margreot door K van der Geest H. P. LEOPOLDS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. ’s-GRAVENHAGE MCMXL HOOFDSTUK I MARGREET – Margreet van den dominee, zooals men haar noemde – heeft in dat groote huis aan den havenkant gewoond. Oude menschen uit die buurt mag het misschien nog heugen, dat ze daar voor het raam zat, dag in dag uit, van den vroegen morgen tot den laten avond. Naast haar, op tafel, stond een theelichtje laag te branden; het gordijn was aan den eenen kant een klein beetje opzij geschoven – en daar zat Margreet alsof ze uitkeek naar iemand, die komen moest. Als kind had ze daar al gezeten, voor dat raam met een breiwerkje of met wat verstelwerk, zoo gauw ze ’s avonds uit school vandaan thuisgekomen was; dan keek ze naar andere kinderen, die nog buiten speelden. Soms, herinnerde ze zich, had ze er ook naar verlangd buiten te spelen, maar ze mocht niet – nooit! Haar moeder liet haar niet gaan. En later wilde ze het niet meer; toen zag ze er al tegen op als ze langs andere kinderen heen moest naar het winkeltje op den hoek om boodschappen te halen. En ze zag er telkens wéér tegen op dat winkeltje binnen te gaan. Van buiten af leek het daar binnen heel donker. Er lagen een paar zware ankers tegen den muur naast de deur – altijd dezelfde zware ankers! – en een hoop roestig geworden kettingen; voor het eene raam hingen koperen scheepslantaarns en toeters, rollen dun staaldraad, haken en blokken met enkele blauwe en gele wimpeltjes er tusschen; voor het andere raam stonden een paar kistjes – ook altijd dezelfde kistjes leken het! – met aardappels, waar de brokken klei nog aan vastgekleefd zaten, i Margreet waarom hij dat allemaal vertelde. Maar ze zag het toch gebeuren – ze zag hoe het zich afspeelde – de zee was een kokende, schuimende massa; groote golven kropen als huizenhoog en beukten den zwart met wit geschilderden romp van de bark – verder weg lag de geel geschilderde kof te slingeren en te stampen. „Drie dagen hebben we zoo gelegen,” vertelde het mannetje. „Drie lange dagen. Toen schoot de wind uit, naar het Noordoosten, en we konden rond de eilanden komen; zes en dertig uur later liepen we in Nieuwediep binnen. Maar in die drie dagen hebben we geen hap warm eten en geen slok warm drinken gehad; we zijn geen oogenblik uit onze kleeren geweest. We waren geen menschen meer!” Het moest heel erg zijn geweest, maar toch lachte het mannetje toen hij het vertelde – zooiets had hij kunnen doorstaan in zijn jonge jaren. „Een reis of wat later verspeelde ik mijn been – het werd verbrijzeld, totaal verbrijzeld bij een aanvaring. En toen moest ik mijn scheepje wel verkoopen.” Hij kwam een beetje overeind op zijn stoel en zuchtte, maar dadelijk ging hij voort: „Wat moest ik toen? Ik kwam uit het hospitaal vandaan en daar stond ik. Varen kon ik niet meer; iets anders had ik niet geleerd. Dus wat moest ik?” Hij keek Margreet aan, wat die er van zeggen zou. „Tja...” zei ze. „Tja...” herhaalde hij. „Ik had wel wat geld, want ik had jarenlang best verdiend, dus wat dat betrof kon ik me wel redden. Maar ik was toch ook nog te jong om mijn tijd met nietsdoen door te brengen. Ik heb dan een bevrachtingskantoor gehad – och, ik had de relaties! Maar daar deugde ik niet voor; daar zoo’n heelen dag en eiken dag maar weer op een kantoor te zitten, dat was niets voor me. Toen heb ik een zeemanslogement gehad – dit groote huis had ik gekocht, voor het geld, dat mijn schip me opbracht, en als logement laten inrichten.” Er kwam even een glimlachje op Margreets magere, witte gezichtje; ze moest denken aan al de zeelieden, die dus in het groote huis een verblijf hadden gevonden voor den tijd, dat ze binnenslands waren. En ze dacht, dat het meest Finnen moesten zijn geweest – Finnen van barken en brikken. Het mannetje haalde de schouders op. „Een mensch probeert wel eens iets. Maar dat zeemanslogement – nee, dat ging ook niet. Ik ben mogelijk wel wat te goed geweest voor de jongens – ik wist immers, wat ze op zee moesten ontberen. Zooals ik zeg – dat ging niet. Er waren te veel, die me het kostgeld niet betaalden en er waren anderen, die nog geld van me leenden en het niet teruggaven. Op het laatst...” Toen was hij eindelijk gekomen, waar hij wezen wilde. Hij keek weer eens op de klok en het scheen hem een heele geruststelling, dat die nog stilstond. „Op het laatst moest ik den boel wel opdoeken. Ik heb dien winkel overgenomen en dit groote huis heb ik verkocht. .. aan dien dominee; die moest een huis hebben... voor je moeder.” Het was donker geworden en Margreet stak, zonder op te staan, het theelicht aan; de flakkerende vlam deed schaduwen spelen over de wanden van de kamer en over den vloer. „Die dominee...” vertelde het mannetje verder. „Die dominee heeft nog meer gedaan, Margreet. Ik hoef niet te zeggen, waarom hij dat deed... Hij heeft er voor gezorgd, dat je moeder behoorlijk kon rondkomen.” „Z00...” zei Margreet, meer in zichzelf dan tegen het mannetje. „Zoo”. Het was haar nooit recht duidelijk geweest, waarvan haar moeder eigenlijk bestond. Nu wist ze het. Maar ze bleef er onverschillig onder. „Ja,” zei het mannetje en hij stond op, alsof hij meende, dat er nu genoeg gepraat was. Hij zette zijn hoed recht. Daarna zei hij, haastig: „Maar om nu terug te komen op wat ik zeggen wilde – jij zult je ook al wel afgevraagd hebben, hoe het nu moet met j0u...” Margreet knikte. Die gedachte was al een keer of wat bij haar opgekomen, maar ze had er zich niet in verdiept; ze had gedacht: „Als het zoover is moet ik maar zien, dat ik wat verdien.” Dat zei ze tegen hem ook. Maar hij schudde het hoofd. „Nee, nee, neel Dat hoeft niet, Margreet. Er is voor jou ook gezorgd. Dit huis komt nu op jouw naam en je kunt, net als altijd, je boodschappen bij mij komen halen – alles wat je noodig hebt. Daarbij krijg je nog een weekgeldje 00k... tot je trouwt...” Dit herhaalde hij nog eens, terwijl hij de deur al achter zich dicht trok: „Tot je trouwt!” En Margreet hoorde, hoe hij toen hij al in de gang was er nog aan toevoegde: „Maar zoover zal het wel niet komen met jou, dunkt me!” Toen trok ze haar wollen sjaal wat vaster om de schouders en ze huiverde. Meteen dacht ze ook weer aan de vreemde zeelui, die in de hooge, holle kamers van het groote huis hadden gewoond, zoolang ze binnenslands waren. „Ja, ja...” zei ze, hardop. En ze vergat de klok weer aan den gang te maken; toen ze ’s avonds naar bed ging stond die nog op kwart over zes. Dien nacht lag Margteet lang wakker. Ze had het theelichtje, dat op tafel stond, laag laten branden en keek, van haar bed in de alkoof uit, naar de bewegende schaduwen op den vloer en tegen de wanden. Het was laat, toen ze in slaap viel en het was nog vroeg, toen ze al weer wakker werd; ze bleef toen niet langer liggen, maar stond dadelijk op, waschte zich en kleedde zich aan. Aan het werk in de woonkamer deed ze niets; ze veegde niet eens den vloer en ze stofte niet af. Ze liep een paar keer het heele huis door, door al de kamers, boven en beneden, en daarna door de lange gang naar het binnenplaatsje. De wrakke deur daar hing scheef in roestige hengsels en kraakte, toen ze opengeduwd werd; er lag een oude tafel op het binnenplaatsje – wie weet hoe lang die daar al gelegen had; de eene poot was er af gerot. Margreet brak er ook de andere pooten af en smeet het hout bij elkaar in een hoek. Met haar voet schoof ze de dorre bladeren bij elkaar op een hoop en daarna ging ze weer de lange gang door, terug naar de voorkamer. Zoodra het manke mannetje dien morgen buiten kwam om de blinden voor de ramen van zijn winkel weg te nemen, kwam Margreet bij hem-de schippers stonden er nog niet eens. „Nou, nou, nou!” zei hij, verbaasd. „Nou, nou, nou! Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, zijn voor de poes, Margreet. Heb je daar wel aan gedacht?” Niet dat Margreet zong, toen ze bij hem kwam, maar ze zag er uit alsof ze wel wilde zingen. Ze sloeg geen acht op hetgeen hij zei – ze had hem iets te vragen. Tegelijk met haar ging het mannetje den winkel in – even wist hij niet of hij haar daar voor de toonbank te woord zou staan, of dat hij er achter moest gaan, op zijn gewone plaats. Hij ging er toch maar achter en begon een paar kisten te verschuiven, alsof die hem eigenlijk al lang in den weg gestaan hadden. „En... wat was er dan, Kleine Margreet?” vroeg hij. „Het is... ” begon Margreet. ’s Nachts had ze het bij zichzelf overlegd en ze wist precies wat ze wilde, maar het was niet zoo gemakkelijk om dat te zeggen. Het was goed, dat het mannetje maar met zijn kisten in de weer bleef, zonder haar aan te kijken. „Je had het gisteren over geld – een weekgeldje, dat ik zou krijgen.” „Jazeker!” stemde hij grif toe. „Jazeker! Dat is in orde. Zooals ik zei – daar behoef jij je geen zorgen over te maken!” „Nee,” zei Margreet. Ze maakte zich ook geen zorgen; ze was nog jong en ze zou zich, als het moest, ook zonder dat geld nog wel door het leven slaan. Ze leek grooter toen ze dat zei. „Puh, puh, puh!” liet het mannetje zich ontvallen. Met een kist in de armen kwam hij recht overeind staan. „Puh, puh, puh!... dat heeft ze toch van haar moeder, toen die jong was. Maar wat weet je er van. Kleine Margreet? Wat weet je van het leven?” Hij schudde het hoofd. „Nou ja... daar ook niet 0m...” zei Margreet, die zich niet uit het veld liet slaan. „Daar niet om! Maar ik wilde je vragen of je soms weet, waar die... die dominee... waar die woont?” Het mannetje, nog steeds met de kist in zijn armen, vertrok zijn gezicht en liet zijn hoofd scheef opzij zakken. „Tjaaaaaaah,” zei hij, langzaam. „Daar vraag je me wat. Ik zeg, daar vraag je me wat, Margreet! Je vraagt eigenlijk meer, dan ik beantwoorden kan. Dat is te zeggen – kunnen en kunnen is twee. Ik kan het je wel beantwoorden, want ik weet wel waar hij woont. Maar het is nu eenmaal zoo, Kleine Margreet, dat een mensch niet altijd mag zeggen, wat hij weet... Begrijp je, wat ik bedoel?” Margreet begreep hem best – heel best. Hij hoefde het ook niet te zeggen. Ze vroeg het niet uit nieuwsgierigheid of om het een of ander – want eigenlijk kon het haar niet eens wat schelen, waar die... eh... man woonde; hij was immers toch niets meer dan een vreemde voor haar. Al dacht ze er ook het hare van – ze was geen kind meer en ze had haar verstand gekregen om het te gebruiken – dus, al dacht ze er het hare van, ze zou er geen mensch mee lastig vallen. „Alleen... als hij me nu toch dat geld geeft...” zei ze. „Ja, kijk eens, Margreet!” viel het mannetje haar in de rede. „Geven? Geven en geven is twee. Hij zorgt, dat je het krijgt, zooals hij tot dusverre gezorgd heeft dat je moeder het kreeg. In een envelop... in de groene envelop, die ik je eiken Zaterdag, als je boodschappen haalde, meegaf – daar zat het in!” „Goed, goed!” zei Margreet. „Goed! Alleen – ik zeg immer, als hij het me nu toch geeft... zou ik willen vragen of ik niet wat meer... ik bedoel van een paar weken tegelijk, in voren kan krijgen.” Ze wachtte even op wat het mannetje zou antwoorden. Maar dadelijk viel het haar in, dat ze niet den indruk wilde maken van onbescheiden te zijn en daarom voegde ze er als een verklaring aan toe: „Het is, dat ik eigenlijk een en ander zou moeten koopen. Wat huisraad. De matten, die bij me op den vloer liggen, zijn al gelegd, toen moeder in ’t groote huis kwam wonen; nu zijn ze oud en ten eind. En de kleeren, die ik draag, zijn ook allemaal oud; moeder wilde niet, dat ik ooit iets nieuws kreeg – er was altijd wel een half afgedragen stuk goed, waar ik iets voor mezelf van kon maken. Och, en zoo is er zooveel.” Het mannetje had de kist op de toonbank gezet; met zijn manke been opgetrokken en het hoofd een beetje opzij stond hij Margreet aan te kijken – heel zijn wezen straalde. „Puh, puh, puh. Kleine Margreet! Kleine Margreet!” stamelde hij, verrukt. „Dat is me dan toch zooiets met jou! Dat is me toch zooiets! Wat heb ik gezegd? Dat heb je van je moeder, van Marthe; toen die nog jong was, was ze net zoo. Als ik daar nog aan denk – ’s morgens, als ze naar haar werkhuizen ging, zag ze er uit...” hij vertrok zijn mond en stak een vinger op – . .om door een ringetje te halen, Margreet! Zoo zag ze er uit! Je kon overal zoeken, in de stad en in de dorpen – waar je maar wilde, maar je vond geen tweede, zooals zij. Het is begrootelijk genoeg, dat het zoo moest gaan met haar – begrootelijk genoeg. Het zou allemaal anders zijn geweest, als Hajo maar in leven had mogen blijven. En het zou misschien ook allemaal nog wel anders zijn gegaan, als ze maar weer getrouwd was, toen Hajo kwam te sterven!” Hij had zijn manke been weer op den grond; hij ging voorover tegen zijn toonbank leunen en Met zijn vingers spelen met een blaadje groente, dat daar nog lag. Zijn oogen schenen, langs Margreet heen, te kijken naar iets, dat heel in de verte was. „Zoo is het!” besloot hij. „Zoo is het... maar ja, wat zal een mensch daar veel van zeggen. Misschien was het allemaal maar het best zoo als het gekomen is.” Toen moest hij zich even bedenken. „Waar hadden we het ook weer over? Oh, ja... je wilt je geld van een paar weken in voren hebben, zei je? Om het een en ander te koopen? Dat zal wel kunnen, dunkt me. Waarom niet, hé? En wanneer zou je dat willen hebben, Kleine Margreet... of wacht eens! Zeg me eerst eens hoeveel je wilt hebben, dan kan ik het je misschien nu dadelijk mee geven.” Hij trok de winkeüade al open en streek de centen, dubbeltjes en kwartjes, die daarin lagen, bij elkaar. Maar er was zeker minder dan hij verwacht had – of het leek hem minder – hij schoof de lade ten minste weer dicht ook. Margreet stond te rekenen. „Ja, hoeveel?” Dat wist ze zoo precies niet en uitrekenen kon ze het ook zoomaar niet. Ze wilde dit koopen en dat, nieuwe matten, zooals gezegd, de oude waren op en ten einde – nieuwe matten dus, een paar lapjes stof voor een paar nieuwe japonnen en verder... verder nog wat kleinigheden of een heeleboel kleinigheden. „Ik weet immers niet eens hoeveel ik elke week krijg,” zei ze. J CD' ~ ■ „Nee!” stemde het mannetje toe. Maar hij vertelde het haar ook niet. Met een sprongetje keerde hij zich om, schoof een zware kuil touwwerk onder de planken tegen den wand, keerde zich weer om en danste van achter de toonbank het trapje op naar de glazen deur van het woonkamertje, achter den winkel. „Wacht maar eens even. Kleine Margreetl Wacht jij maar eens even!” Achter de glazen deur, die hij op een kier Het staan, hoorde Margreet hem scharrelen; ze hoorde hem een kast opentrekken en ze hoorde hem rammelen met zilvergeld, ze hoorde hem de kast weer dichtdoen... en daar kwam hij; zijn roode gezicht leek nog rooder dan gewoonhjk. „Wat zeg je er zoo van, Margreet? Wat zeg je er zoo van? Zou het zoo genoeg zijn, denk je? Als het niet genoeg is, kom je maar terug – je komt maar gerust terug, als het niet genoeg is!” Hij gaf haar wat papiergeld en wat zilvergeld – zooveel als Margreet nog nooit bij elkaar gezien had. En toen moest ze nog even wachten. „Een oogenblikje... zoo’n haast zul je wel niet hebben!” Bedanken, daar wilde hij niets van hoorenj ze moest maar zoo denken; het was haar eigen geld. „Hier!” zei hij, en hij gaf haar een zakje suikerklontjes. „Voor de koffie! Zuurtjes kan ik je nu niet meer geven; daar ben je te groot voor geworden, Kleine Margreet!” Uit den winkel vandaan ging Margreet de stad in. Het geraas van zware vrachtwagens en het geschreeuw van menschen verdoofde haar een beetje; ze was dat niet gewend. Ze wist den weg ook niet zoo goed; een paar keer Hep ze verkeerd en kwam ze heel ergens anders dan waar ze wilde wezen. Maar ze stapte voort als in een roes; onder het voortgaan neuriede ze soms. Den eenen winkel ging ze uit, den anderen in; ze kocht vloerkleedjes – bonte kleedjes! – en vaasjes, ingelijste platen om aan den wand te hangen en een paar lapjes stof om voor zichzelf japonnetjes van te maken. Het kon haar niet schelen, wat dat allemaal kostte – ze vroeg er niet eens naar, voor ze het kocht. Ze stond ook niet lang uit te zoeken, want alles, wat haar voorgelegd werd, vond ze even mooi. Ze kocht maar en moest alles dadelijk mee hebben. Een beetje duizelig, met den mantel los en het hoedje scheefgezakt op het hoofd, met een verhit gezicht en schitterende oogen, met pakjes en pakken beladen, kwam ze tegen den middag thuis. Toen dronk ze eerst een kommetje koffie – met een suikerklontje uit het zakje vol, dat het mannetje haar mee gegeven had. Daarna begon ze alles, wat in de kamer stond, overhoop te halen. Alles wat er hing haalde ze van de wanden; de vaasjes en potjes en prulletjes haalde ze van den schoorsteenmantel en de secretaire; de matten en kleedjes nam ze op van den vloer en de tafel met de stoelen zette ze in de gang. Ze was doodop, toen ze ’s avonds naar bed ging en ze viel dadelijk in slaap. Den volgenden morgen bijtijds stond ze op en begon ze weer te heisteren; ze schrobde de vloeren, boende in alle hoekjes en gaatjes, ze stofte alles af en klopte alles uit. Wat in de kamers gestaan had, op den schoorsteenmantel en de secretaire, en wat aan de wanden gehangen had, bracht ze weg, naar een van de kleine kamertjes, achter in het huis; de deur van de kamer deed ze op slot. Alles wat ze zelf gekocht had, de bonte dingetjes, zette ze neer en de platen hing ze op; de nieuwe matten en kleedjes legde ze op den geschrobden en geboenden vloer. Zoo sloofde ze twee dagen aan één stuk door. Ze gunde zich in die twee dagen nauwelijks den tijd om een beetje warm drinken te zetten en een stukje te eten. Twee avonden ging ze laat naar bed en viel ze dadelijk in slaap om tot den volgenden morgen door te slapen. Toen alles schoongemaakt was en alles stond, zooals ze het wilde hebben, was ze klaar. Ze ging met de mouwen nog half opgestroopt, een oud bont schort voor en een ouden doek om het hoofd, even op een hoek van een stoel zitten; ze bekeek alles en lachte tevreden. „Ja, nu ben ik klaar,” zei ze. „En nu...” Bij het werk, dat ze deed, en zoolang ze daarmee bezig was, had het geraas van de zware vrachtwagens en het geschreeuw van de menschen, dat ze hoorde, toen ze dien morgen de stad in geweest was om alles te koopen, haar nog steeds in de ooren geklonken. Nu ze daar in de kamer zat, op het puntje van een stoel, werd het opeens stil om haar heen. Nu was ze klaar I „En nu... ?” vroeg ze zich af. Ze stroopte de mouwen van haar jurk naar beneden, deed het schort af en hing dat aan een spijker achter de deur, legde den hoofddoek ook af en ging schuifelend door de kamer naar haar stoel bij het raam. Daar ging ze zitten; ze leek weer heel klein en ook weer heel oud toen ze daar zat. Ze keek niet naar buiten, waar een paar kinderen speelden op het dek van een tjalk, die in de haven lag, maar ze keek voor zich uit, naar den wand tegenover zich, waar een van de nieuwe ingelijste platen hing. Het begon al schemerig te worden; het licht van de ondergaande zon schitterde nog even in het glas voor die plaat. En het was net alsof Margreet haar moeder klagend hoorde zeggen: „Dat zou Janne nu toch niet gedaan hebben – alles wat van mij geweest is, zoomaar op te ruimen...” z Margreet HOOFDSTUK II ALS men het over ’t Jaap Tjallings’ volk had – de oude kerels, die op den dijk in de luwte van het sluiswachtershuisje stonden, hadden het er wel eens overl – dan werd er gezegd: „Nou ja – wat zijn dat voor menschen?” Met hen wilde toch zeker niemand zich gelijkstellen. Het was geen slecht soort volk – dat kon men ook weer niet zeggen. Maar goed waren ze evenmin; tusschen goed en goed is ten minste nog een heel verschil. Menschen zooals het Jaap Tjallings’ volk, die geen slag werk deden, kon men die goed noemen? Ze hielpen de boeren eens in het hooiwerk en bij den najaarsdag gingen ze wat aardappels krabben, maar dat was dan ook al. Waar ze eigenlijk van leefden, begreep men niet. Jaap Tjallings had een eigen botter gehad; Johan, zijn broer, wien het best ging, had hem dien gekocht. Maar dat zinde hem niet. De vangsten, die hij aan den afslag bracht, waren van geen beteekenis – niet half zoo groot als die van anderen. Hij deed zijn botter dan ook al gauw weer van de hand, voor een appel en een ei. En toen kocht hij dat huisje, een eindje buiten het dorp; of dat zal zijn broer ook nog wel weer voor hem gekocht hebben. Dat huisje – als hij daar voor de deur zat, op het bankje, dat hij tegen den muur getimmerd had, of als hij voor het raam zat, had hij een mooi uitzicht over de weilanden en de bouwlanden, waar tusschendoor de rivier zich voortslingerde. Een machtig mooi uitzicht – zomers, als het goed helder weer was, keek hij van voor zijn deur heel tot aan de stad; de torens van de kerken en den watertoren kon hij zien en hij kon de schepen langs de rivier zien komen en gaan. Bij den winterdag, als er een dik pak sneeuw lag, was het wereldje niet zoo groot maar even mooi. Jaap Tjallings verwonderde er zich telkens weer over: „Kijk nou toch eens aan! Kijk nou toch eens aan!” Hij riep vaak zijn vrouw – dat was Wietske van den Scharenslijper. „Nu moet je hier eens komen en kijk eens – daar!” Dan kwam ze en ze ging bij hem zitten. Urenlang konden ze bij elkaar zitten op het bankje tegen den muur. De vogels zongen – leeuweriken zongen bij het Jaap Tjallings’ volk voor het huis; kieviten dartelden door de lucht, hier en daar stond een eenzame boom midden in het veld; hier en daar liepen een paar bonte koeien te grazen in een weide; hier en daar stak het zeil van een schip boven de hooge wallen langs de rivier uit. „Hoe is het mogelijk?” vroeg Jaap Tjallings zich wel eens af. „Wat kan een mensch eigenlijk meer begeeren?” Voor zichzelf begeerde hij niets meer; hij ging wat aardappelkrabben bij den herfstdag en hij hielp den een of anderen boer met het hooiwerk. Hij bebouwde een eigen stukje grond en hij had een eigen huisje, zonder kosten of lasten. Hij kon elk uur van den dag alles zien, wat mooi en goed was. „Hoe is het mogelijk?” Die jongen van hem was ook zoo. Die zat ook maar voor het huis en speelde met stokjes of steentjes en scheen zich ook te verwonderen over alles wat er om hem heen was. Hij kwam zoover, dat hij naar school moest, maar dat was niet veel gedaan; het schoolgeld was eigenlijk weg gegooid. Hij leerde niets – ten minste niets waar een mensch in zijn latere leven wat aan kon hebben, zooals schrijven en rekenen. Alleen als de meester – meester Molanus was er toentertijd nog 1 – als die het had over vreemde landen en over het volk, dat daar huishield, of als die vertelde hoe het vroeger jaren in de wereld allemaal geweest was – dan luisterde Jaap Tjallings’ jongen, want daar had hij wel belang bij. Hij wist precies hoe hoog de vuurspuwende bergen in Indië of daaromtrent waren – maar al wist hij dat, daar kon hij den kost niet mee verdienen. Hij zou, toen hij van school kwam, op de treilers, net als zooveel andere jongens uit het dorp. „Noul” zei dikke Jan Boetjes, de reeder. „Als die op een treiler zal, kan ik mijn hond ook wel mee sturen. Dat wordt immers niets!” Jan Beetjes had gelijk; het was wel te voorzien. De eerste paar dagen ging het nog zoo’n beetje. Jaap Tjallings’ jongen was zoo sterk als een beer, hij werd nooit moe, hij had nooit last van warmte of van kou en het kon hem niets schelen als hij eens een heelen dag geen eten of drinken kreeg. Maar hij kon naar het net staan kijken... „Jonge... men zou toch zeggen. Dat dat nou onder water door voortgesleept wordt. Onder water door, en dat er dan van alles in komt...” Of hij kon een visch in zijn hand nemen en die bekijken en zich er over verbazen. „Dat zoo’n beest het daar beneden uithoudt – waar ligt dat nu aan, zou men zeggen?” Dat was nog het ergste niet. De eerste paar dagen ging het nog zoo’n beetje. Maar toen hebben ze hem aan het roer gezet – dat moest hij toch ook leeren. „Daar is het kompas; die streek houd je voorl Daar heb je het licht van den vuurtoren; denk er aan, als dat te ver dwars komt, moet je waarschuwen!” „Jawel!” Hij zou waarschuwen als het licht van den vuurtoren te ver dwars kwam en die streek van het kompas kon hij wel voorhouden – dat was toch geen heksenwerk. Het was mooi maneschijn weer; bladstil. De treiler lag zoo vast als een meeuw op het water. De schipper, een neef van dikken Jan Boetj es zelf, en de stuurman gingen een oogenblik te kooi; ’s nachts zouden ze het net binnen boord halen. In het vooronder zaten de matrozen te kaartspelen. Dat was om acht uur ’s avonds. Om negen uur kwam de machinist even met het hoofd boven de machinekap om een luchtje te scheppen en hij keek eens om zich heen. Dadelijk viel hem het vuurtorenlicht op. „Maar m’n lieve Hemel! Wie staat er aan het roer?” schreeuwde hij. Jaap Tjallings’ jongen stond aan het roer – maar die had aan geen vuurtoren en aan geen kompas meer gedacht; die stond naar de maan te turen – hij zag de hoogten en laagten in het maanlandschap, de kraters en de vuurspuwende bergen. „Dat is één keer en nooit weer! Jij komt bij mij