsier zal zich in de keuken wel vermaken, denk ik, veronderstelde de baron. Herman Jacob knikte en ging, na den baron, weer rustig zitten. Het was zeer behaaglijk in de ruime, goed verwarmde zaal, waar de baron zijn nieuwjaarsgasten ontving. Tegen het vallen van de avond evenwel gingen de laatste gasten weg. „Wij zullen nu eerst ons avondmaal gebruiken," stelde de baron voor. Herman Jacob knikte op de hem eigen, bevalligs manier van een volleerd „hoveling aan de hoven der regenten. Na de maaltijd ging de baron hem voor naar de bibliotheek. Daar, in dat veel kleinere vertrek, was het bepaald warm. Behaaglijk bewoog de baron zich in zijn kleren en wreef zijn handen. Hij had het maar fris in de grote zaal gevonden. Willemein zette de pijpen en de tabak op een rooktafel tussen den baron en Van Duyl in voor de haard. Herman Jacob wachtte. ~Ja, meneer Van Duyl," begon de baron bedachtzaam, terwijl hi, de rookwolken uit zijn pijp nakeek, die de schoorsteen omhoog kronkelden, „ik heb een zeer discrete opdracht voor u,” Herman Jacob boog zijn hoofd een beetje schuin, Opdrachten van baronnen kunnen niet te discreet zijn, dacht hp Maar hl) zei: „Onze discretie, heer baron, is voldoende bekend, hoop ik . . „Natuurlijk," viel de baron hem in de rede. „Anders had . ook met tot u gewend. Ik wil, dat u een onderzoek mstelt naar zekere Jansje Verzijl, dochter van zekeren nendnkus Verzijl, touwslager te Schiedam." De notaris tastte naar zijn jaszak, waar natuurlijk ditmaal geen aantekenboek te vinden was. „Ik had niet op zakendoen gerekend, begrijpt u," verontschuldigde hij zich. „Wacht u eerst maar. Dadelijk kunt u de gewenste notities maken. Ik heb nog het een en ander te zeggen, Indien het u gelukt de tegenwoordige woon- en verblijfplaats van deze dansje Verzijl te ontdekken, dan zult u wellicht achter een oude, zo goed als vergeten geschiedems komen. Uw vader, als hij nog leefde, zou zich ongetwijfeld wel het één of ander herinneren. Ik acht het met nodig op uw ontdekkingen vooruit te lopen, maar ik wil u met de meeste nadruk herinneren aan mijn wil, dat deze gehele affaire discreet behandeld wordt. Ik zou er ook mijn koetsier op uit kunnen zenden. Het zou mij minder kosten." Weer wachtte de baron. Herman Jacob keek in de vlammen van de haard. „Indien," begon de baron weer, „deze dansje Verzxjl gestorven is, dan moet u informaties in- winnen omtrent haar kinderen. Ik weet, dat zij twee kinderen had. Een jongen en een meisje. Maar ik weet niet, of zij na de geboorte van deze kinderen gehuwd is, U moet alle mogelijke moeite doen, te weten te komen, waar die eerste kinderen van Jansje Verzijl zich bevinden en in welke omstandigheden zij verkeren, U behoeft geen kosten te ontzien en u moet weten, dat ik haast met dit onderzoek gemaakt wil hebben." Daarna was het gesprek zo goed als afgelopen. Herman Jacob kreeg gelegenheid om voor de schrijftafel van den baron de nodige aantekeningen te maken en toen gaf de baron hem vrijheid zich naar zijn slaapkamer te begeven. Zo werd het voor Herman Jacob toch nog een vervelende avond. Er was op het Huis weinig te beleven en de klok had nog maar pas zeven uur geslagen. Hij benijdde zijn koetsier, die bij een vrolijk gezelschap in de keuken zat. Maar hij wenste zichzelf geluk met de opdracht van den baron, die hem wel erg raadselachtig toescheen. De volgende dag zat Herman Jacob de opdracht van den baron met zijn broer te bespreken. Ook deze wist niet wat er achter zat. „Maar, vader heeft er, zoals je weet,” zei hij tegen Herman Jacob, „een dagboek op nagehouden, dat wel meer bijzonderheden bevat. Ik herinner me wel niet, ooit iets aangaande den baron gelezen te hebben, maar we kunnen toch eens kijken," Hij stond op, opende de grote hoekkast in hun kantoor. „Hoe oud is de baron?" vroeg hij. Herman Jacob dacht even na en schatte toen: „Achter in de zeventig." „Ik vermoed, dat het een of ander avontuur van hem of van zijn lieve zoontje is," zei de oudste Van Duyl. „Van den jonker?" vroeg Herman Jacob ongelovig. „Er is meer kans van hem, dat is waar, want hij zei, dat vader het kon weten," stemde zijn broer toe, „Wanneer halen die jongelui hun lichtmisstreken uit?" „Da's nog al rekbaar, denk ik. De tijd, bedoel ik," zei Herman Jacob, „Maar de oude baron is in '22 getrouwd. Dat weet ik toevallig." „Wacht eens," zei de oudste. Zijn hand tastte in de kast en haalde een groot folio te voorschijn, waarop met het handschrift van zijn vader geschreven stond; Anno 1718- 1721. „Dan zal er hierin wel iets over te lezen zijn. Daar zal ik maar eens een ochtendje aan wagen." „Dan ga ik eerst maar eens naar Istherdael. Weer een koude beweging," zei Herman Jacob. Hij keek weinig opgewekt het raam uit over de markt, waar nu vuile natte sneeuw viel. Toen keek hij het gezellige kantoor nog eens rond. Onder de grote schouw brandde het turvenvuur. Een warme gloed tekende zich op de vloer voor de haard af en klom tegen de pilaren op, die de schouw droegen. Floris schoof zijn makkelijkste stoel voor de haard, stopte zijn lange gouwenaar, zette zich zo, dat het bleke winterlicht door de ramen juist op het oude folio van zijn vader viel. Herman Jacob benijdde zijn broer. Het was wel de meest aangename kant van de „nieuwe zaak", die hij opknapte. Zelf moest hij maar weer een reis maken, ver buiten de stad. „Ja, dat zou 'k maar doen," zei Floris als wel wat laat komend antwoord op Herman Jacob's voorstel. „Je kunt tegen het middageten thuis zijn en dan weet ik wel meer, denk ik.” Herman Jacob ging. Floris strekte zijn benen behaaglijk uit. Liet zijn voeten rusten op de warme haardplaat en begon zijn lectuur. Waarschijnlijk had hij het meest merkwaardige handschrift voor zich, dat ooit binnen de stad Zierikzee geschreven is. Zijn vader had alle voorvallen, die tijdens zijn leven waren geschied, minutieus beschreven. En zijn notarisschap had hem in zulke relaties met de rijkste families van Schouwen en Duiveland gebracht, dat zijn handschrift, het uiterst fijn verzorgde, nu nog familiegeheimen onthult, die indertijd gebeurtenissen van de eerste rang waren en het leven van de voornaamste mensen van die dagen betekenis hadden gegeven. Floris moest zich inderdaad hoeden voor het gevaar zich in de rijke lectuur te verliezen. Hij moest zoeken naar de naam Goldewijck. Op iedere bladzijde was de verleiding sterk zich te laten gaan. Hier had je bijvoorbeeld die gerucht makende zaak van Schout Vingerling en daar die affaire van brouwer Yzendijkc met schepen Hendriks van Brouwershaven en hier ... ja, da s waar. Dat had hij altijd zo'n interessant verhaal gevonden. Gha ... hij moest er weer om lachen. Wat een schurkenstreek feitelijk. De tegenwoordige Joris Geelhoed zou het zelf niet weten, hoe zijn grootvader zich het bezit van zijn oudtante had toegeëigend ~. Floris las, ondanks zijn goede voornemens, dit verhaal nog eens door. Maar kom, hij moest op zoek naar Goldewijck. Er moest iets van te vinden zijn, als vader er van geweten had. Hij stak zijn pijp opnieuw aan. Bewoog zich nog eens extra behaaglijk in zijn kleren. Wreef zijn handen eens door elkaar. Het was een aangename ochtend. De warmte van het turvenvuur kroop tegen hem op. Brrr, wat een weer. 't Was harder gaan sneeuwen. Afijn, Herman Jacob zat in zijn koets. De ogen van Floris wandelden de fijnbeschreven bladzijden langs. Ze zochten: Goldewijck. En ja ... inderdaad. ~ Hij legde zijn pijp weg. Daar had hij het: „Dato 7 Mei 1722 verscheen ten mijnent Christiaan baron van Goldewijck. Zijn excellentie deed mij de eer aan, mij advies vragen in eene zeer intieme kwestie, belangende zijn zoon, den nu negen en dertig jarigen heer jonker Gysbert Codevaert van Goldewijck. Deze, in het geheim gehuwd zijnde in Engeland, doch dit huwelijk nimmer wettig in de republiek erkend zijnde, leeft reeds eenige jaren van tijd tot tijd samen met een burger joffer uit Schiedam, genaamd dansje Verzijl. Hij heeft bij haar twee kinderen verwekt. Tot heden was hij halsstarrig weigerachtig aan een ander huwelijk, overeenkomende met zijn stand en middelen te denken. Doch is thans voor de smeekbeden en dreigementen van zijn vader, baron Christiaan, bezweken en heeft in een huwelijk met jonkvrouwe Maria Charlotte van lependael toegestemd. Zulks onder uitdrukkelijk voorbehoud van volkomen schadeloosstelling van zijn maitresse, Jansje Ver zijl voornoemd. Voorts droeg de baron mij op mij in persoon naar de stad Schiedam te begeven, teneinde genoemde Jansje Ver zijl te bewegen, tegen aanvaarding van een somma van vijftien honderd guldens schriftelijk en met hare eigene handteekening bekrachtigd eene acte te tekenen, waarin zij van alle aanspraken op eenige verdere vergoeding afstand deed en daarin belovende, dat zij zich nimmer in het land van Schouwen of Duiveland zal vertonen of op eenige wijze zal trachten de relaties tusschen haar en jonkhere Gysbert Godevaert te hernieuwen. Kortelijk, dat zij zich zal beschouwen als hadde zij nooit eenige kennisse aan den heere Christiaan Johannes van Goldewijck gehad enz enz. Ik hebbe den heer baron gewezen op het omslachtige van zijn voorstel en het niet meest afdoende .. Hier hield Floris op. Hij glimlachte. Hij stelde zich voor, hoe zijn vader bedaard en schijnbaar geïnteresseerd naar het voorstel van den baron geluisterd had, terwijl hij in zijn hart om al de poespas lachte. Uit het verdere van vaders aantekeningen bleek, dat de baron, na door vader van Duyl overtuigd te zijn, den notaris „blanco mandaat gaf om naar bevind van zaken te handelen." Verder bleek, dat jonker Gijsbert Godevaert inderdaad met jonkvrouw Maria Charlotte getrouwd was en dat vader in persoon de zaak met Jansje Verzijl in orde had gebracht. Toch scheen hem de tocht naar Schiedam niet erg naar genoegen geweest te zijn. Althans dato 2 Juni las Floris; ~Gisteren terug gekeerd van mijn voorgenomen reize naar de stad van Schiedam ten einde de zaak met dansje Verzijl te regelen ten name van baron van Goldewijck. Ik vond genoemde dansje Verzijl ten huize haars vaders, eene jonge vrouw van omstreeks vijf en twintig jaren. Toen ik evenwel over mijn opdracht begon werd de familie hoogst onredelijk. Zoo zelfs, dat de oude Verzijl, zijnde een touwslager, mij dreigde met een eind hout de deur uit te slaan, zeggende: „Ga tot dien bedrieger en zeg hem, dat er een God is, die leeft en het onrecht mijn dochter aangedaan wreken zal. Zeg hem ook, dat zijn geld met hem ten verderve zij.” Meteen nam hij de zak met guldens en slingerde die de straat op. Zijne huisvrouwe en ook de jonge vrouwe schreiden. Daar de zak was open geborsten heb ik, tot schande voor de inmiddels verzamelde mannen, vrouwen en spottende jonge lieden het geld wederom bijeen verzameld. Onderwijl de touwslager allerlei scheldwoorden omtrent den jonker en diens vader zeide en de lieden ophitste met zijn woorden als: „Zoo heer, zoo knecht." Men heeft mij daar op de straat nog zeventien guldens ontstolen en uitgeleide gedaan door het grauw der stad heb ik mijn toevlucht gezocht in de herberge; „Helderde kwartier” staande op de hoek der Broersvest, vanwaar ik mij per rijtuig naar de Celdersche kade in Rotterdam heb laten brengen." Geïnteresseerd had Floris dit gelezen. De treffende schildering van het voorval had het geheel voor hem doen leven. Moest je zijn deftigen vader, den notaris van Zierikzee, voorstellen, de guldens zoekende in de modder van een of andere straat in het stadje Schiedam, bespot en belaagd door het plebs, het grauw. Floris zocht verder. In dit folio vond hij niets meer, maar in het volgende las hij, dat in het jaar '24, dato 11 Februari, de baron van Goldewijck weer over deze zaak was geweest en hem een brief had laten lezen van dansje Verzijl, waarin zij berichtte, dat haar vader plotseling was overleden en dat zij met haar kinderen alleen stond en nu terwille van hen vroeg enige ondersteuning te mogen ontvangen, tot de kinderen een ambacht hadden geleerd of op andere wijze in staat waren in hun onder- een ladder. En die op een ladder staan, kunnen wel omhoog klimmen. Vanavond zullen ze hem toetsen. De heren van de stad. Van verre hebben ze zijn opkomen hier gevolgd. Ze hebben zijn „bulle” gezien, zijn attestatie gelezen, maar ze zijn nieuwsgierig. Kamerling bereidt zich voor op de avond. Hij kleedt zich in zijn kostbaarst gewaad. Zonder enige terughoudendheid hult hij zich in het sierlijkste pronkgewaad van den Fransen edelman. Hij zal zich wel weer een ander aangeschaft hebben, glimlacht hij. Onder het kleden neemt hij zich voor, dat hij hedenavond voor de heren een spel zal opvoeren. Een spel in drie bedrijven. Het eerste zal zijn: De geleerde dokter. Het tweede: De man van de hoge familie. En het derde: Rijk en vroom. Schepen Hendriks verlaat slechts node zijn lief jong vrouwtje. Maar hij troost haar. Ik zal u vanavond, bij mijn terugkomst, haarfijn vertellen, waarom dokter Kamerling hier is komen wonen. Ik hoop, dat het een schone roman zal worden. Je kunt er dan met de andere dames over praten. Wat een schoon gezicht, al die heren in de kleine salon. Meer misschien nog dan in de grote salon met de kaarskroon, hangt hier in dit exquis vertrek nog de sfeer van de moeder van Krina. Hier is alles fijner, genoeglijker, gracelijker en zo harmonisch van kleur en lijn, dat er warmte uitstraalt van de licht bronsgroene wanden met de kleine gouden biesjes om de vakversieringen. De kaarsen van de wanden en van de schoorsteen naast de spiegel, in donker-bronzen luchters hun zacht licht spreidend de kamer in, overglanzen de klerenpracht van de heren: hun pruiken, hun zijden kousen, hun zilveren schoengespen, hun warmtintige fluwelen jassen, hun gegalonneerde pantalons, heel hun geraffineerd fijne vermomming. Kamerling is er nog niet. Het is vrij gewaagd de laatste te zijn. Maar als hij binnenkomt in zijn uiterst modieus en smaakvol gewaad, zijn inderdaad de heren voor een moment geneigd om te twijfelen aan hun eigen waardij, die toen voornamelijk uit de kleren sprak. Kamerling is zo opvallend schoon gekleed, dat hij voor een moment de bewonderende blikken zelfs van deze mannen tot zich trekt. Hij past meer dan de anderen nog in dit vertrek. „Mijn excuses, heren. Speciaal u, mijn hooggeachte gastheer. Ik was reeds gekleed om hier te verschijnen, toen ik geroepen werd bij een mijner patiënten." „Sans excuses," weert Bijl af. „Zet u, heer dokter. Hier is uw plaats." Hij wijst Kamerling diens zetel. Deze zet zich en terstond is het gesprek in volle gang. Ze keuvelen genoeglijk de nieuwtjes van alle dag langs. Kamerling's zachte, duidelijke stem, met die mooie, diepe klank, beweegt zich rustig tussen die der heren door. Hij bewondert in stilte hun kledij en geniet van het tafereel, waarvan hij zelf deel uitmaakt en dat hem lijkt te zijn een toverachtig fijn tableau van geschilderd porcelein. Heren met krulpruiken en gepoederde gezichten. Heren in volmaakt stijve, lastige houding op hun stoelen. Heren met bestudeerde gebaren, op effectvolle wijze hun handen bewegend, die nooit zwaarder werktuig dan een ganzenveder hebben gehanteerd en dat, dominee Brakel uitgezonderd, ook nog niet vaak. Zelfs Viergever immers heeft zijn knechtje. „Dominee Brakel uitgezonderd,” denkt Kamerling tussen de gesprekken door. Hij bekijkt hem. Den mageren, fijnen kerel met het strenge ascetengezicht: de smalle mond, de dunne lippen. Hij is in zijn zwarte kleding een punt van bezinning in de kleurenweelde: hij gelijkt iets op zijn groten oudoom, die van de eikenhouten kansel met de koperen kandelaars zijn nu nog levende preken de wereld ingeslingerd heeft. Maar hij is niet zo groot. Bijl, Viergever en Hendriks kijken ook telkens naar Brakel, Ze willen hem wel een zetje geven, om nu toch eindelijk op dè vraag aan te sturen: „Dokter, waarom ben je toch feitelijk naar dit stadie gekomen?" Doch Brakel weet maar al te goed, dat het er de tijd nog niet voor is. Dat komt wel, De koffie smaakt heerlijk en het gebak niet minder. De heren snoepen op hun gemak en in gulle gezelligheid. Bijl steekt zijn pijn aan. De pijpenlade gaat rond en weldra krult de tabaksrook op. Nu komt de stemming pas. Bijl belt en laat de koffie wegruimen en de glaasjes zetten. Uit het grote buffet komen de flessen. De lijfwacht der vreugde, de kloeke trawanten der vertrouwelijkheid. Diep rood kleurt de oude wijn en gelig, siroopachtig lijkt de likeur. Er is keuze en voorraad. Het meisje, dat de flessen uit het buffet op de tafel zet en de glaasjes gereed zet, kan wel weggaan als ze klaar is. De heren zullen zichzelf bedienen. Het wordt fijner in de kamer. De koffie, het gebak ... dat was maar de aanloop. De onmisbare, stijve aanloop. Dit is het pas: de pijp tabak en de wijn en de likeur. Zij schenken en proeven. Voorzichtig, als kenners. Ze ruiken de drank als een bloem en schouwen door haar heen de gloed van het turvenvuur in de haard. En terwijl zij drinken, krijgen de kleuren meer waarde en het licht een verhevener glans. Zo komen ook de gesprekken in de sfeer van het mooie vertrouwen. En Brakel laat zijn gesprek als met nauwer wordende cirkels op dè vraag afgaan. Hij heeft het al over de leidinge Gods in ons leven. De heren knikken en drinken. Ze doen lange halen aan hun pijpen. De oud-vaderlandse gezelligheid komt, ~Zo zal David," zegt Brakel, „in de spelonke Adullams wel menigmalen geklaagd hebben: Is dit nu de plaatse, waar ik moet verkeren? En toch had God ook daarmee zijn wijze bedoelingen." Weer knikken de heren. Kamerling ook. Hij voelt waar 't heengaat, maar constateert, dat dit een toneel uit het derde bedrijf is. Dat is nog niet aan de orde. „Als ik mijn eigen leven naga," vervolgt Brakel, „dan voel ik mij ook stap voor stap geleid, ook al ging het niet altijd de weg van vlees en bloed. Stap voor stap. Hij zwijgt. Het venijnig scherpe Viergevertje tracht hem te helpen. ~Ik heb me wel eens afgevraagd, dominee, waaraan onze stad de genade heeft te danken u als predikant in ons midden te hebben, u met uw kanselgaven en geleerdheid." Brakel wenkt met de hand en vermaant: „Stt.,, stt," zegt hij, „welke duivel spreekt in u, heer secretaris? Bovendien, als onze stad aantrekkingskracht genoeg bezit voor een jong en geleerd dokter ..." Kamerling schudt zijn hoofd en glimlacht. „Geleerd,” zegt hij. „Alsof dat waarde heeft,,. hmm, hmm!" „Maar heer dokter . ..” zegt Brakel. Hij is in zijn zwak getast over de geleerdheid. Als Jehova geen God was, dan moest Minerva het maar zijn, vindt hij. Hij zegt het niet. Stel je voor. „Versta mij goed, dominee," zegt Kamerling. „Ik acht de wetenschap als een der grootste gaven Gods, maar de manier waarop de redelijke mens de wetenschap beoefent, vaak misbruikt, maakt van de wetenschap feitelijk een caricatuur. Het is toch bepaald absurd, dominee, dat na Baco van Verulam, na Albert Magnus, na den Spaansen Nederlander Jean Louis Vivet, mannen van het open oog, van het bewuste onderzoek in de medische wetenschap, feitelijk nog de methoden der middeleeuwen worden gevolgd. Het is Boerhaave geweest, die in zijn Chemia suos errores expurgante op het verband tussen de natuur en de geneesmiddelenbereiding wees. Op de scheikunde als practische wetenschap voor den apotheker en toch . . , toch mengt de officiële wetenschap nu nog vuile mest van vare koeien, geraapt in de morgendauw, onder allerhande medicijnen. En u kunt in de Leidsche Pharmacopee van 1751, dus meer dan tien jaar na de dood van den grooten Boerhaave, nog geadviseerd vinden: levende kikvorsen en regenwormen, vooraf met een bepaalde hoeveelheid witte wijn gewassen, te gebruiken tot het bereiden van pleisters. Om die wetenschap lach ik, dominee." Kamerling heeft de enkele latijnse woorden zo keurig uitgesproken en heeft zijn woorden zo'n begeesterende klank gegeven, dat allen naar hem geluisterd hebben. „Wij jonge medici gaan terug naar de natuur. Weg met al de vuile, alchimistisch riekende toverdingen. Natuur ... !" „U spreekt als Jean Jacques Rousseau," zegt Brakel, „Nu ja," stemt Kamerling toe. „In dat opzicht ben ik het met de jonge Fransen eens. Weg met alle onnatuur. God doet zijn geneeskrachtige kruiden groeien, gaaf en fris. God doet in de schoot der aarde mineralen ontstaan. God geeft zijn zon, als zijn oog, zijn wind, als zijn adem, en ons geeft hij het verstand, de geest van opmerken, om daaruit te halen wat er uit te halen is. Ook tot wering der kwalen. Als ik mijn arme patiënten zie, die hier volgens de regelen der wetenschap behandeld zijn, dan schreit mijn hart. Dat meisje achter de kerk, dat daar in het vuile, vunzige kamertje te wachten ligt op de dood, aangetast door de vreselijkste aller ziekten in dit land: de tering. Er moet een medicijn voor zijn." Kamerling drinkt nog eens en de vurige wijn gloeit in zijn lichaam en doet zijn ogen nog meer stralen. Hij doet het er niet om. Hij wordt meegesleept door zijn idealen, idealen, die hij feitelijk niet had, maar die hij krijgt, al sprekende. Zij hangen aan zijn lippen. Ze begrijpen hem, „Er móét medicijn voor zijn," herbegint hij. „God geeft voor iedere wond zijn zalf. Maar wij, wij mensen van wetenschap, hebben dat medicijn nog niet ontdekt. Ik geloof dat de zon, de zon, het gouden oog Gods, het medicijn bezit.” Dan is hij ineens zijn vuur kwijt. Hij verliest de draad en zwijgt. Maar hij is èr. Het eerste bedrijf van zijn spel is schitterend gespeeld. „Mijn oudoom, Winkelman," leidt hij het tweede bedrijf in, „zond mij uit de Indiën, rond twee jaar geleden met de Oostinjievaarder „De stad Hoorn," een kist met Indische vruchten tot bereiding der medicijnen." Hij zwijgt, 't Was hem nu in het geheel niet om deze medicijnen te doen, maar om Winkelman. Burgemeester Bijl vat direct vuur op den voornamen naam. „Winkelman?" vraagt hij, „Ja," zegt Kamerling. „Winkelman, de Raad van Indië, dat is een oom van mijn moeder." „Ah zo," zegt Bijl met nieuw respect. Hij kijkt Hendriks veelbetekenend aan. „Hebt u dan niet op mijn attestatie gelezen, dat mijn moeder een Winkelman is?” vraagt Kamerling verwonderd. Ja toch! Dat had de burgemeester wel en dominee Brakel ook. Ja, ’t is waar. Hendriks herinnert het zich ook. Nu de dokter het zegt. Ja, inderdaad! Viergever heeft zelf voor de curiositeit de attesten van den dokter overgeschreven. Nu weet hij het ook weer. „Een ongelukkig mens, feitelijk, met al zijn rijkdommen en zijn hoge positie," zegt Kamerling, „Hoezo?” vragen ze. „Wel, hij is nooit getrouwd. Hij heeft heel zijn leven niet anders gedaan dan geld verdienen en nog eens geld verdienen. Nu lijdt hij aan een slepende ziekte. Hij heeft mij pas nog om raad gevraagd. Ik heb die brief bij me. Ja, da's wel aardig. Kunt u zijn handschrift ook eens zien.” Kamerling tast in zijn jaszak, waaruit hij een keurige zakportefeuille haalt. „Dat is een der nieuwste Parijse snufjes," weet Hendriks te vertellen. „Paulus Sparboomen uit Zierikzee heeft er ook zo een meegebracht uit Parijs." Kamerling glimlacht. „Ik weet het," zegt hij. „Het is bij de lichtmissen aldaar in gebruik voor hun lettres d’amour. Maar ik vind deze dingen heel praktisch. leder mens heeft wel brieven, die hij gaarne bij zich draagt. En betrekkelijk heel toevallig heb ik nu deze brief bij me." Hij heeft hem open gevouwen en laat hem rondgaan om het handschrift van den beroemden Raad van Indië te laten bewonderen, „Het is een echte oude-mannenhand,” zegt Kamerling nog. „Vroeger schreef hij heel mooi,” ~'t Is nog een duidelijk handschrift," vindt dominee Brakel. Viergever ziet iets, dat hem het bloed even ophoudt in de aderen. „Mijn zeer beminde neef en erfgenaam." Discreet geeft hij het papier door. „Ik heb hem geadviseerd naar Holland te komen. Hier kan hij waarschijnlijk nog enkele jaren van zijn geld genieten. Als hij komt, dan krijgen we hem hier," gaat Kamerling glimlachend verder, „want zijn neef Johannes gaat boven al." „Het zou een hele eer voor onze stad zijn," meent schepen Hendriks. „Maar leeft uw moeder nog, daar u zo even van sprak, heer dokter?" „Mijn moeder leeft nog. Ze is betrekkelijk nog niet oud. Ze is drie en zeventig," „Nou nou," bromt Bijl. „O, maar we zijn uit een heel oud geslacht. Een sterk ras. Mijn vader alleen is jong gestorven." Het is nu even stil. De moderne pendule op de schoorsteen slaat negen uur. Het haardvuur knettert. De burgemeester zelf gooit wat houtblokken tussen de turven. De heren schenken zich nog eens in. Kamerling vertelt van zijn familie. Hij doet dat als terloops. Zijn moeder is een beste vrouw, maar ze hangt te veel aan het geld. Ze hebben daar in de omgeving van Rijnberck verschillende landerijen. Hij zelf interesseert zich helemaal niet voor grondbezit. Zijn zuster meer. Maar ja, die staat op het punt te trouwen met een zekeren Van Doeveren. Dat is daar ook zo'n grondbezitter uit die streek. Dan zal moeder wel moeten kiezen: öf alleen in Rijnberck blijven óf naar hem komen. „Dat laatste wou ik maar het liefst van al. Ik heb verleden week nog naar huis geschreven: verkoop heel de rompslomp daar en kom hier, zegt Kamerling. „U schijnt het hier inderdaad goed naar uw zin te hebben,” waagt nu dominee Brakel. Wat Kamerling aangaat, het tweede bedrijf is ook al weer gepasseerd. Dat hij van een goede familie en rijk is, dat zullen ze nu wel zo zachtjes aan begrijpen. Nu nog vroom. Dat komt wel. „Ja, ik heb het goed naar mijn zin," zegt hij langzaam, als na rijp beraad. „En," zegt Brakel, terwijl hij, om zich een houding te geven, zijn glaasje met zachte, zoete wijn even aan de lippen brengt, „we zitten hier nu toch zo broederlijk onder elkaar, waarom hebt u nu uw moeder en zuster verlaten en de streek waar u thuis waart, en zijt geheel alleen naar dit stadje gekomen?" Ziezo, de vraag is er uit. Het antwoord op „het raadsel" zal komen. Kamerling glimlacht. Zijn ogen tintelen. Hij nipt ook even aan zijn glaasje. Het is opvallend stil in de kamer. „Tja ~,zegt hij, zet zijn glaasje weg en tuurt in het blokkenvuur, „Ik kan nu niet meer zeggen; als ik eens in dp gelegenheid ben om u dat rustig te vertellen," „Hoor eens hier, dokter," zegt burgemeester Bijl goedig, „als u er een reden toe hebt, die u liever voor u houdt.,." Hij slaat met z'n hand alsof hij zeggen wil: zand er over dan. „Nee ~, nee, zo is het niet. Ik wil aan dominee Brakel wel antwoord geven. Ik zou het aan niemand beter kunnen. Als een mens van de wereld mij dit vroeg, zou ik geen kans zien een goed antwoord te geven. Maar nu wel. Mijn ziel gaat uit naar het zuivere, onvervalste woord des Heren en naar omgang met mensen, die van de zuivere religie zijn. En die zijn in Rijnberck dun gezaaid; dun! De predikant van Rijnberck brengt een wind van leer en heel de gemeente is koud en dood. Ik heb voortdurend in stil gebed mijn noden opgedragen en ik heb mogen vragen of het de gangen en wegen mochten zijn, dat ik aanwijzing mocht ontvangen waarheen ik gaan mocht. Jaren en jaren bleef de hemel van koper. Tot ik eens, zo zoekende in mijn rijke boekenverzameling, die ik zo spoedig mogelijk hier zal doen komen, een boekske vond. Ik sloeg het open en mocht zo komen te lezen: „Daer is een Zeeuwsche stad, men noemt ze Brouwershaven." Dat was voor 't eerst, dat ik van deze plaats vernam. Ik las verder in dat dichtwerk en mijn ziel verlustigde zich in de woorden; „Als ick den loop bemerck van al mijn vorigh leven „En wat ik heb bedacht en metterdaad bedreven, „Voel ick een vreemde schrik door al mijn leden gaan „Verbaest tot aen de ziel, wat dat ick heb bestaen „’t Is U genaed’ allein, dat ik nogh heden ben „En dat ik Uwen Geest voor mijn Verlosser ken.” Hier houdt dokter Kamerling op. Een plechtige stilte vervult het vertrek. Zij hebben allen de dichtregelen herkend van hun grootsten burger, hun beroemdsten zoon, Jacob Cats. Het is allen opgevallen, dat hier een andere Kamerling spreekt. Zijn stem is anders, de opslag van zijn ogen is anders. Uit heel zijn houding spreekt de deemoed. Het zelfverzekerde is uit hem weg. Hij is klein. Dominee Brakel spreekt nog een poosje met hem over deze onderwerpen. Maar dan wordt het zijn tijd. Hij weet, dat men er op rekent, dat de predikant het éérst komt, maar zeer zeker het éérst weggaat. Toen de dominee weg was, begon de fuif der heren pas recht. Geertrui en de meisjes kregen verlof naar bed te gaan. Geertrui, die het leven der heren wel kende, wees nog op allerlei, waar het te vinden was, zette in de keuken een paar potten haringen in 't zuur voor 't grijpen. Toen ging ze naar Krina, verzorgde haar voor de nacht en ging zelf ter ruste. In de kleine salon kwam de vrolijkheid. Eerst waren ze nog iets onwennig tegenover Kamerling, vooral in verband met zijn woorden omtrent de geestelijke dingen. Maar hij kwam zelf eerst los. Vertelde een grap, waarom zelfs deze heren gnuifden. Toen ging in hun gesprekken de wijsheid van de wijn doorbreken. De wijsheid en de vreugde. Ze dronken en rookten. De verhalen werden voortdurend heviger, de grappen schoner. Ze stonden telkens op het punt uit de band te springen. Eindelijk gebeurde het. Ze hikten en lachten. Ze sloegen elkaar op de schouders. De grote verbroedering kwam. Ze dronken Kamerling ~in". “ “ “ O 11 „Welkom, welkom!” zeiden ze en ze dronken. Ze vertelden hem de heldendaden van elkander. Ze wezen naar elkaar met de stelen van hun lange pijpen en zeiden: „Dat is een mooie. Daar moet je mee uitkijken, dokter! En de dokter zelf deed mee als de beste. Is er iets schoners dan zich met elkaar een roes te drinken? Op 't laatst stieten ze elkaar met de pijpen stelen tussen de ribben, gierend en proestend. Ze stotterden dan: jij moet niet te veel meer drinken, vadertje. De pijpenstelen braken. Maar ze namen nieuwe en stopten ze. Gevaarlijk puilde de tabak uit de pijpekoppen, zodat bij het aansteken brandende vlokken op het tapijt vielen. Ze trapten ze evenwel uit, elkaar waarschuwend en helpend. Ze kregen het warm en trokken eikaars pruiken af. Ze gierden het uit om eikaars malle gezichten. Hun gladde, kale koppen, zo zonder enige waardigheid meer. Alleen Kamerling had een dikke vacht van zijn eigen haar op de schedel en nooit viel het verschil tussen hem en de heren meer op dan nu. Hij was ook helemaal niet dronKen. Hij hield zich slechts zo. Hij was te verstandig om dronken te zijn. Te verstandig en te geslepen. ’+ 1 i i . i 1 , . £ Up t laatst kwam de moeheid en de walging. Ze gingen lusteloos in de stoelen hangen en kregen het inderdaad benauwd. Kamerling hielp hen. Hij haalde de haringen uit de keuken en sneed handig een paar boterhammen. Hij dekte een tafeltje en maakte stukjes haring en brood voor hen klaar. „Een dokter is een dienaar,” zei hij en hij voerde hen als grote kinderen. Eïendriks en Viergever bracht hij naar huis door de donkere stad. Zelf stapte hij tevreden naar de Nobelstraat. Zijn avond was geslaagd. Het spel in drie bedrijven was vlot verlopen, en de lustige „clute” daarna? Die was een lange herinnering waard. DE REIS VAN HERMAN JACOB De maand Januari was grimmiger dan ooit en bood geen gelegenheid aan Herman Jacob de door den baron begeerde reis te maken. Maar reeds de eerste week van Februari werd het weer milder en op aandrang van Floris scheepte Herman Jacob zich in bij den beurtschipper op Rotterdam. In zijn warme winterkleren, met goed gevulde beurs en goed gevulde koffer zette heer Herman Jacob zich in de roef. Het was nog bijna nacht, toen het beurtschip de lange haven van Zierikzee uitvoer. Herman Jacob bleef, diep in zijn dikke jas gehuld, onbeweeglijk zitten. Hij was in een stemming om iedereen te benijden, behalve natuurlijk de schippersknechts, die in de kou buiten met de zeilen bezig waren. En één moest er aan 't roer staan. Neen, dien benijdde Herman Jacob niet. Maar de rest van de wereld, die hij kende, lag nu vast en zeker in een zoete slaap verzonken. Hij ging uiaar weer naar beneden en pakte een paar boterhammen uit. Hij vroeg, of de schipper al koffie had. De schipper zorgde er voor en bleef bij Herman Jacob tijdens zijn tweede ontbijt. Eerst stond dat Herman Jacob maar matig aan. Vooral omdat de schipper zo nieuwsgierig was. Langs allerlei omwegen trachtte hij het doel van Herman Jacob's reis te weten te komen. Maar later bedacht hij, dat misschien de lastige schipper, die hem feitelijk geen rust gunde, toch wel nuttig voor hem kon zijn. Zulk volk was in Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen enz. bekend als weinig anderen. „Ken je de Gortstraat in Schiedam, schipper?” vroeg hij daarom, ~'t Zal waar wezen," zei de schipper en veegde met zijn grote hand over zijn mond. „Een zijstraat van de Broersvest. 