WILLEM VAN lEPENDML 7'. > fTTI T JS~SX fT'lk PC i ii c i ,nsi iv p.nJ .Jjki ‘I J=L JihggEjflT «rf&agEi!? -*IL jL V *&zZ£3£!f Ja* i*r* |H i-p |-H f I| W JaanarVii*. ’ ■••:>. -i – Aub/* GANTELHOVEN S EREPRIJS WILLEM VAN lEPENDAAL GANTELHOVEN'S EREPRIJS N.V. DE ARBEIDERSPERS. AMSTERDAM _ 1941 D q S oor het omleggen, verbreden en ophogen van dijken en verkeerswegen werd de vermaarde uitspanning Frederikshof ontluisterd en in de grond gewerkt. Het statige hotel aan het Prinsenpad was verworden tot een hurkende kroeg aan de rand van een woestijn en door het werkvolk verdoopt in: Café Stootsjedioofdmiet! Polderjongens hanteerden batsen, kruiwagens, koes voeten, bijlen en houwelen, braken verbijsterende gaten in de puimharde onderlaag van de oude bes strating, stapelden of versmeten klinkers, muurbroks ken en plavuizen. Ze wierpen modder en derrie op, verwensten hijgend en rukkend de weerbarstige stuts klampen en wortelresten, wrikten met de stoere lijven hekken en rasterpalen los of ondergroeven de zware wortelpruiken van beuken en linden, die in schamele naaktheid wankelden bij het bonken en dreunen van de aanrollende zandkarren en betons platen. Vergane balken werden vrijgemaakt uit het zuigende loodzand, puin en klei gestort of opgehoopt door de grauwe, wemelende grondwerkers, die met een blind om zich heen grijpende energie sloopten en dempten rond het vervallen hotel, waar zelfs het korren en kwekken van het beslijkte pluimvee in de speeltuin naargeestig aandeed. Eenden waggelden oudmoederlijk gelaten door het drabbige roestwater uit de persbuizen, doken weg in het riet langs de kalvende slootkanten. Verwaaide hennen stapten aarzelend voorbij het schenkend protesteren van verzinkende schommels en wipplan* ken, stonden met opgetrokken poot en beloken ogen te peinzen bij de verzande voerbak of zochten be* schutting achter de gehavende jasmijnen, waarin de lente stamelde Een drachtige poes sleepte haar buik door de heg, wendde gretig de kop naar het fladdergerucht van opgeschrikte vogels, die zich loswerkten uit de vim nige vertakking van de meidoorn en rakelings ont* weken langs een voorbijganger, die in te grote schoenen slungelig voortslofte over het noodpad naar de kroeg, verrast „Pruim de bobberd!” vloekte en staan bleef om de vogels na te turen. Hij wiste de roodgerande, waterige ogen met een slip van z’n uit de naad liggende jacquet, verschoof de stalen bril op de forse drankneus, ontwaarde de kat achter de heg en regelde goedmoediger: „Zitte blijve!.... Ik wou je is wat nader bezien, dame! Zoet effe! Je hoeft me niet zo sluips te mije! Ik ben geen onmens ” De man schuifelde naar het klaphek in de heg, ver? stelde nogmaals z’n bril en herhaalde schor: „Geen onmens, nee.... Het is al zo lang gele je sinds ik een poes zag Bar lang! Maar daar hoef jij je niet om te bekreune, beest! Ik wou graag wete, of er aan jullie katten en katers intusse nog wat verbouwd of verbeterd wier. Dat zal wel niet, hè? Zoet effe!.... Nog altijd astrant en zo azig als de beul. Hier en overal”, verwierp de man de wereld zoals zij was en slungelde hoofdschuddend verder in de rich; ting van de herberg, waar de kastelein in een ver; sleten licht het suffen en indutten van de tapkast tegenging met spons en zemen lap. Hij wies stof en vuil van richels en planken, schikte de tinnen jene; vermaatjes in oplopende volgorde aan een sierstijl van het buffet, streelde met een poetsdoek de antieke roodkoperen drankketel, die reeds gewreven was en op de toonbank glunderde tegen den dorstigen pas; sant.... Deze keek hunkerend naar het tapvat door een spleet in het tochtgordijn, weifelde, doch trad resoluut terug uit het portaal, tikte aan de klep van z’n vod; dige pet en prees: „Braaf zo! Vandaag geen spatje! Geen halve druppel! Ik ga nog melaats van gistere ... Dorus Wijster en z’n borreltjes, ze vange me niet...” Struikelend van zandhoop tot zandhoop ontvlood de drankzuchtige de verlokking, wuifde zonder omzien kroeg, ketel en kastelein gedag en vervolgde z’n weg door de vale eenderheid van het zand, beton en opgespoten bagger. Grote glazen en prima spul.... Best! Een vracht slokkies kon deugd doen, was vaak een lied in het lijf. Een wereld zonder drank en scheutig tapvat zou een marteling zijn. Jenever deerde noch bezeerde, deed heel wat minder kwaad dan het graven en ver; woesten aan weerskanten van het pad. „Die kerels met d’r slope en rooie! Sakkerjenü Ze make een ergernis van huis en hof en een Sahara van gans Delfland!” Hotel, stallen en speeltuin vernield! Hoog en laag loofhout met de vruchtbomen en seringen als oud vuil op een hoop gesmeten! De rolpaal, de voor* malige scheepswerf, waar ze vroeger de Westlanders bouwden of op de helling namen, en de oude pastorie waren ook al aan de beurt om te verdwijnen! De werkplaats van Giel Kronenburg, de befaamde spaab smid die zelfs aan Amerika leverde werd al evenmin ontzien. De propere tuin van Wout Ganteb hoven.... onteigend om er een moddervlakte van te maken: een slikzee, waar geen sprietje meer tieren wou en geen peppel meer rees om de hemel te schragen. „Alles kwaadwillig verwoest!!” Huizen, kassen, schuren en kwakels omver gehaald! Gewas en akker onteerd en verzopen in de gore slobber. Een gruwel om bij te grienen. Niks bleef ge* spaard! Alles met de grond gelijk gemaakt! Nergens wat overgebleven: nog niet eens een aanwijzing waar de gastvrije woning van den warmhartigen Ganteb hoven gestaan had. Wout, de afvallige Jerobeam, met z’n onkerkelijke vroomheid en grootmenselijke ketterijen.... „Sakker ju! I” De altijd open deur; de gezellige woonkamer en de blinkende keuken. De eendenkorven bij de geschuur* de boenstoep. De populieren en de klimheesters, waar de bollenschuur vroeger onder schuil ging. De slaapkamer, boven, waar de brave Door zo vredig afscheid nam van leven en vrienden. Moeder Doortje, die niemand in verhoor nam om z’n ondeugden, de hongerigen binnenliet en te eten vroeg. Ze de kauw* tabak nog nadroeg.... Doortje, die geen lofzeggers aan haar graf gewild had en het liever aan de vogel* tjes overliet te openbaren wat er in haar te prijzen viel.... In de lichte, vreemdstarende ogen van den mompe* lend rondblikkenden man waasde konfusie.... Er was maar raak gehakt en geflodderd in de ver* streken jaren. Plekken, die anderen lief, dierbaar.... heilig waren, werden aangerand en verzwolgen. De landman was door dwangpapieren van huis en erf gejaagd! En wat hij wist op te bouwen in z’n werkse dagen werd baldadig omgesmeten en aan gruzele* menten gebeukt met moker en houweel! „Niks bleef bewaard! Nergens hebbe ze eerbied voor!!” De fruithoek met de morellen, de moerbeien langs het oude doorpad, de eierpruimen als schutbomen van sloot tot sloot, de leiperen en de zwarte bessen... „Weg Allegaar naar z’n moer!” Het platte glas, de warenhuizen, broeirijen, druiven* serres, perziken en de oude muurkas, het lessenaartje met Frankenthalers, de trots en glorie van Wout.... „Vort! An splinters en flinters!” Allemaal opgebroken en vertrapt op last van de heren hobbelruiters, die het in d’r voorname stads* kwartieren voor het commanderen hadden en als* maar daasden over pijnlijke noodzaak, meer wel* vaart, vooruitgang en meekomen met de geest van de tijd.... „Stuift als de hel!” foeterde de sjokkende opposant, amper nota nemend van het verbaasde „Aai!!.... Jij weerom?!.... Blauwe Aai!!” van een der polder* gasten, die z’n kruiwagen in de steek liet, doch ver* loren raakte in een wolk van duinzand en achterbleef als de schim van een gestorven kennis Nee, de Blauwe was te lang van de vlakte geweest, kon zich in de verwarrende veelheid der dingen en gebeurtenissen nog maar moeilijk verheffen boven de naamlozen. Door een vervroegd ontslag was hij om verwacht vrij gekomen uit de strafinrichting en had mompelend, dwaas onbeholpen opgekeken naar de armelijke knusheid van de versierde cipierswoningen neven het gevang. Optochten waren voorbijgetrokken langs alle wegen, optochten met banieren, rinkelbomen, bazuinen en bomketels. Soldaten te voet en te paard droegen groot tenue, flaneerden gedirkt en gedaan met tres* sen, snoeren, pluimen, kwasten en witte handschoen nen! Meisjes in kraakheldere jurken en met bloemen en linten in het haar kwamen met hun onderwijzers uit tramwagens of schoolgebouwen, werden opge* steld rond standbeelden, ijswagens en grafzerken, hadden versjes gekweeld en juichend met papieren vlaggen gezwaaid om hun verheugdszijn te tonen en.... reclame te maken voor Solosmargarine, die de beste boter verving! Mannen en vrouwen in Zondagse bullen hadden bij draaiorgels of harmonika gedanst en lofliederen ges zongen op hun vrijs en onafhankelijkszijn! Vrijheidsfeestü De ontslagene had beduusd steun gezocht bij een winkelpui, de klankrazernij over zich heen laten gaan en dwaas, onmaatschappelijk gegrinnikt om het opges togen gedoe van een klootjesvolk, dat, zelfs in de volle bloei van z’n fierheid, geen aanstoot nam aan het heen en weer ritten van de zespijper.... „Nummer achtenzestig!” had de Blauwe geant* woord op het lonken en wuiven van feestgangers en vlaggen, was geperst en gekneed geworden in het ges drang der verheugden, die met blij gefiedel bijscho* ven in allerlei bonte stoeten en groepen. In een onafzienbare deining van vaandels, vlaggen, wimpels en banieren had nummer achtenzestig knipperend gestaan in de weldaad van het lentezon* netje en een natuurlijk onvermogen de dingen rings* om te doorgronden. Als een onbegrepene was hij ge* gaan door het zotte lawaai en de bedriegelijke op* schik, als een onbegrepene, die, evenals de profeet Jonas, regelrecht uit de buik van de walvis kwam om een stad in rep en roer te vinden. Ja, de Blauwe kwam ook uit de maag van het vraatzuchtige monster, dat hem gulzig verslonden had en lange tijd gevangen hield. Maar het was de vraag of Woutje, dat pientere jong van Rokus Dege* ling, het nog geloven zou. Er waren bijkans twee jaren voorbij gegaan: twee jaren op drie maan* den na Oh, zeker: in de brieven van Gantelhoven, Rokus, Arentje, Marie en blinden Floor werd aanhoudend gezegd, dat Woutje erg te doen had met z’n armen, verongelukten oome Arie en elke avond voor het slapengaan plechtig aan de hemel vroeg den inge* slikten oom spoedig uit de benauwenis te verlossen. Dat wel! En het had nog een beetje geholpen ook. Drie maanden gratie. Het gebed van Woutje, daar ging kracht van uit! „Ha! Ha! Ha!” Nee, ’t was helegaar niet om te lachen! Zo’n kind op zn knietjes, ogen dicht en handen samen.... Het was een daad van goede werken. Gewis.... Maar ... „Als me pronkebonkie niet meer gelooft dat ik een reis in de walvis maakte? Alsde me niet wil aam hore, tegenspreekt en zegt, dat ik fibbetjes vertel, wat mot er dan verzonne worde?” had Aai zich dub* bend afgevraagd en het plotseling te kwaad gekregen met de stelliger werkelijkheid, die het waagde hem uit de zoete droom van jaren te wekken. „Ach, belneent! Wout je is wel stukke groter gewor* de, maar nog geen haar veranderd. Het leutige knaapie aanvaardt alles wat z’n eige oome Arie hem te verhale heeft. A11e5!.... A11e5!.... Alles! Graag en grif!.... Misschien is*ie te logere bij Wout, opa Gantelhoven, en anders bij z’n moeder in Schie* dam.... Schiedam.... Ditje!” had de Blauwe z’n alleenspraak besloten, plots stil gestaan of hij hinder van zich af moest gooien, behoefte gekregen aan zich* zelf te ontsnappen en zich willig laten stuwen door de feestende stad.... De kroegen had hij aanvankelijk gemeden en zich ernstig voorgenomen de kortste weg te nemen naar het Westland, naar de Maasdijk, in de buurt van de Lee, waar Gantelhoven en Marie Degelink, de huis* houdster, sinds een paar maanden de behekste toren op de sluis aan de rivier bewoonden. Een soorte* ment Loevestein, had Gantelhoven in een van z’n vele brieven geschreven en er grappend aan toege* voegd, dat hij veel dommer was dan Hugo de Groot, geen behoefte had aan een boekenkist met lucht* gaatjes, zich waarlijk slotheer wist en z’n dagen door* bracht in verwoede ijver of bespiegelende traagheid. „Op een draffie naar de slotvoogd om me opwach* ting te make!” had Aai bij het verlaten van het tucht* huis te kennen gegeven aan den benieuwden direcs teur, doch, overrompeld door de feestherrie, in de middag brood en koffie besteld in een achterafsloges mentje, waar een vaal en bevangen slag mensen zwijgend kwam en ging. Er was geen trots in de ogen van de stugge mannen en geen tederheid in de gebaren van de matte, vers slonsde vrouwen, die als boetelingen schreden langs de papieren roossversieringen aan deur? en vensters stijlen. Het waren verstakkerde, neerslachtige wezens, die woordloos hun broodkorst verknepen of zuinig nipten van de bleke lafenis.... En toch: de weiden van het feestende vaderland waren mals en zo glunder als het prachtige vee, dat z’n welgedaans heid weerspiegelen liet in de vele slootjes, die de weelde van wei en akker begrensden. Nimmer tevoren had de Blauwe scherper contrast gevoeld en honend was hij eensklaps uitgebarsten: „Hiephiephoera!.... Leve de vrijheid en de feestes lijkhedel Lang zalle ze leve, de straf cel, de chanteurs en de dievewagel Me saluut aan de ordentelijkheid en heel de tent van Blanus!” Het moede licht en de oudbakken lucht in het overs bevolkte krot werden door Aai fel gehekeld en de gelagkamer doorvonkt met z’n laaiende verontwaars diging. Met een gallig: „Overal vlagge en wimpels! Arre, wat een festijn! Wat een oplossing, menseü” had hij de meesmuilende bezoekers in z’n gramschap betrokken, verslag gedaan van z’n vonnis, de poging tot doodslag en de jaren, die hij er voor moest ops knappen. Hij had een zeker iemand rug en ribben gekraakt. „Wis en waarachtig!!” Meheer Glippens uit Rotterdam! Met één klap had hij den ploertigen eerrover voor levenslang in een rolwagentje geslagen. Met éne opflikker! En geen aasie spijt! Geen aasieü De chanteur Jacobus, een van de ongenaakbare schoften, die de vrouwen last aandeed om het verleden, was voorgoed onscha* delijk gemaakt, lam en buiten positieven. Afpersing van een vrouw, die in z’n klauwen viel. Daar moesten op de duur wel ongelukken van groeien. Het was nog een mirakel, dat het geen moord werd. Ja, daar hadden de beffen wel happig op aangestuurd en danig om in d’r neus gepeuterd, maar moord kon niet wettig en overtuigend bewezen worden, omdat het slachtoffer nog asem haalde toende het ziekenhuis werd ingedragen. Geen aasie meelij! Die meheer Glippens had een villa aan de Bergse Plas en een hele steeg meiden en al! in eigendom! Ja, dat bestond, al wapperde er nog zo veel vlaggen! Geen bomketels en bazuinen konden de waarheid overstemmen! Vrouwen in huurkoop!! „Wat selderement! De here chanteurs gaan vrijuit en nog branie d’r gang!.... Vrijheidsfeest! Precies! De vrijheid om af te troggele of te plundere „Ga* dakke!” had Aai zich giftig laten gaan en z’n wijd* lopig protest onderstreept met een dreunende vuist* slag op het tafelvlak. „Die poen van een meheer met z’n dure bontkraag en luizige streke zat in z’n konkel* spelonk op de loer als een spin, als een adder, mense! En niemand die hem aanpakte! Geen rechtbank en geen feestcommissie! Geen bef stak een klauw uit om een einde te maken aan het liederlijk schandaal! Weerloze vrouwen, meest meisjes nog, werde uitge* schud, aan de ketting gehoue en gevrete door de ontiegelijke schobben Maar met éne opdoffer.... alles voorbij! Kobus de ronselaar zal het geen sturm pers meer zuur make. Dat kan ik jullie garandereü Dat is afgelope! En geen aasie spijt!.... Geen aasieü meende Aai weeral te moeten verzekeren en had, geërgerd door de stompe onverschilligheid van z’n publiek, het logement vloekend verlaten, de stilte en het alleenzijn gezocht in gangen en stegen. Met spontane verbazing had hij gekeken naar de oude gevels. Heerlijke stijlvolle bouwsels met hun intieme binnenpoortjes en vriendelijk, levenswijs gelaat. Gevels, die bemoedigend knikten, antwoord gaven op tobben en aandrift en deden vergeten, dat er onrecht bestond, een zee van onrecht en muziek in alle straten. De volle, genadige schoonheid van stegen, straatjes en grachten had de Blauwe intens ondergaan de eerste uren na z’n bevrijding. En nog al weer op weg naar den slotvoogd aan de Maasdijk kon hij meeschreien met het pleister*grauwe verdriet van een oude, flodderig opgelapte gevel, toren, spuier of kroonlijst in de stad. In de stad, waar ze vrijheids* feest vierden, de heren, burgers en martelboertjes, die kwamen en gingen langs de starre tronies van de gekooide vrouwen met haar diepliggende ogen, brandend en koortsig van het eindeloos ge* bonden zijn. „Tobbers!” wist Aai en was met een gemoedelijk „Ik weet er ommers alles van! Je sakkert maar raak! Ik versta het allegaar bestig!” gegaan door de berucht te buurtjes, waar de meisjes van plezier uit trapgaten en vensterkozijnen hun tartende moppen kraaiden. Schel gefoeter en schorre lach was over en weer gegaan van huis tot huis: van mens tot mens, waarin het harde lot een grimmige verbittering en koele, in* schikkelijke verworpenheid gebeiteld had. Stekelig als daggen was hun 101, die, duidelijker dan hun verwensingen, nagalmde als vertwijfeling en radeloosheid. Verveling, matheid en mensenleed rel* den, ketterden en rolden morrend voort in effen ge* dein langs de moegedragen gevels, die krommend verzakten onder de last der eeuwen.... „Vrij Onafhankelijk zijn!” Vrij als Marie indertijd Mooiemarie, die, evenals de andere tobbers, in een berucht buurtje verzeilde, in de graaie van Jacobus geraakte, rente op rente moest betalen en niet meer los kon komen van het gruwelijk bedrijf. En Rook, haar zoon, die op z n veertiende jaar al rijp heette voor de tuchtschool en door Gantelhoven op de tuin werd genomen om het is met dat boef ie te proberen Vrij! Dat had hij ondervonden, Rookie de veldstudent „Gadakke en nog eris gadakkel” Gehoond en gepest hadden ze het jong, toen het uit* lekte wie hij was en waar hij vandaan kwam. Getrei* terd was*ie, de boef uit de hoerenbuurt: weggehoond door het hele dorp met de drie kerken en vierduizend zeshonderd Farizeërs.... Vortgejaagd en bespogen waren ze, hij en Arentje Pot, die haar vrijertje niet losliet en z’n vrouw werd. Wat hadden die twee al niet meegemaakt door het verleden van Rokus van Kriebeltje, die als kind een kaas stal en er de stank niet van kwijt kon raken.... „Vrij!....” Een waan om van te griezelen.... Kinderen in schone jurken en met linten en bloemen in het haar. Krijgsvolk op kanonnen en paradegeit. „Sakkerjen!! Optochte.... Toe maar bultje! Wat een fuif! Wat een spektakel!” was de Blauwe weer grommend in verzet gekomen, had plots en onweer* staanbaar verlangd naar straffe catz en glas op glas naar binnen gewipt. Ruime pleinen en niet om er de miljoenairshonds jes te luchten! had de beschonken timmerman bij z’n tiende borrel geëist, er de duimstok bij te pas ges bracht en zwierend de kroeg verlaten om zich aan de passerende feestgangers te presenteren als „Rots der Ergenis!” en „Beul van Haarlem!” Draaiorgels en Hoempa’s.... Welja, waarom niet?! Overal zat muziek in, had Aai ervaren en gepoogd te midden van de kolkende feestvreugde een cursus te geven in rebelse wereldbeschouwing. „Laat je niet langer lompe, mensen! Overal zijn nog aasgieren die het op je dochter, je wijf of je bruid gemunt hebbe! Ik kan er van rneeprate!.... Ettelijke patsers! Het verrekt van de duikbote en dat kali* ber!.... Afpersers en uitbuiters bij de vleet. En vers siere helpt niks! Geen lazer!! Ze bezitte hele stege met wijve en al! Misschien met je bloedeige dochters, zeg ik.... 1k!!.... Haal de vlag maar in! Je eige dochters!.... Hang de driekleur halfstok! Ja, ’t is de zere waarheid, maar ik ben niet van zins me smoel te houeü Witte jurke.... wat een vuiligheid! En als je tussebeie komt om de smeerlapperij te belette, worde opgepikt, worde in de boeie geslote.... Acht* emzestig.... A viersdriesenszeventig.... Vleugel B! Het stinkt, maar ik kan met jullie niet goeds schiks redenere! Ik zou je stuk voor stuk je malle 2 hersens motte inbeuke! Jullie hosse en blerre maar raak en luistere niet naar wijze praat! Je krenkt me darme met je gehobbel en anstellerij! Vort met je dolhuis! Der! Der! Der!” had de Blauwe verwijtend gebruld en z’n roekeloosheid geboet onder de gummieknuppels, die hem de weg naar het politiebureau wezen In het kot, op de kale brits, wist de arrestant zich opeens weer wat zonnigs te herinneren en had dave* rend gelachen; „Ha!.... Ha!.... Ha! Wat een klucht! Weet je wat ik verzonne heb om me pronkebonkie te overtuige van m’n vaart in de wak vis?! Ik wier opgeslokt! Dat is klaar genoeg! Hij was me zat de vraatzak.... Ha! Ha! Ha!.... Dat ga k zegge tege Woutje, waar ik, zo gezeid, oom van ben. Me knaapie, dat naar me genoemd werd Wouter, Floris, Arie Het jong, dat ze me twee jaar onk houe hebbe Twee jaar Verdomme!... Oome Arie, die z’n gereedschap bij schele Maart je in Mom ster heeft staan om een staatsiesloep te bouwen met blanke duigen en rinkelruitjes. Dat was de afspraak en daar houe we ’t op! Kaptein Woutje en de blauwe schoukbijmacht Ha! Ha! Ha! Hijse de vuurvlag! Oh, schitterende kleure Nee, vers rek! Ha! Ha! De walvis was me beu, wier ongans van me kolders en ongedurig zijn. Dat is aanneme* lijk: hartstikke geloofwaardig!! Of niet soms?! De vis kon me asem niet meer verdrage Braaf zo! ’k Heb ’m net zo lang in z’n maag gekrieweld totsie zeeziek wier en met z’n kop bove water kwam om me uit te floepe! Ha! Ha! Het zijn geen loze verzinseltjes! Arre nee! Het is de effectieve, spierblote waarheid, jong!” verzekerde de beschom kene en had met een van goedheid doorstraalde ijver beloofd: „Ik weet veel en veel meer te verbale, Woutje! En alsde je oome Arie eerlijk en zonder achterdocht gelooft, komt er nóg een ware geselde* denis met diere en visse.... Ssst!. ... Niet wijer over klesse, jong! Allegaar zelf meegemaakt enkel voor jou.” Dan was het een wijle stil geweest in het hok, had de Blauwe met ingehouden adem keus gedaan uit z’n beduimelde verbeeldingsschat en fluisterend verteld van Sarrewak Soekieboemerang of de Gesmeerde Bliksem, het opperhoofd van de Snelvoet*lndianen. Amper op vrije voeten en toen alweer ingerekend wegens dronkenschap. Al direct weer achter slot en grendel „Affijn, dat was gistere”, vergoelijkte Aai, wierp met krachtige armzwier berouw en schaamte van zich af om sakkerend te schouwen naar de hardnekkige bes zetenheid van de grondwerkers. Beestelijk bar zoals ze te keer gingen met d’r breek* spullen! Ze grinnikten nog, die rotkerels, of ze er een dol vermaak in vonden andermans huis en aanplant te vernielen. Lang en wijd alles wildernis! Alles ver* zand, gedempt of verpletterd onder de stoomwalsen. Bijkans alle doeningen tussen de afrol en de kruisweg met de grond gelijk gemaakt. Niks meer van de oude toestand viel te bespeuren.... behalve de woning van blinden Floor, den organist van de kleine kerk, de bidschuur van de afdwalers. Diens honk stond tenminste nog overeind aan de hoge kant van de groene wetering, neffen de ronde brug, die boven de modderpoel uitstak als de rug van een verbolgen kater. „Eerst naar vrind Floor!” wilde de Blauwe, stapte bedenkelijk mis over planken en buizen, liep terug naar het smalle pad in het platgetrapte gras, dat ver* moeid en bestoven de woestijn doorsneed. „Eerst naar Floor van Duinen. Hem bedanke voor d_' vele brieve....” Prachtige brieven om bij te lachen en te simpen.... „Simpe Ja, net! Een mens mot zo nou en dan ook is wat onverstandigs wete te doen.” Elke week een schrijven van drie, vier bladzijde, waar de organist verzoenend doorheen wandelde met z’n schreiende viool of een jubelpijp uit het kerk* orgel. Wijze woorden, een mild oordeel, een verscho* nend, begrijpend meeleven en tussenlijns de wisse* lende glorie van de jaargetijden had de blinde ge* geven en beschreven tot lering en troost. Floor zou gul ontvangen met een wijd open deur en denkelijk nog even voor het harmonium schuiven om een welkomstlied of zoiets te spelen. „De blinde wel”, verklankte Aai met een twinkel zilver in z’n versleten drankstem. „Hij is de mense* lijkheid zelf.” Maar z’n moeder zou niet op veel vriendschap tracteren. Zij was minder genadig voor booswichten en vast niet van zins zich verheugd en gul te tonen. Ze wist wel, dat alle mensen fouten en gebreken hadden, maar meende blijkbaar, dat ze door God geschonken waren om er deugden van te maken. Zij was in elk geval niet gesteld op bezoek van ge* weidenaars. Nooit geweest.... De Blauwe slofte trager voort naar de ronding van de brug, ging lijflang over de leuning hangen en bezag de verflauwde weerspiegeling van z’n pafbleke celtronie in het troebele slootwater. Veenkluiten en ontwortelde struiken dreven loom voorbij. Een verdronken hond sneed met de starre achterpoten een wrange frons in de pijnlijk vertrokken glimlach van den ontslagene, wiens verwrongen caricatuur brokkelig vervloeide naar het schoeihout van het brughoofd. Aai besefte: door een simpele krengepoot was hij uiterlijk in paniek geraakt, niet veel anders dan wat kwarrige nonsens om met bezorgdheid naar te kijken. Een schooier aan scherven! Een verschijning om van te schrikken! Nee, juffrouw van Duinen kon het ook niet helpen, dat zij zó zag en weigerde de stukken en brokken als gaaf en ordentelijk te aanvaarden, ook al bulkte de Heilige Schrift van barmhartigheid en bewijs? plaatsen. „Er is gezegd en er staat geschreve.... Jawel, maar de kunst van vaardig vergete is ook een Heilsfeit”, vond de Blauwe, wilde luidop lachen, doch z’n sar? casme functionneerde niet. Niet te best. Veten en beledigingen kon een man desnoods op de straat uitvechten. Maar met het mokken en kop? schuw doen van de meeste vrouwlui was weinig te beginnen. Vrouwen als Marie, die door het leven begrijpen werden gedwongen, waren er naar verhou? ding niet veel. De meeste vroegen niet naar het hoe en waarom der gebeurtenissen, hielden alleen reke? ning met de feiten. „En die zijn niet te fraai!” bekende de Blauwe, nog steeds doende met de kleine kanten van Floors moe? der, die een trapleer aandroeg en in de voortuin van haar woning plaatste. „Goei!” groette de ontslagene, liet dwaas z’n onder? kaak zakken en keek leeg langs de verbouwereerde juffrouw, wier deinzen en straf „Jij!? geen prettig onthaal beloofde. „Ik!” antwoordde Aai, bette z’n gezeerde ogen met de voering van z’n pet en vulde knipperend aan. ~lk ben gekome... „Jij weer los?!” „Helegaar ” „Ja, dat merk ik ” „Oh!” „Ik dacht dat je.. .. eh ” „Dee je?! Ik ben weer terug.... Vroeger dan de rekening wa5....” „Zóóó?!” „Maar als ik je soms in de weg sta ” „Mij?! Nee, in de weg is het woord niet”, weer? sprak de moeder van den blinde, verschoof rukkend de trapleer om de weg naar de voordeur vrij te maken en beweerde uitdrukkelijker: „Ik weerhou geen mens! Nog geen hond, man! „Toch niet?” „Je moet verstaan wat ik bedoel. M n zoon is oud genoeg om zelf te weten met wien hij zich afgeeft »> en , Zij verzweeg de rest, deed kloosterlijk streng, doch kon geen vat krijgen op den slungeligen vagebond, die onnozel tuurde naar een weeffout in een witte dwaalwolk. Raar kon hij doen, de zatlap, raar, plomp en onbe? schaamd, oordeelde juffrouw van Duinen. Mal? lachend kijken naar de hemel en zich aanstellen of hij van den prins geen kwaad wist. Een man van in de vijftig, nog schier een kind zoals hij daar stond te frommelen aan de mouwen van z’n jas, maar van binnen ziek van twisten en gewelddaden. De man, die door hem werd neergeslagen was ook een schoft, dat we 1.... Maar het ging toch niet aan iemand zonder meer bij de keel te grijpen en over de leun van de kwakel te slingeren: pardoes op het kophout van de maststaander en de plecht! En allemaal om een vrouw, die Enfin, Floor wilde er geen kwaad van horen, zomin als van den bruut, die daar stond te turen naar de wolkies! Pas uit het dwangbuis en geen ziertje blijk van inkeer en berouw. Schaamte voor z’n evenmens, daar moest het toch mee beginnen. Tonen dat hij anders w0u.... Maar, nee! Nog vergenoegd langs z’n rooie neus staren, misachtend doen en boudweg aankondige, dat hij weer present was, hele; gaar gearriveerd! „Ik tref het niet slecht met.... de zon, juffrouw van Duinen.” „Jij treft het nooit kwaad”, kaatste ze, negeerde z’n gul, bevestigend hoofdknikken. Een werkschuwe landloper, die van orde noch onder; danigheid wilde weten, dikwijls briesend te keer ging en gezichten zag als hij dronken was. Floor haalde zulk volk over de drempel. Den ene voor, den andere na! De onsnikke Pietje Monsjet uit Wateringen liep de laatste tijd ook al in en uit, kreeg orgelles! En of het zo nog niet mooi genoeg was, stond Monsterse Aai weer in de tuin om z’n opwachting te maken en z’n bezoeken te hervatten. Haar woning was toch geen doorgangshuis! Blauwe Aai, een versjouwde kerel, die, evenals de vleermuizen uit schaduw en duisternis opdook om ergens een poosje te blijven hangen bij z’n vrienden, waar het de zoete inval was, mokte de gastvrouw, zag haar zoon oversteken naar de schuur in de achtertuin en veroorloofde inschik* kelijker „Daar!... Loop maar door ... eh ... Arie. De blinde had niet verstaan, morrelde aan de wervel op de schuurdeur, luisterde eensklaps gespannen naar het knarken van het grind, onderkende doch ver# wierp ontroerd; „Dat i 5.... Nee toch! Nee toch! Dat i 5.... Nee!” „Ja toch!” nam de Blauwe alle twijfel weg, waggelde koddig nader op het grove grind en beweerde druk. „Ik heb er rolschaatse bij aan!.... Ik ben het wel degelijk en zonder mankere!” „Aai!!!” „Wat een kwaadaardige knobbelstene hebde op je pad gestrooid! Ik lijken wel een akkrebaat! „Aai! Aai! Is het waarendig?! Jong toch ’j’k Nee, ik ” bracht de blinde wankel uit, lichtte het verheerlijkt gelaat, strekte de slanke handen, tastte en vond de harige knuisten van den lang gemisten vriend. „Arie!.... Is t waarlijk?!.... Jij weer vrij!!.... Vrij!” jubelde Floor bevend van aandoening, bekeek met z’n vingertoppen de uit het jacquet barstende robustheid van den Blauwe en bes leed: „Jij.... Jij weerom!.... Dat is een verlossing voor ons allemaal! We vonden het zo verschrikkelijk, dat jij daar eenzaam in een hok Daar aan te denken was vallen zonder grond te bereiken In een hok! Twee jaar in afzondering Moeder! Moeder, hij is weerom! Weer vrij!!” Deze gromde wat, knikte stug, begaf zich naar de achtertuin, waar het grind kreunde onder haar ver* bolgen jakkeren. „Weer uit het kot, ja.... En ik breng al meteen wat gist in het beslag”, beantwoordde de Blauwe lachend de krakende weerzin van juffrouw van Duinen en vergoelijkte ironisch: „Nou, ja.... Elk dorp heit z’n eige fanfarekorps....” Floor richtte de versluierde blik op den grollenden gast, zocht naar een verontschuldiging en beweerde wegwuivend; „Laat maar.... Ze meent het zo kwaad niet, jong. Het is geen onhebbelijkheid.... leder mens is een geschiedenis die afwijkt van andere ge* schiedenissen.... Wat praat ik, hè?.... Ik ben toch zo blij dat ik je hand weer mag vatten! Rijk ben ’k er mee! Schatrijk! En moeder.... Het is nou lente, Arie! Lente! Wat boom, bloem en blad jou te zeggen hebben is duizend maal schoner en wijzer dan.... al wat ik je te vragen en te zeggen heb.” „Doch*ie dat?” onderbrak Aai grimmig. „De home rondom Frederikshof zijn doodgemarteld! Ze hebbe geen top en geen takken meer! Uitschreeuwtekens zijn het geworde!.... Blad en bloesem, zei je?! Praat zinnig, man! Ik benijd je om je blind.... om je onwetend zijn”, verbeterde de Blauwe kuchend, zocht naar z’n zakdoek en hekelde voort met boerse felheid: „Het is buite nog erger dan binne de mure! Daar weet je nergens van af. En wat niet weet wat niet deert! Bome en struike, dat is geweest! Zand, bagger en beton zal je bedoele.... De tuin van Wout vernield en verdwene! Het zit me nog in me strot!” „Ja, wel maar....” „Een man als Gantelhoven, die een halve eeuw ge* wrocht heit om van schulpe en ongroei een lusthof te scheppe! Wout magge ze anpakke, huis en grond onteigene, het hart breke en als een schaarloze hond van z’n bouw jageü” „Ja, maar Aai je weet immers 00k....” „Dat mag!! Dat hiet geen misdrijf bij hullie in de Haag!! Dat is géén opzettelijk leed en schaai veroor* zake aan andere, wel? Zeg nou ook is wat!!” „Goed, als ” „Als*ie niet van z n tuin wil, de landman, hebbe ze bij de rechtbank maar effe de foefbijbel op te slaan! Artikel zoveel, parregraaf idem van de averechtse billijkheid! Man, mens, Floor ze zijn zo knap in het uitlegge en toepasse! Daar kan ’k me les staande over opzegge....” De blinde legde z n handen op de schouders van den galligen opposant, berispte kwasie streng: „Foei toch! Ik weet het zo net niet, maar ik geloof dat jij weer ongeveer toe ben aan de hoogste noot van je aria! Je gaat te keer of*ie de wereld verslaan wil! Kan je je grieven niet een beetje anders, bedaarder zeggen? Is dat nou mekaar begroeten, na al die tijd, Arie?! Is het wel nodig, het gerommel van de wam orde hier onder me bloemen te brengen?” De blinde liet een verdraagzame lach opbloeien, duwde z’n vriend naar de tuinbank: „Kom, we gaan er bij zitten! Binnen wou ik voorstellen, maar dat is onzin, natuurlijk. Ik vrees, dat de zon er geen genoegen mee zou nemen. En jij al evenmin, ook?” „Zitte? Wéér zitte?!” beklemtoonde de Blauwe, volg* de z n vriend, die bleef staan om nogmaals z’n ver* heugenis te uiten: „Wat een vreugde! Wat een blijdschap op de vroege morgen! Hier, jong, een zitje op de zuidkant Wat een schone inzet vandaag. En dat ik me nou zo in de datum vergiste, hé?... Half April... Dat klopt toch niet, is het wel? Ik dacht dat je nog minstens...” „Drie maanden te doen had. Jij kan goed rekene! Zevenhonderd?en?dertig dage was geakkerdeerd, maar het was gistere vrijheidsfeest.” „Oh, je kwam dus gisteren reeds ” „Ja, maar ik was te dinere gevraagd bij de rechtbank. Een gezellig samenzijn van geweldplegers onderling. Een ondermekaartje, zo gezeid....” „Daar nou niet van”, voorkwam de blinde verder sarcasme en manoeuvreerde: „Ik gis, dat Marie overstuur zal zijn nou jij zo onvoorziens vrijkwam. „Marie, zegde?” „Zij had jou aan de poort willen begroeten. Zij ah leen aan de poort van het gevang. Dat is te verkla? ren, hè?” „Wat bedoel je?” ontkende Aai onwennig, plots be? deesd, roefelde met de kiezel in z n knuisten en ont? week mompelend: „Die aangelegenheid....” „Als je er liever niet over praat, Arie ” „Zeg maar”, veroorloofde die knikkend, smeet een breed saluut naar den houten haan op het nachthok, liet drupsgewijs de kiezel tussen zijn schoenen vallen. „Zeg maar....” „Jij hebt het vonnis uitgezeten en zij.... zij heeft het mee ondergaan. Twee hebben geboet voor de schuld van de derde. Twee en meer.... Door het verslaan van Glippens zijn geluk en vree voor Marie niet toe? genomen, alleen de slapeloze nachten.... En ik.... Je hebt zeker wel begrepen wat ik je schreef over de vlucht naar het orgel, hè?” „Ja, bestig Ik heb je hore spele in je brieve, maar ik wist niet dat jij....” „Marie alleen aan de poort”, vervolgde Floor, ge? baarde afsnijdend, ging verzitten en schoof weer bij: „Zij namens ons allemaal, om je te zeggen Mag het verklapt zijn? Ja? Om je te tonen, dat het heel wat makkelijker is over het misdoen van ande= ren in raadkamer te oordelen dan in verslagenheid er over na te denken Marie is grijs geworden, Arie....” „Deed ze?.... Dat heb ik niet gewild of gewete. Ik docht ”, stumperde hij getroffen, kreeg het weer eens te kwaad met z’n bril en mompelde: „Ik heb die kerel indertijd neergeslagen, omdat....” „ Jij geen nul in het miljoen kon zijn”, vulde de blinde aan met een weten der wijzen, dat mild maakt. „Ik heb je immers al gezegd; ieder mens is een geschiedenis, die afwijkt van andere geschiedenissen. Jij sloeg Glippens neer....” „Je neemt me toch niet kwalijk, wel?” „Kwalijk?! Ach, jong, ik moet er niet aan denken. Dat het nou allemaal zo gebeuren moest. Als jij toen met je schuitje wat vroeger of later was weg* gevaren van de veiling, zou je dien man niet ont* moet hebben en waren er geen ongelukken gebeurd. Jij zou niet in de cel geraakt zijn Straf Waar* om moest jij, juist jij, dien man ontmoeten?” „Naar het waarom vrage, daar zit geen klank in. Dat is allegaar bordpapier”, negeerde de Blauwe schok? schouderend, keek in de dode ogen van z’n gastheer en vroeg: „Waarom, als je nou toch naar het waarom wil zoeke, waarom ben jij.... zijn wij zo rauwelijk door het leven aangepakt. Juist wij?!” Toen verwierp hij schor: „Wees wijzer!” „Zo niet!” bestreed Floor, sprak meewarig over den verlamden uitbuiter, trok diepe peinsgroeven en over* dacht, voor zich uit sprekend: „Het is ons onver* mogen tot begrip. We verwarren oorzaak met gevolg en orde met onderdanigheid Straf Opslub ting ” , „De wet zag geen kans Marie tege die ploert te bescherme... „De wet.... Heb je al gegeten, Arie?” polste Floor, kreeg een bevestigend antwoord en kwam, na korte overgang, te praten over de vrienden en bekenden, die niet te lang verstoken mochten blijven van het grote, blijde nieuws, van Aai s bevrijding. Ja, Wout Gantelhoven had de tuin moeten verlaten. Hij had geschreid als een kind en als genageld ge* zeten, toen hij de aanzegging om te verkassen kreeg. Met een ontkennend hoofdschudden had hij gerea* geerd op alle vragen en bevelen, de officiële bescheh den wars van zich afgeschoven en met stramme wroetvingers alsmaar gewreven over de leuning van zijn rieten ruststoel. Alsmaar stroevend heen en weerom! Op een middag was hij door Marie gevom den in de oude muurkas, het zuidhoek je met de Fram kenthalers, bewusteloos en met beschuimde lippen, de flarden van z’n blauwe werkkiel in z n krampende vuisten. Hij was weer bijgekomen, doch had alle hulp geweigerd, snakkend op handen en voeten gekropen en zich kreunend opgetrokken aan de ranken van de wingerd, tot hij er bij neerviel. Voor dood! „Direct naar het ziekenhuis!” had de dokter geadvi* seerd. Doch Marie had zich verzet, ongedacht flink te verstaan gegeven, dat Gantelhoven uit vrije wil of als gestorven man de tuin zou verlaten. Zij nam de volle verantwoording op zich. Den ouden baas weer* loos en buiten zinnen laten wegdragen naar onver* schillig welke instelling, had zij ontvoeren genoemd en verraad geweten, omdat Wout, ondanks bedreig gingen en krasse aanzeggingen, niet tot verkassen had kunnen besluiten. Hij had aangetekende stukken naast zich neergelegd en geüniformeerde bood* schappers de kwakel gewezen. Hij wilde niet opbreken en Marie had zich gedurende z’n instorten belettend gesteld tussen voordeur en sponde. Dwang en praatjes van allerlei instanties had zij bondig ge* trotseerd en op alle aandringen rustig teruggegeven: „Bij welzijn en vol besef wilde Gantelhoven z’n huis niet verlaten. En nou hij ziek is, handel en denk ik voor hem. Familie heeft hij niet meer. En voor de rest weet ik wat me te doen staat.” Zij had goed gezien en gehandeld. Dat bleek ras. Na een paar dagen van zwijgen en roerloosheid was Wout op een morgen naar beneden gekomen en met de knechts de tuin ingegaan 0m.... zelf de vrucht* bomen te kappen en het gewas in de broeirijen weg te schoffelen. Eerst tegen de avond had hij kalm plaats genomen aan de dis, zonnig gebabbeld en met superieure glimlach verklaard: „De boel leit gedeelte* lijk om, Marie. Morgen verder.... Wat kijk*ie? Ben je verbaasd omdat ik je overtroefde?! Tja, het was wel kras en contrarie, wat ik vandaag vertoonde, hè? Het viel niet mee, maar we zijn nou tenminste weer kiet. Op levering mot betaling volgen. Jij nam de ver* antwoording toen ze me hier wilde weghalen.... ’k Heb er van gehoord. Je faam waait om het huis, mot je maar denken. Jij wou me ontvoering beletten, niet? Bestig! Door zou het precies zo aangevat hebben, als zij het had motte beleven. Het was kranig van je. En ik.... Ach, ik deed op mijn beurt wat me te doen stond. Het is de praat wijer niet waard. De bomen liggen om De leiperen, de trots van Door, die er °in de bloeitijd uren bij zoek kon brengen en ze later, zo te zeggen, aan de kleur streelde. De victo* riapruimen.... Wat een pracht pruiken vol nieuw vruchthout! De appelen aan de wetering, die eigen* lijk Blenheims bieten, maar die ik indertijd, op aan* stichten van je zoon Rokus, Schotelpronkers noem* de. Nee, het waren geen appelen! Het waren proes* ters! Waarendig, Marie! Die appelen.... Tegen dat ze rijp waren, was het of de bomen blakerden van de pret! Schaterbuien heb ik er van geoogst! En ze werk* ten aanstekelijk! Alles begon te lachen als ik met m’n kinnetjes fruit op de veiling kwam. Zelfs het gezicht van Kwekscheer, den aanspreker, begon te glanstere als ik met m’n glundere deklast een begra* fenis passeerde. En de perziken.... Affijn, de hoek leit om. Morgen de rest. De beesten heb ik allegaar een poot gegeven en vaarwel gezegd. Dat most, hè? Ze begrepen het trouwens zelf ook wel behalve Sinjeur. Die gaat waar wij gaan. Dat heb ik ’m be* loofd, al kon ik nog niet zeggen waarheen.... Aai wilde het verslag van den blinde onderbreken, doch werd weerhouden door diens meesprekende handen, die een zwerven van schaduw schiepen op het witte tuinhekje De varkens gaan naar Bart van der Waal, die het moeilijk heeft, had Gantelhoven gezegd en er cons tent aan toegevoegd: Ik neem me nou ook is het recht om weldoener te zijn. Een part van de spaarpot komt aan Dries en Joor, om ze schadeloos te stellen. Het ergste is, dat ik alles, zelfs de mensen waar ik in vree en vriendschap mee werkte, verlaten mot. Maar het lot van Mozes was heel wat harder, heb ik over* dacht. Mozes mocht het beloofde land maar heel even en uit de verte zien. En ik? Ik heb het vijftig jaren mogen bezitten, Marie! Dat is een gunst, een genade, mag ik zeggen, die me zeker niet verwaardigd werd om achteraf te sikaneren. Het was, weljaat, een zegen, die me de kracht gaf de bijl te heffen en te rooien wat ik geplant en verpleegd heb. Maar toen ik me bomen en struiken zo vernield zag liggen.... Nee, er valt niks te klagen of te lamenteren! Alleen, nou de boel omligt, mot ik eerlijk bekennen, dat ik een vreemdeling geworden ben in de hof die ik ge* schapen heb. Ik ben vandaag niet meer die ik giste* ren was. Ik wil aannemen, dat ons dat allemaal overkomt. leder op zijn tijd en wijze.... Sa, lustig weer over! heeft Michiel de Ruijter gezegd in de Vierdaags se Zeeslag, als ik de historie geloven mag. En daar* om: Sa, lustig weer over! had Gantelhoven dapper aangemoedigd en zich na het maal verdiept in het sterrenboek. Ergens op Mars of Sirius wilde hij zich vestigen, hoog en ver uit boven z’n persoonlijke lot* gevallen. „Krek, dat is de remedie!” veerde Aai spontaan op, lichtte z’n bril en boog vorsend over naar den blinde. „Ergens op een andere planeet weer opnieuw begin* ne! Dat heb ik al zo dikwels op me rippetwaar gezet, Floor! Allegaar herbore worde zonder oudzeer, dorst of een erger makkement. Verhuize naar een gezel* liger adres in het Heelal. Daar ben ’k op slag voor te porre! Ik en bekant alle mense!” „Toch?!” „Wat doch*ie dan?! Rokus wou, toende nog Krie* beitje was, dolgraag verhuize naar de maan! Hij wou de Aarde en haar ganse volheid grif kedo doen en vergete.... Af fijn, het was maar gedroomd, hè?! En Gantelhoven zit ook nog niet op Sirius....” „Net niet!” beaamde Floor gul, grapte argeloos: „De reiskosten, jong!” en vervolgde z’n verslag. Een verblijf op een of andere planeet kon niet gegas randeerd worden. Maar Wout had tenslotte toch een pracht aanbieding gekregen om z’n zucht naar hoogte en vergezichten uit te leven. Er werd nota genomen van z’n verlangens en voor een redelijk stijgen gezorgd. Wel niet tot in de sterren, maar in elk geval een meter of twintig uit de begane grond. Door bemiddeling van iemand die niet genoemd wilde zijn, doch, volgens Floor, grote invloed had, werd de leegstaande sluistoren aan de Maasdijk ter bewoning aangeboden. Gantelhoven aanvaardde gretig; temeer daar er spoken huisden. „Spokeü” smulde de Blauwe, drong aan toen de blinde bleef zwijgen; „Ga door!” Floor gehoorzaamde. De toren liet uitzicht op de rivier, de zee, de duinen en het Westland. Ffet was een uit baksteen opge= trokken gebouw, bonkig maar stijlvol en vaak als een vuist in de mist. „Als een vuist in de mist”, gniffelde Aai, de diepere zin vattend en vroeg niet verder. Hij zou wel zien en ondervinden als hij een voorlopige toevlucht gevonden had bij den slotvoogd en de edelvrouw aan het spinnewiel.... „Je medezonderlingen!” plaagde de blinde leutig, tastte naar de arm van z’n geamuseerden gast, die zag hoe juffrouw van Duinen met koek en koffie uit de keuken kwam, het dienblad op het deksel van de regenput plaatste en met een stuurse hoofdknik 3 te kennen gaf voor wie de lafenis bestemd was. „Wat doet er op? Wat is er voor prettigs gaande?!” bevroedde Floor zonnig, smaakte lachend de humo* ristische ondertoon van Aai’s plechtige lofspraak: „Gaande?! Je ben een groot profeet, mehcer van Duinen!” prees de Blauwe geestdriftig, liep naar de regenput en kwam terug om verdeftigd te serveren: „Eerst de baas van ’t zaakie zelf! Mag ik zo vrij zijn? Twee maal koffie en twee maal koek.... on* danks het schrikbarend toeneme van de bandeloos* heid! Volop suiker en nog een drieduims roomvloer* tje in me bakkie leut! Zalig!! Ik proef er geen nasmaak of bijbedoeling an! Ik docht dat ik een stiefkind was, maar je moeder.... Nee, laat ik nou Gantelhoven ook eens naprate: wij mensen zijn om elf uur niet wat we om tien uur ware ” „Keurig verstaan en gezegd!” bewonderde Floor dankbaar en verhevigde: „Koffie met room voor allebei! We staan bijzonder in de pas, jong! Dat wist ik trouwens wel. Daar ben ’k profeet voor! Er komt straks nog een sigaartje bij.” „Heb-ie daar moed op? Het zou een moorddadige wraak zijn ” „Ach, waarom? Het onharmonische is nooit mense* lijk. Onthouen! Veel van wat wij als bits en onheus ondergaan blijkt achteraf ” „La’ maar!” smakte Aai, gretig bijtend in de snij* koek en verzocht: „Mag ik nou eindelijk is wat meer hore van Rokus, Arentje en me pronkebonkie?! Jij slaat ze alsmaar over! Het is tergend!” „Rokus vaart op een zeesleper.” ”Is me bekend. Ik kreeg post van ’m uit Afrika en de boodschap dat ik genoteerd sta voor een baviaan. Daar vlas ik nou al maande op! Ik Zondags, zo tusse kerktijd, aan de kuier met me ongedoopte oerenoe= tang.... Dat neme de broeders niet. Daar mot ’k verantwoording voor aflegge tegenover de ver? zamelde gemeente. Een aapmeisie van het vrouwelijk geslacht. Wil je wel gelove dat ’k zit te wippere van ongeduld! Ik en me baviaanse schat! Zo’n huwe* lijk ’t Zou me geeneens ontsiere, wel?!” „Integendeel! Het zou je misschien braaf en honk* vast maken”, gaf Floor toe. „Arm in arm, jullie! Jij met een wandelstok en hoge hoed en zij met een ijsmuts en een zilveren beugeltas. Ik vrees alleen, dat je ” „Ja, net!” verstond de Blauwe grinzend. „Ik weet waar jij op an wil. Van Zwoele, het opgepompte petje, kreeg op slag een beroerte en de Wijvejager zou kwijle van afgunst. Hij zou me zwaar benije ” „Mels Tronk?.... Nee, die niet meer, Aai. Hij is dood ” „Dood?! 8e1be1!.... Wat een schok! Je had het me wel een beetje voorzichtiger magge meedele.... De Wijvejager d00d!.... Nou weet ik ineens waar me ogen zo om tranen. Dood.. . .Daar is geen rips perere meer an”, betreurde de Blauwe grim, merkte dat z’n gespot den blinde mishaagde en poogde weer goed te maken: „Ik wou je niet hindere, Floor. De Wijvejager was ook een mens, hè? Ik mag het niet ontkenne.... maar het spijt me niks dat ze ’m onder de plagge schove. Ik vraag me af, of ze ’m luste de wurmpies.” „Aai toch!!!” „Heb ik nou alweer wat miszeid?!” deed die ges schrokken en beloofde trouwhartig: „Ik bedoel geen schandaligheid in jouw bijzijn. Ik wens Mels Tronk ommers geen kwaad want hij is al dood.” „Niet waar? knikte de blinde instemmend, wuifde breed weg als iemand die dergelijke kinderachtigs heden reeds eerder genoten had: „Tronk en z’n beurse stee.... Laat het vergeten zijn.” Hij knoopte weer aan bij het relaas omtrent Rokus Degelink. Het was een hele geschiedenis, die begon toen de tegelfabriek van mijnheer van Renkum door schub den belast over de kop ging. Rook stond er goed aangeschreven en zou er denkelijk z’n pensioen vers worven hebben, als de zaak was blijven bestaan. Het vaste volk kwam met twee weken extra loon op de straat en de fabriek in handen van de bankiers, die niet in tegels geloofden. Het werd weer tobben en mondjesmaat voor Rook en Arentje, die zich flink roerde, wassen aan huis nam om schrobbend en plensend armoe en zwarigheid van de drempel te weren. Geen van beiden wilden ze voor Gantelhoven hun toestand bekennen en door hem geholpen zijn. „Dat wete we van ouds. Trots op een houtje bijte, net als vroeger, en zorge dat Woutje geen krimp lijdt , verwerkte Aai het relaas, graaide in de zaks ken van z’n groezelig jacquet naar een bundel bries ven en meende te weten: „Ik begreep het al, toen ik de avegasie uit je schrijve vernam. Ze dede wel of alles daar te Schiedam glom in de boter, maar ze befiegele Aai niet! Ik snoof de narigheid, al kon ’k er geen spaan an verandere. Het appartig doen van dat stel, hè? Voral Rokus. Hij is nog altijd Kriebeltje als het op het doen en doorzette aankomt. Pardoes op zee! Ik zie hem nog met de spaai martele, de eerste week op de tuin bij Wout, die vaderlijk ver* maande om het zware spitwerk nog een hortje uit te stellen. Wout zag liever, dat z’n uitgevaste tucht* schoolklantje wat meer z’n best deed in de keuken. Maar het jong hield taai vol en was na het volbren* gen van z’n graaftaak zo trots als een haan met zeve staarte Vertel wijer, F100r....” Deze glimlachte zinvol, wilde verhalen, hoe Arentje aan de weet kwam dat haar man als stoker op een zeesleper gemonsterd had en met een droogdok op sleep onderweg was naar de Congo. „Die dag vol tranen en ontsteltenis”, zette de blinde in, doch z n moeder kwam storen, meldde kort: „Weer nieuwe klanten!.... Er wordt op je gewacht, Floor. Je leerling, Pietje Monsjet.... Hij zit in de keuken, heeft meer bagger dan kousen aan z n voeten!” „Zóóó?!” rekte de zoon, wilde rijzen, doch werd krachtig weerhouden door den hunkerenden Aai, die vragend aandrong: „Zit effe! Ik ben nog steeds aan de beurt! Wouue me ontglippe, jij? Net nou het fraaiste komme mot!” „Pietje heeft ook z’n rechten....” „Rechte?!” „Wis en waarendig!.... Rechten! Daar ben jij toch in uitgestudeerd?” plaatste de blinde fijntjes, stond op en verzekerde geruststellend: „Je blijft welkom, maar ik zit niet zo rijk in me vrije tijd als jij! „Hoe staat het met me pronkebonkie?” negeerde de Blauwe en hield aan: „Daar van te hore, heb ik het meest naar gesnakt.... Nee, ik laat je niet gaan! Ik laat me nog liever an je vloertje vastspijkere! Pas op! Ik ben een geweldenaar! En alsde me nog langer tart loop ik een in- en uitgang zo groot als een wage* schuur in de wande van je tent! Zeg op! Isde bij z n moeder thuis of bij opa Gantelhoven op de toren?” P „Woutje?” „Wie anders?!” „Je pronkie Van hem vertel ik je niks meer. Wat ik kwijt wou, heb ik in me brieven gegeven. Je moet de rest elders en zelf ervaren. Of hij op de sluis is weet ik niet. En dat is maar goed ook. Te veel nieuws op één middag in je hoofd proppen schaadt. Je hebt gehoord: er staat een tweede klant op me te wach* ten. Een geboren muzikant!” „Voor mijn porsie een heel orkest met bomketels en bazuine! Wijs me dan alleen nog maar effe hoe groot me knaapie geworde is!” soebatte de Blauwe, z’n duimstok trekkend. „Enkel de hoogte, Floor! Komtde ver bove me maatstok uit? Ja?.... Een duim of drie.... vijf.... Zeg is wat!” „Ik verklap niks!” weigerde de blinde, nam de duimstok over en orakelde lachend: „Om te weten hoe groot Woutje is zou ik jou de maat moeten nemen ” „Mijn?!” „Ja, jou, Arie ” „Nou geloof ik toch dat je me staat te beduvele om ”, sliktemde weg in puriteins bedwang, smok* te heftig de brand in het sigaartje, dat Floor reikte en trachtte te overreden: „Enkel de hoogte, ’k Wou het zo merakels graag wete.... Mijn de maat neme. Je kan me toch wel zegge, wat je daar mee be* doelt?!” „Dat kan, Arie.... Berg de honderd centimeter maar op. Als je over kinderen wil spreken moet je er de duimstok niet bij te pas brengen. Kind zijn, dat is.. vechten tegen de meetkunde”, beweerde de blinde, loodste z’n verbluften vriend met een beminnelijk: „Ik smijt je van m’n erf!” naar het hekje in de voor* tuin en dwong gezaghebbend: „Met versnelde pas naar de Maasdijk! Je verschijnen daar zal deugd doen. Dat kan ik je wèl verklappen. Op een draf, jong!” „Ja, goed, Floor En Woutje, is die ” „Woutje is, als alle kinderen, een louterende werk* zaamheid, die menselijker maakt dan twee jaar op= sluiting ” A rentje Degelink—Pot ontkende, dat zij indertijd van Den Haag naar Schiedam verhuisde. Ze was door het dwarse geschipper van haar baloris gen man in de roetstad verzeild geraakt, daar vastge* lopen en door haar naaste verwanten opgegeven, be* weerde ze in een schrijven aan haar schoonmoeder, die beloofd had de Zondag weer eens bij dochter en kleinkind door te brengen, doch helaas verzaakte. De woordbreuk bevreemdde, gaf óók al aanleiding tot onrust, piekeren en kregel worden. Opoe Dege* link verzuimde anders zelden, had nog nimmer een Zondagse beurt overgeslagen en zou wel niet zonder reden hebben afgezien van de voorgenomen reis. Teminder daar er deze keer zoveel te bespreken viel, nu haar zoon op de thuisvaart was en ieder uur de Nieuwe Waterweg kon binnenvallen met een schuit op sleep. Een afgedankt Braziliaans oorlogst schip, dat bestemd was voor de sloperij en door moest naar.... ergens in de buurt van Alblasser* , dam. In elk geval hoger de rivier op en de bruggen door. Maar met dat martelakkevietje had Rokus gelukkig niet te maken, stond in z’n jongste brief, die onder* wijl al weer negen dagen oud was. Boven Maassluis zou de kruiser worden overgenomen door de bin* nenpuffertjes. Die mochten verder sjorren en otte* ren en moesten maar zien, hoe ze de lastige kraak voor de wal kregen. Aan boord van de zeesleper waren ze de vracht zat en telden ze de mijlen op de knopen van hun broekriem. Alle hens liep met ge* slepen bijltjes aan dek om de tros te kappen, zodra de Braziliaan z’n neus in zoet water stak. De ganse bemanning stond te popelen naar het Maasie, snakkerde naar de wal, de wijfjes en de rest.... Dat was te begrijpen! Bijkans zeven maanden van honk en aan boord louter getrouwde kerels, die zich een eeuwigheid, dag en nacht door, mochten ver* lustigen aan de bekoorlijkheden van een oud slag* schip! Geen wonder, dat heel de ploeg liep te tan* dakken en Rokus kittelige brieven schreef. Hij zou de sprong naar huis wagen, zodra de kustlijn in zicht kwam. „Die malle!” kirde Arentje, haar grieven vergetend, plaatste het schrijfgereedschap op de schoorsteenmantel, nam de hangerige tulpen uit het venster* kozijn, kortte de stelen en schikte de bloemen in een diepere vaas: „Ziezo!” Ze ging zitten, blikte verleidelijk naar het crayon* portret van haar man boven de mahoniehouten lin* nenkast en smonselde tartend: „Vaste verkering met een oud oorlogsschip, hè? Heb*ie nou je zin?! Je wou ommers zelf! Ik heb niks geen meelij met je! Geen snip!.... Allegaar eigen schuld! Je hebt het zelf op zee gezocht en mijn er buiten gelaten tot het te laat was.... Nee, doe nou maar niet zo kwiebel met je lachogies, jij! Je ben een bounder! Zo biet het toch op z’n Engelies?.... Yes, mister Degelink, het is wel is goed, dat je zo naar ons snakkert, naar mijn en Woutje. Wegsmelten most je voor je straf! Dat hebde dubbel en dwars aan ons verdiend.... Nee, niks! Geeneens, hoor jong! ’t Was niet uit echies bedoeld!” beleed ze, plots milder en tot tranen toe bewogen, ontkende heftiger en sprong op om haar koddig knopneusje in een bloemkelk te steken en snuivend te erkennen, dat haar man niet voor z’n 10l op het wije water z’n brood zocht. Hij moest wel, toen er geen ander werk voor hem te krijgen was. Rook kon het niet langer verkroppen, dat hij geen loon inbracht en z’n vrouw de kost moest verdienen met schrobben en rakken. Daar wasde haast van aan het malen geraakt! Dan nog maar liever als kerel voor een knijploontje op de vuurplaat! Het viel in hem te prijzen, dat hij alles aanpakte en niet terugdeinsde voor ploeteren en gevaren. Maar het moest toch eindelijk eens gedaan zijn met het gedurig zwalken en hunkerend leven van brief tot brief. Opoe had beloofd te komen om mee te konkelefoezen en Rook ertoe te bewegen z’n hondebaantje op te geven. Ja, hondebaantje, al wou hij het zelf niet bekennen. Er moest werk gevonden worden op de wal. Vrienden en kennissen waren op haar hand, wist Arentje en verwachtte er uitkomst van. Ze zouden allen een woordje meespreken en waarschuwen als ze ergens van een vaste betrekking hoorden. Gantelhoven, moeder, blinde Floor en Aai.... „De Blauwe!” verhevigde Arentje lacherig, zette de vaas met tulpen op de tafel, streek zuinig de stugge kronkels uit de gouddraadfranje van het bonte sier* kleed een geschenk uit Tunis en ging er breder bij zitten om zich af te vragen wat er op de Maas* dijk gaande mocht zijn. Moeder kon gaan en staan waar ze wou. Ze had haast niets om handen. De verzorging van Gantel* hoven vroeg ampertjes tijd en aan Aai had ze sinds z’n ontslag uit het gevang een huisknecht. Hij brak wel meer dan hij ruimde, maar in het kippenplukken en visschrapen was hij een grootmeester. Koper* poetsen en lampenvullen kon ook aan hem worden overgelaten, evenals het kloppen van matten en vloerkleden. Kloppen deed Aai met verdachte ambitie, zei Gantelhoven en liet hem maar betijen. Overal bracht de Blauwe z’n volle geweld bij te pas of hij alwéér aan het afrekenen toe was. Opa vond alles bestig, meende dat z’n bedaagde schildknaap doende was zichzelf in het fatsoen te beuken en spoorde met z’n: „Jacoba van Beieren gaat een hortje wandelen!” moeder aan om te genieten van wijde omtrek en zilte wind. Opa was inschikkelijk genoeg en met het onderhouden van meubels en vloeren waren geen dagen gemoeid. Zondag was bovendien Zondag, ook al konden Aai en Gantel* hoven het verschil tussen Zon* en werkdagen bij* wijlen heidens verdoezelen en net doen of ze de tel en de eerbied kwijt waren. De Blauwe, nou ja, die was scheef geschapen. Maar opa had zich al even* min veel bekommerd om de voorgeschreven dagen en plechtige gewoonten. Vroeger op de tuin ook al niet. Op feestdagen ging hij er gerust met de gebbe op uit om zeelt te steken en opoe Doortje droeg het net met de vangst van de Wetering naar de scheisloot en van de scheisloot naar de bijkeuken. Maar na de dood van z’n vrouw was het toch wel heel kras geworden, deed hij bonsweg wat hem goeddacht en geen moeite meer een beetje bij te blijven met het doen en laten van ordentelijke men; sen. Een tikje