ze dachten, dat ze op dien Portugees los gingen, wat een flink zeeman Jacob Jansz. Kackerlack was en hoe verstrooid Dirksz. Keizer bezig kon zijn met sterrenkunde, terwijl de lucht betrok en zeil geminderd moest worden of de roerganger, half in slaap, een paar streken uit zijn koers lag. En hij vergat, dat Moeke, alweer een goed halfjaar geleden, gestorven was... Hij zat in zijn gemakkelijken stoel achter de kajuitstafel luisterend naar het zoeven van den wind in de zeilen en het bruisen van het water onder den spiegel. Elk geluid aan boord wist hij thuis te brengen; elk vreemd geluid viel hem dadelijk op. Hij kon ’s nachts uit zijn slaap wakker worden en, nog half in den dommel, denken: „De wind gaat uit; de nok van het zeil begint te killen. Zou de man van de wacht er niet zijn om den schoot een beetje door te halen?” Hij herkende de voetstappen van den hoogbootsman, die over de campagne ging, van Van Beuningen, die in zijn kleine, benauwend heete kajuit onophoudelijk heen en weer liep, van een maat, die den roerganger kwam aflossen. „Dat is die eilander,” wist hij dadelijk. „Eén van de besten, die we aan boord hebben!” En ondertusschen praatten de derdewaak en de opperstuurman meer met elkaar dan tegen den schipper, alsof ze wel wisten, dat hun cijferkunsten hem toch weinig belang inboezemden. „Als het zoover is, dat we land aanloopen, zullen ze wel zien, dat we op z’n minst vijfhonderd mijl westelijker of oostelijker zitten, dan zij uitgerekend hebben,” dacht hij. En vergenoegd glimlachte hij, stil voor zich heen. Maar opeens schrok hij op, toen hij voetstappen hoorde, nu op de trap en in de gang voor de kajuit. „Dat is de provoost... hoe heet die vent ook weer?” vroeg hij zich af. Hij kon zich den naam niet herinneren ofschoon hij den man toch eiken dag één, soms twee keer bij zich liet komen om rapport uit te brengen over den toestand in de volksverblijven en de stemming onder de opvarenden. „Wel verdraaid... hoe heet die kerel dan toch?” Over het algemeen had schipper Dingemans geen hekel aan zijn volk. Hij had zich in het begin van de reis wel eens aanhen geërgerd, vooral aan de wrakken van kerels, die er onder hen waren, maar zoodra hij inzag, dat dit nog niet eens de slechtsten waren als het op werken aankwam, had hij zijn ergernis ook gauw genoeg overwonnen. Zelfs aan de allerberoerdsten had hij geen hekel. „Wanneer er iets niet gaat, zooals het gaan moet, is dat in den regel niet de schuld van de opvarenden maar van den schipper,” placht hij tegen zijn vrouw te zeggen. Er waren nu eenmaal veel te veel schippers, die meenden, dat de gasten voor hun plezier naar zee gingen en niet terwille van het schijntje gage; er waren anderen, die in een baksgast onmogelijk een mensch konden zien en hem daarom als een beest behandelden. Jan Dingemans echter ging van de veronderstelling uit, dat de kerels over het algemeen nog zoo kwaad niet waren. Ze mochten eens onhandelbaar lijken, er was toch altijd nog wel iets met hen te bereiken als ze maar goed aangepakt werden. „De één moet je regeeren met een behoorlijk woord, den ander met het eindje touw,” zei hij. En dat was zijn ervaring. Maar aan niemand had hij een hekel; aan hen, die met het dagje geregeerd moesten worden evenmin als aan anderen, die naar een behoorlijk woord wisten te luisteren. Alleen dien provoost kon hij niet zetten. „Dat is nou de vent, die ons moet helpen het gezag te handhaven, Jacob Jansz. In plaats daarvan ondermijnt hij het gezag. Het is een vent, die eiken dag zelf een afstraffing zou moeten hebben in plaats van anderen af te straffen!” Was Gerrit van Beuningen niet aan boord geweest, dan zou Jan Dingemans met zijn provoost minder last gehad hebben. „Maar Van Beuningen stookt dien man tegen ons 0p... of eigenlijk niet tegen ons tegen Cornelis de Houtman. Hij geeft De Houtman van alles de schuld, zelfs van tegenwind of slecht weer. En omdat de provoost tegen De Houtman niet kan opspelen, doet hij het tegen mij!” De man was onredelijk en niet tot rede te brengen ook. Opge- De man, die op den uitkijk stond, gaf een schreeuw. De gasten kwamen aan dek en bleven in groepjes, sommigen tegen de verschansing, anderen in het tuig hangend, er naar kijken. Het kon geen wolk zijn, die rood gekleurd werd door het licht van de ondergaande zon, want de zon stond nog hoog aan den hemel. Het moest bloed zijn, dat, als een wolk door den wind voortgedreven, langzaam langs het zwerk gleed. „Oh, Lieve God, help ons!” Langzaam dreef die wolk, laag over de zee. „Bij 0n5...,” begon iemand met schorre, toonlooze stem te vertellen, „bij ons was een oud wijf, dat voorspeld heeft... zoo zal de wereld vergaan, in vuur; dit is het teeken.” Ja, laat de wereld vergaan! God, laat de wereld vergaan! Want provoost Luitje zit kromgesloten in de ijzers! Aernt Smeder dacht aan Hanne, zijn meisje, en aan zijn vader, op het eiland. In vuur zou de wereld vergaan! De Hamburger dacht aan zijn oude moeder, die in een hutje ergens op de Lübecker Heide woonde. Hij zag voor zijn oogen die heide in brand staan. Het vervallen hutje zag hij, van wat planken, die met groen mos begroeid waren, en de paar dunne berkeboompjes voor de hut. Hij zag zijn moeder, kromgebogen, in een vaal, verschoten zwart jak en een groen gebreid wollen vest er overheen, met een doek om het hoofd en de hand boven de oogen. Ze stond uit te kijken naar het vuur, dat over de heide woedde. Er was een smal paadje, een voetpad, van de hut naar den grooten weg, waarover een kar langzaam voortgetrokken werd. „God, spaar haar, tot ik haar nog eenmaal teruggezien heb!” Maar provoost Luitje Koelken zat in het donkere tusschendek, geboeid! Kleine Zwager werd in zijn kombaars gewikkeld overboord gezet. „Vader, vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven... bad schipper Jan Dingemans. In dat hok, in het tusschendek, zat de provoost, Luitje Koelken van Medemblik. Den volgenden morgen lagen tien man in hun hangmatten, Tien, die niet meer in staat waren om op te staan. Ze voelden de benauwende hitte in het verblijf onder den bak niet meer, roken de muffe lucht niet meer, wilden niet meer eten. Hun lippen waren opgezet, hun tandvleesch was gezwollen, hun oogen puilden uit. De kok lag er met zijn manke been opgetrokken; Oude Hans lag er met zijn verminkte, gezwollen hand buiten zijn kooi hangend als een kapotgehakte, rottende boomstronk. Maar Luitje Koelken... De Hamburger zat dien namiddag aan den bak, sneed bedachtzaam met zijn vlijmscherp geslepen mes hetzelfde mes, waarmee hij bootsman Barent nog eens in den rug had willen steken! de beschimmelde korst van een beschuit, smeet opeens het mes neer en ging wankelende, alsof hij te veel gezopen had, naar het achterschip. Hij waggelde het dek over, maar het was toen allang geleden, dat hij nog te veel kon zuipen. Misschien had hij het wel nooit gedaan. En mocht dat wel het geval zijn, dan zou Onze Lieve Heer het hem toch niet meer aanrekenen, want in deze hel was hij van alle zonden gelouterd. Hij wankelde de trap af en viel voor de kajuitsdeur neer... „Broeder! Schipper! Ter wille van je Zoon, Jezus Christus, vergeef het hem! Vergeef het hem! Vergeeeeeef...” Zijn gestamel ging over in gerochel. Een oogenblik lag hij bewegingloos. Daarna kwam er vaag de herinnering aan hetgeen de derdewaak, Jacob Jansz. Kackerlack, bij het begin van de reis, toen de Rooie zeeziek aan dek was gekropen, gezegd had. „Zie dat je de klompen van den Heere Jezus krijgt, dan kim je over zee aan land gaan!” Hij begon te jammeren; „Ik ben een zondaar, Heer... een zondaar... een groot zondaar! Ik heb mijn oude moeder hulpbehoevend achtergelaten... ik heb gezwabberd, gezopen, gehoereerd! Er is geen enkele zonde, die ik niet bedreven heb. Maar vergeef het me, schipper! Vergeef het me! Je klompen, Heere Jezus...” Hij kroop de trap weer op. Een timmerman liep langs hem gelaten had, anderen dachten, dat Gerrit van Beuningen het had gedaan. Geen mensch wist, dat schipper Dingemans zelf dien morgen naar beneden gegaan was met de sleutels van het hok, om den provoost vrij te laten. „Ik durf het niet langer voor mijn verantwoording te nemen, Jacob Jansz.,” had hij tegen zijn derdewaak gezegd. „Ik durf het niet langer voor mijn verantwoording te nemen, den kerel daar nog in dat hok te laten bij deze hitte en bij deze slechte voeding!” Hij had hem losgelaten en alleen gewaarschuwd; „Als ik weer last met jou krijg, laat ik je kielhalen!” Hij kreeg geen last meer met Luitje Koelken. De provoost vertelde zelfs niet wie hem vrij gelaten had. Maar vreemd genoeg, nu hij eenmaal vrij was, bemoeide zich ook geen mensch meer met hem. Bootslieden, baantjesgasten en adelborsten hadden geklaagd, toen hij nog opgesloten werd gehouden; het had hen benauwd, meer zelfs dan het gebrek aan goede voeding en de kwade ziekte. Maar nu hij weer vrij rondliep, bemoeide niemand zich nog met hem. Niemand praatte tegen hem; als hij iemand iets vroeg, kreeg hij niet eens antwoord. Over het algemeen was het zoo, dat hoe meer er door de ziekte bezocht werden, hoe minder de gasten met elkaar omgingen. Een ieder hield zich zooveel mogelijk van de anderen afgezonderd; het was niet uit angst voor besmetting, maar allen liepen te tobben over hun eigen beslommeringen. Zelfs de oude zeilmaker, Jelles Brandt, Klaas Olk en Gerrit van den Manken Adel schenen er geen behoefte meer aan te hebben, zich nog eens tegenover elkaar uit te spreken. Ze gedroegen zich tegenover elkaar als vreemden. Alleen als er iets gedaan moest worden, werkten ze goed samen. Een enkelen keer gebeurde het nog, dat iemand, plotseling als door woede bezeten, naar de kajuit strompelde, sombere dreigementen uitend tegen den schipper of de commiezen. De ondercommies De Neus sloeg op een namiddag den kwartiermeester Fop Pieters tegen de verschansing op, toen die schipper Dingemans te lijf wilde. Er zaten een paar mannen op het luik te En gedwee bogen de rauwe gasten hun verweerde koppen; ze vouwden hun kapot gewerkte handen. „We danken U, o Hemelsche Vader, voor het goede, dat Gij ons geeft... voor den wind, voor het bedorven vreten, voor het stinkende water, waarmee Gij onzen dorst lescht... voor de schuld, die Gij op ons laadt... v00r...” Schipper Dingemans prevelde de woorden zacht voor zich heen. De wind zoefde in de zeilen. Op het luik lag de doode trompetter onder een stuk geteerd doek „Amen!”, zei er iemand, hardop. „A-men!”, zei schipper Jan Dingemans. Een bootsman wilde opstaan, wankelde, zocht tastend naar houvast en stierf! En den negen en twintigsten Juli besloot de scheepsraad, op voorstel van de schippers, maar tegen den zin van De Houtman, Noordoost voor te gaan liggen om het vasteland van Afrika te bezeilen en ververschingen te zoeken voor de scheurbuiklijders. Toen waren er vijftig zieken alleen op de Hollandia. Eiken dag sneed de scheepsbarbier het rottende tandvleesch van de menschen weg, eiken dag schraapte hij hun opgezwollen, dik beslagen tong schoon en gaf hij hun wat wijn te drinken, die wel niet hielp als medicijn, maar de arme drommels toch een beetje deed opkikkeren. Den ouden, kromgegroeiden zeilmaker deed de ziekte niets; Hans met de verminkte hand, was weer zoo goed als terwijl jonge, sterke kerels bleven lijden of stierven. Dagenlang waren de gasten naar het scheen volkomen onverschillig voor eikaars lijden en hadden ze zelfs een afschuw van elkaar. Tot schipper Dingemans hen op een morgen waarschuwde : „Kinderen, als wij elkaar niet helpen, wie zal ons dan helpen?” Die eenvoudige woorden drongen tot diep in hun zondige harten; ze waren duizend mijl ver van de kust, waar ze goed voedsel, drinkwater en medicijnen konden vinden. Om hen heen was een woestijn van zee. Als ze elkaar niet hielpen, wie zou hen dan helpen? begonnen elkaar te helpen eerst omdat de schipper het wilde. „Kijk, zoo gewillig zijn we, schipper! Als je ons heenstuurt om vuur uit de hel te halen, doen we het 00k... maar als we de kans zien, smijten we je overboord en gaan we met Van Beuningen verder!” Ze hielpen elkaar eerst omdat de schipper het wilde en later uit medelijden. „... we hebben immers alleen maar elkaar!”, zeiden ze toen. „We hooren immers bij elkaar... wij, het tuig voor de hel!” Jelles Brandt had niet bij dat tuig behoeven te zijn. Z’n vader had een scheepshellinkje in Harlingen. Achter die helling stonden de krotten, waar het werkvolk woonde. En onder de jongens uit die krotten had Jelles zijn vrinden gezocht. Die jongens hoorde hij schelden op zijn vader ze vertelden, wat hun vaders van den hellingbaas zeiden! en hij schold met hen mee. Misschien was het wel niet zoo erg, als die werklieden zeiden, maar hij geloofde het. Een beest was zijn ouwe! Een vrouwtje wier man op de helling een ongeluk kreeg en stierf moest uit het huisje, waar ze haar heele leven bijna gewoond had; het menschje kon voor de kerk gaan zitten en bedelen. Jelles Brandt had haar daar vaak genoeg zien zitten; hij kon zich haar nog goed voor den geest halen. Terwijl hij ziek lag in zijn hangmat, zag hij zichzelf aan de hand van zijn vader, die zoo geweldig groot leek en den kop trots opgeheven hield, voorbij dat kleine vrouwtje gaan; in elkaar gedoken met vodden van kleeren om zich heen geslagen, zat ze daar, den mageren, dorren arm uitgestrekt, in de smerige hand het koperen bakje. Hij kon zich niet herinneren, dat zijn vader ooit een duit in dat bakje gegooid had toen hijzelf het eens deed, kreeg hij een pak slaag zoodra ze uit de kerk vandaan weer thuis waren. Zijn vader gaf hem dat pak slaag; zijn moeder, een bleeke, uitgeteerde vrouw, die nooit de deur uit kwam, nooit iets zei en nooit iets deed, keek angstig toe. Later kon Jelles zich zijn moeder niet anders meer herinneren dan zoo met wijd opengesperde oogen angstig toekijkend, terwijl zijn vader hem niet in woede, maar koel, berekend een pak slaag gaf. HOOFDSTUK VI Precies vier maanden na het vertrek van Texel kwam Kaap de Goede Hoop in zicht. Toen waren er op de Hollandia van de vier en tachtig opvarenden elf gestorven en meer dan vijftig man lagen ziek. Blauwe Willem, een van de timmerlieden, stierf, terwijl hij, niet bij machte om op zijn beenen te staan, over de verschansing geleund hing uit te kijken naar het hooge bergland, dat langzaam boven de kim verrees. Dien nacht bleven de vier schepen, op geringen afstand van elkaar, bijgedraaid liggen; den volgenden morgen voeren ze, onder klein zeil, langs de kust om een geschikte ankerplaats te zoeken. Twee dagen zochten ze, terwijl elk uur van den dag de ziekte nog toenam en de lijders, kermend van pijn of gelaten in hun hangmat liggend, den dood wachtten. Pas den vierden Augustus, tegen den avond, lieten ze het anker vallen in de Mosselbaai, die open lag voor alle winden en een zware, zuidelijke deining. Het was toen, in Augustus, nog steeds behoorlijk weer gebleven , alleen s nachts was het vinnig koud en overdag maakten vaak felle hagelbuien het voor de moede, half uitgehongerde gasten haast onmogelijk om aan dek of in het want te werken. Al vroeg in den morgen van den vijfden Augustus liet Jan Dingemans twee sloepen bemannen, om, de eene onder bevel van Van Beuningen, de ander onder bevel van Jacob Jansz. Kackerlack, het land te verkennen. Daarbij zou Van Beuningen langs de westzijde van de Baai varen en hij kwam met zijn sloepsvolk veilig aan wal. De boot liet hij op het strand trekken, een paar wachtslui bleven er bij en met de overige bootslieden trok hij het land in. lets eetbaars vonden ze niet; ook geen vruchten, die ze zoo noodig hadden als medicijn voor de lijders aan scheurbuik. Een troep wilden, die bij de op het strand achtergelaten sloep kwamen, beloofden echter een volgenden dag terug te zullen komen met schapen en rundvee. Intusschen was Jacob Jansz. Kackerlack met zijn sloep aan de oostzij van de Baai bezet op lagerwal. De wind, die toen het dag begon te worden al opgestoken was, wakkerde nog aan en deed een zware branding tegen de klippen breken. Zelfs de schepen, die een mijl of wat uit de kust lagen, slingerden en stampten hevig; de pinas raakte zelfs op drift en moest met dubbel gereefde zeilen, scherp onder den wind op, van den wal afhouden om in het ruime sop te komen. De sloep van de Hollandia was er echter nog slechter aan toe, want het kleine open vaartuigje kon niet tegen de zware zeeën in laveeren en dreigde op de klippen kapot geslagen te worden. Schipper Jan Dingemans, die op de campagne aan boord van de Hollandia stond, zag het nu eens hoog op den top van een golf heftig heen en weer geslingerd, dan verdwijnend tusschen twee hooge golven of onder een vloed van buiswater. „Jonge jong, dat gaat nooit goed! Dat kan niet goed gaan!” prevelde hij. Als hijzelf in die sloep gezeten had, zou hij zich minder bezorgd gemaakt hebben, ook al zou hij wellicht even machteloos zijn geweest. Hij wist, dat Jacob Jansz. het bevel toevertrouwd was; als iemand boot en bemanning veilig aan wal of aan boord kon terugbrengen, was het die derdewaak. Maar tegen dezen wind, die tot een storm aanwakkerde, en de holle zeeën, schenen zelfs de bekwaamste varensgast en de beste sloep niet bestand. Het leek haast zeker, dat Jacob Jansz. en zijn acht, door ontbering verzwakte mannen, moesten ondergaan. En Jacob Jansz. was juist de kerel, in wien Dingemans voor het verdere van de reis nog vertrouwen stelde. „Trek, jongens! Trek en zit niet met je riem te roeren als met een lepel in den pappot! Trrrrek! Ge-lijk!” Ze roeiden om drie uur nog! Om vier uur nog! Om halfvijf vatte Jan Dingemans den opperstuurman Dirks Keizer bij den arm en kreet hij: „Kijk, kijk! Ze klaren het! Ze klaren het, stuurman!” Ze klaarden het, tegen den avond, toen de zon, die nu en dan tusschen de neerhangende wolken doorkwam, al laag boven den horizon stond. Vaam voor vaam schoof de sloep toen tegen hooge brekers in en soms er onderdoor, verder uit den wal. Over bakboord zeilde ze landwaarts. Toen kromp de wind. „We gaan overstag!” brulde Kackerlack. Het had een uitwerking als bazuingeschal op den jongsten dag de dooden, die geroeid hadden, kwamen tot leven; ze rekten hun stramme ruggen, voelden de pijn in hun gemartelde handen en de vermoeidheid in al hun ledematen. Eentje liet zijn riem glijden en viel huilend voorover op de doft; een ander begon als een waanzinnige te lachen. Aemt Smeder vierde den schoot op, zoodat het bootje met den kop op den wind kwam; de derdewaak drukte het helmbout onder lij, zoodat het oploefde. Een halfuur later kwamen ze langszij van de Hollandia, waar schipper Dingemans zelf de uitgeputte kerels hielp om bij den valreep op te klimmen. „Kinderen, kinderen, wat ben ik God dankbaar, dat Hij jullie gered heeft,” stamelde de Ouwe. „Ja, ja, schipper,” zei de derdewaak. „Maar zooiets moet men toch meegemaakt hebben; zooiets is toch de moeite waard!” Dien avond lag Aemt Smeder in zijn hangmat naast Jelles Brandt; hij lag te kauwen op een stuk robbenvleesch. „Somtijds gingen we er onderdoor,” vertelde hij zijn maat, die al in geen week op de been was geweest. „En dan kon je elk oogenblik verwachten, dat er iets zou breken. Vallen en schooten stonden snaarstijf! Maar er brak niets. Tuig en touwwerk schijnen goed te zijn; daar heeft de Compagnie geen kosten aan gespaard.” Het vleesch was haast niet te eten; hij kokhalsde er van, maar troostte zich: „Morgen krijgen we schapen en runderen van de inboorlingen.” Toen begon hij weer over den tocht met de sloep. „Elk oogenblik kon je ook verwachten, dat een breker van boven in de boot zou slaan en er geen plank van heel laten!” En hij begon over zijn meisje, want aan haar had hij gedacht, toen de boot in den storm uit elkaar geslagen dreigde te worden. „Als ik thuiskom ga ik dadelijk naar haar toe. Ik zal haar precies vertellen, wat er gebeurd is, dien nacht, toen Hajo en ik met elkaar gevochten hebben! Zij zal het wel begrijpen, denk je ook niet, Jelles?” Jelles gaf geen antwoord meer. Hij was in gedachten met iets anders bezig. Hij wist niet, dat hij nog leefde; zijn mond stond halfopen, zijn dikke, beslagen tong lag tusschen het zwart geworden tandvleesch; er was geen uitdrukking meer in zijn oogen. Hij meende zijn moeder te zien en zei tegen haar: „Wij zijn het uitschot... wij zitten aan den kant van den weg te bedelen, moeke!” „Jawel,” zei dat bleeke menschje. „Maar voor jullie heeft Onze Lieve Heer toch een plaats in den hemel.” En Jelles Brandt meende, dat hij die plaats wel verdiend had. „Want wij zijn naar Indië gevaren,” zei hij. „Wie heeft dat vóór ons gedaan... van Holland uit? Dat konden wij alleen maar doen, omdat wij het uitschot van de natie zijn, moeke.” „Ja,” knikte dat menschje. „En kom nu maar...” Jelles Brandt kwam. Hij ging naar de plaats, die God in den hemel had voor zulke kerels als hij. En Aemt Smeder lag nog tegen hem te praten „Ze zal het wel begrijpen, Jelles, als ik het haar vertel. Ik ben toch ook maar een mensch... en een mensch weet soms zelf niet, wat hij doet...”. Hij spuugde het tranige robbenvleesch uit, mompelde nog wat en sliep. De wind floot door tuig, touwwerk en blokken; de schepen lagen te slingeren en te stampen; aan dek liepen de wachtslui heen en weer. De zieken kermden Hoogbootsman Barent ging laat naar de kooi en sliep van vermoeidheid dadelijk in. Hij had nog geen uur geslapen toen hij wakker werd en opstond om een slok water te drinken. Toen voelde hij een snijdende pijn in zijn ingewanden. Hij wilde den bootsmansmaat Arjen Jacobszoon nog roepen, maar kon geen geluid uitbrengen. Hij zakte ineen en stierf... En den volgenden dag ging het volk van de schepen aan wal. Ze ruilden schapen en runderen tegen ijzeren staven. Ze vonden drinkwater, dat ze in tonnen door de branding naar de sloepen droegen. In elke sloep konden acht vaten geladen worden, vier man roeiden die naar boord van de schepen, heschen ze aan dek en kwamen daarna terug om een nieuwe vracht. Maar behalve drinkwater en slachtvee vond men aan de Kaap niets, zelfs geen vruchten, citroenen of sinaasappelen, die men noodig had voor de lijders aan scheurbuik. Eiken dag werden groepjes mannen ver het binnenland in gestuurd, doch telkens maakten die vergeefsche tochten en eindelijk weigerden ze nog eens weer te gaan. Ze wonden zich daarbij niet op, scholden of schreeuwden niet, maar weigerden botweg te gehoorzamen als de schippers hen commandeerden onder bevel van een adelborst het binnenland in te trekken. Eenmaal gelukte het Gerrit van Beuningen nog drie man met zich mee te krijgen, maar de provoost Luitje Koelken, die er bij was, bleef al gauw achter. Luitje had geen groot verstand. Het was in zijn domme brein opgekomen, dat hij er vandoor wilde. Waar hij heen moest, wist hij niet. Hij dacht niet na over hetgeen er met hem kon gebeuren, als hij geheel alleen temidden van de wilden zou zijn. Hij wilde alleen maar weg van de schepen, waar de Dood eiken dag opnieuw zijn slachtoffers haalde. En toen Van Beuningen hem aanmaande toch voort te maken, begon hij uit te varen: „Jawel! Voortmaken zal ik, als dat mij past, sinjeur!” Eerst lachte Van Beuningen den verbolgen provoost nog uit, maar omdat die niet zijn mond hield, dreigde de adelborst Hans Bouwer hem een oorvijg te zullen verkoopen. Dat deed de maat overloopen; buiten zichzelf van woede nam de man zijn pistool en schoot op den commies. Het eerste schot miste, het tweede ketste. Maar de tocht kon niet voortgezet worden, want Luitje Koelken, die zich telkens achter boschjes en heuveltjes verscholen hield, schoot vanuit die hinderlagen op zijn maats. Met zes man, die op het strand bezig waren water naar de booten te dragen en die kwamen aanloopen toen ze de schoten gehoord hadden, gelukte het Van Beuningen den provoost te besluipen; ze bonden hem en brachten hem aan boord, waar schipper Dingemans hem vijf en twintig op zijn baadje liet geven. Dat voorval scheen ook de anderen geheel te ontmoedigen. De gasten klaagden dat ze niet langer met hun bloote beenen door het zoute water konden waden en smeekten den schipper toch het anker op te halen en voort te gaan. Ze waren radeloos! Van het groote aantal zieken aan boord zouden de meesten op de lange zeereis, die ze voor den boeg hadden, krepeeren. Ook was de voorraad water zoo gering, dat er niet meer dan twee flapkannen vol per dag en per kop verstrekt konden worden. Toch hielden ze aan; liever gingen ze naar zee ook al zou dat menigeen het leven kosten, dan nog langer op het van God verlaten land van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat water te sjouwen of, elk oogenblik klaar te staan bij ankertros en zeilen, als de schepen door de zware deining en den aanwakkerenden wind op drift dreigden te gaan. Den elfden Augustus gaven de schippers toe. In den scheepsraad werd besloten koers te zetten naar Madagascar, waar men in de Baai van Antongil hoopte de noodige ververschingen te kunnen inslaan. Nog dienzelfden dag werden de zeilen geheschen. Toen de schepen, buiten de Mosselbaai koers voorlagen, strompelde schipper Dingemans naar zijn kajuit. Hij stroopte zijn broek omhoog, zijn kousen naar beneden en voelde aan zijn beenen, die ook al opgezwollen waren. Hij drukte tegen zijn tanden, die ook al los zaten. Hij bleef in gedachten verdiept achter de kajuits- tafel zitten. Voor het eerst in die bange weken dacht hij weer aan zijn vrouw... In de kajuit naast de zijne liep Van Beuningen rusteloos heen en weer... Er waren zestien man gestorven aan boord van de Hollandia! De scheepsraad had besloten naar de Antongil Baai aan den noordoosthoek van Madagascar te gaan, omdat daar de zoo noodige vruchten en groenten verkrijgbaar moesten zijn. In een week of vijf, zes had men die Baai kunnen bezeilen, maar door den voortdurend aanhoudenden oostenwind en den stroom, kwam Kaap Santa Maria, de zuidpunt van het eiland, ruim drie weken na vertrek van de Mosselbaai, te loevert in zicht. In die drie weken waren er alleen op de Hollandia nog weer zes man gestorven. Sommigen, die al langen tijd ziek gelegen hadden, bleven in leven; anderen, die schijnbaar het minst geleden hadden, stierven plotseling terwijl ze aan den bak zaten te schaften of aan dek met hun werkzaamheden bezig waren. De een gleed zacht uit het leven weg, zooals de Fries, Jelles Brandt, de ander vocht tot zijn laatsten ademtocht tegen den dood, zooals de oude Hans van Staaten, die stervende nog smeekte hem een halve kartouw te brengen, opdat hij de hel zou kunnen bestormen en de duivels, die hem kwelden, verjagen. Schipper Dingemans zat in zijn kajuit, in den gemakkelijken stoel, met het psalmboek voor zich op de witgeschrobde tafel. Ook voor hem was de tijd gekomen om in de laatste haven ten anker te gaan. Ook hij verweerde zich tegen den dood, niet omdat hij bang was te sterven hij verlangde zelfs naar de rust! maar omdat hij eerst zijn schip nog binnen wilde brengen. Hij zat daar, terwijl Jacob Jansz. Kackerlack en de ondercommies De Neus, samen voor de navigatie zorgden, nu ook opperstuurman Dirksz. Keizer het meest van den tijd ziek te kooi lag. Soms raakte Jan Dingemans in een toestand van verdooving, maar telkens was zijn wil sterk genoeg om het lichaam weer uit dien toestand te doen ontwaken. Dan spande hij zich in om zooveel mogelijk van de geluiden aan dek op te vangen. Tot tweemaal toe werden de schepen door stormen overvallen ; de tweede maal scheurde de fok van de Hollandia en moest Jacob Jansz. Kackerlack met de paar man, die hij nog aan dek had, het schip drijvende houden onder het schooverszeil, terwijl de kromme Éénoog de fok herstelde. Tweemaal raakten de vier schepen in den storm bij elkaar vandaan en moesten de snelste zeilers de Hollandia en de Mauritius! onder klein zeil wachten tot een dag later de Amsterdam en de pinas, het Duyfken weer kwamen opdagen. En eiken dag werden de opvarenden zwakker; eiken dag bracht de zieken dichter bij den dood; eiken dag kostte het schipper Jan Dingemans meer moeite te blijven leven. Een enkelen keer tobde hij even over het lot van zijn oom, die den Spanjolen in handen was gevallen, maar de beslommeringen om zijn scheepsvolk benauwden hem meer. En op een namiddag liet hij Van Beuningen bij zich komen. „Wat voer jij eigenlijk in je schild, sinjeur?” wilde hij graag weten. De commies, vermagerd, maar door scheurbuik en andere gevolgen van slechte voeding het minst bezocht, keek met zijn onrustig ronddwalende oogen den kleinen schipper niet aan. Het was Dingemans al eens eerder opgevallen, dat de man iemand nooit recht in het gezicht keek. „Wat ik wil?” probeerde Van Beuningen een rechtstreeksch antwoord te vermijden. Hij deed, alsof hij Jan Dingemans niet begreep. „Wie zegt, dat ik iets in m’n schild voer?” Met zijn gezwollen handen, waarvan de huid op sommige plaatsen afschilferde, over het psalmboek gevouwen, staarde Jan Dingemans door het kajuitsraampje naar de hooggaande golven. „Wie zegt, dat jij iets in je schild voert?” herhaalde hij de vraag. En hij dacht: „Dus zoo ben je ook nog je wilt mij, terwijl ik mogelijk geen uur meer te leven heb, nog een rad voor de oogen draaien?” bare, dorre streek, bewoond door een roofziek, woest uitziend visschersvolk. Ze besloten verder te gaan... „We gaan verder, schipper!” rapporteerde Jacobs Jansz. Kackerlack aan zijn schipper. „Ja, ja... verder,” prevelde Jan Dingemans. „Heer, laat mijn geroep tot U komen!” smeekte hij. „Verder! prevelden de bootslieden, die nauwelijks meer in staat waren een val door te halen of een schot stijf te zetten. „Verder” kermden de stervenden in het stinkende bootsliedenverblijf onder den bak. Toen raakte Comelis de Houtman tot vertwijfeling. Om hem heen hield de Dood opruiming. En voor den Dood was hij angstig. Hij kon zalvend kwezelen over God den Heere, in Wiens hand ze zich bevonden, en aandringen op voortmaken in Naam van God en tot heil der natie! Maar als hij in zijn kooi lag en de Dood grijnsde hem aan, dan wist hij niet waar zich te bergen. Hij wilde leven leven om eer en rijkdommen te verwerven voor zijn land... en voor zichzelf. Hij raakte tot wanhoop als hij bedacht, dat de schepen misschien zouden terugkeeren, zonder hem. Bij het binnenvaren van de Ampalaza Baai stond hij met schipper Meulenaer op de campagne. Opgewonden, het eene oogenblik den Naam des Heeren aanroepend, het andere oogenblik grof vloekend op het volk aan boord van het jacht, wachtte hij tot de drie man, die aan land gegaan waren, terug zouden zijn. Toen het sein van de pinas geheschen werd, dat de commissie besloten had, verder te gaan, balde hij zijn vuist en schreeuwde hij het uit: „Mijn God! Verder!? Waarheen!?” En hij gaf Meulenaer bevel: „Laat hier het anker vallen, schipper! We blijven hier!” Er was niets misschien alleen een goede ankerplaats, maar overigens niets dan dor land en een bevolking, die er uitzag, alsof ze de schepelingen het liefst dadelijk zou vermoorden. Maar het was in elk geval land; de aanwezigheid van de zieken en stervenden aan boord van de schepen, beangstigde De Houtman. Hij moest leven om te hooren, dat drie man, die ver het land m waren getrokken om menschen, vruchten, groenten en zoet beroof ZtT d°°l Wilden °P^aa^d> van hun kleeren zelfs beroofd twee lange dagen door de bosschen zwierven en daarna zonder iets gevonden te hebben, aan boord terugkwamen Schipper Dingemans m„est leven, „m te heTreTdatTpinas ecCfSa’oe”' “ de k“st >“* ’ Eiken morgen opnieuw vroeg hij zijn derdewaak: „Nog geen bericht van Sijmen Lambertsz., Jacob Jansz bijmen Lammertsz. Mau was de schipper van de ninas-' ’ Eiken dag kreeg Jan Dingemans hetzelfde te hooren: „Nog geen bericht van hem, schipper!” van*Ide vloot™* SePtember Stierve" « dertig opvarenden hebbet'un zieno^6" °P “k™l “ * Baai beSrav™ God „Hollandsch Kerkhof', noemden ze dat eiland. k°n UgSen’ * h‘J door het *•**- Hijzelf bleef leven om nog eenmaal door provoost Luitie Koeien m zijn kajuit te worden opgezocht. De man was radekalLeren MgeTS ** aan Zien en Pierde hem te tottaS PrOVOOSt "et 2iCh do°r —*« knnt Z' ’ 61SChte hij' ”AIS je ons geen vruchten of groenten bier enZZ°m ol\Ze.Ziekten te genezen, geef ons dan tenminste ber en mjn zoodat we ons pijnen vergeten, schipper!” ! * 1 ten Z groenten.011 “ eVe"min Jieremi, scheldend, krijschend stond de provoost voor den haast stervenden schipper. h” yn God’ a]s we Jullie “aar eerder de kajuit uitgesmeten en, jou en de stuurlui en de commiezen, die heele bende van oordenaars en oplichters! Al op den Atlantischen Oceaan hadden we jullie de kajuit uit en overboord moeten smijten!” Jacob Jansz. maakte er een eind aan, door den man in zijn nek te pakken en aan dek te brengen; hij liet hem in de boeien sluiten. En den volgenden dag veroordeelde de scheepsraad hem en kwartiermeester Fop Pieters om aan land gezet te worden. „Geef hun een kans!” liet schipper Jan Dingemans bij monde van zijn derdewaak vragen. „Geef hun nog eenmaal een kans als ze er in slagen binnen vijf dagen vruchten of groenten voor onze zieken te vinden, laat hen dan weer in genade aangenomen worden!” En zoo besliste de scheepsraad vijf dagen kregen de kerels om vruchten, zoet water of groenten te zoeken. Vonden ze die, dan mochten ze aan boord terugkomen. Jan Dingemans leefde nog vijf dagen en zag hen niet terugkomen. „God erbarme zich ook over hun arme zielen!” zei Jacob Jansz. Kackerlack. En de pinas bleef eveneens weg! Op de Mauritius stierven de mannen; op de Hollandia stierven ze, op de Amsterdam stierven ze. Schipper Jan Dingemans bleef leven om te zien hoe er eiken dag een paar op Hollandsch Kerkhof begraven werden. Hij bleef leven om te vernemen hoe de overheid aan boord van de Mauritius tot wanhoop gedreven een paar inlandsche visschers met sterken wijn dronken voerde om de kerels daarna op te sluiten, vast van voornemen hen slechts tegen vruchten en groenten bij hun stamverwanten in te ruilen. „O, Heer, bewaar ons!” bad de stervende schipper. Want hij voorzag, dat de stamverwanten van de zwarten, evenmin als de Hollanders zelf in staat om vruchten of groenten te krijgen, de schepen zouden overvallen. „O, Heer, bewaar ons voor zulk een snood bedrijf!” En de Heer bewaarde de stakkerds daarvoor; het gelukte schipper Meulenaer de anderen ervan te overtuigen, dat ze zich door die daad alleen de vijandschap van de inboorlingen op den hals konden halen. 6 't Sal waerachtigh wel gaen. Daarvoor kon schipper Dingemans op den dag, dat hij moest sterven, zijn Heer loven. Tegen den avond van dien dag hoorde Aemt Smeder, die in het ziekenkamp aan den wal de wacht had, driemaal een schot lossen. Hij waarschuwde zijn maats, die het eveneens hadden gehoord. Ze ijlden naar de sloepen, die op het strand getrokken waren, in de veronderstelling, dat er aan boord van de schepen was geschoten op aanvallende wilden. Ze hadden de sloepen nog niet te water gebracht, toen een boot van de Mauritius naar den wal kwam. Ook daar aan boord had men de schoten gehoord en gedacht, dat die door het volk in het ziekenkamp waren gelost. De mannen stonden op het strand en keken elkaar verbijsterd aan. „In het kamp?” „Aan boord?” Niet aan boord en ook niet in het kamp. Een enkele Roomsche geloovige sloeg een kruis; de Gereformeerden knielden op het zand, hieven hun gevouwen handen ten hemel en baden. Aan boord was niet geschoten! In het kamp was niet geschoten! Toch hadden ze allen driemaal een schot gehoord! Dan moest het God de Heer zijn, Die had laten weten, dat zijn dienstknecht, schipper Jan Dingemans van Kwadijk, de laatste haven binnengeloodst werd. En daar was menigeen, die tranen in de oogen kreeg, toen den volgenden morgen van de Mauritius werkelijk drie schoten gelost werden ter eere van den goeden, getrouwen schipper, die op het Hollandsch Kerkhof begraven werd, twee dagen voordat de pinas terugkwam met het bericht, dat ze zooal geen vruchten, groenten en overvloedig versch water, dan toch een goede haven, waar versch vleesch te krijgen was, gevonden hadden. Na Jan Dingemans’ dood stierven nog vijf man, zoodra ze van het versche vleesch, dat in de pinas meegebracht was, begonnen te eten; hen had de wreede ziekte al teveel doen lijden. HOOFDSTUK VII Den eersten October kwam de pinas, het Duyfken, van den verkenningstocht langs de kust terug en de opvarenden konden het volk van de vloot de tijding brengen, dat in de Baai van Sint Augustin volop versch vleesch en goed drinkwater te krijgen was. Dadelijk werd dan ook in den scheepsraad besloten om, zoodra zich een gunstige gelegenheid voordeed het anker te lichten, de zeilen te hijschen en naar die Baai koers te zetten. Maar een gunstige gelegenheid liet wel lang op zich wachten. Nog bijna een week duurde het eer er een goede, bezeilde wind opstak en tergend langzaam verstreek in die week de eene dag na den anderen. Aan boord van de Hollandia waren niet meer dan één en twintig van de vijf en tachtig opvarenden, waarmee het schip eertijds van Texel vertrokken was, nog in staat de lichte, dagelijks voorkomende werkzaamheden te verrichten. Bij het zware werk moesten de bootslieden van de verschillende schepen elkaar behulpzaam zijn. Op de beide galjoenen was bijna de helft van de bemanning gestorven; van de overlevenden lag het grootste deel zwaar ziek. Maar benauwender dan de zorg voor de zieken, die bij gebrek aan doelmatige voeding en een nijpend tekort aan versch drinkwater van dag tot dag heviger moesten lijden, drukte op de overheden de bekommering om het gedrag van commies Van Beuningen, die het welslagen van de geheele onderneming in groot gevaar bracht. Na het overlijden van Jan Dingemans had Van Beuningen geweigerd deel te nemen aan den scheepsraad, waarin een opvolger voor den schipper van de Hollandia moest worden gekozen. Hij opende een verzegeld schrijven van de Heeren Bewindhebberen en stuurde zijn ondercommies, Comelis de Neus, met een afschrift daarvan naar de Mauritius, waar het in een vergadering werd voorgelezen. „Alsoo wij altesamen in de hant des Heeren staan en lichtelijck kan gebeuren dat schipper Jan Dingemans sal comen te sterven, wat Godt genadelijck afwenden wil, soe sal in dezulcken gevalle in sijn plaetse comen Pieter Dirrixsen, dewelcke een ieder sal gehoorsamen alsoft Jan Dingemans selven ware.11 Cornelis de Houtman stond dadelijk op en, nog eer ondercommies Barent Heynck den brief geheel ten einde gelezen had viel hij uit: „Geen sprake van! Pieter Dirksz. Keizer wordt geen schipper aan boord van de Hollandia, tenminste niet met mijn goedvinden! We hebben het recht bij meerderheid van stemmen af te wijken van de instructies door de Compagnie meegegeven en zullen het doen ook in dit geval!” „Tjonge, jonge,” merkte schipper Meulenaer hoofdschuddend op. „Je loopt al te hard van stapel, sinjeur De Houtman. Afwijken van de instructies, die de Heeren Bewindhebberen ons meegaven? Dat is geen kleinigheid en daarvoor zul je toch zeker een goede reden moeten hebben.” „Een goede reden...,” stoof De Houtman op, maar eer hij in zijn drift nog meer kon zeggen, kwam zijn broer, Frederik, tusschenbeide. Bedachtzaam zette die de zaak uiteen. „Kijk eens, schipper! Jij weet en ik weet en het is op de heele vloot genoegzaam bekend, dat sinjeur Van Beuningen van plan is met de Hollandia naar Malindi te varen als hij de kans krijgt. En dat moeten we toch voorkomen, nietwaar?” „Zeer zeker!” stemden de schippers toe. Ze zetten zich om aandachtig te luisteren en zich geen woord te laten ontgaan van hetgeen Frederik de Houtman zou zeggen. Al dagenlang deden de wonderlijkste geruchten op de vloot de ronde. Sommigen beweerden, dat Van Beuningen de werkzaamheden op de Hollandia verwaarloosde. Er werden geen dekken geschrobd; want, tuig en touwwerk werden nooit eens terdege nagekeken; de volksverblijven waren al dagenlang niet gereinigd. Het volk behoefde alleen maar wacht te loopen met de opdracht geen mensch, zelfs geen schipper of stuurman van de andere schepen, aan boord toe te laten. Twee man stonden, naar het heette, voortdurend op wacht voor de kajuit. En als de commies eens een enkelen keer aan wal moest zijn, waren er altijd een stuk of zes met vuurroeren gewapende bootslieden in zijn onmiddellijke nabijheid, omdat Van Beuningen bang was, dat De Houtman hem gevangen zou laten nemen. Daarbij werd ook gezegd, dat de commies zelf met een paar van zijn adelborsten een moordaanslag op De Houtman voorbereidde. Misschien waren die geruchten overdreven. Het volk, door honger, dorst en angst voor ziekte en dood bijna tot wanhoop gedreven, sloeg geloof aan de meest dwaze verzinsels. Maar vast stond in elk geval, dat Van Beuningen nog geen uur na het overlijden van Jan Dingemans de kist van den schipper geopend had om zich de geldswaarden en papieren daaruit toe te eigenen. De lastbrief van de Heeren Bewindhebberen, waarvan Comelis de Neus een afschrift in den scheepsraad liet voorlezen, moest uit die kist genomen zijn. En De Neus zelf vertelde, dat de commies gezegd had dien brief overboord te zullen werpen ingeval de Heeren een ander dan Pieter Dirksz. Keizer als opvolger van Jan Dingemans voorstelden. „Verder...,” zei Frederik de Houtman, nadat hij het een en ander opgesorad had. „Verder heeft Van Beuningen nu ook al tot tweemaal toe geweigerd zelf aan den scheepsraad deel te nemen. Dus moeten we aannemen, dat hij niet... eh... betrouwbaar is.” Meulenaer knikte. Schellinger stond op en vroeg het woord. „Best mogelijk, dat commies Van Beuningen niet betrouwbaar is, ...,” begon hij. Maar Frederik de Houtman beduidde hem nog even geduld te hebben. „Laat mij eerst uitgesproken zijn,” merkte hij op en hij zei het zoo gemoedelijk, dat Schellinger gedwee weer ging zitten. „Van Leuningen handelt niet zooals we van een goed commies in dienst van de Compagnie van Verre mogen verwachten. Daarom lijkt het me noodzakelijk op de Hollandia een schipper aan te stellen op wien we staat kunnen maken. En dat kunnen we op Pieter Dirksz. Keizer niet. Keizer is een bekwame kerel, maar laat zich teveel leiden door Van Leuningen.” „Ja, hoe weet je dat, sinjeur? Hoe?” vroeg schipper Schellinger. „Als we besluiten ons niet te houden aan de instructies van de Heeren Bewindhebberen, en in plaats van Dirksz. Keizer een ander tot schipper aanstellen, moeten we dat terdege kunnen verantwoorden!” Frederik de Houtman dacht even na, alsof hij ’t antwoord, dat hij wilde geven, eerst nog eens overwoog en verklaarde daarna: „Wat ik zeg, schipper, kan ik met getuigenverklaringen bewijzen ook! Als Van Beuningen meent, dat het oogenblik daar is om de vloot te verlaten en op eigen gelegenheid naar Maündi te zeilen, zal Dirksz. Keizer dat niet verhinderen!” „Dat is sterk!” viel Schellinger uit. „Ja. stemde Frederik de Houtman toe. „En nog sterker is het, dat Dirksz. Keizer zelfs al met verschillende leden van de bemanning over dit plan gesproken heeft!” Schellinger scheen overtuigd. „Tja... dan...,” zei hij, schouderophalend. „Dan moeten we voor Jan Dingemans een anderen opvolger vinden!” Het was benauwend heet in de kajuit van de Mauritius, waar de schippers en commiezen vergaderden. Meulenaer had zijn buis losgeknoopt; dikke zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd. Op de campagne waren een paar van de maats bezig de naden tusschen de dekdelen, die door de hitte uitgedroogd waren, dicht te breeuwen; een jongmaatje zat op een stelling-Plank buitenboord de scheepshuid te teren. Door het openstaande kajuitsraam zag Meulenaer den jongen werken, zoo traag, dat hij zich er aan ergerde. En zoodra Frederik de Houtman uitgesproken was, zei hij, wrevelig: „Dus Dirksz. Keizer wordt geen schipper op de Hollandia? Best. Ik ben het er mee eens! Maar, zooals jij ook al gezegd hebt, Jan Schellinger we moeten het tegenover de Heeren Bewindhebberen kunnen verantwoorden. Ik wil graag aannemen, dat sinjeur Frederik de Houtman kan bewijzen, wat hij beweerde en dat Dirksz. Keizer er met het volk over gesproken heeft om naar Malindi te varen. Maar ik neem niet aan, dat dit ook werkelijk zijn bedoeling is. We zeggen allemaal wel eens iets, dat we eigenlijk niet zoo bedoelen. En voor zoover ik hem ken, is Dirksz. Keizer een slappeling, maar zal hij toch willens en wetens geen dingen doen, waardoor de Compagnie geschaad kan worden!” „Nee, nee! Maar wel laat hij zich door Van Beuningen op sleeptouw nemen,” meende Frederik de Houtman. „Dat doet hij,” stemde Meulenaer toe. „En daarom is het ook goed, dat we in zijn plaats een ander als opvolger van Jan Dingemans aanstellen. Alleen moeten we niet zeggen, dat we hem, Dirksz. Keizer, niet vertrouwen. Want dat is voor den jongen man krenkend, we jagen bovendien Van Beuningen nog meer tegen ons in het harnas en... misschien zullen de Heeren Bewindhebberen ons er later een verwijt van maken.” „Hoe zou jij het dan willen verantwoorden, Meulenaer?” vroeg Schellinger. Schellinger keek naar ondercommies Heynck, den schrijver van De Houtman en zei: „Zet het maar op papier, sinjeur! Ten eerste is Dirksz. Keizer, ofschoon bekwaam genoeg, niet geschikt om schipper te worden, want het volk aan boord van de Hollandia heeft, zooals Jan Dingemans ons herhaaldelijk verzekerd heeft, niet het minste respect voor hem. En dat zou toch wel een vereischte zijn! In de tweede plaats hebben we al een groot deel van onze bemanning verloren en verliezen we nog eiken dag meer; het kan dus noodig zijn, dat we vandaag of morgen één van de schepen moeten achterlaten. En het is niet meer dan billijk, dan den schipper van het vaartuig, dat achterblijft, in Jan Dingemans’ plaats op de Hollandia aan te stellen. Ten derde ligt Pieter Dirksz. Keizer zelf ziek in zijn kooi en is het zeer de vraag of hij weer beter wordt! Me dunkt, dat we daarmee wel ten volle verantwoord zijn en sinjeur Van Beuningen zal ons besluit moeten billijken.” Comelis de Houtman, vooral bevreesd door het gerucht, dat Van Beuningen met een paar van zijn adelborsten een moordaanslag op hem beraamde, wilde nog aandringen op het nemen van maatregelen, waardoor zijn tegenstander onschadelijk zou zijn gemaakt. Frederik de Houtman echter was, evenals de schipper, van meening, dat het voorloopig voldoende was op de Hollandia een betrouwbaar schipper aan te stellen. „Goed! Goed!” stemde hij toe. „We zijn het er over eens, dat Dirksz. Keizer niet de geschikte opvolger is en besluiten, bij meerderheid van stemmen, van de instructie door de Heeren Bewindhebberen gegeven, af te wijken! Heb je dat genoteerd, Heynck ? Ook de redenen, die ons er toe leidden dit besluit te nemen? Ja? Laat dan De Neus een afschrift ervan aan Van Beuningen brengen, en we zullen even afwachten, wat die doet. Ga je daarmee accoord, Kees?” Cornelis de Houtman mompelde iets, dat als een bevestigend antwoord opgevat kon worden. ~En jij, schipper Schellinger?” Schellinger ging ermee accoord. Hij verlangde ernaar een eind aan de besprekingen te kunnen maken en den kajuitsjongen een kan bier te laten brengen. „Van Heil!” Reinier van Heil, commies op de Amsterdam, was het er ook mee eens. „En Meulenaer?” Maar schipper Meulenaer hoorde niet, dat hem iets gevraagd werd. Met zijn rug naar de anderen toe stond hij voor het open kajuitsraam. Op de stellingplank buitenboord lag het jongmaatje; de teerkwast was hem uit de handen gevallen. „God in den Hemel... hij is d00d...,” stamelde Meulenaer. Bijna de helft van de opvarenden van de vloot was gestorven en nog steeds stierven er meer, soms twee, soms drie man op één dag. De ratten knaagden aan de lijken, nog eer ze in een kombaars gewikkeld overboord gezet konden worden en zelfs aan de lichamen van de zieken, die te zwak waren om zich tegen het ongedierte te verweren. Terwijl zijn manschappen krepeerden, deed Van Beuningen al wat maar mogelijk was om zijn eigen wil door te drijven. Hij liet door één van zijn vrienden aan boord van de Hollandia, den scheepsbarbier meester Jan Jansz., onder het baksvolk het praatje rondstrooien, dat de scheepsraad de aanstelling van Dirksz. Keizer als opvolger van Jan Dingemans goedgekeurd had. En de overheden, die, in plaats van zich met de belangen van het volk bezig te kunnen houden, eiken dag opnieuw urenlang moesten vergaderen om te bespreken, wat hun te doen stond, durfden nog geen krasse maatregelen te nemen uit vrees dat dan ook de bijna tot wanhoop gedreven manschappen er zich in zouden mengen. Er werden lange vertoogen gehouden, brieven en afschriften van brieven van de Hollandia naar de Mauritius en van de Mauritius naar de Hollandia gestuurd en met moeite handhaafde elke schipper de tucht aan boord van zijn eigen vaartuig. Daarmee verstreek de week van den eersten tot den zevenden October, toen eindelijk een goede wind opstak en de schepen, Westnoordwest aanliggend, tusschen klippen en ondiepten door van het Hollandsch Kerkhof vertrokken om twee dagen later, tegen den avond, op dertig vaam diepte het anker te laten vallen in den weeken kleigrond van de Baai van Sint Augustin. Het land zag er aanlokkelijk uit. Een breede rivier stroomde er tusschen lage, met groen kreupelhout dichtbegroeide oevers. Achter het zacht glooiende strand lagen weilanden, afgewisseld door bosschen van hooge boomen, waarin allerlei vogels, hoofdzakelijk tortelduiven en zwarte papegaaien, zich ophielden. Slechts een enkele inboorling vertoonde zich, bleef nieuwsgierig een oogenblik staan kijken naar de vreemde schepen en verdween dan weer. Hier en daar steeg de rook van een houtvuur boven de boomen uit recht omhoog in de klare, stille lucht. Hutten of andere woonsteden van wilden waren niet te bekennen; wel lag er een aantal kano’s op het strand bij de monding van de rivier en niet ver van de plaats, waar de vloot ten anker gekomen was. Twee dagen lang dreven de Hollanders een levendigen handel niet inboorlingen, die, uit het binnenland gekomen, ossen en schapen verruilden voor tinnen lepels en gekleurde glazen kralen. Een deel van het scheepsvolk was druk doende de watervaten van de schepen aan wal te brengen, ze schoon te maken en gevuld met versch water weer aan boord te halen. Anderen trokken in groepjes van drie of vier man, met zijdgeweer en vuurroer gewapend, de bosschen in om jacht te maken op gevogelte en om vruchten te zoeken. Ze vonden tamarinde, maar citroenen of sinaasappelen, die ze noodig hadden voor de zieken, konden ze niet bemachtigen. Nog stierven er eiken dag lijders aan scheurbuik, die den verschen vleeschkost niet konden verdragen, en ten einde raad besloten de schippers, in goed vertrouwen op de inboorlingen, hen, die het meest verzwakt waren, in een kamp aan den wal onder te brengen. Nog steeds ging Van Beuningen door hun op alle manieren meer last te bezorgen. Bij de werkzaamheden had hij het volk van de Hollandia bij dat van de andere schepen vandaan gehouden; voor zijn zieken liet hij een tent bouwen op een grooten afstand van de plaats, waar Schellinger en Meulenaer hun manschappen onderdak brachten. „Dat noem ik de kat op het spek binden,” zei commies Barent Heynck van de Mauritius tegen Jacob Jansz. Kackerlack met wien hij dien avond nog even stond te praten eer hij naar boord ging. En de der de waak van de Hollandia haalde zijn schouders op. „Ja, maar wat kun je er tegen doen? Ik heb nog gevraagd of er geen wacht bij de tent geplaatst moet worden, maar sinjeur Van Beuningen schijnt het niet noodig te vinden. We zullen maar hopen, dat het goed gaat.” Toch was hij er zelf niet gerust over. Aan boord teruggekeerd, lag hij urenlang wakker in zijn kooi, luisterend naar elk geluid, dat vanaf den wal tot hem doordrong. Hij hoorde het eentonige razen van de branding tegen de kust, het gesnater van apen in de hooge boomen of het schelle gekrijsch van een vogel, die uit zijn slaap opgeschrikt werd. Het schip deinde zacht achter het anker. Tegen de boorden klotste het water; de raas kraakten, blokken schuurden langs elkander. Pas na middernacht viel hij in een diepen slaap, maar al vóór het dag werd schrok hij wakker. Hij meende, dat iemand hem geroepen had, stond op, kleedde zich en ging aan dek, waar echter alles rustig was. Aernt Smeder en ’t Spongat, de kromme zeilmaker, die de wacht hadden, zaten op een bank voor de kombuis. De maan scheen en in het Oosten begon de lucht al licht te worden. „Geven jullie goed acht op hetgeen er aan wal gebeurd, mannen?” vroeg Jacob Jansz. Kackerlack. Het kwam eigenlijk niet te pas, dat de gasten, die de wacht hadden, op een bank voor de kombuis bleven zitten, maar de derdewaak kon het toch niet over zijn hart verkrijgen hen, zooals het behoorde: één man aan stuurboord en één aan bakboord over het schip de ronde te laten doen, want hij wist hoe uitgeput ze moesten zijn, vooral nadat ze den vorigen dag hard gewerkt hadden. Eer hij nog naar zijn kooi ging, bleef hij een oogenblik bij hen staan. „Hoe is het, Ouwe?” vroeg hij den zeilmaker. „O, best, stuurman! Best!” ’t Spongat had geen last van ziekte of scheurbuik. „Het zal er nog op uitdraaien, dat ik als één van de weinige overlevenden in Holland terugkom,” zei hij, meesmuilend. Niet, dat hij er op gesteld was in Holland terug te komen. Hij had zichzelf wijs gemaakt, dat zijn jonge vrouw heel goed voor hem was geweest en dat het kind erg veel van hem had gehouden. Dat wilde hij graag blijven gelooven zoolang hij nog leefde. En hij kon het alleen maar blijven gelooven, als hij niet weer bij die vrouw terugkwam. Aemt Smeder stond traag op en ging even kijken naar de sloep, die langszij van het schip dobberde. Op datzelfde oogenblik hoorden de drie mannen een hartverscheurenden kreet, die door merg en been drong en waarvan de echo tegen het gebergte, heel m de verte, tien-, twintigmaal herhaald werd. Verschrikt keken ze elkaar aan; daarna rende Aernt Smeder, zonder een bevel van den derdewaak af te wachten, naar den bak, waar zijn maats lagen te slapen en hij schreeuwde hen wakker: „Alle hens aan dek!” De kromme zeilmaker klauterde al bevend op zijn stramme, oude beenen, den valreep af. Jacob Jansz. Kackerlack zelf ging naar de kajuit om commies Van Beuningen te waarschuwen. In minder dan geen tijd was de sloep bemand met zestien man op de riemen, de derdewaak aan het roer en Van Beuningen zelf. Uit alle macht roeiden de kerels naar den wal, waar ze iets eerder dan de sloepen van de Mauritius en de Amsterdam aankwamen. Er heerschte in het vale licht van den aanbrekenden dag een afgrijselijke verwarring. De weerlooze mannen in het ziekenkamp van de Hollandia waren door een troep van meer dan honderd wilden overvallen, mishandeld en uitgeplunderd. Zelfs hun kleeren, hun ondergoed, hadden de zwarten hun ontnomen. Naakt, sommigen bloedend uit diepe wonden aan hoofd of borst strompelden en kropen ze naar het strand. Een paar man uit het kamp van de Mauritius en de Amsterdam schoten met de vuurroers, die ze van hun schippers hadden gekregen om zich tenminste te kunnen verweren, op de wegvluchtende wilden. Het scheepsvolk sprong uit de booten, waadde door het water naar het strand en zette de achtervolging in, terwijl slechts enkelen zich met de zieken en gewonden bezighielden. Aernt Smeder en de derdewaak Jansz. Jacob Kackerlack waren de eersten geweest, die aan land kwamen en het verst vooraan. Een paar zwarten, die zich nog in het struikgewas verborgen hadden gehouden, werden opgejaagd en renden voor hen uit. Hijgend van inspanning, verward rakend