'k Zou dat zo goed niet weten, heerschap, als ik juist daar in vroeger dagen niet zo vaak was geweest. Nou!" De schipper grinnikte en over zijn gelaat lachte iets geheimzinnigs, „Beste reisjes waren dat. Haha! Ik heb daar nooit zo over gepraat, meneer. Dat paste mij niet. Ik weet wat het is, mijn mond te kunnen houden. Maar nu is die zaak al zo oud en ik zal er geen mens meer kwaad mee doen. Maar meneer weet, dat eerst m'n grootvader, toen m n vader en nou ik op Rotterdam gevaren hebben, alles bij elkaar al meer dan honderd jaren. Daar ik nou over, denk, dat was toen ik zo'n jaar of achttien, negentien was. Ik vaarde toen bij m'n vader. Nou en de baron van Goldewijck ~ Herman Jacob luisterde ineens geïnteresseerd. Hoe was het mogelijk, dat deze oude schipper hem het verhaal vertelde, dat nu volgde. „Ik heb toen voor den baron, toen die nog jonker was, menig boodschapje bij zijn liefje daar gebracht. Een aardig meisje. Een knap ding, meneer." De oude schipper tuitte zijn lippen vooruit en zette een denkbeeldige punt in de lucht met zijn duim en middelvingertop tegen elkaar. „En een lief ding, meneer. Nette mensen. Ja, je zult zeggen: 't was toch niet netjes. En da's waar. Maar ik voor mij geloof, dat dat meisje ’t niet om de cente dee. Ze hieuw van hem, meneer. Dat geloof ik nog. Ik mot er dikwijls aan denken. Ik zie nou, in m'n oude jaren, dat gezichtje nóg voor me. Dat stralende gezichtje. En as je 't mijn vraagt, dan hieuw de baron, de jonker dan toen, die hieuw ook van der." Herman Jacob wist niet wat hij hoorde. Wat zette zijn reis voorspoedig in. Toch moest hij eerst eens kalm overwegen, hoe hij voordeel van den schipper kon hebben. Voordat ze in Rotterdam aan de Gelderse kade lagen, was hij het met zichzelf eens. Hij zou den schipper in vertrouwen nemen. „Als je nu vandaag eens tijd voor me hebt, schipper,' begon hij. „Tijd, meneer. Een zee van tijd. M'n jongens knappen de zaak hier wel op. Ze zeggen wel eens: dat je nog meevaart, vader. Maar ik kan het niet laten. As ik niet meer vaar, dan ga ik dood, meneer." „Je weet wel een goed logement?" „Een puik, meneer. Kom maar mee." Hij stapte Herman Jacob voor naar de „Gulden Eenhoorn," vlak tegenover de „Marquies de Spinola." „Vader en mijn broer Floris logeren altijd daar, zei de notaris. „Dat kan ook, heerschap, maar de ouwe klare is hier beter, al zeg ik 't zelf, dat daar meer is voor uw kaliber.’' „Maar jij voelt je hier meer thuis?" „Och, dat gaat zo." In de „Gulden Eenhoorn" vertelde Herman Jacob aan den verbaasd luisterenden schipper het doel van zijn reis. „As ze nöü nog zeggen, dat ter geen Opperwezen is," zei de schipper, „hoe kan ’t bestaan, meneer. Hoe kan ’t bestaan. En ik zal je helpen, meneer. Van harte graag. As een mens ouwer wordt, dan komen de gedachten aan vroeger boven. Ik ben dan nog wel niet zo oud as de baron, maar toch ... en as ik nu iets kan meehelpen om dat meissie .., Maar ..." de schipper bleef in gedachten over zijn glaasje heen kijken. ~ t Is al een ouwe vrouw, natuurlijk. De tijd gaat hard! Herman Jacob huurde een rijtuig en ze reden naar Schiedam. Daar begon de tegenspoed. ~'t Is nog 't eigenste huis en er is nog dezelfde touwslagen),” zei de schipper, toen ze de Gortstraat inliepen. „Wat een tijd geleje," zei hij een beetje weemoedig. Maar in het huis woonde geen baas Verzijl meer. Ook geen zoon. De jonge baas wist zich weinig te herinneren. Ja, hij wist, dat z'n vader de zaak van een Verzijl gekocht had, maar waar die mensen waren heengestoven? God mocht 't weten! Toch, door vragen van de een naar de ander kwamen ze bij een heel oud moedertje, dat achter de Gortstraat in een slopje woonde. „Als er iets van de mensen bekend is, dan weet Grietjemeu het, zei de moeder van den touwslager. Maar Grietjemeu wist niet veel goeds. „Die jongen die deugde niet. Die hebben ze in Rotterdam gebrandmerkt en in ’t werkhuis gestopt en Jansje is naar die kant van Arnhem helemaal opgegaan, ’t Is slechts met-ter afgelopen." Meer wist het oude mensje niet. Toch hield Herman Jacob vol. Hij had feitelijk den schipper niet meer nodig. Maar die was zo opgegaan in de speurtocht, dat hij het niet uit zn hoofd kon zetten. Herman Jacob ging eens snuffelen in de registers op het raadhuis en in de consistorie. De schipper ging eenswat oude kennissen opzoeken. Maar toen ze elkaar des avonds ontmoetten, waren ze geen van beiden iets wijzer geworden, 't Bleek vrijwel een onbegonnen werk. In de „Gulden Eenhoorn” liet Herman Jacob een flink maal gereedmaken voor zichzelf en voor den schipper. Ze hadden het wel verdiend. Het was werkelijk een goed logement. Het eten was heel goed en de wijn smaakte ook best. Zo zaten ze vergenoegd en met de gehele wereld tevreden na het eten bij de haard een pijp te roken, toen er iemand binnen kwam, die naar schipper Freek van Zierikzee vroeg. „Dat ben ik, niet beter te weten," zei de schipper. Hij keek den vreemdeling afwachtend aan. Deze wenkte hem apart en zei; „Jij bent vanmiddag bij Manes Achter het Klooster geweest?" De schipper knikte. „En jij bent op zoek naar Jansje Verzijl?" Schipper Freek knikte. „Dat klopt," zei hij. De welgedane vreemdeling scheen niet erg op z'n gemak. Hij streek een paar maal over z'n voorhoofd, zuchtte eens en zei toen: „Ik zou je op pad kunnen helpen.” „Is dat waar? Maar man, kom dan bij mij en meneer de notaris zitten, want het is meer meneer, die dat frommes achter de vodden zit, dan ik, om je de waarheid te zeggen. Kom . ,Meteen wilde Freek reeds een stoel aanschuiven bij het tafeltje van den notaris. De vreemdeling schudde echter z'n hoofd. „Nee .., nee," weerstreefde hij. „Ik mot eerst iets weten. Ik zal wel de enige mens zijn, die je kan inlichten, maar,,Hij aarzelde zichtbaar. „Als het in verband staat met dien jongen .. „Welke jongen?" „Och man, da's ’t grootste schoft van de wereld en ik..." De dikke vreemdeling ging zitten. Hij wreef met zijn hand het zweet van z’n voorhoofd af. „Ik zal je zeggen,” LENTE Een wolk werpt schaduwen. Vluchtige, luchtige schaduwen op het land in de lente. De wolk vliegt voort. De wind jaagt haar, De wind, die de vaart aan de dingen geeft. De wolk, de witte, schone wolk vangt het zonlicht en tekent haar grillige figuur over de ongelijkheden op de aarde. Maar ’t is Lente! Wie telt de wolken van de lente? Tussen de wolken is de hemel zó blauw, zó blauw. En de wolken zelf zijn zo wit en grillig schoon. En overal leeft het vaste weten: de zon wint ’t. De zon, het licht, de wedergeboorte! God vernieuwt alles. Ook de mensen. Ood geeft het Licht weer een kans. Het Licht! O Licht, win het nu. Win het deugdelijk, definitief! God geeft de mensen ook weer een kans. Weer! Altijd weer. Hij strooit de kansen. Hij zegt: Grijpt ze! Zoek ze! Klem je vast aan mijn kansen! Hier! Nog meer kansen! Ik heb er genoeg. Voor ieder mens meer dan een. Maar dewolk blijft. En dewolk geeft haar schaduw. En van wat komt, geef ik de schaduw vooruit. Je kunt dan opzij gaan. Je kunt dan jezelf toetsen.lk laat je huiveren,zonder dat je weet waarvoor. Je staat dan in mijn wolk, mens. Want er spannen dagelijks dingen tegen je geluk samen. Je kunt niet anders dan langs mijn lijnen. Mijn rechte lijnen. Je kunt niet anders dan naar mijn plan. Mijn vast, goed plan, ik geef mijn wind voor de vaart van je leven. Maar je moet de zeilen van je ziel spannen en op de wolken letten, ik laat veel dingen gelijk gebeuren. Let op! Let op! Later lopen de lijnen samen in een resultaat, dat je niet verwacht had. Kijk uit! Let niet alleen op de zon! Op hetzelfde moment, dat de gebroeders Van Duyl hun aantekeningen maakten omtrent hetgeen zij van Kamerling hoorden, rees de zon van Kamerling bij dag, bij uur haast, hoger. En als de wijze dominee Brakel zijn gemeente liet zingen; Hij sal gelijck zijn eenen schoonen boom, Geplant bij eenen klaren waterstroom, of als hij uit dezelfde, ongereformeerde psalm las: „Ende al wat hij doet, sal wel gelukken,” dan dacht menig opmerkzame aan Kamerling. Al wat hij deed, geluk tel Geertrui, die zo vast als een huis gegaan was op de voorspelling van vrouw Smitshoek, overlegde, dat hij, Kamerling, de man van Gods grote genade, het kruis ophief uit de woning van burgemeester Bijl. Om zijnentwil genas Krina. Zoals God toch feitelijk heel de wereldkloot draagt om de paar gelovigen, gekenden; één uit een stad, één uit een land! Want Krina genas. Dat was ontegenzeggelijk. En Krina niet alleen. Van heinde en ver kwamen ze naar Kamerling. En hij genas ze. Hij was altijd dezelfde. Hij haastte nooit. Hij was altijd vriendelijk. Nooit humeurig. De gebroeders Van Duyl onderhandelden met de van Istherdaels. Die en die opdracht hebben wij gekregen van den baron. Wie weet wat wij vinden. En als wij vinden, wat moeten we dan doen? Wat is dan eerlijk en goed? Waarmee dienen wij het gemeen belang? De Istherdaels konden toch niet zeggen; Vindt maar niets? Wat moet nu zo’n vergeten burgerjongen, misschien wel een matroos of een knecht op een jeneverstokerij in Schiedam met dat grote goed doen? Want wat zal er anders van die onechte kinderen geworden zijn? Ze zeiden het niet, maar ze zinspeelden er op. Telkens duidelijker. Dan lag vooral bij Herman Jacob de waarheid op de lippen, „Ken je Kamerling?" wilde hij dan zeggen. „Kamerling, de beroemde dokter?" Maar hij wist, dat als hij het zei, Kamerlings dagen geteld waren. Of feitelijk wist hij dat niet. Zoals de baron nu is, zou hij misschien alles overstappen en zeggen: Nu wat gebeurd is, dat is gebeurd. Kom maar hier op mijn slot. Ik heb een zoon, die althans niet de degeneratie van mijn geslacht onthult. Floris was anders. Zakelijker. Meer man van het vaste besluit. „De zaak van Kamerling blijft rusten, tot Tiet ons schikt, lot de baron dood is, of tot een ander moment,” verordineerde hij. geheim dragen. Telkens als hij Teun, den vrachtenaer van Brouwershaven zag, moest hij aan den dokter van Brouwershaven denken en eens, in de ~Seemeerminne”, toen er zo niets om handen was, voor Teun niet en voor den schipper niet, vroeg de schipper zodanig naar den nieuwen dokter, dat Teun achterdocht kreeg. „Weet jij wat van hem?" vroeg hij. De schipper haalde zijn schouders op en trok een gezicht, dat Teun er van ontzette. „Wat dan?" vroeg hij. Z n stem klonk hard. Kamerling had voor ééns en voor al een plaats in Teuns hart. „Och ja, man, wij schippers, wij weten zoveel. Maar dit wil ik jou wel vertellen, die dokter van jullie is 't grootste schoft, dat God op z'n aardbodem heeft. En ik zal blij zijn, als de tijd komt, dat ik eens „luchten" kan. Want 't zit me tot hier." Teun kende den schipper als een man van eer en fatsoen en het woog hem zwaar, 't Kon best zijn, dat er iets met Kamerling was. Niemand begreep toch al, waarom hij nu juist naar Brouwershaven was gekomen, niet eens naar Zierikzee. Er moest wat zijn. Een paar dagen later zaten er drie vreemdelingen bij Teun in „Welvaien", toen hij van Zierikzee teruggereden kwam. Ze kwamen uit Brabant; uit de Fendert, Ze kwamen meekrap plukken leren. Want in Brabant begonnen ze ook met die teelt, t Waren aardige kerels en Teun had er de eerste avond al goed gezelschap aan. Ze dronken een stevige pot bier en konden aardig met de kaarten overweg. De jongste was een zekere Daan de Waart. Een vuurrooie. Die gooide op 't laatst de kaarten neer en begon van de Fendert te vertellen. Ja, daar gebeurde zelden of nooit wat, maar twee jaar geleden, nou, toen was er een dokter geweest en die had daar wat uitgehaald. Een grote, mooie ventwas het. Niet zo oud nog. Naast de kerk bij Folkert Sneep was hij in kost gegaan en alles ging o zo goed in 't eerst. Maar nou woont daar bij ons een rijke boer, Dankert de Fielt noemen ze hem, omdat hij in z'n jonge jaren zo'n schoft is geweest. Nou ja, hij 's rijk geworden en hij heeft één dochter. Een monster-lelijke meid. Maar ja, je hebt er altijd, die meer om een goeie beurs geven dan om een zacht velletje. „Nou, dat had ze misschien ook wel, jó , zei zo n andere kerel uit de Fendert, Daan ging daar niet op in. Om kort te gaan, zei hij, die dokter begon der aan en 't ging goed. Die meid wou wel en Dankert de Fielt was er ook mee ingenomen. Maar wat deed die vent? Er kwam een mooi huis te koop voor tienduizend gulden en hij leende aan den dokter tienduizend gulden en de dokter ging naar Breda, want dat huis en heel dat spul, dat er bij hoorde, was van de Zwellengrebels van Stampersgat en die wonen in Breda. Maar hij moet nog terug komen. „Verdomd, zei Daan en hij sloeg op z'n knie, „hoe ze ook zochten en schreven, nergens was-tie meer te vinden. 't Bleef evenwel niet bij dat verhaal. Want juist de dag voordat de lui uit de Fendertweer terug zouden gaan,kwamen ze bij Teun binnen met de afgrijselijke mededeling, dat ze dokter Pool uit de Fendcrt, dien oplichter, gezien hadden. Ze waren hem tegen gekomen en toen hadden ze er eerst nog zo geen erg in gehad, omdat hij zo fijn in de kleren zat. Maar ze waren hem gevolgd en ze hadden hem gegroet: „Ha, dokter Pool!" Maar hij had hen niet herkend en verwonderd opgekeken. Maar hij was het! Vast! En ze hadden aan een jongen gevraagd, wie dat was en die had gezegd: „Da's dokter Kamerling!" 1 > Teun zou er nog wel meer van horen. Ha ha! Zij zouden hun nieuwtje meenemen naar de Fendert! Hoe was t mogelijk! „IN HET OOG VAN GOD" Krina Bijl genas. Zij groeide. Haar lichaam zwol naar het nieuwe leven toe. Nu de zon gekomen was, had Kamerling haar weer boven naar de achterkamer gebracht, waar door de ramen de zon van het nieuwe seizoen kwam. „Het oog van God," zei hij eerbiedig. „Dat oog zal je genezen, Krina.” Daar lag Krina op het open bed, voor het raam haast zonder gordijnen. Geertrui had het eerst verschrikkelijk gevonden. Maar nu ze ziet, dat ze geneest, dat haar vlees groeit en er kleur op haar wangen komt, nu heeft ze er vrede mee. ledere middag komt hij en is alleen met haar in de kamer. Hij praat met haar en zijn diepe stem klinkt gedempt door tot de luisterende Geertrui. Ze vat het wonder niet. Ook nu ligt Krina weer op hem te wachten. Buiten, door het onbedekte raam, ziet ze de lucht, de blinkende lentelucht met hier en daar de vederwolkjes, de lichte, de vrolijke. Over de tuinen, over de wegen, over het land en over de paadjes, over de sloten en de weiden schijnt de zon. Ze ziet het. Het is van haar, van haar ogen, dit tafereel. Haar leven komt terug en niet langzamerhand, 't Leven komt met de verrassende haast van dit voorjaar. Het Leven! Het nieuwe, herboren leven! Ze heeft het van het eerste moment af gevoeld: Hij weet het! Hij kan het! Hij had de gordijnen open geschoven, de kaars uitgeblazen. Hij had gezegd; „Zon! Frisse lucht en durf. Durf te leven, meisje!” En ze durft. Van het ogenblik af, dat zijn fijne handen haar betast hebben, zo voorzichtig alsof ze het kostbaarste op aarde is, van dat moment af is er iets in haar bloed gebeurd. Het kleine beetje bloed is gaan zoeken en stromen. Ze weet, dat ze niet meer ziek is. Hij zal haar vandaag naar buiten brengen. Naar de tuin. Als het mooi warm weer is, heeft hij gezegd. En dat is het. Ze ligt in de zon. „In het oog van God," heeft hij gisteren nog gezegd, zo ernstig. ~Lig daar en denk dat gij naar Zijn beeld geschapen zijt en bid, dat Hij u de krachten terug geeft. Bid en geloof! Zo herstelt ze per minuut, per polsslag. Hoort ze daar de voordeur? Ja! Dat is zijn stap, zijn bedachtzame, lenig-veerkrachtige tred. Met zijn binnenkomen ziet ze direct, dat er wat is. Zijn gelaat is ernstig. Toch, als hij de ogen naar haar richt, glanst daarin de levensblijheid van altijd. Zijn glimlach komt. lets trager misschien, maar hij komt. Hij steekt zijn hand uit en zegt; „Krina!" Hij gaat naast haar bed zitten. Maar dan is er ook weer direct die vreemde, moede trek van teleurstelling op zijn gelaat. Als zij nu durfde! Dan zou ze vragen: „Wat is er?" Dan zou ze haar hand op zijn voorhoofd leggen, zoals hij zo vaak bij haar deed. Dan .., Hij kijkt het raam uit, over de tuinen en langs de luchten. Weer wint de moede glimlach het. „’t Zal niet lang duren, of gij loopt daar . .." Hij wijst naar de zonnige tuin. „Geertrui moet uw kleren maar brengen." De adem blijft even stil in haar. Haar hand komt voor haar mond. Ze durft niets te zeggen. Ze sluit haar ogen. „Ben ie niet blij?” vraagt hij. Er komt een traan, een grote traan, die onder haar oogleden uit over haar wang loopt.,,Schreit gij nu? Kom, dank den Gever, Wiens oog u genezen heeft. „Ja heer dokter,” fluistert ze. Geertrui komt en hoort wat er gebeuren gaat. Ze spreekt niet tegen. Hij is een wonder. God doet grote daden door hem, Zijn knecht. Gedienstig brengt zij schone warme kleren, De dokter helpt haar en samen hullen zij het mooie meisjeslichaam in de lijne linnen en warme wollen kleren. Krina staat duizelend, met een vreemd zingend geluid in haar hoofd. 1 „Nog een omslagdoek/* vraagt de dokter. Geertrui gaat naar de mangelkamer op zolder. Ze opent daar een kast. Ze neemt een van de mooiste wollen doeken in haar hand. Als ze de geur van kamfer en naftaline ruikt, denkt ze heel sterk aan de vrouwe, Krina s moeder. Dit was haar doek. Met deze doek heeft ze het laatst door de tuin gewandeld. Geertrui legt de doek terug. God! Hoe duidelijk ziet ze dat. En zal Krina nu? Hetkruis! Hetkruis! Draagt hij het weg? Hij? Ze pakt een andere doek. Maar neen, ze neemt toch de goede doek van de vrouwe. De dokter slaat haar de doek om, „Leun op mij, mejoffer," zegt hij. Ze gaan de kamer uit, de gang door, de trap af. Geertrui, achter hen, volgt langzaam, doch in de benedengang schiet ze bedrijvig voorbij en opent de deur. En daar .. . zwaarder leunt Krina, daar ... de tuin, badend in het zonlicht. Ze wankelt bijna van vreugde. Hij steunt haar. Hij slaat zijn arm om haar middel. Er stijgt iets vreemds naar haar hoofd. lets van het dwaze geluk van de vogels, nu buiten in de lente. Ze wendt haar hoofdje naar hem zegt: ~Ik weeg zeker wel zwaar?" Ze laat zich zwaarder leunen in zijn armen. Hoe durft ze? Hij, de heer dokter! „Als een klein vogeltje," zegt hij, „klein en broos, maar gezond en vlug," Op de grens van de keurige bloementuin en de moestuin staat het prieeltje, boven de sloot gebouwd. Daar gaan ze heen. Derk. de tuinman, komt juist uit de groentetuin. Hij schrikt, grijpt naar zijn pet. Zij lacht overmoedig en knikt den knecht uitbundig toe. Zij plukt twee, drie mooie anjers en loopt verder in duizelige vreugd. Ze ademt de geur van de omwoelde aarde van de moestuin in. Ze gaan in het prieeltje zitten. Stil staat de warme middag rond hen heen. t Is Lente. God éeeft een nieuw {aar. En Hij zegt: Grijp! Toe mens, grijp! Klim mijn Godenladder van nieuwe kansen op. Toe! Laat niet glippen! GOEDE GETUIGEN Boven sommige dingen van het menselijk leven wist Kamerling zich volkomen verheven en de liefde hoorde Mijn hart en mijn verstand hebben een bondgenootschap aangegaan en ze weten te goed tot welke dwaasheden een verliefd mens komt, zei hij. Trouwens, hij had er ook de jaren niet meer voor. Toen hij die jaren had, zat hij in het spinhuis der stad Rotterdam en leerde hi) van Liefdes schone zuster, de Hartstocht, alleen een belachelijk minderwaardig surrogaat kennen. Later had hij bij de vrouwen zijn schade ingehaald.De vrouwen! De schone onmisbaarheden voor kerels als hij. Maar toen hij bij Krina vandaan ging en naar zijn huis wandelde door de stilte van de wonderlijk lichtende Meiavond, waren zijn gedachten steeds bij dat Kind, dat jonge tot het leven groeiende meisje. Er was iets in de klank van haar stem, iets in de opslag van haar ogen, iets in de manier, waarop zij tegen hem aangeleund had, dat hem bijbleef. Hij wilde daar niet meer over denken. Zulke romantiek kwam nu niet te pas. Hij had immers juist de trap ontdekt, die hem naar de verhevenheid van de klasse der regenten zou voeren? Het was Zwaantje van Gamert, een nicht van vrouwe Hendriks. Een huwelijk met haar zou hem daar brengen, waar zijn tam begeren voorlopig genoegen mee nam. Ze woonde met haar moeder, de weduwe van den met meekraphandel rijkgeworden oud-schepen, op Kraayenhof vlak buiten de poort. Zij was dertig en wat bleekjes en wat ziekelijk. Maar toch zou ze hem nooit accepteren, als hij niet rijk en van goeden huize was. Deze bewijzen moesten dus spoedig geleverd worden. Aan de voorbereiding daarvan zou hij deze avond besteden. Toen hij thuis kwam, merkte hij, dat Wanne op hem gewacht had. En direct voelde hij iets van weerzin tegen zichzelf, dat hij het met die Wanne zover had laten komen. Zij was, door het betere leven bij hem, uiterlijk ge- heel veranderd. Zij kleedde zich beter en ze wies zich. Hij had veel aan haar gehad. Zij zorgde voor zijn eten, zijn huisraad, zijn kleren. Zij was hem geheel toegewijd en hij profiteerde van haar stille, hete hartstocht voor hem. Gedurende de winter, met zijn vroeg vallende avonden, in de achterkamer achter de gesloten gordijnen, in de gloed van het warme, lichtende vuur van de open haard, was zij na het avondeten telkens nog een poos bij hem gebleven. Zwijgend! Zich gevend als een mooi, lenig dier. Een wijfje, met al de soepelheid van haar jong lichaam, niet misvormd door de mode der hogere standen. Maar dat gevaarlijk spel moest nu uit zijn. Hij liet haar deze avond gaan. Zij wachtte wel, maar hij bleef uit het raam kijken, naar het ondergaan van de zon achter de olmen op de stadswal. Zij ging onhoorbaar. Zacht sluitend de deur. 1 oen hij alleen was. zocht hij in zijn mahoniehouten doos zijn schrijfgereedschap op. Hij schoof daarna de gordijnen dicht en zette zich bij het kaarslicht voor de schrijftafel. In zijn bezit was een schrijven van den secretaris van Rijnberck aan zekere jonkvrouw te Kleef. Hij ging de lettertekens nauwkeurig bestuderen. Telkens probeerde hij op het papier de verschillende karakters na te schrijven. Hij bleef geruime tijd bezig en ten laatste bezag hij zmi werk met een glinstering van voldoening in zijn ogen. Hij kon het schrift volkomen nabootsen. Hij bergde het origineel zorgvuldig weg bij vele andere „kunststukken" van handschrift-nabootsing. Hij wist, dat hij daarin een onovertroffen meester was. Toen stond hij op, waste de kleine inktvlekjes van zijn handen, stak de copie in zijn portefeuille en ging naar heer Viergever, Deze ontving hem vriendelijk, voorkomend, en hij zat genoegelijk keuvelend een hele tijd bij Viergever aan de haard. Vrouwe Viergever bediende telkens. Ze ging geheel m hem op. Ze maakte een schalkse toespeling on het fuifavondje. „Ja dokter," zei Viergever, „u hebt wel een wit voetje bij de dames.” „Hoe dat?” vroeg Kamerling. „Wel, Hendriks en mij is terstond ons „uitgangetje vergeven, zodra onze vrouwen hoorden, dat u ook van de partij was geweest." *,Welja," kweelde vrouwe Viergever. „Een man moet eens wat hebben en als wij vrouwen dan weten, dal het onder mannen van stand is geweest, niet waar? Kamerling boog beminnelijk. Hij begon van vroegere uitstapjes en fuifjes te vertellen. „Het is wel wonderlijk, dat wij te Rijnberck ook zo vertrouwelijk met den secretaris omgingen.” „O ja?" interrumpeerde vrouwe Viergever gevleid. „Mijn zuster was de boezemvriendin van de vrouw van den secretaris. Ik heb wat met hem beleefd. Ja ... u merling wachtte even, net alsof hij zich bedacht. „Vertel eens wat," stelde vrouwe Viergever voor en ze wreef bij voorbaat haar poezele handjes.^ „Ja ..Weer bleef Kamerling aarzelen. „Ik spreek nooit graag over dingen, betreffende mannen van rang, Doch op aandrang van zijn gastvrouw vertelde Kamerling een zot verhaal, dat hij besloot met: ~Ik moet in mijn portefeuille altijd nog een brief van hem hebben. Ik weet echt niet meer hoe ik er aan kom, maar het is er nog een uit de tijd voor hij getrouwd was. La s kijken ~. Oja ... hier is hij." Kamerling toonde de brief. — Vrouwe Viergever las de brief. ~0 ... zei ze, „neen, maar dat is interessant. Geweldig! Toen daar nog even over gesproken was, zei Kamerling. „!k ben evenwel vanavond niet hier gekomen voor het ophalen van oude liefdeshistories van Paul!” hij noemde den secretaris bij zijn voornaam ~Maar ~. ik wilde u deelgenoot maken van een groot geheim. De atmosfeer werd van stonde aan geladen. „Derangeer ik wellicht?" vroeg de vrouwe. „Volstrekt niet. Integendeel, zou ik haast zeggen. Als ik op uw discretie kan rekenen ... „Maar natuurlijk, heer dokter." ~Nu dan, ik heb trouwplannen." Hij werd haast door de vrouwe in de rede gevallen, maar zij beheerste zich. „U zult wel zeggen, dat is gauw, maar ik voorzie, dat mijn praktijk hier wel bloeien zal." Gastvrouw en gastheer knikten nadrukkelijk. „bu ik heb iemand ontmoet, die mij in alle opzichten lijkt Een bedaard, ordentelijk meisje, niet zo heel jong meer ... u vergunt mij, dat ik mij niet verder uitlaat?” De secretaris antwoordde met een royale handbeweging, De vrouwe tuitte haar mondje. „En nu verkeer ik in een eigenaardig geval. De dame in kwestie is van goede familie en nu ben ik hier nog vreemdeling. Rijnberck, waar men mij kent, is ver en ~ „O, maar ieder ziet aan u .. ,:Ja, kijk eens hier, mevrouwtje," glimlachte Kamerling. „Maar ik wil toch graag een schriftelijk bewijs, dat een beetje meer zegt, dan een officieel attest. Als u nu eens zo goed wilt zijn en schrijven naar den Weledel Hoogge- t boren heer Paulus van den Bogaert, stadssecretaris van Rijnberck , . Maar nu maakte Viergever een zeer nadrukkelijk afwerend gebaar, „Denkt u, dat ik omtrent u, heer dokter, informaties zou inwinnen?” „Als u het achter mijn rug om deed, dan vond ik het niet aangenaam. Zeker niet! Maar nu ik u er om verzoek." Dat was zo en inderdaad, Viergever belastte zich met het vragen van inlichtingen omtrent Johannes Cato Kamerling, medisch dokter, thans te Brouwershaven, voorheen te Rijnberck. ..Als u dan uw brief af hebt, zal ik hem wel laten bezorgen. Ik ben beter dan u met de verbinding tussen hier en Rijnberck bekend. Ik ontvang maandelijks berichten van mijn moeder en mijn zuster." Na nog wat gepraat en een goed glas gedronken te hebben, ging Kamerling naar huis. Toen hij weg was, zag vrouwe Viergever de brief nog liggen. „Kijk!" zei ze, „daar ligt nu de brief op tafel." Viergever haalde de schouders op. „Geef die maar eens terug," vond hij. Maar de vrouwe bergde hem in haar cassette. Dat was lectuur, waar meer dames belang in stelden. Rijnberck lag ver genoeg weg en ~. dan moest Kamerling maar beter op z n dingen letten. Ongeveer een halve maand later kreeg Viergever antwoord uit Rijnberck. Het was een hele brief. Al lezende veranderde Viergever en telkens floot hij zacht tussen zijn lippen. Zijn vrouw bespiedde zijn gelaat. Zij brandde van nieuwsgierigheid. Eindelijk kon ze het niet laten te vragen: „Goed nieuws voor den verliefden jongeling?” „Geweldig, vrouw .., geweldig ... luister eens! ' Hij legde de brief breeduit op tafel. Het zegel van Rijnberck was er op aangebracht. „Luister toch eens( zei hij weer. „Begin dan," haastte zijn vrouw. En Viergever begon: Weledelgestrengen Zeer geëerden Heere, den Heer Jacobus Liederik Viergever, secretaris der stede Brouwershaven, van Paulus van den Bogaert, Raad ende secretaris der stad Rijnberck in Westphalen. Rijnberck den 28 Juny 1764. Primo dezer is mij, op zijn tijd wel geworden Uw missie, waar ingezien hebbe Uwel Ed.Gestr: instantig verzoek, aangaande de Staats- en Levensgesteldheid van den Heer Johannes Cato Kamerling waar op diend in Vrindelijkk antwoord, dat ik Uwel Ed: Gestr: Missive terstond aanHunneWelEd:Grootachtbare hebbe vertoond, die daarop, den volgenden dag, ter Secretarie onzer Stad zijn vergaderd geweest; en mij gelast hebben dit neevensgaande Rigterlijk Declatoir per Copie uit het Stads Register, en de Voornaamste zaken uit het origineele testament door Hunne WelEd: Grootachtbaren nagezien, aan UWelEd:Gestr: overtezenden; denkende hier meede op het allerklaarste aan UWelEd: oogmerk voldaan te hebben. Wat de heer Kamerling aangaat; mijn instantig verzoek is, om Hem van mij en onze gantsche Magistraat te gratuleeren, gepaard met zo veele zegeningen, als sterren aan den hemel zijn. Kamerling, Wiens Hoedanigheid, Leeven en Wandel, alles uitblinkt, wat de Deugd, Lydsaamheid en teedere Godsvrucht kan opgeeven: ja voorschreven Heer, neevens Mejuffrouw zijn Ed:Zuster zijn altoos gehouden voor Exemplare Voorbeelden in onze gantsche stad. Met de grootste achting heb ik mij te noemen, Wel Edele Gestr: Heer UW el Ed:Cestr: D.W. Dienaar Paulus v: den Bogaert. Toen deze brief uit was, zuchtte vrouwe Viergever. Zoveel goeds van één mens!! ~En nu de opsomming zijner bezittingen," vervolgde Viergever. „Het is singulier ... het is singulier!” Hij las geruime tijd en de verwondering groeide zowel bij hem als zijn vrouw, naarmate hij verder las. „Modern huis, en daar annex geleegen kostbaren hof, kostende in koop en overdracht Ryksdaalders 2287 in Hollands f 3144:10. ~'l wee kampen weiland, aan de Oostzijde van de binnen Rijnsdijkpolder. „Een kamp extra kleiland ... enz. „Nog een kamp extra kleiland ... gelegen daar en daar en van die en die waarde. „Nog een extra kleiland. „Een fraai beboude en welbeplante Hof en Boomgaard. „Wederom een modern huis met een fraai gebouwd zomerprieel. „Een boerenhofstede groot zoveel bunders. „Nog een boerenhofstede liggende daar en daar en zoveel bunders. Enz. enz. 1 esamen wel negen en dertig artikelen ieder een bezitting vermeldende.” Verder nog een verklaring, „Dat de luyden in de laatst geweezen Oorlog, door Le- verantieën aan de Koninklijke Armeen, groot geld gewonnen hadden." Ten laatste de „Hoofdzakelijke Inhoud van het Testament ende Uyterste Wille van den Hoog Edel Mogende Heere, den Heer Johannes Jacobus Winkelman, waar in Zijn Hoog Edelheid tot eenig ende Univerzeele Erfgenaam verklaard de Heer Johannes Cato Kamerling.” Wijders een „opsomming van het vermogen van dien Heer ende Raad van Indieën, waar Viergever en z'n vrouw van duizelden. „In ieder geval, hij kan heel Brouwershaven wel kopen," zei Viergever, Ze lazen en herlazen en bleven geruime tijd als in hun verwondering gevangen. Vrouwe Viergever dacht aan de brief, die zij nog had van dezen secretaris en ze haalde hem voor de dag. „Het is een heel verschil of zo'n heer aan een jonkvrouw in Kleef schrijft, of aan een secretaris van een Zeeuwse stad," zei ze. En dat was zo, maar het handschrift van den secretaris van Rijnberck was in de jaren weinig veranderd. Precies hetzelfde, oordeelde Viergever, maar hij maakte zijn vrouw toch een standje voor het verzuim. Deze brief had allang bij den heer dokter teruggebracht dienen te worden. zeker tot de eersten der omgeving gerekend. Nu men wist, hoe rijk hij wel was, stond ieder huis voor hem open. Zwaantje was ook gevraagd. En er waren er, die hoopten, dat deze dag de ontknoping van het verhaal zou brengen. Maar hoe zo'n rijkaard, die toch te kust en te keur kon gaan, juist Zwaantje, de zieke, bleke Zwaantje had verkoren? Charles Christoffel Istherdael van Zonnemaire kwam met zijn goudvossen voor een luxueus, modern wagentje van zijn buiten naar Goldewijck gereden. Hij wist, dat Krina er zou zijn en hij was buitengewoon benieuwd naar het voornaamste onderdeel van zijn vaders plan: de aanstaande bruid zelve. De bezitting, die ze mee zou brengen, kende hij. lependael en het vermogen van Bijl zou te accepteren zijn, al was mejoffer Krina ook een matrone van in de dertig en even bleek en ziekelijk als Zwaantje van Gamert. Er waren reeds veel gasten, toen hij door de oprijlaan naar het Huis reed. Knechten schoten op zijn vossen toe en hielden de vurige dieren in bedwang, terwijl de jonker uitstapte en het fraaie, hardstenen bordes opstapte, waar juist de baron stond te wachten. Jonker van Istherdael groette beleefd en met de pluimages van zijn tijd. ~Ik sta hier juist om naar mijn nichtje uit te zien," zei de baron. Van Istherdael ging achter hem staan. Hij wenste ook op dat nichtje te wachten. „Het rijtuig van mijn zwager is zo even de poort van Brouwershaven uitgereden. Ze kan zo hier zijn.” „Hoe maakt mejoffer uw nichtje het, baron?” vroeg Van Istherdael. „Heel goed. Ik dank u," antwoordde de baron. „Ze is, zoals u misschien reeds weet, geheel hersteld." „Dat schijnt ze aan dien nieuwen dokter te danken te hebben, naar ik hoor.” „Zo is het," knikte de baron. „Maar zie," vervolgde hij, „daar komt het rijtuig." Een prachtig open rijtuig, door twee koolzwarte paarden getrokken, het lak van de wielen glinsterend in de stralen der zon, reed snel en sierlijk de laan in. Vlak voor het bordes hield de