korzelig en kortaf kon hij soms wel zijn na de gedwongen afstand van huis en tuin. Die knak zat em toch in z n botten, al liet hij er weinig van blijken. Raar, verdwaald kon hij vaak doen en duistere antwoorden geven, vond Arentje en kreeg hinder van haar krulletjes, die blond en zwierig ontspartelden aan de boordevolle hoofddoek. „Je moet maar zo denke, meisie”, had opa bij haar laatste bezoek geantwoord op een plagerijtje, waar hij zelf pret om had, „je mot maar zo denke, dat de afvallige Jerobeam verleerd heef te vrezen wat hij wil. In me hoge toren ben ik tegenwoordig, zo te zegge, de verhevenheid in persoon. Tien meter dijk en tien meter hecht metselwerk, dat maakt ommer* debij twintig meters en is net de goeie hoogte om alle lawaai te boven te blijven. Mens zijn is een lastige aangelegenheid Ik zie aan je neus, dat ik nog niet onnozel genoeg ben om begrepen te worden ” Zulke praat gaf hij sinds z’n verkassen naar de sluis gedurig terug op het vragen en zeggen van vreem; den en huisgenoten. Z’n weerwoord sloeg nergens op! Geen zinnig mens kon het verstaan en volgen, behalve de blinde misschien. Die kwam al vaker en vaker te visite op de sluis en deed net zo uitheems als de rest. Hij noemde Gantelhoven ridder Wout van Wijdwaterstein en ging nederig bij het raam zitten om voor monnik te spelen en de geschiedenis van den roemruchten ridder van week tot week te boek te stellen! En Gantelhoven zette verwaand een hoge borst, loog dat het kraakte en leek wel van lotje getikt! Hij liet, om de heldhaftigheid van z’n geslacht te bewijzen, z’n slagzwaard maaien en koppen rollen of het rozijnen waren. Hij vertelde met een staal gezicht, dat hij vulinkt in z’n aderen had, drie aangetrouwde koningen moest onderhouden en met de gouden medaille voor verrichte krijgsdien» sten op de wereld kwam. De stamvader van z’n geslacht heette Leipie, was verzot op magere vrouwen en boterknolletjes en droeg nooit anders dan een aangemeten frokkie van plaatijzer! En Floor noteerde de kul met een gewichtigheid of het een testament en méér dan aardse rekenschap betrof. Hoe zo’n ernstig man zich in dergelijke onnozelheden kon vermeien?! Het was vaak een volslagen gekkemansspul op de toren, waar opa weigerde de regels van de wereld te aanvaarden en omgang had met spoken op de rommelzolder! En het werd er niet beter op bij de komst van Aai, die in z’n gescheurde afleggertje wel een versjouwde dominee leek, doch prat beweerde, dat hij alle graven van Holland in zich verenigd wist. De ganse ridderschap en zes eeuwen dorst woelden en woedden in den Blauwe, aan wien de sleutels van de burcht en het heerlijke recht van uitzwieren zon» der zondebesef waren toevertrouwd. Enfin, ze moesten daar aan de Maasdijk maar doen, waar ze leut in hadden, het hele stel, als ze opoe maar niet weerhielden naar Schiedam te komen en haar behoorlijk naar de tram brachten. Ze mochten op de sluis niet vergeten, dat er ergens een verwaar» loosd vrouwtje in haar verlatenheid smachtte naar brieven, gezelschap of aanspraak en bijkans verging, wanneer een aangezegd bezoek van familie of vrien* den verviel.... Ziek kon moeder niet zijn, want dan had de voort* varende Gantelhoven den eersten den besten vracht* rijder aangeklampt om naar Schiedam te komen en verslag te doen. Nee, in de mat was opoe zeker niet. Gantelhoven misschien? Die taainagel ziek?! Geen denken aan! Hij liep al aardig naar de zeventig, maar deed nog niet onder voor een jongen kerel en zou z’n honderdste verjaardag op z’n sloffen halen, als hij geen ongeluk kreeg. Ongelukken? Er kon weinig gebeuren op de stille dijk, de overdreven afzondering, waar opoe nou ook al genoegelijk over praten kon of het een pretje was.... „Aboeh!” misachtte Arentje, keek naar de klok boven de keukendeur en van de klok weer naar het portret van haar man, berispte kwijnend: „Eeuwig van honk, jij! We sopte wel schraal, maar we sopte toch nog, jong!” We soppen toch nog. Ja, dat had ze gezegd tegen Rokus, toen hij, werkloos geworden door het stop* zetten van de tegelfabriek, geen raad meer wist met z’n zorgen en doelloos rondslenteren. „We rooien het wel!” en „Vooruit met de geit!” had zij jakke* rend aangevuurd, wassen aan huis genomen en ge* poogd haar man over z’n zorgen en getob heen te helpen. Knuffelend had zij haar dankbaarheid geuit, als hij een wijle z’n bekommeringen vergat om fluitend de stamper te hanteren en een schuimstorm door de kamer joeg. Dan moest ze vaak temperen: „Ho, joh! Denk een beetje om de buren! Je rinne* weert me boeltje met je kabaal! Dat is geen stam* pen, wat jij doet, maar bombarderen!” Ploeterend had zij zich over het schrobbord gekromd om te kuisen en.... te vechten tegen de neerslacht tigheid van Rokus, die meestal z n vrolijk gefluit vloekerig afbrak om grommend, afkerig neer te zitten. „Als jij van jouw kant zo prachtig blijft helpen met wringen, doorstampen en waterhalen, doe je ommers ook je werk. Waar of geen waar? Dat getob over werkloos zijn en je gesnuffel in de geleerde boeken, daar schiet je geen draad mee op. Al dat lezen en weten hoe de wereld wezen mot, daar koopde niks voor. Dat hebde nou onderhand wel ondervonden . had zij zich laten gaan, om weer goedmakend te lijmen: „Een paar wassen meer zou best gaan. Royaal, jong!” en was er hijgend bij gaan zitten om bekaf te vervolgen: „Een paar wassen meer, zeg ik.. Een stuk of drie, vier erbij.... Ik voel me nog vief genoeg. Wat dat betreft, hoeven we het niet te laten. We doen de rommel weer aan kant als jij in de verdienste raakt. Dat komt ook wel en juist alsde er geen erg in hebt.... Nou?! Zeg zelf is? had zij aangedrongen en een dof: „Dat is geen uitkomst! terug gekregen van haar man, die uit Den Haag weg wilde en na veel wederwaardigheden in Schiedam belandde om er heel wat roet en weinig verademing te vinden. Hij begon op de duur vreemd te doen, schoof bij het maal z’n bord weg om z n zoontje onbedaarlijk te zoenen en te vertroetelen. Maar als het kind naar bed was, had hij geen raad geweten met z’n overdaad aan handen, Rokus.... Op een morgen was hij heel in de vroegte en sluips uit bed gekomen, had zacht, klagend-raar „Arentje?!” gefluisterd en haar van alle kanten zorgelijk in de dekens gebakerd. Haastig, steels ongedurig, liep hij door het alcoof te dribbelen en had afscheid ge* nomen met een hakkelig: „Dag! Jij redt het wel, hè? Niet ongerust worden, meid. Ik ben het kranig van je gewend.” Stoeis en stamelend had hij de kleine Wout je ge* prezen, spoorbanen, pakhuizen, seinpalen en locomotieven beloofd en het vakerige knulletje herhaal* delijk laten nazeggen: „Ik zal zoet en braaf zijn! Ik ben een gehoorzame jongen van m’n vader en een schattebout voor m’n moeder!” Hij had het kind zowat opgegeten, rondgedragen en weer aange* spoord: „Jij, Woutebout.... Trotsie van me, jij zorgt dat hier het zonnetje niet helemaal schuil gaat! Daar reken ik op! Kan er zeker van gaan?!.... Ja?!.... Jij een schat voor je moeder en de rest.... De rest komt ook in orde! Laat dat aan je vader over”, had*ie verkondigd en was weeral naar het bedje gelopen om het kind over de haren te strijken en in de ogen te zien. Dravend en zoenend ging Rook heen en weer door de kleine ruimte. Van z’n jongen naar z’n vrouw en van z’n vrouw weer naar z’n stamhouder. En toen Roef! De gang op!! „Wat doe je overteil?! Je loopt te ritten of*ie een moord op je geweten hebt!!” was Arentje onder de dekens uitgekomen, had het gevoel gekregen of haar iets ergs te wachten stond, of ze wat ging ver* liezen.... Met een ruk had ze de deur van de kamer open* geworpen en nog net gezien, hoe haar man op de overloop naar de trap een paar verschoningen in een gonje zak propte. Doch voor zij woorden kon vinden was hij de trap al af en had in het portaal kort en schor: „Dag Arentje!.... Dag jongen van me!” ge* roepen en met een harde smak de straatdeur achter zich dichtgesmeten. Twee dagen later vernam ze, dat Rook als stoker op zee voer.... „Op zee!? Op zee!!” had ze toonloos uitgebracht en gepoogd het bericht in zich op te nemen, met rusteloze graainagels haar schort gehavend en ver* slagen gestaard naar den boodschapper van het scheepvaartkantoor. „Stoker op een boot”, was haar uit de dansende letters van de korte brief duidelijk geworden en hortend had zij haar zilte verwijt gejammerd: „Op zee!.... Van ons vandaan! Stiekum achter me om op een schip!.... Op het water! Wat mot*ie daar gaan zoeken?.... Varen?! Dat had toch niet nodig geweest!!” was ze losgekomen en in snikken uitgebroken om.. mee weg te drijven over de verre watervlakte. Knikkend had zij het vergoelijkend; „Luister nou is, juffrouw Degelink! Uw man is toch weer behoorlijk in de verdiensten!” van den briefbrenger aangehoord en beaamd om hoofdschuddend en afwerend tegen te spreken: „Op een b00t!.... Geeneens effe met me praten en overleggen. Onverwacht vort!.... Alles beheimst!.. De zee, waarde geen verstand van heeft.. De zee!” De boodschapper had zilverstukken, steeds meer zilverstukken uitgeteld op de rand van de keuken* tafel en met een donkere, verwijderde stem ge* animeerd: „Inpikken!.. Redelijk wezen, juffrouw!.. 4 Opstrijken! Kijk i 5!.... Vijf en zestig gulden. Dat moet u toch ook niet uitpoetsen! Er zijn zat vrouwen die er d’r kerel graag voor over doen! Voor zo’n bedrag en nog minder!.... Vijf en zestig piekies! Haast een fortuin, mens. Allemaal echt en kersvers van de bank! Binnenhalen de poet, moeder!” Zij had amper nota genomen, schuw gedoken ges zeten als een vleugellamme vogel. „Ben u dan niet in je sas met de blinkende uit: Springer?!” was de boodschapper weer hertellend begonnen, had rinkelend verkondigd, dat de spraak van het geld niet verpuist was door de toren xían Babel en overal verstaan werd. Verbaasd over 5de snotterige onverschilligheid van juffrouw Degelink had hij bonkiger aangedrongen: „Pik in! Er moest toch vo-or u en uw zoontje gezorgd worden! Een kerel met merg in z'n donder blijft niet voor tjoema rondschutteren als hij een joppie kan krijgen. U hebt een vent om voor te vlaggen!” „Op zee!” had Arentje geantwoord. „Wat wou u dan?! Welterusten en goeiemorgen, schat ja, dat is allemaal wel lief en lekker, maar je kan er niet van bikken”, wist de briefbrenger en had het troosten niet opgegeven, klemmender aangedrongen op aanvaarden van lot en centen en uit* bundig verheerlijkt: „Wie weet wordt uw man nog machinist en krijg u ’m thuis met goud an z’n pet!.. Lach u nou nog niet?!” „81ij?.... Goud?!.... Ik?!” had Arentje in haar verwarring bedorven, was nog steeds op zee geweest en had alle belangstelling voor de vaste grond verloren. Niet in staat buiten haar eigen gezichtskring te treden, had zij, na het vertrek van den boodschap» per, het lamenteren voortgezet, Woutje op haar schoot genomen en suzend hoofd aan bolletje gezeten in een schemer van nacht en tranen.... Doch opeens was zij tot bezinning gekomen, weer de flinke Arentje Pot, de dappere vrouw van Rookie en zorgzame moeder van Woutebout geweest. Hon» derden.... duizenden vrouwen moesten immers afstand doen van haar man. De zeemansvrouwen kenden geen van allen een geregeld gezinsleven, bleven óók alleen of met de kinderen achter en sloegen zich door de zorgen en narigheid heen. Nee, Rook was weliswaar geen zeeman, maar dan toch een man, een kerel, wiens gekwelde ziel naar daden drong en wiens liefde voor vrouw en kind geen grenzen kende tussen wal en water, als het zijn moest. Hij was op de vuurplaat gestapt om ge» schroeid en geblakerd storm en ontij te trotseren. Haar kranige Rokus, die.... de moed niet had gehad z’n plannen te bespreken, wegsloop en met een smak de deur dichttrok achter zich, z’n twijfel en innige hang naar z’n gezin. „Hij is gegaan en ik mag trotsig op ’m wezen!” aan» vaardde Arentje opspringend uit haar gepieker, waaide glunder een handkus door de ruimte, betrok alle voorwerpen in het vertrek bij haar kordaat zijn en maakte ze deelgenoot van haar opwinding: „Dag tullepies! Jullie wachten ook op de baas, hè?! Ja, ik zal flink blijven en zonder zeuren zeggen, dat hij moet afmonsteren. Hij heeft het me na de vorige reis half en half beloofd en ik ben alleen zo mok» kend, omdat opoe me in de steek liet en in dagen niet geschreven heeft.... Affijn, de baas kan elk ogenblik binnenstappen. En dan blijft*ie thuis! Thuis!! Falderaldera!.... De zee zal niet langer aan mijn geluk knabbelen en schrokken! Er is wel ergens een betrekking aan de wal te vinden”, wendde ze zich tot Nero, den kater, stroelde z’n kop, staart en bouten, gispte kirrend het krollende dier, dat zich op de rug wierp en wulps de poten strekte: „Verheel je maar niks, ouwe jongen!.... Allee, doe niet zo gekkig, poes! Krollebollen, dat komt aam stonds wel als Rookie de Zeevaarder arriveert!” Weer keek Arentje naar de klok, liep naar het raam en wuifde rijk naar Woutje, die buiten met de kim deren uit de buurt speelde, als dreumes het spring* touw mocht draaien en verslonden meezong: „Anna stond te wachte, Te wachte op haar man! ’s Nachts om twalef ure Kwam de smeerlap an... Ontiegelijk, wat zo’n hummel van zes jaar op straat aan liedjes leerde, vond de moeder, doch bleef ge* nottelijk schouwen en luisteren naar de ijver en zanglust van het kereltje, dat wel begreep, dat de klemtoon op „sméérlap” moest vallen. Lollig zoals hij daar meedeed, Woutje Goochem, met z’n afgezakte broek, vette neus en verfomfaaid petje op z’n vlassige haren. Jammer dat z’n vader nou ook niet eens even door een kier in het gordijn kon piepen om z’n stamhouder zó te aanschouwen. Rook had hem in het verstreken jaar slechts een* maal gezien. Éénmaal.... gewassen en verschoond. Dan had Aai het beter getroffen toen die, twee dagen na z’n ontslag, naar Schiedam kwam, z’n pronkebonkie snapte bij het vlotjevaren en den „schrik van ’s vijands vloten” op z’n schoer naar huis droeg. Het was een treffelijke ontmoeting ges weest tussen ome Arie en z’n pronkjuweeltje. Ongelooflijk zoals het kind alles in de steek had gelaten, zelfs modder en water, om op den Blauwe aan te stormen en als een klit aan z’n lijf te hangen. Verkleefd had het jong aangehouden, de hele mids dag. Hij had al z’n speelgoed voor de dag gehaald en ome Arie had er zoet mee gespeeld, kinderlijk rijk en bovenmenselijk gelukkig! Onuitputtelijk was hij gebleken in het verzinnen van verhaaltjes, die hoe langer hoe fantastischer werden, doch een moraal hadden en een verheffend slot. De walvis werd bekeerd en trok veertig dagen de woestijn in om z’n boetvaardigheid te tonen. Op het lest kregen ook de haaien last van hun geweten, beloofs den beterschap en sloegen aan het bidden. Op z’n haais, natuurlijk, maar met een devotie zó roerend, dat de Blauwe meermalen z’n bril moest reinigen aan een punt van het tafellaken. Een golf van inkeer rolde over water en wildernis! Allerlei streek naampjes had Aai verzonnen voor z’n pronkebonkie en knallende ranseltermen liet. hij neerkomen op hyena’s en aasgieren, die in het kwaad bleven volharden. En aan het slot van elk verhaal had ome Arie een duik genomen in de grondeloze verbazing der grote, blauwe kinderogen.... „Die Aai!” lachte Arentje bij de herinnering, drukte haar neus tegen de ruit om het doen en laten van Woutje buiten beter te volgen: Nee, groot was hij niet voor z’n leeftijd, bijna zeven jaar, maar wel een bobberd zoals hij daar stond, parmantig wijdbeens en in wiegelend verzet tegen de rukkracht van het zware, bochtende springtouw. Zwarte knuisten, een ontoonbaar kieltje en maar zingen, zingen, die moddermedotü Oh, wacht.. Nou werd hij afgelost, schoof de klep van z’n pet in z’n nek en ging procesverbaal maken tegen de hond van den groenteboer wegens burengerucht en hinderlijk volgen. Dat kon niet meer in een brief aan Rokus, betreurde Arentje, die haar man vrij regelmatig op de hoogte hield van de kleine belevenissen thuis en bij de vrienden. De geschiedenis van de beiers, die Woutje bevorderden tot hun kras en eerbiedig: „Mogge baas!” salueerden als hij in de bouwput kwam om het werk te inspecteren, had zij nog net op tijd naar Rio de Janeiro kunnen posten. Het was een extra lollige brief geworden: zes vellen dik en nog een daverende foto van kras Woutje met drinkens* kruik en stikkenzak tussen z’n volk op de heikar. Een brief om lachend van te smullen! Heel wat anders dan het eerste schrijven van Rokus, die ronduit bekende, dat de zee hem aanvankelijk vrees inboezemde. Een worgende beklemming had hem aan de keel gezeten, toen hij de pieren van IJmuiden achter zich zag wegglijden. Buitengaats had de zee hem fiks bij de lurven gevat, heen en weer gesmakt en als een vod in een hoek gesmeten. Eindeloos hadden de golven met hem gesold. „Stoker Dege* link!” had de wind honend gegierd en meegeholpen den leffigen landkrab mores te leren. Van bakboord naar stuurboord en van achter naar voren was hij gekwakt en buiten westen achtergelaten om dekkie te dweilen. Als een prul was hij behandeld door de pittige bries, maar tenslotte toch aan een behoorlijk stel benen geholpen: benen in staat te stutten en te dragen in storm en ontij. Het zeemansleven was niet alles, had Rook ervaren. Maar na de donkere dreiging van onweer en tem* peest brak toch altijd weer het juichen van de zon uit de kim. Het geweld van wind en water kon vaak raak zijn, bloedige ernst, doch.... het bekoorde door z’n groots en onmetelijk zijn. De schuit begon te wankelen en te kraken. Ruimtehonger gilde door want en tuien. Meeuwen scheerden over met een spat van de morgen op de forse vlerken. Op bergen van zout ging het schip, om slagzij en kreunend terug te vallen in het ongewisse. „Het ongewisse.... Ja, juist!” overdacht Arentje luidop, zag in haar verbeelden een holle zee vol bliksemschichten en neerslag, een schuimen en flitsen in ziedende razernij en trad onwillekeurig terug van het raam. Dat zien had ze erg, vooral de laatste tijd. Zij nam zich stelliger voor met behulp van opoe, Gantelhoven en de anderen werk te vinden voor haar man en bij hem op afmonsteren aan te dringen. Rook moest een beter, veiliger bestaan vim den aan de wal of bij de binnenvaart. Ze was er al meermalen op uitgetrokken, had stappen gedaan bij allerlei ondernemingen, doch niets bereikt. Overal volk genoeg of te veel! Bij de Rijnvaart was waar* schijnlijk wel een kans van slagen, hadden kennissen haar verteld. Het was er hard poken voor een schamel loontje. Daardoor droste er nog al eens een stoker of een mannetje van het dekpersoneel en was er een mogelijkheid voor Rokus om de zee vaars wel te zeggen, overwoog z’n vrouw, die vreesde, dat hij zich voorgoed onder de zeelui zou scharen. Dat was nooit de bedoeling geweest! Het mocht dan waar zijn, dat er geregeld geld binnenkwam en het zwalken over de wereld z’n bekoring had, zij, als vrouw alleen, zag liever dat haar man een betrekking aan boord van een binnensleper of Rijnkast aannam. Of anders moest hij maar schoenlapper worden. Eerder een schoenlapper dan een admiraal, wilde Arentje. Natuurlijk was het varen te verkiezen boven lanter* fanten en vernederende weldadigheidsbemoeiingen. Dat was ze roerend met haar man eens. En dat de zee in haar woestheid breder en oprechter was dan het geleuter van huisbakken zielenzalvers en bered* derende reclassentjes, kon Arentje ook grif onder* schrijven. Ze wist wat Rook in z’n kinderjaren te verduren kreeg in en van allerlei maatschappelijke instellingen en daadwerkelijke naastenliefde van de eerzame prevelbroeders. En ook haar jeugd was waarlijk geen pretje geweest! Ze had moeder noch thuis gekend en het als loonmeid bij de Kriezels niet getroffen. Maar al was het raak gezegd en lang niet onwaar wat haar man in z’n brieven schreef, toch moest hij wat meer gaan denken aan de een of andere bezigheid aan de kant. Hij vooral! Juist omdat hij in z’n jeugd verkeerd deed, geen opvoeding kreeg en straf opliep. Woutje werd al groter en alle andere jongens in de buurt hadden wèl een vader! Terug naar het venster liep ze weer, moeder Arentje, om wuivend en knikkend haar hummeltje tot boven* komen te vertederen. Ze wees naar haar mond, duidde verlokkend: „Snoepie hebben?!” en deed of ze husselde met de koektrommel. Doch Wout je bleek te zeer verslonden door z’n functie, liet met wankele uithaal van z’n hoge, ijle kinderstemmetje den sméér* lap weer eens thuiskomen en de brave Anna kijven: „Waar heb jij gezete?! Waar kom jij vandaan, ’s Nachts om twalef ure ” „Dat gaat jou niet aan!” nam Arentje aanvullend over, vergeleek haar lot met het leed van de wachs tende Anna in het versje en was met haar gedachten al weer bij Rokus en z’n brieven. Juweeltjes van kleur en zeggen! Brieven om zuinig op te zijn, duizend keer te herlezen en sekuur te bergen, omdat ze vaak té intiem, té uitbundig zins nelijk waren Nou, ja.... brieven aan z’n vrouw. Ze kende de im= houd uit het hoofd, had ze tien bij tien gebundeld in een lintje. Schrijven komie, dat rauwbonkige jong! Overal gaf hij z’n oren en ogen danig de kost en wist in smeuige trant te vertellen wat hij gehoord en gezien had. Wat hij dacht of beleefde kwam op papier, soms kriebehklein twee regels op één lijntje. Als hij zo saamgedrongen, vel achter vel schreef, had hij ergens genoten van een mooie stad of een tocht in de bergen en behoorde een ampele beschrijving als kwijting bij de zaak. Alle werelddelen had hij al zo* wat bezocht in de achttien maanden, die hij als zee* man sleet. Schraaltjes een halve week was hij thuis geweest in al die tijd. Teren op brieven en thuisvaart moesten vrouw en kind. Maar de brieven.... Je zag Afrika, Azië, Amerika en Indië voor je! Je voelde de hitte of de kou, hoorde de spraak van nikkers en papegaaien en kreeg de richel van de kannibalen. Prachtige beschrijvingen! En over de zee kwam Rook niet uitgepraat. Hij had er een beangstigende bewom dering voor. De zee was open en eerlijk, met een gulle lach na de hevigste kolder. Zij was rond en fors, trok geen gelegenheidsgezicht, joeg bijwijlen man en muis naar de kelder, doch zonder femelen en schijnheilig rouwbeklag. Je wist waar je je aan te houden had, anders dan bij de mensen. Zo schreef Rokus en prees de macht van water en orkaan, van storm en ontij, dat niets wist van schiften tussen goed en kwaad, tussen bozen en deugdzamen 'y „i j , . . . . Zeker, de zee kon wispelturig zijn, kreeg nuk op nuk, doch kende geen uitverkiezing. Zij smakte en kwakte,’ greep en verzwolg ouderlingen en godloochenaars, dieven, zwabbers en middernachtzendelingen met eendere graagte. Zij had maling aan grienen, bevelen en vlagvertoon, hoogstens respect voor de kracht van de roerpen en de tegenwoede van stoomketels en drijfstangen. Razende porring en een spie op de veiligheid, daar hadden ze meestal niet van terug, de oceanen. Hun open en wild aanvallen noopte tot mannelijk verweer, schiep borsten als balgen en jatten van zoolleer.... Bij storm kwam de bemanning van de „Jan Haring” soms in dagen niet uit de kleren en braakte de schoorsteen één tartende roetzuil, die te flarden werd gejaagd om halleluja te zingen in de ruimte. Er werd dan meer onder dan boven water gevaren, doch Rokus zag altijd nog wel kans z’n bezwete negerkop even in de wind te steken om een snakkie fris kabaal te snappen. „Alles goed en best, maar op de Scheveningse pier waait het ook! Voor een snakkie frisse lucht hoeft dat jong toch waarendig niet heen en weerom naar Zuid*Amerika te varen!” argumenteerde juffrouw Degelink, terug uit haar meedwalen over de wijde wereld en buitenissigheden, die haar man in z’n brieven gaf. De brieven van Rokus.... Ze moest ze toch nog maar weer eens te voorschijn halen en herlezen. Het brak de tijd.... en misschien zou ze in hartje Singa* pore of New Orleans overrompeld worden door een kletterbui van hete zoenen. Dat kon best gebeuren, al was ze nog zo op haar hoede. Rook zat vol gijntjes en kwajongensstreken. Bij z’n thuiskomst van de vorige reis, uit Hongkong, had hij z’n schoenen in het portaal uitgetrokken, op poezepootjes de bovenste tree van de trap bereikt, muisstil de kamerdeur ge* opend en plots in de keuken gestaan om met een stalen smoel te verrassen: „De huisbaas, juffrouw!” Zo’n gek lolletje, waar je haast aan doodbleef, kon hij wel weer flikken, meende Arentje, luisterend naar het gekibbel in de straat het gerucht van alle dag begaf zich naar het alcoof en stond voor het nachtkastje: een knutselig mismaaksel, dat om ver* giffenis bedelde voor z’n wankel bestaan. Een door Rokus vervaardigd, onmogelijk, miskleurig meubel* stuk, dat niettemin de waardering en het vertrouwen van de vrouw bezat en een la met strikte geheimen en uitgeschreeuwde verlangens bevatte. Een lastige, scheve lade, ruw door splinters en misse draad* nagels, doch met een schat aan liefde, hunkering, dapperheid, onzin en moeilijkheden. Stormen waren er in geborgen: orkanen, zwakheden, idealen, leed, verdwazing, hartstocht, zoenen en zegenwensen. Een uit spon en band barstende drift, naast innige fiuistes ring en gestamelde tekortkomingen, bevatte de vers knoeide ia. In de vele, lange nachten, die Arentje in verlatenheid door moest brengen, was het wankele meubel aan het hoofdeinde van het nieuwmodische ledikant een steun, een houvast, waaraan zij haar angst, verdriet en fantasie hing. Tot een behagelijke intimiteit, rijk aan geest en een tot verzoening sterns mende bekoring was het nachtkastje geworden. Doch niet alleen het wrakke meubel werd dierbaar in de waakse, drukkende uren. Ook de levensnabijheid van de onverbiddelijke wekkerklok, of het grillige wissels spel van de straatlantaren, die de gordijnen beschijns selde, en het tokken en tudderen van de regen in de dakgoot hadden zorgen doen vergeten en weedom verjaagd. Zelfs de donzige stilte van de sneeuw of het ongegeneerde grimassen van de lampetkan op de wastafel waren in staat geweest de trieste realiteit om te toveren tot een vreemde onbewustheid, waarin alles vaag, onvoltooid weggleed en niets meer bleef dan de felle tintellichtjes in de ogen van den driftigs stelligen Rokus, die uit het ergens z’n sterke armen om z’n „froeke” heensloeg en alle grensformalis teiten negeerde Zijn brieven weer eens herlezen wilde Arentje, trok de la open en deinsde van ontzetting. Het vak bleek leeg te zijn!! Het bevatte niets dan wat kromme haar* spelden, zilverpapier en een stukje reukzeep. „Kwijt?!.... Weg!.... Hoe kan dat nou?!” stamelde ze, tot blozens toe verlegen en verslagen. „Gestolen?! Bij me gesnuffeld en weggegraaid Wie?! Waarom?.... Nonsens!” verwierp ze, doch kreeg geen gelegenheid andere mogelijkheden te over* denken. Het lawaaien van de slingerbel in het portaal benam alle bezinning. „Rokusü!” antwoordde Arentje bevend, kon haar voeten niet verzetten, stond machteloos of ze door schroeven en klemmen weerhouden werd, doch kwam met een schok vrij, holde jubelend naar de overloop en de trap om zich: „R00k!.... Woutjel.. Rokus!” op het trektouw te werpen. „Ikke!” klonk op uit de diepte. „Goed volk met vuile voeten en vertraging, meid!” „Mens!!” gaf ze terug, haar teleurstelling omwringend in een gul: „Opoe! Eindelijk!” „Schandelijk verzaakt, hè?!” „Ook al best! Ik val van de éne schrik in de andere! Ik dacht, dat Rook op de stoep stond! „Kan nog niet”, hijgde opoe trappenklimmend, bleef even op de doorloop staan om blazend te consta* teren: „Drie trappen.... Een hele ruk!” Ze ontdeed zich, direct huiselijk, van hoed en mantel, snifte gretig; „Koffie in de maak?” wees op haar tas: „Moccataartjes!” en gaf dan weerwoord op de ver* onderstelling van haar schoondochter; „Nee, Rook kan nog niet binnen zijn. We kregen ’m nog niet in de verrekijker, toen ik van huis ging. Anders was ik wel direct ” „Direct, zegde?! Een dikke dag over tijd!” verweet Arentje leutig, nam de bagage over van de puffende bezoekster, die dankbaar wegzonk in de weldaad van de crapaud: „Hèhè!.... Nou eerst even zitten.... Vlammend brak de zon door het verwazende grijs van de lentehemel. Te schriel droop de glorie van de dag door de vitragegordijnen, die Arentje openschoof in haar behoefte aan koestering en bezigheid. Haar woning blonk en de fluitketel op het gascom* foor tjuiterde als een merel. Maar een mens moest toch wat doen: draven, gillen, dansen of zwaaiend uit het raamkozijn hangen.... „Ga er ook is bij zitten!” inviteerde opoe, het koffie* zeefje doorschuivend, trok een spits mondje, waar* rond een lacherig begrijpen zweemde en gaf raad: „Geduld hebben.... Je niet zo van streek maken, meid! Je man is in aantocht. Hij en nog meer....” „Nog meer?! Gantelhoven misschien?! Was hij ziek en bleef U daarom uit?” „Nee, opa was fiks en wel. Hij heeft torenwacht”, lachte opoe bijgekomen en op dreef. Zo, uitgerust en opgefleurd door het plonzende zon* licht, was ze weer Mooiemarie en begonnen aan haar tweede jeugd, ondanks de witte haren en scherpe lijnen, die een onlouter en smartelijk verleden ach* terlieten. Ze was opgeknapt in de laatste jaren. Voor* al na de invrijheidstelling van Aai. Ze leek niet meer op het kwakkelende vrouwtje, dat jagend en woord* karig ploeterde in haar strijkerij te Katendrecht. De tuin, de rust, de gulle, blijmoedige vriendschap van Gantelhoven en de verlossing uit de greep van den chanteur hadden wonderen verricht. De gemakkelijk* heid, waarmee zij zich in gezelschap van vrienden en vreemden bewoog en uitte, trof een ieder die haar gekend had in de dagen toen ze klein en schuchter langs de huizen schoof met de afdracht aan den vampier onder haar omslagdoek. Ja, de moeder van Rokus was verbluffend opgeknapt en genoot innig van de hartelijkheid van haar kin* deren, hun propere boeltje, de warende koffiegeur en mollige vertroeteling van de gepolsterde zetel, zag Arentje, meegenietend en liet zich ontvallen: „U leeft je leventje tegenwoordig maar fijn, hè?! U zou een goeie koningimmoeder zijn!” Opoe beaamde mekkerend, vertelde dat Woutje door snoep noch smeekbede te bewegen was om mee naar boven te gaan. Ze vond haar kleinzoon een parmanti* gen signeur en vervolgde haar berichten over het doen en laten van de heren*op*de*sluis. Gantelhoven had torenwacht, stond op post bij de vlag om er mee te salueren, zodra Rokus de Waterweg binnenstoomde met de schuit. Aai was thuisgekomen met een ge* deukte trompet om „Sarah*je*rok*zakt*af!” te blazen als de zeesleper goed en wel tussen de pieren lag. Hij oefende naarstig en niet zonder succes! Heel in de vroegte zat hij al op de kop van een meerpaal in de rivier z’n scheurkreten te blazen en wist alle hanen in de omtrek het zwijgen op te leggen. Als het té hinderlijk werd voor de naaste omgeving, roeide hij z’n bootje onder het gewelf van de sluis om z’n oefeningen voort te zetten en zwierde meteen een snoertje uit naar paling of baars. „Blinde Floor kwam net aankuieren, toen ik bij de afrit van de dijk was. Hij kan wel geen schuit en schepelingen onderscheiden, maar hij kwam toch kijken of Rokus het vuurschip al voorbij was! Ik vraag me af, hoe zo’n ” wilde opoe vervolgen, doch werd onderbroken door haar dochter, die knus een stoel bijschoof en beaamde: „Onderscheien Net wat U zegt! Floor praat over weerzien en bekijken of z’n blind*zijn niks uitmaakt. Hij gaat soms al voor dag en dauw het veld in om de bloemetjes te schouwen. Hij dweept met duinviool* tjcs! En ’t is geeneens zo mal. Als een mens z’n ogen sluit, ziet hij vaak meer en beter dan gewoonlijk. Daar kan ik over meepraten de laatste achttien maanden. Je zou op de duur helderziende worden, moeder ” „Zozo?! Jaja!” „Als het stormt en de wind zo te keer gaat in de schoorsteen en over de daken, zie je je man ”, verzweeg Arentje opwippend, ging weer zitten om te staan en staan om te zitten. „Als het zo giert Dat is waar ik de toren soms om haat!” antwoordde de moeder en vermaande: „Niet te veel naar luisteren en zorgen dat je niet overspannen raakt ” „Er was nog meer visite op komst, zei U?” ontweek Arentje, viste schijnbaar beheerst het dek van de linnenkast af, verzekerde in onrust over de vermiste brieven: „Wat het huis verliest, geeft het huis weer terug ook!” „Ja, dat zal wel”, meende opoe, niet begrijpend en kwam langs een omweg weer te spreken over de vraag van haar dochter: „Wie er onderweg i 5?.... Je krijgt binnenkort bezoek van een rijzigen heer!” „Oh, dat kan ippes worden!!” „Ik mag geen namen noemen, alleen zeggen, dat hij geen limonade lust en elke Zaterdag trouw naar de barbier gaat.” „Bezoek van een rijzigen heer?! U lijkt wel een kaartlegster!” giebelde Arentje en liet het koffie* gerei op het nikkelen dienblad meegichelen. Schen* kend vroeg ze: „Is het een lord, moeder?” „In elk geval van adel!!” antwoordde die aarzelloos, dook eensklaps dieper in haar zetel en zocht een uit* weg voor haar vluchtende blik langs de schilderijen en litho’s aan de wanden van het vertrek. Arentje doorgrondde op slag wie er bedoeld was, besefte dat het verleden van haar schoonmoeder in details oprees en ontroerde, smartelijk ontroerde. Aai was méér dan een naam in het leven van Mooie* marie, méér dan een drankzuchtige vagebond, die niets anders verstond dan de verzorging van z’n keek gat en ergens binnentrekken op kosten van goeds geefsen. Aai was.... Nee, een gentleman was hij niet, want hij kon zich niet prettig voelen bij de ellende, het leed en de ondergang van duizenden weerlozen. Dat had Rokus patsraak geschreven en z’n moeder twee jaar geleden ondervonden. Aai was een deel van haar geschiedenis geworden: het laatste, meest schokkende gedeelte! Dat bleek herhaaldelijk en ook nu weer, zoals zij daar zat in schijnbaar onbe* grijpelijke bedeesdheid en pijnlijke verstilling, blik* kend of ze voorspraak en clementie behoefde.... Bij de buren werd een cither bespeeld en lijzig ges zongen, Sankyes bekende: „Heer ik hoor een rijken zegen ” „Muziek!!” poogde Arentje te redden. Rooks moeder knikte woordloos, zocht grabbelend in haar handtasje, of ze wilde onderzoeken of ook daar alles wel in orde was Arentje liet haar begaan, veranderde kies van tactiek, schoof het raam op en riep met gebiedende uithaal: „Woutje!.... Hiéééérü! Bovenkomen! Opoe zit om je te snakken!” Buiten rumoerde het lachen en tieren van de ravots tende kleuters, die in bonte parade wemelden tussen de enge begrenzingen van haveloos houtwerk en vers 5 zakte stoepen. Woutje hing aan een geteisterde goot* pijp, liet verschrikt los en keek betrapt en onthutst naar het verheven gezag van z’n vuistende strafbelo» vende moeder, die streng informeerde: „Wat doe je in die modderpijp?!” „Ze hebbe me er an gehange!” verschoof de verdachte alle schuld, besefte evenwel, dat snel gehoorzamen een milder uitwerking zou hebben dan een zwak plei» dooi en bonkerde de trap op om opoe innig te begroe» ten en straf te ontgaan. Keurig z’n voeten vegen deed jongeheer Degelink in de doorloop en netjes z’n pet verdwijnen aan een spijkertje in de W.C Dat wel Maar hoe konden de grote mensen tussen de vier muren stil en braaf zitten vlak bij z’n eigen heerlijke wereld vol moddergeneugten en klauter» verlokking?! „Dag opoe!!” „Dag engel! Dag heerlijkheidje van me!” overstelpte ze het kind met zoenen en loftuitingen, trok het graaiend op haar schoot met een: „Gossie, wat wor jij looiïg!” froezelde gulzig aan das en hesje, aaide en kneep de wangen van „Bobbertje Welvaart”, streek en streelde fatsoen in z’n blonde wildemans» haren en.... alle pijnlijke herinneringen uit zich weg. Intussen dribbelde Arentje beredderend van en naar het aanrecht in de hokkerige keuken, gunde haar hummeltje meer dan een half uur aan opoe en vond goed, dat hij als een zoete jongen nog een poosje ging spelen op straat, vlak bij de deur! Kleine potjes hadden grote oren, vooral als volwassen mensen veel te bepraten hadden. En ze hadden veel te bebabbelen, opoe en schoondochter, die om beurten verzekerden, dat ze razende honger kregen, doch aardappelen schilden in een tempo nog trager dan het versleten tikketakken van de Franse snarenklok gekocht in het brokkenhuis en door Rokus geprezen als het puikie van eerzame berusting. Er moest en zou een einde komen aan het zwalken van stoker Degelink. Daar waren de beide vrouwen het roerend over eens. Het was al erg genoeg, dat je met heel de familie en al de bekenden een samen* zwering op touw moest zetten om van iemand, die per ongeluk zeeman geworden was, weer een orden* telijk mens en gezelligen huisvader te maken. Het ging toch om z’n eigen bestwil en veiligheid! „De kogel mot nou maar door de kerk!” besliste Arentje, smeet met een driftige klik het schilmesje in de blikken teil en somde weer eens op; „Van Hon* kong naar Havana.... Van Port Said naar Wladiwo* stok Van Bristol naar New Orleans en vandaar naar huis om te zeggen, dat*ie weer vort ging! Mijn niet langer gezien, zo’n betrekking!” mokte ze wrang, vroeg sniffend of ze soms geen gelijk had en knikte gestreeld bij de volledige instemming van haar schoonmoeder, die met een lichte blos van opwinding meehielp de zaak te bespoedigen. Ze had alles lang en breed besproken met Gantelhoven, die het hunke* rend tamboeren van Arentje wel begreep en zich heel best kon indenken, dat een jonge, gezonde vrouw niet genoeg had aan kachel, stoof, poes en kanarievogel. Wat dat betrof, ging opa accoord. Af* wachten in eenzaamheid, daar kreeg een jong from* mes een stuurse mond van, wist hij, doch kon niet meegaan met de rest van de bezwaren. De mening, dat het op het land veel veiliger was dan op het water, kon hij niet delen. Er waren, volgens hem, zeelui die tachtig jaar werden en behangersleerlingen die verdronken in een slootje. Een mens kon in het gunstigste geval z’n geluk in veiligheid brengen, doch zichzelf nooit. Niemand kende z’n noodlot vooruit; en dat was maar goed ook, want bij een gekend nood* lot bleef er veelal niet anders over dan droefheid, vers veling, sterven of bezuipen. Ja, bezuipen en weer kind worden. Namen had Gantelhoven niet genoemd, maar wel te verstaan gegeven, dat niemand het nood* lot kon ontwijken. Het verstak zich in alles waar een mens met hart en vezel aan hing en weerloos heen getrokken werd. Het liefste, het dierbare: alles wat de mens begeerde en bejaagde, omdat hij het beminde, was z’n noodlot. Zo sprak Gantelhoven op de praatavondjes thuis in het bijzijn van Aai, die net deed of het langs hem heen ging, aan z’n bril of z’n neus poetste en naar de zolderbalken keek of er een optocht schimde. Hij sprak wel niet tegen, maar hij meende toch, dat een mens zo nu en dan ook is wat onverstandigs moest doen en had bij vrienden en begunstigers een fiets bijeen gesprokkeld. Het wielrijden had hij rap onder de knie en de dijk bleek breed genoeg voor de zwie* rige dadendrang van den Blauwe. Hij reed al sinds dagen in de middag naar Maassluis om het avondblad direct bij het uitkomen na te pluizen. En met goed resultaat! Hij had reeds op een tweetal baantjes ge* schreven en namens Rook ondertekend. Dat was strikt genomen valsheid in geschrifte, maar bezorgde meer dorst dan slapeloze nachten. Een machinefa* briek zocht een bekwamen stoker en nodigde den heer Degelink uit zich zo spoedig mogelijk bij de directie te melden! Dat was een verheugende bood* schap, maar Aai raakte er danig door in de knoop. Meheer Degelink dobberde nog ergens op de baren en de Blauwe kon zich toch moeilijk als nette jongeman van onbesproken gedrag te Hengelo presenteren. ~’k Heb me aanschijn niet mee!” had hij met lofwaardige zelfkennis naar z’n neus gewezen en kwasie treurig gezegd: „Ik kan me fonkelaar niet afschroeven of achter me zakdoek houe En ’t is niet tiegelijk ook om je licht onder de korenmaat te bergen!” Er moest dus een andere woordvoerder namens Rook naar de directie van de machinefabriek. „Een nette verschijning, Wout!” had de Blauwe aanduidend te verstaan gegeven en aan Gantelhoven een gelaten: „Sta ik weer op de nomenasie?!” ontlokt. „Leg me pontefekaal maar gereed, Marie?” had deze, toestem* mend, verzocht en besloten de Maandagse vroege tram van zes uur te nemen. Dan was hij half acht in Den Haag en kon tegen één uur in Hengelo zijn. Er werd derhalve wel degelijk aangepakt en ernst ge* maakt met de plannen, ook door de mensen op de sluis. Maar door al dat heen en weer praten, over* wegen en de onverwachte drukte, die er op volgde, had opoe de Zondagse aansluiting naar Maassluis en Schiedam gemist en zat, nou, na het middagmaal dat een avondmaal werd, uitgepraat te kampen met het vibrerende gesluier van haar dagelijkse dutje Ze begon op alles ja en nee te knikken, keek telkens op* schrikkend, dwaas*verwonderd naar de sprookjes* achtige gratie van haar zwevende schoondochter, die geen rust kende, planken, lade en kastrichels afzocht, fladderig griste en dan hier en daar verscheen en verdween in haar fleurige Spaanse blouse en Rus* sische boezelaar Opoe begon te snurken bij de bekommeringen, de martelende onzekerheid van haar dochter, wier bezige handen en werkzame blik kasten, kisten, laden, pullen en trommeltjes fouilleerde. Ja, goed Aai had prachtig z’n best gedaan en dank verdiend En opa was naar Hengelo Kranig Maar de brieven! De brieven Waar konden die zijn? Waar?!” „Hier niet! Daar niet! Nergens niet!” jammerde Arentje in haar vertwijfeling en liet opoe weer eens opschokken uit het onbewuste om met troebele glimlach te informeren: „Wat is er, meisie?!” „Niks!” loog ze beschaamd en besloten de slonzige nalatigheid voor haar schoonmoeder en de ganse wereld te verhelen, doch verklapte hulpeloos: „Ik mis wat!” „Die komt misschien vanavond nog”, begreep opoe verkeerd en was weer onder zeil.... „Die Och”, verwaarloosde Arentje snorrend, was aan het op tillen van matjes en kleden toe, hoorde Wout je brabbelen en stoof naar het alcoof, waar het kind zich woelig omgooide, met de knieën trok en z’n graaihandjes over de omrastering van z’n bed stak. „Wat is er, schat? Knechie van me ?!” fluisterde de moeder zorgelijk. „Wat ben je woelig.... Schort er wat an?” „Koorsigü” schrok opoe op, stond klaar wakker en met bedenkelijk hoofdschudden bij het bedje van haar aangebeden heerlijkheid je, haar engelachtige weeldebonkie, die droomde ... droomde dat hij wéér brievenbesteller was, de lintjes losknoopte en de post bezorgde, huis aan huis, bij alle buren in de straat... T B n het lage venster van de ridderzaal zat Wout Gantelhoven, de heer van Wijdwaterstein, zich peinzend te zonnen. Hij smokte zuinige teugen uit z’n lek sigaartje en zorgelijke lijnen in het open gelaat, nog jeugdig door de schrandere, bruine ogen, volle lippen en adel van neus en kin. De hoge heer trok de klep van z’n luchtige huispet dieper over het brede voorhoofd om ongehinderd te schouwen naar de rivier en de zee, waar stoom; en zeilschepen opdoemden en verkwijnden in het neve* lig verschiet Inkomende vrachtboten vorderden langzaam in de felle tegenstroom, schoven voorbij met dofdreunend machinegeweld en opspattend schroefwater. Een driemaster kwam statig afzakken aan de tros van een kittig sleepbootje, werd zeilree gemaakt door de stipkleine bemanning in want en tuig. „Gaat aanstonds zonder sleep hulp wijer”, wist Gan; telhoven, de vlotte vaart na;ogend en vergeleek: Zo’n uitgaand schip op de eb had veel van het weg; trekken en ruimtekiezen der jonge mensen. Die werden veelal ook langs betonningen en wrakbakens geleid, aan de tros gehouden tot buiten de pieren en bij gunstig tij losgelaten om op eigen gelegenheid voort te drijven en een veilige haven te bereiken. Behouden vaart en gelukkige aankomst werden ge* wenst en verwacht door de ouders, verwanten en vrienden. Wensen, wachten, hopen en bidden „Jaja ” Het ging al te vaak mis. Als stroom en wind tegen* zaten of het roer onwillig bleek, dan.... dan stran* den of een smak sleeploon, naarstig pompen en drijvend op de deklast ergens binnenlopen. Ergens binnenlopen, daar ging het om bij jong en oud, bij mannen en vrouwen, bij Rook en Arentje Meeuwen scheerden flitsend langs de vensters, de leibedekking en uitspringende gootklossen van het oude sluisgebouw met z’n hechte toren, stoere vleugels en bezadigde hoofdpoort. Grillige schadu* wen wierpen de vogels op de wanden van de ruime torenkamer, joegen rakelings over de dijk en doken krijsend omneer tussen kribben en strekdam, reten met gretige snavel een wrede voor in het blakke water. Scholvers stegen en verdwenen over nokken en boomtoppen, staken donkerend af tegen de witte wolken achter de toren van de Brielse kerk.... „Een veilige haven voor Rook, Arentje en het kind”, sprak Gantelhoven voor zich heen, rees en opende wijder de verweerde ramen van z’n verblijf. Hij ver* stelde de gesmeed*ijzeren haken, die in lauw verzet rukten aan de geteerde krammen, liet z’n blik gaan over het glasdichte Westland, luisterde afwezig naar het gebeuk van den hoefsmid, de verre muziek van staal op staal, en volgde het lijnen van de duinen* reeks. Wijd en tam lag de zee, dofzilverend tot in wazige einder. Drie dagen achtereen had ze zich bulderend geworpen tegen duinen en bedijkingen, gillend en loeiend de pannen van de daken geraapt, schoorstenen vernield en keringen ontwricht. Zonder pozen donderden de rollers op strand en pieren, waarachter de reddingsboot onder stoom lag om uit te varen op het eerste noodsein. Doch opeens was de storm gaan liggen met een zucht van uits putting. Een namiddagzon had het kille grauw van de hemel geschaterd, de wolken doorpriemd, aan flarden gespot en uiteen gerafeld. Mak, zonder na* beroering en schuimkoppen, lag de zee te mur* melen.... „Zich schoon te praten”, verstond Gantelhoven en verschoof weer z’n petje. De lente deed deugd! Het leven had toch ook z’n zonnige kant, z’n stille uren van soezend verpozen of braaf lachen om de be* slommeringen van Aai, die z’n hengels in een roeibootje had uitgelegd en hevig te keer ging tegen wangedrang en overlast. Ja, de klaarte van de dag deed deugd: het prachtige weertje en de streken van Sinjeur, wiens staart er een honds vermaak in schiep de hengels van Aai over boord te wuiven. „Wat sta je te knetteren?!” lachte Gantelhoven, ging uit het kozijn hangen en polste leuk: „Vleugt het al een beetje met de visvangst?! Ik hoor je zo jubelen!” „Een béétje vleuge?! Ze bijte als gekke!!” overdreef de Blauwe, kon de tegenkanting van het vaartuig, drie dobbers en de hond haast niet baas blijven en liet het meertouw vieren om zich kwasie grimmig tot Sinjeur te richten: „Nou mot het gedaan zijn met je spatsiesü Alsde me nog langer stoort, smijt ik je ginder met staart en streke in de vliegende eb, begrepe?!” „Dat is ook niet mild aangepakt!” misprees Gam telhoven, knipoogde glunder naar de roerige hond en gebaarde bedarend: „Foei!! ’t Is loszinnig! Dans sen, terwijl je vonnis wordt aangezegd! Ik zou maar wat braver doen en meer ontzag tonen voor den beul! Je speelt met je leven!” „En niet anders!” bevestigde Aai, fronste beangsth gend en wees streng over de strekdam naar zee: „Je gaat te water! Ik gooi je als hazewind over boord en dan mot je maar zien, hoe je wijerop, in de buurt van Engeland, als zeeleeuw weer opduikt.... Hoi!.. Daar gaat een gulzige liefhebber met me simmetje op sjouw!!.... Dat ’s geen zuigertje, Wout! Dat ’s er een, die honger en haast heit! Wat een gebél, hè?!” „Je doet je best maar!” prees Gantelhoven aam moedigend, duidde, zwaar meetrekkend: „Halen!.... Hijsen! Ik reken op een zalm! Minder kan ’k vam daag niet voorschotelen!” „Verrekkelingse lastpost!” ruziede de Blauwe, lichtte z’n bril om de verspeelde vis sip na te turen en gaf den dartelen Sinjeur een verwijtende tik op de snuit; „Der!.... Jouw schuld, branieschopper! Nou ben ’k door je geduvel alweer een grote knaap pisser! Dat is je ondergang! Pote op je borst en smoel naar de hemel! Plechtig je dood tegemoet zien. Je krijgt tien telle om je genadesmoesie te prevele en dan de spaan in je nek!” „Dat is schavotwerk en kan ’k niet aanzien”, gruwde Gantelhoven, zwaaide Sinjeur beklag en afscheid toe en liet zich weer neer op de ingebouwde ven* sterbank om, graaiend naar z’n sigaarstomp]e, een reiger in z’n statige vlucht na te ogen en dan, met z’n petje op z’n neus, te mijmeren over de moeilijks heden van de verslagen Arentje, die in aantocht was om raad en daad te vragen. Sinjeur had intussen z’n tweede af straffer te pakken, likte de muil en stak de oren op. Hij taalde niet naar de spartelende voren op de bodem van de boot, wendde de spichte kop naar de begroeide kant van de smalle vaargeul, rekte snuivend de sierlijke hals en bibberde nauw merkbaar met de onderkaak. Ook Sinjeur had béétl „Hoei! Braaf!” kwam even later uit het struik* gewas aan de voet van de dijk, waar een misgroeid kind*mannetje zichtbaar werd en pieperig bang z’n „Hoei Braaf!” herhaalde. De Blauwe wierp de vis in de bun, keek op, ont* dekte: „Ha, die Peterus!” en verklaarde, de boot naar de kant duwend: „’k Was net van plan er een te verzuipe!.... Kom er in!!” Petrus weifelde, trok z’n korte benen terug. Ont* steltenis stond in de donkere, weemoedige smeek* ogen. „Doch*ie dat ik jou bedoelde, Monsjetü” mekkerde de Blauwe geamuseerd en verzekerde gul: „Heb maar geen vrees! We zijn pas goeie vrinde geworde en veels te blij, dat we het leve hebbe. Jij, ik en de hond zijn voor ons plezier op de wereld. Niet wijer vertelle, want je benijers slape niet!.. Kom er in!.. Een pracht vangst!.... Elf stuks! En geen halfwassies! Allegaar ouwe van dage!” „Waar? In de bun?” vroeg Monsjet, overwon z’n schrik en stapte in het vaartuig om kinderlijk blij te schouwen naar de verschalkte witvis. Sinjeur had z’n staart wéér niet in bedwang, zat jengelend van genoegen en kameraadschap naast Monsjet: de fraaie hondekop en het grote, miss vormde menshoofd als tegenbeeld in het rimpelloze water „’k Heb er een goed uur geleje een gevange, die het record slaat! Een ouwe kanjer met een kalotje op! Hij had bekant geen tand meer in z'n bek en was nog te melig om me aas af te zuige!” „Nee?!” zei Piet verbaasd bewonderend, flodderde in de bun naar meer zekerheid en liet de slijmerige vissen door z’n handen glijden. „Gepasseerde Maandag was ik aan de overkant, omtrent de vuurton en het steigertje van Rozenburg, aan het hengele met deeg en steurkrab. En wat denksie?” vroeg de Blauwe, keek met verholen deernis naar de lichaamsbouw van z’n nieuwen vriend, sproetelde z’n tabakspruim uit en beklems toonde: „Wat dénksie?! Ik kwam met me aashaak in een kleuterbewaarschool terecht! Allegaar ondermaats grut! Alleen de hoofdjuffrouw was om op te vrete....” „Nee?!” „Wel waar, jó! Vraag het maar aan Sinjeur, die was er bij. Hij veinst niet. Heb jij al is van een hond gehoord, die loog?!.... Nou?” Monsjet trok diepe peinskreuken in het ouwelijk ges zicht, dat te barsten scheen door de overmatige denks arbeid. Een hond die 100 g?.... Nee, dat bestond niet.... „Krek!.... Wel katte!” ijverde Aai gnuivend. „Ik heb er vroeger een gekend, die zich uitgaf voor een knijn, een Vlaamse Reus!” „Hebde?!” piepte Pietje? Overtuigd volgde hij trouws hartig de afmeting, die de Blauwe met gestrekte armen aangaf en wilde weten: „Leeftde nog?” „Dood! Morsdood!! Grote opscheppers make het niet lang.” Schokkerend van de pret ging Aai op de roeibank zitten, zette zich schrap tegen het kantige zaadhout van de schommelende boot, nam een verse pruim en offreerde: „Ook is snoepe, Peterus?!” Deze deinsde afkerig, kroop op de knieën naar voren en staarde in stomme verrukking naar een uitgaand zeeschip dat, rank als een jacht, het water kliefde. „Mooi gezicht, hè?! Haast alles wit en grijs! Ommen debij een staatsievaarder! Recht en rank en zo haas* tig als een ree!” Piet knikte, fluisterde rekkend: „Ja Aai”, tikte met de magere knoken op de cadans van de scheeps* machine: „Boenkeboenke!.... Boenkeboenke!” en verwoordde: „Kolecente! Kolecente!” „Jij ben een gebore dichter! Een verzemaker en mus zikant!” prees de Blauwe en voorspelde: „Jij wordt nog beroemd! Je zingt knap voor een jongetje van bekant dertig jaar! Jij loert op een standbeeld!” „Nee?!” „Ja, zeg ik! Je ben wel bescheide, maar niet dom! Verze en muziek! Kan je ’t al een beetje bijklam tere op de notebalk?” „Do*re*mi*fa*sol*la*si*do!” zong de dwerg, in adem* nood knijpend bij de hoge toon, en voltooide om de lof en belangstelling van z’n vriend: „Do*si*la*sol*fa« mi*re*do!” „Schitterend!!” „Een mol is zo! En dat is een kruis!” tekende Pietje uitstrepend in de lucht. „En de G*sleutel, Mozart?!” ‚‚Oh!. . . . De Gssleutel!” haastte die, trok met natte vingertop balken en sleutels op het deksel van de bun en wilde meerdere bekwaamheid in het muziek: schrijven demonstreren. Doch de Blauwe weerhield tevreden: „Genoeg! Je mot nooit te slordig omspringe met je wete en wonderwerk! Jij ben een meester op de G* sleutel en de rest is bijzaak. Over jou hoeve ik en Floor van Duinen geen kopzorg meer te hebbe. Jij redt het wel in de toekomst, Piet.” „Nee?!” „Wis en zeker! Ik dacht dat het minder met je stond, maar je loopt met de broodwinning in je strot en onder de pet. De G*sleutel past op alle deure, vat je?” „0h!.... Doch*ie?l” „Toch! Je zingt maar een moppie onder de natte boomtakke of in een bevrore straatgoot en alle deure zwaaie vanzelf ope. De kunst vindt overal waardering en onderdak! Er is nog nooit een kunstenaar dakloos en zonder uitkomst geweest!” „Nee?!” „Net nee! De Schans zit er vol van! Doch#ie soms van niet?” vervolgde de Blauwe op het zwak ont# kennen van Monsjet en verhevigde: „Vondel zat in ’t hanekot en Mozart had twee schedels toen#ie stierf: een om er z’n denke in op te berge en een om er de meppe van de critiek mee op te vange.... Ver# dijd! Maar jij ben vooral dichter. Fantasie en aan# drift, daar kan je ’t nog wijd mee brenge! Ha! ha! ha! Goed zo, welle Piet! Lach er ook maar om! Jam* mer dat ’k geen tijd heb om het je allegaar beter uit te legge. ’k Mot aast ophoue met visse en naar de tram om de prins van Schieland te begroete.” Monsjet kon geloven noch vrolijk zijn, deed onwen* nig bij de onbegrijpelijke pret van den Blauwe, die met een vergoelijkend: „Onzin, hè?” z’n les onder* brak en kameraadschappelijk voorstelde: „Al dat prate helpt geen zier! Zalle we het same is probere in de zangkunst. Jij hoog en ik laag. Allicht worde we later nog kompejons! Broederlijk uithalen van: Kolecente! Kolecente! op de wijs van Op naar Lombok!” De misgroeide ging staan, zong mee, keek begerig naar de ramen van de sluistoren, tikte aan z’n puilend voorhoofd bij het verschijnen van Ganteb hoven, die begreep en te verstaan gaf: „Ja, gaat je maar melde in de keuke, jongl Er is nog! Ga maar naar de vrouw!” „Wat heb ikde gezegd, Piet?!” animeerde de Blauwe, hielp z’n vriend uit het bootje en verklaarde; „De maat! De opent de deure van huize en kastele! Doe je best in de keuke en zeg, dat ’k over een goed half uur het bakzoodje kom aflevere.” „Dat is te krap an!” beweerde Gantelhoven, z’n hor* loge raadplegend, verzekerde nogmaals aan den schroom afwachtenden Monsjet: „Loop maar door! ’t Is in orde!” en drong aan: „Opschiete, Aai! Als je van zins ben mee te gaan, mot je haast maken. Ze honen aan de tram geen rekening met jouw vis* genoegens en mijn mijmerzucht.” „Ik vlieg!” jakkerde de Blauwe, z’n tuig verzorgend. klopte de hond op z’n bouten en beloofde het op* springende, uitbundige dier: „Jajaja! Jij mag ook mee! We gaan gedrietjes Hare Majesteit en de Prins van Schieland in ontvangst nemen.... Koest! Woude me te water bokse?! Dat's smuig van je! Ik heb jou ook gespaard Kom we gaan!” „Wat een ambitie en levenslust!” kwam uit de toren* kamer, waar de goedlachse slotheer de ramen op een kier stelde en wijzend te kennen gaf, dat hij naar beneden kwam. De Blauwe hing het net met de vissen aan de onder* deur van de keuken, waarschuwde: „Denk om de poes, Marie!” Hij stak de smalle binnenplaats over naar het woonhuis en schopte z’n klompen uit, ver* dween fluitend in de voorname, marmeren gang om zich te kleden voor de receptie. Bij het weder*verschijnen van Aai stond Gantelhoven reeds wenkend op de dijk, liet zich op de afrit inhalen en bewonderde: „Je hebt er nog al wat van gemaakt! Streepbroek, gepoetste schoenen en grijs colbertje! Kerel! Ik heb je nog nooit zo deftig gezien! Wat doet er op?!” De Blauwe grinsde, streek fatterig de plooien uit jas en broek en kaatste: „Neem me niet kwalijk, dat ik zo gunstig bij je afsteek. Er mot nou eenmaal onder* scheid zijn tusse adel en adel. Je ben de slotvoogd en ik de banjerheer, die jou de eer aandoet om je logé te weze en je provisiekast an te spreke.” „Ik blijf je dankbaar tot in lengte van dagen....” „Dat hoeft geeneens Die broek heb ’k in Maas* sluis gekocht, omdat de jouwe geen van alle passé. Het colbertje is een legaat bij levende lijve van Floor. En ’k zit de laaste tijd een beetje in de polle* tiek ook! Dorus Wijster is me plechtanker ” „Bestig!” vond Gantelhoven, streelde Sinjeur onder de keel, snoof gulzig de geur van de meidoorn in en overlegde: „We moste maar binnendoor gaan langs de molen. Er zit al wat schot en tier in en om de tuinen.” Hij had weer oog voor z’n verdeftigden huis= genoot: „Ik mag zeker wel meheer tegen je zegge, ook? Je staat er sierlijk op! Ik weet het zo net niet, maar ik ga vermoede, dat je adel en de politiek ” „Niks vermoede en me niet zo verdacht in de hoogte steke. Zo’n broek met omslage en een jassie met klepzakke kan me figuur niet redde....” „De natuur heeft je in elk geval een waterhoofd en hoge rug onthouden. Je vloekt wel dikwijls op ieder en alles en je spot grif, maar je ben toch graag netjes. Dat blijkt! Je hebt waarendig niet te klagen, jij, met je uiterlijk van een geslaagde bruigom.” „Toch?!” gaf de Blauwe getroffen terug, versnelde de pas, slungelde wegwerpend met z’n lange armen en verzuchtte diepzinnig: „Een geslaagde minnaar, zegde We kenne ten dele en profetere ten dele, leert de apostel Geslaagde minnaar, zo hiet het ommers?” „Ja, waarom niet?! Wat doe je raar, jong?! Je snauwt bekant! De mussen vliegen er van op!” gispte Gam telhoven, bleef staan om zich te verlustigen aan de stoere lijnen van z’n burcht op de dijk en maakte, weer voortlopend, attent op een wolk van bloesem over de oude graven van het kerkhof: „Dat groeit daar maar wild en wakker! En toch na al wat een mens door mot maken, is er geen blommetje verspild. De goeie en de kwaaie hebben d’r boeketje wel verdiend, Arie ” 6 Deze antwoordde met treurige glimlach, bleef achter om z’n bril te poetsen en deed eensklaps gehaast: „We hale de tram niet als we zo sloffig de dooie herdenke en de levende uit mekaar trekke. Ik wou liever wete, hoe we dalijk an motte met Arentje. Die heeft verwachtinge, denkt minstens dat wij tovenaars zijn, in staat om leed in vreugd te verkere ” „Ja net”, beaamde Gantelhoven, eveneens de pas vers snellend. „Eerst zorgen dat we op tijd aan de tram zijn en dan Daar weet ik zo op slag geen ant* woord op.” „Op slag!” meesmuilde de Blauwe, knipperde pijnlijk en