in de struiken, hun kleeren aan flarden scheurend, vloekend en scheldend, gaven de Hollanders de achtervolging niet op. Ze verloren de inboorlingen uit het oog, moesten zoeken, meenden in de verte iets te zien, spoorden elkaar aan en draafden voort. Hier en daar werd nog geschoten. Vogels vlogen angstig krijschend op. Heel in de verte hoorden ze ook het jammerlijk gegil van een gevangen inboorling. In het dichte woud raakten Aemt Smeder en de derdewaak verdwaald. Soms meenden ze een opening tusschen de meer dan mansdikke hoornen te zien en baanden ze zich een weg daarheen; telkens was het alleen maar een vlakte, waar omheen zich opnieuw, bijna ondoordringbare wouden uitstrekten. Urenlang zwierven ze rond, hun gang bepalend naar den stand van de zon, vaak stilstaand en met ingehouden adem luisterend of ze geen bekend geluid opvingen. Ze spraken weinig. Alleen merkte Aernt Smeder na eenigen tijd op: „Het is allemaal de schuld van Van Beuningen!” Jacob Jansz. Kackerlack gaf geen antwoord, maar zwoegde voort. Het idee zette zich in Aernt Smeders brein vast. Hij begon er met bijna geregelde tusschenpoozen over te zaniken: „Allemaal de schuld van Van Beuningen. Als die een wacht bij het ziekenkamp had achtergelaten, of tenminste, evenals Schellinger en Meulenaer ook den mannen een paar vuurroeren had gegeven om zich te kunnen verdedigen...” Er lagen oeroude omgevallen boomen. Het kreupelhout was er moerassig. De beide mannen kauwden op bladeren, die er groeiden om den dorst te verdrijven. Eindelijk zei Jacob Jansz. Kackerlack, alsof dat toen pas tot hem doordrong: „We zijn het spoor bijster, Aemt.” „Dat dunkt me ook, ja,” stemde Aernt Smeder toe. Hij had het gevoel, alsof hij niet meer op zijn beenen kon staan. Ze gingen terug, of meenden tenminste terug te gaan. De zon stond hoog aan den hemel; het moest haast middag zijn. Het razen van de branding tegen de kust konden ze niet eens meer hooren. Na een poosje stelde Aernt Smeder voor het vuurroer af te schieten. „Misschien hooren ze ons op het strand,” zei hij. Jacob Jansz. Kackerlack sloeg vuur en stak de lont aan; daarna ontdekte hij, dat hij het zakje met kogels verloren had. Ontmoedigd smeet hij het roer neer! En voort gingen ze weer. Ze vonden nu zelfs geen open plek meer, waar ze eens een oogenblik konden uitrusten. Zwijgend Maar hij stond vast op zijn beenen en op zijn gezicht vertrok geen spier. Het was alleen maar, alsof hij van binnen ijskoud werd, alsof zijn hart ophield met kloppen en elke zenuw zich samentrok. Onwillekeurig streelde zijn groote, ruwe hand, de kleine inlandsche vrouw, die geen enkele poging deed om zich los te wringen. Hij begeerde die vrouw niet meer, maar het was een levend wezen het laatste, dat hij ooit in zijn armen zou houden. Net zoo had hij zijn meisje tegen zich aangedrukt, toen ze in Amsterdam afscheid van elkaar namen. „Dag Marie! ’t Ga je goed, meid!” „Dag Doene... jongen...” Hij hoorde het haar nog zeggen. Ze hadden samen voor de deur van haar huis gestaan; binnen zat haar moeder te wachten een goed, oud menschje. „Dag Doene... jongen...” Hij streelde de kleine, inlandsche vrouw. Hij zag het licht van de zon op het zachte groen van de hooge boomen en een donkeren vogel tusschen de takken, opvliegend, weer neerstrijkend en nog eens weer opvliegen. Hij meende, dat de vrouw zich steviger tegen hem aandrukte en was er haar dankbaar voor. „Nu word ik doodgeschoten...,” dacht hij. „Drie!” zei schipper Sijmen Lambertsz. Mau. Het schot knalde; de echo werd weerkaatst tegen de bosschen en de heuvels. Gart Bosschieter lachte een verlegen, jongensachtig lachje. „Kerel... Doene...” mompelde hij. „Maat...” Doene Sijmonszoon lag, een beetje in elkaar gekrompen, met een tevreden trek op het gezicht. Ook één van de beide wilden werd doodgeschoten tot straf omdat hij met anderen van zijn volk dien nachtelijken overval op het ziekenkamp van de Hollandia had gewaagd. De ander werd aan boord van de Mauritius gebracht maar wist, geboeid, van dek te komen en sprong over de verschansing; hij zonk en kwam niet weer boven. De beide jongens zouden, zoo besloot Cornelis de Houtman, mee naar Holland genomen worden; de vrouwen met hun kleine kinderen werden voorloopig opgesloten gehouden. Maar toen het volk mopperde, dat de adelborsten, stuurlieden en commiezen er hun plezier van hadden, liet De Houtman hen den volgenden dag al in een kano zetten en weggaan. Met hun kinderen bij zich, het hoofd gebogen, traag pagaaiend, gingen ze, zonder acht te slaan op richting of koers. Ook dat was Janmaat niet naar den zin. Die uit de schans trokken steeds weer in groepen van twee, drie of vier man de wildernis in om een nieuwe prooi te zoeken. Heel het land scheen echter uitgestorven. Nog eenmaal kwamen een paar zwarten om den grijsaard, die nog steeds gevangen gehouden werd, los te koopen voor twee ossen en vijf schapen. Daarna lieten ze zich niet meer zien. Tot schipper Schellinger laat in den namiddag en tegen den avond van den drie en twintigsten October een groote bedrijvigheid van volk in de bosschen en vooral in het lage kreupelhout langs de rivier meende te ontdekken. Hij waarschuwde Sijmen Lambertsz. Mau, die het volk verbood de schans te verlaten en hen bezighield met het nakijken van de vuurroeren, steenstukken en andere wapens. Op de schepen werd de wacht aangezegd, dien nacht goeden uitkijk te houden, omdat opnieuw een aanval van de inboorlingen te vreezen was. Maar de menschen waren lusteloos. Op de Mauritius kwam schipper Meulenaer zelf na zonsondergang een paar maal aan dek; telkens vond hij de mannen van de wacht half slapend over de verschansing geleund. Hij schold en dreigde, maar het hielp hem niet. Een paar uur vóór middernacht besloot hij, om op alles voorbereid te zijn, de sloep te bemannen met gewapend volk en die naar de schans te sturen. Het duurde lang eer de kwartiermeester en zestien man zich klaargemaakt hadden. Achter elkaar aan stommelden ze den valreep af; slaapdronken en loom in hun bewegingen, stieten ze hun schenen tegen de doften in de boot, struikelden over elkaar heen, stompten elkaar met den loop van een vuurroer of duwden elkaar haast overboord. „Dicht bij elkaar gaan staan! Musketten klaar om te schieten!” Dicht naast elkaar, alle kanten uit speurend, drongen de mannen door het kreupelhout voort tot ze op een open plek in het bosch kwamen. Daar wachtten ze. Het scheen drukkend stil, zoo stil, dat ze elkaar hoorden ademhalen. In die stilte vroeg iemand aan Eldert Blonk: „En hoe is dat verder afgeloopen met jullie?” „Hou je bekken dicht!” snauwde Willem Lodewijcksz. »Afgeloopen ? herhaalde Eldert Blonk de vraag, zonder zich aan het bevel van den commies te storen. „0h... ja... den volgenden morgen lagen we, met de armen om elkaar heen in de modder! En daarna zijn we samen naar boord gegaan.” Hij lachte even en voegde er nog aan toe: „Je kunt iemand, met wien je in de modder gelegen hebt, toch niet meer op zijn kop slaan...” „Nee, dat kun je niet...” Nog eens weerklonk het lang aangehouden gillend gehuil; er kwam beweging in het kreupelhout. Tandakkend, zwaaiend met knotsen en assegaaien, sprongen de inboorlingen er van alle kanten uit te voorschijn. Jacob Jansz. Kackerlack klemde zijn pistool vast in zijn knuist. Willem Lodewijcksz. beet zich de kaken op elkaar. De manschappen schoven dichter naar elkaar toe. Rug aan rug stonden ze; ze waren klaar om te schieten. Een ieder wist, dat zijn leven ermee gemoeid was. Ze konden elk één- of tweemaal een schot lossen en met elk schot één van hun tegenstanders doen sneuvelen. Maar daarna zouden ze door de bende van wel honderd huilende, dansende barbaren onder den voet geloopen en afgemaakt worden. „Kijk! Ruilen! Ruilen!” riep Willem Lodewijcksz. nog maar steeds en hij hield een paar tinnen lepels omhoog. Dichter en dichter, in een groeten kring, kwamen de inboorlingen. Hun naakte lijven glommen; enkelen hadden hoorns op het hoofd gebonden. Razend snel bewogen ze hun voeten; doordringend klonken hun schelle kreten. „Ruilen! Ruilen!” „Ze moeten hier toch ergens een kamp of nederzetting hebben!” „Er zal wel het een of andere dorp zijn, niet al te ver weg!” „Nou, vooruit dan!” „Ja, vooruit dan!” „Nee, wacht nog eens even!” zei Jacob Jansz. Kackerlack. Hij tuurde tusschen het struikgewas door. „Kijk eens! Daar!” Allen keken ze. Er bewoog iets. „Wat is het? Kun je zien wat het is?” „Een kerel!” „Je liegt het! ’t Is een beest! Een meerkat misschien!” „’t Is een kerel, zeg ik je!” Het was een kerel. Schoorvoetend kwamen een paar inboorlingen dichterbij, ongewapend, de handen voor zich uitgestrekt houdend. Commies Willem Lodewijcksz. liet hen zijn tinnen lepels alweer zien. „Ruilen, ruilen? Ja? Ossen? Schapen ruilen voor tinnen lepel?” De arme kerels knikten, liepen achteruit en waren niet lang daarna weer terug. „Twee! Twee ossen! Vette ossen!” beduidden ze door gebaren, wijzend in de richting van de rivier. Nog steeds op hun hoede om niet in een hinderlaag gelokt te worden, gingen de schepelingen met hen mee. Bij de drinkplaats wachtten zes inboorlingen met twee ossen en drie schapen. Het was niet veel om onder de opvarenden van de geheele vloot te verdeelen, maar commies Lodewijcksz. besloot ze te koopen. Voor eiken os gaf hij een tinnen lepel, voor de drie schapen twee lepels. „Morgen terugkomen!” trachtte hij de inboorlingen aan hun verstand te brengen. „Morgen terug! Meer lepels! Meer ossen! Meer schapen!” Eén van de maats wilde een inboorling een schop geven. „Je hebt me daarstraks zoo laten schrikken, vadertje!” mop- perde hij. Maar Jacob Jansz. Kackerlack gaf hem een draai om de ooren. „Je valt die menschen niet lastig! Ze moeten vertrouwen in ons krijgen; dan komen ze misschien morgen terug! Vooruit, bindt dien os aan het touw; we gaan op weg!” De zon stond al heel laag aan den hemel; het begon harder te waaien. „Is het niet beter als we hier ergens een kamp opslaan, stuurman?” vroeg iemand. „Nee, we gaan terug naar de schans! Schiet op, jullie daar!” Maar hard opschieten konden ze niet. Elke os werd door vier man aan een koptouw voortgetrokken; twee man liepen er achter om de beesten met stokslagen op te drijven. De beesten haastten zich niet. De maats werden ongeduldig en ranselden er op, maar het hielp hen niets. De grootste van de beide ossen plantte eindelijk zijn voorpooten in den grond; hij schudde zijn loggen kop, zwaaide met den staart en keek de menschen verwonderd aan met zijn goedige, domme oogen. Willem Lodewijcksz. en Jacob Jansz. Kackerlack kwamen er zelf bij. Maar wat konden ze doen? De een raadde dit, de ander dat! En opeens sprong de os, onverhoeds, op zij. De maats lieten het touw los. Het beest schudde nog eens den kop, keerde zich om en maakte zich uit de voeten. Eén van de gasten, bang dat de andere het voorbeeld zou volgen, trok zijn mes en sneed het beest de pezen door. Grommend zakte het ineen. „Nu, neem hem maar op je nek en draag hem naar de schans!” schold Jacob Jansz. Kackerlack, verbolgen. De onnoozele kerel, die het kwaad bedreven had, stond er verslagen bij. Willem Lodewijcksz. nam zijn pistool en maakte een eind aan het lijden van het stomme dier. Het was al aardedonker toen de troep, vermoeid en teleurgesteld in de schans aankwam, waar dien dag de stuurman van de Mauritius, Claes Jansz. Fortuyn van schipper Sijmen Lambertsz. Mau het bevel overgenomen had. Den volgenden dag kwamen drie inboorlingen naar het kamp om melk te koop aan te bieden. Jacob Jansz. Kackerlack verheugde zich al. „Kijk, als we nou gisteren ruzie met die lui gemaakt hadden, zouden ze niet gekomen zijn,” meende hij. Het bleek, dat de zwarten tevens een koe en een kalf meegenomen hadden. Beide dieren graasden een eind buiten de schans en de inboorlingen beduidden Claes Jansz. Fortuyn, dat zij ze wilden verruilen. Met zeven man en twee scherpschutters ging de stuurman naar buiten, maar de Madagassen brachten hem aan het verstand, dat ze voor de vuurwapens bevreesd waren. Claes Jansz. besloot daarom zijn geleide op een musketschot afstand achter te laten en ging zelf met de wilden verder. Maar Jacob Jansz. Kackerlack, die er niet gerust op was, kwam hem, met een bloot rapier onder den arm achterna. De wilden deden, alsof ze voor dat wapen al even bevreesd waren en Claes Jansz. schreeuwde, nijdig: „Ik heb jullie toch verboden met wapens te komen? Het is verdraaid werk, dat je niet gehoorzamen wilt!” Daardoor liet Jacob Jansz. Kackerlack zich echter niet uit het veld slaan. „Jij hebt mij niets te verbieden!” zei hij, kortaf. „Nee, maar de kerels zullen bang worden,” meende Claes Jansz. Mopperend kwamen ze met de inboorlingen bij de koe en het kalf. En juist begonnen ze te loven en te bieden, toen Jacob Jansz, wantrouwig om zich heen kijkend, een troep zwarten uit het bosch te voorschijn zag komen, allen gewapend met kleine bijlen en scherpe punten van lanzen. Eer er hulp uit de schans kon komen, vielen ze Claes Jansz. en Jacob Jansz. Kackerlack aan. Kackerlack verweerde zich als een bezetene met zijn rapier. Hij zag, hoe Claes Jansz. vermoord werd door de wilden en hoe anderen al het lijk begonnen te plunderen. tuigen uit het gezicht. Met huikende schooverzeilen lagen ze, stampend en slingerend, op de grauwe, verlaten zee. Zware brekers kwamen dreigend aanrollen, donderden over het voorkasteel, spoelden alles, wat niet zeevast gesjord stond, van het dek overboord, raasden over het luik, waaronder de manschappen, die vrij van wacht waren, opgesloten zaten, en smakten tegen het achterkasteel tot boven op de campagne. Buiswater sloeg kletsend in de zeilen. Nu en dan kletterde een zware slagregen uit de laag neerhangende, over het onstuimige water voortgejaagde, donkere wolken. Slechts een enkelen keer kwam de maan even door of flikkerde een eenzame ster aan het firmament. Pas twee dagen later, toen de wind ruimde en de storm eenigszins luwde, kwamen eerst de pinas en daarna de Amsterdam weer in zicht. De waarnemende schipper van Het Duyfken, Hendrick Jansz., rapporteerde, dat zijn vaartuig nogal averij opgeloopen had; een zeil was uit de lijken gewaaid en de verschansing, aan stuurboord, totaal versplinterd. Het schip lag diep en had een paar graden slagzij. De bemanning had door ziekte en scheurbuik nog het minst geleden, zeker minder dan die van de grootere schepen. Zij had zich onder schipper Sijmen Lambertsz. ook nog altijd behoorlijk gedragen. Maar na het vertrek uit de Baai van Sint Augustin, waar ze tevergeefs getracht hadden voldoende ververschingen te bekomen, was het volk geheel terneergeslagen. Het was als bij het begin van de lange reis, toen ook haast niemand eenig vertrouwen stelde in de scheepsoverheden en de meesten niet geloofden, dat ze ooit in Indië zouden komen. Een groot deel van de opvarenden was onverschillig geworden en moest steeds opnieuw, door stuurlieden en hoogbootslui, vaak vrij hardhandig worden aangespoord om de noodzakelijkste werkzaamheden te verrichten. Op de pinas had de hoogbootsman Barent Pruys zelf, dien nacht toen de storm het hevigst woedde en het schip elk oogenblik uiteengeslagen kon worden, den kop in den wind gegooid. Hij was in geen tweemaal vier en twintig uur te kooi geweest. Zijn oogen gloeiden koortsachtig; zijn gezicht was vaal bleek als dat van een doode. Hij had zich schor geschreeuwd en kon nauwelijks nog eenig geluid uitbrengen. Het volk zwoegde aan de pomp, een ploeg van acht man, waarvan vier pompten en vier rustten. Om de driehonderd slagen losten ze elkaar af. Er werd hardop geteld: „Een-e! Twee-e!” Hoogbootsman Pruys stond er bij, schreeuwde' als het te traag ging of pakte zelf mee aan, om iemand, die al te moe werd, iets langer te laten bekomen. Als de maats oneenigheid kregen om de aflossing, kwam hij tusschenbeide Kleine karweitjes, die gedaan moesten worden, knapte hijzelf op Hij gunde zich zelfs niet den tijd om te slapen of te eten, maar was voortdurend in de weer. Toen de verschansing door een zwaren breker aan splinters geslagen werd, ruimde hij den ergsten rommel op. Met den timmerman hakte hij half gebroken einden hout af en alleen, kruipend over het dek, zich bij overkomende stortzeeën aan alles wat hij maar kon grijpen vastklampend, spande hij looplijnen van voor naar achter over het schip. Hij was over zijn vermoeidheid heen en had het gevoel, alsof hij al een eeuwigheid lang niets anders gedaan had dan zwoegen op het door den storm geteisterde, kleine scheepje. In Harlingen woonde zijn vrouw met hun twee kinderen, een jongen van acht en een meisje van zes jaar. De herinnering aan hen stond hem aldoor vaag voor den geest. Maar het was niets meer dan die herinnering. Hij bekommerde er zich niet om, hoe zij het maakten. Toch hield hij veel van hen. Hij was een goed vader voor zijn kinderen geweest en een goed man voor zijn vrouw. – .. Buiswater striemde in zijn verweerde, vaal bleeke gelaat; brekers donderden over hem heen, drukten hem tegen het dek dreigden hem overboord te sleuren. Hij klampte zich vast tot het bruisende, kolkende water door spuigaten en over de verschansing heen weer geloosd was en kroop verder. Hij moest naar het kabelgat om een paar einden touw, waarmee de mannen bij de pomp zich konden vastsjorren. „Anders spoelen ze de een na den ander overboord, gromde hij. „Een-e! Twee-e! Drie-e! Vier-e!” hoorde hij hun eentonige, schorre stemmen boven het geweld van wind en storm uit. Ineengedoken, met doorweekte kleeren aan, zaten de vier man, die pas afgelost waren, dicht bij elkaar, stompzinnig voor zich uitstarend. Hoogbootsman Pruys had zijn plicht gedaan en meer dan zijn plicht, niet alleen de laatste dagen, maar al de dagen vanaf het vertrek uit Texel. Met zijn meerderen kon hij best overweg. Met Sijmen Lambertsz. had hij nooit ongenoegen gehad. Van zijn minderen eischte hij wat redelijkerwijs geëischt mocht worden, maar van zichzelf vergde hij vaak het onmogelijke. Hij had er nooit aan getwijfeld, of ze zouden het doel van hun tocht bereiken en zich nooit afgevraagd, of hijzelf tot één van de weinigen zou behooren, die niet onderweg achterbleven. Maar toen de vloot, onderbemand, slecht voorzien van proviand, met schepen, waarvan het onderhoud den laatsten tijd eenigszins verwaarloosd was, de Baai van Sint Augustin verliet en, een paar dagen later, het Hollandsch Kerkhof passeerde, voelde hij voor het eerst een doffe, weemoedige, knagende pijn in zijn borst. Hij had aan scheurbuik geleden zooals ieder ander; zijn tong was opgezwollen, zijn tanden vielen hem uit den mond, zijn gewrichten waren dik en stijf. Maar de pijn, die de ziekte veroorzaakte kon hij doorstaan. Het doffe, weemoedige knagen in zijn borst was iets anders. Hij kende het niet maar wist, dat het heimwee moest zijn. Het verliet hem geen oogenblik; zelfs terwijl hij zwoegde in dien storm, voelde hij het, al was hij zich er niet helder van bewust. Het hinderde hem niet; hij verzette zich er ook niet tegen. Hij wilde alleen maar niet naar zijn kooi gaan, gunde zich zelfs geen tijd om te eten, en besefte niet, dat hij zichzelf voortdurend bezig hield om dat, wat hem hinderde, te onderdrukken. Hij was overal tegelijk. Als de stuurman op de campagne hem juist wilde roepen, kwam hij al de trap op, zich het zeewater uit de oogen wrijvend met de natte mouw van zijn buis. Als de mannen aan de pomp, oververmoeid, steeds trager werkten, stond hij opeens achter hen. „Schiet op, kerels! Pompen of verzuipen!” En hij pakte mee aan! Ze pompten, vier uur, acht uur, zestien uur, een etmaal! Ze pompten twee etmalen! Altijd maar door! En toch rees het water in het ruim! Een zeil werd knallend uit de üjken geslagen! De verschansing was versplinterd! Het schip stampte! Het water in de ruimen rees! „Eén voet! Eén voet, drie duim!” peilde de timmerman. „Zet hem op, jongens!” commandeerde hoogbootsman Pruys. „Nu gaat het er om! Pompen of verzuipen!” „Eén voet, vier duims!” „Pompen, jongens! Pas op, hou je vast, want daar komt een zeetje!” Twee voet water peilde de timmerman. Het werd twee voet en twee duim. En nog steeds bleef het rijzen. Tot eindelijk hoogbootsman Pruys plotseling zijn werk er bij neersmeet. Hij stond op het punt naar de campagne te gaan, maar keerde terug naar de manschappen aan de pomp. „Schei er maar mee uit!” snauwde hij hun toe. „We gaan toch naar den bliksem! En of ’t nu gebeurt of een paar weken later is mij ook hetzelfde!” De mannen waren te vermoeid om zich zelfs nog over iets te verbazen. Gewillig gingen ze bij de pomp vandaan. Schipper Hendrick Jansz. was net op de campagne en zag het gebeuren. „Wat is hier aan de hand?” brulde hij, de trap af springend. In het voorbijgaan greep hij een korvijnagel uit den nagelbak. En hij wachtte niet tot iemand iets kon zeggen maar gaf den eerste den beste een haal over zijn body. „Wie zegt jullie, dat je erbij kunt gaan zitten? Pompen! Of ik sla je één voor één de hersens in!” De wind huilde door tuig en touwwerk; bonkend stootte het schip den kop in de hoog oploopende golven. De zee leek één groote wildernis van diep groen water en wit, opstuivend schuim. Breed uit stond schipper Hendrick Jansz. achter zijn uitgeputte manschappen. In zijn hart had hij deernis met de kerels, maar hij moest hen opjagen. „Pompen! Of denk je, dat je als passagier meevaart? En ga jij naar je kooi, bootsman!” Bootsman Pruys ging niet naar zijn kooi. Hij verdomde het. „Ik kruip niet onderdeks om daar als een hond te verzuipen, schipper!” „Je gaat onderdeks of ik zal je er zelf heen brengen!” Schipper Hendrick Jansz. had blauwe oogen, oogen als van een kind, dat nog zonder achterdocht de wereld in kon kijken. Maar er kwam een gevaarlijke uitdrukking in die oogen, toen hij den hoogbootsman aankeek. Hij woog den ijzeren korvijnagel in de hand. „Ik ga niet onderdeks... ik laat me daar niet verzuipen!” Bootsman Pruys kon ook niet onderdeks gaan, omdat dan het heimwee hem de baas zou worden. Daarvoor was hij meer beangst dan voor den dood. „Ja, je gaat wel! Ik gelast het je!” beval de schipper nog eenmaal. En het was niet noodig, dat hij den korvijnagel gebruikte. Met den blik uit zijn blauwe oogen, wist hij den opstandigen hoogbootsman te dwingen. Maar vanaf dien dag was er met Barent Pruys geen land meer te bezeilen. Ook aan boord van de andere schepen nam de onrust onder het volk nog steeds toe. De aanhangers van Van Beuningen, nu over de geheele vloot verspreid, zaaiden overal twist en tweedracht of wakkerden die meer en meer aan. Ze eischten van de overheid, dat de schepen naar Malindi zouden zeilen om een voltallige bemanning te monsteren. Den vijf en twintigsten December vergaderde de scheepsraad aan boord van de Mauritius, maar men kwam er niet toe een besluit te nemen. De schippers stelden voor nog eens op Madagascar te landen en nu op de Oostkust in de Baai van Antongil, waar, volgens de inlichtingen, die men gekregen had, al het noodige te krijgen zou zijn. De Houtman en met hem ook andere commiezen wilden doorvaren naar Java. En men werd het niet eens. Om het Kerstfeest te vieren, het De Houtman, na afloop van de vergadering een feestmaal in de kajuit aanrichten. Het laatste schaap was geslacht; bier en wijn werden gebracht. Het volk kankerde. Commies Reinier van Heil wilde niet deelnemen aan den maaltijd en ging alleen op de campagne zitten, mokkend omdat het geslachte schaap, naar hij zei, zijn persoonlijk eigendom was geweest. Van Beuningen verliet eveneens de kajuit en wenkte de inzittenden van een sloep van de Hollandia. Terwijl Cornelis de Houtman met de anderen in de kajuit zat, het Van Beuningen zich aan boord van zijn oude schip brengen. Sijmen Mau, die nog op de Mauritius gebleven was, wist van niets. Tegen den opperstuurman Willem Vechter, zei hij, dat de scheepsraad besloten had hem naar de Hollandia over te plaatsen. Zoodra Cornelis de Houtman vernam, wat gebeurd was, werd hij obstinaat, maar hij miste den moed om zelf naar de Hollandia te gaan en stuurde den ondercommies Jan Jansz. Kaerrel de Jonge met de sloep van de Amsterdam. Van Beuningen zelf stond boven aan den valreep, toen die sloep langszij kwam. Hij was met een pistool gewapend, maar noodigde Jan Jansz. Kaerrel uit aan boord te komen. „Als Cornelis de Houtman gekomen was, had ik hem dood geschoten,” zei hij. En hij scheen er toe in staat. De adelborsten en een deel van het volk had hij geheel op zijn hand. Willem Vechter wist niet, welke maatregelen hij kon en mocht nemen. Het onderhoud tusschen Kaerrel en Van Beuningen leidde tot niets. De commies weigerde terug te gaan naar de Mauritius en dreigde met het volk openlijk in opstand te zullen komen als de scheepsraad mocht besluiten geweld tegen hem te gebruiken. Voor Schellinger en Reinier van Heil gaf hij brieven mee, waarin hij hun liet weten, dat hij het journael van De Houtman had doorgekeken. Ook aan schipper Meulenaer schreef hij. „Voorwaer, ick hadde U voor wijser aangesien, dat gij, een oude man van eenen De Houtman U sout laten bedriegen, die U de hielen sal toonen alst op nijpen gaet en UI, die vrou ende kinderen hebt, inde peekei sal laten steecken.” Hij beschuldigde Cornelis de Houtman ervan de beide schippers en den ondercommies in zijn journaal geschandaliseerd te hebben, en dreigde een beroep te zullen doen op het volk aan maar een jaar of wat geleden... was het niet in twee en negentig?... de Engelsche kapitein Lancaster in Straat Malakka huisgehouden heeft!” Frederik de Houtman knipoogde tegen Barent Heynck. Hij begreep, dat de Portugeezen hem en zijn landslui wantrouwden en vroeg: »Je veronderstelt misschien, dat we zeeroovers zijn, sinjeur?” De Portugees haastte zich die vraag ontkennend te beantwoorden. „Natuurlijk niet! Natuurlijk niet! Maar...” En hij boog zich naar Frederik de Houtman over en vroeg, haast fluisterend alsof hij bang was, dat zijn landslui het ook zouden hooren, „maar het is mogelijk, dat de heer kapitein brieven van Dom Antonio heeft ? Er zijn velen onder ons, hier zoowel als in andere plaatsen langs de kust, die uit het Vaderland verbannen werden en zich Dom Antonio’s aanhangers noemen.” „Wat de kerel veronderstelt is nog zoo dwaas niet, sinjeur De Houtman,” meende Barent Heynck. „Nee, waarlijk niet,” stemde Frederik de Houtman toe. „Dom Antonio woont in Holland en daar hij aanspraak maakt op den Portugeeschen troon, zou het heel goed mogelijk zijn, dat hij een beroep deed op zijn vrienden hier, in Bengalen en Koromandel. Overigens...” En hij wendde zich tot den Portugees. „Overigens kan ik U geruststellen. We zijn hier niet gekomen om ons te mengen in de onderlinge twisten van Uw volk, maar om handel te drijven!” De vreemdelingen schenen voorloopig met die verklaring genoegen te nemen. Ze dronken nog eens en vertrokken. Vanaf de campagne keek Cornelis de Houtman hen na. Den volgenden dag kwam eerst de admiraal namens den gouverneur de scheepsoverheid ververschingen aanbieden en uitnoodigen tot dichter onder de stad ten anker te gaan. De zwarte vlootvoogd waagde het echter niet aan boord van de Mauritius te komen, maar bleef op zijn prauw waar hij, tot vermaak van Janmaat, om wat scheepsbeschuit vroeg. En hij was nog maar nauwelijks weer weggegaan of een andere autoriteit, de sjahbandar, de havenmeester, kwam in gezelschap van een aantal Portugeezen. Tegelijkertijd kwamen ook Chineezen met hun koopwaar, die ze op de schepen uitstalden. Een oogenblik later waren de dekken een marktplaats gelijk, want behalve de Chineezen met hun zijde en porceleinwaren kwamen er Javanen, die vruchten, eenden en kippen te koop aanboden en Mooren, Arabieren en Turken. Het werd een oorverdoovend rumoer. De maats, die geen geld hadden, probeerden oude broeken, mutsen, messen en dergelijke te vermangelen. Sommigen kochten eieren, die ze rauw leegslurpten, anderen hepen met kippen of eenden, die ze dadelijk slachtten en plukten. Aernt Smeder kocht een lap zijden stof voor zijn meisje. Het was best mogelijk, dat het meisje, als hij thuiskwam allang getrouwd was met een ander, maar daaraan wilde hij niet denken. Een jongmaatje liep met een porseleinen afgodsbeeld, dat hij voor zijn moeder gekocht had. Een timmermansmaat, Blauwe Gerrit, liep met den tulband van een Arabier op zijn hoofd, den buik vooruit, een bezemstok in de hand, brooddronken, het dek op en neer. Een busschieter probeerde van een Chinees te weten te komen, waar hij de mooiste meisjes in Bantam zou kunnen vinden. Intusschen onderhielden de commiezen zich met den sjahbandar, die vertelde dat er nog peper genoeg van den ouden oogst voorradig was en dat de nieuwe oogst er zeer goed voorstond, beter zelfs dan in tien jaar het geval was geweest. „Dat is dus heel iets anders dan de Portugeezen ons probeerden wijs te maken,” meende Cornelis de Houtman. „De Portugeezen?” vroeg de sjahbandar. En hij maakte den Hollanders duidelijk hoe slecht, hoe verraderlijk dat volk was. „Past op voor de Portugeezen!” waarschuwde hij nog, toen hij den valreep af ging om zich aan wal te laten brengen. Van hun kant waarschuwden de Portugeezen, die daarna nog aan boord achterbleven om zich te laten onthalen, de Hollanders voor de trouwelooze inlanders. En al hechtte De Houtman weinig waarde aan hun praatjes, toch liet hij, om op alles voorbereid te zijn, de schepen klaarmaken voor de verdediging. Den volgenden morgen al in de vroegte, haalden de maats de kanonnen, die, zoolang de schepen in volle zee waren, tusschendeks geborgen waren, naar boven; ook het andere wapentuig werd zorgvuldig nagekeken en klaargelegd. Dienzelfden dag bracht de gouverneur met zijn gevolg een bezoek aan boord en daarna mochten adelborsten en bootslieden vrij aan wal gaan, terwijl Cornelis de Houtman een tegenbezoek bracht aan het Hof. De Houtman had, om indruk te maken, den titel van kapiteinmajoor aangenomen en liet zich, evenals de gouverneur, door een groot gevolg vergezellen. De andere commiezen en vooral de schippers lachten in hun vuistje, toen ze hem met zestien adelborsten, allen in satijn en fluweel gekleed, zagen gaan. Vier van die adelborsten liepen voor hem, vier anderen achter hem. Een scheepsjongen moest hem een parasol boven het hoofd houden. Op de adelborsten volgden twaalf ongewapende bootslieden, van wie De Houtman voor die feestelijke gelegenheid de diksten had uitgezocht. De heele stoet werd voorafgegaan door den trompetter van de Mauritius, die af en toe eens lustig op zijn hoorn blies. De Ki-Patih ontving den oppercommies zeer hoffelijk, aanvaardde de brieven van prins Maurits en beweerde er prijs op te stellen met zulk een groot Heer een overeenkomst aan te gaan. Den derden Juli werd die overeenkomst gesloten en schriftelijk bevestigd. „Alsoo het den Almachtichen God ende der Goden wil ghelieft heeft ons alhier met vier schepen te besoecken, daer beneffens ons behandicht hebbende alsulcke patenten als den Doorluchtighen en hoochgeboren Prince, Vorst ende Heere Mauricius van Nassau ghelieft heeft aen ons geremonstreert souden worden, bevinden wij dat zijn Doorluchticheit door deselve patenten ons alle vriendschap ende alliantie is aandienende ende door de thegenwoordighe versoeckt te bevestighen: soo ist dat wij tevreden sijn ende ons verbinden bij eedt ende vroemicheyt een vast verbont van vrientschap, eendrachticheyt ende goede correspondentie broederlicken met U.E. Hoochgeboren Prince ende U.E., of iemant uit Uwen naem alhier mogen aen landt, in onse haven ender stadt comen om te coopen en vercoopen alles en soodickwijls als U.E. believen sal, soo vrij als in U eigen landt mogelicken is te geschieden, sonderdat U.E. of den uwen eenich leedt of ongelijck sal geschieden...” luidde de tekst van het verbond, dat, alles te goeder trouw, door den gouverneur zelf onderteekend was. Maar over den prijs van de peper konden de heeren het niet eens worden. De Javanen kenden den Hollandschen reaal van achten i) niet en wilden dien slechts inwisselen tegen hoogstens twaalfduizend caixa’s, terwijl De Houtman meende er minstens zestienduizend voor te moeten vragen. Er werd lang over onderhandeld en eindelijk besloot De Houtman, dreigend: „Ja, het spijt me, maar dan gaan we naar een andere plaats, waar men ons goede geld naar waarde weet te schatten. Waarop de gouverneur als eenig antwoord zijn schouders ophaalde en den kapitein-majoor een versche sirihpruim liet aanbieden. De sjahbandar waarschuwde nog: „Ook als U niet meer dan twaalfduizend caixa’s voor een reaal van achten krijgt, zult U de peper hier nog billijk genoeg kunnen inkoopen!” Maar De Houtman had daar geen ooren naar en ging, met zijn weelderig uitgedoste gevolg, terug aan boord. In den scheepsraad waren commiezen en schippers het onderling ook al niet eens. De commiezen wilden, evenals De Houtman zelf, de peper inkoopen tegen een zoo laag mogelijken prijs; Schellinger en Meulenaer meenden niet al te lang te mogen wachten. „We zijn haast zestien maanden onderweg geweest en de terugreis kan mogelijk even lang of zelfs nog langer duren, dus zullen we onzen tijd wel noodig hebben. Bovendien weet het volk zich nu aan wal nog te vermaken, maar blijft dat zoo? Krijgen we de mannen ook allemaal weer gezond en wel aan boord? Ze zullen zuipen en vechten en ik hoef dat toch waarlijk )) Reaal van achten: ongeveer 2.20 gulden. niet te zeggen! met inlandsche vrouwen meegaan. En wat zijn daar de gevolgen van?” vroeg Meulenaer, bedachtzaam. De commiezen haalden de schouders op; Cornelis de Houtman echter viel driftig uit: „We hebben de helft van de opvarenden van de vloot verspeeld om hier te komen! En we gaan hier niet vandaan eer we de lading zoo voordeelig mogelijk ingekocht hebben, ook al zal van de overigen nog eens weer de helft krepeeren!” Waarop Schellinger driftig overeind kwam, zijn stoel ondersteboven smeet en de kajuit uit ging. „Dan mag ik lijden, dat jij de eerste bent, die krepeert, sinjeur!” schold hij nog op de trap. En de moeilijkheden bleven niet uit! Barent Heynck, de schrijver van De Houtman, die zich dadelijk bij aankomst op de reede al een beetje vermoeid had gevoeld, scheen de volgende dagen weer geheel opgefrischt Maar op een avond, aan tafel, werd hij plotseling onwel. „Ik geloof, dat het eten me niet goed bekomt,” zei hij. En hij stond op om naar zijn hut te gaan. Een halfuur later moest de scheepsheelmeester bij hem komen, want hij lag te rillen van de koorts. Den volgenden morgen was hij dood. Nog dienzelfden dag stierf aan boord van de Mauritius ook de ziekentrooster. Op de Hollandia lagen drie man met rooden loop, op de pinas een jongen met rotkoorts. Daarbij kwamen nog de zwarigheden met het inkoopen van de lading. Chineesche handelaars boden op de schepen hun van Javaansche boeren gekochte voorraden aan tegen een zeer voordeeligen prijs, maar De Houtman sloeg niet toe. Dit verwekte ongenoegen onder de opvarenden van de vloot, die, nu vreemde ziekten weer slachtoffers eischten, het liefst zoo gauw mogelijk de schepen wilden laden om te kunnen vertrekken. Het wekte ook wantrouwen bij de inlanders en de Portugeezen deden al het mogelijke om dit wantrouwen nog aan te wakkeren. Ze wezen er den Ki-Patih op, dat het er den Hollanders blijkbaar met om te doen was, specerijen te koopen of handel te drijven. Het moesten zeeschuimers zijn, die vermoedelijk in gevechten op den Oceaan een groot deel van hun volk verloren hadden, en wanneer de gouverneur hen ongemoeid liet, zouden ze waarschijnlijk binnen korten tijd terugkomen, met een veel grooter aantal vaartuigen, om het geheele rijk te plunderen. Tegelijkertijd meldden de Portugeezen de komst van de Hollanders aan een met hen bevriend potentaat, den Pangerang van Demak, een afstammeling van den Sultan van Pandjang, die, door het voeren van oorlogen verarmd, zich den laatsten tijd te Jacatra met zeeroof had opgehouden. De Pangerang kwam naar Bantam en bracht, vergezeld van zijn beide zoons, een bezoek aan boord van de Mauritius, waar De Houtman hem gastvrij onthaalde. In den nacht van den vijfden Juli echter kwam een hoveling van den Ki-Patih, een Klingalees, de overheid waarschuwen, dat een aanslag op de vloot werd voorbereid. Deze aanslag mislukte, omdat de Bantammers den Pangerang niet voldoende steun verleenden, en de onwaardige afstammeling van den Sultan keerde onverrichter zake terug naar Jacatra, waar hij een betere gelegenheid afwachtte om zijn slag te kunnen slaan. Door dit alles nam de oneenigheid op de vloot weer toe. Van Beuningen zat nog steeds in het kot, maar zijn aanhangers maakten van de omstandigheden gebruik door het volk op te hitsen tegen De Houtman. In de Chineesche voorstad van Bantam was den Hollanders door den Ki-Patih een loge aangewezen, een gebouw, dat ze konden betrekken om handel te drijven. Een groote voorraad goederen werd uit de schepen naar den wal gebracht. Willem Lodewijcksz. werd aangewezen om de loge te beheeren en hield, met ondercommies De Neus en een aantal adelborsten en manschappen, aan wal verblijf. De Ki-Patih zelf was één van zijn beste klanten en kocht fluweel, laken, kristallen glazen of koralen, die hij, te zijner tijd, met peper zou betalen. In den scheepsraad kwam het tot heftige tooneelen. Meulenaer, die altijd zoo kalm en bedaard was geweest, sloeg met zijn vuist op tafel en beweerde, dat De Houtman noodeloos leven en welzijn van het volk en daarmee de veiligheid van de vloot in gevaar bracht. „We hadden al meer dan twee schepen kunnen af laden met specerijen, die de Chineezen ons aangeboden hebben tegen een prijs, zoo laag, dat er voor de Heeren van de Compagnie na aftrek van alle onkosten nog wel een zoet winstje zou overblijven. Maar jij wilt het onderste uit de kan hebben, sinjeur!” bulderde hij. „Ik koop niet in eer de Ki-Patih den koers van ons geld heeft vastgesteld!” hield De Houtman vol. „En de Ki-Patih laat ons wachten!” beweerde Meulenaer. „Wat de kerel er mee vóór heeft, weet ik niet en dat is mijn zaak ook niet. Maar als jij een goeden raad wilt aannemen, zorg dan dat we hier vandaan kunnen gaan!” „Ik geloof trouwens niet, dat we de peper ooit goedkooper krijgen dan ze ons nu door de Chineezen aangeboden wordt,” meende Willem Lodewijcksz. bedachtzaam. Hij had, tijdens zijn verblijf aan wal, kennis gemaakt met een Portugeeschen zeeman, een bekwamen kerel, Pedro de Tayde, die, door zijn eigen landslui weinig of in het geheel niet gewaardeerd, toenadering zocht tot de Hollanders. De Tayde had hem op de hoogte gehouden van de kuiperijen der Portugeesche kooplieden en er eveneens op aangedrongen het inkoopen van de peper niet langer uit te stellen. Maar De Houtman bleef volhouden: „Als ’t niet anders kan, wachten we op den nieuwen oogst, dus tot begin September!” En de meeste commiezen waren het met hem eens. Intusschen kocht de Ki-Patih steeds meer goederen uit de loge en zijn schuld liep op tot een bedrag van één en een kwart millioen caixa’s. Tot eindelijk de scheepsraad besloot den voorraad in de loge niet weer aan te vullen. Deze maatregel deed het wantrouwen van den Ki-Patih nog toenemen en hij liet niet na er tegenover Willem Lodewijcksz. zijn verwondering over uit te spreken. „Waarom, Edele Heer, zien we zoo weinig koopwaar in de loge?” vroeg hij. Waarop Lodewijcksz., gebelgd, ten antwoord gaf: „Weinig koopwaar? Me dunkt, dat jij tot dusver meer van onze koopwaren gezien hebt, dan wij van jouw peper!” Een paar dagen na dit voorval bood een Chinees nog eens vijfhonderd zakken peper aan, maar daarbij bleek duidelijk, hoe de gouverneur de Hollanders tegenwerkte, want de man vertelde, dat hij zijn koopwaar niet zonder diens toestemming mocht afleveren, terwijl de Portugeezen tegelijkertijd groote voorraden inkochten en de gouverneur zelf zijn opslagplaatsen vol had. „Ik blijf er bij, dat het er de Javanen alleen om te doen is, ons hier zoolang op te houden tot ze een gelegenheid gunstig achten om ons aan te vallen,” hield schipper Meulenaer vol. „Ja, ja,” stemde Willem Lodewijcksz. toe. „En tegelijkertijd willen ze, dat we zooveel mogelijk van onze koopwaar aan wal opslaan. Dan kunnen ze vandaag of morgen den heelen voorraad onder het een of ander voorwendsel in beslag nemen.” Schipper Sijmen Lambertsz. Mau had dien dag moeilijkheden gehad met den timmermansmaat, Blauwen Gerrit, die van de Mauritius op de Hollandia overgeplaatst was. De man was aan wal geweest en kwam bezopen aan boord terug. In plaats van toen naar zijn kooi te gaan, liep hij schreeuwend en scheldend op dek rond. „Dat hangt ons hier de keel uit, schipper! Vier weken liggen we hier nu al in dit van God verlaten land. Maar als jullie denken, dat we hier wortel zullen schieten en vastgroeien, heb je het mis! Mijn wijf zit in Amsterdam op me te wachten en ik wil naar huis eer ik oud en grijs ben geworden!” Daarbij vloekte hij zoo liederlijk, dat Sijmen Lambertsz. aan dek gekomen was en hem toesnauwde: „Als je je kaken niet op elkaar kunt houden, trap ik je van boord, Gerrit!” „Mij hoef je niet van boord te trappen, schipper. Als ik weg wil, kan ik op eigen beenen gaan!” Het leek er niet veel op, want kwijlend, schreeuwend en scheldend moest hij zich aan de ver- schansing vasthouden om niet te vallen. Sijmen Lambertsz. moest er toch om lachen ook. Maar in zijn kajuit op zijn kooi liggend, mopperde hij toch: „De kerels hebben gelijk! We liggen hier maar een week, twee weken, dat wordt een maand, twee maanden en het zal wel drie maanden worden ook!” En toen hij in den scheepsraad tegenover De Houtman zat, dacht hij: „Eigenlijk moest ik jou bij kop en kont nemen en overboord smijten, sinjeur!” Cornelis de Houtman zelf begon nu toch ook bang te worden, dat hij het spel zou verliezen. Met zijn broer overlegde hij: „Wat denk jij ervan, Frederik? Zal ik nog eens naar den Ki-Patih gaan om te onderhandelen?” Frederik de Houtman keek bedenkelijk. Hij kende zijn broer en begreep dat die, als er met de inlanders onderhandeld moest worden, weinig zou bereiken. „Misschien is het beter als je mij laat gaan. Met Jan Jansz. Kaerrel bijvoorbeeld,” stelde hij voor. Maar dat was Cornelis’ eer te na. Hij vertrouwde zelfs zijn eigen broer niet ten volle en was bang, dat die te grif op voorstellen van den Ki-Patih zou ingaan. „Nee, nee, nee! Ik ga zelf! Morgen vroeg!” besloot hij. Nog dienzelfden nacht kwam een slaaf aan boord vertellen, dat Pedro de Tayde door zijn landgenooten verraderlijk vermoord was, omdat hij den Hollanders verschillende inlichtingen had verstrekt. Ook vertelde de slaaf, dat de Pangerang van Demak te Jacatra schepen uitrustte om de Hollandsche vloot te overvallen. Met een bezwaard gemoed ging De Houtman den volgenden morgen naar het Hof. Zonder gevolg, alleen vergezeld door Jan Jansz. Kaerrel en een adelborst liet hij zich in een sloep over de stinkende kali tot aan het plein brengen, dat hij verder te voet overstak. De zon stond al hoog en er was geen zuchtje wind. Enkele inlandsche vrouwen die van de markt in de Mohammedaansche wijk kwamen, bleven staan om de Hollanders na te kijken. Schurftige honden snuffelden druipstaartend om hen heen, wegvluchtend als de adelborst een beweging maakte van hen met een steen te willen gooien. De aarde scheen hitte uit te stralen. Alles was bedekt met een dikke laag grijs stof. Zelfs aan de enkele, hooge palmboomen bewoog geen blad. De stank van de kali hing benauwend over de stad. Geen geluid was te hooren dan alleen de schelle keelklanken van Chineezen, die met hun slaven bij de aanlegplaats bezig waren een paar jonken af te laden. De Ki-Patih liet zijn bezoekers langen tijd wachten, maar ontving hen daarna toch, alsof het zijn beste vrienden waren. Hij noodigde De Houtman beleefd uit tegenover hem plaats te nemen en het zijn slaven sirihpruimen aanbieden. De Hollanders maakten echter van dat aanbod geen gebruik. Een paar maal, bij vorige bezoeken, had De Houtman, uit beleefdheid niet willen weigeren, maar het was hem slecht bekomen en zooals de zaken nu stonden, meende hij alle omgangsvormen en hoffelijkheden te kunnen verwaarloozen. Op een vraag van den Ki-Patih, wat het nieuws was, dat de vreemdelingen hem kwamen melden, antwoordde hij, botweg, alsof hij tegen een Amsterdamschen vischventer sprak: „Ja, we hebben gehoord, dat de Vorst van Jacatra vijftig groote prauwen uitrust om onze schepen te veroveren!” De Ki-Patih glimlachte even en hief bezwerend zijn handen op. „Niet om Uw schepen te veroveren, kapten-mor! Niet om Uw schepen te veroveren maar om een aanval te doen op onze stad! Ik hoop, dat ik mag rekenen op den bijstand van onze bondgenooten, de Hollanders, om dien aanval af te slaan.” De Houtman was even verbluft. Hij had verwacht, dat de Ki-Patih het uitrusten van de prauwen te Jacatra zou ontkennen. „Wel verdraaid!” liet hij zich ontvallen. En op hetzelfde oogenblik dacht hij: „Het was misschien toch beter als ik Frederik aan wal had laten gaan.” Het liefst zou hij het bruine potentaatje, dat onverstoorbaar kauwend op zijn sirihpruim tegenover hem zat, al dadelijk eens flink uitgefoeterd hebben. 11 ’t Sal waerachtigh wel gaen. Maar hij wist zich nog te beheerschen en antwoordde, kort en bondig: „Natuurlijk! Als Bantam aangevallen wordt, kun je op ons rekenen! Wij zijn gewoon een eens gegeven woord gestand te doen. Maar we hebben den indruk gekregen, dat men er hier andere opvattingen op na houdt. Zoo heeft het ons, om maar iets te noemen, erg verwonderd, dat we tot nog toe niets van de beloofde peper mochten ontvangen, terwijl drie Portugeesche jonken volgeladen op de reede liggen!” De Ki-Patih haalde de schouders op. Hij had den Hollanders toch niet verboden zooveel peper te koopen als ze maar wilden. „Nee, sinjeur. Maar we zijn het nog steeds niet over den koers van ons geld eens geworden! En je hebt de Chineezen verboden zonder jouw toestemming peper aan ons af te leveren. Je hebt...” Hij wilde al zijn grieven opsommen, maar kreeg het onbehaaglijke gevoel, dat hem iets boven het hoofd hing. En toen hij harde voetstappen op het plein hoorde, keek hij schuw achterom. Den gouverneur waren die schichtige blikken niet ontgaan en weer glimlachte hij. Zijn glimlach maakte echter plaats voor een uitdrukking van verlegenheid, toen een bootsman, die bij Willem Lodewijcksz. in de loge werkzaam was geweest, zonder aangediend te zijn en met de vuisten zich een weg banend tusschen de slaven door, naar binnen kwam. „Sinjeur De Houtman!” riep de man, hijgend van inspanning en opwinding. „Sinjeur De Houtman! Commies Lodewijcksz. laat je weten, dat de verkoop van rijst op den pasar verboden is!” De Houtman verbleekte, Jan Jansz. Kaerrel sprong op. Alleen de adelborst bleef kalm zitten en verloor den Ki-Patih niet uit het oog. „De verkoop van rijst op den pasar verboden?” vroeg De Houtman. Dat was weer een nieuwe maatregel van den gouverneur om het verblijf van de schepen op de reede van Bantam te rekken, want er werden juist in die dagen groote voorraden rijst opgekocht om proviand te hebben voor het voortzetten van den tocht. „Ik kan toch niet toestaan, dat de blanken den voedselvoorraad van mijn eigen volk opkoopen,” meende de Ki-Patih zich nog te verontschuldigen. Maar De Houtman vergat zichzelf en begon te schelden, dat zoo’n handelwijze Prins Maurits zeker niet aangenaam zou zijn. En omdat hij wel voelde, hoe weinig indruk hij maakte met een beroep op Prins Maurits, die ver weg was, voegde hij er aan toe: „Als jullie me dan geen peper levert, zal ik zelf zorgen een volle lading te krijgen, ook al moet ik de Portugeesche jonken, die op de reede üggen, daarvoor leeg halen!” Dat dreigement bleef niet zonder uitwerking. Als de Hollanders de jonken plunderden zou de Ki-Patih daardoor ongenoegen krijgen met de Portugeezen. En dat moest hij voorkomen. Hij fluisterde den sjahbandar, die naast hem stond, iets in. „Ik geloof, dat het tijd wordt voor ons om er vandoor te gaan, sinjeur!” meende de adelborst toen. Maar het was al te laat! De sjahbandar riep iets en een troepje met krissen en lansen gewapende inlanders kwamen binnen. Nog eer De Houtman en de zijnen wisten, wat er met hen gebeurde en zonder dat ze een kans kregen om zich te verzetten, werden ze gevangen genomen en weggebracht. HOOFDSTUK XII Den negen en twintigsten Augustus kwam een tolk met negen slaven aan boord van de Mauritius de tijding brengen van De Houtmans gevangenneming. Het nieuws verspreidde zich als een loopend vuurtje over de schepen. „Kees zit in ’t kot!” schreeuwden de maats elkaar toe. „Kees? Welke Kees?” vroeg eentje, die niet al te snugger was. „Onze oppercommies! De Bantammers hebben hem gevangen genomen!” „Waarlijk? Nou, als ze hem dan maar goed vasthouden!” vond Blauwe Gerrit. Een ander verklaarde zelfs: „Ze mogen hem voor mijn part opvreten!” En zoodra Sijmen Lambertsz. aan boord van de Hollandia den valreep opklom, kwamen een paar van de maats naar hem toe om te vragen: „Gaan we nou naar huis, schipper?” »°P je donder!” snauwde Sijmen. „Wat wou je thuis doen’ Je wijf aan de rokken hangen? Ik zal het mensch die ellende besparen, vrind!” En gemoedelijker voegde hij er aan toe: „D r zitten een man of vijf van je maats ook achter slot' Wou je die in den steek laten?” „Om den drommel niet!” riepSimonClaesz., eengroote, stevige kerel met vierkante schouders, maar een wonderlijk dun vogelhalsje en een bijzonder klein, kogelrond hoofd. Hij had geen duit De arrestatie van de Hollanders, schreef De Houtman, berustte slechts op een misverstand, dat gauw genoeg opgehelderd zou worden. „Smoesjes!” schold Schellinger, toen dit schrijven in den scheepsraad voorgelezen werd. „Er is geen sprake van eenig misverstand! De Houtman wordt gevangen gehouden op aandringen van de Portugeezen en wij kunnen niet wachten tot het den heeren belieft hem weer los te laten!” Hij zei het een beetje ruw, maar niemand kon hem ongelijk geven. Toch besloten de schippers en commiezen den tolk aan wal te laten gaan. Aan den oppercommies schreven ze, dat hij maar moest trachten op redelijke voorwaarden vrij te komen. Den volgenden dag kwamen de vijf opvarenden, waaronder Aernt Smeder van de Hollandia, naar hun schepen terug met een nieuwen brief van De Houtman, die zich beklaagde over het lot, dat hem ten deel gevallen was en jammerde, dat men nog een dag of drie, vier geduld zou hebben. De Portugeesche jonken zouden al gauw vertrekken en daarna mochten de gevangenen verwachten los gelaten te worden. Het college van schippers en commiezen besloot echter niet langer te wachten. Reinier van Heil meende, dat de Portugeezen alle mogelijke moeite zouden doen om van den Ki-Patih toestemming te krijgen de Hollanders met hun jonken naar Malakka te verschepen. Jan Jansz. Kaerrel was het daarin met hem eens. Frederik de Houtman nam aan de besprekingen geen deel. „Want jullie zouden denken, dat ik me misschien het leiden door bezorgdheid omtrent het lot van mijn broer!” zei hij. De schippers, Schellinger, Meulenaer en Sijmen Lambertsz. vonden, dat ze zich lang genoeg door de mooie voorspiegelingen van den Ki-Patih om den tuin hadden laten leiden en drongen aan op het nemen van krasse maatregelen. Aernt Smeder werd geroepen om een laatsten brief aan den gouverneur te brengen: dat wij verwachten ende versoecken, de onsen met coopmanschappen te stieren ende hervatten de handelinge, die nu ettelijcke dagen stilghestaen hebben. Maar soo ter contrairie geschiedt, dat wij van amptswege gansch gehouden zijn, het onghelijck ons geschiedt te verweeren ende ons verhael te soecken aen degene, die onsen Capiteyn ende andere dienaers met geweldt houden ende besitten!” Op dit schrijven ontvingen ze geen antwoord. Aernt Smeder keerde ook niet terug aan boord. En dienzelfden dag nog lieten de schippers de ankers lichten, de zeilen werden bijgezet, alle vlaggen in top geheschen, trompetseinen schetterden; schoten knalden. Langzaam voeren de schepen tot vlak onder de stad, waar ze op twee vaam water bleven liggen. Er heerschte groote bedrijvigheid. Sloepen werden bemand en, met de pinas, naar de drie Portugeesche jonken geroeid. De bemanning van die jonken was al gevlucht en behalve vijf Malabaren, slaven van de Portugeezen, die zich vrijwillig en zelfs verheugd aan hun harden meester te kunnen ontkomen, door de maats gevangen lieten nemen, was er niemand meer aan boord. Terwijl een deel van het volk bezig was de lading uit de jonken over te brengen in de pinas, werden aan boord van de andere schepen de stukken geladen en donderden de schoten over de stad. De opgewonden bootslieden juichten. Nu kwam er een eind aan het werkeloos afwachten. Lachend, joelend, hijgend van inspanning sleepten ze kogels en kruit aan. Onder wild getier keken ze toe hoe een bres in de muur geschoten werd, huizen in brand raakten en menschen sneuvelden. Vanaf de muren werd het vuur beantwoord uit een paar metalen bassen, die, daar de inlanders zelf onkundig waren, door Portugeezen bediend moesten worden. De kerels schoten meestentijds langs de schepen heen; slechts één enkele kogel raakte een korvijnagel, de andere versplinterden op het water. Aan boord van de Hollandia stond schipper Sijmen Lambertsz. Mau met Jacob Jansz. Kackerlack op de campagne. Ze lachten om het vuren van den vijand, maar schudden toch ook beden- kelijk het hoofd en Jacob Jansz. Kackerlack was de eerste, die vroeg: „Schieten we hier nu wel iets mee op, schipper?” „Geen laars!” gaf Sijmen Lambertsz. grif toe. „We kunnen een stuk muur in puin schieten en wat huizen raken, maar dat is dan ook alles!” „Ja, en de goede God mag weten, wat die bruine rakkers met de gevangenen uitvoeren!” Ook op de Amsterdam en de Mauritius vroeg men zich datzelfde af. Alleen Van Beuningen, in het cachot, verheugde zich. Traag waren de lange dagen en nog langere nachten voorbij gegaan. Geen enkele gebeurtenis verbrak de doodelijke verveling. Er werd streng op toegekeken, dat geen van zijn aanhangers zich met hem kon onderhouden; de kajuitsjongen van den schipper was de eenige, die hem kwam opzoeken om hem zijn schotel rijst en een dronk water te brengen. Stom voor zich uit starend in het duister zat hij, in een hoek, vermagerd en vervuild. De boeien om zijn enkels hadden de huid afgeschaafd en rauwe wonden doen ontstaan. Alleen uit de geluiden, die vanaf het dek tot hem doordrongen, wist hij zoo ten naaste bij op te maken, wat er gebeurde. Toen de eene dag na den anderen voorbij ging zonder dat er lading aan boord gebracht werd, begreep hij, dat er iets niet in orde moest zijn. De Houtmans gevangenneming was het eerste nieuws, dat hij vernam. De kajuitsjongen Jaepje, een neef van schipper Schellinger, vertelde het hem. En hij kreeg weer hoop, dat er voor hem een betere tijd mocht aanbreken. Het bulderen van de kanonnen, het joelen van het scheepsvolk en het opgewonden heen en weer loopen van manschappen aan dek, wonden hem op. Hij kon niet langer stil blijven zitten maar stond op en rekte zich uit. Scherp luisterde hij toe, de schipper vervloekend, die hem opgesloten had in een hok, waar hij niets kon zien, waar zelfs overdag haast geen lichtstraal doordrong. Angstig, opgewonden liep ook Cornelis de Houtman aan wal in zijn gevangenis op en neer. Hij was, met de andere gevangenen, opgesloten in een steenen gebouw, dicht bij den stadsmuur. Kakelende inlandsche vrouwen, velen met schreeuwende kinderen bij zich, verdrongen elkaar daar in de