aan boord niet weer aan het roerl Je komt heelemaal niet weer aan boord!” schold Jan Boetjes’ neef, toen de treiler een oogenblik later op een zandbank raakte. Twee dagen hebben ze daar vastgezeten; met springtij kwamen ze weer vlot. De jongen zelf had er eerst nog wel weet van, dat hij zoo van boord weggejaagd werd, maar Jaap Tjallings en Wietske praatten hem dat uit zijn hoofd – hij hoefde het zich niet aan te trekken. „Kom, kom... er is werk genoeg in de wereld!” zei Jaap Tjallings. Toen is die jongen een week of wat bij een boer geweest en dat ging in het begin ook heel aardig. Maar dat duurde ook al niet lang. Op een morgen moest hij naar het bietenland. „Ga den grond maar eens goed doorschoffelen 1” zei de boer. En daar vond hij een muizennest, waar hij bij ging zitten om het eens goed te bekijken. Om acht uur zat hij er al en toen de vrouw het volk riep om te komen koffiedrinken zat hij er nog net zoo. „Weet je, wat jij moest doen?” vroeg de boer toen. En zonder af te wachten, wat de jongen hem ten antwoord zou geven, voegde hij er aan toe: „Als de koffie op is, ga jij maar naar huis en je blijft maar thuis. In den hooitijd kun je ons wel een beetje helpen, maar verder kan ik je niet gebruiken!” Dus hij bleef thuis, en Jaap Tjallings zei: „Bij nader inzien, Wietske, geloof ik, dat het zoo ook maar het beste is.” „Laten we het daar ten minste maar voor houden, Jaap,” zei Wietske. Hij bleef thuis en een of twee keer in het jaar ging hij met Jaap en Wietske naar de stad. Daar heeft hij op de markt wat oude boeken gekocht. „Wat daarin staat, vader... het is een wonder!” Hij zou er eens, op een voormiddag, dat ze samen buiten zaten, het een en ander uit voorlezen. Hij las voor van een schip, dat ergens, ver weg, op een strand geraakt was; het volk was in het want geklommen, maar de een na den ander sloegen ze toch overboord – ze lieten allen het leven er bij. „Tjonge, jonge 1” zei Jaap Tjallings. „Dat was toch wat voor die menschen; en sommigen zullen nog wel een huishouden, misschien met kleine kinderen, gehad hebben ookl” „Ja, maar nu moet je verder hooren, vader. Nu staat hier, dat één man er nog afgekomen is. Ook maar één. « / / _C. A J A4 art „Zoo? Toch? Toch nog één man er atgekomenr men zou anders zeggen...” „Eén ja! Die is op een luik naar den wal gedreven, dwars door de branding heen...” „Meer onder water dan er boven natuurlij kt viel jaap Tjallings den jongen in de rede. En meteen riep hij Wietske er ook bij: „Nu moet je eens hooren, wat daar allemaal in dat boek staat 1” . , Wietske ging bij hen zitten; toen de jongen verder las, vergat ze, dat ze haar aardappels haast aan den kook had. Ze liet ze droogkoken en verbranden. Dien middag kregen ze wat brood met melk, in plaats van een warm maal. Zulke menschen waren het – die van het Jaap ijauings volk. Later zijn er nieuwe huizen om het oude huisje heen gebouwd, er is daar een afslag gekomen en een garnalendrogerij. Toen hadden ze, als ze voor de deur zaten, of voor ’t raam, niet meer dat uitzicht over weilanden en bouwlanden; toen waren ze al niet zoo jong meer ook – hun oogen begonnen slechter te worden en ze konden geen van beiden zoo goed meer hooren; ze konden het zelfs niet meer goed verstaan als de jongen hun iets voorlas. Hij liet hun alleen nu en dan met een vergrootglas, dat hij ook op de markt gekocht had, een paar plaatjes bekijken; daar konden ze nog lang over mijmeren – verder mijmerden ze er over hoe mooi het vroeger allemaal geweest was. „Weet je nog wel, Jaap, als de boeren begonnen te ploegen? Heele zwermen meeuwen zag je achter den ploeg aan over het land scheren!” prevelde Wietske dan soms. En al verstond Jaap ’t niet, hij begreep zeker wel wat ze bedoelde. „Ja – dat was machtig mooi, Wietske. Men zou zeggen...” gaf hij ten antwoord. Veel werk hadden ze niet uit den weg gezet, geen van beiden – Wietske niet en Jaap zelf niet. Maar ze hadden er zich hun leven lang over verwonderd, dat alles wat Onze Lieve Heer geschapen had, zoo mooi kon zijn. En dat beetje werk – dat bleef er wel... dat bleef nog, toen zijzelf weg moesten. Toen zat Jaap Tjallings’ jongen alleen; in het najaar ging hij aardappelkrabben bij de boeren en in den zomer hielp hij hen bij het hooiwerk. Den overigen tijd zat hij voor het raam of op het bankje voor het huis te lezen in zijn oude boeken. Hij had het uitzicht op de hooge schutting rond de garnalendrogerij. In die drogerij was dikwijls volk te min – vrouwen werkten er vaak heele nachten door en die moesten dan kerelswerk doen. Maar Jaap Tjallings’ jongen kwam daar niet – men vroeg hem niet, maar als men hem gevraagd had een handje te helpen, zou hij toch nee gezegd hebben. Op den afslag, daar kwam hij nog wel eens – niet om het een of ander te doen, maar hij mocht graag eens staan kijken naar het vreemde volk, dat er ook kwam – bijtijden heelemaal uit Denemarken vandaan! – en naar de dingen, die de visscherslui in hun netten uit zee opgehaald hadden. Er was een tijd, dat het den boeren niet al te best ging. De landhuren waren hoog en wat het land voortbracht, leverde weinig op. Er kwamen heel wat groote boerenplaatsen onder den hamer; er waren heel wat boeren, die er elk jaar geld bij moesten leggen. Veel volk konden ze toen niet in ’t werk nemen en die ze nog namen, daar werd heel wat van gevergd. Zulken als Jaap Tjallings’ jongen namen ze niet meer. Jaap Tjallings’ jongen moest toch wel wat verdienen – al had hij niet veel behoeften, hij moest toch aan den kost komen. En daarom heeft zijn oom, de broer van zijn vader, hem nog eens geholpen, net zoo goed als hij Jaap Tjallings zelf geholpen had. „Ik zal zien, dat ik een bootje voor je krijg, een roeibootje 1” zei die. Er waren genoeg oude bootjes te krijgen voor een beetje geld. Jaap Tjallings’ jongen kreeg een van de beste, met een soortement roefje er op en een paar goede essenhouten riemen er bij. „Daar!” Daar moest hij mee naar de stad – hij kon zich een bun vol visch koopen aan den afslag, ook al voor niet teveel geld, want de menschen waren hem wel ter wille, en dan moest hij maar zien wat hij er mee kon worden. Maar hij moest roeien, de rivier af, acht uur lang. Onderweg kon hij wel eens even uitrusten – of hij er vandaag kwam of morgen, dat bleef gelijk – hij kon het bootje wel eens tegen den kant leggen en een paar uur in het gras gaan zitten en om zich heen kijken, maar hij moest toch zien, dat hij niet te lang onderweg was; hij moest zijn visch aan den man brengen. Hij heeft den eersten keer een emmer vol genomen en is daarmee door de straten gegaan: „Visch! Visch! Versche visch! Levendige vischl” riep hij. Maar dat stond hem toch niet aan. „Dat lawaai om me heen van al die menschen en al die vrachtwagens —” zei hij. En toen hij ’s nachts in dat soortement roefje lag te slapen – het was zoo kort dat hij, als hij de deur dicht hield, niet eens languit kon liggen – toen heeft hij er iets anders op uitgevonden. Den volgenden morgen maakte hij een houten bord met een lange ijzeren pen er aan. „Visch te koopl” schreef hij met krijt op dat bord; de ijzeren pen boorde hij op de kade tusschen de keien door in den grond. En hij ging op een afstand staan om het te lezen: „Visch te koop!” Dat was ten minste wat; iedereen die langs kwam kon het ook lezen. Hijzelf kon er bij gaan zitten, op een omgekeerden botbak. Hij keek naar de vrachtwagens, die voorbij denderden – als hij daar zoo zat was het wel aardig er naar te kijken; dan had hij geen last van het lawaai ook. En hij keek naar de tjalken en de aken, in de haven. Over alles wat hij zag verwonderde hij zich – net als Jaap Tjallings in zijn tijd. „Wat is het machtig mooi. Men zou zeggen...” Heel zijn wezen drukte die verwondering uit; hij hield den mond een beetje open, net alsof hij zou beginnen te lachen. Zoo zag Margreet van den dominee hem voor het eerst. HOOFDSTUK 111 BIJ Margreet in huis was alles nieuw – in de kamer, waar ze woonde ten minste. Er lagen nieuwe matten en kleedjes op den vloer, er hingen aardige platen ingelijst tegen den wand en er stonden fleurige dingen op den schoorsteenmantel en de secretaire. Ze droeg ook een nieuw japonnetje; dat had ze zelf gemaakt – dat kon ze, zonder dat iemand het haar geleerd had; ze had het in zich. Toen haar moeder nog leefde maakte ze ook zelf haar goed van de afgedragen kleeren van het oude mensch. Ze tornde die uit elkaar, legde de lappen naast elkaar en bekeek ze eens; ze scheen er dan geen erg in te hebben, dat haar moeder elk oogenblik zei: „Laat het maar; er komt toch niets van terecht als jij het moet doen.” Ze legde ze naast elkaar, bekeek ze eens, maakte met haar vinger figuren er overheen en mompelde: „Dat hoekje valt er af, maar dat kan ik dan later weer gebruiken als belegstuk. Daar kan het rugpand van en dan maak ik het voorpand uit twee stukken; dan heb ik hier nog een lap over voor den rok, die uit één stuk gemaakt moet worden.” Zoo kreeg ze het voor elkaar; ze overlegde secuur hoe het moest, eer ze er de schaar in zette om er aan te beginnen. En zoo had ze ook van de lappen stof een paar aardige japonnetjes gemaakt, die ze dadelijk ging dragen. „Puh, puhj, puh!” had het mannetje in den winkel gezegd. „Dat heb je handig gedaan. Kleine Margreet. Dat is mooi. Mooi! Handig!” Hij riep er zelfs de schippers bij, die buiten tegen den raampost stonden: „Nou, wat zeg je er van, hé? Hoe ziet Margreet van den dominee er nu uit?” Maar ze zat toch nog altijd voor het raam met een breiwerkje met een nieuw japonnetje aan zat ze in de kamer waar alles nieuw was, toch nog altijd voor het raam. „Wat nu... ?” De eene dag na den anderen ging langs haar heen, zooals de menschen over de kade langs haar huis heen gingen – soms was er iemand, die even een vriendelijk knikje voor haar had, maar daar bleef het ook bij. Er gebeurde niets, waaraan ze, als ze ’s avonds in bed lag, nog kon denken. Als ze in bed lag, waren er alleen nog de schaduwen, die langs den grond en langs de wanden bewogen; en dan dacht ze aan de Finsche matrozen, die, vroeger jaren, in het groote huis een verblijf hadden gevonden. Maar toen heeft ze Jan Jacob – Jaap Tjallings’ jongenl – daar zien zitten. Op een namiddag zag ze hem voor het eerst – toen had ze ten minste voor het eerst erg in hem; hij had er misschien al lang gezeten, eiken dag. Ze herinnerde zich, dat ze den nieuwen lantaarnpaal op den hoek bij de brug ook pas zag, toen die daar al dagen en dagen gestaan had. Ze merkte Jaap Tjallings’ jongen op, toen die met een gezicht alsof hij dadelijk zou beginnen te lachen naar boven zat te kijken. Onwillekeurig keek ze zelf ook naar boven, maar ze zag niets anders dan een paar vogels, die hoog in de lucht vlogen. „Waarom lacht die man?” vroeg ze zich af. En verder verdiepte ze zich er niet in. Tot ze h?m een dag of wat later weer zoo zag zitten toen keek hij in het water en hij zag er weer uit alsof hij dadelijk zou beginnen te lachen. „Nou,” zei ze, bijna hardop. „Nou!” En toen moest ze zelf ook haast lachen. Het was warm, maar hij had een grove wollen trui aan en een paar groote, witte klompen aan zijn bloote voeten. Daardoor deed hij haar denken aan de matrozen, die in het zeemanshuis van het manke mannetje gelogeerd hadden. Van toen af begon ze meer acht op hem te slaan. En toen ze op een keer iemand naar hem toe zag gaan om visch te koopen bedacht ze, dat ze zelf ook wel eens visch wilde hebben. Maar het duurde nog wel even eer ze er toe kwam, die van hem te gaan halen. Eerst had ze het er nog over in den winkel: „Je moest me maar een flesch bakolie meegeven,” zei ze tegen het mannetje. „Als ik dan vandaag of morgen geschikt aan een maaltje versche schol kan komen, braad ik die!” Dat leek het mannetje goed toe. Maar dan moest Margreet hem waarschuwen – als ze daaraan toe was; dan moest ze voor hem een paar bakken ook. „Visch? Daar kun je me op tracteerenl Daar kun je me elk uur van den nacht voor uit mijn kooi halen. Vroeger, toen ik nog voer, hebben we visch gegeten – soms eiken dag, ’s morgens bij het brood, ’s middags bij het warme maal en ’s avonds weer bij het brood.” In zijn jonge jaren had het mannetje op een driemast volschip gevaren – tweede stuurman was hij nog geweest. En dan in Zuid-Amerika, aan de La Plata – daar haalden ze graan weg, graan en huiden – en daar vingen ze visschen, van die groote, net knorhanen – zulke sprieten hadden ze ook – maar dan met van die smerige stekels en veel grooter dan knorhanen waren ze ook. Maar later – nou ja, aan boord van zijn kof kregen ze nog wel eens een maaltje maar daarna was het afgeloopen. Nu had hij er geen tijd meer voor – visch bracht een hoop werk mee; die moest schoongemaakt worden en in het zout gezet en dan nog gebakken; daar had hij den tijd niet voor – hij had het toch al erg volhandig met het werk in den winkel en wat er in het huishouden te doen was. Daarbij kwam van vischbakken niets. Maar als Margreet het doen wilde, dan moest ze aan hem denken. Hij zorgde er wel voor, dat ze het niet vergat. Eiken morgen vroeg hij haar: „Nou, Kleine Margreet, waar blijven mijn gebakken schelletjes ?” En daarom moest ze er wel om heen – ze nam een geemailleerden schotel mee. Jaap Tjallings’ jongen was net dien dag met een versche lading in de stad gekomen – dus dat trof ze wel. „Zoo uit de Noordzee vandaan!” prees hij zijn waar. Maar hij maakte geen aanstalten om overeind te komen van zijn omgekeerden botbak en haar een paar pond van die versche visch te geven. „Kijk eensl” zei hij. Hij wees naar iets, voor hem op den grond. „Kijk eens, wat een mieren 1” Margreet boog zich voorover en zag ze ook, een lange, lange rij kleine, zwarte mieren, die allemaal achter elkaar aan voortdraafden. „Men zou zeggen... men begrijpt niet, wat die te doen hebben. Ze komen de een na de ander uit het pakhuis, daarginds, en ze gaan dwars over den weg naar dien kraan, aan den kant van ’t water; daar is een gat, waar ze in kruipen. Zoolang ik hier nu zit – zeker wel een halfuur – gaat dat al. Je ziet geen enkele terugkomen; allemaal komen ze uit dat pakhuis aan den overkant en allemaal kruipen ze daar weg in dat gat onder dien kraan. Is het niet machtig mooi?” Margreet vergat, dat Jaap Tjallings’ jongen een wildvreemde voor haar was; met de eene hand tot steun op den omgekeerden botbak, boog ze zich nog verder voorover om de mieren beter te kunnen zien. „En als je nu nagaat...” praatte Jaap Tjallings’ jongen verder. „Als je nu nagaat, dat ze dwars over den weg komen; daar rijden vrachtwagens langs – voor het pakhuis langs. Je zou zeggen, dat ze onder de wielen moeten raken en plat gedrukt worden. Maar nee – je kunt gaan kijken, je vindt geen doode, ook nog niet één. Wat een verstand moeten zulke men... zulke beesten toch hebben, hé?” Margreet zag er weer net uit als toen ze dien morgen bij het manke mannetje in den winkel kwam en vroeg of die haar wat geld in voren kon geven, omdat ze het een en ander wilde koopen. „We hebben het vaak gehad, bij ons thuis, vader en ik, dat we een kuil maakten in den grond – geen diepen kuil. Niet dieper dan een handbreedte. En daar deden we water in. Midden in het water zetten we een schotel met suiker. Dan zag je ze komen, de mieren. Het wemelt er van bij ons thuis. Dan zag je ze komen – de een waarschuwde de ander. Ze liepen om het gat heen en nog eens weer er omheen; ze gingen bij den kant neer tot aan het water en kropen er weer tegen op. Ze gingen eens even weg, maar kwamen ook al gauw weer terug en er kwamen steeds meer, steeds meer, net zoo lang tot het zwart was van mieren... ” Hij hield even op en keek Margreet aan. * „Ik heb dat eens ergens gelezen in een boekje, geloof ik – dat je het zoo doen moest of dat er iemand geweest is, die het zoo gedaan heeft. Misschien heb jij het ook gelezen?” viel hij zichzelf in de rede. Margreet schudde ontkennend het hoofd. „Nee...” „Niet?” vroeg Jaap Tjallings’ jongen. „Nou, wij deden het dan zoo, vader en ik. Op het laatst was het zwart van mieren rondom dat gat in den grond. Het krioelde, je kon er geen oog meer op houden. Ze werden steeds onrustiger, dat kon je wel zien; ze draafden steeds gejaagder langs elkaar heen, soms over elkaar heen. Maar opeens ging dan één van hen te water die liet zich bij den kant neerglijden, een ander achter hem aan en daar weer een ander achter aan allemaal Meten ze zich bij den kant neerglijden; ze spartelden met de pootjes, maar zwemmen kunnen mieren niet. De een klom in het water bovenop de ander. En ik zal je vertellen, als we den kuil niet droog hadden laten loopen, zouden ze zich hebben laten verdrinken; er zouden zich net zooveel hebben laten verdrinken dat de andere over hen heen bij het kommetje met suiker konden komen. Maar we lieten den kuil droogloopen... vader en ik.” Terwijl hij dat laatste vertelde, had hij Margreet aldoor aangekeken en Margreet had hem aangekeken. Ze keken elkaar recht in de oogen – ze hadden niets voor elkaar te verbergen. Pas toen hij uitgepraat was, sloeg Jaap Tjaüings’ jongen de oogen neer. „We lieten het water uit dien kuil loopen..herhaalde hij nog eens. „Want wat heb je er aan, als je die beestjes noodeloos laat omkomen?” „Nee... niets,” zei Margreet, zachtjes. Maar toen moest ze ook naar huis – ze had nog een beetje eten op het fornuis staan en dat kon wel eens aanbranden. „Dag h00r...” zei ze. En ze vergat een paar pond schol te koopen. Daar dacht ze pas weer aan, toen ze al thuis was. Een paar pond visch heeft Margreet wel gekregen. Jaap Tjallings’ jongen heeft haar die thuis gebracht. „Kijkl” zei hij. „Dat kwam me in den zin, toen je al weer weg was; ik dacht, ik moest ze maar even aanreiken.” Ja, en toen kenden ze elkaar eigenlijk al. Toen knikte Margreet van den dominee in het vervolg eiken morgen als ze hem zag zitten op zijn omgekeerden botbak en Jaap Tjallings’ jongen knikte terug. Ze nam in het vervolg ook elke week een maaltje visch van hem. „Puh, puh, puh, Kleine Margreet, je verwent zoo’n ouden kerel als ik ben,” zei het manke mannetje. „Elke week een paar gebakken schelletjes voor me?” Telkens als hij bij haar kwam om haar de visch te brengen, had de jongen een ander praatje. „Nou heb ik gisteren op de rivier toch wat gezien, juffrouw Margreet.” Hij noemde haar juffrouw Margreet; van den een of ander – misschien van één van de schippers, die bij het winkeltje tegen den raampost geleemd stonden, had hij haar naam gehoord. „Nou heb ik gisteren op de rivier toch wat gezien, juffrouw Margreet. Een reiger 1 Hij zat aan den kant van het water – of daar stond hij, eigenlijk gezegd, en ik ben met mijn boot tusschen het riet gaan liggen. Urenlang heb ik het beest daar zien staan; hij verroerde zich niet. Ik dacht bij mezelf, dat zou een mensch nou eens moeten probeeren, om zoo lang onbeweeglijk op een en dezelfde plaats te staan. Het was gewoonweg een wonder.” Een anderen keer had hij het over de paarden – er stond een wagen vol zakken graan voor het pakhuis en daar had hij naar zitten kijken; toen was er een verdrietige trek om zijn mond gekomen. „Die beesten,” zei hij. „Die hebben het toch niet zoo best in de stad, hé?” Vragend keek Margreet hem aan. „Niet zoo best? Hoe bedoel je?” „Och nee,” bedacht hij. „Jij weet dat natuurlijk zoo niet,” en hij verklaarde het haar: „Kijk eens – als je nu bijvoorbeeld de paarden bij ons neemt bij ons in het dorp. Die moeten ook hun vrachtjes trekken en geen kleine vrachtjes. Ik zal ’t je vertellen 1 Als die van den afslag naar het stationsdorp gaan – dat is geen klein eindje, en de wegen zijn slecht bij ons, allemaal klei. Dat gaat zoo’n heelen dag aan, den eenen wagen vol visch na den anderen over de kleiwegen trekken. Maar als ze ’s avonds klaar zijn gaan de beesten naar het land – ze krijgen hun voer en ze gaan naar het land. Maar hier in de stad – hier krijgen ze ook wel hun voer dat zal wel; ze zien er goed doorvoed uit, dat kan ik niet anders zeggen. Maar ’t is meest haver wat ze krijgen; soms een bek vol gras, maar dat is dan afgemaaid gras en niet eens frisch meer. En dan staan ze op stal. Bij ons gaan ze naar het land, daar kunnen ze zich uitdraven, als ze dat willen en ze kunnen zelf hun gras vreten. Dat is het verschil!” Over zulke dingen praatte hij. En over al die dingen lag Margreet te denken eer ze ’s avond in slaap viel in het groote bed in de alkoof, terwijl de schaduwen over den vloer en langs de wanden bewogen. Ze dacht er ook over, als ze voor het raam zat met haar breiwerk – vaak keek ze dan even van haar werk op, om te zien of Jaap Tjallings jongen er wel zat, aan den kant van de haven. Ze miste hem telkens, de paar dagen, dat hij weg was om versche visch te halen. „Er zit een goed hart in hem,” dacht ze. En het was niet te zeggen, wat haar nog meer door het hoofd ging- Eens, toen hij een maaltje visch bracht, had hij gezegd; „Een groot huis is dit, waar je in woont... Nee, voor deze visch hoef je me niet te betalen; dit is zoo gezegd de laatste. Morgen moet ik weer heen om versche te koopen aan den afslag I” En meteen begon hij nog eens weer over het groote huis: „Niet dat ik er in zou willen wonen – het zal wel geriefelijk zijn en je woont hier mooi, met het uitzicht op de haven, maar het zou mij toch niet lijken. Bij mij thuis... jongen. juffrouw Margreet, als je dat eens zag! We hadden het uitzicht op de landerijen – hier en daar zag je een boerenplaats met een paar hoornen aan den kant van den weg, of een arbeidershuisje – zoo’n klein, scheefgezakt huisje, met één raam – en overigens niets dan bouwland en groenland. De vogels kwamen tot bij ons voor de deur – niet alleen musschen en spreeuwen, maar ook kieviten en wilsters en leeuweriken. Ik zeg je, dat we, niet eens ver weg, de kieviten zelfs boven hun nesten zagen duikelen.” Hij vertelde het, alsof het allemaal nog zoo was – alsof Jaap Tjallings’ oude huis nog niet ingebouwd was tusschen den afslag en de garnalendrogerij. Toen wilde Margreet toch ook iets goeds zeggen van haar eigen huis – van het huis, waarin ze woonde, en ze vertelde hem: „Vroeger was dit een logement voor zeevolk; toen was het nog van... van dien man, die hier dat winkeltje op den hoek heeft, je weet wel. De matrozen van de groote Finsche zeilschepen logeerden hier veel.” En daarover kon Jaap Tjallings’ jongen zich ook wel verwonderen: „Is het toch waar? Men zou zeggen... Finnen? Van de Finsche zeilschepen?” Daar wist hij het een en ander van: „Ik heb daar eens over gelezen – misschien heb je ’t zelf ook wel gelezen? Niet? Nou, dat moet een land zijn, Finland – allemachtig mooi. Haast het mooiste land van de wereld, dunkt me. Allemaal bosschen geweldig groote bosschen. In de Finsche Golf, dat is daar bovenaan, heb je eilanden, niet grooter dan... dan hier de binnenstad, zal ik maar zeggen... En steenachtig; groote keien liggen er – maar ook heelemaal met bosch begroeid.” Hij stond voor de deur, toen hij dat vertelde. Margreet stond in de gang – er was alleen maar de drempel tusschen hen in. En opeens viel zij hem in de rede: „Je kunt wel binnenkomen en een kommetje koffie krijgen!” Ze schrok er zelf van, toen ze het gezegd had, maar Jaap Tjallings’ jongen vond het niets ongewoons; hij had wel zin in een kommetje koffie. 3 Margreet 7elf koffiezetten... daar komt niets van. Meestentijds neem ik maar een flesch melk – onderweg koop ik wel eens een paar liter melk van een boer – dat kook ik dan en bliift het lans goed, als het met te warm is. 1 ratend ging hij achter Matreet aan naar binnen; zijn groote. witte klompen liet hij bij de deur in de gang staan. ' Marereet zelf verschoof haastig een vaasje, dat op en sc“S—el stond e„ het doekje, da. op tafeUag legde ze een beetje terecht. Ze moest de koffie nog zetten. "" „Je hebt toch wel even den tijd, niet?” Het water was nog niet eens aan de kook. Terwijl ze bezig was, praatte Jaap Tjallings jongen nog JrXdoor. Hifhad het weet ovet Finland. ma« *« net alsof Finland niet ergens ver weg lag – ht] praatte over, alsof het dat dorp was, waar hi) woonde. i ' en Denemarken” zei hij. „Er komen nogal eens Denen bij ons aan den afslag om groote partijen visch op te koopenl” ' „Denen?” dacht Margreet. . . Dat land, waai die wonen, is ook niet slecht – maai meet „et als biet bij ons, ook vlak land, een land van boeten, he. "Toen hij over de Denen en Denemarken uitgepraat was, begon hij over de Russen en Rusland. . T, , “Wat dat voor een volk is, dat begrijpt men niet. Ik heb bnoren vertellen, dat ze zoo smerig moeten zijn Smerig! Ie hebt er geen idee van. Een paar lui bij ons vandaan zijn er geweest in Rusland, en die vertelden het. Smerig, zeggen ïfdaUs met geen pen te beschrijven!” Dat wist hij allemaal en nog veel meer. Margreet luisterde maar; 2e schonk telkens J koffiekommetje vol en deed er suikerklont,es men ze luister de maar. Toen Jaap Tjallings’ jongen eindelijk’ praten! – toen hij eindeUjk weet "ed b-4.