zweeg. Hij had vernomen dat de reis van Ganteh hoven te vergeefs was geweest. De directie van de machinefabriek in Hengelo had koffie geserveerd, den heer Gantelhoven op z’n gemak gesteld in het grote kantoor en gezegd, dat ze veel voelde voor het aam bod van den heer Degelink. Ze stelden prijs op een vakbekwamen stoker, die gehuwd was en niet dronk. Nuchterheid was het devies van de firma en vereiste voor het personeel. Dat de heer Degelink zich op de datum van aanmelding nog op zee bevond en een ander moest sturen om het woord te doen, was aannemelijk en geen bezwaar. Het stak niet op een dag of een week. En de getuigschriften.... Accoord! De heren hadden ze knikkend overgenomen en met een be= leefd: „De aanbeveling zit hier voor ons, mijnheer Gantelhoven”, naast zich neergelegd. Ze geloofden graag, dat de sollicitant met lof z’n vorige betrekking verliet en na veel wederwaardigheden zeeman was geworden. De heren namen genoegen met een bewijs van goed gedrag, aan te vragen bij den burgemeester van de gemeente, waar de heer Degelink stond inge» schreven. Al wat hij te doen had, was het bewijsje even aanvragen en posten. „Even aanvrage en poste!” overrompelde Aai den woordkarig voortstappenden Wout, kreeg een afwe* rend handgebaar terug, doch zette door: „Kiekeboe worde we niet wijzer van. Jij en Floor wilde me niet gelove, maar ik blijf zegge, dat er geen verder en geen doorkomme an is. Een gerechtelijk vonnis is zo arm* zalig als in de praktijk succesvol.” „Zonder moeilijkheden kan geen menseleven groot zijn, Arie....” „Precies! En zonder bewijs van goed gedrag, uitge* reikt door den burgemeester, kan geen Rookie Deges link stoker worde op de machinefabriek. In Hengelo niet en... nergens niet! Nou jij weer!” zei de Blauwe, schier uitdagend, rukte een sprietje uit een holle wil* genstam en pruimde, het piekeren van Gantelhoven doorkruisend: „We zijn dom en kortzichtig geweest. Ik net zo goed. Maar jullie het allermeest. We hebbe ons best gedaan om Rook aan de wal te houe en nies mendal bereikt, alleen gezorgd dat er nog wat meer leed en geharrewar op de wereld bijkwam. Met de gal in z’n bast is Rokus weer aan boord gestapt van de Jan Haring. Dat jong heit denkelijk voorgoed z’n strot vol van vriendschappelijke bemiddeling en vaste bestaantjes aan de kant. En Arentje? Elf vissies en twee leisjonkers op z’n Zondags helpe haar al evenmin uit de knoei. Rook mot op zee blijve. Dat is mijn opinie! Op het water heeftsie de ruimte en geen hinder van officiële eerzaamheid op gezegeld papier.” „Je praat te gemakkelijk....” „Ik?! Gemakkelijk, zegde?! Om het gevaar, dochsie?! Dat ’s geen waar, Wout. Ik heb liever met haaie te doen dan met burgemeesters. Haaie zijn barmhartiger dan de vertegenwoordigers van Romp* slomp en Nasleep. Haaie slikke alles zonder proeve en met éne knauw. Dat noem ik een pijnloze behan* deling. Er wordt wel gescholde op de roofdiere, maar wat de Braafheid flikt is fielterig van zachtzinnig* heid Bewijsies van goed gedrag Dat is net als onder de drupsteen; Tik! Tik! Tik! Alsmaar op je schedel tot je er gek of recidivist door wordt.” „Je overdrijft weer sterk”, ontweek de geduldig luis* terende Gantelhoven, knikte toegevend: „We zijn dom en kortzichtig geweest.... Goed! En een knauwtje van een dubbele ris scheurtanden is een pijnloos aardigheidje Belbel! Ga je gang maar, jong! Jij laat je ” „Overdrijve.... Doe ’k weer!!” onderbrak die grau* wend. „Dat is altijd het eendere deuntje van jou en Floor. Allegaar mallepraat en hatelijkheid wat ik in* breng, is ’t niet? En.... En mag ik=ie nou nog is wat zegge?” weerhield Aai z’n vriend van steviger voort* schrijden, greep hem bij de arm en drong: „Eerlijk en royaal antwoord, Wout! Krijgt die souteneur Glip* pens een bewijs van goed gedrag, ja of nee?!” „Die heeft het niet meer nodig. En dat is nóg erger. Der!” pareerde Gantelhoven, dwaalde met z’n blik in het knothout, dat doorboog en deernis twijgde over de stervende stekelbaarsjes in de droogs gemalen 5100t.... „Niet meer nodig?!.... Wat heit dat er nou mee te make?! Dat ’s geen antwoord maar ontduike.... Desertereü” verweet de Blauwe, draafde ontstemd aan achter den stoeisen hond om hem strikt persoom lijk toe te vertrouwen: „Je baas loopt naar de zevem tig en wordt kinds Ja, beest! En dat ’s ook strafs baar op zo'n jeugdige leeftijd SeriejeusM” Sinjeur verdeelde rittend z’n aanhankelijkheid, dreef de beide mannen weer naast elkaar op het sintelpad van het wilgenlaantje. Aai kuchte, bette z’n ogen en opende stroeEvriendschappelijk: „Ik wou niks mis? zegd hebbe Je ben de mildheid zelf, daar niet van Maar je hoeft toch niet altijd alles goed te prate.... Koest effe, hond!.... leder mens is een geschiedenis die afwijkt van andere geschiedenisse. Dat ben ’k met Floor eens. En als je veel kijkt en luistert worde op de duur grossier in narighede.... Geen waar, welle Wout?!” „Ik spreek niet tegen Ga maar door!” „Een dag of wat geleje heb ik Pietje Monsjet ge* inviteerd op een rondje houthakke in de schuur. Ik giste, dat er in hem ook een geschiedenis stak; en geen fraaie. Maar gisse is niet genoeg. Ik wou sekuur gaan, temeer waar ’k al zo bar veel heb hore klesse. Pietje is in de buurt van Nijmege gebore.... Geen feestelijke gebeurtenis. Het ging niet vlot, het vertelle van Monsjet. Bij stukkies en beetjes. Ofschoon ik al een boel wist heb ik woord voor woord motte los* peutere. Niet dat ’k zo zielig nieuwsgierig ben naar een andermans ongeluk. Arre, nee! ’k Heb al zat en genoeg an me eige weet. Maar ik had presonsie en wou sekuur gaan, hè?” „Dat spreekt! Altijd maar sekuur gaan, Arie, bij alles wat je doet en denkt.” Geest en strijdvaardig» heid tintelden in de jolige bruine ogen van Gantel» hoven. Even zweemde spot om de vastberaden mond. „Nooit nieuwsgierig zijn Alleen maar peilen waar de angel steekt. Sondére, zeit de dokter....” „Krek!” beaamde Aai grif, vertelde, dat de zwakzin* nige moeder van Pietje Monsjet zeventien jaar was toen zij door haar vader verkracht werd. Hij was ambtenaar aan het stadhuis. Misschien bij de afde* ling Reine Zeden en aangesteld om bewijzen van goed gedrag te overhandigen.” „Ja, dat zal wel!” bevestigde Gantelhoven ironisch... „Waarom zoude niet?!” kwam de Blauwe in verzet, zweeg koppig, schopte links en rechts de sintels in de berm om tenslotte weer aan te knopen bij het lieder* lijk sujet, dat bij de geboorte van Pietje een gulden over de tafel schoof en z’n vrouw opdracht gaf een advertentie te plaatsen. „Je weet wel: Jonge moeder wenst afstand te doen van haar kind.” Gantelhoven knikte Aai vervolgde breedvoeriger, beschreef de toestand in het gezin naar eigen opvatting en nam aan, dat het niet bij één advertentie gebleven was. Maar op een middag kwam er een liefhebber opdagen! Een zekere Lappèl. lemand uit Breda. Een klein scharrelaartje in alles waar een korst brood aan zat. Hij was gehuwd, doch kinderloos, had het niet breed. Hij was niette* min in staat een mond meer open te houden. Z’n vrouw had niets om handen, was niet zo heel jong me.r en verlangde naar aanspraak, naar een wezentje dat ze haar eigen mocht noemen en vertroetelen kon. Ze wilde hoe dan ook, moeder zijn en overreedde haar man een kind te aanvaarden en als bloedeigen te beschouwen. De man had weinig bezwaren, hun* kerde als zij naar kroost, reisde naar Nijmegen en meldde zich, evenals de ooievaar veertien dagen te* voren, aan de ongedacht*nette standwoning van den Vader*grootvader, die afwezig heette te zijn. Z’n vrouw deed open, bleef boven aan de trap staan, vers nam van den man uit Breda, wat het doel van z’n komst was. Ze liet zich hijgend zakken, stond met slierende haren, vertrokken mond en onwezenlijk grote, schicht dwalende ogen en bracht hortend uit: „Om het kind? Halen? God nog t0e!.... God nog toe! Goed dat u komt.... Dat u komt! Ik was net van plan het te te vermoorden....” Het bellen en fluiten van de naderende tram noopten Aai en Gantelhoven tot hollen en afbreken van het gesprek. Ze wisselden haastig plannen en raadgevin* gen, spraken af, dat ze geen van beiden blijk van neerslachtigheid of twijfel zouden geven in het bij* zijn van Arentje. Er zou voor Rokus een baantje aan de wal gevonden worden. Dat sprak vanzelf! Arentje had troost en houvast nodig! Het had geen zin te dubben en te teutelen gedurende haar bezoek. „Alles maar in vrolijke tint houe!” verzocht Gantel* hoven, streelde de zilveren krullen onder z’n pet en nam Sinjeur bij de halsband: „Vast jij! Een locomo* tief is geen duinhaas!” „Hiero!” juichte Aai, meedravend met de binnenrol* lende tram, ontwaarde z’n pronkebonkie en schorde, terwijl hij zich krachtig op de schouders sloeg: „’k Heb de draagstoel meegebracht, Hoogheid!!” Zijne Hoogheid verstond, beukte uitbundig tegen de ruit van de tramwagen en moest weerhouden worden door z’n moeder, die het goede voorbeeld gaf, zitten bleef tot het voertuig stil stond. „Meisie!” begroette Gantelhoven op de treeplank, liet Woutje naar oom Arie ontglippen en stond, gezoend en omvaamd door het hupse frommes, met haar kof* fertje en regenscherm op de plavuizen van het station het waterzonnetje uit z’n tent te lokken. Woutje prijkte al hoog en wel op de draagstoel, boog genadig over om wangen, neus en voorhoofd van z’n glunderende opa met pakkertjes te bezaaien en gaf z’n knol de sporen: „Hort! Harder! Meer op* springen!!” De Blauwe gehoorzaamde graag, stoof weg. Arentje klemde zich vast aan de willige arm van opa, knuffelde innig: „Lieve ouwe goeierd, bedankt hoor! Je hebt genoeg je best gedaan en kan het ook niet helpen dat het weer op hartzeer uitliep. Verdrietig, hè, dat Rook terug naar zee moest omdat ze daar in Hengelo Af fijn, ik blijf een paar daagies om je te troosten!” „Prachtig! Daar heb ik, eerlijk gezegd, op gerekend”, gniffelde Gantelhoven, verkneep de hand van z’n pleegdochter en trachtte de leut gaande te houden: „We hebben van de middag een extra pot en Aai zorgde bovendien nog voor gebakke vis. Dat ’s te zegge Hij heeft ze rauw gevangen. Voorn en blei met ruggen als loggerkielen Wat zeg je van ’m?! Op en top een aanzienlijkheid, een dandy! Haast een baron.” „Laat ze maar darre en jeloers weze, die twee!” gaf de Blauwe terug, holde weer weg met den jubelenden ruiter, die fel de sporen gaf en z’n ros bij de oren stuurde en in bedwang hield. Pratend over de pret van Woutje, de weelde van oom Arie of de stand der gewassen en huiselijke luttig* heden, legden Gantelhoven en Arentje de weg naar de sluis af. Geen van beiden had ernstig geroerd aan de ware oorzaak van het bezoek, over en weer luchtig gezinspeeld op het streven naar werk aan de wal en de ontgoocheling die er op volgde. Arentje had zich stellig voorgenomen met de deur in huis te vallen, alles wat ze in de verstreken dagen opkropte, uit te zeggen en te vertellen, dat ze angst had om wat ze telkens zag gebeuren. Maar bij het rijkmakend wederzien van den zonnigen goeierd met z’n guitige blik en warme, woordbenemende zekerheid, was haar voornemen bekneld en verongelukt in de spontane omhelzing. Een vreemde tegenzin had haar bevangen en belet te klagen en haar vrees te openbaren of verslag te doen van de bittere ervaringen der laatste dagen. Ze wilde de prettige stemming al niet aanstonds bes derven, zocht naar woorden om althans iets los te laten zonder oudzeer te raken. Doch haar denken en zeggen werd overstroomd door de dolle opgewondens heid van Woutje en het daverend meeleven van den Blauwe.... „Leve de prins van Schieland!” brulde de schorre stem en; „Hipso!.... Hortbonk!” joeg Zijne Hoogs heid z’n draver de glooi van de dijk op, opoe teges moet. Ganzen stoven wijdwiekend uiteen, verdwenen gakkelend onder boenstoep en sluisgewelf. Benden plonsden sakkerend te water, gehekeld en benijd door de radeloze kippen. „Eindelijk en heelhuids!” nam opoe haar schattebobs berd over van het bezwete ros, dat briesend te keer ging en kwaadaardig vonken sloeg, doch op slag weer mens en handelbaar werd, zich gedwee naar de keuken liet zenden om een droog houtje onder de ketel te leggen. Arentje moest even op adem komen van het stoeis bestormen van de steile dijkkant, zwelgde in licht en ruimte, stond hijgend te schouwen naar water, wei en wolken: de weelderige wereld, die hoe langer hoe wijder open ging Ze beantwoordde het „Welkom!” van haar schoon* moeder met een verschrikt: „Mens, hoe kan ’k zo af* dolen!”, deed, om het weer goed te maken, overdre* ven hartelijk en moest al direct optreden tegen den balsturigen Sinjeur, die jaloers bleek te zijn, de ganse weg grimmig hapte naar de benen van Woutje en woedend gehangen had aan de mooie streepbroek van ome Arie Na koffie en dis begaven de vrouwen zich naar het balkon, dat Aai aan de zeezijde gebouwd had, om de nieuwe ligstoelen te proberen. Gantelhoven ging naar boven z’n dagelijkse waarnemingen doen, sterren en kometen ontdekken achter de klep van z’n petje.... De Blauwe vond alles puikie, liet zich door Woutje ringeloren en een rondvaart in de roeiboot afpersen. De voorbereidingen moesten heimelijk geschieden, want moeder en opoe zouden vast in verzet komen, gevaar zien en gaan vrezen, dat er nóg een zeeman in de familie gekweekt werd. Het kabaal zou hart* verscheurend zijn en dat moest vermeden worden, begreep Aai, smokkelde Woutje in een grote was* mand naar het sluisgewelf en regelde fluisterend: „Ssst! Geen kik, jong! Als*ie hard praat, worde we betrapt en komt je ome Arie weer in de walvis terecht. Dat wil je toch niet, hè? Ik vertrouw op je....” Woutje zweeg met saamgeperste lippen, volgde roerloos het doen en laten van z’n oom, die het meertouw uit de ring lichtte en onderwees: „We zijn er nog niet met de moeilijkhede.... Belange niet!.... Hoe mot ik nou roeie zonder plense?!.... Weet je dat niet?! Jij geeneens!! Zo’n pienter knaapie niet!!” Het pientere knaapie wist het heus niet, schudde ont* kennend z’n bol, rood van het opwindend samen; zweren.... „Geef niet hoor”, vergoelijkte de Blauwe breed, ver* volgde z’n woorden uitademend: „Ik zou het wél wete als het weze most. Een lappie om de roeispane, jong! Maar dat hoeft nou niet. We doen voorzichtig an, wat jou? Niet roeie, maar z0.... Zie je?.... Zo! Effe luchtig in de soep roere. Daar krijgde vanzelf slag van bij het fuikelichte, of bij het oversteke naar de Scheurpolder om met de lichtbak de knijntjes van prins Hendrik zout op d’r pluim te legge. Jams mer, dat we niet effe uit volle borst lache kenne, hè, pronkie?!” Ook pronkie vond het jammer, betreurde zichtbaar, besefte evenwel dat het toch niet helemaal in de haak was met het pluimzouten en fluisterde: „Mag dat?!” „Dat weet ik niet”, loog de Blauwe, ontweek de grote kinderogen en kreeg last van een zeer beschaafde schaamte. Hij duwde de boot langs de eiken sluis* deuren en verkondigde: „Nee, het mag feitelijk niet. Affijn, ik heb nou zelf den prins aan boord, hè? Die knijntjes belichte, dat ’s geen doodwond, maar zo ontmand tege je fibbe, dat is Kijk daar! Aaltjes!! Zie je ze krinkele en belleblaze!.... Ssst!.. Nooit het parool vergete. Nog effe bedare en dan magde juiche, joele en wobbele naar hartelust. Je opoe en je moeder zien ons dalijk toch. Daar is niks an te verhelpe. Een schuit en twee schippers onzicht* baar make, dat is zwarte kunst en daar hou ’k me niet mee op.” „Oh!” onderbrak Woutje luid, wilde niet langer zwij* gen, ondanks het bangelijk gebaren en grimassen van oom Arie, en verweet: „Je praat zelf ook hardop!” „Ik?! Ben je niet abuis?!” informeerde de Blauwe geamuseerd, deed een paar krachtige slagen aan de riemen en verzuchtte: „Vooruit dan maar! Ik ben nou toch verraaie en verkocht!” Hij liet het bootje zwenken op de stroom rond het havenhoofd, zag de verschrikte vrouwen opspringen en sprak zichzelf kwasie deftig toe met geforceerde blafstem: „Be* klaagde, sta is op!” Hij ging in het bootje staan, het hoofd gebogen onder de drukkende last van het mis* drijf om vervolgens vonnis te strijken: „Nege maan* de! Wegens het onbevoegd bevordere van de kinder* vreugd en misbruik make van de navagasiegeheime!” Woutje vermaakte zich kostelijk, wees wuivend: „Ze roepe, ome Arie! Roeie! Roeieü” „Opstoker! Jammer dat ome Floor niet hier is, dan kon*ie de louterende werkzaamheid meemake”, ora* kelde de Blauwe, ging weer staan in het hevig schom* melende vaartuig om met slungelige armen en marineseinen van eigen bedenksel de verontruste vrouwen te beduiden: „Schrik maar niet! Ik weet wat ik doe!” Hij keerde zich welbewust tot z’n ver* rukten passagier: „Ze denke, dat we de rivier over wille! Geen sprake van! We schuive lekker tusse de kribben in de struikies. ’k Heb een pracht ver* haal in me hoofd! Maar eerst effe een holletje zoeke om schuil te zitte. Een goed verhaal kan in de wije openlijkheid niet slage. Wat jou, jong?!” „Nee, ome Arie... „Mooi! Eigelijk moste we nou avond en kaarse hebbe Zie je ze kakele, je moeder en je opoe?! We gaan over de tong, Woutje! Affijn, ze zien waar ik op an stuur en motte maar anneme dat ’k niet van zins ben een wereldreis te onderneme.... OLie ook is roeie mag? Ja, braaf zo! Jij douwe en ik trekke! Porring genoeg nou! We konde net zo goed ineens doorvare naar Afrika!” „Ja! Ja!” jubelde Woutje, duwde met alle kracht aan de vatten, bootste het kermen van spanen en dollen na en drong soebattend: „Niet naar de kant! Rechtuit! De zee in, naar Afrika!!” „Feitelijk wel”, grinnikte de Blauwe, de wal houdend. „Je "ader heeft me een baviaan beloofd, een soorten ment van oerwoudfreule om mee te trouwe. Maar ze komt niet opdage. Ik ben nog altijd vrijgezel. En toch Wie weet.... Me hart is goed om de bruid een endje tegemoet te vare.... Je tante Oeren* oetang! Ha! Ha! Ha! Dat komt ook nog! Later, als ons eige schip met blinkduigies en rinkelruitjes van stapel komt!” „Toe dan!.... Niet naar de kant!!” „Er zit een verhaaltje onder me pet te komme, jong! Daar motte we ook rekening mee houe.” Rukkend trok Aai de boot langs de strekdam, lijmde den teleurgestelden Woutje: „Volgende keer, als tante d’r sleepjapon klaar i 5!.... Daar lekker bakke in een luw hoekie, knaap! Hout, water en mugge, dat is toch ook Afrika! Geen waar soms?!” Ja, dat was ook weer waar. En ome Arie liet weinig tijd er verder op in te gaan, begon al met gekrulde lippen van het verhaal te smullen, vertelde, terwijl hij de boeg van het bootje met een vaart tussen de wortels en takken van de struiken liet vastlopen: „Er was eris een koning Effe wachte, pronkie! Anders krijge we dalijk last als er een zeeboot voor* bij vaart. Die zuige het water onder me prauwtje weg en dan legge we droog en dwars met kop en kont. Een zoentje tege de kribstene en we zijn met man en muis verlore.... We zijn niet uitgevare 0m....” „En van die koning, ome Arie?!” „Dat komt ook nog!” ijverde deze, spreidde z’n jas uit, tilde z’n knaapie over de roeibank en friemelde innig: „Een beetje ingepakt staat netjes op het water. Nou voornaam je bene kruise. Z0.... als een Sultan op z’n Turkse troon. Nooit vergete, da* je de hooggebore prins van Schieland en omstreke ben. Je waardigheid ophoue, jong!” „Van die koning, ome Arie... „Dat komt wel in het verhaal te berde”, verschoof de Blauwe, wreef z’n gezeerde ogen, tuurde knippe? rend over het water en treuzelde: „Die koning woon« de in Perzië en we zitte nou op de Nieuwe Water? weg. Die is ook het bekijke waard! Het verhaal komt aast wel. Ik hou ommers altijd wat ’k beloof, hè?” Oom ging op z’n hurken zitten, streelde de blonde haren van z’n babbelende pronkie, die met grote blauwe ogen elke beweging van de harige knuisten volgde, ruilde van hoofddeksels en beweerde: „Ja, dat is noodzakelijk! Nou lijken jij een wijs mens en ik een groot kind! Je zal je verstand er bij te pas motte brenge als ik aan ’t vertelle sla. Die koning.... Hoe hiette die koning ook weer? Gaddakke nog t0e!.... Koning Kajapoet van ’t Wil me niet te binne schiete. Eerst maar effe kijke wat de rivier te ver* hale heeft. Daar mot je ook erg op hou, jong! Daar een schokkertje.... Ginder de loodsboot.... En wijer op, dat lijkt wel een zalmdrijver.... Nog een weekboot en een zandzuiger, ’t Is schaars vanmiddag. Als we wat verder in de tijd zijn, komme de zeebliekies. En achter de zeebliek de makrele en achter de makrele de bruinvisse en achter de bruins visse de torpedojagers. Ha! Ha! Bruinvisse zwemme met de rug bloot en opstaande vin. Maar je denkt minstens dat ze niks doen als duikelend naar d’r staart happe....” „Waar woont die koning, ome Arie?” „Die koning? Verdorie! Die woonde ergens in.... Slikkebismor”, wist de Blauwe, schurkte genottelijk, liet de hunkerende Woutje in opperste belangstel* ling tegen zich opklimmen en bedelde: „Je ben van mijn ook een beetje, hè, jong?! Eerst zegge, dat je Arie hiet en temet me zoontje ben! Of niet?!” „Ja, oom Arie”, fluisterde Woutje of het een diep geheim was, aaide de stoppelige wangen en sluike haren van den verstilden vader en verhevigde: „Voor eeuwig en altijd als ik straks weer op je rug mag zitte!” Nog steviger knelde de arm van den Blauwe, die gul knikte, zweeg en op aandringen van z’n pronkie nog* maals bevestigde: „Op me rug van hier naar Schie* dam heen en weerom!.... Effe stil! Saampies kroele, hè?!” In de verte denderde een trein, gilde ijl het waarschu* wend fluiten van de locomotief door het gonzen van de vliegen* en muggenzwermen.... Zo, in een verloren hoek op het water tussen de rijzen, was de wereld heel anders en het leven een en al verzoening. Je kon je haast niet voorstellen, dat er op vandaag weer een morgen en overmorgen volgen moest. Dwaas om zich kopzorg te maken over eenzaamheid, gevaren, bewijzen van goed gedrag en baantjes aan de wal. Onbegrijpelijk dat zo’n frommes als Arentje hemel en aarde bewoog om haar man thuis te houden. Zo’n vrouw zocht het geluk waar het niet zat en vond niets als zorgen en onplezier. Haar man had werk, bracht brood in en had op de oceaan geen last van neepneuzige bepalingen en bes ledigingen, die het bloed naar z’n kop joegen. Blik* sem, wat wassie giftig geworden, het jong, toen Gantelhoven Wout Ronduit vertelde, dat een bewijs van eerzame levenswandel niet verstrekt kon worden aan iemand die in z’n prille jeugd kennis maakte met de justitie. En in plaats van Rokus de ruimte te gunnen, ver van schijnheiligheid en wraak* zucht, ging zo’n vrouw lamenteren en snorren, vers gaderen, plannenmaken en bekokstoven. Ze had Woutje toch!! Wat wou ze nóg meer?! Ze had niks te doen als het jong zo op de schoot te nemen, zóóó tegen de borst te klemmen en d’r ogen te sluiten om weg te glijden van lot en leed „Er was eris een worteltje, peentje, zegge ze bij jullie in Schiedam”, onderbrak Aai z’n bespiegelingen. „Een koning!” verbeterde Woutje, vakerig van zon en zoemen en dook weer weg in het weelderige kuils tje van oome Aries schoer en armen. „Dat ’s voor vanavond. Er komt een gesluierde prins ses in voor en die late zich alleen in de schemer bezien. Eerst van het peentje. Dat had ik al veel eerder motte vertelle, maar het is me ontschote”, manoeuvreerde de Blauwe, zocht meer gemak tegen de roeibank en verhaalde, dromerig starend naar z’n hoge gedachtenvlucht: „In een lekker lauw hoekie van opa’s vroegere tuin stond een peentje groot te groeie in een opgemaakt bed. ’t Wier gekust door de zon en gezegend door de dauw of een buitje. Het had niks te doen: het mocht de ganse dag peen weze en kracht zamele. Maar wie er tevrede was, het peentje niet! Het had niet genoeg aan z'n stilletjes worden en gedije. Het wou meer! Het wou de grond uit en bene hebbe om te kuiere. De boeren en de vogels hadden wél benen, klaagde het worteltje, dat zich misdeeld achtte. Het kloeg en het vroeg om bene! Desnoods één been, als het er geen twee mochte weze. Het zou al blij en dankbaar zijn, als het hinkele kon. Hoorde, Woutje?!” „Ja, 00m.... Hinkele... „Krek! Affijn, de klachten wieren aangehoord door het zuidewindje, die het wijer doorgaf, van de een op de andere, tot het eindelijk vernomen werd door een kabouter, Baldo, de tovenaar, zalle we maar zegge.” „Een echte kabouter, ome Arie?!” „Jee, ja, jong! Hij bezat de macht om peentjes, uie, aardappele.... heel de hutspot, aan pootjes te helpe.... Kan dat niet, doch-ie?l Oh, ik wou al zegge! We gaan wijer! Alsde denk dat ’k jok, knijpde maar met je wimpers! Baldo hoorde de klacht en zei: Best! We zalle het worteltje aan bene helpe. Hij gaf een gitzwarte kraai, ’t mag ook een roek zijn, de opdracht een kleine mispeltak schuins overdwars op het pruikie van de peen te legge en Krisdcrasl te roepe. De kraai deed wat hem bevole 7 was, dat spreekt! En toen Raai is, pronkie van me!?” „Toen kreeg het peentje pootjes en liep hard weg naar de bessenboekü” „Glanzend! Ik wist wel dat jij het klaar helder bij kon houe! Het peentje had pootjes gekrege en ging aan de wandel. De tuin stond stikvol met blommen en bloesem. En nou doch*ie zeker, dat het betoverde worteltje er vreugd in ging vinde om al dat schone en heerlijke van kleur, geur en tinteling te bezichtig gen en te geniete? Geeneens, jong! Het taalde naar kelk noch blad, had geen ore voor de verhaaltjes die goudsblom en vergeet*me*niet elkander vertelde. Het zag niks ” „De druiven ook niet?!” „Geen druif en geen perzike.... Het water in de slote stond leutig te babbele tegen halm en schuit* boegen, maar het peentje jakkerde door, doof en af* kerig. Het zag op een gegeven moment een veldmuis en begon meteen te sakkere: Die muis heeft vier pote! Vier! Vier! En ik maar twee!.... Eer* lijk! ’t Is een ware geschiedenis, bij je eige opa op de tuin gebeurd.” „Op de tuin? Bij de aarebeie?!” leefde Woutje mee, keek z’n oom onderzoekend aan, was volkomen zeker en concludeerde: „Die muis knabbelde aan het peen* tje, natuurlijk!” „Niks! Daar was het veels te giftig voor!” bestreed de Blauwe, dankbaar voor de belangstelling en blijk van goedkeuring: „Het peentje wier verteerd van afgunst. En weer kwam de kraai, zei Kris*kras! en gaf het vier pootjes?!” „Emmes?!” „Zo waarachtig als ’k je bloedeige ome Arie ben!.... Toen het peentje vier pote had kwam het een kakker* lak tege. Het worteltje verstarde van nijd en begon weer te verwijte: het begon astrant op te spele en zich nog onvolmaakter te voele dan het al bleek te zijn. Het was een schandaal dat zo’n doodgewone kakkerlak, zo’n kriebelige grafgezant, zes pote had en een rechtop geschape peentje maar vier. Een spreeuw, die woedend wier van ergernis....” „Vrat de kakkerlak op!!” „Nee Ja, dat doet*ie anders wel. En graag! Maar het komt nou in het verhaal anders te pas”, lachte de Blauwe schokkerend, legde z’n knuist op de bol van Woutje; „Pienter als de pip, jij!!” en vervolgde: „De spreeuw ging het sikkenere van het worteltje aan Balbo verklikke. Maar die hield niet van over* brengers. Hij was niks gesticht over het uitslove van de spreeuw en tekende ’m voor levenslang met schandstippels op borst en vlerke! Dat was wel wreed, maar in elk geval open en bloot. Ja, jong, als Baldo wat doet, komt er geen geniepigheid van papiertjes en burgemeesters an te pas.” „Wat is dat?!” „Maar de tovenaar was toch ook niet te spreke over de vergaande ondankbaarheid van het peentje, dat onderwijl al weer kennis had gemaakt met een oor* wurm. An klage en venijn geen gebrek, dat spreekt. Baldo bleef er bedaard onder, nam zich de moeite om van de vier pote zes te make en van de zes pote, acht. Geen aasie erkentelijkheid! Geen aasie! Het peentje vond z’n lijf te houterig, wou niet langer peen zijn. Afgesproke, zei Baldo met een geduld dat we bewondere magge. Hij toverde het peentje om in een duizendpoten Je weet wel, die bij je opa op de tuin vliegens in draf raakte als we saampies de vlom derplank lichtte om ” „En de pissebedde?!” „Daar hebbe we het nou niet over. Dat zijn kreefte, heb ik is ergens in een boek geleze....” „Kreefte?!” „Ja, jong Affijn, het afgunstige worteltje werd een duizendpoter en was nog niet tevrede, omdat al z’n soortgenote evenveel pote hadde....” „En toen?!” „Toen was de maat vol, jong. Baldo nam op slag alle pote weg en het wier weer een....” „Peentje!!” „Oh, dochde dat?! Geen kijk op! De kabouter was het gesakker beu. Het peentje werd een pier voor z’n straf, een glidderglad kruipgedaante. Der! En nou weet je meteen hoe al het gewurm in de wereld kwam. Niet vergete, knaapie.... We motte, jammer genoeg, weer vort, anders gaan ze op de sluis denke dat we verzonke zijn....” Toen de Blauwe tegen het vallen van de avond thuis kwam, vond hij de ongeruste moeder zoekend en turend op de stoep van de sluistoren, klaar om met opgetrokken wenkbrauwen haar gezeggenis te doen. Doch voor ze den roekelozen Aai kras en grondig de les kon lezen, was opoe al naast haar met een schier bedelend: „Grief ’m niet!” Arentje begreep, nam het hangerige kind over en wrong haar berisping om in een scheutiger: „Lief van je ome Arie, zo de hele dag voor kindermeisie te spelen!” Deze bromde z’n pleidooi, dook koddig in z’n schom ders bij het verwijtend piepen van de deur. Als een strenge rechter kwam Gantelhoven naar voren en formuleerde z’n aanklacht: „Je hebt er bekant nacht* werk van gemaakt en de vrouwen danig van streek geholpen. Daar mot straf op volgen! Direct naar bin* nen en je beschaamd verschuilen achter de boterhammen die Marie gesneden heeft. Je hebt kwalijk gehandeld, deze middag, ome Arie!” „Zeg maar schandelijk, welle Wout! Ik heb op een zwaar rippelement gerekend.” „Geen verdere praatjes! Allemaal naar binnen! Floor zit al een tijdje zonder aanspraak”, baste Gantel* hoven, optredend. Het magere stoetje trok naar de grote beneden* kamer. Marie in de achterhoede om Aai te verzeke* ren: „Arentje was niet boos, hoor. Ik had al voor je geregeld en goedgepraat.” De blinde in z’n stoel voor het raam begroette: „Belbel! De wederkomst van de angstaanjager!” en berispte op zijn beurt: „Is me dat uitblijven, Aai!l Hoe durfde je het aan om tersluik weg te varen met het kind en de strenge regels van het huis Wijd* waterstein te breken?! Er is wat af gesnikt, het laatste uur! Ze dachten, dat je een eindje om was: de Middellandse Zee door naar Constantinopel!” De Blauwe mekkerde, schikte z’n dasje onder z’n vest en keek schuldbewust naar de stoelklok, die van smokkelen noch vertragen weten wilde. Boven kraakten gedempt de voetstappen van Aren* tje, die den sluimerenden prins te pronk legde, even later naar beneden kwam om samen met opoe wat meer gezelligheid te brengen door het afschermen van de koperen petroleumlampen aan de zuilen van de fraaie schouw. De branders verlichtten warm, in* tiem de donkere, betimmering, de dis en gedeeltelijk antieke meubilering. Kasten en wandbor* den veranderden van tint, kwamen naar voren of weken terug bij de geringste slingering van de grote lamp aan de zolderbalken. Gasten en gastheer zwe< gen; kleuren, schaduwing en gedachten tuimelden door het vertrek. Aai, verscholen achter de broods stapel, had een visioen van zachtgroen en laaiend rood, schrok op bij het vermanend: „Niet zo praats ziek, jullie!” van Marie, die de koffie doorgaf en den Blauwe bemoederde met dik worst en kaas. Juist hem! Er was geen ontwijken aan! Altijd weer had hij de voorrang bij de bemoederde Marie, die betaalde, nog steeds afbetaalde, sinds het delgen van de geldschuls den aan Glippens. Een andere, nieuwe schuld was ontstaan bij het hardhandig verrekenen van de vorige. Aai verwierp, ontkende alle vorderingen op haar dankbaarheid. Maar er was geen ontwijken aan: Marie betaalde. Stipt en naar vermogen. Het bracht den Blauwe van streek en in opstand, maar in haar bijzijn kon hij niet anders doen dan zwijgend aanvaarden, want Marie leefde op bij de kleinste afdracht, wilde fouten noch kwaad van hem zien of horen Met het maal vlotte het niet, ondanks het animerend: „Toetasten, mensen!” van Gantelhoven en ijverig doorgeven van Marie. leder scheen verzonken in gepeinzen, beïnvloed door de mystieke schemering van het gedempte licht. Arentje had meer oog voor de zoldering dan voor de gebakken vis en belegde boterhammen. Ze zat naast Aai, die angstvallig vis en graten uit elkander hield en treuzelend, afwach* tend hapte en slikte. Marie schoof haar stoel bij, zat te gast in eigen huis. Floor bukte gedurig naar de poes, streelde haar en de gebeeldhouwde gotische boerenkist, gepolijst door de aanraking van vele generaties.... Een zwaar beladen bolderwagen bonkerde voorbij op de keienbestrating van de dijk. De lamp aan de zolder slingerde sterk, wierp wisselmaskers. De blinde ver* magerde, kreeg een beniger neus en hollere ogen, zag Aai, die giste, wat allen bezig hield en de lust tot spreken benam. leder mens was een geschiedenis en niet alle geschiedenissen wilden verteld zijn. Het wachten was op Arentje, die van Schiedam naar de sluis kwam om haar zorgen en leed te verzwijgen. En toch moest er beraadslaagd worden. Dat was de bedoeling van haar komst, inspijt van gezellig bah* helen in de ligstoelen op het balkon. Met smakken en broodverkruimelen kwam er geen schot in de bespre* king en geen besluit tot doen of laten. De tongen moesten een handje geholpen worden, meende Aai. Familie om mee te overleggen had Arentje niet meer, nooit gehad. Rokus was het eerste en enige bezit in haar barre jeugd en latere dagen. Geen wonder, dat ze zo razend aan hem hing en z’n eeuwig nabij*zijn zocht. Ze kón geen afstand van hem doen terwille van werk en brood, zelfs niet na de geboor* te van Woutje. Er moest meer aan te pas komen om haar te overtuigen, dat haar man op zee het beste geborgen was. Er moest gepraat worden, opdat ze met meer gelatenheid en verstandig inzicht in haar lot berusten zou terwille van Rook. Terwille van Rokus; als ze dat eenmaal begreep, was ze over haar getob heen en tot elk offer bereid, overwoog Aai en verraste: „Dan maar pardoes!! Als er geen mens wat zeit, neem ik het woord! Bij het bakkiedoen werd er ge* lache, bij het middageten geschranst en bij het avondmaal wordt er gezwege. Dat ’s de afspraak niet! Zeker, we zonen vrolijk doen en ik heb me speciaal opgedirkt voor de gelegenheid. We zitte niet hier om naar de lamp te ture of de poes te krauwde. leder is gekomme om het zijne te zegge. Ik ben al doende.... En nou Arentje! Oh, niet?! Dan Wout? Of Floor misschien?!” „Tenminste, als het gezegd mag zijn?” richtte de blinde zich tot Gantelhoven, kreeg een aanmoedi# gende bevestiging en verklapte: „We hebben er al lang en breed over gesproken. Maar als Aai in een bootje af drijft en eerst tegen de avond weerom komt.... Het gaat om Rokus. Dat bedoel je toch?!” „Juist daar gaat het om! Om Arentje te zeggen, waar het op staat!” zei de Blauwe, keek naar de schouw, waarboven Giordano Bruno op de brandstapel te Rome moedig getuigde. Aai beleed op zijn beurt: „Ik heb me eige opinie!!” „Dat weten we!” lachte Gantelhoven geamuseerd. „Jij schuwt het al evenmin je mening te zeggen. Maar als we ons daar aan houe, zijn we heel gauw uitgepraat. Rokus op zee laten, hè?” „Nooit!” kwam Arentje los, verzekerde met oplopen# de kleur: „Daar komt Aai telkens mee! Maar al mot ik nog zo veel zoeken en ondergaan, dan nóg niet!! Ik weet dat het niet mee zal vallen om Rook weer tot solliciteren te bewegen. Hij is deze keer naar zee gevlucht!.... Gevlucht!” herhaalde ze zonder bitter# heid, maar intens droef, gaf toe, dat Aai het goed bedoelde en zonk terug in haar stoel om slikkend tegen haar tranen te vechten. Ze veerde weer op bij het meewarig: „Meisie! Meisie toch?!” van Gantel* hoven en verwierp: „Nee! Niet om mezelf!! Wat Rook heel vroeger misdeed, wordt op hem, op ons alle drie gewroken! Ze willen hem van me vort houe, van mijn en Woutje. Van me vort, tot ie.. .. Maar dat gebeurt niet. Het zal niet! Dat zouden ze wel willen, de de ” „Het hele ploertezoodje!” vulde de Blauwe aan. „Man! Mens toch!!” kwam vermanend uit de hoek, waar de blinde zat en met de poes tegen z’n borst naar xWentje overboog: „We hadden immers afgesproken..” „Ja, we hebben vanmiddag afgesproken, dat we het voorlopig zouden laten rusten. Alles! Alles!” onder* brak Arentje bevend. „Maar ik kan niet kalm afwachten tot het te laat is! Het gaat er niet om, dat ik Rook bij me, altijd om me heen wil hebben! Er zijn zat vrouwen, die hun man maanden en maan* den moeten missen. Als het dat was, zou ik weten te verduren. Ik zou het jullie en geen mens lastig maken en denken, dat Rook op zee niet gegriefd wordt door beledigingen en vernedering....” ... _ _ „Op zee isde waarlijk vrij! ’k Ben blij, dat je het eindelijk inziet, meid!” sprak de Blauwe, wees naar de zoldering en betoogde: „Daar, bove, leitde te slape, je pronkie. Dat is je hebbe en beware. Laat Rokus de zee bevare en alle heren berste met d’r papiere bewijsies! Ze verders late verrekke, dat ’s mijn opvatting!!” „Jullie weten.... Jullie begrijpen niet!” bracht Arentje uit. „Toch wel!” weersprak Gantelhoven, ondanks het afkeurend hoofdschudden van de beide vrouwen. „Ik kan accoord gaan. Niet met de woordkeus en het obstinaahzijn van Aai, maar met zijn opinie. Op het land wordt Rokus niet geduld en de zee ziet ’em graag. Het is hard Toch hebben we te begrijpen, dat de jeugdige dwaasheid van een mensekind hem voorgoed ongeschikt kan maken voor de geharkte paadjes in een tuin, die stikt van zelfvoldaanheid, schijndeugd en ander onkruid. Op de reis kan het jong kennis en inzicht verzamelen en aan de wal alleen krenkende teleurstellingen. Maar ” „Geen maren”, bromde Aai, bestreed het onwennig hinderlijk opkruipen van z’n strikdasje en lanceerde: „Het onharmonische kan nooit menselijk zijn. Vraag het maar aan Floor”. „Dat heb je goed onthouden, maar slecht begrepen”, kaatste de blinde, schoof de poes van z’n knie en veronderstelde: „Ik geloof, dat het mijn beurt is, niet? Bestig! Ik dacht dat we allemaal wel wisten, wat er in de wereld te koop is. Maar ik wil graag excuus vragen voor m’n onwetendheid. Van* middag heb ik Arentje 'horen praten. Praten, zeg ik Zoeven heeft haar lach gezwegen en haar ziel gesproken. We zullen moeten herroepen, Wout. Langer afwachten is nóg trager dan de kwaal. Het was onnozel van ons om aan te nemen wat Arentje zei. Ik vermoed.. Mag het gezegd zijn, vrouwtje?!” „Ja, Floor ” „Liever langs een omweg”, zei hij, sprak rustig, zon* der zoeken naar woorden, alsof al wat hij zeggen ging urenlang overdacht was. Hij begreep, dat het lachen en rad praten van Arentje bij het beraad» slagen in de middag gediend had om de ware oorzaak van haar doordrijven te verbergen. Ze had angst! Diepe, martelende, nimmer loslatende angst! Nu, aan het avondmaal, had hij verstaan en haar schreielijk verweer beluisterd met bewonderende deernis. Hij besefte, dat ze groot en zelfbewust kon zijn, de kleine Arentje. Ze kón afstand doen met een genereuse zelfverzaking, als het erom ging het geluk van Rokus te bevorderen. Er was wat anders, een vreselijk bes vroeden, dat vormen aannam en opdook uit de nevel. „Liever langs een omweg”, vond de blinde, lichtte het gelaat naar de stoelklok en maakte attent: „Wij mensen zijn als het uurwerk dat de duur meet, knas gend aan de toekomst en groeiend bij het vorderen. In ons bodemloze binnenste heeft alles z n betekes nis Niet waar, Arentje?!” Ze zweeg. De blosjes op haar wangen werden ster* ker „Niet het afwezig zijn van Rook en de confusie van z’n tegenwoordig bestaan zijn ondragelijk voor je. Dat heb je trouwens zelf al te kennen gegeven. Je eist niet, dat je man op een kluitje grond blijft kies ven. Ik weet Je bent wel klein van stuk, maar ruim genoeg en dapper als weinigen.... Stil even, mensen! Laat ik haar de lof toezwaaien, die ze zo ruimschoots verdiend heeft. Jij ben geen vrouwtje, dat haar geluk put uit vermeend ongelijk. Het zit anders! Je ben nog nooit zo rijk, zo beangstigend rijk geweest, als vandaag, wellicht vanavond. Uit al wat je zegt en verzwijgt, spreekt een trotsszijn op Rokus en z’n minachting voor een leeg bestaan. Dat is je kracht, je glorie en je verdriet.” „Ik doe me best om je te volgen, maar ’k heb er moeite mee”, bekende Gantelhoven, keek van Marie naar Aai en van hem naar Arentje, die gespannen luisterde, ontkende noch bevestigde en bij het onderbreken door Gantelhoven onbewust de poes op haar schoot nam. Aai scheen vlotter van begrip dan de slotheer, verstond alles en verzocht, aanwakkerend: „Doorgaan, Floor! Je zegt het maar op jouw wijs. Als ik het niet meer bij kan houe, steek ik me vinger wel op. Wout wordt al een daagie ouwer. Maar wij zijn nog jong, hè, Marie? Arentje?!” „De heer van Wijdwaterstein niet begrijpen, wat ik zeg?! Dat is wel opmerkelijk”, vond de blinde glim* lachend. „Ik wou net aanknopen bij zijn diepzinnig* heden. Als ik me goed herinner, heeft hij bij het ver* laten van de tuin beweerd, dat hij een vreemdeling was geworden in de wereld die hij geschapen had.” „Ja, juist! En daarmee heb ik gezegd, wat er te zeggen viel Hoe ik voelde, onderging....” „’t Was keurig en ik bedoel geen critiek, welle Wout. We zijn allegaar doolaards. En niet alleen van Adamswege.” De blinde vertelde van de vogels, die de oceaan af* zochten tot ze vermoeid raakten en onder gingen, gedreven door hun instinct, dat land en heil beloofde. Hij sprak over het wonderlijke, dat alle natuurvolken, hoe onbeschaafd dan ook, wisten te verhalen van een vloed, die over de aarde was gekomen en alles verzwolgen had. Floor zette z’n beschouwend ver* halen voort met dauwige bekoring. Hij wees op de broosheid van Gods schepselen en hun neiging tot onderschatten van intuïtie en droomgezichten. Er bestond voor hem meer tussen hemel en aarde dan het loutere weten door ervaring en aanleren. De mensen stonden bij een wieg, bezagen een wicht en meen* den, dat het compleet, helemaal compleet was, zoals het daar lag in z’n vleselijke gedaante. Maar de moeder kende haar kind niet, zomin als zichzelf. En het begrijpen van de mensen onderling „Ach, het is zo moeilijk, anderen te volgen op de paden van hun leven”, onderwees Floor, zweeg een wijle en wendde zich tot de verstilde Arentje: „t Was een lange omweg, hè? En ik ben nog niet aan het einde. Maar een ding weten we wel zeker: schande grieft dieper dan smart. En de liefde maakt blind.... of helderziend.” Met een sober gebaar gaf de blinde te kennen, dat hij het verder liever aan Arentje over liet. Doch deze verstopte zich in de ronde leuning van haar stoel, verzocht aarzelend: „Zeg jij het maar, Floor!” Marie verzorgde plots met gulle hand van schenken het koffiegerei, rinkelend of ze het pijnlijke, dat komen moest, reeds wist en trachtte te overstemmen. „Effe stoppen!” regelde Gantelhoven verdraagzaam. „De vrouw ook een kans geven om aan het woord te komen. Ja, schenk maar in, Marie. Ik lust nog wel een bakkie. Dat’s de ouwe dag! Het was allegaar wel merakels wijs en het verwerken waard, wat we te verstaan kregen, maar m’n vermogen tot aanhoren en overdenken is aan slijtage onderhevig.” „Dat docht ik al!” plaatste de Blauwe staal. „Jij bent geen portuur meer voor zware vraagstukken.” Hij keek naar Arentje, die om de grol niet lachen kon, zich afwendde naar de schouw om te staren naar de gedrochtelijke vissen en landdieren op de tegels. Het verraste haar niet, dat de blinde bevroedde wat haar tot doorzetten bewoog. Met de ogen dicht zag een mens immers meer dan gewoonlijk. Méér en glas* klare, vreselijke dingen! Zo érg dat je op de duur je ogen niet meer durfde sluiten. Floor moest het dalijk maar ineens zeggen. Opoe wist het al en Gantel* hoven zou het direct begrijpen en zeker niet mal vinden. Nee, het was niet omdat ze waarschijnlijk weer moeder ging worden. Ze had het voor die tijd ook gehad, heel sterk en onweerstaanbaar opdrin* gend. Aai zou het kinderachtig vinden en dat was te verstaan. Ze had er zelf ook mee gegekt in het begin. Maar het liet niet los, werd hoe langer hoe benauwender. Het joeg haar uit huis, de straat op en de stad in. Winkeltjekijken hielp ook al niet meer. Telkens heen en weerom van Schiedam naar de Maasdijk, bracht nog minder uitkomst als ze komedie bleef spelen en niet ronduit zei, wat eraan schortte. Zelfs tegenover Gantelhoven, dien ouwen goeierd, zoals*ie daar zat als een grijze biechtvader, had ze verzwegen. Waarom? Omdat ze niet voor mal ver* sleten wilde worden?! Nee, opa begreep alles en kon een iedereen op z’n gemak stellen. En toch had ze gezwegen, al die tijd, meermalen de sluis bezocht en net gedaan of ze Rokus aan de wal wilde houden om niet langer eenzaam te zijn. En opoe Waarom vertelde ze haar vandaag pas wat ze vrees* de, nee, secuur zag!! Ze was toch de moeder van Rokus en had er recht op, gewaarschuwd te worden. Enfin, die wist het nou, had wel kalmerend gespro* ken, maar het verschrikkelijke toch niet als onzin verworpen. Integendeel! Ze had direct op bespreken en maatregelen aangedrongen en het jammer gevon* den, dat alles niet aanstonds verteld mocht worden aan Gantelhoven en de anderen. Ze had genoegen genomen met de belofte, dat zij, Arentje, zelf gelegener tijd zou zeggen wat ze alsmaar zag en vrezen moest. Gelegener tijd.... Beter dan vanavond kon haast niet. En toch had ze verschoven en onts weken omdat Omdat ze misschien al net zo erg overteil was als die malle Cor Tasselaar vroeger. Van het gekkige doen van haar vriendin had ze niks begrepen.... toen. En van de zelfmoord van den armen Toon Tasselaar al evenmin. Een mens moest eerst gezichten krijgen en over stuur raken om het dwaassdoen van anderen te begrijpen en te vers goelijken. Cor schreef indertijd brieven aan zichzelf. En zij, Arentje, stond halve dagen aan het havens hoofd om Rook naar zich toe te trekken en het water te bezweren! En ze deed ook geheimzinnig en schuw, als het op open kaart aankwam. Alleen in het ontwijken was ze parmantig, evenals Toon, toen die grootop met z’n staaf spoorbanket op visite kwam om, even voor de geboorte van Wout je, het medemoederschap voor z’n vrouw af te bedelen.... „Arentje gaat het zeggen!” onderbrak blinde Floor zeker, kreeg steun van Gantelhoven en Aai, die robust aanvulde: „En kranig! Hak de knoop maar door, meid! De zee mag Rokus hebbe, is ’t niet?!” „Neell” schrok ze op, stond al ontdaan achter haar stoel, bestreed haperend: „Nee! Nee! Nooit! Hij mot thuis komen! Zo gauw moges lijk! Ik wil Hij kan Ik zie ” „Daarom juist, vrouwtje”, nam de blinde over, „als het je gegeven is te zien, dan moet je gehoorzamen, dan is al het verstandelijke onzin. Of het ten goede of ten kwade is, wat we gaan ondernemen.... ik weet het niet. Waar jij aan gehoorzamen móet, dat is ook een wet Anders dan de uitgedachte, die geen rekening houdt met het vele onrecht, dat zij de overtreders aandoet. Die geschreven wet, die uit* drijft en over de wereld jaagt.... Ja, ’t is om te schreien Bedaar maar meisie Je hoef niet langer te verbergen, dat je Rokus ziet, overal ziet, te water en in doodsnood ” „Floor!” zei Marie. „Floor, hoe weet je....” „Ik weet niks, zomin als Arentje, maar ik geloof, zo vast als zij, in het zien”, gaf de blinde ontroerd terug, strekte de hand en verzachtte opleggend: „Zien.... Het is een eigenheid. Doe, wat je hart je ingeeft ” „Toch? Dochde werkelijk?!” schorde de Blauwe met ongekende ernst, knipperde sterk met z’n gezeerde oogleden, poetste langdurig aan z’n brilleglazen en zat als een uit het nest gevallen vogel het hoofd te wenden. De verweerde kop vol gerimpelde ondeugd en kinderlijk verbazen. „Geldt dat voor een ieders een?” viste hij nogmaals naar een bevestiging, kreeg wat hij wenste en omzeilde. „Ja, ’k vraag maar z0.... Een Lucifer in het engelekoor als ik ben.... Affijn, dan trekke we er maar weer op uit om een joppie voor Rook te vinden. Arentje helpe.... Laten we een soortement wedstrijd uitschrijve! Wie zich het meest verdienstelijk maakt krijgt de prijs! Het ere* kruis!” „Ja, prachtig! Doe dat!” drong Marie aan. „Beljaat! Ik neem de uitdaging aan! Werk is allicht te vinden als we er zo in wedstrijd achterheen zitten. Maar ”, duchtte Gantelhoven, hoorbaar bijtend op z’n pijproer, zoog teugen in en pufte zuinig: „Maar het zal een toer zijn om Rokus te bewegen tot overgaan. Ze hebben hem al te dikwijls bezeerd en de zee opgejaagd om z’n wonden te likken. Al te vaak.” „Ja, maar vader, ik zou ” „Jij, meisie?.... Jij kan je man niet zeggen, wat je ons openbaarde. Ja, je kan het wel zeggen, maar ik vrees....” „Kan overgeslagen worden, Wout! We zijn al be* roemd door onze vergissingen”, voltooide de blinde, z n handen in vlucht door de lichtkegel van de lamp, en bracht het gesprek op andere dingen.... 8 A 4 JLchter de tapkast in café „Stootsjedioofd* niet” kon Doms Wijster het amper bijhouden met de drankketel en de politiek. Het langverbeide ont* waken van de verworpenen der aarde begon een feit te worden en de revolutie zat er vlak achter. „Nog een klein rukkie en wij zijn er!” vlaste Doms, gaf de blijde boodschap door bij de borrels en de biertjes, die hij over de toonbank schoof voor z’n klanten, wier aantal gestadig toenam en wier be* langstelling voor allerlei sociale vraagstukken met de dag groeide. Onder de nieuwe klanten was ook de Blauwe, die, heel wat aandachtiger dan in het voorheen, luisterde naar de verheerlijking van verschillende vrienden van het volk, terwijl hij soms met een glimp van goedheid in de lichte ogen verlof vroeg nog eens een spatje te mogen nemen. Het kon lijden, want hij had wat kist* en prutswerk opgeknapt voor den strandvonder en door tussenkomst van Floor van Duinen de betimmer ring van de afdwalerskerk onder handen. Wijster sprak over Kerkvaders en roofridders tot be* wondering van den Blauwe en de overige klanten, die met sprakeloos ontzag de daverende in* en uit* vallen verzamelden als parelen der wijsheid en meestal vergaten een tweede of derde consumptie te bestellen. Doch zij kregen bij komen en gaan een eender breed saluut van den orerenden kastelein. Zelfs Gerda, z’n vrouw, deed oprecht moeite mee te komen met de geest van de tijd. Ook zij gesticuleerde kameraadschappelijk, nog wat links en houterig, omdat zij haar pathos geen hou* ding wist te geven bij de soepele beweeglijkheid, glanzende woordkeus en historie*kennis van haar echtgenoot. Met dat al begon café „Stoot*je*hoofd*niet” een bijzondere reputatie te krijgen bij de poldergasten en landarbeiders. Ook op de fabrieken en werkplaat* sen in Delfland werd de kroeg met lof genoemd en aanbevolen. Petje, Kriezel, Lam de Voois en de andere broeders der verzamelde gemeente dach* ten er slechter over, noemden het café een hol des verderfs en den kastelein een huurling van den Euvele. In hun ogen was Dorus Wijster een ver* foeilijke aantijger, een zwavelspoeger en ondergraver van gezag en gezin. Ze spaarden hem niet, bestreden z’n leerstellingen door bidstonden of brokkenmaken en signaleerden z’n ontiegelijk doen en laten in Kerkbode en Zondagsblad.... Dorus knipte de lieflijkheden uit, plakte ze op een stuk karton en maakte er, op aanraden van den Blauwe, een attractie van, welke aan de pleedeur ter inzage hing.... Dat bracht de kasteleines op het idee een bond van Euvele Broeders te stichten. Een aantal vaste klan* ten gaf zich op, dronk zijn borrel, stippelde de revo* lutie uit en nam, op aandringen van Gerda, een lot in de loterij. Je kon nooit weten! Als het met de om< wenteling misging, bracht misschien het rad van avontuur uitkomst. Wijster scheen over geheime krachten te beschikken om z’n bezoekers van de na* derende omwenteling te overtuigen. Hij maakte een einde aan hun twijfel en achterdocht, liet hen meestal tegen middernacht uit.... naar een toekomst zo roos* kleurig als een sterveling maar beschoren kon zijn Dat veroorzaakte weer een toeloop van klanten, die aan de lippen van den Meester hingen, alles aam vaardden wat de grote Medicijnman voorschreef en in het vooruitzicht stelde. Zij bleken bereid bij de eerste oproep achter het vaandel te komen en alles te braveren. Doms was wel een dweper, doch z’n doen en zeg* gen bleef de atmosfeer ademen van den vogelvrij verklaarde, die in z’n jeugdjaren herhaaldelijk de vlucht moest nemen voor een woeste horde van wraakgierige dorpers. Onder allesbehalve benijdens* waardige omstandigheden had hij college gelopen in christenmin en de daaraan verwante rechtspraktijken. Ja, de grote verandering stond voor de deur. Dat was wel in orde! Maar nou werd er verteld, dat een afvallige dominee liep te bazelen over geleidelijke ophouw en successieve omvorming van de maat* schappij! Dat geleuter scheen de kleinmoedigen aan te trekken. De jongens waar wat in zat, de knapen die bereid waren om alles te doorstaan, bleken nu ook al aangetast door het halfzacht geschipper van den hemeldragonder. Alleen op Blauwen Aai viel te bouwen. Dat was een kerel van aanpakken en door* tasten. Nou, ja, z’n reputatie.... De hele krakende wereld stonk! Het ging er niet om of iemand ver* oordeeld was, maar door wien hij veroordeeld was. Rechterstoel en beklaagdenbank, dat was maar een kwestie 'van plaats. Je hoefde de boel maar een halve slag te draaien en de film liep andersom! Dat snapten de meeste maffers nog niet.... Successievelijk.... Er waren er in de omgeving, die het wel anders ondervonden hadden! Dat bleek uit de gesprekken met den Blauwe. Die had een boekje open gedaan over zichzelf en naaste kennissen. Gantelhoven kon z’n pret ook wel op met z’n streven naar verbetering voor den minderen man. Volkss bederver werd hij genoemd en voor afdwaler en valsen profeet uitgescholden. Heulen met den duivel deed hij, omdat hij vroeger op de tuin het bijbelen in schafttijd oversloeg en er een behoorlijk loon voor in de plaats stelde. Dat noemde hij christelijk en bevorderlijk voor gezin en zedelijkheid. Vrij fruit voor de kinderen van z’n volk had hij ter beschik* king gesteld. Lapmiddelen. Maar goed bedoeld, dat wel! Gantelhoven mocht gerekend worden onder de nieuwlichters. Maar z’n koppig vasthouden aan de geleidelijke opbouw van mens en maatschappij.... Poeh! Afgesard en dolgepest waren ze, hij en z’n vrouw, omdat ze een jongen beschermden en onder hun hoede namen, jaren geleden. Meheer de veld* student, een schobbertje uit de hoerenbuurt. Tuin* der en opvolger van Wout Gantelhoven moest het kereltje worden. Geleidelijk en successievelijk! Nou* nou!! Stoker op een zeesleper was de pleegzoon, omdat de braven op het land hem de adem niet gunden! Z’n bloed had hij opgevreten bij het gesar en gesakker.... Enfin, die had ondertussen ook wel begrepen, dat er op een Jansalievaartje niks te be* reiken viel! En dan waren er nog, die de wereld wik den redden door allemaal brood te nemen van een* en*denzelfden bakker. „Ha! Ha!” Dorus moest er om lachen, ook al was het braaf be* doeld van Gantelhoven, die al jaren her een coöpe* ratie van landarbeiders wilde stichten. Gekkewerk! Maar de man was al weer teruggekrabbeld naar de middeleeuwen, zat als ontgoochelde landsvader op z’n toren, liet zich weinig meer zien en had z’n geloof in „successievelijk” blijkbaar verloren. Met de voetje* voor*voetje*tactiek werd het tenslotte altijd huilen. Het leidde tot niets dan dommelen in een optrek als een verslagen ridder met verzwakte hartslag en ver* galde levensavond.... Zo dacht en sprak Wijster, die intussen met pomade en fluwelen poetslap het glunderen van de koperen jeneverketel weer eens bevorderde en geeuwend de poflei doornam. Hij was nog een beetje melig van het zwaarwichtig betoog, dat hij de vorige avond had gehouden over de geestdrift in een vochtig klimaat, ’t Was raak geweest en met al dat heen en weer pra* ten twee uur in de morgen geworden, voor hij de grendel op de deur deed. Ja, er was veel gepraat en tot diep in de nacht uit* stippelend beraadslaagd. Magnifiek! De revolutie had haar zwaardvegers.... „Kranig!” vond Dorus nagenietend. Hij werd in z’n zonnig beleven gestoord door den Blauwe, die, ge* drapeerd in het saaie tochtgordijn, kwam vertellen dat hij, ofschoon van hoge adel, de lampen van Waterstaat verzorgde en naar petroleum stonk. Wijster deinsde, wilde niets van zijn vriend weten. De Blauwe ging lachend zitten, zag dat het Vrijheids* beeld op de lijst van het buffet een arm kwijt was en polste: „Weet je dat je huisgodin in de slag is ge* weest?!” „Dat weet ik!” antwoordde de andere, keek voorzich* tig om zich heen en knipoogde vertrouwelijk; „D r ene arm krijgt schermles. Ik mag er niet verder over uitweiden. Staatsgeheimen!” Aai drong niet aan, geloofde het wel, zei, langs z n neus weg: „Beljaat! We hore wel nader van de brand.... Als het maar in de familie blijft, hè? Ik heb ook een verrassing voor je: Marcus Oldenboet, de rooie dominee, komt Woensdag spreke in Neer* lands natste veste!” „In Schiedam?!” „Ja.... Schrikde daar van? Hij is gekomme om de branderije te slope en al de kasteleins de das om te doen”, gnuifde de Blauwe, smokte een vale walm en aamborstig gereutel uit z’n stenen doorrokertje en verkondigde: „Het stroomt volk op zn vergaderin* gen. En ik kan het me wel indenke. Hij verliet de kansel om predikaties te houe op zijn wijs. Ge* vangene en zo meer beschouwt*ie als z n broeders en zusters. Effe an me pet saluere!” „Ben jij ook al aangestoken, Arie?!” laakte Dorus, schoof het drankglas, dat hij gereed had, weer terug. „Angestoke? Dat ’s net naar je het bedoelt!” ontweek die. „Een dominee Ik ben niet veel ge* woon van die kant. Maar als*ie van zins is om ook mijn als z’n evennaaste te beschouwe en an te spreke mot ik wel present zijn ” „Jij?!” Ik! Natuurlijk! Hij mot gehoor vinde. Als ’k duizend lijve had ging ’k op duizend stoele zitte Ik wel! Wie de kansel verlaat en z’n hoge hoed an de vullis* man meegeeft, heeft een boodschap voor me. Dat is mijn opinie! Ik ga Woensdag naar Schiedam, Dorus.” Deze kreeg geen kans meer het bezopen voornemen van den Blauwe te hekelen. In het voorportaal van de kroeg werd vibrerend wankel gezongen: „Vader, ’k wil gaan reize, Geef me geld en goed, ’k Ga naar verre lande En vertrek met spoed ” „Ja, dat zal wel! ’ grinsde Aai onderkennend, liep naar de deur en noodde gul: „Schei maar uit en kom er in, Piet! De G*sleutel opent de deur van kroegen en knipbeurzen.” „Nee?!” „Wel waar!.... Nou eerst zegge, waar je al die tijd uithing! Houde je tegenwoordig zoek voor me?.. Laat is hore?!” Armetierig in het troebele licht, dat door de be* plakte portaalramen viel, bleef Pietje Monsjet staan, knoopte het schonkige bovenlijf strakker in de gehavende regenjas, die, te wijd en te lang, over handen en klompen slobberde. „Kom er in, jó!” drong de Blauwe joviaal, schoof een stoel naar voren: „Ga op je gemak zitte! De kunst heit een blasie nodig. Ons kent ons. Waar of geen waar?! Ik weet, dat je fel ben op een hompie worst!” „Liever cente”, vroeg Monsjet tot verwondering van z’n vriend, ging stuntelig zitten, verfrommelde zenuwachtig de bemodderde slippen van zn jas in de stronkige handen en herhaalde onhoorbaar schuchter: „Liever cente....” „Je hebt zeker een dure mintenee?!’’ veronderstelde Wijster, kon zich wel indenken, dat daar kapitalen mee gemoeid waren en vergoelijkte: „We zijn alles maal jong geweest, Monsjet! Wat schud je met je hoofd? Het is toch geen schande een wijfie te onder* houden?!” „Als je in de knoei zit, mag-ie ’t vrijuit zegge”, offreerde Aai aanmoedigend en trok z’n beurs. „Op geld komt het niet opan. Ik zit tegewoordig in de kerkbouw en de peterolie! Voor de kunst breng ik me hemd naar de lommerd. Zeg maar op, Peterus!.... Een dubbeltje? Kwartje?.... Gulde?!” Even lichtte glans over het tanige gelaat van den mismaakte, die afwerend gebaarde, „Nee!?” zei en stakkerend verwierp: „Een gulde.... Niet nee.... Drie.... Vijf cente ” „Als je me zegt, waar je uithangt. Ik heb je al in geen weke gezien!” bedong de Blauwe, bestelde worst en constateerde bezorgd: „Wat zie je er raar uit! Wat schobberdebonksie?! Ben je niet meer te Wateringen bij Koeltje de krengeslachter?!” „Nee”, gaf Monsjet moe lachend terug, wilde rijzen, doch werd weerhouden door z’n vriend, die meende, dat er wat verdachts gaande was en weten wilde: „Wat doet er op met je? Neemde de vlucht?! We zijn toch goeie kameradeü Als je zegt waar je uithangt, kom ikde aanstaande week is bezoeke.” „Nee?!.... Bezoeke in Maassluis?” stamelde Pietje in verwarring. „In de Kuypersteeg?.... En binne= komme?!” „Ja, waarom zou ’k niet?! Het adres weet ik ommers al. Zet de sofa maar vast gereed, Peterus.” „Bij ons?! bracht die verschrikt uit, sprong weer op en kroop dieper weg in de kraag van z’n jas. Hij verzocht, schier soebattend met z’n grote smeek* ogen. „Liever niet , keek schichtig, hulpzoekend naar Wijster, die geruststellend wenkte en te ver* staan gaf; „Heb maar geen vrees! Aai weet denke* lijk niet, dat jij een scheve schaats rijdt. Waar jij onderdak vond, is één man genoeg, hè?! Je hebt gelijk, hoor! Laat je pol niet in aanraking komen en schaken door de Blauwe Adonis van Monster. Blijf op je hoede!” „Hij kwijlt maar wat, jong!” weersprak Aai, liet blijken, dat hij het lolletje jegens den mismaakte ongepast vond en dat het hem mishaagde, ver. zekerde den schuwen Monsjet, dat die niks te duch. ten had, doch bleef bij z’n voornemen z’n vriend in Maassluis op te zoeken. Het kon nodig zijn en allicht nut hebben, juist omdat Pietje zo schichtig en vreemd deed. „Kuypersteeg.... Maassluis!.... Accoord!” De ware vriendschap liet het niet bij een kwartje en een hompie worst. Misschien zat Piet in de klem en had hij hulp nodig om weer vrij te komen. Niemand had het recht hem uit te buiten, op schooi te sturen en z’n centjes af te nemen. De Blauwe wist, dat de stumperd al meermalen misbruikt was voor allerlei stinkakkevietjes. Ja, er bestond nog slavernij, genadebrood en het zich laten uitmergelen in stompe berusting. Piet liet zich inspannen voor kwalijke handlangersdiensten. Hij liet zich lijmen of met de karwats afrossen en dwingen. Hij kon zich bijkans niet verweren, hoogstens versjes opdreunen na de afstraffing. Het was maar een timide, murws gestreefd mannetje, zoals hij daar stond met z n graaiende vingers en vale, verhullende regenjas. Aai droeg kennis van z’n angst voor volwassen mensen, nam zich voor in het belang van z n vriend een onderzoek in te stellen en zo nodig op te treden. Hij vroeg aan Monsjet, waarom er bezwaar was tegen een bezoek en kreeg de verlangde inlichtingen door een tactisch; „Ik mag toch wel is poolshoogte komme neme. Ik, je eige vrind, die je nog nooit een krum* mei in de weg lag!” „En zullie? Vrouw van Borne?!” overwoog Monsjet, nog niet zeker en waarschuwde: „Als-ie maar niks zegt en niet komt om ” De Blauwe deed of hij volkomen verstond, vaagde alle bezwaren weg met vijf oliewette vingers. „Een wijf in het spul! Dacht ik het niet?!” lachte Doms, op z’n dijen kloppend, zette de mosterdpot naast de tweede schijf worst, bood een biertje en giste: „Geen meisie van cente, wel?” „Geeneens!.... Arm!” kwam Monsjet gedurfder los, schoof afkerig de mosterdpot terzijde en vers klapte; „Ik verdien mee de kost.... Voor alle drie.. Voor Siska de vrouw en ” „Mens! Verdomme!” vloekte de Blauwe en kwam op z’n vriend af: „Jij lijkent wel geschift, Piet!! Mot je daarom cente meebrenge? Hebbe ze je weer ergens te graze?! Jij schooie en liedjeskwele en zullie vrouw van Bome en d’r klit, koekieshale, niet?!” „Koekies?! Nee?!.. Ik zing graag voor Siska.. En ik heb een eige kamertje.... ’k Hoef niet in ’t geitehok! Een kamertje op zolder. Ik ben er net als zullie en mag altijd binne. Bij Koeltje ben ’k weg* gejaagd, omdat ik ”, verzweeg de gebochelde, veegde het bierschuim van z’n scheve mond en schokkerde plots krampachtig: „Weggejaagd, omdat ik Ik zeg het geeneens! Nee!!” herhaalde hij krachtig gesticulerend, vervolgde beverig van opwim ding: „Omdat ik met Siska van vrouw van Borne.. Nee!.... Nee!” bracht hij hijgend uit, rukte het tochtgordijn open en liet z’n verstomde biechtvaders in de kroeg achter. s Woensdags begaf Aai zich op weg naar Schiedam om z n pronkie te verblijden met een nieuw verhaal, den rebelsen dominee te horen en op de terugreis Maassluis aan te doen, teneinde zich zekerheid te verschaffen omtrent het reilen en zeilen van z’n vriend Peterus. Heel in de vroegte verliet de Blauwe het sluisgebouw, knipperde beduusd tegen de prille dag en zei met het domste gezicht van de wereld: „Wel heb ik nou ooit! Licht op m’n levenspad!” Hij sneed een elzentak, schoof het bundeltje, dat opoe voor haar schattebonkie meegaf, over z’n rug en propte een pruim achter z’n kiezen. Na het zuinig ophalen van z’n streepbroek begon hij te potelen over de dijk in de richting van Schiedam. XTI T , . Van Maassluis naar Vlaardingen was de langste ruk. De fiets had het begeven bij een botsing. Het werd uren achtereen lopen, berekende Aai nuchter, keek naar z’n schoenen en draalde. ”Af fijn, als de zolen het honen, sloffen de neusies wel meel” Centjes waren er de laatste dagen zat verdiend. maar schoeisel kopen.... Nee, de schoenen waren niet om te jubelen Maar een mens kwam er niet toe het zo laag bij de grond te zoeken. Een nieuw grijs stippelpetje, dat was al weer is welletjes. De politiek verslond geld! Stevig doorstappen was het verstandigste, stevig doorstappen en bij het Tolhuis de draf aannemen om de zuiging van de „Drie Kraantjes” te ontgaan. Dat móest, want met de drankstank in je keel kon je een kind niet naderen. Vooral Woutje niet! Die snifte als een speurhond en klapte als een ekster! Niet datde een verraaier was, arre nee!! Hij zei het in zijn onschuld.... En het was ontiegelijk, onder de invloed van jenever een knaapie te genaken. Vooral zo’n knaapieü Als die je aankeek met z’n grote blauwe ogen raakte je alle grond kwijt en wist je op het lest niet meer, waar je het zoeken moest met je adem en laakbaar gedrag. Ongelooflijk haast, dat je om zo’n jong wél nuchter kon blijven en alle kroegen voorbij wist te komen! Woutje was een louterende werkzaamheid. Waarachtig!! Als je het zo ging bekijken, had blinde Floor tóch gelijk! Wonderlijk, hoe die door alles heen zag en verklaring kon geven. Om te weten, hoe groot Woutje is, zou ik jou de maat moeten nemen, Aai, had Floor gezegd. En het klopte! Krek! Tem minste.... Nee, geen tegenspraak! Het klopte wis en zeker. Als een grote vent terwille van een kind de kroegen meed, dan.... dan waren ze allebei van formaat, de oom en z’n pronkie! Precies! Zo had de blinde het bedoeld en.... „En er zal niks an mankere!” besliste Aai, begon bij het Tolhuis te galopperen en vervolgde toen, weer rustig overdenkend, z’n weg. Hoe wist de blinde, dat Arentje in haar overstuur*zijn rampen zag en duchtte?! ’t Was kras! Je kon er wel om lachen en mee spotten, maar ieder mens ervoer toch, ieder op zijn manier, dat er meer bestond dan het tastbare alleen. Er werd den gek mee gestoken en het was misschien allegaar malligheid, het zien in de toekomst. Maar toekomst en verleden werden soms op je geworpen, in je slaap of in een roes. Het ver* leden, goed, dat was te verstaan. Het was louter een herinneren, een soortement hérzien door heimwee of wroeging. Prettige ervaringen kon je ras oproepen en de beroerde kwamen vaak en rap genoeg van eigens. De toekomst Hoe kon een mens soms in een flits zien, wat hem te wachten stond? Dat kwam voor! In een flits of door een gedurig rijzen van een beeld, een verlangen dat zich niet liet verzuipen. „Schiet op!” schorde de Blauwe, gesard door een vlieg, stapte naar een parlevinker, die met z’n schuitje bij een scheepswerf lag en kocht een zoute haring „Puikie! Puikiell” Maar waarom moest een mens soms piekeren over het verleden. Verleden en toekomst maakten niks mt! Het was als het wisselen van het getij, van eb en vloed in de Maas. We zijn niet, we worden, verkom digde Gantelhoven, die door z’n starrekoekerij nou ook al zweeftermen bezigde en in z’n hoge toren sprak over de vergankelijkheid in al haar aspecten.. „Aspecten Sjongejongeü” Hoe kwam zo’n simpel boeremanneke de laatste tijd aan zulke dure woorden? Uit de boeken en de brie. ven van Rokus. Dat jong werd hoe langer hoe ge. leerder, sprak z’n talen en was ook niet vies van de politiek. Hij wist z’n weetje, al dachtde er anders over dan Doms Wijster. „Olrijd!” vond Aai, moest smakelijk lachen, schudde z’n gepieker af om te genieten van land, water en wijdte, doch kreeg het halverwege Vlaardingen weer te pakken, weer te doen met onzienlijke tussen hemel en aarde, dat zich telkens opdrong om beschouwd te worden. Een voorzeggende geest, ’t Was raar. Arentje zag haar man in de golven worstelen in doodsnood, terwijl hij droog en wel in een Franse haven z’n kuiertje maakte om de genoegens van het passagieren te peuren. Dat bleek uit een brief! Mo* gelijk was de Jan Haring onderwijl in Antwerpen binnengelopen en Rook al thuis van de reis. Dat zou een bofferdje zijn. En niet voor Arentje en het kind alleen. Rokus zien en met hem praten was een genot apart! Praten met een drenkeling, die in de golven lag en voor vergaan gesignaleerd stond!.... Door wien?! Door welke foefelkracht?! Onzin!.... Nee, dat was het ware woord niet, want ieder mens had zo nou en dan met zien en voorgevoel te maken. Soms, onverwachts kreeg iemand een waarschuwing, van ergens uit z’n binnenste, nam Aai aan, een vaag bevel om een bepaalden persoon te mijden of een andere weg in te slaan. Dat kwam voor en had z n betekenis! Het kon je overkomen, dat je ineens het gevoel kreeg, of je hetgeen je op het moment beleef* de al eerder mee gemaakt had. Allegaar mysterie!... Aai knikte overtuigd! Het ondoorseffelijke liet hem niet los. Helderziendheid was helemaal niet zo mal. Hij was er eigens ook mee behept! Niet dat hij het lot van een ander bekijken kon, maar hij zag toch zuiver z’n pronkie met sponzedoos en griftenkoker op en van de schoolstoep huppelen. Dat kwam uit, want het was ongeveer schooltijd. Een klok had, ergens in de omtrek, een tijdje geleden al half slag geslagen. Wel toevallig, dat het bielebangen van de kerkklok hem was ontgaan en nou ineens te binnen schoot! Der! Dat was toch ook een mirakel als het goed ging beschouwen. Je hoorde en onderging het luiden en dreunen van een torenbei, terwijl het klok* gestel allang stil stond! voorbij was, kon dus terugkomen of aanhouden?! Dat bleek! En de toe* komst?! Al wat komen ging, zat misschien ook al in de lucht. Mogelijk werkte het toekomstige net an* dersom dan het vervlogene! Het openbaarde zich vooruit en nog klaarder dan de feitelijke gebeurtenis op uur en datum. Het was niet uitgesloten, dat er in het geheel geen heden, verleden of toekomst bestond, dat alles maar gedroomd en onwezenlijk was: lichaam, rivier, landschap, Arentje, Rokus en Pronke* bonkie.... „Dat wordt me te gewaagd!” ontliep de Blauwe schurkend, tjitste z n tabaksop in de berm van de dijk en bevoelde zich om sekuur te zijn: „Twee bene, buik.... Kop en asembalg. ’k Mag anneme, dat ik compleet ben en me eige niet wegfielesefeerde ” Nee, het moest uit zijn met het gedub. Die hersen* spinsels.,.. Liever een deuntje fluiten of zingen; „Het hondje van me tante, Het waggelt in z’n vet. Het draagt een dek met kante En vlooie mee naar bed....” Over een lange afstand hield de Blauwe de spat er in door zingen en fluiten, doch verviel tenslotte weer in zwaarwichtig overdenken. Onder de rook van Schiedam bleef hij met een schok staan, bukkend of hij een nekslag kreeg. „Der!” Dat was toch wel gloeiend kasueel! Nou wou hij juist daar, daar bij de oude banpaal, in het gras gaan zitten om uit te blazen, zonder dat hij zich moe voelde of van een „plekkie zoeken” zich bewust was! Hij dacht er niet aan ergens neer te strijken, wilde eerder haast maken en tijdig zijn om Wout je bij het uitgaan van de school op te vangen. Nee, in de weg* kant kruipen en zich strekken in het gras was niet in hem opgekomen. Hij dacht niet aan pozen, aan toen, aan.... Ditje.... „Wat selderement! Doorlope! Ben ik nou hartstikke gribbel geworde?” vroeg de Blauwe zich af, doch kon niet loskomen van de plek in de glooi van de dijk, waar hij Ditje , Ditje Maury, gevrijd en gezoend had Meer dan dertig jaren geleden Dertig jaar! Aai ging op de kop van de banpaal zitten met z’n rug naar het licht, kneep de ontstoken oogleden en zat.... in de kamer van moeders. Z’n moeder, die, door haar man verlaten, op een blikfabriek de handen wond vocht om voor zich en haar zoons het brood te verdienen. Voor Driekus, nog te jong om wat in te brengen, en voor Arie, die z’n hart kapot gezwoegd had bij het zandkruien en machteloos in een stoel zat. En avond aan avond kwam moeder thuis, hijgend van het jakkeren op de fabriek en rijk met de twee* ponder, die ze brak en verdeelde met haar stukke handen. Die gewonde, broodbrekende handen! Jezus te Emmaus!” 9 Die handen, beschijnseld door de lamp, en moeders bloed aan de verbrokkelde tweeponder! En daar moest Aai, die met z n zieke hart niet werken kon, elke avond naar kijken, tot hij op het laatst geen wanden, geen kamer en geen moeder meer zag, niets meer zag dan haar bezeerde, broodbrekende handen. Als moeder het brood in de donkerte verdeeld had, zou hem niets overkomen zijn en alle kippen waren veilig geweest, uren in de omtrek De kippen werden betaald met vier jaar tuchtschool. In het opvoedingsgesticht werd Aai goed behandeld en deed men alles om z'n hart weer op dreef te brengen. Goed geschoold en kerngezond verliet hij als timmerman de inrichting om het opnieuw in de maatschappij te proberen met eerlijke arbeid. Het eerste wat hem te doen stond, was moeders begraven. Twee dagen na z’n thuiskomst was het gedaan met haar. Maanden en dagen had ze gewacht, het sterven bevochten, om haar zoon te zien en te laten beloven, dat hij oppassend zou blijven en voor zijn jongeren broer zou zorgen. Ze liet niets na dan haar naam, een spanen doosje klovenzalf en haar ant* woord aan den dominee, die gekomen was om voor haar te bidden. Toen de geestelijke bij haar bed stond, legde zij de stukgevochten handen op de paardedeken en gaf afwerend te verstaan: „Laat maar, dominee! Dat kan overgeslagen worden. Als God waarlijk alles ziet, heb ik niks te vrezen en geen voorspraak van node. Hij weet, dat ik niet meer bij machte ben m n handen saam te brengen en te vouwen. Ze werden niet geschapen om er mee te ontvangen, maar om er mee af te betalen. En ik heb betaald... betaald: duizendmaal meer dan de rekening was. Alles wat ik van het leven nog vraag, is de laat* ste ogenblikken door te brengen met m’n kinderen. De dominee vertrok en moeder zocht de hoofden van haar beide zoons: „Dat van Driekus hebben we afgesproken, hè, Arie? Ik heb je woord en vertrouw er op. Je ben nou een hele timmerman en zal het in de toekomst wel rooien. Daar heb ik geen zorg meer over. Je moet me beloven dat je niks voor me maakt op m’n graf: bord noch kruis. Misschien word ik niet heel en al door jullie vergeten en kom je zo nu en dan nog is naar m’n hoek op het kerkhof.” Toen staarde ze een poosje voor zich uit in de bedstee en begon plots te lachen: „Den dieë met z’n fluwelen handen wou het van me overnemen. Nou nog, op het laatste nippertje.... 1k.... Ik heb het kruis de hele weg gedragen Alleen gedragen en geen hulp meer nodig nou ’k er ben Ja, ik ben Driekus Arie.... Ik ben er ” Toen was ze dood Arie zocht werk, wist Driekus tegen betaling onder te brengen, zorgde voor zijn onderwijs en zat, dan hier en dan daar, het ganse land door om de hamer te zwaaien en krullen te schaven. In Schiedam werd hij aangenomen bij de bouw van een school en kreeg kennis aan Ditje Maury. Hij kon van een bouwerij uit kijken op het balkon van de mensen waar zij diende, raakte verliefd en op het laatst geen spijkers meer. Hij en Ditje maakten een afspraak en kwamen tot vaste verkering. Hij bleef in Schiedam hangen. Als het fraai genoeg was geweest, gingen ze praten over trouwen. Hij kocht hout, werkte ’s avonds en tussen schafttijd aan de meubeltjes en zag z’n huis* houden en geluk geleidelijk uit z’n handen komen. Driekus zou, na het huwelijk, bij z’n broer intrek nemen, doch was intussen drukker geworden in Leiden. Op een Zondag ging het paar naar hem toe om de bruiloft aan te zeggen en de bruid voor te stellen. Driekus bedankte handjeknijperig voor alles wat z’n kranige broer Arie voor hem gedaan en ge* offerd had. Hij zou het nooit vergeten! ’s Nachts bleef het jonge stel over bij de mensen waar de jongste broer in de kost was en brachten de Maan* dag met hem door. Driekus was veel beter ontwikkeld dan Arie, die tijd en geld gegeven had voor de scholing van z’n broer. Driekus was zó ontwikkeld, dat hij een paar uur na de aankomst van het bruidspaar reeds begrepen had, dat Ditje te knap en te eerzaam was voor een tim* merman van de tuchtschool. Ze was geschapen voor een drukker zonder verleden! Spoedig volgde bezoek op bezoek in Schiedam. Drie* kus kwam schier iedere Zondag, omdat hij maar enen broer had! Die broer had het druk met de meubeltjes, timmerde aan kasten, tafels en banken, schuurde panelen en dekken, of hij er z’n zaligheid mee verdienen moest. Ditje kwam, telkens als er een werkstuk gereed was, kijken, en was steeds weer ver* rast. Op een Vrijdagavond meldde ze zich ver over de afgesproken tijd, bleef stug en stond alsmaar te staren naar het ledikant, waar haar bruidegom mee bezig was. „Nou en?” vroeg hij wijzend met de vernis* kwast. „Kan het de prinses behagen?” „Ik zal er nooit in slapen!” „Ook al goed! Dan blijf je maar wakker”, grapte de vrijer argeloos. „Maar niet naast jou!” voorzegde ze beslist. „Oh, dan naast den kostganger of de poes?!” gaf hij terug, hanteerde ijverig de strijkkwast om het in* drogen van het vernis tegen te gaan. „Dat zijn tenminste geen dieven en leugenaars van de tuchtschool, die hun moeder in het graf mar* telden ” Of*ie een kuist op z’n schedel kreeg en alle ver? stand er gelijk werd uitgeslagen! Hij kon geen woorden vinden, greep in z’n verbijstering de steek* beitel en kwam op Ditje af.... Gillend deinsde ze naar de deur, die hij afsloot „Hoe weet jij, dat ik daar...., in de tuchtschool ben geweest?!” „Van de mensen!” „Wat weten die? En hoe?!” „Alles! Alles! Van de mensen waar ik bij dien”, bekende ze in haar angst. „De mensen weten niks van me!” schorde hij. „Zeg op!!” „Van je broer, die het is komen zeggen!” „Door Driekus?!.... Je liegt!!!” „Je eigen broer heeft het uitgebracht om me te bewaren voor een huwelijk met jou, die gestolen hebt en je moeder in het graf hielp.” „Dat van moeders, heeft Driekus dat ook gezegd?!” „Jajaü” En toen.... Toen was hij naar Leiden gegaan, Arie, en had zich met ene klap de gevangenis in geslagen wegens doodslag „Driekus God!” schorde de Blauwe opspringend, draafde voort en stond tegen de middag in het por* taal van Rooks woning. „Joehoe! ’ jubelde Arentje. Haar uitbundigheid vers ried, dat er wat bijzonders moest zijn: een blijde gebeurtenis, die tot juichen noopte. Nog voor Aai kon gissen, dreunde de donkere stem van Rokus: „Kom er op, Aai! De lift is defect! Drie hoog! Haast op het matje van de hemel!” „Beter in de hoogte dan in de put!” kwam de Blauwe wijsgerig, lachte de gastvrouw veelzeggend toe en stond bewonderend voor Rookie den Zeevaarder, die alwéér bonkiger leek met z’n armen als dijen en greep als een tang! Sakkerjen, wat een kerel was het toch geworden in de laatste jaren! Een gespierde knaap, zoalsde daar stond in z’n nethemd bij de gootsteen. Schoeren als een buffel en een borst om aan een harmonika uit te lene. Jammer, dat het aan Door Gantelhoven niet vergund was geworden haar pleegzoon zo, één kluit pezen en spieren, te zien. „Hebde de mot in je hemd, Simson?!” groette de Blauwe, keek geamuseerd naar het stukje reukzeep in de ijzeren greep en ontplofte: „Verdije, Rokus! Toen ’kde pas leerde kenne, wasde maar een sprietje!.... Nee, la’ me!.... ’k Mot je wat nader bezichtige.... Ziezo! Nou staat me bril op volle aandacht voor mevrouw zelf! Arentje, de ega van de pekelkruiser! Wees gegroet, dame!” Rook onderstreepte met schouderbebonkende harte* lijkheid, verzorgde z’n haar en scheergerei en ver* onderstelde: „Er is op hem gerekend, hè, vrouw? Ome Arie vernikkelt van honger en dorst. Nog het meest van de dorst, niet?!” „Geeneens!” ontkende die een tikje bezeerd en ging zitten om de gastvrouw te polsen: „Werd ik ver* wacht? Dat is niet om an te neme. Ik heb geen duifie uitgelaten.” „Wie welkom is, wordt altijd verwacht”, plaatste ze, blikte guitig naar haar man en gaf te overdem ken: „Goed dat je komt, Arie. Nou kan ik me vast oefenen in het dekken voor vier!” Haar toespeling ontging hem. Hij poetste z’n bril, hielp gedienstig bij het schikken van borden, messen en vorken, móest wel toeschouwer zijn bij het stoeise gedoe van het tortelstel. Hij kon het ook niet helpen, dat de kamer zo tergend klein en de hereniging van man en vrouw nog zo vers was. Zeker, hij was welkom en stoorde, volgens zeggen, helemaal niet. Maar Arentje keek meer naar haar Rookie dan naar de peertjes, die stonden aan te branden. „Het spijt me voor jullie, maar ik kan me aam wezigheid toch moeilijk wegliege”, bedierf Aai vers ontschuldigend. „Ik kan me wel indenke, dat jullie genoeg an mekaars gezelschap hebbe, al ben ik nooit eh nooit thuis gekomme van de lange reis. Ik mot wel spelbreker weze, want ik wil nou toch is m’n deel hebbe aan de vreugd; aan het present zijn van Rokus.... Onze Rookie van ons! „Natuurlijk, Aai!!” „Sst! Niet zo fibbe, dame! Affijn, nou ’k dan toch hier ben om het voor jullie te verkladdere, wou ’k meteen het doel van m’n komst vertelle. Ik ben onderweg naar een dominee! ’k Heb de kuier an= genome om vanavond een predikant te hore.” „Je ben niet lekker!” lachte Rokus gul. „Ik zie jou nog terecht komen bij de middernachtzendelingen!” „Dat s te zegge.. ..Ik ging vanochend ommerdebij vijf uur van honk.” „Lopen?! Lopen van de sluis naar Schiedam?!” „Wat doch-ie anders?! In de trein mot je zitte en met zitte komde niet wijer”, wist de Blauwe, zag dat het gezicht van Rokus versomberde en haastte: „’k Bedoel geen ouwe koeie of geleje leed. Daar prate we nou en nooit meer over!” „Jij niet, maar ik wel, Arie!” besliste Rook. „Wat jij voor m’n moeder deed, dat heb je aan mij gedaan. Misschien komt de gelegenheid voor mij ook nog eens om je....” „Dat is niet nodig!.... Maar als ik nou toch bij je in de geur sta, wou ’k wel graag Wat denkde, Arentje?” „Ik weet niet ” „De wedstrijd en de prijs van verdienste winne”, smonselde de Blauwe, keek weer naar de gastvrouw, die nóg niet begreep. Hij verduidelijkte: „We hadde toch een afspraak onder mekaar toen je op de sluis was?! Ik was de aanstichter en Gantelhoven gaf z’n zegen, ’t Ging om de ereprijs.” „Oh, ja ” „Wat zegde dat zuinig?! Affijn, nou ik dan zo in de pas sta bij je man, mag ik allicht wat vrage, met de deur in huis valle. Niet voor me zelf, maar voor ” „Doet er niet toe! Zeg maar op!” „Als ik je nou is ging verzoeke om om de zee vaarwel te zegge en het voortaan wat dichter bij huis te rooien?” Stilte viel.... Arentje wisselde een vluchtige blik van verstandhou* ding met den Blauwe, die aanporrend te kennen gaf, dat zij zonder dralen moest doorzetten. Ze liet nauw merkbaar haar onmacht en twijfel blijken, tuurde door haar wimpers naar haar man, die star op z’n bord keek, met mes en vork een snee brood mishan# delde en stroef, bijna gram los kwam: Het speet hem dat hij het verzoek niet in overweging kon nemen. Hij begreep wel, dat het goed bedoeld was, ook al had hij zo’n verzoek van een man als Aai niet ver# wacht. Van hem het allerminst! Die wist beter dan wie dan ook, wat hem, Rokus, naar zee dreef. Hij was tot wederdienst bereid maar paste ervoor om nog eens en weeral z’n kop te stoten.. Hij was het meer dan beu. Er waren, de uren na z’n thuiskomst, al heel wat woorden gevallen over hetzelfde onder# werp. Al het gemaar en gemodder had geen zin. Ook hij was liever bij vrouw en kind, zo goed als iedere maat aan boord, maar hij verkoos het geweld van de orkaan boven de sluiperige, nooit eindigende wraak# zucht van z’n gekerstende broeders en de justitie, die zij voorstonden. „Dat is Toon Tasselaar!” toetste Aai en: „Jawel, maar ”, poogde Arentje ondersteunend. Aan Toon, ja, daar dacht Rokus nog dikwijls aan. Aan z’n voormaligen werkmaat met z’n striemende critiek op een bestel, dat gammeler bleek te zijn, naarmate je er nader mee te doen kreeg. Ook aan Aai had Rook vaak gedacht op z’n reizen en bij z’n poging weer een bestaan aan de wal te vinden. Aan Aai met z’n: er is geen verder, geen doorkomen aan, en zuipen kan ’k je niet aanraden. Een waarschuwing, die ter harte werd genomen! Dorst hadden alle men* sen. De ene naar drank, de andere naar wraak en weer anderen naar kennis. De dorst naar kennis was de erfenis, die Toon Tasselaar aan z’n maat liet. Rokus herinnerde aan de dagen, toen hij vluchten moest uit het Westland, omdat de jeukende eerzaams heid der braven een schurkpaal behoefde. Toon had hem aan arbeid en onderdak geholpen. Uit de mod* der van de bouwput waren ze samen omhoog gegaan, al bouwend, tot de top van de graansilo. Een hoogtes punt was het geweest voor beiden. Ze hadden er schouwend gezeten als góden, zich geamuseerd om het gewriemel van de stipkleine stakkertjes in de diepte. Ja, Tasselaar had indertijd krasse taal ges sproken, termen als steekstaal en een hoon, die door het merg ging. Z’n minachting voor allerlei zielens nazitters was te begrijpen en meer profetisch dan onbehouwen. Hij had z’n nukken en fouten, was niet feilloos geschapen, zomin als heel de rest, die hun onvolmaaktheid beaamde, doch zeker waren van hun beterszijn „Bestig! Maar als het voorbij is, is het over”, argus menteerde de Blauwe onbeholpen, raakte nog meer van de wijs door Arentje, die zwijgend brood vers deelde en onverwachts het gesprek een andere draai gaf. Ze kon het zich niet indenken, dat iemand uren ver kwam lopen om een afvalligen dominee te horen en wilde graag bijzonderheden vernemen. Doch Rokus voorkwam: „Het is niet voorbij en nooit over! Vraag het maar aan m’n vrouw. Ze wil niet alleen, dat ik aan wal blijf, maar bovendien verhuizen: de vlucht nemen! Wel niet naar zee.... Evenmin voor haar 101. M’n zoon heeft voor brievenbesteller gespeeld en ges heimen gepost, die bewaard moesten blijven ” „Woutje?! HeiWe?! Mo’k lache of nog effe uit* stelle?” weifelde Aai, zag aan de gastvrouw, dat het een bezerende geschiedenis was. „Je lacht maar”, veroorloofde Rokus breed. „Woutje heeft de brieven, die ik aan m’n vrouw schreef, links en rechts bij de buren bezorgd. Heel Schiedam weet nou, dat ik stapel verkikkerd op m’n beeldige froeke ben en gezete heb en niet in aanmerking kom voor een bewijs van goed gedrag.” „Dat’s erg genoeg.... Ik bedoel: je eige vrouw liefs hebbe. Het doet me genoege dat 'k je eindelijk weer is zie lache, freule!” „Maar ik ben niet blij”, antwoordde ze verzuchtend, deed plots weer stroef, keek naar de klok en knoopte haar schort los om Woutje uit de school te halen. Dat kon de Blauwe niet toestaan. Z’n pronkebonkie in volle glorie van school naar huis dragen, was een privilege, waar oom Arie geen afstand van deed. De moeder stond er echter op haar jongen ditmaal zelf te bewaren voor vrachtwagens en waterkant, vond het beter dat de mannen samen nog wat praatten en wenkte bij de deur om Aai te beduiden, dat hij het nog eens met z’n verzoek proberen moest buiten haar om. Deze knikte belovend. Rook vervolgde z’n betoog, gaf een ampele uiteenzet* ting van z’n besluit het op de vuurplaat te harden. Het waarom en daarom werden bekeken en tegenove* elkaar gesteld. Arentje had gehuild en gebedeld om het besluit ongedaan te maken, vertelde Rook ver* trouwelijk. Ze had geen begrip van het kleinerende, het stuitende telkens weer ootmoedig op het matje staan bij den een of anderen ondernemer om je ver* leden in te leveren en afgewezen te worden. Zo’n vrouw dacht dat afbluffers en teleurstellingen in je kleren bleven hangen.... maar drong aan op subiet verhuizen, nu de buurt wist, wat voor een stuk schan* daal er huisde op nummer zestien, drie hoog. De Blauwe kwam er niet toe z’n verzoek te herhalen. Z’n eigen vernietigd geluk en verslingerde jaren, die erop volgden, boden geen houvast. Bovendien had Floor hem geleerd, dat vernedering dieper griefde dan smart. Toen er gegeten was en Wout je buiten speelde, kwam het gesprek tenslotte weer op den rebelsen dominee en zijn actie voor de misdéelden. Rook had er wel iets van vernomen in de kranten, die hem werden toegezonden, doch weinig notitie ervan genomen. Het doen en laten in het neepneuzig vaderland inte* resseerde hem maar matig. En dan een dominee! Het blote woord maakte al huiverig! Christenen als de Van Zwoelens en de Kriezels hadden alle belang* stelling voor kerk en kansel voor immer dor*gepest. Ach, jawel, hij had in de verstreken jaren veel ge* lezen en bijgeleerd. Hij had de wereld bekeken, was breder, verdraagzamer geworden jegens het gekeutel van die poppen in de mist. Maar een dominee.... De gedachte aan zo’n galmenden voorganger maakte stug als het hijsen van het stormsignaal, het: „Weest op uw hoede!” van de kustwacht. Dat Aai een wan* deling van zes uren ondernam om onder gehoor te zitten, nou ja.... die werd al een jaartje ouder en bang in het donker Er volgde heftig protest van den Blauwe. Hij was niet naar Schiedam getogen om een predikant te horen, maar om te luisteren naar een wakkeren opposant, die naam en bestaan opofferde en uittrok om mens te zijn onder de mensen en de minste onder de min* deren. Er ging roep van hem uit en Aai nam aan, dat hij niet misverstaan had. Als iemand alles in de steek liet om het voor schooiers en verschoppelingen op te nemen, had hij recht op hun aandacht en was een tippeltje van zes uren nog maar een magere vergoe? ding voor het vele dat gegeven werd door den af? valligen predikant. Dat kon allemaal best mogelijk zijn, vond Rokus, maar Oudenboet was en bleef een dominee. Hij kon wel van de kansel maar niet uit z’n huid stappen! En wie behoefte had aan z’n preek, hoe rebels dan ook, was eveneens aardig op weg naar de verzamelde ge? meente! Rooks woorden klonken als een ultimatum, doch Arentje, die piepstil luisterde en niet had dur? ven trotseren, liet zich gaan: „Jij mistrouwt bekant alle mensen en zegt op alles nee! Of die dominee deugt of niet deugt, kan je op zee of in je boeken niet te weten komen! Jij wil niet aan de wal werken, omdat de mensen je veroordelen, maar jij doet pre? cies eender!” „Ik?!” „Ja, jij! Je oordeelt over een man, die je nog nooit gehoord of gezien hebt! Je mag ’m niet omdat het een dominee is En dat’s nou juist de kwaal met jou en heel de rest! Je veroordeelt Oudenboet om wat hij was, maar je wordt balsturig als anderen over jou ook zo oordelen en ernaar handelen! Er is geen praten met je! Aai zegt, dat Oudenboet alle mensen over ene kam scheert, geen onderscheid maakt tussen goeie en kwaaie en ze meer verdraagzaamheid wil bijbrengen. Als dat zo is en waarom zou het geen waar zijn?! heeft Aai groot gelijk, dat hij de reis ondernam. Hij kan tenminste nog in iemand geloven en ziet niet tegen bezwaren op!” „Oh, begint dat gemuier weer!?” norste Rokus, liep kregel de gang op, of hij jas en hoed wou grijpen en kwam terug in de kamer met een onschuldig: „Ik dacht dat er gebeld werd!” „En of!!” plaatste Arentje op dreef, liep op haar beurt naar de gang en stond in de kamer met jas en hoed van haar man. „Je zit nog knap in de bullen. Je jas wordt wel een beetje groen, maar daar letde niet 0p.... Oudenboet!” „Oudenboet? Bedoel je, dat ik ” „Ja! We zouden vanavond naar de schouwburg gaan als we Woutje onder wisten te brengen. Maar ik zie er van af. Jij gaat vanavond luistere naar de afvallige dominee!” „Ik?!” „Ja, jij! Je hebt me al zo veel geweigerd, dat je nou toch geen nee meer durft te zeggen. Wat jou, Aai?!” „Ik stook niet in een huwelijk”, lachte de Blauwe. Hij besefte wat Arentje bezielde en had een beter voor= stel. Zij en Rokus moesten samen gaan en dan zou hij de wacht betrekken aan het bedje van den prins van Schieland. Rook noch Arentje wilde er aanvanke* lijk van horen. Aai had de lange weg naar Schiedam niet afgelegd om op het kind te passen. Dat werd te gek! Woutje had een moeder om de wacht te houden, een moeder, verguld door de toezegging van haar man, die z’n schoenen stond te poetsen en straks naar de vergadering ging. De Blauwe gaf echter geen kamp, bezwoer verloochenend dat hij de wandeling had ondernomen om z’n knaapje te zien en dat het luisteren naar Oudenboet maar bijzaak was. Hij kon den predikant nog vaak genoeg horen. Het schoot hem te binnen, dat er in de komende week een ver» gadering te Loosduinen was aangekondigd. Nee, het was geen smoesie, maar de waarentige waarheid. Loosduinen was veel dichter bij, doch Schiedam trok meer! Ome Arie ging een „wakie” waarnemen bij zn pronkebonkie! Het aanbod werd aanvaard. Een uur later liepen Rook en Arentje stijfgearmd, wat afzijdig van de toestromende mensen, naar de ver» gaderzaal, schuifelden mee in de nauwe gang van het Feestgebouw Er was een tamelijk grote ruimte, dicht bezet met roezemoezende bezoekers, wier roerigheid telkens, plots en massaal verstilde. Seconden lang was alles één spanning, één verwachten, dat adem en beweging benam. De mensen waren vaal en vele ruggen mis» groeid. Maar de ogen straalden en keken alsmaar naar het podium, dat versierd was met een paar tuiltjes verse bloemen. Aan een tafeltje tegen het achter» doek zaten drie mannen, arbeiders in hun Zondagse pak, die gedurig naar het doorpad tussen de coulissen keken, ontkennend naar het publiek in de zaal wenk» ten en houterig hun moedgevende zekerheid ge» baarden. Rook en zijn vrouw hadden een plaats veroverd tus» sen een groepje metaalbewerkers, die de aard van hun bedrijf op kleren en gelaat droegen. Ze spraken weinig, waren geraakt van een begeerte, die de ganse zaal beheerste. Rook wilde uitleg geven van de span» ning in de zaal, doch zweeg bij het zwijgen van zijn vrouw, wier ademzuigende belangstelling met de massa uitging naar het podium, het tafeltje, de lege stoel op de voorgrond: het ganse intens verbeidde verschijnen van den man, die reeds voor z’n optre* den de menigte in de ban hield als bij een mysterie... De mannen op het podium staken eensklaps in jubel hun handen op en donderend klonk uit honderden kelen één kreet, één roep van tomeloze geestdrift, verering en hoop Onberoerd, zonder een spoor van aandoening, vers rast*zijn, vreugd of trots betrad de gewezen dominee het toneel, verschoof het glas met de bloemen op het tafeltje, knikte de bestuurders herkennend toe en kwam naar voren. Geen spier op zijn gelaat verried enige waardering voor de donderende hulde, die zich plots, als op bevel, legde. Nee, de Blauwe had niet overdreven! Marcus Ouden* boet was waarlijk een apostel in verschijnen. Zijn hoge, slanke gestalte miste alles wat zelfs de domi* nees in toga alledaags liet zijn! Hij maakte de indruk van een oneindige zachtheid jegens z’n naasten en van een onwrikbare beslistheid, telkens wanneer hij z’n stem verhief tegen de huichelarij, die zich biddend vertoonde op de hoeken van alle straten der Chris* tenheid Rook zat verslonden, kon zich niet voorstellen, dat die man, daar op het podium, veracht en gehoond werd in liedjes en pamfletten. Een brandstichter en leugenaar werd hij genoemd! Dat kon niet waar zijn! Die man met z’n strelende stem, golvende baard en ogen, die een ieder vergiffenis schonken, was niet in staat een hond kwaad te doen. En z’n handen.... Waar had Rokus die handen eerder gezien?! Oh, ja! In de druivenserre bij Gantelhoven op de tuin. Op de middag, dat Aai vertelde van z’n moeder, die haar handen stuk werkte op een bussenfabriek om er ’s avonds het brood mee te breken. Juist! Broodbre* kende handen: Jezus te Emmaus!.... Het was mis* schien mal die vergelijking te maken, maar de rooie predikant leek sprekend op den zegenenden Christus in het Zweedse zeemanshuis!! „Als een Heiland, die zegent wie belast en beladen zijn ” „Wat zegde?” fluisterde Arentje, de arm van Rook verknijpend. „En de wisselaars striemde en uit de tempel dreef! „Oh, dochde ook, jong?!” Kaarsrecht stond Oudenboet met z’n zachte stem en milde gebaren. Hij gaf te verstaan, dat de hulde niet hem betrof, maar het beginsel, waarvan hij de drager mocht wezen. Een waarachtige held, die, ofschoon een en al zachtheid, zijn hoofd niet zou buigen voor de ergste bedreiging, bevroedde Rokus in stijgende bewondering, nam de vergelijking met Christus terug en zag in Oudenboet den evenknie van Giordano Bruno, den moedigen monnik, die voor z’n overtui* ging het leven liet op de brandstapel te Rome! Ja, een Giordano Bruno! Die oplossing bevredigde Rokus, opgaande in z’n held met de vreemd*starende ogen en amper bewegende mond, die een blijde bood* schap uitzong over de verworpenen en hun lijden... Met een sober gebaar hief de rooie dominee, nu eens dreigend, dan weer aanbiddend of zegenend de han* den op naar de vergadering: de ademloze eenheid in hunkeren naar verlossing en als door een mirakel op* getrokken uit het diepst van zijn bekommeringen tot een grondloos zeker zijn. 10 En weer gingen de handen van Oudenboet, of ze wat braken en wegwierpen, omhoog en golfde zijn zan? gerig beweren over de roerloze menigte: „Ik ontken dan dat de godsdienst de bron zou zijn van alle zede* lijkheid! Er is, dunkt mij, heel wat onzedelijks aan de tegenwoordige godsdienst! Arbeid is zedelijkheid!” „Toon Tasselaar”, fluisterde Rook in het oor van Arentje, die beamend knikte en op haar adem terug gaf: „Gantelhoven.... Floor ” „En de arbeid, in dienst en tot nut van allen, is de hoogstdenkbare zedelijkheid! Het schijnt voor velen of de godsdienst moet staan buiten alle zaken van de menselijke maatschappij. En daarom is het ver* boden strijd te voeren tegen de maatschappelijke zonden. Het is verboden te protesteren tegen uit? buiting, tegen het bestaan van krotten en sloppen en de beestachtige omstandigheid, waaronder kinderen geboren worden en opgroeien! Men laakt het in mij, dat ik opkom voor de verwaarloosde jeugd, wier bestolen opvoeding en onderwijs wordt aangevuld met tuchtschool en celstraf!” „Rokus!” schorde Arentje knijpend. „Het te keer gaan van de onderdrukking der mis? deelden heet kwaad, ja zelfs misdadig!” vervolgde Oudenboet. „En zij, die de beschermster heet te zijn van de zwakken en bedreigden, staat aan de zijde van de geldmacht en het geweld. Of is het niet waar, dat het krachtigste verzet tegen gelijk recht voor allen, tegen veredeling en ontwikkeling der misdeel? den, tegen de gruwelen der uitbuiting, tegen de op? heffing uit de toestand van slavernij, waarin zovele vrouwen nog verkeren, gevonden wordt onder hen, die het vaandel van de godsdienst het meest omhoog houden, hetzij in rechtzinnige, hetzij in vrijzinnige geest?!” Met glanzende ogen volgde Rokus elk gebaar van den rustigen, zich nauwelijks verplaatsenden predi? kant, die over dingen sprak, waarvan Rook nog mm* mer door een bevoegde had horen reppen. De rijzige dominee wekte de mensen op kameraden en broeders voor elkaar te zijn, om lief te hebben en eerbied te tonen voor alles wat goed en schoon was. Hij noem? de de godsdienst van de kerk een koud en dor ge? raamte, waaraan kracht, leven en heerlijkheid, waar? aan alles ontbrak! Hij sprak van zijn uittreden uit de kerk, die niet meer vervuld kon worden met nieuw leven, en voorspelde dat zij in de toekomst staan zou als een zielloos overblijfsel uit een schan? delijk verleden. Daar op het podium stond een predikant, die de kerk openlijk aanviel als onmenselijk en anti?christelijk! Rook gloeide, deed spontaan mee met elke uiting van goed? en afkeuren, voelde zich volkomen thuis in het thema, stootte z’n vrouw aan en noemde namen: „Lam de Voois Petje De Knijnebek ” Als de predikanten zelf optraden tegen het farizees gedoe van de verzamelde gemeente, dan was hij, Rokus, toch niet abuis geweest met z’n afkeer en wantrouwen. Dan was het logisch, dat hij het liever op zee bleef zoeken en het gewurm uit de weg ging. Dat zou z’n vrouw nou toch ook wel begrepen heb? ben en toegeven. „Arentje ” „Ja, Rook?” „Hoor je nou zelf niet, dat ik gelijk heb en beter weer monsteren kan de volgende week!” „Tenminste.... Als jij en allemaal, die het met Oudenboet eens zijn, de zee op vluchten. Als er geen mens de moed heeft St! Stl” „De kerk is een steunpilaar van een maatschappen lijke orde, die van de meest noodzakelijke- levensbe* hoeften een winstobject maakt”, beweerde de spren ker. „Brood, water, lucht en licht, alles wordt tegen betaling verkwanseld en aan de armen ontsto* len! Zo’n samenleving is anthchristelijk, omdat de nietnbezitters gedwongen worden schatten te graven en te verwerken of te transporteren. Ze stapelen rijkdom op rijkdom om, als loon voor hun zwoegen, te leven in armoewijken, waar hun kinderen ver* wilderen en ondergaan in misdrijf en prostitutie!” Oudenboet geselde het barbaarse strafstelsel, dat verbittering in plaats van verbetering bracht. De voortbrengers van alle welvaart droegen de slechtste kleren, aten minderwaardig voedsel, zagen hun kin* deren geestelijk en lichamelijk verkommeren en mochten, als opperste waardering van hun schaap* achtig geduld, hun leven laten bij de verdediging van de rijkdommen van den meester! Er werd door hen, die zich zalven lieten, verraad gepleegd aan het evan* gelie en de armen! Ze begunstigden een duivelse wereldorde in plaats van er tegen te strijden. Het had geen zin zedelijkheid te prediken, wanneer niet ge* lijkertijd gezorgd werd voor een menswaardig be* staan der massa.... Ontsteld en vervuld van een vreemde drang zat Arentje naast haar man, die beweerde, dat de arbeiders zelf ook schuld droegen, elkander niet be* grepen en bij de pakken neerzaten. Arentje glim* lachte fijntjes. De metaalbewerkers onderstreepten wat Rokus zei, gingen weer geheel op in de woorden die Oudenboet, besluitend, tot de vergadering sprak. „Als dienaar van de kerk mocht ik het kerkgebouw niet beschouwen als een openbare speelplaats, waar ik door mijn predikaties ondermijnde, wat juist het wezen van de kerk uitmaakt. Met de ene hand af* breken, wat men met de andere opbouwt, is een even verdrietig als onbezonnen werk. Welnu, te werken aan de bevordering van waarlijke menselijkheid en dat te doen als voorganger in een kerk, die juist het tegendeel voorstaat, dat kon en mocht ik niet verder doen. Mijn geweten verbood mij dus om langer aan het hoofd mijner gemeente te staan Ik heb U geen nieuw, geen ander evangelie te brengen. Wel een boodschap, een woord ter verlossing van mens tot mens! Weest een broeder voor Uw naasten! En toont kameraadschap in alles wat U samenbindt. De mens moest echter voor alles moed vatten, vast* beraden de voet zetten op de baan vol dreiging en hindernissen. Hij mocht niet deinzen voor smaad, bespotting, broodrovers of hen, die misbruik maak* ten van macht en gezag. De mens moest het verleden afschudden, rechop gaan om, naar de mate van z’n kracht en weten, een wegbereider te zijn, een baan* breker, geroepen om aan de spits van de opmars het pad te verruimen voor de kleinmoedig-en. Zij, die de kracht in zich voelden voor een taak in de voor* hoede, werden herinnerd aan de woorden van Jezus: „Gij zult vader en moeder verlaten!” en „Laat de doden de doden begraven!” Met deze stralende boodschap stond Rokus weer buiten met z’n vrouw in de stroom van kuchende, schuifelende bezoekers, wier geestdrift en verlangen om goed en solidair te zijn steun zocht bij de armen en schouders van vrienden of echtgenoten. Ook Rook zocht de arm van de vrijende Arentje. Ue tonëen van de mensen ringsom kwamen los. Plannen werden luidop doorgegeven. Er moest, meen* den sommigen, beter onderricht komen. De werkman was te dom en daarom kroop hij in z’n schulp of hield zich afzijdig. Doch er vormde zich een weder? partij, die zich afvroeg, hoe de arbeider na veertien uren sloven in staat kon zijn te leren. Hij was te moe en had er geen lust in. De rooie dominee had gehjk, dat wel Maar het volk mocht niet alle gevoel van verantwoordelijkheid verliezen. Het be? staan of vergaan van de maatschappij hing af van de broederlijke samenwerking tussen kapitaal en arbeid. De kapitalisten verschaften den arbeider de kans en de middelen z’n brood te verdienen. Nee, het waren nou wel niet bepaald weldoeners; maar je kon ze toch niet missen. Ze betaalden en hadden recht op een behoorlijke bediening. Met de kerk stond het anders! Die kon wel een beetje scheutiger worden en wat minder hakken en vitten op den minderen man. Wat dat betrof was het wel eens goed, dat er een dominee uit de band sprong om in het publiek z’n gezeggenis te doen. Maar kapitalisten waren er altijd geweest en zouden er blijven tot het einde der dagen. Met de kerk was het huilen, maar voor de rest was alles goed geordend.... „Niks! Vuiligheid!!” schreeuwde Rokus, liet z’n vrouw los en werkte zich met z’n bonkige schoeren naar het midden van de verbijsterde groep. Hij stelde voor, het nachtelijk uur vergetend, om mee te gaan, trap op, traf af in de achterbuurten om de stank en benauwenis in de enge binnenkamers te peilen. sloofde moeders en ondervoede kinderen lagen er te wachten op uitredding, op een flintertje geluk en web vaart, die nooit komen zouden, tenzij het volk onb waakte uit z’n lamlendig gedommel en de kracht hervond om voor eens en voor altijd schoonschip te maken over de ganse linie! „Wat je van je herders en meesters te wachten hebt, dat heeft Oudenboet je al geschilderd”, debatteerde Rook, stond vierkant, met een kloek, uitdagendsweg* werpen van het hoofd z’n betoog te ontplooien. „Waar en wanneer profiteerden de arbeiders van de toenemende rijkdom?! Nergens en nooit! Bij de schoonste winsten staan de smerigste sloppen van hen, die winst en welvaart scheppen. En hun aandeel in de welstand? Het profijt voor hen en hun kim deren?! Zeg op! Wat gebeurt er als je zoons geen werk en geen thuis meer vinden? Waar komen ze terecht?! Antwoord! En je dochters?! Loop is drie straten verder mee, dan zal ik je wijzen, waar ze ver* zeilden en wat ze te dulden hebben..” „Zo mot je nou niet gaan prate!” kwam zeurderig uit de groep. „Wel praten! Juist praten!!” vocht Arentje hijgend en hees, brak zich met de felheid van het ontvlamd gemoed baan in de klompende gordel van hangende lijven en stortte zich naast haar man in de kamp voor ontvoogding en gerechtigheid; de titanenwor* steling, aangekondigd en ingeleid door Oudenboet, den afvalligen dominee.... „Arentje!” bewonderde Rook trots, vervolgde z’n betoog en bekende, op weg naar huis: „Je hebt gelijk, vrouw Ik hoor aan de wa1.... Ik ga niet meer naar b00rd.... We zullen wel zien....” p 1m en nazomerse morgen was verdwaald ge* raakt, stond verbijsterd in de Kuypersteeg, trok zich op aan de molme gootlijst van pand 21 en tuimelde door het geopende dakraam het smalle zolder* kamertje binnen. Er hing een benauwde schroeilucht en ondraaglijke hitte, die opsteeg uit het houtskool* vuur in een rasterkorf op een driepoot. Vrouw Van Borne wisselde de zware persijzers op de rooster, toetste met natte vingertop de verhitting van de ondervlakken, joeg gehaast het logge plet* ijzer over de naden en plooien en jassen, broeken en vesten. Ze wiste zich het zweet van het voorhoofd en de bleke, ingevallen wangen, keek knipperend naar het verdoolde licht en steunde hijgend op de persplank.... Weer was een broek gereed gekomen en werd met strakkende pijpen opgehangen aan een spijker in een van de zolderbalken. De zwoegende vrouw bukte om een jas over een stoelleuning in de vorm te schikken. Ze had er moeite mee, begon te kreunen en greep in ademnood naar haar borst. Beneden in de krotkamer rumoerde ijl en wankel het zeuren en vermanen van de huisgenoten: Siska eiste brood en Pietje Monsjet inzicht en gehoor* zaamheid. De ruimte, waarin Monsjet en de dochter van juf* frouw Van Bome verbleven, was een keukenkamer van vijf bij vijf meter en omvatte de ganse woning, behoudens het zolderkamertje, dat als slaap* en werk* hok dienst deed. In een van de kale wanden was een bedstee gebouwd, waarin Siska lag onder een mantel en bovenrok. In een hoek, langs het enige raam, liep het aanrecht met de verzakte, sijpelende gootsteen. Tussen het raam en een witwerkskastje was een plee met een aangevreten onderdeur, die uit de scharnieren hing. Klok, vazen of schoorsteentooi ontbaken; de nood had alles weggeraapt.... In het midden van de kamer stond een ronde tafel op gedeerde poot. Op het tafelzeil wachtten een lege broodplank en drie bekers onder een blankge* schuurde petroleumlamp. Voor het raam hing een stel té statige overgordijnen, die de spot dreven met een stervende geranium en een gehavende tuinstoel. De gordijnen moesten de inkijk voor buren en voor* bijgangers onmogelijk maken. Veel verkeer was er overigens niet in de steeg en er viel weinig te ont* dekken in de geplunderde kamer. Behalve de tafel, de tuinstoel, het witwerkskastje en de geduldige broodplank, bevatte het vertrek twee kantoorkruk* ken, een theekist en een invalidewagentje, dat bij de bedstee gereed stond voor de zeventienjarige Siska met haar verlamde benen en topzwaar hoofd. Een opgerolde matras lag in een hoek bij de waskuip en een droogrek. Op de wasstamper prijkte een mottige deken met de natte punten naar het fornuis gekeerd. Boven de houten schoorsteenmantel hing in vergulde lijst een Zwitsers brevet van vakbekwaamheid op naam van Pierre Maury. „Je moeder komt zo naar benede!” trachtte Monsjet de hongerige, lastigswordende Siska te kalmeren, vers zekerde druk gebarend, dat hij niet weg kon om centjes te snorren en beloofde gelaten: „Na de mids dag!.... Ik mot toch op jou passé nou je moeder doende is! .... Straks gaan we rije! En dan centjes en veel stukkies met blauw en goud!” Het meisje werkte zich omhoog in de kussens, greep met de gave rechterhand in het donkerblonde kroess haar, gierde gillerig haar instemming uit. Ze was een misdeelde als Pietje, doch forser van bouw, had koele ogen en iets gespierds in willen en zeggen. Ze maakte een ouwelijke indruk door brede neus en groteske wuit. Door haar voorliefde voor gekleurde potschers ven en kralen was ze in kennis gekomen met Piet, die de vriendschap verinnigde, uit alle oorden bes schadigde pullen, vazen, kruiken en kannen mee* bracht om haar en zijn geluk te bevorderen. Siska schatte de brokstukken, die hij inbracht, op formaat, kleur en glans. Ze had een zakelijk begrip van kwans turn en was zuinig met haar loftuitingen en minzaams heid. Grim, bijna vijandig kon ze doen als Pietje te veel „wit” afleverde en ook nu weer bedong ze: „Groen!.. Rood!.. Goud!” en lawaaide dwingend. Monsjet keek beteuterd, stond zielig haar hand te strelen, zocht met z’n diepliggende smeekogen wat meer besef en dank voor de rijke oogst die z’n zwerftochten reeds opbrachten. Hij liep naar het gootsteenkastje, sleurde een mand vol scherven naar de bedstee en overtuigde nodend: „Kijk is, Siska! Te weinig? Nee?!" Zij boog zich over de schutplank, bezag de voorraad nauwkeurig en veroorloofde tevreden. ~Goed!.... Een b0e1!.... Je mag me rije, dalijk! Vrouw Van Borne kwam hijgend de trap af, tobde: „We redden het niet!” en regelde aanvullend: „Het moet!.. ..Als ik weer te laat ben met afleveren is het uit Toe maar! Samen wegbrengen! En zeg* gen, dat ik Dat ik ”, verstakkerde haar aan* wijzing in een gierende hoestbui. Monsjet verzorgde de verlamde, hielp haar in de wagen, plaatste een hoofdkussen in haar rug en schoof muiltjes aan de krachtloze voeten. Hij knoopte de dunne mantel van de invalide dicht en waarschuwde haar: ~Je moeder hèt het weer! Hij liet z’n lange armen hangen in weerloosheid, onder* richtte geschrokken: „Het zit in dr keel! Siska knikte, wees naar de broodplank, waarin de strijd om leven of verhongeren diep verkorven was. „We gaan!” antw.oordde Monsjet, wiens schrik om* sloeg in een razende ijver. Hij sleepte met opvlam* mende energie de ingeknoopte costuums naar het wagentje en lijmde hijgend: „Zo! Op je bene!.... Klaar, hè, Siska?! Opschiete! Centjes Brood en gladde stukkies zonder veel wit. Nee?!” Toen Monsjet achter het krakende karretje de steeg verlaten had, waggelde vrouw Van Borne van het raam naar de deur, schoof er de grendel op en zocht steun aan de tafel. Met behulp van een stoof, die zij met haar voeten bijschuifelde, klom ze op de rand van de bedstee en bleef zitten; een moegeleefde vrouw, wier zwarte hopeloosheid geen morgen meer zag en wier donkere opstandigheid geen klank meer gaf Ze had andere dagen gekend, vroeger heel vroe= ger in het ouderlijk huis en de werkplaats van haar vader, die instrumentmaker was. In de winkel thuis viel het licht weelderig door de hoge ramen. Het kwam niet even en per ongeluk over de daken van een nauwe steeg. Vlak voor het brede middenraam zat haar vader met z’n volle zwarte kroesbaard, die hij bij het turend overbuigen telkens tussen z’n vest stak. Het personeel bestond uit drie knechts en een leerjongen, Marcus, die zij, de dochter van den baas, de namen en bedoeling van het gereedschap bij* bracht. Tegen halfnegen was het schafttijd. De knechts deden bedaard hun werksloven af, wasten zich in een tobbe op de achterplaats en stapten de woonkamer binnen, of ze kind in huis waren. Ze aten hun brood bij de cacao, die zij inschonk. Vader zat aan het hoofd van de zware eikenhouten tafel, deed vrolijk, streelde z'n mooie baard en poogde de knechten en den leerjongen te onderwijzen in de zaken, waar ze nog niets van wisten, of die ze vers keerd begrepen. Na het eten werd de kast met boe* ken geopend en keus gedaan. Zij vulde nogmaals de bekers en ging naast haar vader zitten. Deze verlegde de bladwijzer, overzag met z’n donkere, lachende ogen buitenlandse ogen, zei Marcus 1 z’n gehoor en las ter inleiding: „Hoe doctor Faustus in het ges sternte des hemels is opgevaren. Alzo; het zevende hoofdstuk. Na z’n hellevaart wilde doctor Faustus een hemelvaart doen. In de hemel kon de duivel hem echter niet brengen, aangezien, hij daar nooit binnen mag. Maar wel is doctor Faustus in het gesternte des hemels opgevaren. Het verloop van de merkwaardige tocht is door hem eigenhandig geschreven aan zijn vriend en studiemakker Johannes Victorie, medicus te Leipzig.” Na het voorlezen volgde uitleg en commentaar met vragen en weerwoord. Marcus luisterde gretig, kon het echter niet biihou* den, raakte in paniek en verwierp rondweg de gekke dingen die z’n baas voorlas en besprak. Je kon de hemel zo maar niet in« en uitkuieren! Dat waren goddeloze verzinsels, al stonden ze gedrukt. Wagens met draken en vurige wielen?! Draken met gespikkelde vlerken, die Faustus op wolken van kristal zag rijden. Dat was vast niet waar, vond de leerjongen, en had zich bij de dochter polsend beklaagd. Hij begon te twijfelen aan de onfeilbaarheid van het gedrukte woord in de vele boeken, nog dikker dan de Staten» bijbel bij z’n ouders thuis. Bij onderzoek bleek, dat hij niet veel anders gelezen had dan het Nieuwe en Oude Verbond en „Een Christenreize naar de Eeuwigheid”. De -baas stelde z’n bibliotheek ter be» schikking, vond goed dat z’n dochter, hoewel zelf pas zestien en zo dartel als een hinde, uitleg gaf van het gelezene en den jongen verder wat op dreef hielp met taal en rekenen. Het zou dra zomer zijn en dan lie» ten de vraagstukken zich beter behandelen onder de appelboom in de achtertuin. Ze mocht zelfs vaststellen welke boeken het ge* schiktste waren om doorgenomen te worden en koos als eerste boek Tijl Uilenspiegel, waarin de genius van het Vlaamse volk zich hielp in z’n strijd tegen clerus en inquisitie. Gullivers Reizen, Robinson Crusoë en nog vele tragische grotemiensenverhalen. in de loop der eeuwen verknoeid tot kinderverteh seltjes, werden behandeld onder de appelboom, die, evenals de lessen, rijpe vruchten beloofde Marcus blikte met verbazing en ontzag in een vreem* de, verbijsterende wereld met lokkende verte, die de vrijster guitig en vol geduld stap na stap voor hem opende. Hij kreeg langzamerhand begrip omtrent het verblijven in hel en hemel. De starre, vaak beangsti* gende dingen uit z’n prilste belangstelling trokken weg, moesten plaats maken voor nieuwe diep*grif* fende indrukken, purper van schoonhied en levens* drift. Hij sloop met Nele door de Spaanse linies, onderhandelde met Radboud, koning der Friezen, over toetreden tot het Christendom, voor uit met de vloot van de Republiek en overwinterde op Nova Zembla. Later, wat meer gevorderd in geschiedenis en verdichting, verdedigde hij de tempel van Jeru* zalem, zat met Nero naar het brandende Rome te kijken en besprak met Petronius de zin des levens. Hij was om beurten Griek, Romein, Germaan, Pers of Egyptenaar en flaneerde als Florentijn door de Renaissance. Marcus Oudenboet leerde het onder* scheid tussen waarheid en verzinsel, kreeg kijk op schoonheid, zag de dochter van z’n baas aan en wist pas later, op de Universiteit, dat de appelboom, waar* onder hij les kreeg en zoenen nam, Zoete Veentjes opleverde.... In de werkplaats van Pierre Maury werd dikwijls gepraat over sterfelijkheid met een luchtig, opper* machtig gevoel van levensvreugde. Noch Maury, noch z n dochter beschouwde het gebaar van den nijgen* den marmeren Doodsengel op de boekenkast met onrust. Integendeel! Ze lachten om de angstige schroom waarmee anderen opkeken naar den engel des doods. Baas en dochter spraken van een verzoe* nende levensvroomheid, die, buiten kerk en altaar om, terugvoerde naar het sluimeren in het oneindige, Maury kon bij tijden diep*fronsend nadenken over ernstige vragen en problemen, maar vaker daverde z’n lach, het gejoel op z’n herdersfluit of het gestoei met z’n dochter. Dikwijls was de jolijt in uren niet van de