meening, dat de Hollanders aan boord van de schepen wel zouden zorgen hun landgenooten aan wal met hun kogels niet te raken. Willem Lodewijcksz. lag languit gestrekt op zijn slaapmatje. De adelborsten zaten in een hoek zachtjes met elkaar te praten, en schenen zich niet bezorgd te maken. Aemt Smeder stond voor de deur en trachtte door een kier iets te zien. Toen hij ’s morgens den brief van het Collegie aan den sjahbandar overhandigd had, was hij meteen vastgehouden en naar de gevangenis gebracht waar Cornelis de Houtman getracht had iets van hem gewaar te worden. Hij kon echter weinig nieuws vertellen, want van hetgeen er in den scheepsraad besloten was, wist hij niets. Zoodra de eerste schoten over de stad donderden, had De Houtman uitgeroepen: „Nu is het afgeloopen met ons!” Willem Lodewijcksz. probeerde hem moed in te spreken. „Kom, kom, sinjeur! De kerels aan boord zullen wel weten, wat ze doen!” Hij had in zijn leven al veel gezworven. Afkomstig uit een klein stadje in Zeeland, had hij Venetië en Tunis bezocht, de kust van Guinea bereisd, eer hij deel nam aan de vaart naar Oost-Indië. Hij had geen blind vertrouwen in de schippers en commiezen, die op de schepen achtergebleven waren. Eigenlijk vertrouwde hij alleen op zichzelf. Maar hij kon nu niets doen en het had geen zin te lamenteeren. Hij ging op zijn matje liggen en wachtte. Toen de heele troep vrouwen achter hun gevangenis een toevlucht zocht, dacht hij eerst, dat de inlanders kwamen om hem en zijn maats te vermoorden. Hij merkte op, dat hij, wat hemzelf betrof, niet bang was; hij had alleen medelijden met de adelborsten. Er gebeurde echter niets nog niet! en kalm ging hij weer op zijn matje liggen. Het schieten duurde voort. Hij hoorde de adelborsten met elkaar praten, maar verstond niet, wat ze zeiden. De jongens leken ook heel kalm. Misschien beseften ze niet, wat hun boven het hoofd hing. De Houtmans opgewonden heen en weer loopen hinderde hem. „Jij had dit alles kunnen voorkomen, sinjeur,” dacht hij. „Als jij gezorgd had, dat er peper ingekocht werd, waren we nu al met de vloot op de thuisreis geweest!” Als hij met De Houtman alleen geweest was, zou hij hem dat misschien verweten hebben. Maar in het bijzijn van de adelborsten wilde hij er niet over beginnen. „Het geeft trouwens ook niets,” besloot hij zijn overdenkingen. „Het is niet anders.” Alleen was hij nieuwsgierig om te weten, wat de uitwerking was van het geschut. „Kun je niets zien?” vroeg hij Aernt Smeder. Aernt schudde het hoofd. „Niets, sinjeur!” Vlak bij hun gevangenis scheen een kogel doel getroffen te hebben. De vrouwen begonnen jammerlijk te schreien en vluchtten weg. Het werd even stil; alleen iemand, die gewond scheen te zijn, lag te kermen. „Ze moeten ophouden,” klaagde De Houtman. „Heer in den hemel, laat hen ophouden! Dit kost ons den hals!” Beurtelings vloekte, schold en bad hij. „Wat ben ik begonnen? Wat ben ik begonnen?” Met zulk tuig aan boord was immers niets te bereiken! Totaal niets! Hij zweette; zijn lange haren hingen sluik om zijn gezicht, dat van wanhoop verwrongen was; hij had den kraag van zijn wambuis losgeknoopt, zijn handen tot vuisten gebald. Aernt Smeder had zich omgekeerd en stond naar hem te kijken; de adelborsten bleven zachtjes, fluisterend doorpraten. „Onze kapitein-majoor,” dacht Willem Lodewijcksz., en een gevoel van minachting voor den oppercommies beheerschte hem geheel. „De man, die over Van Beuningen het doodvonnis wilde uitspreken! De man, die laatst, in den scheepsraad gezegd heeft, dat hij zijn schepen niet ging laden eer hij de peper zoo goedkoop mogelijk kreeg, ook al zou hem dat de helft van zijn bemanning moeten kosten!” Weer braakten de kanonnen van de schepen een volle laag over de stad. Na het oorverdoovend gebulder werd het even stil. Kakkerlakken en torren kropen over den grond en langs de wanden van de gevangenis; in een hoek sjirpte een krekel. Buiten hield het gekerm van de gewonden op. Ergens in de verte werd op een bekken geslagen. Een oogenblik later werd de deur opengeduwd en kwam de hoveling van den Ki-Patih, de Klingalees, binnen met een paar slaven. Wezenloos, verwilderd keek De Houtman den man aan. Onwillekeurig greep hij naar zijn hals en hij kromp ineen, alsof hij bang was geslagen te worden. Glimlachend vroeg de Klingalees: „Misschien wil de kaptén-mór zijn kapiteins schrijven, dat ze met schieten moeten ophouden?” Willem Lodewijcksz. kwam van zijn matje overeind; de adelborsten hielden zich stil en luisterden naar wat De Houtman zou zeggen. De oppercommies zelf greep die laatste kans gretig aan. „Schrijven, dat ze het schieten moeten staken?” Ja, dat wilde hij. Hij schreef het, met bevende handen. Maar nauwelijks was de brief verzegeld en aan een slaaf gegeven om aan boord van de schepen gebracht te worden, of de Sjahbandar kwam met een troep gewapende inlanders, die de Hollanders boeiden en hun een strop om den hals bonden. De Houtman kon zich nauwelijks op de been houden; één van de adelborsten, een jong broekje, begon zacht te schreien. Een ander prevelde: „Moeder, moeder!” Willem Lodewijcksz. keek om zich heen; in die gevangenis met de vier kale muren en den vastgetrapten leemen vloer, had hij dagen doorgebracht. Een bootsman had met een scherp stuk steen zijn naam in één van de muren gekrast. „Cornelis van Alcmaer,” stond er. Anders niets. Willem Lode- wijcksz. sprak dien naam een paar maal, bijna hardop uit, terwijl ook zijn handen op den rug vastgebonden werden. Daarna knikte hij tegen Aernt Smeder. Aernt scheen nog niet te begrijpen, wat er met hen ging gebeuren. Na hun aankomst op de reede van Bantam was hij een beetje terneergeslagen geweest. Hij had, evenals zooveel anderen aan boord van de schepen, verwacht, dat ze dadelijk zouden beginnen te laden om dan naar huis te kunnen gaan. Hij had zelfs al een lap zijde van een Chinees gekocht om aan zijn meisje te kunnen geven als ze tenminste niet getrouwd was. Die lap zij lag in zijn zeemanskist aan boord. Hij had hem er vaak even uitgehaald om hem te bekijken en zich daarbij af gevraagd: „Wanneer zal Hanne dat nog eens krijgen? Misschien nooit!” En hij was met den dag neerslachtiger geworden. Zijn maats gingen, zoolang ze nog iets te verteren hadden en zoolang het nog mogelijk was, aan wal, waar ze arak zopen, vochten onder elkaar of met Bantammers, en zich met inlandsche vrouwen afgaven. Aernt Smeder ontbrak daartoe de lust; hij lustte graag een stevigen borrel maar van den sterken drank, dien de Javanen dronken, had hij een afkeer. Hun vrouwen stonden hem tegen. Hij kuierde eens door de stad, slenterde den pasar over, bekeek de uitstallingen van koopwaar, door de Chineezen of Javanen aangeboden en ging dan maar weer zoo gauw mogelijk terug aan boord of naar de loge, waar hij met een paar van zijn maats werkzaam was. Eindelijk kwam het zoover, dat hij haast begon te wanhopen. Hij sprak er met niemand over en probeerde ook zich er zooveel mogelijk tegen te verzetten, maar hij had het gevoel alsof hij nooit weer uit Indië zou wegkomen. Zijn werk deed hij goed. Maar hij was zelden opgewekt. Zoovelen van hen, met wie hij uitgevaren was, waren onderweg gestorven en ook nu stierven er nog elke week een paar man aan roodeloop. Den een of anderen keer zou het ook zijn beurt wezen. Hij was niet bang voor den dood. En alles wat hem kon overkomen zag hij gelaten tegemoet. Haast onverschillig liet hij zich ook door de Javanen boeien. „Niet huilen, jong! Niet huilen! Kom, kom, je bent toch geen papkind meer!” De jongen liet zich bemoedigen tot ze op het galgeveld kwamen, maar zoodra hij de galgen zag begon hij te jammeren. „Ik wil niet, moeder! Ik wil niet!” „Niet huilen! Verdomme, huil dan toch niet!” hield Willem Lodewijcksz. vol. „Wat helpt je dat nou of je huilt? Kerel, wees nou flink! Het is zoo meteen afgeloopen!” Hij moest dicht tegen den jongen aanloopen. Hij probeerde zijn geboeide handen los te wringen om hem beter te kunnen steunen. De Houtman keek met oogen, die niets zagen, naar de galgen en prevelde woorden, die niemand verstond. Een vrouw hief schreiend haar vuist op tegen de Hollanders, die ter dood gebracht zouden worden. Een andere vrouw lachte, schel en hatelijk. Opeens zei een adelborst: „Ze schieten niet meer!” Allen bleven stilstaan. Nieuwe hoop herleefde. De jongen had gelijk. Het was nog niemand opgevallen, maar hij had gelijk. Er was nog geen schot gevallen, nadat de Javanen hen uit de gevangenis gehaald hadden. „Op de schepen schieten ze niet meer,” zei De Houtman ook, met tranen in de oogen en een stokkende stem. Allen begrepen ze het! Als het volk op de vloot ophield met schieten zou de Ki-Patih hen misschien, voorloopig althans, het leven laten. Hij had er immers geen belang bij hen te doen sterven. „Leven...,” dacht Aernt Smeder. Het was, alsof het na een langen nacht opeens licht werd. Leven? Hij bemerkte, dat hij toch bang was geweest. En dat hij nog bang was! Hij wilde niet doodgaan, niet opgehangen worden. De strop om zijn hals benauwde hem en scheen zijn keel dicht te knijpen, zoodat hij haast geen adem kon halen. „God laat ons leven,” bad hij. En nooit was een bede dieper uit zijn hart gekomen dan deze. Zijn gezicht leek versteend! „Laat ons leven... van de schepen wordt niet meer geschoten... we zullen een hoog losgeld betalen,” stamelde De Houtman. En ook de adelborsten smeekten om het behoud van hun leven. Alleen commies Willem Lodewijcksz. bleef kalm. De Javanen sleurden hen voort. Willem Lodewijcksz. klom zelf op het stellinkje onder de galg. Hij keek toe hoe het touw, dat om zijn hals hing, over den dwarsbalk gelegd werd... Toen zag hij den Klingalees, den hoveling van den Ki-Patih met een paar slaven over het veld aankomen. „Die komt zeggen, dat het vonnis niet voltrokken moet worden,” stelde hij vast, alsof dit iets was, wat hem eigenlijk niets aanging. Over de lage huizen heen zag hij, heel in de verte, de Mauritius, die langzaam, tegen den wind in uit den wal zeilde. Meulenaer, Reinier van Heil, Jan Jansz. Kaerrel en Hendrick Jansz., de waarnemende schipper van de pinas, hadden al gauw, evenals Jacob Jansz. Kackerlack en Sijmen Lambertsz. Mau van de Hollandia, ingezien, dat ze met het bombardeeren van de stad niets meer konden bereiken. De lading uit de Portugeesche jonken, die ze buitgemaakt hadden, was in de schepen geladen. Toen staakten ze het vuren. Juist kwam een kano van den wal naar de Mauritius om daar den brief van Cornelis de Houtman af te geven. In dien brief stonden de gewone smeekbeden om toch geen geweld te plegen. En deze maakten op het College van schippers en commiezen al weinig indruk meer. Maar ze stuurden den slaaf terug naar den wal met het aanbod voor den Ki-Patih om de Portugeesche jonken met de lading, die daaruit was genomen en de gevangen Malabaarsche slaven uit te wisselen tegen de gevangen Hollanders en de goederen, die in de loge opgeslagen waren geweest. De brief was vriendelijk gesteld, maar eindigde: „Bij weigeringe van dien sullende, tot ons leedtwesen, de schade, die men aen onse vrienden doet, soecken te verhalen!” Tevergeefs wachtte de overheid een antwoord op dit schrijven. Het was den Ki-Patih geen ernst met zijn voornemen, een tweede bombardement te voorkomen. En den volgenden dag liep de pinas tot dicht onder de stad om haar metalen kartouwen opnieuw te laten bulderen. Ook de andere drie schepen gaven nu en dan een volle laag, zonder dat men aan boord eenigen angst behoefde te koesteren voor de schoten van de Portugeezen op de stadsmuren. In het heetst van het gevecht zeilde een schijnbaar diep geladen jonk de haven uit, en vanaf de Mauritius werd aan de pinas geseind om het vaartuig te achtervolgen. Hendrick Jansz. het dadelijk alle zeilen bijzetten en scherp bij den wind koerste hij vanaf de reede een paar honderd vaam achter de jonk aan, af en toe met een kartouw een schot wagend in de hoop het reddeloos te schieten. De wind was na den middag opgestoken en er liep een tamelijk hooge zee. De pinas zeilde slecht, stampend op de golven, terwijl de jonk wel hevig slingerde en kletsen buiswater over kreeg, maar er een goed gangetje in hield en altijd een beetje buiten schot bleef. Achter Poeloe Doewa, één van de vele kleine eilandjes in de Baai liet de jonkschipper een beetje afhouden daar hij Straat Soenda wilde oversteken, mogelijk op weg naar de kust van Sumatra. Ook Hendrick Jansz. riep vanaf de campagne zijn bootsman toe: „Vieren de schoten, boots! Zet den blinde ook bij!” Op hetzelfde oogenblik stootte het schip aan den grond; het loefde dadelijk op. De zeilen begonnen te killen. Het kwam weer los en stootte voor een tweede maal. De kanonniers schoten nog eens in de richting van de jonk, die er snel vandoor ging en haastten zich daarna om hun maats bij het strijken van de zeilen behulpzaam te zijn. Er waren niet meer dan tien opvarenden aan boord van het jacht en die hadden handen vol werk. Een sloep moest gestreken en een werpanker uitgebracht worden. ledereen stak de handen uit de mouwen. Hendrick Jansz. zelf zat geen oogenblik stil. Ook op de Mauritius had schipper Schellinger al gezien, dat de pinas 12 ’t Sal waerachtigh wel geren. gestrand was op een ondiepte midden in het vaarwater en hij het eveneens een sloep bemannen om hulp te verleenen. En nu bleek, dat het verschijnen van de jonk niets anders was dan een krijgslist. De gouverneur van Bantam had er op gerekend, dat de Hollanders al het mogelijke zouden doen om het vaartuig te pakken te krijgen en had den schipper opdracht gegeven zijn achtervolgers naar die zandbank te troonen. Zoodra men in de stad bemerkte, dat het plan gelukt was en de pinas vast zat, kwamen vier en twintig prauwen met gewapenden bemand de kali uit, en in een halven cirkel repten die zich naar den Hollander. De sloep van de Mauritius kwam het eerst bij de pinas en de veertien gasten klauterden dadelijk aan boord om hun maats te helpen het schip vlot te krijgen, wat hun ook al heel gauw gelukte. Intusschen verdeelden de Javaansche prauwen zich in twee groepen, zeven, die aan stuurboordszij en zeventien, die aan bakboordszij aanvielen. Hendrick Jansz. liet hen tot vlak bij zijn schip komen. De kanonniers stonden klaar bij hun stukken. Simon Claesz. Wiltschut, die een metalen kartouw bediende, stond zijn hoofd te schudden van opwinding. Op elk van de prauwen stonden zestig met speren gewapende, schreeuwende, tandakkende Javanen, die er zeker van waren een gemakkelijke prooi te hebben aan het jacht, dat naar hun meening slecht bemand was en bovendien aan den grond zat. „Niemand schiet, eer ik het commando heb gegeven!” waarschuwde Hendrick Jansz. Glimlachend stond hij op zijn post. De draaibassen waren gericht op de zeven aanvallers, die van stuurboordszij kwamen. Claes Jansz., een klein dik kereltje, kon nauwelijks het bevel afwachten. Herhaaldelijk keek hij naar de campagne. „Verdraaid... als er nou eens iets gebeurde,” mompelde hij met schorre stem tegenover zijn maat, Wouter Willemsz. Reepslagher. „D’r kan niks gebeuren,” zei die. „Je schiet zoo meteen en stad gelost en ook daar had menig schot goed doel getroffen. Het paleis van den Ki-Patih was geraakt, er waren bressen in de muren geschoten, huizen lagen plat, dooden en gewonden lagen in de straten. En ook ’s nachts kregen de bewoners geen rust, want af en toe gaf één van de schepen de volle laag om de zaak gaande te houden. De gevangen Hollanders, De Houtman en zijn vrienden, waren dienzelfden dag door den kroonraad, die daartoe bijeengekomen was, ter dood veroordeeld. Het maakte geen indruk op de mannen. En toen de leden van den kroonraad het onderling niet eens konden worden over den vorm van terdoodbrenging, liet ook dat hen vrij onverschillig. De Ki-Patih zelf was er voor geweest hen op te hangen; de Sjahbandar voelde er meer voor De Houtman alleen te laten hangen en den anderen met een krissteek het leven te benemen; één lid stelde voor hen uit een kanon weg te schieten. Gelaten wachtten de Hollanders op een beslissing, die niet genomen werd. Tegen het vallen van den avond werden ze weer naar de gevangenis teruggebracht, waar ze in stompzinnig stilzwijgen den nacht doorbrachten. Gedurende de volgende dagen zorgde de vloot er voor, dat geen prauw de haven uit kon; een enkele visschersman, die het waagde naar zee te gaan, werd gevangengenomen. Brieven tusschen De Houtman en het College van schippers en commiezen, tusschen het College en den Ki-Patih werden gewisseld. Er werd onderhandeld over losgeld voor De Houtman en zijn medegevangenen. En Cornelis de Houtman, die in doodsangsten had gezeten, toonde zich daarbij weer een echte koopman, want toen de Bantammers voor de Portugeesche jonken en de lading, die daaruit genomen was, vijfduizend realen schadevergoeding eischten, bood hij duizend. Intusschen verminderde de watervoorraad op de vloot en er was geen enkele gelegenheid het tekort aan te vullen. De Ki-Patih tergde de overheden door een klein vaatje met een inhoud van nog geen twintig liter aan boord te sturen. Antonio Sylveira, de slaaf van den Portugees Pedro de Tayde, bracht echter de tijding aan boord, dat de Ki-Patih geweigerd had zijn gevangenen, zelfs tegen een hoog losgeld aan de Portugeezen af te staan. En dit gaf weer een beetje hoop op hun behoud. Verschillende geruchten deden de ronde. Men vertelde, dat de gouverneur van plan was een vat vergiftigden wijn naar de schepen te sturen. Anderen weer meenden zeker te weten, dat de Portugeezen De Houtman en zijn vrienden in de gevangenis voedsel met snel werkend vergif toedienden. Zeker was echter, dat de schepen tevergeefs hun verblijf op de reede van Bantam nog rekten. De lijders aan roodeloop verzwakten. Den dertienden September stierf Pieter Dirksz. Keizer. En dienzelfden dag lieten de schippers het anker lichten. De vloot zette koers naar Sumatra om daar versch water in te slaan. Den eersten October kwamen ze op de reede van Bantam terug. De gevangenen waren in dien tusschentijd niet slecht behandeld. De Ki-Patih had hun zooveel mogelijk bewegingsvrijheid gegeven; ze konden op bepaalde tijden de stad doorwandelen en, zoover ze nog geld hadden, ook koopen, wat ze wilden. Wel werd hun geregeld het voorstel gedaan over te gaan tot den Mohammedaanschen godsdienst, een voorstel, waar De Houtman en de zijnen geen ooren naar hadden. Ze begrepen, dat de gouverneur niet verwachtte de Hollandsche vloot nog weer terug te zien komen. Ook De Houtman zelf twijfelde daar menigmaal aan. Willem Lodewijcksz., de adelborsten en Aernt Smeder hadden echter goeden moed en ook de Portugeezen begrepen wel, dat de vloot niet vertrokken was om voorgoed weg te blijven en den oppercommies in handen van de Javanen te laten. Ze stuurden een boodschapper naar Malakka om van den gouverneur daar een hoeveelheid goud te halen. Met dat goud wilden ze de gevangen genomen Hollanders van den Javaan koopen om hen dan voorgoed onschadelijk te maken. Van dit plan werd De Houtman door Antonio Sylveira, die den Hollanders trouw bleef, in het geheim op de hoogte gehouden. Hij slaagde er in een onderhoud met den Ki-Patih te krijgen, wien hij nog eens op de trouweloosheid van zijn landslui, de Portugeezen, wees. Het gelukte hem over een losgeld tot overeenstemming te komen. Toen begin October de schepen weer voor Bantam geankerd lagen werd het verkeer met het volk aan wal weer hersteld. Zoetelaars kwamen aan boord hun waren aanbieden; brieven werden gewisseld. Den elfden October wist De Houtman zelfs de overeenkomst tusschen de Hollanders en den Ki-Patih te hernieuwen en de gevangenen werden voor tweeduizend realen losgelaten. Ook slaagde de overheid er in tegen een redelijken prijs een kleinen voorraad peper op te koopen. Maar de Portugeezen zonnen nog op wraak en op middelen om de Hollanders voorgoed te verdrijven. Eerst wisten ze den Ki-Patih over te halen niet minder dan veertienhonderd realen van achten aan havengelden te vragen. Voor zeshonderd kwam De Houtman met den Sjahbandar tot een accoord. Daarna kwam hun boodschapper van Malalrkq terug met een som van tienduizend realen, duizend in munten en de rest in goud; daarmee werd de Ki-Patih omgekocht. Hij verbood den peperverkoop aan de Hollanders. De Houtman had nog weer den moed om naar hem toe te gaan en te trachten hem over te halen zijn woord gestand te doen. De Ki-Patih weigerde, met de woorden, dat beloven en doen niet hetzelfde was. De Houtman wist zich te beheerschen en verliet, door den Sjahbandar gewaarschuwd, inderhaast met al het volk, dat hij bijeen kon halen, de stad. Vier bootslieden, Aernt Smeder en Simon Claesz., Willem Woutersz en Blauwe Gerrit, met den adelborst Cornelis van Heemskerck, bleven in de loge achter. De slaaf van een Chinees vertelde hun, wat er in de stad voorgevallen was; ze besloten derhalve een goed heenkomen te zoeken. Aemt Smeder stelde voor, dat ze zich tot den avond verborgen zouden houden en dan te probeeren met een kano aan boord te komen. Een Chinees, Lak Moei, nam hen in zijn woning op, waar ze bleven tot de duisternis inviel. Ze zagen nog hoe gewapende Javanen de loge doorzochten en, toen ze niemand vonden, de goederen, die daar opgeslagen waren, meenamen. Zoodra de zon onderging, maakten ze zich klaar om den tocht te wagen. Hun eigen kleeren trokken ze uit en bonden ze in een bundeltje. Lak Moei gaf hun sarongs, die ze omsloegen. In de schemering leken ze daarmee op slaven of vrije inlanders. Een kano lag klaar. In de stad was geen enkel vuur ontstoken, omdat de gouverneur, bevreesd, dat de Hollanders ’s nachts weer zouden bombardeeren, verboden had licht te maken. Het was al gauw stikdonker. Achter elkaar slopen de vijf mannen de straten door naar den kalikant. In de huisjes hoorden ze hier en daar zacht gefluister, soms de kijvende stem van een vrouw, het goedmoedige brommen van een man, die al half in slaap was of het schreien van een kind. Aernt Smeder, die het best den weg wist, liep voorop, struikelend over kuilen in den modderigen weg. Een hond, die hem voor de voeten kwam, trapte hij op den staart, zoodat het beest jankend er vandoor ging. De mannen bleven even staan, hijgend, luisterend. Vanuit een hut riep iemand iets, maar verder bleef het stil. „Kom,” fluisterde Aemt Smeder. Voort gingen ze weer. De adelborst, Cornelis van Heemskerck, hoestte. „Hou je smoel!” snauwde Simon Claesz. Een kip fladderde op en deed hun het bloed in de aderen verstijven. Voetstappen naderden; mannen praatten zacht met elkaar. Een troepje Javanen scheen van den stadsmuur onderweg naar het plein. Eén van hen droeg een fakkel, die nauwelijks brandde en slechts een klein stukje van den weg verlichtte. De Hollanders hurkten tegen een hut aan en bleven zitten, den adem inhoudend. Aernt Smeder voelde zijn hart bonzen in de keel. Hij had tijdens zijn verblijf te Bantam meermalen den dood onder oogen gezien, eenmaal zelfs onder de galg gestaan en meende nu toch wel gehard te zijn. Maar toen die troep Javanen door het smalle straatje tusschen de wrakke hutten aankwam, had hij wel kunnen schreeuwen. De kerels haastten zich niet; tergend langzaam, fluisterend pratend, nu en dan zacht grinnikend, kwamen ze dichterbij. Simon Claesz. stootte Willem Woutersz. aan. „Je mes!” fluisterde hij, hijgend. Allen hielden ze een mes in de vuist, klaar om zich te kunnen verdedigen, als ze aangevallen of zelfs maar ontdekt mochten worden. Blauwe Gerrit zat te vloeken: „Heere God, moeten we nu toch nog gepakt worden?” Aernt Smeder legde een hand op zijn schouder. „Hou je gemak, Blauwe! Ze hebben ons nog niet!” De voorste van den troep schuifelde hun voorbij. De man, die de fakkel droeg, keek even om naar hen, die achter hem kwamen. Heel in de verte begon een haan te kraaien, lang en doordringend. „Ik wou dat ze het beest den nek omdraaiden,” dacht Aernt Smeder. Het licht van de fakkel viel hem op het gezicht. Een Javaan keek hem aan, scheen iets te willen zeggen of roepen maar zweeg. Blauwe Gerrit sprong grommende overeind; Willem Woutersz. en Simon Claesz. eveneens. lemand slaakte een kreet. Heel de stadswijk kwam in rep en roer. Maar Aernt Smeder zat nog gehurkt, alsof hij niet in staat was zich ook maar te verroeren. Hij zag Willem worstelen met twee van zijn tegenstanders; Blauwe Gerrit sloeg er eentje tegen den grond; Simon Claesz. had zijn mes laten vallen en werd door twee anderen overmand. Even had Aernt Smeder sterk het gevoel, dat hij vluchten moest. Weg, naar den kalikant, waar ergens de kano lag. Hij sprong op en keek verwilderd om zich heen. Uit de hutten kwamen mannen en vrouwen, sommigen met fakkels, waarvan het walmende licht spookachtige schaduwen in het rond deed dansen. Er werd geroepen. En er werd op een bekken geslagen. Aernt Smeder zag nog een kans om te ontkomen. Alleen een oud wijf versperde hem den weg. Hij smeet haar zijn bundeltje kleeren in het gezicht; krijschend viel ze achterover. Hij gaf haar een schop en sprong over haar heen. Maar toen kwam hij ook tot bezinning. Achter hem vochten zijn maats nog tegen een overmacht. Hij keerde zich om en kwam hun te hulp. „Sla er op, Blauwe!” schreeuwde hij. „Hierheen, Willem! Simon, jong, trap dien kerel tegen den grond!” Zijn geschreeuw scheen de anderen werkelijk te bemoedigen; ze vochten verbitterd. Hij zelf stak een Javaan, die zwaaiend met zijn fakkel de straat uitrende, misschien om nog meer hulp te halen, zijn mes in den rug. De man viel voorover; de fakkel doofde in een modderpoel. Dat bracht hem op een idee. Hij drong door het gewoel heen naar een ander, die eveneens een fakkel droeg. Hij voelde, dat hij gewond was een stekende pijn aan zijn schouder deed hem even duizelen. Maar hij dwong zich om op de been te blijven. Hij wist een fakkel te pakken te krijgen, rende ermee naar een hut en stak den muur van bamboe en palmbladeren in brand. De brand laaide dadelijk hoog op en tastte meerdere hutten aan. Vrouwen haastten zich, jammerend om hun schamele bezittingen in veiligheid te brengen. Op hetzelfde oogenblik begonnen de kanonnen van de schepen hun ladingen kogels over de stad uit te braken. Een helsch tumult ontstond. ledereen zocht een veilig heenkomen; honden jankten, kippen kakelden, kinderen huilden, wijven keven, mannen scholden. Er werd onophoudelijk op bekkens geslagen. Van dat tumult en die verwarring maakten de Hollanders gebruik. Ze sloegen zich door de paar man, die hen nog trachtten tegen te houden heen en renden, ongevoelig voor de pijn, die hun wonden veroorzaakten, hun bundeltjes kleeren achterlatend, naar den kalikant. Ze sprongen in een groote kano en pagaaiden om hun leven te redden. Juist kwam de maan op; in het schemerachtige licht, naakt, met alleen een verscheurde sarong om het lijf, met bloed en modder besmeurd, leken ze wilde duivels. Ze pagaaiden als bezetenen. De boom, die gebruikt werd om de kalimonding af te sluiten, was dichtgetrokken. Vanaf den oever werd geroepen. Een speer suisde door de lucht; pijlen werden op de mannen af geschoten. Ze lieten zich uit de kano vallen, zwommen tot tegen den boom, grepen zich er aan vast en tilden het ranke vaartuigje er overheen. Aernt Smeder lachte, een harden, duivelschen lach. „Het gaat, jongens!” Andere kano’s staken van wal. De inlanders hitsten elkaar op. Maar de Hollanders hadden hun leven te verliezen en dat wisten ze. Ze spraken geen woord, zaten alweer in het bootje en pagaaiden voort, verbeten, vastbesloten zich nooit over te geven. Op de reede lag een Portugeesch jacht, dat van Malakka gekomen was. Aan boord van dat jacht werd alarm geslagen. Een boot, die achter het schip dobberde, werd langszij gehaald en bemand; een stalen kartouw werd geladen. Het schot ging af en de kogel sloeg vlak achter de kano op het water. Blauwe Gerrit hield op met pagaaien. Simon Claesz. stompte hem in den rug. „Wat doe je nou, verdommeling?” En voort gingen ze weer. Hun achtervolgers op geen twintig vaam afstand, de sloep van de Portugees iets verder weg. Kogels, pijlen en speren scheerden langs hen heen, over hen heen; eenmaal werd de kano getroffen en het vaartuigje begon te lekken. Een eind voor hen uit bulderden, met regelmatige tusschenpoozen, de kanonnen van de Mauritius, de Amsterdam en de Hollandia. Simon Claesz. begon te roepen. „Ze zullen aan boord denken, dat we inlanders zijn,” gromde hij, tusschen zijn tanden door. „We moeten hen bijtijds waarschuwen!” Ze riepen om beurten, Simon, Willem Woutersz., Blauwe Gerrit en Aemt Smeder. De Javanen gaven de achtervolging op en keerden terug, angstig voor het schieten van de schepen. In de Portugeesche sloep losten de busschieters hun vuurroers; tevergeefs. Ook die keerden daarna terug. Maar de Hollanders bleven als bezetenen voortpagaaien, roepend tegen hun maats op de schepen. Pas toen ze aan boord kwamen, ontdekten ze dat Comelia van Heemskerck achtergebleven was. Simon Claesz. en Aernt Smeder waren er het ergst aan toe; de opwinding, de doorgestane vermoeienis en bloedverlies hadden hen danig verzwakt. Bovendien ijlden ze van wondkoorts. Twee dagen lang lagen ze in hun kooien en kon de scheepschirurgijn er niet voor instaan, dat ze weer beter zouden worden. Aernt Smeder droomde voortdurend van zijn meisje. Hij meende, dat ze bij hem kwam. „Je had nooit moeten weggaan,” zei ze. „En zeker niet zonder het mij te zeggen!” Ze leek wat verouderd, van zorg en verdriet. „Overal heb ik naar je gevraagd, altijd heb ik op je gewacht. Ik dacht, dat je wel gauw zou terugkomen!” „Nee,” zei Aemt Smeder „Ik ben naar Indië gegaan!” En het kwam hem voor dat dit toch wel iets was om trotsch op te wezen. Maar een oogenblik later droomde hij, dat Hanne getrouwd was met Hajo. Hij kwam thuis en ze herkende hem niet eens. Zoo tobde hij twee dagen door. In dien tijd deden de mannen van de vloot met hun sloepen een aanval op het Portugeesche jacht. Het jacht lag echter op het droge, zoodat ze niet konden enteren en de aanval af geslagen werd. De Chinees, Lak Moei, stuurde een paar van zijn slaven aan boord met een prauwtje, waarin, onder balen rijst verborgen, de adelborst Cornelis van Heemskerck. Ook het hij De Houtman weten, dat twee van zijn groote jonken, met rijst en peper beladen, op de reede lagen. Hij wilde de lading aan de Hollanders verkoopen maar om niet bij den Ki-Patih in ongenade te vallen zijn gezicht te verhezen! stelde hij voor, dat de Hollanders zouden doen alsof ze met geweld zich van de jonken meester maakten. De Houtman ging op dat voorstel in, stuurde sloepen, die de jonken veroverden en het de lading in de Mauritius overbrengen. Daarna veroverden ze nog een jonk, die te Bantam wilde binnenloopen, maar verder konden ze ook weinig uitrichten. Zoetelaars kwamen nog aan boord met vruchten, kippen, eenden en eieren, maar durfden geen brieven meenemen voor den Ki-Patih. De scheepsraad kwam bijeen en besloot zoo gauw mogelijk te vertrekken, ook al, omdat de Ki-Patih samen met den Pangerang van Demak een groote vloot van prauwen uitrustte om de Hollanders aan te vallen. Schippers en commiezen konden het echter over het doel van den tocht verder niet eens worden. De commiezen wilden naar Java’s Oostkust om daar de schepen af te laden. De schippers wilden de terugreis aanvaarden, omdat aan boord gebrek was aan alle scheepsbenoodigdheden. „Bovendien hebben jullie hier in Bantam niets of tenminste zoo goed als niets uitgericht. Wat wou je dan aan de Oostkust doen?” vroeg schipper Schellinger. Schipper Meulenaer was bijzonder zwijgzaam. Van Beuningen had hem een briefje gestuurd. „Sr. Molenaer!” schreef de gevangen commies. „Ich sal U.L. van dage openbaren ende nahmhaftig maken, dat Schellinger sulche schendige lasteren van U.L. persone en U.L. husfrouwe gesecht hefft.” Meulenaer had dien brief niet willen lezen. Hij wilde niet gelooven, dat de schipper van de Amsterdam iets ten nadeele van hem zou hebben gezegd. Maar vergeten kon hij het toch ook niet. Hij nam zich voor er eens met Schellinger over te praten, maar vond het dan toch ook weer niet de moeite waard. Onverschillig luisterde hij naar de heftige woorden, die gesproken werden. „We kunnen niet teruggaan en in Amsterdam komen met het beetje lading, dat we tot dusver bijeengehaald hebben!” zei zelfs Frederik de Houtman. Waarop schipper Schellinger schold: „Dus dan moeten we hier met z’n allen verrekken, sinjeur?” Zoo’n vaart zou dat niet loopen, meenden de commiezen. Onder de bemanning waren nog enkelen, die ziek lagen, dat was waar, maar de sterfte aan boord was niet groot meer. Bovendien waren de Malabaarsche slaven aan boord gebleven; die kerels leken handig en gewillig. Misschien konden ze verderop de bemanning nog meer aanvullen. „Jazeker!” gaf Schellinger toe. „En dan duurt het niet heel lang meer of we hebben alleen nog zwarten aan boord. Maar van die zwarten zul je geen schippers of stuurlieden kunnen maken!” Ze konden niet tot overeenstemming komen. De schepen waren haast niet meer zeewaardig en lekten als mandjes; zeil, tuig en touwwerk werden verwaarloosd bij gebrek aan materiaal om den boel, die kapot raakte, te herstellen. Toch moest er een besluit genomen worden. Op de reede voor Bantam konden ze niet langer blijven liggen, want het scheen den Ki-Patih ernst te worden met het uitrusten van een vloot, die de Hollanders zou aanvallen. Achter alle eilandjes lagen prauwen. De scheepsoverheid zag wel in, dat het geen zin had een aanval af te wachten en besloot den zesden November tegen den avond het anker te lichten. HOOFDSTUK XIII Van Bantam zeilde de vloot onder den wal langs, overal zes, zeven, acht, negen, twaalf of vijftien vaam diepte loodend, naar het zeven mijl oostelijker gelegen Tandjoeng Djawa, waar de voorraad drinkwater aangevuld werd; van Tandjoeng Djawa naar Jacatra, van Jacatra naar Krawang, van Krawang naar Djapara, zonder ergens iets uit te richten. Bij vertrek van Tandjoeng Djawa was schipper Schellinger met de Amsterdam op een blinde klip geloopen en ofschoon het schip al gauw weer vlot gebracht kon worden, had het toch nogal averij aan het vlak opgeloopen en moest de bemanning geregeld blijven pompen om het lens te kunnen houden. En den zes en twintigsten November in een zware onweersbui, een voorbode van den naderenden westmoesson, verzeild rakend, verspeelde de Hollandia haar fok. Daarna vergaderde de scheepsraad op de reede van Djapara, waar de schippers halsstarrig op hun stuk bleven staan en verlangden, dat men koers zou zetten naar Europa. Tevergeefs wezen de commiezen er op, dat de westmoesson, die al gauw moest doorkomen, de gunstigste tijd zou zijn om een bezoek te brengen aan de Molukken. „Jullie hadden in Bantam genoeg peper en andere specerijen kunnen koopen om de schepen af te laden en je hebt het niet gedaan!” hielden de schippers vol. Pas na lang praten stemden ze toe ter hoogte van Bantam Stuurman Jacob Dircksz. was zijn kooi weer uit gekomen. Met schorre stem brulde hij zijn bevelen. „Zijn jullie klaar daar, voor? Stop er een lading schroot in! Gerrit! Willem! Hier jullie, bij den valreep en den eerste den beste, die naar boven komt, sla je den kop van den romp!” Hij was halfnaakt. Een verband om zijn borst was rood en vochtig van bloed, maar pijn voelde hij niet. De kiezen grimmig op elkaar gebeten wachtte hij af. In den kuil stond een bootsmaat te lachen. „Nou zullen we ze krijgen, de smeerlappen! Nou blijft er niet één van al die verdoemelingen in leven! Het is niet erg als we moeten krepeeren, maar dan zullen we ons leven toch duur verkoopen!” „Dit wordt een moordpartij,” zei Comelis Adriaensz. tegen Jacob Jansz. Kaerrel, die door roepen en wenken den inlanders trachtte te beduiden, dat ze naar de Mauritius moesten gaan. „Geen van die stakkerds komt er levend af.” „Vuur!’ brulde de gewonde stuurman, Jacob Dirksz., toen de prauwen op ongeveer vijftien vaam afstand waren. „Vuur!” schreeuwde de kerel in den voorkuil. „Vuur!” herhaalden de gasten, die bij de stukken stonden. En de schoten donderden over het water. Een prauw werd door een lading schroot getroffen en totaal versplinterd. De inlanders gilden; de manschappen van de Amsterdam juichten. Op de andere schepen werden de sloepen bemand om hulp te brengen. Drie van die sloepen enterden een prauw, waarvan het grootste deel der opvarenden werd neergesabeld. Daarna kwamen de gemoederen een beetje tot rust. Van de Amsterdam werd nog een enkel schot gelost, zonder dat de kogel doel trof; een enkele gewonde, die wanhopige pogingen deed om zwemmend zijn leven te redden, werd doodgeschoten, terwijl de sloepen naar de schepen terugkeerden. Hier en daar dreef nog een stuk wrakhout op het zacht deinende water, toen de vloot dienzelfden avond vertrok om de reis voort te zetten. „Dit is een beroerde geschiedenis,” zei schipper Meulenaer in de vergadering van den scheepsraad. „De kerels hebben op de reede van Arosbaja gedaan wat ze wilden en nu voelen ze, dat wij hun niet langer de baas kunnen blijven. Het zal van kwaad tot erger gaan, als we niet dadelijk tot een besluit komen!” „We kunnen den raddraaiers den kogel geven,” stelde De Houtman voor. Meulenaer was het bijna met hem eens. „Het zal alleen niet gemakkelijk zijn uit te maken, wie de raddraaiers waren,” meende hij. „Met het volk van de Amsterdam is geen land meer te bezeilen!” „Een bovendien hebben we nog maar vier en negentig man op de vloot. Daarmee kunnen we toch waarhjk niet al te royaal omspringen,” merkte commies Willem Lodewijcksz. op. Schipper Adriaensz. had een paar man laten laarzen i) en meende, dat hij daarmee kon volstaan. „Wat mij betreft mogen jullie ze laten kielhalen ook! Of je kunt ze doodschieten! Maar het helpt je niet! Geen bliksem! De menschen zijn zoover heen, dat ze zich om geen straffen meer bekommeren!” Hij wachtte even, alsof hij ergens over nadacht. „Er is een kuiper bij mij aan boord Simon Claesz., die van de Hollandia op de Amsterdam overgeplaatst werd. Jij kent hem wel, Mau?” Sijmen Mau knikte en mompelde: „Geen ongeschikte vent. Hij heeft zelf om overplaatsing gevraagd, anders had ik hem niet laten gaan.” „Precies!” stemde Adriaensz. toe. „Zijn broer, Meindert, en een neef van hem, Arjen Claesz., zijn allebei bij den overval op de reede van Sedajoe om het leven gekomen. Je had dien man moeten zien vechten, daar voor Arosbaja. Je krijgt geen woord uit hem; ook tegen zijn maats hoor je hem nooit praten. Maar hij vocht verwoed. En als hij vandaag of morgen nog eens de kans krijgt een stelletje inlanders over de kling te jagen, doet hij het weer. Denk je, dat het iets helpt of je hem al bestraft?” „Nee, nee, nee!” gaf ook Meulenaer toe. „Maar...?” En met >) Geeselen. een triest gebaar haalde hij de schouders op. „Maar wat dan?” „Wat dan?” viel Sijmen Mau uit. „We moeten naar huis! Geen gedonder langer!” „Ja, luister nou eens,” kwam Frederik de Houtman. „Dat doelloos langs de kust zwerven moet afgeloopen zijn. Daardoor krijgen we niets dan ellende. Als jullie, schippers, dadelijk toegestemd hadden om naar de Molukken te gaan, waren we er al geweest en hadden we de schepen al bijna volgeladen... Er zijn peper, nagelen en wat je maar wilt, net zooveel als we kunnen gebruiken...” „In Bantam was ook peper genoeg,” viel Mau hem in de rede, „En wat hebben we daar vandaan gehaald? Niks! Jullie kunt doen wat je wilt, maar je krijgt mij niet mee naar de Molukken!” „Mij ook niet!” besliste Adriaensz. „En mij niet!” zei Meulenaer. „Sinjeur De Houtman, luister naar goeden raad en laten we naar huis gaan. Zooals sinjeur Lodewijcksz. al zei: we hebben nog vier en negentig man op de vloot en daarvan is een groot deel heel of half verminkt, dus haast niet in staat om te werken. Daarmee komen we den Oceaan niet over. Ik stel voor, dat we de Amsterdam achterlaten en met de andere drie schepen teruggaan.” „Ik heb een ander voorstel,” kwam Frederik de Houtman. „We laten de Amsterdam en het jacht hier op de Javakust achter en gaan met de Mauritius en de Hollandia naar de Molukken!” „Ik ga niet mee!” zei Sijmen Mau nog eens. „Nee, nee! Dat is ook niet de bedoeling,” haastte Frederik de Houtman zich te verklaren. „Ik zou de beide schepen, die naar de Molukken gaan, met vrijwilligers willen bemannen. Hoe denk jij daarover, Meulenaer?” Maar ook Meulenaer voelde er niets voor. „Het is ondoenlijk, sinjeur! Hoe graag ik jou je zin zou willen geven, ik moet zeggen, dat het mij ondoenlijk lijkt!” Hij stond op en ging naar het kajuitsraam. In de verte lag dé Hollandia. „Kijk! wees hij. „Is dat een schip om nog maandenlang hier rond te zwerven? Dag in, dag uit moet er gepompt worden. Er zijn in het dek naden, waar je een vuist doorheen kunt steken. De zeilen zijn doorgeschavield en er is geen lapje doek meer aan boord om ze te herstellen. Er is geen teer meer om buitenboord de kale plekken een beetje bij te halen. Het loopend tuig en het want moeten vernieuwd worden, maar hoe kunnen we dat doen? Een wrak, dat maanden, ik zou haast zeggen jaren lang onbemand op zee rondgedreven heeft, ziet er beter uit dan de Hollandia. En is het dan niet onverantwoordelijk hier nog langer te blijven?” Cornelis de Houtman wilde iets zeggen, maar Sijmen Mau sloeg op tafel: „Nee, hou jij je smoel maar, sinjeur! Het is jouw schuld, dat we hier nu nog rondzwalken! Het is jouw schuld, dat al die flinke jonge kerels vermoord zijn. Maar nou heeft het me dan toch ook waarlijk lang genoeg geduurd! Nou kun je het volk van de Amsterdam over de andere drie schepen verdeelen, de ouwe kraak zelf in brand steken of laten zinken, en dan mee terug gaan 0f... ik ga alleen! Verdraaid als ik het niet doe!” En nijdig verliet hij de kajuit om zich naar zijn eigen schip te laten brengen. „Ze willen de Amsterdam achterlaten,” werd na die vergadering op de vloot verteld, ofschoon er nog geen besluit genomen was. Aan boord van het schip zelf werd het volk daardoor nog oproeriger. Gewerkt werd er niet meer. Aan dek zaten de gasten bij elkaar, een armzalig stelletje menschen. Simon Claesz. en Aernt Smeder, die beiden, na het ongeval op de reede van Sedajoe van de Hollandia overgeplaatst waren, waren nog de besten. Claesz. zat, zooals hij de laatste dagen gewoon was, zwijgend voor zich uit te staren. Nadat zijn broer en zijn neef gedood waren, werd hij nog slechts beheerscht door een enkele gedachte: „Hoe moet ik dat aan moeder vertellen, als ik thuiskom?” Streng Gereformeerd opgevoed, zocht hij houvast in zijn geloof, dat het Gods wil was en dat Hij ook de moeder sterkte zou misschien verwacht, dat ze er zelf ook zouden sterven. Maar ze gingen er niet af. „Nooit!” schreeuwde de hoogbootsman. Toen kwamen Cornelis de Houtman en Jacob Jansz. Kaerrel den volgenden dag met twee sloepen om de een en veertig zakjes, elk met tweehonderd stukken van achten, van boord te halen. Over de verschansing geleund stond het scheepsvolk toe te kijken, zwijgend, verbeten. „Ze laten den moordkuil zinken,” riep één van de maats uit de sloep van de Hollandia. „De moordkuil” werd de Amsterdam genoemd, na den overval voor Sedajoe. „We zullen jou laten zinken, uitgespogen stukje venijn!” schreeuwde een busschieter met van woede heesche stem. „Maak dat je onderuit komt, of ik smijt je een korvijnagel op je kop!” riep een ander. Het leken geen menschen meer, die van de Amsterdam. „Help even, dien rommel in de sloep te brengen!” riep schipper Adriaensz., toen sinjeur Kaerrel met de zakken vol geld aan dek kwam. Maar geen mensch stak een poot uit. En ’s nachts werd de deur van de kajuit met een paar zware kisten afgesloten. „Stuurman!” brulde schipper Adriaensz., wakker geworden door het gestommel. „Wat doen die verdoemlingen nou? Help me eens om er uit te komen!” „Hieuw op dat anker!” commandeerde de stuurman, zonder zich om het roepen van den schipper te bekommeren. „Zet die fok eerst bij, zoodat de kop wat afvalt!” De Amsterdam ging onder zeil. „We zullen sinjeur De Houtman geen kans geven om het schip in brand te steken!” kankerden de maats, die aan dek zwoegden om slaags te raken. „Om den drommel niet!” bevestigde de stuurman op de campagne. „Haal door dien schoot, jongens! Zet hem op! Heisa daar!” Simon Claesz., die kuiper was geweest op de Hollandia en wiens broer en neef voor Sedajoe vermoord waren, stond aan het roer. Hij nam z’n muts af, vouwde zijn handen alsof hij wilde bidden en prevelde: „Hoe moet ik moeder vertellen, dat Meindert niet weer thuis komt?” Voor op den bak begon iemand met schorre stem te zingen. En toch moest de Amsterdam branden! In den scheepsraad werd dat zoo besloten en het scheen ook Gods wil te zijn. Dagenlang laveerde het scheepje tegen een harden westmoesson en plotseling opstekende stormen in. Dagenlang stonden er doorloopend vier man aan de beide pompen om het drijvende te houden. Schipper Cornelis Adriaensz. kwam nu en dan even aan dek. Het was niet noodig, dat de manschappen hem opgesloten hielden in zijn kajuit. „Je moet ons helpen, schipper!” had stuurman Jacob Dirksz. gezegd. Maar dat wilde hij niet. „Als we teruggaan naar Bawean zal ik jullie helpen; maar als jullie er met het schip vandoor willen, kun je op mijn medewerking niet rekenen!” Toen lachte de stuurman en hij haalde zijn schouders op. „Nou ja...” Den tweeden dag zagen ze al, dat ze niets vorderden. In de verte, een paar mijl achter de Amsterdam, kwamen de pinas, de Mauritius en de Hollandia; op een paar streken voorlijker dan dwars zagen ze steeds dezelfde landverkenningen. Toch hielden ze hardnekkig vol. Ze pompten, gingen overstag, klauterden in het tuig om den blinde, het schooverzeil en de bezaan weg te nemen, als er een storm opstak en zetten alles weer bij als de wind een beetje luwde. Ze zagen er uit als oude, afgeleefde kerels maar ze zwoegden als slaven. En eigenlijk zonder doel, zonder hoop. Een schieman, wiens rechterbeen op drie plaatsen gebroken was geweest, strompelde met een kinderlijk lachje op zijn verweerde, magere gezicht het dek over. De stuurman, wiens buik- wond steeds weer openging, stond op de campagne. Simon Claesz. die niet wist, hoe hij zijn moeder zou kunnen vertellen, dat zijn broer door de inlanders vermoord was, zat op het luik. Bonken buiswater kletterden over den bak. De wind gierde door het tuig. De wrakke masten kraakten. Twee maats, de een al bejaard, de ander een nog jonge kerel, zaten onophoudelijk te dobbelen. Ze liepen hun wachtje, kwamen aan dek als er het een of andere karwei opgeknapt moest worden of zaten te dobbelen. Een lichtmatroos had zijn kist al gepakt, alsof hij van plan was den volgenden dag aan wal te gaan. Van den dertienden tot den vijf en twintigsten zeilden ze om de West. Geen onvertogen woord werd gesproken aan boord; de bevelen van den stuurman werden dadelijk opgevolgd. Op de Mauritius vergaderde de scheepsraad. „Nou sinjeur?” was het eerste, wat Sijmen Lambertsz. Mau vroeg. „Nou, sinjeur De Houtman? Hoe denk je er over? Moeten we nog naar de Molukken?” Comelis de Houtman gaf hem niet eens antwoord. Frederik de Houtman begon den toestand van de vloot uiteen te zetten. „Wat kunnen we doen? Wat moeten we doen? We hebben veertien dagen lang achter de Amsterdam aan om de West gezeild en zijn geen halve mijl verder gekomen. Als we veertien dagen lang om de Oost gegaan waren, zouden we nu al op de Molukken zijn geweest! Is dat waar of niet?” De commiezen knikten. Meulenaer, Sijmen Lambertsz. en schipper Hendrick Jansz. van de pinas zwegen en gaven ook geen enkel teeken van bijval. „We hadden op de Molukken niet alleen de schepen kunnen beladen maar ook een goeden voorraad proviand en water kunnen inslaan. We hadden er misschien zelfs manschappen kunnen aanmonsteren. We hadden...” Meulenaer stond op. „Wacht eens even, sinjeur De Houtman! We hadden dit en we hadden dat! Ik ben het met je eens! Maar ik zal je iets anders vertellen! Als we naar de Molukken gegaan waren 14 't Sal waerachtigh wel gaen. ik wil dat nu maar eens veronderstellen! wie garandeert me dan, dat jullie, commiezen, daar niet, evenals in Bantam, den boel in het honderd zouden hebben gejaagd? Wie zegt me' dat we daar ook niet weer oneenigheid met de inlanders hadden gekregen? Zijn oogen lagen diep in hun kassen; zijn handen beefden. Hij stond te trillen op zijn beenen. Hij haalde moeiliik adem. „Goed,” gaf Frederik de Houtman toe. „We hebben te Bantam fouten gemaakt. We hadden daar de voorraden peper moeten koopen, die ons aangeboden werden. Maar dezelfde fout zullen we op de Molukken niet nog eens maken, schipper. Dat beloof ik je!” En toen stemde Meulenaer toe: „Goed! Wanneer jullie een verklaring onderteekent, dat ik, als schipper, als zeeman, me er tegen verzet heb, ben ik bereid mee te gaan naar de Molukken!” „Dan zullen we toch eerst de Amsterdam moeten inhalen!” meende Sijmen Lambertsz. Mau. „De Amsterdam...,” zei Hendrick Jansz. ook. De Amsterdam bleef voortjakkeren met haar lekkenden romp, haar uitgeputte bemanning en haar krakende masten tot op den avond van den eersten Kerstdag de stuurman tot bezinning scheen te komen en zich afvroeg: „Hoe lang houden we dit nog vol?” Ze zouden het misschien nog een week volhouden, maar het was ook mogelijk, dat ze het den volgenden dag al moesten opgeven. Hij ging naar de kajuit, waar schipper Cornelis Adriaensz. op zijn kooi lag. „We komen niet verder, schipper,” zei hij. De schipper glimlachte en kwam traag overeind. „En wat wil je dan?” vroeg hij. „We kunnen ten anker gaan,” zei de stuurman. „Dat is goed, ja!” Ze gingen ten anker op de reede van Bawean, vanwaar ze veertien dagen geleden vertrokken waren en waar ook de Hollandia, de Mauritius en de pinas weer achter hun ankers lagen. „We moeten de raddraaiers bestraffen,” meende Comelis de Houtman. Maar geen mensch was het met hem eens. Er werd alleen besloten de Amsterdam den volgenden dag af te tuigen en den kalen romp in brand te steken. En zoo gebeurde het. De schieman, wiens rechterbeen op drie plaatsen gebroken was geweest, de stuurman, wiens buikwond maar steeds niet heelde, Simon Claesz. en Aernt Smeder, de lichtmatroos, die al dagenlang zijn kist gepakt had staan, allen hielpen ze mee tuig en touwwerk, rondhouten en zeilen van de Amsterdam naar de andere schepen over te brengen. De romp brandde een dag en een nacht. Soms laaiden de vlammen hoog op. De bootsman zat aan boord van de Hollandia op den bak er naar te kijken. En toen eindelijk het vuur doofde, het hij zich over den boeg te water glijden. Er was geen mensch, die het zag. Hij zwom naar het verkoolde wrak. Maar hij kwam er niet. Steeds trager bewoog hij armen en beenen. Hij had het gevoel alsof zware gewichten zijn vermoeide lichaam naar beneden drukten. Hij herinnerde zich, dat hij als kind zich eens op den duim geslagen had. Hij zou een kistje in elkaar timmeren en sloeg zich daarbij op den duim. Het deed gemeen zeer en hij zou beginnen te huilen. Maar zijn vader had het gezien en lachte hem uit. „Moet je daarom huilen, kerel?” „Ik huil niet!” zei hij. „Ik huil niet...” zei hij ook toen hij voelde, dat hij zich niet langer boven water kon houden. Eenmaal richtte hij zich nog op. Niet ver van hem af staken een paar zwarte balken boven het zee-oppervlak uit. Alles wat er van de Amsterdam overgebleven was. „En toch is het een goed scheepje geweest,” mompelde de bootsman. Meteen gleed hij weg. afge...loopen met mij... sinjeur...” Hij wilde nog meer zeggen, maar zijn bovenlichaam zakte achterover. Hij zag de commiezen, die om hem heen stonden, als door een nevel; hun gedempte stemmen hoorde hij als van heel uit de verte. „Sinjeur De Houtman.. . als ik iets misdaan heb... tegenover jou of tegenover wien dan 00k... vergeef het me dan...” waren zijn laatste woorden. Daarna deed hij nog een vergeefsche poging om zijn handen te vouwen; toen stierf hij. Aan boord werden de vlaggen halfstok geheschen. Stompzinnig zwijgend zaten de schepelingen bij elkaar. De plotselinge dood van den schipper benauwde hen. Ze voelden zichzelf ook weer bedreigd door iets, dat nog erger was dan de dood in een gevecht tegen de inlanders. Het duurde lang eer ze er toe kwamen zich uit te spreken tegenover elkaar. Aarzelend, alsof hij zich schaamde zijn gedachten te uiten, begon er eentje: „’t Was een beste kerel...” „En één van onze bekwaamste schippers...,” voegde een ander er aan toe. „Een oprecht mensch! Meulenaer... wie zou dat nou gedacht hebben?” Een busschieter haalde een paar dobbelsteenen uit zijn zak, schudde die in zijn holle hand en wierp ze aan dek: „Twee, één en één!” telde hij de oogen. Hij gooide nog eens weer, maar borg daarna, zonder te tellen de steenen op. Traag, als vermoeid, kwam hij overeind. Hij rekte zich uit, keek naar de ondergaande zon, keerde zich om naar de campagne en schreeuwde het opeens uit: „Die daar, hebben onzen schipper vermoord!” Het klonk als een angstige kreet, dien hij slaakte om zijn benauwdheid lucht te geven. Een paar van zijn maats keken ontsteld op. Een bootsman liep naar de verschansing en keek buitenboord. De wind was gaan liggen. De golven klotsten tegen de scheepsboorden. „Vermoord!” Het woord werd herhaald. Niemand dacht er over na; ze konden nergens meer over nadenken. Maar ze herhaalden het en klampten zich er aan vast. Een lichtmatroos vertelde het „Maar... dan moet het gedonder nu ook afgeloopen zijn! En anders kom maar op! Kom op, als één van jullie den moed heeft, en we zullen je laten zien, dat we korte metten met hem maken!” Er was even een gedrang. Die achteraan stonden wilden naar voren komen; de voorsten trokken zich iets terug. Jan Jansz. Kaerrel mikte. In het licht van de maan stond hij groot, scherp afgeteekend tegen den donkeren achtergrond, het pistool dreigend opgeheven. Allen wisten het! Als nu iemand naar voren kwam zou hij doodgeschoten worden. Dan zouden ook de anderen niet meer te houden zijn. Ze zouden zich laten afslachten, maar enkelen zouden er in slagen de kajuit te bereiken en de commiezen daar vermoorden. De spanning aan beide kanten was haast ondraaglijk. Tot eindelijk een lichtmatroos begon te jammeren om zijn moeder. „Hou je smoel of ik schop je tegen de verschansing op!” snauwde een bootsmaat. En zich omkeerend riep hij Frederik de Houtman toe: „Dus een paar van ons hebben zitting in den scheepsraad? En twee man mogen voor het cachot de wacht houden?” Dat was hun beloofd. En Frederik de Houtman hield zijn woord. Hijzelf was er bij, toen zijn broer opgesloten werd en zwijgend hoorde hij de uitspraak van de beide barbiers, Jan Jansz. en Meester Joost, die verklaarden, dat schipper Meulenaer aan de gevolgen van een vergiftiging moest zijn gestorven. Die uitspraak was voor de manschappen al een heele voldoening. Hun wraaklust scheen daardoor bekoeld. En ze berustten er in, toen de scheepsraad, na een groot aantal getuigen verhoord te hebben, van oordeel was, dat Cornelis de Houtmans schuld niet vaststond, zoodat het verdere onderzoek opgeschort moest worden totdat de schepen in het Vaderland teruggekeerd zouden zijn. De ergste raddraaiers murmereerden nog wat, maar den volgenden dag vertrok de vloot op zoek naar een geschikte plaats om de watervoorraad aan te vullen en nieuwe voorvallen verdrongen de herinnering aan Meulenaers dood. Op de pinas brak het halfvergane stengewant; de steng kwakte tegen het dek. Een bootsman sprong opzij, struikelde en viel tegen de verschansing. Nog duizelig van dien val