koetsier zijn vurige rossen in. Trappelend bleven ze staan, nerveus trillend de flanken. Dokter Kamerling, die naast Krina zat, stond eerst op en hielp haar uit het rijtuig. Even later stond ze voor den baron. Deze voelde een vreemde trilling over zijn oud gelaat gaan. Hij zag sterker nog de gelijkenis dan Geertrui. „Wat ben je mooi geworden, kind,” zei hij. Zij drukte een kus op oom's wang, lachte stralend en gelukkig: „Dag oom!" De baron keerde zich om en boog in de richting van Van Istherdael. „Laat mij u voorstellen, nichtje," zei hij. Hij noemde hun namen. Ze bogen gracielijk en raakten even eikaars hand. Van Istherdael stond sprakeloos. Men had hem verteld, dat zij een ouwelijk uitziend kind was, met een taankleurig gelaat en ~, Krina merkte de verbazing van den jonker. Het vleide haar. „Ik heb uw naam wel eens gehoord, jonker, van mijn nicht Miebette van schepen Donck uit Zierikzee." Haar stem zong om hem heen. Hij boog nogmaals voor haar, „Ik ken die freule," zei hij. Meteen nam Kamerling haar arm en samen wandelden zij de vestibule in. Zo begon de dag, die een feest werd, In de zalen ontmoette Krina de chic van heel de omgeving. Haar intocht in deze wereld, aan de arm van Kamerling, werd een betoverend succes. Er werd gedanst, gezongen, gemusiceerd. Er heerste een vrolijke, losse toon. Kamerling deed met alles mee. Hij bleek een geliefd danseur te zijn. Krina kon niet dansen, ~'t Is ook inderdaad beter, dat je wat gaat zitten, Krina," zei de dokter. „Je moet nog een klein beetje oppassen," Ze was blij met de fijne toon van bezorgdheid in zijn stem, maar ze had toch iets onverklaarbaar weemoedigs in haar gevoel. Kwam het van de muziek? Van het zien van al die gelukkig dansende mensen? Dat kon toch niet? Zij was nu toch ook volkomen gelukkig? Ze had Zwaantje gezien; naar men zei de aanstaande vrouw van den dokter. Waarom zou hij daar nooit iets van tegen haar gezegd hebben? Ze glimlachte er om en ze voelde zich plotseling moe. Ze streed tegen de moeheid. Maar er was niet tegen te strijden. Ze kreeg hoofdpijn ook. Ze voelde, dat ze bleek werd. Alles begon vreemd voor haar ogen te draaien. De baron kwam bij haar zitten. „Dus nog niet aan de dans, lief nichtje?" vroeg hij. „Neen," antwoordde ze en trachtte te glimlachen. Maar dat lukte haar slecht, zodat haar oom dadelijk merkte, dat er wat was. „Niet erg lekker? Zal ik den dokter eens roepen?" Kamerling kwam meteen en hij zag dat het niet goed met haar ging. „’k Heb het benauwd," klaagde ze. ~'k Begrijp het! Het is dat dwaze corset. Kom, ik zal u even naar een slaapkamer leiden," zei hij. Aan z'n arm ging zij naar een slaapkamer. Hij hielp haar met het uittrekken van haar kleren. En ja, het lichaam, dat nog nooit door een corset gekweld was, had de band van de meedogenloze mode al heel slecht verdragen. Ze ging even op het bed liggen en terstond, toen haar bloed weer vrij stroomde, verdwenen haar kwalen. „Dus geen corset," zei de dokter. „Maar dan kan ik toch niet... niet terug in ..." Ze hield op. Ze zag, dat om zijn mond een glimlach speelde. „Neen, mijn lief natuurkind, je kunt niet terug daar, naar dat leven. Dat onnatuurlijke, sierlijke leven," Hij kwam naast haar zitten. Zijn hand kwam net als in de eerste tijd weer op haar voorhoofd. Uit de andere delen van het huis drong het feestelijk gerucht in de slaapkamer door. Neen, dacht ze, ik kan zo, zonder corset, niet naar beneden terug. Ik kan daar niet als een patiënt rondhangen, tussen al die fijne, gracieus bewegende vrouwen, met hun haast te ranke middels ... Doch, zoals ze hier lag, met zijn hand op haar voorhoofd, was het goed, was het beter dan zij wist, dat iets kan zijn. Zelf zat Kamerling in diepe gedachten. Heel de dag, van het ogenblik af, dat hij met Krina in het rijtuig naar Goldewijck reed, tot zo even toe, was zijn gelaat een masker geweest; een glimlachend masker, waaronder hij verborg de ontsteltenis, de vrees. Er zat iets in de lucht. Dat voelde hij. Gisteren was bij naar Van Duyl geweest in Zierikzee. Hij had een wisselbrief van zijn oud-oom Winkelman vertoond en hij had een voorschot gevraagd en ... de notarissen Van Duyl hadden geweigerd, hem dat voorschot te verstrekken. Meer was er niet gebeurd, maar het gaf te denken. Hij had geen ogenblik getwijfeld aan het verstrekken van dat voorschot. Daarom viel de weigering van het enige notarishuis, waar mannen van stand hun zaken deden, hem ruw op het dak. Zijn scherpe geest zei hem: daar zit wat achter. En het enige, dat er achter kon zitten, was toch wantrouwen. Natuurlijk, hij had zelf met de pennen uit zijn mahoniehouten doos de wissel geschreven. Maar tot nu toe had ieder hem geloofd. Er was bij secretaris Viergever en bij burgemeester Bijl geen zweem van twijfel geweest aan de echtheid van de brief uit Rijnberck. Zouden de notarissen uit Zierikzee ~.? Maar dat kón toch niet? Welke grond voor hun twijfel konden ze hebben? Aan den oudste had hij verder niets gemerkt, maar aan den jongste wel. Die had z'n ogen niet geheel beheerst en in die ogen had Kamerling iets raadselachtigs gezien. Dat raadselachtige vervolgde hem. Krina, die zich nu geheel hersteld voelde, keek naar hem op. Zij zag de vreemd-moede trek op zijn gelaat. Ze zag; er is wat. Als ze durfde, zou ze vragen: Wat is er? Of ze zou haar hand op zijn voorhoofd leggen, zoals hij bij haar. Hij kijkt het raam uit. De warmte van de zomerdag hangt rond het huis. De zon glanst over de bomen van het park en ook op de slaapkamer is het heet. Van beneden komen de geluiden gedempt, traag door de hitte. Door haar blikken getrokken, kijkt hij haar aan. Hij ziet haar donker blauwe ogen en hij glimlacht. Zijn hand trilt een beetje en zij grijpt z'n hand. Hij voelt het zachte, kinderlijke van haar handje, maar hij ziet ook het volgroeide lichaam van de vrouw, die, als een bloem ont- en dat ik me even liet gaan, door uw zachtheid, uw argeloosheid, uw dankbaarheid. Ik, een man, die uw vader kon zijn." Krina glimlacht: zoals hij daar staat, hoog en schoon in het vreemd gedempte licht van de slaapkamer. Maar hij begint op zijn gewone toon weer: „En nu als dokter, mejoffer, raad ik u aan, niet meer in dat harnas te kruipen. Tenminste vandaag niet. De proef is zwaar genoeg geweest," „Maar," begon Krina. „Ja, ik begrijp het. U wilt wel mee genieten daar beneden, Doch het kan niet. U kunt zo maar ineens niet wennen aan die onnatuur. Gij zijt nu hier geweest en me dunkt, u moet tevreden zijn. *We zullen u kleden en gaan dan een rijtoer maken," Haar gelaat betrok en hij herkende het kind, het teleurgestelde kind. Daarom zei hij, veel hartelijker nu: „Het is toch tot je bestwil, Krina," „Dan moet ik alleen. Je blijft zeker hier," Kamerling dacht na. Hij ging, zoals zijn gewoonte was in zulke gevallen, naar het raam. Toch dacht hij feitelijk niet. Hij kon niet denken, wat nu wijzer zou zijn. Meer dan ooit was hij thans de man van het moment. Hij kon zich niet onttrekken aan de vreugde, die er voor hem in lag met dit kindvrouwtje een rijtoer door het mooie land van Schouwen te maken. „Als je meegaat," zei ze, „dan gaan wij naar de Zandhoeve bij lependael," Onmerkbaar haast schudde hij zijn hoofd. Hij bleef in gedachten staan. „Dat is de hoeve, die ik van moeder geërfd heb. Ze ligt vlak onder de duinen. Ik ben daar als kind eens met moeder geweest. Het is daar heel mooi.” Zij sprak die korte zinnen met kleine tussenpozen en het was, alsof ze mijmerde over de herinneringen, aan de Zandhoeve verbonden. „Ik zou kunnen zeggen, dat ik meeging als dokter," zei hij. Daardoor kwam er iets vreemds tussen hen. Zij voelde het, als een geheim tegenover al de anderen. Kamerling ging naar beneden. In de hoge koele kamers zaten de gasten in vrolijke groepjes bijeen. Toen ze hem zagen, kwamen ze van verschillende kanten op hem af en vroegen naar Krina. Hij stelde allen gerust en vroeg naar den baron. Men bracht hem bij den baron, die in gezelschap van enkele heren, waaronder de jonker van Istherdael, in een der prieëlen van het park zat te roken. Hij stelde ook den baron gerust en deelde hem mee, dat Krina beter een rijtoer kon gaan maken. Hij zou haar vergezellen en wel een oogje in 't zeil houden. De baron ging mee naar zijn nicht. Jonker van Istherdael vroeg Kamerling een ogenblik te mogen spreken. Hij informeerde zeer belangstellend naar Krina en vroeg den dokter zijn onderdanigste groeten aan de jonkvrouw te willen overbrengen. Kamerling beloofde dat. Van Istherdael verliet die avond het feest veel vroeger, dan hij aanvankelijk van plan was. Hij reed nog voor zonsondergang de oprijlaan uit, over Zierikzee naar huis. Bij Van Duyl ging hij aan en het was heus geen zakelijk gesprek, dat hij daar hield. Zo onzakelijk was het, dat Floris tegen Herman Jacob zei, toen hij weg was: „Hij is verliefd als een boerenjongen. Ik geloof, als Krina een dochter van een tolbaas was, dat hij haar toch wilde hebben.” Herman Jacob grijnsde. Het werd ingewikkelder. Wat moesten zij met dien dokter Kamerling doen? Vertellen? Hem ontmaskeren? Hij had gisteren al een bittere pil moeten slikken: geen crediet bij de gebroeders Van Duyl! Zij alleen wisten, hoe hij loog. Al die verhalen omtrent Rijnberck en omtrent den rijken erfoom Winkelman: leugens! leugens! Dat hij dokter was, zou ook wel een leugen zijn. Maar was het wijs hem aan de kaak te stellen? Hoe zou de oude baron er op reageren? En hoe zou hij het opvatten, als noodzakelijk uit moest komen, dat Herman Jacob tegen hem gelogen had? Misschien zat er voor den baron meer achter, dan zij vermoedden! lEPENDAEL Daar ligt lependael. Een groot, vervallen, oud gebouw in een kring van verwilderde bomen; onbewoond, sinds jaren. Van de slecht onderhouden landweg lijnt een laan met hoge popelaars recht op de hoofdingang van het gebouw af. Het gras is een voet hoog in de laan gegroeid en een klein boerenknechtje is er aan 't maaien. Vooraan de laan staat de Zandhoeve. Ook een oud huis, maar bewoond. Het is laag van muren, maar het heeft een hoogoplopend dak en de voorgevel, die gepleisterd is en donkerblauw gekalkt, is breed en telt verscheidene ramen. Woonhuis, stal en bergschuur zijn alle onder dat ene, machtige strodak. Naar de kant van de duinen zijn roggeakkers. Voor de hoeve is een veld met knollen. Naar de kant van de stad liggen grote kampen laag weiland en meer naar 't oude lependael heen zijn Weilanden, waarop de tarwe, de haver en nog meer witgraan groeit. Alles lijkt verlaten en ligt in de alomvattende straalgloed van de felle zomerdag. Over de landweg schommelt het fraaie rijtuig van burgemeester Bijl. Krina in haar sierlijk, maar nu slechtzittend los gewaad, ligt achterover in de blauwe kussens. Kamerling zit naast haar. Hun ogen zijn vol vreugdige verbazing, Wat een schoon land! Wat een schone zomerdag! Wat een prachtige hoeve! Krina rijdt haar kinderland in. De tocht indertijd met moeder naar hier, zo heel anders, zo veel deftiger, zo veel grootser dan hun rijtoer van nu, was het laatste geweest voor haar grote ziekte. Die tocht was in haar herinnering gegrift als iets onzegbaar heerlijks. En nu is ze er weer. En hoe? Nu, meer nog dan toen aan het begin van een leven. Een nieuw, een herkregen leven! Op de hoeve komt ineens een vreemde drukte. Bedrijvig dribbelen allen heen en weer. In geen jaren is de koets van den heer gezien en daar komt hij nu met een dame. Wie zou 't zijn? Krina niet. Die is onherstelbaar ziek; dat weet een ieder. Maar 't is Krina wel. De jonkvrouw zelf met den dokter. Ze worden plechtig in de pronkkamer gelaten en de boer en de vrouw zijn zenuwachtig om het bezoek. Ze hebben nog nooit zo'n schone jonkvrouw gezien en nog nooit zo'n deftig heer. Het wordt een hele consternatie. Maar Krina zegt, dat ze hier gewoon op bezoek komt en dat ze vrij wil rondlopen door de schuur en over het erf. Dat ze het oude huis wil zien en dat ze met den heer dokter een tocht door de duinen wil maken. Maar een dag duurt niet eeuwig. De zon is haar hoogtepunt al voorbij en de reis naar de stad duurt niet zo heel kort. Natuurlijk kunnen ze een nacht blijven. Haar vader zal daar geen vreemde gedachten van hebben, want hij weet niet beter, of ze zijn op Goldewijck. Toch vindt Krina het beter den koetsier terug te sturen met een brief. Zij vraagt papier en een pen. Dat is niet zo heel makkelijk te vinden. Papier en inkt, dat gaat nog, maar een pen. Kamerling snijdt van een ganzenveder een pen, zo goed als Krina nog nooit gehad heeft. Krina kan zo heel goed niet schrijven. Ze heeft zoveel jaren niet dergelijke dingen gedaan. En het schrift lijkt wel erg kinderlijk, Doch haar vader zal 't wel lezen. Ze schrijft van haar onwel worden en van haar verlangen naar de oude Zandhoeve. Ze schrijft, dat ze er nu is en door den pachter en de pachtcresse zo vriendelijk is ontvangen. Ze vraagt verlof een nacht op de hoeve te blijven. De heer dokter zal hier ook blijven. Morgen tegen de middag moet vader het rijtuig maar terug zenden. Kamerling schrijft vlug en vaardig een briefje aan den chirurg. Ernstige zieken zijn er niet. Hij kan dus wel een dag gemist worden. Morgenmiddag komt hij terug. Als er iets bijzonders is, moeten ze hem hier maar halen. Nu het rijtuig weg is, beginnen zij aan hun tocht. Eerst naar het oude huis, dat daar statig vergeten staat te vergaan. Ze betreden het door de prachtige, rijk met ijzer beslagen voordeur op de hoge stoep. Geheimzinnig ruist de frisse lucht van de gang, bij 't opengaan van de langgesloten deur. Ze gaan de kamers door, waar de pachteresse iedere week een beetje de oude meubelen verzorgt. Hoe gaaf is alles binnen in dit huis. Oud en gaaf. Solied! Hier in dit huis is de grootmoeder van Krina geboren en haar overgrootvader, die nog in de tachtigjarige oorlog geleefd heeft. En alles in het huis is nog volkomen intact, ~Ëen heel onderhoud, freule,” zegt de pachteresse, ~en jammer van al dat mooie goed, dat het nooit meer gebruikt wordt." „Kunt gij deze slaapkamer voor vannacht in orde maken?” vraagt Krina. Ja, dat kan natuurlijk, maar ze hadden de freule in hun eigen huis gedacht, in de opkamer, waar een mooi fris bed is. Krina wil liever hier slapen. Er kan dan een van de dochters van de boerin in de andere kamer slapen en de heer dokter kan de grote slaapkamer krijgen. Alles is immers schoon en goed. ~U hebt overal zo uitmuntend voor gezorgd. Ik zal het mijn heer vader zeker zeggen!” belooft Krina. Dan gaan ze de duinen in. De prachtige, woeste duinen, waar nooit iemand komt, dan om te jagen of te stropen. „Dit is de natuur in al haar ongerepte schoonheid, ' zegt Kamerling. „Hier leidt niets de ziele af. Hier staat God met het geluk voor ons mensen in Zijn hand: de schoonheid, de gezondheid ... alles!" Krina wandelt aan zijn arm. Weer een nieuwe wereld ontsluit zich naast hem voor haar. „En zoals jij nu bent, ben je ook een stuk natuur. Ik niet. Ik ben een pop. Een aangeklede pop. En jij zoudt ook nog natuurlijker zijn, als je die pruik niet op had, maar je eigen goudgeel haar in de zon schitterde. Ze zetten hun pruiken af. Ze gaan in een duinpan liggen op het warme zand in de zon. Het is alles dwaasheid, wat ze doen. Krina's prachtige pruik, haar verzorgd kapsel, dat is nu onherstelbaar verknoeid. Hij kan z'n pruik weer opzetten, als ze de hoeve naderen en hij is meteen weer de vertrouwenwekkende dokter, waar de boer en de boerin tegen opzien. „De freule heeft last van haar hoofd. Ze kan nog dal moderne kapsel niet verdragen,” verklaart Kamerling. Ze eten in de mooie kamer van de boerin. Het is voor het eerst, dat Krina en Kamerling samen eten. Zo gaat de dag zijn gang. De boer en de boerin gaan vroeg naar bed. Krina en Kamerling blijven in de achterkamer van het grote huis zitten. Er staan daar meubels genoeg: oude, degelijke meubels. De stoelen, te zwaar voor Krina om te vertillen, de tafels van zwart geworden eikenhout. Ze zetten een paar kaarsen in de smeedijzeren luchters en een vreemde intimiteit komt om hen heen. Kamerling zit in een brede armstoel met kussens, gevuld met veerkrachtig eierdons, Krina zit in een lager stoeltje en het licht van de kaars valt over haar jong gezicht en blinkt in de goudblonde haren. Bulten sterft de dag en is het tastelijk stil. De avond wordt vreemder, vreemder. Zij glijden een sfeer in, die ze toch kennen, al ervaren ze haar nu voor het eerst. Het lijkt alsof alles al eens zo is geweest. Dat zijn misschien de gedachten van vorige geslachten, van voorvaders en -moeders. Gedachten sterker dan het le- l ven, die overgaan in de harten en voortgedragen worden door de eeuwen. Zo komt de nacht, maar zij gaan niet ter ruste. Zij hunnen niet. Zij spreken al lang niet meer. De kaarsen in de ijzeren luchters raken op en beginnen te knetteren. Als de laatste kaars, hoogöplichtend even, gedoofd is en een zeldzame, haast doorzichtige duisternis in de kamer hangt, staat hij op en vat haar hand. Naast hem loopt zij voort de zomernacht in. De loomstille nacht. De hemel heeft een wondere kleur van óplichtend parelgrijs. Het is zo, dat er geen sterren zijn en toch ook geen wolken. Grote bomen, met brede bladerkronen, staan in dat vreemde nachtlicht als uitgevaagde figuren en de bladeren van de esdoorn hangen in de luwte van deze windloze nacht als tot beeldhouwwerk verstild. Zelfs de popelaars ritselen niet. Hun duizenden en duizenden lancetten zijn tot eindelijke onwaarschijnlijke rust gekomen. Ook de dieren zijn door de stilte bevangen en er is geen enkel geluid, dat in de wijde omtrek zich verheft. Naar het zuiden is het floers dunner en daar kun je zien, dat de maan moet schijnen. Naast Kamerling treedt Krina verder deze nacht in. Aan de slootkant staat een vlierstruik te geuren, als een offer van geest in deze van ontzag verstilde wereld. Het water van een vijvertje, waarin de waterplanten met de bloemen gesloten roerloos rusten, licht op als een oog: het oog der aarde, dat de vreemde, haast onwerkelijke kleur van de hemel weerblinkt. Krina ziet alles en het lijkt haar zo bekend, zo eigen en wat er nu gebeurt is zo vertrouwd, zo vanzelfsprekend. De wereld om haar is nu wonderlijk fijn van kleur en vorm en zo eerbiedig van aandacht alleen voor God. dat het is, alsof de tijd stilstaat. Achter hen ligt de Zandhoeve en het oude huis lependael. De goede duisternis heeft er het bouwvallige afgenomen en het verheven tot deel van de harmonie der vormenschoonheid, die door het vreemde hemellicht iets heiligs krijgt. Krina's hart staat open voor dit ongewetene, dat zij toch uit een ander leven herkent. Zo'n aarde ... zo'n kleurenvervloeiing ~, zo'n stilte. Zo iets, nooit aanschouwd en toch meegedragen in de diepten van haar ziel. Diepten, die des daags gesloten blijven. Ze zijn bij een brugje gekomen. Ze blijven staan, Krina tegen hem aan, en samen vormen ze een deel van Gods vormenschoonheid in deze nacht. Krina wordt gelukkiger ... gelukkiger. Zo geheel en volmaakt gelukkig! Als nu de tijd niet meer voortging ... als nu ... Naast haar in het gras geuren violetten. Als God nu de eeuwigheid laat beginnen ... nu ~. nooit meer anders. Hij vlijt haar neer in het gras en omarmt haar. Een felle pijn snerpt door haar heen. En plotseling beeft iets overal tegelijk. Er raakt iets de stilte aan: een siddering, een verbazing en de stilte verglijdt als een fijn almachtig geheim, dat alles omvloeit en voor God gebloeid heeft. Ze staan op. Hij steunt haar. Zij weet: en nu ben ik zijn vrouw en ze snikt. „Krina, zegt hij. Dat is het eerste, wat zij hoort en de klank van zijn stem is zo warm, zo diep vertrouwelijk. Hij is er altijd geweest. Zijn stem ~, zijn stem was er van het begin. Alles wat zij geweest is, was alleen een heenleven naar hem, naar dit moment. Hèm heeft ze altijd gekend. Altijd, Van hem is ze altijd geweest. Altijd. Zijn arm is nog steeds om haar heen. Zij sluit haar ogen en zij vlijt zich tegen hem aan en een siddering van geluk vaart door haar wezen. Dit is het, waarvoor God deze nacht gegeven heeft, deze stilte. En weinigen zullen er op aarde zijn, waarvoor God zoiets geeft. Rond hen leeft heel de wereld op. De maan is door de dunne wolken heen en straalt over het veld. Een koe staat op en huilt haar roep door de nacht, Een vogel in zijn hoog nest stoot een schrille kreet uit. De betovering is van alles geweken. ~En morgen? En later?” vraagt Johannes. „Zul je dan van mij zijn, Krina?” Zij kan niet spreken. Ze beeft in zijn armen, „Van mij?” vraagt hij. „Met lijf en ziele,” zegt ze en zij kust hem. DE PEST IN RIJNBERCK Kamerling liep een paar dagen later met trage pas en neergebogen hoofd de Nobelstraat in. Het was alles met burgemeester Bijl heel goed verlopen. Hij had, wel wat bevreemd, maar toch van harte zijn toestemming gegeven tot het huwelijk. Doch hij stond er op zelf een reis naar Rijnberck te maken, teneinde met de oude vrouw, Kamerling’s moeder, kennis te maken voor het huwelijk. Hij was nog zo oud niet en met dit mooie weer stond zo n reis hem best aan. Het was Kamerling een ogenblik angstig geworden en hij wist inderdaad niet, hoe hij uit dit perikel zou geraken. Hij had met zeldzame tegenwoordigheid van geest zich zeer verheugd getoond. „Dat de burgemeester zo n eer zijn lieve moeder wou aandoen! ' Hij zou per eerste gelegenheid schrijven. Maar nu hij de sleutel in zijn voordeur stak en zijn donker huis inliep, wist hij werkelijk niet, hoe hij zich uit deze nood zou redden. Peinzend bleef hij even in het donker zitten. Door de grote ramen zag hij de vage omtrekken van de olmen op de stadswal. Hij schoof even een raam op en keek scherp tussen de bladeren van het klimop. Een mees had daar, vlak naast het raam, zijn nestje gebouwd en telkens keek hij, hoe het met de jongen ging. Nu zag hij natuurlijk mets. Hij was zeer bijgelovig. Hij had het nestje, zo vertrouwelijk dicht bij zijn raam, een goed teken gevonden en het was, alsof zijn lot in nauw verband stond met het lot van dat nestje. Zo was hij. Hij sloot zijn raam weer. Als daar morgenochtend nog de halfkale jongen lagen, dan zou het alles nog goedkomen. Veel hoop had hij niet. Rijnberck was wel ver, doen blijkbaar nog niet ver genoeg. Hij stak een kaars aan en ging in het kalme vlammetje zitten staren, alsof hij daaruit gedachten puren kon. tn inderdaad, de goede gedachte kwam. Langzaam lichtte ze op in hem. Langzaam. Maar al duidelijker en duidelijker werd ze. Ze kreeg een haast volmaakte vorm en met zijn zelfbewuste glimlach om zijn mond, stond hij op, reld zo te zien. Zoveel mensen in zo’n sober ernstig gebouw en dan zulke schoongeklede, gekapte, gepruikte mensen. Zo in het vriendelijke licht van de Zondagmorgen, zo in hun onbeweeglijk zitten, lijken de vrouwen beeldjes, porceleinachtig teer en sierlijk. Hij zoekt „zijn” beeldje er uit. Zijn plechtig ingetogen Krina, die nu al went aan haar keurslijf en corset, haar pruik en haar gouden sierpracht. Hij ziet haar zingen met voorzichtig mondje uit het grote zwarte boek met de gouden knippen. Want weer zingen ze. Het is de zang voor het grote gebed. Na dit zingen ruist er een beweging door de kerk en de mannen stellen zich rechtop hun voeten voor God. De vrouwen, nederig, sluiten hun ogen en vouwen hun handen. De mannen nemen met een zwierige zwaai hun hoeden, die ze feitelijk nooit op hebben, in hun handen en buigen niet eens hun hoofd. De armen, achter de kansel, die hun pet angstvallig tegen hun ogen drukken, wel. 't Gebed voor „Alle nood der Christenheid” vangt aan. Aan weerszijden van de kansel staan de eerwaarde leden van het consistorie. Er komt een gewijde stilte in het kerkgebouw. Dan pas begint zijn eerwaarde. Hij bidt voor de overheid deze stede, voor de overheid van dit gewest, voor den hoge prince van Oranje en zijn voogd, den hertog van Brunswijk WolfenbutteL Hij bidt om de vrede en de regenten denken daarbij aan Engeland, dat al driester en stouter de republiek bedreigt. Hij bidt, of „de Hoeder Israëls" de geest uit de afgrond wil weren. De geest, die zijn triomfen viert in het verre Amerika en in het nabije Frankrijk. Of Hij het lieve Vaderland bewaren wil voor oproer en ontevredenheid. Hij bidt ook voor de zielen der mensen om behoudenis. Hij bidt om een geest van indachtmakende genade, zodat niemand tot de tafel des Heren zal naderen, zonder de ware verootmoediging. En dat zij, die in grote zonde leven, zich onthouden zullen, „opdat hunnen verdoemenis niet te zwaarder zij en de kerke Christi om hen niet gelasterd worde,” Dat kunnen de armen zich voor gezegd houden. Zij zullen streng geweerd worden, als er een zonde van hen bekend is. „Amen", galmt, besluit het gebed, breekt de betovering, t Voornaam gerucht van zich zettende heren, geschuifel van voeten, gekuch en gesnuif gaat het bedehuis door. Kamerling kijkt weer naar den predikant, wiens handen de bijbelbladen omslaan en wiens vingeren glijden langs de kolommen, „De tekstwoorden, mijne geliefden, kunt gij vinden in de brief van den heiligen apostel Paulus aan de Romeinen, daarvan het zesde hoofdstuk, daarvan nader het drie en twintigste vers, waar wij des Heeren woord aldus lezen: Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegifte Gods is het eeuwige leven! Tot zo verre." De preek begint en almaar cirkelen Kamerling's gedachten om het nieuwe, dat in hem opgekomen is. Misschien had hij vroeger in zijn kinderjaren dat verlangen naar goedheid, waarheid gekend. Misschien vond hij toch zijn avontuurlijk misdadigersleven niet zo ideaal. Misschien was zijn minachtende lach om al dat bekrompen gedoe van mensen als zijn zuster, niet zo echt gemeend en slechts een schild, waarmee hij zichzelf tegen zichzelf verdedigde. Heel klein was het besef der in hem geworden, maar nu groeide het onweerstaanbaar. De Waarheid was er, niettegenstaande de mensen met al hun pronk, hun list, hun egoisme. En wat anderen deden, had toch in de grond der zaak niets te maken met het nieuwe leven, waarin hij met Krina gaan zou? Als dat eens zuiver kon blijven. Zuiver, De dienst gaat voort. Plechtig gezang klinkt op. De tafel des Heren wordt ontdekt. De zuiver witte lijnwaden worden van het zilver der schalen en bekers genomen door de ouderlingen zelf. Als het gezang uit is, leest de dominee het formulier, dat de Christgelovigen nodigt de dood des Heren te gedenken, „Maer, die onwaerdiglijk van dit brood eet en van dezen drinkbeker drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam ende het bloed van Jezus Christus." „Onwaerdiglijk!" denkt Kamerling. Hij wordt er koud van. Een vreemde nervositeit maakt zich van hem meester. Wat is dat voor een man als hij? Voor iemand met het stalen leven van mannen en vrouwen. Ik weet, hoe voorname heren het leven opvatten. Maar ... waarom moet ik dat van jou weten? Ik ben toch van je. Ik” Weer peinst ze. „Toen die nacht bij de Zandhoeve ... toen heb ik de pijn gevoeld. De zoete pijn, die jij mij deed en ... ik besef toch wel, dat er pijn moet zijn. Pijn voor jou. Jij hebt me nu eenmaal zo gemaakt. Neem me nu niets af. Niets! Blijf voor mij, wat je bent; zo hoog, zo meer dan de anderen.” „Krina, ik wil de waarheid tussen jou en mij en dan kun je kiezen. Kiezen ..." Zij glimlacht en streelt hem. Haar glimlach is teder en onweerstaanbaar. „Kiezen," zegt ze. „Hoe kan dat, als je gezegd hebt: met lijf en ziele." Kamerling zucht. Hij heeft in dit gesprek de leiding niet. 11 enk er aan, Johannes, dat ik je liefheb en dat jij , jij moet zorgen, dat ik gelukkig ben." Kamerling gmg even naar huis. Hij zag in het mezennestje, dat de jongen voorspoedig groeiden. Zijn hand, rustend op de vensterbank van het open raam voelde de warmte van de zon. Het was wijd uit overal Zondag: in de tuin, in de stad, op de wallen en op de landen, God werkte alleen met zijn vruchtbaarheid en gestadig groeiden de vruchten en rijpten het ooft en het koren. „Zorgen, dat ik gelukkig ben?” zei hij. Dat was dus het enige. Dat was zijn taak. Hij moest vooruit op zijn weg. Nu niet in de eerste plaats voor zichzelf. Nu voor haar. Hi) zou geen vrees, geen aarzeling kennen. Die nu met de waarheid in zijn weg trad, zou het weten. Krina zou gelukkig zijn! DE VAL Jonker van Istherdael stond perplex. Krina verloofd met dien dokter. Zo ineens, zo plotseling. Tergend kwam voor zijn geest de dag van het samenzijn op Goldewijck. Eerst zijn weinig geïnteresseerd zijn voor de bruid, die vader en de notarissen voor hem verkozen hadden. Als ze maar niet al te zeer tegenviel. Istherdael zelf was haast meer van de heren Van Duyl, dan van zijn vader. Het huwelijk met dat ziekelijke kind van dien rijken Brouwershavensen burgemeester was de enige sleutel voor de puzzle, hoe zij mensen van stand konden blijven. Nu ja, als ze dan in vredesnaam maar niet al te weerzinwekkend was. Maar toen het zien van haar, God! Hij balde nog zijn vuist. Zoals zij uit het rijtuig stapte met dien kerel, dien dokter. Zo schoon, zo ondenkbaar schoon. Toen zijn kwasi-deftig gesprek met dien pillendraaier. Weer balde hij z'n vuist. Die schijnheilige schavuit! Hij, jonker Christiaan Christoffel van Istherdael van Zonnemaire, had zich zijn bruid laten roven door zo'n ~. burgerman, zo'n ... Nu was er een brief van de heren VanDuyl, of hij eens naar Zierikzee kwam om over de zaak Kamerling te spreken. Feitelijk moest hij woedend zijn. Wat mankeerden die heren notarissen wel? Vlogen ze voorheen niet op vaders wenken? Nu dit met Krina mis was, nu zagen zij zeker geen gat meer. Nu durfden ze. Nu zou hij het moeten voelen. Maar toch ging hij. Als hij dien Kamerling op de een of andere manier dwars kon zitten. Wie weet! Hij reed met zijn goudvossen. Floris ontving hem met veel strijkages. Er was zo n haast bij de zaak en hij moest er maar niets van denken, dat Floris niet zelf gekomen was, want Flerman Jacob was tot overmorgen weg en ze konden het kantoor toch onmogelijk alleen laten. En de zaak was bepaald dringend. Dit ontnam den jonker wel het bittere van de kwestie, dat de heren niet zelf gekomen waren. Toen ze in het knusse kantoor in de makkelijk, brede stoelen zaten, begon Floris; ~U hebt natuurlijk ook van de verloving gehoord." „Ja natuurlijk, hitstede jonker, „zo'n schobbejak, zo'n..." Floris keek den opgewonden jongeman voor hem met aandacht aan. Als dit paard maar niet te vurig was. „Jonker," zei hij langzaam, als in gedachten, „ik heb veel belang bij deze zaak, dat weet u," De jonker knikte. „En er is nóg een reden, waarom ik dien Kamerling uit de weg wil ruimen .. De verwonderde blik van den jonker deed Floris ophouden. ~ Ja, u kijkt wat vreemd, maar wij hebben de macht te zorgen, dat deze beroemde dokter binnen een paar weken, met schande overladen, het land van Schouwen uitgegooid zal worden." Van Istherdael stond op. Zo iets was niet zittend aan te horen. „Wat zegt u?" vroeg hij. „Blijf nu eens rustig, jonker. Het verheugt mij, dat u zo ijverig is en dat het lijkt, alsof u dien dokter ook zoo erg niet zetten kunt..." „Die vent, die kerel... ik zou hem vermoorden." „Dat hoeft helemaal niet. Als u precies doet, wat wij u zeééen> dan zit hij binnen een maand waarschijnlijk wel achter de tralies." Van Istherdael brandde van verlangen om alles te weten, maar de wijze Floris liet hetgeen hij zeggen wilde slechts beetje voor beetje los. „Herman Jacob en ik weten al sinds geruime tijd, dat dit heerschap een bedrieger is. Doch er zijn zeer gewichtige redenen, om hem een beetje te ontzien. Zo dachten wij er althans over. Nu denken wij dat niet meer. Nu hij zich op de een of andere manier van Krina Bijl en dat wil zeggen van lependael, de Zandhoeve, ja uiteindelijk ook van Goldewijck heeft meester gemaakt, nu is het uit." "Laat mij dan dadelijk naar dien vent gaan en hem in zijn gezicht slaan. Ik doe dat liever zelf, dan dat ik er schout, schepenen en misschien den baljuw bij nodig heb. Als ik naar hem toega en als ik zeg: Schoft, ik weet alles van je, en nu krijg je van mij vierentwintig uur om je biezen te pakken en als je dan niet weg bent, dan .. Floris glimlachte en schudde zijn hoofd. „Neen jonker, zo'n kerel is zoveel drukte niet waard. Bovendien, hij komt er dan nog veel te gracelijk af. Hij moet de kast in. Zo iemand mag niet op vrije voeten rondlopen en onze methode werkt onverbiddelijk secuur. Als u maar doet, wat wij vragen." Van Istherdael ging weer zitten. Hij was wel een beetje dwaas uitgevaren, dacht hij zelf. Maar de woede op Kamerling was ook zo groot. Nu hoopte hij maar, dat de heer Van Duyl hem zoveel van dien dokter zou vertellen, dat hij hem toch, ook zonder medewerking van Van Duyl, tot heengaan dwingen