lucht. En de dochter wist een verklaring te geven voor de steeds weer uitbarstende vrolijkheid van haar vader, die toch z’n vrouw, waar hij zielsveel van gehouden had, twee jaar na de geboorte van z’n dochter verloor. Hij kon toch nog gul genieten en smakelijk lachen omdat het leven hem, ondanks alle verliezen, bevredigde. Dat was het geheim! Hij meende dat denken en lachen in evenwicht behoor* den te zijn als weleer, toen de mens zich wat minder met zichzelf bezig hield en een deel van de dag door* bracht met het zwaaien van gouden reukvaten op de toppen van de lenteheuvelen In de kist lachte .hij nog, Pierre Maury, en lag met z’n glanzende baard en de gebronsde handen in rustig afwachten onder de weelde van gesprenkelde viooltjes Trillend naderden vrienden, bekenden en buren de baar op aandringen van de dochter, wier zonnig gewoon*doen de adem verruimde van de bedrem* melde condoleantie*bezoekers. Ze maakte het aan* schouwen en afscheidnemen van den dode tot een innige, gewijde belevenis; een onvergetelijke ontmoe* ting met de glimlach der voleindiging.... Boeken en betaalde rekeningen waren, naar bleek, alles wat Maury, na regeling der lopende zaken, voor z'n dochter achterliet. Een nieuwe thuis werd haar aangeboden door een tante in Schiedam. Ditje vertrok uit haar geboortestad. Op de groen» roeste koperkoepel van de kerk verkleurde het droeve avondrood en versmolt tot een mystieke glans van verzoening, licht, ruimte en belofte.... In de vreemde stad kon de wees aanvankelijk slecht wennen; te minder daar tante, een zuster van moe* derszijde, streng in de leer was en misprijzend sprak over het huwelijk van haar zuster met een Zwitserse vrijgeest. Botsingen bleven niet uit. Ditje besloot tot opbreken en werkzoeken. Ze wilde terug naar haar geboortestad en daar voor zichzelf zorgen. Doch ze had er weinig vrienden en kreeg geen of teleurstel* lend antwoord op de brieven die ze hun schreef. Ook van Marcus had zij, na de dood van haar vader, niets meer vernomen. Hij was door rijke familie in staat gesteld te studeren en zou de kansel bestijgen. Met Marcus was zij het meest bevriend geweest en ze vroeg zich af, of het hoofd van haar vluggen leerling nog lentedromen bevatten kon. Hem wilde ze schrij* ven, vragen of z’n hart nog openstond, al was het maar op een kiertje, voor Ditje Maury, die in de woestijn der eenzaamheid hemel en sterren aanriep. Ze wilde guitige toespelingen maken op de vroegere lesuurtjes onder de appelboom en het gedicht; „Egi* dius, waar bestu bleven?” overschrijven en insluiten. Ach, ja Egidius met z’n verzengende bezieling en alles trotserende begeerte om te wéten, waar was die gebleven? Op de Hogeschool! Een geleerd en gelet* terd man, die veel te studeren had en toch, misschien, in z’n eenzame uren ook nog wel eens dacht aan vroeger, aan het prille, verre van toen Ditje schreef niet, vond een dienst bij een advocaat in Schiedam. Ze werd om haar ontwikkeling door de familie zeer gewaardeerd, was er méér dan de meid en een vraagbaak voor de kinderen. Ze werd opge* nomen in het gezin en Mr. Kajus behartigde haar be* langen, waar en wanneer het nodig bleek. Toen ze een paar maanden in betrekking was, kwam ze, op het balkon van het herenhuis, in kennis met een tim* merman, een joligen snuiter, die, aan de overkant, op de kapspanten van het nieuwe schoolgebouw, met z n pet op een oor z’n deuntje floot en na verloop van een paar dagen zwaaizoentjes doorgaf! Bij nadere kennismaking bleek, dat hij uit Monster kwam, Arie Disselkoen heette en een gezellige verteller was en zich verbluffend goed thuis voelde op vurige wagens en kristallen wolken! Nee, de Faust van Goethe kende hij niet, doch hij kon zich het hele geval best voorstellen, vond er niets buitenissigs in en verhe* vigde het aanschijn van de gespikkelde draken met laaiende tongen en zwiepende staarten. In het gras van de dijkglooi kon hij kinderlijk wegdrijven met de varende wolken of over verlangens en bestemming spreken met schier evangelische tederheid. Wat hij aan kennis tekort kwam, vulde hij aan met paradijs* dromen. Z’n frisse, lenige verschijning bekoorde en z’n fantasie palmde in. Ditje ging van Arie houden, ofschoon z’n opbruisen, z’n vaak kleinburgerlijke allures en revolutionaire grootspraak de rustiger ge* schoolde vrijster te denken gaven. Er was een merk* baar verschil in opvoeding, afstand en ware kennis. Maar toen hij haar vroeg zijn vrouw te worden, zei ze ja. Ze beweerde kwasie pruilend, dat haar geen tijd tot overdenken gelaten werd en sprak haar vrees voor verwaarlozing uit ll En Arie. Arie omhelsde haar met het geweld van een man die liefhad en begeerde, trok haar tot zich, stoeis, boet* vaardig, branie en weelderig! Kirrend en fluisterend werden oude afspraken ge* handhaafd en nieuwe gemaakt voor heden en toe* komst, waarover hij noch zij zich bekommerde. Arie had behoorlijk z n brood, stond bekend om z’n ijver en bekwaamheid, kon een huwelijk aangaan en een gezin stichten. Hij liet het niet bij praten en vrijen, kocht hout en schiep meubelen naar eigen smaak en opvatting, zo practisch en stijlvol dat ze zelfs de ge* schoolde Ditje in verrukking brachten. Ze kwam in haar vrije avonden helpen bij het schuren en afstellen, genoot van lijnen en verhoudingen, bewonderde in haar bruigom een dichter die poëmen schiep met hamer, zaag en beitel! De datum van het huwelijk werd bepaald en het zoeken naar een geschikt huis was de enige beslom* mering die nog te wachten stond. De woning was haar gebied en de keus werd aan haar gelaten. Ze vroeg en kreeg vrijaf van Meester Kajus. Doch toen zij zich de volgende dag kleedde om op zoek te gaan en huurbordjes te lezen, werd zij bij mijnheer op het kantoor geroepen. Hij begon te zeggen, dat hij haar als lid van z n gezin beschouwde en, daar zij vader noch moeder meer had, meende in haar belang te moeten waken en handelen. Ze was nog jong en had er geen begrip van wat zich in de wereld afspeelde. Hij, als advocaat, had een scherper kijk op veel, dat schoon scheen, doch in werkelijkheid ellende bevatte en teleurstelling bracht, wrang en bitter als edik en gal. Zonder overgang vroeg hij of ze trouwen móest? Ze ontkende blozend. Mr. Kajus sprong op uit z’n zetel, greep haar beide handen en feliciteerde knijpend: „Prachtig! Dat is je geluk! Dan kan alles nog in het reine komen!” Ze begreep niet, zat beduusd te kijken naar het ah snijdend gebaren van mijnheer, die zakelijk bereds derde: „Je trouwt niet met Arie Disselkoen!.... Je bent op het nippertje de dans ontsprongen. God, kind, een meisje als jij met een man, die eh vier jaar tuchtschool in z’n huwelijk meebrengt!” „Tuchtschool!!....” bracht ze uit, trachtte het onts stellende te verwerken, doch de droge, hatelijke vers scheurende kraakstem van den jurist sneed voort, trok kerf op kerf in haar rafelende illusies en bes laagde ziel. „De jongeman, die zich in je gunst verheugen mocht, is, het spijt me voor jou, Ditje, een misdadiger, een gannef van het allerplompste allooi. Diefstal uit hok* ken en wei. Een veedief.... Niet bepaald een nobel beroep. Het leeghalen van kippen *en konijnenhokken pleit niet voor het formaat en de intelligentie van je.... eh.... gewezen eh.... vriend. Het is on* begrijpelijk, dat een meisje als jij met zó’n man in kennis kwam en nog wat in hem zag!! Enfin, we kun* nen gelukkig nog juist op tijd maatregelen nemen, hè?! Ik stel v00r....” „Hoe weet u?” stamelde zij, niet overtuigd, verdedig* de, gedreven door de vrouwelijke neiging de moeder van haar man te zijn. „Al wat ik kan zeggen, is, dat ik van hem hield en nóg van hem hou!! Wat ze beweren.... Hoe weet u, dat het waar is?!” Meester Ka jus wees streverig naar de telefoon. Hij had den griffier opgeheld. De inlichtingen bleken juist te zijn. „Inlichtingen? Van wien?!” „Van zeer nauwe betrekkingen!” gaf mijnheer Kajus evenwichtig terug, wilde de bron aanvankelijk niet noemen, doch verklapte in een genereuze opwelling: „De broer van.... eh je vriend. Een zekere mijns heer Driekus Disselkoen uit Leiden heeft me te spres ken gevraagd en in een vertrouwelijk onderhoud de feiten, die ik je noemde, geopenbaard. Hij wil je bes waren voor een huwelijk met een man, die niet alleen een vonnis onderging, maar bovendien door uits spattingen en wangedrag z’n moeder in het graf hielp!” Mr. Kajus sprak met troebele glimlach nog over jeugd* en deugd*idealen, wist heel wel dat de mens* heid geen stoet van heiligen was, begreep dat Ditje door een verstandige opvoeding breder dacht dan anderen. Maar ze mocht zichzelf niet vergeten. Ze had rekening te houden met de bekrompenheid der gevestigden, die haar, als ze handelde naar haar ge* voelens en de vrouw werd van een gevonniste, niet alleen negéren zouden, doch bovendien honen en be* jagen met voortjakkerende hysterie. Het huwelijk zou beschouwd worden als een plompe kameraad* schap van medeplichtigen. Liefde, trouw en vergif* fenis, ach, nee, het waren geen versleten begrippen, maar een jurist zag de dingen nu eenmaal anders. Hij had ervoor te waken, dat geen onschuldige terecht kwam in het heir der ontwortelden. Met gezichten* zien en slaapwandelen hield hij zich niet op. „Het leven, Ditje, is een hotel met hindernissen. Hoe kleiner de bagage, hoe groter de kans op onderdak”, onderwees Mr. Kajus, vergelijkend, zocht, sprekend over Arie Disselkoen, naar een treffender beeld en vond: „De tijger jaagt zolang hij honger heeft!” Ze moest spoedig en beslist handelen, adviseerde haar mijnheer. Ze zou door een ferm optreden be* letten dat anderen genoten van haar lijden en ver* dwazing. Geen heftige uitbarstingen en hartstochte* lijke veten. De omstandigheden waren geëigend het verbreken van geloften en verbintenissen te bespoe* digen. Mr. Kajus voer voort, verviel meer en meer in het tremolo der ambtelijke taal, dook zo nu en dan weg achter de stapel echtscheidingen op z’n bureau, verkondigde troostend, dat de tocht naar het stadhuis voor ontelbaar velen was te vergelijken met de lijkstoet van een gestorven generaal, welke alleen de kijklust aan de kant bevredigde. Een goed huwe* lijk was uiterst zeldzaam en de rest.... wat billijke juwelen. Bij een man met een verleden hoorde een met poeder en schmink geproduceerde vrouw, maar geen Ditje Maury, geboren om respect om zich heen te verspreiden. Zeker, heggen en schuttingen vorm* den voor haar geen horizon, maar breedheid en ont* wikkeling hielden niet in, dat men zich te grabbel moest gooien en zich ging schamen om zedelijk te zijn. Dat die Arie Disselkoen nu eerlijk z’n brood ver* diende, viel in hem te prijzen, maar bewees nog niets! Het had weinig te maken met z’n zedelijke verbete* ring. Bij velen berustte het braaf*zijn of *worden op de middelmatigheid van hun doelstelling en de klein* heid van hun levensbeschouwing. Mr. Kajus wist zo goed als niets van den vrijer van Ditje, behoudens z’n antecedenten. Ja, goed.... hij had begrip van stijl, een rijke fantasie en hij rijmde niet onverdien* stelijk.... maar ook idioten en krankzinnigen waren vatbaar voor artistieke ontroering. Normaal was die Disselkoen in geen geval: normale mensen haalden geen kippenhokken leeg De vrijster deed geen moeite meer de hopeloosheid van haar verkering te ontkennen. Ze voelde zich naakt als de barre feiten in het bijzijn van den orerenden jurist, gaf haar woord een einde te maken aan de verhouding en dankte voor bemoeiingen en advies. Ze weigerde evenwel de aangeboden bijstand. Ze was door Arie, wie en wat hij dan ook zijn mocht, nooit onheus behandeld. Dat hij z’n verleden voor haar verheimelijkte, was begrijpelijk en geen laagheid, die met lafheid beantwoord moest worden! De gulle, werkse, goedlachse Arie verdiende geen afstraffing via een advocatenkantoor. Wat er te zeggen en te verbreken viel, moest gezegd en verbroken worden, ridderlijk en onder vier ogen, besliste Ditje en ging naar het pakhuis, waar Arie de meubeltjes bouwde. Ze wilde rustig en redelijk met hem praten, z’n vers dediging aanhoren en dan.... Dat wist ze nog niet. In het bijzijn van den verstandelijk redenerenden jurist had ze haar besluit genomen en toezegging ges daan, maar onderweg naar de werkplaats sprak weer haar deernis, haar liefde, haar hart dat opkroop naar de keel. ’t Was onbarmhartig wat ze ging onders nemen en, nog bij de deur van het pakhuis, wilde ze haar besluit wijzigen, terug gaan of binnentreden en verzwijgen. Ze ging naar binnen, kon zwijgen noch woorden vinden, deed stug en onhebbelijk. Waarom? Dat wist ze niet. Ze had anders gewild, op een vers rassing, een mystificatie gehoopt en gehunkerd naar een oplossing En die kwam, vreselijk en onges dacht: Arie werd een Kaïn en Ditje een ontred* derde Ze ontvluchtte Mr. Ka jus en Schiedam, doch kon niet aan zichzelf ontsnappen. Het dwepen met Shelley in haar zonnigste jaren en het dromen onder de appelboom, het deed geen deugd meer: er bleef niets van bij dan een smartelijk ervaren van het tegendeel. De omstandigheden leerden haar, dat een paar mooie benen op een gladde dansvloer het beter deden dan alle ethiek en andere wazige ambities. Ze verloor de belangstelling voor Kloos en Verwey, spendeerde geen geld meer aan klassieke kunst en nieuwe ethiek. Ze nam afscheid van inheemse dichters en wereld* geesten, vond meer inzicht, rhythme en zegkunst in Port en Madeira.... Marcus de dominee, Kajus de jurist en Arie de vee* dief, ze kwamen voor haar op hetzelfde neer: het waren allemaal kleinkramers als de rest, waar ze mee aanpapte. De kerels.... ze waren zo vriendelijk als lansspitsen en hun wijsheid daverde van gemeen* plaatsen. Ze waren mondig omdat ze een lange broek droegen en bezeten op oubakkenheden. De vloek der zinneloosheid had alles aangeraakt. Verzen, boeken, schilderijen, wat waren ze meer dan wanhoopsdocu* menten?! verloochende Ditje. En toch; bitterheid kroop in haar op bij het aanschouwen van een uit hout gesneden beeld van de „Kolensjouwende moe* der”, dat in een ?tweede*handswinkeltje voor het raam stond. Ze kon er niet voorbij, kocht het beeld en gaf het de ereplaats in haar kamertje, waar de min gepleegd en het moederschap vermeden werd.. Oh, dat beeld van die zwoegende vrouw met het afgetobde gelaat, de verstomde kreet in de open, hijgende mond en de schreiende mondhoeken! Dat geknakte lijf met de lange, slapneerhangende armen en brekende knieën, spicht stekend uit de lompen van de opgebonden rok. Dat gelaat!.. Die klagende handen Die brekende, rampzalige vrouw onder de lastige vracht, afglijdend naar een tierloos kind aan de wegscheurende rokflarden. „Weibliche Arbeit” stond op het voetstuk, dat over* plakt werd met „Oremus” door Ditje, die zich in de smartelijke levensnabijheid van haar aankoop vers meide.... Vaak diep in de nacht, als ze terugkwam van theater of tingeltangel, waar ze optrad en kennis kreeg aan Victor van Borne, autobezitter en vrij* gezel. Hij had haar een paar keer met de wagen thuis gebracht, haar talent geprezen en succes voorspeld. Hij had te verstaan gegeven dat hij grote invloed bezat, over liefde gesproken en zich bij de deur laten afwijzen. Ditje bleek koel en ongenaakbaar voor den jongen man met z’n beschaafde manieren, knap voor* komen en gevestigde positie. Ze bood weerstand aan z’n beminnelijkheden en zweeg hardnekkig bij z’n aandringend beklag. Dat prikkelde Victor hevig! Wat maakte haar zo onverzettelijk jegens hem? Ze scheen volslagen onverschillig voor dien* sten, geldoffers en complimenten. „Is ze zo geraffh neerd of heeft ze karakter?” vroeg Van Bome zich af, kon zich moeilijk indenken dat een vrouw van het toneel bedeesd was en afstand hield. Victor werd woedend om de comedie, doch kon een gevoel van bewondering niet onderdrukken. Er waren vrouwen bij de vleet, die zich gaven voor gewin en succes. Een vriend met geld en invloed hoorde als het ware bij het beroep van juffrouw Maury. Nog nooit had een meisje bij hem zoveel deining veroorzaakt. Hij kon haar roem bezorgen of voorgoed onmogelijk maken. Dat kón.... maar Victor ontdekte bij zich* zelf een gevoel van schaamte voor z’n lafheid en een ongekende verering voor de soubrette. Hij duldde niet, dat er kleinerend over haar gesproken werd, wond zich op als z’n naaste omgeving spottend toe* spelingen maakte op z’n wassende fatsoensbegrippen. Victor was waarlijk verliefd en voor het éérst in z’n leven. Hij kwam tot de verbazende ontdekking door z’n ijverzuchtig*zijn. De gedachte dat juffrouw Maury aan anderen wel gunsten zou toestaan maakte hem van streek, joeg het bloed naar z’n hoofd. Op een middag zocht hij haar op en sprak over trouwen.... „Trou....wen?!” rekte ze, of ze de naam van een vreemd dier uitsprak, deinsde voor de strekking van het aanbod, of het een bedreiging was.... Trouwen!.... Nee, het huwelijk had alle charmes voor haar verloren. Ze stelde op haar beurt voor, die malligheid af te borrelen in de een of andere gezel* lige kroeg Van Bome accepteerde kwasie gelaten. Hij had ge» zien, hoe het stug»afwijzende in haar blikken en gebaren omsloeg in een gewilde nonchalance. Hij stak een sigaret op, luisterde afwachtend naar het geruis van haar zijden rok. „We gaan dus naar de dierentuin”, zei Ditje na een poos, lachte geamuseerd om het liegend: „Ja, dat was immers de afspraak!” van Victor en vervolgde, zich sneller kledend: „Ik moet je ronduit bekennen, dat je mijn droom niet bent! Ik had me een andere com= binatie gedacht.... Ik had....”, beklemtoonde ze en viel zichzelf in de rede: „En hebben heeft geen haast Trouwen, nee Maar in het voeren van de parkietjes kunnen we bondgenoten zijn.” In de diergaarde was ze ongedacht vrolijk, sleepte Victor mee van de parkieten naar de beo en van de hop naar den scharrelaar. Ze kwam niet uitgepraat over gaaien en lazuurmezen, dweepte opvallend met de purperslag van een muurkruiper en maakte attent op het woordelijke verlangliedje van een matkop. Ze hield het gesprek zonder haperen gaande, schiep een sfeer van opgewekte intimiteit. Victor bleek een geduldige luisteraar en scherp opmerker te zijn. Hij zag lijnen en kleuren als zij, wist verhoudingen in een glanzende woordkeus te omschrijven en had een vers bluffende kijk op het komische. Ditjes weerwoord werd slagvaardiger: ze kreeg meer vrijmoedigheid in zeggen en manieren. Haar lach vers loor de wrange ondertoon en haar gulheid jegens apen en herten was onbegrensd. De verandering van haar gedrag bracht een verhoging van schoonheid mee. Het spiegelende glas in de vlinderafdeling kon niet liegen. Haar krullen zwierden koketter dan een paar uur tevoren en haar hoedje deed het ook al anders dan anders. Ze leek eleganter in haar donkere bloeze en lichte regenmantel. Die combinatie deed het wél! Nee, ze gaf zich geen moeite, Victor te behagen. Vol* strekt niet! Juist het tegendeel! Ze probeerde weer te zijn, wat ze in de laatste jaren was geweest: stug, onverschillig, minachtend en zwijgzaam. Maar het lukte haar niet. Niet meer! Ze móest praten, uitzeg* gen en plots in hijgstijl verraden: „Luister is, Vic* tor Ik heb er nog eens over nagedacht.... Voor jij mij vroeg, was er één man, die mij een fatsoenlijk aanbod deed. Eén man van al de heren, die ik nadien heb leren kennen en verachten. Die man was een veedief, iemand die vier jaar tuchtschool doormaaks te Ik hield van hem Ja, ik hield van hem, maar niet groot, niet heldhaftig genoeg om alles met hem en om hem te trotseren.... Ook jij sprak van trouwen, als hij indertijd. Ik twijfel niet aan je bes dodingen Maar trouwen Dat hoeft niet Victor. Tenminste.... Ach nee, ik ben een kluwen van geschiedenissen. Laat je dat voldoende zijn. „Ik Wij mannen ook, Ditje ” „Ja, goed Dat is nog niet hetzelfde. De dagen waarin ik niets deed dan ergens uithangen....” „Zijn voorbij, als je dat wil ” „Willen Wensen Ach, Victor, je weet niet. De rollen zijn omgekeerd. Ik liet een bruigom in de steek om z’n verleden en nu.... Nu ben ik de bruid, die niets meer heeft in te brengen dan haar ervaring met verschillende bedgenoten....” „Dat gaat mij niet aan! Ook ik.... Wij mannen”, wilde Victor vergoelijkend uitleg geven. Doch Ditje voorkwam; „Niet alledaags worden! Jullie mannen, wij vrouwen en.... ginds de struisvogels! Ik heb je ingelicht omtrent m’n verleden. Dat is het beste mids del om je....” „Nog een vraag?!” Waarom deed je dan zo afwijs zend en ongenaakbaar, tegen mij? Juist tegen mij?!” „Omdat jij niet veinsde en correct bleef.... Haast zo correct als de verachte kippendief, die, toen Mr. Kajus, m’n adviseur, hem schreef hoe het nu verder moest met de onbeheerde meubelen, een postwissel uit het gevang zond, omdat er nog een sprei mans keerde aan het bedstel ” „Goed En nu je antwoord op m’n aanbod ” „Ik heb je ahes gezegd, wat er te zeggen viel, Victor.” „Dank je! aanvaardde hij, schoof z’n arm om haar middel en keek om naar een bank in de palmen* serre.... Enige maanden later was Ditje Maury mevrouw van Borne, doorkruiste Frankrijk en bezocht haar familie in Zwitserland. De jonggehuwden vestigden zich in Den Haag, in het hartje van een hautain geroddel. Victor bouwkundige en reserve*officier nodigde vrienden, die ja zeiden en wegbleven. Alleen de ooievaar was niet kleinzielig, kwam zelfs een tikje te vroegtijdig, wat niet deftig maar wel verklaarbaar was! Pierre werd geboren, zag nimmer een oma of tante aan z n weelderige wieg. De jongen groeide niet* temin als kool door de goede zorgen en zoenerige belangstelling van z’n ouders, die te verstandig waren zich bezeerd te tonen bij smaadbrieven en negatie. Ditje vond volop vergoeding in haar moederschap en Victor in de bouwwerken die hij onder handen had of reeds op zijn naam stonden. Toen Pierre zes jaar was, werd Siska, een nakomertje, geboren. Ze had een misvormd hoofd en bleek ongeneeslijk verlamd: een leed dat de familie van Victor spoedig ter ore kwam. Oma schreef weer een brief, erkende het kind ditmaal wel, doch als een straf des hemels. Je kon niet zonder gevolgen een allemansmeid tot mevrouw verheffen. Daar rustte een vloek op. Eén straf had haar zoon nu beet en andere zouden aanrukken. De vergelding had lang laten wachten, maar ze kwam, had reeds bewezen dat ze in aantocht was De brief ging in de haard, verteerde tot as, waarin de letters spookachtig nagloeiden tot Victor de hate* lijke bedreiging met de pook uiteen 510 eg.... Na verloop van een jaar was Pierre in een kinder* ziekenhuis overleden en bijgezet in het graf van z’n vader, die, reeds lang voor de geboorte van Siska, grote verliezen had geleden bij de bouw van een station. Hij had door leningen en verpanden de ineen* storting van z’n bedrijf weten te verschuiven en de ware staat van zaken voor z’n vrouw verheimelijkt. Toen hij geen uitweg meer zag en de schuldeisers van alle zijden op hem aanvielen, had hij de vernede* rende gang naar z’n rijke moeder gemaakt, haar uit* een gezet, dat hij in voorkoop op de steenbakkerijen grote winsten zag en met één klap zijn fortuin kon herstellen. Ma weigerde niet botweg. Victor was toch haar zoon. Maar ze had, helaas, maatregelen moeten nemen, kon niet vrij over geld beschikken, dat, strikt genomen, niet meer haar eigendom was. Victor be* greep en zweeg. Hij had na het overlijden van zijn vader, z’n erfdeel ontvangen. Ma kon met haar geld doen, wat haar goed dacht. Maar hij zat vreeselijk in de knoei. Alles, letterlijk alles was verpand en zou verloren gaan als hij niet spoedig geholpen werd. Hij vroeg niet om steun, doch om armslag om zich weer vrij te maken. Als hij maar eenmaal uit de dringend* ste schulden was, zou hij zich wel redden. Ma zegde hulp toe, doch onder een voorbehoud: hij moest z’n vrouw, dat creatuur, onmiddellijk verlaten. Er viel wel een regeling te treffen Weer had Victor gezwegen en het weerwoord gelaten aan ma, die rustig de meesterwerken aan de wand van het salon waterpas hing en veronderstelde: „Je kunt niet zeggen, dat we je niet terwille zijn.... Enfin, we hebben dus afgesproken. Het steekt niet op een dag. Je kunt me zo nodig per telefoon bereiken en je besluit mededelen.” „Ja, mama”, had Victor toonloos beaamd, z’n hoed gegrepen en zonder verder commentaar het huis ontvloden. De andere middag had hij opgebeld en zeer nadrukkelijk naar mama gevraagd. Toen hij zeker was van de aansluiting, had hij opgeschroefd vrolijk te verstaan gegeven; „Het is voor elkaar! Ik heb m’n besluit genomen. Zo kan het ook niet langer, mama. Ik zal doen wat u verlangt. Die vrouw en ik scheiden, mama.” Dat wist ik wel, lieve jongen, had die gretig onder* broken en op z’n vragen aanmoedigend bevestigd: „Jaja! Ik luister ” Toen had er een schot geklonken en was Victor ster* vend ineengezakt tegen de openspringende deur van de telefooncel in het Zuidhollands koffiehuis.... De zelfmoord bracht wel veel beroering onder de bevroren familieleden van Victor, doch niet de baten die hij er in z’n vertwijfeling van verwacht had. Oma was ontzettend geschrokken, kreeg hartkrampen, maar geen medelijden met de verlamde Siska en haar ontaarde moeder, wier boedel werd uitgedragen door allerlei rechthebbenden. Zelfs de lijfsieraden bleken vervalst te zijn of werden genoemd in de lijsten, afgedreund door den deurwaarder of geldschieters. Op levensverzekeringen waren voorschotten ver* strekt en gezegelde documenten vol krullen en nullen werden in een hoek geveegd met het achtergebleven pakpapier. Het werd mevrouw de weduwe Van Borne van uur tot uur duidelijker dat ze straatarm in haar deftig huis de huur mocht uitwonen, doch er bij ver* hongeren zou, als ze niet aanpakte. Op steun van haar mans familie of uitkering van rentebrieven viel niet te rekenen. De heren die hun vorderingen presenteerden en de inboedel wegsleepten, adviseer* den haar vaderlijk bezorgd, een advocaat te nemen en een proces te beginnen tegen haar mans familie. Haar kind had rechten en ongetwijfeld geld te goed! Zij als moeder mocht zo’n ongelukkige stakker niet laten begappen door de Van Borne*kliek, die van grissen en graaien aan elkaar hing. Een advocaat, die niet vies was van tegen*vuiligheid, dat was de oplossing, vonden de heren, spuwden hun stompje sigaar in salon en hal uit en zetten hun personeel tot sneller wegslepen aan. Glimlachend luisterde mevrouw naar de wijze raad en keek naar het wegdragen van haar meubelen, tot de heren en hun handlangers vertrokken waren. En weer stond ze in een ontstellende leegte, als jaren geleden in Schiedam Weer in een leegte, maar met een kind en zonder jurist, God zij dank! God zij dank!! ’ Met het schijntje bezit, dat moeder en kind gelaten móest worden, vertrokken ze naar elders, ver van Den Haag. Mevrouw Van Borne werd weer Ditje, doch bleef de naam van haar man voeren. Ze werkte op confectiefabrieken en strijkerijen, was winkeljuf* frouw, werkster, verpakster en colportrice. Ze ver* huurde zich in een koekbakkerij, zuivelfabriek en badinrichting. Ze verkaste met hetzelfde gemak als waarmee ze ontslagen werd, doch deed onder geen omstandigheden afstand van de verlamde Siska, die vrij regelmatig van honk veranderde en bereisd mocht heten. Wat haar aan verzorging gegeven kón worden, werd gegeven met uitputtende zelfopoffe» ring. Ditje werd rheumatisch, kreeg last van hartaan» doening en asthma. Ze moest steeds vaker het werk neerleggen of om lichtere arbeid verzoeken. Haar inkomsten daalden naarmate het aantal goede getuig» schriften toenam. Ze raakte achterop, hechtte geen geloof meer aan spijtige gezichten en goedmoedige schouderklopjes. Ze besefte, dat ze té versleten was, na al die jaren van rusteloos ploeteren niet meer in aanmerking kwam voor lonende arbeid, in welke vorm dan ook. Nog eenmaal had ze het geluk, ge» plaatst te worden op een suikerfabriek. De weelde duurde vier weken. Toen was het gedaan met haar krachten en het geduld van de firma. Na veel weder» waardigheden kwam ze weer terecht in Schieland en vandaar in Delfland, waar wat te verdienen viel met bonenplukken en tomatensorteren. Het werken in de buitenlucht bracht haar weer wat op streek, maar de zomer was kort en Ditje, die al naar de vijftig begon te lopen, geen wijfie meer om er een overwin» tering mee door te maken. Ze had zich intussen te Maassluis gevestigd in een steeg, die een eigen humeur had, dat geen beschrijving verdroeg. De bewoners waren kleine luiden: nettenboetsters, losse loners en bedeelden met hun schamele inkomen en verwrongen deugdidealen. Ze waren broeders en zusters of tegen» standers, wat te zien en te horen was aan de kleur van hun kousen en de keuze hunner psalmen. Ze wis» ten zich allen zondaars in Gods oordeel: grote zon» daars.... met geijkte gevoelens omtrent de zedeloos» heid van andersdenkenden. Ditje behoorde niet tot een kerkgenootschap en kwam dus niet in aanmer» king voor bijstand en vriendschap. Ze kreeg het krotje in huur, omdat het al maanden leegstond, en werd geduld, omdat ze in elk geval wettig getrouwd was geweest. Wel gingen er geruchten over tingeh tangels en dansvloeren, maar niemand wilde de zegs* man zijn. Als vrouw Van Borne voor haar huwelijk de brede weg bewandelde, dan was het oordeel aan den Heer. Het invalidewagentje zei genoeg.... In haar nood was de weduwe er op uit getrek* ken om zich aan de deuren van de gegoeden te presenteren als verstelnaaister, strijkster, bijhulp of voetaanbreister. Het haalde weinig uit! Sommigen vroegen haar naar haar geloof, weer anderen gaven een bondige afwijzing door het luikje in de deur of waren zelf overdadig voorzien van arme familie* leden. In een winkel van zeemanskleding vond Ditje willig gehoor en een begrijpend bijspringen. Er waren vrij regelmatig herstellingen te verrichten aan onder* en bovengoed. Het mocht weliswaar niet veel kos* ten, maar het gaf de weduwe in elk geval verlichting in haar nood. Ze beaamde dankbaar, sjouwde de zware persijzers naar de Kuypersteeg, kreeg nog een werktafel, een persplank en ijzeren driepoot in bruik* leen en mocht voor rekening van de firma een builtje houtskool bestellen. Er was altijd wel wat te doen in hun bedrijf, hadden de heren gezegd en niet overdreven. Het zolder* kamertje was doorlopend gevuld met oliejassen, jek* kers, zeemansbedden, mouwtjes, costuums, hemden en laarzen. Er werd geploeterd met pletijzers, naai* en zeilnaalden, teer, linnen, leer en smeerolie. De arbeid gaf brood, soms brood met boter en een enkele maal zelfs met kaas of worst! Vrouw Van Borne vocht wat ze kon, doch het hart wou niet mee 12 en de adem schoot te kort bij haar ijver. Siska bleek ook geestelijk minderwaardig te zijn, kon bovendien maar een hand gebruiken en bedierf er meer mee dan ze repareerde. Het werk lag te wachten en stapelde zich op. Er kwamen hoe langer hoe meer klachten en minder centen binnen. En de uren waarin vrouw Van Borne zich vrij voelde van pijnen en benauwd* heden konden niet onverdeeld aan de arbeid gegeven worden. Siska eiste verzorging, had geen besef van de kommervolle omstandigheden, zeurde om haar ritje naar de dijk langs de rivier. Ze wilde uren, uren in het zonnetje zitten, verzette zich als ze weer in de wagen getild werd en wist door haar jammerlijk geschrei de omstanders te vermurwen en de moeder te verlammen. Bij een van de tochten naar de dijk kwam Siska in kennis met Pietje Monsjet, die tegen het hek van een scheepswerf centjes telde in z’n pet. Bij het zien van het geld vroeg Siska haar moeder om snoep. Een weigering móest volgen. Doch Pietje bood gul twee centen aan, liep de voortjakkerende vrouw achter het wagentje na met z’n geschenk: „H0i!.... H0i!.... Hiero!.... Vrouw!!!” Ze bleef in haar verlegenheid staan om de vrienden lijkheid af te wijzen. Pietje ontweek haar, liep om de wagen en ging op het wiel zitten, of er geen bes schaamde moeder, trots en verbouwereerdszijn bes stonden. Hij diepte centjes, alsmaar centjes op uit de buitenzak van zijn voddige jas, streelde de handen van z’n grabbelende vreugdgenootje, vond tenslotte goed, dat de tocht naar de dijk werd voortgezet en bracht, toen de centjes waren uitgeteld, scherven en kiezelstenen in om de rijkdom in de schoot van Siska te vermeerderen. De moeder telde niet mee, zat in de berm een schipperstrui te breien en kreeg amper antwoord op haar vragen en bemoeiin* gen. Doch toen zij sprak over de stapel werk die thuis lag te wachten en voorstelde om op te breken, verzette Siska zich niet. Ze liet zich willig in het wagentje helpen door den vergenoegden Monsjet, die de duwbomen greep en de richting aangaf. Hij versnelde, op aanjagen van de gebiedende invalide, de vaart, strompelde hijgend en zwetend de steeg in en was behulpzaam bij het openen van de deur en het opschuiven van de wagen. Hij hield de hoge duw* boom in spijt van het vriendelijk bedanken en aan* bod tot overnemen van vrouw Van Borne. Pietje wurmde zich en de vracht naar binnen, hielp Siska in de bedstee, vond een plaatsje bij de schoorsteen en bleef zitten, hondzielig opkijkend met z’n grote smeekogen. Toen er brood op tafel kwam, werd Monsjet uitgenodigd en schoof gretig bij. Hij hielp bij het afruimen en vroeg de gastvrouw of ze een geitenschuurtje had? Hij was van zins te blijven en zou geregeld centjes inbrengen, want hij kon mooi zingen en had verstand van muziek! Ditje wilde aanvankelijk niet ingaan op het voorstel, doch Mon* sjet begon te zingen, gaf liedje na liedje, tot het zweet hem uitbrak. Hij mocht overnachten als hij geen onderdak had, maar de omstandigheden lieten niet toe een mannetje meer te bergen en te onder* houden. Centjes werden niet aangenomen. Pietje begreep heel wel, trachtte de protesterende Siska eveneens te overtuigen. Hij beloofde vaak terug te zullen komen, verdween vroeg in de morgen en stond twee dagen later weer in de kamer met een hand losse centen en een pet vol scherven. Hij hing z’n jas op of*ie thuis was, ging op de theekist naast het bed van Siska zitten om haar handen te strelen en stukkies te tellen. Half verbluft, half geamuseerd keek juffrouw van Borne toe. De ongevraagde gast ruimde de kamer op, hanteerde stoffer en dweil, vroeg de stoof en ging in de gootsteen de borden en bekers schoonflodderen. Het kind-mannetje drib* belde bezig door de kleine ruimte, had streelwoord* jes voor Siska en een verklaring voor haar moeder. Hij was in Wateringen weggelopen bij Koeltje, den krengeslachter, waar hij het huishouden deed en al z’n centjes af moest geven. Al z’n centjes!.... En de geit had gejongd.... En de turf moest naar bin* nen.... En Siska had scherfies nodig.... Ditje begreep de samenhang niet, doch Monsjet wees naar de zoldering, begon weer ijverig te draven met stoffer en stoof, blikte smekend, husselde de centen in z’n broekzak en verduidelijkte: „Met Siska rije.... Ik bove.. Hier helpe! Nee, vrouw?!.. Nee?!” Ze wist niet wat te antwoorden op de stamelingen. Ze kón hem niet in huis nemen en nog minder op* treden tegen den zieligen stakker, die z’n schooi* centjes omslachtig neertelde op het tafelblad, aarzelloos zeker ging van haar toestemming en het wagentje naar de bedstee rolde om de uitbundige Siska behulpzaam te zijn bij het overstappen. Ditje wilde tussenbeiden komen, te verstaan geven, dat ze geen diensten verlangde en geen logé’s hield. Maar ze kon niet weigeren! Een gevoel van deernis en lotsverbondenheid ontnam haar de macht zichzelf te zijn en kort en goed een einde te maken aan de gedienstigheid van den ongewensten commensaal, die met de onnozelheid van den kleine van geest het bedrag aan geld aanvulde met vaaskragen en potscherven. Ach, hij vroeg maar een klein plekje, achtte zich kostwinner en deed zijn uiterste best die waardige heid waardig te zijn. Het was wreed z’n diensten te negéren en z'n beetje zelfbesef te kneuzen. Hij kon met Siska gaan rijden en was denkelijk wel in staat wat eenvoudig verstelwerk uit handen te nemen. „Es wachst hienieden Brot genug für alle Menschem kinder!” herinnerde Ditje zich uit haar jeugdjaren, stond het zolderkamertje af aan Alonsjet en vond goed, dat hij met Siska wegreed naar de dijk. Na verloop van tijd werd een regeling getroffen. Pietje zou het zwerven en zingen langs de deuren opgeven. Hij verzorgde in de morgen de kamer en de verlamde, deed het dagelijkse ritje en schoof dan bij om tijken te vullen, oliej assen na te zien of laarzen in te vetten. Zingen deed hij nog als voor* heen, doch üitsluitend voor de vrouw en Siska. Zijn vaardigheid in muziekschrijven hield hij trouw bij met potlood of natte vinger op wanden, deuren en vensterglas. Zijn gevoel voor rhythme leefde hij beukend uit op de stugge schachten van de beschimp melde zeemanslaarzen.... Zolang vrouw van Borne zich roeren kon, was er brood in huis, brood en soms een glimp van weelde, tier en verheugenis. Soms., want de vrouw was vaak in de mat. Ze kreunde van pijn en bes nauwdheid, lag met zwoegende borst en bezwete, graaiende handen in de bedstee, sloeg wartaal uit of wees woordloos naar het spoedwerk, dat half gereed door de kamer zwierf of aan de zoldering hing. Dan zat Pietje ontdaan op de theekist, was nog kleiner en krommer dan z’n mismaking aangaf. Hij wist niets beters te doen dan scherven, alsmaar scherven uit te leggen op de ronde tafel met de lege broodplank of G*sleutels te schrijven op ramen en deuren voor de lastige, zeurende Siska tot haar honger hem uitdreef om centjes te vangen Als Pietje uittrok en brood meebracht, kroop de vrouw in weerwil van haar ziek=zijn door de kamer om haar werk te hervatten en was heel in de vroegte de trap opgewankeld om drie costuums, waar op gewacht werd, te ontvlekken en model te geven. Ze moesten om negen uur afgeleverd worden en het was al Nee, vrouw Van Borne wist niet meer van uur of dag. Ze zat ineen gezakt op de rand van de bed; stede, wist alleen, dat het te laat en alles voorbij was. Het kon niet langer zo doorgaan. Het was uit! gSphreiend liet ze haar hoofd tegen de stijl vallen ziekenhuis en Siska naar een inrichting”, mom* pelde ze, schouwde door haar tranen naar de lege broodplank en de arbeid, die ze niet meer voltooien kon. Het had geen zin nog langer uit te stellen. Ze wist waar ze aan toe was. Ze moest het ergste aam vaarden en niet langer verschuiven, doch hulp im roepen terwille van haar dochter. Bij het persen van de costuums had ze het gevoel gekregen, dat haar hart het begaf, dat ze sterven ging. Zo’n waarschm wing had ze al vaker gekregen en zich toch niet in acht genomen. Ze verstond wel wat haar benauwd** heden betekenden, maar ze wilde, ze kón niet luiste** ren. Ze moest volhouden, soms in de nacht door; werken om allerlei haastkarweitjes in de morgen gereed te krijgen. Het moest! Maar het was uit!.... Ze had haar taak volbracht, meer gezorgd dan ze doen kon. Het wachten was op het einde: een dokter van de stad, het transport naar het gasthuis en Siska naar een gesticht. „Naar een gesticht”, verwerkte Ditje, afwerend in krachteloos verzet, verwierp snikkend: „Nee, die stumper! Nee!!” en kromp ineen bij het tikken op de buitendeur.... Het kloppen en morrelen met de deurknop beang* stigde. Wie was er? Wie en waarom?! Monsjet klopte nooit, schoof de wagen voor het raam en floot of nokkelde even met z’n knoken tegen het glas. Wie stond er in de steeg? Was er een dokter uit eigen beweging gekomen? Of waren ze in aantocht om Siska over te brengen naar.... „Is er geen mens?” kwam schor van buiten, waar krachtiger gerukt werd aan de deurkruk. „Is er geen mens?! Hallo!. Met vuist en knie werd er gebonkerd tegen het paneel.... „Wie daar?!” informeerde Ditje hoestend, rees moei* lijk en sleepte zich naar voren. „Dat doet er niet t0e!.... Een vrind van Monsjet, van Pietje Lappèl. Alsde er is motde zich an me vertone! Wat schort er an dat jullie niet open doen?!” „Hij is er niet”, gaf Ditje terug, hield de grendel op de deur, liep naar het raam om te zien, wie er op de stoep stond en gaf te kennen: „Monsjet is niet thuis! Werk wegbrengen....” „Werk? Oh?!” kwam de man naar het raam, lachte wantrouwend; „Werk zegde?! Ja, hij is nogal flink gebouwd! Je ben zeker juffrouw van Borne, niet? Dat docht ik al! Wanneer komt Pietje thuis?!” Ze gaf de gewenste inlichtingen, moest horen dat Monsjet niet de eerste de beste was voor den vreemden bezoeker, die z’n bril lichtte en z’n ogen bette om naar binnen te turen. Hij drukte zijn drankneus plat tegen de ruit, beweerde terwijl hij z’n stenen doorrokertje uitklopte op de dorpel van het kozijn: „Pietje is ook een mens, zo goed als jij en je doch* ter. Hij staat bij me in de gunst. Dat wou ’k u maar zegge!” De man wilde niet vertrekken en over een uurtje terugkomen. Hij negeerde het wijzen in de richting van de hoofdstraat, trok zijn streepbroek op en liet zich met een: „Wat selderement!” op de stoep voor de deur neer. Hij kon wachten! Het mocht avond, nacht of weer morgen worden, dat maakte niet uit. Hij had de tijd en geduld in overvloed. Als hij niet binnen hoorde, dan Weefde buiten, vlak voor de deur en streng op post! Hij had brood in z’n zak en tabak in een builtje. Hij was helegaar op een belegering voorbereid. De ware vriendschap liet zich niet uit een steegie jagen door gegrendelde deuren en stuurse gezichten. Pietje zou in elk geval wel boven water komen en dan was het tijd genoeg om zo nodig in te grijpen. Voorlopig de poort be* waken en afwachten.... Zo’n steeg was anders wel om de vlucht voor te nemen. Amper een streepie hemel en aan weerskan* ten gebarste tuitgevels, die verweerd overhingen om onverhoeds op je kop te vallen. En overal geschrok* ken gezichten over de horren en achter de loerkier* tjes in de pijpgordijnen. „Een man op de stoep! Dat mot je niet uitvlakke! De wereld loopt op het end!” spotte de begluurde, blies wolk op wolk uit zijn pijpje en verzuchtte: „Ik schei er uit met jullie! Ik zou je graag allemaal vers nevele, maar dat lukt ommers toch niet. Wat doe ik nou hier, hè, op jullie grozige boelevaar?! Me vrind* schap en me menseplichtü! Je mag het afstrije! De kameraadschap die wij dalvers.... Maar dat kan ik jullie toch niet bijbrenge....” De vreemdeling begon met het roer van zijn pijp figuren te krassen in de rollaag van de gevel, tipte de denkbeeldige pluizen van z’n gestippelde pet en stak z’n borst vooruit: „Meheer de voorzitter! Ja, wat dochsie anders?!.. Sta nou maar niet zo bedreu* teld te turelure! Ik kan me best indenke, dat jullie me dood wille kijke. Jullie hebben, polletiek ge* sproke, geen kop en geen staart. Wat sta je toch naar me te loere,-geliefde toehoorders?! De wereld is één kruitvat.... Affijn, ik blijf zitte waar ik zit tot Pietje opdaagt.” Piepend en krakend schommelde het invalidewagen* tje de steeg in. Schuil achter de opstaande kant van het bovenstel schoof Monsjet het voertuig naar de woning, ontwaarde den gast op de stoep en stakker* de geschrokken: „Aai!.... Nee?!” „Verrek!” ontplofte die opspringend uit z’n staat* kundig gemijmer, wilde spontaan doen, doch bleef sullig beduusd staan tegenover z’n verrasten vriend en het verlamde meisje met het zwaar-overhangende hoofd en de bespeekselde mond. De Blauwe zocht naar woorden, zoog fel op het roer van z’n pijp, slikte of hij een gevoel van verstikking niet baas kon worden, poogde te verklaren; „Ik ben gekomme, welle Pietje, om je....” Hij wentelde de wagenwielen op het trottoir en betreurde: „Ik geloof dat ik abuis was, jong.... ’k Had me anders motte anstelle. Ik docht dat ze je hier ook weer de hort op stuurde om wijzer van je te worde....” Monsjet keek schuw naar zijn beschermer, kwam in draf, schoof de wagen voor het raam en nokkelde met de magere knoken tegen de ruit. „Is dat nou Siska, waarde van sprak bij Dorus Wijster?!.... Zeg is wat, Piet?!” Deze beaamde met een hoofdknik, trommelde krachs tiger z’n waarschuwing op de vensterglazen. Vrouw van Borne verscheen in de deuropening, maakte het dek van de wagen los en richtte zich pijnlijk op, tastend en met beloken ogen. „Te veel en te weinig”, concludeerde de Blauwe bij het verschijnen van de vervallen vrouw, verkneep de wak mende pijpekop in z’n harige knuisten en kwam naar de deur om de reden van z’n bezoek nog duidelijker te maken en z’n onhebbelijk postvatten te veronts schuldigen. De juffrouw moest het hem niet kwalijk nemen. Hij was bij tijden een onbehouwe schotels bakker. Maar hij meende het niet zo kwaad.... „Arre, nee!!” Hij was een beetje wantrouwig. Hij had de juffrouw wat te vragen en te zeggen, bood zijn diensten aan en nam met beminnelijke voortvarendheid de duws boom over van den tegenstribbelenden Monsjet. „U hebt nou wel gezien, juffrouw, dat ’k geen vreems de ben voor Pietje”, lijmde Aai, veronderstelde dat hij wel even binnen mocht komen en vertelde dat z’n vriend al dikwijls in de maling was genomen en zich niet verweren kon tegen schoelje dat hem miss bruikte. Daarom was het nodig, dat er een ogie in het zeil werd gehouden. Vrouw van Borne luisterde afwezig, slofte óp en duizelig naar de tafel en liet de buitendeur open. Aai beschouwde het als een uitnodiging, stapte de kamer in en zette zich, op aanduiden van de bleke, zwijgende vrouw, in de tuinstoel bij het raam.... De gootsteen geurde giftig. Hier en daar vielen gaten in de vloer. Door de naden van de zoldering was de hemel zichtbaar.... „Ik hiet Aai”, zei de Blauwe, omdat de juffrouw blééf zwijgen, keek weer rond en treuzelde: „Ik kom uit me eige Zo gezeid uit pure belangstelling Ik vertrouwde het niet, maar ik neem an, dat Piet het hier getroffe heit.” Juffrouw van Borne schoof de broodplank weg, gaf te kennen, dat ze verstaan had, liet de verzorging van haar dochter overman Monsjet, die naijverig afstand bewaarde en het bevriend=zijn met den bezoeker schicht verloochende. „Waarom versteekde je? Wat hebde tegen me?! polste de Blauwe verbaasd, nam wat meer nota van den onrustigen Pietje en veronderstelde: „Je ben zeker bang dat ’k hier ook me bivak opsla om op je te passé, hè?!” „Hier? Nee?! Ik ben niet bang! Ik ben sterk genoeg!” beweerde Monsjet geraakt, droeg Siska naar de matras op de vloer en verwierp hoofdschuddend: „Ik heb geen hulp nodig Je mot vort gaan Vort!” „Dat ben ’k ook van zins”, antwoordde Aai begrijp pend. „Nou, ik weet waar je uithangt en hoe je het maakt, kan 'k wel weer gaan. Dat ’k je een beetje in ’t vizier hou, daar hoefde niet gebelgd om te wezen, jong. Je hebt het hier behoorlijk, zo te zien, maar je kan geen pannekoeke bakke zonder spek, wat u, juffrouw?!” „Nee, dat gaat niet”, aarzelde ze, zocht meer steun aan de tafel en verzekerde hoestend; „Maar we....” „Hebbe zelf cente!” verblufte Pietje, stortte het ont* vangen persicon op de tafel uit en herhaalde, schier uitdagend: „We verdiene zelf! Je mot vort gaan!” „Bestig!” aanvaardde Aai, getroffen door de trots en bevattelijkheid van Monsjet, stak de gulden die hij gereed hield weer in zijn zak en rees om afscheid te nemen: „Nou, mense, ik zal niet langer in me stoeltje kleve en maar weer is opkrasse.... U neemt me niet kwalijk voor de onvertoge woorde, hè, juffrouw?!... Als het hier soms spaak loopt, je kan niet wete, dan.... Ik woon op de sluistoren an de Maasdijk.” „Dank u”, bezegelde vrouw van Borne, kreeg erg in het plots verslonden staren van haar gast, die naar de schoorsteen liep, zijn bril lichte en roerloos, ver* stard, schouwde naar het brevet in de vergulde lijst. „Pier*re.... Mau*ry!” schorde de Blauwe, deed een stap terug, bezigde de voering van z’n pet om ogen en brilleglazen te reinigen, tuurde naar de inhoud van het document aan de schoorsteen, stond met ge* zakte onderkaak dwaas onbeholpen te friemelen aan z’n broekriem en verwerkte: „Pier*re.... Maury!” Hij vroeg zonder omkijken; „Hoe komt u daar aan, juffrouw?!” „Ik?” Waarom vraagt u dat?” kwam dof het weerwoord. „Het is van een Zwitserse instrumentmaker”, ont* week de Blauwe, kon niet loskomen van het inge* lijste getuigschrift, zocht met rusteloos graaiende handen houvast aan zijn streepbroek. „Ja”, beaamde de zieke oplevend, „van een Zwitserse instrumentmaker.... Maury.... Uit 8aze1.... Hebt u hem misschien gekend?” „Uit 8aze1?.... Gekend, vraagt u ... Hem? ... Nee, hém niet U dan wel!!” polste Aai in verwarring, draaide zich om naar de vrouw, die een hoestbui kreeg, zich strekte over de tafel en wegdook in haar armen. „U dan wel?!” „Ik Ja”, bracht ze uit en bleef steken. Toen ze weer wat op adem was gekomen, lichtte ze het magere zorgenhoofd, keek vreemd, schuw onderzoen kend naar den schor ondervragenden gast, wilde een verklaring geven, een naam uitspreken, begon schok* kerend te snikken en liet het hoofd met een bons op de tafel, vallen: „Arie.... Arie....” „Ditje!!!” T __ i oen Rokus huiswaarts keerde van de verga* dering, had hij een standje gekregen van zijn over* gelukkige vrouw, wijl hij zulke grote stappen nam om z’n woning te bereiken en den schildwacht aan het bed van den prins van Schieland af te lossen. En nu, nog geen twee weken later, liep hij, in het bijzijn van zijn moeder en den heer van Wijdwaterstein, een schrobbering op wegens zijn gebrek aan liefde voor honk en haard! Arentje beweerde sip, dat zij de laat* ste tijd vreselijk verwaarloosd werd, bracht haar protesterenden man nog meer van de wijs door haar streng verwijtend; „Zo’n bereisde zeebonk loopt maar heen en weer te ijsberen of*ie ’t met zichzelf niet eens is! Hij weet niet meer wat*ie met z’n vrouw en z’n eigen beginnen mot nou*ie in Amsterdam aan de slag kan gaan!” „Dat is waar en mag gezegd zijn! Rookie de zeevaar* der heeft niet veel spraakwater”, onderstreepte Gan* telhoven, uit de kelder opduikend met een Edam* mertje. „Zal ’k een hompie inpakken voor de reis? Je doet zo afzijdig! Een brokkie hartigheid, dat ’s de remedie, als je ’t mijn vraagt!” „Misschien hebsie gelijk”, vond Rokus, omhelsde plots en vurig z’n vrouw, trantelde weer door de grote kamer van het sluisgebouw en nam plaats naast z’n moeder, die een pakje brood voor onderweg ges reed maakte. „Je hebt nou wel werk als je wil, maar je kan alleen Zondags overkomen. En nog niet eens elke week. Dat mot je ook is in aanmerking nemen!” tobde Arentje kwasie en begon weer te stoeien: „Ik laat je niet met rust, sikkeneur! Een hele week van me vans daan gaan en dan zo houterig doen! Zeg nou is, mens sen?! Hij wil van geen vertroetelen meer weten om< dat z’n moeder er bij is! Hij ontwijkt me pardoes! Zo’n grote vent!!” „Geneer je maar niet, hoor Rokus!” hielp opoe plas gend. „Ga zitten en neem juffrouw Pot op je schoot!” „Als het vleugen wil bij je nieuwe baas, dan kom ik wel naar Schiedam om de leiding te nemen bij het verhuizen”, beloofde Gantelhoven en regelde: „Twee man ginder om te dragen en te takelen en Hare Mas jesteit met den hooggeboren prins hier te gast op mijn kasteel. Het mag gerust een hortje duren. Eerst maar opbreken met je boeltje....” „Dat heeft geen haast”, bedierf Rook afwerend. „Wel en rap ook!” hapte Arentje. „Het lijkt wel ofsie wat mankeert! Je gromt en je drentelt al de hele ochend. Wat schort er an?!” „Mijn? Oh Niks!” „Dat beetje verhuisboel is gauw genoeg in de wagen als opa helpt. Ik laat me dibbes geen dag langer in Amsterdam de vrijgezel uithangen dan nodig is. Dat heeftsie maar gedroomd! Ik ben ook nog een toons baar meisie.... Ja, jong, je zal het ermee motte stek len. Ik heb je eindelijk weer aan de tros en geef geen palm schoot!” „Krek!” Dat is de smartelijke waarheid! Ja, kerel, of de nou loens of lief kijkt, daar trekt je vrouw zich niks van aan. Ze heeft je op het droge en zal je geen kans meer laten om weer te water te gera* ken”, grapte Gantelhoven. „Er is met veel schrijd ven en wrijven een baantje aan de wal gevonden, veroverd mag ik zeggen, en je hebt te gehoorza* men.” „Vuil werk en geen vetpot, maar in elk geval een bestaantje, jongen”, vond z’n moeder, keek veelzeg* gend naar haar schoondochter en herinnerde aan* moedigend; „Ik zou me maar melden als ik jou was. Je brengt je handen mee Straks komt er een snavel bij....” „Eén?! Nou ik weet zo net niet”, smonselde Gan* telhoven. „Ik reken op twee prinsessies deze reis!” „Je hoort het!” lachte moeder Degelink, vervolgde haar vermaan: „Ga je melden in Amsterdam. Geen verdere maren en bezwaren. Het is nou uit met het eeuwige zwerven.” „kladde maar bezwaren! Hij zegt geeneens waarom ie zo bokkenezig doet!” onderbrak Arentje verwij* tend. „Hij weet niet watde wil! Maar twee jaar op het water en van honk vind ik weer is welletjes! Drie keer een daagie thuis in de vier en twintig maanden Dat nooit meer! Om het alleen*zijn niet en om heel de rest niet! Per brief leven en ge* trouwd zijn Schriftelijk beminnen en bemind worden de halve wereld d00r....” „Nee, dat is niet alles”, nam Gantelhoven over, spreidde z’n knoestige vingers op de vensterbank en dubde: „Hoe houen ze ’t uit, de vrouwtjes. Voor een aanminnig meisie is het geen d0en....” „Voor geen van beien!” pareerde ze, ging naast Rook op de leuning van de stoel zitten om aanhalerig te overreden: „Doe nou niet zo kwijnend. Je neemt het werk dat je krijgen kan. Voorlopig het eerste het beste. Dat was ommers de afspraak. Je volbrengt wat er van je verlangd wordt door je baas. En in je vrije tijd doe je wat je je voorgenomen heb. Niet te bar en te koppig, anders krijg je misschien weer last. Je eigen belang ook in ’t oog houe. Dat zijn ze hier met me eens, je moeder en opa.” „Ik, meisie?! Eigen belang Dat is te zeggen Ik heb niets aangeraden, alleen m’n mening gegeven. Voor zover ik het bekijken kan, hè?! Als de sterren ondergaan weten we geen van allen waar we zijn.” „Ja, U net zo goed, vader! U hebt ook meegedaan om Rook thuis te krijgen Doe nou maar niet zo onschuldig!.... U vond het ook beter.... In elk geval Af fijn,, nou ik weer zo rijk ben mag ik zeker wel zeggen, dat we allemaal gewedijverd heb* ben. Maar U hebt gezorgd, dat ” „Ik heb niks!” ontkende Gantelhoven steviger, trok het gordijn hoger op om verder weerwoord te ont* gaan en keek met geknepen ogen in het laaien van de nieuwe week. „Getamboerd om Rook aan de wal te krijgen?.... Nou Nee, dat niet!” ontkende opoe Degelink. „Opa heeft ronduit zijn mening gezegd, maar gedaan wat je vroeg. Als het toch te praat moet komen, dan geloof ik dat die afvallige dominee.... Of anders Aai....” „Ja, net! Dominee Oudenboet.... Arie.... Of Dorus 13 Wijster! Dat kan! Ik sta niet op de rol van verdienste!” beweerde Gantelhoven uitdrukkelijk. „Nog niet.... Aai die het recept voorschreef en nou zelf mag slikken!” lachte Rook geforceerd, rolde een piraatje en wendde zich tot z’n pleegvader: „Ik kan me nog steeds niet goed indenken, dat Aai als steh gerbouwer de dissel staat te zwaaien en ’s Zaterdags trouw z’n centjes af draagt aan een ouwe liefde....” „Waarom niet?!” vond Arentje en berispte: „Mot jij daar van opkijken?! Jij Rook?! Dat versta ik juist niet!! Ik meende, dat jij toch het beste van ons allemaal weten kan wat Arie deerde, al de jaren door. Ik weet het al zo lang ik hem ken Ditje! Nee, ’t is helemaal niet om te lachen....” „Ik lach er niet 0m.... Maar na dertig jaar. En dan een vrouw met een ongelukkig kind. Ik zou in zo’n geval ” „Makkelijker vergeten!” plaatste Arentje gevat. „Zo’n gewezen kruisvaarder als jij! Aai is anders, dat blijkt! Hij kon z’n eerste liefde niet opgeven. Dat is toch ook in ’m te waarderen, al gingde er om drinken. Wat u, vader?!” „Ik? Mijn opinie?” vroeg die, liet zijn sigarenpijpje tussen z’n vingers buitelen en blikte vragend naar Rokus. „Er is zo veel op de wereld waarover een mens zich verwonderen kan. Heel wat meer dan dorst alleen. We leren onze les te laat of we sterven te vroeg.” „Ja, vader, dat wil ik graag geloven, al begrijp ik niet waar het op slaat. Aai heeft gedronken uit gemis. Hij was niet voor niks zo gebrand op onze Woutje.” „En is het nog, meisie”, verzekerde Gantelhoven, trok z’n stoel wat meer naar de tafel en hielp bij het schikken van het boerse koffiegerei om wijs glim* lachend te herhalen: „En n0g.... Daar zit geen haar bedrog in Nee, ik geloof niet, dat we elkaar goed begrijpen, Rokus. Jij had het over het ongelukkige kind van die vrouw, waar Aai voor werkt en op* brengt. Ik zou je willen vragen of het ongeluk bij kinderen alleen in de benen zit.... Zeg is wat, jong?!” Rook zweeg, tuurde over de rivier, ontkende hoofd* schuddend. Hij had wél begrepen waar op gedoeld werd, besefte plots, beschaamd, waarom zijn pleeg* vader zich tot hem richtte. Kinderen konden op een andere wijze ongelukkig zijn, ook al waren ze wel* geschapen. Hij, Rookie Degelink, kon er over mee* spreken.... „Terugkeren tot een verloren liefde en de hele erfenis overnemen na meer dan een kwart eeuw, wie dat kan, is ... Hoe zal ik het zeggen?” zocht de Heer van Wijdwaterstein, stak het sigarenpijpje in de vastbesloten mond met de naar binnen opkrul* lende lippen, smokte vonken uit het sigaartje, dat bezig was uit te gaan; „Puf!.... Puf!” De vrolijke lichtjes in de ogen van den slotvoogd tintelden guitig. Hij had z’n antwoord gereed: „Arie noemde zich een baanderheer.... En jullie zijn toch zeker niet in de veronderstelling, dat adel tot niks ver* plicht, wel?” „Je komt te laat, Rook!!” waarschuwde z’n moeder overdreven bezorgd, deed brood en kaas in een kof* fertje, wees naar de klok en belette haar schoon* dochter: „Nou geen gevrij meer! Als jullie opnieuw verkering aanknopen wordt de tram gemist. Zon* dag over veertien dagen weten we meer en zullen we wel wijer praten.” „Je kan dat jong lijmen noch angst aanjagen”, lachte Arentje en regelde gezaghebbend: „Naar de tram! Petje lichten voor je patroon en zorgen dat ik geen klachten over je hoor. Vlijtig wezen en oppassend blijven! Ik kom zo nou en dan naar de fabriek om naar je te informeren!” „Geen dreigementen! Nog één kik, juffrouw, en ik prop weer een paar verschoningen in een gonjebaah tje! Je denkt wel dat je me regeren kan, maar de wije wereld staat nog aan alle kanten voor me open”, kwam Rokus los. „Als je niet heel lief en onderdanig bent, ga ik weer naar zee....” „Nooit meer! Dat bezweer ikde!” weersprak z’n vrouw, ging om z’n nek hangen en verklapte biddend: „Nee, hè, Rook?! Nooit meer!! Ik heb angst genoeg uitgestaan en zat nachten overeind. Je moest is weten Ik ken me geluk niet!!” „Je kan geeneens naar zee! Ónmogelijk!” beweerde Gantelhoven stellig. „De vrouwen hebben afdoende maatregelen genomen!” „Toch?!” „En niet zo mis ook! Ze zijn sluwer dan je denkt.. Ze hebben pantoffels voor je gekocht!!!” Rokus schokkerde van het lachen bij de heerlijke humor van den olijken ouden baas, tilde z’n vrouw van de vloer, z’n zorgelijke froeke, die, wis van over* winning en toekomst, haar kans waarnam: „Jij gaat naar Amsterdam en laat me zo spoedig mogelijk weten of ik thuis de boel kan inpakken. Je pan* toffels gaan in de koffer mee. Je vrouw en je zoon volgen straks met de trein of in de verhuiswagen. Vergeet de portretjes niet! Dan kan je in je kost? huis nog is aan ons denken. Aan mijn, Woutje en je moeder!” „Accoord! Twee voorname