-"~=““"=~4 hij gezeten had, weer te plaats, verschoof het vaasje op den schoorsteenmantel weer en ging weer voor het raam zitten. Ze neuriede een oud wijsje van een lied, waarvan ze de woorden niet kende en nooit gekend had. In de kamer rook het nog min of meer naar visch en zoutwater. Tegen het najaar begon Margreet van den dominee een paar dikke wollen sokken te breien. Zijzelf droeg geen sokken – misschien breide zij ze voor het manke mannetje uit den winkel; dat wist ze nog niet. Ze begon er maar aan, ook al omdat ze anders eigenlijk niets te doen had en omdat ze toch niet den godganschen dag met de armen over elkaar kon zitten. Ze wist eerst niet precies hoelang de boveneinden moesten worden en hoeveel toeren ze moest breien, eer ze aan den hiel kon beginnen, maar toen ze zoover was ging ze naar een winkel en daar vroeg ze: „Laat me eens een paar manssokken zien, als het je blieft. Niet dat ze die wilde koopen, maar ze wilde zien hoe ze gebreid waren. En zoo leerde ze dat ook. Menigmaal als ze voor het raam zat te breien, dacht ze aan Jaap Tjallings’ jongen. Soms kwam de gedachte in haar op, dat ze wel eens mee zou willen om het dorp, waar hij woonde, te zien – het moest er machtig mooi zijn met dat huisje van waar uit ze het gezicht zou hebben op de landerijen en met de Denen, die aan den afslag kwamen om groote partijen visch op te koopen. Die gedachte kon ze nooit weer heelemaal uit het hoofd zetten. De jongen kwam bij haar met een maaltje visch en hij dronk een kommetje koffie bij haar en hij praatte ja, waarover praatte hij niet? en ze dacht, dat hij haar maar eens moest vragen met hem mee te gaan. „Dan kun je zelf zien hoe het bij ons is,” moest hij maar zeggen. Daarbij tikten haar breipennen en de boveneinden van de sokken werden almaar langer en langer. „Me dunkt, dat ik ze haast wel al lang genoeg heb,” zei ze met een stem, die haarzelf een beetje vreemd in de ooren klonk. „Denk jij ook niet?” Hij paste ze eens langs zijn been en dacht het ook – )a. „Maar zeker weet ik het niet,” zei hij. Want hij droeg geen sokken-ten minste haast nooit. „Vroeger breidemoeder wel eens een paar – een paar voor vader en een paar voor mij maar zij maakte ze niet zoo lang. Later scharrelde ik wel eens hier of daar een paar oude kousen op; daar was wel aankomen aan en het stak me niet zoo nauw – het was maar om de voeten een beetje warm te houden als het bij den winterdag soms erg koud werd. „Eigenlijk...” dacht Margreet. „Eigenlijk heeft hij niet veel deel van het leven, zoo’n jongen alleen. Hij krijgt lang niet wat hem toekomt; en er is geen mensch, die eens iets voor hem doet.” Zijzelf zou wel graag wat voor hem willen doen; ze wilde hem de sokken, die ze bezig was te breien, wel geven. „Kom ze maar halen, als ze klaar zijn,” zei ze. i i 1 C I^4-, Ja, en toen had ze één paar klaar – een dag of wat later al; ze breide nogal vlug. En toen kwam Jaap Tjallings jongen, maar hij kwam ze niet halen. Hij kwam om heel iets anders een maaltje visch had hij meegenomen; dat had hij gedaan, zoo gezegd, om een boodschap te hebben, ofschoon hij vaak genoeg gekomen was, zonder dat hij een boodschap had. Hij had ook zijn trui, die altijd onder den hals open was, met een veiligheidsspeld aan den binnenkant zoo goed en zoo kwaad als dat ging dicht gemaakt en hij had zijn wilde haren met een beetje water nat gemaakt zoodat hij ze achterover kon strijken. Zoo kwam hij. Hij schoof den stoel, waarop hij anders altijd zat, dicht bij de tafel. Koffie moest Margreet maar niet voor hem zetten, dadelijk niet ten minste. „Ik wilde eigenlijk iets met je bepraten, juffrouw Margreet zei hij zacht. En toen trok Margreet de pennen uit haar breiwerk; alle drie de pennen trok ze er uit en ze begon het af te halen – ze meende zeker, dat ze de voeten al veel te lang gebreid had. Den eenen toer na den anderen haalde ze af; alles wat ze gebreid had, toen ze zoo zat te denken, dat hij haar maar eens moest vragen of ze niet een keer mee wilde naar het dorp, waar hij woonde, om te zien hoe het daar was. Dat haalde ze allemaal af, en daar had ze zeker alle aandacht bij te houden, ze keek ten minste niet op. Haar gezicht was zoo rood alsof ze in de zon geloopen had, zonder hoed op; ze ademde zwaar, alsof het een heel karwei was, dat uithalen van die toeren. Ze verbeeldde zich het mannetje in den winkel te hooren zeggen; „Pub, puh, puh, Kleine Margreet... dat is weet zooiets, met j0u...” De klok tikte onnatuurlijk hard; ze had wel op willen staan om den slinger vast te zetten. Jaap Tjallings’jongen praatte; zijn oogen keken even verwonderd als altijd naar haar; om zijn mond was die trek, alsof hij dadelijk zou beginnen te lachen. Maar hij wreef onophoudelijk met zijn rechtervoet tegen een tafelpoot. .Hij had het niet over vreemde landen of over vreemd volk of over de dingen, die hij zag als hij zoo de rivier op of af roeide; hij had het over zichzelf. „Nu komen binnenkort de lange avonden weer aan; het wordt slecht weer, regenachtig en koud. Ze schrijven in de kranten, dat we dit jaar een langen, strengen winter krijgen. En als het dan vriest, kan ik in weken, misschien in maanden, niet hierheen komen, juffrouw Margreet... misschien in maanden niet.” Hij wilde haar een beetje verdriet doen, door zooiets te zeggen, maar dat lukte hem niet. „Nee, dan wordt het van ’t voorjaar, eer je terugkomt,” zei ze alleen, net alsof het haast geen eeuwigheid zou duren eer het weer voorjaar werd. . .en dan misschien ook nog niet eens,” zei Jaap Tjallings jongen. „Want het is best mogelijk, dat ik tegen het volgend voorjaar een plaats zoek bij de groote vaart.” Hij wilde al de vreemde landen en volkeren, waarvan hij gelezen ad, nu zelf wel eens gaan bekijken. En daarom niet alleen – daarom niet alleen was het dat hij een plaats wilde zoeken bij de groote vaart, maar wat moest een manspersoon? Als men oud werd en men moest op z’n eentje huishouden – dat was nog watl Maar zoolang men jong was – nee! „Men krijgt geen beetje eten op tijd. Als ik thuis kom is alles koud en donker en ongezellig...” „Hoe komt hij daar nu wel weer bij?” dacht Margreet. Ze”stelde zich dat dorp, waar hij woonde, voor als een plaats waar het altijd licht en zonnig was – altijd zoo voorjaarsachtig! – waar altijd de vogels zongen boven de bouwlanden en de weilanden. Ze legde haar breiwerk neer. i „Och,” zei ze, een beetje verbaasd. „Nu heb ik teveel toeren uitgehaald.” Dat merkte ze toen pas op. Maar het was niet zoo heel erg; ze had nog wel den tijd om het weer aan te breien. Ze legde het neer en boog zich wat over de tafel heen; haar armen legde ze op tafel te steun. Jaap Tjallings’ jongen had haar handen kunnen aanraken; die lagen dicht genoeg bij hem. Maar hij deed het niet – hij scheen met eens veel acht te slaan op Margreet; hij vertelde haar hoe een leven een manspersoon alleen had: als je opstaat moet je eerst van alles doen; overdag moet je zelf je beetje eten klaarmaken – och> en meestentijds komt daar niet eens veel van; ’s avonds als je met je werk klaar bent, is het niet een beetje gezellig om je heen; dan ga je maar weer vroeg slapen.” Hij was al een jaar of wat alleen geweest en hij had daar nooit eerder erg in gehad. Het kwam misschien doordat hij den laatsten tijd nogal een behoorlijk beetje geld verdiende. „Want dat moet ik zeggen – ik heb best verdiend; oest. De menschen willen mijn visch wel koopen, omdat ze altijd versch is – daar kunnen ze van opaan – en omdat ik er met duur mee ben. Elke week zet ik een paarhonderd pond om, dat is geen kleinigheid. Zoo en zooveel verdien ik aan het pond, dus reken zelf maar uit!” Hij had zelfs nog geld overgehouden en dat was meer dan menigeen kon zeggen. Maar hoe ging het dan? Dan heeft men wat geld en dan denkt men, wat moet ik er mee? Voor mezelf heb ik het niet noodig; ik zou een nieuwen jekker kunnen koopen of een paar fatsoenlijke schoenen, maar waarom? Wat zal ik met een nieuwen jekker aan loopen of met nieuwe schoenen aan? Dat is heel wat anders, zoolang men jong is – ik bedoel zoolang men nog zestien, zeventien jaar is – dan loop je met een lakenschen jekker en pikzwarte, glimmende schoenen, die eiken morgen opnieuw gepoetst moeten worden. Op dien leeftijd doet men dat. Maar zooiets kan mij nu niets meer schelen. Als ik thuis ben, ben ik thuis. Ik loop er niet zoo vaak uit – dat is op z’n hoogst eens even naar den dijk of naar den afslag.” Hij wilde er maar mee zeggen – hij had dat jaar wat geld overgehouden en als een mensch het eene had, wilde hij ook het andere hebben. Hij had – om kort te gaan! – hij had er over gedacht, dat het misschien maar het beste zou zijn, als hij eens omzag naar een geschikte vrouw. „En dan maar zoo gauw mogelijk trouwen!” besloot hij. Daar zat Margreet, met de armen over de tafel heen alsof ze de handen naar hem uitstak, en met het uitgehaaide breiwerk naast zich op het hoekje van de vensterbank. „Trouwen...” zei ze. Het manke mannetje had het al tegen haar gezegd – of eigenlijk had hij het niet tegen haar, maar meer in zichzelf gezegd: „Ik denk niet, dat jij nog ooit zult trouwen. Kleine Margreet.” „Nee,” zei ze, hardop, alsof ze hem dat moest toegeven. Jaap Tjallings’ jongen had er met zijn oom over gepraat – hij had anders niet veel conversatie met dien oom, maar in zulke dingen ging men toch met elkaar te rade. . .en hij is het wel met me eens. Ik moest maar eens om me heen kijken, heeft hij gezegd. En als ik getrouwd ben, zal hij me helpen aan een wagen met een paard, dan kan ik ’s morgens van huis gaan met mijn visch, naar de stad, en ’s avonds terugkomen...” Hij wachtte even; hij wilde nog wel wat door praten over dien wagen en dat paard, want dat leek hem mooi toe; maar hij aarzelde even. Toen besloot hij: „Dus... als jij nu wilt, Margreet...” „Als jij nu wilt, Margreet...” herhaalde ze. Ze gaf hem niet dadelijk antwoord. . Opeens ging ze recht overeind zitten; ze trok haar handen naar zich toe. Ze leek weer de kleine Margreet, die op een morgen bij het manke mannetje den winkel in kwam en om haar geld van een paar weken in voren vroeg. Ze stond op en’bracht water aan de kook om kothe te zetten. Te zult wel zin hebben in een beetje warm drinken,” zei ze. En voor zichzelf herhaalde ze het nog eens. _ ”■ ais je wilt . als ik wil.. • ” Maar ze gaf hem nog geen “T'd hfvS"' dat en als je naar de stad gaat, me. g » £ een ketel koffie meegeven; dan blijft het neet en n j heelen dag wat. HOOFDSTUK IV HET weer was slecht, bar slecht. Dagenlang had het geregend; de kleiwegen buiten de stad waren week en drassig geworden. De wagenwielen zakten er diep in weg. In groote kuilen stond het water. De slooten waren tot den rand toe vol en op de lage, grauwe landen stond het in breede plassen. En het bleef nog maar regenen, ’s Morgens leek het even alsof het weer een beetje beter zou worden; de wind stak wat op en de lucht begon te breken; de zon kwam zelfs even door. Maar tegen den middag regende het alweer alsof er nooit een eind aan zou komen. De wind was tot een storm aangewakkerd; de boomen bogen hun kale kruinen; de sterke stammen kraakten en kreunden. Het riet langs de oevers van de rivier lag plat neergewaaid. Het gevogelte zat weggescholen in de luwte van den dijk. Een paar schepen lagen verwaaid aan lager wal; de wind huilde door hun tuig en touwwerk, de golven klotsten tegen hun boorden op. Een schipper of een schippers jongen kwam zoo nu en dan eens met het hoofd boven de kap van de roef uit, spuugde overboord, keek naar de lucht, en dook weer weg. Hij kon moeder de vrouw wel helpen aardappelschillen, of hij kon weer op zijn kooi gaan liggen, als hij haar in de roef in den weg zat, want van varen zou dien dag toch wel niets meer komen. De rivier, de landerijen en de wegen lagen daar, verlaten onder de donkere met wolken bedekte luchten. Over den verlaten weg trok het jonge paardje van Jaap Tjallings’ jongen den nieuwen vischwagen van de stad naar het dorp. Jaap Tjallings’ jongen zelf zat voorop, op het zettelboord. Het water droop hem uit zijn haren in zijn oogen en uit zijn kleeren; de wind joeg hem den regen striemend in het gezicht. Maar toch zat hij vroolijk te schreeuwen tegen zijn paard: „Vooruit, mijn beestje! We gaan nu naar huis, moet je maar denken. En thuis krijg je je voer; thuis kun je uitrusten – daar sta je warm en droog!” Even vroolijk zat hij ook te kijken naar alles wat de moeite waard was om bekeken te worden, en dat was nogal wat. „Nee maar, kijk toch eens aan. Die boom daar, is dat nu niet net Jan-met-de-klomp, zooals die, met zijn rug in den wind, op den dijk kan staan praten? Die onderste takken ook, net Jans armen. Dat me dat nooit eerder opgevallen is; nu ben ik hier toch al een keer of wat langs gereden.” Hij keerde zich om. Achter hem zat Margreet, op een kist – in dat kistje zou ze later wat hooi doen, dan kon ze Jaap Tjallings’ jongen daarin een keteltje koffie meegeven en hij zou ten minste den heelen dag een beetje warm drinken hebben, als hij bij den weg was. Maar nu zat Margreets lijfgoed er nog in. En zijzelf zat er bovenop. Ze had een oud stuk zeil om zich heen geslagen, zoodat ze niet nat kon worden. „Ja, kijk nou eens,” wilde Jaap Tjallings’ jongen zeggen. Maar hij bedacht, dat ze niet naar dien boom in het veld kon kijken, zonder onder dat oude stuk zeil uit te komen – en dat moest maar niet; ze moest maar niet nat worden, want de weg was nog lang genoeg. Daarom zei hij niets. Hij knikte alleen even tegen haar en vroeg haar: „Zit je goed zoo?” En hij lachte tegen haar. Ze knikte terug; ze zat wel goed zoo, ja. Ze probeerde te lachen ook. Maar dat kon ze niet. Ze was koud en stijf van het zitten; haar gezichtje was heel wit. Ze was heel moe en ze was een beetje verdrietig. Dien morgen waren ze getrouwd.. Dien morgen waren ze getrouwd, Margreet van den dominee en Jaap Tjallings’ jongen – Jan Jacob Tjalhngs heette hij van zichzelf. De oom van Jan Jacob en het manke mannetje waren de getuigen geweest; die oom was in de stad gebleven – hij zou er nog wel een dag of wat blijven. Het manke mannetje was dadelijk van het stadhuis teruggegaan naar zijn winkel. Hij had niet veel praats gehad; hij had alleen gezegd: „Nou, Margreet, je weet hetl Ik hoop, dat het je goed mag gaan! Daarbij had hij haar een hand gegeven en toen hij zich omkeerde en wegging, trok hij met zijn manke been erger dan ooit. De laatste paar dagen, toen Margreet bezig was geweest om alles in te pakken, wat ze mee wilde nemen, kwam hij herhaaldelijk uit zijn winkel vandaan even bij haar aanloopen; hij moest haar een kistje brengen of een zak of hij moest haar met het een of ander een handje helpen. Toen was hij ook al niet zoo spraakzaam meer als anders. Dat had hij toch niet kunnen denken, dat Kleine Margreet al zoo gauw tot den trouwdag zou komen. „Het is een heele zorg minder voor mij,” had hij gezegd. Maar hij zag er uit, alsof hij duizenden zorgen meer op zich genomen had. Hij zette zijn platte pet eens af en wreef zich met de vlakke hand over zijn kale kruin hij had alleen nog maar zoo’n dikken krans rossige haren, die hem anders altijd onder zijn pet vandaan kwamen. Nu en dan kwam hij ook even bij Jan Jacob aanloopen; Jan Jacob zat op de kade bij zijn bordje: „Visch te koop!” Hl] zei: „Ik hoor, dat je hier nu gauw voor den laatsten keer bent geweest met je bootje. Je krijgt een wagen, als ik het wel heb?” Zoo was het, bevestigde Jan Jacob. Zoo was het – een paard en wagen kreeg hij. „En dan gaat het op een trouwen, ja?” Dan zou het op een trouwen gaan. „Margreet heeft het me verteld. Je moet weten, dat ik zoo n beetje haar... ” hij aarzelde even en zocht naar een geschikte uitdrukking „...haar voogd ben,” viel hem in. „Haar voogd – ik heb er altijd voor gezorgd, dat ze haar geld op tijd kreeg. Ik heb er voor gezorgd – God in den Hemel hoort het me zeggen! – dat ze nooit tekort gekomen is!” Dat wist Jaap Tjallings’ jongen, ja. „Daar zijn we je dankbaar voor!” zei hij, omdat het mannetje even zweeg. Maar nee. „Daar niet van. Ik verwacht geen dank. Maar ik ben blij, dat Margreet een man krijgt – daar ben ik blij om! Ik heb haar moeder goed gekend – Marthe!” Dat had hij – hij was als kind met Marthe opgegroeid in het dorpje in de Veenkoloniën, waar zijn vader als scheepsjager woonde. De oude ging zich nogal eens aan den drank te buiten en joeg hem vaak, als hij dronken thuiskwam ’s nachts, zoo uit het warme bed vandaan in zijn ondergoed de deur uit. Bij Jans Koemans’ volk haalden ze hem dan binnen – ze stopten hem daar in bed bij hun oudste dochter, Marthe, die dicht tegen hem aankroop om hem te warmen en hem toefluisterde, dat hij maar niet meer huilen moest en dat hij niet bang hoefde te zijn. „Ik zal wel op je passen, Gerrit!” Hij knikte. „Het was een goed vrouwspersoon, Marthe!” zei hij tegen Jaap Tjallings’ jongen. „Ze had ook weer moeten trouwen, toen Hajo kwam te overlijden.” Hijzelf was toen herhaaldelijk bij haar geweest. „Als je me noodig hebt, Marthe, dan sta ik voor je klaar!” Maar ze wilde er niets van weten – ze kon zichzelf wel redden. „Ach, en toen Margreet er eenmaal was – toen is haar oudste dochtertje gestorven en toen was het heelemaal mis met haar; ze was zichzelf tot last... en een ander. Margreet heeft niet veel deel van het leven gehad, bij haar. Je kunt het kind veel vergoeden!” „Dat zal ik!” zei Jaap Tjallings’ jongen, en hij keek naar de wolken, die hoog boven hem langs de lucht dreven. „Ja, ja – daar vertrouw ik ook op!” zei het manke mannetje. En dan moest hij weer naar Margreet. Hij had het met haar over het groote huis. „Dat staat nu op jouw naam, dus jij moet maar weten, wat je er mee wilt,” zei hij. Hij zei zelfs, dat ze het kon verkoopen, als het haar goed toeleek; het geld zou haar wel van pas komen. Maar dat meende hij niet, want een oogenblik later, toen Margreet nog besluiteloos prakkezeerde hoe het moest, had hij het er over, dat hij toch aan het huis gehecht was. „Toen ik, in vroeger jaren, hier dat zeevolk had – misschien heb ik het je wel eens verteld dat was een mooie tijd. ’s Avonds zaten we in de groote kamer – toen je moeder er in kwam, is daar een kamer met alkoof van gemaakt – en er was altijd wel een van de jongens, die kon harmonicaspelen; we zongen en ik zette kannen vol koffie of we haalden een vaatje bier uit den kelder. Wat de een niet wist, wist de ander wel; waar de een nog nooit geweest was, was de ander wel geweest. Een mooie tijd! Ik was toen nog zooveel jonger ook dan ik nu ben. Misschien raakt men daarom aan zoo’n huis gehecht. En om er dan vreemden in te halen... met jouw moeder was ’t wat anders, maar om het nu te verkoopen en er wildvreemden in te halen...” Nee, dat leek Margreet ook niet goed toe. Ze konden later altijd nog zien, maar voorloopig pakte ze alleen alles wat van haarzelf was – haar lijfgoed en de dingen, die ze zelf gekocht had in kisten; alles wat van haar moeder was geweest, haalde ze weer voor den dag; ze klopte de matten en de kleedjes en legde die weer op den vloer; ze stofte de vaasjes en potjes af en zette ze op den schoorsteenmantel – zelfs een oud kussen met een overtrek, dat al vaal geworden was, klopte ze uit en schudde ze op en legde ze weer in haar moeders stoel. Toen was het net alsof het oude mensch maar voor een oogenblik weggegaan was en dadelijk terug kou komen. Het mannetje kreeg den sleutel van het huis – de boel 2ou nu en dan eens schoongemaakt en gelucht moeten worden; de kachel zou ook eens een keer aangestoken moeten worden omdat alles anders vochtig werd – daar wilde hij wel voor zorgen. Dat was dan tot zoover allemaal geregeld, toen Jan Jacob voor het eerst met zijn paard en wagen in de stad kwam – bij Margreet voor de deur bleef hij staan. „Ho!” zei hij tegen het paard. Hij wilde zich maar even laten zien; veel tijd had hij niet, want hij moest bij de klanten langs en als het kon wilde hij nog dienzelfden avond weer terug naar het dorp. Zijn boot had hij op den wal gehaald, thuis, en het bordje – die stang met het stuk hout er aanmoest Margreet maar zoolang voor hem opbergen – het kon nog eens te pas komen. Ze zetten het in de gang, achter de deur, scheef tegen den muur. „Visch te koop!” stond er op. Ze las het, toen Jan Jacob weggegaan was en zette het een beetje meer rechtop. „Visch te koop!” Toen was ze eigenlijk klaar met alles. Dat was een dag of wat voor ze zou trouwen. De volgende dagen wist ze zich met haar tijd geen raad. Ze kon er niet toe komen nog het een of ander te doen. Ze zat maar voor het raam en keek om zich heen of ze scharrelde het groote huis door. Ze voelde zich toen heel eenzaam. Jan Jacob kwam niet opdagen; hij reed ’s morgens door de straat en keek naar Margreet uit, maar dan liet ze zich niet zien. Elk oogenblik kwam het manke mannetje uit den winkel bij haar, of zij ging in den winkel naar hem toe, maar ze hadden elkaar niet veel meer te zeggen. Ze konden bij elkaar staan en elk van hen had het gevoel dat de ander een vreemde was. Op den morgen van haar trouwdag bracht ze hem den huissleutel. „Ik heb vergeten het gordijn dicht te doen,” zei ze. „Wil jij dat straks nog even doen?” Het was aan den eenen kant van het raam een beetje opzij geschoven gebleven. Het mannetje keek haar aan, alsof ze hem kwaad gedaan had. „Ja,” zei hij, onverschillig. „Ik zal er aan denken.” Maar hij dacht: „Ik doe het toch niet. Waarvoor is het noodig, dat de gordijnen zoo stijf dicht komen?” Onderweg naar het stadhuis praatte hij tegen Jan Jacob en tegen dien oom van Jan Jacob, maar tegen Margreet niet. Pas toen ze uit het stadhuis vandaan kwamen gaf hij haar een hand. „Nou, Margreet, je weet het. Ik hoop, dat het je goed maê gaan 1 En toen ging hij meteen weg. Hij trok zoo met zijn been – erger dan ooit, terwijl hij in den regen de straat overstak. Margreet keek hem nog na – ze had wel achter hem aan willen loopen, om hem nog het een of ander te zeggen. Ze stond daar, alsof ze iets uit de handen had laten vallen. En ze mompelde voor zich heen: „Nu ben ik getrouwd en nu moet ik weg...” Het was al niet vroeg meer, toen ze buiten de stad kwamen. En het weer was veel slechter geworden dan het dien dag nog geweest was. De regen kletterde op het oude stuk zeil, dat ze over zich heengeslagen had. De wagen hotste; ze werd door elkaar geschud, dat het zeer deed. Ze stootte zich telkens den rug, tegen de kisten die achter haar stonden. Jan Jacob schreeuwde tegen zijn paard; nu en dan keerde hij zich even om, reikte over de kisten heen, schoof het stuk zeil een beetje opzij, zoodat hij haar gezicht kon zien en vroeg of ze goed zat zoo. Jawel, zei ze. Ze zat wel goed. Ze werd alleen maar moe en koud en stijf. En een beetje verdrietig. Dat mannetje uit den winkel, zooals die wegging bij hen vandaan – dat stond haar almaardoor voor den geest. Met den rug tegen de kisten dommelde ze even in. En ze droomde – ze wist, dat ze droomde. Ze droomde, dat Jan Jacob zich over haar heen boog – zijn trui stond open, zoodat zijn borst bloot was en hij had de mouwen opgestroopt. Achter hem zag ze een bordje. „Visch te koop,” stond daarop. Ze las het, omdat ze bang was voor Jan Jacob. „Je hoeft niet bang te zijn,” zei hij. Hij lachte, zooals hij altijd lachte – toen zag ze dat hij een voortand miste. Waar die tand gezeten had was een zwart gat. „Ga weg,” zei Margreet en ze probeerde hem van zich af te duwen. Maar hij was sterk en zwaar. „Nu je het eenmaal aangehaald hebt, moet je het maar doen ook,” hoorde ze haar moeder zeggen. De angst benam haar den adem; ze hijgde en kreunde. „Ga dan toch weg,” stamelde ze. Toen werd ze heelemaal wakker; met haar handen duwde ze tegen het natte stuk zeil. En ze huilde. Het was heelemaal donker geworden – aan den wagen slingerde een lantaarn, die Jan Jacob aangestoken had. In de verte zag ze vaag door den regen een paar lichtjes van boerenplaatsen. Heel lang geleden – toen ze Jan Jacob nog niet eens kende – moest ze hetzelfde gedroomd hebben. Daarom beangstigde het haar nog meer. Ze hield de handen van zich af – alsof ze iets smerigs aangeraakt had en zich nu eerst wilde wasschen. En ze had er geen erg in, dat de wagen opeens bleef staan. Jan Jacob sprong er af – door den modder waadde hij er omheen; toen kroop hij er van achteren weer op. Hij dook onder het zeil. Ja, de lantaarn had hij bij zich; in het flauwe licht daarvan zag hij Margreet en Margreet zag hem – alleen zijn gezicht, zijn oogen. Groote, heldere oogen, waaruit een blijde verwondering haar tegenstraalde – alsof ze het mooiste zagen, wat ze in een wereld vol mooie dingen nog ooit gezien hadden. Ze boog haar hoofd, naar die oogen toe; haar gezicht raakte zijn gezicht aan. Toen gaven ze elkaar den eersten kus. Ze waren dien morgen getrouwd! HOOFDSTUK V TOEN het weet ’s morgens een beetje opgeklaard was, gingen de meeste visschers nog met hun botter naar buiten, maar tegen den middag kwamen ze de een na den ander alweer binnenloopen en ’s avonds was alleen Piebe van Jan Lap nog niet terug. Het waaide toen al een storm en er was een hoog tij water; de kop van den strekdam stond er al onder. Zelfs het recherchevaartuig, dat