maar zonder overigens schijnbaar eenig letsel te hebben bekomen, wilde hij aan het werk gaan. Hij klom halverwegen de mars in het want, gleed uit, greep wild om zich heen naar eenig houvast, sloeg tegen het dek en was dood. De Mauritius stootte op een klip en kon slechts na dagenlang zwoegen weer vlot gebracht worden. Aan boord van de Hollandia ging een deel van het volk muiten. Tevergeefs had schipper Sijmen Lambertsz. hier en daar een sloep aan wal gestuurd om uit te kijken naar een plaats, waar hij zijn watervaten kon vullen. De manschappen, beducht, dat het zoeken naar water slechts een voorwendsel van den schipper was om met het schip steeds verder naar de Oost en eindelijk naar de Molukken te kunnen gaan, eischten, dat er van koers veranderd zou worden. Op een avond in het begin van de maand Januari kwamen de hoogbootsman Meindert Pietersz. Kram en vier van zijn maats naar de campagne. Eén van hen, een kort, gedrongen mannetje met een litteeken dwars over zijn gezicht, deed eigenlijk het woord. „We vertrouwen je niet langer, schipper,” vertelde hij Sijmen Lambertsz. op een gemoedelijken toon. „Als we naar Holland willen, moeten we terug! Zooals we nu gaan komen we steeds verder van huis!” Aernt Smeder stond aan het roer en glimlachte. Aan den bak was de laatste dagen over niets anders gesproken en hij dacht nog, dat het met een sisser zou afloopen. Datzelfde dacht Sijmen Lambertsz. ook. „Ja, kijk eens, jongens! Als we teruggaan, dus om de West, gaat het ons net als de Amsterdam laatst. We kunnen het tegen wind en stroom niet opkloppen. Daarom zullen we probeeren of hier in de buurt, of op het eiland Bali, een geschikte plaats te vinden is om te proviandeeren en dan zeilen we rond den Oosthoek den Oceaan op!” De ander bleek echter koppig. „Dat kun je ons nou wel voorsmoezen, schipper. Maar wie zegt, dat je niet staat te liegen?” En toen werd Sijmen Lambertsz. nijdig. „Ik heb jullie altijd behoorlijk behandeld, is ’t waar of niet? Of heb je er reden voor om me ervan te verdenken, dat ik sta te liegen? Hé? Heb je er reden voor!” „Nee, nee!” Dat moest de bootsman toegeven; de maats wilden het ook wel toegeven. „Maar we gaan niet verder om de Oost, schipper!” „Nou, dan stap je maar van boord!” meende Sijmen Lambertsz. Daarmee was dat eerst afgedaan. Maar toen er tegen den tijd, dat het donker werd, zeil geminderd moest worden, weigerden de manschappen, die de wacht hadden, in het want te gaan. Ze schenen het allen met elkaar eens te zijn. Er was niets tegen te doen ook. Ze waren niet oproerig. Ze scholden nietl Ze dreigden niet! Ze weigerden alleen om aan het werk te gaan. Jacob Jansz. Kackerlack kwam onder den bak, waar ze bij elkaar zaten. „Wie heeft de wacht?” vroeg hij. „Waar is de hoogbootsman?” „De hoogbootsman?” Een lichtmatroos, Jantje, keek om zich heen alsof hij verwachtte, dat de hoogbootsman zich op de bordenplank of onder de tafel verstopt had. „Ik heb hem hier zoopas nog gezien, stuurman!” „Nou, wie heeft dan de wacht? Jij toch, Gerrit! En Karst toch ook, niet? Waar zijn je maats?” Karst was het mannetje met het litteeken dwars over zijn gezicht. Hij was glad geschoren en draaide altijd zijn kop zoo, dat het litteeken goed opviel. „Ik heb de wacht, ja! Gerrit ook! En Brammetje den Donder!” gaf hij toe. „Nou, schiet op dan! Maak dat je aan dek en bij je werk komt of ik zal je een eind touw over je bast halen!” „Nee, stuurman! We gaan niet aan ’t werk! Ik heb den Ouwe toch gezegd, dat we naar huis willen!” Daar was niets mee te beginnen. Jacob Jansz. Kackerlack was tegen zooiets niet opgewassen. Als ze gevloekt hadden en gescholden, als ze zelfs naar een handspaak hadden gegrepen om hem het volksverblijf uit te ranselen, zou hij zich hebben verdedigd. Maar tegen de kerels, die weerloos achter de bakstafel bleven zitten, kon hij niet op. Hij pakte Brammetje den Donder, een groote kerel, in den nek, sleepte hem de trap op en smeet hem aan dek. Dat was ook alles. Brammetje liet met zich sollen. Hij kroop overeind en vroeg, grijnzend: „Heb je het nou gewonnen, stuurman?” Voor het eerst op die lange reis had stuurman Kackerlack het niet gewonnen van zijn volk. Een beetje verbouwereerd keek hij rond. Hij zag Aernt Smeder en vroeg: „Aemt! Wil jij helpen zeil te minderen?” En Aernt was geen kerel, die zich tegen den schipper of de stuurlieden zou verzetten. Hij wist zelfs, dat in dit geval schipper Mau gelijk had en had zijn best gedaan ook zijn maats daarvan te overtuigen. „De menschen hebben er genoeg van, stuurman. Laat de Ouwe van koers veranderen!” „Dat helpt ons immers geen bliksem!” viel Jacob Jansz. Kackerlack uit. „De Amsterdam is laatst in veertien dagen tijds nog geen mijl ver gekomen!” „Laat de Ouwe het toch maar probeeren, stuurman!” hield Aernt Smeder vol. De Ouwe kwam er zelf bij. De hoogbootsman dook ook op. Sijmen Mau stond te soebatten. Het hielp allemaal niets. Hij dreigde, dat hij aan boord van de Mauritius zou gaan om hulp te halen. „En dan laat ik jullie allemaal in de ijzers sluiten!” Ook met dat dreigement bereikte hij niets. De hoogbootsman moest bij hem in de kajuit komen. „Laat Aernt Smeder ook mee gaan!” zei hij. En daar vroeg hij hun: „Kan ik op jullie nou ook niet meer vertrouwen?” „Jawel, schipper!» zeiden ze allebei en de toon waarop ze het zeiden bewees, dat ze het eerlijk meenden. „Vooruit dan! Vieren de brassen! De schooten doorhalen! Roer aan lij! Laat haar oploeven tot ze Westnoordwest aanligt, stuurman! We zullen dien kerels hun zin geven!” De manschappen staken hun handen uit de mouwen. Schooten werden doorgehaald tot de Hollandia over stuurboordsboeg scherp bij den wind lag. In de verte verdwenen de Mauritius en de pinas al gauw uit het gezicht. Maar toen ze eenmaal hun zin gekregen hadden, schenen de mannen tot inkeer te komen. Twee etmalen kruiste het schip tegen wind en stroom, zonder meer dan een kwartmijl verder te komen. Daarna kwam de hoogbootsman bij den Ouwe. „Ze gelooven het nou wel, schipper!” vertelde hij. „Zoo?” snauwde Sijmen Lambertsz. Mau. „Gelooven ze het nou. Dan moest ik er eigenlijk den brui aan geven en jullie voort laten tobben tot de oostmoesson invalt en we Bantam kunnen bezeilen. Ik ben alleen bang, dat er tegen dien tijd geen mensch aan boord meer in leven is. Laten we dus maar terug gaan en probeeren of we de andere schepen nog kunnen inhalen!” Ze haalden de Mauritius en de pinas, die nog steeds langs de kust sukkelden op zoek naar een geschikte ververschingsplaats, gauwer in dan Sijmen Mau gedacht had. Ze sukkelden samen verder. Van Beuningen beklaagde zich over zijn hard lot. De scheepsbarbier, meester Joost, raadde aan, den man wat vrijheid van beweging te geven. „Want als je hem langer opgesloten houdt, sterft hij!” De scheepsraad vergaderde er over. Cornelis de Houtman durfde de verantwoording niet langer op zich te nemen. Het volk aan boord was, niettegenstaande de uitspraak van den scheepsraad, ervan overtuigd, dat hij den dood van schipper Meulenaer op zijn geweten had. Als Van Beuningen in het cachot kwam te sterven, zouden ze hem ook daarvan de schuld geven. De commies zou op de thuisreis bovendien niet veel kwaad meer kunnen doen. Daarom werd besloten hem slechts aan de handen geboeid vrij rond te laten loopen. Eindelijk vonden ze ook een goede rivier om hun voorraad water in te slaan. De adelborst Rodenburch ging aan wal om van de Balineezen, als dat mogelijk was, versch vleesch en rijst te koopen. Hij werd vriendelijk ontvangen. De victualiën werden geleverd. Maar adelborst Rodenburch kwam niet terug aan boord van zijn schip. Ook Simon Claesz. ging aan wal. Dagenlang sloofde hij om zijn maats te helpen bij het schoonmaken en vullen van de watervaten. Den avond voor het vertrek van de vloot verdween hij eveneens. Hij wilde niet mee naar Holland om zijn moeder te vertellen, dat zijn broer Meindert en zijn neef Arjen op de Javakust zoo gruwelijk vermoord waren door de inlanders. Den volgenden morgen stak de vloot in zee. Van de tweehonderd negen en veertig opvarenden waren toen honderd zeven en veertig man gestorven; twee waren gedeserteerd. Van de overige negentig man was meer dan de helft volkomen uitgeput; sommigen leken versuft door het lange lijden, anderen hadden wonden opgeloopen, die niet wilden heelen, enkelen hadden verminkte ledematen. Allen hadden ze blijkbaar den moed verloren en haast niemand kon gelooven, dat hij ooit weer thuis zou komen. De drie schepen zagen er uit als wrakken. De veel te kleine equipage kon niet de noodige zorg besteden aan het onderhoud van tuig, touwwerk en zeilen. Er was bovendien geen waarloos materiaal en niets om de schade, die opgeloopen werd, te herstellen. De bodems lekten; de dekken waterden in. De navigatie werd niet meer uitgevoerd door de oude, bevaren schippers maar door hun jongere opvolgers, die veel minder routine hadden. Van de Mauritius werden saluutschoten gelost. En de Princevlaggen wapperden! Sijmen Lambertsz. Mau, die op de campagne stond, de kust had zien verdwijnen en uitkeek over de wijde, verlaten watervlakte voor den boeg, vouwde zijn handen. ~We moeten maar gelooven, dat de Lieve Heer ons verder wil bijstaan,” prevelde hij, alsof het een gebed was. „Dan zal ’t wel gaan!” HOOFDSTUK XVI TTet zal wel gaan...” >1 1 Langzaam herleefde het vertrouwen van het volk in God, in de schippers en zelfs in hun wrakke schepen, die, nadat ze tot den tweeden Maart voor een labberdekoelte voortgedobberd hadden, een harden stoker uit het Zuidoosten kregen, zoodat ze, met den stroom ook nog van achteren in gemiddeld zeven en tachtig mijl per dag maakten. Het water moest al heel gauw gerantsoeneerd worden en het rantsoentje werd vastgesteld op één flapkan per dag. Daarbij heten de schippers driekwart pint wijn uitreiken. Van de scheepsbeschuit had een ieder tot dusver vijftien pond per maand kunnen krijgen, verbrokkeld en beschimmeld als ze was; den negentienden April werd voor den laatsten keer een rantsoen van negen pond per man uitgereikt. Verder leefde het volk van rijst, die met ranzige olie een beetje vettig gemaakt kon worden. Toch werd er niet gekankerd! De pinas zeilde nog eens haar groote steng overboord en de twaalf opvarenden moesten met den schipper en den stuurman een paar dagen hard werken eer de schade, zoo goed en zoo kwaad als dat dan ging, een beetje hersteld was. Maar geen enkel onvertogen woord werd daarbij gesproken. e Mauritius lekte zoo, dat er doorloopend gepompt moest worden. Elk van de twee pompen maakte zeven slagen per minuut, zestig maal zeven slagen per uur, vier en twintig maal zestig maal zeven slagen per dag. Dag in, dag uit. Onder een zengende tropenzon, bij storm of ontij. Maar niemand beklaagde zich! Den vier en twintigsten April kwam Port Natal in zicht, terwijl men volgens gegist bestek nog minstens tweehonderd vijftig mijl uit den wal moest zijn. Gelukkig brak de dag aan, toen het land boven de kim opdoemde. Was het nacht geweest, dan zouden de schepen waarschijnlijk in de duisternis op het strand geloopen en in de branding omgekomen zijn. Allen verheugden zich over dien ongedachten voorspoed; Sijmen Lambertsz. Mau stond met tranen in de oogen op de campagne. Er was weinig wind, maar de zee liep hoog op en de schepen werkten zwaar. Toch hielden de Mauritius en de pinas, het Duyfken, zoover mogelijk uit den wal, om niet de kans te loopen door den stroom op de klippen gejaagd te worden. De Hollandia scharrelde echter in kalmer water dicht onder de kust langs. Groote vuren, door de wilden op het strand aangestoken, laaiden hoog op, maar geen enkele kano stak in zee. Tegen den avond kwam er meer wind. Aan boord werd alles zooveel doenlijk tegen een opkomenden storm verzekerd, maar Sijmen Lambertsz. liet geen zeil minderen, omdat de Mauritius en de pinas, die minder last van de luwte onder den wal hadden gehad, al bijna uit zicht waren. „Laat alles maar zoolang mogelijk bijstaan, Jacob Jansz.,” zei hij tegen stuurman Kackerlack, toen hij naar zijn kajuit ging voor den avondkost. Kackerlack deed, wat de schipper hem gezegd had. De wind wakkerde aan tot een storm. Het schip stampte en slingerde hevig. Buiswater sloeg tegen den boeg op en over den voorsteven. De masten kraakten onder den druk van de zeilen. De lucht was geheel betrokken. Zwarte wolken hingen laag over de hoog opgejaagde golven. Geen enkele ster kwam door. Brammetje stond aan het roer en verkneuterde zich. „Dat gaat er lekker over, stuurman!” zei hij. 15 't Sal waerachtigh wel gaen. Hij had het echter nog maar nauwelijks gezegd of de blinde en de fok waaiden klapperend uit de lijk. Flarden doek dwarrelden weg over de schuimende zee. En nog eer Jacob Jansz. den schipper had kunnen waarschuwen, scheurde het grootmanszeil ook. „Nou gaat het niet lekker meer,” stelde Brammetje vast. Er was geen stukje waarloos doek aan boord om de weg gewaaide zeilen te kunnen vervangen. In den storm, die aanwakkerde tot een orkaan, werd de Hollandia op een holle zee heen en weer gesmeten als een leege trommel. Het volk was den geheelen nacht in de weer. Schipper Mau liet stoottalies op het roer zetten. Het grof geschut, dat na het vertrek van Bali in het tusschendek gebracht was, moest met stutten en sjorringen terdege zeevast gezet worden, evenals de vaten met munitie, de watervaten en de kisten. De menschen kropen over het dek onder een regen van buiswater en lawines van brekende stortzeeën, die op het schip neerdonderden. Den volgenden morgen waren de Mauritius en de pinas uit het gezicht verdwenen. Lucht en zee waren één groote, grauwe wildernis van wolken en golven. Voor top en takel en slechts een klein lapje zeil worstelde de Hollandia tegen de woedende elementen. Tegen den middag probeerde Sijmen Mau met zijn volk de groote ra en de stengen te laten zakken, maar het schip slingerde zoo hevig, dat het niet doenlijk bleek dat karwei uit te voeren. ’s Avonds scheen de wind een beetje te gaan liggen en kregen allen hoop, dat ze door het ergste heen waren. Kort na middernacht nam de storm opnieuw in hevigheid toe. Het dek stond voortdurend onder water, dat door de naden in het ruim lekte. De kleeren van de manschappen waren doorweekt; hun bultzakken en kombaarzen eveneens. Onder de campagne zaten ze, gehurkt, bij elkaar. Door het razen van den wind, het kletteren van buiswater en het neerdonderen van de zware brekers waren ze verdoofd. Slapen konden ze niet. Sommigen kauwden op een hap scheepsbeschuit. Ze konden niets meer doen voor het behoud van hun schip. Werkloos, half versuft van vermoeidheid, wachtten ze af wat er verder zou gebeuren. Maar niemand wanhoopte. Diep in hun harten vertrouwden ze er op, dat God en Sijmen Lambertsz. hen en hun schip behouden door dien storm zouden brengen. En ze kwamen er door! Twee dagen later luwde de wind. De zee werd kalmer. Het volk kon aan dek gaan en pompen om het water, dat in de ruimen stond, te loozen. De Mauritius en het Duyfken waren nergens meer te bekennen, maar de Hollandia ploegde voort over den Oceaan, rondde Kaap de Goede Hoop en zette koers om de Noordwest, naar Sint-Helena, waar schipper Mau hoopte zijn voorraad proviand en drinkwater te kunnen aanvullen. Den vijf en twintigsten Mei praaide de uitkijk een zeil aan bakboord. Dadelijk klauterden allen, die aan dek waren, in het want. „Is ’t de Mauritius misschien?” riep Sijmen Lambertsz. vanaf de campagne. „Ja!” riep er eentje. „Je bent niet wijs!” meende een ander, „’t Is een kraak!” En de man had gelijk. Het was een Portugeesche kraak, eveneens op weg naar Sint-Helena om ververschingen op te doen, die met de vredesvlag in top bijgedraaid lag te wachten tot de Hollandia dichterbij gekomen was. Janmaat was dadelijk klaar om de stukken te laden, de schanskleeden op te trekken, zichzelf van wapens te voorzien en den ander slag te leveren. „Nou wordt de reis toch nog goed!” juichten ze al. Brammetje stond te tandakken als een inlander. Karst, de man met het litteeken dwars over zijn glad geschoren gezicht, wreef zich in de handen. Jacob Jansz. Kackerlack grinnikte. Ook schipper Sijmen Lambertsz. was zeldzaam in zijn schik. Tegen den Portugees vechten? Ja, daarvoor waren ze allemaal wel te vinden! Dat was iets anders dan te moeten bakke- leien tegen de Javanen. Het kon hun evengoed het leven kosten, maar dat telden ze niet! Want er zou een vette buit te behalen zijn! „Wat moeten we doen, schipper?” vroeg Jacob Jansz. Kackerlack. „Ook de vredesvlag hijschen?” „Tja...,” stemde Sijmen Lambertsz., schoorvoetend toe. Volgens de voorschriften van de Compagnie van Verre mochten ze geen Portugeesch schip aanvallen. „Die heeren hebben ons m de Oost wel niet erg netjes behandeld, maar we zullen ons toch aan de voorschriften moeten houden. Laat de vlag maar opzoeken!” „Bootsmaat, zoek de vredesvlag eens! Ik geloof, dat die in de kajuit ligt!” commandeerde Kackerlack. „In de kajuit?” vroeg de bootsmaat, treuzelend, alsof hij zijn ooren niet kon gelooven. „Ja, natuurlijk! Of dacht jij dat ik het ding in de kombuis opgeborgen had?” mopperde Kackerlack. Schipper Mau grijnsde. De bootsmaat ging naar beneden om te doen, wat hem gezegd was, maar kwam niet terug. De steenstukken en gotelingen waren geladen. De kanonniers en hun maats stonden klaar met brandende lonten. Enterhaken, dreggen en bijlen lagen voor de hand. Aan boord van den Portugees scheen het volk zenuwachtig te worden. Ze lieten twee schoten met scherp lossen, die allebei het doel misten en ver van de Hollandia op het water ketsten. Daarna werd de vredesvlag gestreken en de bloedvaan de roode vlag met het zwaard! geheschen. „Hé, daar! Bootsmaat! Kom maar aan dek!” riep Jacob Jansz. Kackerlack naar beneden. Hij kreeg geen antwoord en keek door het schijnlicht in de kajuit. „Hoor je me niet roepen? Ben je nog bezig de witte vlag te zoeken?” „Jawel, stuurman!” antwoordde de ander. „Maar ik kan dat drommelsche ding niet vinden.” ,Nee, nee!” zei de stuurman. „Ik herinner me nou opeens, dat ik het in mijn hut opgeborgen heb. Maar laat het maar liggen! ’t Hoeft niet meer! Maak dat je op je post komt! We gaan den Portugees te lijf!” Ze gingen er op af maar kwamen aan lij van de kraak. Sijmen Lambertsz. Mau ijsbeerde ongeduldig over de campagne heen en weer. „Kunnen we nou niet boven den wind komen? Probeer eens een paar streken hooger te sturen, roerganger! De roerganger deed zijn best, maar de Hollandia voerde te weinig zeil om hoog aan te kunnen liggen. Sijmen Mau vervloekte den orkaan, die hem zijn beste lappen doek ontnomen had. „Wat moeten we? Toch maar eens een kans wagen?” vroeg hij zijn stuurman. „Er zal niet veel anders op zitten,” meende die. De manschappen stonden klaar en wachtten nog slechts op het bevel om te vuren; ze zouden zich zeker die kans op buit, zoo welkom na de lange, vergeefsche reis naar de Oost, niet laten ontgaan. „En als wij onze hielen laten zien, zal de Spek ons toch wel achterna komen, schipper,” voegde de stuurman er nog aan toe. „Vuur dan!” commandeerde Sijmen Mau. Hij had echter weinig hoop op een goeden uitslag en was in zijn verwachtingen niet teleurgesteld, toen de rook uit hun eigen stukken het volk van de Hollandia belette de uitwerking van hun schoten waar te nemen. „Dat wordt niks!” moest ook Jacob Jansz. Kackerlack toegeven. „Zullen we eens probeeren of we den Portugees niet kunnen enteren, schipper?” „De kerels willen zelf niets liever,” zei Sijmen Lambertsz. „Ze hebben minstens vijf-, zes-, misschien tienmaal zooveel volk aan boord als wij. Zoo gauw we hun langszij loopen ze ons onder den voet. Wat denk jij ervan, bootsman?” De hoogbootsman dacht er niet lang over na. Evenals al de andere manschappen wilde hij het er toch maar eens op wagen. „We zijn bijna drie jaar lang weg geweest, schipperden zouden niét graag met een leeg schip en een leegen buidel in Holland komen!” „Nee, dank je wel!” zei Toon. „Ik zou het nou niet meer kunnen." „Dan nemen we elk maar één dus,” zei de ander. Hij heesch de baal op zijn schouder en liep ermee weg, de bergplaats uit, de trap op naar de kombuis. Plotseling hoorde hij een ijselijk gekerm achter zich en toen hij omkeek zag hij Toon, evenals den timmerman den vorigen dag, met verwrongen gelaat, uitpuilende oogen, waggelend op zijn beenen. „Wat mankeert jou?” vroeg hij. „Zie je dat dan niet?” kreunde Toon. „Daar!” En hij wees naar de donkere gang tusschen de bergplaatsen. „Daar brandt iets!” Er was geen spoor van brand, geen rook, geen vuur te bekennen. Toon zelf zag het even later ook en verbaasde zich er over, evenals de botteliersmaat. „Ik meende het toch te zien! Ik rook het zelfs! Ik moest maken, dat ik weg kwam, anders had ik er niet meer langs gekund,” zei hij. En zoo ging het telkens, ook de daarop volgende dagen. Nu eens zag iemand weer water in het ruim, dan zag een ander weer brand. Op een nacht praaide de uitkijk een wrak aan bakboord vooruit, terwijl er op de wijde, verlaten zee niets te bekennen viel; een ander praaide een tegenligger, die met volle zeilen, plat voor den wind op de Hollandia af kwam en dreigde het schip te overvaren. In het begin lachten allen er om; de maats, de stuurman en de schipper. „We hebben het te goed! De broodkruimels steken ons!” zeiden ze. Later werd het bedenkelijk, want het verschijnsel herhaalde zich steeds vaker. Schipper Mau zelf kwam op een morgen zijn kooi uit, kleedde zich haastig aan en rende het dek op, schreeuwend, dat ze moesten afhouden. „Je ziet toch wel, dat daar een donderbui komt opzetten!” riep hij tegen den stuurman op de campagne. „Moeten we nou onze laatste zeilen ook nog verspelen?” slagen roeiden de mannen, toen trokken ze de riemen op. „Is ’t afgeloopen, stuurman?” vroeg er eentje. „Ja! Verdomme ja! ’t Is afgeloopen!” krijschte stuurman Kackerlack. Toen werd hij weer kalmer. Hij begon den toestand uiteen te zetten. „We hebben de schepen uit het gezicht verloren, jongens! Ik kan geen sterretje zien en weet dus niet, waar we heen gaan. De stroom zet ons steeds verder weg. We moeten wachten tot het dag wordt.” „En dan?” vroeg Brammetje. „Dan weten ze aan boord van de Hollandia wel zoo ongeveer, waar ze ons moeten zoeken. En ze zullen ons niet in den steek laten...” Hij wilde ook nog zeggen, dat er mogelijk een storm kon opsteken, maar hij verzweeg het voorloopig. Hij verwachtte, dat ze hem zouden uitschelden. Want het was zijn schuld. Hij had al veel eerder aan boord terug moeten gaan. Niemand zei echter iets. Allen schenen langen tijd over zijn woorden na te denken. Eindelijk kwam Karst: „Heb je er wat op tegen, dat we dan nu een ©ogenblikje gaan slapen, stuurman?” Jacob Jansz. Kackerlack kon wel huilen. „Natuurlijk niet, kerel! Maak het je gemakkelijk. Kruip dicht tegen elkaar aan op de buikdenning, want je bent bezweet en kunt bij dezen mist gemakkelijk kouvatten. Misschien ligt er nog een stuk zeildoek, dat je over je heen kunt trekken?” Er lag geen stuk zeildoek, maar dat gaf niets. „Wij vatten geen kou, stuurman! Wij zijn overal tegen bestand!” zeiden ze en tevreden kropen ze onder de doften. Stuurman Kackerlack bracht den nacht wakend en uitkijkend door. Herhaaldelijk verbeeldde hij zich nog weer een licht te zien, soms ook een kanonschot te hooren. Een paar maal stond hij zelfs op het punt de maats wakker te maken. Telkens wachtte hij echter en bleek het slechts verbeelding te zijn. Eindelijk brak de dag aan. Rondom was niets dan een grauwe zee, waarvan de golven hoog opliepen. Maar de lucht begon op Er moest iemand beneden komen om den totaal uitgeputten kerels een lijn om het lijf te binden, zoodat ze opgetrokken konden worden. „We waren al bang, dat we zonder jullie de reis zouden moeten voortzetten,” zei Sijmen Lambertsz. Mau verheugd. „Hoefde je niet bang voor te zijn, schipper... of dacht je, dat we naar de haaien waren?” prevelde Brammetje. „Die vreten ons niet... we zijn te taai...” „Jonge ja... er moeten... heel andere dingen... gebeuren... eer wij... bakzeil halen...,” zei Jacob Jansz. ook. En zelfs Karst kwam bij zijn positieven, toen hij aan dek van de Hollandia lag en de scheepsbarbier, meester Jan Jansz., hem met een lepeltje een paar droppels wijn in den mond goot. Er zouden heel andere dingen moeten gebeuren eer het volk van de Hollandia bakzeil haalde. De vloot sukkelde voort, kwam den vijfden Augustus in het Kanaal en moest daar, omdat wind en tij tegen waren, op tachtig vadem water ten anker gaan. Een schip, dat de Princevlag voerde, passeerde en een ieder verheugde zich er al op, wat ververschingen te kunnen bekomen. Maar het schip bleef aan loefzij, zoover weg, dat het niet eens gepraaid kon worden. „Nou ja,” zeiden die van de Hollandia. „Dan wachten we nog een paar dagen!” Ze wachtten tot den achtsten, gingen toen anker op en zetten koers naar Quessant. Den tienden weer ankerend voor Petten verspeelde de Hollandia haar eenen tros. Maar wie telde zoo’n kleinigheid nog na al de wederwaardigheden van de lange reis? Het land was in zicht. De bekende duinen, die blonken in het licht van de ondergaande zon. De maats stonden aan dek en wezen elkaar: „Kijk, daar heb je Petten! Daarginds, dien kant op, moet Amsterdam ongeveer zijn! En als het niet te veel tegenloopt zijn we er morgenavond!” Het liep tegen! Tot het laatste oogenblik! Den volgenden dag liepen de Mauritius en de pinas naar Texel, waar ze volk aan boord kregen om hen binnen te brengen. Die van de Hollandia zagen geen kans de zware ankers uit den grond te hijschen. „Wat doen we, schipper?” vroeg Jacob Jansz. Kackerlack. „De trossen laten slippen?” „N0u...,” meende Sijmen Lambertsz. Mau. „Dit reisje is al duur genoeg geweest, dunkt me. Zouden we het eerst niet nog eens probeeren?” Hij ging zelf mee naar voren en vuurde de mannen aan: „Zet hem op, jongens! Voor den laatsten keer! Heieieie-op!” Zestien man hingen op hun handspaken en duwden met het heele gewicht van hun lichamen, zonder dat er ook maar eenige beweging in de spil was te krijgen. „Nou, hoe wordt het? Heieieie-op!” Het werd niks! Ze keken elkaar aan met een verlegen grijns op hun verweerde, magere tronies. „We zijn niks meer waard, schipper!” „We zullen eerst boenen met spek moeten eten!” „En een paar kannen bier door de keel laten loopen!” „Ja, ja, ja! Groote bekken en mooie praatjes! Vooruit! Nog eens probeeren! Heiheihei-op!” Ze duwden en trokken tot hun de tong uit den mond hing en kregen niet meer dan een half vaam van de tros binnenboord. Het was geen onwil van de kerels. Sijmen Lambertsz. Mau zag wel in, dat ze niet tot grootere krachtsinspanning in staat waren. En gelaten besloot hij; „Nou, dan moeten we maar eens wachten!” „Geen boei op de trossen steken en ze laten slippen?” vroeg stuurman Kackerlack. „Nee...” Dat leek Sijmen Mau niet goed toe. „Ze zullen toch waarlijk wel een man of twintig van den wal sturen om ons te helpen,” meende hij. En daar keken ze naar uit, Sijmen Mau, Jacob Jansz. Kackerlack, de hoogbootsman en de maats. Allen hadden ze hun kisten gepakt. De lichtmatroos had het uit zwart hout gesneden Chineesche afgodsbeeld, in Bantam gekocht, nog eens terdege opgewreven. Aernt Smeder had de lap zij voor zijn meisje zorgvuldig in een stuk doek gewikkeld. Verder konden ze niets doen. Ze aten hun laatste bakje rijst en kregen er voor deze keer nog een restje ranzige olie bij. „’t Smaakt waarlijk nog zoo slecht niet,” zei Brammetje. „Vooral niet wanneer je weet, dat je morgen iets beters krijgt,” gaf Jacob Jansz. Kackerlack toe. „Dat zal trouwens nog de vraag zijn!” mopperde Karst. „Ik zie die kerels van den wal nog niet komen!” Er kwam ook niemand. Dien morgen niet, ’s middags niet en tegen den avond niet. De lucht stond slecht. Er was een krans van nevel om de opkomende maan. Om middernacht werd schipper Sijmen Lambertsz. uit zijn kooi gehaald door den man van de wacht. „Het weer staat me niet aan, schipper! Je moest zelf maar eens aan dek komen kijken!” Het leek waarlijk wel alsof de Hollandia in het gezicht van het Vaderland nog zou stranden. Want toen de dag aanbrak kromp de wind geheel op het Oosten naar het Noorden. De branding donderde tegen de kust. Er stond een holle zee, zoodat het schip steeds heviger begon te slingeren en te stampen. Jacob Jansz. Kackerlack kwam zijn kooi uit en stond, huiverend in de kille morgenlucht, bezorgd uit te kijken over de grauwe, schuimende, kolkende zeeën. „Als we de ankers konden lichten en zeil zetten, was er nog wel een kans om op de ruimte te komen, schipper,” merkte hij op. „Jawel,” gaf schipper Sijmen Lambertsz. toe. „Maar we konden de ankers gistermorgen, toen het behoorlijk weer was, al niet eens uit den grond krijgen. Laten we in elk geval hopen, dat ze het houden, want als ze beginnen te krabben zitten we in minder dan geen tijd in de branding.” „En daar kan de Hollandia niet meer tegen!” „Nee, daartegen is zelfs een goed onderhouden schip niet bestand!” Bonken water rolden over de verschansing. De sloep werd, in de klampen, aan splinters geslagen. Eén van de beide ankertrossen brak en met veel moeite kregen de maats een ander ander overboord. Het voormarszeil, dat op de ra gebonden was, waaide weg. De boegspriet moest gekapt worden; de scheg sloeg voor den steven weg. Het schip begon zooveel water te maken, dat het met de pompen niet meer lens te houden was. Uit het groot luik en het kabelluik moest het water met balie geloosd worden. Ook door de kokspoort sloegen de zeeën naar binnen en schipper Mau liet gaten kappen in den overloop, terwijl acht man hard werkten om de poort weer dicht en goed verzekerd te krijgen. Na omtrent een uur of twee, drie helde het schip over stuurboord. Een ieder, die onderdeks was, haastte zich om boven te komen. „Daar gaan we!” werd er geroepen. „Nog niet! zei Sijmen Mau. „Stuurman, laat den grooten mast kappen, anders houden de ankers het niet meer!” Het was een helsch karwei. De uitgeputte mannen waren bijna niet meer in staat zich nog onder den stortvloed van brekers staande te houden. Daarbij waren ze nog verkleumd, zoodat sommigen zelfs geen bijl meer konden hanteeren. Toch speelden ze het klaar. Het kostte een bovenmenschelijke inspanning en het dreigde vaak spaak te loc en, maar ze gaven het niet op. „Hoe lijkt het Aemt?” brulde Brammetje den Donder. „Had jij het gisteren niet over boonen met spek, die we vandaag in onze maag zouden stampen? Het lijkt er meer op alsof we in plaats daarvan zeewater zullen moeten slikken!” „Niks hoor! Daar ben ik niet voor te vinden! Ga eens een eindje opzij!” En met een groote bijl hakte hij bakboords hoofdtouwen door. De mast helde over. „Pas op jongens! Pas op daar!” waarschuwde Jacob Jansz. Kackerlack, die zelf overal bij was en altijd één van de eersten. Een bijna oorverdoovend gekraak klonk boven het geweld van wind en water uit. „Denk aan jezelf, mannen!” Het hout versplinterde; de mast viel overzij. „Nu los dat bakstag! Los, eer er ongelukken van komen!” Het ging alles even langzaam, maar goed! Het bakstag werd gekapt en de mast zwiepte overboord, bonsde een paar keer tegen het schip en dreef daarna weg... naar het strand. De Hollandia ving dadelijk al minder wind en kwam weer recht. Ze lag rustiger achter haar ankers ook. Zoo reed ze den storm af. Wie niet aan dek bezig gehouden werd, viel dadelijk in slaap. Niemand had nog eenig besef van tijd of duur. De storm bleef onverminderd aanhouden, van den elfden tot den twaalfden, van den twaalfden tot den dertienden. Schipper Sijmen Lambertsz. verdeelde het overschot van den wijn en liet zijn volk drinken zooveel het wilde. Eten kregen ze haast niet, want het was voor den kok niet te doen de rijst te koken. Eindelijk besloot de schipper, na overleg met den stuurman en den bootsman te hebben gepleegd, een vlot in elkaar te laten timmeren. „Dan kunnen we de ankers laten slippen en zoodra het schip aan den grond raakt met dat vlot door de branding naar den wal gaan!” stelde hij voor. Het was een gebrekkig vlotje van een paar leege watervaten waar een stuk of wat planken overheen gespijkerd werden. En het kostte nog uren lang hard werk eer het zoover klaar was. Bij het aanbreken van den dag, den veertienden Augustus, stond de schipper alweer op de campagne. Het was vloed en de geschiktste gelegenheid om te trachten het strand te bereiken. Hij liet den stuurman en den hoogbootsman bij zich komen. „Hoe denken jullie er over? Zullen we het er maar op wagen?” Beiden keken naar de lucht. Niets wees op verandering van van hun schip, tot de storm luwde 0f... tot het met krabbende anker achteruit drijvend op het strand gejaagd en uit elkaar geslagen zou worden. Maar in hun doffe brein kwam de gedachte aan een ongeluk zelfs toen nog niet op. Gelaten wachtten ze tot na den middag van den veertienden Augustus de wind een beetje ging liggen en een schuit van Texel kwam om volk aan boord te brengen en de Hollandia op de reede te halen. Tegen den avond lieten ze daar het anker vallen. „We zijn er... Godlof!” zei Sijmen Lambertsz. Mau met bevende stem. „We zijn weer thuis...” zijn geweest, doch hij weet die oude zeelui voor ons te doen herleven. Het wordt ons duidelijk, hoe hetgeen aan boord van die schepen voorviel, gebeuren kon en gebeuren moest. Welken invloed, ziekte, ontbering, haat en nijd en vooral, eindelooze verveling op de mentaliteit van die samengeraapte bemanning moesten hebben. De schrijver heeft er zich ten volle rekenschap van gegeven, dat wel de omstandigheden, doch niet de mensch in den loop der tijden veranderd zijn en dat de zeeman van het eind der zestiende eeuw in zijn hart maar bitter weinig verschilt met dien van onzen tijd. Het boek „’t Sal waerachtigh wel gaen” heeft nog een zéér bijzondere eigenschap: het is geschreven „niet voor de koks, maar voor de gasten". L. C. VRIJMAN. tegen sinjeur Poppen, den koopman en eigenaar van de Alijt, die hem de tijding aan boord gebracht had. En toch was het zoo! De wereld scheen uit haar voegen gelicht! „Als ze nou nog ziek geworden was en ik was bij haar geweest... als ik haar van dag tot dag achteruit had zien gaan, zou ik het me kunnen voorstellen,” prevelde Jan Dingemans. Maar nu hem plotseling verteld werd, dat ze overleden was, schrok hij zoo, dat zijn heele verdere bestaan hem doelloos leek. Kinderen, die nog verzorgd moesten worden, had hij niet. Zijn eenige zoon was, een jaar of wat eerder al, voor de vaart op Spanje gemonsterd, ofschoon Jan Dingemans hem dat nog afgeraden had. Toen de jongen na twee reizen telkens behouden binnen kwam, werd hij overmoedig. Na een derde reis kwam hij echter niet terug. Hij zou wel in een Spaanschen kerker opgesloten of op de galeien zitten. En schipper Dingemans stond, nu hem ook zijn vrouw ontvallen was, op zijn ouden dag alleen in het leven. Daarom liet hij zich door sinjeur Poppen, die ook deelhebber was aan de nieuw opgerichte Compagnie van Verre, overhalen om het commando aan boord van de Hollandia op zich te nemen. Maar hij was nog niet eens buitengaats toen hij er al spijt van had. Hij had op Oostland gevaren, op de Straat en op de West en altijd geluk gehad. Het ongewisse in de nieuwe onderneming, de eerste vaart op Oost-Indië, schrok hem dan ook niet zoozeer af al was er voor hem dan ook weinig aantrekkelijks in. Hij twijfelde er geen oogenblik aan of hij zou met de andere schippers, Schellinger, Meulenaer en Sijmen Lambertsz., deze reis wel tot een goed einde brengen, maar begreep, dat de ellende, die hem en zijn volk boven het hoofd hing, niet te overzien was. Hij had een beroerd stelletje zeevolk aan boord gekregen; voor de meesten waren galg en rad nog te goed, maar het bleek ook, dat de overheid, commiezen en schippers, het onderling niet eens waren. Vooral de oppercommies, Comelis de Houtman, die op de Mauritius geplaatst was en commies Van Beuningen, die aan boord van de Hollandia meevoer, konden slecht met elkaar overweg. Beiden waren eerzuchtig en Van Beuningen daarbij nog sluw en niets ontziend, wanneer het er om ging zijn eigen belangen te behartigen of zijn eigen wil door te zetten. Cornelis de Houtman mocht een goed koopman zijn en ook in de stuurmanskunst bekwaam genoeg, maar hij had, zooals schipper Meulenaer van de Mauritius zei, de onderneming moeten bestieren van achter de groene tafel en niet vanaf een scheepscampagne. Een jaar of iets langer was De Houtman in de gelegenheid geweest zich te Lissabon op de hoogte te stellen van alles wat de nering der Portugeezen met Indië betrof en voor handelsbelangen op zichzelf had hij een open oog getoond. De vloot was goed uitgerust en wel voorzien van geld en snuisterijen, die noodig konden zijn om den wilden in Indië of op de eilanden, welke men onderweg zou aandoen, hun proviand en pepervoorraden af te koopen. Maar de schepen waren veel te rank gebouwd; de ingeslagen victualie en vooral het vleesch, van de najaarsslacht, zouden te gauw bedorven zijn en, wat nog het ergste was, Cornelis de Houtman had er geen slag van met de manschappen om te springen. Dit kon Van Beuningen daarentegen wel.' Terwijl schipper Dingemans zich afzijdig hield en zich te weimg bemoeide met hetgeen er aan boord voorviel, deels uit afkeer van het stelletje uitschot, dat als scheepsbemanning gemonsterd was, deels ook onder den druk van zijn eigen beslommeringen, smoesde Van Beuningen met de adelborsten, die hij tegen De Houtman opstookte en schroomde hij zelfs niet het baksvolk voor den mast op te zoeken. Den tweeden April vertrokken de vier schepen uit Texel; veertien dagen later waren de stuurlieden er zelfs met behulp van het eindje touw nog niet in geslaagd den opvarenden van de Hollandia eemg begrip van orde en tucht bij te brengen. De meesten brachten hun tijd in ledigheid of met dobbelen doorhoogbootsman Stoere Barent, een Noorman, die met een Oostandvaarder naar Holland gekomen was, moest eiken morgen opnieuw met vloeken en schelden een man of wat bij elkaar halen om de dekken gewasschen te krijgen. Altijd lagen er van de vier en tachtig opvarenden een groot deel in hun hangmatten. Er waren kerels die nog nooit eerder zeewater geroken hadden en toen ze vanuit het Spanjaardsgat, onder Texel, de Noordzee zagen, sloeg de schrik hun al om het hart; buitengaats werden ze dadelijk zeeziek, terwijl de schepen bij prachtig mooi weer en ruimen wind met een zoet vaartje voortsukkelden, en sommigen meenden, dat ze dood gingen. Een magere, roodharige Hamburger kwam op een morgen aan dek kruipen en smeekte den kok, Gerrit van den Manken Adel, hem toch aan wal te brengen. De Manke grinnikte. Het was belachelijk, zoo’n lange, magere kerel, die als een zoutzak tegen de verschansing lag en jammerde, dat hij terug wilde. De derdewaak, Jacob Jansz. Kackerlack, gaf hem den raad: „Zie dat je de klompen van den Heere Jezus krijgt, dan kun je over zee terug wandelen!” Maar zoodra die Hamburger en zijn maats een dag of wat later een beetje opkikkerden, begonnen ze te kankeren. Ze hadden zich voor de Indiëvaart laten aanmonsteren en het handgeld, dat ze ontvingen, in een paar nachten met vrouwen en drank verbrast, zonder zich bezorgd te maken over hetgeen hun te wachten stond. Na den roes en na de zeeziekte kwamen ze pas tot bezinning. Geen van hen geloofde, dat ze ooit in Indië zouden komen; de meesten twijfelden zelfs aan het bestaan van dit land, en waren ervan overtuigd, dat Cornelis de Houtman hen den ondergang tegemoet voerde. Want dit maakte Van Beuningen den gasten wijs. En terwijl sommigen alleen maar uitkeken naar een geschikte gelegenheid om er vandoor te gaan, den eersten keer den besten, dat de vloot op een reede ten anker zou komen of een haven mocht aandoen, bespraken anderen de mogelijkheid om het schip af te loopen, den schipper en allen, die op de hand van den schipper mochten zijn, overboord te smijten en zich dan in de West-Indische wateren op de vrije nering, den zeeroof, toe te leggen. Enkele jonge kerels, die meegegaan waren om het avontuur en een paar oude, bevaren gasten, gedroegen zich zooals het behoorde; die zorgden, dat het meest noodzakelijke werk tenminste gedaan werd, maar met de rest van het volk was geen land te bezeilen. Onder de vier en tachtig opvarenden was er misschien niet één, die bang zou zijn geweest, als ze het gevaar rechtstreeks onder de oogen hadden gezien. Op een enkeling na werden ze echter allen gekweld door angst voor gevaren, die ze niet kenden. Ze schreeuwden heel hard, vloekten en scholden en moesten door Stoeren Barent afgeranseld worden, eer ze er toe kwamen eens de handen uit de mouwen te steken, maar in hun hart waren ze bang. Soms kwam iemand, in het holst van den nacht, afgrijselijk jammerend of klaaglijk kreunend uit zijn kooi overeind; soms ook begon iemand, midden overdag en zonder dat er reden voor was, als een razende uit te varen tegen zijn maats. Een enkelen keer kwam het tot handtastelijkheden, maar flink gevochten werd er eigenlijk pas den zestienden April. Het weer had zich tot dien dag bijzonder goed gehouden. Tegen den morgen betrok de lucht echter en de wind, die noordelijk of noordwestelijk was geweest, ging liggen. Er begon een lange, trage, zuidelijke deining te loopen. Schipper Dingemans stond op de campagne, keek naar de Verlaten Eilanden, die op een mijl of zes afstand in het Westzuidwesten in zicht kwamen, en naar de betrokken lucht en vroeg zijn derdewaak, den Kackerlack: „Wat dunkt jou, Jacob Jansz., zullen we de mooiweerlappen maar niet laten wegnemen?” Het leek Kackerlack niet slecht toe, want men kon nooit weten, wat er achter zoo’n windstilte weg kwam. Toch wachtten ze nog even, omdat er aan boord van de andere schepen geen klarigheid gemaakt werd om ook zeil te minderen. Ze wachtten iets te lang! Jan Dingemans was juist naar zijn kajuit terug gegaan, toen de wind opstak met plotselinge, felle vlagen uit het Zuidwesten. „Alle hens aan dek!” pijpte hoogbootsman Barent. Maar zooals gewoonlijk kwamen er na dat eerste commando niet meer dan een man of acht. De Hollandia, die niet gauw genoeg bijgebrast kon worden, liep vier streken uit haar koers. Hoogbootsman Barent sprong het verblijf van het baksvolk binnen en ranselde de kerels, die nog in hun hangmatten lagen, met een korvijnagel er uit. Aan dek hepen ze elkaar voor de voeten; een paar man, die probeerden naar boven te komen, klampten zich aan het want vast. Gelukkig bleef de zee nog vrij kalm en ging de wind ook al gauw weer liggen, zoodat het schip een paar uur later op den ouden koers met een matig vaartje voorthobbelde. Maar dien middag werd er onder den bak voor het eerst flink gevochten. Jelles Brandt, een Fries, zat er op zijn zeemanskist en sneed een gedroogden visch aan reepjes. Aan de bakstafel zaten de Hamburger, een kwartiermeester, Fop Pieters, een goed zeeman maar een verloopen kerel, met een stuk of wat anderen. De Hamburger stak een lang, vlijmscherp geslepen mes rechtop in de bank en beweerde; „Als je Stoeren Barent vandaag of morgen met zoo’n eindje staal in zijn body vindt, hoef je niet te vragen, wie hem dat geleverd heeft!” Hij had dien morgen, omdat hij niet gauw genoeg aan dek was, van den hoogbootsman een trap onder zijn achterwerk gekregen en zat daarover nog te kankeren. Jelles Brandt keek even op en vroeg schamper: „Zou jij dat wel durven, Rooie?” Jelles was één van de weinige opvarenden, die vanaf den eersten dag aan boord behoorlijk gewerkt hadden, niet om den stuurman of den hoogbootsman te üjmen, maar omdat ze er hun maats niet voor wilden laten opdraaien. De Rooie gaf hem geen antwoord, maar waarschuwde: „En als er vandaag of morgen een paar van de lui, die zich te veel uitsloven, overboord gesmeten worden, behoeft je dat niet te verwonderen!” ’t Spongat, de oude, kromme, eenoogige zeilmaker, kwam juist de trap af en bleef voor den ingang van den bak staan. Jelles Brandt knipte zijn mes dicht en stak het in zijn zak, kauwde nog op den laatsten hap gedroogden visch en spoog een paar graten uit. Daarna stond hij op en langzaam, alsof hij er geen bepaalde bedoeling mee had, kwam hij naar de bakstafel. De Hamburger zat met den rug naar hem toe, maar keerde zich half om. Aernt Smeder, een eilander, liet zich uit zijn hangmat glijden en bleef staan wachten. Voor den ingang stond de kromme zeilmaker ook nog; er lag een blokje hout op de trap. Hij had lang genoeg gevaren en aan boord van de schepen, waarop hij voer, vaak genoeg mee gevochten. Hij wist wat er ging gebeuren. En omdat hij op zijn leeftijd met de bloote vuist niet veel meer waard was, nam hij dat blokje hout in de hand. Geen oogenblik dacht hij er aan zich uit de voeten te maken of den stuurman te hulp te roepen. Het was half donker in het volksverblijf; alleen boven de tafel hing een walmende olielamp en er viel een beetje licht door de openstaande deur naar binnen. In een hoek lag een vent te snurken in zijn hangmat; het water klotste tegen de scheepsboorden; aan dek liepen een paar adelborsten zacht pratend heen en weer. En opeens brak de hel los! „Wie bedoel je eigenlijk met de lui, die zich te veel uitsloven?” vroeg Jelles Brandt den Hamburger. Maar hij wachtte het antwoord niet eens af, want hij wist heel goed, dat de ander er hem en een paar van zijn maats mee bedoelde. Eer de Rooie een kik kon geven, kreeg hij van Jelles Brandt een klap in zijn gezicht, zoodat hij achterover tegen de bank sloeg. En eer hij weer overeind kon komen, nam Jelles hem vierkant op en slingerde hem ver van zich af, onder de kooien, waar hij bleef liggen, kermend van pijn, niet in staat een poot te verroeren of zelfs om hulp te roepen. Dadelijk daarna kreeg de Fries zelf zijn rantsoen uitgemeten. Fop Pieters en twee anderen grepen hem in den nek, ze sloegen hem op zijn gezicht, trapten hem tegen zijn buik en stompten hem in den rug. In minder dan geen tijd had hij er zoo van langs gekregen, dat hij bloedde uit neus en ooren en uit een diepe schram dwars over zijn voorhoofd. Aernt Smeder, de eilander, rekte zich nog eens uit. Tien, twintig anderen waren eveneens in hun hangmatten overeind geko- „We krijgen er ongenoegen door aan boord!” En Kackerlack was niet iemand, die kombuispraatjes in de kajuit zou vertellen. Jan Dingemans stelde onvoorwaardelijk vertrouwen in den jongen, maar bekwamen zeeman. „Ik ben bang, schipper, dat Van Beuningen het er op toelegt de heele onderneming te doen mislukken. Hij moet den adelborsten verteld hebben, dat Cornelis de Houtman van plan is als we met afgeladen schepen terugkomen, een lersche haven aan te doen om daar den boel te gelde te maken, zoodat de Compagnie geen duit krijgt en de opvarenden naar hun zuur verdiende gage kunnen fluiten.” Ook had de derdewaak van den zeilmaker, die wat gebrekkig maar overigens een flinke kerel was, vernomen, dat Van Beuningen met een aantal adelborsten plannen maakte om het schip af te loopen 1). Dat was schipper Dingemans toch te erg. Zelf eerlijk en trouw tegenover zijn reeders, kon hij niet verdragen, dat een man als commies Van Beuningen iets deed ten nadeele van de Compagnie. „Het schip afloopen?” vroeg hij wrevelig. „Maar waar, in ’s hemelsnaam, wil de kerel er dan mee heen? Op eigen gelegenheid naar West-Indië? Weet jij er iets van, Keizer” Opperstuurman Keizer was tot dusver niets gewaar geworden en ook Kackerlack zou niet kunnen zeggen, waar de commies met de Hollandia heen wilde, maar in elk geval leek het hem noodzakelijk, dat schipper Dingemans met permissie gezegd, schipper! de gasten eens behoorlijk op hun baadje gaf, alleen om hun te laten zien, wie de baas was aan boord. En dat zou gebeuren, beloofde Jan Dingemans. De ergernis over het wanordelijk gedrag van zijn scheepsvolk hielp hem over zijn eigen bekommernissen heen. Dadelijk den volgenden morgen liet hij allen baksgewijs aantreden en vanaf de campagne sprak hij hen toe. Hij begon gemoedelijk, bijna vaderlijk: „Kijk eens, mannen, dat jullie kankeren kan me niets schelen! i) Schip afloopen = zich van een schip meester maken. schreeuwden en zwaaiden, maar tevergeefs. Pas drie weken later werden we opgepikt; aan boord van een Portugeesche bark werd een sloep gestreken. En toen de kerels met hun sloep naar ons toe kwamen... toen we dus al zoo goed als gered waren, kregen de timmerman en een zeilmaker herrie met elkaar. Ze waren altijd de beste maats geweest, hadden nooit oneenigheid gehad maar kregen nu herrie, om een kleinigheid. De timmerman zocht zijn mes en kon het niet vinden; hij beweerde, dat de zeilmaker het had gebruikt en niet teruggegeven. Daarom begonnen ze elkaar uit te schelden en als de stuurman niet tusschenbeide gekomen was, zouden ze elkaar vanaf het vlot overboord gesmeten hebben. De spanning van al die weken was te sterk geweest ze hadden die niet kunnen verdragen. De timmerman is altijd een beetje wonderlijk gebleven ook.” Aemt Smeder verwerkte langzaam alles wat Jelles Brandt vertelde. Op zijn goedige jongensgezicht lag een zwaarmoedige uitdrukking. „Ja, zoo zal het wel zijn... de spanning en het besef, dat je niets kunt doen en dan opeens zie je, dat je gered wordt. Wonderlijk.” De manke kok kwam moeizaam overeind en merkte op: „Tja, zoo heeft Onze Lieve Heer ons nu eenmaal geschapen een wonderlijk stelletje kerels.” „Oh, dacht je, dat jij door Onzen Lieven Heer geschapen was?” vroeg iemand met zware, schorre stem. „Nou, dan had Hij het maar aan mij moeten overlaten; ik zou er iets beters van gemaakt hebben!” Hoogbootsman Barent was ongemerkt de kombuis binnengekomen, had even geluisterd naar hetgeen er gezegd werd en waarschuwde nu: „’t Is overal mannen! Busschieters en kanonniers op hun post! Bootslieden bij vallen en brassen! Enterhaken en bijlen klaar leggen! We zijn vannacht tusschen een paar groote, Portugeesche kraken verzeild geraakt en misschien voelen die er iets voor om met ons aan den slag te gaan!” Geen twee minuten later was alles aan boord van de schepen in rep en roer. HOOFDSTUK Hl Met doeken om het hoofd, het bovenlijf naakt, de pijpen van de broek omgeslagen, op bloote voeten, stonden de gasten op hun post bij gotelingen en steenstukken, of met bijlen tusschen den gordel, achter de verschansing en op het boevennet. Jelles Brandt stond er naast den Hamburger, dien hij een dag of wat geleden nog zoo ongenadig afgeranseld had; provoost Luitje Koelken stond naast Aemt Smeder, wien hij dien nacht nog een eind ijzer naar den kop gesmeten had; Jan Dingemans liep met commies Van Beuningen over de campagne heen en weer; de derdewaak stond naast den roerganger. „Een klein beetje afhouden, maat!” Met alle zeilen bij om elk zuchtje wind op te vangen, koerste de Hollandia schuin achter de Mauritius aan naar een van de Portugeesche kraken toe. Elke kraak was minstens even groot als de vier schepen van de Indiëvloot te zamen; elke kraak had ook minstens evenveel opvarenden als die vier schepen te zamen. Toch stonden de gasten aan boord van de Hollandia te popelen van verlangen om aan den slag te gaan. „Denk er aan, bootsman, dat er niet geschoten mag worden, eer ik daartoe het bevel geef!” had schipper Dingemans den hoogbootsman nog eens op het hart gedrukt. Want het zou in strijd zijn met de orders van de Compagnie van Verre een Portugeesch schip zonder noodzaak aan te vallen; het doel van „Is het dan niet zoo? Kun je het een jong wijf kwalijk nemen als ze wat vertier zoekt? Een mensch moet immers toch wel iets hebben in het leven?” Jelles Brandt knikte, maar vroeg zich af: „En jijzelf dan? Wat heb jij in je leven en wat hebben wij, allemaal? Wij, die van ellende niets beters konden doen dan ons voor deze verdoemde reis te laten aanmonsteren.” Hij was nog jong; één van de weinige jonge kerels aan boord. Zijn vader had een kleine scheepstimmerwerf in Harlingen. Jelles kon in het bedrijf van zijn vader zijn gebleven; hij zou het niet noodig hebben gehad te zwoegen voor een stukje droog brood. Waarom was hij dan weggegaan? Hij had medelijden met den krommen éénoog en den Ouden Hans. Tegen de verschansing leunend keek hij naar de Portugeesche kraak, die langzaam voortsukkelde, en de ranke Mauritius, die schuin voor de Hollandia uitvoer met de vredesvlag in den grooten top, de natievlag aan de gaffel. „Ik weet niet... of nee... dat kind, het kleine meisje... daarvan ben ik niet de vader,” fluisterde de oude zeilmaker, met schorre stem. „Maar wat kan het me schelen? Ik hou nu eenmaal van dat kind, ook al is het niet m’n eigen... ik hou misschien te veel van haar.” Dat was het hem. Hij had op West-Indië gevaren, goed geld verdiend en daarna, teruggekomen in Holland, was hij getrouwd met een vrouw, twintig jaar jonger dan hijzelf en niet mismaakt. Nog geen halfjaar na hun trouwen werd het kleine meisje geboren, ’t Was geen kind van den éénoog, maar wat kon hem dat schelen? Toch hield hij van haar en om vaker thuis te zijn, ging hij op Oostland varen. Hij wist, dat zijn vrouw, als hij weg was, andere mannen bij zich in huis kreeg. Maar zelfs dat verdroeg hij. Hij schold er haar om uit, maar sloeg haar niet zooals andere mannen zouden hebben gedaan. Want wat had hij, oude kerel, eigenlijk nog te verlangen? Hij gaf zijn jonge vrouw zijn verdiende gage, zonder daarvan een duit voor zichzelf te houden en verlangde niets anders van haar dan een beetje hartelijkheid voor de paar dagen dat hij thuis was. Hij hoopte ook, dat het kind van hem zou gaan houden. Jelles Brandt had het gevoel, alsof de Oude zich aan hem vastklampte. Hij zag den Hamburger met de brandende lont spelen en die lont weer dicht bij het zundgat houden. „Kijk uit, wat je doet!” waarschuwde hij. „M’n God... we gaan naar huis...,” mompelde de Rooie. „Ze kunnen ons nooit ontgaan,” bromde Hans-met-zijn-verminkte-hand. „... alleen maar, dat het kind een beetje van me zou houden,” zei de kromme zeilmaker en een traan gleed over zijn gegroefde wang. „... en waarom ben ikzelf dan weggegaan?” vroeg Jelles Brandt zich af. „Verdraaid, kerel, sta me niet in den weg!” snauwde hoogbootsman Barent met ruwe stem. „Rooie, ik waarschuw je!” Hij liep van den een naar den ander. Overal moest hij eigenlijk tegelijk kunnen zijn, want overal stonden de gasten, net als die Hamburger, met de lont klaar en elk oogenblik kon een schot gelost worden, waardoor een gevecht niet meer te vermijden zou zijn. Schipper Dingemans was op de campagne blijven staan; met de handen diep in zijn zakken gestoken, wijdbeens, de kaken op elkaar geklemd, zijn kleine oogjes fonkelend en de kin met het korte baardje vooruitgestoken, stond hij daar. Hij wist, dat zijn kanonniers er naar hunkerden den Portugees een volle laag te geven, en hij had het gevoel, dat ze het zouden doen ook als hij hen niet in het oog hield. Zonder zich om te keeren, waarschuwde hij den derdewaak: „Een beetje hooger aan laten sturen, Jacob Jansz.! Een klein beetje hooger aan. We moeten probeeren boven den wind van de Mauritius te komen!” Er mocht niet geschoten worden, eer de Portugees zelf tot den aanval overging. Dat waren de orders van de Compagnie en Jan Dingemans zou zich daaraan houden, ook al moest hij eigenhandig de gasten bij de stukken vandaan ranselen. „Laat den schoot van het grootzeil een beetje doorhalen, Dirksz. Keizer!” Hij dacht niet aan het voordeel, dat te behalen was, als ze den Portugees buit maakten of aan de gevaren, waaraan het volk op de lange reis naar Indië zou zijn blootgesteld. Hij dacht alleen aan de orders van de