dames!” dankte hij, om? armde de beide vrouwen en deed, lastdragend, een paar passen door de kamer: ~Het zijn maar sprotjes, opa! Twee smalle drijfkurken! En die willen me terughouden van de Jan Haring!!” „Lobbes!” glunderde moeder Degelink, moest weer waarschuwend naar de klok wijzen en aansporen: Opschieten! Woutje halen! Die zit aan de over? kant bij de kinderen van Van Vliet! Vliegens dan toch, mensen! Z’n vader krijgt amper tijd om m gedag te zeggen.... Ik heb de koffer.... drek je mantel onder weg maar aan, meid!” Zwoegend en dravend werd het station bereikt. Rokus kreeg nog net de gelegenheid op de rijdende tram te springen en wuivend afscheid te zwaaien met hoed en koffertje: „Gedaggiesü Ter hoogte van- café Stoot?je?hoofd?niet ging hij weer op het balkon van de tramwagen staan om Dorus Wijster in het voorbijrijden te groeten en nogmaals te bedanken voor z’n vriendschappelijke bemoeiingen. Dorus had in Amsterdam gewoond en gewerkt, wist er de weg en de wijze om aan de slag te komen. Hij had van Aai vernomen, dat Rook een geestverwant was, aan de wal wilde blijven en arbeid zocht. Het was maar dunnetjes met de kans op werk, maar bij onderlinge kameraadschap en goede wil was er wel een joppie te vinden, meende Wijster, had er een reis naar de hoofdstad voor over gehad en was teruggekomen met de boodschap, dat Rook aan de slag kon in een asfaltfabriek. Wel niet be? paald een zalfbestaantje, maar in elk geval beter dan schaften uit de rooie pan. Het was er een rauwdauw* zootje Enfin, stoker Degelink kwam als lid van het zwarte koor ook niet uit een jongedamespen* sonaat. Gevechten hadden meermalen plaats op de fabriek en Rook zou er meer nut hebben van z’n harde schedel dan van z’n vracht boeken, meende Wijster.... De nieuwe werkkring was geen hemel op aarde, begreep Rook, die zich niet liet afschrikken en alleen maar zo raar en korzelig was de laatste dagen omdat*ie, nou ja, weer op de wal ging werken.... Of zo iets.... Hij had anders niet te klagen. Alles was geregeld. Wijster had keurig voor een kosthuis gezorgd bij een zekeren Bielstra in de Kerkstraat. „Kerkstraat honderd*en*acht!” herlas Rook het adres in potlood op de achterzijde van een kalenderblaadje, haalde een brochure uit de zak van zijn overjas en zette zich in een hoekje van de trein* coupé om zich te verdiepen in het geschrift van dominee Oudenboet. In den opstandigen mens schreed God langs licht* loze kelderwoningen, kwijnende kinderen, dierlijke onkunde, verkommering, wanhoop en rampspoed, schreef de afvallige predikant. Wie door straten en achterbuurten ging, zag het „waarom?” flakkeren in de ogen van een afgebeulde jeugd en haar moe* gesarde moeders. Het handhaven en onderhouden van een maatschappelijke en morele puinhoop kon de bedoeling van den Schepper niet zijn. Bij de gees* telijke en stoffelijke noden van het volk werden de prachtigste kathedralen tot een aanklacht en het klankbord van de kansel overdaad. Als de dienaren van het „Woord” eens wat meer aandacht wilden schenken aan de duizenden en duizenden broeders en zusters, die, verstoken van lucht, licht, schoon* heid, kennis en ontroering, hun vale dagen sleten, dan zou een mateloos heilzaam ontfermen komen over de ganse wereld. Deernis, liefde en loutering zouden het mensdom terugvoeren naar de verlaten zuivere zin van het leven. De mens moest leren zijn ziel door het gedrang te dragen. Dan zou de aarde haar richting hervinden en het wentelen naar de zonkant hervatten. De dag zou komen, waarop veel van wat in het heden vervloekt en veracht werd, begroet zou worden met muziek en wimpels op alle torens. De aarde draaide onafwendbaar naar een nieuwe dag, die lichten zou over een schuw en dom* gehouden volk, dat hier en daar reeds aarzelend uit z’n stulpen sloop. Wie aanvaarden en geloven kon, zo besloot de brochure, moest uittrekken om z’n stralend credo te belijden in weerwil van hoon en laster. Rook sloot de ogen, doolde dakloos en verschobberd door nevel en nacht; hij was weer Kriebeltje en zwierf met Bonkie Link en Loekie van Mooie Griet door de lege straten van de havenstad, op zoek naar voer en warmte. Hij verzeilde in de matrozenbuurt, waar roes, lust en dans hoog*op daverden. Draai* orgels rumoerden kermend. Gedoken bedelaars, mannen en vrouwen, in hun vodden verschrompe* lend, boden lispelend lucifers aan of ingelijste satijnhartjes met; Geloof, Hoop en Liefde! Peinzend vroeg stoker Degelink zich af, of nobeler vermaak in de havensteden slagen kon. Hij dacht aan zijn moeder en haar vroeger bedrijf.... Haar in*droef vergaan tussen de wanden van krot, steeg, kroeg en politievoorschriften. Ze had haar lach en leven kapot gestoten aan de botte kanten van veel* eisende begunstigers en wetsbepalingen. Rook dacht aan zijn oude gabbertjes, in ellende saamgedrongen in een benauwde kamer onder het stroeve regiem van Honger en Ransel Huiverende vrouwen, zag hij, trokken voorbij, bleven staan op de hoeken van de straten, spraken mannen aan, vloekten en verdwenen weer uit het geheugen. Een nam haar slierende rok op, smeet hoog haar hoon tegen de af brokkelende gevels: gillerige hoon, waar Rook van opschrok. Een tierend uitdagen, dat nagierde als een doodzieke vreugd! Mensen, alsmaar mensen uit vroeger dagen schoven voorbij, zwervers in een en dezelfde modder van de matrozenwijk. Ze wierpen elkander woorden toe, onverstaanbare woorden, die botsten en te pletter vielen.... Ergens.... Ergens.... In een duister portiek vlamde even licht. lemand stak een sigaarstompje aan.... en drankzucht vloekte. Een mensengelaat, grim en hard, tartte alle dromen en verwachtingen. Moeheid, haat, verhitte* ring, wantrouwen en onlust werden een ogenblik beschijnseld bij het aanzuigen van de tabak: een mensenhart zonk terug in het duister bij het ver* kwijnen van de vlam.... Beduusd opende Rook de ogen. Nee, bij de vreemde heimelijkheid van het morgenuur in z’n prilste jeugd had hij geen verband kunnen leggen tussen de bib* berende lichtpunten van de gaslantarens in de nevel en de pinkstervlam, waaraan iedere ziel zich, naar het zeggen van Oudenboet, kon koesteren. Jonge mannen en meisjes zouden eenmaal optrekken, el* kander toeroepen en verstaan.... Kameraadschap zou hun parool zijn en de eerbied voor het leven d0e1.... Reeds lichtte aan de kim de belofte van de nieuwe morgen De trein rolde het Centraalstation binnen. De rem* men klemden*schurend „Amsterdam!!” „All right!” gaf Rook terug op het roepen van den conducteur, informeerde beneden op het voorplein naar de ligging van de Kerkstraat en kreeg aan* wijzingen: „Alsmaar rechtuit!.... Dan linksom!.... Oversteken. Rechtsom!.... Weer linksom!” „Bedankt!” De schoenmaker Bielstra bleek een aan z’n kruk gegroeide krates met vinnige trekken en verstak* kerde dragondersnor te zijn. Hij vertelde bij de kennismaking, dat hij niet heet was op kostgangers. Hij had gallige ervaring, maar Dorus Wijster was een oude strijdmakker, waar je geen nee tegen zeg* gen kon. Rokus mocht blijven, moest zelf maar ergens een slaapgaatje draaien in de wegrottende achterkamer en genoegen nemen met de pot, die juffrouw Bielstra schafte. Zij was een verschijning zo hoog als rond en zo vlug als helder, hetgeen Rook deed weifelen omtrent de mensenkennis van Wijster en de geneugten in de hoofdstad. In de achterkamer werd, onder toezicht van de melig schommelende kostmoeder, een noodbed gebouwd en nader kennis gemaakt met de zerpe leerlucht en het klevende meubilair. In de middag, gedurende het schrale kool* maal, begon Bielstra met z’n gescheurde tenor schel te foeteren op de bourgeoisie, verklapte, dat hij nog van de oude garde was en z’n mes vlijm en puntig hield om z’n belagers aan riemen te snijden. Rokus sprak misprijzend over fanatisme, doch Bielstra nam het op als een compliment. De kostbaas was nog niet klaar met sakkeren, vers kondigde, dat hij een geboren atheïst was en verging van de bierdorst. Ja, bier! Dat was de goeie gewoonte bij de kennismaking onder de Mokumse kameraden. Het speet hem, dat hij Degelink al direct op onkosten moest jagen. Enfin, moeder de vrouw zou wel even naar de slijterij sloffen met een twee* pints melkkan. In een koffiekom kreeg Rook z’n spatje aangeboden. De schoenmaker zette de rest gulzig aan z’n strot, verzwolg de ganse plas in een teug, hikkerde adem* snakkend en kondigde, rollend met zijn puilogen, de vijanden van den werkman stuk voor stuk de moord* steek aan Juffrouw Bielstra haalde verachtelijk de groezelige rok* ken op, zabberde genotvol op een zwoordje spek. De baas ging voort met het afslachten van de uitbuiters, begon weer te reppen van zijn onlesbare bierdorst... Rokus rees haastig, ging een wandeling maken om zich te melden op de fabriek. Eerst tegen de avond kwam hij terug en werd geestdriftig ontvangen door den kostbaas, die het voorschoot van het kromme lichaam rukte of het in brand stond. Hij smeet schoeisel, leer en gereedschap in een hoek, wierp de deur van de achterkamer open en declameerde: „Laat stank noch luizen u mishagen! Treed als een vriend hier in mijn tent! Zo ge geen ratten kunt verdragen, Doe een foxterrier present!” De dichtkunst van Bielstra was niet aanmoedigend. Rokus wist, waar hij aan toe was en zich voor de nacht aan te houden had. Maar er bleef weinig keus; te minder, daar hij geen zekerheid had omtrent de nieuwe werkkring en een gevoel dat a11e5.... alles maar tijdelijk was, niet van zich af kon zetten. Het maakte weinig uit, wat er ging gebeuren, hetzij in het kosthuis, hetzij in de fabriek. Het was niet blijvend Hij had het al dagen, dat verlammend besef van een doelverloren streven en kortstondig* heid. Misschien was het de overgang en kwam straks de ware lust voor de arbeid en de pit om vaandrager te zijn.... Misschien.... De volgende morgen presenteerde hij zich bij den directeur van de fabriek, een Amerikaan: een en al zakelijkheid. Mr. Benson legde even zijn pijp uit de mond, keek naar de knuisten van de nieuwe aan* winst, knikte goedkeurend en gaf bondig te ver* staan: „Als je ijver zo goed is als je handen, ben ik content. Begrijp goed; wat je buiten het bedrijf uit* richt, gaat me niet aan. leder mag in z’n vrije tijd op zijn manier zalig worden en de toekomst van z’n kinderen en kindskinderen rooskleurig maken. In de fabriek echter geen propaganda of agitatie in welke vorm ook. Ik betaal behoorlijk en tolereer meer dan een ander als het op vissen en biljarten aankomt. Wie zich niet wenst te houden aan de voorwaarden, die ik stel, gaat er onherroepelijk uit, al was hij de bekwaamheid zelf.” Rokus kreeg niettemin een gunstige indruk van den directeur, die een minachting had voor femelaars en zijn arbeiders niet rangschikte onder de hoger* bewerktuigde lastdieren. Hij duldde geen politiek in zijn bedrijf, vroeg aandacht en inspanning, maar kon bij het passeren van een zwaar en lastig karwei spontaan zijn jasje uitrukken om z’n werkvolk bij te springen of liet hulp aanrukken om krachtpatserij te beletten en ongelukken te voorkomen. Voor zo’n patroon kon Rokus, ondanks de strenge voorschrift ten, z’n petje lichten. Bedenkelijker was het gesteld met de houding van de arbeiders onderling. Wijster had niet overdreven: het was een rauwdauwzootje, dat zich door brullen en spotzangen verzette tegen iedere poging om inzicht en kameraadschap te bet vorderen. Het streven van Rook werd belachelijk gemaakt. Hij had zich ernstig voorgenomen het voorbeeld van den rooien dominee te volgen en zijn woord te verbreiden. Hij was aan de wal gebleven, omdat hij meende te kunnen ageren in het belang van allen, wilde in de voorhoede strijden voor een betere samenleving. Hij had bittere ervaringen uit eigen jeugd en was geschoold door Toon Tasselaar, aan wien hij verplichtingen had. Aan hem en vele anderen. Bovendien had hij als zeeman de wereld bekeken en was ervan overtuigd, dat ze beter kon worden ingericht, mits de arbeiders wilden luisteren en tot begrip kwamen. Aan boord van de „Jan Haring” was maar een betrekkelijk klein ploegje volk te bereiken en het merendeel ervan had geen voorlichting meer nodig. Ze hadden contact in alle werelddelen, staken veel op van buitenlandse kame= raden. Het was aan boord ook geen verzameling van brave jongens, maar ze hadden in elk geval kijk op de toestand en geen last van pleinvrees. Op de fabriek stond het anders. Daar wisten ze alleen van koolteer, eindeloze „godver’s en overuren of van brullen en smijten met duigen en gereedschap als iemand probeerde door een betoog vat te krijgen om tot overleg en eenheid te komen. Ze scholden voor heilsoldaat en lieten dreigend doorschemeren, dat de baas niet van propaganda gediend was. Rook kwam meermalen terneergeslagen thuis bij Bielstra, die eveneens het praten en preken verwierp en naar de wetsteen greep om z’n mes aan te zetten, zodra een tegenstander genoemd werd. Hij plaatste zijn moord* en doodsteken in de strot van de voor* naamste burgers, die hij bij name noemde. Eerst kwamen burgemeester en wethouders, dan de ham kiers, de reders, scheepsbouwers, fabrikanten en huisjesmelkers en tenslotte nog een paar oude ken* nissen en familie van zijn vrouws kant. Juffrouw Bielstra nam de candidatenlijst voor kennisgeving aan, werd niet week bij het reutelend neerploffen van de slachtoffers. Ze haalde neus en boezem op, liet kool en aardappelen aanbranden en, lodderig lonkend, aan Degelink weten, dat een huwelijk met zo’n krom gedaante nou ook niet alles was. In een van haar vele vertrouwelijke momenten verklapte ze, dat ze zich nog jong en bekoorlijk wist en voor den vorigen kostganger vaak zalige balkenbrij van varkensoortjes klaarmaakte.... Rokus lustte geen balkenbrij en verkaste naar een andere buurt om zijn intrek te nemen bij een met* selaar, die Volemans heette en door een ongeluk achterop was geraakt. Z’n vrouw bleek kraakhelder en opgeruimd van geest te zijn. Ze leek wel wat op Arentje, naar wier overkomst Rook meer en meer begon te hunkeren. En toch kon hij er niet toe komen zijn fiat tot verhuizen te geven, ondanks haar aanhouden. Een innerlijke drang, een beklemming, weerhield hem. Een onrust, die hij op zee niet ge* kend had, dreef hem ertoe voorbereidselen tot ver* huizen ongedaan te maken en beloften terug te ne* men. Zich met vrouw en kind vestigen in Amster* dam had geen zin „Waarom niet?!” vroeg Arentje. Hij wist het niet! Hij had het zichzelf herhaaldelijk afgevraagd en kon geen redelijk antwoord geven. „Ik weet het niet!” en „Daarom niet!” had hij thuis en in zijn brieven verklaard en de kinderachtigheid van z n dooddoeners beaamd. Een vaag bevroeden, een onzegbaar wars*zijn van grondige maatregelen besloop hem telkens, als er gesproken of geschreven werd over vestigen in de hoofdstad. Vrouw en kind moesten in Schiedam of op de sluis blijven. Het liefst op de sluis.. .. Of hij vreesde, dat het met het werk spoedig gedaan zou zijn en daarom zo slabakte, drong Arentje. Ze had de verzekering gekregen van het tegendeel. Nee, hij wilde er niet om liegen. De angst voor werkloosheid, die hij vroeger wel gekend had, kwam met in hem op. Hij was er nog nimmer zo stellig van overtuigd geweest, dat de moeilijke dagen voor hem voorbij waren. Het kon wel zijn, dat hij op de fabriek ontslag kreeg, wijl hij zich niet hield aan de voorschriften, het woord voerde en acties op touw trachtte te zetten. Het dreigende gedaan-krijgen verontrustte hem evenwel niet. En toch: nee, zijn vrouw moest niet zo gedurig vragen en aandringen. Hij kwam om de veertien dagen en soms om de week naar huis. Dat was al een hele verbetering vergeleken bij vroeger. Ze moest het hem niet zo moeilijk maken, alles maar laten betijen. Mogelijk kon hij er dra toe komen een woning te zoeken.... Mogelijk.... en intussen doorgaan de maats op de fabriek door woord en voorbeeld tot nadenken en optreden te brengen. Rook sprak en zette tot organisatie aan. Toen hij op het kantoor geroepen werd om zich te verantwoorden, beleed hij zonder omslag: „Ik bes grijp, waarom u me liet komen en ontken niets!” Benson keek fronsend op met een gerede afweer in elke vezel van zijn lenige corpus en lange, scherps gelijnde karakterkop. „Dan zijn we gauw klaar!” Degelink was het stamelen lang te boven. Hij kende z’n baas; correct doch resoluut kwam hij los: „Ik heb me niet aan de voorschriften gehouden, omdat ik vermeen, dat ik zelfs in uw fabriek het recht heb te spreken over onze belangen, over toestanden onder het volk, die niet zijn, zoals ze wezen moeten. Er is veel, dat verandering behoeft!” ~0h!.... En daar.moet jij voor zorgen?!” verander* stelde Benson staal, scheen het geval niet onvermakelijk te vinden en lachte, voor zijn doen, gul, doch trok meteen weer in de plooi: „Op de fabriek wordt asfalt gemaakt en geen heilstaat....” „Nee, zegt u dat wel, mijnheer....” „Hm!” antwoordde deze, bekeek Rook van z’n klompen tot z’n kuif, deed een ruk aan zijn pijp, staarde bevroren naar zijn rustig afwachtenden knecht en achtte de kwestie blijkbaar rijp voor nadere bespreking: „Asfalt.... Yes.... God=> damn!” Rook had gezegd, wat er te zeggen viel en ook Mr. Benson scheen aan het einde van z’n latijn. De slinger van de marmeren pendule op de schoor* steen zwaaide weg en weer in de lichtveeg die door het bovenraam viel.... Mr. Benson nam de pijp uit de grimmig verzakte mond, kuchte en gaf te verstaan: „Het spijt me voor je.... Je bent anders wel een bloke die me aanstaat Maar je kent mijn onherroepelijk be* sluit.. Was het je bedoeling ontslag uit te lokken?” „Geenszins!” „Waarom hield je je dan niet aan de afspraak?” „Omdat ik niet zwijgen kan ” „Je zegt?!” „Omdat ik bevaren en belezen ben, de wereld heb gezien en weet, dat er meer is dan asfalt!” „Dat klopt Maar waarom geef je zo grif toe dat je actie voert in de fabriek?!” „Omdat ik niet liegen wil! Ik wil jegens U geen blijk geven van onmondigheid....” „Je bedoelt?” „Dat ik het onmannelijk vind me achter kinderach* tigheden te verschuilen.... Uitvluchten.... Dat zegt U wel, maar U kunt ze evenmin waarderen. Wie vertrouwen heeft in hetgeen hij verkondigt.... Wie een ideaal heeft, moet er wat voor over hebben en, waar nodig, bewijzen dat hij waard is het te be* zitten. Ik ben hier gekomen om ” „ examen af te leggen”, onderbrak Mr. Benson, zijn pijp uitkloppend, grabbelde naar z’n tabakszak in een vak van het schrijfbureau, blikte naar de pendule en polste: „Is het je bedoeling door te gaan met je propaganda, je hier in de fabriek te vestigen als heelmeester van maatschappelijke kwalen?!” „Als Ume niet ontslaat, dan ja ” „We zijn uitgepraat!” vond de strengdogische Mr. Benson, zoog de brand in zijn pijp en wees naar de deur: „Meld je bij den betaalmeester!” Binnen een half uur stapte Rook de poort uit en de keien op, keek onwennig rond, schoof z’n broodzak wat steviger onder de arm en slenterde weg in de richting van zijn kosthuis. Ontslag op staande voet, omdat hij het slechte volkss onderwijs gehekeld had, eiste dat middelbaar en hoger onderwijs toegankelijk zou zijn voor allen en de duur van de dagtaak gebaseerd behoorde te wor* den op de behoeften der samenleving. Dat was zijn misdaad! Er werd geduld en gezwegen uit angst voor broodroof of molest. Zo was de toestand op de fa* briek van Mr. Benson. Sommige werkmaats hadden hun gereedschap uit handen gelegd om te luisteren en het niet meer dan natuurlijk gevonden, dat ook hun kinderen bijschoven aan ’s levens volle dis. Degelink wist beter dan een van de ondergeschikten, wat de arbeiders op geestelijk en stoffelijk gebied te kort kwamen, beaamden ze. Het kon geen kwaad in een geestelijk verbeelden alle mogelijke leer* instellingen open te smijten voor den werkman en de bekwaamsten plaats te laten nemen aan de voeten van Minerva. Immers, ook Marcus Ouden* boet, die door schrijven, spreken en verschij* nen zijn stempel drukte op alles wat bij de arbeiders tot uiting en gedijen kwam, had op talloze vergade* ringen en in kranten of brochures gewezen op de wantoestanden, die de ontwikkeling en de zedelijke groei van het volkskind belemmerden. Oudenboet had de bevoorrechte positie van de gegoeden fel gelaakt, was de werklieden tot een profeet en voor 14 hem, Rokus, een verlosser die het ganse volk zou leb den uit de dienstbaarheid naar het beloofde land van de toekomst. De onverzettelijke predikant was de man die veel persoonlijke offers van geestelijke en stoffelijke aard gebracht had en nog dagelijks bracht. Verguisd en gehoond door de lieden waarmee hij door bullen en titels verwant was, had hij zich met hart en ziel aan de strijd der arbeiders gegeven en hun onb voogding aangezegd. Duizenden kwamen onder zijn gehoor in de barstensvolle zalen en schuren, hingen aan zijn lippen en waanden zich reeds gaver mensen in de betere maatschappij, die hij met betoverende gloed schilderde. Tallozen werden diep, onuitwisbaar geraakt door zijn geest en voorbeeld, gedroegen zich op hun beurt als ijveraars, bezield met deernis en strijdlust Bereid om de gevolgen van zijn daden te dragen was ook Degelink. Hoewel bedreigd door strenge voor* schriften en gebonden door beloften, peilde hij het gisten ringsom, achtte de tijd rijp en had gesproken over opvoeding en onderwijs, over geldmacht en tegenkrachten De laan uit! Enfin, kostgeld was nog wel op te brengen, be* rekende Rook nuchter. Maar in Schiedam werd ook geld verwacht! De ontslagene begon een deuntje te fluiten, trok in marstempo naar het postkantoor en verzond aan geld, wat gemist kon worden. Arentje kon zich nog wel even redden en de rest kwam ook wel in orde. Mr. Benson had een uitmuntend getuigschrift ver* strekt en geen smetten vermeld. „Die halve Yank is en blijft een heer”, prees Rook in een opwelling, worstelde weer met zijn neerslacht tigheid en een vaag gevoel van wroeging, dat hij bestreed met krachtige armzwaai: „Geen geleuter of napijn! Je wist wat je te wachten stond....” Hij schudde alle gepieker af, diende zich aan bij juffrouw Volemans, die toevallig de koffie bruin had en haar kostganger ontving met verholen bet vreemding en te luchtig aanvaarden. Ze begreep aam stonds wat er gaande was, had evenwel geleerd bij voort of tegenspoed geen commentaar te leveren. Ze had haar man al meermalen thuis zien komen met zijn gereedschapszak op zijn rug en zag in het wist selen van welvaart en krimp een natuurwet, een komen en gaan als bij eb en vloed. Vragen waarom Degelink ontslagen was vond de kostjuffrouw overt bodig en sloeg ze dan ook over. „Gezellig blijven van weerskanten! ’ verkondigde de levenswijze vrouw, schoof het beetje eigen gereedschap van den comt mensaal met een gemoedelijke berusting onder de bedstee, schonk leutig koffie en bedisselde moedert lijk: „Vandaag maar een blaasie nemen en morgen er op uit om wat anders te vinden.” „Ja, juffrouw.... Ik weet nog niet of ik we 1....” „Misschien kan me man wat voor je doen”, ondert brak ze, alle bezwaren verwerpend, doch vervolgde meer bezonnen; „M’n man zit in de bouw. Wat zou die weten, hè? In elk geval heb je hier ligging en onderdak. Er wordt voor je meegekookt, zolang er wat te koken valt. Je zit hier niet op een schopstoel. En wat de zorgen thuis betreft: je kop er voor houden.” Het staaltje van kameraadschap en begrip van juft frouw Volemans had niets verrassends voor Rokus. Haar prachtige geest kwam voort uit eendere over* tuiging. Ook zij had Oudenboet meermalen gehoord en beleed zijn prediking. Rook knikte bevestigend bij het gulle aanbod, deed zonnig en op zijn gemak, doch nam zich voor er geen gebruik van te maken. Werk? Waar en hoe? Hij zou wel zien. En anders terug naar Schiedam. Of in de buurt van de Sluis.... Die sluis liet hem niet los! Als hij daar aan de rivier werk kon krijgen, evenals Aai! Ze konden aan de steiger* bouw allicht een mannetje meer gebruiken. De Blauwe stond in de pas, kon denkelijk een woordje doen voor zijn vriend die als betonwerker het loon verdiend had. En Arentje met Woutebout bij opa. Vreemd, dat hij de laatste tijd alsmaar op de ge* dachte kwam om haar en het kind op de sluis onder te brengen, behoed door Gantelhoven. Direct wegtrekken uit Amsterdam en werk zoeken in de buurt van Maasdijk.... Het was nog niet eens zo’n gekke oplossing. Arentje zou er verguld mee zijn. Ze had het trouwens al eerder voorgesteld en gevraagd of ze Aai polsen moest.... Het was haast niet om te geloven dat de Blauwe als eerzame huis* vader ’s morgens met z’n stikkenzakje de deur uit* stapte om het bikken te verdienen voor zich en zijn scharreltje.... „Scharreltje!” verwerkte Rook, moest erkennen, dat zijn vondst plat en onbehoorlijk was. Maar verloofde, beminde, vrouw, vrijster of aanstaande klopte al evenmin. Trouwen zouden ze wel niet meer, die twee. Anders niet onaardig, zo’n festijn na ruim dertig jaar uitstel! Het vrijen zou wel over wezen.. Nee, dan Arentje! Die was niet bang in het donker, vroeger, op het Poelekse padjel Ze had al bij de eer* ste kennismaking in de berm gezeten: „Rookie.... Jong!” gezegd en wel twintig keer z’n dasje geschikt. Ze rook naar zilverzeep en had strepen getrokken op het pad met de punt van haar klomp. Ze had fluis* terend gesproken over norsheid van de Kriezels en haar eenzaarmzijn „Wat doe je vandaag weer afwezig! Je zit te turen of je engeltjes ziet!” stoorde juffrouw Volemans het gemijmer van haar huisgenoot, stortte mekkerend de aardappelen in een ijzeren pot, wroetelde ze graaiend schoon en liet het water weglopen in de gootsteen, waaruit een duhzure bederfstank opsteeg. „Het is weer raak met de putlucht! Ik doe afstand van alle genot!” gaf de kostganger terug, rees haastig en verdween in de zijkamer om een brief te schrijven aan zijn vrouw. In een kort relaas werd de aan* leiding tot het ontslag verklaard, vervolgens het voornemen kenbaar gemaakt en alle uiting van zorg en spijt vermeden.... De aandrift tot schrijven bleek groter dan de lust het epistel te posten. Er was waarachtig geen reden om zich te vermeien in de rooskleurigheid van het heden en de zwijmel in het vooruitzicht. Het had geen zin over het toekomstige te schrijven, oordeelde Rook melancholiek. Hij wilde zich niet aanstellen, liever nog eens af wachten.... Hij stak de brief niet in de bus van het postkantoor, doch in de binnenzak van zijn jekker, slenterde dreinerig fluitend door de stille, vervallen steeg, die haar weedom met waardigheid droeg. Rook trachtte zijn beklemming te ontlopen, begon te zingen, rauw en ranzig: „Ik voel me vanavond weer als een kind, Zo uitgelaten, zo blij gezind! Van vreugde ben ik haast stapeldol! Herejee, en wat heb ik een lol!” Blij gezind Jaja! En maar huppelen: we hebben nog nooit zo’n 10l gehad! Rookie Degelink terug naar huis.... en z’n vrouw straalgelukkig met d’r woelzieke roervink, die niks inbracht dan ver* speelde betrekkingen en een rare, kribbige enge* durigheid. „Hier ben ik, weer retour uit Amsterdam, vrouwtje* lief, om te tortele in de maneschijn”, spotte de ont* slagene grimmig, sloeg mompelend en doelloos weer een dwarsstraat in en hervatte zijn zwanenzang: „Varen, varen, over de baren, Varen, varen, over de zee!” Welja, niet langer kniezen, regelrecht naar den zie* lenverkoper en weer een bootje pikken!.... Ach, wat?! Arentje zou het besterven De ge* dachte aan varen was al verraad.... Ze zou het als een breken met haar opvatten en de laagheid niet doorstaan En ze moest weer moeder worden. Ze zou het leven niet meer aan kunnen Over varen viel niet te praten met haar. Ze nam liever tien wassen aan huis Kromgroeien onder de lamp en zich blindpeuteren om wat armzalige bijverdien* sten Zijn vrouw geknakt en gebroken aan de waskuip in een krotkamertje, slonzig zwaaiend met haar beschuimde, moedeloze armen en alsmaar sloffen op wankele benen van de waskuip naar de tafel, van de tafel naar de waskuip! „Arentjeü” Als een lichtschuwe nachtuil schoot Rook weer een steegje in, doolde door de duistere buitenrand van het havenkwartier, kampend met zijn zwaarmoedigs heid, verlangens, trots, geloof in de toekomst en misère. Hij dacht in z’n getob aan den moedigen Giordano Bruno boven de schoorsteen van Gans telhoven, aan den allessopofferenden rooien dominee met de zegenende handen en imponerende kop. Zwervend langs schepen en werven wilde Rook bes sluiten, opwellingen, voorgevoelens, ontslag, heidens verering en zichzelf uit de historie vagen.... doch schreef, diep in de nacht, nog een extra velletje aan zijn vrouw om haar te berichten dat hij de komende Zaterdag via Den Haag naar de Maasdijk ging en haar daar hoopte te ontmoeten.... De twee dagen die nog restten wilde hij doorbrengen in de omtrek van de hoofdstad, in de Zaanstreek of het Gooi en nog wat praten met zijn sympathieken kostbaas. Volemans behoorde weliswaar tot de radis calen, maar hij liet z’n haar behoorlijk knippen sedert hij kennis kreeg aan zijn vrouw, die er niets voor voelde om met een landloper uit kuieren te gaan. Ook de tinnegieterij op straathoeken en kaarts avondjes had alle bekoring voor hem verloren, al bezocht hij vrij geregeld de lokaliteiten waar de heethoofden elkaar ontmoetten. Hij luisterde er geamuseerd naar het vlerken en opvliegen van de jonge kemphanen, waarvan vele amper de catechis satie achter de rug hadden Rook barstte uit in een schaterlach, tot verbazing van juffrouw Volemans, die in de mening verkeerde dat haar commensaal alle vrolijkheid verleerd had. Hij lachte helder, gul en breed zijn kommer en klein* moedigheid stuk, dook onder de bedstee om naar zijn gereedschap te graaien. „Hebde ’t of krijgde het?l” wilde de hospita weten, schoof de stoelen opzij om meer ruimte te maken en permitteerde: „Dat je een beetje dol gaat worde kan ’k me wel indenken. Je ben een goeie kennis van Dorus Wijster, een vriend van m’n man uit z’n wilde jaren. Nou jouw beurt om raar te doen Waar kruipde op af, jó? I” „Ik ga morgenochtend naar huis”, gaf hij terug, snoerde het gereedschapszeiltje toe en gaf nadere verklaring: „Ik ga morgen voorgoed van wiek.... Ik mot het meer in de buurt van de Waterweg zoe* ken. Ik ben in Amsterdam verder van honk dan in New Orleans of Honkong. Jullie hebben me schap* pelijk behandeld. Als u, juffrouw, wat meer rimpel* tjes had, zou ’k je moeder noemen en wie weet een afscheidspakkerdje geven!” Juffrouw Volemans meende te moeten ontraden. „Naar huis Ik zou maar liever hier in de buurt werk zoeken, een woning huren en je vrouw en zoontje over laten komen. Je zit ons niks in de weg. We vragen toch niet ofde je kostgeld betalen kan! „Morgenochtend met de eerste trein er vandoor!” negeerde Rokus. „Dat komt heel wat beter uit voor allemaal.” „Heb*ie dan werk?!” polste de kost juffrouw, drong aan; „Je kan het ons toch wel zeggen!” en snifte; „Ik sta er beduusd van.... Als je alleen maar zo kwasie uitgelaten doet om je groot te houe, wil ik je zeggen dat ik geen behoefte heb aan komedie. Toen m’n man thuis zat na het ongeluk en wekenlang moest ver* letten, viel. jouw kostgeld op een gloeiende plaat. En daarom zeg ik op mijn beurt....” „Jawel, juffrouw, maar... „Laat me nou effe uitpraten!” voorkwam ze met milde ondertoon, beredderde het gerei op het aam recht en husselde met de bussen op de provisieplank. „Er zit nog rijkelijk in! Al hebde strubbelingen, daarom hoefde de vlucht nog niet te nemen.” Rook beantwoordde knikkend en hoofdschuddend het vragen en zeggen van de gispende juffrouw, die de bussen weer op de plank schoof en verklapte: „Ik heb het wel aan zien komen.... Er is wat met je. Je kan het me niet zeggen, omdat je het denkelijk zelf niet weet Ik ben anders niet zo gauw van oordelen....” „Kan ik dat schriftelijk krijgen?” meesmuilde Vole* mans. „Toen je ’s avonds zo zat of de een tik te pakken had en nergens aardigheid in toonde, wist ik dat je. zo te zeggen, geen grond onder je voeten had. Je neemt me toch niet kwalijk, hè? Je hoeft me niks te zeggen”, belette ze afsnijdend. „M’n man heeft ook al begrepen dat jij de hemellichten niet blussen kunt. Daar mot je niet over tobben!” „Nee, juffrouw....” Even veerde Rook op uit zijn ingezakte, afwachtende houding, wilde protesteren tegen de verkeerde vers onderstelling van de moederlijk verwijtende juffrouw Volemans, wier „Daarom hoef je nog niet vort te gaan!” verzoenend er achter aan kwam. Buiten, tussen de benauwend opdringende achter* gevels stak een oude kastanjeboom zijn kaalgegriste takken op naar een grauwe, waterzware hemel: stoere armen en lege handen in opperst noodgebaar. Onmacht.... Beklemming.... Duisternis.... Zoals daar, tussen de hoge, overvallende muren Dat was het wat lam sloeg, onrustig maakte, tot uiten noopte en zich toch niet onder woorden liet brengen. Zelfs de gootsteen gorgelde naar lucht! Met een ruk stond Rokus op, stamelde nogmaals zijn dank voor welwillendheid en goede zorgen, doch zweeg, toen juffrouw Volemans betwijfelend gebaarde en overredend wees naar de stoelen, de kachel, de dis: de ganse intieme bekoring van de gezellige huis* kamer, waarin en waarmee hij zich één geweten had als deel van het geheel In de vroegte verliet Rook de Amstelstad, keek uit de nog lege trein naar de op* en in elkaar leunende gevels van de stukgewoonde huizen, welker toppunt van beu*zijn troebel en gekneusd weerspiegelde in het bewogen grachtwater. Molme ramen lieten zich geweld aandoen, in stomme of grillerige smart open* wringen om spatie te laten voor de rekkende halzen en hangende lijven van mannen en vrouwen die hun groeten joelden naar de schuitenvoerders. Op de Dam buitelde een vaderlands deuntje uit de toren* koepel van het stadhuis: „Ting*tang*ting!” Ting* tang*ting!” „Wij*wil*len*Hol*land. „We willen zo veel”, verzuchtte Rokus, dacht aan zijn actie en het ontslag dat er op volgde en snoot zijn neus. „Ting*tang*ting!.... Ting*tang*ting!” Geuzendeuntjes Klok en kamerspel.... Degelink had er verstand van, grondig kijk op gekregen in de fabriek, waar ze brulden, smeten of ontsloegen. Spot* liedjes blerren in antwoord op een redelijk betoog. Honend grinniken en vuilklonten vrijmaken om er mee te argumenteren.... Asfalt, yes.... Goddamnü Rokus kreeg een schril visioen van pikzwarte negers in een spierwit katoenveld.... „Ting*tang*ting!” verstierf klagelijk de laatste noot van het fiere geuzenlied.... De trein liep vol. De medereizigers hadden het over het koude najaar, het afschaffen van de kermis, zwiermeiden en mond* en klauwzeer. „Uitkijken en slagen tellen! Wat u, mijnheer?!” richtte een bejaarde man, die over vroeger, over be* vroren rivieren en vrachtprijzen sprak, zich knip* ogend tot Rook, die in zijn hoekje het kraken en denderen van de zich voortspoedende trein interes* santer vond en afwezig terug gaf: „1k?!.... Ik ben zo oud nog niet!” Hij keek naar buiten, naar landpaden en poldersloten en werd al weer aardig verliefd op het leven. Langs hoeven en sloten was hij in z’n jongensjaren gegaan, graag en dikwijls. Met Loek, met Gniffie en de andere trawantjes. En later met Gantelhoven of Dingeman van den Wijven jager. Als*ie met Loek en Gniffie puzzerde, wegbleef van het haveloze school? tje om door wei en wijdte te zwerven, beving hem de lust tot zingen en buitelen. Door het zwerven en ravotten begonnen ze alle drie te geloven in zon, wind en regenbuien! Ze konden uren zoek brengen op een vlonderplank om de voorbijzwemmende vorentjes en steenkroezen te tellen en te vangen in een uienbaaltje, dat ze om een hoepel naaiden. Ze plunderden de bomen en haalden nesten uit, be* kogelden elkander met vissen en vogeleitjes, of jakkerden achter honden en katten aan. Maar op de tuin bij Gantelhoven had Rokus geleerd, dat er een vage, vreemde goedheid stak in alle dieren en dingen ringsom. Vogels, koeien, vissen, honden en katten waren meer dan dingen, die bejaagd moesten worden. Ze waren niet geschapen om er mee te doen wat men wilde. Ze hadden ook gevoel en hang naar vrijheid en vreugde. Rokus was op de tuin zacht* zinnig geworden jegens de dieren! Het kijken naar een speels veulen in de wei was een genot! Dansen was geen zonde, leerde Gantelhoven. Je mocht gerust op je kop gaan staan en door de berm rollen, zelfs op Zondag, vond de baas en deed er aan mee. Hij had maling aan zijn beste jas en orthodoxe grondstellingen. Hij danste, in, voor en na de kerktijd. Als zijn zondige neiging en verfoeilijk afdwalen aanstoot gaf en vermaan uitlokte, had hij z’n antwoord klaar: „Het doet geen schaai aan me ziel en is goed voor de spijsvertering!” En toch.... toch had ook Gantelhoven zich te veel in het sterrenboek en te weinig in historie verdiept. Een uitverkorene Gods te zijn, was niet louter een bijbels gezegde, maar een politiek feit. Ja goed, Rokus wist wel, dat de jongens van de enter* haak later waren afgezakt en meer hadden van een starre prevelgemeente dan van hervormers en kolonie* stichters. Dat stond vast en moest op de sluis bij ge* legenheid eens besproken worden. Liefst in het bijzijn van Floor, die er slag van had de feiten meer leven in te blazen. Het kon geen kwaad Doms Wijster uit te nodigen, al was die niet te overtuigen. Ook Aai moest aanwezig zijn met zijn vrouw die, volgens zeggen, zeer belezen was en in haar jeugd uitstekend onderwijs genoten had. Welja, hoe meer ziel, hoe meer vreugd! Straks een trammetje over* slaan en uitstappen bij Wijster, besloot Rook, zag de ajouren slaapmuts van de Sint Jacob opdoemen en rees: „Den Haag!” Omneveld van dromen stak het zware hoofd van Doms boven de toonbank uit en ging met een ruk omhoog, toen Rokus zich aandiende, plots en ver? rassend als een plompsteen in een stille vijver „Donders!!” was al wat Wijster, terugvallend op z’n tabouretje, wist te uiten, om bijkomend te verzekeren: „Ik schrok van je!.... Daar!.... Degelink! Op Vrijdag?!” Rook kreeg na een handschuddend wedergroeten nauwelijks kans om uit te weiden over zijn ver* rassende komst, ontslag en nieuwe plannen. Wijster schudde misnoegd het hoofd en verzuchtte: „Geeneens een borreltje?!.... Jullie halen er op zo’n manier alle liefhebberij uit! De Blauwe drinkt ook al kwast, de zeldzame keren, dat ik hem nog zie! Verleden week vroegde melk!.... Nou breekt me klomp! Die gaat ook voor de strijd verloren, moet je maar rekenen!” Dorus vervolgde met een komisch optrekken van zijn zware wenkbrauwen: „Wie weet motde straks nog luren spoelen! Hij spreekt tenminste ook al over geleidelijkheid.... Ik zeg maar zo: een opmars op sloffen met een heil* staat in het tiende geslacht, daar is geen 'zinnig mens voor te porren! De ontwikkeling tot Sint Jut* temis, daar kan ik, met mijn temperament, niet op wachten. Een vast idee....” „Hoog, rein en verheven”, vulde Rokus glimlachend aan, staarde een wijle zwijgend naar de opgezette zeearend, die met brede vleugelslag de poppen in de muziekdoos overschaduwde, en sleepte tergend. „Ue arbeiders.... Ze zullen, strijdend en lijdend van geslacht op geslacht, tenslotte verstaan en meteen ontwaren hoe en waar de weg ligt. „Je ziet ze rennen!” ruziede Doms, wranger orerend: Ga jij nou ook al zulke papkokerij verkondige "Nou, goed!” kalmeerde Degelink, stond op en klopte den mokkenden kastelein op de schouder. Ik ga naar de sluis om te zien hoe het met mn wijfie gesteld is! Jij houdt het bij scherven en tover, spreuken en ik.... Nee, koest, Wijster! Ik sPre®k warhoofdige nonsens en jij ben nog a tTJ e fantasierijke plannensmid, wiens aangename on er. werpen een zeldzaam genoegen verschaffen aan zijn verbaasde klanten.” „Jij mag er anders over denken, Degelmk maar wie voor zijn principe niet alles riskeren wil, heeft bij me afgedaan!” Wijster bedankte voor de invitatie om een avond op de sluis door te brengen en sloot met het zwaar dreunende: „Voor praatavondjes heb ik geen tijd!” M -1 et tintelende vingertoppen en de brand onder zijn voetzolen was Aai erop uitgetrokken om werk en brood te zoeken. Hij had de verzorging van de zieke Ditje en haar dochter op zich genomen, een dokter gehaald en zijn laatste centen besteed bij den apotheker. Stad en land doorkruiste de Blauwe om zich aan te bieden voor onverschillig*welke arbeid. Het zat hem aanvankelijk niet mee. Maar bij het vragen op de scheepswerven langs de rivier was hij in kennis gekomen met den uitvoerder van een grote bouwonderneming en op proef te werk gesteld bij het aanleggen van een lossteiger in de Nieuwlandse polder. De Blauwe had zijn neus tegen, maar zijn handen mee, zei de baas, die hem na een week voor vast aannam en om zijn bekwaamheid uit* sluitend bezigde voor het afschrijven en disselen van paalwerk en dwarsleggers. Aai bleek een uit* blinker in zijn vak, een potige doorzetter. Hij stond dra in de pas bij de firma en de maats, die hem graag mochten om z’n adviserend bijspringen en rondborstig te keer gaan van gevaren en onbillijkheden. Ze kenden zijn verleden. De Blauwe had er in de schaftkeet zonder terughouding over ge* sproken en toen op den man af gevraagd, wie er bezwaren had om met hem te werken. Niemand maakte aanmerking. De ploeg, waarin Aai werd opgenomen, toonde vriendschap en bereidheid in elk opzicht, hetgeen zich liet begrijpen. Er werden beloningen toegezegd voor vorderingen binnen het vastgestelde termijn; en de Blauwe was een pikeur in het premie*jagen. Hij kon geld dringend gebruiken en wist er kunstige knepen op om de buit binnen te halen. Terwijl hij ijverde, zwetend disselde om de pasleggers voor te blijven, en ondertussen nog tijd vond om een vlotter werkwijze aan de hand te doen, werd er gelachen om zijn koddige slungelpas en flap* uitgezegden en mild gespot met de miskleur van zijn neus en wangen. Hij drinkt niet meer, omdat hij z’n portie beet heeft, werd er gezegd en „Hoera!” geroepen, als Aai bij de middagrust met z n drin* kenskruik de polder introk om bij de boeren karne* melk te kopen. Er werden moppen getapt op zijn betraande ogen, malle woordkeus en overdreven bewondering voor passerende schepen. Maar van kot en vonnissen repte niemand. De Blauwe had wijselijk gezegd, wat er te zeggen viel, was aanvaard en door zijn prettige hulpvaardigheid en bekwame handelwijze de gevierde man. Toen hij voor vast in dienst werd genomen en bij Ditje z n intrek nam, gingen er al spoedig geruchten over z’n trouwplan* nen en hadden ze op het werk de koppen bijeen gestoken, de steel van de dissel met groen en bloemen versierd en er een kartonnen schild aan bevestigd met; „Leve Bruid en Bruidegom!” „Jullie make mijn niet verlege! ’t Is best mogelijk, dat ik op de nomenasie sta om voor den wethouder te verschijne. Wie zal zegge, dat ik niet op de een of andere wijs in het schuitje raak. Waarde geen erg op heb, staat je vaak het eerste te wachte”, gaf Aai terug op de hulde en versiering en ervoer kort daarop, dat hij de gave der profetie bezat. Want terwijl hij met lust en ijver haaklassen en paalpennen afschreef en behakte, kwamen er thuis, in de Kuyper* steeg, twee gestrenge heren om informatie in te winnen bij de weduwe Van Borne. De bezoekers wilden gaarne bijzonderheden weten omtrent de verhouding tussen haar en den man, die eh weliswaar voor den kostganger doorging en als zodanig stond ingeschreven bij Bevolking, maar waarschijnlijk niet als commensaal mocht gelden. Er gingen allerlei praatjes, die nogal verontrustend waren en een nader onderzoek noodzakelijk maak* ten. De heren waren aangezocht zich te vergewissen. Nee, het ging, strikt genomen, niet om het gedrag en de levensbeschouwing van den zogenaamden kostganger. Wat die op zijn kerfstok had, stond wel niet buiten de kwestie, maar het bezoek gold juffrouw Van Borne. Misschien wist zij niet eens iets af van het verleden van den man, dien zij onder dak had. De heren konden haar inlichten, ofschoon daarmee hun taak niet beëindigd was. Het onder* zoek werd gelast in het belang van de minderjarige dochter, die bovendien ongelukkig was en verzor* ging bescherming behoefde. Ze had nog familie van haar vaders kapt. Zeer nette familie, die ver* nomen had, dat allerlei mannen hun intrek namen bij de moeder van het verlamde kind. Die moeder droeg nog altijd de naam van de Van Borne’s! Dat 15 gaf verplichtingen. Er gingen lelijke geruchten. En ja als iemand in het middelpunt van de belangstelling stond, dan was er in elk geval wat aan de hand en een onderzoek niet overbodig. Trouwens, de bezoekers hadden zelf waarnemingen gedaan en feiten vastgesteld. Juffrouw Van Borne leefde met een zekeren Arie Disselkoen, als timmer* man werkzaam in de Nieuwlandse polder, doch een bekende van de justitie en recidivist bij herhaling! Het stond welhaast vast, dat de weduwe Van Borne zich door den man liet onderhouden. Enfin, dat was haar zaak. Disselkoen had onder meer gezeten wegens doodslag op zijn broer en geweldpleging jegens den heer Glippens, een bekend huiseigenaar in Rotterdam. Of juffrouw Van Borne soms niet wist.... Ze was volkomen op de hoogte! Des te erger! Er werd over het algemeen wel veel onzin gekletst door de praatgrage gemeente, maar het minderjarige kind van juffrouw van Borne groeide dan toch op in het gezelschap van. zo’n indi* vidu. En de moeder?! Ze was misschien wel niet wat er van haar beweerd werd, doch willens en wetens legde men iemand geen blaam op. Ze ging in elk geval met beruchte personen om, kon niet volhouden dat ze zodoende de zedelijke vorming van haar doch* ter bevorderde. Het meisje had recht op een dege* lijke opvoeding en een fatsoenlijke omgeving. Er zou in voorzien worden, verzekerden de bezoekers en vroegen of juffrouw van Borne wel wist, dat de familie van haar overleden man zich met de autoriteiten in verbinding had gesteld. Of het haar be* kend was, dat Siska, op aanklacht van de familie in Den Haag, onder gezag van een nog nader te noemen voogd kon worden gesteld, als het onwaardige gedrag van de moeder aanleiding gaf tot ingrijpen. Dat die zich afgaf met een man, was al voldoende om tot maatregelen over te gaan. Daar bovendien nog bleek, dat de man in kwestie berucht was om zijn misdaden en dronkenschap, kon er op last van de rechtbank preventief worden opgetreden. Of juffrouw van Borne daar wel aan gedacht had.... Nee, ze wist niet, beweerde ze steunzoekend aan de tafelrand. Ze had door een langdurig ziek*zijn en overmatige arbeid geen speciale studie kunnen maken van dergelijke vraagstukken. Ze had trouwens weinig ambitie in komma’s*verschuiven en geen hoge dunk van juristen. De heren moesten het haar niet kwa* lijk nemen. Ze kon de loop van het recht niet hijs houden met de belangstelling die hij verdiende. Ditje trok een ironische onderlip en bekende uitdagend: „Ja, ik lééf met Arie Disselkoen. Wat ik onder léven versta past niet in uw rapport. Het verleden van den man is mij bekend en de bezorgdheid van mijn eer* zame familie in Den Haag verdacht en ongeveer achttien jaar over tijd!” Dat kon wel zijn, doch stond buiten het onderzoek, beweerden de heren. De familie was zeer invloedrijk en liet niet met zich sollen, dat bleek wel uit de maatregelen. De stappen die verder nog gedaan kon* den worden, voerden ongetwijfeld naar een oplos* sing, die juffrouw van Borne niet voorzien had. Er zou een einde worden gemaakt aan de gevaren, die Siska bedreigden! „Dat spreekt! En u beiden voelt zich geroepen als redders op te treden”, pareerde Ditje, liep naar de bedstede, richtte de mummelende Siska hoger op in de kussens, opende het nachthemd van haar dochter, sloeg de dekens op en verzocht: „Misschien zijn de heren bereid hun onderzoek nog een stap verder uit te breiden.... Ziet u? Onder* en bovengoed van mijn dochter zijn hagelnieuw, evenals het beddegoed. Een hele uitgaaf die de rijke familie in Den Haag niet bekostigd heeft! Vroeger sliep Siska onder een oude jas en een bovenrok; en nu? ... Ja, ze ligt nog in een bedstee, omdat hier geen ruimte is voor een ledikant. Maar we gaan spoedig verhuizen. Dat kunt u alvast overbrengen aan de familie die nimmer liet informeren hoe mijn dochter huisde, gevoed en ge* kleed werd. Siska heeft honger en kou geleden, is na de dood van haar vader bestolen d00r.... Ach, wat doet het er toe? Gaat u liever is boven kijken!” wees ze naar de trap. „Daar is nog een zolder* kamertje de slaapgelegenheid van den man die bedding en kleren aan mijn dochter schonk. Als u zich even de moeite wilt nemen kunt u zien, hoe hij zich op de vloer behelpt met een oude matras. Voor* lopig tenminste Zijn garderobe kan ik u helaas niet tonen. Wat hij aan kleren bezit, neemt hij mee naar zijn werk. Dat is geen hobby van hem.... Toe, heren, gaat u overtuigen! Hier de kleren en bedding van mijn belaagde dochter En nu naar boven om de slaapgelegenheid van den doodslager en geweld* pleger Aria Disselkoen te inspecteren....” De bezoekers gingen niet in op de uitnodiging, zaten met de bol van hun hoed tussen de knieën, keken sip in de afgrond en gaven te kennen dat zij niet gekomen waren om een onderzoek in te stellen zoals de juffrouw dat wenste. Ze wisten wat hun te doen stond en hielden zich aan hun opdracht. Disselkoen was en bleef een gevaar voor de minderjarige Siska. Hij stond inderdaad aangeschreven als een boos* aardige geweldpleger en drankzuchtige. Dat was algemeen bekend; en als juffrouw Van Borne hem toch nog voorsprak en zich niet schaamde voor een verhouding met zo’n man, dan, ja.... Ditje ging er bij zitten.... Het was echter niet uitgesloten dat zij in een vlaag van onbezonnenheid gehandeld had en bereid was de zaak in het reine te brengen. Ze had, misschien, nog de keus tussen een andere levenswandel of ver* wijdering van haar dochter. Ze kon natuurlijk vrij* willig afstand doen. Siska was gedoopt en zonder moeite onder te brengen in een zekere inrichting. „Vrijwillig afstand doen?” scheen Ditje te over* wegen, nam de tijd voor een beslissend weerwoord. De heren werden ongeduldig. Ze moesten in hun rapport streng onderscheid maken tussen eigen ge* voelens en nuchtere bevindingen. Zoals de toestand was, moesten ze wel aandringen op afdoende maats regelen. Dat had juffrouw Van Borne te beseffen en inmiddels ook wel ingezien, verwachtten de bezoes kers, die aanstuurden op een minnelijke schikking. Het beste was, dat er maar aanstonds spijkers met koppen geslagen werden. Dat de man, waarmee zij omgang had, een bekende was van de justitie, maakte de zaak niet fraaier. De eisers stonden sterk en het vastberaden optreden van de Overheid kon niet gelaakt worden. Ditje zweeg nog steeds.... Nieuw beddegoed en wat verschoningen maakten van een misdadiger nog geen goed huisvader. Zeker, het viel in Disselkoen te prijzen, dat hij het onge# lukkige meisje zo gul bedacht. Het sprak voor een warme inborst. Vagebonden en dat soort kerels konden soms opofferend goedhartig en onbegrijpe* lijk sentimenteel zijn, vooral jegens kinderen en hulp* behoevenden. Dat was bekend maar nam niet weg, dat er maatregelen getroffen moesten worden. De Overheid had het zwaard gekregen om het te hanteren. Dat kon juffrouw Van Borne toch niet tegenspreken. Er moesten grenzen getrokken worden. Ze beaamde het vlot, té v10t.... De heren keken weer naar de bodem van hun hoed, betoogden: „U is toch de weduwe van een zeer hoogstaand man. De Van Bornes kunnen voor hun naam niet dulden dat ze in een schandaal genoemd worden. Er is door de tragische dood van wijlen uw echtgenoot al zo veel opspraak geweest. Het lijkt er op of u opzettelijk nieuw schandaal uitlokt om daar* door Een verhouding en met zo’n individu! Er wordt in Den Haag over gesproken ” Hoe dat mogelijk was?! Tja, Maassluis was geen wereldstad en Nederland geen werelddeel. De mensen waren tuk op blame* rende nieuwtjes. Bovendien had een neef van haar overleden man zich jaren geleden in Maassluis ge* vestigd en door zijn positie zitting in verschillende sociale instellingen. „Zo iemand is natuurlijk volkomen op de hoogte van....”, haperde de jongste van de bezoekers, streelde de bol van zijn hoed en keek welhaast be* straffend naar de roerloos luisterende Ditje, die hem overrompelde en als een schooljongen in verhoor nam: „U zegt, op de hoogte van? Van wat?!” „Van de wet!” voltooide de oudere gezant grim. „Oh! Van de wet?! Ik dacht van de toestand der armen en wezen!” plaatste Ditje, en veronderstelde: „Een jurist?! U neemt me niet kwalijk?!” En polste; „Een verre, doch belangrijke neef, die tot vandaag geen behoefte gevoelde zich aan ons, aan mij en m’n dochter, voor te stellen. En nu daalt mijnheer van zijn hoge klepper om zich.... Ach, nee.... Hij stuurt zijn gezanten om rapport uit te brengen! Zo’n be* zorgde ridder! Na achttien jaar met gekraakte lans in de achterhoede!! Een man van aanzien en positie komt eensklaps tot de ontdekking, dat vragenstellen het begin tot inzicht is! Zo’n ridder.... Pardon! Zo’n in paniekgeraakte grutter stuurt me twee rap* porteurs op mijn dak en eist, uit naam van het te hoop gelopen onverstand, dat ik óf de verhouding met Arie Disselkoen verbreek, tot inkeer kom en begijn word, óf vrijwillig afstand doe van mijn dochter!” „Jawel, juffrouw, maar u vergeet, dat uw neef... „....dat m’n neef een waardige positie bekleedt en het beroep van den koning is royalist te zijn”, onder* brak Ditje op dreef en gaf nadere uitleg: „Met de kennis, die ik me eigen wist te maken en het beetje energie, dat me na een langdurig ziek*zijn nog bleef, zal ik me verzetten tegen iedere inmenging, van welke kant dan ook. De belangen van m’n dochter behartig ik zelf tegen alle stoel* en stedehouders in! Ik ben de moeder van Siska en gelukkig niet té zeer met confuusmakende bagage beladen. Ik heb, in de dagen die achter mij liggen, aan niemand hulp ge* vraagd, bij familie noch instelling aangeklopt en wens op mijn beurt verschoond te blijven van de be* moeiingen der eerzame, welgestelde ” „U hebt wellicht te klagen gehad, geen hulp of steun ondervonden van enige kerk of vereniging”, opperde de oudste bezoeker, het relaas van Ditje stuitend en wist aan te voeren, dat er geen waarom zonder daar* om en geen achterstellen zonder oorzaak was. Vele dingen leken zo oppervlakkig op onrecht en wille* keur, maar bij nader inzien lag het antwoord in het gedrag van de hulpbehoevenden besloten. Waar* schijnlijk had ook juffrouw Van Borne reeds vroeger aanleiding gegeven tot negatie. Ze kwam onder meer niet voor op de kerkelijke lijsten, ofschoon de familie van wijlen haar man vroom mocht heten en om haar legaten en schenkingen bekend stond. Siska behoorde tot een kerkgenootschap Of de moeder dan niet besefte, hoe groot de schat wel was, die zij te bewaren kreeg en hoe zwaar de verantwoording, die op haar woog. Ze wist toch ook, dat er reken* schap van haar gevergd kón worden.... Dat was wel mogelijk, ja! Het bleek evenwel, dat de vraag niet gesteld werd om een belijdenis uit te lokken. De oudste van de be* zoekers voorkwam soepel: „We weten wel, juf* frouw.... U kunt het niet helpen, dat de wereld vervalt tot ondeugd en heidendom. Maar voor eigen wangedrag en de omgeving, waarin uw dochter ge* raakte, bent u wel degelijk verantwoordelijk!” Rustig blikte Ditje naar de gezanten van Wet en Zedelijkheid, knikte aanmoedigend en vroeg zake* lijk; „Wat is uw opdracht? Maakt men zich bezorgd over mijn dochter of over de naam, die ik recht* matig draag?!” „Allebei En tenslotte ”, weifelde de jongste der bezoekers, verzette bedachtzaam zijn voet en keek z’n ouderen, meer gezaghebbenden collega vragend aan. Deze permitteerde hoofdknikkend. De andere viel uit: „Jullie versmijten eerst je ziel, dan je naam en aan het eind de kinderen. We maken het dagelijks mee!!” „Zo?! Ik dacht, dat ik een treurige uitzondering was?!” antwoordde Ditje beheerst en wilde weten; „Jullie? Wie zijn dat allemaal. Ik bedoel geen namen ” „Vindt u zo’n vraag behoorlijk, juffrouw?” trachtte de oudste te redden. „Dat moet u aan je collega vragen, die heeft meer kijk op fatsoen en onfatsoen. Over behoorlijk en onbehoorlijk beslist het rapport.” „Precies!” gaf de jongste vinnig terug. „U zult niet te klagen hebben. Een ontuchtige verhouding met een ontslagen moordenaar en zuiplap!” ;,En dat zegt u, de vertegenwoordiger van zedelijks heid en naastenliefde?!” „1k....” „U schreeuwt de ontucht van de moeder en de onts aarding van Arie Disselkoen uit in het bijzijn van m’n dochter, een minderjarige?!” bewonderde Ditje hekelend, kwam overeind en ging op den bezoeker af: „Nee, blijf zitten!.... Het rapport is nog niet voh ledig! Vagebonden en dat soort kerels kunnen soms opofferend goedhartig en onbegrijpelijk sentimenteel zijn, niet waar?! Maar dat neemt niet weg, dat er grenzen getrokken behoren te worden. Zo is het toch? Welnu, ik ben zo vrij die grenzen te trekken en verzoek u mijn huis te verlaten, mijnheer! Ik ken nu het onderscheid tussen gekleed ploertendom en naakte menselijkheid Daar de deur!” wees Ditje, stond marmerbleek met geknepen mond en vlam* mende afwijzing in de donkere ogen. „Goed!.... Als u meent zo te moeten optreden. Als u jezelf moedwillig....”, wrong de oudste bezoeker, afgeleid door het schreien van de verschrikte Siska en knoopte aan: „Als u je kind Als u straks te maken krijgt met de beslissing van de rechtbank, treft u alle schuld.” „Dat wist ik al vóór u hier kwam!” gaf juffrouw Van Borne raak terug, liet meer door houding dan door woorden weten, dat ze alle gevolgen en ver* antwoording op zich nam en keek vol belangstelling naar het aaien en opzetten van de hoeden. De heren deden nogmaals een poging, de weduwe tot inzicht te brengen, vermaanden dringend en drei* gend, waarschuwden meewarig voor de trieste gevol* gen van haar hoovaardig verwerpen van alle bemid* deling en voorspelden, dat ze spijt zou hebben van haar optreden. Ze maakte weinig kans meer op clementie. „Clementie?! Ik?! Dat is brutaal!” pareerde Ditje, die te verstaan gaf, dat het moeder*worden een per* soonlijk gebeuren was, waaraan geen rechterlijke uit* spraak iets veranderen kon. Ze bleek goed op de hoogte van de wijsheden van Salomo te zijn, tot schijnheilige verbazing van de sprakeloze rappor* teurs, die schokschouderend afdropen en de weduwe Van Borne met zwarte kool noteerden. Tegen de avond kwam Aai thuis van zijn werk, luis* terde bedaard naar het ampele verslag van de ver* ontwaardigde Ditje. Hij gaf geen blijk van verrast* zijn, wuifde alle zorgen en bewolking breed weg: „Ik was er op voorbereid.... Ik heb het zien ankom* me! En, eerlijk gezegd, ik heb vrees gehad.... Ik was bang, Ditje, dat jij.... Nee, bang is het ware woord niet. Ik meende, dat je in je schrik en vrees....” „Oh?! Dacht je dat?!” antwoordde ze een tikje teleurgesteld. „Was je bang, dat ik, nou er moeilijks heden dreigen, mijn draai zou nemen? Je ziet er anders niks bedrukt uit! Maar met al die wederwaar* digheden zullen we dan toch zo spoedig mogelijk een afspraak moeten maken. Hier wegtrekken, daar be* ginnen we meel” „En verder?!” „Ja, verder Dat moet je me niet vragen Ver* der ligt zo’n eind weg, Arie ” „Mijlen, Ditje... „Als ik nóg meer van m’n familie en de