kon. Maar Floris van Duyl vertelde hem niets. Hij zei alleen, dat zijn broer en hij tot kennis van enkele dingen gekomen waren, maar dat zij zich verder met deze zaak liever niet in lieten, doch, dat leun de vrachtenaar hem wel het een en ander zou kunnen mededelen. Hij moest eerst beloven, dat hij er net notarishuis geheel buiten zou laten. Nu, dat deed Van Istherdael grif-Dan kon Floris hem mededelen, dat werklui uit de Fijnaart in Brabant in dokter Kamerling herkend hadden een zekeren Christiaan Pool, een bedrieger, die zich in Fijnaart ook voor dokter had uitgegeven en eveneens getracht had een rijk meisje te trouwen, daarna geld van den vader van dat meisje geleend had en toen met de noorderzon vertrokken was. Bovendien wisten de gebroeders Van Duyl nog meer, doch daar hiermee de eer van een voornaam heer gemoeid was, zouden ze daarover maar liefst zwijgen. Jonker van Istherdael wist nu genoeg en als hij zorgde, dat de Fijnaartse heren er eens aan herinnerd werden, dat ze dien benachten Pool in Brouwershaven konden vinden, dan zou de zaak wel in orde komen. En, zoals Floris reeds zei, Teun wist er meer van. Jonker van ïstherdael reed met zijn goudvossen onmiddellijk door naar Brouwershaven. Teun was thuis en de jonker dronk een flink glas bier met hem. Maar veel schoot hij er niet mee op. Zeker, Teun had dat gehoord, maar wie geloofde nu zooiets? Dat uit Fijnaart waren gewone werklui en ze beschikten hier blijkbaar over meer contanten, dan ze thuis gewend waren, dus hadden ze nog al eens een glaasje te veel op. Dronkemanspraat, jonker, anders niets. De jonker reed naar de markt, naar „De Maegd van Mechelen. Daar dronk hij een paar glazen wijn. Dat steeg hem naar zijn hoofd en hij ging voor het raam zitten kijken en tevens op wraak zinnen. Toen kwam Krina voorbij. Hij verslond haar met z'n ogen. O, dat hem zo iets ontstolen werd. Zijn besluit was meteen genomen. Wat kon hem die Fijnaartse kwestie schelen, er was nog meer, had Floris vf.n gezegd. En was hij een edelman of een boer? Zou hij zich door Van Duyl laten raden, of zou hij zijn eigen zin volgen? Hij stond op en verliet met saamgeknepen lippen de herberg. Hij zou laten zien, wie hij was. Hij droeg niet voor niets de degen op zij. Het zou wel indruk genoeg maken op dien bedrieger als hij, jonker van Istherdael van Zonnemaire, hem eens de waarheid zei. Misschien zou hij hem wel zo ineens de stad uitjagen. Wat kon het hem van den schout schelen? Was zijn vader niet vrijheer? Had die niet evengoed als de heer van Goldewijck de hogere en de lagere jurisdictie in eigen gebied? Als die Kamerling een boef was, dan zou hij er uit. En een boef was hij, anders zou die voorzichtige Floris Van Duyl niet zoveel hebben gezegd. Zo stapte de jonker de Nobelstraat in en liet zwaar, gebiedend de klopper op de deur van den dokter vallen. Wanne deed open en zonder zich verder aan te dienen stapte de jonker binnen. „Waar is hij?” vroeg hij. „Wie?” vroeg Wanne. „Wel, die ploert, die boef, die oplichter?" Wanne haalde haar schouders op, maar Kamerling, die in de achterkamer het vreemde tumult hoorde, kwam de gang in gelopen. „O," zei hij vriendelijk, „is daar jonker Van Istherdael? Wees welkom." Hij stak zijn hand uit en zei onderwijl fluisterend tegen Wanne: „Hij is dronken, dat zie je toch wel." Maar de jonker hoorde iets van het gefluister en met hoge, schelle stem zei hij: „Neen, om den donder ben ik niet dronken, maar ik weet meer dan jij denkt en dan je lief is, schelm, vrouwenschoffeerder, falsaris, boef." Kamerling zei niets, liet den ander uitrazen. Wanne stond verbaasd. Ze had nog nooit iemand iets tegen den dokter horen zeggen. Heel de wereld ontzag hem, en nu! Doch ineens gaf ze een gil, want de jonker, die in zijn vertroebeld denken geen beter overtuigingsmiddel dan zijn degen kon vinden, greep de degen. Dat daar voor hem, dat... dat was een schoft en dan die ogen, die gestalte ... vooral die koude, dwingende ogen. Hij hoorde de gil van Wanne en dat maakte hem nog woedender. „Hier," brulde hij en stiet toe, recht op dien kerel in. Wèg moest dat. .. weg ... dat treiterende gezicht. Wanne bedekte haar ogen. ~OGod!”Maar Kamerling, behendig, snel en geoefend in jaren avontuur met gevaarlijker tegenstanders dan zo’n dronken jonkertje, greep de hand en de degen bleef recht omhoog staan, tussen hen in, Kamerling's vuist kneep zich vaster en vaster om de pols van den jonker. Toen Wanne opkeek, zag ze de twee daar staan: Kamerling rustig, met een voornaam minachtende trek om zijn mond; de jonker wringend, steunend, scheldend. Kamerling draaide zijn arm om en kletterend viel de degen op de gangvloer. „Doe de deur open, Wanne," zei Kamerling. Wanne deed het. Wat zou er gebeuren? „Schoft... Kreng ~snerpte het tussen de saamgeknepen lippen van den woedenden jonker. „Floris van Duyl weet... weet alles ... alles van jou ... schoft... P 001... Christiaan Pool. En ik... ik ..siste het in machteloze woede. Om Kamerlings mond ging de minachtende trek over in een sarrende glimlach. „Pool," dacht hij. „Was het dat! Hij leidde den jonker tot vlak voor de deur. Draaide weer diens arm om. „Daar ga je, ridder zonder zwaard! Hij trapte hem de stoep af, de straat op. Met z'n handen vooruit gleed de jonker over de keien. Kamerling zette de degen tussen de zware eiken voordeur en brak hem door midden. Hij gooide de stukken op straat en ging kalm naar binnen. „Pool,” mompelde hij. „Ah zo, was het dat. Haha! Deze ontdekking was wel de moeite waard. Dachten ze, dat hij Pool was? Hij kende Pool, den stumper, die daar ilide Fijnaart een boer voor een paar duizend gulden had opgelicht. Hij wreef zijn handen. En zaten daar die Van Duyls achter ! Uat kon mooi worden! Toch was hij even daarna niet tevreden over zichzelf. kn!2 , ,iS kunst Va" vi)“de” benden, hMdïd dal iS kunst Hii had te impulsief ge- IN SEBASTEPOL Jonker Christoffel Christiaan van Istherdael van Zonnemaire met zijn knieën en z'n handen in de modder van de Nobelstraat, met het gebroken zwaard naast zie , bleef eerst verbouwereerd zitten. Zijn rechterpo wel gebroken en zijn hoofd, waarmee hij zo °P d0 Straat was gebonsd, leek gebarsten. Nu voelde hi, ook. hoe dronken hij was. Er stonden gelukkig maar ceu pwr mensen om hem hen. Niemand begreep, wat er gebeurd wis Een jongetje vertelde: „Die da heerschap? Die's door den dokter de straat opgeschopt. Boven de stoep af. En toen het ie ’em z'n sabel achteran gegooid!" 't Was iets ongehoords.^ De ionker miste de veerkracht om de stoep op te rennen en tegen de deur te schoppen, zoals hij toch wel van plan was. Hij krabbelde op en sloop de straat ml. Ba, Teun had hij uitgespannen, Dat herinnerde hij zich H 1 waggelde de haven langs. Ha, daar zag hi| „De Mae ga. Even bleet hij nadenkend staan. Het ventje uil de Nobek straat was hem met een paar kameraden gey g . nóg niet zover, dal ze hem najouwden. H.j wenkte het eerste ventje. „Ga jij Teun halen, jong. Zeghem, dat de ionker de .. de ... koets moet hebben. Hier ... tl) grabbelde wat kleingeld uit z’n zak en gaf het aan den jongen. Zo kwam het, dat Teun die avond den jonker thuis bracht. De jonker wilde met geweld bij notaris Van Duyl aan. Daar was men weinig tevreden over het optreden van hem, maar het verwonderde Plons, datJCamering gedurfd had. „Ongelooflijk brutaal, zei hi). „Toch zu we hem wel krijgen. Ik zal morgen met u meegaan ,on ker Ik ben het reizen wel met meer gewend, maar dat tel dan maar eens. Het kan „iel wachten lot Herman Jacob terug komt. Wij moeten naar Fijnaart. Verbee je, als het dien boef gelukt, vóór zijn ontmaskering met Krina Bijl te trouwen. Dan is er weinig meer te berelkenn We kunnen den schoonzoon van den Brouwershavense burgemeester niet aanpakken. We moeten hem vóór .. »* zijn. Omdat Teun een goed koetsier was en omdat hij toch den jonker nog thuis moest brengen, besloot Van Duyl meteen, dat Teun hem morgen vergezellen zou. „Je kunt toch wel een paar dagen van huis, Teun?” vroeg hij. „Van zelf, heerschap," antwoordde Teun, die buiten bij de paarden wachtte. De notaris hielp den jonker in het rijtuig en Teun liet de vossen de vrije teugel, die nu zelf wel zorgden, dat zij weer vlug op stal kwamen staan. t Was mooi weer, toen Teun de volgende morgen met een gesloten koets naar Zierikzee reed. Hij had het best naar zijn zin. Gisteravond waren ze met elkaar, de knechten en de meiden, gezellig in de keuken geweest. De oude koetsier was blij, dat men Teun voor de reis naar Fijnaart genomen had. Hij was al in de zeventig en had last van rheumatiek. Teun had perfect geslapen en met zulk weer een ritje naar Brabant, dat stond hem best aan. Alleen het doel bezwaarde hem. Hij begreep drommels goed, dat het om dokter Kamerling te doen was. En Teun zou liever naar 't andere eind van de wereld lopen om iets goeds voor dokter Kamerling te bereiken, dan een speelreisje naar Fijnaart maken, dat wellicht kwade gevolgen voor Kamerling zou hebben. tr was echter niets aan te doen, Deed hij het niet, dan deed een ander het. De heren gingen tóch. De reis ging over Zijpe, waar ze overvoeren naar Steenbergen, zo over Prinsland naar de Fijnaart. Even nadat ze de Dintel overgetrokken waren, kwamen ze aan een gehuchtje, waar juist op een driesprong een herberg stond. „Sebastopol heette het huis. 't Was mooi en ruim en stond tegen de dijk aangebouwd. Notaris Van Duyl tikte tegen het ruitje van de koets en beduidde Teun, dat hij daar maar eens moest stoppen. De heren traden de gelagkamer binnen. Het was tegen twaalf uur en zij vroegen een kop koffie en of er ook ge* legenheid was een warm maal te gebruiken. Teun, die de paarden aan de krib gezet had en hun haver had gegeven, kwam ook binnen en zette zich bij de deur aan een tafeltje. Er was verder niemand in de herberg. Ue meid, die hen te woord had gestaan, kwam even later terug, gevolgd door den kastelein,^ „Goeden middag, heren,” groette deze beleefd. Zowel de spraak als de nette kleren van den kastelein stelden de lieren gerust omtrent de soort van herberg waar ze aangeland waren; er waren immers ten plattelande ongure kroegen te over. Hij bediende de heren correct en de oude heer Van Duyl besloot eens het een en ander omtrent Fijnaart te vragen, „Laten we er een pijp bij opsteken,” nodigde de kastelein. „Ik kan u van Fijnaart en Heyningen vertellen wat u wenst, heren. Ik behoor tot de gezworenen van het Baljuwschap van bijkaart en ik schrijf de registers van de burgerlijke stand. Ah juist. De heren dachten wel, dat zij met een ontwikkeld man te doen hadden. Zij stopten hun pijpen en dronken hun koffie. Onderwijl keken zij door het zijraam uit over de vruchtbare polder, waar overal de boeren aan 't werk waren. „Wij zullen u maar rechtstreeks zeggen, waar het om te doen is," begon de oude heer Van Duyl. „Hier heeft immers enkele jaren geleden een zekere dokter Pool geleefd?" De kastelein lachte hardop, deed een flinke haal aan z'n pijp. „Haha ... Pool!” zei hij, „die heeft daar wat gezeten, waar u nu zit, mijnheer! „Is 't waar?" „Of 't waar is ... de schavuit! De bedrieger!" De kastelein stond op, liep naar een der ramen voor aan de dijk en zei: „Kom eens even hier staan, heren." Ze kwamen en de kastelein wees met z’n pijpesteel naar een grote boerderij, die onder aan de dijk in een grote boomgaard lag. „Daar, dat is de hoeve „Reigershof" en daar woont Dankert Vermaes. Ze noemen hem Dankert de Fielt, Nu ja! En die heeft tienduizend gulden aan den kerel meegegeven." „Tienduizend gulden?" Verbaasd sloeg Van Duyl z'n handen samen. „Zo maar meegegeven?" iiZo maar, stemde de kastelein toe. „Maar u kent Pool niet. Als u hem kende, dan zou u anders praten. Hij had een fluwelen mond, hij was vroom en het was een knappe, aangename kerel en ja, hij stond op het punt te trouwen met de dochter van Vermaes." ~U zegt zo: als wij hem kenden, maar ~ zei Van Duyl, ~’t zou wel eens kunnen . . „Kent u hem? vroeg de kastelein, „Ja," ging hij verder, „er zijn hier een paar werklui geweest, die gezegd hebben tegen dees en gene, dat ze hem in Brouwershaven gezien hadden, maar .. „Dat zal al te waar zijn, denk ik," zei Van DuyL „Hier deze heer, jonker van Istherdael, heeft er hem waarschijnlijk ook gezien.” De jonker knipte en bekeek onderwijl even zijn ontvelde handen. Zijn pols was ook nog gevoelig. „Beschrijft u den man eens," vroeg hij. „t Ja ... dat is zo wat. 'De kastelein krabde zich achter z'n oor. „Laat ons voor het eten een Schiedammer nemen, jonker. Drinkt u ook mee, kastelein?" De kastelein schonk de glaasjes in. „Voor hem ook," zei Van Duyl en wees op Teun, die één en al oor was. ~'t Is een mooie, grote kerel, met donkere ogen en een knap gezicht. lets voornaams heeft hij over zich. Je zou zeggen, een man van stand. En verder... 't ja ~beschreef de kastelein. ~'t Klopt allemaal," stemde Van Duyl toe. Teun dacht hetzelfde en hij nam zich voor Kamerling te waarschuwen. 't Kon hem niet schelen. Als Kamerling Gillesje niet gered had, dan zou hij zich niets van den kerel aantrekken. Maar nu! Wat bekreunde Teun er zich om, dat hier zo'n boer door den dokter opgelicht was en wat gaf hij om al die andere boevenstreken, die hij nu hoorde vertellen, Kamerling had zijn Gillesje gered, daarmee uit. Hij zou direct als ze in Brouwershaven aankwamen bij den dokter verslag van zijn reis gaan doen. Vast! „We zullen een boodschap sturen naar Dankert," stelde de kastelein voor, „Die zal er wel voor te vinden zijn, u bij den baljuw te brengen. Dankert is trouwens schepen Weldra kwam Dankert. Een grote, dikke kerel, bijna dichtgegroeid van welvaren. Hij dronk drie, vier borrels achter elkaar en knapte bijna van nijd, toen ze hem aan Pool herinnerden. En was die kerel nu m Brouwershaven? Al moest hij dan hemel en aarde bewegen, dan zou hij hem krijgen, de smeerpijp, de slampamper , Het eten werd opgediend. De boer bleef en hield geen ogenblik zijn mond. „Ze zeggen, dat hij later nog vlakbij in Breda is geweest. Daar moet hij een schat van een meisje beduveld hebben. De meid zit nu met een kind van die vent. Gelukkig, zeg ik, dat dit Arendje van ons met is overkomen. Ik zou het jong van zo'n boef eigenhandig de kop afsnijden. Verdorie ... ! Hii zweeé even, maar zat voortdurend te koken. _ „Weet je wat," zei hij, terwijl hij opstond. „Ik ga subiet naar den baljuw en vanmiddag vertrekken we nog. „Kom kom," remde Van Duyl. „Morgen .. . „Niks te morgen. O meneer, jullie kennen hem met. Hl] is den duvel ontkropen. Hij weet nu al, dat ]ulhe hier naar toe bent en als-ie geld genoeg bij elkaar gestolen heeft, dan is ie er misschien nu al tussenuit éekn_ePen-j_ Dankert was niet te houden. Hij kreeg het rijtuig van aen jonker en Teun moest hem naar het dorp rijden, waar de Baljuw woonde. Daar trof hij het slecht, want de Baljuw was naar de Glundert. „Dan rechtstreeks door naar Jeruzalem" zo noemden ze vroeger de Glundert „as de gesmeerde bliksem." Teun moest de paarden af,akkeren. Maar ’t haasten was voor niets, want in de Glundert op het raadhuis was juist de vierschaar gespannen. Up het plein, om het prachtige huis van den gerechte, stond een menigte te wachten. Er zou een boef gebrandmerkt worden. „Het tuig helpt mekaar al z’n levensdagen, nep Dankert. Want bij zo'n executie moest de baljuw en moesten de schout en schepenen van de stad persoonlijk tegen- BIJ DEN BALJUW Het gebeurde de volgende morgen zo, dat Kamerling vroeg opstond. Hij wilde een paar patiënten buiten de stad bezoeken. Eerst keek hij naar zijn niezen. De diertjes lagen veilig in hun warme nestje. Ze kregen al veren. Ze groeiden voorspoedig op. Ze waren voor hem niet schuw meer. Het moedervogeltje fladderde even boven het nestje, doch toen Kamerling zich wat terug trok, kwam ze buiten op de rand zitten en voerde de jongen. Tevreden zag Kamerling toe. Toch was hij deze morgen niet erg rustig. Dat van Pool was onzin, maar zouden die Van Duyl s met meer weten? Er kon zo véél van hem uitkomen. Hogeveen, Breda, Poortvliet, Rotterdam... 't was alles even onveilig en Herman Jacob reisde zoveel. Maar nu ja, deze dag was wel goed: dat stralende zonnetje, de treffelijke rust van het stadje. Als de nood werkelijk kwam, dan zou de raad ook wel komen. Hi) dacht aan Krina. Hij wist, dat hij in het zwakke moment in de kerk en later bij haar in de achterkamer van het burg meestershuis, alles had willen biechten. Nu was hi, bh,, dat hij daar niet toe was kunnen komen. Nu zou hx, voor haar zijn strijd strijden als het moest. Voor haar en voor hem. Hij wandelde weldra de stad uit en buiten in het vrije veld kwam zijn rust geheel terug.^ Tegen tien uur, terwijl Krina in de tuinkamer zat te leien in een van’de boeken, die Kamerling haar gegeven had, viel de klopper op de voordeur en kwam schepen Hendriks ontsteld binnen vroeg naar haar heer vader. Krina zag, dat er iets bijzonders was schepen Hendriks was helemaal van streek en nauwelijks had ze tijd hem iets te vragen, toen ook burgemeester Hokke vader's collega, aan kwam. Geertrui had onderwijl den burgemeester uit de tuin gehaald. De burgemeester nam de heren mee naar zijn kamer. Krina bleef met Geertrui alleen. Ze rilde van kou ineens. ,wrHz° dat? Ta 'x -* . T f over Johannes! Hoe voelde ze . Z i o.rt'J.oha"nesl Wat zou er zij„7 ten zich Helrgem^ter Bijl kalm' Ma- ** «t-ien zien met. Hokke vertelde van de komet a ijnaartsen baljuw en van zijn ontstellende boodschap0 f" inmiddels den dokter le zeiÏStZdS M£-‘wS. niel' h°e binnen i„ hem iels heelde Als b«f wt. AÏ r^S' a'^ie Kamerli"« '“b eet een hij naar de achterkamer. Krinï zat” daaraf vrees zag haar ontsteltenis. „Is er iets, vader?” vrnL Ml) U‘S' W« «**“ «i »» wéten, ~Vader!" .".«Era SriE-Ë—' ss»sa^*= baljuw, die den trotsen regent terstond begreep, trad naar voren en zeide: „Ik ben de baljuw van de hoge heerlijkheid Fijnaart en dit zijn getuigen in de zaak tegen den aangeklaagde." „Hm,” zei Bijl. „Laat de getuigen buiten deze zaal wachten, bode.” De bode bracht de heren naar een andere kamer. Bijl zette zich in zijn zetel en keek de kring rond. Eén was er nog niet: de baron van Goldewijck, de baljuw van dit baljuwschap. „Daar 't een criminele zaak betreft en de beklaagde een burger van deze stad is, zal het behoorlijk zijn, dat wij met de zaak wachten tot onze baljuw mede aanwezig is. Zend een extra boodschap naar Goldewijck,” gelastte hij den bode. De bode ging. Bijl zweeg. Het werd stil in de zaal. De Fijnaartse baljuw humde een paar maal en begon toen: ~'t Zij mij vergund, heer burgemeester, reeds terstond de arrestatie van den beklaagde te verzoeken. Hij staat ten onzent bekend als een gevaarlijk en snel handelend schavuit. Hij zal misschien reeds voortvluchtig zijn." „De beklaagde is mijn aanstaande schoonzoon, heer baljuw, en is onder ons bekend als een man van stand en goede familie. Wij zullen ~.' Maar burgemeester Bijl voltooide zijn zin niet, want de deur ging open en de oude baron verscheen. Hij groette de heren en nam plaats op zijn hoge eiken zetel, waarvan hij zo vele malen reeds recht gesproken had in naam van Hunne Hoogmogenden. De Fijnaartse baljuw kreeg het woord, om zijn aanklacht hier in te dienen en hij deed dat op zakelijk afdoende wijze. „En aangezien de misdrijven, door genoemden Christiaan Pool, alias dokter Kamerling, in het rechtsgebied van de hoge heerlijkheid Fijnaart gepleegd zijn en mede aangezien genoemde Pool, alias Kamerling, niettegenstaande zijn overhaast vertrek uit deze heerlijkheid, toch kan worden aangemerkt als ingezetene van Fijnaart, verzoek ik u, ernfesten edelgestrengen heer baljuw in dit rechtsgebied, den beklaagde voor mij, baljuw van Fijnaart, te geleiden," Veel deftige woorden werden nog gesproken en de verklaringen van de Fijnaartse werklui, als mannen van goede reputatie en geloofwaardige lieden, door den kastelein van „Sebastepol” geschreven, werden overgelegd. Deze stukken gingen rond. Burgemeester Bijl nam daarna het woord en zei, dat men heden ten één ure na de noen den beklaagde voor zou doen komen. Thans was hij buiten de stad, maar hij, burgemeester Bijl, stelde zich garant voor duizend goudguldens, dat de beklaagde zou verschijnen. Deze woorden kwamen kalm, verzekerd, alsof de regent reeds Kamerling als een der hunnen beschouwde. Zulks deed hij ook. De raad der stad ging toen in geheime zitting over. De Fijnaartse baljuw kon buiten staan en ook de heer van Goldewijck, die als magistraat der stad toch wel recht had te blijven, ging naar zijn logement. Krina zat in duizend vrezen te wachten. O, kwam vader maar, of Johannes zelf. Haar hart woog te zwaar door al deze vreemd-verdachte gebeurtenissen. Ze liep van de ene kamer naar de andere en telkens keek ze uit op de straat, of er al iemand kwam. En ja, eindelijk zag ze haar heer vader komen. Er was niets aan hem te zien, zoals hij daar op de straat aankwam en zijn kalme gang en houding stelden haar al iets gerust. Maar toen hij binnenkwam in de gang, zag ze het ongewone aan hem. Hij sprak geen woord. Zij stond en wachtte. Hij greep met zijn dikke, welgedane handen naar de knopen van zijn mantel, knoopte die bedaard los en hing hem aan de kapstok. Nog steeds zweeg hij. Er was iets in zijn doen, dat haar drong te vragen. Maar de woorden bleven in haar haken. Eindelijk kon ze zich niet meer bedwingen, omdat hij maar steeds niets zei. „Vader," begon ze. ~Ga naar binnen, zei hij. Kort en droog klonk zijn stem. Hij éing haar voor de kamer in: groot, breed, zwaar. Zij volgde. In de kamer ging hij op een stoel zitten, zijn grote handen uitgespreid op zijn knieën. Hij zuchtte en keek op naar Krina, die was blijven staan. Toen zag Krina zijn ogen. DE OGEN Ja, daar ging de baron. Niemand merkte het. Hij kon niet langer blijven, De ogen! De ogen! Kon dat toeval zijn? Hij verliet de zaal, kwam in een vestibule. Hij vergat den bode zijn fooi te geven. Hij liep het bordes af; oud, gebogen. Zijn gezicht in vreemde staring vooruit. Zo ging hij naar zijn logement, waar hij in gedachten wachtte op het rijtuig. Toen het voorkwam, stapte hij in. Het voerde hem de haven langs, de poort door over de dijk naar Goldewijck. En almaar volgden de ogen. Het móést toeval zijn, maar hoe kón dat? Zulke ogen had „het kind" gehad. Het kind van hem en Jansje, En het verhaal begon weer in hem te leven. Zijn ijle fantasieburcht, waarin hij de ellende van de werkelijkheid ontvluchtte. Zoals Kamerling dien baljuw had aangezien, zo had „het kind" hem aangestaard, die dag, toen hij met zijn bruid de Grote Kerk instapte. Hij had toen die ogen gevoeld, lang nadat ze hem niet meer zagen. Niemand had zulke ogen dan „het kind." Van jongs af waren die ogen zo geweest, zo wetend, zo grotemensachtig. En nu deze Kamerling . .. Het was dwaas, maar de ogen van Kamerling trokken hem zijn tijd met Jansje weer helder voor de geest. Wat was zij mooi geweest. Mooi, zacht, zo vol liefde en wat had hij van die kinderen gehouden! God, waarom had hij dat andere gedaan? En hoe strafte God hem. Hij, de Almachtige, bezoekt de zonden. Hij had nu, op het eind van zijn leven niet het geluk, dat toch zo menig mens ervaart. Hij had geen gezin. Hij was een eenzame, een mislukte. En dat was eigen schuld. Hij had veronachtzaamd, wat hij gekregen had. God deelt de gaven mild en overvloedig. Maar Hij blij't niet geven aan een, die ze verwaarloost. Hij had zijn liefde verloochend. Zijn geluk! En nu, na alles, wilde hij terug hebben, wat hij veracht had. Doch dat niet alleen. Hij wilde ook goedmaken. Goedmaken! Hij zei het woord half hardop. Hij had zo veel bedorven. Wat zou er van het leven van die kinderen zijn terecht gekomen? Wat van het leven van haar, die hem toen toch feitelijk hèt levensgeluk had gegeven. Leefde zij nog? Ze was ergens die richting van Arnhem heengetrokken. Dat wist hij. Maar hij wilde meer weten. Als 't kon, wilde hij zijn kinderen gelukkig maken. Hij had toch altijd het geld, de rijkdom. En vertegenwoordigde dat niet voor menigeen het geluk? Vooral voor hen, die het niet bezaten? De ogen van Kamerling, de hoogmoedige, koudeogendrongen door in hem, riepen wakker de herinnering aan die andere ogen. Er was misschien op de wereld nóg een man met zulke ogen. Die man had het wellicht moeilijk. Die man vloekte hem wellicht, hem, den onbekenden vader, die ontrouw was geweest, die zijn liefde verloochend had. Dan was er nog een vrouw, wie weet waar, een jonge vrouw, zijn dochter. Arm waarschijnlijk. Misschien een moeder van zo'n groot burgergezin. Mensen, die hij had losgelaten en waarvoor hij volgens eer en geweten had moeten zorgen. Vele kleinigheden van vroeger kwamen helder en duidelijk terug en ineens dacht hij aan den jongen schipper Freek uit Zierikzee. Zou die er nog zijn? Vreemd, dat hij nooit meer aan hem gedacht had, De jonge Freek! De kerel, waarop je vertrouwen kon. De baron leefde op. Hij maakte een plan. Als Freek er nog was, dan ging hij met Freek op zoek. Dan zouden ze zoeken, zoeken en als ze vonden, zouden ze dat beetje vreugde en geluk brengen, wat een rijke in het leven van een arme brengen kan. Nog steeds was de oude baron een man van de daad. Hij schelde en tegen Willemein, die terstond op zijn schellen de kamer binnen kwam, zei hij: „Laat Herman de kleine koets inspannen, ik wil naar Zierikzee.” Even later reed hij naar Zierikzee. En weldra stond hij voor het schippershuis, waar hij vroeger als jonkman zo vaak zijn boodschappen afgegeven had. Hij vroeg naar schipper Freek. Maar schipper Freek woonde in een klein huisje op de markt. Zijn zoons deden de zaken. Zo stond de koets van den baron even later voor het huisje van den ouden Freek. „Maar baron," zei Freek. „Baron! Baron!" Hij wist niet wat hij nog meer moest zeggen. De baron zag voor het raam de vrouw van Freek zitten. Hij wilde niet binnenkomen, ~U sprak van één pakket," wierp de postiljon tegen. ~0, je bedoelt, dat we nóg een borrel moeten drinken, omdat het er twee zijn. Uitstekend, aannemen!" Maar de postiljon maakte bezwaren. Het heerschap wist toch wel hoe streng de postzaken sinds den nieuwen Oranje geregeldwaren? Ondoorgrondelijk diep lachten de glinsterplekjes in de ogen van Kamerling. Hij hield ze vast op den postiljon gevestigd. „Kijk me eens goed aan," zei hij, „ken je me niet? Heb je wel eens gehoord van Wieringa tot Abberstoel van Heenvliet?” vroeg hij. Die oude adellijke naam deed een trek van ontzag over het gezicht van den postiljon beven. Om niet al te onnozel te lijken, zei hij: „Oh!" _ „Ja, vriendje, zei Kamerling, „daar spreek je mee en als ik je nu nog vertel, dat wij natuurlijk ook een heel andere weg hadden kunnen bewandelen om deze ongelukkigebrieven terug te krijgen, dan geloof je me wel. Maar de eer van hoge mannen is er mee gemoeid en, als ie ooit in verlegenheid komt, wend je dan maar tot mij. En hier heb je," de hand van Kamerling, met een goudstuk gevuld, kwam geheimzinnig naar die van den postiljon. Deze aarzelde nog, maar Kamerling zette zo'n gezicht van: „man, alles is dik in orde, dat de postiljon de fooi accepteerde,opstond, den koetsier wenkte, mijnheer Kamerling en den kastelein groette en zich blij met z n goudstuk, doch niet helemaal gerust omtrent de brieven, naar buiten begaf. Kamerling had even tijd nodig om tot zichzelf te komen. Hij was stom verbaasd met zijn buit. Hij keerde en wendde de brief van de Van Duvls om en om. Het pakket uit Brouwershaven, waarvoor hij de reis gemaakt had, ooende hij natuurliik niet. Dat kende hij. Maar dat hij nu toch op zo'n ongedachte manier zó n geluk had! De zaak scheen hem belangrijk genoeg om op een rustige plaats te overwegen. Daarom vroeg hij een kamer en trok zich terug. Hij las de brief van Floris van Duvl en belde even later om papier en pennen. Het moest goed panier zijn. Ook moest hij goede inkt hebben. Gelukkig zorgde men naar zijn genoegen voor deze dingen en kon hij weldra de antwoordbrief van den Edelachtbaren Heer Burgemeester van Rijnberck aan den beurtschipper bezorgd worden. Deze bij schipper Vriens van Brouwershaven. Deze bij schipper Freek van Zierikzee," zei Kamerling en overreikte den kastelein zijn briefpakkeften. Zo kwam het, dat de volgende week burgemeester Bijl een pakket brieven uit Rijnberck ontving. Het was op normale wijze uit de stad verzonden en hier op normale wijze gearriveerd, zou hij later verklaren. De brieven waren allerhartelijkst. Vooral die van de zuster en de oude moeder van Kamerling, al was het waar, dat het oude mens nu niet bepaald een schoonschrijfster was Het dringend verzoek van Kamerling aan zijn moeder en zijn zuster, om met de meeste spoed over te komen, teneinde zijn huwelijk bij te wonen, moest helaas worden afgewezen omdat zo schreef de burgemeester: „na rijpe deliberatie Zijne Keurvorstelijke Doorluchtig„heid besloten hadde en als de wet ende voorschrift de „raad der stad hadde bekend gemaakt, dat niemand van „onze burgers of inwoonders zich zal durven onderwinden, om uit onze Stad of Juresdictie van die, te water, „of te lande, te mogen uittrekken; en dat wel op Poene, „dat zoodanige, zonder eenige exeptie, arbitralijk aan „den lijve ...” enz. enz. Verder, dat dit alles was vanwege „eene vreeset ij cke pestziekte, die de stad en de omgeving schier uitgemoord hadde." Deze pestziekte was „van sulck eene kwaaden aard ende afgryselijeke teike„nen, dat men haar zooveel doenelijck was geheim hiel„de en mits deze oock tot den burgemeester van Brouwershaven het verzoek wierde gerichfet, zo wevnig mo„gelijk ruchtbaarheid aan deze zaak te geven." Klaarblijkelijk was nu niet alleen het bewijs van de pestziekte gegeven. maar was ook verklaard, hoe het kwam, dat de daag, die Rijnberck getroffen had, zo weinig bekend was. Ook de brief van Kamerlings zuster maakte een aangename indruk en gaf Bijl de rotsvaste overtuiging, dat Kamerling een man was, die in alle opzichten boven de anderen uitmuntte. Toen daarenboven Krina haar vader bekend maakte met het „heugelijke nieuws”, dat zij in blijde verwachting verkeerde, opperde Bijl zelf het plan, dat zij nu ook maar zo spoedig mogelijk moesten trouwen. Kamerling van zijn kant maakte nog wel enkele zwarigheden. Het was toch wel heel onplezierig zo zonder enige familie te zijn. Maar ja, „daar hadde heer schoonzoon eerder over moeten denken. De zaak is nu meer gehaast dan ik dacht. Wij zullen een feest maken en gij moet er uw moeder en uw zuster maar bij denken, zei burgemeester Bijl. Hoe men ook praatte en giste, hij had nu toch weer een afdoend bewijs voor al hetgeen Kamerling beweerde. Hendriks en Viergever vonden het ook en de vrouw van Hendriks hoopte maar, dat een en ander achter de rug zou zijn als Krina trouwde. Nu dat was zo, want in het begin van de Zomermaand van het jaar 1764 verloste Kamerling haar van een welgeschapen zoon. Zij zou dus op het huwelijksfeest tegenwoordig kunnen zijn, daar dat bepaald werd op 30 Augustus. „OM DER ZONDEN WILLE" Een lieflijke zomermorgen was het, die van de dertigste Augustus. Het onmetelijke water van de Reede en de Grevelingen met in de verte de hoge platen voor het Springersdiep, lag rimpelloos onder fijne nevel, die geheimzinnig een waas spreidde over de komende dag. Een bruidssluier ... Traag hingen de bruine zeilen van de kleine vissersvaartuigen. In het gras op de glooiing van de dijk waren de duizenden dropjes als parelen, grijs en troebel en toch hier en daar oplichtend als uit eigen levende diepte. Schor riep een vogel door de stilte van de ochtend. Kamerling liep buiten de poort. Er was een vreemd gevoel in hem. Er huiverde een onrust door hem heen. Hij rilde telkens van onbehaaglijkheid. Het was hem niet mogelijk vrolijk te zijn, zich zelfvoldaan te gevoelen, nu aan het begin van zijn trouwdag. Nooit was hij zo geweest. Altijd had hij de zegeningen van de fortuin glimlachend aanvaard. Een geweten had hij er niet op nagehouden. Of 't moest geweest zijn heel lang geleden, toen hij nog met zijn leven moest beginnen. Hij stond nu boven op de dijk. Voor hem lag het stadje, dat allengs in het licht van de dag kwam en waarvan de nevels opslierden naar de hamel. De daken van de Mariakerk dampten. Achter hem slingerde de dijk, waarlangs hij indertijd met Teun gekomen was. Hij draaide zich om en zag als blauwige schemcrfiguren in de verte de bomen en de torens van Goldewijck. Daar lag de baron, zijn rijkste en voornaamste patiënt, nog steeds in de afgeslotenheid van zijn grotendeels onbewust bestaan. Zo wierp God de mensen neer. De besten, de rijksten, God was er. God, de bron van het Licht en de Waarheid. Daar in de Mariakerk had hü voor het eerst als volwassen mens de aanraking van Zijn Geest gevoeld. Nadien was het hem toch onmogelijk geweest zichzelf te verschuilen achter de anderen. Voorheen had hij gestolen en bedrogen, gelogen en vervalst, omdat de anderen het ook deden. Nadien deed hij het voor eigen rekening. Recht tegen God in. Als wetend mens. Nu in het natte gras neerknielen en zich overgeven aan God. Zeggen: Ik wil Uw weg, de weg van de Waarheid en het Licht! Brouwershaven ingaan, rechtstreeks naar den burgemeester en zeggen; Ik geef Krina haar woord terug. Ik ben geen dokter. Ik heb mijn bul gestolen en vervalst. Ik heb geen moeder en zuster in Rijnberck. Mijn moeder is een arme, verachte vrouw in de Lombardstraat en miin zuster zal, om mijnentwil, trouwen met een groven visboer. Ik heb geen rijken oom in Indië, ik heb mijn mooie kleren en mijn geld gestolen. Ik ben gebrandmerkt als jongen in Rotterdam, later als man, als volleerde boef in Brussel. Zie maar! Kijk maar op mijn rug! Hier ben ik, burgemeester van Brouwershaven; sluit me maar in de ijzers. Red uw eer maar en die van uw dochter. Zet me maar aan de schandpaal... laat me maar geselen en brandmerken opnieuw. Een andere weg naar het Licht, naar de Waarheid is er nïet! Kamerling lachte schamper. Op aarde zijn er inmiddels nog véle weöen. Nog zijwegen en kronkelpaden. Hij stapt de dijk af. Wat zijn dat toch voor dwaasheden? Welke jongen slaat nu zijn zeepbel in elkaar? Tijd genoeg, als ze tegen een huis of een boomtak botst. Als er dan nog maar zeepsop is, dan blaast hij weer een nieuwe. En voorlopig is er schuim en zeepsop genoeg in de wereld. Hij zal van deze dat* maken, wat er van te maken xs. Hii is al onder de poort. Hü stapt het stadje in. Hi) loopt zün Nobelstraat in, waar zijn huis wacht op zijn bru,d. Even loopt hij de straat door naar het kerkplein. Maar als hij zijn voet op het plein zet, staat hij aarzelend stil. oud en jong is aan het versieren. Groen en bloemen vlecht men tot kransen. Voor 't huis van de bruid maakt men een erepoort. Palen worden in de grond gezet, slingers en guirlandes hangt men in sierlijke bogen van paal tot paal. , Even blijft hij staan op de hoek van de straat. Dat doet men voor hem, voor hem en zijn bruid! In de slaapkamer kleedt Geertrui de bruid. De oude Geertrui! Ze kan er niets aan doen, dat telkens een traan uit het oog moet worden geveegd. Krina! Krina de bruid! Ze denkt voortdurend aan de „vrouwe," die eens teer en gelukkig als dit kind nu, haar dag begon. Wat een drukte was het geweest, de laatste dagen. Een roes van feest. Ze had meiden gehuurd en het hele huis was schoongemaakt van onder tot boven. Schilders en behangers hadden er werk gezocht en op de duur gevonden. Alles blonk en was nieuw. Nu waren er de gasten. ledere kamer was bezet; Miebette en Cato uit Zierikzee, de moderne Frans-opgevoede nesten. Hun vader en hun moeder: schepen van Dongen en zijn vrouw. Tante Katherina uit Dordrecht met neef Boudewijn en nicht Sofia. Allen voorname lieden van de eerste families van het land. Wat een eer voor haar, voor het kleine, tedere kindvrouwtje. Twee naaisters hadden meer dan een week genaaid op de linnenkamer aan de bruidsjapon. En nu was er expres een pruikemaker uit Zierikzee. Die wachtte tot de bruid zover gekleed was, dat hij zijn kunstwerk kon beginnen. „Toe dan, Krina, houdt u vast aan de richel van de deur, dat ik uw corset beter rijge," zei Geertrui en ze trok het sterke veterband aan, zodat het corset als een harnas de slanke taille van Krina omklemde. Toen ze zover was, kwamen de anderen: de modiste, de kapper, de helpsters en ze tooiden haar en ieder, die 't durfde en er min of meer recht toe had, riep hoe beeldig ze werd. 