Compagnie, die uitgevoerd moesten worden, het mocht kosten wat het wilde. De grootste van de beide kraken loste twee schoten om de Mauritius, die dwars in het vaarwater lag, te waarschuwen. En dadelijk keerden alle opvarenden zich om naar de campagne! Ze keken schipper Dingeraans aan en schenen te verwachten, dat hij nu het bevel zou geven om te vuren. Jan Dingemans echter keek over zijn manschappen heen. Een volgend schot werd niet gelost en hij begreep, dat het niet tot een gevecht zou komen. Even voelde hij zich teleurgesteld. Maar zoodra hij zag, dat aan boord van de Mauritius de natievlag gestreken werd om den Portugeezen te doen weten, dat de Hollanders geen kwaad wilden, beval hij zijn derdewaak: „Strijk ook onze vlag, Jacob Jansz.” Een kanonnier, de eerste onder de manschappen, die scheen te beseffen, dat de buit hun toch nog zou ontgaan, smeet zijn brandende lont overboord en liep van zijn post weg. Eén van de maats stak met een wanhopig gebaar zijn handen op en klaagde: „Wat moet dat nou, schipper? Wat moet dat nou?” Jelles Brandt ergerde zich aan het gejammer van den éénoogigen zeilmaker en snauwde hem toe; „Ja, God, we hebben allemaal onze beroerdigheden!” Naast hem zei iemand: „De commies... sinjeur Van Beuningen.” Commies Van Beuningen, die zich tot op dat oogenblik een beetje achteraf gehouden had, kwam naast schipper Dingemans staan. Hij leek veel grooter dan de schipper. Jan Dingemans zag alles, wat er voorviel. Hij zag, dat een kanonnier zijn brandende lont overboord smeet, dat één van de maats als in wanhoop zijn handen omhoog stak en dat een ander de gebalde vuist ophief tegen de scheepsoverheid op de cam- 3 ’t Sal waerachtigh wel gaen. pagne. Niets ontging hem, ofschoon hij over de hoofden van zijn manschappen heen uitkeek naar de sloep van de Mauritius, die gestreken werd om een bezoek te brengen aan het grootste van de beide Portugeesche kraken en daar het bestek te vragen. Elke beweging en elke vijandige blik van zijn volk scheen hij te voelen. Al zijn zenuwen waren gespannen. Hij moest, tot eiken prijs, zijn gasten in bedwang houden. Maar de verantwoordelijkheid drukte hem, als een veel te zware last. De woorden, door De Houtman in den laatstgehouden scheepsraad uitgesproken, vielen hem in: „In Gods Naam en om de eer van onze natie...” „Het zijn de orders van de Compagnie,” dacht hij. De spanning werd haast ondraaglijk, toen Gerrit van Beuningen naast hem kwam staan. Jan Dingemans wist, dat het opgewonden volk een bevel van den commies dadelijk zou opvolgen. En op dit oogenblik haatte hij den man. „Bootsman Barent, sla dien Rooien zijn lont eens uit de klauwen!” schreeuwde hij en zijn eigen stem leek hem de stem van een vreemde. Elk oogenblik kon het verzet oplaaien! „Als er één is, die een schot durft lossen, zonder dat ik het bevel gegeven heb...,” prevelde hij. Hij had een gruwelijken dorst; zijn tong kleefde aan het verhemelte. Hij kon haast niet spreken. „Als er één is, die een schot 105t...” De sloep van de Mauritius kwam terug van den Portugees. „We moeten weg... waarom laat De Houtman niet het sein geven om vol te brassen?” vroeg Jan Dingemans zich af. Het kwam hem voor alsof hij al urenlang op de campagne gestaan had. Hij kon het niet nog langer volhouden. „Er wordt niet geschoten zonder dat de schipper het bevel gegeven heeft!” waarschuwde bootsman Barent voor den zooveelsten keer. „Er wordt niet geschoten...,” herhaalde de Hamburger. Zijn stem had een anderen klank gekregen. „Er wordt niet geschoten...” Zijn lont rookte, maar hij hield die ver van het zundgat. Er lag een wanhopige uitdrukking op zijn magere, verliederlijkte gezicht. „We gaan dus niet naar huis terug...?” Hij staarde naar den commies; den schipper keek hij niet aan, want wat had hij met dat kleine beest te maken? Van commies Van Beuningen verwachtte hij het bevel om te vuren. Oude Hans boorde de nagels van zijn verminkte rechterhand in ’t eikenhout van de reeling. De kromme zeilmaker zanikte nog: „Om het een of ander zal ze toch een hekel aan me hebben gehad. Ze stookte het kind op en toen ik verleden jaar van mijn laatste reis naar Oostland thuiskwam, wilde het kleine ding niets van me weten...” „Natuurlijk! We zijn gemonsterd om naar Indië te varen en we varen naar Indië,” probeerde Jelles Brandt zichzelf te troosten. Hij had een hekel aan den krommen zeilmaker, een afkeer van den Ouden Hans met zijn verminkte hand, en hij haatte den Hamburger, die met zijn rooien, brutalen kop naar de campagne gekeerd wachtte of Van Beuningen een bevel zou durven geven. Het werd Jan Dingemans duidelijk, dat Van Beuningen elk oogenblik, door een enkel woord of slechts door een enkele beweging, de muiterij zou kunnen doen uitbreken. Het speet hem nu, dat hij in den laatstgehouden scheepsraad niet over den commies gesproken had. „Ik wilde eigenwijs zijn en zelf mijn zaakjes opknappen,” verweet hij zich. Hij haalde diep adem, als iemand, die plotseling een bak ijskoud water over zich heen gesmeten kreeg. „Jacob Jansz.!” riep hij. Zelf meende hij, dat hij het uitschreeuwde, maar in werkelijkheid had de derdewaak het maar amper kunnen hooren. Onder al de opvarenden was er alleen die derdewaak op wien schipper Dingemans kon vertrouwen. Hij besefte, dat ze met z’n beiden tegenover een overmacht stonden. Hij wist niet, of hij tegen die overmacht nog opgewassen zou zijn, maar besloot, als goed zeeman, alles te doen, wat in zijn vermogen was. En toen Jacob Jansz. bij hem kwam, zei hij, fluisterend, opdat de commies het niet zou verstaan: „Van Beuningen moet hier weg! Als hij het in zijn kop krijgt het volk op te hitsen...” Meer behoefde hij niet te zeggen, Jacob Jansz. was een kerel, die altijd zijn oogen open gehouden had, en een goed verstaander; hij ging kalm met Van Beuningen praten. Van Beuningen meende werkelijk, dat hij een kans had om de heele onderneming in het honderd te jagen. Hij wist, dat hij nog maar een oogenblik behoefde te wachten en dan zouden de zeelui, opgewonden als ze waren, naar geen bevelen van den schipper, den derdewaak of den hoogbootsman meer luisteren, maar, zelfs zonder daartoe te worden aangespoord, het vuur op den Portugees openen. En zoodra één van de schepen tot den aanval overging, zouden de andere volgen. Er zouden dooden en gekwetsten vallen, maar er zou ook een rijke buit te behalen zijn en met dien buit konden de schepen naar Holland terugvaren. De Heeren Bewindhebberen mochten dan misschien niet al te goed te spreken zijn, maar een ieder zou het geld, dat in de onderneming gestoken was, terugkrijgen; daarmee kon men zich troosten en opnieuw schepen uitrusten voor een tweeden tocht. En bij dien tweeden tocht zou Cornelis de Houtman niet weer de leiding worden opgedragen. Zoo stelde Van Beuningen het zich voor. Jacob Jansz. Kackerlack bracht het hem anders aan zijn verstand. „Als de gasten eenmaal zoover zijn, dat ze tegen de uitdrukkelijke bevelen van den schipper in met de Portugeezen slaags raken, zijn we verloren. Wij dat wil zeggen: de schippers, commiezen en alles, wat tot de overheid gerekend wordt, sinjeur ! De kerels zullen het van de Portugeezen winnen, ook al zijn die ver in de meerderheid. Daarvan ben ik overtuigd. Maar als ze het van de Portugeezen gewonnen hebben, beginnen ze onder elkaar opruiming te houden. Ze misgunnen elkaar een aandeel in den buit; ze wantrouwen elkaar! In het gunstigste geval gaan ze met de schepen naar de West, op zeeroof, en daarbij hebben ze ons niet noodig, jou zoomin als mij en schipper Dingemans!” Sluw als hij was, begreep commies Van Beuningen heel goed, dat Jacob Jansz. hem niet in zijn eigenbelang waarschuwde, maar moest hij toch ook toegeven, dat de derdewaak gelijk had. En zonder een woord tegen te spreken, draaide hij zich om, ging de campagne af naar zijn kajuit. Zoodra ze hem zagen weggaan, begrepen de bootslieden, dat schipper Dingemans zijn zin zou krijgen, dat de orders van de Compagnie opgevolgd en er niet gevochten zou worden. Want niemand geloofde nog, dat de Portugeezen van hun kant een gevecht zouden uitlokken. Zelfs de Rooie Hamburger doofde zijn lont en smeet die neer; de oude, kromme zeilmaker scheen tot bezinning te komen en schaamde zich voor hetgeen hij zijn maats verteld had. Aemt Smeder was de eerste, die met een paar anderen het want in klom om de zeilen vol te brassen. Jelles Brandt ging naar den bak en haalde een paar gedroogde visschen. Alleen de Oude Hans stond nog tegen de verschansing, toen de Portugeesche kraken, na een paar saluutschoten gelost te hebben, hun koers vervolgden en langzaam uit het gezicht verdwenen zijn verminkte hand hield hij op de reeling, de nagels diep in het harde hout gedrukt... HOOFDSTUK IV Een paar dagen naderhand werd er scheepsraad gehouden en vernam Jan Dingemans van schipper Meulenaer van de Mauritius, dat de Portugeezen niet uit angst voor de Hollanders vermeden hadden de Indiëvaarders aan te vallen, maar omdat een hooggeplaatst geestelijke, met zijn gevolg, als passagier aan boord van de kraken meevoer en men daarom niets durfde riskeeren. De stemming aan boord van de Hollandia was er echter niet slechter op geworden nadat Jan Dingemans bij die gelegenheid zijn manschappen van ondoordachte daden had weten te weerhouden. Toch was er alle reden om te klagen. De voorraad drinkwater kon weliswaar bij hevige slagregens geregeld aangevuld worden maar de voeding was slechter dan iemand aan boord het ooit had gehad. Jelles Brandt had de rest van zijn kleinen voorraad gedroogde visschen overboord kunnen smijten omdat ze bedorven waren; ook de zoute visch en het zoute vleesch, dat als scheepskost verstrekt werd, was niet meer te eten. De mannen deden ’s morgens, ’s middags en ’s avonds hun maal met beschuit, waarbij ze schoon water dronken. Er werd bovendien meer van hen geëischt dan bij het begin van de reis, want toen hadden de schepen niet met slecht weer te kampen en konden ze bijna voortdurend met ruimen wind zeilen, terwijl ze nu soms drie- of viermaal in de vier en twintig uur door een tornado overvallen werden. Het bleek, dat de vaartuigen te rank gebouwd waren om zelfs bij een behoorlijk briesje veel zeil te kunnen voeren en nadat de Mauritius in een bui de steng van den voortop verspeeld had, durfden de schippers ook als het bijna windstil was, niet te veel doek bij te zetten, omdat het wellicht onmogelijk zou blijken bijtijds iets te bergen wanneer dat noodig mocht zijn. Het gevolg was dan ook, dat ze nooit behoorlijk vaart liepen en de reis onnoodig vertraagd werd. Onder den bak konden de gasten niet verblijven. Het was er doorloopend, zelfs ’s nachts, benauwend heet. Ze probeerden aan dek te slapen maar werden telkens uit den slaap opgeschrikt door het commando: „Een ieder op z’n werk!” En dan hadden ze vaak niet eens den tijd om hun boeltje te bergen eer de wind kwam aanrazen, het schip ver over begon te hellen, bonken water tegen den boeg of over de verschansing kletsten en alles wegspoelden, wat niet zeevast gesjord lag. Toch scheen ieder zich in het onvermijdelijke te schikken en werd er minder geklaagd. Bootsman Barent behoefde niet meer bij elke gelegenheid met zijn eind touw te dreigen; schipper Dingemans had den wind er onder. De mannen schenen ook onverschillig te zijn geworden voor alles, wat hun kon overkomen. Ze luisterden nog gewillig naar de praatjes van Van Beuningen, die toen al plannen maakte om er met de Hollandia vandoor te gaan en op eigen gelegenheid de reis naar Indië voort te zetten, en ze hadden er wel ooren naar, want het schip was één van de beste zeilers en zou zeker de Amsterdam en het jacht ver achter laten, maar niemand dacht er toch aan, iets te doen tegen den wil van den schipper. Het was een wonder zooals dat kleine mannetje hen met zijn oogen wist te dwingen. Toen het rantsoen bier van anderhalve flapkan per kop en per dag op één flapkan teruggebracht werd, omdat de voorraad zienderoogen verminderde, kwam provoost Luitje Koelken bij den schipper in de kajuit. Jan Dingemans was juist doende om met zijn derdewaak en den opperstuurman Dirksz. Keizer te zamen de bestekken van de wonden, brieschend van woede, kwam hij dien avond de kajuit binnen. Zonder aan te kloppen, had hij de deur opengesmeten; zonder te groeten, zoodat de beide stuurlieden verbaasd opkeken, stapte hij naar de tafel, waar hij een kan bier voor den schipper neerzette. „Moeten wij dien rommel drinken, schipper?” vroeg hij, op beleedigenden toon. Dingemans leunde achterover in zijn stoel; de beide stuurlui, Dirksz. Keizer met een passer, Jacob Jansz. Kackerlack met een boek in de hand, stonden recht overeind. Derdewaak Jacob Jansz. legde dadelijk het boek neer, alsof hij zijn handen vrij wilde hebben. „Moet jij hier zoo binnen komen?” vroeg hij, alsof hij niet verwachtte, dat de schipper zelf zich zou verwaardigen tegen iemand als den provoost te spreken. Luitje Koelken was even verbouwereerd en begon te stotteren. „Ja... ik, maar...” „Of je hier zoo binnen mocht komen, wil ik weten,” hield Jacob Jansz. aan. Schipper Dingemans glimlachte even. Hij was eerst verbaasd geweest, daarna verontwaardigd, maar nu begon hij te glimlachen. Zijn derdewaak stond den man heel goed te woord. Provoost Luitje Koelken wilde weten of hij en zijn maats dat slechte bier moesten drinken. Derdewaak de Kackerlack zei er geen ja of neen op, maar verklaarde: „Als de schipper het permitteert, smijt ik je vierkant de kajuit uit, vrind!” Maar schipper Dingemans scheen er zelfs in de verste verte niet aan te denken, den man de kajuit uit te laten smijten. Hij boog zich voorover, over de tafel heen en keek in de kan. „Is dat bier niet goed, Luitjen?” vroeg hij, kalmeerend. Het bier was dun, het was zuur, het stonk, beweerde de provoost. Hij scheen te denken, dat hij den schipper, door een grooten mond op te zetten, wel kon overdonderen. „Het bier, dat wij in de kajuit krijgen, is ook zuur, ook dun en stinkt ook!” bracht Jan Dingemans daartegen in. kunnen nemen dan zich voor De Houtmans vloot te laten aanwerven! Maar dat die provoost, kromgesloten in dat hok in het tusschendek moest verblijven, was de ergste reden om te kankeren. Een ieder had zijn eigen beroerdigheid en meer dan genoeg ook. De kromme zeilmaker prakkizeerde over dat kleine meisje een dochtertje van hem was het niet eens! dat door zijn veel te jonge vrouw tegen hem opgestookt was en niets meer van hem had willen weten toen hij van zijn laatste reis naar Oostland thuiskwam. De Hamburger had zijn oude moeder mocht de Heer het mensch sparen tot hij haar nog eenmaal weerzag! die oude moeder had hij achtergelaten zonder iemand om voor haar te zorgen. Aernt Smeder was van zijn eiland weggegaan, zonder het meisje, waarvan hij zooveel hield, te vertellen, waarom hij weg ging. Jelles Brandt kon avond aan avond aan dek staan en, in gedachten verzonken, met een verdrietig gezicht naar de Poolster turen, die al gauw niet meer boven den horizon zou komen. Maar ze kankerden omdat de provoost, Luitje Koelken, in de boeien moest liggen kromgesloten! Schipper Dingemans was de beroerdste niet. Allen, die gevaren hadden, kenden schippers, die veel en veel slechter waren dan hij. Maar dat hij dien provoost in de ijzers had laten sluiten... Kleine Zwager, de scheepsjongen, elf jaar oud, lag in zijn kooi en wilde van niets of niemand meer iets weten van geen bootsman, geen adelborst, geen stuurman en zelfs niet van den schipper, die hem een paar maal kwam opzoeken. Hij wilde niet eten of drinken zelfs niet meer drinken. Hij lag daar maar en de scheepsbarbier kwam bij hem, maar kon niets voor hem doen. Hij lag daar, een dag en een nacht en nog eens een dag en begon toen over zijn moeder te praten. Aernt Smeder, die juist van wacht kwam, kon geen woord verstaan van wat het kereltje zei. Hij praatte, lachte en stierf... ’sAvonds dreef een bloedroode wolk boven den horizon1). ') Wolk van woestijnzand, dat ver over zee gedreven wordt. heen, maar lette niet op hem. Aan boord van de Hollandia was niemand, die nog acht sloeg op zijn maats. Alleen hinderde het hen en werden ze gekweld door het besef, dat de provoost de lange dagen doorbracht in het hok op het tusschendek. Als alle hens aan dek gefloten werd, kwamen ze, kruipend, waggelend, strompelend. Ze kwamen en klauterden in het want, alsof ze wilden laten zien: „Kijk, schipper Dingemans! We gehoorzamen! We gaan voor jou den mast in! We gaan voor jou en De Houtman naar de hel!” Maar zoodra de zeilen geborgen waren, strompelden ze weer terug naar het stinkendheete verblijf onder den bak, kropen ze weer in hun hangmatten en sloegen verder geen acht op elkaar. De timmerman liep langs den mageren, nu bijna geheel uitgeteerden, roodharigen Hamburger, die hem voor de voeten kroop, rochelend en stamelend, en lette niet op hem. „Vergeef het, Schipper! Je klompen, Heere Jezus, want ik wil aan land, eer de wereld vergaat!” Hij trok zich tegen de verschansing op. Hij zag zijn oude moeder voor haar hutje ergens op de Lübecker Heide, terwijl de heide rondom de hut al brandde en bloedroode wolken laag over de aarde voortdreven. „Vergeef het, Schipper! Want wat kunnen we anders dan zondigen? Vergeef het Heere Jezus, je klompen, want ik wi1...” Hij trok zich binnenboord tegen de verschansing op, gleed er aan den buitenkant weer bij neer. Zijn handen schuurden langs het zwartgeverfde hout van den door de zon gezengden scheepswand... vergeef het, Schipper!” 4 ’t Sal waerachtigh wel gaen. HOOFDSTUK V God gaf een goeden wind en de schippers gaven, om de kwade ziekte, die onder het volk uitbrak, te bestrijden, eiken man per dag een kwartpint wijn. lets beters kon God niet geven en de schippers niet, maar de Dood haalde zijn slachtoffers van de Indiëvloot. Knjn Verscheur klom in den voortop. Het was prachtig mooi weer; de Hollandia helde een weinig over bakboord en zeilde met strak aangehaalde schooten en den stroom van achteren in. Een halve mijl vooruit lag de Mauritius; dwars op de Amsterdam en de pinas, het Duyfken. Met splitspen, zeilgaren, vethoom en alles wat hij nog meer noodig kon hebben, klom Krijn Verscheur het want in. Zijn knieën waren stijf, evenals de gewrichten van zijn polsen; zijn tanden zaten hem los in den mond; zijn oogen lagen diep in hun kassen. Maar hoogbootsman Barent had gevraagd: „Kun jij den zeilmaker helpen het bovenmarszeil na te kijken, Krijn?” En dat kon Krijn. „Jawel, bootsman!” Daarom kroop hij het want in. De zak met gereedschap slingerde hem op zijn rug. Op de zaling bleef hij staan en keek hij den Dood in diens grijnzende gezicht. „Ah, die Krijn!” „Hallo! Heintje!” Krijn was niet bang _ geen oogenblik. Hij had alleen een snijdende kramp in zijn onderlijf. Met één hand hield hij zich aan een pardoen vast. „Kom, ouwe jongen, het is jouw tijd”, wenkte de Dood. „All right!”, zei Krijn, de tanden op elkaar geklemd, omdat hij anders zou moeten schreeuwen van de pijn. Hij was nog maar net twintig jaar oud, maar zag er uit als een kerel van ver in de vijftig. Toen hij tien jaar geleden voor het eerst met een haringbuis naar zee ging, was hij dadelijk slaags geraakt met een Duinkerker. Hij had moeten toekijken, toen zijn eigen vader, met de ooren aan dek vastgespijkerd aan boord van ’t zinkende schip bleef. Daarvan werd zelfs een kind oud „Hou je goede, ouwe jongen,” waarschuwde de Dood hem. Krijn Verscheur wilde het zakje met gereedschap, dat aan een touw om zijn hals hem op den rug hing, nog losmaken. Hij hoorde den derdewaak, die op de campagne stond, iets roepen, maar verstond het niet. Er suisde iets in zijn ooren; hij zag het gele en vuurroode vlammen voor zijn oogen. Boven hem, op de nok van de bramra zat de oude, kromgegroeide zeilmaker, „’t Spongat”. In zijn latere leven had Krijn, als bootsman op Zeeuwsche oorlogsschepen, menigmaal met de Duinkerkers gevochten; menigmaal hadden ze er eentje buitgemaakt en de opvarenden rug aan rug gebonden overboord gesmeten. „Zoo gaat het..mummelde Krijn Verscheur tegen den Dood. Praten kon hij niet eens meer, nu zijn tanden hem zoo los in den mond zaten. „Zoo gaat dat met ons. Moorden of vermoord worden!” „Ja,” zei Heintje. „En je weet zelfs niet eens, waarom!” „Nee, want als we dat wisten...,” zei Krijn Verscheur. Toen had hij den zak met gereedschap van zijn rug genomen. Hij had het touw losgeknoopt en hing dien zak aan de zaling. Het was allang dag; er waren al zes glazen geslagen op de voormiddagwacht, maar Krijn had het gevoel alsof nu de zon pas opkwam. Hij voelde zich ook bijzonder goed uitgerust en had minder last van zijn gezwollen, stijve gewrichten. Alleen die pijn in zijn onderlijf plaagde hem nog. „Maar daar help ik jou wel af,” zei de Dood. En Krijn Vereur stierf, terwijl hij op de zaling stond. Hij was al gestorven toen h 0 achterover viel. Langzaam zwaaide hij achteer ffii h ,Tt. SS, f W!Ult: Zii” armen en zwierden door de “ verTch S‘ag °m en smakte "" “ *“ —‘ b‘™' jou'ma!lihebbe Zid'” SChreef JaCOb ,an!lz- Kaekerlaek in het Aan de zaling hing nog de zak met gereedschappen! tiM n Tri müd’ die God gaf’ was gunstiS- ïn ruim een maand van r er- e Vier SChepen tot boVen de Abr°lhos op de kust naar naar Kaap de Goede Hoop koers konden zetten. Cornelis de Houtman was content _ maar op de Hollandia ia“ 6n lTntlg man Ziek’ op de Mauritius dertig, op de sterdam achttien, op de pinas zeven. En zij, die niet ziek Wd^d1- Uit>ePUt d°°r gGbrek aan goede voedin^- Dagenlang hadden die uitgeputte kerels werk om het zware d6n tussch Btond, naar beneden holle 3V ? ranke Schepen biJ het ™we weer en de o le zee, die ze mochten verwachten, zoodra ze uit den zuid oTriTenT11’ *** *»*“ bSgen. Ma“e gesproken " Werd geen onvertogen woord meer Pr°VOOSt LUitje KOelken floten moeten zitten. Eiken morgen waren een paar man bij den schipper Jan Dmgemans, gekomen; ze hadden gebeden en aesmeek^ – _ . , , o«mv«vu dl gcametJKi: m shemelsnaam, laat dien man daar niet pnfwken^m°rgen had schiPPer Jan hetzelfde ten antwoord gegeven: qvjjv V VU . ~Als zijn acht dagen om zijn, laat ik hem weer los!” w~drr dag6n °m Ware"' kWam Sommigen meenden, dat kwartiermeester Fop Pieters hem los- T SAL WAERACHTIGH WEL GAEN ïA K 981 Van denzelfden schrijver zijn bij H. P. Leopolds Uitgevers Mij. N.V. te Den Haag verschenen: EILAND IN DE BRANDING THUISREIS WRAKHOUT MARGREET PIETER PIETERSZOON LICHTMATROOS OP EEN KAPERSCHIP ’T SAL WAERACHTIGH WEL GAEN Verheel van de Reyse by de Hollandtsche Schepen gedaen naer Oost Indien, haat avontuer ende succes, naer d’oude Joutnaelen Romantisch naverteld door K. VAN DER GEEST Ons leven is een schip, d’Weerelt is de zee, d’Bijbel 't peylcompas. Maar ’t Hemelrijk de Ree H. P. LEOPOLDS UITG. MIJ. N.V. – DEN HAAG – 1941 INLEIDING Men heeft mij vereerd met de uitnoodiging, het nieuwe boek van K. van der Geest met een enkel woord bij het lezend publiek in te willen leiden. "Volgaarne voldoe ik aan dat verzoek, ofschoon ik van meening ben, dat ook zonder mijn introductie „’t Sal waerachtigh wel gaen" zijn weg wel zou hebben gevonden. Vooral sedert het begin der twintigste eeuw hebben de reizen en de reisverhalen der Nederlanders, om langs het Noorden of rond de „Cabo de Bone Speranza” de Oost-Indische eilanden te bereiken, de bijzondere belangstelling gehad van bij uitstek deskundigen. Hiervan getuigt onder anderen de schitterende reeks werken, uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, doch, hoe nauwkeurig de origineelen ook zijn gevolgd, met welke zorg zij zijn gecommentarieerd, populair, in de beteekenis dat zij door een niet-deskundig, doch belangstellend publiek algemeen gelezen worden, zijn zij niet. Een van de reden van dit verschijnsel zal wel zijn, dat na drie eeuwen die oude reisverhalen te dor en te droog zijn geworden, dat zij niet meer leven. Het relaas van de eerste schipvaart verscheen in 1598 bij Cornelis Claesz te Amsterdam, slechts één jaar nadat de „Hollandia", de „Mauritius’ en het „Duyfken” in salvo, doch met slechts één derde van de oorspronkelijke bemanning, in het vaderland waren teruggekomen. Van der Geest heeft dit boek gekozen om de gestalten van de deelnemers aan dien tocht met al hun deugden en gebreken, voor ons te doen herleven. „Histoire romancée” in de beste beteekenis des woords. De schrijver heeft geen gebeurtenissen of bijzonderheden gefantaseerd, doch zich gehouden aan het oorspronkelijke reisverhaal. Hij maakt ons duidelijk, met welk menschenmateriaal die tocht werd ondernomen en welke ellende, materieel en moreel, daarop moest worden verduurd. Scheepsvolk noch bevelvoerenden waren engelen; het eerste bestond uit een samenraapsel van allerlei slag. Een deel had kennis gemaakt met het Rasphuis of achtte het gewenscht tijdelijk te verdwijnen, ten einde de vaderlandsche Justitie uit handen te blijven. Anderen hadden nog nooit ter zee gevaren. Aan den wil en de geestkracht van enkelen der bevelvoerenden is het dan ook toe te schrijven, dat de tocht ten slotte volbracht werd. Hetgeen allen, zonder onderscheid, moesten doorstaan grenst aan het ongelooflijke. Hetgeen zij moesten lijden door ziekte, honger en ontbering, de gevaren, die zij liepen in voor hen grootendeels onbekende vaarwaters en de vijandelijke bejegening, die zij bij een landing op een vreemde kust, op zoek naar drinkwater of ververschingen, dikwijls van de wilde bevolking ondervonden, maken het voor ons moeilijk te begrijpen, niet, dat dergelijke tochten ondernomen werden, doch dat er mannen gevonden werden, die bereid waren nieuwe te ondernemen, nadat zij heelhuids van de eerste waren teruggekeerd. „Siet, wat een goede Couragie vermag!" Trots ontbering, tweedracht en gevaren van allerlei aard, volbrachten zij het werk, dat zij op zich genomen hadden, dank zij den wil en de buitengewone geestkracht van enkelen. Het boek van Van der Geest opent geen nieuwe historische aspecten. De schrijver verdiept zich niet in kwesties, welke lezing van eenig onderdeel van het reisverhaal de juiste kan HOOFDSTUK I De éénoogige, kromme zeilmaker moet wel een behoorlijken, Christelijken naam hebben gehad, waarmee hij op de monsterrol van de Hollandia ingeschreven stond; maar geen mensch kende hem bij dien naam. „’t Spongat” noemden zijn maats hem; zoo was hij genoemd aan boord van al de schepen, waarmee hij de zeeën bevoer, eer hij op de Hollandia terecht kwam. Een ellendig stukje mensch leek hij, een wrak van een kerel. Zoodra schipper Jan Dingemans hem een paar dagen nadat de vier schepen van de vloot, de Hollandia, de Mauritius, de Amsterdam en de pinas het Duyfken, Quessant gepasseerd waren, aan dek bezig zag om een paar kleine karweitjes op te knappen, mompelde hij, eigenlijk meer in zichzelf dan tegen commies Van Beuningen, die naast hem op de campagne stond: „Me dunkt, dat de stakkerd alleen maar aan boord gekomen is om eer hij krepeert nog een paar weken een goed leven te hebben.” Waarop Van Beuningen schamper aanmerkte: „Nou, wat dat goeie leven betreft, schipper ... dan moet hij toch hier niet zijn.” Er waren meer van die stumperige gasten aan boord van de schepen. Want de in vijftienhonderd vier en negentig pas opgerichte Compagnie van Verre had niet al te kieskeurig kunnen zijn bij het aanwerven van opvarenden voor de vloot, die het 1 ’t Sal waerachtigh wel gaen. 1 volgend jaar uit Texel vertrok om, in Gods Naam, te trachten vasten voet te krijgen op die eilanden in de Indische Zee, waar de Portugeezen zich nog niet gevestigd hadden. Wie zich aanmeldden, zelfs landloopers of ook misdadigers, die uit Holland weg wilden om een gedwongen verblijf in het rasphuis te ontgaan, waren goed genoeg om, zooals schipper Schellinger van de „Amsterdam” het zei, onder de palmboomen begraven of in hun kombaars gewikkeld over de verschansing in zee gesmeten te worden. Goede zeelieden kwamen er niet veel, want de Hollandsche en Zeeuwsche varensgasten zochten liever een plaats aan boord van een Duinkerker, waar ze weliswaar even slecht behandeld maar beter betaald werden dan op de schepen van hun eigen natie. Bovendien letten de wervers van de Compagnie meer op lichaamskracht dan op gedrag en bekwaamheid. De kerels, zoo redeneerde men, moesten in staat zijn de ontberingen van een lange reis en het moordende klimaat in Indië te doorstaan; dan zouden de hoogbootslieden en stuurlui hen desnoods met behulp van een eind touw, een dagje of kwartiermeestersvermaning, het beetje werk, dat ze aan boord te doen hadden, wel leeren. Alleen de baantjesgasten, kuipers, timmerlieden, konstabels en busschieters werden met meer zorg gekozen, maar omdat de jongeren onder hen ergens anders evengoed of beter terecht konden, moest de Compagnie het doen met zulke menschelijke wrakken als „’t Spongat”, den krom gegroeiden, één-oogigen zeilmaker, die er uitzag alsof elke dag op Gods aardbodem doorgebracht voor hem de laatste kon zijn. ° ■. • i 4- Een schipper als Jan Dingemans ergerde zich aan dat soort volk. Als zijn onbekwame of onbeholpen gasten aan dek bezig waren, elkaar voor de voeten loopend en nooit wetend wat ze moesten aanpakken of zooveel mogelijk de lijn trekkend, hield hij zich maar het liefst schuil in zijn kajuit. „Ik kan dat gedonderjaag van die kerels niet aanzien,” mopperde hij dan, als verontschuldiging, tegen zijn opperstuurman Dirksz. Keizer, een bekwamen, kundigen kerel, die echter meer belangstelling toonde voor den loop der sterren dan voor de vaart van het schip. Maar het was in hoofdzaak om een andere reden, dat Jan Dingemans zich een beetje afzijdig hield en zich zelfs weinig met de stuurlui, adelborsten en commiezen bemoeide. Op en top zeeman als hij was, had hij in zijn jonge jaren al heel gauw kans gezien een plaatsje achter den mast te krijgen en duurde het zelfs niet lang of hij werd schipper. Hij voer gelukkig, riskeerde nooit veel en had daardoor ook niet veel tegenslagen. Hij leek een beetje sloom; hij kon soms zoo slaperig voor zich uit staan staren, maar er ontging hem niets. Zelden zou hij een besluit nemen als hij niet van tevoren goed overwogen had, maar als het noodig was, kon hij ook snel en doortastend optreden. Wanneer hij zich kwaad maakte, werd hij heel levendig. Zijn kleine oogjes begonnen te fonkelen onder de borstelige wenkbrauwen, hij stak zijn kin met het kortgeknipte, grijze baardje vooruit en het was een ieder geraden hem dan uit het vaarwater te blijven. Jan Dingemans zocht niet, als zoo velen deden, na elke reis een ander schip of een anderen reeder. Van boerenafkomst zijn vader had een klein stukje land achter Kwadijk! hechtte hij zich aan een schip als een boer aan den grond. Er werd zelfs wel eens beweerd, dat hij meer met zijn schip op had dan met zijn vrouw. Maar dat was niet waar! Al kwam hij zelden thuis een zeeman was nu eenmaal niet getrouwd om bij zijn wijf aan den wal te blijven! toch kon hij vaak als hij de wacht had op de campagne heen en weer loopen, of als hij vrij van wacht was in de kajuit zitten en zich afvragen; „Hoe zou moeder de vrouw het maken?” En moest hij in een vreemde haven de stad in, dan kwam hij altijd belast en beladen met pakjes terug aan boord, allemaal kleinigheden, die hij voor zijn vrouw als welkom-thuis had gekocht. In het najaar van vier en negentig liep hij met de Alijt van een reis naar de Oostzee in Enkhuizen binnen en daar vernam hij, dat zijn vrouw, tijdens zijn afwezigheid, was gestorven. Hij trok het zich erg aan. Hij raakte zelfs een oogenblik totaal de kluts kwijt. „D...d... dat kan toch niet,” stotterde hij, een beetje onnoozel, men. Ze konden met alle plezier toekijken als er iemand afgetuigd werd, net gelijk wie het was. Maar hun gevoel voor recht en billijkheid kwam in opstand nu ze Jelles alleen tegen drie anderen zagen vechten. En daarom bemoeiden ze zich er mee! De kromme éénoog timmerde er met zijn blok hout op los; Aernt Smeder smeet kwartiermeester Fop Pieters, die een paar voet grooter en veel steviger gebouwd was dan hijzelf, dwars over de bakstafel en beukte zijn kop een paar maal tegen den grond; een Medemblikker en een Monnikendammer gingen elkaar met einden ijzer te lijf. Zelfs de beide scheepsjongens kwamen in het gedrang. Alleen de eene vent in zijn hangmat snurkte nog. Het duurde niet lang. Het ging ermee als met den storm van dien morgen —’t was vrij hevig maar kort! Toen Stoere Barent, die het lawaai hoorde, beneden kwam, stonden de kerels met dichtgeslagen oogen, losgeslagen kiezen en gekneusde ledematen, alweer wat gekalmeerd, tegenover elkaar. Alleen de beide scheepsjongens, Kleine Zwager en Mans Jintes, die toch altijd goede maatjes waren geweest, hadden elkaar nog te pakken; ze hielden elkaar bij de keel en schenen grimmig, vastbesloten niet los te laten. Stoere Barent ranselde het heele stel voor zich uit aan dek, waar de scheepsbarbier, meester Jansz., wat stinkende zalf op de ergste kwetsuren smeerde. En den volgenden morgen het schipper Dingemans hen baksgewijs aantreden. Jan Dingemans had dien nacht niet rustig geslapen. Na het gevecht onder den bak waren de opperstuurman, Dirksz. Keizer, en de derdewaak, Jacob Jansz. Kackerlack, bij hem in de kajuit geweest om met hem te overleggen, wat er gedaan kon worden. Dirksz. Keizer was een beste kerel maar dik bevriend met Van Beuningen, die, evenals zijn vader, de oude Keizer, een Embdenaar van geboorte, dikwijls bij hem thuis kwam. Hij zag geen kwaad in Van Beuningens omgang met de adelborsten en het baksvolk. Jacob Jansz. Kackerlack echter waarschuwde den schipper; Ik zelf kanker ook wel eens! En dat jullie onder elkaar eens vechten als het niet te erg wordt! is me best naar den zin, want als je elkaar nu en dan afranselt, hoeft bootsman Barent het niet telkens te doen!” Hij wachtte even en keek van boven op zijn mannen neer; een paar van hen probeerden te grinniken, wat hun niet al te best af ging, want ze hadden hun koppen nog in zwachtels. „Maar, zooals ik zei, het moet niet te erg worden. Want als je nu al begint elkaar met einden ijzer of stukken hout te lijf te gaan, wat moet er dan van terecht komen als over een paar weken het leven aan boord een beetje beroerd begint te worden, als de voeding niet meer is, zooals het wezen moet en we, met de zon recht boven ons, bij een hitte, die het pek uit de naden en het vet uit je lijf doet smelten, misschien maandenlang in de Stillegordels liggen te drijven? Hè!? Wat moet dat dan worden, vraag ik! Moeten dan de messen er misschien bij te pas komen?” Hij knoopte zijn jas los, alsof hij zich klaar maakte om iemand te lijf te gaan. Het was hem aan te zien, dat hij zich opwond. „Pas op! Daarvoor waarschuw ik jullie! En ik waarschuw jullie ook, dat je je niet door den een of ander tegen mij of tegen de overheid in het harnas laat jagen! We zitten samen in één schuitje en we zullen er mee moeten varen! Wie dat nog niet begrepen heeft, zal ik het aan z’n verstand brengen!” Hij stak zijn kin met het kort geknipte, grijze baardje vooruit. „Wat er gisteren gebeurd is... dat jullie in je kooien bent blijven liggen nadat de hoogbootsman alle hens aan dek gefloten had, moet geen tweeden keer voorkomen! Dat je de lijn trekt als alles voor den wind gaat, kan ik me nog voorstellen, maar dat je het vertikt een poot uit te steken als het behoud van ons schip en je eigen veege lijf ermee gemoeid zijn, wordt me te erg! Dat moet geen tweeden keer gebeuren!” Toen hij dit zei leek het alsof hij vanaf de campagne zoo tusschen zijn manschappen in zou springen om den een zoowel als den ander met eigen handen een flinke afstraffing te geven. En zich nog meer opwindend ging hij voort: „Laat ook niemand zich de gekheid in het hoofd halen om er met dit schip vandoor te gaan! Het is nog nooit gebeurd, dat een schip, waarop ik het commando voerde, door het volk afgeloopen werd! En zooiets zal in de toekomst nooit gebeuren! Begrijp me goed! Voor een ongemakkelijke bemanning ben ik geen gemakkelijke schipper! Laat het je gezegd zijn allemaal!” Op dat oogenblik zag het kwaadaardige, kleine, gedrongen kereltje er uit alsof hij andermans bloed zou kunnen drinken. Maar hij meende het toch zeker niet zoo kwaad, want eer hij het volk liet inrukken, riep hij den hofmeester: „Geef ze allemaal een kan kajuitsbier eer ze aan hun werk gaan!” HOOFDSTUK H Den tweeden Mei, tegen dag worden, zaten Aernt Smeder, de eilander, en Jelles Brandt, die samen op wacht waren, bij elkaar in de kombuis, terwijl de manke kok met zijn gortketel bezig was. Nadat er onder den bak eens flink gevochten was, schenen de gemoederen een beetje tot rust gekomen. Haatdragend waren de gasten over het algemeen niet; zij, die elkaar den eenen dag afranselden, waren den volgenden dag weer de beste vrinden. Ze hadden eigenlijk ook niets op elkaar tegen en koesterden geen wrok. Ze moesten bijna allemaal denzelfden worgenden angst voor elkaar verborgen houden en moesten toch ook af en toe hun angstgevoelens eens luchten door te vechten of te kankeren. Daarna leek dan het leven weer wat draaglijker en werd er gedurende een paar dagen beter gewerkt de dekken werden behoorlijk geschrobd, zonder dat Stoere Barent al te veel herrie moest maken om een paar man daarmee bezig te krijgen, zeil, tuig en touwwerk werden nagekeken en zelfs het verblijf onder den bak kreeg eens een beste beurt, wat ook wel noodig was. Maar het voedsel werd slecht. Het bier, dat op Zondagmorgen, na de godsdienstoefening verstrekt werd, was verschaald; de scheepsbeschuiten waren beschimmeld. Wie zich met den neus boven het pekelvat waagde, viel haast flauw van den stank. Schipper Dingemans troostte zich, evenals de meeste bevaren gasten, met de gedachte, dat het nog wel erger zou worden. Van Beuningen echter probeerde den menschen wijs te maken, dat het de schuld van De Houtman was. Als De Houtman zich te Lissabon beter op de hoogte gesteld had van de proviandeering aan boord van Portugeesche Indiëvaarders, zouden de opvarenden van de Hollandia, volgens Van Beuningen, nog een behoorlijke voeding hebben kunnen krijgen. Het was een redeneering, die er wel in ging. Het deed den mannen goed, iemand de schuld van hun ellende te kunnen geven; ze bedreigden De Houtman met moord en doodslag en keken schipper Dingemans scheef aan. Jan Dingemans maakte er zich niet al te bezorgd over. Zoolang de kerels hun handen thuis en hun kaken op elkaar hielden, mochten ze kijken zooals ze wilden. Den zes en twintigsten Mei hadden de vier schepen Ilha de Maio aangedaan. Het eiland was onbewoond; alleen een paar vervallen kerkjes en verlaten huizen stonden er. Maar het wemelde er van hoenders en bokken en de schippers gaven opdracht daarvan zooveel mogelijk te vangen. Bokkenvleesch was geen vreten voor menschen, had kwartiermeester Fop Pieters bij die gelegenheid gezegd. „Jullie hoeven het ook niet te vreten! Schiet ze maar en breng ze aan boord, dan eten wij, in de kajuit, ze wel op!” zei schipper Dingemans toen. Groenten, fruit vooral, dat men noodig zou hebben zoodra de opvarenden aan scheurbuik begonnen te lijden, vond men echter niet. En al te lang kon de vloot zich er niet ophouden, want De Houtman drong aan op voortmaken. In de kajuit aan boord van de Hollandia was de stemming vrij slecht. Gerrit van Beuningen sprak aan tafel alleen met den opperstuurman, Dirksz. Keizer. Met schipper Dingemans, derdewaak Kackerlack of den ondercommies De Neus, had hij geen enkelen keer openlijk oneenigheid gehad, maar, geslepen als hij was, begreep hij heel goed, dat hij er nooit in zou slagen de rondborstige zeelieden of den onverschilligen De Neus over te halen iets te doen, dat de belangen van de Compagnie kon schaden. Jan Dingemans van zijn kant ergerde er zich vooral aan, dat Van Beuningen, zooals hem nog telkens weer ter oore kwam, steeds opnieuw probeerde de scheepstucht te ondermijnen door, achter den rug van schipper en stuurlieden om, het volk tegen De Houtman op te stoken. Hij zag heel goed in welke groote gevaren zulk een handelwijze meebracht, maar had besloten er Van Beuningen zelf niet over aan te spreken, eer hij er met schipper Meulenaer van de Mauritius en schipper Schellinger van de Amsterdam over te rade gegaan was. Den tweeden Mei was er scheepsraad gehouden. Jan Dingemans, De Neus en Van Beuningen lieten zich met de sloep aan boord van de Mauritius brengen. Het bleek dat ook aan boord van de andere schepen de toestand al niet meer was, zooals het behoorde. Men had daar, evenals op de Hollandia, te kampen met een onwillige bemanning. In de groote kajuit, elk met een flapkan bier voor zich, bespraken de schippers en commiezen de moeilijkheden. Vooral de behoefte aan drinkwater, goed drinkwater, begon nijpend te worden. Het beetje, dat nog in de vaten was, stonk. En dit was nog niet eens het ergste. „Die stank gaat er wel weer af,” beweerde schipper Schellinger van de Amsterdam. „Als je een lange reis op gaat, begint het water na verloop van tijd altijd eerst te stinken, maar die stank gaat er weer af en dan wordt ook de smaak beter, zelfs beter dan die geweest is. Maar erger is, dat we de mannen op klein rantsoen moeten zetten, want we krijgen geen gelegenheid om versch water aan boord te nemen, eer we aan den anderen kant van de Kaap zijn.” „Regenwater!” meende De Houtman. Maar op regenwater mochten ze niet rekenen. Ze moesten rekenen op den voorraad, die aan boord was, en daarvan niet meer uitgeven, dan beslist noodzakelijk zou zijn. Schipper Dingemans zat op zijn gewone, slaperige manier voor zich uit te kijken; door een kajuitspoort zag hij de Hollandia bijgedraaid liggen en al het volk scheen aan dek te zijn. „En hoeveel is dat? Hoeveel hebben we beslist per man en per dag noodig?” vroeg hij, zoo langs zijn neus weg. „Tja...” Dat was niet zoo gemakkelijk te zeggen. De schepen zaten op een breedte van een graad of zes benoorden den evenaar. Met de zon loodrecht boven zich en bijna volkomen windstilte waren de mannen dorstig, terwijl die windstilte misschien een paar dagen, misschien ook een paar maanden zou kunnen aanhouden. De Houtman zat zich te verbijten en kon zich eindelijk niet meer beheerschen. Hij stond op, boog zich over de blank geschuurde kajuitstafel heen en vroeg: „Waarom zijn we nu eigenlijk op reis gegaan? Om onzen tijd te verdoen met zorgen over eetwaren en drinken? Kunnen we de zorg daarvoor niet overlaten aan den Heer? Want gaan we niet in Zijn Naam en voor ’s lands eer om vreemde gewesten te zoeken, waar we Zijn Woord zullen brengen?” „En handel drijven!” viel schipper Schellinger scherp uit. „Ik geloof niet, sinjeur De Houtman, dat onze manschappen en wijzelf uitgevaren zijn om Gods Woord in Indië te laten verkondigen! Ook niet om de eer van de natie! Maar... laten we zeggen, terwille van de lieve duiten, die we denken te verdienen!” Dat was al voldoende om den onbehouwen De Houtman woedend te doen uitvaren: „Wel, schipper! Dan zijn we uitgevaren terwille van de lieve duiten! Maar die krijgen we ook niet in onzen buidel als we hier bij elkaar blijven zitten en kletsen! We moeten voortmaken!” „Dan zul jij wind in de zeilen moeten brengen, sinjeur!” waagde schipper Dingemans op te merken. De Houtman hoorde die opmerking niet eens. „We gaan voort!” begon hij te schelden, met de vuist op tafel slaande. „We gaan voort en als de kerels niet meer willen, ransel er dan op!” Zijn broer, de veel verstandiger Frederik de Houtman, legde hem een hand op den arm en dwong hem te gaan zitten. 2 't Sal waerachtigh wel gaen. De schippers, vooral schipper Schellinger, zaten met op elkaar gebeten kaken. Zachtzinnig waren ze niet; als het noodig was stonden ze gauw genoeg klaar om één van de maats of een baantjesgast vijf en twintig op het baadje te laten geven. Maar ze wisten te goed, dat met slaan en schelden alleen een schip niet bestuurd en een onwillige bemanning niet onder den duim gehouden kon worden. „Dat is allemaal prachtig mooi gezegd,” beweerde schipper Meulenaer. „Ransel er maar op, als ze niet meer voort willen...” „Ransel er op, in Gods Naam en ter eere van de vlag!” viel Schellinger hem zelfs hoonend in de rede. „... maar sinjeur De Houtman weet evengoed als wij, dat we dan elk uur wel iemand aan den mast kunnen laten binden.” Daarin had schipper Meulenaer gelijk. Het scheepsvolk, door stillen angst gefolterd, koppig omdat ze niet behoorlijk gevoed konden worden, mokkend, omdat ze in die hitte zelfs niet eens voldoende water kregen, zou bij den dag onwilliger worden. „... en dan loopen binnenkort niet alleen de baksgasten maar ook stuurlui en adelborsten met rauwgeslagen ruggen,” vervolgde Meulenaer. Waarop Jan Dingemans tersluiks naar Van Beuningen keek, tegen zijn ondercommies De Neus knipoogde en opmerkte: „Zelfs de commiezen zullen dan op hun baadje moeten hebben, Meulenaer! Zelfs de commiezen!” Nu het De Houtman zich door broer niet meer kalmeeren; hij sprong op en schreeuwde met een van woede overslaande stem: „Dus we moeten ons door een stelletje schoften laten regeeren, schippers?” En nog eens sloeg hij met zijn vuist op de tafel. Die tafel, van zwaar eikenhout, kon er wel tegen, maar De Houtman deed zijn vuist zeer en trok even een pijnlijk gezicht. „Het gaat er niet om of een stelletje schoften, zooals sinjeur de manschappen belieft te noemen, ons regeeren!” bracht Sijmen Lambertsz. Mau, de schipper van de pinas in het midden. „Voor zoover ik mezelf en de andere schippers, hier aanwezig, ken, durf ik er wel voor instaan, dat op de schepen, waarover zij het gezag voeren, geen baksgast, adelborst, stuurman... of com- mies!... den baas speelt zonder hun goedvinden. Maar het gaat er om, sinjeur De Houtman, dat die schoften het werk aan boord moeten doen. Tot dusver werd er nog niet veel van hen geëischt, maar we kunnen slecht weer krijgen, en, als we het geluk hebben in Indië aan te komen, of ergens anders land te bezeilen, kan het noodig zijn, dat het volk de schepen en de lading verdedigt. Daarom hebben ze recht op een goede behandeling! Als ze onredelijk mochten worden, zouden wij, schippers, wel in staat zijn hun den goeden weg te wijzen desnoods met geweld. Maar het is hun goed recht, wanneer ze, zooals bij mij aan boord tenminste, een behoorlijk rantsoen drinkwater verlangen, zoolang hun dat verschaft kan worden!” „Precies!” viel een ander Sijmen Lambertsz. bij. „Het gaat er in dit geval niet om, de kerels af te ranselen! We moeten ons verstand gebruiken voor zoover we dat nog hebben!” En hij keek even naar De Houtman. „We moeten ons verstand gebruiken en overleggen, wat ons te doen staat.” Schipper Lambertsz. nam een slok bier en keek Meulenaer aan, alsof hij een voorstel verwachtte van hem, den commandeur van de Mauritius, dat, hoewel niet officieel door de Heeren Bewindhebbers van de Compagnie aangewezen, toch door allen als het admiraalsschip werd beschouwd. En Meulenaer kwam, na nog eens even te hebben nagedacht, met het voorstel den opvarenden per dag en per kop anderhalve flapkan bier te geven. „... zoolang de voorraad strekt,” voegde hij er aan toe. Zonder er nog langer over te praten, stemden de anderen in. Terwijl ze in de sloep teruggeroeid werden, nam Jan Dingemans, die achterin zat, den commies Van Beuningen eens goed op. „Wat ben je toch voor een kerel?” vroeg hij zich af. „Aan boord van de Hollandia smoes je, achter mijn rug om, met het volk over De Houtman. Maar nu je in de gelegenheid was om De Houtman eens precies te vertellen, hoe je over hem denkt, heb je je kaken op elkaar gehouden.” Van Beuningen had zelfs het voorstel van Meulenaer, om het scheepsvolk eiken dag een rantsoen bier te geven, niet ondersteund. En Jan Dingemans was hierover zoo verontwaardigd geweest, dat hij het niet eens de moeite waard had gevonden met de andere schippers over het onbehoorlijke gedrag van zijn oppercommies te spreken. „De man is me dat niet waard,” had hij gedacht. Hoofdschuddend, nog steeds wrevelig gestemd, sprong hij den valreep op, zoodra de sloep langszij kwam, terwijl hij anders altijd Van Beuningen, als commies, vóór had laten gaan. Aan dek stonden de kwartiermeester Fop Pieters en provoost Luitje Koelken met hun maats den schipper al op te wachten. Ze gingen nauwelijks een stap opzij om hem te laten passeeren. Maar hij deed alsof hij geen acht op hen sloeg en zou meteen doorgegaan zijn naar de kajuit, als Luitje Koelken hem niet een hand op den schouder gelegd en gevraagd had: „Nou, schipper, wat hebben jullie besloten?” „Wat we besloten hebben?” herhaalde schipper Dingemans. Hij keerde zich half om en scheen niet ongenegen het den mannen te vertellen. Maar daarbij viel zijn oog op Van Beuningen, die tusschen het volk in ging staan en nijdig, den provoost van zich af duwend, zei hij: „Wat wij besloten hebben gaat jou geen bliksem aan, man!” Luitje, zichzelf vergetend in drift, zou den ouden schipper te lijf gaan, maar Aemt Smeder pakte hem van achteren beet en dreigde: „Schei uit, kerel, of ik sla je de hersens in!” Dat scheen schipper Dingemans niet eens meer te hooren. Hij stond al voor de kajuitsdeur en wilde naar beneden gaan, maar keerde zich nog eens om en op Van Beuningen wijzend, snauwde hij: „Hier! Vraag dien sinjeur, wat er besloten is. Misschien vertelt hij je, dat je in het vervolg eiken dag anderhalve flapkan bier krijgt, omdat hij een goed woordje voor jullie gedaan heeft bij sinjeur De Houtman!” Dien nacht, toen Aemt Smeder op wacht stond, in de midscheeps, werd hem een ijzeren bout naar het hoofd gesmeten. Het ding miste geen duimbreed. Hij keerde zich dadelijk om, maar het was te donker en hij zag geen mensch. Toen hij naar beneden wilde gaan om onder den bak te zien, wie het kon hebben gedaan, hield Jelles Brandt hem terug. „Kerel, nee! Ga mee, een oogenblik in de kombuis zitten, want je kunt nu toch niets beginnen. De knaap, die je dat geleverd heeft, krijgen we vandaag of morgen wel te pakken.” Aernt Smeder liet zich raden. Hij trok zich van het heele geval niet al te veel aan en scheen niet te begrijpen, dat degeen, die hem nu een korvijnagel naar den kop smeet, ook in staat zou zijn hem bij een betere gelegenheid een mes in den rug te steken. Hij had nooit eerder op koopvaardijschepen gevaren en was, zooals hij Jelles Brandt vertelde, tot dusver bij de haringvisscherij geweest. Het was dien nacht voor het eerst, dat hij daarover begon. Misschien omdat Jelles een landsman van hem was. „Ik zou er nooit aan gedacht hebben voor de vaart op Indië te monsteren, als het niet was...” Hij aarzelde even en keek naar den kok, die de kombuis binnenkwam. De wacht aan dek slenterde aan stuurboordszij van het voorschip naar de midscheeps, heen en terug. De wind was geheel gaan liggen; de zeilen hingen slap van de raas neer. Jelles Brandt ging op een kist zitten, haalde een gedroogden visch te voorschijn en begon dien aan reepjes te snijden. Hij scheen een kist vol van die visschen te hebben meegenomen; altijd had hij er een paar van in zijn zak en als hij maar even in de gelegenheid was, sneed hij er eentje aan reepen, die hij langzaam kauwend opat. Daarbij keek hij, in gedachten verdiept, voor zich uit. Aernt Smeder had het gevoel alsof hij in zichzelf zat te praten. Hij zou er nooit of te nimmer aan gedacht hebben voor de vaart op Indië te monsteren, als het niet was geweest, omdat hij van het eiland weg moest. „Waar kom je vandaan?” vroeg Jelles Brandt. „Van Ameland...” Tja wat dat betrof, was Aernt Smeder misschien niet de eenige, die meevoer omdat hij zich uit de voeten had moeten maken. Aemt keek uit over de zee. Heel in de verte begon de lucht al licht te worden. Het zou geen uur meer duren eer er overal gefloten werd. De manke kok schepte een bord vol gort, ging zitten en begon te eten. „Als jullie zin hebben, kun je ook een bord vol nemen. Er zitten meer maden in dan gortkorrels, maar elk beest heeft zijn vet,” zei hij, blazend in de heete brij. De anderen hadden geen zin. Jelles Brandt hield zich aan zijn gedroogde visch. Aernt Smeder vertelde: „Niet dat ik gedwongen was om weg te gaan. Ik ging weg, omdat ik me anders zou hebben vergrepen aan mijn eigen maat, Hajo van Wiek, met wien ik op part vischte. De Manke verslikte zich haast in zijn gort, maar Jelles Brandt bleef traag kauwen, alsof zooiets geen indruk op hem maakte en merkte op: „Je ziet er niet naar uit!” Aemt Smeder snapte eerst niet eens, wat hij bedoelde en vroeg: „Ik zie er niet naar uit?” Hij had een gezicht, alsof hij geen vüeg kwaad zou kunnen doen. „Alhoewel...,” zei Jelles, bedachtzaam. „Ik heb vaker van die kerels gezien, net als jij, met zoo’n onschuldig kindergezicht en toch hadden sommigen meer dan één moord op hun geweten.” Aernt Smeder huiverde, toen hij Jelles dit woord hoorde gebruiken. „Een moord... nee...” Evenals andere eilanders kon hij zich niets afschuwelijkers denken. „Nee... ik weet niet, of je het zoo kunt noemen.” En hij begon te vertellen, hoe het toegegaan was. Een storm overviel Hajo van Wiek en hem, toen ze een eind voorbij Helgoland achter het net dreven en ze meenden nog met ruimen wind de Eems of Lauwers op te kunnen zeilen, maar eer ze het net binnenboord en de zeilen bijgezet hadden, kromp de wind naar het Zuidwesten. De Manke had zijn gort op, veegde het bord uit met zijn smerigen, gekerfden wijsvinger, dien hij aflikte, zette het toen naast zich op den grond en bleef onbeweeglijk zitten luisteren, jelles Brandt had zijn mes in den zak gestoken en kauwde op den laatsten hap visch. „We werden door een vliegenden storm de Noordzee op gejaagd en toen het donker begon te worden was nergens land in zicht. De zeeën liepen hoog op en rolden van voor naar achter over het schip; het buiswater stoof tot ver boven den top van den mast...,” vertelde Aernt Smeder. Hij scheen alles om zich heen te vergeten en dien nacht nog eens weer te doorleven. Hij had zich geheel alleen gevoeld temidden van dichte duisternis, een razenden storm en hoog loopende golven. „Eerst is het een spel. Het moet een mooi gezicht zijn geweest, zooals we met het schip voortstoven over de zee. Maar opeens besefte ik, dat het ernst was. Ik dacht aan een meisje, Hanne...” Hanne, de dochter van den nieuwen landvoogd, was twee jaar geleden op het eiland gekomen. Om haar hadden de jongens van het eiland met elkaar gevochten. Aernt Smeder en zijn maat, Hajo van Wiek, ook! Men had Tjitske van Wiek, de moeder van Hajo, gewaarschuwd, dat ze haar zoon niet weer met Aernt Smeder naar zee moest laten gaan. Het zou zelfs beter zijn geweest, als die twee heelemaal niet meer met elkaar omgingen, want er kon moord en doodslag van komen. Maar ze luisterden naar geen goeden raad; geen van beiden! Ze zochten elkaar juist steeds weer op. En geen mensch had ooit een van hen een onvertogen woord tegen den ander hooren zeggen. Ze waren dat voorjaar samen uitgevaren en Hanne van den landvoogd stond op het duin. Haar blonde haren waaiden haar om het hoofd; met één hand hield ze een roodzijden omslagdoek onder de kin vast en met de andere hand wuifde ze. Zoolang ze ver benoorden Helgoland of in de Duitsche Bocht vischten, dachten de beide jonge kerels niet aan het meisje. Maar tegen het eind van het seizoen, toen de meeste schuiten klaargemaakt werden om naar huis te gaan, werden ze ongedurig. Geen van beiden wilde de eerste zijn, die er over begon, maar allebei verlangden ze er naar ook de netten binnenboord te halen, de zeilen bij te zetten en den steven