anders altijd buiten bleef liggen, kwam nu naar de binnenhaven en de groote deuren van de sluis werden dichtgedraaid. „We gaan naar huis,” zei de sluiswachter. En de mannen, die zoo’n heelen dag een beetje op den dijk rond slenterden of bij de trap wat stonden te praten, gingen ook naar huis. Het wad leek grauw, een grauwe uitgestrektheid met alleen de witte, schuimende koppen van de golven en hier en daar een ton of een boei, die wild op en neer danste; het was zoo dik van regen, dat men niet eens tot aan het eind van het Lange Hoofd kon kijken. Nu en dan kwam een oude visscher nog even, stak den kop even boven den dijk uit en ging meteen weer weg. „Een gelukkig mensch, die binnen ligt of op een goede reê.” Frouwke van Piebe Lap liep bij dezen en genen te vragen, waar haar man kon zijn. Een ieder zei, dat ze zich over hem niet ongerust behoefde te maken – Piebe was oud en wijs genoeg; er zou hem niets overkomen. Misschien lag hij met zijn botter achter één van de eilanden ten anker, want vaarbaar weer was het niet. 4 Margreet Bij Frans Tjoel in de kroeg zaten een stuk of wat jonge kerels – dezelfden, die er eiken avond zaten. Ze zaten te rooken en te kaartspelen en ze plaagden den ouden Tamme Tjoel wat. Tamme zat achter de kachel, die roodgloeiend stond; vlak achter de kachel zat hij, maar evengoed had hij zijn dikken jekker aan en de kraag daarvan had hij hoog tegen den hals opgetrokken. En nog huiverde hij, alsof hij het koud had. Daarom plaagden ze hem. „Ja, ja,” zei hij, kopschuddend. Hij wist het wel; hij wist wel wat hij deed. Hij had genoeg kou opgedaan in zijn leven. Als jongen voer hij op de walvischvaarders, van Noorwegen uit. „Vaak genoeg meegemaakt, dat we een heelen winter in sneeuw en ijs doorbrachten,” kon hij vertellen. En later, tot voor kort nog, zwalkte hij op het wad bij nacht en ontij in de weer. Ze moesten niet denken, dat hij het geld, waarvoor hij zich de kroeg had laten bouwen, met niets doen bij elkaar gekregen had. Het leek er niet naar. Voor niets ging de zon op, maar voor niets kon men geen huis bouwen en zeker geen huis van twee verdiepingen – beneden de jachtweide, een ruime keuken en een woonkamer en boven slaapkamers. Nee, hij had heel wat kou geleden eer hij het zoover had gebracht – meer dan menigeen. En nu, op zijn leeftijd – drie en tachtig was hij I – nu kon hij een beetje warmte best waardeeren. Hij spoog tegen de kachel op; een paar droppels tabakssap bleven hem in zijn dunne, grijze baardje hangen. En zonder acht te slaan op het geplaag van het jongvolk, vroeg hij: „Zal die van Jaap Tjallings nu vandaag trouwen, ja?” Ja, die zou trouwen; dat werd er ten minste verteld, in het dorp. „En waarvan?” vroeg Tamme Tjoel, nijdig. Daar kon hij zich nu toch kwaad om maken. „Waarvan moet hij trouwen? Het beetje, dat hij nu met de vischventerij verdient, zal toch wel niet genoeg zijn om een huishouden van op te zetten, dunkt mij ten minste!” „Och kom, en Jaap Tjallings zelf dan?” vroeg een jonge vent, met een krommen rug. „Jaap Tjallings zelf?” herhaalde Tamme Tjoel, verontwaardigd. Die had misschien nog bij lange na niet zooveel verdiend als Jan Jacob nu verdiende; nog niet eens de helft. Allemaal goed en wel – Jaap Tjallings zelf mocht dan nog niet eens de helft verdiend hebben. Maar ten eerste waren de tijden nu anders dan toen Jaap Tjallings nog leefde. Toen liep een mensch met klompen aan. Zondags en door de week, eiken dag dezelfde klompen aan de voeten; Zaterdagsavonds werden ze afgeboend en er kwam een kwastje witkalk op – dan waren ze weer mooi voor den Zondag. Maar tegenwoordig? Tegenwoordig moet iedereen schoenen dragen, ook al hebben ze geen nagels om zich het gat te krabben, ze moeten schoenen dragen. Vroeger liep een mensch met een trui aan – Tamme Tjoel zelf had er nog eentje liggen, die hij als jongen gekregen had; zijn vrouw – zijn meisje was dat toen nog – had hem die gebreid. Tegenwoordig dragen arbeidersmenschen ook al overhemden met boorden – net schoolmeesters. De oude zoog aan zijn pijp en blies groote wolken rook naar de kachel; tegelijker tijd kauwde hij op een tabakspruimja, hij nam nu rijkelijk veel van het goede, maar dat kwam hem toe. „En vroeger, toen kreeg je een borrel voor vijf cent – ik heb wel kasteleins gekend, die een besten borrel schonken voor drie cent ook. Tegenwoordig betaal je twintig cent en wat is het dan nog, dat je krijgt? Er is geen smaak meer aan. Je kunt er een vat vol van opdrinken en daar word je niet anders van. Vroeger hielden we hier met Pinkster hardzeilen – de botters werden afgeschrapt en in de olie gezet; ze glommen er van. De zeilen werden getaand; er kwam een nieuwe wimpel in den mast. En dan was het hardzeilen. Maar dat kostte ons geen handen vol geld. Je had je schip opgeknapt – dat moest toch eenmaal in een jaar wel gebeuren! – en je deed er een gulden bij, een daalder op zijn allermeest; daarvoor had je dan twee dagen plezier. Maar tegenwoordig is dat al niet mooi genoeg meer; tegen- woordig moeten ze met Pinkster er uit, naar de stad, of de drommel mag het weten waarheen. Als het maar geld kost! Dat is nu maar even het verschil! En daar komt nog dit bij – Jaap Tjallings zelf is met Wietske getrouwd geweest. Nou, en we weten allemaal wel wie Wietske van den Scharensliep’was, niet? Als die ’s middags een vork vol droge aardappels had, of aardappels met wat olie, en ’s morgens en ’s avonds een stuk droog brood met een gerookte schar, dan was zij al lang tevreden. Maar Jan Jacob – dat is het zeggen ten minste – die komt met eentje uit de stad; men mocht haar wel kennen. Ze moest bij de haven wonen, in een eigen huis èn een groot huis. Zoo eentje is het een beetje anders gewend dan Wietske van den Scharensliep ’t gewend was geweest.” De~ Kromme kwam overeind en ging vlak bij Tamme Tjoel staan; hij boog zich naar hem over en schreeuwde hem in het oor: „Weet jij wat Jan Jacob verdient met vischventen? Weet je dat? Heb jij in zijn geldbeurs gekeken? ’t Is donker lezen in eens andermans boeken. Tamme! „Dat heb ik niet noodig te doen! Ik heb het niet noodig, in Jan Jacobs beurs te kijken. En ik hoef in zijn boeken niet te lezen! Maar ik kan het je voorrekenen, wat hij verdient. Hoeveel visch haalt hij van den afslag? Dat weet je toch wel; je bent er toch mee bij. Haalt hij ooit meer dan honderd pond tegelijk? Nee 1 Vijf en zeventig, honderd pond, dat is het meeste al. En hoe vaak haalt hij dat? Nog met eens eiken dag. Meestal om den anderen dag; soms maar tweemaal per week. Nou goed, laten we zeggen driemaal per week. Dat wordt dan, op zijn allermeest – hoor goed, wat ik je zeg! – dat wordt dan op zijn allermeest driehonderd pond per week. En laat hij dan eens twee cent aan het pond verdienen – zeg drie cent; daar! Er is ook altijd wat afval bij – je blijft met een pond of wat zitten en dan is de verdienste alweer weg; vooral bij den zomerdag zal hem dat wel eens overkomen. Maar goed, laten we daar met over praten. Neem maar aan, dat hij geen afval heeft. Nou – dan wil ik er voor hangen, ik wil mijn borrel er voor laten staan, als hij meer dan negen gulden per week bescharrelt. En dan nog niet eens het heele jaar door. Nou moet jij me eens vertellen hoe je een huishouden kunt opzetten van negen gulden per week, waar dan het voer voor het paard en al zulke dingen ook nog af moeten. Dat moet jij me eens vertellen, hoe je dat doet in dezen tijd!” Dat mocht die Kromme nu graag doen, zoo’n beetje bekvechten met een ander. Hij gaf het nooit op. „En Jaap Tjallings’ broer, die in den polder. Die zit er goed bij, want hij heeft jarenlang best geboerd. Hij heeft Jaap Tjallings toch ook aan een botter geholpen, jaren geleden. En later heeft hij dat huis toch voor hem gekocht. Hij heeft nu voor Jan Jacob weer een paard en wagen aangeschaft, net zoo goed als hij hem verleden jaar die roeiboot gaf. Weet jij of hij niet nog meer doet?” Tamme Tjoel had oplettend geluisterd, de hand achter het oor, om zich geen woord te laten ontgaan. Hij knikte. „Ik mag ’t lijden, dat hij iets voor hen doet. Ik mag het lijden, want hoe beter het die menschen gaat, hoe bever ik het heb, zeg ik altijd. Om mij mag Johan Tjalbngs elke week vijf gulden aan Jan Jacob geven. Maaaaar – dat doet hij niet. Ik ken hem veel te goed. Als er iemand in het dorp is, die Johan Tjallings kent, dan ben ik dat wel, want in onze jonge jaren hebben we lang genoeg samen gevaren. En ik weet het veel te goed – hij geeft zich niet weg. Je kunt me wel vertellen, dat hij Jaap indertijd dien botter gegeven heeft, maar wat was een botter toen waard; het was immers niks met de visscherij – een ieder, die een beetje courage had, ging naar de groote vaart en hoevelen zijn er niet naar Amerika gegaan – ze verkochten hun botters en hun vischtuig en ze gingen weg. Jaap heeft dien botter later ook weer van de hand gedaan voor een appel en een ei, maar niet voor veel minder dan het ding gekost had. Johan heeft er toen nog een beetje bij gedaan en dat huis gekocht. Maar geloof maar gerust, dat het wel op zijn naam staat en niet op naam van Jaap Tjalbngs of van Jan Jacob. En zooals het nu lijkt, nu ze daar die garnalendrogerij neergezet hebben en den vischafslag, kan het stukje grond, waar dat huis op staat nog wel eens duur worden. Het is op dit oogenblik al minstens zooveel waard als het gekost heeft – en ook wel zooveel als de botter en dat paard en die wagen samen gekost hebben. Nee – je kunt gerust van mij aannemen, dat Johan Tjallings niets geeft of hij moet wissigheid hebben, dat hij het dubbel en dwars terug kan krijgen – dubbel en dwars 1” Toen kwam de Kromme met zijn laatste troef – hij grinnikte tegen Frans Tjoel, die achter de tapkast stond. „Geef me nog een glas bier, Frans!” en wendde zich toen weer tot den oude: „Maar weet je misschien ook of die vrouw soms geen geld heeft?” Ja, dat was zooiets – daar kon Tamme niets van zeggen, maar: „Als het zoo is – let wel wat ik zeg! Ik zeg, als het zoo is, dan moet er iets bij zijn. Want welke meid, die geld heeft, gaat met zoo iemand als Jan jacob, als er niet iets bijzonders bij is?” 'Achter het tafeltje, het dichtst bij de deur, zat Rooie Tjeerd-met-het-handje. Die had zijn rechterhand verspeeld op een treiler bij het binnenboord halen van het net. Nu kreeg hij een paar gulden pensioen. „Zoo wordt er nog een beetje voor een mensch gezorgd.” Maar veel was het niet. En hij kon zoo goed als niets meer doen. Hij verdiende soms een kleinigheid op de drogerijen, waar ze voor een zetje wel eens een kerel met één hand konden gebruiken. Maar het overige van den tijd liep hij zoo’n beetje rond. Men vertelde, dat hij soms ’s nachts onderweg was, als de visschers uitgevaren waren, naar de een of andere vrouw, die 2ich alleen voelde; zulke vrouwen had je nog. Maar er werd altijd zooveel verteld. Misschien was er niets van waar. Wel was het zoo, dat Tjeerd elk oogenblik weer met een ander meisje gezien werd. Als er een meisje uit de stad of uit een ander dorp vandaan kwam, zooals de schooljuffrouwen en de meisjes van het telegraafkantoor, dan duurde het maar even of men kon Rooie Tjeerd met hen den dijk langs zien gaan. Men zag hen niet vaak, niet lang achtereen. Het duurde maar een dag of wat en dan kon zoo’n meisje alleen gaan, den dijk langs, of waar dan ook heen als ze ten minste geen anderen jongen wist te vinden die met haar mee wilde. Hij was een eigenaardig heer, Rooie Tjeerd-met-het-handje. Als hij wat veel gedronken had, maar toch nog niet al te veel, dan begon hij te zwetsen. „Kijk,” zei hij. „Je kent die wel, die bij Jan Beetjes op kantoor zou; die met haar aardappelneus. Dat was één! En daar ben ik ook maar één keer mee geweest. Ik kwam toen juist uit het ziekenhuis vandaan. Dus dat was één!” Hij maakte zijn vinger nat in zijn jeneverglas en teekende een streep op de tafel. „Toen is, kort naderhand, die schooljuffrouw gekomen – alle menschen, wat een meid. Die straalde het kwaad de oogen uit! Dat zoo eentje schooljuffrouw kan zijn? Ik dank God op mijn bloote knieën, dat ze niet kwam, toen ik nog in de eerste klas zat. Ik denk, dat we ruzie zouden hebben gekregen – zij en ik. Ja, nu hebben we evengoed ruzie gekregen – daar ginds, achter de Panser, tegen den dijk. Het was immers zomerdag. En wij lagen daar, en... we kregen ruzie. Weet ik waarom? Ik heb haar mijn rechterhand onder den neus gedrukt...” ja, die rechterhand was er af – hij had haar het stompje onder den neus gedrukt. „Maar daar werd ze niet anders van! Ik heb nooit meer zoo eentje meegemaakt. Totaal niet anders werd ze daarvan. En er zijn toch vrouwen, vrouwen bij ons van het dorp – vrouwen dus, die wat gewend zijn! – maar die kunnen het niet aanzien. Goed! Af – dat was nummer twee!” En zoo telde hij voort – nummer drie, nummer vier, nummer vijf! Maar als hij dan nog een beetje meer dronk, werd hij verdrietig. „Een mensch moet immers toch zijn tijd door zien te scharrelen. Jij vaart! Goed! Vaar dan! Ik ga met de meiden!” En dan moest een ander niet meer tegen hem over die meiden beginnen, want dat kon hij niet hebben. Met zijn goede linkerhand heeft hij den Kromme eens half gewurgd. „Als je een flinke kerel was, zou ik je op deze plaats hier afmaken 1” heeft hij toen gezegd. En alleen omdat de Kromme het gewaagd had te vragen: „Zeg Tjeerd, die kleine, die bij den burgemeester is geweest, als kindermeid, de hoeveelste was dat?” Zoo deed hij, als hij wat teveel gedronken had. En als het slecht weer was – dan wilde hij er ook geen praat van hooren. Dan zat hij maar achter dat tafeltje het dichtst bij de deur – hij nam zijn eene glas bier; één glas, eiken avond. En hij keek voor zich uit, alsof hij heelemaal alleen in de kroeg van Frans Tjoel zat. Hij zag hoe de rook van sigaren en pijpen langs de kachelpijp omhoog trok naar den zolder en daar door den tocht naar een kier boven het raam gedreven werd. Hij kneep zijn oogen half dicht; de rook golfde en kronkelde. ,Ja, daar kon wel eens wat bij zijn, met die vrouw of het meisje, waarmee Jan Jacob getrouwd was,” dacht hij. „Daar kon wel eens wat bij zijn.” Hij had het gevoel alsof de vingers van de hand, die hij verspeeld had, hem jeukten dat was altijd zoo met slecht Als hij die hand niet verspeeld had, zou hij met slecht weer niet in de kroeg zitten – hij zou op de groote vaart of op de loggers zijn gegaan en God mocht weten waar omgezwalkt hebben. „Zeg, Kromme, weet jij hoe oud ze is?” vroeg hij, zonder zijn half dicht geknepen oogen af te wenden van den rook, die golvend en kronkelend onder langs de zoldering wegdreef. Maar hij scheen niet te hooren, wat de Kromme hem ten antwoord gaf, want dadelijk daarna vroeg hij: „Heeft één van jullie Piebe Lap vandaag gezien? En toen hij hoorde, dat niemand hem gezien had, stond hij op om weg te gaan. Het was dien nacht, dat Rooie Tjeerd-met-het-handje naar Frouwke van Piebe Lap ging. Die nacht was net 200 goed als iedere andere. Het was aardedonker; de lantaarns op de hoeken van de straten brandden niet, want er kwam in zulke nachten toch geen fatsoenlijk mensch bij het pad. Maar achter de stijf dicht geschoven gordijnen voor de smalle ramen van de lage huisjes brandden wel de lampjes, want niemand wilde in donker wakker worden – Piebe Laps vrouw evenmin als wie dan ook. Piebe Laps vrouw kon niet eens in donker slapen; ze had dan ook al wat mee moeten maken in haar jonge leven. Daar was eerst die botter van haar vader. Blauwe Jaap, kapot geslagen. Het water stond hoog tegen den dijk op en het schuim stoof er overheen tot op de daken van de huizen, die dicht op elkaar gebouwd waren, alsof ze bij elkaar schuil zochten. Een beetje in de luwte van den dijk stond het volk uit het dorp – het gebeurde midden op den dag. Niemand kon iets doen voor Blauwe Jaap, die voorop zijn botter stond – hij hield zich aan het fokkestag vast. En hij jammerde zoo, dat het tot ver weg nog te hooren was. Frouwke zelf stond tusschen de anderen in; ze huilde zachtjes. Maar haar moeder stond naast haar en die huilde heelemaal niet; die keek maar, met de oogen wijd open gesperd. Ze zagen de golven over den botter heen slaan; ze zagen hem scheef vallen; ze zagen den mast afbreken en overboord gaan. Niemand zei iets. Men hoorde alleen het geraas van den wind, het breken van de zeeën tegen de beschoeiing en het gejammer van Blauwen Jaap aan boord van het scheepje, dat door elke golf zwaarder gehavend werd. Er kwamen een paar luiken tegen den dijk drijven. Toen had de oude man nog wel overboord kunnen springen, met een eind hout en hij had zich wel drijvend kunnen houden. Maar misschien wilde hij dat niet – hij had een menschenleeftijd lang moeten zwoegen om een vaartuig in eigendom te krijgen. Misschien jammerde hij zoo niet omdat hij zou verdrinken, maar omdat zijn botter kapot geslagen werd. Dat heeft zoo iemand als Frouwke allemaal voor eigen oogen zien gebeuren. Ze heeft den laatsten schreeuw gehoord van haar vader; ze heeft gezien hoe de botter voor den laatsten keer opgetild werd, hoog op, zoodat het leek, alsof hij nog over den strekdam heen gesmeten zou worden, en toen viel hij heelemaal opzij – hij ging onder water. Een oogenblik later kwamen alleen de wrakstukken weer boven drijven. Blauwe Jaap kwam ook nog even weer boven – die schudde zijn vuist tegen de elementen – daarna was hij voorgoed weg. De menschen hebben nog lang op den dijk gestaan – urenlang in wind en weer. Stukken en brokken hebben ze van de beschoeiing af op het droge gehaald. Ze hebben Frouwkes moeder naar huis gebracht, want ze dachten, dat Blauwe Jaap ook nog zou aanspoelen. Maar die spoelde niet aan – dien dag niet en den volgenden dag niet. Ze hebben, zoo gauw het weer een beetje beter werd en er wat meer eb af kwam, daar bij den strekdam nog gedregd – maar ze hebben hem niet gevonden. Daar heeft Frouwkes moeder een dag of wat op gewacht of ze haar man ook zouden vinden. Maar eindelijk meende Onze Lieve Heer zeker, dat ze al lang genoeg gewacht had en Hij Het haar sterven. En al zulke dingen moest Frouwke meemaken. Daarbij leek ze toch nog vroohjk en opgeruimd. Een aardige meid was het, toen ze trouwde. Ze heeft een kindje gekregen, een jongetje. Dat leek nu precies op haar vader precies, als de eene druppel water op den anderen. Het leefde maar een dag of wat – misschien wist het door de moeder, dat het niet veel waard is nog langer te leven. Het stierf – ook zoomaar. Het eene oogenblik lachte het nog – het was om zoo te zeggen, lachend geboren, en het volgende oogenblik was het dood. Na dat kind heeft Frouwke nog een kind gehad, weer een jongetje. Maar waar die wel op leek? Een leehjk kind was het bijzonder leelijk. Misschien hield ze er daarom nog meer van dan van het eerste; misschien was er ook wel iets anders nog waarom ze er meer van hield. Maar ze heeft het ook niet mogen behouden. Drie jaar is het ge- worden – toen speelde het op een morgen, net voor het eten, even buiten, bij de sloot. Er stond nog geen voet water in die sloot. Toch verdronk het kind er in. Zooveel kan een mensch doormaken en dan nog blijven leven. Toen is Rooie Tjeerd-met-het-handje op een middag bij haar gekomen – of hij kwam eigenlijk niet bij haar, hij liep door het nauwe gangetje, naast het huis waarin Piebe Lap woonde en hij ging even op de leuning zitten, omdat hij toch niets anders te doen had. Piebe Lap zelf was buitengaats met zijn schip. Tjeerd ging daar zitten, op de leuning, met zijn rug naar Frouwke, die het waschgoed aan de lijn hing. De arm, waaraan hij geen hand meer had, hing slap langs zijn lijf neer. Als hij nou met een meisje uit de stad of uit een van de naaste dorpen ging, hield hij dien arm altijd net zoo alsof hij de hand in den zak had. Maar nu liet hij goed zien, dat er heelemaal geen hand meer aan zat. Frouwke moest er telkens weer naar kijken. Het was heel warm. „Veel te warm!” zei Rooie Tjeerd, alsof het alleen maar zoo warm was omdat hij daar niet goed tegen kon. Hij had een breeden rug – toen hij nog op de treilers voer stond hij zijn mannetje bij al wat hij deed. Maar nu behoefde hij niets meer te doen dan wat met een meisje langs den dijk wandelen en wat helpen in de drogerijen – vrouwenwerk was dat. Die breede rug van hem was nergens meer goed voor. En tegen dien rug keek Frouwke aan, terwijl ze het waschgoed ophing. Eigenlijk was ze al klaar met dat ophangen van het waschgoed, maar ze nam een paar sokken van Piebe nog weer van de lijn, ze verschoof een onderrok van zichzelf en hing een paar handdoeken nog weer op een andere plaats. Toen vroeg ze hem, of hij mee wilde, naar binnen – ze had thee klaar. Het leek net alsof hij er niet veel zin in had, maar hij kwam toch. Het zeggen is, dat ze wel eens samen den dijk langs geloopen zijn ook, naderhand. Maar hij rekende haar nooit bij al de anderen, waar hij mee geweest was. Het zeggen is ook, dat hij van toen af wel vaak eens ’s nachts als Piebe Lap met zijn boot buiten lag, naar haar toe ging. Piebe Lap bleef dikwijls den nacht buiten liggen, zelfs als het slecht weer was. Dan kan ik, zoo gauw het weer wat opknapt, het net overboord zetten,” zei hij altijd. Maar dat was een p«* e van hem – daarom zal het wel met zijn geweest want het kon gebeuren, dat hij als hij een heele week gevischt had aan den afslag kwam, net als Jaap Tjalhngs vroeger, met nog minder d!n anderen, die één tij gevischt hadden. Piebe“ Lap is dan ook buiten gebleven, dien nacht, toen er een storm stond uit het Noordwesten en het water tot aan de kruin van den dijk opgejaagd werd. _ En dien nacht ging Rooie Tjeerd naar Frouwke – hij zou er ten minste heen. Dien „ach. kwam Jan Jacob Tjallings me. M«g.ee. in het dorp. De lantaarn aan den wagen schommelde heen e weer en stootte tegen het wieh " Ze kwamen in hit dorp en Margreet kroop onder het zeii vandaan – ze was toen niet meer moe en koud en verdrietig. Ze was alleen nog wat stijf van het kng sti itten en aar rug deed haar zeer van het stooten tegen de kist, die achter haar stond. Het regende nog wel, maar ze wilde toch van den wagen af – ze wilde een eindje loopen. Dan kom ik ten minste te voet naar huis,” zei ze. Terwi) ze "liep scheen het licht van de schommelende lantaarn nu en dan op haar gezicht. Ze zag niet veel; alleen de donkere, lage daken ,va?. huizen en den schemer van de nachtlampjes achter de dl eerrokken gordijnen voor de smalle ramen. Toch „Het zal hier wel mooi zijn... bij jullie. _ _ , „ "nat is het ” zei Jan Jacob. „Je bent zelf ook mooi, voegde hij er ’aan toe, toen hij even omkeek en m het hcht van de lantaarn haar gezicht zag. •• i . t» _ _; _ Ze is mooi, ia,” dacht Rooie Tjeetd, die ook haar gezicht zag, uit het donkere gangetje naast Piebe Laps huis. „Ze ie waarachtie mooi. En hij bedacht, dat Jan Jacob een van de volgende dagen alweer naar de stad zou moeten, met zijn vischkar. Toen ging hij niet naar Frouwke – hij ging terug naar zijn eigen huis. Dat was het eenige huis in het heele dorp, waar dien nacht geen lampje brandde. HOOFDSTUK VI HET was een nacht als zooveel andere nachten. De lucht was zwaar bewolkt; om een uur of drie kwam de maan even door, maar het weer werd er niet beter op. Zelfs de botters in de binnenhaven lagen nog te schuren tegen den kant en een paar tjalken, die op de rivier lagen, sloegen met gestreken mast nog achter hun ankers weg en dreven tegen den wal. Dien nacht is Frouwke van Piebe Lap wakker geworden – 2e 2at bij de tafel, ze was niet naar bed gegaan, misschien omdat ze Piebe nog thuis verwachtte. Ze zat bij de tafel en zoo was ze in slaap gevallen met het hoofd op de armen; zoo werd ze wakker ook. Het nachtlampje was uitgegaan. En toen heeft ze geschreeuwd – allernaarst. Aan den eenen kant van haar woonde Jan Jacob – die heeft niets gehoord. Hij was met die jonge vrouw van hem laat thuisgekomen, doornat en verkleumd; die sliepen dus overal doorheen. Maar Mans Maat heeft het gehoord en die vertelde het den volgenden dag. „Het was niet om aan te booten, zooals het mensch te keer gingl” Mans had tegen zijn vrouw gezegd: „Maar mijn lieve tijd, Fientje! Wat zou dat zijn? Ze wisten zich eerst geen raad; ze meenden, dat er buitenshuis, op den weg, het een of ander gebeurde. Maar toen ze uitkeken zagen ze niets. Ze schoven de gordijnen wijd open en draaiden de lamp hoog op, zoodat het licht uit het raam scheen, maar ze zagen niets. En toen pas zei Fientje. „Me dunkt dat het bij Frouwke van Pieb’ Lap is.” Pieb’ Lap, zei ze altijd. „Zou het waarachtig waar zijn?” vroeg Mans, alsof hij het haast niet kon gelooven. Wat moest hij? Hij trok zijn broek aan en zijn jekker; klompen trok hij niet aan en een muts zette hij niet op – zoo ging hij naar buiten, de achterdeur uit. En ja, toen hoorde hij het wel; het was Frouwke zelf. „Nu kon ik daar wel in huis gaan,” vertelde hij. „En ik kon wel vragen, wat er aan de hand was, maar dat was ook alweer zooiets. We kunnen best met Frouwke overweg en met Piebe Lap ook. We hebben nooit oneenigheid gehad, zoolang we naast elkaar wonen en dat is nu toch