't Krioelde rond Krina heen. Ze werd er zeeziek van, maar voortdurend bleven haar gedachten licht en hoog van blijdschap. Telkens sloot ze even haar ogen en dan zag ze hèm, haar bruidegom. Zwaar blanketsel werd op haar wangen gelegd, aan haar oren hing men grote gouden hangers met diamanten er in. Over de glinsterende zijde van haar japon hing men een snoer zacht-glanzende parels. Onderwijl werden Miebette en Catootje als bruidsmeisjes gekleed. Beneden ontving de ceremoniemeester de gasten: allen regenten uit Brouwershaven en Zierikzee met hun da- mes. Koninklijke mensen in oogverblindende kledingpracht. De pachters van de boerderijen werden in de keuken ontvangen en voor hen begon reeds het feest met een kop heerlijke koffie en een flink stuk gebak. Een der laatsten, die kwam, was jonker Christiaan Goldewijck, dik en oud geworden, de laatste maanden, maar toch hersteld, zo men zei. Men vroeg, hoe ’t met zijn vader ging. Ach, dat ging wel. Hij lag maar zonder blijk van kennis op zijn bed. Maar de dokter gaf hoop. De bruid is klaar. Ze wacht in haar kamer met haar nichtjes, Miebette en Catootje. Het lijkt een droom van tederheid en schoonheid; drie popjes van porcelein. Door een spleet van de toegeschoven gordijnen valt als een streep goud het zonlicht en daarin schittert al wat glans heeft en uitstralen kan. De edelstenen fonkelen, de opgemaakte gezichtjes zijn ernstig bedwongen, de ogen glanzen. „Zijt gij niet nerveus, mijn lieve nicht?" kweelt Miebette. „O, als ik mijn bruigom wachtte ..." „En dan een bruigom als deze," smacht Catootje. Krina zwijgt. Ze wacht op het open gaan van de deur. Buiten de kamer in het huis leeft overal gerucht van ruisende kleding en gedempte stemmen. Alles is vervuld van hetgeen komt. Krina ziet een moment het beeld van haar moeder. Een flits is het slechts, die door de wazige warreling van haar gedachten heenlicht. Denken kan ze niet. Nu niet in dit zenuwspannende moment met de bruidsmeisjes naast zich, nu kan ze alleen maar wachten op het open gaan van de deur. Daar klinken zijn voetstappen. Dat is zijn greep, zo vast, aan de kruk van de deur en daar staat hij. Krina voelt, hoe haar hart stilstaat, hoe haar bloed wegtrekt van onder het blanketsel. Zij beeft. De bruidsmeisjes murmelen een groet en staan nu recht naast de bruid. „Johannes," zegt zij. Hij drukt haar hand en hun ogen stralen in elkaar. Krina wil wel tegen hem aan, aan zijn brede borst de zenuwachtigheid wegsnikken, die klemt in haar keel. Maar ze beheerst zich. Ze haalt diep adem en drukt slechts zijn hand wat vaster dan gewoonlijk. „Mijn bruid," zegt hij, „kom, men wacht ons," Kamerling glimlacht tegen de nichtjes, „Wat schoon, wat schoon," zegt hij. Statig schrijdt de stoet door de gang, over de dikke loper naar de zaal. En kalm, zoals dat bij oude mensen zijn kan, ziet Geertrui de bruidsgang van Krina's moeder, nu jaren geleden. Dan de plechtige begrafenisstoet van uit dit huis en ook de eerste wandeling van Krina, aan des dokters arm de tuin in. En nu dit! Geertrui staat in de keuken en oogt hen na. De andere dienstbaren en de pachters rekken hun halzen en staren als naar een onwezenlijk mooi visioen. Zelfs in de zaal valt een stilte bij hun plechtig binnentreden. Allen staan van hun zetels op en Kamerling geleidt zijn bruid naar de voor hen gereedstaande zetels onder het portret van Krina's moeder. Burgemeester Bijl staat aan de rechterkant, bij Krina, en bij Kamerling staat burgemeester Hokke, Als bruid en bruidegom gezeten zijn, ruisen overal de kleren en zetten zich ook de gasten. Dan is het even zo stil, dat het rumoer van de wachtenden buiten tot de zaal doordringt. Burgemeester Hokke staat op, tikt tegen zijn glas en begint: „Lieve bruid, waarde bruidegom en hooggeachte gasten. Het zal niet dikwijls de gewoonte zijn, dat een vriend van den vader der bruid het eerst uw aandacht vraagt. Doch heden gebeurt dat en wel op verzoek van mijn collega Bijl zelf. Het ongeluk wil, dat de familie van den bruidegom niet aanwezig kan zijn. Er is schriftelijke toestemming gekomen van de moeder des bruidegoms en ook schriftelijke bevestiging van de magistraat der stad Rijnberck in Duitsland, dat aldaar ten stadhuize als te doen gebruikelijk is, het voorgenomen huwelijk is afgekondlgd en aangeplakt geworden. Deze extra missive—burgemees- ter Hokke houdt een zwaar verzegelde brief omhoog is ons gisteren uit Rijnberck geworden, waaruit wij lczen.dat onze geachte medeburger, de Hooggeachte Heer Kamerling in zijn geboorteplaats zozeer de volle achting der nobelste ingezetenen dier stad geniet, dat mij is opgedragen, Hoogedele bruidegom u, namens den Edelachtbaren Heer burgemeester van Rijnberck en mede ondertekend door den Weledelgeboren Heer secretaris dierzelve stad het volgende voor te lezen." Hokke haalt nu een kunstig geschreven en van allerlei sierlijk getekende voorstellingen voorzien papier uit een koker, waarop een huwelijksgedicht geschreven staat, Hokke leest het. Het is hoogdravend en voor die dagen een beetje ouderwets. Maar dat geeft niet. Dat komt de degelijkheid en het vertrouwenwekkende ten goede. Het noemt Kamerling bij afwisseling een Croesus en een Adonis en Krina Aglaia, de jongste der drie Gratiën. Zichtbaar voldaan luisteren allen. Hoe hoog staat hun aanstaande neef in achting en aanzien, ginds in die vreemde stad. Als Hokke het epistel gelezen heeft, overreikt hij het aan de bruid, die beschaamd om zoveel lof haar ogen neer slaat. Ook Kamerling bloost haast. ~Ik zie hen in gedachten staan, die goede brave mensen," zegt hij, zichtbaar aangedaan. Men drinkt een glas wijn en dan is het tijd voor de gang naar de kerk. Van buiten rumoert het gerucht van wachtende mensen. Schaterende stemmen van schoolkinderen, die vrij hebben, omdat meester Nelemans het kerkorgel moet bespelen, gemompel van mannen en vrouwen, die vol spanning het moment verbeiden, dat bruid en bruidegom op de hoge stoep van het huis zullen verschijnen om in hun koets te stappen. Dat alles huivert door Krina heen. Ze staat daar met haar bruidegom als eersten in de rij te wachten, tot de grote voordeuren ontsloten zullen worden als hun koets voor is. Ja, daar zwaaien ze open en daar in de zon, de jubelende, stralende zon, staat de koets met de fiere paarden, daar ligt de loper onder de erepoort, daar staat de palfrenier in zijn nieuwe livrei met de kruk van het portier in zijn witgeschoeide hand; daar staan de mensen: heel Brouwershaven! De mensen, die even stil zijn, indrukwekkend stil, als ze haar zien; de bruid. Maar dan ineens barst de jubel los. Uit al de kelen: de jubel van het volk. Kamerling groet deftig, accepteert voornaam de hun gebrachte hulde, maar Krina bezwijkt er haast onder. Ze rilt! Is dit alles voor haar? Voor haar en hem? De burgemeester is ook een moment verrast, maar hij aanvaardt dit blijk van hoogachting als regent, als meerdere. Hij groet naar alle zijden met iets neerbuigends in zijn manier van doen. Hij merkt, dat ook voor hem de jubel losbarst. Zo hoort het. Zo dient het volk te zijn. Beurt voor beurt rijden de koetsen voor en iedere pronkerige koets, getrokken door trappelende, wèldoorvoede paarden, vult zich met de verfijnde schoonheid van ingenieus uitgedachte gewaden, waarin de mensen schuil gaan. De mensen van pracht, rijkdom en rang. De tuigen kraken, de wielen knarsen in het grint; zo gaat het voort naar het kerkplein, waar wederom honderden wachten en jubelen, als de stoet passeert. De koster met zijn hondeslagers staat aan de ingang der kerk en weert de kwajongens. In de kerk zelf zitten reeds de puriteinse burgers en burgeressen, die het zich tot doodzonde rekenden, als ze met die wereldse hulde tussen groen en bloemen op de straat meededen. Zij brengen een andere hulde; de stille hulde van het eerbiedig wachten en bidden in het Gode gewijd Huis. Zo geven zij bruid en bruidegom de eer, die hooggeplaatsten toekomt. Meester Nelemans zit achter de klavieren van zijn groot orgel. Hij mag slechts de melodieën van Davids psalmen doen horen, maar daarin is hij een meester. De klokken luiden. De klokken! De wonderen! De dragers, de geleiders van de hoogste vreugde en de diepste smart van mensenharten. Zij wijden de vreugd. Er is immers geen hemelser geluid? Niets is losser van de aard dan hun stem, de hoge, de ijle en toch de diep doortril- Als bruid en bruidegom uit het portaal in de kerk komen, ruist uit de pijpen van de zoetklinkende Gedakt en de strelende Geleste, de vrome melodie van psalm 123: Tot U Haar, haf ik mijn oog altyd, Die in den Hemel zijt. Dominee Brakel leidt de dienst. Als in een droom tracht Krina te luisteren, maar de woorden omzweven haar slechts. Ze kunnen niet bij haar hart. Pas de aanhef van het formulier komt recht op haar af. Recht op haar diep ste wezen: „Overmits den gebouweden gemeynlick velerhande tegenspoed ende kruys om der sonden wille is toekomende .. r „Om der zonden wille," denkt ze, „leed, kruis, tegenspoed!" Dat blijft haar bij, gedurende al het andere, dat gebeurt. Alles gaat haast om haar heen. Het „geeft malkanderen de rechterhand," het zingen van de menigte; „U zal de Heer, die eeuwig leeft,” het kan haar niet meer raken. „Cm der zonden wille," denkt ze, „leed, tegenspoed, kruis!" , . . . 4 1 • I . .—. .. a M .—1 rt I F I Er is verder niemand meer, die aan deze woorden denkt. Parels glanzen, zijde ritselt, diamanten schitteren. De terugtocht uit de kerk is een triomf. Het volk jubelt zich de kelen schor. Burgemeester Bijl trakteert in alle herbergen. In de zaal feliciteert de familie bruid en bruidegom en zal een feest beginnen als waarvan geen heugenis is, bij niemand in Brouwershaven. Kamerling geeft zijn jonge vrouwtje een glas. Hi) lacht haar toe over de tintelende champagne. De hand van het bruidje beeft en, hoe ze zich ook beheerst, er rolt een traan over haar wang en glipt over de bevende lip in de wijn van haar glas. Geertrui bij het buffet ziet het. Haar blik gaat omhoog naar het deftige schilderij van haar, die ze ook als bruid gekend heeft: „om der zonden wille," denkt ook zij. heim van haar broeder wist, had Machlien aanvankelijk toegestemd. Nu stelde zij maar uit en bovendien verleende zij hem zijn rechten als aanstaanden man helemaal niet. Zij was even stijf en trots als altijd. Wat moest hij doen? Floris dacht scherp over deze dingen na en eindelijk zei hij; „Ze wonen hiernaast?" Joris knikte, maar meneer moest er niet heengaan. Als meneer slechts blijken liet, dat Joris gepraat had, dan was zijn liefde verder absoluut hopeloos. „Laat dat maar aan mij over," zei Van Duyl, die heel z'n leven zoveel niet met de liefde overhoop gelegen had als juist de laatste maanden. Met een ongerust hart zag Joris den notaris opstaan, naar de straat gaan en bij vrouw Magaris aankloppen. Hij moest het nu allemaal maar afwachten. Wat zou er uit dit alles groeien? Van Duyl werd boven gelaten. De oude vrouw was alleen thuis. Machlien was naar de markt om groenten en vlees te kopen. Jansje Verzijl ontving haar deftigen bezoeker met enige bevreemding. Nog voor hij ging zitten, vroeg hij: „Ben ik hier toch bij Jansje Verzijl?" De oude vrouw zweeg. Ze nam plaats in haar stoel bij het raam en wees Van Duyl ook een zetel aan. Voor hij ging zitten, zei hij: „Ik ben belast met de regeling van de zaken van Gijsbert Godevaert van Goldewijck, nu moet ik weten, of ik toch inderdaad bij dansje Verzijl terecht gekomen ben." De oude vrouw keek hem met vreemde, half wantrouwende blik aan. „U raakt een oude plaats aan in een oud hart," zei ze. „Ja, ik ben Jansje Verzijl." Van Duyl deed, alsof hij meeleefde met de weemoed, die de herinneringen ongetwijfeld zouden wekken in het hart van deze vrouw. Hij zweeg bescheiden. Bij dansje Verzijl kwamen de oude dagen terug. Haar jeugd, haar liefde. „Gijsbert Godevaert..." ze ze met murmelende lippen zacht voor zichzelf. In geen jaren had ze die naam gehoord... in geen jaren gezegd. „Wat precies de bedoeling van den baron is, mejoffer, weet ik niet. Ik vermoed evenwel, dat hij, nu hij ouder is geworden, zich financieel voor u wil interesseren." lets aanlokkelijkers wist de Zierikzeese notaris niet te bedenken. Hij zag wel, in welk een bekrompen omstandigheden de vroegere minnares van den baron leefde. Geld! Geld! Toverwoord! Vooral voor zulke arme mensen, dacht hij. Doch Jansje Verzijl reageerde niet zo spontaan als Van Duyl wel dacht. Ze bleef daar maar in haar stoel zitten met die peinzende blik in de oude ogen. Telkens bewoog haar hand zenuwachtig in haar schoot. ~'t Is alles zo lang geleden,” zei ze eindelijk. „Goed en wel, me joffer.,Floris van Duyl achtte het moment gekomen om eens slim te glimlachen, „ ... maar geld ... gèld ~, dat is toch altijd .., hè?" Ja! Zeker! Jansje Verzijl knikte. „Een onbezorgde oude dag ..stelde Floris van Duyl in 't vooruitzicht... „Een uitzet, als uw dochter eens tot een huwelijk komt. , Jansje Verzijl scheen iets op te leven uit haar indolentie. „Me dunkt, u zult het toch weten te waarderen, als de baron u een jaargeld toeschikt en zich bijvoorbeeld verder voor uw kinderen interesseerde,” ging Van Duyl voort. Ja, dat natuurlijk wel. Toch vlotte het gesprek lang niet zo als de berekende notaris zich had voorgesteld. Het duurde dan ook vrij lang, voor dansje zo ver gebracht was, dat ze informeerde naar de preciese bedoelingen van den baron. Juist op dat moment kwam Machlien thuis. Me joffer Verzijl gaf snel een duidelijk teken, dat ze niet over die dingen verder wilde spreken in het bijzijn van haar dochter. Van Duyl moest die wens wel eerbiedigen. Toch verloor hij het eigenlijke doel van zijn bezoek niet uit het oog. Zodra hij aan Machlien was voorgesteld, bracht hij het gesprek op den zoon. „U hebt toch nog een zoon ook?" vroeg hij, en langs allerlei omwegen trachtte hij te weten te komen, of haar zoon dezelfde was als dokter Kamerling. Maar dat ge- lukte hem niet. De oude vrouw begreep niets van zijn vragen en Van Duyl ging inderdaad vermoeden, dat zij zich toch vergist hadden. Bij het uitlaten evenwel vroeg Machlien; „Hebt u nog iets aan mij te vragen, mijnheer Van Duyl?" Ze had over deze vraag gedacht tijdens het gesprek van Van Duyl met haar moeder. Haar hart klopte tot in haar keel. Ze voelde, dat er iets was, dat met Johannes in verband stond. Van Duyl meende iets vreemds in haar stem te horen en hij besloot haar maar op den man af te overrompelen. „Mejoffer," zei hij, ~ik wilde uw moeder sparen, maar uw broer ..Hij ging expres niet verder, Machlien ging hem voor in een zijkamertje. „Mijnheer," zei ze zenuwachtig, „zeg mij, wat u weet, wat is er gebeurd?” Van Duyl vertelde. Hij merkte, dat hij het heel voorzichtig moest doen, want dit meisje scheen veel van haar misdadigen broer te houden. Maar toch vertelde hij alles, Machlien onderging het als een grote smart. Ze had het feitelijk wel verwacht, vandaag of morgen zo iets verschrikkelijks te horen, maar dat hij zó was, zó wreed, dat hij zo'n jong meisje ... „Maar dat mag niet! Dat mag niet," riep ze uit. „Ik mag niet toelaten, dat hij zo ... zo ~." Op hetzelfde moment had ze spijt van haar onbeheerst uitvallen. Die man daar tegenover haar was een vijand van Johannes. Dat merkte ze aan heel zijn manier van doen. En als Johannes gewaarschuwd moest worden, desnoods gedwongen om dat meisje haar woord terug te geven, dan moest dat niet een vijand zijn. Deze maal moest Johannes geen vijand op zijn weg vinden. Zij wist, hoe Johannes geprikkeld werd door mannen als deze notaris. Als Johannes gewaarschuwd moest worden, dan zou zij dat doen. Zij! Hoe ze zo snel deze gedachte vond, wist ze niet, maar ze zei: „U weet toch zeker, dat de dokter en mijn broer één en dezelfde persoon is? Hebt u inderdaad in Rijnberck geïnformeerd, of daar een zekere dokter Kamerling bekend is? Het kan toch zijn, dat deze heer op mijn broer lijkt?” „Ik dacht, dat u dit zeker wist. Joris .. „Wat Joris?" vroeg ze ineens fel. Geen enkele draai kon Van Duyl helpen. Per slot van rekening was Machlien, daar voor hem, een zuster van Kamerling en in haar ontwaakte iets van diens scherpe geest. Zij hield net zo lang aan, tot Van Duyl haar alles vertelde van Joris’ geklets. Ze had even moeite dit te verwerken. En niettegenstaande het verschrikkelijke, dat ze van Johannes vernomen had, voelde ze het als een weldaad, dat ze van Joris vrij was. „Mijnheer," zei ze. „Er kan een misverstand in het spel zijn. De mogelijkheid bestaat, dat de dokter op mijn broer lijkt. En wat Joris betreft,.Ze haalde haar schouders op. „Joris wéét per slot van rekening niets," Van Duyl erkende de mogelijkheid. Vooral omdat dit ook een verklaring inhield van het Fijnaartse geval. Die Christiaan Pool was dan waarschijnlijk Johannes Verzijl geweest. Dat kon en even zelfs rijpte het plan bij heer Floris zich maar niet verder met een en ander te bemoeien. Maar nee, die opkomende gedachte onderdrukte hij. Hij was begonnen en hij zou moeite noch kosten ontzien om vast en overtuigend te weten, dat de dokter van Brouwershaven werkelijk Kamerling uit Rijnberck was, „Ik ga naar Rijnberck," zei hij, „en ik onderzoek de zaak. Bij mijn terugreis naar Zierikzee zal ik u bezoeken en in kennis stellen van hetgeen ik ontdekt heb." Zo nam hij afscheid en informeerde dezelfde avond nog naar reisgelegenheid om in Rijnberck te komen. Het avontuur prikkelde den ouden man. Machlien kon die avond nog niet besluiten wat zij zou doen. Voor haar stond het vast, dat Johannes in Brouwershaven was en dat hij op het punt stond zijn misdaden met één te vermeerderen en zij zou dat zien te voorkomen. Maar hoe? Joris de visboer kreeg die avond nog een boodschap van haar. Hij had zijn woord gebroken. Nu moest hij maar afwachten, wat er gebeuren zou. Voorlopig achtte zij zich vrij van het hare. CONVERGERENDE LIJNEN De daden der mensen zijn de lijnen Gods, die Hij, de Albeschikkende, naar Zijn vast plan doet samenlopen of uiteenwenden. Hij stelt het logische in de gebeurtenissen van ons bestaan. Wij menen vaak te sturen, doch zijn als de stuurlieden op een schip, dat met een stroom wordt meegevoerd. Dat zo'n schip niet naar het roer luistert, wist de oude schipper Freek van Zierikzte heel goed. Maar dat hij de morgen van de negenentwintigste Augustus van het jaar 17.. een lijn begon te tekenen, die, gelijk met vele andere lijnen uit zou lopen bij de schandpaal van het gerecht, de plaats waar men in Brouwershaven gewoon is executies te doen, daarvan had hij geen vermoeden. Ze zouden juist die dag weer met hun beurtschip van de Gelderse kade naar Brouwershaven vertrekken. Maar de oude schipper, die immers toch niets meer te doen had, besloot eens door de Lombardstraat te lopen. Er trok hem iets. Wat het was, wist hij niet. Wel stond het in verband met het gesprek, dat hij enkele weken geleden met baron Gijsbert Godevaert van Goldewijck gevoerd had. En misschien stond het ook in verband met het eigenaardige van oude mensen, dat zij vaak verlangen” relaties uit hun jeugd te vernieuwen. Hij zou toch Jansje Verzijl nog wel eens willen zien. Als hij aan haar dacht, zag hij een fleurig jong meisje in de opbloei van haar leven of, later, een lieve, jonge moeder, die hem, den brenger van haast altijd goede tijdingen, gastvrij ontving. En die zou nu in de Lombardstraat wonen! Schipper Freek had een hekel aan de stad. Niet om er zo eens te zijn, maar als hij dacht er te moeten wonen. In zo'n straat met hoge, smalle huizen, zonder uitzicht. En de meeste hekel had hij aan de Lombardstraat, een straat, die verarmde, waaruit de slechts iets meer gegoede zo langzamerhand vertrok. Toch trok iets hem er heen. Niet dat hij van plan was naar dansje zelf toe te gaan. Dat niet. Zo eens de straat doorlopen en denken: hier woont ze nu. Toen hij in de straat kwam, liep een juffer voor hem. Ze was boodschappen wezen doen en blijkbaar op weg naar huis. Ja, zo iets was Jansje geweest, vroeger. Zo slank, zo lenig. Er was weinig fantasie voor nodig om zich voor te stellen, dat zij het was en dat hij weer de jonge varensgezel was, met een pakket voor haar van Goldewijck. De joffer stak schuin de straat over. Freek zag haar gezicht en ... bots, daar stond hij, pal midden op de straat. Ze was het! Even jong, even schoon als toen. „Joffer," riep hij en daar stond ze ook stil. Ze zag hem staren en ze lachte. Ze kende den man niet, „Riep u mij?" vroeg ze. Freek kon zich zo makkelijk geen houding geven. Nu hij de joffer van zo nabij zag, was het niet meer mogelijk, dat hij zich vergiste: dat was Jansje Verzijl. „Excuseer mij, mejoffer. Ik sta beduusd. U lijkt als twee druppels water .. Freek hield ineens op. Nu begreep hij het. Dat daar voor hem was de dochter van Jansje Verzijl, Dat was het kleine meisje, dat hij in het huis in Schiedam zo dikwijls gezien had. „Kent u me dan niet meer, mejoffer?" vroeg hij en trok de muts van zijn hoofd. Machlien schudde haar hoofd. Neen, ze kende dien ouden man met het kale hoofd niet. „Maar ik ben schipper Freek uit Zierikzee en ik heb zo vaak schelpen meegebracht, toen u nog zo'n klein meisje was." Machlien herinnerde zich heel vaag, dat er zulke dingen gebeurd waren en één moment dacht ze zelfs iets bekends in den ouden schipper te zien. In ieder geval drong het tot haar door, dat ook dit, zoals zo heel veel in de laatste dagen, naar vroeger heenwees. Misschien was het daarom, dat ze zo hartelijk tegen Freek zei: „En zou je nu moeder nog eens graag zien?” Ja, dat wilde Freek wel. Het was helemaal zijn plan niet geweest, maar het ging nu zo vanzelf en inderdaad, hij wilde het graag. Zij ging hem voor het huis in. Freek bleef even aarzelen bij de deur, maar hij volgde toch. ~'t Zal me benieuwen of moeder u herkent," zei Machlien. Maar of de oude Jansje Verzijl hem herkende. Er gleed een weemoedige glimlach over haar gerimpeld gelaat. „Freek," zei ze en stond op met uitgestoken hand. De oude schipper drukte die en schudde haar in zijn nog zo sterke knuist. „Mejoffer, mejoffer," zei hij. Ja, dat was ze: Jansje Verzijl! ledere trek van haar gelaat was verdiept, De ogen waren stiller, ernstiger geworden. Haar gestalte was gebogen. De schoonheid van haar jeugd was verschrompeld, maar ze was het. En voor Freek was ze nog dezelfde: de vrouw, die boven hem stond in stand, maar meer nog als mens uit een andere, romantischer wereld dan de zijne. Hoe had hij zich vroeger stumperig gevoeld wanneer hij, als brenger van altijd welkome tijdingen, werd binnengehaald. „Ga zitten, Freek," zei de oude vrouw. Hij zette zich in de grote stoel bij het raam, waarop ze wees. En terwijl hij tegenover haar zat, vormde zich deze gedachte in hem: tussen toen en nu ligt ons eigenlijk leven. Toen begon het en nu is het bijna voorbij, Ze konden niet zo gemakkelijk het begin van hun gesprek vinden. Wat ze zeiden over het weer en over de dingen van alle dag, ging langs het eigenlijke heen, dat ze voelden te willen zeggen. Machlien zette koffie. In haar bonsde de gedachte: zou hij iets zeggen van Johannes? Zou moeder zo ineens de steek krijgen? Was haar angstvallig waken vergeefs geweest? En de oude Jansje dacht: wat zou dit te beduiden hebben? Wat kwam de vroegere boodschapper van Gijsbert Godevaert hier doen? Zolang hij gekomen was, was alles mooi geweest. Toen hij wegbleef was de ellende begonnen. En nu was hij er weer! Ze kon niet nalaten over vroeger te beginnen. „Wat is het lang geleden, Freek, dat je in Schiedam bij ons kwam," zei ze. „Lang mejoffer, heel lang!" antwoordde hij. Toen bleef het even stil. Zij wachtte op hem en hij begon zo met horten en stoten te vertellen. Eerst over zichzelf: „Ik heb drie jongens. Die drijven eigenlijk de zaak. Dan zijn er nog twee meiden, Eén is met een turfschipper getrouwd. Die vaart op het noorden, en die andere is met een boer getrouwd in Zeeland. En de vrouw en ik leven samen. Ja, ’t is een tijd geleden. We worden oud," Verder ging hij niet. Het lag voor in z'n mond om te zeggen: en nu een paar weken geleden is ~hij" weer bij me geweest en „hij" heeft naar jullie gevraagd. Maar hij kon er niet toe komen, Machlien bracht de koffie binnen. De oude vrouw bleef in het verleden staren. Het leven had haar sterk gemaakt en ook wel een beetje hard. Doch dat van vroeger leefde nog. Anders, zuiverder en haast geheel vrij van elk begeren, maar het was er als een altijd bewust iets in de gezuiverde diepten van haar gemoed. „Leeft hij nog?" vroeg ze. Freek knikte. „Maar hij is oud. En nu is hij ziek." „Zo," zei ze en keek het raam uit. „Machlien weet het niet," zei ze na een poosje. „M'n zoon Johannes weet het ook niet." Machlien vermoedde, waar het over ging. Dit beroerde haar. Ze had het geheim en de smaad van haar geboorte heel haar leven als een leed gedragen. Ze had altijd willen weten en nu scheen de sluier opgelicht te zullen worden. Ze zag, dat de oude schipper weer wat ging zeggen en ongelooflijk snel flitste het door haar heen: als hij maar niet over Johannes begint. Ze keek hem van achter moeder strak aan, legde haar vinger op haar mond en schudde met haar hoofd. De schipper wist niet, hoe hij het had. Wat moest er gezwegen worden? „Hij heeft me opgezocht," zei hij tegen de oude vrouw, „om nog eens over de oude tijd te praten," „Is 't waar?” zei zei, „zo is een mens, als hij oud wordt." „En ik geloof, als hij niet ziek geworden was ... dan.., was hij naar hier gekomen. Maar nu ligt hij in een beroerte." De hand van de oude vrouw hief zich op, maar viel snel, als machteloos terug, „Och!" zei ze. Toen, na een stilte, ging ze verder: „Je moet het toch ééns weten, Machlien." Maar ze zweeg weer. Ook Freek zei niets en de stilte kreeg iets onaangenaams. „En ik kan het beter zeggen, nu Freek er bij is. Freek weet alles. Hij bracht altijd boodschappen van je vader. Jullie weten niet wie je vader is. Jij niet en Johannes ook niet. Maar je vader is Gijsbert Godevaert van Goldewijck." Zij zweeg. Het stokte in Machlien. De naam zei haar niet zoveel als het geval zou geweest zijn, wanneer ze Goldewijck kende. Maar het feit, dat ze voor 't eerst de naam van haar vader hoorde, ontzette haar. De oude vrouw ging voort en vertelde in weinig woorden het verhaal van haar jeugdliefde. „Ik heb jonker Gijsbert Godevaert leren kennen, toen ik achttien jaar was. Wij kregen elkaar lief en hij beloofde mij trouw. Ik heb dat geloofd. Ook toen ik wist, dat zijn vader nooit toestemming zou geven. In de mooiste zomer van mijn leven zijn we naar Engeland gegaan en zijn we getrouwd. Wij zouden wachten met ons huwelijk in de republiek te laten erkennen, tot de oude baron dood was. Jullie zijn gekomen. Eerst Johannes, toen jij. Daarna is Gijsbert Godevaert weggebleven. De zaak van mijn vader verliep. Jullie oom, mijn broer Dirk, paste slecht op. Vader en moeder hebben veel verdriet van ons gehad. In mijn leven heeft zich dat gewroken, Johannes is de verkeerde weg opgegaan ..." Freek zat er verlegen bij. Wat Machlien aangaat, was het eerst, alsof het verhaal niet tot haar doordrong. Maar ineens stoof ze op. „En daarom hebben wij armoe geleden , .. Daarom is Johannes verongelukt... Daarom... Het lag op haar lippen te zeggen: „de schoft!" Maar ze weerhield dat woord. Zenuwachtig snikte ze: „Het is hard . .. hard . .." Het bleef nu even stil in de kamer. Machlien leed ogenschijnlijk het meest onder hetgeen gezegd was. Haar gedachten waren eerst als dood. De bekentenis van moeder had haar overstelpt. Doch verrassend snel bracht ze het ontdekte in verband met de moeilijkheid, waarover ze sinds het bezoek van den heer Van Duyl tobde. Als zo'n machtig heer hun vader was, dan moest ze naar hem toe. Dan moest ze zeggen: „Maak nu nog goed, wat je kunt. Niet voor mij, niet voor moeder, maar voor hem, je zoon, die meer dan wij in de ellende zit door jou.' Het duizelde haar, toen ze plots besefte, dat Johannes en zijn vader vlak bij elkaar woonden. Ze zouden dat niet weten. Neen! Maar hier was een kans, zo duidelijk als door God slechts zelden geboden wordt. De weg was duidelijk, „Ik ga naar hem toe,” zei ze zo kalm, zo heel anders van toon dan haar uitval van daarnet, dat moeder haar verbaasd aankeek. „Ik zou daarmee wachten, kind." Freek schudde zijn hoofd. „Neen," zei hij, „dat zou ik niet doen. Wij mensen hebben zoveel tijd niet om te wachten en misschien de baron zeker niet." Machlien dacht, dat moeder het geld bedoelde en zij, anders zo trots, zei: „Ja, da's waar, het geld!” Moeder schudde haar hoofd: dat bedoelde ze niet. „Da's geen bezwaar," zei de schipper gul. „Reisgeld heb je niet nodig. Onze schuit is ruim en goed en in Zierikzee ben je welkom bij moeder de vrouw.” Ze zwegen beiden op dat vriendelijk aanbod. Moeder voelde bezwaren, die ze zo niet uiten kon. Zij had nooit iets willen doen, dat opdringerig geleek tegenover Goldewijck. Doch het gaat vaak zo, dat onze principes, hoe vaststaand ze ook