te wenden. Juist omdat geen van beiden er over wilde beginnen, wachtten ze te lang en overviel de najaarsstorm hen met harden wind, donder en weerlicht. Dien nacht, toen ze met hun schip door wind en stroom steeds verder zeewaarts gejaagd werden, waren ze er slechts op verdacht in dat noodweer behouden het eiland te bereiken. Aernt Smeder stond aan het roer. Elke stortzee, die over het schip heen rolde, kon aan alles voorgoed een eind maken; eiken keer als het schip onder een lawine van water bedolven werd, kon het uit elkaar geslagen worden. Aernt Smeder had geen besef meer van tijd of duur. Hij hield het roer, dien geheelen langen nacht. Op een armslengte van hem af stond zijn maat, Hajo, die zich vastklampte om niet overboord geslagen te worden. Ze konden elkaar in de duisternis niet zien en zich boven het geweld van wind en water uit niet verstaanbaar maken. Ze stonden dicht bijeen en toch elk van hen alsof hij geheel alleen was in die wildernis van laag neerhangende wolken, hoog optornende golven en een loeienden wind. Ze kregen geen hap eten, geen slok drinken, maar hadden ook geen honger, geen dorst, geen last van de koude of van het water, dat hun kleeren doorweekte. „Je dacht er alleen maar aan, dat je het schip scherp bij den wind zooveel mogelijk met den kop op zee moest houden,” vertelde Aernt Smeder. De man van de wacht aan dek bleef voor den ingang van de kombuis staan om mee te luisteren. Het vuur vlamde hoog op onder den gortketel. Aernt Smeder sprak met een eentonige, schorre stem. „Het was allang dag geworden, toen de duinen boven de kim in zicht kwamen... en opeens dacht ik aan Hanne. Ik weet niet, wat me bezielde...” Hij wist niet, wat hem bezielde, toen hij, even achterom kijkend, het roer vastzette en op handen en voeten, steun zoekend tegen het scheepsboord, naar het voorschip ging. Misschien wilde hij in het want klimmen om, over de golven heen, een beter uitzicht te hebben en de vaargeul tusschen de zandbanken door te kunnen zoeken. Misschien wilde Hajo, die dadelijk achter hem aan kwam, dat ook doen. Maar bij den korten, stompen mast bleven ze staan; ze klampten zich vast aan ’t tuig. „We keken elkaar aan... en ik dacht, dat het beter zou zijn geweest, als één van ons maar niet teruggekomen was...” Een hooge golf nam het schip op, sleurde het, ver overhellend, dwarszee. Hajo van Wiek verloor zijn evenwicht; even leek het alsof hij overboord geslingerd zou worden. Hij liet het want los, sloeg om zich heen en greep zich aan zijn maat weer vast. „Ik weet niet, wat me bezielde...,” herhaalde Aernt Smeder nog eens. „Maar ik dacht, dat het beter zou zijn geweest, als één van ons niet teruggekomen was... Hij wachtte even en keek Jelles Brandt aan. In zijn oogen was een uitdrukking als van een stom dier, dat mishandeld wordt en niet begrijpt waarom. „Ik gaf hem een klap op zijn gezicht... hij sloeg terug; ik trapte hem... hij trapte terug...” Op het heen en weer geslingerde scheepje, temidden van dien razenden storm, vochten ze. Het schip loefde op; het zeil begon te killen en werd uit de lijken gescheurd; de mast brak; de luiken spoelden weg. „...we vochten nog, toen we allebei al buitenboord lagen. Onder water lieten we elkaar pas los. Ik bleef goed bij mijn positieven, schopte mijn laarzen uit en trapte, trapte om weer boven te komen. Ik had het benauwd en dacht, dat ik zou stikken. Maar eindelijk kreeg ik lucht. In brekende golven en opspattend schuim zag ik Hajo, die zich op een luik heesch. Zelf kreeg ik een balk te pakken... tegen den middag spoelden we op het strand aan...” Hij zweeg en bleef voor zich uit staren; ook de manke kok en jelles Brandt zwegen langen tijd. De wacht aan dek, die voor de kombuisdeur stond, keek over zijn schouder heen en ging, zonder iets te zeggen, weg. Eindelijk diepte Jelles Brandt nog een gedroogden visch uit zijn broekzak op, hij haalde ook zijn knipmes te voorschijn en vroeg toen pas: „Je hebt hem dus niet overboord geslagen, alleen...” Aernt Smeder liet hem niet uitspreken. „Ik heb hem niet overboord geslagen... en hij mij niet. Maar we waren al van jongsaf de beste maatjes geweest; we hadden altijd samen gespeeld, samen gevaren en zouden elkaar vermoord hebben om een meisje. Die gedachte plaagde me. Ik kon dat niet verdragen. En ik ben weggegaan, zonder Hajo of Hanne iets te zeggen... Ik begrijp niet, wat me bezielde, dien nacht.” jelles Brandt begreep dat best. Die had al iets dergelijks meegemaakt. Wc dreven op een vlot onder de Braziliaansche kust. Ons schip, een kraak, een gammel gevalletje, was tijdens een tornado uit elkaar geslagen en van de sloepen was geen splinter overgebleven. We moesten ons op een vlot probeeren te redden. Gelukkig ontbrak het ons aan niets; we hadden meer dan voldoende drinkwater en een behoorlijken voorraad proviand meegenomen. Alleen geen riemen, geen bootshaak en geen lapje zeildoek, waarvan we mast en tuig hadden kunnen maken. Voor den wind en voor den stroom dreven we weg. Begrijp me goed! Het weer knapte al gauw weer op, we leden geen gebrek, dus we hadden het dagen-, wekenlang, kunnen volhouden. De stemming was ook niet slecht. Op een namiddag zagen we een eilandje, een mijl of drie, vier aan stuurboord; we zagen een schip op de reede ten anker liggen. Maar aan boord van dat schip of aan den wal was geen mensch die ons kon zien en we konden niets doen om de aandacht te trekken. Langzaam dreven we er voorbij. Toen de zon onderging waren we zoo ver, dat we er niets meer van zagen. Toch verloren we den moed niet. Nog tweemaal zagen we in de verte ook passeerende schepen. We den tocht was de vaart naar Indië en daarop moesten alle krachten gericht zijn. Maar Jan Dingemans twijfelde er geen oogenblik aan, dat de Spekken zelf het gevecht zouden uitlokken, omdat ze zich, goed bemand en bewapend, wel tegen de Hollanders opgewassen moesten voelen. De bootslieden, kanonniers en adelborsten hadden nog nooit zoo hard gewerkt als het laatste halfuur; zoodra ze hoorden, dat het schip gevechtsklaar gemaakt moest worden, bleef niemand in zijn hangmat, en ze liepen elkaar ook niet, als gewoonlijk, voor de voeten; een ieder wist wat hem te doen stond, zonder dat het hem gezegd werd. In minder dan geen tijd waren de geschutpoorten opengezet; de kartouwen, steenstukken en gotelingen met de mondingen, dreigend, buitenboord geschoven; kogels, kruit en schroot aangedragen, enterhaken, lansen en bijlen lagen klaar; een ieder stond gewapend op zijn post, de kanonniers met brandende lonten. „Nu gaan we er op af!” Opeens zagen allen in, dat ze zich noodeloos bezorgd gemaakt hadden; niet naar Indië gingen ze, maar ze zouden de kraken buit maken en naar Holland teruggaan met een rijker lading dan er in de Oost te halen was. De Hamburger, magerder dan ooit, met van opwinding gloeiende oogen en de roode haren verward onder zijn hoofddoek vandaan hangend, prevelde onophoudelijk: „M’n God, we gaan terug... terug naar Holland!” Er waren gasten, die een maand eerder alles gedaan hadden om uit Holland weg te komen en nu juichten bij het vooruitzicht er weer heen te kunnen gaan. Een bootsman, Oude Hans, die naast Aernt Smeder stond, had zijn rechterhand, een verminkte hand, op de reeling gelegd en keek met tranen in de oogen naar de kraken. De kromme zeilmaker stond, loenschend met zijn eene oog, naast Jelles Brandt en fluisterde met schorre stem: „Kerel, ze kunnen ons nooit ontgaan!” Daarna begon hij te vertellen, dat hij getrouwd was. Het kwam nergens bij te pas, maar hij kon het niet laten, dat te vertellen. Hij was getrouwd met een veel te jong wijf, dat hem alleen genomen had omdat ze een kind verwachtte. „Ze is twintig jaar jonger dan ik... Stoere Barent liep vlak langs hen heen en waarschuwde den Hamburger, die met een lont klaar stond: „Hou dat ding niet te dicht bij het zundgat, Rooie! Bij Jones, als dat schot per ongeluk afgaat, sla ik je de hersens in!” En de Rooie grijnsde; hij dacht er zelfs niet meer aan, dat hij eens gedreigd had, dien hoogbootsman een mes in het lijf te zullen steken. „M’n God... we gaan terug naar huis...,” prevelde hij. Hij had geen thuis, in Holland zoomin als in Hamburg of waar ter wereld ook. En toch dankte hij God. „We gaan terug.” Zijn naakte rug was doorkerfd van litteekens; zijn handen, die de brandende lont vasthielden, beefden. „Twintig jaar jonger dan ik...,” herhaalde de kromme zeilmaker. „Men moest op mijn leeftijd eigenlijk niet meer trouwen en zeker niet met zoo’n jong wijf. Ik zal haar nooit kwalijk nemen, dat ze, als ik op zee zat, met anderen scharrelde...” Hij had het haar wel kwalijk genomen; hij had er haar menigmaal om uitgescholden, al was hij er nooit toe gekomen haar te slaan, zooals anderen misschien zouden hebben gedaan. Maar op het oogenblik, dat hij het zei, vergaf hij haar alles. Ook zijn maats waren bereid de wereld al de zonden te vergeven, die tegen hen bedreven moesten zijn, alleen omdat ze meenden: „We gaan terug... naar huis.” Jelles Brandt tastte in zijn zak en bemerkte, dat hij niet, zooals gewoonlijk, een paar gedroogde visschen bij zich had; hij was zelfs vergeten zijn knipmes bij zich te steken. Hij maakte een beweging, alsof hij van plan was naar den bak te gaan om een en ander te halen, maar scheen zich te bedenken en ging weer tegen de verschansing leunen; hij zag de verminkte hand van Oude Hans en dacht: „Jij bent ook niet in staat om nog te werken. Hoe zou je dat kunnen met zoo’n hand?” En hij knikte, toen de éénoogige zeilmaker hem vroeg: laatste dagen te overzien en ze rekenden uit, wanneer de vloot den evenaar zou kunnen passeeren. Dingemans zelf was, als schipper van den ouden stempel, nog gewend op de Noordstar te varen en daarmee nooit of te nimmer bedrogen uitgekomen. In het werken met een graadboog of atrolabium was hij geen branie en toch had hij altijd de schepen, waarover hij het gezag voerde, veilig van de eene haven naar de andere weten te brengen. Eigenlijk had hij niet eens veel vertrouwen in de rekenkunst van den stuurman en den derdewaak, maar hij vond het plezierig de beide jonge kerels samen te zien overleggen, cijferen en vergelijken. Hij zat er bij en dacht aan zijn eigen zoon, die ongeveer van denzelfden leeftijd was als Jacob Jansz. Kackerlack. En aan zijn vrouw dacht hij... Het leek lang geleden, dat hij in Enkhuizen tijding had gekregen van haar overlijden. In het eerst had hij het zich erg aangetrokken, maar nu leek het ook al van minder beteêKenis. Hij kon zich zelfs voorstellen, dat het oude mensch nog net als altijd voor het raam van haar huisje, op den hoek van de haven, zat uit te kijken naar schepen, die binnenkwamen, lagen te lossen, of uitvoeren. En hij kon zich eveneens voorstellen, dat zijn zoon, die jongen van hem, al lang weer in Holland terug of mogelijk zelfs voor een volgende reis naar zee gegaan was. Hij was gewoon geweest, als hij een paar dagen thuis kon zijn, zijn vrouw alles te vertellen, van hetgeen er aan boord onder de reis voorviel. Ze stelde daar belang in en wist er zelfs over mee te praten. Ook de geringste, meest onbeteekenende dingen vertelde hij haar van een matroos, die in het buitenland weggeloopen was, van een koopmansknecht, die getracht had hem te bedriegen met het gewicht van de lading, van een zeil, dat uit de lijken gewaaid of van een tros die bij het meren afgeknapt was. En menigmaal overkwam het hem op een reis, dat hij, als er iets gebeurde, dadelijk dacht: „Dat moet ik Moeke toch eens vertellen als ik weer thuis ben.” Nu ging het hem nog net zoo. Hij zou Moeke vertellen, met hoeveel moeite hij de gasten in bedwang had gehouden, toen „Niet zoo erg als dit!” beweerde de provoost, wijzend naar de kanvol, die op de kajuitstafel stond. „Dan ben jij daar zeker met je stinkenden adem boven geweest?” vroeg Jacob Jansz., schamper. Maar Dingemans deed alsof hij die opmerking niet hoorde en zei, nog steeds gemoedelijk : „Het komt toch uit hetzelfde vat, jong! Uit hetzelfde vat!” Waarop de provoost, tot razernij gebracht, begon uit te varen, dat dan die schoft van een hofmeester er voor den schipper het beste afgeschept en hem en zijn maats het onderste gegeven had. Jacob Jansz. schoot in een lach. „Ik wist niet, dat het onderste bier uit een vat slechter is dan dat wat er boven afgeschept wordt,” zei hij. „En al was dat z00...,” zei Dingemans. Hij mocht den hofmeester, een bezadigden, bejaarden kerel graag en wist ook, dat die het baksvolk eerder het beste zou geven dan den schipper. „En al was het onderste uit een vat slechter dan het bovenste, Luitjen, dan nog wil ik zoo’n beschuldiging tegen den hofmeester uit jouw mond niet hooren! De hofmeester is één van mijn vrinden hier aan boord!” Daarop vergat Luitjen Koelken zichzelf en snauwde hij den schipper toe: „Dat dan de duivel jou en je beste vrinden hale, Jan Dingemans!” Dit was meer dan Jan Dingemans zich door een provoost in het bijzijn van den opperstuurman en den derdewaak kon laten zeggen. Toch zou hij het misschien nog verdragen hebben, maar met zijn scherp gehoor had hij vernomen, dat commies Van Beuningen niet meer in zijn hut heen en weer liep. „Die staat natuurlijk te luisteren naar hetgeen hier gezegd wordt,” dacht hij. Hij bleef echter nog kalm. Heel kalm zei hij tegen den derdewaak: „Laat dien kerel voor acht dagen krom sluiten, Jacob Jansz.!” Het was de eerste keer op die lange, lange reis, dat schipper Jan Dingemans over een van zijn manschappen zulk een zware straf uitsprak. En de schepen sukkelden voort. Soms liepen ze twee mijl in een etmaal, soms acht mijl, soms ook dreven ze mijlen ver op hun koers terug. Hevige slagregens maakten het voor het volk onmogelijk om aan dek te slapen. Beneden konden de mannen niet verblijven vanwege de bedompte hitte. Ze hadden dorst, zoodat hun tong als een lap leer in den mond lag en kregen toch haast niets anders te drinken dan het lauwe water en dan nog niet eens genoeg om den dorst geheel te lesschen. Een partij kaas moest overboord gesmeten worden; de boter werd dun als olie; vleesch en visch waren niet meer te eten en zouden ook niet gegeten worden, omdat het volk er steeds meer dorst van kreeg. Een ieder deed, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds zijn maal met beschimmelde beschuiten, waarbij lauw water gedronken werd, en wat in water gekookte gort. Allen leden er honger bij. De meesten werden onverschillig en aten wat ze voorgezet kregen. Het hinderde de mannen alleen, dat provoost Luitje Koelken in de ijzers gezet was. Geen van allen mochten ze den man graag; de meesten hadden een hekel aan hem. Zelfs Gerrit van Beuningen wantrouwde hem. En toch konden ze niet verdragen, dat hij kromgesloten moest zitten in het donkere hok. Ze zaten aan den bak en hadden het er over; ze zaten aan tafel of lagen aan dek en praatten over niets anders. Het kon hen niets meer schelen, dat ze naar Indië moesten of waarheen dan ook. Maar dat de provoost, een vent, waar ze eigenlijk niets mee op hadden, in de ijzers lag, konden ze niet verdragen. Een van de beide scheepsjongens, Kleine Zwager, was de eerste, die ziek werd. Het was beroerd, beangstigend ook, maar er werd weinig acht op geslagen. Veel erger leek het, dat de provoost, op bevel van den schipper, in de boeien gesloten lag. Cornelis de Houtman was een verdoemde kerel mocht de Booze zijn zondige ziel halen, nog eer de zon weer onderging! De gasten hadden beter in het leger van Prins Maurits dienst kijken, toen dat gebeurde, maar geen van hen bemoeide zich er mee; ze zaten daar alsof het hen niets aanging. Een paar dagen later begon een Monnikendammer Wouter, de Gekapte Aap! te schreeuwen, dat hij naar huis wilde. ~Bij God, ik wil naar huis!” En hij probeerde een paar van de maats over te halen met hem mee te gaan naar de kajuit om van schipper Dingemans te eischen, dat die koers naar Holland zou zetten. Maar ze snauwden hem toe, dat hij zich niet als een gek moest aanstellen. Als Dingemans zelf hun toen gevraagd had, of ze er iets voor voelden terug te gaan, zouden ze geweigerd hebben. „Nee, we gaan naar Indië! Ze zouden naar Indië gaan, al moest hun dat allen het leven kosten! En God de Heer gaf hun een goeden wind! Cornelis de Houtman kon content zijn al lagen dan op de Hollandia, op de Mauritius, de Amsterdam en de pinas samen een honderd man ziek. Op een Zondagmorgen blies de trompetter van de Hollandia het sein voor den kerkgang. Middenin bleef hij steken hij nam zijn trompet voor den mond vandaan, keek er in, alsof hij meende, dat het ding verstopt zat soms haalde de manke kok de gekheid uit om er een dot werk in te stoppen. Maar dat was nu niet het geval. Nog eens probeerde hij te blazen; er kwam geen geluid uit; nog eens keek hij er in, toen begon hij te lachen en hij stierf! Hoogbootsman Brant floot het sein om aan te treden. Schipper Jan Dingemans las den negen en zestigsten psalm, terwijl bootslieden, baantjesgasten, adelborsten en de stuurlui in een halven cirkel om hem heen gingen zitten. Jan Dingemans kon zich nauwelijks op de been houden. „Verlos mij, Heer, want de wateren zijn gekomen tot aan mijn zie 1...,” las hij. De doode trompetter lag onder een stuk geteerd zeildoek op het luik. „...en de vloed overstroomt mij!” Hijgend naar adem las Jan Dingemans. Een frissche bries deed de zeilen bolstaan; de Hollandia helde over bakboord; het boegwater sloeg schuimend tegen den steven op. „Ik ben vermoeid van mijn roepen... ik ben vermoeid... Jan Dingemans wist zelf niet, wat hij las. Maar vermoeid was hij. Hij had in zijn kajuit gezeten, geluisterd naar het rustelooze heen en weer loopen van den commies Van Beuningen en gedacht aan zijn bootsvolk, dat lag te sterven. Hij had op zijn knieën gelegen en gebeden „Niet om mij, Lieve Heer, maar om mijn arme manschappen...” En God gaf een goeden wind, maar meer kon zelfs Hij niet geven; het regende op den Oceaan geen manna uit den hemel de gasten moesten hun maal doen met beschimmelde beschuit of stinkend zout vleesch en hun brandenden dorst lesschen met lauw water; zelfs bier kon er zoo goed als niet meer verstrekt worden. „Niet om mijnentwille; maar terwille van die arme kerels,” had Jan Dingemans gebeden. „Ik ben vermoeid van het roepen en mijn keel is ontstoken,” las hij. „Mijn oogen zijn bezweken, maar ik ben hopende op mijnen God!” Over zijn manschappen heen keek hij naar het lijk van den trompetter, op het luik. De Hamburger was dood! Krijn Verscheur was dood! Kleine Zwager was dood! De trompetter was dood! Jelles Brandt kon elk oogenblik sterven; tien anderen konden morgen, overmorgen of den dag na overmorgen sterven! „... die mij zonder oorzaak haten zijn meer dan de haren mijns hoofds,” las Jan Dingemans; voor het eerst klonk zijn stem als de stem van een afgeleefd oud man, schor en bevend. „Die mij zonder oorzaak haten...” Een dag of wat eerder had schipper Schellinger in den scheepsraad gezegd: „Voor mijn part krepeeren ze bij twintigen tegelijk!” Schellinger had dat uitgeschreeuwd. Jan Dingemans had zich er over verbaasd. Voor zoover hij Schellinger kende, was die een bezadigd, goedhartig man. Hoe kon zoo iemand zeggen dat er, wat hem betrof, twintig van zijn bootslieden tegelijk mochten krepeeren? J Na den dood van Kleinen Zwager, Krijn Verscheur en den Hamburger begreep Dingemans dat pas. Toen begon hij het gevoel te krijgen, alsof zijn mannen hem verwijtend aankekenalsof ze hem de schuld ervan gaven. Goed! Ze waren bereid om te krepeeren! Ze zouden nu zelfs met meer terug willen naar Holland – geen van hen. Maar Jan Dmgemans diende wel te weten: „Het is jouw schuld, schipper, dat we den een na den ander overboord gezet worden!” In werkelijkheid dacht geen mensch er aan, den schipper daarvan de schuld te geven. Onder invloed van Van Beuningen beschuldigden ze De Houtman, maar niet den schipper. Toch haalde Jan Dingemans zich zooiets in zijn hoofd, net zooals Schellinger zich dat in zijn hoofd gehaald had. En die gedachte bracht Schellinger er toe zijn volk te gaan haten, zoodat hij net uitschreeuwde: „Ik zal niet rouwig zijn, al krepeeren er twintig tegelijk!” Jan Dingemans kreet het uit voor zijn God: ik ben mijn broeders een vreemde geworden en onbekend den kinderen mijner moeder!” Hij was oud geworden. Hij had vaak het gevoel, alsof hij weer op de campagne stond en zijn gasten in bedwang moest houden, zooals hij hen in bedwang hield, toen ze op de Portugeesche kraken los wilden trekken. Hij had soms zelfs het gevoel alsof hij zijn heele verdere leven lang zoo op de campagne moest staan. De scheepskinderen stierven, de een na den ander, maar de vloot joeg, door Gods wind gedreven, voort over den Oceaan. „Laten we den Heere danken voor Zijn goedertierenheid,” prevelde schipper Dingemans. De Hamburger was met zonden beladen de eeuwigheid in gestrompeld; bijna tachtig anderen moesten met zonden beladen nog voortleven of langzaam sterven. Was de een beter dan de ander? Hadden ze elkaar iets te verwijten? Aernt Smeder, die eilander, had zijn eigen maat overboord willen slaan, maar waren ze niet allen tot zooiets in staat? „Nee... zoodra we binnenkomen, moet je naar je meisje gaan en haar vertellen, hoe het gebeurd is. Ik ken de vrouwen... ze zal het je vergeven,” stamelde de kromme zeilmaker. Hij kende de vrouwen; hijzelf was met eentje getrouwd twintig jaar jonger dan hij! die haar dochtertje tegen hem opgestookt had. „Maar kun je zoo’n mensch dat kwalijk nemen?” vroeg hij, terwijl hij Jelles Brandt optilde en diens kooigoed een beetje recht schoof. Nu stond de zengende zon niet meer zoo hoog aan den hemel; nu begon het al koud te worden en leden de kerels beneden in den bak tenminste niet meer van de benauwende hitte. Ze konden nu althans in hun hangmatten liggen, op een dikken stroozak en onder een dikken kombaars. De kromme zeilmaker schudde dien stroozak onder Jelles Brandt een beetje recht. „Lig je zoo beter, mijn jongen?”, vroeg hij. Hij kon met de zieken omgaan; hij kon hun kooigoed opschudden of recht leggen, zoo, dat geen vrouw het hem zou hebben verbeterd. „Lig je zoo goed mijn jongen?” vroeg die oude, afgeleefde kerel met zijn eene oog. Als hij thuis gebleven was, zou hij misschien zijn jonge vrouw nog eens doodgeslagen hebben misschien had hij dat geweten en was hij daarom juist meegegaan op de vaart naar Indië. Jelles Brandt knikte; praten kon hij niet meer. Hij knikte en legde even zijn moede hand op de gerimpelde hand van den oude. „Best... dank je wel „We moeten elkaar helpen, kinderen, want wie zal ons anders helpen?” had schipper Dingemans gevraagd. En ze waren En daarna was hij van huis weggeloopen, nog geen elf jaar oud. Hij was op de haringvisscherij gegaan en later bij de koopvaart, maar nooit vergat hij die oude, bedelende vrouw en zijn moeder. Nooit overwon hij zijn afkeer van zijn vader. Hij kon er niet toe komen, toen zijn vader gestorven was, naar huis terug te gaan. Hij wilde niet zoo iemand worden, die ’s Zondags naar de kerk kon gaan, terwijl anderen voor de kerk zaten te bedelen. Hij bedelde nog liever zelf. Maar zoolang hij jong en sterk was, zou dat niet noodig zijn. Voor jonge, sterke kerels was op de vloot of bij de koopvaardij wel plaats. En oud en afgeleefd zou hij niet worden zeer waarschijnlijk zou hij zelfs deze reis niet overleven. „Nee... we moeten elkaar maar helpen....” En hij legde zijn hand even op die van den zeilmaker de man, die zijn vrouw zou hebben doodgeslagen, als hij niet bijtijds het zeegat uit gegaan was, was hem liever dan zijn eigen vader. Liever dan zijn eigen vader was hem ook Aernt Smeder, die zijn eigen maat overboord sloeg. En liever waren hem al de andere gasten onder den bak, die in hun hangmatten lagen te kermen en overeind kropen, als er gefloten werd of het dek over strompelden als ze hun roertorn moesten waarnemen. Al die duivelskerels die de Hollandia den Oceaan over stuurden... naar Indië. Toen de vloot twee dagen lang om de Noordoost gezeild was, zagen de maats groote wierpollen drijven; den volgenden dag zagen ze Kaapsche duiven, zwarte en grauw gespikkelde vogels met witte bekken. Den daarop volgenden dag werd er bij regenachtig, triest weer en een laag neerhangende lucht het land gepraaid. Aan boord van de Hollandia kwamen zelfs de gasten, die al dagenlang niet op de been geweest waren, aan dek. Ze vielen elkaar om den hals en huilden van blijdschap. Jan Dingemans stond op de campagne en dankte den Heer. „Niet om mijnentwille, maar ter wille van mijn arme manschappen!” Zoo’n Van Beuningen, die niets verzuimde wat de onderneming kon doen mislukken, was veilig aan wal gekomen, terwijl Jacob Jansz., een brave, eerlijke zeeman, zijn ondergang nabij scheen. Jan Dingemans verwenschte het noodlot. Hij stond zich te verbijten. „Stuurman!” schreeuwde hij boven het schijnlicht van de kajuit. Dirksz. Keizer, die, zonder zich om het noodweer en om het lot van zijn maats in de sloep te bekommeren, beneden zat, geheel verdiept in sterrenkundige berekeningen, kwam dadelijk boven. „Wat denk je? Kunnen we iets doen om de kerels in de boot te helpen?” vroeg de schipper hem. Ze konden niets doen. Dat wist Jan Dingemans wel, zonder dat zijn opperstuurman het hem zei. Niets! „Heer, hoe lang schreeuw ik en Gij hoort niet!” vielen hem de woorden van den profeet in. „Hoe lang roep ik tot U en Gij verlost mij niet!” Elf van zijn vier en tachtig scheepskinderen waren gestorven, in twee maanden tijds! Drie en vijftig anderen lagen in hangmatten, te ziek om op te staan! Acht man, waaronder Kackerlack, vochten een wanhopigen strijd tegen de elementen! De sloep lag met dubbel gereefd zeil fok en schooverzeil! en met vijf man op de riemen. Stuurman Kackerlack hield het roer; Wouter, de Gekapte Aap, zat te hoozen; Aemt Smeder, de eilander, lag languit op de voorplecht bij de fokkeschoot. Hagelbuien striemden hun gefolterde lichamen; buiswater kletste op hen neer; de riemen schuurden hun gezwollen handen en deden die bloeden. „Roei op, ge-lijk!” vuurde Kackerlack zijn manschappen aan. „Roei op, jongens! Ge-lijk! Trrrrek, jandorie!” Ze roeiden een halfuur en kwamen niet verder, maar dreven niet meer dwarsweg ook ze bleven op een goede veertig vaam afstand van de kolkende branding en de gevaarlijke klippen. „Ze roeien!” zei schipper Dingemans tegen zijn opperstuurman, die bij hem op de campagne was gebleven. En hij huilde haast. „Ze roeien!” God de Heer alleen wist, wat het beteekende te roeien met rauwe, bloedende handen en door scheurbuik stijve gewrichten, de gezwollen, pijnlijke beenen tot aan de knieën in het zoute water. En God de Heer alleen wist, hoelang de stakkerds het zouden volhouden hoe lang het nog kon duren eer de riemen hun kapotten knuisten ontvielen en de boot, met aan flarden gescheurde zeilen, afgeknapten mast, halfvol water tegen de rotsen te pletter geslagen zou worden. Schipper Dingemans stond op de campagne en had tranen in zijn oogen, toen hij de kerels zag zwoegen. De sloep van Van Beuningen kwam, met ruimen wind zeilend, terug aan boord; er kwam een sloep van de Mauritius met robben en pinguïns, die door commies Lodewijcksz. en zijn mannetjes op een rots gevangen waren en onder de bemanning van de vloot uitgedeeld werden. Het vleesch van de robben was tranig; de huid van de pinguïns was zoo taai, dat de koks er met hun scherpe messen niet door konden komen, maar het was vleesch versch vleesch! En de gasten, die nog aan dek waren, dankten God er voor! Jan Dingemans echter had geen aandacht voor iets anders dan voor de sloep, die maar steeds op denzelfden afstand van den wal tegen de zee in bokste. Daar stond Kackerlack aan het roer, de kaken op elkaar geklemd, vastbesloten den storm af te rijden, al mocht die den geheelen dag en den nacht door aanhouden. Om elf uur had hij zijn vijf man op de riemen gezet; om twaalf uur roeiden ze nog. Om één uur nog! Om twee uur nog! Wouter hoosde; telkens sloeg een nieuwe breker over de boot en kwam die tot bijna aan de doften vol water te staan, maar Wouter hoosde, zonder te vertwijfelen. Aemt Smeder lag languit op de voorplecht, vierde den fokkeschoot, als de wind even iets ruimer werd en haalde den schoot weer door als de wind schraalde. Het harde touw deed de huid van zijn handen schuren; zijn heele lichaam was verstijfd. Hij kon geen woord uitbrengen; hij hoorde om zich heen niets dan het geraas van de branding en het gehuil van den wind. Zoo had hij vaak gelegen, toen hij nog met zijn haringschuit voer. En niettegenstaande al de ellende, voelde hij zich toch opgeruimd. Af en toe stak hij, hoeveel moeite het hem ook kostte, even den arm omhoog, om den derdewaak te laten weten, dat hij het wel klaren zou. Evenals die derdewaak was hij ook vastbesloten er het leven af te brengen, want hij wilde, zoodra deze lange reis er op zat, terug naar zijn meisje, Hanne, om haar te vertellen, wat er dien nacht, toen zijn schuit door den storm overvallen achter Helgoland in nood zat, gebeurd was. „Ik ken de vrouwen... ze zal het begrijpen en je vergeven,” had de kromme zeilmaker gezegd. En daarom wilde hij terug. De derdewaak, Kackerlack, dacht nog niet over teruggaan naar Holland. Voor hem bestond er niets dan de sloep, die hij met haar bemanning veilig door dien storm moest brengen. Hij had door scheurbuik niet veel geleden. En hij voelde zich jong en sterk genoeg om zich nog te verheugen in zoo’n worsteling tegen wind en water. „Dat moet je toch meegemaakt hebben, dat is toch iets... dat is toch de moeite waard,” dacht hij. „Trrrrek, jongens! Ge-lijk, jandorie! Hoozen, Wouter, want we willen van de boot geen badkuip maken, man! Goed zoo, kerels! Zoo gaat ze goed!” Ze ging goed, die kleine, open sloep! Misschien dreef ze bij hevige windvlagen een paar vaam dichter naar de rotsen, mogelijk zou ze aanstonds met een razende vaart tegen de rotsen kapotgeslagen worden, maar ze ging goed! „Trek! Ge-lijk! Vooruit kinderen! Aan boord wacht de schipper met schoot-an!” Alleen de derdewaak, die zijn boot aan boord wilde terugbrengen, en Aernt Smeder, die nog eens naar zijn meisje wilde, hadden hun positieven goed bij elkaar. De anderen roeiden, met bloedende handen en wisten niet meer, waarom ze nog roeiden misschien alleen omdat Kackerlack het wilde! 5 ’t Sal waerachtigh wel gaen. Hij piekerde er even over, hoe ’t mogelijk was, dat menschen zoo konden zijn, en vervolgde toen, hardop: „Wie dat zegt? Waarom probeer je bij de baksgasten en vooral bij de adelborsten in een goed blaadje te komen?” „De verhouding tussehen ons, de overheid, en het scheepsvolk moet goed zijn, schipper!” verdedigde commies Van Beuningen zich. Jan Dingemans was vastbesloten achter de waarheid te komen. Hij zou waarschijnlijk in den korten tijd, dien hij nog te leven had, niets meer kunnen doen, mogelijk zelfs de andere schippers en den oppercommies De Houtman niet eens meer kunnen waarschuwen in geval Van Beuningen werkelijk iets in den zin had. Maar hij wilde het toch weten. „Nee,” zei hij. „De verhouding tussehen de overheid en het scheepsvolk kan nooit goed worden, zoolang jij de menschen nog tegen De Houtman opstookt!” „De menschen tegen De Houtman opstoken?” Van Beuningen ontkende stellig dit ooit te hebben gedaan. „Niet?” vroeg Dingemans, scherp. „Heb jij niet het praatje rondgestrooid, dat Cornelis de Houtman van plan zou zijn met de schepen op de terugreis een lersche haven aan te doen om daar den boel te verkoopen, zoodat de Compagnie geen duit kreeg en de gasten naar hun zuur verdiende gage konden fluiten? En heb jij den kerels niet wijs gemaakt, dat de voeding aan boord bedorven is, alleen omdat De Houtman zich niet behoorlijk op de hoogte zou hebben gesteld van de manier waarop de Portugeezen hun Indiëvaarders proviandeeren ?” „Heb ik daarmee iets miszegd?” vroeg Van Beuningen, die zich eindelijk liet verleiden den schipper tegen te spreken. „Miszegd?” vroeg Dingemans, verontwaardigd. „In de eerste plaats weet je, dat het niet waar is! Wat baat kan De Houtman erbij hebben de schepen en de lading op de terugreis in lerland aan den man te brengen?” Van Beuningen haalde de schouders op, nam een boek van de tafel en begon daarin te bladeren. „En het is niet De Houtmans schuld, dat de proviand bij ons aan boord al zoo gauw bedorven was, dat weet je ook drommels goed! Het vleesch, dat we in Holland kregen, was van de najaarsslacht, dus al een halfjaar oud. Ook de Portugeezen kunnen de groenten en vruchten aan boord van hun schepen niet voor bederf vrijwaren. Maar de Portugeezen kunnen wel in hun nederzettingen op de Braziliaansche en Afrikaansche kust opnieuw proviand inslaan en dat konden wij niet. Met wat we in Holland aan boord kregen, hebben we moeten doen t0t...” Hij aarzelde even, alsof hij zich bedacht. T0t...? God alleen mocht weten, hoelang ze er mee moesten doen. Maar Jan Dingemans zei, wat hij zoo vurig hoopte: tot we in de Antongil Baai aankomen!” Nogmaals haalde Van Beuningen de schouders op en het scheen hem niet de moeite waard den schipper antwoord te geven. „De eenige fout, die De Houtman gemaakt heeft, is dat we naar zee zijn gegaan met veel te ranke schepen!” ging Jan Dingemans voort. „Veel te rank! We kunnen zelfs bij behoorlijk weer niet voldoende zeil voeren en niet voldoende vaart loopen! Maar is dat een fout, die De Houtman gemaakt heeft? Hebben de andere Heeren Bewindhebbers daar niet evenveel schuld aan? En hebben wij, de schippers, daar zelfs geen schuld aan?” Daarover had hij vaak gepiekerd, en hij was graag bereid zijn deel van die schuld op zich te nemen. Maar... „Het is in elk geval nu niet de tijd om daarover te praten, sinjeur Van Beuningen. En wij mogen er zeker niet over praten met de baksgasten! Of het als voorwendsel gebruiken om het baksvolk en de adelborsten tegen De Houtman in het harnas te jagen!” Het spreken vermoeide Jan Dingemans, maar hij moest het zeggen. Hij moest probeeren Van Beuningen van diens ongelijk te overtuigen. „Kijk eens, sinjeur, wat kunnen we op het oogenblik doen? Wat kun jij doen? Veronderstel, dat je al het scheepsvolk hier aan boord op jouw hand hebt, wat kun je dan nog doen?” Van Beuningen keek op van het boek, waarin hij tot dusver had zitten bladeren. Hij had respect voor den kleinen schipper en zou niets liever willen, dan hem voor zijn plannen winnen. „Als ik je voorstel naar Malindi te varen, schipper, wat zeg je dan?” „Naar Malindi?” liet Jan Dingemans zich ontvallen. Hij moest er even over nadenken. Wat kon Van Beuningen in Malindi te zoeken hebben. Maar al gauw werd het hem duidelijk. Daar, Noord van Zanzibar, had De Moucheron, een Zeeuwsche concurrent van de Hollandsche Compagnie van Verre, handelsrelaties. „Zou jij, met het schip en de bemanning, in dienst van dien Zeeuw willen treden?” vroeg hij, hoogst verontwaardigd. Van Beuningen keek weer in het boek en knikte slechts. „Ja!” „Met het schip, dat aan de Compagnie toebehoort?” vroeg Dingemans. Hij kon zich zooiets bezwaarlijk indenken. Maar wat dat betrof, kon Van Beuningen zich best verantwoorden. „Ikzelf heb zooveel geld in de Compagnie gestoken, dat ik de Hollandia wel als mijn eigendom mag beschouwen!” meende hij. „Nee!” zei Jan Dingemans. „Dat mag je niet sinjeur! Nooit! En zoolang ik hier nog iets te zeggen heb....” Hij zweeg, want hij besefte maar al te goed, dat dit niet heel lang meer het geval zou zijn. Van Beuningen klapte het boek dicht, schoof het van zich af, stond op en vroeg: „Dus als ik jou voorgesteld had, naar Malindi te varen, schipper... ?" „Dan zou ik botweg geweigerd hebben!” zei schipper Jan Dingemans. „En dat niet alleen! Ik zou een aanklacht tegen jou hebben ingediend bij den scheepsraad!” „Ja, dat dacht ik wel!” zei Van Beuningen, sluw grijnzend. „Die kans heb ik je niet willen geven!” Daarmee verliet hij de kajuit. En veel kon Jan Dingemans niet doen, om het onheil, dat hij voorzag, af te wenden. Hij kon alleen zijn derdewaak bij zich laten roepen en hem waarschuwen: „Denk er aan, Jacob Jansz., zoodra er gelegenheid is, moet je het College van Van Beuningens plannen in kennis stellen!” Jacob Jansz. nam die zaak niet al te zwaar op; misschien ook wilde hij zijn schipper een beetje bemoedigen. „Dat kun je, als we over een paar dagen voor Antongil ten anker liggen, immers zelf wel doen,” meende hij. „Neeeee!” verlangde Jan Dingemans, nadrukkelijk. „Je moet me beloven, jong, dat jij het doet... zoodra je daartoe in de gelegenheid bent! Dirksz. Keizer kan ik het niet vragen.” Hij zag in hoe hopeloos de toestand was. De bemanning zou er zich niet druk over maken, maar zelfs, als het er op aan kwam, liever onder bevel van Van Beuningen naar het dichtbijzijnde Malindi varen, dan onder bevel van De Houtman naar Indië, dat toch schier onbereikbaar scheen. Dirksz. Keizer zou zich evenmin tegen den commies verzetten. „Is ’t niet droevig, Jacobs Jansz., dat ik mijn eigen opperstuurman moet wantrouwen en jou, als eenige hier aan boord, in vertrouwen nemen. Als ik het Dirksz. Keizer zeg, zal hij me misschien niet eens geloover, maar aan de praatjes van Van Beuningen hecht hij wel geloof. Man, man, wat moet dat worden, als ik er niet meer ben?” Toen vielen hem de woorden in uit het boek, dat onder zijn gevouwen, opgezwollen handen op tafel lag: „Het is beter op den Heer te vertrouwen dan op den mensch; het is beter op den Heer te vertrouwen dan op prinsen!” En hij knikte „Dus onthoud het, Jacob Jansz.! Zoodra je gelegenheid hebt, breng je schipper Meulenaer en Cornelis de Houtman op de hoogte van Van Beuningens plannen!” „Jawel, schipper!” zei Jacob Jansz. toen. En de schepen laveerden voort, tegen wind en stroom in, tot Kaap Santa Maria in zicht kwam... te loevert op! Er bleef schipper Jan Dingemans tijdens zijn laatste levensdagen geen enkel lijden bespaard. Het was hem, alsof hij het kermen van de zieken in het bootsliedenverblijf onder den bak kon hooren. Om den anderen dag haast rapporteerde de derdewaak: „Die en die is gestorven, schipper!” En daarbij werd hij nog gekweld door zijn eigen onuitstaanbare pijnen en door een haast ondraaglijken dorst. Soms vreesde de scheepsbarbier, dat hij tijdens de behandeling zou bezwijken. Soms zat hij achter de tafel, in den gemakkelijken stoel hij weigerde hardnekkig om te kooi gebracht te worden en leek hij al gestorven. Maar zijn sterke geest verzette zich niet tevergeefs tegen den dood. Hij beleefde het, dat stuurman Kackerlack kwam zeggen: „Kaap Santa Maria te loevert, schipper!” En hij was wel zoo goed bij zijn positieven, dat hij begreep welk een ramp dit kon beteekenen. „Te... loevert...?” bracht hij stamelend uit. Het beteekende, dat de schepen een dag, misschien twee dagen, misschien een weeklang zouden moeten laveeren om boven den wind van Kaap Santa Maria te komen en vandaar de reis naar de Antongil Baai voort te zetten. Het beteekende dat de zieken een dag, misschien twee dagen, misschien een week langer naar ververschingen moesten smachten. Het beteekende, dat er weer zooveel meer dooden zouden zijn, eer de schepen in de Antongil Baai ten anker konden gaan. „Het is beter op den Heer te vertrouwen dan op den mensch.. beter op den Heer te vertrouwen dan op prinsen...” Het beteekende, dat de schepen vier dagen lang laveerden om boven de Kaap te komen en steeds dreven ze verder af, tot de scheepsraad, in uitersten nood, besloot met ruimen wind de kust westwaarts te volgen, in de hoop daar goeden ankergrond en goed land te vinden. En schipper Jan Dingemans bad zonder ophouden, maar vertwijfeld, tot den Heer in Wien hij meer vertrouwen stelde dan in de opvarenden en de prinsen der vloot. Maar geen lijden bleef hem zijn laatste levensdagen bespaard. Hij hoorde het kermen der zieken, het wanhopig krijten van hen, die wilden leven en sterven moesten en de dagelijks aan dek gesproken woorden: „God hebbe zijn ziel!” telkens als weer een doode aan het graf in de golven moest worden toevertrouwd. In het volksverblijf stonk het; vanwege het groot aantal zieken en de weinige mannen, die nog in staat waren op de been te blijven, en die dan nog hun handen vol hadden met de navigatie, kon onder den bak de boel nooit eens behoorlijk schoongemaakt worden, terwijl de deur, wegens het slechte weer en overkomende breekwater, gesloten moest blijven. Het stonk er en het was er haast niet uit te houden. Jan Dingemans wist dat, maar wat kon hij er tegen doen? Niets! Niemand kon iets doen, dan God, Wien hij smeekte: „Heer, laat mijn geroep tot U komen... want mijn dagen zijn vergaan... mijn hart is geslagen en verdord als gras... ik eet asch als brood en vermeng mijn drank met tranen...” Maar zelfs het bitterste lijden bleef hem niet bespaard! Van den zesden tot den dertienden September kruisten de schepen onder den wal langs. Nooit kon Jacob Jansz. zijn schipper een andere tijding brengen dan; „Nog niets bijzonders in zicht!” Wachter, wat is er van den nacht? De dageraad was aangebroken, maar het bleef nacht! Een sloep van de Mauritius, die naar den wal gegaan was, om het land te verkennen, kwam terug. Niets dan woeste klippen en een verlaten duinlandschap hadden de mannen gevonden! Aan boord stierven de menschen, de een na den ander! De dageraad was aangebroken, maar het bleef nacht! Een andermaal trof een verkennende sloep een kano met een paar visscherlui aan. Ze ruilden visch tegen een handvol kralen! Maar visschen konden de lijders aan scheurbuik niet eten! Den dertienden September zeilden de vier schepen de Ampalaz Baai binnen; vooraan ging het jacht met een commissie, bestaande uit leden van de overheid aan boord. Drie man van die commissie gingen aan wal en vonden slechts een onvrucht- „Schipper, smijt er ’t anker voor! We blijven hier!” „We blijven hier!” rapporteerde de derdewaak Jacob Jansz. Kackerlack zijn doodzieke gezagvoerder. „Heer!” stamelde Jan Dingemans, „indien mogelijk, laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan... Als we hier blijven, sterven we hier, de een na den ander....” Het was een triest vooruitzicht hij zag de schepen al, zonder bemanning, verwaarloosd en misschien door de wilden in brand gestoken, terwijl de laatst gestorvenen in de kajuit, onder den bak of aan dek zouden liggen. De dageraad was aangebroken! Maar het bleef nacht! De nacht scheen duisterder dan ooit tevoren nog het geval was geweest! Over de bramra hing Aernt Smeder, de eilander, en hij dacht: „Elk oogenblik kan ik dood zijn....” Hij had Jelles zien sterven, hij had tientallen anderen zien sterven, sommigen terwijl ze met hun werk bezig waren. Hij dacht: „Elk oogenblik kan ik dood zijn....” Maar de Dood had niets afschrikwekkends meer voor hem. Hij dacht even aan zijn meisje „Dag, Hanne...,” zei hij. En met zijn kapotte handen handen, die opgezet, vol zweren, wonden en diepe kloven waren, met vingers, die hij haast niet meer kon buigen en waarvan de nagels afscheurden, trok hij het harde zeildoek op de ra. „Doorhalen, jong!” zei de kromme, éénoogige zeilmaker. Het Spongat noemden ze dien zeilmaker, omdat hij sterke drank door zijn keel liet glijden als door ’t spongat in een vat. „Doorhalen, jong! Geef mij het eind van die seizing!” En Aernt Smeder gaf hem het eind van die seizing; hij haalde d00r... elk oogenblik kon de Dood hem op de plaats, waar hij stond, in den nek grijpen en hem influisteren: „Nu heb je genoeg gedaan... rust nu maar uit. En achter schipper Jan Dingemans, wiens vader boer geweest was in de buurt van Kwadijk, stond de Dood, maar Jan Dingemans’ gevouwen handen lagen over het psalmboek en God wilde, dat hij nog zou leven. gingen ze achter elkaar aan; eerst liep de derdewaak voorop, daarna Aemt Smeder, daarna de derdewaak weer. Met het zijdgeweer hakten ze zich op enkele plaatsen, waar struikgewas, boomtakken en slingerplanten te dicht door elkaar heen gegroeid waren, een weg. Beiden hadden een dof gevoel in het hoofd. Voor beiden kon dit het eind van den langen tocht zijn. Ze waren over den Atlantischen Oceaan en rond Kaap de Goede Hoop gekomen; hun maats waren gestorven, de een na den ander. Zijzelf zouden in de wildernis moeten krepeeren. Aernt Smeder dacht aan Luitje Koelken en den kwartiermeester Fop Pieters, die bij het Hollandsch Kerkhof, door den scheepsraad veroordeeld om aan land gezet te worden, door de wilden vermoord waren of in het binnenland rondgezworven hadden tot ze van honger en ellende niet verder konden en stierven. Hij klauterde met inspanning van zijn laatste krachten in een hoogen boom, maar om zich heen zag hij niets dan de toppen van andere hoornen, overal een zee van groen. Hij schreeuwde ofschoon hij wel wist, dat alleen Jacob Jansz. Kackerlack hem hoorde. Hij werd wanhopig, liet zich naar beneden güjden, smeet zijn zijdgeweer neer en ging daarna zelf ook liggen. „Laat me maar,” zei hij. „Ik had een meisje...” Hij sprak binnensmonds. Jacob Jansz. Kackerlack beet zijn kaken op elkaar en snauwde; „Wees niet zoo kinderachtig! Sta op en ga mee!” Zijn handen bloedden, zijn heele bovenlijf zat vol diepe schrammen, hij had een buil op zijn voorhoofd en aan zijn voeten groote blaren, die openscheurden. Maar hij gaf het niet op. „Vooruit, ga mee!” „Ik had een meisje...,” zanikte Aernt Smeder nog. Hij stond niet op; de derdewaak mocht zeggen, wat hij wilde. „Wat kan me je meisje schelen! Kom overeind!” „Nee, ga nou weg, Jacob Jansz.! Ik kan niet meer! „Je moet! Ikzelf zou er ook liever bij gaan liggen dan nog verder te trekken!” „Laat me met rust! Ik mag toch zeker zelf weten waar ik wil krepeeren, hier of een eindje verderop!” „Je krepeert niet! We gaan naar Indië!” probeerde Jacob Jansz., schertsend. Hij voelde zich als een kleine jongen, die een ander iets wilde afdwingen. Hij kon ook net als een kleine jongen, gaan huilen. „Naar Indië?” herhaalde Aemt Smeder. En hij deed werkelijk een poging om overeind te komen, maar gaf het op. Hij had het al zoovaak gehoord. Niemand aan boord van de schepen, tenminste niemand van het volk, dat voor den mast voer, geloofde nog, dat ze ooit in Indië zouden komen. „Voor mijn part gaan we naar de hel, maar ik blijf hier liggen!” „Ik gelast je op te staan!” commandeerde de derdewaak. En dit was het eenige, dat nog indruk maakte op den vermoeiden zeeman. Het was het bevel van een meerdere. Nog eens probeerde hij overeind te komen. Deze keer gelukte het. Hij wankelde even en moest zich steunen tegen een boomstam. Daarna gingen ze, nu naast elkaar, verder. Altijd maar verder. Het was bijna avond, toen ze langs een paar hutten van inboorlingen, op een open plek in het bosch, kwamen. De hutten waren leeg, verlaten. Zelfs geen kruik met een beetje water of ook maar iets eetbaars vonden ze er. Ze dachten er over in die hutten den nacht door te brengen. Maar het gevaar, dat ze liepen, was te groot. Een eind verder zagen ze, tusschen de boomen door de zee. De zon ging juist onder, toen ze aan het strand kwamen, ’t Spongat was de eerste, die hen zag en hen tegemoet liep. De man zag er moe uit, want den geheelen dag was hij met zijn maats bezig geweest boomen om te hakken, van bladeren en takken te ontdoen en een schans te bouwen, waarin de zieken ondergebracht konden worden. „Zoo, zijn jullie daar?” vroeg hij. Hij keerde zich om en riep iets tegen de anderen, die ook dadelijk aankwamen. Opeens werd hij duizelig; zijn oogen leken met bloed beloopen. „Ik heb me wat teveel ingespannen... ik moet even uitrusten...” stamelde hij en hij wilde gaan zitten, maar hij viel languit in het witte zand, dat nog warm was van de zon, die er den geheelen dag op geschenen had. Aernt Smeder voelde zijn eigen vermoeidheid niet meer; hij boog zich over hem heen. „Wat is dat nou, maat?” Schipper Meulenaer, die juist met de sloep aan boord van de Mauritius wilde gaan, kwam nog even terug. „Het is afgeloopen met mij...,” zei ’t Spongat. „Als je in Amsterdam komt... doe dan de groeten... aan mijn vrouw... zeg haar... dat ze goed over me denkt...” HOOFDSTUK VIII Na den overval op het ziekenkamp van de Hollandia kwam het tot openlijke oneenigheid tusschen Schellinger en Van Beuningen. De schipper van de Amsterdam, begaan met het lot van de door de wilden mishandelde en uitgeplunderde scheurbuiklijders, schold den commies in het bijzijn van enkele mindere schepelingen voor een schelm, die leven en welzijn van zijn volk door zijn onverantwoordelijke gedrag in gevaar bracht. De commies van zijn kant dreigde den schipper met een pistool van het leven te zullen berooven. Naar aanleiding daarvan diende Schellinger een klacht in. Commiezen, ondercommiezen, stuurlieden, adelborsten en bootslieden werden gehoord. Sommigen verdedigden Van Beuningen, al moesten ze toegeven, dat hij in menig opzicht verkeerd gehandeld had; anderen wierpen hem de zwaarste beschuldigingen naar het hoofd. Eindelijk kwam nog een schrijven binnen van Pieter Dirksz. Keizer, die door de krachtige voeding nagenoeg hersteld en weer in staat was zijn dienst waar te nemen. „Mijne Heeren,” schreef de opperstuurman van de Hollandia. „Ick sie, dat uit mijn schipperschap een groete moeyten gereesen is, daer ick van tevoren niet af geweten en hebbe en daer ick mij seer in bedroef.” Meulenaer meesmuilde, toen die brief in den scheepsraad voorgelezen werd en kon niet nalaten op te merken: „Ik wist wel, dat Pieter Dirksz. geen beroerde kerel is!” 7 't Sal waerachtigh wel gaen. ende soude die Kompanij schade lijden om mijnentwille, het was mijn van herte leet. Daeromme bidde ick UI. altesamen mij van mijn officij af te zetten, opdat daer weder vrintschap mag sijn in die vloot.” Van Beuningen zelf, die voelde, dat hij alleen kwam te staan, liet een paar dagen daarna door Comelis de Neus een brief overhandigen, waarin hij toestemde om alle geschillen vreedzaam bij te leggen en, behoudens eer en rechten van de Hollandia, overgeplaatst te worden op het schip, dat de scheepsraad hem zou aanwijzen. De Heeren besloten, vooral op aanraden van schipper Meulenaer, hem aan boord van de Mauritius te plaatsen; tegelijkertijd werd ook een aantal adelborsten, aanhangers van Van Beunmgen, over de andere schepen verspreid en Sijmen Lambertsz. Mau, schipper van de pinas, werd als opvolger van Jan Dingemans gekozen. Daarmee was de rust aan boord van de schepen weer hersteld, maar het volk, vooral de manschappen, die aan den wal de schans bezet hielden, murmureerde. Want de sterfte onder de opvarenden, die door de scheurbuik al te veel geleden hadden, bleef aanhouden. Den vijftienden stierf het stuurmanszeuntje Jantjen, den volgenden morgen de schieman Willem Willemszoon en tegen den avond van denzelfden dag Gerrit Lambertsz. Schaap. Alle drie werden bij de schans begraven. Aan boord sloofden de mannen bij een tropische hitte. leder, die zich nog maar eenigszins kon weren, moest helpen om de lading uit de ruimen aan dek te halen. De in teerdoek verpakte balen hadden door het binnendringende regenwater veel geleden en moesten voor een deel aan wal gebracht worden om op het strand te luchten en te drogen. Het ophijschen van de balen, het in de booten laden en het voortdurend heen en weer roeien van het schip naar den wal of van den wal naar het schip, vergden van de weinige gezonde mannen een bijna bovenmenschelijke inspanning. Sommigen kankerden, anderen deden gelaten hun werk; slechts een enkele was opgeruimd. Maar de schippers wisten hen onder tucht te houden. Het wijnrantsoen was met de helft verminderd, omdat er versch drinkwater in overvloed verschaft kon worden. Maar groenten en vruchten, die de scheurbuiklijders als medicijn moesten hebben, waren niet te bemachtigen. De pinas werd een paar maal uitgestuurd op een verkenningstocht langs de kust, maar keerde telkens onverrichter zake terug. Ossen, schapen en tamarinde waren het eenige, wat men kon krijgen. En ook al niet lang meer. Want na den aanval op het ziekenkamp kwam er nog eens een troepje wilden, die hun vee verruilden, maar wat ze aanvoerden was niet voldoende om langen tijd in de behoeften van de schepelingen te voorzien. De bemanning van een sloep, die de rivier op gestuurd werd, vond niets dan een dorp, waaruit al de inboorlingen, op een enkelen grijsaard na, weggevlucht waren. De Oude werd gevangen genomen en meegevoerd naar de schans; gelaten, maar wankelend op zijn magere beenen, liet hij de blanken met zich sollen. De maats, uit wraak voor de mishandelingen, die de zieken bij den nachtelijken aanval ondergaan hadden en teleurgesteld, omdat ze tegen aller verwachtingen in niets van hun gading konden bemachtigen, stompten hem met de kolven van hun vuurroeren, sloegen hem met het plat van hun zijdgeweren, sleepten hem aan handen en voeten gebonden, ofschoon hij hun toch niet had kunnen ontgaan, in de sloep. In het kamp aangekomen, zouden ze hem waarschijnlijk doodgeschoten hebben, als Sijmen Lambertsz. Mau, de nieuwe schipper van de Hollandia, niet tusschenbeide gekomen was en den ouden man aan boord van de Mauritius had laten brengen, waar De Houtman hem vasthield, om hem, bij tijd en gelegenheid, aan zijn stamverwanten te kunnen uitleveren in ruil voor versch vleesch. Die vergeefsche tochten, het zware werk en het aldra weer nijpende gebrek aan goeden kost, maakten de mannen baloorig. Aan boord wisten de schippers nog de tucht te handhaven, maar vaak was het noodig een al te opstandigen gast aan den mast te binden en hem een kwartiermeestersvermaning te laten geven. Aan wal was geen huis met hen te houden. Gewapend met vuurroeren trokken ze menigmaal al met het aanbreken van den dag de bosschen in om meerkatten of vogels te schieten; vaak waren ze tegen den middag nog niet terug en maakte Sijmen Lambertsz. zich al bezorgd, dat ze verdwaald zouden zijn. Het gebeurde zelfs, dat de zon al bijna onder was, eer ze kwamen opdagen. En dikwijls waren er niet meer dan één of twee man om in het kamp de wacht te houden. Een enkelen keer ontmoetten ze een kleine groep voorbijtrekkende wilden, waarvan ze de mannen verjaagden of doodschoten en met de vrouwen hun lang bedwongen hartstochten uitleefden. Op een laten namiddag zag de wacht in het kamp zes kano’s met inboorlingen, die, uit angst voor de blanken, vanaf het vasteland naar één van de vele kleine, rotsachtige, dichtbegroeide eilanden onder de kust vluchtten om zich daar verborgen te houden. Hij waarschuwde een paar van zijn maats, die lui, languit gestrekt onder de schaduw van de boomen lagen. Eén van hen, Gart Bosschieter, een schiemansmaat van de Mauritius, kwam traag overeind, rekte zich geeuwend uit en klom op een heuvel om beter uitzicht te hebben. De anderen bleven nog liggen tot Gart hun, schreeuwend en zwaaiend met allebei z’n armen, beduidde toch bij hem te komen. „M’n kop er af, als de zwarten niet de kleeren dragen, die ze laatst op een nacht van de jongens in het ziekenkamp gestolen hebben!” schreeuwde hij. Dadelijk was alles in rep en roer; een paar man, die aan het strand bezig waren pakken en balen uit de lading van de schepen om te keeren, zoodat ze aan alle kanten goed droog zouden worden, kwamen ook aanloopen. Schipper Lambertsz. werd geroepen, kwam kijken en was het met Gart Bosschieter eens. „Ja, ik zou zeggen, dat ze kleeren dragen van onze jongens! Breng een sloep te water en probeer maar of je ze te pakken kunt krijgen!” Dat was geen doove gezegd. Zeventien man renden naar de sloep, sleepten die over het zand, door de branding, klommen er in en roeiden