zeker al net zoolang als we getrouwd zijn; zes jaar. Maar om midden in den nacht in eens andermans huis te gaan? Het kon best zijn, dat Piebe toch nog onverwachts terug gekomen was. Ja, we zeggen nu wel, dat het onmogelijk is, omdat het geen vaarbaar weer was en al zulke dingen meer. Maar als je er alleen voor staat – ’s nachts! – jonge, dan laat je je zulke dingen toch wel eens door het hoofd gaan. Ik dacht ten minste; het kan zijn dat Piebe thuisgekomen is, en dan heb ik er niets mee te maken, wat er bij hem gebeurt. En dat zei ik tegen Fientje ook – Piebe en Frouwke moeten het maar samen uitmaken, zei ik. Laten we eerst nog maar een oogenblik afwachten. Ja, we hadden daar nu misschien nog staan wachten. Frouwke bleef maar jammeren – er kwam geen eind aan. Zoodat, op het laatst, zei Fiene; nu ga jij naar binnen. Mans, of ik doe het zelf. En ik ben naar binnen gegaan. Ik moet jullie eerlijk zeggen, dat ik niet wist, wat ik er aan had. Ze zat bij de tafel zóó, achterover in den stoel met de handen in het haar – de buitendeur had ze niet op den grendel, dus ik kon zoo naar binnen gaan. Met de handen in het haar zat ze daar – een paar oogen als kolen vuur, keek ze naar de deur. Ik geloof, dat ze me niet eens zag. Frouwke, zei ik. Mensch, wat is er met je aan de hand. Ze gaf me geen antwoord; ze jammerde maar. Ik ben niet gauw bang, maar jonge, toen ik daar zoo stond – wat moest ik doen? Ik heb Fiene geroepen – vrouwen onder elkaar kunnen nog wel eens praten. En zelf heb ik ondertijd de kachel aangezet; die had Frouwke uit laten gaan. Ik heb wat water opgezet voor een bakje thee. En toen kwam ze wat tot rust ook. Maar waarom ze zich zoo overstuur had gemaakt, dat wilde ze niet vertellen. Nee, dat was niks; dat was alweer over, zei ze. Tegen den morgenhebben Fientje en ik haar naar bed geprakkezeerd en toen is ze al gauw in slaap gevallen. Ik zelf ben ook nog een uurtje gaan liggen; Fientje is bij haar gebleven. Dat zijn dingen, weet je. Ik heb het dadelijk wel gedacht – dat houdt wat in. En precies zoo is het uitgekomen 00k... want nu is Piebe Lap weg. Piebe Lap was weg ja. Zijn botter lag achter de eilanden. De sluiswachter had ’s morgens in de vroegte al een opzichter van den vuurtoren getelefoneerd en die vertelde het de botter lag ten anker achter het eiland. Niemand had er toen nog erg in daar was niets bijzonders mee. Maar toen het weer een stuk beter werd, bleef Piebe Lap daar maar liggen. En toen kwam Mans Maat dien dag bij hem langszij – hij moest er toch eens naar vernemen, waarom Piebe niet naar huis ging, of waarom hij ten minste niet ging visschen. De kachel was nog warm – het vuur was nog niet eens lang geleden uitgebrand; er stond een ketel koffie op. Op tafel lag een blad van een scheurkalender, een stuk brood en er stond een cigarettenblikje vol pijpasch – maar Piebe Lap was er niet. Men heeft niets meer van hem vernomen. ..ii . • 1 De botter is naar binnen gesleept, achteraan in de haven hebben ze hem vast gemaakt, want hij zou er voorloopig wel niet weer uit hoeven. En ze hebben er wat over gepraat. Op den dijk hadden de oude mannen het er over en ’s avonds in de kroeg van Frans Tjoel hadden de jonge kerels het er over. „Ja, kijk eenszei Tamme Tjoel. „Als men het mij vraagt, geloof ik, dat hij ’s nachts in donker aan dek gekomen is – misschien om eens te zien of de kettingen wel hielden. En toen zal hij waarschijnlijk overboord geslagen zijn! Dat zeg ik, als men mij er naar vraagt!” En dat Frouwke denzelfden nacht zoo overstuur was geweest – dat kwam toch wel meer voor. „Hoe heeft Siene Pip het gehad, ’s Avonds gingen we allemaal weg, ovet de eb – Kees Pip en wij, allemaal. Prachtig moot weer; bladstil water. We vischten op het Gat net bh de roode ton – een stuk of zeven van ons, bij elkaar. Ineens denk ik; jonge, wat is dat met Kees Pip? Hij had het net overboord gezet – dat kon ik zien, want het was zoo licht als bij dag. En daar begint me zijn zeil te killen, de fok slaat te loevert op en de botter drijft achteruit, over het net heen. Ik denk: dat deugt daar met. En ik stuur wat bit' den wind op – zoo kwam ik langszij. Geen mensch aan dek. roep; Kees! Want ik meende eerst nog, dat hij misschien beneden zou zijn om koffie te zetten. Maar Kees kwam niet. We hebben hem opgehaald, in zijn eigen net! Maar toen we een uur of wat later binnen kwamen, met zijn botter op sleeptouw, stond Siene op den dijk, waar ze anders nooit kwam en zeker met als het zoo vroeg was. Ze stond daar en als ik je nu zeg, een gezicht als van een doode. Nou, we moesten het haar wel vertellen. Geen spier vertrok ze meer. Hij is overboord geraakt, zeiden we. En wat denk biï r lk’ ZCI ZC’, Hij WaS ’S nachts bii haar geweest; hij had haar aangeraakt, toen ze lag te slapen – ze had em gezien. Daar kunnen we van zeggen, dat zulke dingen met gebeuren. Maar ik zeg, ze gebeuren wèl. En net zoolets moet het met Frouwke Lap geweest zijn!” Rooie Tjeerd-met-het-handje zat op zijn gewone plaats, Shi H 'f f hCt flChtSt de deuf- HiJ had zi')n eene g s bier gedronken en hij had nog geen woord gezegd over wat er met Piebe Lap gebeurd was. uit irn m k.eek TaTe T,od naaf hem – hii keek zijn kant u-j , -.nS f’ “Jsschicn zag hij hem niet eens zitten, want Tieerff dTt °mdat zi>n kant uitkeek> meende hij uit- d TammC hCt tCgen hem had’ En Plotseling viel fp-hK°g en. bIJ kaê’ mii niet aan te kijken. Voor mif °f,P-eb? overboord is geslagen, of wat dan ook? Ir W! J l ISudC Meer 2ei hi) hij smeet wat kleingeld op het tafeltje – een paar centen rolden er af en vielen op den grond I – en hij ging weg. Maar het is 5 Margreet wel wonderlijk, dat hij daarna wekenlang niet in de buurt van Piebe Laps huis kwam. Toen hij, zeker wel een maand, en het kan ook wel zes weken later zijn geweest, eens naar Jan Jacob zou, ging hij achter den vischafslag langs – om de garnalendrogerij heen en achter den vischafslag langs. En hij liep zoo dicht langs de schutting, dat Frouwke, als die soms in den tuin mocht zijn, hem niet kon zien. HOOFDSTUK VII ATAUCREET had wat te doen in dat oude huis van het IVI Jaap Tjalhngs’ volk. Want Jaap Tjallings en Wiets stak het met zoo nauw. Die hadden daar maar gewLid en werken of LZTÏ V°nr uen‘. Ak Wietske n°g eens aan het een of ander had willen beginnen – als ze, om maar iets te zeggen als JT Vl°er Wllde Tgen met haar Srooten stalbezem! of haar- had Wlllen uitkloppen, dan riep Jaap „Kom nu toch eens hier, Wiets! Nu moet je eens kijken 1» den Hr1 WCeiLom Zkh d°°r >aP iets te laten zien – iets dat ze misschien wel al honderdmaal had gezien! – en het werk bleef liggen. ë aarbij had Jaap nog voor gewoonte alles wat hij bij den weg vond, zooals oude tegels, gekleurde fleschjes zonder stop, eindjes touw en zulke dingen, mee te nemen; dat werd hw/wT nCergïgd’ °P een plank of in een kast, en daar eef het liggen. Wiets zelf kon er ook niet toe komen ooit iets weg te doen. Oude potten met barsten er in, steenen schotels met hoeken er uit, gebroken kopjes en kannetjes netÏoolivf11 VT11, beWaarde ze n°g' Dat bleef allemLl Tan T hft ag’ toen de oude lui waren gestorven; Jan Jacob deed ook niet veel aan ’t werk. w;5 .geen vejf meer °P het houten bedschot en geen °P ? ™Ure,n’ aGhter den schoorsteen was§het fpZ h l ikngS estnken naar beneden geloopen, onder en Ïuil f. T rg aSCh “ °Veral °P d“ vloer kg vet en vuil, in alle hoeken en gaten. Jan Jacob had zijn kleeren overal maar neergegooid; een smerige broek, die hij uitgetrokken had, was onderin de etenskast terecht gekomen. Brokken oud brood, waar de schimmel dik op zat, lagen onder de bedstee, waar de muizen er mooi weer mee speelden. Geen pot of pan was schoon; overal zaten aardappelkliekjes en vetranden in; in de kopjes – er waren een stuk of vijf, zes kopjes in huis en die had Jan Jacob allemaal in gebruik, allemaal stonden ze op tafel en in allemaal zaten theebladeren en koffiedik – hij spoelde ze soms eens met een beetje koud water om en dan waren ze weer schoon genoeg. Het lampeglas was zoo zwart als de nacht; stof en walm lagen op den witten matglazen ballon. Er hing dik spinrag aan de zolderbalken; de vensterruiten waren verweerd, beslagen, gebarsten en met grauw papier dichtgeplakt. Dien morgen, nadat ze ’s nachts thuis gekomen waren, stond Jan Jacob het eerst op; hij zette thee en smeerde brood klaar. „Blijf jij nog maar een oogenblik liggen,” zei hij tegen Margreet, toen die wakker werd. Hij zou haar het eten in bed brengen. Maar toen ze daar zoo lag en de kamer doorkeek – toen moest ze er wel uit. Ze had geen rust meer; onder het theedrinken begon ze al den boel op te redderen. „Dat kan hier zoo niet blijven, Jan Jacob,” zei ze. Ze haalde de bedstee het eerst leeg; tot zelfs de stroozakken haalde ze er uit. Maar dat viel nogal mee. Jan Jacob had ten minste het meeste stof en vuil er droog uitgeveegd, hij had er schoon stroo in gebracht en een paar nieuwe dekens op het bed gelegd. „Ik dacht eigenlijk, dat het zoo mooi genoeg was,” zei hij. Hij leek net een groote jongen, die toch wel zijn best had gedaan, en Margreet moest om hem lachen ook. „Nee,” zei ze. „Mooi genoeg is het niet – ik ben dat zoo niet gewend en ik wil het zoo niet. Maar het zal wel goed komen. Help me maar even!” Hij moest een paar ketels water op de petroleumstellen zetten en dan moest hij soda in huis halen – groene zeep kon hij ook wel een paar pond meebrengen. Met water, zeep en soda boende Margreet den boel uit – toen ze met de bedstee klaar was begon ze aan de kasten, één Maar nu was Jan Jacob net als f Z 7^ m£r water leeê gooien en hij bleef er mee weg SS.’ ' den emme' m°'St «ond .2 ,l°g l“?’’ '“P “™ de »e„ he. Ja, ze moest maar eens even buiten komen, riep Tan Tacob terug. Hij zou haar wat vertellen. ™ „Kijk daar F’ wees hij. „Ik stond er juist over te prakke zeeren. Zie ,e dien schoorsteen? Ja, hé? Dat is de schoorsteen takt EÏÏS toor1“ * dro*eri* eek je, dien kant op, heelemaal tot aan de rivier – er was geen boom. geen huis. geen schuur, niks w,s ' te 'iet vtVtdan'l," t k”envelden den di|k, langs de rivier. En dan had je daar – )a, dat kun je haast niet zien vTdfsltLWdaheea k°m' Wik’ d“'' " S een” ££ï3£ trtl". T ™ * S“d' – Hij kon wel blijven vertellen en aanwijzen hoe het vroeger staan Margreet kon niet bij hem blijven Ze keek hem eens aan en ze dacht: EnVe liet hem nL BletS gedaan moet w°^en.” ijn ze Het hem nog even praten, maar toen zei ze zachtjes alsof ze hem met aan het schrikken wilde m.w t wiiuc maKcn: r nu moeten we eerst weer aan her » p , . ncz werK. tn dat is zoon soort stopwoordje van haa, j. WieST ïde °ude >ap voorschijn f aarm borgen hadden, kwam nu te had Jan Jacob Ls“T«°P'Uim“' ““ OÏ"al ljZeten Pf’ Marêreet’ daar had moeder vroeger een chvm in, maar che ging dood. Het sehiint dat ïefn een u TP°tTmetlWlllen gedl)en' Men zou Inders zeggen.. » »ja. Jan Jacob.. nu moeten we eerst weer aan hefw.Vt» Rpf- xttoo i • . —o-oc aau nee werK. ook 1T De f metr,één das klaar en in twee dagen ok met. De eerste week kwam er niets van, dat hii naar de stad kon gaan met zijn vischwagen. Hij moest thuisblijven en overal bij helpen. Hij moest een kast timmeren – Margreet zei hem hoe hij dat het best kon doen – een kast met planken om haar kleeren in op te bergen. En hij moest het bedschot verven – daar maakte hij niet veel van – hij streek de verf er te dik op, maar dat gaf niets; het was toch eigenlijk geen tijd om te verven, in het najaar, met den winter, die voor de deur stond; het kon in het voorjaar nog wel eens overgedaan worden en dan zou Margreet zelf het doen. Maar toen ze zijn boeken, de oude boeken, die hij zoo voor en na op de markt gekocht had, bij elkaar zocht – overal kwamen ze vandaan, tot zelfs uit den kelder – toen stak hij den verfkwast in zijn broekzak en hij ging er bij zitten om haar uit die boeken iets voor te lezen en haar de platen, die er in stonden, te laten zien. Ze vond het waarachtig mooi. „Maar nu gaan we eerst weer aan het werk. Jan Jacob.” Honderd keer op een dag moest ze dat zeggen. ’s Morgens, als ze opgestaan was – den tweeden morgen stond zij al het eerst op – en hij bleef nog even liggen. Hij sliep niet; hij lag maar tegen haar te praten, tot ze zei: „Nu staat het brood klaar en ik heb thee ingeschonken. Kom er nu uit en ga eten. Aanstonds moeten we aan het werk!” En ’s middags, als hij telkens weer vroeg of ze de aardappels nog niet zou opzetten en tegen den avond, als hij al wilde uitscheiden, moest ze het zeggen: „Nee, Jan Jacob. Dat heeft den tijd nog; we kunnen eerst dit of dat nog wel even doen.” Er gingen een dag of wat overheen, eer ze het oude huis van het Jaap Tjallings’ volk een beetje opgeknapt en schoongemaakt hadden, en toen was Margreet nog wel niet heelemaal klaar, maar Jan Jacob moest toch maar naar de stad met zijn vischwagen en wat zien te verdienen – ze kon het verder alleen wel af. Hij kreeg koffie mee, een ketel vol in het kistje met hooi, zoodat het den heelen dag warm zou blijven en brood kreeg hij mee. Den eersten dag, dat hij weg was, was het een beetje vreemd en dat bleef altijd zoo. ’s Morgens, als Margreet den wagen had zien wegrijden – ze keek hem na tot hij aan het eind van het steegje om den hoek ging – en als ze dan weer m hms kwam, had ze het gevoel, dat ze iets miste. Doelloos scharrelde ze even rond, in den tuin, waar ze een paar kapotte bloempotten bij elkaar in een hoek gooide of waar ze het straatje afveegde en ze ging even bij het raam zitten tot ze tegen zichzelf zei, wat ze ook tegen Jan Jacob al zoo vaak gezegd had: „Kom, nu moet ik weer aan het werk.” En dan begon zedan werkte ze zich door den dag heen. Dan was het eer ze er aan dacht, ook alweer tijd om het eten op te zetten omdat Jan Jacob wel niet lang meer uit zou blijven. Het was soms niet vroeg meer, als hij kwam – soms was het al donker en Margreet begon zich ongerust te maken; ze had op het eind van het straatje al staan uitkijken, was ze fs naar het eind van het steegje geloopen en had geluisterd ot ze het knarsende geratel van de wielen van den wagen nog met hoorde. 6 Maar het kon nooit zoo laat worden of ze moest hem na het eten en nadat ze den boel even afgewasschen had – anders zit ik daar morgen weer mee. Jan Jacob – laten zien, wat ze dien dag had gedaan. ”. a ®aar eens mee- heb de muren van het voorhuis gewit. Er zitten nog een paar zwarte plekken op, maar die ünjg je er met één keer witten niet af; dat moet nog wel eens overgedaan worden. En als jij me dan een paar spijkers er in slaat – het liefst heb ik, dat je dat morgen doet, eer je weggaat – dan kan ik mijn droogrek er ophangen.” Zijn ouden jekker had ze ook een heel nieuwe mouw ingezet. „Nu zal ik hem uitwasschen – uitstampen in een tobbe vol water met een handvol zout er in, en dan kun je hem nog best wat dragen als het kouder wordt.” Een paar sokken had ze ook voor hem aangebreid – daar was ze ten minste mee begonnen; die had hij gedragen tot er geen heel meer aan was. En ze had zijn ondergoed alle- maal bij elkaar gezocht om het na te kijken en te verstellen wat nog versteld kon worden; wat teveel versleten was kon in de vodden gegooid worden. Dat had ze dus allemaal gedaan. Daar schudde Jan Jacob verbaasd zijn hoofd over – hoe was het mogelijk. En als hij dat allemaal gezien had, gingen ze ook nog een oogenblik bij elkaar zitten – de lamp brandde, hij gooide nog wat hout op de kachel en Margreet schonk hem nog een kommetje vol thee. Ze was moe; ze zat een beetje achterover in haar stoel, de handen in den schoot en de oogen vielen haar haast dicht van den slaap. Maar dat was het eenige oogenblik van den dag, dat ze stil zat te luisteren naar wat Jan Jacob vertelde – over alles wat hij weer beleefd had. Hij was in den winkel geweest – het manke mannetje was blij, dat hij eens aankwam. „Hij had me al veel eerder verwacht, maar ik heb gezegd, dat ik niet eerder den tijd had om eens aan te komen. Ik heb ook gezegd, dat het goed gaat met j0u...” Ja, en hij had verteld wat ze allemaal gedaan had. „Dit heeft hij me voor je meegegeven – een zak klontjes. Je moest de groeten van hem hebben.” Dat was goed. Margreet raakte de zak klontjes, die Jan Jacob op tafel legde, even aan. En ze knikte. Door de drukte had ze niet gedacht aan het manke mannetje, maar nu leek hij haar opeens minder een vreemde dan de laatste paar dagen, dat ze nog in de stad woonde, en ze zei: „Volgend voorjaar ga ik eens een keer met je mee, Jan Jacob. Dan ga ik eens naar hem toe.” Dat leek Jan Jacob ook best toe. Maar nu moest ze verder hooren: „Je weet wel, die schipper – een zandschipper, die altijd met zijn praam tegenover jouw huis lag; een lange, magere man met een vrouw en drie jongens aan boord? De oudste van die jongens is bij de politie gekomen – ze zeggen, dat hij het ver kan brengen als hij goed oppast; de andere is op de groote vaart gegaan en de jongste zal bij een Eijn- schipper aan boord. Dus dan moet die man zelf weer alles alleen doen.” „Ja,” zei Margreet. „Zoo gaat dat.” De zak met klontjes lag voor haar op het tafelzeiltje, onder den gelen schijn van het lamplicht. „En dan – ja, dat moet ik je nog vertellen,” ging Tan Jacob voort. Toen ik vanmorgen bij dat boerderijtje, 200- wat halfweg de stad kwam – daar staat zoo’n klein boerderijtje en eiken morgen als ik er langs reed zag ik een oude vrouw – een mensch van ver in de zeventig schat ik haar – die zag ik daar op het erf doende. En vanmorgen riep ze me. Koopman, riep ze. Ik zei: Ho, tegen den Bruine. Ik dacht wat zou ze van me willen? En wat denk je? Ik moest maar even aankomen om een bakje koffie, riep ze. Het was een beetje mistig – koud, en met zulk weer heeft een mensch die bij den weg moet zijn, wel zin aan een kom warm drinken* meende ze Ik heb maar niet gezegd, dat jij me koffie mee gegeven had. Ik ben afgestapt en ik heb een kwartiertje met haar zitten praten – ze wilde een stuk brood voor me klaarmaken ook. Dat boerderijtje van haar, dat was niet veel vertelde ze. Maar ze had er een bestaan. Het werk deed ze samen met haar dochter, ook al een vrouw op jaren. Ik zat er net, toen die van het land kwam; ze had mest gereden. En haar man was weggeloopen – al jaren geleden, vertelde het oude mensch. Waarom hij weggeloopen is, dat zei ze met, daar heb ik ook niet naar gevraagd, natuurlijk. Nu had ze van anderen gehoord, dat hij in Duitschland omzwalkte – daar moest hij ook bij den weg zijn kost verdienen. Och en dat begroot me toch, zei ze. Dat begroot me toch en daarom, als ik nu iemand bij den weg zie, roep ik hem m huis; als het tegen etenstijd is, kan hij met ons mee eten en anders maak ik een kommetje koffie of een bakje thee voor hem klaar.” Dat was toch iets bijzonders van zoo’n mensch, vond Margreet. En Jan Jacob stemde toe: „Dat dacht ik ook, ja. Zulke goede menschen heb je nu in de wereld.” Daar zaten ze nog wat over na te praten en het werd ongemerkt laat. En dan stond Margreet pas op om te zeggen: „Nu gaan we naar bed. Jan Jacob. Het is morgen vroeg dag en we moeten weer vroeg aan het werk.” HOOFDSTUK VIII PIEBE Lap is altijd zoo’n beetje een stille geweest; dat was hij als kind al. Hij bemoeide zich weinig met andere kinderen; hij scharrelde maar wat – van den een kreeg hij eens een paar centen voor een boodschap, van den ander een halven stuiver; Jan Boetjes heeft hem vaak genoeg s avonds na schooltijd nog op zijn loggers aan het werk gehad – voor een dubbeltje sloofde hij zich uit tot het te donker werd om nog wat te kunnen zien. En dat geld bewaarde hij; daar wist zelfs zijn moeder niets van. Toen hij dertien jaar was ging hij met dikken Lammert Top, die kapitein was op een kof, naar zee daar verdiende hij niet veel, maar met de visscherij was het heelemaal niets en hij had er ten minste den kost voor het kauwen. Het schijnt dat hij bij dikken Lammert Top aan boord zelfs nog wat geld bij elkaar gespaard heeft ook, want toen hij een jaar of drie later in het dorp terugkwam kocht hij den botter, dien Jaap Tjallings gehad heeft. Hij had er geluk mee. Hij was driester dan menig oude, bevaren schipper; hij ging verder zee in, tot zelfs heelemaal boven de eilanden en hij bleef langer weg. Hij vischte goed; het gebeurde vaak genoeg, dat anderen met niet meer dan een bakzoodje thuis kwamen en dan had Piebe Lap toch nog altijd wel zooveel, dat hij er een daghuur uit maakte. En toen de Laneck daar strandde, in de buitengronden van het eiland, lag Piebe Lap onder den Zuidwest Balg – die kleine jongen van Jan Oostindiër had hij bij zich aan boord. „Het was net een duivel,” vertelde dat kind later. Voor niet nog zooveel ging hij weer met Piebe Lap mee. Want die heeft met dien vliegenden storm het anker gelicht en scherp onder den wind op zeilde hij het Gat uit; zeeën liepen er, die waren niet te overzien. Hij had alles wat aan dek lag vastgesjord; een sjorring over de kap van het vooronder en een sjorring over het luik; een dubbel rif in het zeil en daar ging het heen. Dwars van de Laneck, die toen al half onder water zat, scheurde de fok doormidden; de natte flarden dwarrelden wel honderd meter ver weg door de lucht. „Laat maar gaan 1” zei Piebe Lap. Hij kon het toen zonder de fok wel doen, want hij kreeg den stroom een beetje meer van achteren. Hij had zichzelf vastgebonden aan het helmbout; die kleine jongen van Jan Oostindiër lag languit tegen het dek te huilen van angst. Dat leek ook nergens naar – dat had hun allebei het leven kunnen kosten. Het water stoof tot ver boven den mast uit; de botter stak den kop in de golven alsof hij er onderdoor zou. De reddingboot van het eiland was nog in geen velden of wegen te bekennen toen Piebe Lap de Laneck langszij kwam – onder lij kwam hij langszij. Hij heeft het volk er af gehaald – allemaal behalve den kapitein. Dat was om een uur of tien in den voormiddag. De lucht was zwart en het begon nog al harder te waaien. Dien heelen dag heeft Piebe Lap daar gelegen met zijn botter – hij stak een eind ketting, zoo’n twintig, dertig vaam en het een lapje zeil bijstaan; op die manier hield hij den botter met den kop op zee. ’s Avonds laat kwam de reddingboot, eerst die van het eiland en toen de Duitsche, maar ze konden onverrichter zake weer naar huis gaan – Piebe Lap zou het wel klaren. Die Noorsche kapitein van de Laneck was nog aan boord. Toen den volgenden morgen het weer plotseling opklaarde, kroop Piebe Lap langs een lijn ook aan boord – toen heeft hij met dien kapitein een contract opgemaakt voor het bergen van de lading, die nog geborgen kon worden. Dat heeft hem geen windeieren gelegd – hij moet er schatten aan verdiend hebben. Kort daarna is hij getrouwd met Frouwke van Blauwe Jaap Het ging eerst goed met die twee. Piebe was een beetje een stille en Frouwke was nog altijd even opgeruimd en vroolijk; mj was er altijd op uit om wat te verdienen en zij gooide het geld met over den balk. Ja, dat ging goed – best zelfs. Maar toen is hun eerste kind gestorven, een dag of wat nadat het op de wereld kwam. En toen was het net alsof 1 tebe Lap heelemaal veranderde – zoo stil als hij was geweest, zoo luidruchtig werd hij. Hij had nooit veel in de herberg geloopen, maar nu zat hij avond aan avond bij amme Tjoel. Hij had er het hoogste woord en hij dronk veel meer dan goed is voor een mensch. Toen dat tweede J°l^et,e geboren werd, werd het weer beter met Piebe Lap. Hij het nooit blijken, dat hij gek was op dat kind, maar hij was weer veel vaker thuis. Maar dat heeft ook alweer niet mogen duren – dat kind verdronk. En toen was het met 7 j ,hecjcmaal ms' HIJ kwam niet meer bij Tamme Tjoel in de herberg – dat niet. Maar het kon best gebeuren, dat ) dagenlang van huis bleef. En als hij nog eens thuis was – als hl, overdag nog van plan was om den nacht over te blijven kon het zijn, dat Frouwke en hij in den schemeravond bij elkaar zaten, en hij keek haar maar aan en plotseling stond hij op, hij nam zijn koffieketel van den haak in den wand boven het fornuis, trok zijn laarzen aan en zei: „Het weer is goed en er zal wel een beste eb loopen; i wil zien, dat ik voor de vloed invalt nog buiten kom.” bn daar was dan geen praten tegen. Wat Frouwke ook zei – ze heeft hem wel gebeden en gesmeekt! – hij bleef met thuis. En om wat te verdienen hoefde hij toch niet weg te gaan; wat dat betrof kon hij gerust dagen achter elkaar thuisblijven en ook nog wel langer. Maar het was zoo, als hij haar zat aan te kijken, dan dacht hl] aan Blauwe Jaap, die zoo naar aan zijn eind gekomen was, aan zijn eerste kind, dat maar kort geleefd had en aan zijn tweede kind, dat verdronk in de sloot voor het huis. Uan dacht hij: „Ja, zoo is het met jou, Frouwke... jij hebt niets dan ellende gehad in je leven.” Het was net alsof hij daarom een beetje bang voor haar werd, zoo’n kerel was hij; het kon hem niet schelen om met vliegend stormweer in zijn botter naar buiten te gaan, maar voor Frouwke werd hij min of meer bang en daarom liet hij haar zoo vaak alleen. Zij moest alleen de dagen doorbrengen en de nachten. De dagen, dat was nog het ergste niet, dan had ze haar werk en ze kon, als ze wilde, er nog wel eens uitloopen om met dezen en genen te praten. Maar die nachten.., Daar hing een portret van het kind, dat verdronken was, aan den wand, en daar heeft ze vaak voorgestaan, ze heeft zich de handen gewrongen en gehuild. Toen is het gebeurd, dat Rooie Tjeerd-met-het-handje bi) haar op de leuning kwam zitten, met den rug naar haar toe. Hij zat daar zoo, dat ze goed kon zien, dat hij zijn rechterhand miste. En hij heeft bij haar in huis gezeten – tegenover haar, in Piebe Laps stoel – met den rechterarm op tafel voor zich. Hij praatte tegen haar, zooals hij praatte wanneer hij teveel gedronken had. “ Dat met die meiden, zei hij, dat was niks. Dat deed zoo’n man als hij van ellende. Al de kerels van zijn leeftijd voeren voor vast op de treilers en de loggers of ze hadden een eigen botter, ze waren getrouwd, en... nou ja, hoe gaat dat? „Daar kan ik naar staan kijken!” zei hij, triest. 