lijken, opeens geen kracht meer hebben. En Machlien wilde. Ze wilde niet in de eerste plaats voor den baron. Ze wilde eerst voor Johannes. Ze wilde hem terug houden van zijn nieuwe, weerzinwekkende daad van bedrog. En ze wilde bij den vader pleiten voor den zoon. Eindelijk zei moeder: „Zou je 't wel doen, kind?" Haar stem had nu niets overtuigends meer. Zij zat er over te denken, dat het wel rechtvaardig was, dat haar dochter bij Gijsbert Godevaert kwam. Als hij aan vroeger dacht en iets goed wilde maken, dan kreeg hij gelegenheid en als hij hard en stug was, dan verdiende hij het, Machlien te zien en te horen van hun leven. „Ik deed het," zei Freek weer. „Ik ging. Want welkom bèn je. Dat weet ik en u ook, mejoffer," Hij keek de oude vrouw aan. „Hij heeft toch een zoon?" vroeg deze. Freek haalde zijn schouders op, „Een lichtmis. Eén, die z'n leven vergooid heeft, die z'n eigen kapot gemaakt heeft bij slechte vrouwen." „Ah,” zei moeder, „is dat zo?" En haar hand maakte weer zo'n slappe beweging, als trok er even een zenuw- trekking door. „Als je oud wordt, dan wordt je eenzaam ..Ze stond op: „Dan moet je gaan, kind," zei ze, „En zonder geld hoef je niet; daar zal ik wel voor zorgen. Hoe laat vaar je, Freek?" „Vijf uur, mejoffer,” zei de schipper voor 't eerst nu weer met z'n gewone, rustige stem. „Maar dan ga ik en dan zorg ik, dat we joffer Machlien netjes aan boord kunnen ontvangen." Hij stond op en stak zijn hand uit naar de oude vrouw. Die hield zijn hand even vast in haar droge, koele oudevrouwenhand. Er ging iets vreemds over haar gelaat. Het was of zij voornemens was iets belangrijks te zeggen, maar ze zei heel gewoon: „God zegen je, Freek en als je in de stad komt, dan moet je maar aankomen." „Tot vijf uur dan, mejoffer," zei hij tegen Machlien. Toen, daarna pas, zei hij: ~'k Hoop het te doen, mejoffer. De oude dansje Verzijl keek hem na, zoals hij de straat uitbeende met z'n eigenaardige, stijve schippersgang. Zo, dus hij was terug in haar leven. Vreemd! Ze had hem niet meer gezien sinds de tijd van haar teleurstelling. Hij was één met het schone vroeger, toen haar leven opbloeide. Daar ging hij. Weer had hij haar tijding gebracht van hem: van een ouden zieken man nu, die tóch nog aan haar dacht. Maar hoe? Een hart wordt niet zo oud tijdens het leven en de dingen van het hart sterven niet. „Je moet maar gaan, Machlien," zei ze, „Maar het geld?” zei Machlien. Moeder tastte in haar grote, wijde rokzak en haalde haar sleutelbos te voorschijn. Ze ontsloot de bovenste lade van de chiffonnière en haalde daar een doosje uit. Ze opende het. Machlien had het doosje nooit gezien. Er lagen in een flanellen lapje gewikkeld een paar kostbare oorhangers en een paar ringen in. „Ga die hangers verpanden bij Smit op de hoek van het Hang. En doe deze ring aan.1' zei moeder. ~ ~ e» # Het ging alles zo vreemd. Machlien begreep het met. Vooral niet, toen ze bij Smit vernam, dat de hangers zeer veel geld waard waren. Hij keek zelfs argwanend. Even slechts, met een flits van zijn ogen. Toen was het, alsof hem een licht opging: O ja, ze was een dochter van die vrouw uit de Lombardstraat. Ja ja, daar gingen verhalen genoeg van. Zo voelde Machlien het. En haar voorhoofd bloosde. Zo heeft Johannes zo veel beleefd, dacht ze. Met het grote geldbedrag in een linnen zakje ging ze terug. Ze wist niet, dat ze, behalve die keer, toen Johannes was gekomen, zo rijk waren geweest. Dus moeder had armoe geleden met zulke dingen in een kistje. Zij begreep het niet. Hoe kon iemand zulke dingen bewaren, terwijl er vaak zo’n nood was geweest. DE VREEMDE JOFFER De loop der gebeurtenissen was zo, dat Mejoffer Machlien Magaris op de schone morgen van de dertigste Augustus in Zierikzee aankwam. Ze had aan boord heerlij geslapen en voelde iets in zich van lust bij het naderen van het vreemd avontuurlijke, dat haar wachtte. Ze moest feitelijk bezwaard zijn. Ze wist toch, dat haar een hee moeilijke taak wachtte. Schipper Freek nam haar mee naar huis, waar ze een flink ontbijt kreeg en waar e gastvrije vrouw van Freek de joffer allerhartelijkst uitnodigde bij haar te logeren, als ze in de stad was. Doch dezelfde ochtend ging Machlien naar Brouwershaven. Ze ging te voet en dacht niet voor de middag in het stadje te zullen komen, maar ze kwam er veel eerder, want ze kon met iemand meerijden. Er reden veel rijtuigjes en koetsen naar Brouwershaven en de boer, die haar meegenomen had, vertelde, dat het feest was in de stad, want de dokter ging trouwen. Machlien voelde zich even haast onwel worden van schrik, Dus ze kwam te laat. „Ik ben pachter van den burgemeester. Al de pachters zijn genodigd," zei hij. De boerenvrouw vulde aan. „Die dokter, mejoffer, o dat is toch zo'n deftig en edel man. En hij moet zo rijk zijn als de koningin van Scheba. In Indië en al heeft hij land. En dat meisje, daar die nou mee trouwt, dat heb-tie van de dood gered. En een lief ding, mejoffer. Net d'r moeder Dat was een eigen zuster van den baron van Goldewijck. Machlien sidderde. Ze keek onder de witte huif van de kar uit. Ze zag een grote plaats met bomen en een statige oprijlaan. „Ja, dat is Goldewijck," zei de boerin, „en daar komt de jonker." Een prachtig rijtuigje met twee koolzwarte dravers er voor zoefde de laan uit, met in het zonlicht glinsterende wielen. Bescheiden hield de boer zijn kar op zij van de rijweg. Het rijtuigje gleed voorbij. Toen ze in het stadje kwamen, zag Machlien, dat de burgers het allerwege versierd hadden. Overal festoenen van groen en bloemen. De mensen waren op hun Zon- dags. De feeststemming was overal merkbaar. De boer draaide vlak door de poort linksaf een pleintje op, dat helemaal vol karren en boerenwagens stond, ~'t Is druk bij Teun in „Welvaren,” moeder," zei hij tegen zijn vrouw. Toch was het in de kroeg zelf niet druk. Teun stond op z'n paasbest achter het buffet. Hij knikte tegen de binnenkomenden, zoals een goed kastelein dat doet aan de morgen van een feestdag. De boerin ging aan een tafeltje zitten en schoof ook een stoel aan voor Machlien. De boer zelf spande zijn paard uit. De boerin bestelde een brandewijntje met „suker" en vroeg „wat de joffer zou gebruiken.” Machlien bestelde een kop koffie. ~'t Zal een kostelijke dag worden,” zei Teun opgewekt. „Komt de joffer ook voor het feest? Van z’n levensdagen zal er zo'n feest niet gevierd zijn voor een trouwpartij, al is het dan van de rijkdom.” „Toch hadden ze maar een raar praatje," zei de boerin, gebrand op een schandaalverhaaltje. „0, je bedoelt dat van dien baljuw uit de Fendert? Haha! Dat was wat. Dat heb ik helemaal meegemaakt." En Teun vertelde in geuren en kleuren. „En getekend hebben ze. Zo goed waren ze niet. Alleen die doerak van een notaris Van Duyl, die niet. Die zei: ik weet niet, wie dokter Kamerling is. Nou, 't is dat de schout en z’n rakkers die kerels weggebracht hebben, anders was er wat gebeurd. Je mot rekenen, als-ter hier in de stad iemand wat van dokter Kamerling zegt, dan zouden ze hem villen.” „Zo," dacht Machlien, „is hij hier zo bemind." „Maar tot voorbij Goldewijck hebben ze hen uitgeleid." Goldewijck! Machlien had het beeld van die plaats duidelijk voor haar. Het grote goed. Het trotse huis! Tegen een uur of tien liep het kroegje vol. Alle mensen waren in een feeststemming. Dat was zo een enkele maal, als er op een plaatsje een voornaam huwelijk werd gesloten. Machlien stond op, groette en bedankte haar reisgenoten en ging het stadje in. Wat moest ze doen? Ze was onher- roepelijk te laat. Ze kon nu niets meer verhinderen. De grote avonturier was haar voor geweest. En Machlien dacht: als heel de wereld uit dit stadje bestond, dan was alles goed. Dan was Johannes op zijn plaats: boven aan. Maar daar buiten dit stadje, buiten het land van Schouwen lag de wereld. De wereld, waar hij bedrogen en gestolen had. En het loon kwam, de vergelding naderde. Ze stapte het stadje verder in. Overal hetzelfde: veel vreemdelingen van de dorpen en de hoeven en overal feestdrukte. Ze volgde de versierde Nobelstraat tot het kerkplein. Daar zag ze voor het huis van den burgemeester de erepoort en ze zag de rijkversierde palen met de vlaggen en de guirlandes, die naar de kerkdeur voerden. En alles overstraald door het zonlicht van deze schone dag. Bij de erepoort voor het burgemeestershuis stonden reeds veel mensen te wachten. Machlien voegde zich bij hen. Vlak in haar buurt keek men even op naar de vreemde joffer. Ze zagen wel, dat zij niet uit het land van Schouwen kwam. Maar veel tijd om notitie van haar te nemen had men niet. Het plein raakte voller en voller. Voorname rijtuigen reden aan en brachten telkens nieuwe deftige bruiloftsgasten. Het volk vergaapte zich aan de pracht van kleding en sieraad der patriciërs. De een was al schoner en rijker dan de andere. Machlien stond niet ver van de hoge hardstenen stoep van het burgemeestershuis. Ze was volkomen passief. De gebeurtenissen overweldigden haar. Ze vond het feitelijk beter naar Goldewijck te gaan, maar zij werd hier op de plaats gehouden. Ze zag er feitelijk het nut niet meer van in, iets te doen. Rondom haar heen gebeurde het. Zij zag het. Zij was niet anders dan ooggetuige. Een paar keurig, geklede knechten verschenen op het bordes. Ze daalden de trappen af, rolden de loper, die daar gelegd was voor de gasten, op en legden een andere loper. Meisjes kwamen in witte kanten jurken en strooiden bloemen. Toen reed de koets voor met de fiere, nerveuze paarden. Alles schitterde in de gloed van de zon, die slechts weinig getemperd werd door de niet zo dichte bladerkronen der jonge olmen op het plein. Wat een schoonheid! Machlien keek naar de pracht, doch ineens werd het zo stil op het plein, dat ze opkeek naar het bordes en ja, daar stond hij. Hoog opgericht zijn brede, fraaie gestalte met de koningshouding; gekleed in kostbaar fluweel. Hij neeg voor het publiek, zo als een vorst dat doet en opeens barstte de jubel los. De daver van het geroep. Het volk kreeg de volle maat en het zou nog meer krijgen. Pracht, praal, sensatie. Nog volop! Toen pas zag Machlien Krina en ze hield haar adem in en voelde iets kouds langs haar heenrillen. Wat een schat! Wat een schat! Machlien kon niet stil blijven staan. Ze snikte. Dat was het sprookje: het waar geworden ideaal. Zij sloot haar ogen. ~0 God!" dacht ze. Johannes leidde zijn bruid sierlijk en bevallig over de loper en de bloemen naar de koets. Machlien volgde die twee met haar ogen en ... ze kón haar gedachten niet tot medelijden met het bruidje dwingen. Het bruidje, dat toch zo te beklagen was. Maar wie was Johannes? Zij zag de anderen komen na hem. De pronkerige regenten, „de nietsnutten, de dieven van onze maatschappij," zei Johannes eens. „Ben ik minder dan zij?" had hij toen gevraagd, „omdat ik anders steel? Omdat ik wat listiger moet zijn, dan zij, wier leven al kant en klaar was, terwijl ze nog in de wieg lagen?" De koetsen vulden zich beurt voor beurt. Precies naar rang en betrekking tot bruid en bruidegom volgden de eersten des lands Johannes' bruidskoets naar de kerk. Achter de koetsen kwam de stoet van de pachters en het personeel. Machlien volgde hen naar de grote, oude Mariakerk. De kerk was geheel gevuld. Teun kwam ook. Hij zag de vreemde joffer, vatte haar in het gedrang bij de hand en leidde haar naar de plaats van zijn vrouw. En daar zat Machlien, de zuster van den bruidegom. De enige in de kerk, behalve de bruidegom zelf, die wist, dat dit alles leugen was. Klinkklare leugen. Daar stond de leugen in het huis Gods voor de kansel onder de oude bijbel met de koperen sloten. Heel de plechtige dienst I I door staarden haar ogen naar het bruidspaar; het schoonste mensenpaar uit heel de kerk. En zij dacht hoe kort deze duivelse leugen bij de waarheid stond. Alles was waar, diep, zuiver goddelijk waar, behalve dit: de naam van dien knappen, rijken bruidegom was niet Johannes Cato Kamerling. Die naam was heel eenvoudig Johannes Verzijl. En z'n moeder was een verachte vrouw uit de Lombardstraat. Maar neen! Neen! Zo was het óók niet! Dat was een veel oudere leugen. De naam van den bruidegom was: Johannes Godevaert van Goldewijck en zijn vader... 0, dat Johannes het op zijn manier nu net zover gebracht had, als wanneer hij als zoon van den baron in het huwelijk getreden was met zijn nicht; Krina Bijl! De dienst ging voort; plechtig en indrukwekkend. Machlien zag, hoe het bruidspaar knielde. Ze zag, hoe allen opstonden. Ze hoorde de dondergalm der zegebede uit de honderden ruwe kelen, meer als eis, dan als gebed: „U zal de Heer, die eeuwig leeft, Die Hemel en aard gemaakt heeft, Uit Zion met groot overvloed, Zegenen met allerlei goed." Meezingen kon ze niet. Haar keel was haast dicht. Na de dienst liep ze als in een droom het stadje door. Ze ging de poort uit, de weg naar Goldewijck op. Thuis, in de Lombardstraat, had zij vastomlijnd haar doel geweten. Nu niet meer. Nu wist ze niets meer. Nu ging ze en werd geleid. Nu huiverde ze als in een droom, die haar naar vreemde verten voerde. Zo ging ze de laan door, de indrukwekkende laan van Goldewijck, waar de koele schaduw van de oude, eerwaarde bomen als een rust haar verkwikte. Zij voelde zich hier niet als indringster, als ongewenste herinnering voor den baron aan zijn jeugdliefde. Maar ze was ook al het zelfbewuste kwijt, dat ze thuis gevoeld had. Vooral toen ze voor het huis stond met de hoge toren en de vele, vele ramen. Ze zag tegen het bordes op, waar liggende leeuwen wapenschilden droegen. Moest zij dat bordes op en daar de klopper laten vallen? Ze zag nergens achter de ramen enig menselijk wezen. Hoog, voornaam, maar leeg lag het huis in de zon. Ze liep achterom en zag daar een deur openstaan Ze liet de klopper vallen. Twee-, driemaal. Toen kwam Wxllemein, die haar zwijgend aanstaarde. „Ik ben Machhen Verzijl uit Rotterdam en wens den baron te spreken, zei ze. Maar dat kon niet. De baron lag in een zware ziekte. Hij ontving niemand en de jonker was met thuis, Machlien was zo gesteld, dat ze maar liever weg wilde gaan. Toch hoorde ze zichzelf zeggen; „Dat is wei erg, want ik ben expres van Rotterdam gekomen en ik ben er van overtuigd, dat de baron mij gaarne zal ontvangen. Misschien wil de joffer even aan den baron vragen, wanneer ik komen kan, morgen of overmorgen. Ik logeer m Zicrikzee bij schipper Freek." Willemein liet haar binnen en ging naar den baron. Deze lag schijnbaar gedachteloos naar de zolder te staren. Meestal hoorde hij nauwelijks, wat men tegen hem zei. Maar toen Willemein de naam Verzijl noemde, ging er een trek over zijn gezicht en knipperde hij met z n ogen. .Wachten," zei hij. „Die dame moet wachten. Verzorg haar goed! Ik zal haar dadelijk ontvangen. Ze moet met weggaan!" Met tussenpozen had de baron gesproken. Willemein bemerkte, dat hij veel belang m de joffer stelde. Die dame! Willemein haastte zich naar de wachtende en deelde haar beleefd en voorkomend mee, wat de baron gezegd had en ging haar voor naar een der mooie kamers van he huis. Ze vroeg, of ze „de dame ergens mee van dienst kon zijn. Of ze wat eten wilde of drinken?” Zo vertoefde Machlien voor het eerst in het huis van haar vader: in het weelderige, rijke huis te Goldewijck. 's Middags ontbood de baron haar en met kloppend hart volgde zij Willemein, die haar in de kamer liet en zich toen terstond terugtrok. Machlien zag den ouden zieken man in zijn bed; de ogen gesloten; het gerimpelde, ingevallen gelaat bleek en atgeieefd, de handen met de kromme vingers slap naast zich op de deken. Het merkte haar schijnbaar niet. Hij scheen weer geheel teruggezonken in de nevel van halve bewusteloosheid. Wat moest Machlien doen? Een ongekend gevoel van medelijden verdrong al het andere in haar. Dit was geen man om boos op te zijn, om iets te verwijten. Telkens bewogen zich de lippen en de oogleden gingen gedurig even open, doch vielen vermoeid, machteloos weer dicht. Machlien kwam vlak naast het bed staan. De zieke scheen het benauwd te krijgen, want zijn borst begon te hijgen. Zijn mond krampte open. Hij duwde de dekens van zich. Het zweet parelde op zijn voorhoofd. Eerst meende Machlien de vrouw te roepen. Maar toen nam ze de doek, die op de tafel lag, en wiste het zweet af. Onrustig bewoog de zieke. „Het mag niet! Neen, het mag niet!" zei hij, Machlien schrok. „Ik heb te veel... te veel..." Hij wilde zich oprichten, maar bleek daar onmachtig toe. „Ik wil het tes ... tes .., tament!" De deur ging open en Willemein kwam. „Ben ik nodig?" vroeg ze. „Ik weet niet wat ik doen moet," zei Machlien. „Zo is het met hem gesteld," zei Willemein. „Al is hij goed, dan valt hij zo weer in de ijlingen. De dokter heeft verordineerd, dat we hem dit moeten geven," ging ze voort. Ze nam een medicijnfles van de tafel, goot water in een glas en daarna een scheut van de medicijn. „Geef maar," zei Willemein, Ze richtte het hoofd van den patiënt een beetje op en liet hem drinken. Dat ging zo handig, dat Willemein weer wegging. Ze kende de joffer niet, maar de baron had zo uitdrukkelijk gezegd; laat me met die dame alleen! De drank kalmeerde de zieke. Hij zonk weer terug in de half bewusteloze sluimer. Machlien nam een stoel en zette zich aan het voeteneinde van het ledikant, zodat ze hem goed kon zien. Daar zat ze: de vreemde joffer aan het ziekbed van den baron. Zo was het inderdaad niet. Er zat een kind aan het ziekbed van zijn vader. En iets voelde zij daarvan. Hij bleef onrustig. Hem scheen iets te kwellen. Zij kon niet verstaan, wat hij mompelde. Wel zag ze, dat hij probeerde zijn handen te vouwen tot gebed. Zij wist weinig van zieken af. Maar ze zag wel, dat deze man niet veel tijd meer in zijn leven had. Ze kon bij dezen man niet komen om iets te eisen. Hij kon Johannes nu niet meer helpen. Dit was een man, die hulp nodig had: hulp van God! Dit was haar vader, de man, die moeder en hen verlaten had, verloochend en die nu. met de dood voor ogen, in berouw zich tot God wendde om vergeving. Dan was het ook God, die haar hierheen geleid had. Ze begreep: hi) was met hen bezig geweest. Wie weet hoe lang reeds. Maar vooral nadat Willemein haar naara genoemd had. Hij meende zeker sterk genoeg te zijn om haar te ontvangen. Maar toch was het hem te veel geworden. Hij geraakte voortdurend meer in angst. Machlien zag e angst op zijn gelaat. Wat hij mompelde kon ze niet verstaan. Tot ze eindelijk weer hoorde: „O God! Weer poogde hij de handen te vouwen. Machlien ging naast het bed staan en legde haar hand op zijn hoofd. „Stil maar," zei ze. Het was alsof een rilling door den zieke trok. Groot gingen zijn ogen open en hij zag haar aan. Lang! Zijn ogen waren misschien niet meer gewend werkelijkheid van visioenen te onderscheiden, „Jans," snikte hij, „Jans!" en z’n dorre handen spanden alle krachten in haar hand te grijpen. Machlien werd koud. Ze kon niet anders dan zeggen; „Vader, ik ben Jans niet. Ik ben Machlien!" De oude scheen nu geheel tot de werkelijkheid terug te keren. Zijn blik werd anders. „Kind," zei hij en zonk terug in de kussens. EEN GESPREK Krina leefde in het volle licht van haar geluk. Haar heerlijk huis, met de moderne meubelen, de kostelijke behangsels, het zeldzame zilverwerk en porcelein, de tegeltableaux, de schilderijen ... Haar kring van kennissen, als Je dames bij haar kwamen theedrinken en zij de schoonheid van haar serviezen kon vertonen ~. Heerlijk! Maar ~, In zijn kamer, in de hoek bij de haard, tegenover de ramen staat het spinet van haar moeder. Het kleine muziekkastje staat er naast. Daarin liggen de oude, vergeelde muziekstukken, die moeder eens gespeeld heeft. „Laat dit onze plaats van bezinning zijn, Krina. Dat is het voedsel der ziel en daarin alleen groeit het zuivere geluk!" Zij leert van Meester Nelemans op het klavier tokkelen, maar s avonds speelt Johannes vaak. Hij fantaseert steeds en het is, als hij met z'n vingers over de toetsen gaat, of hij vreemde liederen voor haar zingt en wondere verhalen vertelt, dingen zegt, die zij niet behoeft te begrijpen en die haar tóch verheugen. Soms, als hij zijn fantasieën beëindigd heeft, komt hij op de grond zitten naast haar stoel. Hij legt dan zijn hoofd met de zwaargolvende lokken op haar schoot. Hij strekt zijn benen uit naar de haard. Haar vingers spelen met zijn lokken en strelen zijn voorhoofd. Eens, toen hij zo zat, kon zij niet vermoeden, dat hij ziek van angst en spanning was. Zijn rust was weg. Er was bericht gekomen van Goldewijck, dat voortaan dokter Baster uit Zierikzee den baron zou behandelen. Hij was natuurlijk naar het Huis gegaan maar ... had niemand te spreken gekregen, zelfs Christiaan niet. Van Teun had hij vernomen, dat er een „vreemde joffer" op het Huis was. Die was in de stad gekomen op de dag van zijn trouwen. Zij had met opmerkelijke belangstelling alle dingen gadegeslagen. Doch niet als de anderen. Met een verstoord gelaat en koele ogen had ze alles ge- volgd, In de kerk was ze ook geweest en daar had men haar horen zuchten en vloeken: „0 God! 0 God!” Dezelfde joffer is nu op het Huis. Vreemde dingen! Doch dat alles was niets vergeleken met het bericht, dat hem heden ter ore kwam: Floris van Duyl is naar Duitsland! Dat liet hem geen moment met rust. Daar in Zierikzee in het kantoor van de Van Duyls had het ongeluk voor het eerst weer vat op hem gekregen. Het liep mis! De noodlotscirkel sloot zich weer. Waarom ging hij niet weg? Dat zou toch uiteindelijk de enige oplossing zijn. Weg! Weer een nieuw avontuur in! Maar Krina en dat wat in haar groeide? Het kon niet. „Zeg," begon Krina, terwijl ze haar strelen een moment staakte. „Wanneer zou er nu een brief komen uit Rijnberck?" Hij huiverde. „Ben je niet goed?" schrok ze. „Je bent heel de avond al zo stil..." Hij sprong overeind, schudde energiek zijn hoofd, alsof hij iets van zich wierp: „Dat dit alles slechts tijdelijk is, Krina!” Smartelijk gejaagd klonk z'n stem. Ze schrok er van. Er zat zo veel in het woord tijdelijk. Dat was het woord van de kerk. lijdelijk stond tegenover eeuwig. Tijdelijk was de wereld: „het zien- en zinlijke." Eeuwig was de statigheid, de soberheid, de vroomheid. Tijdelijk was al wat ze liefhad. Eeuwig was dat, wat ze vreesde, wat altijd een sluier wierp over de glanzen van haar bestaan. Ze wilde daar nu niet aan denken. Nu niet! Ze wilde eindelijk zorgeloos zijn. Voor goed zorgeloos. „Niet zo ernstig, Johannes,” glimlachte ze, „laat dat voor dominee Brakel... Zijn gelaat ontspande zich. Het speet hem reeds, dat hij zo onbeheerst de rust van dit moment verstoord had. Waarom ontsnapten hem zulke woorden, als hij bij haar was? Dat zij het zo vatte ... goed! „Zo zijn we," klonk zijn stem, nu weer volkomen beheerst, „wij willen er niet aan, dat het andere, het eeuwige, nog schoner is." „Nog schoner!" Zo blij klonk haar stem, dat het zingen leek. ,Ja, nog schoner!” fantaseerde hij voort. Hij voelde, dat hij iets nodig had om boven de onrust uit te komen. Hij begon een spel voor zichzelf en haar op te voeren. Uit de verborgen diepten van zijn geest riep hij de gedachten op, die hem zouden troosten en sterken. Hij ging naast de haard tegen een der consoles van de schouw zitten. „Wij zijn dan zonder gebrek, zonder feile ... Wij zien Hem, die het wezen van alles is en wij zien ons zelf als Hem gelijk. Wij ..De woorden kwamen als een stroom. Ze duurden voort, een tijd! Zij luisterde en hij schilderde haar een hemel en een God, zoals zij die nimmer gedacht had. Toch .. . iets in haar verzette zich. Zij had zo heel andere gedachten meegekregen. Het ging toch maar niet aan, dat zij en Johannes over de hemel praatten, alsof zij tot „de van eeuwig gekenden” behoorden. Ze kon niet begrijpen, dat er zo weinig verzet bij haar was. „Maar de praedestinatie, Johannes?" Hij glimlachte. Hij dacht na, tamelijk lang. „Weet je wel, dat God een God der avonturiers is, der vagebonden? Dat Hij de braafheid en de degelijkheid haat?" „Maar Johannes ... !" Ze haalde huiverend adem. „Toch is het zo; Hij zoekt het weggedrevene!" ging hij voort. Krina knikte. Dat was de bijbel; het oude woord. „Daar willen wij niets van weten. Wij willen het ernfeste, het hoogstaande, het degelijke ..Hij voltooide deze zin niet. Hij bedacht plots, dat zij gelukkig moest zijn met de logica van haar geloofsleer. Moest hij dat doen wankelen? Was dat geen begerenswaardige vastheid in de draaikolken van de levenstribulatiën? Ging de teleurstelling, de smart, ja zelfs de dood in dit gereformeerde stadje niet z’n kalme gang, omdat alle dingen van ziel en lichaam willig overgegeven werden aan het verfijnde noodlot der goddelijke praedestinatie? Hij zag er zijn popje op aan; gekweekt in de beschuttende luwte van het: zonder Mijn wil valt geen musje ter aarde en ook de haren uws hoofds zijn alle geteld! Doch ineens flitste het door hem heen: als er tribulatiën in haar leven komen, dan zullen het andere zijn, dan hier gewoonlijk de ziel beroeren. Zij is niet meer de dochter van Bijl, de solide magistraat. Zij is eerst en bovenal de vrouw van den avonturier. Wie zal haar troosten, als dat komt? „Als ik in de kerk zit, Krina," ging hij verder, „en ik zie ons allen daar: gepruikt, getooid, omhangen met fluweel en zijde, zo voornaam ... zo braaf.. Meteen, terwijl hij dit zei, lichtte een andere gedachte reeds in zijn oog. „Ik ben in Leuven geweest." Zij knikte. Daar had hij meer van verteld. „Daar is een heel mooie kerk. Een roomse. En boven, tussen de mollige cherubijntjes van het snijwerk en tussen de spottende saters, is een groot mannengelaat geheeld, dat een vies gezicht trekt en met duim en wijsvinger zijn neusgaten sluit. Daar is een verhaal aan verbonden. Het is: Een zekere Fran<;ois heeft al die beeldjes gemaakt, t Was een kunstenaar! Toen de deken van die streek daar eens op de stelling kwam, terwijl Frangois met de beitels bezig was en vroeg: Wie is dat, die zo'n vies gezicht trekt, zei hij: „Da's nou onze lieve Heer en zo ziet Hij er uit, als hij aan al die brave mensen in de kerk denkt." , „Ah," schrok Krina. Maar zodra ze besefte, dat het een roomse kerk moest zijn geweest, schoot ze in de lach: „Neen maar, Johannes, da's mooi!" „ ... En als ik dan ons zie in onze hoge gebeeldhouwde banken met de luifels en de gordijnen ... en daar, achter de preekstoel, op lage houten schamels zonder leuning, zo maar op de grijze plavuizen, de armen, de bedeelden ~. dan denk ik: daar zitten de representanten Christi. Zo lief hebben wij Hem. Daar zetten wij Hem: in de kou, achter de preekstoel... „Maar Johannes, wat een praat..." schrok Krina. „Heeft Hij ze niet in Zijn plaats gelaten?" „En verzorgen wij hen dan niet beter, dan ooit te voren is geschied? Zijn wij niet barmhartiger dan ..." ~Barmhartig jegens hen, die Hij in zijn plaats zette? Kom Krina. Wij maakten er bedeelden van. We leerden hen veinzen en kruipen. Als Hij zelf eens kwam? Zondag- ochtend, Krina! Met z'n vroom, stil smartgelaat, misschien wel met het aureool van zijn onbegrensde liefde om het hoofd ... Ik zou het niet wagen wat op te schuiven en te zeggen; hier is plaats, Heer! Maar Uw vader en Viergever ... en Hokke . .." Krina zag het tafereel, dat hij schilderde. En ze kón niet denken; te zot! te zot! „Als ze durfden, dan stonden ze op: buigend. Dan naderden ze en knielden en dominee Brakel zou vragen: Kies een plaats, Heer, kies. En waar zou Hij anders gaan zitten dan bij Kees de Lor en bij Janus Goddome: bij Zijn armen achter de preekstoel? Dit is de plaats, die gij Mij gereserveerd hebt, zou Hij zeggen. Want Hij, de eigenlijke Liefde, is consequent. Zou 't zo niet gaan, Krina?" „Het is te vreemd," zuchtte zij. ~... Jezus in de kerk," vulde hij aan. „Ja .. . in de harten der Christgelovigen..." wist zij ineens. Maar deze woorden waren niet bestand tegen zijn blik. Ze besefte dat. „Het wordt alles zo dwaas... als jij de dingen zo zegt..." „Het is dwaas, omdat de mensen zo hardleers zijn, Krina. Niemand doet, wat God vraagt. Ze doen allemaal nog als de farizeeërs. Ze maken andere geboden, schijnbaar zwaarder ... inderdaad makkelijker. Gods geboden zijn eenvoudig. Geef de armen de helft!" „De helft?" „Die twee rokken heeft.. „Maar Johannes, dan waren op één moment alle armen rijk." „Misschien is dat zijn doel wel, Krina. Misschien zou dan Zijn rijk beginnen, dat, waarin de gerechtigheid w00nt..." Maar niet lang. Want Wijgants, de zetboer van de Zandhoeve, springt van z'n paard op het pleintje voor de kroeg, zet het dier aan de krib en treedt binnen. Een grote vent met hoge laarzen en een rijzweep. Hij ziet de twee en port Teun met het dikke eind van de zweep tussen zijn ribben. Hij schatert om het verstoorde gezicht: „Wat jou luie pakjesvent,., tap me een kan bier ik heb er dorst van!" Teun kijkt eerst wat onnozel, doch is spoedig bij z'n positieven. Hij glimlacht goedig, schuift Gillesje op zij, rekt zich uit, dat z'n botten kraken. „Dorie boer, is dat schrikken ... I” Hij tapt het bier schuimend in de tinnen kroes, Wijgants drinkt. „Ben voor 't eerst bij de Vrouwe eigenares geweest in der eigen huis. Maar vergeme Teun, wat een schoon frommes is dat geworde ~." Hij trekt een rare grimas en neemt weer een diepe slok, „Een engeltje gelijk, Teun. Zulke handjes ... en zo'n vel. En dat stemmetje ~. zilver, Teun , .. zilver!” „Wat jong is, is meestal mooi," onderbreekt Teun den boer. „Maar die dokter heeft er kijk op gehad. Dorie Teun, wat een kerel is dat toch." „Gha ..." Teun neemt een pruim tabak, grommelt de draadjes Amersfoorter netjes in z'n mondhoeken, spuwt een straal vers tabaksnat in het kistje met zand. „Hij het er kompleet van gemaakt wat er van gegroeid is. Geen wonder, dat ie 't voor z'n eigen gehouden heeft. Geeft 'm ongelijk!" Toch schudt de boer zijn hoofd, ~'t Deugt alwel niet, Teun!” Hij had voor vaste waarheid horen vertellen, dat de jonker van Istherdael genieïgheid in d'r had. En dat was beter, ~'t Land moet in handen van de adel blijven. Van de adel of van de boer zelf. Geen heren," meent de pachter. „En dan, hoe oud is de dokter? Hoe oud is Krina?" „Schothorst heeft 't beter gedaan, meen jij,,,?" vraagt Teun. „Schothorst?" Wijgants drinkt z'n kroes leeg. „Ben je bed ...! zegt hij. Teun's vrouw huivert voor deze vloek. Maar Teun is t met den boer eens. „Als je ’t mij vraagt," meent hij, „geeft onze dokter niet zo veel om dat gezanik! Hij knipt met z'n vingers. Z'n vrouw schudt afkeurend haar hoofd. „Dat hij t zegt..." Teun maakt een breed gebaar. „Hij doet ook al net als de rest. Of dacht je, dat de kerk zo vol zou zitten als de mensen niet gedwongen werden? Vroomheid komt te pas! Hier en overal in de Republiek! ~'t Gaat Westerhuis ook beter dan Schothorst, nou jij," begint Wijgants weer over den chirurg. „Schothorst..schampert Teun, „’t Is een goeie klant van me. Daar niet van. Hij komt iedere avond z’n natje halen. Hij zal dadelijk wel weer verschijnen. Maar gecureerd heelt ie bij mij in huis nooit... !" „Dokter Baster uit Zierikzee loopt anders ver met hem weg. Die heb ik zelf horen zeggen, dat Schothorst een knappe kop heeft. Dat hij in Leiden gestudeerd heeft, maar dat ie 't om de cente heeft moeten laten en dat hij toen de kont tegen de krib heeft gegooid en 't op een drinken heeft gezet." „Dat drinken ... !" Teun spuwt nijdig in het zandbakje. „’t Zit hem niet in de drank. Hij gaat tegen de draad in. Dat is ’t. Hij is altijd geweest, wat hij nóg is; het knechtje van dokter Baster. En nou Baster het van onzen dokter verliest, nou is 't rijk van Schothorst ook uit. Westerhuis is ter achter. Die houdt het met Kamerling. Maar die wordt oud. Als Schothorst wijs was ..." „Sst,” maant Teun met z'n wijsvinger tegen z'n lippen. Hij knikt in de richting van de deur. De deur rinkelt open en Schothorst komt binnen. „Goedenavond," groet hij. „Heerschap," groeten ze terug. Wijgants maakt plaats voor hem en Teun schenkt z’n gewone borrel in. Hij weet wat Schothorst drinkt. 't Blijft natuurlijk even stil, nu de duivel zo met z n ketting gerammeld heeft. Toch begint Wijgants over Kamerling. Hij kijkt eerst hoe Schothorst met beverige hand, morsend, de borrel naar z'n mond brengt. „’n Knap stuk werk, dat van Kamerling met Krina Bijl, wat jullie, mensen,” zegt hij. Schothorst kijkt even op. Z’n kleine grijze oogjes, waterig in de roodomrande kassen, knipperen. Hij zet de borrel voorzichtig op de toog. Dan zet hij z’n brede hoed af, Z'n pruik, de stugge, wanordelijke staartpruik, z'n zwart-lakense mantel, z'n bemorste, halfsleetse fluwelen broek ... 