als bezetenen. Ze hitsten elkaar op. Een kort, gedrongen, dik kereltje, een bootsmansmaat van de Amsterdam, die een vuurroer meegenomen had, begon al vanuit de verte op de inboorlingen te schieten. Vijf van de kano’s pagaaiden uit den wal en wisten te ontkomen; het volk, dat in de zesde zat, zag zich den pas af gesneden. Een paar mannen gilden; twee vrouwen kermden; twee kleine kinderen huilden en een paar jongetjes schreeuwden. Geen van allen schenen ze er aan te denken zich te verdedigen, maar de drie mannen, die zich zwemmend misschien nog in veiligheid hadden kunnen brengen, dachten er evenmin aan de vrouwen in den steek te laten. Eén van hen werd door een kogel getroffen, sprong op, stak zijn armen omhoog en sloeg ruggelings achterover in zee. Dadelijk hielden de beide anderen op met pagaaien. De vrouwen werden stil, evenals de beide jongens; alleen de kleine kinderen huilden nog, klaaglijk. De branding raasde tegen de kust. De maats in de sloep hijgden, krakend schuurden de riemen in de dollen, het water klotste tegen de boorden. Zoodra de sloep tegen de kano opbotste, die door den schok bijna kapseisde, verdrongen ze elkaar en duwden ze elkaar opzij, omdat elk van hen de eerste wilde zijn, die één van de inboorlingen te pakken kreeg. De vrouwen zagen hen aan met oogen star van ontzetting; de jongetjes keken, hulpzoekend, om zich heen; de mannen zaten, gelaten, op den bodem van hun ranke vaartuigje. De kleine kinderen schreiden niet meer; alleen het eene snikte nog. ’t Was een meisje en het kleine, donkere gezichtje was nat van tranen. Gart Bosschieter herkende de kleeren, die de mannen droegen. „Kijk! Een broek van Harmen Harmensz.! En dat roode hemd! Dat is van Jantjen, het zeuntje, dat een dag of wat geleden gestorven is!” Eén van de beide vrouwen, de jongste, haalde van onder den doek, die ze om het lijf droeg, een koperen armband en bood dien den Hollanders aan, alsof ze meende hen daarmee te kunnen omkoopen. De oudste zat onbeweeglijk, haar kind stijf tegen zich aangedrukt; ze had een gaaf, rond gezicht, bijna lichtbruin, met groote, amandelvormige oogen, een hoog, breed voorhoofd, gitzwart haar, dat glansde van olie of vet, in de oorlellen groote, kunstig met snijwerk versierde, houten ringen. Een gejoel ging op, toen de maats met hun gevangenen in de schans kwamen. Een troep mannen omringde de vrouwen; sommigen streelden hun gezichten, anderen knepen hen in de borsten, streelden hen over de dijen en fluisterden met schorre stemmen allerlei schunnigheden. Sijmen Lambertsz. Mau kwam er bij, maar de maats drongen hem op zij. Een paar schenen van plan te zijn de vrouwen naar een tent te sleepen en de schipper had het niet kunnen verhinderen als ze onder elkaar geen ruzie gekregen hadden. Doene Sijmonsz. en Gart Bosschieter wilden zich beiden tegelijk van de oudste der vrouwen meester maken. Doene Sijmonszoon sloeg zijn arm om haar heen; Gart stompte hem tegen den schouder. „Nee, donder nou op jij! Ik ben het eerst aan de beurt'” „Jij?” „Ik, ja!” Ze stonden tegenover elkaar. Hun oogen waren met bloed beloopen. Doene hield de vrouw stijf tegen zich aangedrukt. Gart Bosschieter stak zijn harigen kop vooruit; met zijn sterke tanden bloot leek hij een nijdige hond, die bijten wilde. In het witte zand op het strand, onder de gloeiende zon, lagen de inboorlingen: twee mannen, twee jongens van misschien tien of elf jaar en twee kleine kinderen; de mannen en jongens waren aan handen en voeten gebonden. De kleine kinderen spartelden en probeerden zich om te keeren, zoodat ze van het helle licht geen last zouden hebben, maar ze slaagden er niet in. Om Gart Bosschieter en Doene Sijmonsz. heen stonden de maats; op hun baardige, verweerde, door zon en wind gebruinde gezichten lag een uitdrukking van spanning. Allen hadden ze de handen tot vuisten gebald. Hun oogen gloeiden van moordlust. Heel in de verte lagen de schepen voor anker. Er stond geen zuchtje wind; de zee was bladstil. Een sloep werd naar den wal geroeid, heel langzaam. De man aan het roer stond rechtovereind en tuurde met de hand boven de oogen voor zich uit. Aan de overigens helderblauwe lucht kwamen een paar witte wolken boven de kim. Een meeuw wiekte traag laag over het water, liet zich zijwaarts wegzwieren, stond even met trillende vleugels stil, dook, schoot half onder water en vloog meteen weer steil omhoog. „Laat haar gaan, Doene!” gromde Gart Bosschieter. „Je kunt voor mijn part naar den duivel loopen!” „Laat haar gaan, zeg ik je!” „Als die twee elkaar in de haren vliegen, komen er ongelukken van,” dacht schipper Mau. Hij keek om zich heen of er geen eind hout lag, waarmee hij de kerels kon afranselen. Maar er lag niets. En hij keek naar de maats, maar hij wist, dat hij op hen niet kon vertrouwen. Langzaam haalde hij zijn groote pistool uit den gordel. „Doene!” zei hij en zijn stem klonk dreigend, „laat die vrouw gaan! En jij, Gart, donder op!” Beiden hoorden ze het, Doene en Gart, maar ze waren niet van plan zich door een schipper roet in het eten te laten gooien. „Doene!” zei Sijmen Mau nog eens, terwijl hij de pistool aanlegde. „Ik waarschuw niet weer! Laat je haar gaan?” De mannen keken allen naar den langen, mageren schipper. Gart Bosschieter liet zijn gebalde vuist zakken. De uitdrukking op zijn gezicht werd haast kinderlijk, onnoozel. Hij grijnsde. „Je zult toch niet schieten, schipper?” vroeg hij. „Ik tel tot drie en als je dan die vrouw nog niet losgelaten hebt, schiet ik, Doene!” zei Sijmen Lambertsz. Mau. Hij was goedig van aard. Hij kon het zelfs niet aanzien, dat het volk soms een gevangen haai af maakte. Maar nu was hij heel rustig; zijn gedachten werkten snel genoeg. „Als ik mijn wil niet weet door te zetten komen er ongelukken van! Eerst gaan Doene en Gart elkaar te lijf, dan bemoeien de anderen zich er ook mee. Het zal menschenlevens kosten! Ik moet hem doodschieten!” dacht hij. En hij begon te tellen: „Eén!” Zijn stem was ongewoon helder en vast. De mannen hielden hun adem in. Doene Sijmonszoon liet de vrouw niet los. Hij wilde haar wel loslaten, maar was over zichzelf geen baas. „Twee!” hoorde hij den schipper tellen. Hij was bang ook. Bovenaan den valreep stond schipper Meulenaer. Hij keek naar het vuur, heel in de verte, bij de schans aan den wal. „Pas op! Bega geen ongelukken!” waarschuwde hij het volk in de sloep. De kwartiermeester wilde den mast opzetten en het zeil hijschen, maar Meulenaer verbood het. „Je hebt den tijd wel! Roei er maar naar toe!” commandeerde hij. Mopperend gingen de maats op de riemen. Zoodra ze echter een eindje van het schip af waren, zetten ze toch het zeiltuigje op. Schipper Meulenaer zag het, beet zijn kaken op elkaar en bleef bij de verschansing staan wachten. Er stond een stevige bries uit het Zuidwesten, zoodat de boot moest laveeren om aan wal te komen. De kwartiermeester hield het roer; de manschappen zaten half slapend op de doften. Telkens als de boot overstag moest, schrokken ze op; als het zeil over kwam, bogen ze een beetje om geen klap van den schoot te krijgen. Voorin zaten er een paar te kankeren op schipper Meulenaer, die hen, zonder noodzaak in het holst van den nacht uit hun kooien haalde. De kwartiermeester zong met schorre stem een bedje van vrouwen en wijn. Daarbij vielen zijn oogen haast dicht. Hij had een gevoel alsof zijn armen van lood waren; zijn ruggegraat scheen te breken, zoo vermoeid was hij van het harde werken, den heelen langen dag. Het bloed bonsde in zijn kop. Op één dreun zong hij, onophoudelijk hetzelfde vervelende liedje. Tot hij opeens iets, groot en zwart, vlak voor de boot zag opdoemen. „Wat is dat?” flitste het door zijn brein. Op hetzelfde oogenblik begreep hij ook, dat het één van de andere, voor anker liggende schepen van de vloot moest zijn. Hij drukte het roer onder lij; de boot loefde en de nok van het zeiltje begon te killen. „We klaren het,” dacht hij. Maar meteen voelde hij ook, dat de achtersteven ergens tegenop botste. „De ankerkabel!” Het bootje liep met den kop geheel op den wind, deinde even en het zeil sloeg over van stuurboord naar bakboord. „Waar jezelf!” schreeuwde de kwartiermeester. De maats sprongen op, grepen zich vast aan elkaar, aan de doften, aan de dolboorden. Een rukwind viel in het zeil, dat vol kwam te staan. „Ik had de mannen op de riemen moeten laten,” dacht de kwartiermeester. Meteen kapseisde de boot en lag hij in het water. Rondom hem heen spartelden de anderen, trappend met hun beenen, slaand met hun armen, tastend, grijpend. Aan boord van het jacht, dat daar ten anker lag, was de wachtsman, die over de verschansing leunend stond te soezen, klaar wakker geworden door het rumoer. Hij zag een vaartuig vlak voor den boeg van het schip; hij hoorde schelle kreten en dacht aan de waarschuwing van zijn schipper, dat ze een overval van inboorlingen te duchten hadden. „Alle hens aan dek!” brulde hij. Op den bak en in de kajuit kwamen slaperige mannen overeind, keken verwilderd om zich heen en begrepen, dat het om hun hachje ging. Twee kanonniers, half naakt, renden naar de boogstukken, staken de lonten aan en stonden, nog eer de schipper zelf aan dek was, klaar om te schieten. Ook op de Amsterdam, die niet ver van de pinas af voor anker lag, had de wacht het tumult opgemerkt en, eveneens in de veronderstelling, dat de inboorlingen een aanval op de schepen waagden, alarm geslagen. Ook daar aan boord maakten de kanonniers hun stukken klaar om te schieten. Maar juist toen het volk van de pinas het eerste schot zou lossen, hoorde de stuurman, die buitenboord keek, zich toeroepen: „Schiet niet! Schiet niet, want het is eigen volk!” „Drommels!” liet hij zich ontvallen. En zich omkeerend schreeuwde hij tegen den kanonnier: „Pas op, kerel, het is een boot van de Hollandia of van de Mauritius!” Het was de boot van de Mauritius, zooals bleek, toen de drenkelingen, die zich allemaal op de kiel van hun gekapseisde sloep in veiligheid hadden kunnen brengen, aan boord gehaald waren. Om hen wat op te kikkeren, liet de stuurman van de pinas hun allemaal een stevigen slok brandewijn geven. „En dan maar gauw naar je eigen schuit en in je kooi!” raadde hij hun aan. Maar dat was hun eer toch te na. De kwartiermeester, die inzag, dat hij verkeerd gehandeld had door, tegen het uitdrukkelijk bevel van schipper Meulenaer in, het zeil te hijschen in plaats van te roeien, ging met zijn volk aan het werk om de gekantelde boot weer op haar kiel te krijgen. De kleine mast was afgebroken, een paar riemen waren weggedreven. Maar aan boord van de pinas waren nog waarlooze riemen, die ze konden leenen en kort na middernacht zat de bemanning weer in de leeggehoosde sloep, klaar om den tocht naar den wal voort te zetten. Hun vuurroeren hadden de meesten weten te redden; hun kruit was nat geworden, maar in de schans was voldoende voorraad. Dus gingen ze op weg, nu allemaal klaar wakker. Langzaam roeiden ze de boot tegen den wind in. In de schans had de wacht het rumoer eveneens gehoord en schipper Sijmen Lambertsz. stuurde uit voorzorg een paar man naar het strand met bevel goed uit te kijken en, als er iets mocht komen, dat ze niet vertrouwden, maar dadelijk te schieten. Toen die mannen de sloep zagen in het schemerige maanlicht, meenden ze, dat het een prauw met inboorlingen was. Ze waarschuwden niet eens, maar losten hun vuurroeren. Gelukkig was de afstand nog te groot en werd alleen één van de inzittenden van de sloep licht gewond. Om echter erger te voorkomen besloot de kwartiermeester, ten einde raad, terug te keeren naar de Mauritius. De dag brak bijna aan, in het Oosten werd de lucht al licht, toen de uitgeputte kerels hun sloep langszij van het schip vastmaakten en moeizaam den valreep opklommen. De stemming onder het volk werd er, door deze en dergelijke voorvallen, niet beter op. De bevelen van de meerderen werden meestal slechts schoorvoetend opgevolgd. De commies Willem Lodewijcksz. en derdewaak Jacob Jansz. Kackerlack trokken, den zes en twintigsten October, ver het binnenland in om te trachten een paar ossen of schapen machtig te worden en het kostte de grootste moeite de zestien manschappen, die ze meekregen, bij elkaar te houden. Telkens dwaalden kleine groepjes van de anderen af; sommigen probeerden zich in het kreupelhout schuil te houden om later op eigen gelegenheid verder te gaan of naar de schans terug te keeren. Allen mopperden, dat het toch een vergeefsche tocht was. Met een grap en een kwinkslag hield Jacob Jansz. Kackerlack er nog zoo’n beetje den moed in. Het land leek echter verlaten; hier en daar stond alleen een leege, vervallen hut of op een open plek in het bosch lagen nog de overblijfselen van een kampvuur. Laat in den namiddag kwam de troep op een plaats aan de rivier, waar de wilden eiken morgen en eiken avond hun vee lieten drinken, en ze besloten zich daar in het gewas langs den oever te verbergen. Ze maakten het zich gemakkelijk, dronken wat van het heldere water en aten een stuk van de scheepsbeschuiten, die Jacob Jansz. Kackerlack uitdeelde om daarna, lang uitgestrekt, te gaan slapen terwijl twee man met Willem Lodewijcksz., verdekt, op den uitkijk bleven staan. Langzaam verstreek de tijd; er stak een lichte bries op en het werd aangenaam onder het groen. Een paar man lagen te slapen; anderen zaten met elkaar te praten. Eldert Blonk, een oude, gepekelde varensman, afkomstig van Stavoren, vertelde, dat hij als stuurman op een kog gevaren had. Dat moest dan al meer dan een menschenleeftijd geleden zijn. „Ik had toentertijd een meisje...,” zei hij. „Een blok van een meid. Eentje met een goed karakter ook. Ze was altijd opgeruimd, werkzaam en, als het wezen moest, ook altijd klaar om een ander te helpen.” Hij had kromme beenen, een ineengedrongen, kort bovenlichaam, lange armen, breede schouders en een veel te groot hoofd. „Ik kan me niet begrijpen, dat een meisje gek op jou geweest is, Eldert,” meende één van zijn maats. Eldert Blonk gaf geen antwoord. „We zouden trouwen, zoodra ik schipper werd,” vertelde hij verder. „Maar het is nooit zoover gekomen...” „Heeft ze zich op het laatste oogenblik nog bedacht?” „Bedacht?” herhaalde de oude zeeman, kauwend op het blad, dat hij van een struik plukte. „Ik weet niet! Toen ik op een keer thuis kwam van een reis naar Londen, was ze weg. Haar moeder, met wie ze samen gewoond had, kon me niets vertellen. Het mensch was al oud en bijna kindsch. Van vreemden moest ik het gewaar worden. Ze was er vandoor gegaan, met een Hollander...” De maats grinnikten er om, maar voor Eldert Blonk was het indertijd een heel ding geweest. „We hadden een beetje geld overgespaard, want we zouden dat najaar getrouwd zijn. En toen kwam ik thuis... en ze was weg... Zooiets moet je zelf beleefd hebben om je te kunnen voorstellen, wat het beteekent. Ik raakte de kluts kwijt totaal de kluts kwijt. Ik dacht er werkelijk over me van kant te maken, zoo heb ik me dat aangetrokken. En ik heb rondgezwalkt, door Amsterdam, de eene kroeg uit, de andere in. Mijn laatste gage en het beetje geld, dat we overgespaard hadden, heb ik verzopen...” „Dat was in elk geval beter dan je van kant te maken!” „Daarna wilde ik den Hollander opzoeken, die er met mijn meisje vandoor gegaan was, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen. Ik wist, waar hij woonde en had dus naar zijn huis kunnen gaan, maar ik was bang, dat ik haar, Sietske, daar zou ontmoeten. Daarom heb ik uitgezocht wie hij was en wat hij deed. Hij was zeeman, net als ikzelf. En ik werd gewaar, dat hij op Spanje voer. Zelf ben ik toen ook voor een Spanjevaarder gemonsterd, want ik had me vast voorgenomen hem op te zoeken om met hem af te rekenen.” Willem Lodewijcksz. waarschuwde: „Opgepast, mannen! Ik meende in het struikgewas daarginds iemand te zien!” Eén van de gasten, die op den uitkijk stonden, sloop er heen maar vond niemand. De anderen grepen naar hun musketten en stonden klaar om uit hun hinderlagen te voorschijn te komen, maar gingen weer liggen toen de uitkijk terug was. „Moeten we hier overnachten?” vroeg een schieman aan den derdewaak, die, geeuwend, met de handen onder het hoofd op zijn rug ging liggen. „En heb je den kerel te pakken gekregen, Eidert?” vroeg een ander den ouden schieman. „Te pakken gekregen? Ja dat is te zeggen: jaren naderhand pas,” ging Eidert Blonk voort met vertellen. „Hij was toen weer op de Oostzeevaart en ik trof hem in Danzig. Ik zat in een taveerne aan de Holstenkade bij Vlaamsche Katrijn. Jullie kennen haar misschen wel een oud wijf met een wrat op de kin.” Twee man waren al eens in Danzig geweest en kenden Vlaamsche Katrijn natuurlijk. „Een gezicht om beroerd van te worden, maar een knappe meid moet het geweest zijn, toen ze nog jonger was,” wist één van hen te vertellen. „Nou, daar zat ik, in een hoek bij de tapkast en ik kan niet zeggen, dat ik nog heelemaal nuchter was, toen die vent, die Hollander, binnenkwam, ’t Liep zoowat tegen den avond. Bij een raam zaten een paar Lübeckers, die oneenigheid hadden gehad met hun schipper en daarom er vandoor gegaan waren. Eén van hen, een ventje met een hoogen rug, schreeuwde het hardst; de anderen zeiden niet veel. Bij den haard stond Pietermet-het-houten-been, een weggejaagde bootsman, die bij Katrijn onderdak gevonden had. Ikzelf zat een beetje te soezen, en opeens kwam die Hollander binnen. Hij zag me niet, want, zooals ik al zei, het liep tegen den avond en ’t was binnen schemerig. Met den rug naar me toe ging hij op een bank niet ver van de deur zitten. Ik nam me voor te wachten tot hij weg zou gaan; dan kon ik achter hem aansluipen tot in de buurt van de haven om het daar met hem uit te vechten. Niet dat ik van plan was hem onverhoeds te overvallen. Nee, ik voelde me wel tegen hem opgewassen en wilde hem een eerlijke kans geven, ofschoon hij zich tegenover mij indertijd smerig gedragen had...” Hij zweeg een oogenblik. Het water van het riviertje klotste tegen de oevers. In de boomen begonnen een paar papegaaien te krijschen. Jacob Jansz. Kackerlack lag te slapen en snurkte Willem Lodewijcksz. voelde zich niet gerust en sloop achter het kreupelhout langs van de eene plaats naar de andere; af en toe ging hij met het oor tegen den grond liggen luisteren. „Als je bij Vlaamsche Katrijn geweest ben, weet je ook hoe het bier daar smaakt,” zei Eldert Blonk, zijn maat aankijkend. „Je kunt het niet over je hart verkrijgen er weg te gaan zoolang je nog een duit op zak hebt. Of je moet stomdronken zijn natuurlijk. Ik ben er dien avond ook blijven zitten. Ik liet me het eene glas na het andere voltappen. En toen de Hollander eindelijk wegging, kon ik haast niet meer op mijn beenen staan. Maar ik ben hem achterna gegaan. Hijzelf was trouwens ook niet erg nuchter meer. Op het eind van de Holstenkade haalde ik hem in. Hij had me nooit eerder gezien, maar toen ik hem vertelde, wie ik was, vond hij ook, dat we het meteen maar uit moesten vechten. Ik ben het met je eens, zei hij. Hij was alles wel met me eens ook dat Sietske een verdraaid knappe, lieve meid was. Ze is nu heel wat dikker geworden en ze heeft kinderen, vertelde hij. Daarbij struikelde hij een paar keer en hij viel in de modder; ik wilde hem helpen om overeind te komen en viel ook. We lagen over elkaar heen, kropen weer op en scharrelden voort tot we een eindje verder nog eens over elkaar heen vielen, en...” „Overal!” riep Willem Lodewijcksz. Jacob Jansz. Kackerlack sprong op; ook de maats kwamen overeind. In de struiken, niet ver van de plaats, waar Eldert Blonk had zitten vertellen, ritselde iets. Een busschieter haalde een pistool uit zijn gordel en mikte. Jacob Jansz. Kackerlack waarschuwde: „Niet schieten!” Het hoofd van een inboorling kwam even boven het groen uit, de man loerde naar de blanken en dook weer weg. Willem Lodewijcksz. wenkte: „Kom! Kom hier! Tinnen lepel verruilen!” Hij hield een tinnen lepel omhoog, maar de wilde liet zich niet weer zien. Ingespannen luisterend, elk oogenblik iets verwachtend, stonden de mannen. „Daar!” wees Aernt Smeder. Allen keken in de richting, die hij aangaf en zagen weer een inboorling tusschen de stammen van de dikke boomen door loerend. Opnieuw wenkte Willem Lodewijcksz. „Is het dezelfde, dien we zoopas zagen?” vroeg Jacob Jansz. Kackerlack. Sommigen haalden de schouders op; anderen schudden ontkennend het hoofd. Willem Lodewijcksz. zei, bedachtzaam: „Ik weet het niet!” Nog twee- of driemaal zagen ze, telkens aan een anderen kant, den inboorling verschijnen. Het gelukte Willem Lodewijcksz. niet den man dichterbij te lokken. Eén van de maats wilde op hem schieten. Jacob Jansz. Kackerlack verbood het hem nadrukkelijk. „We hebben de menschen al veel te veel doen af schrikken! Laten we, hoe dan ook, probeeren hem hierheen te halen. Misschien kan hij ons wijzen, waar we vleesch kunnen krijgen!” „Kunnen we hem niet omsingelen?” vroeg een jongmaatje. Jacob Jansz. Kackerlack en Willem Lodewijcksz. overlegden samen. Ze hadden nog geen besluit genomen, toen de inboorling zich nog eens liet zien. Vier man stormden op hem af. Maar hij was te vlug. Ze doorzochten het struikgewas en vonden niets of niemand. Ook de anderen begonnen te zoeken, eveneens tevergeefs. Herhaaldelijk maande Willem Lodewijcksz. hen aan toch dicht bij elkaar te blijven. „Je weet niet, wat je hier kan overkomen!” Steeds verder dwaalden ze het bosch in. Nu eens meende de een iets te zien, dan weer meende een ander iets te hooren. Tot plotseling een lang aangehouden, gillend gehuil rondom hen heen weerklonk. Willem Lodewijcksz. stond sprakeloos, onbeweeglijk. Het jongmaatje pakte een schieman, die naast hem liep bij den schouder. Jacob Jansz. Kackerlack stamelde verschrikt: „M’n hemel!” Maar bliksemsnel nam hij een besluit: 8 't Sal waerachtigh wel gaen. Jacob Jansz. Kackerlack mikte op een grooten, breed gebouwden, gespierden kerel, wiens oogen glinsterden met een gloed als van een waanzinnige. Eldert Blonk had zijn verketstok niet te vast in den grond gestoken. De vork gleed weg. Zijn maat bukte zich om het musket te grijpen en sloeg daarbij tegen de lont. Een vonk viel in de pan. Het kruit siste even. Temidden van het oorverdoovende tumult meende hij het te kunnen hooren. „Groote G...,” flitste het door zijn hoofd. „Het schot gaat af!” Hij zag een vlammetje flikkeren. Een knal! En de kogel suisde vlak langs Willem Lodewijcksz.’ hals. „Drommels, kerel, voorzichtig!” „Wat doe je nou?” „Waarom, voor den donder, schiet je?” De inboorlingen stonden als verstijfd. Ze heten knotsen en assegaaien zakken. Geen geluid gaven ze meer. Angstig keken ze naar het vuurroer. De groote kerel, op wien Jacob Jansz. Kackerlack gemikt had, scheen het eerst tot bezinning te komen. Hij stootte een paar schelle keelkreten uit, keerde zich om en rende weg. De een na den ander volgden de overigen hem. Eer één van de Hollanders er aan dacht hen te achtervolgen, waren ze al verdwenen. Willem Lodewijcksz. schrok en schold Eldert Blonk uit. „Als je nog niet eens een vuurroer kunt vasthouden, wat doe je er dan mee? Nu zijn ze weg en kunnen we onverrichter zake naar boord teruggaan!” „Wat wou jij dan? Wachten tot ze ons hier af gemaakt zouden hebben?” vroeg een schieman. „Hou jij je kop! We moeten vleesch hebben! Ossen of schapen of voor mijn part menschenvleesch!” „Laten we die kerels gaan opzoeken!” stelde een paar van de maats voor. Nu ze wisten, hoe bang de wilden waren voor vuurwapens, voelden ze zich veilig genoeg om zelfs den geheelen nacht in het bosch rond te zwerven. Lodewijcksz. scheen ook werkelijk van plan te zijn de inboorlingen op te zoeken. „Beesten!” gromde hij, verwoed, om zich heen hakkend, houwend en stekend. Hij verwachtte niet het er levend af te zullen brengen, maar dat kon hem op dat oogenblik weinig schelen ook. Hij wilde alleen maar wraak nemen op de wilden voor den lafhartigen moord. De kerels drongen om hem heen, wierpen hun bijlen naar hem, probeerden hem met hun lanspunten te raken. Hij was aan het hoofd gewond; bloed liep in zijn hals. Maar pijn voelde hij niet. Hij vergat alles, dacht er zelfs niet aan, dat er hulp kon komen uit de schans, maar bleef zich verweren. En hij verwonderde zich toen hij plotseling hoorde schieten. Dat maakte ook een eind aan het gevecht. De inboorlingen vluchtten; de zeelieden jaagden hen nog na en schoten nog op hen zonder echter iemand te raken. Daarna keerden ze terug om den dooden stuurman naar de schans te brengen en te begraven. Om wraak te nemen stuurde de overheid den volgenden dag een troep van ruim veertig man dat waren allen, die nog een vuurroer of houwdegen konden hanteeren den wal op. De inboorlingen, die blijkbaar geen gevaar meer duchtten, werden overvallen bij de drinkplaats van hun vee. De troep maakte vier en twintig runderen buit en stak een dorp, op een paar kilometer afstand, in brand. De runderen lieten zich, evenmin als de ossen, gewillig naar het kamp drijven. De meeste gingen er vandoor en het baatte niet, of de opgewonden drijvers de beesten al beschoten. Met het vleesch van slechts één rund kwamen de maats dien avond in de schans terug. Den volgenden dag kregen ze nog den inzittende van een kano, een ouden man, te pakken. Sommigen meenden hem te herkennen als één van hen, die tijdens den nachtelijken overval het ziekenkamp van de Hollandia geplunderd hadden; anderen beweerden, dat het één van de moordenaars van Claes Jansz. Fortuyn was. Aan een paal gebonden werd hij door twaalf zeebeden doodgeschoten. Het werd den Heeren van den Scheepsraad duidebjk, dat ze, na dit alles, in de Baai van Sint Augustin niets goeds meer te verwachten hadden. Nog een paar maal werd een troep het land in gestuurd, maar hun tochten leverden niets op, evenmin als een expeditie met sloepen langs de kust, en begin December werden de zieken uit de schans aan boord gebracht. De schans zelf werd in brand gestoken. De schepen lichtten het anker; de zeilen werden geheschen. De tocht naar Indië werd voortgezet. HOOFDSTUK IX Siende, dan dat we gheen verversinghe van de Inwoonderen meer becomen costen, noch gheen vrientschap met haer maken, soo hebben wij onse anckers gelicht en sijn onderseil ghegaen naar lava,” schreef de commies Willem Lodewijcksz. den dertienden December in zijn journaal. De manschappen, die het meest van de scheurbuik te lijden hadden gehad, waren toen gestorven; bij de anderen was de ziekte tot staan gekomen. Maar niemand aan boord was geheel gezond. Met een noordelijken wind koersten de schepen eerst om de Zuidwest tot een paar mijl buiten de kust. Het weer was behoorlijk; de lucht betrokken tot licht bewolkt. Het motregende af en toe. Twee dagen na het vertrek uit de Baai passeerden ze Hollandsch Kerkhof en menigeen dacht met een bezwaard gemoed aan de dooden die daar achtergebleven waren. Menigeen vroeg zich ook af; „En waar zullen ze mij begraven?” De wind begon van lieverlee aan te wakkeren en den achttienden, ’s morgens op het eerste kwartier, waaide het een storm. De zee liep hoog op; de schepen, die toch al lekten door alle naden, werkten zwaar en maakten veel water, zoodat er voortdurend gepompt moest worden. Tegen het vallen van den avond verloren de Hollandia en de Mauritius de beide andere vaar- boord van al de schepen. Tegelijkertijd verergerde de scheurbuik. Willem Vechter van Monnikendam was de eerste aan boord van de Hollandia die zijn dienst niet meer kon waarnemen. Op de pinas was hij bij het volk zeer gezien geweest; ook op de Hollandia hield een ieder van hem. Hij was kalm en bedaard in zijn optreden. Nog betrekkelijk jong en geheel alleen op de wereld staande, had hij eerst lang er over nagedacht, eer hij besloot zich voor de reis op Indië te laten monsteren. Hij had het voor en tegen terdege overwogen, maar toen zijn besluit ook eenmaal vaststond, wist hij van geen wijken. Hij liet zich door geen enkelen tegenslag terneerslaan, weifelde nooit, was niet overmoedig maar evenmin bevreesd. Hij was er niet van overtuigd, dat de vloot het doel zou bereiken, maar wist door zijn rustig vertrouwen zelfs den meest wanhopigen een hart onder den riem te steken. „Alles komt zooals God het wil!” En daarvan was hij voor zichzelf overtuigd. Zoolang het hem eenigszins raogelijk was, deed hij zijn werk. Toen hij niet meer kon, legde hij het hoofd gerust neer. Den vijfden Januari vertelde schipper Sijmen Lambertsz. hem, dat de scheepsraad besloten had de Baai van Antongil aan te doen. „Cornelis de Houtman heeft toegegeven,” zei hij. En Willem Vechter knikte. „Ja, dat is ook maar het beste, schipper!” Hij wist, wat de zieken moesten lijden; hijzelf leed meer dan iemand anders. Maar hij klaagde niet. Ook nu zou alles komen zooals God het wilde. Geduldig liet hij zich door den heelmeester behandelen, ’t Was niet noodig, dat iemand hem moed insprak. Den tienden Januari, toen het land bijna in zicht kwam, stierf hij zooals hij geleefd had rustig en voor zichzelf overtuigd, dat het zoo de wil was van het Opperwezen. ’s Nachts lagen de schepen bijgedraaid en in het dagkwartier liepen ze onder de kust op tot ze zeventien vaam water aanloodden. Tusschen het eiland San Marie en Madagascar gingen ze op zestien vaam diepte ten anker. De pinas werd op ver- kenning gestuurd en denzelfden dag nog kwam een groote kano van het eiland met rijst, citroenen, bananen, melk en vleesch langszij. Er brak een goede tijd aan voor het volk van de vloot. Achter het eiland, voor de monding van een rivier, vonden de schepen een goede ligplaats. Sloepen voeren af en aan om het volk van en naar den wal te brengen of proviand naar de schepen te halen. In de met palissaden omringde, versterkte dorpen, vonden de schepelingen een gastvrij onthaal. De scheurbuik verdween dadelijk na het gebruik van versche groenten en fruit. De gasten, die zich weer gezond en sterk voelden, gingen zich aan een sterken drank van honig, rijst en water bereid, te buiten. De overheid liet een voorraad rijst en vruchten, versch vleesch, boontjes en dergelijke inslaan, voldoende voor een jaar. Ook de voorraad drinkwater werd aangevuld. Eindelijk, in het laatst van Januari, verbood de overheid van de beide dorpen, Spakenburg en San Angelo, bevreesd voor voedselschaarschte, den verkoop van rijst en was er geen reden het oponthoud nog langer te rekken. De scheepsraad besloot den derden Februari de reis voort te zetten. Den tweeden Februari waren de schepen zeilklaar gemaakt, de Mauritius, die het meest rank was, met steenen geballast. De maats gingen voor het laatst aan wal en kwamen tegen den avond, de meesten beschonken, maar allen goed geluimd, aan boord terug. Tegen middernacht echter brak een orkaan los. De schepen van de vloot lagen, met het oog op het aanstaande vertrek, al niet meer voor hun ankers vertuid en raakten op drift. De Mauritius en de Hollandia kwamen zoo dicht bij elkaar, dat er groot gevaar voor aanvaring en schade ontstond. Het was aardedonker; de lucht was zwart bewolkt, maar het regende niet. Hel lichtten de vuren van de schepen op in de duisternis. Een ieder was in de weer. Aan boord van de Mauritius lieten ze, bijna te laat, een tweede anker vallen. Het schip lag toen dwars voor de Hollandia en dreef nog steeds. De manschappen, niet heelemaal ontnuchterd, nadat ze zich den vorigen dag aan wal 9 ’/ Sal waerachtigh wel gaen. een roes gedronken hadden, strompelden in de duisternis over het dek, elkaar in den weg loopend, scheldend en schimpend. Een derde anker hield het schip nog niet, zoodat Meulenaer besloot er ook het plechtanker voor te gooien. En dat was voldoende. Op geen tien vaam afstand van de Hollandia draaide het schip den kop op den wind en op tien vaam water bleven beide vlak voor de branding liggen. Van de Mauritius was de galerij aan bakboordszij beschadigd; van beide schepen waren de sloepen losgeraakt en naar het strand gedreven. Het loopend want was uitgeschoren; de timmerlieden stonden den geheelen nacht met bijlen klaar om, als het noodig mocht zijn, de masten te kappen. Ook den volgenden dag bleef de storm nog aanhouden maar tegen den middag begon het te regenen, alsof het water met bakken uit den hemel gegoten werd en des nachts ging de wind liggen. De schade, die de schepen opgeloopen hadden, was gauw genoeg hersteld, maar toen een commissie namens de overheid aan wal gestuurd werd om van de inboorlingen de losgeslagen en aangespoelde sloepen terug te koopen, bleek, dat daar al weinig meer van over was. De zwarten uit het dorp San Angelo, in de veronderstelling dat de schepen van de blanken toch door den storm zouden vergaan, waren dadelijk begonnen de beide vletten uit elkaar te slaan. Het hout lag nog, aan brokken gehakt, op het strand; het ijzerwerk hadden de wilden meegenomen. Met deze tijding kwam de commissie aan boord terug en omdat men zonder sloepen den overtocht niet wilde wagen, besloot Cornelis de Houtman, na overleg met de schippers te hebben gepleegd, van de inboorlingen een paar groote prauwen te koopen. Daartoe werd een troep van zes en veertig man aan wal gestuurd, die moeizaam tegen den stroom in, de door den regen gezwollen rivier oproeiden. In het eerste dorp, Spakenburg, stonden de inwoners op den oever en ze waren dadelijk bereid de Hollanders te helpen door de sloepen voort te trekken. Vol leedvermaak toonden ze hun ook bij het volgende dorp, San Angelo, de vernielde resten van de daar aangespoelde bootjes. Daar hadden de inwoners, bevreesd voor de wraak van de blanken, hun hutten verlaten en slechts een wacht van zestig met speren en rondassen gewapenden achtergelaten. De Spakenburgers trokken zich terug. Die van San Angelo kwamen, springend en dreigend zwaaiend met hun speren naar het strand en begonnen de Hollanders met steenen te bekogelen, zoodat velen van de maats er door gewond werden. De hoogbootsman van de pinas, Barent Pruys, die vooraan in de sloep had gezeten, kreeg een steen tegen het voorhoofd. Hij was er niet in het minst op verdacht geweest. Zoolang de vloot voor de Baai ten anker lag, had hij, evenals al de anderen, van het goede leven genoten. Hij had zijn buik op maat gegeten aan vruchten, vleesch en andere goeden kost en zich telkens, als hij in de gelegenheid was, een roes gedronken, maar verder ook opgewekt zijn werk gedaan. Pas toen de ververtrekdag vastgesteld was, werd hij weer overvallen door het heimwee naar zijn vrouw en kinderen. Dat was verlammend. Hij werd norsch en zwijgend, snauwde tegen zijn ondergeschikten en trad brutaal op tegen zijn meerderen. Maar soms ook was hij halfversuft en wist hij niets van hetgeen er om hem heen voorviel. Zoo had hij ook in de sloep gezeten, toen opeens die steen hem tegen den kop trof. Hij hoorde een harden knal, zag vonken opschieten voor zijn oogen en was daarna even verdoofd tot een scherpe pijn hem tot zichzelf deed komen. Onwillekeurig tastte hij naar de wond; zijn vingers werden nat van bloed, dat langs zijn wang droop. Hij gromde; „Al-le mènschen!” greep een vuurroer en mikte op den troep wilden, die langs den waterkant sprongen. Ook zijn maats hadden hun wapens gepakt en legden aan. „Vuur!” commandeerde Willem Lodewijcksz., die het bevel in de boot voerde. Het salvo knalde, maar door den sterken stroom golfde het water langs den oever, de sloep slingerde en de kogels floten over de hoofden van de wilden heen. De zwarten daar kenden nog geen vuurwapens en lachten krijschend om de blanken, die meende hun schrik aan te jagen. Maar een tweede salvo, dat dadelijk volgde, trof beter doel. Vier zwarten sneuvelden ofschoon ze zich nog wel achter hun schilden schuil gehouden hadden en zoodra de anderen zagen, dat die schilden doorboord waren, sloegen ze, wild schreeuwend, de meesten hun speren achterlatend, op de vlucht. Janmaat had bloed geroken en wilde wraak nemen. Met hoogbootsman Pruys voorop sprongen ze uit de sloep, waadden door het water en achtervolgden de zwarten. Tevergeefs probeerde Willem Lodewijcksz. met een aantal stuurlieden en adelborsten de kerels in bedwang te houden. Bootslieden, busschieters, schiemannen, timmerlieden, kanonniers en jongmaatjes stormden, als een losgelaten bende roofdieren voort en toen ze zagen, dat ze de inboorlingen niet meer konden achterhalen, trokken ze het dorp in, roovend en plunderend, wat ze daar maar konden bemachtigen. Nog steeds deden Willem Lodewijcksz. en de zijnen hun best het geweld te keeren. Maar Reinier van Heil en anderen wilden het volk hun gang laten gaan. „We moeten den wilden een goede les geven!” meenden ze. „En misschen is het nog de moeite waard, wat we bij elkaar rooven, bedoel je?” vroeg Jacob Jansz. Kackerlack, die na het overlijden van Willem Vechter van Monnikendam opperstuurman aan boord van de Hollandia was geworden. Reinier van Heil haalde de schouders op, alsof hem zoo’n vraag geen antwoord waard was. Willem Lodewijcksz. mopperde, verontwaardigd: „Een slechten dank krijgen de arme bliksems, die ons het leven gered hebben door ons vruchten en een voorraad versche proviand te leveren! Héeee! Wat doen jullie daar?” Met ontzetting zag hij, dat een paar huizen in brand geraakt waren. Hoogbootsman Pruys en een paar van zijn maats, door een wilde woede bezeten, kwamen uit de buurt van de brandende huisjes. Eén van hen, een oude kerel met een diepe, bloedende snijwond aan den hals, droeg een klein zwart kind als een pak onder den arm. De kerels schenen zelf niet te beseffen, dat ze in gevaar verkeerden. Het vuur, door den sterken wind aangewakkerd, laaide hoog op. De huizen van droog hout en riet brandden als stroo- bulten en in minder dan geen tijd moest het heele dorp in brand staan, zoodat niemand van binnen uit meer naar buiten kon komen om een toevlucht te zoeken. De besten onder het volk schenen tot bezinning te komen. Commies Willem Lodewijcksz. rende, gevolgd door Jacob Jansz. Kackerlack naar de troep van bootsman Pruys. Van een anderen kant kwamen Aernt Smeder, adelborst Hans Bouwer en een paar man van de Mauritius. De oude kerel, die het kind droeg, scheen ergens wat drank bemachtigd te hebben en was niet meer heelemaal nuchter. Bootsman Pruys nam zijn lont en een kruithoorn om ook andere huizen in brand te kunnen steken. Willem Lodewijcksz. greep hem in den nek en wilde hem dwingen zijn plan op te geven, maar hij stribbelde tegen. „Niemand heeft hier iets over mij te commandeeren!” schreeuwde hij en zijn stem sloeg over van woede. „De zwarte ellendelingen hebben me haast de hersens ingegooid en daarvoor zal ik hen afstraffen!” Het werd een vechtpartij. De vlammen van de huizen, die in brand stonden, sloegen loeiend hoog op; de dunne balken en binten storten krakend in. De maats schreeuwden, joelden, lachten en scholden. Willem Lodewijcksz. gaf den bootsman een klap voor den kop. De bootsman sloeg terug en lang niet mis. Willem Lodewijcksz. waggelde op zijn beenen, nadat hij een stomp tegen zijn maag had gekregen. Naast hem stond Aernt Smeder tegenover den ouden kerel, die het kleine kind niet wilde afgeven. „Ik gooi het net zoo lief in een brandend huis of ik smijt het tegen den grond!” dreigde hij. Hans Bouwer had zijn handen vol om te zorgen, dat bootsman Pruys geen hulp kreeg. Ze scheurden elkaar de kleeren van het lijf, sloegen elkaar blauwe oogen en bloedneuzen. Brandende stukken hout, vlokken riet en vonken stoven om hen heen. En Bouwer was de eerste, die er in slaagde een van zijn tegenstanders buiten kennis te slaan; een paar anderen zochten een goed heenkomen en hij kon Willem Lodewijcksz. bijstaan in het gevecht tegen den door woede verblinden bootsman Pruys. Met z’n beiden kregen ze den man tegen den grond en Lodewijcksz. dreigde hem op staanden voet dood te schieten, als hij nog meer verzet pleegde. Dit dreigement scheen den man goed te doen. Mokkend maar gewillig legde hij zijn wapens af en ging naar het strand. Intusschen had Aernt Smeder den ouden kerel toch het kleine kind afhandig gemaakt. Het was een meisje van misschien een jaar of twee oud en hulpeloos stond hij ermee op den arm. „Wat moeten we daar nu mee?” vroeg hij zich af. Het leek zoo klein en zoo week. Hij hield het vast alsof hij bang was het kapot te drukken. Met groote, donkere oogen keek het hem aan. „We kunnen het toch niet meenemen aan boord.” „Geef het de inboorlingen uit Spakenburg,” stelde Hans Bouwer voor. Heel voorzichtig met zijn wijsvinger, streelde hij het fluweelzachte wangetje. Het kind vertrok even het mondje alsof het zou gaan huilen en drukte zich tegen Aemt Smeder aan. Aernt kreeg een brok in de keel. „Maar de moeder dan?” vroeg hij. „De moeder?” Willem Lodewijcksz. bekeek het kleine wezentje alsof het een jong diertje was. Er kwam een gevoel van medelijden in hem op. Maar met een beslist gebaar verzette hij zich daartegen. „We kunnen hier niet blijven staan, mannen! Leg dat kind maar op het strand, Aernt. Als de moeder er belang bij heeft, zal ze het wel komen halen!” „Tja...,” moest Aernt Smeder toegeven. Maar eer hij verder ging trok hij toch zijn buis uit en legde het kind daar op. En terwijl ze met de sloep naar de schepen roeiden keek hij nog een paar maal om. Ook Hans Bouwer keek een paar maal om. En zelfs Willem Lodewijcksz. deed dat. HOOFDSTUK X Den twaalfden Februari vijftienhonderd zes en negentig werd er op de schepen al vroeg in den morgen overal geblazen. Nog slaapdronken kwam het volk aan dek, waar de schippers de ankers lieten lichten, de zeilen bijzetten om met een stevige bries van achteren van hun ligplaatsen te vertrekken. ’s Avonds waren ze de Baai van Antongil uit; ’s nachts lagen ze Zuid ten Oosten aan, ze legden zes mijl af en met het aanbreken van den nieuwen dag was de hooge, bergachtige Noordkust van de Baai nog slechts van heel uit de verte boven den horizon zichtbaar. De lange zeereis naar Straat Soenda was begonnen! De schepen zeilden slecht en maakten door de lekkende naden in het vlak en de kimmen veel water, maar ze waren ruim voorzien van proviand. Commiezen, ondercommiezen en adelborsten waren het met elkaar niet eens; Van Beuningen nam zelfs tegenover Cornelis de Houtman een dreigende houding aan. Maar niettegenstaande dat waren ze allen vastbesloten het doel van den tocht, die al zooveel offers had gevergd, te bereiken. Schippers en stuurlieden voelden zich na de lange maanden, toen het volk en zijzelf aan scheurbuik leden en de dood hen elk oogenblik kon overvallen, eindelijk opgelucht. Van de manschappen was de helft gestorven, maar de overlevenden waren gezond en sterk en werden bij den goeden scheepskost en een overvloed van vruchten, niet langer door de ziekte bedreigd. zoodat we, als we onze hoop vestigen op den Heer, meer dan ooit mogen vertrouwen de reis tot een goed einde te zullen brengen,” zei schipper Meulenaer in den scheepsraad. Allen waren het met hem eens, dat het gevaarlijkste deel van de reis volbracht was. Maar om de onderneming ook verder goed te doen verloopen, moest met overleg te werk worden gegaan. Verschillende geruchten deden weer de ronde. Van Beuningen, die nog steeds als vrij man op de Hollandia voer, zou nog allerlei plannen koesteren, die de Compagnie van Verre tot nadeel konden strekken. Den acht en twintigsten December, drie dagen nadat hij van de Mauritius naar de Hollandia teruggekeerd was, had de scheepsraad een algemeen pardonbrief rondgestuurd, waarin een ieder, officier, adelborst of bootsman, verzocht werd elke oneenigheid te vergeven en te vergeten. „... ho swaer tselve oock soude moegen geacht werden! Ende so wie ditt vorschrifft weigert te onderteykenen, dien selven achten ende verklaren wij te wesen vijandt van vrede ende eendrachticheyt.” Van Beuningen weigerde te onderteekenen en noodigde de schippers Schellinger en Meulenaer uit bij hem aan boord te komen, zoodat hij hen zou kunnen inlichten omtrent hetgeen, volgens zijn zeggen, De Houtman tegen hen in het schild voerde. Geen van beiden gaven ze aan die uitnoodiging gehoor. Toch konden ze er ook niet toe besluiten al dadelijk streng tegen Van Beuningen op te treden. Het liefst zouden ze zich buiten het geschil gehouden hebben. „Laten die kerels het onder elkaar uitvechten!” meende Schellinger. Maar dat ging niet, omdat het welslagen van de onderneming erdoor in gevaar kwam en de tucht aan boord er door ondermijnd werd. Eindelijk werden de heeren in den scheepsraad het eens. Ze besloten eerst het volk aan boord van de schepen door strengere maatregelen onder den duim te krijgen. De manschappen, die zich schuldig gemaakt hadden aan de wreede en noodelooze plundering van het dorpje San Angelo werden in verhoor genomen. De meesten kregen een berisping; alleen bootsman Pruys van de pinas werd veroordeeld tot vijf en twintig slagen voor het natte gat. Op een Zaterdagmorgen werd het vonnis uitgevoerd aan boord van de Mauritius. De schepen lagen bijgedraaid en dreven zachtjes met den stroom mee. Om negen uur, voormiddags, liet Meulenaer een schot lossen en de vlag hijschen. Van de Amsterdam en de Hollandia kwamen de sloepen met het volk, dat bij de terechtstelling aanwezig zou zijn. Een sloep van de pinas bracht den bootsman, die gestraft moest worden. De manschappen stonden in den kuil aangetreden, op de campagne stond de overheid. Commies Barent Heynck las met luide stem het oordeel en vonnis van den scheepsraad voor. Met de handen op den rug geboeid, het hoofd gebogen, wachtte bootsman Pruys. Zijn gezicht was verwrongen. Af en toe schudde hij het hoofd, alsof hij zich over het een of ander verbaasde. Tijdens het verhoor voor den scheepsraad had hij zich niet verdedigd en ternauwernood een enkel woord gezegd. Ook daarna had hij weinig gesproken. Zijn maats, die meenden, dat hij bang was, trachtten hem moed in te spreken, door te zeggen: „Kerel, zoo erg is het niet! Vijf en twintig voor het natte gat? Daar draai ik m’n hand niet voor om!” Bootsman Pruys was geen kwajongen meer. Hij had twaalf jaar lang gevaren en in die twaalf jaar vaak genoeg eigenhandig een onwillig heerschap een kwartiermeestervermaning toegediend. Voor de vijf en twintig slagen was hij niet bang. Er was iets anders, dat hem hinderde. Zijn gedachten werkten traag, hij kon met zichzelf niet tot klaarheid komen. Maar zoodra Barent Heynck het vonnis van den scheepsraad voorgelezen had, en schipper Meulenaer den trompetter een wenk gaf, kwam hij een stap naar voren. Het werd hem opeens duideüjk en, haast huilend, schreeuwde hij het uit: „Ik ben een vader van twee kinderen, schipper!” Meulenaer wachtte even, keek den man aan, die zijn gezicht, waarop een wanhopige uitdrukking lag, naar hem omhoog hief. Zijn hart was goed genoeg om den zondaar te vergeven. Maar hier mocht hij geen beslissing nemen. De scheepsraad had beslist. En schipper Meulenaer kon niets anders zeggen dan: „Daar moest je eerder aan gedacht hebben, bootsman!” Meteen schetterde het sein van de trompet over het schip; de provoost van de Mauritius stapte naar voren. Bootsman Pruys werd, met het bovenlijf voorover, op een bankje vastgebonden en een maat smeet hem een puts water over zijn gat zoodat de broek door en door nat werd. De manschappen stonden strak. Sommigen hielden hun adem in. Menigeen dacht: „Dat had mij ook kunnen overkomen.” Maar niemand had medelijden met den bootsman. „Vijf en twintig voor je natte gat is immers niet de moeite waard,” was hun opvatting. Snerpend suisde de karwats. De provoost had een goede hand en hij spande zich in. Bij den eersten slag was de dunne, natte katoenen broek al aan flarden. „Eén!” telde hij. Bootsman Pruys lag voorover, de oogen wijd open. Hij bewoog zijn groote, kapot gewerkte handen. Overigens lag hij roerloos, zonder ook maar een kik te geven. Van de pijn voelde hij niets. „Ik ben een vader van twee kinderen...” maalde het nog steeds door zijn kop. Als van heel uit de verte hoorde hij den provoost tellen: „Vijftien! Zestien!” De scheepsbarbier stond vlak bij hem met een kistje vol instrumenten. Het schip slingerde een beetje op de deining. „Twintig!” telde de provoost al. De manschappen begonnen onder elkaar te fluisteren. Op de campagne keek Comelis de Houtman met oogen, troebel van haat, naar de adelborsten Hans Bouwer en Cornelis van Eemskerck, die, naar men zei, Van Beuningens trouwste aanhangers waren. Schipper Meulenaer tuurde naar den horizon. Willem Lodewijcksz. keek naar een school vliegende visschen, die uit zee opdoken een eind wegfladderden en weer neerstreken. Een groote haai zwom rondom het schip. Een meeuw streek laag over het water. „Vijf en twintig!” telde de provoost den laatsten slag. Een maat slaakte een zucht van verlichting. Twee anderen kwamen aan om den bootsman los te maken. De scheepsbarbier haalde uit zijn kistje een pot zalf. Bootsman Pruys bleef nog een oogenblik liggen, alleen zijn groote handen bewegend. lemand zei iets tegen hem, maar hij gaf geen antwoord. Bloed liep langs zijn dijen en toch voelde hij nog niets van de pijn. Toen zijn maats hem overeind hielpen keek hij wezenloos om zich heen. Er was geen spoor van angst of van wraaklust in zijn blik. Alleen maar verslagenheid. De schipper van de pinas, Hendrick Jansz., kwam van de campagne en klom den valreep af. Daarbij liep hij langs Pruys en legde even een hand op diens schouder. • m ~ UiA „Zoo, dat is alweer gebeurd, ouwe jongen!” mompelde hij, vergoelijkend. Hij hoopte, dat hij met dien bootsman geen last meer zou krijgen. Ook Sijmen Lambertsz. kwam even bij hem. „Pas nou op, kerel, dat zooiets je geen tweeden keer overkomt! Ik begrijp niet, dat je zoo weerspannig was. Zoolang ik op de pinas voer hebben we toch nooit last met elkaar gehad. Bootsman Pruys schudde het hoofd „Nee...,” zei hij. En binnensmonds mompelend voegde hij er aan toe; „Ik ben een vader van twee kinderen.” Daarna liet hij zich op een doft neervallen en verloor het bewustzijn. Maar zoodra hij aan boord terug was en, nadat de barbier hem te kooi geholpen had, begon hij weer te malen. „Die kinderen van me... dat kan ik hun toch nooit vertellen... ze mogen het nooit weten... nooit!” Ook zijn vrouw zou het nooit mogen weten! Hij zanikte er over tegen zijn maats, die hem uitlachten. „Je hoeft het haar toch ook niet te vertellen!” „Nee...?” zei hij. Zoover had hij nog niet doorgedacht. Maar die gedachte gaf hem toch ook geen rust. Ze behoefden het niet te weten, zijn vrouw niet en de beide kinderen niet, en toch schaamde hij zich voor hen. De schepen sukkelden voort over den Oceaan. De zon stond eiken dag weer zengend aan de blauwe lucht. Meestal waaide er een vrij sterke zuidoostpassaat en liep een sterke stroom uit het Zuidoosten, zoodat de schepen, die niet scherp bij den wind konden zeilen, steeds te ver om de Noord gezet werden. Soms ook was het dagenlang stilletjes en lagen ze te drijven. Een enkelen keer stak de wind op uit het Westen of het Noordwesten. Ze legden per etmaal vaak maar één mijl en nooit meer dan veertig mijl af. De manschappen verveelden zich. Het werk, dat gedaan moest worden, konden ze gemakkelijk af. In hun vrijen tijd zaten ze te visschen of ze vingen schildpadden en nu en dan eens een haai, dien ze doodsloegen. Het gebeurde nog wel eens dat een paar man ruzie kregen, meestal om kleinigheden. Dan werd het uitgevochten, maar de vechtenden werden ook bestraft, niet omdat het hun zwaar aangerekend moest worden, maar omdat de schippers geen enkele overtreding door de vingers zagen. De tucht bleef gehandhaafd; het volk begon daardoor gedwee te worden. In het laatst van Februari besloot de scheepsraad het rantsoen water te verminderen tot anderhalve flapkan per man en per dag. Er werd niet over gekankerd, zelfs niet door de adelborsten, ofschoon Van Beuningen op de Hollandia zijn best deed het volk tot verzet aan te sporen. „Als ze het rantsoen water verminderen laten ze dan ten minste meer wijn geven! De heeren zelf zuipen als ze aan boord van de Mauritius vergaderen meer dan jullie in een heele week!” Die bewering was te dwaas. ledereen wist, dat de voorraad wijn haast opgebruikt was. Niemand sloeg dan ook acht op hetgeen de commies zei. Alleen bootsman Pruys aan boord van de pinas bleef balsturig. Er konden dagen voorbijgaan, zonder dat iemand last van hem had en zonder dat hij een woord sprak. Maar daarna scheen hij dan opeens weer wanhopig te worden en liep hij op het schip rond, een ieder aanklampend en klagend, dat hij zijn vrouw en kinderen niet weer onder oogen kon komen. Toen op een Zondagmorgen de maats een grooten haai gevangen hadden en aan dek haalden, kwam hij er bij staan. Hij was nog niet oud en zag er toch al af getakeld uit; zijn plunje was slecht onderhouden, zijn gezicht en handen waren smerig, alsof hij zich nooit waschte. Kars van Bergen, een busschieter, kwam met een bijl om den haai den kop af te slaan. Maar bootsman Pruys weerde af: „Niet doen!” In zijn verwarde brein was een ander plan opgekomen. Met een eind touw bond hij den haai aan een tonnetje; daarna liet hij het beest overboord smijten. Over de verschansing leunend keken allen naar hetgeen er zou gebeuren. De haai deed een poging om onder te duiken, maar kwam niet ver, want de leege ton bleef aan de oppervlakte; hij probeerde zich op zijn rug te wentelen, maar ook dat mislukte. Radeloos sloeg het dier met den staart; het probeerde zich snel om te keeren en beet om zich heen. Het was alles tevergeefsch. Bootsman Pruys had zijn werk goed gedaan. Urenlang tobde het dier zich af. Eerst lachten de maats. De haai zwom razend snel weg, dwars van het schip af, maar kwam ook terug, zwom er in groote kringen omheen, bonsde tegen het boord en probeerde telkens opnieuw te duiken. De brandende zon deed zijn huid uitdrogen. Hij moest afgrijselijk lijden. Niemand kon het op den duur aanzien; alleen bootsman Pruys hing nog over de verschansing te kijken. Kars van Bergen, dezelfde, die het beest met een bijl de hersens had willen inslaan en met plezier naar de laatste stuiptrekkingen zou hebben gekeken, was aan zijn werk gegaan, maar kon het niet nalaten nog eens terug te komen. Een ander was in zijn kooi gekropen en kwam weer aan dek om te zien waar de haai was gebleven. Ze lachten toen al niet meer. Het roofdier scheen uitgeput en liet zich, op een vaam of tien afstand van het schip meedrijven. Alleen nu en dan deed het nog een zwakke poging om onder te duiken. Schipper Hendrick Jansz. was de eerste, die rond voor zijn meening uit kwam. „Dat is onmenschelijk! Wie heeft dat verzonnen?” Niemand gaf antwoord. Bootsman Pruys zelf ook niet. En de schipper vroeg het geen tweeden keer. Hij liet Kars van Bergen een vuurroer brengen. Daarmee schoten ze den haai dood. Het kadaver dreef nog den volgenden morgen vlak bij de pinas. En dien morgen was bootsman Pruys dronken. Hij waggelde over het dek, stond zwaaiend tegen den mast, kwijlend, mopperend. De manschappen meden hem. De stuurman, die de wacht had, probeerde hem te overreden naar zijn kooi te gaan, eer dé schipper aan dek zou komen. „Nee, nee, ik verdom het!” lalde de bootsman. „Als je dan maar weet, dat de Ouwe dit niet over z’n kant kan laten gaan!” „Over z’n wat... ? Wat... ? Hij mag me nog een vijf en twintig op m’n baadje laten geven... ook honderd, als hem dat lust... Hij mag me... je kunt allemaal naar den bliksem loopen... ie ku... kunt...” Toch kreeg de stuurman hem eindelijk zoover, dat hij zich onderdeks verschool. Den bottelier werd gevraagd, wie