Overheid te wachten heb, kan ik straks me 10l wel op.” „Dat kan, ja!” beaamde Aai laconiek, tilde Siska van de vloer op haar stoel aan de tafel, verwende haar strelend en beweerde: „Je moeder kan zichzelf be* diene, maar jij ben nog niet van me af, meisie! Mond open en ogen toe! Anneme wat ik je toedenk!.... Zo! Sjokelaadjes uit de Hoekse wachtkamer! Er stond nog een hele boel in het buffet! Hoppies, boter* punte, fondant en koekies met zo’n tureluurtje er op! Als ik weer op het station mot weze, breng ik hop* pies voor je mee Hier! Zulke!.... ’k Heb ze potdorie al in me zak?! Hoe kan dat nou?! Dat’s bekant toverderij, Siska!.... Oh, wach i 5.... Ik snap het al! De miereü Krek! De miere heb ik buite m’n wete meegenome van het steiger en die zijn tegen me broek op geklauterd om de sjokeladekast te plunderen! Niks tege je moeder zegge, want snoepe en jokke is onstichtelijk!” „Treurig, zo’n opvoeding! Je bederft haar door en door!” verweet ze dankbaar en trachtte het kwaad te bezweren: „Schei uit! Ik gebied!.... M’n dochter gaat op zo’n manier onherroepelijk naar de maan! Jij, Arie Disselkoen, hebt gemakkelijk praten, maar ze stellen mij verantwoordelijk voor jouw verderfelijke invloed op het kind.... „Dat spijt me voor je!” negeerde Aai, solde met de kirrende Siska of ze een veertje was, doch werd eens* klaps ernstig, nam het hoofd van Ditje tussen zijn knuisten en zoende haar spontaan op de wang: „Der! Dat’s feitelijk alles wat ik je te zegge heb! Je ben me wel ver vooruit in weten en bezien, maar je valt me toch nog stukke mee! Ik vreesde, eerlijk gezeid, dat je.... Dat de keus tussen samenwonen en moei* lijkheden óf weer op je eigen met Siska je te zwaar zou vallen. Ik had verwacht Maar daar nou niet van!.... Ik hoef in elk geval geen koffertje te kope! Dat staat vast, heb ik al begrepe ” „Een koffertje? Inpakken jij? Daar heb ik geen moment aan gedacht”, beweerde Ditje in alle een* voud. We hebben afgesproken en daar blijft het bij! En als ze Siska te na komen We zullen gezellig de lamp aansteken en de gordijnen neerlaten”, ont* week juffrouw Van Borne het koppige probleem, dat zich wel opzij liet wuiven, doch niet wijken wilde en beklemmend bleef rondwaren in het kleine verblijf, trots de intiemsvergullende weelde van de lamp achter de gesloten gordijnen. Aai probeerde Siska wat voor te lezen uit een prentenboek, zag letters noch platen, keek op naar Ditje, die aan* moedigend lachte en bleef steken in haar woorden. Ze nam het verstelwerk op, zat verslonden te staren naar de gapende hiel van een sok. Aai scheen ver* diept in de gruwelen van Blauwbaard, doch vergat het omslaan van de bladzijden, ondanks het aandrin* gen van de verlamde.... Er moesten maatregelen genomen worden om het ontvoeren van Siska te voorkomen. Als de verhou* ding in huis bleef zoals ze was, werd het meisje onder toezicht gesteld. Maatregelen.... Het begon te nijpen! „Precies!” mompelde Aai. „Er zijn gronden genoeg. Of ze billijk zijn, doet er minder toe; de bevoegde macht ” „Wat zeg je?!” schrok Ditje op uit haar gepeins, kreeg een afwezig: „Ik?!” terug van haar huisgenoot, die zijn kop in de knuisten liet zakken en er achter weg scheen te kruipen. Ditje liep naar de bedstede, schikte dekens en kus* sens en waarschuwde: „Siska! Het wordt tijd voor je!” „Ja, net! Ze zit te zinkebolle!” vond Aai en wees het meisje overtuigend: „Je moeder.... De bevoegde macht En al wat ze wijer bazelen is onzin of huichelarij, freule! Van hier naar de bedstee is nog langer dan de weg, die naar vervolging leidt! Jij mot door mijn gedragen worden.... Zo! Hou je vast!.... Jij mot door mijn gedragen worden, omdat je het lopend niet af kan. En ik.... ik ben onwaardig, omdat ik het ben! Nog krasser: wij zijn aantastbaar omdat wij het zijn! Ik Jij Je moeder.... Rokus Degelink Mooie Marie.... Wout de Af* dwaler.... Dreun ze maar 0p!.... Pietje Mon* sjet ” „Je hebt me beloofd de rust te bewaren!” temperde Ditje goedmoedig, hielp haar dochter bij het ont* kleden en nam toen het verstelwerk weer op. Ze zat met stille handen, keek dralend naar de wekker op het witwerkskastje.... Aai volgde haar blikken en begreep: „De tijd draait, wil je zeggen En we zijn nog geen stap gevorderd De heren zijn ges weest, gaan rapport uitbrengen.... En dan, Ditje?!” „Dan Dan zullen we wel meer vernemen ” „Ja, daar hoefde niet aan te twijfele ” „Ze zullen er wel spoed achter zetten”, veronderstel* de Ditje, schoof de ellebogen op het tafelvlak en tuurde door de gespreide vingers naar het kwijnend spatteren van de petroleumlamp, die even hel opleef* de en haar schijnsel wierp op de wanden van het krot en.... de onwerkelijke barrière tussen twee aar* zelende mensen.... Siska reutelde „Waarom niet kort en bondig zeggen, waar het op aan mot?” vroeg Aai zich af en beantwoordde zich* zelf: „Liever afwachte tot Ditje ook inziet dat dat de oplossing is. Afwachte en in die tijd kan het spul losbreke”, voorzag Aai, verwierp en nam zijn aanloop: „Heb iksie al verteld van de versierde disselsteel?” „Nee.... Versierd?!” „Jaaa.... Een lolletje”, treuzelde hij. „Ze hadde op het karwei weer is last van d’r getikte hoof ie.... Een aardigheidje.... En ik was an de beurt. Wat denkde waar ze me voor hielde?!” „Zeg het maar”, antwoordde Ditje en boog dieper over het verstelwerk. „De disselsteel hebbe ze groen gemaakt en er een schild aan gebonden. Je weet wel, net als bij zekere feestelijke gelegenheid”, manoeuvreerde Aai, keek langs Ditje, die schijnbaar ongevoelig bleef voor z'n strategie. „Een schild van bordpapier en krulletters.. Ze hielden me voor den bruidegom....” Ditje keek op. Haar ogen ontmoetten de warende blik van den Blauwe, die zo nonchalant mogelijk verzekerde; „Het was maar een lolletje, hè.... Een vim ding van hullie op het karwei. Ze zitte vol met rare streke Ik bruidegom! We vordere al aar* dig met het aanlegsteiger in de polder. Ik heb geprotesteerd tegen de kul die ze uithaalde, maar ik blijf de bruigom hiete ” „Zo?! Waarom?!” Aai lachte, propte zijn pijpje vol tabak, vond de verklaring nogal simpel. Hij had Ditje verteld hoe hij vroeger spotte met voorspellingen en luidjes met een voorzeggende geest. Dat was allegaar verlakkerij. Maar later was hij toch gaan twijfelen en had scherm per nagedacht. Geloven aan wonderen, voorgevoel lens en gezichten zien deed hij nog niet, want je kon er niet zeker van gaan. Maar het was toch merakels kasueel, dat hij toentertijd bij de ouwe banpaal op de dijk geen poot meer verzetten kon en in het gras ging zitten om drie dagen later de hereniging met Ditje te vieren! Niet alle voorgevoelens, gezicht ten en schrikbeelden bleken echt. Arentje had onges lukken gezien, waar ze het benauwd van kreeg, ges varen waar ze over spreken moest of ze wou of niet. En nou was Rokus voorgoed van de wal, droog en wel thuis, ver uit de buurt van de golven. Het vers schrikkelijke dat Arentje alsmaar voorzien had, ging niet door, nee.... maar als waarschuwing had het toch zijn werking gehad. Dat viel niet te ontkennen! Alles had zin! Zelfs het dohdoen van de maats op het karwei. Die grappemakerij met de versierde dis* sel was allicht ook een ingeving, vond Aai. Zo had hij het trouwens ook opgevat. Hij had gezegd, dat een mens nooit kon weten en op de een of andere wijs onverwacht in het schuitje raakte. Ja, in het schuitje! Zo had hij het woordelijk gezegd. Zonder erg, natuurlijk. En nou, of de duvel er mee speelde, nou vroeg Ditje langs haar neus weg, waarom hij door zijn maats op het werk de bruigom genoemd werd. De verklaring lag op zijn lippen. Hij werd de bruigom omdat het voorzegd was! Krek! Half en half in een lolletje, maar dan toch voorspeld! Der! Weer zo’n onbegrijpelijke samenloop. Mensen, die kilometers van je af woonden, niks van je zorgelijks heden wisten of konden gissen, gingen opeens je dissel vermooien en Leve Bruid en Bruidegom op een stuk karton schilderen. En als dat amper gebeurd is, komen er twee heren rapporteurs om Ditje te dreh gen en de vree in gevaar te brengen. En ze kwamen of ze geroepen werden, zo te pas! Donders kasueel! Ze hadden de opdracht het gezin en de goeie harmos nie uitelkaar te jagen en bereikten denkelijk precies het tegendeel! Ze wilden Siska aan de moeder onts nemen. Dat kon voorkomen worden. Er was een uits weg: een radicale oplossing. Het was niet aan te nemen, dat Ditje daar geen erg in had. Maar ze zat gedurig aan een gescheurd flanel te froezelen en scheen niet vatbaar voor toespelingen en mimiek. Het leek wel of ze opeens vertrokken was naar ergens buiten de kamer en Maassluis. En toch zat ze bar in onrust door het bezoek van de heren en de maatregelen, die genomen konden worden Maat* regelen Jawel, van beiskanten, begreep Aai en had zijn weerwoord op het veinzend vragen van Ditje gereed: „Je weet hoe ik met voorspellingen te maken kreeg en wel verplicht ben om er vedusie in te hebben. Me hele leve heb ik zekerheid gehad, dat ik je terug zou zien meid. Hoe meer de tijd verstreek, hoe groter de vastigheid, ’k Ging er op het lest al een costuum op anschaffe! Waarachtig! Ik voelde, dat ’k me een beetje kleje most. Streepbroek en jas met klepzakke. Ik wier korzelig als Wout of Rokus er de gek mee stake. Ik wou en ik zou ineens een beetje toonbaar zijn ” „Werd je dat ingefluisterd?!” vroeg Ditje geamu* seerd, legde het werk uit handen en ging over de tafel hangen. „Dat is te zegge Huistere?! Nee, ik kan het geen naam geve. -Maar het kan je toch overkomme, dat je onbewust een nieuwe pet koopt en geregeld naar de barbier gaat lope! Lachde daarom?! Affijn, dat is te verstaan: jij hebt het niet meegemaakt, soortement aandrifte. Maar ik Eerst ging ’k een Zondagse broek kope. Dan ontmoet ik Pietje Mom sjet en sluit vriendschap met ’m Datde hier wegliep kan ik niet helpe Dan word ik op de dijk naar de banpaal getrokken en effe later naar Maas* sluis gestuurd! Ik geloof er niks meer van dat ik puur uit me eige ging!.... En nou zegge ze op het karwei, dat ik dat wij ” „Ja?.... Wat?!” „Dat wij, jij en ik, bruid en bruidegom zijn!” durfde 16 Aai en haastte: „Het heeft allegaar zijn betekenis Als je het zou wille wagen met me.... Trouwe be= doel ik Als er van jouw kant geen bezware zijn, gaan we je brave familie de pas afsnije en wordt Siska mijn dochter!” De Blauwe trok zijn stoel ruw nabij, bracht de kopjes op het theeblad in gevaar: „Luister is, moeder! Ze blijve van je dochter af als wij samen in hetzelfde schuitje vare! Zoveel ver* stajem heb ik nog wel van de wet.... en fuikenlich* ten. Als jij accoord kan gaan, geloof ik niet dat ze van gezagswege veel kunne uitrichte. Ik word de vader, een kostwinner en nog dolerend ook als het zijn mot.” Aai smeet zijn pijp in het kozijn, rukte z’n stoel weer meer in de nabijheid van de bruid, die fronsend geluisterd had, verrast*zijn noch instem* ming liet blijken. Ze stak de hand uit, accepteerde en zweeg een wijle, overwoog de verdere tegenmaat* regelen die Aai aan de hand deed om het wegvoeren van Siska te beletten. Ditje was er niet zo zeker van, dat het aanvaarde huwelijk een einde zou maken aan alle knepen en grepen van dure advocaten en verre neven met aangetrouwd fortuin, ingeroest eerbegrip en aangeboren stompzinnigheid. Zij had minder ver* trouwen in de voorgestelde naamsverandering als redmiddel. Ditje Disselkoen Goed, daar waren ze het over eens en was bij handdruk bezegeld. Maar Siska bleef een van Bornei Mogelijk had de familie de actie op touw gezet om de weduwe tot naams* verandering te dwingen. In dat geval was een huwe* lijk afdoende. Doch het kon ook anders uitdraaien, pesterij en gekrenkte trots zijn. Of een correctionele bevlieging: een te laat doorbrekend besef van ge* pleegde schunnigheid jegens Siska, dat goed gemaakt moest worden door godsdienstfanatisme en zielennas zitterij. Ditje voorzag deining, stond er op onverwijld maatregelen te treffen, de invloedrijke familie en haar willige trawanten geen vrij spel te geven. Door het bezoek van de rapporteurs was de eerste zet gedaan. De tweede was aan de moeder, die ook een tamelijke kijk op schaken had. Het huwelijk kon zet drie of vier zijn en was in elk geval in de berekening opge* nomen. Siska moest onvindbaar blijken te zijn. De moeder had nog altijd het recht haar dochter uit loge» ren te zenden.... De Blauwe had er vree mee en het adres al in zijn hoofd. Hij vond alles best, maar kon zich niet inden* ken, dat er na het huwelijk nog een mogelijkheid bestond om Siska aan haar ouders te ontfutselen. Hij wist wel en bij ervaring! van de bokkesprongen achter de groene tafel en het sluip*door, kruip*door van allerlei zaakwaarnemers, maar dat ze een moeder haar kind konden ontnemen, nadat ze den gewraaklen man getrouwd had.... Nee, dat wou er niet in bij Aai, die ontkende met een bewust; „Dan motte ze toch van goeie huize kommeü” „Dat doen ze ook En is trouwens niet eens nodig!” wist Ditje om te vervolgen: „Ik dacht dat wij beiden de geschiedenis van Monsjet kenden en er lering uit trokken ” „Die Ja maar het gedoe met Pietje Monsjet leit toch weer heel anders”, bestreed Aai, doch kon niet on tegen de feiten en parallellen van de slagvaar* dige Ditje. Zeker, Piet werd kort na zijn geboorte door de moe* der, of liever door de grootmoeder, aan een vreem* de afgestaan. Ze ontdeden zich te Nijmegen zonder omslag van het mismaakte kind, dat waarschijnlijk geen verzorgers gevonden zou hebben als Lappèl, het opkopert je uit Breda, er zich niet over ontfermd had. De man was niet gekomen om zo’n wanschapen jongentje mee naar huis te nemen en als zoon te adopteren. Hij zou ongetwijfeld met een; „Dank u wel Ik zie er van af!” vertrokken zijn, als de geschokte grootmoeder niet haar gruwelijk voor* nemen had geuit. Deernis bewoog den man het wicht voor wurging te behoeden en het als eigen te aan? vaarden. Een uitzet bleek niet aanwezig. Het overrei* ken van het kind, in een verschoten strijkdeken, had plaats beneden in het gangportaal, omdat de idiote moeder zo te keer ging, vermoedde wat zich onder aan de trap afspeelde en beverig over de vloer kroop. Ze mocht het wicht niet meer zien noch zoenen. Het heette Peter en was Rooms gedoopt.... Opgepakt en weg er mee!! Dat was beter voor de moeder, de opoe, de reputatie van den vader*grootvader en de rust in de nette buurt.... Peter kreeg een ander, veiliger thuis, werd dankbaar ontvangen en liefderijk verzorgd door z’n pleegmoe* der. Van de familie in Nijmegen werd niets meer vernomen of gezien. De aangenomen zoon bleek zwak, behept met kwa* len en achterlijk. Lappèl moest zich geen illusies ma* ken. niet menen dat Pietje later het kleine in* en ver* koopbedrijf kon voortzetten om in z’n onderhoud te voorzien. Daar was geen kijk op! Alleen lichamelijk kon er door goede zorgen en speciale behandeling misschien nog wat bereikt worden. Moeiten noch kosten werden gespaard. Toen Pietje zes jaar was moest hij naar school en.... begon de narigheid pas recht, want hij was katholiek en z’n pleegvader protestant. Ook de pleegmoeder was Rooms, doch zij liet er weinig van blijken; ze kwam nooit in de kerk en hield zich aan feestdagen noch voorschriften. Pietje ging naar de zusterschool, liep gedurig de bank uit, stoorde zich niet aan vermaning gen en kon niet meekomen met het streepjesszetten en roossspellen. Hij werd overgeplaatst naar een onderwijsinrichting voor achterlijke kinderen en.... Lappèl kreeg de boodschap dat hij zich melden moest bij den pastoor, die een onderzoek had ingesteld naar de herkomst van den nieuwen leerling en de geloofss belijdenis van den pleegvader. Twee kapitale afwijs kingen maakten Lappèl ongeschikt als opvoeder van den achterlijken Peter. De pleegvader was een kets ter en.... ongehuwd! Hij zat maar met een vrouw te hokken en kon dus onmogelijk een rein mens en goed vader zijn Lappèl stond paf! Hij was wel degelijk getrouwd! Te Bergen op Zoom in het bijzijn van twee getuigen, zoals de wet voorschreef. Hij kon z’n trouwboekje tonen! Ja, dat wist de pastoor ook wel. Maar zo’n huwelijk gold niet voor hem. Lappèl was niet kerkelijk ges trouwd. Het stadhuis kon de echt niet heiligen! Als de pleegvader het op prijsstelde het kind te behous den, moest hij zich bekeren en in de kerk trouwen. Hij hoefde niet direct te besluiten, mocht er eerst met z’n vrouw over spreken en de zaak nog even op beloop laten. Pietje bleef in zijn hoede; tenzij de deur gesloten werd voor bezoeken van pastoor of kapes laan. De geestelijken kwamen vrij dikwijls om het echts paar te bewerken, doch vorderden niet. Lappèl be* riep zich op de wettigheid van z’n huwelijk en zag niet in waarom hij plotseling onwaardig was als op= voeder van het verstakkerde kereltje. Hij en z’n vrouw hadden er zeven jaren mee opgetrokken, de jongen gevoed, gekleed, geestelijk en lichamelijk naar beste weten verzorgd. Ze hadden hem bovendien naar de zusterschool gestuurd! Wat kon er nóg meer verlangd worden?! Aan de genoemde bezwaren was nimmer gedacht. Lappèl meende volkomen in z’n recht te zijn en deed geen verdere stappen. Hij be* schouwde Pietje als z’n zoon en handelde er naar. Daarmee uit!! De jongen maakte onderwijl goede vorderingen op de school; hij viel stukken mee, begon al aardig bij te komen in verschillende leervakken, was niet zo om vatbaar als aanvankelijk gevreesd werd en voorspeld was. Op z’n negende jaar ging hij over naar een hogere klas! Z’n trotse pleegmoeder had bloemen besteld en Lappèl een harmonica voor den kranigen Peter gekocht. Afspraak was het kind feestelijk van school te halen, doch Lappèl was zakelijk verhim derd door een verkoping te Teteringen. Hij haastte zich thuis te komen, kreeg onderweg de boodschap van een politieagent zich even op het bureau bij den commissaris te melden. De koopman schrok, had al eens eerder moeilijkheden gehad door z’n handeltje, meende dat er in zijn winkel goederen van verdachte herkomst gevonden waren. Enfin, hij was zich van geen schuld bewust, zou wel horen wat van hem ver? langd werd. Bij informatie bleek, dat Pietje op de stoep van de school door twee rechercheurs aan de pleegmoeder ontnomen was. Ze zat boven bij den commissaris, omdat zij zich tegen de roof had verzet en heidens te keer ging. Ze had gekrabbeld en gesla* gen, de heren de kleren van het lijf gerukt en mocht al heel blij zijn als ze er zonder vervolging afkwam. Het aanranden van ambtenaren in functie was een zeer ernstige overtreding! Omtrent Pietje werd geen inlichting verschaft. Hij was naar het station gebracht en reeds in een gesticht opgenomen. Waar? Waarom?! Op de straat het kind aan de moeder, ja de moeder, ontrukt!! Dat ging toch zo maar niet!!! Dat kon wèl! Met het waarom en waar had de heer Lappèl niets te maken.... Ja, maar er bestond toch nog zo iets als recht en menselijkheid!! Men sleepte een kind zo maar niet weg! Piet was lid van het gezin.... En het gezin was toch heilig, leerde kerk en wet! De jongen behoorde immers aan de pleegouders! Hij was in de loop der jaren één geworden met hun leven en bestaan! Het ging niet aan door ontvoeren en geweldplegen in* breuk te maken op de rechten van de mensen, die zich door zorgen en opofferingen het ouderschap verworven hadden. Het bestond niet, dat, wie dan ook, den jongen kon opeisen en wegvoeren naar een schuilplaats, die geheim moest blijven. Dat leek op mensenroof!! Nederland was toch geen uithoek van de Balkan of China! Niemand kon het ventje aan z’n pleegouders ontnemen! Niemand kon mèèr gezag uitoefenen en rechten doen gelden! Zelfs de aller* naaste bloedverwanten van Piet hadden dat recht verspeeld, toen ze zich door middel van moord van het wicht wilden ontdoen. Ach, natuurlijk; mijnheer Lappèl mocht volop vragen stellen en op zijn beurt tegenmaatregelen beramen. Waarom niet? Hij woonde in een vrij land, waar de wet geëerbiedigd werd en iedereen recht kon vinden. Mijnheer moest maar doen wat hij niet laten kon. Hij mocht het gerust met een advocaat proberen en er de spaarpot aan wagen. Dat kon allemaal. Maar de rechtbank had uitspraak gedaan en inlichtingen werden niet verschaft. Althans niet op het politics bureau. Peter was ergens in een inrichting, z’n lijf geborgen en z’n ziel gered! Misschien was het te doen het kind weer thuis te krijgen zonder veel bes roering. Voor Justitie was de zaak evenwel afgelos pen. De rechtbank had beslist, maar.... Enige dagen later kwam de pastoor bij Lappèl op bezoek, betreurde het zeer, dat het kind verwijderd moest worden, had een voorstel. Er was wel een mouw aan te passen, dat Pietje weer onder de hoede van z’n pleegouders kwam. Een tamelijk sim* pele oplossing: trouw naar de kerk gaan en huwen voor het altaar. Dat de pleegvader protestant was, hinderde niet, kwam later wel terecht.... Het opkopert je verwierp; hij was wel scharrelaar in oude kleren doch niet in afgedragen overtuigingen. Hij besefte, dat kinderen niet verkocht of gedood doch wel gedoopt en geroofd mochten worden. Na negen jaar was hij tot de ontdekking gekomen, dat het heel wat makkelijker ging voor een ziel te waken dan voor een verschoppeling te zorgen en in de bres te springen. Hij zocht overal recht en ving rijkelijk bot! Hij mocht na veel moeiten en kosten vernemen waar z’n pleegzoon uithing. Meer was niet te be* reiken. Na al die kommervolle, doordokterde jaren stonden plots alle deuren der genade voor Pietje open. De pleegouders hadden echter geen toegang De lorren* en brokkenkoopman Cornelis Lappèl greep in z’n wanhoop naar de pen en werd hatelijk. Hij vergeleek het gedoe van de zielenherders bij de praktijk van sommige geneesheren, die het inschrij* ven van de zieken als het belangrijkste deel van hun arbeid beschouwden, werd opgebracht en ingesloten op water en brood: een kalmeringspilletje, dat drie dagen werkte. Juffrouw Lappèl kreeg intussen weer bezoek. Het gedrag van haar man ging alle perken te buiten, werd er beweerd. Hij schreef schotschriften, die schunnig waren en kant noch wal raakten. Pietje was niet aan z’n pleegouders ontnomen, omdat die een ander ge* loof belijdden of zich niet hielden aan de plichten, die de kerk voorschreef. Dat waren valse aantijgin* gen, die eer en goede naam door de modder sleurden en bestreden dienden te worden. De jongen was aan het gezin ontnomen, omdat juffrouw Lappèl in het voorheen publieke vrouw was geweest in Ant* werpen! Ruim'twintig jaar geleden stond zij daar als zodanig ingeschreven. Het viel niet te logenen! Men nam gaarne aan, dat ze goed en zorgzaam was voor haar pleegzoon...maar het bleef riskant, het kind aan haar toe te vertrouwen tenzij zij open* lijk blijk gaf van inkeer en eerzaamheid. De kerk stond voor haar open en het altaar gereed voor haar en haar man. Als ze christelijk huwden en de men* sen lieten zien, dat het ernst was met de godsdienst en bekering, zou Peter terugkeren Het echtpaar weigerde op de voorwaarde in te gaan. Pietje bleef in het gesticht en de nering van Lappèl verliep. Hij verhuisde naar Tilburg en z’n faam verhuisde mee. Hij werd grossier in huiszoeking gen, schatrijk aan pesterijen en nam de vlucht naar Brussel.... Van Pietje werd weinig meer vernomen. Hij bracht verscheidene jaren tussen de muren van allerlei ges stichten door, bleef lastig en brak telkens uit. Z’n verzorgers werden het herhaaldelijk opvangen en insluiten van den vrijheidszuchtigen kwant beu. Hij loonde de moeite niet en werd een zwerver, die zins gend en plechtig groetend: „Monssjet!” langs de wegen ging, z’n vaderland doorkruiste en in het Westland verzeilde. Bij stukjes en beetjes had Ditje de geschiedenis vers nomen. Monsjet had in de weken, die hij in de Kuypersteeg doorbracht, losgelaten wat hij wist en de rest werd aangevuld door het weten van Aai en de informaties van anderen. Sprekende over Siska en de maatregelen, die tegen haar genomen konden worden, had hij te verstaan gegeven: „Dan motte ze toch van goeie huize komme!” Geweld tegen Siska was, volgens hem, uits gesloten. Hij verwaarloosde tal van bijkomstigheden, die Ditje scherper zag. Aai was vitaal genoeg om spontaan mee te leven en te handelen als het nodig mocht blijken, maar bruisende gedienstigheid en heftig verzet maakte hem nog niet tot een gevaarlijk portuur voor de meer ontwikkelde tegenstanders, die de wet wisten te hanteren en de zwakke zijde van mens en situatie wisten op te sporen. De opvliegende Aai zou zich allicht blootgeven, leed aan onderschap ting, was vaak te jongensachtig openhartig. „Als je de geschiedenis van Pietje Monsjet voor ogen houdt en niet te wild van stapel loopt”, begon Ditje zacht en verduidelijkte: „Geen schotschriften of bestormingen ” De Blauwe keek op, verrast, onschuldig. Hoe kon ze dat nou van hèm denken! Hij was helemaal niet van zins scherven te maken en de pen kon hij amper vasthouden! In de toon van Ditje was iets, dat hin» derde en om tegenspraak vroeg. „Je ken me toch lang zat”, protesteerde Aai. „Je meent toch niet, dat ik... „Welnee!” lachte Ditje geruststellend en wuifde weg: „Een man die op trouwen staat, hè? Ik hou je wel onder de duim!.... Een moeder heeft het recht, haar dochter uit logeren te sturen. Jij weet het adres En ik wandel morgen, weer of geen weer, als gewoon* lijk de dijk op met de wagen Begrepen?!” „Dat spreekt!” glunderde Aai knipogend. „Je zal ner* gens over te klage hebbe, wat mijn aandeel betreft. Ik neem morgenochtend de bommeltrein en stap te Poortershave uit. Ben ’k nou duidelijk en voorzichtig genoeg voor mijn doen? Ik blijf als een lammetje en noem geenseens naam en plaats!” Ditje onderdukte een lachsnik, legde schielijk haar losgeraakte vlecht in een wrong op het achterhoofd, stond op, verdween achter de bedsteedeuren en regelde; „De geheime zitting is opgeheven en de samenzweerders gaan naar bed! Morgen is het weer vroeg dag voor allebei. Ik heb een lange wandeling in het vooruitzicht.” „Krek!” beaamd© de Blauwe, temperde het licht, deed het verstelwerk in een mandje, rolde een ma* tras uit, keek zuinig naar de wekker op het kastje en begreep: „Je ben het vergadere loof en zeker al gereed voor de koets, hè, darae? ’ Zonder bevestiging af te wachten liep hij naar de trap, toefde tot Ditje door kloppen te kennen gaf dat zij zich geborgen had op het bed tussen tafel en fornuis. Aai schikte de dekens onder de matras om tocht te weren, foeterde op krotten en tochtgaten, zag Ditje liever in een ledikant of hangmat en adviseerde zorgelijk: „Neem m’n jekker nog op je voete! Gerust! Ik weet van geen kou en kippen* vel!” Hij doofde het licht.... „Welteruste, Arie!” „Truste, meid!” gaf hij terug, tastte naar z’n builtje tabak en liep tegen de tafel op. Kommen rinkelden. Wartaal kwam uit de bedstee waar Siska smakkend nakreunde in haar slaap Haar weghalen?! Het was een uitdaging: een regelrechte aanval op hem bedoeld! „Een uitdaging die grif angenome wordt!” moest Aai luidop verkondigen, kreeg een vakerig weer* woord van de vermanende Ditje en klom de trap op om grommend neer te ploffen op z’n stroozak en verkleumd te graaien naar peluwe en dekking. Hij kon de slaap niet vatten, woelde om en om op de magere bedding: Ze hadden hem uitgedaagd Er werd op z’n beetje geluk geaasd door machtheb* bers en lakeien! Dorus Wijster had gelijk! Als honge* rige wolven namen ze lucht van z’n spoor om ’m sluips te benaderen en te bespringen. Ze pakten Ditje aan om hem, den benachten Blauwe, kapot te krijgen. Als een brok vergift, een gevaar voor kin* deren werd hij behandeld. Hij had z’n straf, ver* diend of niet, uitgezeten, maar dubbelop kon geen kwaad voor een schurk als Arie Disselkoen. Som* mige brave broeders betreurden het dat de dood* straf niet meer bestond. Dat was nog niet eens zo dom bekeken! De Dood was niet wispelturig en een lijk kon niks meer in z’n hoofd halen. Die Lappèl was indertijd schuldig verklaard aan boosaardig smaad en hoon, de eerwaardigen aangedaan. Schob schriftenschrijven, nee, daar werd op de tuchtschool geen zorg aan besteed.... De domheid kent geen geduld, zei Ditje met d’r uitgeplozen bezwaren. Vol* gens haar was makzitten en pootjesgeven de reme* die! Zelfbeheersing tonen! Accoord! Maar als ze, de broeiers, op een gegeven ogenblik toch d’r jatten uitsloegen naar Siska?! „Dan Dan zalle we wijer zien! Ga nou maar slape”, onderbrak de Blauwe zichzelf, gaf door krachtig handgebaar te kennen dat hij van zich af wist te slaan. Hij bonkte kregel met z’n elleboog op de matras, staarde naar het oplevende maanlicht, dat z’n schijnsel wierp over de ontsteltenis van de scha* mele boedel in het bedompte zolderkamertje Ditje snurkte De torenklok sloeg drie uur in trage, weedommelijke slagen die donker natrilden als een verheimelijkt ver* driet „Ze motte me met vree late”, gromde Aai dreigend. Geweld zou met geweld gekeerd worden als ze Siska genaakten. Het was zijn dochter! Of hij trouw* de of niet, het maakte niks uit! Als het goedschiks geregeld kon worden. Bestig! Hij zocht geen wrij* ving en kabaal. Hij was tot ordentelijkheid en ver* zoening bereid. Maar als ze hem om z’n verleden te na kwamen had hij maling aan de grimmige krach* ten van een maatschappelijke dwang. Ja*knikken en maar over z’n kant geven Z’n karakter vocht er tegen. Hij moest rekening houden met de wensen van Ditje, dat wel „Dat wel”, mompelde Aai, verzamelde z’n vers strooide vonken van begrip en gooide zich weer om. Meer dan dertig jaar had hij gehaakt naar een eigen gezin en een glimp geluk. En dat had hij nou bes reikt om het te behouen of er mee onder te gaan Buiten denderde een goederentrein over de spoor* brug. Aai luisterde, meende dat het een ovatie was. Siska ijlde, sloeg in benauwenis om zich heen, jen* gelde af werend.... „Wat doet er op!” schorde de Blauwe, z’n zweet wissend, zat overeind en zonk weer terug in het hoofdkussen. Trouwen.... De maan.... Siska.... Schotschrift ten. Bewijs van goed gedrag Wijster De doodstraf.... Gantelhoven en logeren Zelfbe* heersing, lakeien en uitdaging.... wilde Aai rang* schikken, de feiten tegenover elkander stellen en z’n vervloeking slingeren naar gezaghebbers en bemoei* zieken, doch was te ver onder zeil om Dorus Wijster na te praten over de laatste lafheid van een stervend stelsel. Het rustig tikketakken van de wekker bene* den wist de diepere zin van het onomkoombare te bewaren door maathouden en slagen tellen I n de raamnis van de torenkamer luisterde Floor van Duinen naar het gieren van de storm en het roffelen van de hagel tegen de ruiten, roeden en luis ken. Er waarde een schreielijke melodie om het oude sluisgebouw, een lied dat telkens werd overstemd door het geweld van de hagelvlagen en het dreu» nende breken van de golven op dammen en kering. „De bard aan de klaagmuur”, bedacht de blinde, stond op van de vensterbank, noteerde z’n vondst in een schrift op het muziekkastje, tastte naar het gipsen beeld van Chopin en bezag het met de vingers toppen. Hij verplaatste den componist behoedzaam op de kap van het huisorgel, herhaalde peinzend: „De bard aan de klaagmuur?” en wijzigde: „De bard.... Nee, liever het lied.... Het lied aan de klaagmuur. ’ „Ziezo! Hout, kolen en briketten! Als dat niet helpt, helpt niemendal!” stoorde Gantelhoven binnentres dend, stortte de brandstof in de turfbak en beloofde: „Ik zal je kachel is laten blozen en snorren zoals jij het nog nooit beleefde!” Hij verzorgde het vuur, vers zamelde as en gruis op een vuilnisblik en verkons digde, zuchtend van inspannend bukken: „Wat een veelvraat voor zo’n oud beesiel Hollebollegijs is er niks bij! Een gulzige kostganger heb je ingébracht, dat mot ik zeggen Wat zoek*ie het dicht bij het raam, jong? Het zijn wel dubbele, maar de wind staat er pal op.” „Ik voel er niks van, welle Wout.” „Dat dochne. Zo’n tempeest uit het noordwesten blaast bekant door de driesteens muur van m’n kas* teel heen. Kruip lekker bij de kachel! Ik kom naast je zitten om te keuvelen. We laten ons vandaag is vorstelijk bedienen. Marie is in aantocht.... Schuif bij!” noodde de heer van Wijdwaterstein, zette stoe* len gereed en verzekerde: „Jij ben het gewaai niet gewoon. Het kan hier onbedaarlijk spoken.” „Dat weet ik.... In en om je burcht”, grapte de blinde, wijzend naar de zoldering. „Boven, bedoelde?! Daar heb ik geen last van. Die paar doolgeesten zijn me niks in de weg. Ze huizen hier al eeuwen en komen klokslag twaalf uur in de nacht te voorschijn om d'r kuiering naar het kerkhof te maken en rond de zerken te dwalen. Maar ze lopen op d’r tenen.” „Toch?!” „Ik heb ze tenminste nog nooit gehoord of gezien. Misschien omdat we vroeg gaan slapen, Siska, Marie, jij en ik.” „Dat zal wel. De spoken en de slotbewoners doen mekaar geen overlast aan”, lachte Floor sappig. „Alle* maal goedaardige zielen.” „Witte wijven, weerwolven, klopgeesten en de biete* bauw zijn bij mij ingekwartierd. Allerlei spoken, wordt er beweerd. Ze nemen genoegen met de kei* der, zolder en vliering. Ze zijn bescheiden cn in* schikkelijk. De storm pakt anders uit. Marie d’r eksterogen zijn zo nauwkeurig als de barometer.” „Is het warendig?!” „Wis, jong! Zo’n stormwind strijkt eerst effe langs een ijsberg en komt dan op een draffie naar de Maas? dijk om alles met z’n bulderasem te verkleumen.... Affijn, hout en kolen zat in voorraad.... Neem toch plaats!.... Oh, ja.... Dat is waar ook: we motten het orgel nog verzetten, hè? Je wou het daar, aan de andere kant van de deur, niet!” „Als het kon, graag. Ik ben het al jaren zo gewend geweest. Net als vroeger thuis, dat lijkt met het beste”, regelde Floor, het orgel opduwend en vers zocht: „Niet tillen, Wout.... Rollen!” „Net als thuis, zegde? Ben ik dan zo abuis met je?” vroeg de laatste, het harmonium verplaatsend en polste bemoedigend: „Ben je hier bij ons dan niet op dreef? Een eigen kamer en je bullen precies als voorheen in het huis van je moeder. Er verschilt bekant niks.” „Best! Keurig, Wout!.... Nou het eenmaal staat, hè?” antwoordde Van Duinen afwezig en liet zijn vingers over de toetsen gaan. Hij was klein, bijna tenger, zoals hij daar zat, overbuigend naar het orgel. Hij paste niet bij de zware, ouderwetse stoelen met het verschoten trijp, de plompe kast met geheeld* bouwde wingerdranken, die overdadig vrucht droegen. Te kinderlijk*snoezig waren de porseleinen engelen onder aan de hanglamp, het bedelaresje op de schoor* steen en de jachtstoet in galop op het penanttafeltje of de sprookjesachtige markiezinnen, die zweverig gebaarden naar de verbleekte familieportretten in zwarte ovale lijsten aan de wand. Het was of er in de 17 kamer nooit tevoren een man gehuisd had, of alles stond te wachten op een voorbeeldige juffrouw met propere schort, waslap, stofdoek en tullen huifje.... „Je ben helegaar niet verhuisd”, vond Gantelhoven, onwillekeurig duidend op stoelen, beeldjes, portret* ten en kasten. „Alles net als vroeger. Ik zie geen fouten meer.” „Alles bij het oude.... Muziek en vriendschap.... Het is heel veel”, sprak Floor, sloeg een accoord aan en beleed: „Ik kon het alleenzijn toch niet meer aan na moeders dood. Ik meende, dat ik....” „Dat kon ik ommers wel aanvoelen. Daarom hebben we er een beetje kracht achter gezet om je tot ver» kassen te bewegen en hier op je gemak te stellen. Een mens mot z’n verzorging en aanspraak hebben. Met Marie boffen we ook. Die leert je smullen en smak* ken. En wat de huisvesting aanbelangt: ruimte genoeg. Ik heb het in m’n hoofd, waarlijk slotheer te zijn en ik hoop te slagen.” „Je kan er gerust op wezen... „Dat zeg jij, maar ik heb tot nog toe meer lege kamers dan logé’s. Aai ging en Siska kwam. Van die ruil heb ik dus geen winst. Nou ’k jou gevangen en ingesloten heb, kan ’k weer een vinger wijer tellen.... Hoe komt het dat we geen muziek van je horen?” „Wel Er is geen haast bij, Wout.” „Je bent bekant een week bij me, maar viool noch harmonium hebde aangeraakt. Wat deert je, jong? Het verscheiden van je moeder? Toen mijn Doortje stierf greepde wel naar de viool. Een lied, dat geldt toch nou ook, zou ’k zo denken.” De blinde streelde liefkozend de toetsen, trok regis* ters uit, zocht en schudde het hoofd. Hij dacht even na, beweerde, terwijl hij de handen liet zakken: „Er mankeert me niets.... Zo’n sluistoren staat hoog op de dijk, van alle kanten in de orkaan en... „Dat is om te bibberen”, onderbrak Gantelhoven ge* dienstig, smeet nog een blok in het vuur en voorzegde troostend: „Binnen een half uur is het smoorheet en ben je uit je lijen.” „Ik voel geen kou, man!” ontkende Floor nogmaals, wuifde met rustig handgebaar de veronderstelling weg: „Verkommeren, nee.... Ik wou zeggen, dat ik volop geniet van het hagelen en stormgeweld rond je slot. Ik heb nooit eerder zo’n machtig pijporgel gehoord. Er is nou een organist doende waar ik niet tegenop kan. Een weldaad! Ik luister gehoorzaam en leer m’n les.” „Oh!” begreep de slotvoogd, knikte grif en ver* hevigde; „Als je het zo opvat. Ja, je krijgt hier je concerten vers uit de lawaaihoek. Tamelijk laat van ’t jaar. De almanak zeit October, maar je merkt, dat de storm zich niet aan datums houdt en in November ook nog wel durft. Hij speelt danig op. „En met alle registers open!” „Mijn goed”, aanvaardde Gantelhoven glunder, ging bij het raam staan en wist: „Jij als muzikant hoort louter klaroenen, harpen en pauken, dat spreekt. Maar een ridder, als ik ben, proeft de glorie van het verleden in storm en ontij. Ik luister op mijn manier, hè? Een nieuwsbrenger isde niet, de wind.. Allegaar belevenissen en ontmoetingen uit vroeger dagen. Ge* sluierde maagden en geharnaste stoeten. Er steken hartsgeheimen en kruistochten in een tempeest. Hij roept wel: Spits je oren! maar hij laat zich niet uit over nou en straks. Verdrietigheden die voorbij zijn of naklank van een ongedachte bruiloft Aai! Aai! giert de wind en: Ditje! Ditje Ditje! zeit de hagel. Jij als organist onderscheidt natuurlijk het volle bruidslied met de onder* en tussentonen.” Floor glimlachte fijntjes, sloot het orgel, liet zich weer neer op de lage vensterbank om, trommelend tegen de ruiten, te vragen: „Ze schieten al aardig op met de steiger, niet! Kan je ze hier van de toren uit zien, de mannen?” „Wie?!.... Aai en Rokus?! Nee, dat is te wijd weg. Het is te buiig om mensen en palen te onderkennen. De hele ploeg zal met dit weer wel in de loods bezig zijn”, veronderstelde Gantelhoven, beweerde dat hij bij klaar zicht Rook en Aai wel in de kijker kon krijgen en naar zich toe wist te halen. Vooral Arentje had scherpe ogen, onderkende haar man grif door de kijker en kon uitmaken of hij vergeten had z’n oude pet op te zetten. Ook Ditje kon bij helder weer tamelijk goed onderscheiden en zag hoe Aai liep of gebaarde. En toch waren de vrouwen nog niet content! Ze wilden geen van beiden op de sluis blijven en trokken naar Hoek van Holland Om haar mannen nóg dichter bij zich te hebben. Ze deser* teerden, terwijl op de sluis alles in orde werd ge* bracht om het hele stel onder één dak te verzamelen. Allemaal in een vesting was niks bijzonders, meende de slotheer. In vroeger eeuwen waren de kastelen vaak toevluchtsoorden voor de bevolking der omlig* gende gehuchten. Mannen, vrouwen en kinderen trokken zich terug achter de wallen en kantelen om zich te beveiligen tegen ramp of overval. De sluis* toren was een vaste burcht, al mankeerden er boog* spleten en valbrug. De muren waren hecht genoeg om storm en rammei te weerstaan. Kas en kelders waren gevuld, berekend op een beleg van jaren. En de slotheer „Slotheer Waarlijk slotheer zijn, Floor, daar zou ik de prijs van verdienste, het erekruis door willen verwerven”, vervolgde Gantelhoven z’n relaas, tuurde naar buiten en ontdekte kwasie grim: „Maar ze laten me deerlijk in de steek. Daar! Ginder wijd in de Blikkenbuurt, kan je het fornuis van de nukkige dames zien roken. Huizen van hout of van blik! En ik zit met een leeg kasteel! Wat een dwaas* heid, hè?! Ze waaien uit d’r huis, de vrouwen, en schaften de mannen stamppot met stuifzand, onder* wijl ik hier een keuken heb om vorsten te verwen* nen.” „Overdrijf*ie niet, Wout?!” „Geen zier! Ik durf koningen en keizers uit te nodigen.... Daar in de Blikkenbuurt heeft de spoor* wegmaatschappij de woningen, als ze zo hieten maggen, met staaldraad verankerd om het weg* waaien en verdwijnen te beletten. De kerk leit ook al aan de boei! Bij Rokus is de plee en het kippenhok verleden maand weggewaaid. Dat verteltde me zelf. Maar hij en de rest vertikken het hier hun intrek te nemen. Of eigenlijk.... Als je Rokus in z’n hart keek.... Hij zag Arentje en de prins van Schieland liever geborgen op Wijdwaterstein.... Nou, goed Ik mag nog niet klagen, want ik aveceer toch. Ik heb jou en Siska al binnen de muren. Die dwarskoppen in de Hoek Affijn, wie weet, hè?” Met de smalle, witte handen tussen de knieën ge* klemd luisterde de glimlachende Floor naar' het loven en verzuchten, zweeg opzettelijk om de praat* lust van Gantelhoven aan te moedigen. De slotheer' hervatte gretig, met dramatische mimiek: „Een kasteel mot een bezeting hebben. Waar of niet? Zonder bezetting is het een steenklomp, een waarde* loze verlatenheid. Ik ben niet veeleisend, ondanks m’n hoge stand. Ik verlang geeneens krijgsknechten op m’n toren en veroverde kanonnen voor de poort. Als ik voorlopig Woutje aan m’n volk mocht toe* voegen, had ik tenminste weer een schildknaap. Dat komt me als edelman toe. Jij mot voortaan de poort* wacht maar waarnemen.” „Bestigl” „’t Is dat ik zo vreelievend ben, anders trok ik m’n harnas aan, schuurde m’n lans en ging pardoes op de kerelenjacht Waarachtig, jong! Verleden week ben ’k nog uitgetogen om levende wezens te vatten. Moorddadig, hè! Ja, ik mot m’n schande bekennen. Dat is ridderlijk. Ik ben als overrompelaar uitgetrokken om nekken te vatten. En met succes! Mensen, wat een genot! Een half dozijn ganzen en twee kalkoenen heb ik naar m’n gebied gesleept. Eigenhandig! Ik honger naar aanspraak! Twee geiten en een toom kippen zeggen me niet genoeg. Ik ben heer over vierhonderd meter berm en glooi aan weerskanten van de dijk. Maandag ga ’k weer naar Delft. Ik heb zinnigheid aan een pauw. Zo’n wande* lende waaier, man, dat ’s toch zo’n kostelijk bekijken! De omgeving siert er van op!” genoot Gantelhoven, kon er niet genoeg van krijgen, beschreef de schoon* heid van woerden en ganzerikken, vertelde weeral, dat hij naar Delft zou gaan om z’n hofhouding te ver* mooien en sloeg door: „Een stel goudfazanten Een gepluisde kropper met blanke haremdames Voor Woutje een bok die z’n horens met staatsie draagt Allicht nog een biggetje in het voorjaar... In een veulen zou ’k merakels veel aardigheid hebben, maar daar krijg ik geen toestemming voor. M’n vees stapel zou op de duur de weg versperren. Een paar ooien en een ram, dat zou nog gaan. „Een paar ooien en een ram Oh! En blijft het daar dan bij?” wilde Floor weten, greep naar het muziekblad in de vensternis, vergiste zich tussen papier en inktpot en vroeg onschuldig; „Een schaaps* kooi, hè? En verder geen uitbreidingen meer. Nog maller komt in je leven niet van pas, wel? Ik dacht dat je erger plannen had, Wout.” „Maller? Erger!?” verzon die verrast. Er kwam een langzame verandering in z’n uiterlijk en gebaren. Hij wilde weer den slotvoogd spelen, grappend beschrij* ven en plannen smeden. Elet lukte hem niet. Er was plotseling niets meer over van den joligen ridder met z’n zwierig paraderen en soepele opdissen van humor en verlangens voor den blinde, die terugviel in zwijgs zaamheid. „Ja, ik heb nog andere plannen. Ik ben nóg meer van zins, als het helemaal wezen mot. Dat klopt! kwam Gantelhoven weer los. „Ze hebben je dus ingelicht?! Ook al goed Des te beter! We hebben voor jou geen geheimen.” Hij keek in de dode ogen van Floor, die onverstoorbaar kalm rees, knikkend beaamde en te verstaan gaf: „Een avontuur een ridder onwaardig.... Ik kan het je niet aanraden. Ik laat je nog liever op de kerelem jacht gaan. Je gelijk geven bij al je ondernemingen, nee, zo ver gaat m’n vazallentrouw niet. De blinde keerde zich van z’n vriend af, liep de kamer op en neer, kwam weer naar het raam om rustig te verman nen: „Ik kan me de moeilijkheden wel indenken, maar jij gaat over de schreef, Wout! Ik heb van je plan gehoord en er tot nou toe over gezwegen. Ik meen dat het begint te spannen.... Nog een paar geiten, een schaap en toom raskippen, laat het daarbij blij* ven. Benden, ganzen, kalkoenen, een hond, een kat, een pauw en een zwarte zwaan en konijnen.... Bes* tig! Al waren het leeuwen en tijgers. Maar geen eigenzinnigheid die je oude dag zou ontsieren.” „Dat kan ik je nog niet beloven. Er zit nou eenmaal storm in de lucht. Ik heb indertijd, als voogd van Rokus, ervaren wat het gerecht aandurft om boeren* mannekes klein te krijgen. Ik leed de nederlaag, maar ik heb er bij verleerd te vrezen wat ik wil! Met ge* wapende dienders hebben ze jaren geleden m’n huis gekeerd, m’n voogdijschap belachelijk gemaakt en m’n vrouw ontnomen wat ze behoefde om te verzorgen en liefkreeg. Verjaagd en nagezeten als een schadelijk stuk wild werd Rokus en ging als zoon voor ons ver* loren.” „Dit is geen waar, Wout!” „Oh, niet?!.... We hebben later dank en genoegen van hem beleefd, dat wel. Maar hij bleef een zwalker. Eerst kwam*ie bij me op de tuin.... Toen moest*ie vluchten in de beton.... Later werken op de tegel* fabriek.... Dan als stoker op een zeesleper.. .. Een blauwe Maandag in het asfalt en nou manussie van alles bij de bouw van een steiger. We hadden hem alles, huis, tuin en spaarpot willen laten, hem en Arentje.... De tuin!.... Daar kwamen ze van het gerecht ook al om met d'r dienders en dwangpapie* ren!” „Redelijk blijven, Wout!” waarschuwde van Duinen. „Je hebt ronduit toegegeven, dat het belang van de gemeenschap, van handel en verkeer, het dempen en rooien noodzakelijk maakte. Je hebt zelf de bomen gekapt en ik bewonder je om zoveel kranigheid. Het was kordaat van je.... En nou die onteigening ah haast verbeten is, ga je kribbig doen en smalen. Dat ben ’k van jou nooit gewend geweest.” „En nou ben 'k anders.... Beljaat! Anders, omdat..” „Omdat ze je weer dwarszitten? Je meent het zo bars niet. Ze zitten jou niet dwars, maar jij haalt de oorlog in huis, zo te zeggen. Nou en toen. Nee, het is geen goedpraten van kwaad en onrecht. Jij weet beter En wat Rokus betreft: we mogen een lijnrechte les vensgang voor onszelf en anderen uitdenken, maar het baat geen zier. De historie gaat met een bocht, evenals de logica. Toen de Arameeërs in het jaar honderd de verlossing der wereld verwachtten....” „Wat ga je ver van honk!” verweet Gantelhoven luimig, „Jij hebt overal een aanloop of een omweg voor. Het lijkt wel of jij.... Nee, laat me uitspre* ken! Ik weet wat jij in me laakt en waarom je me te lijf wil. Jij vindt dat ik kwalijk handel als ik op m’n ouwe dag de vigelant laat voorkomen om de bruigom te wezen. Het is niet tiegelijk, dat geef ik je gewonnen. Maar je doet me niks beters aan de hand. Los jij de moeilijkheid dan is eerzaam voor ons op”, verzocht de heer van Wijdwaterstein een tikje uit* dagend. De blinde zweeg, schokschouderde en liet z’n vriend vervolgen: „Je vermaan grieft me niet. Ik zou denkelijk ook m’n schoer ophalen als daar wat mee te bereiken viel. Maar dat is ommers uitgesloten.... en ze krijgen me niet op de knieën, deze reis. Vroeger op de tuin was ik een weerloos hoveniertje, dat ze knauwen en vernederen konden. Nou ben ik een geduchte slotheer van adel en positie. Wéér ben ik voogd; en wéér maak ik kans op dagvaardingen en huiszoeking. Paleiszoeking, mag ik zeggen. Dat ga ik ze beletten, de dienders en de rechtbank. Niet door het bezetten van torens en schietgaten. Dat is uit de tijd. Daar kwam graaf Dirk de Zoveelste mee en ik hiet Wou* ter! Ik wil openhartig zijn ” „Me dunkt!” lachte Floor, ging gelaten zitten en invi? teerde: „Neem ook een stoel. Je maakt me nieuws? gierig. Ik wist niet dat er zelfs een vigelant bij te pas kwam.” „Met zes paarden en heel de breedte van de weg!” overdreef de heer van Wijdwaterstein. „Zes paar? den.... Als het door mot gaan tenminste. Ik zoek die trouwerij als oplossing niet. Maar als ze het in Den Haag niet opgeven met wroeten en procederen, dan ga ik vertonen wat hier in de streek, bij mijn weten, nog nooit vertoond is. Ik heb m’n plan zelf uitgedacht en bedaard overwogen. Je mag praten en laken Ik deins niet! Het mot uit zijn met het getreiter en lagen leggen. De van Bornes mogen rijk, voornaam en mach? tig zijn en d’r hooggeplaatste neven en vrindjes heb? ben. Best! Ik zal het ze nog knapper laten zien, zodra ik het nodig acht. Laat je dat wel wezen. Ze zullen het Aai niet nauwer aan de schenen leggen en Ditje met d’r zwakke hart niet nekken. Ze mag moeder over haar kind blijven en Aai het staartje leven, dat hem nog rest, genieten van z’n laat geluk. Ze kunnen het opperbest vinden, die twee. Het botert boven Verwachting. Aai is op z’n besfemming. Dat heeftdé dubbel en dwars verdiend aan Marie, Rokus, Woutje en zo veel anderen. Hij bedacht zich niet, toen hij a 15....” „ Adam in ongenade ” „Krek! Toen hij als Adam in ongenade het geluk van vreemden bevorderde Toende Hennekes, de veldwachter, betrapte en Glippens kraakte. Adam heit z’n Eva gevonden. Zijn taak is volbracht, willen we aannemen. Licht dat nou is een ander in de bocht springt, wijl er onraad dreigt. Aai mot rustig voor z’n vrouw blijven zorgen en mijn laten betijen. Ik ben niet voor gewelddaden, dat weet je Maar een mens kan zich soms het krachtigste verzetten... door in een vigelant te stappen en z’n handen in z n zak te steken. Nog meer last uit de Residentie of de raadkamer, en de heren gaan het beleven met me... Gantelhoven zweeg, wachtte op weerwoord. „Luister nou is goed”, zei Floor na een poos. „Ik weet niet alles, dat blijkt. Ik vraag me af, wat Ditje en Aai er van zeggen. Maar daar niet van.... Ik voel er niks voor je gelijk te geven. Dat je Siska hier schuil houdt om scheiding en verdriet te helpen voorkomen, is begrijpelijk. Dat je je voogd weet zom der benoemd te zijn, is ook te verstaan.... „Ik bén benoemd! En door de moeder: de hoogste instantie die er is en door mijn erkend wordt!” viel Gantelhoven uit, liep met dreunende stap door de kamer, sleepte een stoel luidruchtig naar de kachel en lijmde; „Zoek de warmte, jong! Ik verkleum als ik denk aan fatsoen en gerechtigheid! De moeder van de kinderen is het gezag waar ik me aan hou. Of ze Ditje, Marie of hoe dan ook heet, scheef ge* handeld en gewandeld heeft, maakt niks uit. Voor mijn niet meer! Elke vrouw die waarlijk moeder blijkt te zijn, wordt door me erkend als de hoogste autoriteit als het de kinderen betreft.” „En de bruigom? Zijn naam en ouderdom?” „Dat ligt er maar aan, hè?! Met een witte vaders moorder om en een deftig strikkie voor”, negeerde Gantelhoven de ernst van de vraag en gaf te kern nen, dat hij maling had aan de openbare mening. Hij schrok nergens voor terug, als het er om ging Aai en Ditje tegen het geknoei van hun belagers te heb pen. De bruid was hem vreemd en de dood persoon* lijk na. Een mens moest de moed hebben om op een bedegen leeftijd kinds te worden. Zeventig jaren was bijkans een bijbelse ouderdom, maar de tegen* standers, de van Bornes en hun gewillige aanhang, kenden ook geen grenzen. Ze zetten alles op haren en snaren om met behulp van juristen en dominees Siska aan haar moeder te ontfutselen en Aai weer tot gewelddaden te verlokken. Maar er was nog zo iets als een trouwkamer en een wethouder. Er be= stond foef en wederfoefü Het wemelde van de advo* caten en stroeve predikanten.... doch in Naaldwijk verhuurde Vellekoop, de stalhouder, gewatteerde koetsen met gummie bandjes „leder luistert en componeert op zijn manier”, ver* kondigde de slotvoogd, die z’n stoel verschoof om ruimte te winnen voor z’n strijdvaardigheid. „Jij hoort het rik* en ratelwerk in het vlagen van de hagel en vindt er een ander deuntje in... Accoord! Braaf!.... Maar er waait voor mijn een opstandiger wind; een storm van leed en teleurstellingen voor Ditje en Aai. En daar heb ik nou ook is een wijsie op ver* zonnen al kan ik geen noten schrijven. Het, huwe* lijk van Arie Disselkoen en Ditje Maury blijkt ach* teraf van gener waarde om Siska voor ontvoering en gesticht te behoeden. Ik kon Rokus, toen hij als jongen bij me op de tuin kwam, niet zonder be* moeiingen van allerlei instanties als zoon aanvaar* den. Dat ging, jammer genoeg, niet, anders was het op slag gebeurd. Ik kon hem niet rap echten.... en m’n vrouw mocht niet met hem trouwen, om hem tegen vervolging en zwerven te beschermen. Ik zeg het een beetje krom, maar het zijn geen grollen, jong! Doortje zou er toe in staat zijn geweest van me te scheien om Rook te redden. We mochten hem niet behouen Door heeft er zwaar onder gele* den, meer gedragen dan de wereld weet We zijn nou tien jaar wijer en ’k heb m’n les geleerd. Ik weet wat me te doen staat, Floor. En jij.... Jij hebt het woord ” „Stel, dat je doorzet”, weifelde de blinde, argumen* teerde zwak; „Ik weet zo net niet.... Ze zouden het afschuwelijk vinden.... De mensen....” „Als jij meerit dat mijn voornemen verschoning be* hoeft, dan ga jij de ontstelde gemeente straks ver* tellen dat ik op een andere planeet gewonnen en ge* boren werd en de aardse staat van zaken bijhouden noch aanvaarden kan. Zeg maar, dat ik de taal niet meer versta en op strafbare leeftijd nog rijk genoeg aan geld en geest ben om een rijtuig te huren en heel de brave vuiligheid onder de wielen te nemen.” „Met zes paarden”, kaatste Floor, noodde zichzelf in de vigelant en liet de zweep knallen: „Hort!.... Hort!.... Naar den burgemeester!.... Ridder Wout van van ergens op een andere planeet gaat z’n vrinden op een festijn verzoeken. Ik mag pal naast ’em zitten om van z’n dwaasheid te genieten Ga door, Wout!” „Acht paarden, om ze in Den Haag een vlotter deuntje in te roffelen”, pareerde die, verwerkte het denkbeeld fronsend en veroorloofde: „Jij mag naast me zitten en me gerust voor een malloot verslijten. Beljaat, jij als ouwe vrind, mag mijn en m’n doen be* denkelijk vinden. Je mag zeggen dat ik sterk ver* anderd ben, m’n humeur verspeelde en kwaadaardig wier. Rijen met acht dravers doe ik voor de pronk en staatsie!” verhevigde Gantelhoven, wees meesmui* lend op de slechte manieren en zwakke zijde van be* daagde mensen, sprak over bots en wederbots om te verzuchten: „Dat jij nou ook al struikelstenen aan* draagt!” Hij liep kregel naar het raam, zag hoe Pietje Monsjet, worstelend tegen wind en hagel, de dijk op kwam en verraste mekkerend; „Pietje.... Dat ’s een ingeving! Ik kan, als jullie zo bar veel bezwaren hebben, afstand doen van de rijtoer en Monsjet naar den burgemeester sturen!” „Mens! Nee!” schrok de blinde, gaf hoofdschuddend uiting aan zijn ontsteltenis en misnoegen, hief bezwe* rend de handen: „Nee! Dat is toch geen menens,, Wout?! Zo’n stakker Die twee ” „Hij is meerderjarig”, negeerde Gantelhoven stug, begon te trantelen. En plotseling heftig, zó heftig dat Floor en van deinsde: „’t Is helegaar niet ontie* gelijk! Ik bewaar ze zodoende allebei voor armoe of gesticht!!.... Er is haast bij! Ditje heit nou nog macht om permissie te geven. Als we te lang wach* ten, hebben we het nakijken en berouwtonen. Dat is de barre, de bittere werkelijkheid,,,. Nou jij!” De blinde pookte in de kachel, om niet te hoeven ants woorden. Hij kende de motieven die z n vriend tot zulke krasse maatregelen dreven. Hij wist dat Wout grimmer, onverzettelijker was geworden na het ges dwongen verlaten van de tuin. Er viel niet met hem te redeneren over publieke mening en geldende op* vattingen. Waarschuwend praten of superieur zwijs gen, het baatte niet. De oude baas duwde vermaan en tegenwerking met driftig handgebaar van zich af. Hij tartte de macht van de rechtbank en de mening van de wereld en was in zijn verbolgemzijn onge* naakbaar, besefte Floor onthutst, smeet hout in het vuur en zat afwachtend met de spartelende pook in z’n vingers en lichtte verrast het gelaat toen Gantels hoven zacht, bijna schuchter aandrong: „Beschouw het nou is anders Ik ben geen bars baar, jong Pietje is een verschoppeling en Siska lam en weerloos. Die twee zijn verguld gelukkig in eikaars gezelschap. Het mankeert me niet aan geld. Ik kan ze allebei in een soortement rustoord kopen. Dat trouwen, daar merken ze amper wat van. Dat gaat ommers boven d’r begrip ” „Daarom juist, Wout! Dat maakt je plan zo laaks baar en de mensen zo afkering. Jij misbruikte het huwelijk ” „Nee, de wet!! De wet, die gemaakt schijnt om miss bruikt te worden”, bestreed Gantelhoven, betoogde weer milder: „Goed, jij en de mensen hebben bezwas ren. M’n plan is onbehoorlijk, maar dat is voor mijn geweten. Als het me alleen om doordrijverij te doen was, zou ik me motten schamen Ik heb alles overwogen en niet in een hort en een snik uitges dacht. Alles heeft z’n goeie en kwaaie kant, maar als ik met Siska trouw, kan geen macht haar meer aan de moeder ontnemen. En daar gaat het om. De modderaars een hak zetten, dat is het voor* naamste. Maar er is meer! En niet minder belang* rijk: door het huwelijk wordt Siska m’n wettige erf* genaam. Me centen mot ik toch kwijt, want je weet er alles van: Eer gaat een kemel door het oog van een naald, alvorens een rijkaard het , enzovoorts, enzovoorts! Siska Gantelhoven mag geborgen heten voor de rest van het leven. Onzedelijk, zo’n verbinte* nis, dach*ie? Waarom? Siska heeft geen verstand van geld en er zijn zat eerbare bruidjes die dat wel hebben!” „De bruigom is zeventig!” „Des te beter! Dan weten ze tenminste dat die geen jeugdige dwaasheid beging”, kaatste Gantelhoven leuk, nam weer plaats naast z’n vriend en loofde: „Wat een zalig vuurtje, hè? Oh, kan je toch nog lachen om zo’n zondige, ouwe dwaas?! Ja, wacht effe. Je ben er nog niet met me. Geloofde me als ik je zeg, dat ik zelf ook huiver van zo’n onderneming? Ik zat nog liever in de walvis om op mijn beurt Aai en Ditje te verlossen van chanteurs. Ja, chanteurs!! Glippens of de van Bornes, wat die uithalen is in de praktijk enerlei.” Floor knikte bevestigend. „Ik begin op je te winnen”, triomfeerde de slotheer, stampte op de vloer om Marie te kennen te geven dat ze verslofte bij het bakkie*doen. Hij gaf een schreeuw om de hoek van de deur, sprak van de wederwaardigheden in de keuken, waar de lozing haperde door het ongekend hoge tij, en knoopte weer aan bij Pietje Monsjet, die in weken niet op de sluis was geweest, bij Wijster uithing en opdook, net nou er over hem gesproken werd. „Hem bruigom maken.... Dat kan ook, als je het geen terugkrabbel len noemt. Er zal schandaal om gemaakt worden. Het gaat me misschien weer ruiten kosten”, aanvaardde Gantelhoven taxerend. „Er komt weer een serenade van met klinkers en ketelmuziek. En raak ook!! En waarom, vraagde? Omdat Piet en Siska niet hele* gaar snik zijn? Maar dan wou ik graag van jou vers nemen, of het huwelijk