11 1 _ I 1 „ WO Ze stonden met elkaar te praten, de kerels – ze hadden daar en daar gevischt, zoo en zooveel hadden ze gevangen, en zoo en zoo was het weer en het water. De Schol Balg zette steeds verder om de Oost – daar kwamen mooie prielen achter, waar wel garnalen zouden thuishouden. „En, daar weet ik allemaal niets meer van. Daar kan ik niet meer over meepraten,” zei hij tegen Frouwke. „Nee! Vroeger kon ik op het wad net zoo goed den weg vinden als ieder ander – bij mist en bij nacht. Maar nu... nu weet ik daar allemaal niets meer van.” Wat moest hij ook nog op het wad doen – ongeluk, dat hij was met zijn eene hand. Hij wist nu nog alleen den weg langs den dijk, naar de boschjes achter de Panser. „Maar soms!” zei hij met zoo’n schorre stem. „Soms denk ik wel bij mezelf dat ik er maar een eind aan moest maken – ik moest de diepste plaats in de Noordzee maar opzoeken en spring daar overboord!” Frouwke knikte – dat begreep ze wel; ja. Tjeerd wist ook wat zij had doorstaan – eerst met haar vader. Goed, andere mannen kwamen ook om, op zee – zooals Siene Pips man en Wiegerd Kompas en Janke Turfs vader – maar niet zoo, dat je op den dijk kon staan en het aanschouwen. En de kinderen van andere vrouwen kwamen te sterven – maar moest nu juist haar kleine jongen, toen die nauwelijks ter wereld was gekomen, haar alweer ontnomen worden? En moest haar andere jongen, drie jaar oud, voorover in de sloot vallen en weg zijn? Nu zou ze zich over alles nog niet beklagen – ze zou nog wel vroolijk en opgeruimd kunnen zijn, want ze was nog jong; ze had nog een heel leven voor zich. Maar nu deed Piebe zoo! Die ging weg; die zat het meeste van den tijd op zee en dat was haar, bij alles wat zij al geleden had, toch teveel! Zoo hebben ze samen zitten praten. Rooie Tjeerd en zij, en toen is het vanzelf gekomen, dat hij dien nacht bij haar bleef en dat hij wel eens vaker ’s nachts bij haar bleef. Daar is wel over gepraat – dat kwam wel uit. Het is soms net alsof de kraaien zulke dingen uitbrengen. Piebe Lap heeft daar ook wel van gehoord. Maar Piebe heeft er nooit wat van gezegd. Frouwke heeft hem wel vastgehouden – ze heeft zich aan zijn jekker vastgehouden en zich mee laten sleepen, tot hij zich met geweld los moest maken, als hij ’s avonds weg wilde en ze wist, dat Tjeerd ’s nachts zou komen. Het heeft haar wel op de lippen gelegen om het hem te zeggen; ze heeft het hem wel in zijn gezicht willen schreeuwen: „Kan het je dan allemaal niks meer schelen!?” Ze heeft er van gehoord, dat Jos Tabak zijn vrouw afranselde – Jos meende, dat Rooie Tjeerd ook bij haar was geweest. Daar was niets van waar, dat wist Frouwke veel te goed; er werd in het dorp altijd gezegd, dat Tjeerd wel bij meer vrouwen kwam, maar ze wist dat hij bij haar alleen kwam. Bij Sjouk van Jos Tabak was hij niet geweest. Toen Fiene van Mans Maat het haar vertelde zat ze met wijdopen oogen en een rood opgezet gezicht te luisteren, ze kon geen woord uitbrengen; ze hijgde naar adem. „Jos Tabak heeft zijn vrouw half dood geranseld, omdat ze Rooie Tjeerd op een nacht bij zich heeft gehad,” vertelde ze dien avond aan Piebe. Maar Piebe zei daar niet veel op. „Ja, dat zijn een ieder zijn eigen zaken!” Hij zou geen vrouw afranselen, omdat ze het met een anderen man hield, zei hij ook nog. En dat was alles. Hij ging alleen zoo gauw mogelijk weer naar zee een dag of wat naderhand al, toen het weer, dat langen tijd erg slecht was geweest, maar een klein beetje beter werd. En dat is zijn laatste reis geworden – dat is geweest die reis, waarop hij van zijn botter overboord sloeg. Dien botter, waarop hij zoo’n drieste schipper was geweest, hebben ze nog weer naar binnen gesleept. Zoo’n man als Rooie Tjeerd-met-het-handje had toch niet veel aan zijn leven. Hij kreeg dat beetje pensioen en daarvan kon hij er komen, al had hij dan ook niets over. Maar hij had niet het vooruitzicht, dat hij nog ooit eens zou kunnen trouwen, en dat niet alleen, maar wat was het een ellendig bestaan, dag in dag uit zoomaar wat langs de straat slenteren, op de garnalendrogerij een beetje vrouwenwerk doen, als het zoo te pas kwam, en... nou ja, langs den dijk wandelen. Er stonden een paar oude mannen in de luwte van het sluiswachtershuisje en dan hadden ze het er over. „Mans Maat heeft vandaag achteraan in den Noorman gevischt het was te denken; daarvoor is het nog te vroeg in den tijd. Een paar bussel garnalen is hij mee thuisgekomen. Maar Jannes Bint, die heeft best gevangen, achter Engelschman Plaat – ik weet niet hoeveel wel. En Harmen Klomp is nog niet weer binnen...” Maar over Tjeerd hoefden ze het niet te hebben; over hem hadden ze het alleen maar als ze ’s avonds in de kroeg zaten; als ze hem overdag voorbij zagen gaan, met een meisje, dan spuugden ze op den grond. Er waren nog menschen genoeg, die het hem misgunden – natuurlijk. Zulken, die zeiden: „Hij maakt zich geen zorgen in het leven.” Maar wat wisten ze daarvan? „Overdag ligt hij te slapen en ’s nachts is hij bij den weg,” zeiden ze ook. Dat praatje had hijzelf in de wereld gebracht. „Jos Tabak heeft nu alweer twee nachten achter de Rooie Ton in Heimans Priel gelegen,” kon bijvoorbeeld iemand vertellen. Jos Tabak smokkelde vaak lag hij zelfs langer dan twee nachten bij die Rooie Ton of bij de zwarte kopton achter de Schol Balg. Dan loerden die van het recherchevaartuig op hem, maar dat waren geen mannen, net als hijzelf, op het wad geboren en getogen. Overdag vischte hij een beetje, maar met wat hij ving, kwam hij ’s avonds niet binnen en hij bracht het den volgenden dag niet aan den afslag daar had hij geen belang bij. Als hij maar net zooveel ving, dat hij voor zichzelf een bakzoodje had, was het hem genoeg. Hij kwam er ’s avonds niet mee binnen – hij ging ’s avonds bij de Rooie Ton of bij de zwarte kopton liggen en daar kwamen de Duitschers met hun boot vol smokkelwaar naar hem toe – hij nam dien boel over en bracht het aan den wal. s Morgens lag hij bij zoo’n ton, net alsof hij er niet weg geweest was – overdag vischte hij weer een beetje. Er was geen verhaal op; geen mensch kon zeggen: dit of dat heeft hij vannacht gedaan. Ze konden alleen zeggen: nu heeft hij er alweer een nacht, of twee nachten, gelegen. Zulke dingen kon Rooie Tjeerd niet meer doen – daar in een boot, en dan nog zoo’n boot-van-niks, gaan liggen en smokkelwaar over het wad heen naar den wal brengen. Er was menigeen, die het wel kon, maar die het niet durfde. Rooie Tjeerd zou het gedurfd hebben – evengoed als Jos Tabak, maar ja... een mensch deed niet veel meer, met één hand. „Zoo? vroeg hij dan. „Zoo? Heeft Jos daar gelegen – hij moest eens weten, waar ik gelegen hebl” 6 Margreet En dan was er altijd wel de een of ander, die het Jos vertelde: „Je moet eens een beetje het oog houden op die vrouw van je. Ik mag niets zeggen, want ik weet niets. Maar houd haar eens een beetje in de gaten... en houd Rooie Tjeerd ook in de gaten, als je van mij een goeien raad wilt aannemen !” En dan had je Schele Eele-Eelke de Rooy, zoo gezegd! Die was van Tjeerd zijn leeftijd, maar hij was al schipper op een van Jan Boetjes’ loggers. „Hij is mijn beste schipper,” kon Jan Boetjes vertellen. „Mijn jongste, maar ook mijn beste schipper. De laatste reis zijn ze veertien dagen uit geweest en vandaag heeft hij tweehonderd gulden van me gebeurd. Tweehonderd gulden moest ik hem voortellen 1 Dat heeft hij niet elke reis, zooals vanzelf spreekt, maar vandaag had hij tweehonderd gulden. Ik zeg: doe het hem maar eens na!” „Dat zou je nu toch niet zeggen,” meende Rooie Tjeerd. „Dat zou je nu toch waarachtig niet zeggen. Neem aan, dat hij het heele jaar door op een weekgeld van veertig gulden komt, en dat komt hij toch wel, waar of niet?” „Vast en zeker 1” beweerde Jan Boetjes. „Nou, dan begrijp ik niet, waar hij dat geld laat. Hij woont in een eigen huis zonder kosten en lasten dus; alleen een beetje onderhoud heeft hij er aan. Kinderen heeft hij niet. Verpronken doet zijn vrouw het ook niet, want of je nu bij hem thuis komt of bij Willem Bats, waar het toch altijd armoede is, dat is hetzelfde. Knap! En schoon! Maar mets voor den pronk. En voor eten geven ze ’t ook niet uit, bij Schele Eele. Je kunt hem in een lampeglas omdraaien en Jans, die vrouw van hem...” Tieerd trok een scheef gezicht. ...nou, als je die uitgekleed ziet!” En toen zei Jan Boetjes, die zijn schipper – zijn besten schipper! de hand boven het hoofd wilde houden. „Jij hebt haar net zoomin uitgekleed gezien, als dat ik het gezien heb!” En Ti eer d zelf lachte wat en zei: „Ik beweer niet, dat ik het gezien heb. Ik heb alleen gezegd: die moet je eens zien!” Maar een ieder kon er het zijne van denken. Men kon wel zeggen, dat er allemaal niets van waar was, maar men wist toch niet goed wat men gelooven moest. Jos Tabaks vrouw – toen Jos haar afranselde – moet zelf toegegeven hebben, dat wooie Tjeerd bij haar was geweest. En dat hij ieder keer weer met een ander meisje den dijk langs naar de boschjes achter de Panser ging, was toch ook waar. En dat hij bij rouwke Lap s nachts over den vloer kwam, dat was waar. Dat had Jan Hemmes gezien. „Ik mag het besterven, op staanden voet,” bezwoer die. „Op staanden voet – ik mag hier dood neervallen als ik, toen ik voor mijn vrouw de baker ging halen, laatst op een nacht, dien Rooie niet bij Frouwke de deur in zae gaanl” ° En er was niemand, die kon zeggen, dat Frouwke wel de eenige zou zijn – de eenige vrouw, bij wie hij kwam, als haar man op zee zat. Dat wist hijzelf maar alleen en Frouwke wist het! En het eigenaardige was nu, dat hij nooit opschepte over Frouwke – hij zou nooit iets zeggen over Piebe Laps vrouw en niemand moest het ook in het hoofd halen over haar tegen hem te beginnen. Dat was ook niet iets om over op te scheppen. R°ole Jjeerd had vaak genoeg, als hij ’s nachts onderweg was naar haar toe, op het punt gestaan om terug te keeren; hi) had wel met de klink van de deur in zijn hand gestaan en was dan nog weer teruggekeerd. Dan keerde hij terug naar zijn eigen huisje – hij schoof de gordijnen voor het eene smalle raam wijd open en zat maar te rooken – de eene pijp vol tabak na de andere rookte hij dan leeg in den stoel voor het raam. Op straat was het donker – als het een laat tij was kwam nu en dan nog een visscherman langs, maar eindelijk werd het heelemaal stil; dan kwam er niets meer langs dan een hond, die onder de heggen snuffelde, ot een kat die even op de vensterbank sprong, maar dadelijk weer verder sloop. Hij hoorde het razen van de zee, tegen den dijk; een paar vogels krijschten of floten eens even; de deur van een schuurtje stond te klapperen. J Rooie TjeerdVookte; zijn linkerhand wreef hij nu en dan even over zijn rechter onderarm, waar de hand van miste. Hij beet op het roer van zijn kromme pijp. * Hij hacTniet veel geleerd; hij was maar tot zijn negende jaar op school geweest. Daarna nam zijn vader hem mee aan boord. Dat was een onverschillige kerel, die oude en hi) scheen nog onverschilliger te worden toen zijn vrouw kwam te sterven. Eens op een keer gleed hij van het Lange Hoo en hij kwam op het boord van zijn boot terecht; toen bra hij een paar ribben. Hij zou juist gaan varen en hij bleef er niet om liggen. Zet Ui de fok maar bijl” zei hij tegen Tjeerd. „En gooi de’touwen los; denk aan het roer. Direct als de kop afzwaait, draai je het roer tegen 1” En terwijl Tjeerd van den kant zeilde, knoopte hij een dikke, wollen das om zijn lijf – klaar was hij. Pas twee dagen later toen ze weer binnenkwamen en toen ze de vangs aan den afslag hadden gebracht, ging hij naar den dokter Zoo was hij. En zoo werd Tjeerd ook; dat kon haast met anders – het zat ook al in hem. Het kwam meest nog door eigen onverschilligheid, dat hij met zijn hand tusschen die lier aan boord van dien treiler geraakt was. t • » 4-a TTflMflnPfPfl Maar daar was nu eenmaal mets meer wui « daar kon hij over prakkezeeren, als hij halve nachten voor het raam in donker zat te rooken, de eene pijp vol tabak na de andere, maar het werd er met anders van En hl] ko er over prakkezeeren, of er dan mets was, dat hij nog zou kunnen doen. Ja, hij kon naar de drogerijen gaan, als dat zoo te pas kwam om af en toe in den kookpot te roeren, maar het vuur goed opstoken kon hij nog met eens.Daar°“ is hij, als hij zoo een halven nacht gezeten had, vaak genoeg op de sluis gaan staan. 1 Wie hem daarheen zag gaan – het gebeurde, dat een oude vrouw of een visscherman wakker was geworden en even door het raam uitkeek naar de lucht en het zag – die vroeg zich dan af: „Waar zou hij op af moeren?” En die dacht, dat hij naar de een of andere vrouw ging, wier man niet thuis was. Maar hij ging naar de sluis – daar stond hij te kijken in het zwarte water in de diepe kolk – de sterren spiegelden zich er in, zoo zwart was het, en het licht van de lantaarn, die altijd ’s nacht brandde. Maar altijd kwam hij daar weer vandaan ook. Hij zou overboord gesprongen zijn, als hij zoo met een treiler midden op de Noordzee had gelegen, overboord in de schuimende, rollende golven. Maar hij kon niet in dat zwarte, diepe gat springen. Hij kwam er altijd weer vandaan en hij liep het veld in. Hij liep tot hij niet meer kon – door bouwland en weiland en over slooten. De waakhonden van boerderijen, waar hij langs kwam, blaften hem aan, maar daar sloeg hij geen acht op. Hij liep maar – tot hij haast niet meer kon. Dan was het al weer dag geworden en dan sleepte hij zich terug naar huis, waar hij ging slapen. Den volgenden nacht stond hij dan toch weer bij Piebe Laps vrouw voor de deur. In het eerst had Frouwke vaak genoeg den grendel voor de deur geschoven, als Piebe op zee zat. Ze was vaak genoeg in bed gekropen en had zich de dekens ver over het hoofd getrokken. Maar slapen kon ze toch niet; ze lag toch te luisteren of ze geen voetstappen hoorde en of ze de klink van de deur niet hoorde klikken. Vaak genoeg was ze dan weer opgestaan om te zien hoe laat het al was – vaak genoeg had ze dan nog geen halfuur in bed gelegen. En het was wel gebeurd, dat ze zoo een keer of drie, vier opstond en keek hoe laat het was, ofschoon ze anders altijd den wekker zoo had staan, dat ze het uit de bedstee kon zien. Ze was zelfs wel naar de voordeur gegaan, had den grendel er toch maar weer af geschoven – ze had zelfs wel eens even de deur op een kier opengedaan en even uitgekeken. Als ze daarna in bed ging, huiverend van kou, was de deur soms zoo op een kier blijven staan. En als Tjeerd dan kwam had ze daar al dadelijk spijt van, maar als hij niet kwam, maakte ze zich ook verwijten – ze had medelijden met hem en met zichzelf, omdat Piebe toch niets meer om haar gaf. Later deed ze dat maar niet meer – dien grendel voor de deur schuiven. Maar later ging het Tjeerd ook al net zooals het Piebe gegaan was hij kon tegenover haar zitten en haar aankijken en denken: „TÜ hebt toch ook niets dan ellende gehad in je leven... Ze had telkens als hij kwam thee of warme melk voor hem en ze maakte telkens een beetje eten voor hem klaar, ook al was het haast middernacht. In haar nachtjak scharrelde ze dan rond – ze stookte de kachel, waarin het vuur afgedekt was, nog weer eens op en ging bij hem zitten, terwijl hij at. Dan keek hij haar aan en dan dacht hij dat. „Jij hebt niets dan ellende gehad in je leven.. Toen is het hem opgevallen, dat ze niet jong meer leek – ze leek veel te oud voor haar jaren en in haar gezicht had ze diepe groeven; haar magere handen waren te groot en geelbruin geworden; ze was lang, platte borsten had ze en breede heupen. Als ze bij hem lag schreide ze soms om hem, maar het meest om zichzelf. Hijzelf schreide niet – hij had zelfs als kind nooit geschreid. voor zoover hij het zich kon herinneren. „Je hoeft niet te schreien! Bijt maar van je af!” zei zijn vader. Met schreien kwam een mensch met ver. Hij had nooit geschreid en hij schreide niet, als zij naast hem lag – hij streek haar alleen zacht met zijn hand over het haar – het was de eenige hand, die hij had en het was ook het eenige, dat hij voor haar kon doen. Hij kon niet vergeten, dat ze al zooveel ellende had gehad in haar leven, en hij zag steeds duidelijker, dat ze niet mooi meer was. Daarom ging hij, als hij op weg was naar haar toe, steeds vaker terug; zelfs als hij de klink van de deur al optilde en de deur open wilde duwen, ging hij nog wel terug. En toen Piebe Lap omgekomen is – overboord gevallen of hoe dan ook – toen is Rooie Tjeerd heelemaal niet weer bij haar gekomen; toen bleef hij zelfs uit de buurt van haar huis en toen hij naar Jan Jacobs huis zou, ging hij om de garnalendrogerij heen, en achter den vischafslag langs – hij liep dicht langs de hooge schutting, zoodat Frouwke, ook als ze in den tuin bezig mocht zijn, hem niet zou kunnen zien. Margreet van den dominee was toen een week of zes in het dorp, maar ze kende nog geen mensch. Ze ging nooit zelf naar den winkel om boodschappen te halen – die kon Jan Jacob voor haar meenemen als hij uit de stad vandaan kwam en er kwam nooit iemand bij haar aan huis. Zondags, den eenigen dag, dat Jan Jacob niet weg hoefde, zaten ze, als alles aan kant was en al het eten klaar was, bij elkaar – hij zat te lezen en zij zat te breien. Ze zaten dan ook wat te praten – over alles en nog wat, maar niet over hetgeen er om hen heen gebeurde. Dat Piebe Lap omgekomen was en dat zoo’n man als Hinke van Jans en Kaatje zijn netten verspeeld had, daar had Jan Jacob iets over gehoord, toen hij visch kocht aan den afslag, maar het rechte er van was hij niet gewaar geworden. Hij had er ook minder acht op geslagen, want hij zat daar toen met zijn eigen prakkezaties. Eiken avond, onderweg naai huis, telde hij zijn geld na. „Dat is één gulden, tien, twintig, dertig, veertig cent aan dubbeltjes – dat wordt dan één gulden veertig... vooruit, Bruine!” Als hij de teugels losliet, wilde de Bruine nog wel eens uit zichzelf blijven staan. „Eén gulden veertig!” Hij legde het naast zich op het zettelboord. „Dat is twintig, drie en twintig aan losse centen èn een halve stuiver, is vijf en twintig en een half, met die één gulden veertig, is één gulden vijf en zestig en een half – één gulden dertien stuivers laten we maar zeggen!” En dan moest hij aan het rekenen. „Eén gulden dertien stuivers... als ik dus morgen vijftig pond visch koop – dat kost me één gulden vijftig!” Dat moest hij dan contant betalen. „Houd ik over drie stuivers!” Drie stuivers was waarachtig niet teveel. Van die Mevrouw in de Brugstraat krijg ik nog acht pond schol, dat is acht stuivers en van het mensch uit de Torensteeg nog vier en vier, is acht en twee is tien pond, dus dat wordt tien stuivers – achttien stuivers samen.. Zulke menschen had je dan ook nog, die zeiden: „We kunnen een volgenden keer wel afrekenen. Jan Jacob!” Zooals die mevrouw in de Brugstraat – die had dadelijk al gezegd, dat ze eens per maand wilde betalen. Het mensch in de Torensteeg, die kocht maar en dan betaalde ze wat en dan kocht ze weer en dat betaalde ze niet en als ze dan nog eens kocht, betaalde ze maar de helft – het overige moest Jan Jacob tegoed houden. Tamme Tjoel had gelijk gehad – voor zich alleen kon hij met dat vischventen den kost verdienen, maar nu werd het anders. Nu moest er zooveel zijn. Hij had een paar nieuwe dekens gekocht – die waren bijna afbetaald! – de trouwerij had een paar cent gekost – al was het dan niet veel, het moest er toch maar komen – en eiken dag moest er eten komen ook. Nog een geluk, dat hij aardappels in den kelder had en een vat meel op zolder. Maar hij kon Margreet geen aardappels met olie laten eten en hij kon haar geen droog brood met een gerookten visch voorzetten; het paard verlangde eiken dag zijn voer en Jan Jacob moest eiken dag twee dubbeltjes hebben voor de tolhekken, die hij door kwam op weg naar de stad en van de stad terug naar het dorp. „Ja, ja,” zei Jan Jacob dan tegen zijn Bruine, terwijl die op een drafje voortsukkelde langs den donkeren weg. „Daar moeten we nu eens iets op uitvinden, jong. Want ik kan het geld niet uit m’n beenen snijden en het groeit me niet op den rug ook!” Hij vond er wel iets op uit. Tegen het manke mannetje in den winkel had hij gezegd: „Daar zijn meer zwarigheden in een huishouden dan een mensch wel denkt.” En het manke mannetje, dat zelf nooit een huishouden had gehad – hij had alleen maar zijn kof gehad! – die begreep dat wel. „Jonge, ja, Jan Jacob. Daar weet ik alles van. Als men een winkel heeft – daar komt een ieder. Al dat schippersvolk komt hier bij me en dan hoor ik wel eens zoo het een en ander; het is voor die menschen ook een getob om door den tijd te komen- en dan moet het winter worden, en dan moeten ze met een groot gezin zitten, allemaal kleine kinderen – prddt me daar niet van!” Hij maakte met zijn hand een beweging alsof hij een vlieg wegjoeg van zijn gezicht, en hij begon achter zijn toonbank heen en weer te springen. „Praat me daar niet van, zeg ik. En ik had het jullie op de voorhand wel kunnen zeggen. Margreet en jij, wat weten jullie van wat er in het leven komt kijken? Zij heeft, wat dat betreft, nooit zorgen gehad; zoolang haar moeder nog leefde, kreeg die haar weekgeld – ze haalde de boodschappen hier en kreeg Zaterdags nog geld toe. En toen het oude mensch dood was, kreeg Margreet het. En jij? Ik hoor dat wel eens van het schippersvolk, daar bij jullie vandaan – jij hebt ook altijd een leven gehad als God in Frankrijk. Wat jij noodig had – menigeen heeft meer noodig alleen aan kleeding en schoeisel.” „Als het op was, was het opl Als ik geen aardappels met spekvet meer kon eten at ik droge aardappels. En als ik geen brood met boter meer kon eten, at ik droog brood,” bevestigde Jan Jacob. „Juist 1” zei het manke mannetje en hij bleef plotseling staan. Hij boog zich over de toonbank heen. „Juist!” En hij keek Jan Jacob recht in de oogen. Toen vroeg hij; „Heb je er met Margreet over gepraat?” Dat had Jan Jacob niet. „Och, die paar uur, dat ik ’s avonds thuis ben... dan is er altijd zooveel te bepraten... dan komt daar niet van.” Hij zou ook niet weten hoe hij er met Margreet over beginnen moest; en hij wilde er eigenlijk niet tegen haar over beginnen. „Dat is maar het beste ook,” vond het manke mannetje. „Dat is maar het beste ook. Jij bent de baas in het huishouden – jij moet maar zorgen, dat er geld komt!” Maar hij was nu niet zoo, dat hij Jan Jacob niet wilde helpen – al was het ook alleen om Margreet, dan zou hij dat nog doen, als hij eenigszins kon. Hij zou zijn gedachten er eens over laten gaan – eerst moest Jan Jacob de boodschappen, die Margreet besteld had, maar meenemen; hij hoefde ze niet dadelijk te betalen. „Dat komt allemaal wel in orde! Ik kan wel wachten op die paar centen, maar als jij morgen niets hebt kun je geen visch koopen. Dus dat komt allemaal wel goed! Vandaag of morgen – als ik mijn gedachten er eens over heb laten gaan zal ik het je wel zeggen!” En toen heeft dat manke mannetje bedacht, dat ze het groote huis aan den havenkant dan maar moesten verhuren – het was toch ook zonde, dat het leeg bleef staan – er moest nu en dan in gestookt worden, het moest nu en dan eens schoongemaakt worden – dat kostte allemaal geld. Hij wist wel iemand, die het huren wilde – een net persoon, een man en een vrouw en een paar kinderen, die al bijna volwassen waren. „En wat je er voor krijgt – vier gulden in de week – dat is voor jullie mooi meegenomen – voor jou en Margreet!” Zoo was het wel. Maar toen moest Jan Jacob het Margreet toch zeggen. „In den winkel hadden ze ’t er over, dat het huis – jouw huis – eigenlijk verhuurd kon worden... ze wisten er wel iemand v00r...” Dat zei hij, toen hij ’s avonds thuisgekomen was – toen ze al naar bed zouden gaan. „Vier gulden in de week kunnen we er voor krijgen,” voegde hij er ook nog aan toe. Eiken avond, eer ze naar bed ging – als Jan Jacob zich al uitgekleed had en onder de dekens gekropen was! – schreef Margreet het briefje voor de boodschappen, die hij den volgenden dag uit de stad mee moest brengen. „Koffie... ik