't ziet er allemaal sjofel uit. Zorgeloos verlopen. Zijn wang trekt telkens. Hij neemt slordig een snuifje. Z'n vingers zien er bruin van. Omdat niemand er op ingaat, zegt Wijgants; „Nou, wat jou, heerschap. Je bent ook van 't vak, zou 'k zeggen .. Schothorst proeft weer aan zijn borrel, glimlacht geheimzinnig. ’t Is z'n eerste niet vandaag, 't Deert hem niet, wat zo’n kerel zegt. Nu niet... 1 Maar Wijgants gaat verder: „Hoe heet die vent uit Lei'en ook weer... Toe?” Schothorst haalt z'n schouders op. Wijgants ziet vragend naar Teun, maar deze begrijpt het helemaal niet. Schothorst feitelijk wel. „Nou, die knappe dokter, die hier voor Krina geweest is. Daar is Baster niks bij, zeggen ze. Toe ~, Nou is-ie naar Oostenrijk,” houdt Wijgants aan. „U bedoelt,” Schothorst neemt eerst een slokje, zet het glaasje voorzichtig weg, „Gerard van Swieten, medisch doctor, leerling van den beroemden Boerhaave ~. thans lijfarts van Maria Theresia ~." „Juist,” valt het Wijgants is, „zo heet hij. En heeft die het er nu bij laten zitten bij onze vrouwe of niet. Nou jij! En Kamerling, die heeft het hem geflikt!” „Er zijn raadselen, landman,” begint Schothorst op afgemeten toon. Hij wil de afstand scheppen, die er zijn kan tussen een „meester” en een ongeletterd man, maar die er niet is tussen een drinker en een boer. „Wat raadselen!” spot Wijgants. „Hij is jullie allen te glad af. Al de baardschrappers, chirurgijns en doktoren. Te glad, man. Hij heeft meer onder z'n pruik, dan zes van jullie." Schothorst's hand beeft erger dan zo even. Zijn wang trekt feller en uit z'n grijze oogjes schiet een vonk, Teun „Phoe ... phoe ~. de wereld is niet razend ... Wie zegt dat? Waar?" Schothorst’s stem klinkt vreemd zwaar. „Direct!" verhaalt de meid. „Kamerling zegt het. Bij schepen Hendriks. Je moet de vrouw laten!" Wijgants lacht. Schothorst wordt vuurrood. Hij heeft van de ziekte der jonge moeder gehoord. Hij weet, wat het is. Hij staat moeilijk tegen de tafel geleund. In hem kampt een strijd, die Wijgants en Teun niet kunnen beseffen. Vrouwe Hendriks laten, klinkt het langzaam in hem na. Door zijn beneveld brein flitst het: het zal haar dood zijn. Hij moet weigeren. Maar nu? In deze toestand? „Kom," snibt de meid, „of ben je te bezopen?" Schothorst blijft staan. Onmachtig haast om zich te bewegen. „Schiet op!" haast de meid, „de chirurgijns zijn er voor, De dokter zegt het!" Hij móét. Hij is slechts chirurgijn. Bij zijn aanstelling heeft hij er voor getekend: „den medici doctores alle hulp ende bijstand te verlenen, waar ende wanneer zulkx verordineert werd." Hij is slechts chirurg en Kamerling . .. Schothorst richt zich op. Neen! Kamerling is geen dokter. Een dokter zou een vrouw als deze laten? „Ik kom!" zegt hij vast en volgt het meisje tot in huis. In de ziekenkamer heeft men alles klaargemaakt. De vrouwe ligt liikbleek. met gesloten ogen. Kamerling staat naast het ledikant. Hendriks zit op een stoel, bezorgd. Kamerling slaat de blik op den chirurg. Uit de hoogte. Schothorst voelt, dat hij zich nu wreekt op hem, zijn onmachtigen, maar toch erkenden tegenstander, die ieder ontraadt Kamerling te consulteren. Koud en voornaam klinkt Kamerling's stem, als hij zegt: „U is lang weggebleven, meester. Hier had haast gepast. Laat deze vrouw aan haar rechterbeen." Schothorst voelt hoe hij, de kleine, vieze man daar zielig tegenover den groten dokter staat. Hij met z'n jenevergezicht, z'n roodomrande oogjes, z'n snuifhanden ~, „Neen," zegt hij nochtans, „ik laat deze vrouw niet." Kamerling glimlacht; kijkt, met z'n hoofd naar achter,den chirurg aan. „U zegt,,,?" Schothorst voelt het over- wicht van dezen man. Maar vast kijkt hij hem aan. „Neen!" zegt hij. De zieke kreunt. Hendriks treedt op Schothorst toe. Hij ruikt de jenever, de snuif. „Maar meester, als toch de dokter het u gelast." Schothorst heeft zich lang goed gehouden. Maar nu begint alles om hem heen te zweven. En hij schiet uit: „Ik doe het niet! Voor u niet, voor hem niet en .. ." z'n vuile vinger dreigend vooruit, wijst hij naar Kamerling, die met de pols van de jonge vrouw in de hand staat: „Als u deze vrouw laat... dan ... dan ... !" Maar z'n tong slaat dubbel. Hij kan niet meer uit z'n woorden komen. Kamerling legt bedaard de hand der zieke terug. „Laat dezen dronkaard uit, meisje," beveelt hij. „U permitteert, dat ik Westerhuis ontbied?” vraagt hij vormelijk aan schepen Hendriks. Deze knikt; kijkt woedend naar Schothorst en neemt zich voor van dezen man ter gelegener tijd opheldering te eisen. Schothorst kijkt den magistraat smekend aan. „Schepen .. ." prevelt hij. Maar Hendriks wenkt met z'n hand. Hij moet gaan. Het meisje brengt hem door de gang. „O jij zuiper toch!" snikt ze. Schothorst vecht tegen de nevel van zijn dronkenschap. Hij weet, wat hier gebeuren gaat. Hij pakt het meisje bij de arm en roept dringend: „Ga de schepen halen. Toe! Toe! Morgen is ... is het te laat... te laat!" Het meisje rukt zich los en gilt: „Help! Help! Die vieze vent!" Hendriks komt. „Pak je weg, dronkaard! Slaap je roes uit. De Heren zullen je oordelen!" „Schepen," smeekt Schothorst radeloos. Hij heft z'n handen op, valt op z'n knie. „Als ze ... de vrouw..." Maar Hendriks duldt geen woord meer. Hij pakt den chirurg op en smijt hem de gang in naar de voordeur: „Mijn huis uit! Hondsvot!" Het meisje haalde Westerhuis. Deze deed z'n plicht op gezag van Kamerling. De vrouw bloedde en de volgende morgen lag de strobos voor de deur. De jonge moeder was gestorven. REGIE Neen, alle spelers voor het laatste bedrijf van het avontuur Kamerling waren nog niet aanwezig. God, de grote Regisseur van het levensspel, verzamelde ze. Sommigen hield Hij op. Zo lag Floris van Duyl met een gebroken been in het huis van zekeren dokter Marensen te Arnhem. Op de heenreis was het ongeluk gebeurd, vlak voor de grens. Dus was hij verhinderd zich in Rijnberck zekerheid te verschaffen. Hij lag daar in pijn en onmacht. Hendrik Jacob zond hem een flinke wisselbrief en dreef de zaken voor 't eerst geruime tijd zonder zijn broer. De oude baron knapte langzaam op. Machlien verpleegde hem. Voorlopig evenwel kon hij zich nog nergens mee bemoeien. Dokter Baster verbood hem dat volstrekt. ledere emotie moest voorlopig vermeden worden. Machlien berustte. Er was toch niets meer te herstellen. Voorlopig zeer zeker niet. Zij maakte een eigenaardige tijd mee. Haar positie op Goldewijck was op z'n zachtst gezegd raadselachtig. Een hele verandering kwam daarin, toen de baron zo ver hersteld was, dat hij Christiaan bij zich kon ontbieden en hem vertellen wat hij toch zeer zeker weten moest. Christiaan was een heel ander mens geworden. Uiterlijk leek hij veel ouder en rustiger. Hij groeide. leder vond, dat hij een echte gemoedelijke landjonker begon te gelijken. Innerlijk was er veel meer veranderd. De wilde renner, de onbezorgde speler, de wellusteling was verdwenen. Hij hield zich onledig met het aanleggen van een rariteitenverzameling. Daartoe liet hij een prachtig paviljoen bouwen achter de tuin en maakte reizen naar Amsterdam en tot ver in België. Hij onderhandelde met matrozen van de grote vaart en met zigeuners. Hij ging geheel in zijn liefhebberij op. In dokter Baster vond hij een „kunstbroeder." Door diens toedoen werd hij lid van de „Nederlandsche Malacologische Maatschappij," die haar vakblad „Basteria” had genoemd. Misschien was het volkomen opgaan in deze dingen oorzaak, dat hij het nieuws, dat z’n vader hem vertelde, rustig opnam. Hij had andere levensbehoeften en de zekerheid, dat hij in ieder geval, hoe vader's erfenis ook verdeeld zou worden, heer van Goldewijck bleef en vermogend boven allen, die hij kende, was voor hem voldoende. Zijn houding tot Machlien werd zeer hartelijk. Hij accepteerde zijn nieuwe zuster met warme genegenheid. Hij waardeerde haar goede zorgen, haar rustige manier van doen en niet het minst haar beschaafdheid, die de juiste toon op het Huis wist terug te brengen, Machlien wilde graag, dat moeder ook naar Goldewijck kwam en dat er stappen gedaan zouden worden om haar verhouding tot den baron te regelen. Doch de bezwaren waren vooralsnog te groot. Dokter Baster verbood het kort en goed. Zijn patiënt moest eerst verder hersteld zijn, want de ontmoeting zou hem zeer zeker schokken. Ook erkende Machlien, dat het onmogelijk zou blijken moeder opheldering te geven in de zaak van Johannes, voor het moment van handelen daar was. Zij zou niet passief kunnen blijven. En dat was thans het enig juiste. Zolang de baron zelf niet handelend kon optreden, moesten de anderen afwachten. Het leven eiste van Kamerling geweldig veel. Er moest toch zo nu en dan tijding uit Rijnberck komen. En er moest een voortdurend aannemelijke reden gevonden worden voor het wegblijven van moeder en zuster. Gelukkig naderde de winter meer en meer. Dan was het reizen onmogelijk en zou Brouwershaven, geïsoleerd van de overige wereld, een volkomen veilige plaats zijn. Dan was er ook het probleem geld. Een zo rijk man als hij, met zulke vermogende familie als Winkelman, Raad van Indië, kon toch niet blijven leven van de opbrengst ener dokterspractijk. De moeilijkheden vermenigvuldigden zich, maar Kamerling overwon ze. Er was noch bij Krina, noch bij haar vader, noch bij een der andere regeringspersonen ook maar het geringste wantrouwen. Het gelukte hem zelfs, na de afschuwelijke vergissing met de vrouw van zijn vriend schepen Hendriks, de schuld volkomen te wentelen op den dronken Schothorst. Hendriks leefde in een roes van smart. Hij dacht niet na over het gebeurde. De smart bezat hem en hij miste alle energie om dieper in te gaan op de oorzaak van de dood van zijn Maaike. Zij was weg! Weg! Het was onherroepelijk! Natuurlijk moest moeder in Rotterdam toch enig bericht hebben, vond Machlien, Christiaan sprak dat niet tegen en toen, na verlo van enkele weken, dokter Baster de toestand van dsíbaron zo vond, dat hij wel enige dagen de zorg van Machlien kon missen, werd direct besloten, dat zij zelve naar Rotterdam zou gaan. L0 re1sde 211: in de koets van Uoldewìjck. met de wapens in goud op de portieren. Met een koetsier op de bok en twee palfreniers achter. Met een nichtje van Willemein als kameníerster en in kleren zo duur en schoon als Machlien zelden gezien had. Zo wilde het haar halfbroer. De heerlijkheid van Goldewijck kon nu weer stralen in volle glorie, er was weer een vrouw op het Huis. Neen: de wonderen zijn de wereld niet uit. Ze zullen er blijven, zolang God er is en van tijd tot tijd de liefde laat heersen op aarde. Voor 't eerst in haar leven buigen de kasteleins voor Machlien van vrouw Magaris uit de Lombardstraat, terwille van het wapen, dat op haar koets is geschilderd en op de tuigen van de paarden is geborduurd. Machlien verwerkt dit alles niet. Het gaat door haar heen als een geluk. Zij leeft als een bloem, die plots baadt in de zonneglans. Maar diep onder haar gedachten van vreugd wacht vlijmscherp de angel: Johannes! Hij is daar in de stad, die met iedere minuut verder achter haar raakt. Hij leeft op een vulkaan. Zij moet naar moeder om haar voorlopig weg te houden, tot de tijd er is en ~ .? Ja, wat dan? Een eind voorbij de stad van Dordt gaat ze tegen de gistraat heden voor de noen nog het verzoek doen ten spoedigste maatregelen te nemen," zei hij en stond op, duidelijk tonende, dat het hem lief was, als Van Duyl spoedig vertrok. Dat venijnige ventje scheen een soort leedvermaak in dit geval te hebben. Van Duyl voelde dit wel. Doch hij had nog meer. Hij overhandigde den schout nog een brief. Ook daaraan hing het keurvorstelijk wapen. Terstond opende de schout hem. Hij las in hoogdravende woorden het verzoek van Zijne Keurvorstelijke Genade aan „den gerechte van de stad Brouwershaven", „den here notaris Floris van Duyl" te willen beschouwen als Zijn persoonlijken vertegenwoordiger en hem alzo de zittingen van het gerecht bij te laten wonen. „U hebt een hoge functie, heer notaris," zei de schout, „de magistraat zal beslissen, of wij bij het spannen van onze vierschaar een toekijker nodig hebben.” De woorden kwamen er zo uit, dat de heer Van Duyl even met z'n ogen knipperde. Daar de schout zelf bleef staan en hem eindelijk vroeg: „Hebt u nog meer verlangens, heer notaris?" groette deze vormelijk en verdween. De schout bleef, met de papieren voor zich op tafel, geruime tijd stil zitten. Hij kèn er niet bij. Was Kamerling dan toch een bedrieger? Zo’n man! En wat moet dat zijn voor Bijl, voor Krina, voor allen feitelijk, die met hem omgaan? Hoe kan het? Er was evenwel geen enkele reden om te twijfelen. De stukken waren echt. Hij liet schepen Hendriks roepen. Toen evenwel het jongetje met de boodschap weg was, speet het hem reeds, dat hij juist dezen schepen had ontboden. Voor Hendriks toch waren de consequenties, verbonden aan het feit, dat Kamerling een bedrieger was, het afschuwelijkst. Doch Hendriks kwam reeds de schoutenkamer binnen. Zo hevig was zijn ontsteltenis bij het horen van het nieuws, dat de schout dacht; Kamerling zelf zou zo ontdaan niet zijn. ~Er is slechts één middel.,eindigde de schout zijn relaas. Hendriks knikte. Hij begreep het, „Ik kan, als schout, hem dat niet zeggen," iemand in Kamerling’s gezicht gezien had. Angst! Zijn gelaat bekende. „Ga Brabant in . .." ried Hokke. Hij had toch met dien kerel te doen. Ze waren er zo eigen aan geworden .., „Het is de hoogste tijd," wilde Hokke zeggen. Maar hij hield die woorden in, want toen hij opkeek, zag hij ineens weer het trotse, volkomen beheerste gelaat van den dokter. De lippen gekruld in spotlach. „Ik zal de duivel wel opzoeken, die achter dit alles zit," zei Kamerling, „Dus ..." begon Hokke. „Dus," hoonde Kamerling. „Neen, burgemeester Hokke. Voor zulk kwajongenswerk ga ik niet opzij. Dat zijn valse brieven.” Hij wees minachtend op de papieren, die de schout den burgemeester overhandigd en die deze nu aan hem getoond had. „Man," viel Hokke verontwaardigd uit. Doch fier richtte Kamerling zich op. Zijn oog vlamde. Hij trad tot vlak voor de heren bij het vuur. „Ik weet niet, waaraan ik de haat en tegenwerking van de regering der stad in eens te danken heb. Maar ik ben tot uw dienst. U hebt mij zonder nader onderzoek een boef genoemd. Arresteer mij, of zo niet: ik zal mij in zake aantasting van mijn goede naam beklagen bij den hove van Hollant." Zo manhaftig was het optreden van Kamerling, dat Hokke en Hendriks zich alle zekerheid voelden ontgaan. „Vluchten .. ." schamper klonk de stem van den dokter, „Het is wat schoons. Indien ik een gemene man was, dan werd ik gearresteerd, maar omdat ik tot uw coterie behoor, krijg ik de kans tot vluchten. Haal uw Themis met haar blinddoek maar van boven de ingang van dit huis en laat uw dominee maar nimmer preken over de tweeërlei weegstenen, die den Here een gruwel zijn." Zijn stem ging in het indrukwekkende over, „Geen eerlijk man vlucht, heb ik de vorige maal tegen mijn schoonvader gezegd. Alzo spreek ik nog. Basta! Indien u mij wenst te arresteren, ik wacht uw schout," Theatraal sloeg hij zijn armen over elkaar, wendde zich van de twee af en keek met strakke blik het venster uit. bleef het drukkend stil in het vertrek, Hokke en Hendriks keken elkaar besluiteloos aan. Het vertrouwen in hun dokter was haast grenzeloos, maar zou Van Duyl, een ernfest man met een verantwoordelijke positie, zich afgeven met valse beschuldigingen, ja zelfs met valse brieven? Ondenkbaar! „Valse brieven!" mompelde eindelijk Hokke. Kamerling keerde zich even om. „Ja! Vergelijk het handschrift met de brieven, die in uw bezit zijn; die ik u zelf ter hand stelde. U zult dan ontdekken, dat die op de tafel daar vals zijn. En dit is mijn laatste woord hierover. Bij eventuele voortgang der zaak, beroep ik mij voorshands op den prins, daar deze zaak wel degelijk de hoge justitie aanbelangt." Weer keken de heren elkaar aan. Dat van de brieven zei hun niet zoveel als het feit, dat Kamerling weigerde te vluchten. Toen zij nog geruime tijd talmden, vroeg Kamerling: „Wat is uw plan? Ik heb mijn werk. Als u mij momenteel niet arresteert, dan ga ik mijn gang." ~ü kunt gaan, dokter," zei Hokke. Toen hij weg was, werd de schout geroepen. Men haalde de oudere brieven van Rijnberck, die Kamerling zelf had bezorgd, en men vergeleek. Ja, inderdaad, de handschriften verschilden. mDus een van beiden, of deze ... of die zijn vals," concludeerde Hokke. De schout glimlachte om deze logica. „Ons is de moeilijke taak opgelegd te bepalen, welke echt zijn," overwoog hij. Lang delibereerden de heren over deze kwestie. Ze wogen veronderstellingen tegen elkaar af. Ze achtten uiteindelijk noch den dokter, noch den heer Van Duyl tot zulk een brutale falsificatie in staat. „Toch kan er iets zijn, peinsde Hendriks. „De vorige zaak ging uit van den jonker van Istherdael. Wij weten allen, dat hij ook naar .ma's hand gedongen heeft. De Istherdaels staan voor niets, dat is bekend." Hokke en de schout knikten. „Verder ~ging Hendriks voort, alsof hem iets te binnen schoot. Maar hij vervolgde niet. „Nu?” vroeg de schout. "Ja. dit is een discrete kwestie en "Er beefde een sterke aandoening over zijn gelaat. Hokke en de schout eerbiedigden zijn verder zwijgen. Ze wisten, hoe diepen ook hoe vers nog de wonde in het hart van den jongen schepen was. Doch Hendriks begon weer. „Ik denk daar zo ineens aan. Het wekt mij zulke zoete smartelijke herinneringen, maar mijn vrouw ... —hij slikte —Me mij eens een amusante historie verteld, belangende dezen heer Van den Bogaert, den secretaris van Rijnberck. Hij nam diens brief ter hand. Geïnteresseerd keken de beide anderen op. Vrouwe Viergever heeft haar eens bezocht. De heren weten, hoe die is. Zij vertelde, dat zij in Delft bij haar nicht Mabelia ten Hope gelogeerd was en daar een historie d'amour vernam van zekeren Paulus van den Bogaer uit Rijnberck, die te Leiden studeerde. Ik zou u dit niet vertellen, als Judilh Viergever toen ook met een bnet van dien heer vertoond had. Dat zou ..viel hem de schout gretig in de rede. Ja. Hokke knikte ook nadrukkelijk met z'n hoofd „Als ie brief er nog is, dan zou die ons zeker van nut kunne zijn." Laten we Viergever eens ontbieden en zo mogelijk de brieven vergelijken met het handschrift, dat zijn vrouw bezit," stelde de schout voor. Zulks geschiedde. Viergever ontstelde er van De heren zagen zijn ontroering, doch schreven die op rekening van het schokkende feit, dat hen ook nog geheel vervulde. Inderdaad was het bij Viergever anders. Hij ermn«r“* zich zo glashelder het gebeurde met het briefje, dat hi) grote moeilijkheden, ja zelfs schande voor zichzelf en zijn vrouw vermoedde. „Ik ga zelf even naar huis, met mijn vrouw praten. Als het briefje er nog is ~ „Het moet er zijn. Zo lang is dat niet geleden, zei Hendriks. Viergever haastte zich over de straat. En iedere stap wond hem meer en meer op. Zo kwam je er mee uit, als ) van die dwaasheden begint, zoals je vrouw. Hij brieste, toen hij bij haar kwam: „Dwaas... Gek... Idioot spook!" Nog nooit was hij zo te keer gegaan. „Dat komt van je verduvelde fantasieën. Nu moet je wel in je schulp kruipen. Nu moet je wel met hangende pootjes naar Hendriks gaan en zeggen: Wij hebben die brief van Kamerling zelf en al wat we er verder van verteld hebben is klinkklare opschepperij, leugen! Dat hebben we verteld om interessant te zijn." De eenvoudigste oplossing vond Viergever de brief te verbranden en gewoon te zeggen: „O, maar dat zult u niet goed van uw vrouw begrepen hebben, heer Hendriks." Dat was ook een goeie oplossing, maar... Vrouwe Viergever schudde haar hoofd en erkende kleintjes: „De brief is bij alle dames rondgegaan en is nu bij Carolina Hokke en .., overal... heb ik hetzelfde verteld." Er vielen harde woorden in het secretarishuis, maar, als naar gewoonte dier dagen, won het de vrouw. „Wij blijven bij ons verhaal. Wij blameren ons niet en Kamerling zal zo dwaas niet zijn een andere lezing te geven. Ga de brief halen bij Carolina en neem hem mee naar het stadhuis," Viergever deed het en arriveerde met de brief bij de heren, juist toen al de Rijnberckse brieven keurig geordend naast elkaar op de grote tafel neergelegd waren. „Hier is de bewuste brief,” zei Viergever. Ze sloegen de handen in elkaar. Een onomstotelijker bewijs kón niet worden gegeven. De brieven van Floris van Duyl waren vervalst. Eén zwakke plek was er: zouden er misschien twee Paulussen van den Bogaert in Rijnberck zijn? Vader en zoon? De hersenen van de heren werkten perfect. Ze herinnerden zich, dat Brakel ook te Leiden gestudeerd had. Als die zich nu eens Paulus van den Bogaert herinnerde. Een onderzoek bij Brakel was gauw ingesteld. Deze kende inderdaad uit zijn studiejaren een Paulus van den Bogaert uit Rijnberck, Of hij secretaris in zijn vaderstad was geworden, wist hij niet. Wel kon hij nog mededelen, dat Van den Bogaert een ongelukkige voet had. Hij werd onder de studenten Horlepiep genoemd, Pau Horlepiep. De schout en Hokke reden die middag naar Zierikzec. Ze informeerden naar den persoon van den secretaris van Rijnberck. Alles klopte. Het was een man van Brakel's jaren en hij had een ongelukkige voet. Kamerling werd niet gearresteerd. Wel besloten Hokke, Hendriks en de schout gedrieën ook een reis naar Rijnberck te maken. Ze zouden evenwel het voorjaar afwachten. Zowel aan Kamerling als aan Van Duyl werd dit besluit medegedeeld. Van Duyl was beledigd. Veel plezier had hij heus niet van zijn bemoeiingen gehad, Doch hij kon wachten. zorgen, geen onderdeel verzuimen, niets aan het toeval overlaten. Starend in het houtblokkenvuur, zag hij zijn plan tot iets volmaakts groeien. Eindelijk stak hij de kaarsen aan. Tot diep in de nacht schreef hij en sneed hij stempels. Eén als vrij gefantaseerd wapen van den Hooggeboren Heere, den Heer J. P. Winkelman, Raad van Indië. Eén vertonende de zuivere copie van het stempel, dat men in Londen op de buitenlands te zenden post stempelde. Toen hij zijn grootste brief voltooid had, voorzag hij die van het lakstempel van zijn oom Winkelman. Daarna pakte hij de brief zorgvuldig in, schreef met sierlijke letters als adres: Der regheeringe van de Stat Brouwershaven eiland Schouwen Hollant. Verzenden per pakketvaart op Rotterdam. Wijders per eerste gelegenheid verder. Toen schreef hij een kleiner briefje aan den kastelein uit ~De Marquies de Spinola" aan de Gelderse Kade te Rotterdam. Hij verzocht hem bijgaand pakket te doen bezorgen bij den schipper op Brouwershaven, Als hij zijn werk goed deed, zou de dokter hem bij zijn eerste bezoek aan Rotterdam niet vergeten. Hij kon met een gerust hart deze daad verrichten, daar het slechts een aardigheid betrof van de heren onderling. Wel moest hij met de meeste omzichtigheid te werk gaan. Deze brief ondertekende hij zwierig met zijn eigen naam, stak hem toen tussen de omslag van het pakket, dat aan de regering van Brouwershaven was geadresseerd en sloot alles in een grauw vel papier, dat hij, na het nauwkeurig verzegeld te hebben, van het adres van den kastelein voorzag. Met een voldaan gevoel ging hij ter ruste. De dag, toen schipper Vriens terug zou komen uit Rot- terdam, dacht Kamerling voortdurend over hetgeen gebeuren moest. Hij was zeldzaam gerust op zijn welslagen. Hij wist precies hoe het gaan zou. De schipper zou het gewichtige pakket uit Engeland bij burgemeester Hokke brengen, die dat jaar eerste burgemeester was. Hokke zou niet weten, wat hem overkwam en met haast de omslag open maken. Hij zou twee brieven in het pakket vinden. Eerst die aan de regering der stad. Die zou hij open maken en daarin lezen, dat Zijne Excellentie Winkelman, Raad van Oost Indië, vertoevende te Londen in dat en dat logement, vernomen had, dat zijn waarde en hooggeachte neef Johannes Cato Kamerling te Brouwershaven of althans ergens in de buurt vertoefde, doch dat Zijne Excellentie met diens juiste adres onbekend was. Daarom verzocht Zijne Excellentie bliêaan°® brief ten spoedigste bij zijn neef te doen bezorgen. Mocht zijn zeer geëerde neef niet te Brouwershaven vertoeven, misschien wilde men dan in een der omliggende steden doen informeren, want de zaak, waarover de brief handelde, was zeer dringend. Hokke zou jaren nadien nog geuren met een echte brief van zo'n voornaam man. Hij zou natuurlijk terstond de brief bij hem, Kamerling, doen bezorgen. Zelf zou hij zich verbaasd tonen, de brief openmaken en lezen, dat zijn oom in Londen was, doch dat hij te zwak was de reis naar Holland voort te zetten. Daarom verzocht hij zijn neef en erfgenaam met zijn vrouw naar deze stad over te komen, opdat hij kennis kon maken met zijn lieve nicht, waarvan hij uit Rijnberck zo veel goeds mocht horen. Zelf zou hij het niet lang meer maken. Och, dat neef zich toch haasten wilde .., Kamerling kon zich heel goed voorstellen, hoe het dan zou gaan. Vader Bijl zou bezwaren maken, vooral met het oog op Krina’s toestand. Hij zou die wegredeneren en... Hij zorgde thuis te zijn, toen hij wist, dat de brief op het stadhuis was gebracht. Schijnbaar rustig zat hij met Knna te keuvelen, toen de klopper op de deur viel en even later Wanne kwam zeggen, dat de bode van het stadhuis er was en met het verzoek of de dokter even „boven" wilde komen. Kamerling dacht het zeer te treffen, toen hij ook den schout op de burgemeesterskamer aantrof. Deze toevalligheid zou hij zich wel ten nutte maken. „U hebt mij ontboden?" vroeg hij minzaam. Hokke knikte. „En als gehoorzaam onderdaan . .." schertste hij. Doch hij hield midden in de zin op. Er was iets. „Verwachtte u bericht uit Engeland, dokter?” vroeg Hokke en zijn stem klonk koud en hard. „Uit Engeland? vroeg hij met bevreemding in zijn stem. „Ja, uit Engeland!" Kamerling haalde zijn schouders op. „Mij is niet bekend, dat iemand van mijn familie of vrienden in Engeland vertoeft." „Hebt u een oom, Winkelman geheten?" Daar sprong Kamerling van op. ~Is er inderdaad bericht van ... Maar ... het is toch niet iets ernstigs ... U kijkt zo somber ~ „Verklaart u dit maar eens," zei Hokke en schoof de door Kamerling zelf geschreven brief aan den kastelein van „De Marquies de Spinola" over het groene tafelkleed. Het schemerde Kamerling voor zijn ogen. De stommeling! dacht hij. Dit was het einde. Toen klonk de kalme stem van Hokke: „Heeft dat heerschap u meer geholpen bij uw ... correspondentie ...?” Kamerling kon niet antwoorden. Nu kon hem niets meer redden. Wat er nu nog gebeurde, zou slechts vorm zijn. Het bewijs was geleverd. Maar dat hij er op zo'n onnozele manier tussen zou lopen. „Het is waar," ging Hokke verder, „we kunnen deze vraag, gelijk vele andere, beter laten rusten tot de baljuw ze u stelt. Gaat uw gang, schout." De schout kwam langzaam nader: „U kunt kiezen," zei hij. „Uzelf vrijwillig in arrest begeven of mij noodzaken mijn rakkers te roepen." Kamerling boog het hoofd en gaf zich gevangen. „IK ZAL" Machlien keek haar ogen uit, toen ze voor het eerst haar „heer vader” in zijn deftig gewaad geheel gekleed zag. Coiffeur en tailleur hadden een wonder gewrocht en misschien hadden een paar glazen oude Bergerac of Petit Bourgogne uit de beroemde wijnkelder van het Huis dit wonder niet weinig onderstreept. De oude man was verdwenen in zijn statiegewaad en gekroond door een kostelijke „witgrizel Spaansche menschen haire paruyck.” Hij leek tientallen jaren jonger en toch ook vele malen waardiger. Toch moest er iets zijn, dat boven mensenkunde uitging en onafhankelijk was van de kracht van de wijn, die hem het élan gaf, waarmee hij op haar toetrad en haar groette. Hij geleek in niets den hulpbehoevenden grijsaard, dien zij verpleegd had en bij wien haar liefde opgebloeid was als een bloem. „Je kijkt me zo aan, kindlief ~ ~Ik sta versteld, vader .. „Ja, dokter Baster is een wondermens. Hij heeft me weer aardig opgekalefaterd. Ik heb me al enkele dagen goed gevoeld, maar ik heb z'n advies ten einde toe gevolgd. En zie, nu ben ik klaar voor de laatste ronde." Hij ging in de grote armstoel zitten, die Machlien voor hem bij het raam schoof. „Kom, kom, de laatste ronde ~. U ziet er zo perfect uit.. „Toch loopt het op een eind, Machlien." Hij keek uit het raam de lusthof in, die in zijn winterse soberheid, zonder bloemen, een triest beeld bood. „Dat is niet erg ... nu niet meer,” ging hij voort. „Een poosje geleden wel. Toen beschuldigde mij mijn leven. Toen kwam de optelsom van mijn jaren op een nul uit. Nu heb ik niet zo veel meer te doen. Jou heb ik.,. Christiaan is gered . .." Hij keek de tuin in. De prachtige hof van Goldewijck met z'n kunstig symmetrische parkaanleg, z'n keurig gesnoei- de heggen en sierboompjes. Christiaan gered, ja, maar door God gesnoeid! ~Nu je moeder nog hier," zei hij, ~Ik zal herstellen, wat ik kan.” Ze dachten beiden aan Johannes. „Dat komt óók terecht. Zeker!” Z'n stem klonk vast. „Ik zal dat in orde maken. Wij hebben al zo veel geregeld." „Wij!” hoorde Machlien. „Wij!” Ze wist, dat waren de groten, de regeerders onderling. De heren, die „ter conversatie en luister der oude Patricefamiliën" elkaar begunstigden en uit netelige posities hielpen. Altijd en overal! Die gedachte klom als een veiligheid in haar op. Als vader Johannes erkende, dan zou niets hem meer deren. „Ik ben heel wat meer mans dan de laatste jaren. Ik ben als de haageik, waar Jesaia de profeet van zegt: „er is nog steunsel in de haageik, na het vallen der bladeren. Ik zal steunsel geven aan jullie. Ze zullen rekening met mij te houden hebben en mijn haast onbeperkte invloed zal ik aanwenden voor hem, voor Johannes. Toen ontvouwde hij haar z’n plan. Morgen reeds zou hij Johannes ontbieden. Samen, hij en Machlien, zouden ze hem hier ontvangen. Het geheim zou hem worden ontsluierd. Dan zou Krina worden gehaald en ten laatste Bijl. Krina en Johannes zouden naar Engeland gaan of naar Frankrijk. Middelerwijl zou hij zorgen, dat het ban nisement werd herroepen. Voor zo'n bagatel bande men een armen drommel, maar geen zoon van hem, Gijsbert Godevaert van Goldewijck. Het wijken naar het buitenland was misschien niet eens nodig. Er waren er slechts een paar, die ’t wisten. De Van Duyls uit Zierikzec, schipper Freek, Joris de visboer ... en nog een paar. Je kon ze op je vingers natellen. Geld zou wonderen doen. Bijl zou meehelpen. Natuurlijk. Hij was ook geïnteresseerd! „Dat gaat ons gelukken, Machlien. En dan je moeder hier. Eindelijk! Wat zal de avond van mijn leven schoon worden. Oud worden is niet erg, als er maar slot aan het leven is. Kom, we gaan!" Ze gingen voor 't eerst samen naar buiten. Het paviljoen van Christiaan was het doel van hun tocht. Ze liepen de sombere wintertuin door, waar de zwartgroene heggen, de donkere gazons, de bladerloze struiken, waar alles van de dood sprak. Doch dood, waarin nieuw leven sluimerde. Bij Christiaan bewonderden ze zijn rariteiten. Zijn nieuwe aanwinsten, zoals een geweldige krokodil. Zijn op alcohol gezette wonderen uit de dierenwereld. Zijn vreemde schelpen en slakkenhuizen. Christiaan was trots op zijn verzameling. In zijn keurige paviljoen bood hij vader en zuster in fijne porseleinen kopjes geurige thee. Ze aten er warme soezen bij en hij liet zijn vader een nieuwe tabakssoort keuren. Ze kwam uit Portorico en werd gerookt in houten pijpen. Dat was iets nieuws. Hij toonde brieven, die hij van andere verzamelaars ontvangen had en vertelde vol trots, dat Jan Bisschop, de koning der verzamelaars, die zijn kabinetten had in het Hang te Rotterdam, hem uitgenodigd had zijn verzameling te komen zien en hem beloofd had zelf naar Goldewijck te komen. Zo had het leven van den van God gesnoeide weer een doel. De baron berustte. Hij zag met vreugde, dat Christiaan, althans voor het oog van de wereld, gered was, mens was geworden. Toen ze terug wandelden, overviel den baron ineens de moeheid. De duizelige moeheid. Hij steunde plots zwaar op Machlien's arm. „Scheelt u wat?" vroeg ze. Hij schudde zijn hoofd. „Alleen moe!” Hij dacht er aan, dat dokter Baster hem gisteren nog ernstig gewaarschuwd had: „We hebben veel gewonnen, maar iedere emotie kan gevaarlijk zijn,” Nu hij zijn zwakheid zo duidelijk voelde, kwam ook weer sterker de enige ongerustheid op, die hem in verband met Johannes nog kwelde. Als hij eens te laat kwam! Hij, die de wetten van het land beter kende dan wie ook in de verre omgeving, wist, dat, als de ingewikkelde machine van het schepengerecht eenmaal in werking was getreden, ze onverbiddellijk doorging. Dan was voor Johannes de schandpaal, de geselroede, wellicht het brandmerk, als straf niet te fel en te zwaar. Doch, als hij morgen direct Johannes ontbood ~, Machlien