van de verstandige mensen altijd geslaagd mag heten. Je mot er de krant is op naslaan, de opvoedingsgestichten is in het verhoor nemen of Marie is te biecht vragen. Man, mens, wat een narigheid! Het grienen staat ze nader dan het lachen. En toch mankeert er niks aan d'r verstand. Ze vloeien over van inzicht.... en daarom zijn ze vaak zo diep rampzalig. Geen waar? Piet en Siska konden het best met elkaar vinden, heb ik horen verluiden. Welnou: als het niet onfatsoenlijk is verstandig te trouwen om ontgoocheld en vers zuurd naast elkander voort te leven, dan is het, mijns inziens, haast verheven om twee verdwaasden, die mekaar graag maggen, door een schijnhuwelijk te vers binden en ergens onder de pannen te helpen. Voorlos pig hier op de sluis en later in de een of andere instelling.” „Jawel.... Maar het zijn mensen en je weet wat er geschreven staat omtrent vlees en geest”, dubde de blinde, het feitensnoemen vermijdend. „Ik begrijp waar jij met je tekst op aan wil”, hielp Gantelhoven, vertelde geruststellend, wat hij van Ditje vernomen had aangaande de gedragingen van de beide misgroeiden. In de vele dagen die Piet en 18 Siska in elkanders gezelschap doorbrachten viel niets te bespeuren van de neiging waar Floor op doelde. Ze waren ook in dat opzicht mismaakten. Althans... „Althans Ja, net”, stuitte van Duinen, liet het hoofd in de handen zakken en wrong schier jon* gensachtig: „De moeder van Piet was ook een zwaks zinnige Piet en Siska, die twee, denk je dat nou is in, Wout. Ik vraag me af, of het niet erger zou zijn dan het kwaad dat dreigt uit Den Haag. Jij wil de maatregelen van de van Bornes ongedaan maken door een verergeren van de toestand.” „We 1.... Als dat te vrezen valt, als er werkelijk een kans bestaat dat die twee na de bruiloft.... Ja, dan ” zocht Gantelhoven naar een nieuwe oplos* sing, zwaaide breed en deed een greep met z’n knoes* tige wroetknuist: „Dan zó, hè?!.... Dan gaat Pietje Monsjet de vigelant weer uit! Bom! Klaar! Afgedaan met de candidaat! We houen het weer op de brui* gom waar geen bokkesprongen meer van te duchten zijn. Jij keurt het wel af, maar ik zie geen andere weg. Ik zal weer in de koets motten. Weet jij beter, Floor?” „Nee....” gaf die terug en prevelde onverstaanbaar voor zich uit. De bedaagde Gantelhoven trouwen met de gebrekkige Siska. Het was meer dan de rein* heid en de zachtmoedige natuur van den blinde ver* dragen konden. Het benam hem woord en houding. Nooit had hij in den grootmenselijken Wout zoveel verweerdrift en buffelstrategie vermoed. Het mocht dan waar zijn, dat de oude baas het geluk van ande* ren beoogde en wat niet ordentelijk was, vergoeilijkte door een weldaad tot besluit, het bleef een onwaar* dig einde van een smetteloos leven. Het was niet lou* ter een drang tot opofferen en wederdienst, peilde de blinde en kreeg te doen met z’n ouden vriend, die zoveel trots had moeten overwinnen, zoveel slagen te boven kwam, hoon en beledigingen kaarsrecht had gedragen en nu z’n opgekropte wee liet overheersen, stug, zelfbewust en ongenaakbaar. Ze hadden hem op z’n oude dag van z’n tuin, z’n paradijs verdreven, tot afstand gedwongen en tot mijmeren en walmerij genoopt. Ze hadden geen rekening gehouden met z’n recht op méér dan de grond, het huis, z’n hof, schuur en beesten. Ze hadden Wout op een hoge toren gezet en vergeten dat hij uitzicht hield op een eindeloze processie van zandkarren, puinschuiten en betonplat ten, die wel de tuin maar niet de wonden bedekken konden. Een naakte, dakloze Adam was hij gewors den, ondanks sluistoren en vermeende adel, een Adam in ongenade, die zich poogde te hullen in een waas van gewichtigheid, doch zich ontsluierd wist en rebelleerde, als ieder schepsel op zijn tijd en wijze. De een verloor vrouw en h0f.... De andere moeder en thuis Een derde z’n bruid, vertrouwen en be« zinning. Weer een ander verliet schip en ruimte, stond op vaste bodem en verloor alle zekerheid. En Arentje, Eva die gezichten zag, haar man in veilige haven dacht en nog immer verteerd werd door onrust en bevroeden? overdacht de blinde, zat met krub pende handen op de knieën, het gelaat geheven naar z’n betogenden vriend.... Marie stootte met het dienblad de deur open, voor* kwam met een berispend: „Eindelijk!!” critiek op haar ijver en beleid en noodde gul: „Ga jij maar voor, Piet! De heren zijn niet zo geweldig als ze er uitzien. Zeg gerust wat er aan schort!” drong ze, Monsjet aanmoedigend: „Toe dan, kerel!!” Hij bleef bevend op de drempel staan, wrong be* duusd het water uit z’n pet en de slippen van z’n jas, keek schuw om en stakkerde op het kalmerend: „Je heb hier niks te duchten”, van Gantelhoven: „Ze zoeken me!” „Zoeken? Wie?!” ondervroeg de slotheer zorgelijk, schoof een zetel bij en poogde Pietje te bewegen: „Doe je jas uit!... Neem plaats bij de kachel! Jij lijkt wel een vergiet, jong!... Wat is er gaande met je?” „Ik Ik en Wijster Ze zoeke me!” stamelde de misgroeide onthutst, deed een stap naar het vuur, greep de pook en zwaaide met bezeten kracht: „Hop! Hop! Hop!” Z’n ogen vlamden. Z’n scheve, bespeekselde sulmond werd opeens wreed, dun en bloedloos; een krampachtige kerf in het grauwe ge* laat. Hij smeet de pook verschrikt neer, bedekte z’n gezicht met de armen, kreunde snikkerig, schreeuw* de gesmoord, gromde en beet als een wild dier Marie wilde troostend bemoederen „Laat maar!” weerhield Gantelhoven. „Laat maar betijen Hij mot eerst effe tot bedaren komen. Wat jou, welle Piet?!” „Ja, baas ” hijgde Monsjet, liet de armen zakken en begon te schreien, kinderlijk droef. Hij zocht steun aan de hand van Marie, sipte koffie en overrompelde: „D’r wordt gevochte!!” „Ja, krek!” bevestigde Gantelhoven gemoedelijk. „Hemel en zee zijn in opstand! Ze smijten met hagel, schuim en stuifzand of het niet op kan, jong!” „Met stene!” corrigeerde Piet weer angstig. „Met stene schoppe en biljartstokke!” „Is het zó erg?” beklemtoonde Floor, wriemelde onL daan aan de kwasten van de pluche crapaud en giste: „Toch geen oploop, geen bestorming bij Dorus Wijs* ter, wel?” Hij rees, legde z’n hand op de schouder van Monsjet, die bleef beweren dat er gevochten was, in z’n konfusie weer afdreunde: „Hop! Hop! Hop!” en met onbegrijpelijke woordknekels om zich heen smeet. „Goed, goed! Nou even bedaarder aan!” kalmeerde van Duinen en weigerde met een hoofse glimlach; „Nee, ik luister niet naar je.... Eerst antwoorden. Bij Wijster ging de boel stuk, hè? Zo pas?!” „Gistere Gisteravond ” „Oh, ze hebben dus mooi weer uitgezocht van weerskanten”, kwam Gantelhoven tussenbeide, vers zocht Marie de koppen nog eens vol te schenken en maakte een geruststellend gebaar: „Het zal zo’n vaart niet lopen. Er viel niet veel meer stuk te maken op Frederikshof....” „Nee?! Wijster ligt in ’t ziekenhuis”, openbaarde Pietje, wees naar z’n hoofd; „Watte.... Bloed!” keek weer schicht om zich heen en sprong op: „Ze zoeke me!! Ze zoeke me!!” „Wie?” ’ „Zullie!.... De Kriezels.... Lam de V00i5!.... ’k Hou het met de afdolers! ’k Ben een vrijgeest!" schreeuwde Pietje en kroop sidderend onder de tafel. \K7 y y eer zou het spoedig lente zijn na een weifelende winter, die eerst op het laatste nippertje bars uitpakte. Half Februari was er plotseling pit, een ongedachte scherpte in de lucht en had alle ge* voel van opgewektheid en overmoed nijpend teniet gedaan. Een felle koude had akkers en tuinen over* rompeld en de durf van het prilste groen grim bespot. De sloten en vaarten werden in een ommezien dicht* gelegd en het jubelend gevoel of dartel gedoe bij mensen en dieren omgetoverd in een rillerig versom* beren. Dat was al weer zeven dagen her en, volgens Gantel* hoven, geleden leed. Overdag was het alhaast doen* lijk buiten te zitten in het priëel aan de zuidkant van de toren. Er hing een waas van belofte, een doezelig* makende streling over wijdte en wegen. De veerschui* ten staken nagenoeg zonder martelen over bij opko* mend en afgaand getij. Geen schipper stond meer te knoeien met bijl en enterhaak om z’n belaagde schuit vrij te houden van de vervaarlijke ijsschotsen of het geniepige invriezen. In de tochten en vaarten kab* belde al sinds dagen het brakke water, liepen kris en kras vaargeulen uit op het stoomgemaal en de spui? sluizen, waar grauw, modderig grondijs en spattende luchtbellen druisend en bruisend aftocht zochten naar de rivier. Soms was het een gerommel of de werf ld verging, trilde Wijdwaterstein op zijn grond? vesten, stuipte een beangstigend kraken en beven onder de gewelven. De vale ijsvlekken in de jachten? de stroom versmolten zienderogen. Eb en zon hielden opruiming onder de broze schotsbrokkels, die wars tegen de oever opkropen, een smalle wal vorm? den, doch voet verloren en in de diepte verdwenen. Tegelijkertijd kwam langs kribben en damhoofden het tegentij opzetten, sluips meebochtend met de wielende schuimstrepen.... „Zo! Zijn we alweer bekant aan de vloed toe?” zei Gantelhoven, zijn horloge raadplegend, bevestigde de dreg van z’n roeiboot in een wilgentronk en beklom de dijk om meer zicht te hebben op het komen en gaan van de voertuigen in de polder. Vechtende kraaien fladderden voorbij op geschonden vlerken, stortten zich krijsend op het gestrande vuil.... „Belbel! Mekaar de pluizen uitrukken om een dooie vis of bedorven kliek!” misprees de heer van Wijd? waterstein met koddige vingerwaarschuwing. Hij be? schermde turend de ogen met de hand, keek in de richting van de duinen, waar- de rivier, zee en hemel samensmolten. Een warrige kluwen van donkere wol? ken dook op uit de horizon en dreef rond in de grijze oeverloosheid van de zee. „Dat ziet er niet fraai uit.... Dat is de kleur van een andere, boosaardiger wereld”, vond de slotvoogd en riep; „Ik vertrouw het niks, Gerrit!” naar z’n geit in de berm. Op de ankerplaatsen, tusschen de strek? dammen en het havenhoofd van de sluis, vlerkten de zeilen van de vissers en parlevinkers grillig en scherp als het breeduit neerstrijken van azige wondervogels. „Er komt verandering!” verzekerde Gantelhoven, trok de pen uit de grond en verklaarde sjorrend: „Ze trekken van end tot end een gordijn over de negge, beest.... Laat je niet zo meezeulen!!.... Ginder, in de bieshoek sta je beschut....” Wilde eenden vlogen over met schrille kreet. „Der! Het is of alles opeens onrustiger wordt”, onts waarde Gantelhoven, streelde z’n geit op kop en bouten en vroeg: „Wat doe je smartelijk, Gerrit? Hebsie over me te klagen? Als ik je pens bezie zou ’k zo zeggen dat jij je is een hortje moet gaan oefenen in matigheid en deemoed! Ik vind je maar een onvers schillige veelvraat! Nou weet je het!” nam de baas afscheid en keerde terug naar de roeiboot om de kets ting rond de viskaar steviger te bevestigen. Hij liep naar de sluis, bunselde de aangespoelde stokken en latten, droeg ze naar de schuur en kwam naar buiten met voer voor de konijnen. „Ze zijn laat”, zei Marie in het voorbijgaan, klopte een vloermat uit tegen de regenton en vroeg, een weis nig behoedzaam: „Zouden ze misschien toch nog bes sloten hebben om in eigen huis het verloop af te wachten en met behulp van Ditje....” „Welnee!” voorkwam Gantelhoven, nipte kribbig aan het roer van zijn pijp en keek tersluiks naar z’n bezige huishoudster, die water schepte en haar rok opbond. De slotvoogd propte demonstratief het voer in de ruiven, vergat z’n beesten toe te spreken en herhaals de weerleggend: „In eigen huis?.... Geen sprake van! Hoe komsie daar zo op?” Hij zweeg weer, bes kende langs een omweg: „Ze blijven lang uit, dat wel. Als ze nog een uur treuzelen, hebde kans dat ze blij* ven steken. Er zit kwaad in de lucht....” , Ja, stormf... We hebben haast Maart.” „De bevalling afwachten in eigen huis? Nee, dat kan geeneens!.... Een kraamvrouw in zo’n ijzeren hut, dochde? Die noodkeet in de wildernis.” „Ach, een jonge vrouw. Honk is honk, hè?” „Het is daar in de Hoek niet veel meer dan een blikken trommel. En hier is toch ook hun honk. Waar of niet?!” „Dat wel Maar als ze nou liever bij haar man en in eigen omgeving blijft. Een vrouw onder die omstandigheden ” „Eigen omgeving! Wat praat je nou?!” weersprak de slotheer, trok een norse rimpel om weer gemoede* lijker te vervolgen: „Ik heb ommers alles al besteld en verzorgd om een goeie afloop te verzekeren. De vroedjuffrouw uit Maassluis kan ik toch niet weerom sturen met de boodschap dat ’k verkeerd in de rooie kool gekeken heb! Of mot ’k soms zeggen dat ik het nog een poosie uitstel?!” Marie ga'f geen antwoord, keek niet op van het dorpeldweilen. „In de Hoek blijven? In zo’n blikken h0k?.... Ze heeft Ditje wel om haar te verplegen, maar Af fijn, ik ga nog effe onderlangs. Ik zag Jan Krol het zaailaken voorbinden en ben benieuwd hoe die z’n reken leit”, beweerde Gantelhoven, klopte de kluitjes uit z’n klompen en grapte: „Als de verlos* juffrouw intussen mocht komen, dan zegde maar, dat ik me nog lekker voel en een eindje om ben.” „Oh, bedoel je dat!” lachte Marie beredderend, vond goed dat de gedienstige Monsjet de deurknop poetste en adviseerde: „Doe wat je zegt, Wout! Ga een wan« deling maken. De koele wind kan zo weldadig langs zware hoofden strijken.” Ze wierp een leutige blik op den slotheer, die zijn petje op een oor schoof en zich in de dijkglooi optrok aan takken en graspollen. Ze vroeg zich af, wat er worden moest van de sterren en planeten nu Wout zich in de laatste tijd zo weinig bekommerde om hun banen en standen. Hij kon geen half uur achtereen meer doorbrengen met z’n krantjes en het sterrenboek. In hartje winter had hij bezigheid buitenshuis gezocht, rondgescharreld in z’n bevroren bloementuin en z’n gereedschap al gauw weggezet om in z’n eentje vort te gaan, de polder in of de rivier langs. Het leek soms wel of hij een kind verwachtte, van streek raakte en de vrees voor pijn of erger ontliep. In de stille avonduren kon hij vaak vreemd, onwennig doen. Waarom?! Geldzorgen had hij niet en in z n slot genoot hij van het fraaiste uit* zicht van gans Delfland. Hij had de luiken maar te openen om te genieten van scheepvaart en beemden. Hij zag in de winter het zwijgend toegedekte land, de ruige woestheid van de zee of in regen en ontij het samenscholen van de duinen in hun nat gewaad. In het voorjaar ontwaarde hij, naar eigen zeggen, de sluimerrillingen in de slootkant en het vruchthout. Hij zag, hoe in heggen en struwelen de lente teentjes kreeg voor ze uit wandelen ging. En in de zomer beluisterde hij in het onbeweeglijk zwijgen van de verzengde laantjes het snuisteren van de haver* pruiken. In de voorhof der genade wist hij zich en toch stond de onrust sinds weken voor al z’n schre* den en wegen. Waarom?! Arentje maakt het best. Als zij geen haast toonde om naar de sluis te komen, was het immers een bewijs hoe fiks ze zich voelde. Ze bleef bij Rokus zolang het te doen was. Ook met Ditje kon ze het prachtig vinden. liet boterde boven verwachting, ginder in Hoek van Holland. Wat bes zielde Gantelhoven dan toch met z’n herhaaldelijk schrijven en aanmanen tot spoedig verkassen? En Rokus, wat mankeerde hem met z'n onredelijk aan jas gen om vrouw en jongen over te brengen naar de Maasdijk?! Ook hij kon het met Aai en Ditje uitstes kend vinden. Die twee hadden het achtergedeelte van de keet betrokken om hem het uitzicht op de zee en de nieuwe Waterweg te laten. Daar hoefde hij dus niet om te verhuizen naar de sluis. Het was er ruimer, rustiger en meer beschut: meer tint en toon, werd er gezegd. Ja, goed.... maar in de keet was het waarlijk wel te harden. De spoorwegbeambten leefden er toch ook met hun gezinnen! Er werden om een haverklap kinderen geboren, net als overal. Dat beetje storm en stuifzand op z’n tijd, wat maakte het uit voor jonge, gezonde mensen. Storm en ontij, daar hoefde nou geen angst meer om te zijn: Rokus was voorgoed aan de wal. En het afgelegen wonen.... Larie! Arentje klaagde er nooit over. De toren lag nóg eenzamer, wist Opoe Degelink, zwaaide: „Dag!” naar Siska, die voor het raam met kachelblokken en scherven zat te spelen. De alleenspraak van Marie werd overschaduwd door de gedachte aan het verlamde kind. Om zo'n onges lukkige stakker werd gekonkeld en geknoeid! Ges leerde heren bonden hun beffen voor om uit te maken waar de rechten van de moeder ophielden. Gantels hoven was in staat om op zijn beurt dwaasheden te begaan en Floor Floor had gelijk en een mens méér te reiken dan klaagzangen en bijbelwoorden. Wie had het recht het kind aan de moeder te ontne* men? Zolang God niet dagvaardde had niemand de bevoegdheid voor deurwaarder te spelen. „Ze hebben je nog niet, meid! Jij blijft hier bij ons, daar ga ik vast van. Dat voel ik, omdat ik zelf ook zo veel door moest maken voor ik m’n Rokus weer.... Ach, er komt wel een oplossing. Als er maar meer gang in zat”, dubde moeder Degelink en moest weer denken aan eigen kinderen. Rokus had de wereld be* keken, zocht z’n vermaak in de omgang met de vis* sers, de lui van de sleepdienst en het loodswezen. Thuis deed een ieder z’n best het hem naar de zin te maken, juist omdat hij na het afmonsteren aan het piekeren raakte en een beetje moeilijk bleek. Dat dwingen of dwepen. En z’n zwaarmoedige buien.... Gantelhoven ging ook niet vrijuit met z’n hang naar vazallen, z’n dadendrang en rare neiging om heel de wereld op de beuling te noden. Die zou een iedereen wel sluisburger willen maken. Monsjet, Siska, Floor en straks misschien Arentje, Rokus, Aai en Ditje.... Zo’n manier van doen werkte ook al niet mee om ’m gezelliger te krijgen, Rook, die in z’n vrije uren weg* sloop en in de duinen zwalkte. Alsmaar in verlaten* heid langs de zee. Altijd weer.... of*ie geroepen werd en gehoorzamen moest.... Opoe Degelink keek op van het straatje*boenen, zag hoe Gantelhoven de pas versnelde en naar het haven* tje liep, zwaaiend met z’n pet. Ze begreep, dat de kinderen de reis met een schuit hadden gemaakt en in aantocht waren. Over water! Dat was toch ver* keerd voor een zwangere vrouw! Ze verdiende een standje en zou het niet ontgaan.... Op de kruin van de dijk liet Arentje haar man los, schoof haar arm door de arm van Gantelhoven, die voetje voor voetje naast haar voortging en Aai poogde te verlokken nog even mee te gaan naar de toren. „De wind staat me niet an! Vanavond als ik terug kom van de zagerij!” beloofde die, nam afscheid en wipte op de houtschuit om af varend te schreeuwen: „Hou je taai, meid!!.... Laat de ooievaar nog effe wachte tot ik weerom ben van het lossen en afschrij* ve! Bewaar een prikkie ete! Gedaggiesü” Arentje leunde zwaar op de arm van haar pleegvader, die haar bijkans droeg en waarschuwde voor kuilen en keislag: „Kalmpies an! Wat een butsen en bobbels, hè?.... Niet te rap!” „Nee, dat zal niet gaan”, lachte ze pips. „We lopen met z’n drieën, Rokus niet meegerekend.” Ze gaf toe, dat het een waagstuk was met de schuit mee te ko* men. Je kon nooit weten. Vooral op het water niet. Woutje had voor z’n geboorte ook zo barbaars ge> trappeld en z’n arme moeder heen en weerom ge* jaagd naar het zuurwinkeltje van Tokkie. Zo te voe* len was hèt weer een jongen, die z’n beurt niet wou afwachten en iedere minuut een streek kon uithalen. „Je kan, geloof ik, nog beter breed tegen me aanlem nen”, bedacht Gantelhoven zorgzaam, schoof z’n arm om haar middel en vrijde: „Je man mag het toekijken hebben. Gaat het zo naar genoegen, freule? Dat dacht ik ook! Durfde het aan, die paar honderd meter?” „Ja, bestig!” „Als ik je eenmaal binnen de poort heb, dan....”, verzon de slotheer. De vrolijke lichtjes in z’n ogen spatten leut. „Dan mot je maar aannemen, dat je voorgoed een heenkomen gezocht hebt achter m’n schild. Ik laat je niet meer vertrekken. Zo’n schone dame! Ik meen wat ik zeg! Je sleepgewaad is besteld. Ik zal je nog zo’n adellijke puntmuts met sluier pre* sent geven.” „Heus?!” „Geen ontkomen aan! Binnen de muren van Wijd* waterstein ben je een edelvrouw. Mens, meid, dat is toch zo’n blommig bestaantje! Je ben genoteerd voor de aankomende valkenjacht. Je staat ingeschreven als Ada van Holland.” Ze aanvaardde willig, bedankte Rokus, die lachend aanmoedigde: „Wat heb ik je voorspeld, froeke?! Het woidt een bruin leventje voor je. Gravin van Hoh land, dat is nog even wat anders dan loonmeid bij de Kriezels!” „Ja, ik ben al meteen een hooggebore dame aan het hof van Wouter den Goede. Ik ben geborgen. Maar jij, jong Zegde niks?!” „Merkde wel? Hij antwoordt er helegaar niet op!” be« rispte Gantelhoven, verstevigde z’n steun aan Aren* tje en lijmde oubollig: „Ofde door me ontvoerd wordt in een draagstoel, hè? Als je eenmaal tot m’n hof behoort, ga ’k omzien naar een rijpaard.... Ben je uitgepraat, meid?” „Toch niet”, ontkende ze, sprak over de knollen in de kousen van Woutje en de komst van het tweede kind. Ze verklapte dat het Dora zou heten als het een meisje mocht zijn. Dora Maria Degelink. Gantelhoven kreeg geen gelegenheid z’n dank en ont* roering te uiten. Opoe kwam te kousenvoet aandra* ven, heftig of ze een katastrofe tegemoet stormde: „Hoe kan je nou zo over water de reis maken. Wou je een rijtuig uitzuinigen? Je had toch wel eerder en meer naar behoren....” „Dag, opoe!” stuitte Arentje, zei dat ze de schuit zelf verkozen had, temeer daar Aai het commando voerde. Ze had het komen naar de sluis telkens vers schoven, omdat ze zo moeilijk afstand kon doen van huis, haard en Ze verzweeg, liet het verder aan Gantelhoven over. Deze vulde met statige nadruk aan: „En van Rokie, dat spreekt. Hij mot maar zien hoede zich op zijn wijs in de adelstand verheft.” „Dat Oh!” gaf die afwezig terug, keek om bij de doffe plons in de vloed, waar een schipper het anker uitwierp. Het vergrauwende water kolkte rond de meerpalen en golfbrekers, sleurde schuim en vuil om* laag, kookte met witte bellen.... Een plots uitschietende windvlaag dreef Arentje stes viger aan de borst van Gantelhoven, die staan bleef om de kraag van haar mantel op te zetten en vrijers lijk gniffelde: „We hellen hoe langer hoe meer naar mekaar over, frommes! Ik neem aan dat je van m’n bescherming graag gediend ben.” Hij duimde over zijn schouder naar den achterblijvenden Rokus en verraste:' „Zo’n kniezelaar mot vader worden!! Ik ben blinkend verguld met je naamgeverij, froeke. Weljaat, ik zeg ook froeke. Het is wel buitenlandse rarigheid, maar het klinkt als een klapzoen. Ik bedoel, dalijk binnen op allebei je wangen Dora gaat het kind heten als het een meisie wil zijn Dora Zo’n naam streelt me als strijkmuziek. Dat is te vers staan, hè?” „Juist, En daarom... „Toch zou ’k willen vragen of er deze keer geen andere naam voorop behoort te gaan. Adriana Maria Dora. Hoe je het precies in het gelid wil zetten doet er minder toe. Als je maar zorgt, dat het een web geschapen meisie wordt.” „Afgesproken, vader. En Dora voorop. Tenminste. „Nooit twijfelen, meid! In elk geval drie namen. Woutje heeft er ook drie en je mot zorgen, dat je je kinderen evenveel nalaat.” „Het voorkomt schele ogen”, mekkerde Arentje, liet zich door haar schoonmoeder de stoep ophelpen en bleef staan om roerloos te schouwen naar de propere dorpen in de diepte en de verkilde nazon in het grottend verdonkeren van de horizon. Een vluchtige rimpel trok over haar voorhoofd: het leven dat zij droeg, bewoog zich tastend „Laat me maar even”, verzocht ze moeilijk, wiste zich het zweet uit de handen en was niet tot voorts gaan te bewegen. Ze staarde naar de zee, de eindes loze watervlakte, zocht steun bij Rokus, legde de handen over het zware lichaam en sloot de ogen. Eensklaps rukte ze zich los uit de omarming van haar verbouwereerden man en draafde de gang door naar de trap. Ze wilde dapper naar boven lopen, doch zakte op de traptreden krimpend ineen.... Gillerig riep ze om Rokus, die grauw van schrik haar handen vrijmaakte van de leuning. Beide mannen tilden haar op en droegen haar naar boven. Haar hoofd lag tegen de schouder van haar man. Ze zocht z’n ogen, streelde z’n gelaat, keek naar het flakkeren van het aangelegde vuur in de slaapkamer en fluisterde: „Niet weggaan, jong Bij me blijven.... Heel de tijd bij me bed blijven.” „Jaja Stil nou maar”, suste hij, vond goed, dat ze aan z’n borst bleef liggen, krampend tegen hem opkroop of roerloos z’n harteklop beluisterde. Ze verlangde niets meer. Niets dan z’n aanwezig zijn.. „Dat spreekt toch van eigens”, vond Gantelhoven, wenkend naar Marie, die ontdaan in de deurpost stond met natte doek en warme kruik. „Niks.... Laat maar betijen”, weerhield hij en waarschuwde: „Het is zo wijd met haar.... Ik ga effe beneden tele* foneren naar Maassluis.” Toen hij terugkwam met de boodschap, dat de juf* frouw onderweg was, zat Arentje bleek en met vreemd vertrokken mond op het bed. Ze was ont» kleed en ingebakerd door Marie, wier armen slap, gelaten neerhingen bij het smekende gebaar van haar koortsige schoondochter, die zich schreiend vast? klemde aan haar man: „Ik zie het ommers!.... Ik zie het, Rokus!.... Rokus!!.... Niet weggaan!.... Naar nergens niet! Wachten tot ik ja zeg!.... Wachten Hier naast me.... Zo! Me hand vast» houden”, drong ze en hijgde, zich optrekkend: „Ik laat je niet 105!.... Naast me blijven! Pal naast me.... Ik wil de wacht over je houen! Hoorde, jong?!.... De wacht Hoorde?!” „Over me waken? Ja, best! Natuurlijk!” sta= melde hij van streek, poogde teder en voorzichtig haar tot platliggen te bewegen. Buiten stak de wind feller op. Een noordwester begon te gieren rond de sluistoren, rukte aan luiken en ramen, scheen te roepen met een stem, die vasts hield, schreielijk als een mens in nood. „Hoorde, Rokus? Hoorde wel?” fluisterde Arentje, verkneep zijn hand en orakelde: „Merkde het nou zelf? Ik had het je eerlijk moeten zeggen 19 Ik bleef het aldoor zien. Aldoor ” Diepe groeven legden zich om haar lippen, terwijl ze uitgeput terug* zonk in de kussens. Haar hand schoof tastend over de deken, zocht meer houvast.. .. Rokus het haar begaan, bleef aan de sponde en dekte zijn froeke toe, telkens als ze zich blootwoelde. Hij keek woordloos naar het versmalde gezicht, de klamme haarslierten en de verdrietige trek om haar mond. Bij de geboorte van Woutje was een grenzeloze gelukzaligheid over de jonge moeder gekomen en had haar geheel vervuld. Nooit had ze geklaagd in haar moeilijke dracht, angst noch pijn getoond en van geen wachten aan het bed willen weten. Ze had kordaat doorstaan, haar weeën en bekommeringen zoveel mogelijk verheimelijkt en het zonde genoemd, toen Rook voorstelde vrijaf te nemen om gedurig bij haar te zijn. Ze had hem ’s morgens met een streng: „Vort jij! Naar je baas, lijntrekker!” de deur ge* wezen en eerst op het uiterste aangekondigd: „Je stamhouder is in aantocht. Blijf nou maar thuis. Als vader moet jij de eerste zijn het kind welkom te heten.” Los en leutig had zij, ondanks alles wat ze door moest maken, gedaan bij haar vorige bevalling en al spoedig weer kittig bedisseld; „Jij naar je werk, pa! Jij kan voorlopig gemist worden. Gezelschap heb ik genoeg aan m’n hummeltje. Óns hummeltje!” had ze trots glunderend en met veel klemtoon verbeterd om lachend te klagen: „Wat gaat*ie te keer, hè?! Hij steekt danig de herrietrompet, je lieve zoon. Amper een dag op de wereld en nog niks anders gedaan dan z’n komst uitschetteren. Affijn, ik ben er rijk mee gezegend en getroost.” „Een zegen en een troost. Was het dan nu anders?” mijmerde Rook en moest weer kijken naar het dicht* schuiven van de hemel en het opvlammen van het vuur in de haard. „Rijk gezegend.... Gezegend.” Het woord viel aan diggelen als porselein uit een moede hand Arentje lichtte haar hoofd, wenkte slap: een vaag verlangend bewegen dat allengs verstilde en vers vangen werd door een schier onhoorbaar: „Rookie”. Hij antwoordde met strelende vingertoppen, maakte zijn pols vrij uit haar greep, schikte sprei en dekens, die zij stuiperig naar het voeteneinde van het ledh kant trapte en zat luisterend, met zijn hoofd tussen de handen geklemd. Nu en dan rommelde het onder de gewelven, bonkte het oplopende rivierwater tegen de sluisleuren. De luiken klapperden en knarsten. Een weedommelijk geluid voer door de spanten van de hoge zolderkap, waar Gantelhoven, zwaar stappend onder de last, de ramen met stutbalken verzekerde. Beneden klonk de stem van Floor, zacht, zangerig natrillend als een diepe vioolsnaar. . .. Rook liep naar het raam, ging in de vensternis zitten. Er plekte sneeuw aan de ruiten! Het water van de rivier beliep de peilschaal op het havenhoofd, dreigde alles te verzwelgen. De opgestuwde vloed overdekte kribben en dammen, sleurde langs de kruinen van de wilgen in de dijkglooi. Het bonken en dreunen onder de gewelven nam toe. Het water zou straks de vloed* planken rond het erf bereikt hebben en er overheen breken. Het wildgeworden tij begon schuim te spuwen: een vaal*witte drift tolde op uit de wielingen aan de voet van de toren, die stoer naar voren trad en zich uitdagend verhief boven woede en neveling. Arentje was ingeslapen en werd niet gewekt door de juffrouw uit Maassluis, die met opoe de wacht van Rokus overnam. Hij kon gerust naar beneden gaan en straks z’n sponde zoeken.. Er was voorlopig nog geen boorling te verwachten; Gantelhoven was te overhaast geweest.... In de huiskamer werd Rook spontaan begroet door Aai, die met een: „Hier ben ik! Dat dochde niet, hè?” op hem toe kwam om handschuddend te onder* vragen: „Nog niks, wel?! Keurig opgepast, jullie! Op mekaar wachte was de afspraak. Ik ben met me schuit onderweg blijve steke. Mense, wat een stukke water!! M’n prauwtje leek wel een duikboot!” „Zo? Ja ”, gaf Rook met flauwe notie terug en vergoelijkte om het verrast doen van den Blauwe: „Ik kan me wel indenken, dat het een heksentoer was lijf en schuit te bergen.” „Krimmeneel! Het is nou geen weer voor de ooie* vaar. Zulk beestelijk bar ontij zou de nieuwe werelds burger voorgoed afkerig maken van het aardse bestaan.” Monsjet lachte z’n tanden bloot, keerde z’n oude kindergezicht weer naar het wankele schijnen van de haard.... „Vroeger dacht ik, dat ik ook zo’n storimemhageh kindje was”, vervolgde Aai en beleed: „Maar in de laatste maande ben ’k sterk aan het twijfele geraakt.” „Dat is een bekentenis, die ons allemaal deugd doet”, genoot de blinde en wendde zich tot den slotvoogd: „Hij is sinds z’n huwelijk zo mak en zo handelbaar a 15....” „Haast deemoedig!” voltooide Gantelhoven en vond een verklaring: „Als de oogst goed is, wordt ook de mens beter.” De Blauwe glimlachte troebel en weersprak zuinig: „Tenminste ” Hij keek naar Siska, schrok op bij de argeloze klank van haar plezier en verwierp, plots norser: „De 00g5t.... Als die binnen is, zal je bedoele, Wout.” De laatste beaamde knikkend, noodde Rook, die nerveus trantelde: „Ga toch zitte, kerel!” en schoof een stoel bij. „Neem je gemak. Er is boven nog niks aan de hand en buiten al beweging zat. Hoor is effe! Of er een orkaan gaat waaien! Arme zeelui....” „Met recht!” zei Floor zacht en wees naar de zolde# ring; „Arentje slaapt er doorheen. En jij, Rokus...., Jij staat nou met allebei je benen op vaste vloer. Met zulk weer buiten op het water, dat’s voor jou geluk* kig voorbij.” „Dat zegde wel”, dubde Aai weer, „maar we springe allegaar van de ene schots op de andere, als#ie het goed gaat beschouwe. We wippe maar raak, hè?! Altijd verder en wijer. De vaste v10er.... Wat zit je daar met een gezicht als een paddestoel, Rook? Is het geen waar wat ik zei?” De Blauwe trok smarte# lijk zijn wenkbrauwen samen en verkondigde duister: „De berken geure in de winter niet”. „Wat is dat voor praat? Jij springt van de hak op de tak”, gispte Floor, doch Aai voorkwam afsnij# dend: „Laat me effe! We zijn nou toch weer is bij mekaar. Ik ben de laatste weke ook een beetje fiele# sofisch geworde. Ik pieker me knorrig en ongans bij tije. Een mens wordt hartstikke beu van al dat ge# harrewar.” Hij blikte naar de kirrende Siska, gaf blijk van zijn genegenhied en vloekte: „Verdomme! Je zou die Van Borne’s in Den Haag op ’t lest de har* sens inslaan.” „Man toch!!” vermaande de blinde ontzet, graaide in de bekleding van z’n stoel en betreurde: „Ik dacht dat we er met je waren Ik geloof Mag het gezegd zijn, Arie?” „Je doe maar....” „Ik geloof, dat jouw vrees voor het kwade sterker is dan de liefde.... Duisternis ligt om alle mensen”, wist Floor, luisterde naar het zwiepen van de elzens toppen tegen de ruiten en ontweek: „Noodweer!” „Met mijn is ’t wel in orde, maar met haar niet”, antwoordde de Blauwe, wijzend op Siska en bedierf: „Die in Den Haag winnen het spel op de duur omdat ze met het gezag uit één sauskom likke! Ik honger niet naar gevaar en narigheid. Alssie dat soms denkt, ben je abuis met me.... Ditje heeft alweer een oproep gekregen om met het kind voor het rechtss geweld te verschijne. Dat gaat niet door!” „Ze is veilig geborgen”, ondersteunde Gantelhoven en zocht op zijn beurt bijval bij Rook, die accoord ging en zijn trantelen hervatte. „Het kind, ja! Maar Ditje kan haar verdriet niet eeuwig schuilhoue”, plaatste Aai met een grimas der ergernis. „Dat’s geen bestaan! Prate, preke of weer* streve, maar nergens grond bereike. Je leeft op ’t lange lest niet meer met mekaar, maar met de vrees voor morge en overmorge. Als ik dwaasheid spreek, mag Floor het zegge.... Er mot wat beure om een end aan het vergalle te krijge. We worde op de duur alle aangevrete door het naderend noodlot. leder op zijn wijs ” De lamp brandde met stille vlam in het onbeweegs lijk zwijgen, dat volgde op het betoog van Aai. De verlamde werd door Marie naar bed gebracht. Mom sjet, bang voor het rukkend geweld van de steeds krachtiger opstekende storm, kroop dichter bij de haard, hurkte op een stoof en vergroeide tot knots wilg. „De macht.... Ja, Piet, wie de macht heit!” viel Aai weer uit. „De macht en de brave.... Als ze jou niet hadde, jou en Siska, zoue ze de diere kwelle.... Peste!.... We kenne toch niet allemaal achter de kachel op een stoofie kruipe. Jij heb je plekkie ges vonden, ben beschut en bewaard tusse muren en dakhout. Dat is prachtig en voor jou een oplossing, jong. Voor jou, voor Floor en Marie. Maar an mijn is geen eer te behale. Geen eer en geen ereprijs, welle Wout!.... Ik ben niet van zins te beruste om te vers dorre en te verstuive als tondel!” „Krek!” uitte Gantelhoven z’n mening en strijds vaardigheid. Het was wel goed, dat de zaak onoms wonden besproken werd in het bijzijn van Floor en Rokus. De oproep, die Ditje ontving, was een uits daging aan allen. Het had geen zin nog langer slepende wijsjes te componeren. De spraakmakende gemeente mocht smalen en betichten van wulpse neigingen en ontuchtig bedrijven. Dat hinderde geen zier. Hij, Wout Gantelhoven, was bereid in de viges lant te stappen. Het moest nou bij het samenszijn maar geopenbaard wezen, wat hij van plan was. Floor wist er van en had z’n bezwaren. Dat mocht! Maar Aai zag het beter: er moest wat gebeuren! Door treuzelen, afwachten en maar braaf zoetzitten werden tijd, kans en kind verspeeld! In de vigelant met Siska naar het stadhuis, was een oplossing. Wie anders en beter wist, mocht het zeggen.... Een onstuimige bonk water beliep de sluizen, door* dreunde het gebouw met de krakende zoldering en klapperende luiken. De lamp begon te slingeren, wierp een geel, spookachtig stakelen op de wanden van de kamer „Dat is raak!” zei Floor rustig, glimlachte hoofd* schuddend en ontkende: „Nee, ik bedoel de storm geeneens.... Ik dacht aan de rijtoer. Met zes paar* den, hè, Wout?” „Acht!!” verhevigde die. „Met acht dan!” bezegelde de blinde en overreedde den schuwen Monsjet: „Ga naar de kooi, jong. Je hoofd onder de dekens, dan hoorde geen lawaai en.... geen domheden van de mondigen.” Piet rees onmiddellijk, wenste goede nacht en verdween. „Ziezo!” kwam Floor los. „De achterlijkheid is niet gebaat bij de onkunde van de volwaardigen. Wie trouwen wil, moet de wet kennen. Dat is toch een sobere eis, niet, bruigom?” ~Heb*ie het op mijn gemunt?” begreep de slotvoogd, zat opeens rechtop in z’n leunstoel en pareerde schokschouderend: „Ik kan een douwt je velen. We wisten niet, dat jij zo thuis was in huwelijkszaken.” „Oh, niet? Nou, dat is te begrijpen. Ik wist een tijdje terug nog niet, wat ik nou weet. Ik ben op informatie uitgegaan en kan je verzekeren, dat de vigelant niet voor de poort komt. De acht dravers blijven ook op stal.” „Hoe weet jij dat zo sekuur?!” betwijfelde Gantel* hoven en hield de deur open voor Rokus, die de trap afkwam en geruststellend wenkte: „In orde! Ze slaapt nog steeds. Het kan wel morgenmiddag wor* den voor ik er aan te pas kom.” „Dan gaan we aast ook naar bed. Dat is het wijste”, vond Gantelhoven en spotte vrolijk: „Maar eerst uitsluitsel van Meester Floris van Duinen, meheer de prokkereur. Ik luister!” „Daar doe je goed aan”, kaatste die, veinsde, klop* pend op zijn voorhoofd, vergeetachtigheid en formu* leerde bedachtzaam: „Wat wou ik ook weer zeg* gen?.. De wet luidt, dat geraakten, dat verdwaasde mensen niet trouwen kunnen. Het slaat niet op jou, Wout! Het geldt de bruid. De burgemeester zou je ras weer in de vigelant bezorgen.” „Alweer de burgemeester! Hoorde, Rokus?” onder* brak Aai grimmig. „Die bemoeit z’n eigen overal mee. Hij geeft niet alleen bewijsies van goed gedrag, maar ook van gezond verstand! Wij komme niet in aanmerking. We zijn niet alleen verdorve, maar nog gek ook, jij en ik. De tijd zal het lere. Draai maar af, Floor!” „Dat was ik al van zins. Het voorkomt moeite en onkosten”, wist de blinde en plaagde: „Het spijt me voor* je jonge hart, Wout, maar er bestaat nog zoiets als een voorschrift, dat het huwen van zwakzinnigen belet. Je redt het niet, al spande je veertig olifanten voor de koets. En dat is maar gelukkig ook. Ik zie je liever een eerzaam dutje doen. De combinatie Piet*Siska is ook uitgesloten, dat spreekt.” „Is van de baan Goed!” aanvaardde Gantelho* ven, liet het pijproer tussen z’n stompe vingers spar* telen om kregel te vervolgen: „De trouwerij en zo, dat is verkeken. En nou? Wat motten we wijer? Jij heb ommers informaties ingewonnen. Wat gaan we verder verzinnen?” Hij klampte zich vast aan z’n zwakke twijfel. Er moest toch ergens een uitweg zijn, hoe dan ook! „Verzinnen? Er valt niks meer te bedenken”, antwoordde de blinde wis, streelde fronsen uit het tafelkleed en richtte z’n starre, befloerste ogen ons willekeurig op Aai. „Als er wat redelijks op te vinden was, dan grif en gans, jong. We willen er graag nachten om wakker liggen. Antwoord op ons tobben en bidden bleef uit.... En toch heeft alles z’n beloop. Let maar eens op de storm die uitraast om de toren.” „Het is een schrale troost”, mokte de Blauwe, doch verzocht, toen de blinde bleef zwijgen: „Praat is uit.... Waar wou jij dan op an?” „Op het.weifelde Floor en wijzigde: „Het heeft geen koers. Het ondenkelijke brengt vaak te weeg wat geen mens....” Hij hield in bij het snerpend sigs naai van een stoomboot op de rivier. „De Jan Haring!!” onderkende Rook enthousiast, sprong op, zocht uitzicht door een kier in de venster* luiken en verzekerde: „Die gaat in de bocht voor anker!” „Kan je dat van hieruit zien?!” vroeg Aai. „Nee, het is te dik Sneeuwjacht!” gaf Rook terug en vertelde, overdreven gesticulerend, dat de zeesle* per op stroom lag om de postboot van het aanleg* steiger te trekken en op volle porring onder stoom bleef om uit te varen bij het eerste noodsein buiten* gaats. Bij slecht weer lag er meestal een sleper gereed om bij te springen. Vooral de Jan Haring was een schuit die wat hebben kon en wonderlijk vast lag in branding en grondzee. „Dat zegde wel, maar nou met zo’n vliegende Noord* wester”, beleefde Floor. „Er staat met deze wind bar veel dwars water, heb ik horen verluiden. En de grondzeeën. Het kan spoken omtrent de pieren. En de mensen aan b00rd....” „Ik zeg niet dat het een lolletje is”, onderbrak Rook en matigde: „Zo’n schip kan wel heel wat hebben, maar soms denkde dat je naar de maan geslingerd wordt. Ik heb het meegemaakt! Hemelhoog en dan met een sjezer de diepte in. Abah!.... Kraken en buigen of de boel als een koektrommel in elkaar ge* drukt werd. Je stond gewoonweg te deinen op de vuurplaat. Dat waren barre uren, waarin je wel eens dacht dat je Wat toetert die schuit toch?!.... Weer een 5t00t!.... En nog een stoot. Ik geloof dat er volk mankeert!” „Dat kan”, vond Gantelhoven, stond naast Rokus bij het venster en grapte: „Ze zalle je missen, jong!.... Laat ze maar toeteren! Het mot toch al gek gaan wil het hier op de toren gaan deinen." Hij keek eveneens door de hart in het luik, trad handenwrijvend terug: „Goddosie, wat een hondeweer! Het wordt hoe lan* ger hoe erger! Wat een gebulder en geloei, mensen. En Arentje geeft geen kik. Die is, geloof ik, weer onderzeil gegaan en laat waaien wat waaien wil.” „Dat doet ze net!” onderstreepte Aai geeuwend, bette zijn ogen en verkondigde, graaiend naar z’n brille* koker. „Het wordt kinderebedtijd. Ik mot morge weer vroeg in de Hoek present zijn. Waar wachte we nog op?! De ooievaar waagt z’n vleugels niet an jullie be* stelling, Rook. Hij mart nog een hortje. Arentje maft welbewaakt en wij gaan het ook is probere in de marmottebak!” „Ik geloof dat er geklopt wordt!” waarschuwde Floor en wees naar de deur: „Nee, niet boven, Wout! Er is volk aan de poort, als ik het wel heb.” „De bestelling!” grinnikte de Blauwe en verduidelijk* te: „Wegens slechte weersomstandigheden wordt je dochter deze reis per bode bezorgd. Dat docht ik al. Eerst kijke of alles compleet is voor je de goeie ont* vangst tekent, Rokus!” „All right!” lachte die en liet weten: „Ik zal wel horen wat er gaande is!” Hij liep de gang door en kwam even later terug: „Net wat ik dacht! Volk gedrost! Achtergebleven in Maassluis en Rotterdam. Een ver# zoek van den kapitein of er hier getelefoneerd mag worden.” „Dat spreekt van eigens!” vond Gantelhoven, zag den boodschapper in de gang staan en noodde gul: „Kom er in, man! We hebben warm drinken. Hoe wisten jullie, dat ik telefoon had?” De man vond de vraag nogal simpel, meende te weten, dat er op alle sluizen telefoon was. Het vers baasde hem meer, dat hij Degelink, z’n vroegeren maat, op de toren aantrof. Ja, ze hadden menig mijltje samen afgelegd en in de verstreken maanden een aardig smakkie water over gekregen. Maar zoals het nou spookte Poeh! Geen tien meter zicht en straks misschien varen, het gat uit, om te modderen onder de kust. Om de donder geen pretje! Enfijn, alles ging op de rivier voor anker of bleef in de havens. En wat zich op de vlakte bevond zou wel zo ver mogelijk uit de wal blijven om niet in de versukkeling te geraken. Zeker, er werd wel eens wat extra verdiend aan redding en berging, maar met zulk weer naar buiten om een tros uit te brengen, was spotten met je hachie en huishouden. „Wat jou, Rokus?” besloot de vroegere maat, belde het kantoor op en verdween met breed saluut. „Dat wete we alweer, al is het geen nieuwtje voor me. Ik deed ook een reis op een peterolieboot. En nou naar de kooi!” beval Aai en gaf het voorbeeld. De anderen volgden. Rokus wilde nog even naar z’n vrouw, doch werd op de trap door zijn moeder weer* houden; „Laat ze maar liever. Ze is nou rustig en zonder weet. Als jij binnenkomt en ze wordt waks ker, dan Met dit weer, hè?.... Ik zal je wel waarschuwen als het tijd wordt 0f....” „Naar me vraagt”, vulde hij aan, zei dat Aai met de trein van zes uur naar de Hoek vertrok, kroop onder de wol en liet zich, jongensachtig gniffelend, door zijn moeder toedekken en inbakeren. „M’n beste, brave ouwetje, dat me nog zo graag als een broekie behandelde en glunderde van trots en weelde De Jan Haring Bijdraaien in de ops gezweepte golven”, deinde na in het doezelen van stoker Degelink, die, eenmaal in slaap, kolen begon te scheppen, slijsde of de slakken van de roosters rakelde en zich bij een dwarszee vasthield aan de bebording van het houten ledikant. Er werd ges vraagd om meer porring.... Ringsrang!.... Aan dek stampten en ratelden de golven en kettingen. Ze brachten boven een tros uit!.... Weer rinkelen en gegil uit de machinekamer om meer fut. Volle toeren AU rightü Optornen tegen de beus kende weerstand van een holle zee.... Nog eens dwars over tegen de wind op in het gedruip van de natte sneeuwvlokken in de luchtkokers.. Bonk!!.. Een geweldige stomp water over de brug.. Bonk!.. 80nk!.... „Rokusü” „Jaaaa?!” „Rokus, word is wakker!” herhaalde Gantelhoven schuddend en duwend, verzocht met gedempte stem: „Kom is overend, jong!” Hij duidde terwijl hij zijn onderbroek optrok: „Ze zijn weer beneden! Er wordt naar je gevraagd....” „Naar me gevraagd?.... Wie?!” verwerkte Rook schor, besefte: „Oh, Arentje!” en sprong uit bed; „Is het zo ver met haar?!” „Zo ver?.... Nee”, weersprak de slotvoogd en wees naar de trap: „In de gang.... Van de Jan Haring.... Ik wou je niet wekken, maar er is wat gaande. Je maat van vanavond met een dringende boodschap van de kapitein. Wat mot ik zeggen?” „Hoe laat is het?” bromde Rook, schoot kleren aan en begreep, klaar wakker: „Een dringende bood* schap met dit weer Dat is wat anders dan kindjewiegen.” „Ja Ik weet niet”, loog Gantelhoven bedrerm meld, trok huiverend z’n jekker aan en laakte kwazie: „Aai is er ook al uit! Wat mot die nou klokke drie op de vloer doen?!” „Die.... Op de vloer?” antwoordde Rook afwezig, graaide naar z’n schoenen, doch plaatste ze weer onder het ledikant en verwierp hoofdschuddend: „Niks er van!.... Ik kan niet mee Arentje.... Met de beste wil niet.” „Nee.... Geeneens.... Het is jouw taak niet. Nou niet meer”, stumperde Gantelhoven van streek en adviseerde tobbend: „Met die zeesleper Je kan nou niet weg.... Blijf maar boven. Ik zal wel zeg* gen, dat je Dat je ” „Volk te kort ” „Dat wel Maar daar heb jij geen schuld aan. De wegblijvers....” „De postboot kan denkelijk niet van de wal komen, nou, met die storm op z’n kop. Er mot aan gerukt worden.” „Aan gerukt Ja, Rokus Dat is te zeggen”, bleef Gantelhoven weer steken om flinker te vers volgen: „Ik móést je wel wekken. Er is haast bij. Doe wat je hart je ingeeft.” „Net!” besloot Rook, scheerde zijn pet door de slaap* kamer en liep naar de trap, waar de boodschapper stond te wachten. De man groette met een spontaan: „Ha, die Degelink! Je mot de schop weer effe op* neme! Er is razende haast bij. Elke minuut kan asem koste!” „Het spijt me, maar ik kan onmogelijk bijspringen.. Ónmogelijk! Ik zit hier zelf op post”, beweerde Rook, wilde meelopen om z’n gewezen maat uit te laten. „Naar boord als invaller Nee, dat gaat niet, Dirk M’n vrouw Ze kan ieder ogenblik een kind verwachten.” „Eén kind! Jezus!!” schreeuwde Dirk, greep zijn maat bij de arm en trok hem mee naar de voordeur: „Je ben toch geen labbekak, Degelink!? Eén kind ! Daaroü Er zit een passagiersschip op het Noorderhoofd!.... ” „Dirk!! Ik ”, stamelde Rook in verwarring, verstarde bij het flikkeren van de vuurpijlen in zee.... „Kom op! God weet honderd moeders met kinderen, ginder! We hebben niet voldoende volk op de plaat.... Rennen!!” „Arentje Ik M’n vrouw ” „Nou geen tijd.... Je vrouw kan het zonder jou stellen Kom dan toch! Verdomme nog toe!! Kindjekrijgen.... Bakeren!.... Zeg ja of nee, Degelink!” „Dirk. Je mot begrijpen.... 1k....” „Opschieten! De Arona zit op de dam Pal er op! Alsde midscheeps breekt Tweehonderd passagiers!” „Me schoenen!” besliste Rook, draafde naar binnen en kwam terug met Aai, die z’n laarzen en olie jas al aan had en te kennen gaf: „Bevare op binnen? en buitenwater! We gaan, manne!!.... Wat marre we nog?! Waar leit je prauw?.... Hierheen! Mekaar vasthoud!” „Arentje ligt te roepen, Rokus!” werd er ges schreeuwd. „Je vrouw!.... Het is zo ver!.. Rokus!.. Rokus!” „Rodcus!” kwam te flarden terug in het bulderen van de orkaan. Róóóók!” Deze draaide zich om, woei naar de deur, doch deinsde bij het weeral lichten van de noodseinen aan de hemel. Hij poogde de storm te overschreeuwen, antwoordde schreielijk: „Moeder! Arentjeü Ganteh hoven!.... Jullie moeten.. Een schip op de pier!.. Ik ga!! Zeg aan Arentje.... Ik kom!” „Niks! H011e!!.... Kind en kraamvrouw zien we morge wel!” schorde de Blauwe, zag Rook weifelen en verdween zonder omzien met den vloekenden Dirk in de sneeuwjacht „Hier ben ’k Arieü” kwam Rook achterop en bracht hijgend uit: „Ik ga mee.... Jullie moeten niet denken, dat ” „Helegaar niet denke!” brftlde de Blauwe. „Vast* grijpe! Houe wat je hebt!” en zwoegde van paal tot paal over het verzwolgen havenhoofd, waar de Jan Haring lag te rijen aan de trossen, vonken spuwde en de dam doorsidderde met het geweld van de aanzettende schroeven. „Springen! en „Los! werd er geroepen, commando op commando doorgegeven en met een brede zwaai opgetornd tegen de kwaadaardigheid van tij, storm en ijsvlokken.... Een langgerekt fluitsignaal slierde weg over water en wijdte. Van de toren pinkelde licht, dat verflauwde en verging in nacht en neerslag.... Op de brug van de Jan Haring schimde de weerglans van lantarens en toplichten op zuidwesters en olie* jassen. „Volle kracht vooruit!!” Beneden rumoerden kletterend de schoppen en slijs* haken. Een dikke roetwalm sloeg neer op het achter* dek. Het gebrul van de branding nam toe. Boeg en verschansing staken dieper, steeds dieper door in de woedende tegenweer van de golven. „Die man naar onderen!” werd doorgegeven. „Graag!” aanvaardde Aai, wist de toegang naar het stookhol te bereiken en meldde zich bij Dirk en Rook, die schier naakt en gutsend in z’n zweet z’n vuren bediende, „Tremmen!” schreeuwde en naar de bunkers wees. „Accoord! blerde Aai, graaide wankel naar schep* en schuifgerei. „Oeioeiiii! gierde de aanvalsdrift van de wind in de luchtkokers en „Woem!... Bang!... Brommm!” beuk* ten de dwarsrollers en stortzeeën op flanken en dek. 20 De Blauwe sleepte kolen aan, geholpen door Dirk, tuimelde her en der tegen spanten rollend gereeds schap op, greep zich vast aan alles wat voorhanden kwam en steun bood. „Bijblijven!” spotte Dirk, smeet z’n vuren open en wrong rukkend met de haak meer hitte los. De Blauwe kwakte, struikelend over sintels en steens koolbrokken, in een hoek, krabbelde: „Wat selderes ment!” weer op de benen, lag in een tel vloekend op z’n knieën: „Verdomme en nog eris verdomme!” Hij trok zich op aan den bijspringenden Rokus, die, wiegend in z’n heupen, meegaf bij elke duikeling en zweetwissend polste: „Went het al een beetje, ome Arie?!” „Jij ben zeker een zoontje van Maarten Tromp?!” vroeg Dirk jakkerend, greep naar de waterkan en gaf zwelgend te verstaan: „Naar de rooie streep!.. Houen zo, Degelinkü Kolen, Tromp!!” „Stik de bobberd!” grauwde Aai en mepte op zijn beurt: „Ik heb me niet verhuurd!.... Het is me uits gaansdaagie!” „Hoeioeiiiii!” loeide door het want en de barre nacht. Een geweldige stortzee beliep de brug. De Blauwe kegelde om, bloedde uit neus en mond. Het razende lawaai overstemde z’n reutelend geketter. In het rossige vlammen van de geopende vuren zwoegden de stokers. Rook sneed, nerveus wenkend, vragen en gejammer af: „K01en!.... Kolen!!” „Hebbe!” beloofde Aai worstelend, raakte wat meer op dreef, sleepte kolen bij en beleed: „Het valt niet mee!.... Je kan me uitwringe!....” Besmeurd van bloed, zweet en kolengruis stond hij naast Rokus: „Ophoue!.... We kanne niet wijer mee!” „Wat?l” „Niet wijer mee!!!” schreeuwde de Blauwe. „Harder!!!” „We motte van boord! We hebbe geen van beie een bewijsie van goed gedrag!!” „Verdomd!!” schrok Rokus en slingerde naar z’n maat: „Ophouen met beulen, Dirk! Het Open* baar Ministerie neemt het van ons over!!” „De tering!” gaf die terug, werd geblakerd door de uitslaande vlammen en grinsde, knijpend met z’n wimperloze oogleden: „Pas een maand gehad voor dronkenschap met een robbertje toe! De presi* dent droeg gevoerde pantoffeltjes! Kolen!! Hoe komme wij aan zo’n bestekkie?!....” „Hoeoeiiiii! Boem!!” „Of je wijf al een kindje heeft, Degelink?!” „Kop dicht! Gevoerde pantoffeltjes!.... God* ver ” „80em!.... Krak!.... Krak!.... Rrrrrr!.... Boem!” Een hels spektakel barstte los of de vernielzucht van honderd stoomhamers op het schip neerbeukte. De romp kraakte sidderend. Een deinzen voer door mensen en metaal. „Rrrrrrr!” lawaaiden de bloots komende schroeven. „Rrrrrrr!.... Wrammmmmm!” Alles tuimelde dooreen in de oververhitte ruimte. „Wat doet er op?” poogde de kruipende Aai zich verstaanbaar te maken. „Niks!.... Kolen, godverjuü” brulde Dirk, greep den Blauwe bij de broekriem en duwde hem driftig de schop in de handen: „Niks!.... Lazert niet!.... Vooruit!” Rokus blikte met de angst in z’n strot naar het in* stromende water, zag de vuurpijlen schichten langs opgang en patrijspoorten, liet z’n maat de vuren bes dienen en had zich weer in bedwang: „Ons bijhouen, Aai!” Weer was er licht aan de hemel. De vergrauwde Rokus versnelde het tempo van scheppen en rakelen, schreeuwde zich moed in: „AII right! All right!” „Waar zitte we, mense?!” „Doorpoken!!” „Het licht slaat uit ” „Jezus!!” „Porring!.... Naar boven, jij Nee, hier blijven!” „Hoe bedoelde?!” hortte de Blauwe.... „80em!.... Wrammmm!” „Water!!” waarschuwde Rook gillerig, graaide naar Aai, die kermend uitweg zocht. „Wat schort er aan?” „Naar boven!!” „Hiero!.... Alle hens!” leidde de wadende Dirk, bereikte de opgang en poogde grijpend met de vrije hand: „Vast!.... Pak de leuning!!” „Wrammm!.... Krak! Boem! Boem! Boem!! „1k.... Me poot, Rokus!.... La’ me maar....” „Beethouen!” dwong die, stond tot z’n middel in het water, sleurde Aai naar de opgang: „Pakken!! Vasthouen!.... Klimmen!! ” Een waanzin van beukende golven en krakend metaal raasde over de beide mannen, die, tussen trap en bunkerwanden bekneld, zich aan elkander vast? klemden in het stijgende water van het kapseizende schip. „La’ me maar.... Het begeeft me”, schorde de Blauwe en zonk weg, hevig malend met z’n bebloede onderkaak. „Genog!.... Het was voorzeid.... Ditje en d’r dochter.... La’ maar.... Het begeeft me.... Dat ’s de oplossing ’tls uit Uit ” Gillend in radeloze verbijstering greep Rook de arm van den verslappenden Aai: „Help!.... Arentje.... Arentje.... Woutebout....” Van het wrakgeslagen passagiersschip spoelden lijken, koffers en kisten aan. De doden werden ges borgen, de koffers gestolen en de kisten geplunderd. Achter de pier lag de gehavende Jan Haring slagzij met geknakte masten en het geraamte van de brug. Een gedeelte van de tros slierde uit op de golven, die de romp beliepen van de gebroken Arona, waarvan het voorschip met man en muis in de diepte vers dween, een uur na de stranding. Het achterschip zat nog op de pier en waggelde beangstigend in de hoge zee. Langzaam doch met vreselijke zekerheid wrik* ten de golven het wrakstuk over de dam naar de diepte van de riviermond. Er waren nog schipbreu* kelingen aan boord!! In de verstreken drie nachten was er herhaaldelijk met flambouwen gestakeld. Kre* ten waren gehoord. In de gezichtseinder vol witte koppen streepten de roetvegen van de inkomende en uitgaande schepen, die geen hulp verlenen konden. De reddingsboot dobberde machteloos rond, kon niets uitrichten tegen het zieden van de branding en het onstuimige verzet van de wind, de sneeuw en het tegentij. De bemanning viste lijken. Stille stoeten schoven voort op de witbesneeuwde velden, droegen de verongelukten naar de loods op het steiger in aan* bouw Gantelhoven stond op een duintop, schudde de natte vlokken van zijn jekker en staarde weer in verstar* ring naar het wrak van de Jan Haring: Rokus en Aai waren nog niet gevonden. Geen mens aan boord had de ramp overleefd, werd er gezegd en men nam aan dat de stokers en het machinepersoneel nog beneden waren. Er werd gesproken over slopen en lichten, later „Later”, mompelde de oude Wout, verliet het duin en zocht Floor, die beschutting had gevonden achter een schelpenkar. De blinde schoof sprakeloos zijn arm door de arm van zijn vriend wiens verdroefde: „Ben je daar?” met een handgreep werd beantwoord. „Wat zoeken en hopen we nog?” hervatte Ganteh hoven na een poos. „Arentje heeft geen man meer... en Woutje is zijn vader kwijt... Woutje en Dora...” „Geen man en geen vader meer De vrouwen en de kinderen”, verwerkte Floor hees en bleef staan: „Wat een drukte op de weg, hè? Ze joelen of het kermis is ” „Merk ie”, antwoordde Gantelhoven bitter. „Er zijn ommers nog mensen op het wrak in doodsnood. De spoorweg heeft het druk. De treinen rollen achter elkaar binnen met de uitzwierders. Alleen koek en zoopie mankeren nog. Dat komt morgen wel.” Hij kreeg een strooibiljet in de hand gedrukt, bekeek het en snauwde giftig; „Gooie jullie het maar voor me weg!” „Wat doet er op, Wout?!” „Reclame van een verzekeringsmaatschappij! Beschut u tegen ongelukken, schipbreuk en verdrinken. Lage prijs en hoge uitkering! Zakelijk, hè? Een plaatje met het wrak en de dooien! Vort met de vuiligheid!” „Oprapen, Wout! Oprapen en zuinig bewaren!” over* reedde de blinde, bukte tastend met z’n stok: „Waar ligt het papiertje?.... Niet zo slordig mee zijn. Straks is Woutje groot en heeftde misschien ook nog is een bewijs van fatsoendelijk gedrag nodig.... Op* rapen en bij je steken. Rokus en Arie hebben d’r strijd gestreden, maar....” Een stroom van rampsbezoekers trok zingend en blerrend voorbij, drong: „Hop! H0p!.... Hop!'’ naar de afsluitbomen van de spoorbaan. „Wat een schandaal!” gruwde Gantelhoven slikkend. „Rook en Aai lieten het leven. En die herrieschop* pers daar hebben....” „....Geen kaas gestolen, W0ut....” „Net, Floor! Maar geweldplegers zijn het allegaar, al staan ze er niet voor te boek bij de burgemees* ters... „We gaan gelijk door naar Ditje”, temperde de blinde. „Als ook zij goed en wel geborgen is op de toren, is je wens vervuld en je taak begonnen.” „Ach, zo was het niet bedoeld geweest, jong”, ver? zuchtte Gantelhoven en verliet de straatweg om in het lage duin en mulle zand te hijgen: „Hier is het tenminste begaanbaar voor 0n5....” „De weeuwen op de toren.... Niet zo bedoeld, zegde? Bedoeling gaat met een bocht en heeft geen koers”, meende de blinde, stak z’n stok vooruit en raakte een telegraafpaal: „Hoorde wel?! We zoeken richting en krijgen weeromstuit! Praat ik mal?” „Geeneens... „Dat is me genoeg, welle Wout. Je hebt dierbaren verspeeld en aan zorgen gewonnen. Arentje, Siska, Ditje, ze behoeven je steun en troost: de ganse koes* tering van je en barmhartigheid.” „En Woutje?!” „Die is je gelaten om te volbrengen wat je jaren ge» leden ondernam, toen je uit een verschoppeling een kerel wrochte. De dood van Rokus maakt je tot vader van Woutje, van Dora en de dochter van Ditje, die geen proces meer te vrezen heeft. Je mag nou waarlijk vader heten; vader van drie kinderen.... Misschien op voorspraak van je brave vrouw, die geen moeder worden kon. Siska, Woutje en Dora... Dat is je weelde en beloning ” „Beloning?!” „Ja, Wout Jerobeam, mag ik zeggen.” „Beloning?.... Ik versta niet.... „Toch we 1.... De ereprijs ligt óver het graf... 001—090 Kll3