hem drank gegeven had, maar de man wist van niets. De maats evenmin. De stuurman liet kist en kooi van bootsman Pruys nakijken, hij zocht in het kabelgat en tusschendeks overal, maar vond ook niets. Den daarop volgenden dag was Pruys evengoed weer beschonken. ’s Nachts liet schipper Hendrick Jansz., die er van gehoord had, een bootsmaat de wacht houden. Pruys, die al vroeg te kooi gekropen was, werd wakker toen er zes glazen geslagen werden. Hij had een stekende pijn in zijn hoofd en kwam moeizaam in zijn hangmat overeind. Er was geen licht aan, tusschendeks, want nadat er een paar maal bijna brand ontstaan was, had de schipper van de pinas, evenals de schippers aan boord van de andere schepen, verboden ’s nachts de lamp aan te houden en gedurende de laatste weken durfde geen mensch dat verbod nog overtreden. In het donker liet hij zich dus uit zijn kooi glijden en op den tast zocht hij den weg. Hij kroop de trap op en kwam aan dek, in de frissche lucht pas een beetje tot zichzelf. Alles was stil. Alleen de golven klotsten tegen de scheepsboorden; de zwiepende raas kraakten en een paar bruinvisschen zwommen snuivend voor het schip uit. Op de campagne liep de stuurman van de wacht heen en weer. In de klare lucht fonkelden de sterren; in het Oosten kwam de maan juist op. Minutenlang stond bootsman Pruys tegen den mast geleund. Slechts vaag herinnerde hij zich, wat er den vorigen dag gebeurd was. „Ik ben weer bezopen geweest.” Hij maakte er zichzelf een verwijt van, maar voelde zich zoo verlaten en zoo diep ongelukkig, dat hij tegelijkertijd alweer snakte naar een slok brandewijn. Het ging verkeerd met hem; hij was zich daarvan wel bewust. Hij had ook medelijden met zichzelf, maar vooral met zijn arme vrouw en zijn beide kleine kinderen. Zijn schipper meende het goed met hem, maar de maats wilden al niets meer van hem weten. Dat hinderde hem meer dan hij tegenover zichzelf wel wilde bekennen. En hij benijdde de dooden, die op den tocht over den Atlantischen Oceaan en later op Hollandsch Kerkhof achtergebleven waren. Het zou beter geweest zijn, als hij daar ook in een kombaars genaaid overboord gezet was. Want terugkomen bij zijn vrouw kon hij toch niet. Zelfs voor dergelijke gedachten schaamde hij zich. Hij kon, nu hij ontnuchterd was, walgen van zichzelf. „Ik kruip in mijn kooi,” nam hij zich voor. En hij wist wel, dat hij het toch niet zou doen. Door het donkere tusschendek ging hij naar achteren, waar, onder de campagne, de proviandbergplaats was. Op de ruwe, ongeverfde, houten deur hing een zwaar slot, maar in den zak van zijn broek had hij een sleutel, die daarop paste. Den eersten keer, een paar nachten geleden, had hij even gehuiverd, eer hij naar binnen ging. Nu deed hij het al zonder ook maar een oogenblik te aarzelen. Hij wist, dat hij niet alleen de Compagnie ging bestelen, maar ook zijn maats. Het overschot van den wijn was bestemd om bij bijzondere gelegenheden aan het volk verstrekt of aan de zieken als medicijn gegeven te worden. Het rantsoen water was de laatste dagen tot op een halve flapkan1) per man verminderd; de pinas had van haar voorraad zelfs een deel aan de Hollandia moeten afstaan. Menigeen bood een halven reaal van achten voor een rantsoentje en kon het niet krijgen. „En ik zuip hier den wijn op, die er nog is,” schold bootsman Pruys zichzelf uit. Het was in het proviandbergplaatsje benauwend heet en hij werd duizelig. De stekende pijn in zijn kop verergerde ook weer. Hij moest even op een baal rijst gaan zitten om tot zichzelf te komen. Zelfs die rijst werd als scheepskost niet meer verstrekt, omdat het koken ervan te veel water kostte. Toch kankerden de maats niet; ze bleven zelfs opgeruimd en schenen niet ontevreden. Alleen bootsman Pruys was ontevreden en het meest over zichzelf. In het gangetje voor de bergplaats stootte iemand tegen iets aan, maar hij hoorde het niet eens. In gedachten verdiept bleef hij zitten. Met zijn hand woelde hij door de rijst in den zak, tot hij eindelijk opstond en, weer tastend, naar den hoek ging, waar het vaatje wijn stond. Toen pas bemerkte hij, dat hij zijn blikken eetketeltje vergeten had. Maar op een plank moesten nog kannen staan en daarvan nam hij er één weg. Op dat oogenblik werd hem een hand op den schouder gelegd en hoorde hij vragen: „Wat is dat nou, boots? Wat heb jij hier in het holst van den nacht te zoeken?” Even stond hij als verstijfd van schrik. Zijn adem stokte, „God... nou betrappen ze me hier ook nog op,” flitste het daarna door zijn brein. Het was niet genoeg, dat hij met vijf en twintig slagen voor zijn natte gat gestraft werd in het bijzijn van de heele bemanning van de vloot. Nu werd hij er ook nog ') Flapkan = 1,2 Liter. op betrapt, dat hij wijn kwam stelen. Hij had willen wegkruipen maar de hand bleef op zijn schouder en hield hem vast. Hij zou door den grond willen zinken, overboord willen springen, maar er was geen ontkomen aan. Hij probeerde niet zich te verweren, maar liet zich willoos meenemen. Pas den volgenden dag, toen hij voor den schipper moest komen, werd hij nijdig. Hendrick Jansz. begon nog heel gemoedelijk. „Wat is er nu weer met jou aan de hand, bootsman?” Maar bootsman Pruys was voor een goed woord niet meer toegankelijk. „Wat er nou weer met met mij aan de hand is, schipper? Dat zal ik je wel eens precies vertellen!” Hij had geen drank gehad en leek toch bezopen; hij waggelde op zijn beenen, kwijlde, en zijn tong sloeg dubbel. „Ik word hier aan boord gepest! Als een hond hebben jullie me geslagen, mij, een vader van twee kinderen! Niemand heeft nog eenig respect voor me. De maats kijken me met den nek niet meer aan en ze doen geen bek meer tegen me open! Jij probeert op alle mogelijke manieren me er in te luizen! Het is je er zeker om te doen me nog eens een pak slaag te laten geven, niet? Maar je zult de kans niet krijgen, schippertje!” Het was alles even dwaas, wat hij uitschreeuwde, maar op dat oogenblik geloofde hij het zelf. Zijn oogen begonnen uit te puilen; de aderen in zijn gezicht en hals zwollen op. Zenuwachtig tastte hij om zich heen. Opeens scheen hij te weten, wat hem te doen stond en trok hij zijn mes uit den gordel. „Je zult de kans niet krijgen, schippertje! Ik maak je af!” De laatste woorden gingen over in een schor gegrom. Hij dook in elkaar en sprong op den schipper toe. Ze waren alleen in de kajuit. Hendrick Jansz. had, om den man niet noodeloos nog meer te vernederen, onder vier oogen met hem willen praten. Maar vanaf de campagne hoorde de stuurman, die de wacht had, het tumult. „Drommels, dat gaat verkeerd!” riep hij verschrikt uit. Hij rende de trap af. En toen hij in de kajuit kwam had de schipper, bloedend uit een diepe wond aan zijn hoofd en ook 10 ’t Sul waerachtigh wel gaen. door messteken in de borst en aan den schouder gekwetst, den bootsman juist tegen den grond geslagen. ” t Begroot me toch om dien kerel; ’t was een beste zeeman,” zei hij tegen den scheepsbarbier, die zijn wonden kwam behandelen, nadat bootsman Pruys door den provoost en twee busschieters naar het cachot was gebracht. Volgens de berekeningen van de stuurlieden moesten de schepen begin Juni Sumatra allang in zicht gekregen hebben, toen de maats, die van den vroegen morgen tot den laten avond over de verschansing geleund op den uitkijk stonden, een paar netpollen zagen drijven. Den volgenden dag zagen ze ook waterslangen en cocosnootdoppen. En tegen den avond roken ze het land. Dien dag werd bootsman Pruys ter dood veroordeeld en den derden Juni kwam het volk bijeen op de Mauritius om de uitvoering van het vonnis bij te wonen. „Als ze daarbij niet in verzet komen, mogen we er op rekenen dat we hen behoorlijk onder tucht hebben en kunnen we Van Beuningen ook aanpakken,” meende Prederik de Houtman. Ze kwamen niet in verzet. Ze stonden aangetreden met strakke gezichten te luisteren toen het vonnis voorgelezen werd en ze vertrokken geen spier. Bootsman Pruys zelf leek bijna onverschillig. Den avond te voren had hij nog lang en gemoedelijk met zijn schipper gepraat. Hij koesterde geen wrok, tegen niemand. „Een mensch ontloopt zijn lot niet, schipper. En misschien is het zoo maar het beste!” Over de redenen, waarom hij zich misdragen had, wilde of kon hij zich niet uitlaten. „Ik was de kluts kwijt den laatsten tijd,” had hij gezegd. Hij was door zijn moeder godsdienstig opgevoed, maar sprak er met geen woord over. Het aanbod van Hendrick Jansz. om hem een hoofdstuk uit den bijbel voor te lezen, sloeg hij af. „Wat ik in mijn heele leven misdreven heb, kan ik in een paar uur tijds niet meer goed maken. Ik wensch jullie allemaal het beste en dat je behouden thuis moogt komen!” Terwijl hij op de voltrekking van het vonnis wachtte, dacht hij nog over verschillende dingen na. Kleinigheden herinnerde hij zich hoe zijn vrouw, als hij thuiskwam na een lange reis, al zijn kleeren nakeek en mopperde, omdat er zooveel kapot was; hoe ze zijn zeemanskist inpakte, tegen den tijd, dat hij weer weg moest. Elk stuk legde ze er heel voorzichtig in en dan streek ze er nog even met de hand overheen. Dan dacht hij ook aan zijn kinderen ze zouden geen verdriet om hem hebben, want als ze over een jaar, misschien langer, van zijn dood hoorden, herinnerden ze zich hem nog maar nauwelijks. Roerloos stond hij te wachten; hij bewoog alleen, net als den vorigen keer, toen hij gestraft zou worden, zijn groote, kapot gewerkte handen. Gedwee liet hij zich vastbinden. Twaalf man stonden tegenover hem. Hij kende hen allen. Ze waren zijn maats geweest. Nu zouden ze hem doodschieten dat moesten ze! Ook tegenover hen koesterde hij geen wrok. Opeens bemerkte hij, dat het doodstil was. Hij hoorde ten minste geen enkel geluid. Hij zag iemand loopen en hoorde geen voetstappen; hij zag schipper Meulenaer op de campagne sprekende met De Houtman, maar hoorde niets. Het klotsen van de golven, zelfs het schetteren van de trompet hoorde hij niet. „Aanstonds zie ik ook niets meer... dan ben ik dood,” dacht hij, heel rustig. Zoo was het goed. Want zijn vrouw en kinderen kon hij toch niet meer onder de oogen komen. Hij dacht nog even aan het laatste afscheid. Zijn vrouw bracht hem naar de haven, vanwaar hij met den veerman naar Amsterdam zou gaan. Ze had een brok in de keel en tranen in de oogen, maar glimlachte toch. „Hou je goed, meid,” had hij gezegd. „Hou je goed.” Hij zag niet, dat de twaalf man hun vuurroers aanlegden, want hij keek over hen heen, in de verte. Tot hij opeens een schok voelde en van niets meer wist. Vanaf de campagne zag schipper Sijmen Lambertsz. Mau, dat hij zijn groote handen nog een paar maal bewoog. Den volgenden dag werd Van Beuningen van de Hollandia gehaald en aan boord van de Mauritius in het kot gesloten. Drie weken later, ruim zestien maanden na het vertrek van Texel, kwamen de schepen achter het eilandje Poeloe Pand lang een paar mijl van Bantam, ten anker. Voor het eerst waren Hollandsche schepen naar Indië gevaren! HOOFDSTUK XI De schepen lagen nauwelijks goed en wel ten anker, het volk was nog druk doende met het vastmaken van de zeilen, toen er al een prauw met een troep Portugeezen, allen weelderig uitgedost, langszij van de Mauritius kwam. Comelis de Houtman was des duivels en wilde de kerels eerst niet eens aan boord laten komen, maar Barent Heynck en Frederik de Houtman wisten hem te overreden. „Natuurlijk zijn de heeren niet gekomen om ons welkom te heeten,” gaven ze toe. „Maar ze zullen wel den noodigen invloed hebben op ’s lands potentaten en daarom moeten we hen te vriend houden.” „Ik zou hen liever den valreep af bruien!” mopperde Comelis nog. Toch probeerde hij zijn misnoegen te verbergen en op een vraag van de Portugeezen, vanwaar de schepen kwamen en wat het doel van de reis was, antwoordde hij, zoo hoffelijk mogelijk, dat ze Hollanders waren, gekomen om peper te koopen. Hij noodigde hen uit in de kajuit te komen en liet een vaatje goeden, Spaanschen wijn, speciaal meegenomen om vreemdelingen aan boord te kunnen onthalen, uit het ruim brengen. Hij was er niet zuinig mee ook, maar liet de Portugeezen drinken zooveel ze wilden, en probeerde het een en ander van hen gewaar te worden. De heeren leken gewillig genoeg om alles te vertellen, wat ze wisten. „Peper koopen?” vroeg de oudste, een klein, beweeglijk mannetje, aan wiens scherpen blik niets scheen te ontgaan, zoodra hij achter de kajuitstafel plaatsgenomen had. „Dan, sinjeur kapitein, spijt het me U te moeten zeggen, dat de tijd daarvoor wel heel slecht is!” „Zoo?” vroeg Cornelis de Houtman, dadelijk teleurgesteld en daardoor grof. „Hebben de heeren misschien de aanwezige voorraden al zelf in de wacht gesleept?” De Portugees glimlachte even, maar deed alsof De Houtmans grofheid hem niet opviel en antwoordde: „Helaas zijn pas vijf dagen geleden vijf groote Chineesche jonken met een volle lading naar China vertrokken.” „Ik meende toch vanmorgen nog een jonk voor den ingang van de Baai te hebben gezien,” merkte Barent Heynck op. Hij voelde zich een beetje vermoeid en gedrukt door de benauwende hitte. „Zeker, zeker!” stemde de Portugees toe. „Vanmorgen is er nog één weg gegaan om langs de kust hier en daar een gantang of een paar kati’s peper te koopen en op die manier lading te krijgen. Maar veel zal daar niet meer zijn, evenmin als hier in Bantam.” „Dus dan zouden we moeten wachten op den nieuwen oogst?” vroeg Cornelis de Houtman. Prederik de Houtman, die aan deze inlichtingen van de Portugeezen niet veel waarde hechtte en wien het gesprek over peper daarom al begon te vervelen, wachtte het antwoord niet af, maar vroeg: „Kunnen de heeren ons misschien iets vertellen omtrent de gesteldheid van het land? Wordt Bantam geregeerd door den keizer 0f...?” „Bantam is een onafhankelijke staat,” viel de Portugees hem in de rede. „De koning, een nog jonge man, is kort geleden met een vloot van wel tweehonderd prauwen uitgevaren om Palembang te belegeren. En... wat toch de Heilige Maagd had moeten verhoeden..., die tocht heeft hem het leven gekost. Wij hebben in hem een goed vriend, een beschermer, verloren!” Daarbij keek hij zoo bedrukt, alsof hij niet slechts een goed vriend en beschermer, maar ook zijn eigen vader verloren had. „Nu regeert Ki-Patih Djajanagara in plaats van ’s konings zoon en opvolger, die zelf nog maar vijf maanden oud is. Misschien willen de heeren kapiteins ons een boodschap voor den Ki-Patih meegeven?” Comelis de Houtman keek even zijn broer Frederik aan. Frederik schudde, haast onmerkbaar, het hoofd. Barent Heynck mompelde in het Hollandsch; „Nee, nee. We zijn mans genoeg om zelf naar den gouverneur te gaan.” Cornelis de Houtman zei, een beetje smalend: „Dank U! Als er in Bantam voor den nieuwen oogst toch weinig of geen peper meer te krijgen is, hebben we met een boodschap aan den Ki-Patih geen haast, sinjeur!” Hij nam een stevigen slok wijn, veegde met den rug van zijn hand zijn knevel af en ging, alsof hij zeer vergenoegd en geheel op zijn gemak was, achterover leunen op zijn stoel. Door de openstaande kajuitspoort zag hij in de verte, scherp afstekend tegen den donkergroenen, bergachtigen achtergrond, de stad; galeien en enkele jonken lagen er gemeerd. Tientallen prauwen zeilden, rank over het water dobberend, de Baai uit; aan boord stonden de opvarenden te kijken naar de vreemde schepen; sommigen riepen iets tegen de maats, die aan dek bezig waren. De Portugeezen dronken en praatten, nu eens onder elkaar, dan met de Hollanders, die zij op hun beurt trachtten uit te hooren. Eén van hen, een lange, slanke man, die, naar hij vertelde, te Goa, de vestiging der Portugeezen in Voor-Indië, geboren en nooit in Europa geweest was, meende, dat de Javanen weinig onderscheid zouden maken tusschen de Hollanders en de Engelschen. „En met de Engelschen hebben ze bittere ervaringen opgedaan,” voegde hij er aan toe. In vijftienhonderd acht en tachtig was hijzelf aan boord geweest bij den Engelschman Cavendish. Er kwam een uitdrukking van afkeer op zijn bruine, beweeglijke gelaat toen hij daarover sprak. „Het zijn geen menschen, sinjeur, maar beesten! Beestachtig was de wijze, waarop, nog meer te verteren en kon, nu de zaak met de Bantammers haakstuk geloopen was, toch niet meer aan wal gaan. Het liggen op de reede hing hem al de keel uit en meer dan iemand anders verlangde hij er naar om weg te komen. Maar vertrekken, zonder zijn maats? Nee! „Wat gaan jullie nou doen, schipper?” vroeg hij. „Wat we gaan doen?” vroeg schipper Mau. „Dat zul je wel zien als het zoover is!” En meteen ging hij naar zijn kajuit, gevolgd door Jacob Jansz. Kackerlack, die na den dood van Willem Vechter opperstuurman was geworden. De volgende dagen hing er een opgewonden stemming aan boord van alle vier de schepen. Janmaat had weinig te doen. De voorraden verf en teer en zelfs het pek, dat noodig was om de naden dicht te houden, waren al danig geslonken, zoodat de bootslieden er verder zuinig mee moesten omspringen. Ook de zeilmakers en schiemannen kregen gebrek aan materiaal. Ze konden dus alleen nog den boel een beetje schoonhouden en wachtloopen. Zes man, met vuurroers gewapend, stonden bij den valreep. De overigen wisten met hun ledigen tijd haast geen raad; ze hadden in hun kooien gelegen, aan dek rondgeslenterd of, over de verschansing geleund, kringetjes staan spuwen. Maar nu viel er iets te beleven; daarom hokten ze bij elkaar, tuurden naar den wal en putten zich uit in veronderstellingen. Arent Remmetz Corendrager, een van de dikste gasten aan boord, was in het gevolg van De Houtman mee geweest, toen de oppercommies den eersten keer een bezoek bracht aan het Hof van den Ki-Patih, en verklaarde nu, als iemand, die het weten kon, dat er in den scheepsraad besloten was de stad Bantam plat te schieten. Maar Jan Jansen Swart wist het toch beter en oreerde: „Man, wat haalt dat uit? We kunnen er al ons kruit en lood op verschieten en bereiken daarmee anders niet dan dat de huisjes van bamboe en palmbladeren omvallen. De inlanders trekken zich terug, desnoods tot in het gebergte en komen weer opdagen als de kust veilig is!” „Jazeker! Ze hebben een muur van een vaam dikte om de stad gebouwd en zullen er uit trekken als ze aangevallen worden!” „Nee, nee! Dien muur hebben ze gebouwd om zich te kunnen verdedigen tegen aanvallers uit het binnenland!! Ik geef je de verzekering, dat ze alle zeilen bijzetten om zoover mogelijk buiten schot te komen! Maar, zooals ik zei, dat is dan ook alles, wat we ermee bereiken!” „Ik weet uit heel goeie br0n,..,” begon de botteliersmaat. „Uit welke goeie bron? Uit den gortketel?” viel Jan Jansen Swart hem in de rede. „Hou je smoel, Jan! Laat de bottelier vertellen!” schold Simon Claesz. „Ik weet, dat er een landingsexpeditie op touw gezet zal worden!” „Een landingsexpeditie? Sta je niet maar iets uit je duim te zuigen ?” Het vooruitzicht lokte de kerels wel aan. Bij een landingsexpeditie zouden ze weer eens naar hartelust kunnen rooven en plunderen. Arent Corendrager herinnerde zich een inlandsch vrouwtje, dat hij gezien had, toen hij met De Houtman op weg was naar het Hof van den gouverneur. „Een schat van een wijf! Ze knipoogde tegen me'” beweerde hij. „En t was nog wel een Mohammedaansche ?” vroeg iemand. „Dat zal wel, ja! Alle Bantammers zijn Mohammedanen' Wat zou dat dan?” „Die willen zoo’n dik zwijn als jij bent niet, Arent!” „Verrek jij! Ik zeg, dat ze tegen me knipoogde. En als we met een landingsexpeditie aan wal komen, moet ik toch zien haar te pakken te krijgen!” Maar voorloopig was het nog niet zoo ver. De tolk, die de tijding van Comelis de Houtmans gevangenneming aan boord gebracht had, was in gijzeling gehouden en er werd een brief gebracht van Cornelis de Houtman, die smeekte den man vrij te laten en ook verder geen gewelddadige maatregelen te nemen. Hij rilde alleen even, toen hem een strop om den hals gehangen werd. En hij keek naar Willem Lodewijcksz., die hem toeknikte. „Daar gaan we dan,” zei hij. Zijn stem klonk vreemd, luid, in de stilte, die ingevallen was, zoodra de kanonnen op de schepen even verstomden. Een Javaan duwde hem voort. Hij hoorde den Klingalees iets tegen De Houtman zeggen. „We worden opgehangen,” prevelde hij. Hij knipoogde tegen het helle licht van de zon. Het was broeierig heet en toch had hij het koud. Hij probeerde aan zijn vader te denken en aan zijn zuster. In zijn kist, aan boord van de Hollandia, lag de lap zij, dien hij voor zijn meisje gekocht had. Zijn beenen voelden zwaar en hij had ook een dof gevoel in zijn hoofd, maar hij was tevreden over zichzelf, omdat hij geen angst toonde. Hij had den bootsman, Pruys, van de pinas, zien doodschieten. Zelf had hij op wilden geschoten. Jelles Brandt was gestorven en de oude, kromme zeilmaker, ’t Spongat. Tusschen de lage huisjes van bamboes en palmbladeren door gingen ze; in kuilen op den weg lagen plassen water, want het had dien nacht en ook ’s morgens nog geregend. Op den muur, rond de stad stonden hier en daar hooge, van boomstammen gebouwde stellages, die als uitkijktorens gebruikt werden. Bij een metalen bas stond een groep Portugeezen. Vrouwen zaten, angstig weggedoken. Aernt Smeder zag het allemaal en het leek onwezenlijk. De houten stellages zouden nog op den stadsmuur staan, de Portugeezen zouden nog hun kanon laden en afschieten, de vrouwen zouden nog dekking zoeken, sommigen achter een rieten mat, alsof die haar tegen de kanonskogels van de schepen kon beschutten. „En dan hebben ze ons opgehangen,” dacht hij. Willem Lodewijcksz. ondersteunde den jongste van de adelborsten. dan zul je zien, dat er minstens twintig van die bruine jongens over stag gaan!” „Ja, jajaja,” mopperde Claes Jansz., zenuwachtig. „En de andere veertig?” „Daar koken we soep van!” snauwde Wouter. De prauwen kwamen tot op twintig vaam. De mannen aan boord van het jacht keken al in de grijnzende tronies van de Javanen, die hun speren ophieven. Ze kwamen op vijftien vaam! Claes Jansz. stond te trillen op zijn beenen. „Wil de Ouwe ze aan boord laten komen?” vroeg hij. „Verrek!” gromde Wouter Willemsz. „Als je handen beven en je kunt je lont niet meer vasthouden, laat mij het dan doen!” „Vuur!” brulde Hendrick Jansz. „Vuur!” herhaalde de hoogbootsman het bevel. „Vuur!” schreeuwden de gasten, die de stukken moesten bedienen. Een ontzettend gebulder donderde over de zee; de kanonnen spuwden rook en vlammen! En kogels, die de Javanen wegmaaiden, versplinterden hun prauwen. Eén van de prauwen zonk als een baksteen, maar de opvarenden zwommen als ratten en klauterden in de sloep van de Mauritius, die achter de pinas aan een vanglijn dobberde. De andere prauwen kwamen dichterbij; de Javanen staken met hun lansen door de geschutpoorten, zoodat de maats, die de kanonnen bedienden, gehinderd werden. Enkelen probeerden tegen het schip op te klauteren maar werden teruggejaagd. Een enkele draaibas op de jonken werd zoo onhandig bediend, dat de kogels op verre na geen doel troffen. Het werd een slachting onder de bemanning van de prauwen; bij tientallen sneuvelden ze, zonder dat ze er in slaagden met hun speren of met de pijlen van hun flitsbogen ook maar één van de Hollanders te verwonden. Eindelijk trokken de aanvallers, deerlijk gehavend, af. Van de schepen waren toen meer dan honderd schoten op de nog eenigen tijd te blijven kruisen om jacht te maken op jonken, die met een volle lading naar China onderweg gingen. „Zeerooverij dus?” vroeg Willem Lodewijcksz. Schipper Schellinger en Sijmen Lambertsz. haalden de schouders op. „’t Is maar net hoe je het noemen wilt!” En weer werden ze het niet eens met elkaar. Van den negen en twintigsten November tot den tweeden December vijftien honderd zes en negentig, zeilden ze, met groote moeite en veel verdrietelijkheden, langs de kust, naar gissing een vijf en zeventig mijl beoosten Bantam. Een enkele jonk, waarop ze jacht maakten, wist te ontkomen. Eindelijk besloten ze koers te zetten naar den wal en bij Toeban, op tien vaam water, ten anker te gaan. Nauwelijks lagen de ankers echter in den grond, de zeilen waren nog niet geborgen, of de lucht betrok, een harde westelijke wind kwam aangieren. Het water werd hoog opgejaagd. De zon ging juist onder en in een oogenblik tijd was het aardedonker ook. Schipper Meulenaer overlegde met De Houtman en zijn opperstuurman en besloot het anker te lichten, zeil te zetten om te probeeren in volle zee te komen. Aan boord van de Amsterdam en de pinas deed men hetzelfde. De Amsterdam kwam ook buitengaats en bleef, onder klein zeil, kruisende. De pinas raakte onklaar. Het anker krabde en het schip dreef, met alleen de fok bijstaande, dwarsweg. Aan boord van de Hollandia was alles in rep en roer. Net voor het invallen van de bui waren een paar prauwen langszij gekomen om de Hollanders te begroeten en ververschingen te koop aan te bieden. Sijmen Lambertsz. en commies Willem Lodewijcksz. waren, met één van de prauwenschippers, de kajuit in gegaan. Jacob Jansz. Kackerlack bleef aan dek. Hij zag de lucht betrekken en riep den hoogbootsman toe: „Zou ’t niet noodig zijn, dat we er nog een anker voor gooiden, boots ?” „Dat kan, stuurman!” meende de bootsman. En met vier man van zijn volk ging hij naar den bak. Hij was er nauwelijks, toen hij zag, dat de Mauritius zeilklaar gemaakt werd en kwam daarom naar de campagne: „Meulenaer schijnt verder te willen, stuurman,” waarschuwde hij. Jacab Jansz. Kackerlack keek en stemde toe: „Ja, je hebt gelijk! Wacht even met dat anker! Ik zal de Ouwe roepen!” Hij riep Sijmen Lambertsz., die dadelijk aan dek kwam, zag wat er gaande was en schreeuwde: „Los die prauwen! Anker op! Bezaan en fok bijzetten!” Op datzelfde oogenblik kwam de pinas dwars voor den boeg van de Hollandia. „Laat slippen het anker!” brulde Jacob Jansz. Kackerlack, terwijl hij door den kuil naar den bak rende om het volk te helpen. Het was net te laat. Een oorverdoovend gekraak! Mannen vloekten ! De boegankers van de Hollandia haakten achter het stengewant van de pinas. Steng en mars braken af en kwakten aan dek van het galjoen. De wind raasde door het tuig. De beide schepen slingerden. De regen begon neer te striemen. Jacob Jansz. Kackerlack hurkte bij een metalen bas, sloeg vuur, stak een lont aan en loste een schot om de andere schepen op het ongeluk opmerkzaam te maken. Vanaf de campagne riep Sijmen Lambertsz. Mau tegen Hendrick Jansz., den schipper van de pinas: „Gooi je anker er voor!” Met bijlen en messen probeerden de manschappen op den bak den boel te klaren. De steng werd gekapt, het want losgesneden. Het anker van de pinas viel, krabde nog even en hield toen eindelijk. De schepen dreven uit elkaar. Maar ontredderd als ze waren, zagen de schippers geen kans nog weer zeil bij te zetten en zoo goed mogelijk vertuid bleven ze den storm afrijden. Tegen middernacht ging de wind liggen, de lucht klaarde op en de maan kwam door. Den volgenden morgen was het prachtig weer en kwamen de Amsterdam en de Mauritius terug naar de reede. Schipper Meulenaer kwam aan boord van de Hollandia de schade opnemen. Hij was de laatste paar weken, of eigenlijk de laatste paar dagen pas, sterk verouderd en zag er verdrietig uit. Wrevelig merkte hij op: „Nou hebben we dat weer! We krijgen den eenen tegenslag na den anderen!” Sijmen Lambertsz. was na dien nacht vermoeid en de toon, waarop Meulenaer het zei, prikkelde hem. Dadelijk begon hij tegen den anders zoo kalmen schipper uit te varen: „Ja, verdomd, Meulenaer! Het is mijn schuld ook niet!” „Als jij een oogenblik eerder anker op gegaan was, zou het niet gebeurd zijn!” bracht de ander daar tegenin. Ik kon niet eerder anker op gaan!” schreeuwde Sijmen Lambertsz. „Er lagen een paar van die verrekte prauwen bij me langszij en dat weet je ook bliksems goed!” Jacob Jansz. Kackerlack probeerde de beide, bejaarde mannen te kalmeeren, maar ze lieten zich niets zeggen. Meulenaer verweet Sijmen Lambertsz., dat hij geen zeeman genoeg was; Sijmen Lambertsz. verweet Meulenaer, dat hij er vandoor gegaan was, niettegenstaande aan boord van de Hollandia een schot gelost was, om zijn hulp in te roepen. „Je was er alleen maar op verdacht je eigen hachje te redden, schippertje!” schreeuwde hij, schor van opwinding. En daarmee nam Meulenaer geen genoegen. „Dat zul je, bij hoog en bij laag, waar moeten maken!” Ze vergaten zichzelf; ze vergaten alles om zich heen en zouden elkaar, waar de stuurman, de commies en een paar bootslieden bij waren, te lijf gegaan zijn. Maar opeens schenen ze tot bezinning te komen. Meulenaer greep een korvijnagel om Sijmen Lambertsz. daarmee de hersens in te slaan, maar kwam zoover niet. Met het wapen in de hand bleef hij staan. Hij vroeg zich af: „Wat mankeert me? Wat doe ik nou?” Sijmen Lambertsz. had zijn mes getrokken en wachtte uitdagend af, wat er zou gebeuren. Toen er niets gebeurde, stak hij het, beschaamd, weer in zijn gordel. Zonder verder nog iets te zeggen ging Meulenaer den val- 13 ’t Sal waerachtigh wel gaen. reep af in de sloep, die hem naar de Mauritius terugbracht. Sijmen Lambertsz. ging naar zijn hut, deed de deur dicht en zat, urenlang, achter zijn tafeltje, voorover gebogen, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen. En toen hij eindelijk opstond om aan dek te gaan kijken, mompelde hij: „We worden gek! Ik geloof, dat we hier allemaal gek worden op den duur!” Dienzelfden dag meldde Schellinger, die met de Amsterdam een mijl of wat verder, voor Sedajoe ten anker was gegaan, dat de inlanders hem drie jonken volgeladen met notemuskaat en nagelen te koop aanboden. Reinier van Heil was met den uit Bantam meegekomen loods en tolk Abdoel naar de stad gezonden en had een monster nagelen uit den hoop, die zeker wel op dertig last geschat mocht worden, aan boord gebracht. Comelis de Houtman wreef in zijn handen. Eindelijk scheen hij geluk te hebben. De inlanders van Sedajoe beweerden reeds langen tijd in oorlog te zijn met die van Bantam. De Pangerang gaf den wensch te kennen een bezoek te brengen aan de Amsterdam. „Prachtig!” vond De Houtman, die aan boord van de Mauritius terzelfdertijd bezoek kreeg van inlanders uit Toeban. „Prachtig! Laat Schellinger de kerels maar eens flink onthalen en alle mogelijke eer bewijzen!” Dat was Schellingers plan ook. Hij liet, vroeg in den morgen van den vijfden December de dekken schrobben, het koperwerk poetsen en alle vlaggen hijschen. De trompetters met hun instrumenten en een wacht van zoo fraai mogelijk uitgedoste maats, stonden aan den valreep, toen zes prauwen, volgepropt met volk, waaronder de aanzienlijksten van Sedajoe, van wal staken. Drie van die prauwen werden naar de pinas geroeid, drie andere kwamen naar de Amsterdam. Schellinger en Reinier van Heil ontvingen hun hoog bezoek, dat een paar runderen als geschenk meebracht, op het achterdek. In den kuil was de hoogbootsman met Barent Bontebotter, Arent Corendragher, Meindert Claesz. en Arjen Claesz. bezig de runderen aan boord te hijschen. Moeizaam zwoegden de vijf mannen om de zware bonken vleesch met een talie aan de nok van de ra op te trekken. „Hei! Hup! Trek! Hoi!” commandeerde de hoogbootsman. En hij keek schuin naar al de inlanders, die langs den valreep aan boord kwamen. Het waren allemaal strijdbare mannen met krissen gewapend. „Als ze kwaad willen blijft er niemand van ons over,” dacht de bootsman. Ook Reinier van Heil scheen eenigszins wantrouwig en terwijl hij den Pangerang tegemoetkwam om hem de hand te reiken, vroeg hij aan Schellinger: „Verdraaid schipper, wat moeten al die kerels aan boord doen?” Het waren zijn laatste woorden! Een hoveling trok zijn kris en stak hem die in de borst, zoodat hij achterover tuimelde en stierf. Dat was het sein voor een algemeenen aanval. Moorddadig gillend en krijschend hakten de Pangerang en zijn hovelingen met hun krissen om zich heen. Schellinger werd in de borst, in den buik en aan den schouder gewond, maar wilde toch nog naar zijn kajuit gaan om een wapen te halen. Op de trap viel hij neer. Hij had twee en twintig jaar gevaren, het meest op Brazilië. Dit zou zijn laatste reis geweest zijn, want, in Holland teruggekeerd, had hij thuis willen büjven. Het werd ook zijn laatste reis, maar in Holland kwam hij niet weer. Hij viel voorover van de trap in het gangetje voor zijn kajuit. Een scheepsjongen, zijn neefje, Jan Jacobsz., kwam verschrikt naar buiten. Het kereltje had voor een patrijspoort naar de prauwen staan kijken en wist nog niet, wat er aan dek gaande was. „Oom!” schreeuwde hij, verschrikt. „Oom, wat mankeert je!” „Berg je!” prevelde schipper Schellinger. „Het is afgeloopen met mij!” In plaats van in de kajuit een goed heenkomen te zoeken, rende de jongen het dek op. Daar vochten de beide adelborsten, Hans Bouwer en Emaus, en de stuurman Jacob Dirksz. tegen een overmacht van inlanders. Jacob Dirksz. bloedde uit vele wonden, maar hakte dapper met een bijl om zich heen. Emaus wist met Hans Bouwer de openliggende luiken naar het tusschen- dek te verdedigen tegen de roevers, die daar naar binnen wilden. De hoogbootsman was met zijn mannetjes naar beneden gegaan en laadde de grove stukken geschut. Een paar anderen waren, zich met braadspitten en sabels een weg banend, tot onder het boevenet doorgedrongen en bestookten de vijanden van onder op door de roosters, die daar lagen. Meindert Claesz. en Barent Bontebotter kropen naar boven, zoodra ze een kans kregen, laadden een steenstuk met schroot en losten een schot op de aanvallers aan dek. Daarmee kregen ze de ruimte. De Javanen, die zagen, dat ze het onderspit moesten delven, vluchtten in hun prauwen, waarvan één aan splinters geschoten werd. Een tweede kon nog ontsnappen; in een derde wilden de roovers hun gewonden meenemen en daardoor talmden ze te lang. Een goed gemikt schot uit een goteling deed ook deze zinken. Op de Mauritius had Cornelis de Houtman zijn bezoekers uit Toeban ontvangen en na hun de enkele geschenken te hebben overhandigd, afscheid genomen. Hij stond hen nog na te kijken, toen hij het rumoer aan boord van de Amsterdam opmerkte. Meulenaer liet dadelijk twee sloepen bemannen met gewapenden om hulp te bieden. Aan boord van de Hollandia was het Aernt Smeder, die het gevecht het eerst zag. Hij zat met Simon Claesz. op den bak. Beiden waren weer zoo goed als geheel hersteld en namen alleen nog een paar dagen rust om op krachten te komen. Half in slaap lagen ze in hun hangmatten, toen Aernt overeind kwam, in de verte tuurde en opmerkte: „Drommels, jong, ik geloof, dat er aan boord van de Amsterdam iets niet in orde is!” Nauwelijks had hij het gezegd of er werd geschoten ook. Sijmen Lambertsz. Mau kwam met Jacob Jansz. Kackerlack aan dek. „Er wordt gevochten op de Amsterdam!” schreeuwde de stuurman. Sijmen Lambertsz. was ras besloten. „Laat het anker slippen en zet wat zeil bij! ledereen stak de handen uit de mouwen. De fok werd geheschen. Het schip dreef voor den wind weg, haalde de sloepen van de Mauritius in en kwam langszij van de Amsterdam. Jacob Jansz. Kackerlack was één van de eersten, die daar aan boord sprong. Wat hij zag was verschrikkelijk. De dekken waren met bloed besmeurd. Kermende gewonden kropen rond om ergens een goed heenkomen te zoeken; stervenden werden in het gevecht onder de voeten geloopen. De kleine Jan Jacobsz. lag tegen de verschansing, het lichaam met wonden overdekt. Hans Bouwer vocht nog; hij zag er uit als een wild dier, dat bloed geroken had en daarom alles moest verscheuren. Aan boord was weinig meer te doen. Een paar man begonnen de gewonden weg te dragen. De meesten zochten een plaats in een sloep om de Javanen te achtervolgen. Jacob Jansz. Kackerlack stond even besluiteloos bij het lijk van den kleinen scheepsjongen. „God, een kind nog... een kind n0g...,” stamelde hij. Een wilde haat tegen de moordenaars bezielde hem plotseling. Een rauwen kreet slakend greep hij een rapier en haast huilend van woede ging hijzelf aan het roer staan in één van de sloepen. Met vier man op de riemen roeiden ze de prauwen na. Gewonden, die krampachtige pogingen deden om te zwemmen, doodden ze met hun wapens. Een vluchtende prauw haalden ze in; ze schoten en sabelden zooveel van de inzittenden neer, dat slechts enkelen aan wal wisten te komen. Van de tweehonderd aanvallers wisten niet meer dan dertig zich in veiligheid te brengen. Een paar drenkelingen werden op den terugtocht naar de schepen nog opgepikt. „Laten we die kerels vasthouden,” meende Jacob Jansz. Kackerlack. „Misschien kunnen we van hen iets gewaar worden!” .. Maar aan boord van de Amsterdam gekomen, werd hij bij het zien van het lijk van den kleinen scheepsjongen opnieuw aangegrepen door een wilden wraaklust, die alle andere gevoelens en overwegingen verdrong. De gevangenen werden afgemaakt. zeven en twintig opvarenden van de Amsterdam hadden er het leven afgebracht; elf hiervan waren min of meer ernstig gekwetst. De dooden werden, in hun kombaars gewikkeld, nog denzelfden middag overboord gezet. Schipper Meulenaer noemde met doffe, toonlooze stem hun namen: „Reinier Jacobsz. Schellinger! God hebbe je ziel!” „Reinier van Heil! In Godsnaam!” „Jelle Jellesz. Valckenier! Barent Jansz. Bontebotter! Arjen Alcmler " Arent CorendraSher! Comelis van Willem Iktdewijcksz., die de plechtigheid briwoende dacht aan Z‘J" naam °P den muur ™ gevangenis in Bantam had geschreven. „Comelis van Alcmaer!” herhaalde hij. En het laatst noemde schipper Meulenaer: Tn A A T . It • m m h ” T° J^nsz"‘ HiJ hief het hoofd omhoog en keek de om en staande manschappen aan. „Onze Zaligmaker heeft gezegd: Laat de kinderen tot Mij komen!...” Daarbij boog hij het hoofd weer en keek neer op den kleinen doode. „Deze, mannen rd' Y°ge G°d hGm tot Zich nemen " hem – ons,' als het straks ook onze tijd zal zijn...” heen0 *“““ ZW°m langzaam in een kring om het schip HOOFDSTUK XIV In den nacht van vijf op zes December vertrok de vloot van Sedajoe, koers zettende naar Arosbaja op het eiland Madoera, dat den volgenden avond bereikt werd. Het weer hield zich goed, maar de stemming aan boord was na den overval op de Amsterdam erg gedrukt. De schippers waren ontevreden, want de commiezen konden er nog steeds met in berusten, dat de schippers weigerden de reis voort te zetten naar de Molukken, waar ze een rijke lading dachten te halen. De manschappen, vooral aan boord van de Amsterdam, waren oproerig en weigerden van Sedajoe te vertrekken eer die stad, uit wraak voor den overval door de inlanders, platgeschoten zou zijn. Tevergeefs wees Cornelis Adriaensz., die als opvolger van Jacob Jansz. Schellinger tot schipper aangesteld was, er op, dat de schepen zelf, door het schieten met het zware geschut, voor Bantam al veel geleden hadden. De kerels lieten zich niet tot rede brengen; ze moesten met geweld gedwongen worden het anker te lichten en zeil bij te zetten. Buitengaats waren ze wantrouwend. Ze verwachtten achter elke vooruitstekende landtong of op elke kalimonding wel bewapende en goed bemande prauwen op hen te zien loeren. Als een jonk met volle zeilen op de vlucht ging, dachten ze, dat de opzet was een achtervolging uit te lokken om de schepen, zoodra die ver uit elkaar mochten raken, gemakkelijk te kunnen overvallen. Voortdurend moesten ze op hun hoede zijn. Afgemat, met holle, van opge- wondenheid schitterende oogen, vermagerd, sommigen zelfs met verwrongen gelaatstrekken, liepen ze aan dek rond. Elk oogenbhk waren de schippers beducht voor een uitbarsting, die hun opgekropte gemoederen lucht moest geven. En voor Arosbaja kwam het zoover. J ornehs de Houtman van de Mauritius en Jacob Jansz. Kaerrel an de Hollandia waren aan boord van de Amsterdam gekomen om de nagelaten bezittingen van hen, die voor Sedajoe sneuvelden onder de overige manschappen te verkoopen. Nauwelijks was die verkooping afgeloopen, of een drietal prauwen stak van wal en de grootste meerde langszij van de Amsterdam. De maats stonden al dadelijk klaar met bijlen, lansen en houwdegens maar Kaerrel wist hen nog te kalmeeren. „Er gebeurt niets, jongens! We laten niet meer dan één van die kerels aan boord!” beloofde hij. Eemgszms gerustgesteld, maar nog steeds op hun hoede, bleven ze toen de wacht houden, terwijl De Houtman en Kaerrel met den inlander naar de kajuit gingen. De man kwam namens den Radjah vragen, of het geoorloofd was een bezoek te brengen aan de vloot. En De Houtman stemde toe. onder voorwaarde dat de Radjah aan boord van de Mauritius zou komen en met meer dan vijf of zes personen meenam. , 'TT ?ar°Ver nog gepraat werd> kwam de stuurman van de Amsterdam Jacob Dircksz., eveneens de kajuit binnen. Hij had bij den overval voor Sedajoe zware verwondingen opgeloopen en werd door wilde koortsdroomen gekweld. ” Taf u. Verraad!” brulde hij, terwijl hij met een ponjaard gewapend binnenkwam. „Sinjeur De Houtman, hoe kun je nu at volk aan boord halen? Moeten we allemaal afgeslacht worden. ua weg, dan vermoord ik dien vent!” De inlander vertrok geen spier van zijn gezicht, maar wachtte kalm af wat er zou gebeuren. Jacob Jansz. Kaerrel hield den opgewonden stuurman tegen. „Man, wees voorzichtig! Want je bent bezig jezelf te vermoorden in plaats van dien Madoerees,” waarschuwde hij. hij scheen gelijk te hebben. Woest om zich heen hakkend deed de stuurman nog een paar passen in de richting van den inlander, maar toen moest hij zich ook, kermend van pijn, aan de tafel vasthouden om niet te vallen. Zoodra hij weer te kooi gebracht en opnieuw verbonden was, vertrok de Madoerees. Ook De Houtman stapte in zijn sloep om zich aan boord van de Mauritius te laten brengen en daar alles voor te bereiden op de ontvangst van den Radjah. Jacob Jansz. Kaerrel bleef nog een oogenblik om met Cornelis Adriaensz. het een en ander te bespreken en wilde daarna in de sloep gaan om zich naar de Hollandia te laten roeien. Maar juist op dat oogenblik werd er aan dek geroepen: „Ze komen! Ze komen! Met zes groote vechtprauwen!” Werkelijk kwamen een aantal prauwen recht op de Amsterdam af en nu gelukte het Kaerrel niet het opgewonden volk gerust te stellen. „Ze gaan naar de Mauritius, zooals met den tolk afgesproken was,” meende hij. „Nee! Ze komen hier!” beweerden de maats daarentegen. Sommigen sleepten al munitie naar de stukken, anderen haalden wapens voor zichzelf. Op het boevenet smeet schipper Adriaensz. een paar van zijn manschappen bij een goteling vandaan. „Wel verdraaid, dat jullie je toch niet laat gezeggen! Als er geschoten moet worden, zal ik daartoe wel het bevel geven!” Toch schenen de manschappen gelijk te krijgen. Langzaam kwamen de prauwen dichter bij de Amsterdam. En toen Kaerrel in de sloep wilde gaan om de Madoereezen tegemoet te roeien en hen naar de Mauritius te brengen, werd er geroepen: „Moeten wij dat zaakje hier weer alleen opknappen, lafaard! Ga jij er vandoor?” Dat liet hij zich niet zeggen. Langzaam klom hij weer den valreep op. Een groote, lange kerel, die hem in den weg liep, gaf hij een schop, zoodat de man tegen de verschansing tuimelde. „Wie noemde mij een lafaard?” vroeg hij, dreigend. Maar niemand lette nog op hem. geven als ze het droeve nieuws te hooren kreeg. Maar diep in zijn hart leefde het verlangen om ook te sterven. Aernt Smeder voelde zich moe en oud geworden. Hij glimlachte nu als hij er aan dacht, hoe hij eens maar dat moest a ang geleden zijn! tijdens een vliegenden storm aan boord Ha1joZlJn VlSSCherSSCheepje had met zijn maat, „Ik had hem wel kunnen vermoorden,” dacht hij. En dat leek met eens meer zoo verschrikkelijk. Hij had sindsdien zoovelen om zich heen zien moorden of vermoord worden. Stuurman Jacob Dirksz. kwam de kajuit uit strompelen. Zijn wonden waren nog niet eens goed generen, maar hri was niet anger m zijn kooi te houden. Bij den hoogbootsman, die languit op zijn rug op het luik lag, bleef hij staan. „Zoo, ouwe dikzak! Neem jij er eens een goed leventje van?” DO°tsman tornde iets, dat een antwoord moest beteekenen. Stikt Van de hitte! Wou J'e dan dat we nog zouden werken ook' vroeg een ander. „Stikken van de hitte?” De bootsman kwam overeind. „Vangew?e£ “orSen ™d Vet Vlek aan “ “ dat bm ik d“ „Waarom zullen we ons nog uitsloven als ze toch van plan zijn de schuit te verbranden!” P „Te ver...? Wat?” „Nee, verrek nou!” „Bij m’n ziel! Ik heb zelf gehoord, dat de schipper ’t zei» Is t waar of met, stuurman?” ”D'r wordt over gekletst!” gaf de stuurman toe. „Je hegt het toch?” De bootsman keek om zich heen Nee daar zitten we nou al amper twee jaar lang hier aan boord de laatste maanden hebben we dag in, dag uit moeten pompen om dit ouwe gevalletje boven water te houden. En nu zouden ze het willen verbranden, zeg je?” Z’n stem klonk een beetje schor, alsof hg een brok in de keel kreeg. Niettegenstaande alles waren ze aan hun schip gehecht. Ze hadden aan boord bange dagen orgebracht; ze hadden hun maats zien sterven. Ze hadden HOOFDSTUK XV Den vijf en twintigsten Februari vijftienhonderd zeven en negentig, bijna twee jaar, nadat ze van Texel uitgevaren waren, vertrokken de drie schepen, de Hollandia, de Mauritius en de pinas, het Duyfken, van de Javakust naar het Vaderland, nadat de opvarenden vooral gedurende den laatsten tijd als in een hel geleefd hadden. Twee maanden tevoren, op den eersten Kerstdag, was schipper Meulenaer plotseling gestorven. Tijdens den overtocht op den Oceaan had hij door de scheurbuik slechts weinig geleden en ook op de kust was hij zelden een dag ziek geweest. Dien Zondag, tijdens het noenmaal, voelde hij zich opeens onwel worden. Hij nam nog een glas water maar kon het niet eens opdnnken. „Wat me mankeert, weet ik niet,” stamelde hij en hij wilde naar buiten gaan in de frissche lucht, maar was niet bij machte om uit zijn stoel overeind te komen. Commies Lodewijcksz. en Jan Jansz. Kaerrel ondersteunden nem. „Kom, kom, schipper! Nu moet je niet ziek worden,” zei Jan Jansz. Kaerrel. „Nee, wacht even... laat me maar...,” mompelde Meulenaer. Hij hijgde naar lucht; zijn lippen werden blauw, zijn oogen puilden uit hun kassen, het klamme zweet parelde op zijn voorhoofd, waarvan de aderen gezwollen waren. „Het is... fluisterend aan zijn maat, onder den bak. De kok vertelde het den bottelier. Het volk schoolde samen. Sommigen hadden een handspaak, anderen een korvijnagel in de vuist. Jan Jansz. Kaerrel bemerkte dat er iets gaande was, riep den kajuitsjongen en zoodra hij vernam, wat de gemoederen in beroering had gebracht, liep hij de trap op naar de campagne, vanwaar hij de manschappen toesprak. „Mannen, wat is dat nou? Er wordt gezegd, dat wij, in de kajuit, schipper Meulenaer vermoord hebben? Maar dat is immers te gek! Wie van ons zou er belang bij hebben zooiets te doen? „Van Beuningen!” riepen sommigen. ”De Houtman!” schreeuwden anderen. Tijdens de korte schemering kwam de maan op en in het half, onker leken de maats een woeste troep verwilderde kerels die tot alles in staat zouden zijn. Jan Jansz. Kaerrel was met een pistool gewapend en nam zich voor op de bende te schieten als één van hen nog een stap dichterbij kwam. „Van Beuningen?” hoorde hij zichzelf zeggen en hij verbaasde zich er over, dat hij zoo kalm bleef. „Hoe zou Van Beuningen die immers al maandenlang in het kot zit, den schipper hebben kunnen vermoorden! Meulenaer is gestorven, terwijl hij met ons aan tafel zat!” „Hij is vergeven! De Houtman heeft hem vergeven!” riep een lange kerel, die het verst achteraan stond, en de anderen stemden dadelijk met hem in. Er was tot op dat oogenblik misschien nog haast niemand geweest, die het geloofd had. Maar ook niemand zag in hoe dwaas de gedachte alleen al was. Een botteliersmaat wist te vertellen, dat De Houtman schipper Meulenaer eens uitgescholaen nad. „ïk was er zelf bij en heb het woord voor woord kunnen hooren, beweerde hij. „De Houtman is tot alles in staat! Meulenaer was te veel zeeman en te goed voor zijn volk!” „Meulenaer verdomde het om naar de Molukken te zeilen, zooals De Houtman graag gewild had!” „Laat hij aan dek komen en zich verantwoorden!” „Ja, daar kun je op wachten tot je aan het dek vastgegroeid bent!” „Dan gaan we hem halen! Verdomd!” In de kajuit zat Cornelis de Houtman zelf. Uiterlijk leek hij heel kalm. Naast hem stond Willem Lodewijcksz. Frederik de Houtman stond voor het kajuitsraam naar het woedende volk te kijken. Als de maats het in den kop kregen om een aanval te doen, was er geen tegenhouden aan. Het zou een moordpartij kunnen worden. „Ze slaan alles kort en klein en smijten ons overboord,” mompelde Frederik de Houtman. In zijn brein woelden honderden gedachten. „Wat moet je nou doen? Eén van de gotelingen op het boevenet laden en op de kerels losbranden? De deur van de kajuit aan den binnenkant barricadeeren en door de patrijspoorten op hen schieten?” Het was alles even onzinnig. In de kajuit zouden ze zich misschien tegen het volk kunnen verdedigen. Maar de maats zouden zich tot den laatsten man toe overhoop laten schieten. „En daarmee zijn we niet gebaat! We moeten tijd winnen! Tot eiken prijs tijd winnen, zoodat ze misschien tot bezinning komen!” Op de campagne hoorde hij Jan Jansz. Kaerrel schreeuwen om zich boven het gejoel uit verstaanbaar te maken. En plotseling besloot hij zelf ook aan dek te gaan. „Niet schieten,” zei hij zachtjes, toen hij zag, dat Kaerrel met een pistool klaarstond. „Niet schieten, want dan hebben we de poppen aan het dansen.” Even stond hij, onbeweeglijk tegen het hekwerk geleund, op het gewoel in den kuil neer te kijken. Toen hief hij een hand op. „Laat mij nou eens wat zeggen!” riep hij. Zijn stem klonk koud en hard. Er was iets in, dat de manschappen dwong naar hem op te kijken. „Jullie wilt dus beweren, dat mijn broer, Cornelis, schipper Meulenaer vergeven heeft? Ik weet niet, wie jullie die dwaasheid in de ooren gepijpt heeft. En ik wil niet probeeren het uit je hoofd te praten. Maar wel wil ik jullie waarschuwen, dat je geen onberaden dingen doet. In de kajuit staan Lodewijcksz., Comelis de Houtman zelf, adelborst Pauwels en Rodenburch, de bottelier en schipper Adriaensz. klaar om een ieder neer te schieten, die probeert naar binnen te komen! Dus doe dat niet, maar ga kalm naar je kooi. Dan beloof ik jullie dat we Cornelis de Houtman in het cachot zullen brengen en morgen laten we de barbiers komen om het lijk van den schipper te onderzoeken. Als er werkelijk sprake is van vergiftiging, zal de scheepsraad uitmaken, wie de schuldige kan zijn!” tT/vi – j. .1 – -." Het voorstel was redelijk, maar het volk kon dat niet inzien. „Laat dien sinjeur kletsen, jongens! We moeten Cornelis de Houtman hebben!” „Als we wachten tot morgenvroeg gaat hij er vandoor! Misschien naar de Hollandia of naar de pinas!” „Ze kunnen niet op ons schieten vanuit de kajuit, want ze hebben er geen vuurroers!” „Hang hem op aan de groote ra!” „Smijt hem overboord! Of laten we hem kielhalen!” „Venijn zullen we hem te vreten geven, zoodat hijzelf krepeert zooals hij Meulenaer heeft laten krepeeren!” Nog eens slaagde Frederik de Houtman er in zich verstaanbaar te maken. „Als jullie bang zijn, dat mijn broer er vannacht vandoor zal gaan, mag je twee man aanwijzen om voor het cachot de wacht te houden!” stelde hij voor. „Maar jullie mogen niet je eigen rechter zijn. Eerst zullen de barbiers vaststellen of Meulenaer werkelijk vergiftigd is en dan moet de scheepsraad uitzoeken wie de schuldige kan zijn...” „De scheepsraad? Wie zijn dat? Jullie, commiezen? Met een paar schippers ?” viel een van de kerels hem in de rede. „Nee, nee! Je kunt ook zelf de menschen aanwijzen, die met ons m den scheepsraad zitting nemen! Maar...” En Frederik de Houtman wachtte even, alsof hij den mannen den tijd wilde geven om goed na te denken over hetgeen hij voorgesteld had. „Nou, probeer dan een paar van de anderen over te halen en klim in het want om zeil te minderen. Er kan hier ’s nachts elk oogenblik een bui komen opzetten en dan moeten we in het donker zitten moeren of de lappen waaien ons uit de lijken!” „We willen het wel doen, schipper! Als je van koers verandert!” „Dan zal jullie toch de drommel halen! Ik ga niet om de West en ik begrijp waarlijk niet hoe ’t mogelijk is, dat jullie zooiets van me verlangt, terwijl je weet, dat het dwaasheid is!” „Wij weten dat, schipper,” gaf de hoogbootsman toe. „Maar de anderen gelooven het niet en laten zich niet overtuigen ook. Ze hebben onder elkaar besloten, dat jij van koers zult moeten veranderen!” „En jullie? Wat hebben jullie toen gezegd?” wilde schipper Mau weten. De hoogbootsman haalde zijn schouders op. „We hebben ons bij dat besluit neer te leggen, schipper, want we willen geen ongenoegen met de anderen!” zei hij. „Wel verdraaid!” schold de Ouwe. „Geen herrie maken met de anderen? Maar wel herrie maken met mij, hé? Nou, jullie kunt doen wat je wilt, maar ik doe ook wat ik wil!” En hij bleef dien nacht doorvaren met alle lappen bij. Toen de landwind met vlagen kwam doorzetten, kraakten de wrakke masten en het schip slingerde hevig. Elk oogenblik konden stengen of raas naar beneden komen. Maar schipper Man liep rustig over de campagne heen en weer. Jacob Jansz. Kackerlack stond aan het roer. Dat hielden ze den geheelen nacht en den volgenden voormiddag vol. Toen liet Sijmen Mau het volk in den kuil aantreden. Hij zag er vermoeid uit en zijn stem klonk dof, toen hij hen vanaf de campagne toesprak. „Zoo gaat het niet, mannen! Stuurman Kackerlack en ik kunnen het schip niet alleen binnen brengen. Jullie zult moeten helpen. Ben je van plan dat te doen, ja of nee?” „Als je van koers verandert, schipper!” werd er geroepen. En dat was God verzoeken, maar Sijmen Lambertsz. Mau stfiTnde toe. „Goed!” stemde schipper Mau toe. „Wagen ju'lie je huid, dan waag ik het schip er aan! We gaan overstag!' De Hollandia loefde langzaam, onwillig, op en ging door den wind maar de Portugees doorzag het plan van de Hollanders en het zijn schip eveneens overstag loopen, waarbij hij er wel voor zorgde buiten schot te blijven. Sijmen Lambertsz. gaf het op. „We moeten maar zien, dat we op Sint-Helena komen,” mopperde hg. „En het liefst voordat die kraak daar is. Want als ze ons aan wal overvallen verspelen we het!” Jacob Jansz. Kackerlack maakte zich daarover niet bezorgd. „6e zullen wel zoover mogelijk uit ons vaarwater blijven,” dacht hij Dat was ook het geval. Dienzelfden nacht nog ver-26 *?e kr+aak ,Uit hGt gGZicht en een paar da&en later kwam het eiland Smt-Helena boven de kim. De sloepen werden al klaar gemaakt, vaten aan dek gerold en vleeschkuipen klaargezet terwijl de bottelier met zijn maat begon de proviandbergplaatsen en beetje schoon te maken om er den verschen voorraad te kunnen opbergen. Toen praaide de uitkijk, dat er een schip ten anker lag m de baai. Ka’ipH r"°Pen’ a h an de Mauritius is.” zei stuurman Kackeriack. Maar weer was het een Portugees. Opnieuw werd de Hollandia gevechtsklaar gemaakt. ledereen bleef vol goeden „We zullen een harden dobber hebben,” zei schipper Mau. „Maar ik geef het niet op!” De moed zakte hem en zijn volk echter in de schoenen, toen achter een vooruitstekende landpunt drie andere Portugeesche kraken te voorschijn kwamen om de kleine, wrakke, slecht bemande en slecht van munitie voorziene Hollandia te overvallen. „Dat w°rdt me te warm!” mopperde hij. „Laat alles bijzetten, Jacob Jansz. En dan maar zoover mogelijk uit den wal houden! «t Senr" aï°n