brengt vader naar de bibliotheek. Zelf gaat ze naar haar kamer. Ze is en blijft onrustig. Zo kan vader niet praten. De jarenlange onrust om Johannes is te diep geworteld. Bovendien blijft in haar diepste innerlijk de terugschrik voor hetgeen Johannes gedaan heeft. Ze kan, ze wil ook niet geloven in een straffeloos einde. Het denken vermoeit haar. Als het vader gelukt... als Johannes zo, zonder pijne, zonder schande uit zijn gruwelen zal komen in de weelde van Goldewijck's erve ... hoe is het dan mét de Gerechtigheid, met den Eeuwig Rechtvaardige, die „kastijdt een iegenlijken zoon, dien Hij liefheeft?” In de bibliotheek rust de baron. Hij sluimert in. Hij droomt misschien wel, dat het lente is, dat bloemen bloeien en vogels zingen, dat hij op een mooi, jong paard de landen doorrijdt, dat de grijze haren zijn afgevallen en zijn spieren weer kracht hebben. Wie weet! Maar hij schrikt op, want Willemein klopt op de deur en komt, zonder zijn toestemming te wachten, binnen. Zo groot is haar nieuws, dat ze alle distantie vergeet en uitroept: „Ze hebben vanmiddag dokter Kamerling gevangen gezet!" MOEDER Och ja! Jonge liefde. Warm! Tintelend! Afhangend van bruisend bloed, elastische spieren. Van stralende ogen, purperen lipppen, bonzende hartslag. Schone liefde! Mirakel van God! Maar het eigenlijke diepe wonder, ben jij toch! Moeder! Tot het laatste toe. Tot de versterving van alles. Tot het trage leven van de oude dag: precies dezelfde! Moeder! Ze weet, dat hij komen zal: Gijsbert Godevaert. Daar ligt z'n brief. Nu, na meer dan dertig jaar: zijn brief. Ze zou hem in ieder geval uit haar hoofd kennen en met haar oude, tandeloze mond fluisteren tegen zijn portret. Ze zou het te voorschijn halen uit de bovenste lade van de chiffonnière, waar het gelegen had, al die jaren. Ze zou het zoenen en in haar armen sluiten. Zou ze te oud zijn? Te oud? Ze zou gaan, door haar kamers, met lichte tred, om iets te bereiden voor hem. Eindelijk! Als ... Ach, nu kent ze alleen deze zin uit haar hoofd. „ ... het is de diep treurige toestand, waarin deze zoon Johannes geraakt is, die mij heeft doen besluiten reeds Woensdag a.s. af te reizen, ten einde met u te overleggen, waar we hem na zijn executie, die gewisselijk volgen zal, heen zullen voeren ~ Dat hamert door haar heen. Alle andere stemmen zwijgen. Johannes! Johannes! Haar hoofd is heet. Om haar ogen is pijn. Het oude bloed bonst zo door haar aderen. Ze zal bezwijken! Johannes! Johannes! Ze heeft niets aan de kamers gedaan. Ze heeft geen maaltijd bereid. En toch nadert het ogenblik, waarvan ze eens voorzag, dat het het hoogtepunt van haar leven zou zijn. Jaren geleden! Toen ze maar op één manier meer gelukkig kon worden. Als Hij kwam! Dan mocht ze verder aües verliezen: haar geld, haar eer ... ja, o God; haar kinderen! Toen vroeg ze zich af: ben ik dan alleen maar de bijzit van Gijsbert Godevaert? Ben ik dan geen moeder? Nu zal hij komen .., maar zijn portret ligt in de duistere lade. Ze heeft haar huis niet bereid, niet getracht zich zelf een ander aanzien te geven dan; een oude angstige moeder. Ze zit daar in de neergedruklheid van haar smart. En zegt onophoudelijk: Johannes! Johannes! Ze neemt haar bril en herleest de rest, die op de vreselijke zin volgt. „Zijn vrouwe, de dochter eens waardijen en machtigen magislraats, verkeert in gezegende omstandigheden. Ik hebbe noch met haar, noch met haar vader gesproken. Ik weet niet, wat ik doen sal. De saken lopen te snel. Ik sal het met u overleggen. Daarna zullen wij gezamelijk naar Goldewijck gaan en ons met zijn schoonvader, die mijn zwager is, verstaan. Wij zullen hem wel uit veel narigheid verlossen kunnen, als het vonnis is voltrokken." Hoe kalm! Hoe bezadigd! Maar hoe zullen brandende woorden met een ganzenveder op het zware papier geschreven worden! Zij zit en wacht! Heden zal hij komen. Heden! Zij telt de slagen van de Sinte Laurens. Van één uur af tot nu toe. Juist even voordat het half vijf zal slaan, rijdt het grote rijtuig van Goldewijck de Lombardstraat in. De palfrenier laat de trede neer, opent het portier. Een oud man stapt uit. Een gebogen man. Neen, er is geen lente nu hij terug komt. Geen vogels jubelen, geen bloemen bloeien, geen bruid wacht. Het weerzien volgt in de half donkere kamer. Daar staat dansje voor hem; eerlijk, met de kreukels van haar ouderdom in het gelaat en de beverige, blauw beaderde handen ~. Mijn God! En hij ~.? Hij glimlacht. Doch om zijn mond trilt de ontroering, de smart misschien ook. Zij herkennen elkaar, maar deinzen terug voor de herinnering. Zal hij deze vrouw omhelzen? Zullen deze lippen nog kunnen kussen? De oude handen vinden elkaar en de oude ogen. Hij ziet zijn geliefde. Zij haar bruidegom. Er drupt een traan langs haar wang. Zij trekt met haar wenkbrauwen. „Jansje," zegt hij, „vergeef me ..." Nu grijpt de ontroering haar. Ze wankelt. ... .1 • * • 7VA „Lieveling," zegt hij en neemt haar in zijn armen. Maar dan ineens is zijn kracht op. De moeizaam vergaarde kracht. Hij duizelt en slaat op de grond. Zijn adem reutelt moeilijk, een vreemde kreet wringt uit zijn keek Zij staat ontsteld. Haar handen maken een hopeloos gebaar. Doch ineens is zij weer flink. Zij legt hem recht. Trekt een kussen van een stoel en brengt dat onder z n hoofd. Ze opent de gangdeur en roept Kaatje, het meisje, dat haar enkele dagen in de week helpt en nu in de keuken haar bevelen wacht. Het kind staat ontzet. Ze beziet den man, die daar onmachtig ligt. „Vlug," gebiedt haar vrouwe. ..haal dokter Lafèber! Vlug!" Het meisje gaat en even later buigt de dokter zich over den oude. „Een flauwte," constateert hij. Zonder aarzelen maakt hij de arm van den baron bloot en vlijmt het lancet in een der aderen. „Ga iemand halen," gelast hij, „die mij helpt hem op bed te leggen." Jansje haalt Joris. Samen met hem legt de dokter den baron op het bed van Jansje Verzijl. Dan gaat hij, met de pols van den patiënt in de hand, zitten wachten tot deze bij zal komen. Maar de bewusteloosheid gaat over in een zware slaap. De dokter haalt zijn schouders op. Het wordt eindelijk zijn tijd om te gaan. Fluisterend, zoals past bij een vreemde, ernstige ziekte, geeft hij zijn instructies.^ dansje betrekt de wacht. De dodenwacht? God weet . . . . . . i t * r j u Maar zij zit daar en al de tederheid van haar liefde welt op. Harten worden zo oud niet. HET KRUIS Op de dag, dat de deputatie uit Rijnberck terugkeert, gaat de verontwaardiging door het stadje. Dat hij zo was! Zo! En onafscheidelijk daarmee groeit het medelijden met Krina. Het lieve kind ... de mooie, tedere bruid! Velen bezinnen zich erop, wat hun plicht is jegens haar. Vader Bij! in zijn prachtig huis. O! Dit is het ergste, wat hem kon overkomen. Zijn naam,., zijn eer .., zijn dochter. Hij staat voor het portret van zijn vrouw, Krina's moeder; de vrouw, die alles aan zijn leven gaf, wat waarde had voor hem, den groten heerser. Het staren op dat schone beeld is het herleven van de tijd, toen alles goed was: solied, groeiend! Toen het leven groeide van heerlijkheid tot heerlijkheid ... en nu ~. Haar kind in zulk een schande .. . Als zij er nu nog was, de vrouwe. Maar hij staat alleen. Hij, de onhandige man in zulk een zaak . .. Heeft hij daarvoor geleefd, het onaantastbare leven van een groot man? Moet dat zo eindigen? Dominee Brakel is er geheel van ontzet. De fijne, tedere Brakel, Hij moet naar 't huis in de Nobelstraat, hij moet naar Bijl. Met de troost der kerk. Moet hij ook naar . , .? Eens in zijn leven is hij in de gevangenis geweest, om de genade van Jezus Christus te bieden, waar die der mensen op moest houden. Zou hij nu weer moeten? Niet ter doodsbereiding. Maar toch om te vermanen tot Christelijke berusting in de grote kastijding der mensen om brutaal bedreven kwaad? Dat dit in het goede leven van het stadje is gekomen. Hij kan er niet aan! Toch gaat hij. In stemmig gewaad, met eenvoudige pruik en grote, ouderwetse theologantenhoed. Eerst naar Bijl, die na de ontwrichting van het eerste moment zich trots en zelfverzekerd verheven heeft. Hij heeft slechts één moeilijkheid meer. Hoe zal hij Krina bewegen zich van dien man te laten scheiden. Als zij, trots en hoog als een fier regentenkind, alle band met den falsaris breekt, als zij herneemt het hoogste, dat hij haar bezoedelde; de eer, dan zal alles goed zijn. leder in het stadje heeft zich door dezen engel des lichts doen verleiden. Men zal er Krina niet scheef om aanzien. En de jonker van Istherdael.,. Als zij 't maar deed! Hij voelt, dat zij het weigeren zal. Hij heeft de groei van haar liefde gezien ~. Toen hij zover was, werd Brakel aangediend. Bijl stelde het zeer op prijs, dat de dominee kwam. Hij moest maar meegaan naar de Nobelstraat en zijn arm, bedrogen meisje uiteen zetten, dat zij hem verlaten mocht op grond van hoererij. Brakel wist daar niets van. Doch Bijl vertelde, wat er alzo van hem openbaar was geworden. Overal had hij zijn liefje ~,. .en kinderen ook! Er is zoveel van hem uitgekomen! Zoveel, dominee!" Brakel peinsde. Ja, 't was dan volgens de Schrift. Hoererij, het enige recht Gods tot scheiding! Ze gingen en spraken lang met haar. Krina luisterde beleefd. Maar ze zag de beide mannen slechts door een floers. Dat was de laatste dagen voor haar ogen als een nevel, die al meer en meer alles buitensloot. Ze hoorde de stemmen wel, die tot haar spraken, maar ze kon niet denken, dat hun woorden voor haar waren. Dat zij die diep beklagenswaardige vrouw was. Toen kraakte het woord hoererij in haar. Ze snikte een glimlach. Zenuwachtig trok haar mond. „Maar ..." zei ze even. Doch ze schudde haar hoofd. Waarom zou ze vragen: is er dan zo iets bekend van hem na mij? Haar hand lag op de tafel. De mooie, welverzorgde hand. Om haar vinger was de ring met de grote robijn. Zijn ring. Ze keek er naar. Er was iets weemoedigs in de glanzing van de steen in de schaduw van het binnenhuis. Ze praatten lang met haar. Het gonsde in haar oren. Scheiden ~. verlaten . ~ Nu ja, waarom niet? Alles was weg! Hij zou gebrandmerkt worden ... gebannen ~. „Wij zullen hem zo secuur buiten de stad brengen, dat hij hier niet meer weerkeert en ik zal je bewaken, mijn dochter." Wel ja! Waarom niet. Alles was weg... alles! God, waarom al dat praten! Ze werd zo moe. Toen vader weer begon en iets zei van; redden van haar eer ~. een nieuw leven beginnen... ze was nog zo jong, het leven bood nog zo menige kans ... glimlachte ze en speelde ze eens met zijn ring. Ze was zo mos ~. Eindelijk gingen ze en was ze alleen. Met grote ogen zat ze vooruit te staren. Roerloos haar hele lichaam. Ze zou... Neen ze kon niet denken. Maar ineens verstar* den haar ogen in angstige staring. Ze zou ~. hier blijven ... in het wijze stadje ... bij al die mensen ... alleen ... De adem huiverde schokkend door haar neus. Haar vingers kromden zich, ze greep vooruit. Hier blijven, zonder ... hem! lemand had haar, toen ze nog klein kind was, verteld, dat een vlinder slechts één dag leefde. Zij slikte. Haar dag was voorbij! Zij hier in 't stadje! Zonder hem! Alles weg! Hoererij! Boef! Falsaris! Hoererij! Hoererij! Ze werd bang. Haar nagels krabbelden over de tafel. Vreemde snikken krampten in haar keel. Ze had nog niet geroepen in deze nood. Tot geen mens. Ook niet tot God! Maar nu werd het zo bang. Haar gedachten verwarden. Ze hield maar één ding meer over; zij alleen in de stad. Bij al de vrome mensen... in de deftige stad. Zij alleen. Zij ~. alleen! Een wilde kreet wrong zich los. Ze rukte zich overeind en liep radeloos de kamer door. Hoe kon het, dat ze ineens wist: Hij is het, die mij doet lijden! Hij, met z'n donkere ogen, z'n mooie mond... z'n sterke armen. Hij!... Hij!.,. Hij! Ze trok aan de zware raamgordijnen. Ze krabbelde aan het behangsel. Ze bonsde met haar hoofd tegen de deurpost. Ze krijste. En toen stond ze plots stil. Haar verwrongen trekken ontspanden zich. Ze werd doodsbleek. Ze sloot haar ogen, richtte haar hoofd op. Haar vingers tastten naar zijn ring ... en ... Langzaam schoof ze hem af.,. liet hem langs haar gewaad op de grond glijden. Toen knakte ze neer. Haar armen op tafel ver vooruit. , . haar hoofd er op. Moe! Ja! Daar klinkt een stap in de Nobelstraat. Zijn stap! De deur knarst open. Hij is al in de gang. Neen! Ze hoeft niet te kijken. Ze weet het. Ze hoort hem binnenstappen. Er kraakt iets, zoals in oude huizen plotseling iets kraken kan. De gangdeur zuigt dicht. Nu is ze met hem alleen ~. Zij rilt. Dit is geen werkelijkheid en geen droom ook. Ja toch, dit is de waarheid. Hij is het! Daar zit hij. Ze herkent alles aan hem: de stille, weemoedige trek rond zijn ogen, de nerveuze beving over zijn wezen, die om zijn mond begint, langs zijn wangen omhoog rimpelt en in zijn voorhoofd trilt tot onder het hoofdhaar; het kalme gebaar van zijn handen, zijn grote, vreemde ogen. Zo gevoelloos voor anderen, zo teder voor haar ~, Maar één ding is er over hem, dat er voorheen niet was, dat is de rust, de volmaakte rust. Hij spreekt niet. Hij raakt haar niet aan. Dat kan ook niet. Zij kan ook niets tegen hem zeggen. Het zal haar niet verbazen, als hij zo maar weer weg is en als zij alleen maar dit houden mag, dat hij rustig is, volmaakt rustig! Doch hij gaat niet en zijn ogen bestaren haar met een liefde en een mildheid, als zij alleen van die ogen kan ervaren. De herinneringen komen. Ze ziet de avond met hem, toen hij haar sprak van Jezus in de kerk. En samen glimlachen ze om het wijze, vrome stadje. Ze weet, dat hem de kans tot vluchten is gegeven, maar dat hij halsstarrig geweigerd heeft. Trots en dwars. Hij was geen boef! Maar dat is hij wel. Maar hij kon niet,.. om haar .., om haar. Nu zeggen ze dat van hoererij. Denk eens aan! Maar hij komt nu toch nader. Hij neemt haar in zijn armen. De huiver van haar smart verglijdt in een lange zucht. „Dacht je, dat ik geen gat meer zag? Dacht je, dat ik versleten was, of dat ze in Brouwershaven zoveel geslepener waren dan elders? Denk eens aan Viergever? Ze glimlachte om het nederige dienaartje van de hoge heren. „Of Hokke? ~. Weet je niet, dat ik overal precies op tijd gevlucht ben? Maar hier ben ik gebleven om jou! Goud is overal voor mij, den avonturier. Vrouwen ook! Maar jij,.. jij bent enig op de wereld! Voor jou heb ik volgehouden tot het uiterste, heb ik geweigerd om te gaan." Hij zwijgt. Zij verkilt. Want zijn vingers tasten naar haar hand en vinden de ring niet. Zijn ring! Weg was hij. Ineens! Ze hoorde duidelijk zijn stap in de gang. Radeloos stond ze op. Wat was er met haar? Werd ze krankzinnig? Ze zag de ring glanzend op het donkere vloerkleed liggen. Ze raapte hem op, duwde hem aan haar vingers, rukte de deur open en gilde: „Met lijf en ziele, Johannes!" In de gang stond schepen Hendriks. De blauwgrijze pruik glansde boven zijn stemmig rouwgewaad. „Stil Krina, stil. Is er niemand bij je?" Hij leidde haar naar de grote stoel bij het raam. Hij schikte de kussens voor haar. „Arm kind." Hij bleef bij haar staan. De hand op de stoelleuning. Wie kan beter de smart verstaan, dan die zelf ook door de smart gebogen is? Een paar maal sloeg ze de ogen op. Dan kwam haar hand op het fluweel van zijn kleed. „Wil jij. ~ hem ~ . gaan zeggen, dat ik ~Ze snikte. Bedekte haar gelaat met haar handen. Tussen haar vingers door druppelden de tranen. „Ik kwam afscheid nemen, Krina. Ik ben morgen niet bij zijn executie. Ik ga naar Zierikzee, Je vader ook en ik kom je namens hem zeggen, dat hij erop rekent, dat je morgen meegaat.” Ze luisterde wel, maar ze antwoordde niet. Wat gaf dat alles? „Wil je?" vroeg ze. „En wil je hem dan zeggen, dat ik hem . . . liefheb?" Haar grote ogen straalden hem zo angstig, hoopvol tegen, dat hij niet durfde weigeren. Hij beloofde. Zij zuchtte verlicht. Haar trekken ontspanden zich. Ze glimlachte. „Als hij dat weet, komt alles goed, alles!" Haar ogen glansden van nieuw geluk. Schepen Hendriks soepele zijde van de bustehouder, haar wijd uitstaande hoepelrok gaven haar een iets forser aanzien dan gewoon, maar haar toestand kwam niet zo erg uit. Geertrui trok haar de fijne, blauw leren schoentjes aan. Toen was ze klaar. ~, „Maak nu de kamer in orde. Het moet vlug gebeuren, gelastte Krina, Geertrui ging aan 't werk. Krina ontsloot de grote kast in de achterkamer en zocht daar naar een tas met oude stukken en bescheiden. Ze moest iets nakijken. Vreemd, dat ze zo iets niet wist. Ze vond de papieren van haar moeder. Allerlei contracten en verzegelde stukken. Zij had het erfdeel van haar moeder aanvaard op de trouwdag. Zij was sindsdien Vrouwe van lependael. Doch om haar rechten had ze zich niet bekommerd in die volmaakt gelukkige tijd. Ze kon evenwel niet veel wijzer worden uit de stukken. „Geertrui,” riep ze, „laat Hendrikje van hiernaast even vragen, of meester Nelemans bij me komt. Meester Nelemans kwam direct. „Meester," vroeg Krina, „lees deze stukken eens door en zeg mij; als iemand uit Brouwershaven verbannen wordt, mag ik hem dan in lependael laten wonen? Ze vroeg het zo zakelijk, of ze slechts een geschiedkundige bijzonderheid wilde weten. Nelemans begreep natuurlijk wat hier achter zat en hij kon de verbazing niet van zijn gelaat afhouden. ( _ „Ik hoef daarvoor niets na te lezen, Vrouwe, zei hij. „lependael is veel ouder dan Brouwershaven. Haar heer-Üjkheidsrechten zijn groter. Als," aarzelde hij, maar toen weer direct vlot doorgaande, „als iemand uit Brouwershaven gebannen wordt, mag hij in uw heerlijkheid verblijven. Doch niet als iemand provinciaal gebannen wordt," , , „Heeft de smalstad Brouwershaven recht iemand uit de provincie te bannen?" vroeg ze. ~Neen!" antwoordde Nelemans. „Ik dank u, meester," zei Krina. Nelemans ging. Geertrui kreeg de opdracht ten snelste Derk den tuinman te roepen. Derk kwam met haast. „Derk, neem een vlug paard. Rijd naar de Zandhoeve. Gelast Wijgants in mijn naam voor de noen met de grote koets van lependael hier te zijn. Hij moet de vossen nemen en het beste tuig met mijn wapens er op. Alles moet zo goed zijn, als het kan." Derk ging. HET AFFRONT Met knikkende knieën, als in een droom, die de bewegingen belemmert, spoedde Geertrui zich voort op de weg naar Goldewijck. Nu was het te erg. Nu kon ze het alleen niet dragen. Waarom ben je ook gevlucht, Willem Bijl? Wat kon ik zonder jou met haar beginnen? Zij, die nu ineens een houding heeft als een vrouwe ... Het was erg! Niemand in Brouwershaven wist het nog dan zij. Meester Nelemans kon iets vermoeden. Nog niet eens dat! Zij wist het. Krina zou de eer van haar huis te grabbel gooien. En wie zal het keren? Het affront, niet alleen voor het geslacht van Bijl, voor de heerlijkheid van lependael, maar voor allen, ook voor haar, Geertrui! , , . Ze spoedde zich voort. De baron! Die zou het kunnen. Die alleen. En als hij wist, wat zijn nichtje van plan was, dan kwam hij, dan verhinderde hij ~. Ja, de baron was thuis. Zodra Machlien wist, dat het lot van Johannes beslist was, had ze een boodschap naar Rotterdam gezonden. Met haasten! Teun de vrachtenaer had de vos van jonker Chnstiaan er aan gewaagd. Hij had het bestaan aan één stuk door over de veren naar Rotterdam te rijden. Nu was de baron thuis. Zwak, ziek, oud. Maar mèt Jansje Verzijl. De jeugdbelofte was vervuld. Maar hoe? Angst woonde in hun harten. Voor dansje was er geen tijd, zich te verbazen over de rijkdom en het wonder, dat zij hier meesteresse was. Er was slechts één dringende vraag; Wat kunnen we voor Johannes doen? De baron was te oud, te ziek. Anders zou hij zelf gaan en eisen, dat men na de voltrekking van het vonnis, den banneling op zijn gebied bracht. Dat was zijn recht.Nu ging dat niet.Nu moesten ze wachten. Ze hoorden, dat Krina met haar vader mee naar Zierikzee was. Ze billijkten het. Het was ook alles zo erg! Het is de morgen voor de executie van Kamerling. Ze zitten met hun drieën in de huiskamer van het slotr de baron en de beide dames. Nergens anders kunnen ze over denken, nergens anders over spreken dan over hetgeen boven in hun gedachten zit. Er is nu een aanvaardbaar plan. Ze weten, dat hij ten drie ure gevonnist wordt. Dan zal men hem circa vier uur bannen. Op de grens tussen Brouwershaven en Goldewijck zullen Machlien en Christiaan hem ontmoeten en hem alles onthullen, Dan.,. Er wordt geklopt en Willenden treedt binnen. „Hier is Geertrui; ze vraagt u dringend te spreken!" „Geertrui? Wat wil ze? Verwonderd klinkt de stem van den baron. Willemein weet dat niet. Maar ze zegt, dat Geertrui geheel van streek is. Ze maalt maar over Krina, dat die krankzinnig is en dat Bijl weg is en dat er zulke dingen gebeuren zullen, zo schandelijk en dat alleen de baron het verhoeden kan.” „Laat haar binnen!" Geertrui komt. De deftige Geertrui. Maar geheel ontdaan. Haar haren hangen slordig om haar hoofd te bengelen. Haar zwarte kleed is bestoven. Haar gelaat is een en al ontzetting. Ze staat daar nu ook nog verlegen voor het hoge gezelschap. Ze mist een moment de drijving, die haar gestuwd heeft van de stad naar hier, naar den baron als enige, die misschien helpen kan. „Wat is er, Geertrude?" vraagt de baron. Dan ineens is het er weer. Het hevige. Ze ziet haar Vrouwe, de deftige, de lieve, de moeder van Krina. „Grote schande! Groot affront, heer baron. Uw nicht.,. Het kind van uw zuster heeft zich gekleed ... ze ... ze heeft de koets van lependael laten komen in alle pracht en statie met vier paarden en ... ze is voornemens den falsaris ~. den boef. . . van de schandpaal te halen. En dan in haar toestand. Ze zegt: ik ben Vrouwe van lependael en hij ... is ... mijn man, O God!" Geertrui verstrikt in haar gedachten. Ze vlotten niet meer. Het wordt te machtig. Haar woorden zijn te klein om de dingen te zeggen. Machlien en haar moeder begrijpen niet veel van haar relaas. De baron wel. Hij staat op. Hij leunt zwaar op de tafel. Maar over zijn oud gelaat glanst een zeldzame vreugde. ..Heeft Krina . .begint hij, „haar rijtuig ... zal ze?” ~Tot schande van heel de stad. Ze is krankzinnig, heer baron. O, als haar moeder, haar lieve, deftige moeder... Alles valt ineen .. . alles ... Maar de glans op het gezicht van den baron groeit. „Nu wordt het goed. Heel goed! Beter dan ik het had kunnen maken." Er is er nog een, voor wien het affront te groot is. Het is Wijgants, de boer van de Zandhoeve. Tegen elf uur reed hij met het grote rijtuig van lependael voor bij het huis in de Nobelstraat. Hij begreep, wat hij moest komen doen. Hij moest zijn Vrouwe de stad uitrijden. Zijn Vrouwe! Zodra de edele vossen trappelend en snuivend in de stille straat stonden, werd hij bij de Vrouwe ontboden. Even later ging hij zwijgend, met gebogen hoofd, haast zonder groet weg en reed naar Teun in „Welvaren. Teun liep die morgen al maar heen en weer. Hij kon geen rust vinden. Z’n herberg liep tegen elf uur vol. Niemand ging naar z'n werk. Er was slechts één gesprek. In honderd schakeringen, maar alles alleen over den boef, den falsaris. En ieder luchtte als hoogste wijsheid, dat hij hem nooit vertrouwd had. Teun scharrelde maar rond met Gillesje, Daar komt boer Wijgants van de Zandhoeve. Hij bestelt een grote ouwe klare en drinkt met strakke blik. Als hij de borrel uit heeft, wenkt hij Teun mee naar buiten en daar zegt hij het. „Nu wil de Vrouwe, ... Krina, in al de statie van mooie kleren en met de praalkoets en de vossen naar de paal! Daar verschiet ook Teun van. .. . T 3 ~ H „En ... ze wil hem meenemen naar lependael.. . t-r komt een raar gevoel in Teun. „Het is haar recht, gaat Wijgants verder, „maar het affront, Teun, voor ons, fat- soenlijke mensen ... want ik ~. moet rijden," zegt hij beschaamd. Teun staat even met de hand aan z’n hoofd. Gillesje trekt aan z'n arm. „Ik zal rijden!" Vreemd klinkt Teuns stem. „Ik! Ga naar de Vrouwe en vraag het als mijn gunst. Ik heb hem hier gebracht. ~ Ik ~, Ga 't vragen, Wijgants." Wijgants weet niet wat hij hoort. VAN RECHT EN GERICHTE .dus," vraagt dominee Brakel, „gij begeert niet, dat ik met u het aangezicht zoek van den Rechter der ganse aarde, die tevens de Enige is, die zondaren waarlijk liefheeft, mits zij met een gebroken hart en een verslagen geest tot Hem vlieden?” “Neen," klinkt Kamerlings stem. „Als ik wil bidden, zal ïk het zelf doen. Ik verzoek u, dominee, mij in de laatste stonden alleen te laten. Over Brakels voorhoofd en om zijn mond beeft iets. Hij begrijpt zoveel halsstarrigheid niet, Is er dan niets, dat dezen harden zondaar raken kan? Kamerling glimlacht, „Een man, die slagen verdiend heeft, zal ze zelf dragen, zegt hij. Brakel keert van de celdeur terug. Is er kans op een gesprek? „Waar zult gij heengaan, na uw banning? begint hij. ..Dat weet God. En nu, dominee, ik . Nog voor Kamerling is uitgesproken, gaat Brakel. Buiten groept het volk bijeen om de paal. Er is een vreemde geest in de mensen van Brouwershaven gevaren. Ze gnuiven, nu de slotacte van het treurspel begint. Als een storm zijn de gebeurtenissen door de stad geraasd. Te snel, te onbegrijpelijk voor velen. Maar wat er nu staat te gebeuren, zal rustig gaan en zal bevattelijk zijn voor allen. Het is de dag der wrake. En nog lang zal gesproken worden over de wraak van de heren van Brouwershaven Nu zal ieder het zien, hoe de naakte rug van den boet met roeden gegeseld zal worden en hoe het merk met de dubbele zwaarden in zijn vlees zal branden. De boef... dokter Kamerling. Nog duizelt het een ieder. Hoe is 't mogelijk! Maar het is zo. De bewijzen zijn er. De heren hebben gesproken. De heren van de stad. Ze zullen afrekenen met hem, die het waagde hun kaste te bezoedelen, hun eer en aanzien te bespotten. Waar zouden ze zich anders nog kunnen vertonen, zonder dat men hen smalend zou vragen naar hun beroemden dokter? Zijn ze niet allen bij hun regentenneus genomen? Maar nu is het de dag der vergelding. En het grauw, het plebs? Zij, die groen en bloemen hebben gevlochten voor hem? Zij, die de Fijnaartse heren hebben uitgejouwd, omdat die iets ten nadele van hun dokter hadden verondersteld? Zij wachten. Zij weten hun beurt. Als het vonnis der heren is voltrokken, dan komen zij aan het woord, Is het niet uitgelekt, dat er heus niet nauw zal toegekeken worden? Ze zullen hem. Ah! Het beestachtige is in hen ontwaakt. Ze weten, dat de heren het hun toevertrouwen. Heeft zo iemand niet de dood verdiend? En wat vermag per slot van rekening één macht ter wereld tegen de woede van het volk? Zijn de verhalen over Krina niet met gretigheid van oor tot oor gegaan? De arme bruid! De bedrogene, die nu de haren uit haar hoofd rukt? De arme bruid! Die nu de ganse dag bidt en smeekt, dat God vergelden zal.,, Zij zullen haar gebed verhoren. Voor cL> schepenen en de andere hoogwaardigen, de burgemeesters en den schout is een verhevenheid opgericht, vanwaar ze het schouwspel ongehinderd kunnen zien. Ook die vreemde snoeshaan, notaris van Duyl uit Zierikzee, heeft daar een plaats gekregen. Het is de dag van zijn triomf. Vlak naast hem, maar niet op de tribune, doch op zijn hoge mooie schimmel, zit jonker van Istherdael. Wat een dag voor hen, wat een dag ... De gezichten op de tribune glanzen van genoegen. Toch zijn er bij de regenten, die van tijd tot tijd een blik werpen naar de lege plaats van Bijl en van Hendriks. Die zijn we! het meest gehavend door dit avontuur ... Zij en Krina. Dat arme kind. De heren weten, dat zij zich nergens meer durft vertonen. Haar leven is uit. Ze kennen hun stadje. Ze weten, hoe het iemand als zo’n bedrogen kind zal vergaan. Ze vloekt en zweert heel de dag, dat God hem straffen zal, den rover van haar eer. Ze begrijpen dat. i i I _ L #4 In /\ -r Ineens verstomt alle rumoer. Daar komt de boet. De rug naakt, de pruik af. Maar hij staat daar fier naast den beul. Een pracht man. „Van de schouderen opwaarts hoger dan al het volk, denkt Brakel. Doch weer plotseling laait het rumoer op. Als een dreiging. De bedrieger ... de boef, ~! °Ruimte,” klinkt Teuns stem. Ëen zweepslag knalt. Paarden trappelen, „Ruimte voor de Vrouwe van lependael! Bellen rinkelen. Als een vorstin zit Krina. Trots! Een regentenkind! Het volk houdt zijn adem in. De beul aarzelt. Teun rijdt de koets tot vlak bij de schandpaal. Hij betoomt de vurige paarden, die met trillende flanken, fier gekromde halsen en zenuwachtig sperrende neusvleugels stil staan tussen het volk. Krina schuift het raampje neer, buigt uit de koets. „Met lijf en ziele, Johannes," zegt ze. Ze ziet hem daar staan. Zo rustig, zo groot, hr is mets zieligs aan hem. Dan slaat de beul op een grimmige wenk van den schout. Wat de heren gewezen hebben, moet toch voortgaan! Krina bedekt het gelaat niet. Ze ziet de slagen komen. Zeven en twintig maal. Ze ziet, hoe ze gedragen worden. Geen knippering van een ooglid verraadt de pijn. Uok het volk ziet dat, en het mist een van de mooiste sensaties. Hoe heeft het marktplein wel weerklonken van de kreten der gegeselden. Maar het ergste komt nog. Als het brandmerk maar eens in zijn rug gedrukt zal worden. Ze rekken hun halsen. Ze gaan op de tenen staan. Daar komt het. De knecht geeft het den beul aan. Witgloeiend! Het ijzer brandt.., Maar hij staat daar roerloos, zonder wankeling, zonder kreet. Onthutst zien de regenten elkander aan. Het volk blijft doodstil. Het portier van de koets draait open. Krina treedt voorden schout. „Ik neem den banneling mee naar mijn huis te lependael!" Haar stem is over heel het stille marktplein te verstaan. De heren kijken elkaar aan. De glorie van hun gezichten versombert. lependael! De vrije baanderhoeve, ginds buiten hun rechtsgebied. De beul haast zich naar binnen. Hij herinnert zich, hoe deze man zijn vrouw geholpen heeft. Plotseling schijnen velen zich iets dergelijks te herinneren. Het blijft akelig stil op het plein. Een paard krabt met z’n poot over de grond, 't Klinkt op in de beklemmende stilte. Geen der heren antwoordt Krina. Daarom treedt ze op Johannes toe. Ze neemt een grote, wijde mantel en slaat die voorzichtig om hem heen. Ze gaan de koets in. Vanzelf maakt het volk ruimte. Eerbiedig. Teun ment de paarden, die met ingehouden kracht deftig over de ongelijke keien stappen. Hij rijdt de Landpoort uit, de Goldendijk op. Maar dan breekt alles bij Krina. Ze slaat haar armen om Johannes heen. De weeën overvallen haar. „Mijn kind, mijn mooi, dapper kind, schrikt hij. Ze kronkelt zich in de koets, ’t Is te veel geweest lependael halen ze nooit meer. Daar ligt Lrolüewijck. Even duizelt het Kamerling. Daar was hij reeds lang gebannen. Maar kordaat trekt hij het open. ..Teun! Rijden! Naar Goldewijck. De Vrouwe ... !” Teun viert de teugel. Hij legt de zweep over de paarden. De koets vliegt voort. De oude baron ziet hem het eerst komen van uit de kamer, waar ze gedrieën te wachten zaten. Hij staat op en wijst. Spreken kan hij niet. Maar wat is dat? De koets zwenkt de laan in naar het slot! De voerman ment als razend. Machlien en haar moeder zijn- voor het raam gaan staan. Vlak voor het bordes trekt Teun de leidsels aan. De paarden steigeren en graven hun achterpoten m het grint. Met een ruk staat de koets^stil. Dan... Machlien geeft een gil. Ze rent de kamer uit, de gang door, opent de voordeur, struikelt van het bordes af en rukt het portier open. Ook moeder heeft door de spiegelruiten van de koets de twee daarbinnen gezien. Ze volgt Machlien. Ze weet niet, wat haar overkomt Ze staat op het bordes, als Johannes zich voorover uit de koets buigt. In zijn armen draagt hij Krina, Ds mame! is van zijn rug gegleden. De brandwond is open gegaan en bloedt. Krina klemt zich kronkelend aan hem vast. Even slechts staart Johannes zijn moeder en zuster aan. „Vlug," roept hij. „Een bed . . . water , , . linnen ... een schaar .. . vlug!" Machlien opent een slaapkamerdeur. Johannes legt Krina op het hoog opgemaaktc bed. Haastig, doch zeker in zijn bewegingen knipt hij de kleren los. Wat een gezicht! Zijn ten bloede gestriemde rug met het brandmerk en Krina in haar weeën. Machlien treedt terug. Hoe kan ze hier helpen? Zij, die nooit zoiets meemaakte? Haar moeder stapt de slaapkamer binnen en samen met Johannes buigt ze zich over Krina. Krina perst haar nagels in Johannes arm. „Toe maar kind," zegt hij en steunt haar in de. lendenen. Radeloos klemt ze zich tegen hem aan. Zo komt het kind, de zoon, gaaf en_goed. In de deuropening staat Gijsbert Godevaert. Hij ziet het gebeuren. Het was een schone Februari-avond. Strak stond de hemel gehoepeld over de aarde. De zon daalde. De wind ging liggen. God zag al wat Hij met Zijn kinderen gedaan bad en het was goed ~. zeer goed. DRUKKERIJ Dl CO, AMSTERDAM