zal maar een pond nemen. We gebruiken erg veel koffie en toch zet ik alleen ’s morgens een ketel vol voor jou. Een pakje thee – van dezelfde, die ik den vorigen keer gehad heb. Een pond boter. Voor morgen heb ik nog wel genoeg en misschien kom ik er overmorgen ook nog mee toe, maar het is beter, dat ik wat in voren neem; ik wil niet zonder boter zitten. Dus: koffie, een pond; thee, een ons; boter. Meer niet geloof ik?” Daarbij keek ze op – ze beet op den nagel van den duim en keek naar Jan Jacob of die ook nog iets wist, maar die wist nooit iets. „Je kunt ook wel weer een stuk spek meenemen en neem dan een kaasje mee – zoo’n klein kaasje, Leidsche, voor mij; ik hou niet van spekl” Dat schreef ze op: boter, koffie, thee, kaas en spek. Het briefje legde ze op Jan Jacobs kleeren, zoodat hij het den volgenden morgen zou vinden en het in zijn beurs kon stoppen. „Anders verlies je het nog. En vergeet het ook niet!” „Nee – eh,” zei hij. Hij vergat het niet – steevast kwam hij den volgenden avond met alles wat ze opgeschreven had. Maar ze had er nooit aan gedacht, dat het allemaal betaald moest worden. „Tegen het voorjaar moeten we een paar nieuwe gordijnen voor het raam hebben. Jan Jacob,” zei ze ook eens. „Dan ga ik op een keer met je mee naar de stad en ik koop tegelijk wat bloemzaden, want ik wil een bloemperkje in den tuin voor het raam maken!” En zoo was er nog veel meer, dat ze wilde hebben en er was heel wat, dat ze wilde laten doen – de timmerman moest eens komen om een nieuwen vloer in de kamer te leggen; ze zou de bedsteden uit laten breken en een alkoof maken. „Zooals we dat thuis hadden. Het is gemakkelijker schoon te maken en veel ruimer ook. Misschien kun je eens een paar deuren op een afbraak koopen – deuren met glas er in.” Dan moest het dak aan den voorkant, bij den schoorsteen, opgeknapt worden – het lekte daar altijd; dat kon dien winter nog wel zoo blijven, maar als 2e de estriken achter de kachel goed schoongemaakt 2ou hebben – met bleekwater! – mocht het roetwater daar niet meer langs loopen. Als ze zoo aan den gang was, zat Jan Jacob naar haar te kijken en hij dacht: „Wat heeft ze wat in het hoofd; van alles prakkezeert ze uit!” Hij was er trotsch op en hij verwonderde zich over zichzelf – dat hij toch zoo’n vrouw had gekregen. Maar nu zei hij, dien avond, dat het huis in de stad verhuurd moest worden. „Het staat toch maar leeg.” Het was voor het huis zelf ook beter, als het weer bewoond werd, praatte hij nog, toen hij al in de bedstee lag en Margreet het boodschappen-briefje schreef. „Rozijnen,” schreef ze. „En lucifers, vijf pond zeep, een paar knotten wol voor sokken, suiker...” „En dan vier gulden in de week,” zei Jan Jacob. „Vier gulden,” herhaalde Margreet. Nadenkend keek ze naar het briefje en ze begon met het stompje potlood de prijzen achter de boodschappen te zetten. „Rozijnen – dertien cent; lucifers – zes cent; vijf pond zeep – een kwartje; een paar knotten wol – wat kostte die wol ook weer, Jan Jacob, waar ik jouw sokken van gebreid heb?” Ze kon zich eigenlijk niet voorstellen, dat het huis, waarin zijzelf gewoond had – en dan bijna dertig jaar lang! – dat dat nu door anderen bewoond zou worden. „a veertig cent is tachtig cent,” schreef ze op het briefje. „Suiker – twee en twintig cent!” Ze zette er een streep onder en begon het bedrag op te tellen. Alles wat nog in het groote huis stond, zou er wel uit moeten, want zulke menschen hadden natuurlijk hun eigen huisraad. „Drie en zes is negen en vijf is veertien en twee is zestien – zes ik onthoud er één. Eén en één is twee, twee en twee is vier en acht is twaalf en twee is veertien – samen één gulden zes en veertig cent!” Ze dacht aan het bordje – de ijzeren pen aan het stuk hout, waar op stond: „Visch te koop”. Ze had het in de gang gezet, scheef tegen den muur – den dag voordat ze trouwde. Het zou er nog wel net zoo staan maar als het huis verhuurd werd, zou het weg moeten. „Eén gulden zes en veertig cent,” zei ze in zichzelf. Hardop vroeg ze daarna: „Hoeveel huur, zei je, dat we er voor konden krijgen, Jan Jacob?” „Vier gulden,” zei Jan Jacob nog eens weer. „Vier gulden?” Nog een keer telde ze het bedrag van de boodschappen op het briefje. En toen vroeg ze voor het eerst, zoolang ze met Jan Jacob getrouwd was geweest -en dat was toen al bijna zes weken! – en voor het eerst, zoolang ze hem gekend had: „Heb je vandaag nog een beetje verkocht?” Over alles verwonderde hij zich – over een boom, die langs den weg groeide, over een buitenlander, die aan den vischafslag kwam; over al zulke dingen. Maar dat Margreet hem voor het eerst vroeg, of hij nog een beetje verkocht had – daarover verwonderde Jaap Tjallings’ jongen zich niet. Hij had best verkocht. „Bijna zeventig pond schol en er is vraag naar zoetwatervisch ook,” zei hij. „Zeventig pond,” zei Margreet hem na. Ze wilde weten of hij eiken dag zooveel verkocht. „Maar dat is dan toch ook wel bijzonder veel,” zei ze daarom. En Jan Jacob gaf het toe zulke dagen had hij niet vaak; den vorigen dag was het nog geen dertig pond geweest, wat hij verkocht had. „En dan heeft dat vrouwtje in de Torensteeg me ook weer niet betaald – vijf pond moest ik weer aan haar tegoed houden – vijf pond, dat was de verdienste van meer dan tien pondl” Pas toen hij het al gezegd had bedacht hij, dat hij nu toch met Margreet over zijn zaken aan den praat geraakt was. Hij wilde het nog weer goedmaken. „Dat geld krijg ik natuurlijk wel een volgenden keer. En nu moet je bedenken, dat het gisteren een heel slechte dag was – Dinsdag I Dan kom ik meestal met visch, die Zaterdags gevangen is – dus niet zoo heel mooi meer... daar heb ik zoo mijn vaste klanten voor; menschen, die het niet te best kunnen betalen, weet je.” Margreet luisterde maar half – ze rekende nog steeds. „Dertig pond – dat is zestig cent verdienste; daar gaat een kwartje af, voor de vijf pond, die hij tegoed moest houden. ..” Ze viel zichzelf in de rede: „Je moet niet teveel borgen, Jan Jacob!” en vervolgde weer: „.. .dat was vijf en dertig cent schoon geldl” Ze staarde voor zich uit en herhaalde het een keer of wat. Ze schrok op uit haar gemijmer, toen Jan Jacob vroeg of ze nog niet zouden gaan slapen. Haastig schrapte ze de suiker en de wol van het boodschappenbriefje. „Ja,” zei ze. „Ik kom.” En ze draaide de lamp laag. Maar ze lag nog lang wakker, dien nacht. Toen hebben ze dat groote huis in de stad verhuurd. Jan Jacob had wel een oogenblikje den tijd en het manke mannetje hielp hem het een en ander in te pakken – veel was dat niet, want het meeste zouden de nieuwe huurders graag willen overnemen; daar kreeg Jan Jacob toen nog een goed stuk geld voor. De huur – de vier gulden in de week – zou het manke mannetje ook halen, eiken Zaterdag. Dat kon dan met de boodschappen, die Jan Jacob kreeg, verrekend worden. „Dan heb je het een stuk makkelijker,” zei het mannetje. En Jan Jacob zei het ’s avonds thuis. „Nu krijgen we het veel ruimer, Margreet.” Hij was zoo blij als een kind. Margreet had er verdriet van – ze nam zich vast voor, om, als het zoover was, dat ze nieuwe gordijnen moest hebben, niet mee naar de stad te gaan; ze had zelfs het gevoel alsof haar daar iets ontnomen was, alsof ze er nooit weer heen zou kunnen gaan en alsof het allemaal de schuld van het manke mannetje was. Maar daarvan liet ze tegenover Jan Jacob niets blijken. Wel vroeg ze hem in het vervolg eiken avond hoeveel visch hij verkocht had -ze schreef ook voor hem op, wie hem niet betaald hadden en als zoo’n bedragje haar te groot werd, wilde ze, dat hij er om zou manen. „En anders verkoop je daar niets meer eer ze hun oude schuld betaald hebben 1” Ja, daar zat Jan Jacob mee – daar waren arme menschen, zooals dat vrouwtje in de Torensteeg. „Ik weet voor m’n God, dat het mensch meestentijds geen cent in huis heeft – en dan met zes kleine kinderen. Ik kan haar toch niet een paar pond visch weigeren. Ik ga er expres al niet heen, maar ze ziet me vaak langs komen en dan roept ze me.” Margreet gaf hem niet dadelijk antwoord, toen hij dat zei. Ze dacht er wel goed over na, maar toen besloot ze toch; „Een ieder is zichzelf het naast – zooveel verdien je niet, dat je eens andermans huishouden ook nog kunt onderhouden. Maar toen ze in bed lagen begon ze er nog weer over, en toen zei ze: „Het komt immers vaak genoeg voor, dat je met een paar pond blijft zitten, die je toch niet meer verkoopen kunt – die kun je niet bewaren ook; breng die dan aan het mensch.” En Jan Jacob, die eerst wat verdrietig was geweest, had weer een reden om zich over die vrouw van hem te verwonderen. „Wat prakkezeert ze niet allemaal uit. Men zou zeggen... ” ■tin nog meer prakkezeerde ze uit. Op Zaterdagavond kwam hij met de boodschappen thuis en ze vroeg hem hoeveel hij had moeten bijbetalen. „Bijbetalen?” herhaalde hij. Hij zag er toen toch al heel onnoozel uit. Bij de huur, bedoelde Margreet. Bij die vier gulden. „Ohhhh.” Er ging Jan Jacob een lichtje op – daar had hij niet naar gevraagd; hij had eigenlijk gedacht, dat het mannetje uit den winkel wel zou zeggen als er bijbetaald moest worden. „Dan moet je dat Maandag vragen!” besloot Margreet. En daar kon hij niet van af komen dat moest hij vragen. Maandagavond kwam hij thuis – en hij begon er niet uit zich2elf over; hij wachtte tot Margreet er over begon; „Heb je afgerekend met de boodschappen?” Dat had hij, ja. „Het was voor de heele week drie gulden acht en dertig cent – de twee en zestig cent heb ik maar laten staan! Dat komt immers wel terecht?” Dat kwam wel terecht, maar er was iets niet in orde – Margreet zelf had opgeteld voor hoeveel geld aan boodschappen hij had meegenomen; en dat was geen drie gulden acht en dertig, maar vier gulden veertig. Ze keek het briefje nog eens door en rekende en telde – ze kwam tot vier gulden veertig. Ze zei er niets van tegen Jan Jacob – ze zorgde alleen, dat ze in het vervolg niet meer bestelde dan ze voor de huur van haar huis kon krijgen. Want ze had nog altijd dat gevoel alsof het de schuld van het manke mannetje was, dat het huis verhuurd had moeten worden, en ze wilde geen gunsten meer van hem aannemen. De suikerklontjes, die hij Jan Jacob telkens meegaf, at ze niet eens op – die deed ze in een trommeltje en toen daar teveel in kwamen, zei ze: „Je moest maar niet meer meenemen – ik lust ze niet eens graag!” Zoo deed Margreet van den dominee, in het begin van haar trouwen; ze kwam de deur niet uit, maar bij haar in huis, daar mocht de boel gezien worden. Het was oud allemaal – de vloer waren gaten in en de kalk viel uit de muren; op den zolder kon men haast niet loopen, want de planken waren vermolmd; de kieren bij de ramen en de deuren moesten met papier of oude lappen dichtgestopt worden, omdat het er door tochtte en het roetwater Mep nog uit den schoorsteen langs de estriken achter de kachel. Maar schoon was het er en dat was het voornaamste – dat andere zou ook nog wel allemaal goed komen. Jan Jacob kwam ’s avonds thuis – het wilde maar geen winter worden, maar het was venijnig koud en alle dagen haast regen. Als hij dan thuiskwam was hij vaak doornat en verkleumd. Maar zijn eten en zijn warm drinken stonden klaar; er lagen droge kleeren voor hem klaar en de kachel was lekker warm. Hij kon zijn paard op stal zetten – dien stal had hij een dag of wat voor zijn trouwen nog getimmerd, aan den achterkant tegen het huis, in den tuin! Hij kon zijn paard op stal zetten en zich verkleeden en dan kon hij gaan zitten, hij kon net zooveel eten, als hij maar lustte en het eten was behoorlijk klaargemaakt. Hij kon zijn pijp opsteken en dan kon hij in den grooten stoel gaan zitten; hij hoefde zich nergens meer zorgen over te maken. Margreet had dit gedaan en dat gedaan ze was altijd in de weer, heele dagen door. Ze vertelde hem wat ze gedaan had; ze liet het hem zien. En dan kon hij vertellen, wat hij beleefd had onderweg, maar eerst moest hij nog even zeggen: „ Wacht eens, ik zal het meteen opschrijven. Hoeveel heb je vandaag verkocht?” „Zestig pond schol, vijf pond scharretjes en een bestelling voor drie pond zoetwaterpaling die moet ik morgen vroeg bij Wubbes op Roode Haan even halen.” „Zestig pond k vijf cent en vijf pond a vier cent,” schreef Margreet op. Dat was een beste dag. Maar dan moest zijn beurs ook op tafel komen. Hij wist precies wat daarin zat – hij telde het nog altijd onderweg even na. „Drie gulden dertig! Van die en die heb ik tegoed moeten houden. Die en die heeft me betaald, wat ze me nog schuldig was. Twintig cent voor de tollen.” Dat kwam niet precies uit – daar was een dubbeltje aan tekort. „Heb je misschien nog een dubbeltje uitgegeven voor het een of ander. Jan Jacob?” Niet dat hij het 2ich herinneren kon – nee, beslist nietl beweerde hij. Maar dan viel het haar toch op, dat hij er weer uitzag alsof hij dadelijk zou beginnen te lachen. Ze keek hem nog eens aan en boog zich over het papier en rekende alles nog weer na. Ja, ze had wel gelijk; het klopte niet. „Dat dubbeltje, dat moet je uitgegeven hebben, Jan Jacob. Denk er nog maar eens goed over nal” En dan stak hij zijn hand in zijn broekzak en dan zei hij: „ja, waarachtig. . . nu je het iegt! Ik heb nog een duá- 7 Margreet beitje uitgegeven – kijk, dat heb ik gekocht!” En hij legde een zakje kokijntjes voor haar op tafel. Die lustte ze zoo graag, dat ze even haar hand op de zijne legde en hem dankbaar aankeek. Dat haalde hij nu elke week uit – er mankeerde een dubbeltje of een stooter of vijftien cent en hij kon zich niet herinneren, dat hij die uitgegeven had – hij liet haar alles narekenen en kwam dan toch met iets, dat hij voor haar gekocht had. Dat moest hij eigenlijk niet doen – niet om de paar centen behoefde hij het te laten, maar hij mocht zichzelf dan ook wel eens wat extra koopen, zei Margreet een keer of wat. Maar dat wilde hij niet – hij had niets extra noodig – hij kreeg immers alles wat zijn hart maar begeerde; maar zij was het waard, want wat deed ze – zoo’n heelen dag sloven om het hem maar geriefelijk en gezellig te maken. Op zulke avonden zaten ze dan nog wat langer op – hij kwam in den regel op zulke avonden wat vroeger thuis ook; dan las hij wat langer voor uit zijn oude boeken of hij zat wat langer te vertellen, hoe het vroeger allemaal geweest was. Zoo best hadden ze het samen. Beter kon een mensch het niet verlangen. HOOFDSTUK IX NU was er weer een nieuw meisje in het dorp gekomen, eentje, die bij den dokter zou helpen – zooveel als verpleegster was ze. En waar ze wel vandaan kwam, dat wist geen mensch – misschien heelemaal uit Holland. Het was een lang, blond meisje; als ze eens een keer ging wandelen had ze een bontjas aan – een bruine bontjas; het zou er misschien wel bont naar zijn; misschien had het er alleen maar eens naast gelegen, maar het leek toch heel wat. Overdag had ze hem nooit aan – dan liep ze in een japon, net zooals de verpleegsters in een hospitaal, met een blauw manteltje daar overheen, en dan reed ze op een fiets, het dorp door, door alle smalle straatjes en alle nauwe steegjes, tot zelfs achter het oude kruitmagazijn, naar het woonwagenvolk en naar alle dorpen in den omtrek. Jan Jacob was haar eens op een morgen, nog heel bijtijds, achterop gereden met zijn vischkar; de weg was niet te best en ze moest met die fiets van haar aan de hand, een heel eind loopen door de zware, natte klei. Ze kon wel met hem meerijden, had Jan Jacob toen gezegd en hijzelf was van zijn wagen geklommen om haar fiets er op te leggen – dwars over de vischmanden heen. Toen hij ’s avonds thuis kwam vertelde hij aan Margreet: „Ze had net zulke handen als jij.” Nu waren Margreets handen in dien korten tijd ruw en rood geworden van al het werken -ze zat er altijd mee in het sodawater! – maar dat was Jan Jacob nog niet opgevallen. Hij wist alleen, dat Margreet smalle, witte handen had, toen ze nog niet getrouwd waren – hij had dat een keer gezien, toen er zelfs nog geen sprake van was, dat ze zouden trouwen, en hij meende, dat ze zoo gebleven waren. Zoo waren die van dat verpleegstertje ook, zei hij. „Precies zoo.” Ze was dien morgen een heel eind met hem mee gereden – hij had zelfs een omwegje gemaakt, totdat ze weer kon fietsen en toen ging ze alleen verder; heel kordaat. Ja, ze liep met die bruine bontjas aan, als ze eens een keertje ging wandelen en dan had ze ook een hond bij zich, zoo’n klein mormel, dat kefte tegen een ieder, maar als het wezen moest, ging ze er al vroeg op uit en kwam ze overal. Dan hing de bontjas van haar aan den kapstok bij Jan Boetjes, in de gang. Want ze was bij Jan Boetjes thuis – daar had ze een kamer voor zich alleen. Dokter had dat bepraat – ze moest hier maar thuis zijn, had die gezegd. Nu hoefde Jan Boetjes geen kamer te verhuren om de verdienste; het was alleen dat zijn vrouw een beetje aanspraak zou hebben, als hij dan zelf eens weg moest. Die kamer kon hij eigenlijk best zelf gebruiken – zijn groote schrijftafel stond er altijd en als er schippers kwamen om af te rekenen of om het een of ander met hem te overleggen, dan zat hij er; er hing een schilderij van de oude Maria, van Boetjes’ eersten logger, die later in de Noordzee gebleven is. Dat schilderij bleef er hangen, aan den wand, tegenover het raam, maar de schrijftafel moest er weg, naar de groote voorkamer en de schippers moesten in het vervolg daar komen als ze met Jan wilden afrekenen of als ze iets hadden om met hem te overleggen. En die bontjas – die hing in de gang, aan den kapstok, naast de voorkamerdeur. Als ze hun blauwe petten ophingen konden ze niet nalaten even te voelen hoe zacht die wel was. „Dat zou een beste zijn om aan te hebben als je bij het roer staat,” zeiden ze. Er was zoo’n eigenaardige lucht aan ook – van medicijnen en reukwater; het allerfijnste zou dat wel zijn. Die lucht hing bij Jan Boetjes door het heele huis. Dat kwam doordat de juffer flesschen vol van zulk spul in haar kamer had. „Het is weer eens iets anders dan de lucht van garnalen en visch,” zei Schele Eele, die nog jong was. Maar de oude Hein Bottema kon er wel van spuwen. „Ik geloof niet, dat een mensch daar gezond bij kan blijven,” zei die. Rooie Tjeerd-met-het-handje snoof ook en hij raakte ook die bruine bontjas ééns even aan, toen hij op een namiddag bij Jan Boetjes kwam. Hij had Jan wat te vragen. Maar dan moest hij terugkomen, zei de vrouw – Jan was er niet. Zulke rare gewoonten had Jan – hij zat thuis, toen Tjeerd kwam; hij zat met zijn trijpen pantoffels aan, dus was hij ook heelemaal niet van plan om de deur uit te gaan. Maar hij liet zeggen, dat hij niet thuis was; hij liet wel eens vaker een mensch twee keer komen. Voor Tjeerd was dat het ergste niet – die had den tijd wel; hij kon best wachten om ’s avonds nog eens aan te loopen. „Ja, ja,” zei Jan Boetjes toen. „Je bent vanmiddag ook hier geweest? Dat hoorde ik van de vrouw. Ik was even naar de stad.” Hoe moest hij nu in ’s hemelsnaam naar de stad zijn gekomen – de postkoets reed maar eenmaal daags en die kon pas laat terug zijn. Maar Tjeerd zou wel oppassen daar wat van te zeggen. Hij zei: „Je zult het wel weer druk hebben, tegenwoordig.” Druk? Daar was het eind van weg – nu was Jan naar de stad geweest, daar waren een paar Duitschers, uit Swinemünde vandaan heelemaal, die hun loggers wilden verkoopen. „Of willen... het zal wel moeten zijn!” Maar dat waren hun eigen zaken; daar bemoeide zoo’n man als Jan Boetjes zich niet mee. „Zoo, zoo,” zei Rooie Tjeerd. „Dus je hebt het plan nog loggers bij te koopen?” „Het plan? Och... Dat kan ik nu juist niet zeggen. Maar de Noordzee wordt te oud eigenlijk. En ik zou er best nog een of twee bij kunnen gebruiken ook. Het valt alleen niet mee om er volk voor te vinden. Een ieder schaft zich in dezen tijd een eigen botter aan – of het kan of niet, men probeert het. En meestal gaat het wel goed.” In elk geval had hij de loggers van die kerels uit Swinemünde niet gekocht – dat waren oude wrakken. Dan kon hij zijn menschen evengoed naar zee sturen met de hulk, die hij nog in dien hoek, in de binnenhaven had liggen; een romp van een oude tjalk. Ja, nu hij het toch over die hulk had – daar kwam Tjeerd eigenlijk over praten. Hij wilde wel eens weten, wat hem dat ding moest kosten – er stond geen mast meer op en de kap van de luiken was niet veel meer, maar het vlak zat in het zink en was nog best. Jan Boetjes lachte er om – er lag hem aan dat ding niets gelegen; niets! Het kon best gebeuren, dat hij het vandaag of morgen naar de helling liet brengen om gesloopt te worden, maar het kon evengoed zijn, dat hij tegen den een of ander zei: haal me in Godsnaam dat kavalje daar weg, zoodat ik een beetje ruimte in dien hoek krijg. „Maar wat moet jij er mee beginnen, Tjeerd?” vroeg hij. Dat kon de Rooie hem wel gauw zeggen – hij zat in een huis, dat hem alle weken vijftien stuivers aan huur kostte, en daar kwam nog wel wat bij ook, want als er iets aan gebeuren moest, kwam dat voor zijn rekening – dat was eens een nieuwe ruit inzetten of een kwastje verf hier of daar op – en dat werd hem te duur. „Ik kan de roef van die oude hulk opknappen – dat kan ik nog wel doen met m’n eene hand; daar hoeft ook niet teveel aan te gebeuren. En dan moet ik zien, dat ik voor niet te veel geld een kap nieuwe luiken op het ruim krijg.” Ja, maar dat kreeg hij niet gedaan voor een beetje geld, dat kon Jan Boetjes hem wel vertellen – nieuwe luiken waren duur; het beste zou zijn er maar asfalt overheen te spijkeren. „Dat kan 00k.,. dat heb ik ook al gedacht,” gaf Tjeerd toe. „In elk geval zal ik het wel klaarspelen. En dan kruip ik er in. Ik laat hem naar den overkant van de rivier, naar het moeras halen en daar woon ik vrij – met geen mensch wat te maken en geen onkosten.” „Dus jij wilt buiten het dorp wonen?” vroeg Jan Boetjes’ vrouw, terwijl ze -de koffie inschonk. Dat wilde Tjeerd – ja! Hij wilde buiten het dorp wonen, want hier had hij toch zijns gelijken niet. Daar werd dadelijk niet, verder over gepraat, want toen kwam die juffer; ze was door en door verkleumd; den heelen dag was ze bij het pad geweest, tot heel naar Roode Haan, waar een arbeiderskind een ongeluk had gekregen. „Een pot kokend water over zich heen getrokken,” vertelde ze. En nu was de kachel bij haar op de kamer nog uit, daarom wilde ze zich bij Jan Boetjes even warmen. „Dat kan,” zei Jan. Ze moest maar gaan zitten – hij schoof een stoel naast dien waarin Tjeerd zat. „Hier, maar dicht bij elkaar; men kan nooit weten, waar dat goed voor is.” Tjeerd moest haar, als ze eens een dag vrij was, den weg naar de boschjes achter de Panser maar wijzen, voegde hij er aan toe. En misschien zou Jan nog meer gezegd hebben, als zijn vrouw hem niet den mond gesnoerd had. „Jij met je malle praatjes!” Hij verdedigde zich nog: „Praatjes? Zijn dat nu praatjes? Tjeerd is bekend daar in die buurt en de juffer zal er ook wel eens heen willen!” Tjeerd zei niet veel. Toen begon dat ondier, dat kleine mormel van een hond van haar te keffen – die wilde bij haar zijn. En toen zei Tjeerd, dat hij ook een hond kreeg – niet zoo’n kleinen, maar een behoorlijken hond; de boer van de Panser had nog zoo’n half wilden. Dien kon hij krijgen, maar zoolang hij in het dorp woonde, was dat niets gedaan – daarom ook, als hij die oude hulk van Jan Boetjes voor een beetje geld kon koopen... „Koopen?” vroeg Jan. Hij zou al dankbaar zijn als Tjeerd het ding uit dien hoek van de binnenhaven wilde sleepen; hij kon zelfs nog een paar potten verf toe krijgen, en als hij asfalt wilde hebben, voor de kap van de luiken, dan lag er nog wel een rol in de nettenschuur – die had hij maar voor het halen. Zoo is dat gegaan – er kwam een vreemd meisje in het dorp, maar men heeft Rooie Tjeerd niet met haar zien loopen; men heeft hem ook niet meer bij Tamme Tjoel in de kroeg gezien. Men zag hem alleen nog als hij met zijn wrakke roeiboot over de rivier naar het dorp kwam om boodschappen te halen of om bij Kuvel op de helling een en ander te laten repareeren. Dan had hij dien grooten hond – dien half wilden – bij zich. Dat dier zat voorin, in het neusje van de boot en hij kwam er niet uit – zoolang Tjeerd weg was moest geen mensch het ook in het hoofd halen aan die boot te komen – dan gromde hij. Het was zoo’n ruige herder – zijn lange tong hing hem als een bloedige lap uit den bek; hij had een groot lidteeken dwars over den schedel – daar had de boer van de Panser hem met de bijl een haal gegeven, toen het beest zijn eigen baas wilde bijten. Maar Tjeerd had geen last met hem – ze pasten eigenlijk bij elkaar. Tjeerd zelf was, toen hij eenmaal aan den overkant van de rivier in het moeras woonde met zijn Ark, zooals hij de oude hulk noemde, ook ongenaakbaar geworden. Als hij nog eens in het dorp kwam groette hij geen mensch en wie iets tegen hem zei, snauwde hij af. Hij had zijn haar laten groeien – dat hing hem tot over zijn jaskraag – en zijn baard had hij niet bijgeknipt, die hing hem tot op zijn borst. En zoo kwam hij dan bij Jan Jacobs huis – ofschoon het al een paar maanden geleden was, dat Piebe Lap wegraakte, liep hij nog steeds achter den vischafslag om en dicht tegen de hooge houten schutting langs, zoodat Frouwke, als die soms in den tuin bezig mocht zijn, hem niet zou kunnen zien. Margreet, die hem wel zag, vroeg zich af, wie hij mocht zijn en wat hij kwam doen. Zoolang ze in het dorp woonde was er nog geen vreemde bij haar over den vloer geweest en geen mensch kwam zelfs het steegje voor haar huis door, want geen mensch had daar wat te maken. Rooie Tjeerd had er eigenlijk ook niets te maken. Hij had de laatste dagen hard gewerkt, zoo hard hij maar kon; hij had zoo goed en zoo kwaad als dat ging de roef van de Ark een beetje opgeknapt en hij had doorbet moeras gezwalkt over de smalle paden, die als walletjes daar doorheen lagen. Hij had er strikken gezet voor de konijnen, die er huishielden en netten voor de wilde eenden en de ganzen – altijd had dat ruige wilde loeder van een hond hem vlak op de hielen geloopen. En altijd woelden hem wilde gedachten door het brein. Daar was geen ontkomen aan – hij had naar het eind van de wereld kunnen trekken, maar die gedachten zouden hem overal hebben geplaagd. Hij zwalkte door het moeras, zooals hij met de vreemde meisjes langs den dijk geloopen had – hij zette een strik of een net, zooals hij met die meisjes had gepraat – terwijl hij tegelijker tijd dacht: „Ik met mijn ongelukkige ééne hand...” Zoo’n wilde kerel – hij vervloekte het leven, maar als een ellendige bedelaar smeekte hij het om een armzalige gave. En nu had hij bedacht, dat hij Jan Jacobs vrouw toch eens wilde leeren kennen. Hij had ook nog eens weer naar Jan Boetjes kunnen gaan – om dat juffertje, maar nee – zij zou de zooveelste zijn geweest, en Jan Jacobs vrouw, dat was toch iets anders – daar zou wel wat bijzonders bij wezen, dat die met Jaap Tjallings’ jongen getrouwd was. „Morgen!” gromde hij tegen haar; het geluid kwam hem diep uit de keel – dat had hij zich ook al aangewend nu hij in het moeras woonde. „Morgen,” groette Margreet terug. „Morgen!” Ze dacht: zoo zijn de menschen op een dorp; die zeggen elkaar den tijd van den dag toe. En het verwonderde haar niet, dat Rooie Tjeerd zelfs nog bleef staan ook. Hij wist eigenlijk niet goed hoe hij zich houden moest – hij hield zijn rechterarm eerst net alsof hij de hand in zijn zak had; zoo hield hij die altijd, als hij voor het eerst met een meisje stond te praten en hij herinnerde zich nu ook, dat hij ze zoo gehouden had, toen hij bij Jan Boetjes zat en dat juffertje daar binnenkwam – die verpleegster. Margreet had haar huis, dat van binnen ten minste heelemaal opgeknapt was en waar ze trotsch op was – daarom zei ze. toen Rooie Tjeerd op de leuning ging zitten, dat hij wel binnen kon komen – koffie had ze niet; ze zette alleen ’s morgens een ketel koffie voor Jan Jacob, als die weg moest, maar ze had de thee op staan. „En misschien heb je wel zin in een kopje thee?” Nee – dat had hij niet; hij dronk nooit thee en dat ze de koffie niet klaar had, dat was niets; hij had koffie gedronken eer hij van boord ging. „.. .en nu moet ik even naar Kuvels helling,” loog hij. „Toen dacht ik: laat ik dezen kant maar langs gaan.” Daarbij liet hij opeens zijn rechterarm slap langs zijn lijf neer hangen. „Ze is mooi,” dacht hij. „Mijn hemel, hoe komt Jan Jacob aan zoo’n vrouw?” En toen stond hij daar net zooals hij bij Frouwke van Piebe Lap gestaan had, den eersten keer. Margreet kon goed zien, dat hij zijn hand miste. Hij begon er nog over ook: „Het is al lang geleden,” zei hij. „Het is nu zeker al drie jaar geleden, dat ik voor het laatst thee gedronken heb. Op den logger kregen we het wel, maar sedert ik dat ongeluk gehad heb – hier, met mijn hand – sedertdien heb ik geen slok thee meer over mijn lippen gehad.” Nu praatte hij niet meer met een stem, die hem diep uit de keel kwam – zoo grommend, als hij zich aangewend had. Hij schoof ook zijn pet een beetje achter op het hoofd, waardoor het minder opviel, dat zijn haren zoo lang waren. En hij kamde zijn ruigen baard een beetje met zijn vingers. Toen Margreet gezegd had, dat hij wel binnen kon komen, als hij zin had aan een kopje thee – toen schrok ze er toch zelf een beetje van; ze werd een beetje verlegen en wist niet hoe ze zou kijken. Zoo keken de meisjes ook, als Rooie Tjeerd voor een eersten keer met hen stond te praten. En daardoor werd hij driester. Hij stapte over de leuning heen en kwam wat dichter naar haar toe – ze had de zaak al aardig opgeknapt, zei hij. „Je kent Jaap Tjallings’ oude huis niet meer, als je het nu weerziet,” praatte hij. Maar dat was praat van niks – dat wist Margreet ook wel, want buitenom was het huis nog niet veranderd. „Nee,” zei ze. Nu was ze weer klaar. „Nee, ik wil van het voorjaar alles geverfd hebben; dat kan ik zelf wel doen – de muren wil ik gewit hebben en er zullen heel nieuwe ramen in gezet worden.” „Het schijnt er aan te zitten bij jullie,” zei Rooie Tjeerd. Nu wilde hij toch meteen wel eens weten of Margreet soms geld had van zichzelf. „Dat zal nog wel wat moeten kosten ook, en waar wil je het van doen? ’t Is geen tijd, dat het geld voor het opscheppen ligt.” Ja, daar hoefde Margreet zich niet over uit te laten – waar ze het van deed, daar deed ze het van; het was nog niet zoover ook. Ze was bezig een matje uit te schrobben, toen Rooie Tjeerd kwam; de mat lag voor haar op de planken van het straatje; het zeepsop bedroogde er op. Nu moest ze eerst een emmer schoon water opslaan uit den put. Toen ze zich over den put heen boog, stond Tjeerd vlak achter haar, zoo dicht bij, dat hij haar kon aanraken. Ze had blond haar, net als het verpleegstertje bij Jan Roetjes, met net zulke blonde krullen in haar nek. En ze stond net zoo als het Duitsche meisje bij den burgemeester gestaan had – op een Zaterdagmorgen was dat geweest; ze was toen nog geen drie dagen in het dorp – en ze zou de straat schrobben, daarvoor moest ze water opslaan. Hij had haar zijn linkerhand op den schouder gelegd – hij had kracht in die linkerhand want daar moest hij alles mee doen. Hij had haar zoo vastgepakt, dat ze zich moest omkeeren om zich los te wringen – en toen ze zich omkeerde moest ze hem recht in het gezicht kijken – Burgemeestersvrouw had alles wel kunnen zien, van uit het bovenraam, maar dat kon hem niet schelen. Dat meisje moest hem recht in het gezicht kijken; ze had even gekeken – zooals hij dat wilde. Toen had ze hem een klap op zijn wang gegeven – dat kwam goed aan, maar dat was niet zoo erg, want evengoed stond ze ’s avonds om acht uur op den dijk hem te wachten. „Ik zal er om acht uur zijn,” had hij heesch gefluisterd, maar toen hij er kwam, stond zij er al. Met haar was hij maar één keer mee geweest naar de boschjes achter de Panser – één keer was genoeg voor een meisje, dat hem een kletsenden klap in het gezicht gegeven had. Als hij haar naderhand op straat tegenkwam, durfde ze hem niet aankijken. Margreet was grooter dan dat meisje – veel grooter – evengroot haast als Frouwke van Piebe Lap, maar ze was blond en Frouwke was zwart – ze was mooi ook en dat was Frouwke niet, en ze had geen medelijden met zichzelf – dat was haar aan te zien! – en dat had Frouwke wel. Toen ze zich voorover boog om water uit den put op te slaan, dacht Margreet opeens aan dat boerenvrouwtje van in de zeventig – het vrouwtje waarvan Jan Jacob haar had verteld, dat een ieder die bij den weg moest zijn in huis riep om een hap eten en een slok warm drinken te komen halen. „Zulke goede menschen heb je nu in de wereld,” dacht ze. Ze legde het touw van den aker weer op den haak in den putrand en ging rechtop staan – ze keerde zich om, net toen Tjeerd zijn hand naar haar uitstak. Ze zag niet, dat hij zijn hand naar haar uitstak – en toch wist ze het; het was net alsof ze het gevoeld had. En ze wist meteen ook, waarom hij gekomen was. Maar ze dacht aan zulke goede menschen, als er in de wereld zijn. Daarom was ze niet bang – ze schrok zelfs niet; ze werd niet weer verlegen. Ze keek hem wel aan, maar ze hoefde hem geen klap te geven, zooals dat Duitsche meisje gedaan had – daarom hoefde ze ook niet te doen, wat hij wilde. Ze keek hem aan en hij trok zijn hand terug – nu was hij niet driest meer – hij schaamde zich niet, maar hij was niet driest meer ook. Ze was niet zoo eentje waar hij bij hoefde te komen, dat wist hij alleen maar. Die halve wilde – nu moest hij iets heel gewoons zeggen en hij zocht naar woorden, maar hij wist niet eens wat hij zou kunnen zeggen. Margreet zei: „Je moest eens op een avond komen, of op een Zondag, als Jan Jacob ook thuis is.. Dat was niet om het een of ander, dat ze zooiets zei – als hij overdag in de buurt moest zijn, kon hij ook gerust komen en als hij dat wilde kon ze zelfs wel even water aan de kook brengen – de kachel brandde toch – en koffie kon ze voor hem zetten. „Maar als je eens op een avond of op een Zondag komt, hebben we den tijd om wat te praten... en een mensch wil toch wel eens praten.” Ja, hij zou eens aankomen, zei Rooie Tjeerd, toen hij wegging. En hij dacht er zelfs niet aan, dat hij de steeg uitliep, langs Piebe Laps huis. HOOFDSTUK X DE winter was al haast om, toen Rooie Tjeerd weer eens naar Jan Jacobs huis kwam – het was geen strenge winter; het vroor een paar dagen, maar niet erg, en er viel een beetje sneeuw, zoodat Jan Jacob met zijn vischkar wat langer onderweg was, maar het werd niet zoo, dat hij thuis moest blijven. Meestentijds regende het, en het viel niet mee om in den regen bij den weg te zijn, maar het was te doen. Met dat vischhandeltje van hem werd het ook steeds beter. Margreet had een rood busje in de kast staan. Als Jan Jacob nu ’s avonds thuiskwam, rekenden ze samen af – zooveel ingebeurd vandaag, daar moet zooveel van overblijven om morgen weer visch te koopen, en wat er dan teveel was deed ze in dat busje. Maar dan moest het paard, om maar eens wat te noemen, opnieuw beslagen worden, of Jan Jacob moest een paar nieuwe klompen hebben, en daar ging dat beetje geld mee heen. Daarom nam Margreet er nog een ander rood busje bij – daar kraste ze met potlood een kruisje op – ze wist wel wat ze wilde. Ze deed er al de vierduitstukken in – als Jan Jacob maar eentje gebeurd had, kwam er maar één in, maar als hij vier of zes gebeurd had, kwamen die er alle vier of alle zes in. En die mochten er niet weer uit genomen worden. „Dat sparen we!” zei Margreet en ze wees met het potlood naar het kruisje, dat ze op het busje had gekrast. Het ging niet hard – maar veertig vierduitstukken, dat was toch een gulden en elke gulden was er eentje; zoo voor en na kwam er heel wat in. En toen kwam Rooie Tjeerd op een avond aanstappen – hij zag er weer wat menschelijker uit, want hij had zijn haren en zijn baard laten knippen; dat loeder van een hond nam hij den laatsten tijd ook al niet meer mee naar het dorp – het beest bleef aan boord van de Ark. En hij kwam weer af en toe bij Frans Tjoel om zijn glaasje bier te drinken, maar hij was wel stiller geworden – over vrouwen en meisjes zou men hem niet meer hooren praten. Alleen eens – toen het zoo in den praat te pas kwam en toen de kromme iets zei van Margreet. „.. .die vrouw waar Jaap Tjallings’ jongen mee getrouwd i 5...” Toen viel de Rooie hem in de rede: „Hou jij daar nou je grooten bek over dicht 1 Wat weet jij van dat mensch?” Hij moest toegeven – hijzelf wist ook niet veel van haar, maar toch genoeg om te kunnen zeggen, dat ze beter was dan menigeen, die bij hen op het dorp rondliep. En nu had hij den laatsten tijd nogal wat hazen en konijnen gevangen, daar bij hem in het moeras. Hij had dezen en genen er eentje van gegeven – hij kon ze toch zelf niet allemaal opeten! – Jan Boetjes had een keer of wat een besten haas van hem gekocht. Maar het leek hem toe, dat er wel een kleine verdienste in zat. Daarom kwam hij eigenlijk bij Jan Jacob. Hij kwam op een avond – Jan Jacob was pas thuis! – en hij wilde niet gaan zitten; hij wilde dadelijk al weer weg. Maar nee – dat gedoogde Margreet niet; zij liet een mensch niet bij de deur staan – wie wat met haar of met haar man te bepraten had, kon binnenkomen. Ze had Jan Jacobs eten net op tafel gezet; ze schoof een bord bij – veel was het niet, dat ze had aan te bieden, maar Tjeerd kon mee eten – aardappels met zuurkool en een goed stukje vet spek. Zoo had Jan Jacob het nu – aardappels met zuurkool en een goed stukje vet spek stonden voor hem klaar als hij thuiskwam. En dan deed hij maar net alsof hij Rooie Tjeerd eigenlijk al lang eens verwacht had. „We kunnen straks wel praten; laten we eerst eten,” zei hij. Op school hadden ze nooit al te best met elkaar kunnen opschieten. Dat wist Rooie Tjeerd nog wel – wat hadden ze met zijn allen Jan Jacob vaak geplaagd. Hij kon zich nog herinneren, dat hij en zijn kornuiten eens op een keer achter hem aangeloopen waren, joelend en scheldend, van school tot heelemaal aan huis toe. En waarom eigenlijk? Dat kon hij zich niet meer herinneren – alleen, dat ze hem achterna liepen en dat ze scholden: „Scharensliepers Jaap! Scharensliepers Jaap!” En dat ze hem met modder en steenen hadden gegooid. Jaap Tjallings’ jongen zelf was dat al lang weer vergeten – het was maar een zegen van God, dat hij zulke dingen niet kon onthouden; daarin was hij ook alweer net als Jaap Tjallings zelf. Een ieder weet ook, hoe die geplaagd is – toen hij al lang getrouwd was nog. Daar had je Keetje van Knelis – ze woonde in een van de kleine huisjes bij het vroegere kruitmagazijn; dat moeten daar soldatenwoningen zijn geweest. Daar had ze een winkeltje in. Aan Jaap Tjallings verdiende ze niet veel, want hoe ging dat? Jaap Tjallings en Wietske van den Scharensliep hadden niet veel winkelwaren noodig. Daarom had Keetje een hekel aan hem en daarom stond ze hem, als hij voorbij kwam – net gelijk wie bij hem waren – van alles na te roepen. Een klein serpent was het, dat oude wijf. „Jij!” riep ze met haar schelle stem. „Jij bent te lui om te werken!” Ja, en nog meer, smeerlapperij soms, woorden, die geen fatsoenlijk mensch in den mond zou nemen. Maar dat winkeltje ging te gronde – dat was ook wel te denken. Keetje kon op den duur geen klanten houden; ze was te brutaal en ze verkocht van alles het slechtste voor goed geld. Dus dat winkeltje ging te gronde – toen moest het armbestuur haar onderhouden. En wat een mensch toentertijd van het armbestuur kreeg, dat was niet veel. Daarom ging ze op Maandagmorgen langs de huizen – hier kreeg ze wat en daar kreeg ze wat. Het was een zuur stukje brood, dat ze op die manier bij elkaar scharrelde, en bij velen moest ze hooren, dat het allemaal haar eigen schuld was. „Als je gewild had... als je maar wat hoffelijker tegen de menschen was geweest, dan zou je een burgermans bestaan hebben gehad 1” En nu is het wel eigenaardig, dat Jaap Tjallings, dien ze toch vroeger op straat nageschreeuwd had – dat die nooit een onvertogen woord tegen haar zei als ze bij hem kwam. „Wietsl” zei hij alleen. „Daar komt een arm mensch. Hebben we nog wat te missen?” En hoe schraal ze het zelf ook hadden, Wiets vond altijd nog wel het een of ander voor Keetje van Knelis. Dat moet men Jaap Tjallings ter eere nageven – hij wist niet wat haatdragendheid was; men kon hem uitschelden, men kon hem plagen, men kon hem ook gemeen behandelen – dat vergat hij allemaal weer. Jan Jacob was precies zoo – hij zou nooit bij Frans Tjoel in de kroeg komen; hij lustte wel een glas bier, maar in de kroeg kwam hij niet, omdat hij wel wist, dat de jonge kerels daar den gek met hem hadden. Hij zou ook nooit bij hen blijven staan, op den dijk, of waar dan ook – want dan werd hij ook maar geplaagd. En hij wist ook wel, dat Rooie Tjeerd het altijd het ergst maakte – als een ander niet begon, begon Rooie Tjeerd wel. Maar nu was Tjeerd bij hem gekomen – hij had iets te bepraten – en nu zei Jan Jacob: „We kunnen straks wel praten; ga eerst zitten en eet een vork vol mee.” En Margreet, die deed net alsof ze hem nog nooit eerder gezien had. Na het eten vroeg Tjeerd het dan – de hazen en konijnen, die hij ving, kon Jan Jacob die voor hem meenemen, naar een poelier in de stad? Hij had gehoord, dat er daar goede prijzen voor betaald werden, en – het was niet om het een of ander – maar zoo ruim had Tjeerd het niet. Bovendien was het zonde ook het goede wild allemaal zelf op te eten of het den hond op te voeren. Wis en zeker kon Jan Jacob ze voor hem meenemen naar de stad, maar hij zat er juist over te prakkezeeren. „Zoo’n poelier, die moet er natuurlijk ook weer wat aan 8 Margreet verdienen; waar of niet? Zoo’n man heeft zijn zaak ook niet voor niets.” „Nou ja..zei Tjeerd. Nee, nu zat Jan Jacob er over te prakkezeeren – hij kwam met zijn vischkar nog al eens bij grootelui aan de deur – misschien kon hij daar eens vragen of ze wild beliefden. „In elk geval moet je het me maar meegeven; niet teveel tegelijk dadelijk-een paar hazen en een stuk of wat konijnen.” En dat bracht hem meteen op een ander idee. „Me dunkt,” zei hij. „Me dunkt, dat jij wel fuiken kon zetten ook, daar bij het moeras. Paling zit er wel.” Dat kon zeker, maar het was een beetje onredzaam, zoo met één hand. Als de rommel eerst stond, zou het nog wel gaan – dan kon Tjeerd er eiken morgen met zijn boot bij langs gaan, maar... „Ja,” zei Jan Jacob. Dat begreep hij. Om fuiken te zetten, met één hand – dat zou niet te best gaan. Het was jammer, want hij had geregeld vraag naar zoetwaterpaling en op Roode Haan kon hij nooit zooveel krijgen als hij wel wilde hebben. Maar dat was niet anders – een oogenblik dacht hij er nog over, dat hijzelf op een Zondagmorgen Tjeerd zou kunnen helpen de fuiken te zetten, maar de Zondag was de eenige dag van de week, dat hij thuis kon blijven. Hij keek eens naar Margreet, die de borden stond te wasschen. Tjeerd had, langs Jan Jacob heen, ook telkens even naar Margreet gekeken – ze leek nog grooter dan toen hij haar den eersten keer zag. Het bloed steeg hem naar den kop; hij begon maar gauw weer over de visscherij te praten. Ja, als hij iemand had, die hem wilde helpen de fuiken uit te zetten, maar wien kon hij daarvoor vragen? „Nee,” zei Jan Jacob. Hij had het zich nu uit het hoofd gezet, daar zelf bij te helpen. „Maar om terug te komen op die hazen en konijnen – wat prijs dacht je daarvoor te vragen?” Daar begon hij nu maar over, want dat palingvisschen zou toch wel niets worden. „Wat prijs?” Tjeerd had zoo gedacht – daar zouden ze in de stad wel een vasten prijs voor hebben. Margreet borg de laatste borden in het kastje en veegde de tafel schoon. De bedsteedeur stond half open – die zette ze ’s avonds altijd een oogenblik open om er de warmte wat in te laten trekken; daar moest Rooie Tjeerd ook telkens weer naar kijken – het beddegoed leek helder wit en rood. Hij had nu zijn haar en baard wel bij laten knippen – hij kon desnoods wel weer in het dorp gaan wonen, maar hij had geen mensch, die er voor zorgde, dat zijn beddegoed helder bleef, dat het op tijd gewasschen werd – ach, en zooveel dingen meer. Hij begon er opeens over, dat het hem in de Ark toch maar best beviel. „Ik ben nu eenmaal anders dan een ander,” zei hij. En hij tilde zijn rechterarm een beetje op – daarom was hij een beetje anders dan een ander: omdat hij die hand miste. Toen vond Margreet zeker, dat het niet te pas kwam de bedsteedeur open te hebben als er vreemd volk over den vloer was – ze duwde die deur dicht en zette er een stoel tegen aan; daarna ging ze bij de mannen zitten. „Ik zal jullie een kom koffie inschenken, Tjeerd lust immers geen thee, wel?” Zoo liet ze hem even merken, dat ze nog niet vergeten was, hoe hij al eens een keer bij haar was geweest. En ze liet meteen merken, dat ze daarvan voor Jan Jacob geen geheim maakte. En Jan Jacob – als die het voor het zeggen had, lustte hij ook liever een bakje koffie, vooral ’s avonds. „Maar dat zeg je nu wel – dat ze daarvoor een vasten prijs zullen hebben – en dat zal ook wel zoo zijn. Het is alleen maar, als ik nu weet, wat jij er voor wilt hebben, hoef ik niet eerst naar een poelier om daarnaar te vragen.” „Je moet er zelf ook iets aan verdienen,” viel Rooie Tjeerd in. Daar had Jan Jacob nog niet eens aan gedacht. „Ach, ik moet immers toch in de stad zijn... en ik kom toch bij de menschen langs 1” Margreet glimlachte even, toen hij dat zei. Rooie Tjeerd zei: „Voor niets gaat de zon op, maar voor niets kun jij mijn boodschappen daar niet doen. Je paard moet te eten hebben – als ikzelf ze naar de stad moest brengen had ik ook onkosten.” Dat paard moest toch eten – of er nu een paar hazen en konijnen op de kar lagen, dat nam niets weg. „Daar hoef je me geen geld voor te geven,” hield Jan Jacob vol. „Dat was goed als je het ruim had en als het weeldewerk wasl” Rooie Tjeerd wilde er niet te lang over praten – het leek wel alsof hij kwaad werd. „Als jij het niet wilt doen, moet ik zien dat ik een ander vind, die het voor me doet!” Maar hij kreeg Jan Jacob niet kwaad. „Zeg ik, dat ik het niet wil doen? Ik zeg alleen, dat je me er geen geld voor hoeft te geven 1” Daar zouden ze nog lang over doorgepraat hebben, maar Margreet kwam tusscbenbeide. „Jan Jacob moet ze verkoopen en – daar heeft Tjeerd gelijk aanl – dat hoeft hij niet voor niets te doen. Je hoeft ook geen prijs te noemen – je kunt zeggen: verkoop ze voor me en je krijgt zooveel van den gulden, zeg maar een stooter van den gulden. Dat is niet teveel.” Nee, dat was waarachtig niet teveel – daar kon Rooie Tjeerd mee accoord gaan. Als Jan Jacob er ook mee accoord ging. Hij stond op. „Als jij er ook mee accoord gaat krijg je morgen tien konijnen en vijf hazen mee!” En tegen hen beiden – tegen Margreet en Tjeerdl – kon Jacob niet op – het moest dan maar; ze moesten toch eerst ook nog zien of het wel ging met die verkooperij. Ja, dat is best gegaan en dat werd nog al beter – daar gingen weken voorbij, dat Jan Jacob dertig, veertig konijnen en een stuk of wat hazen verkocht, en dat tegen zeven, acht, tien stuivers per stuk – daar verdiende hij dan een paar gulden extra mee. En die kwamen in dat busje met het kruisje er op. „Jonge, jonge,” zei Jan Jacob. „Zoo is het al gauw vol!” „Dat moet ook,” zei Margreet. „Vandaag of morgen heb ik een boel geld noodig!” Maar ze zei niet, waarvoor ze het noodig zou hebben – Jan Jacob dacht, dat ze vandaag of morgen wilde laten timmeren – een nieuwen vloer in de voorkamer en nieuwe pannen op het dak. Het werd wel een beetje anders dan Jan Jacob had gedacht – het voorjaar ging voorbij en het werd zomer en nog had Margreet den timmerman niet eens laten komen. Ze had alleen een paar potten verf besteld – die moest Jan Jacob meenemen uit de stad vandaan, en ze was zelf begonnen het huis van buiten in de verf te zetten – ze schrapte de deur af en streek er eerst grondverf op, daarna lakverf, tweemaal over. Net zoo deed ze met de kozijnen en de leuningen. „Ga me daar nu niet weer op zitten,” zei ze tegen Rooie Tjeerd, toen die op een namiddag kwam. „En zet je voeten er ook niet op; met je groote klompen haal je me de verf, die ik er op gestreken heb, er allemaal weer af!” Ze durfde het hem best zeggen – hij kwam toen ook al geregeld, soms ’s avonds, als Jan Jacob thuis was, maar ook vaak ’s namiddags. Jan Jacob nam hem nu ook zijn boodschappen mee uit de stad vandaan – zoo heel veel had hij niet noodig, maar hij moest toch nu en dan wat vet hebben en meel en gort – die kon Jan Jacob in de stad altijd voordeeliger inkoopen dan op het dorp. Want op het dorp was alles schreeuwend duur – toen Keetje van Knelis dat winkeltje moest verkoopen, jaren geleden al, heeft Jan Beetjes het zaakje gekocht, voor een heel klein beetje geld, het huis met alles wat er bij hoorde, de winkelwaren ook. Hij kocht dat niet voor zichzelf – hij zette er iemand in. Jan met de Klomp, een ouden schipper, wien het een of ander mankeerde, zoodat hij niet meer kon varen. „Menschen, die hun heele leven lang voor mij gewerkt hebben, kan ik niet in den steek laten,” zei Jan Boetjes. Zoo meende hij het eerst ook. Maar Jan met de Klomp was niet geschikt voor een winkel – Jan wist er niets van hoe hij moest inkoopen en wat hij aan de waren moest verdienen; zijn vrouw Merie was ook een stumperd – die wist ook van niks. Daarom zou de boekhouder van Jan Boetjes voor den inkoop zorgen – dat was een beetje administratie, maar die boekhouder kreeg het wel voor elkaar. „Dit moet je nemen voor rijst en dat voor gort, zooveel voor een potje mosterd en zooveel voor vet,” zei die. Hij had het er druk mee – eiken Zaterdagavond moest hij, als hij bij Jan Boetjes op kantoor klaar was, nog naar den winkel om met Jan en Merie te overleggen: „Is er nog zout genoeg? Een heele baal? Dan moeten we vijf balen bij bestellen. De papieren zakjes zijn op? Ook bestellen. En wat nu nog meer? Suiker? Margarine?” Daar zat hij dan vaak tot ’s nachts een uur of één, twee mee. En daar mocht hij wel wat aan verdienen ook. „Zoo en zoo veel procent van den heelen omzet,” zei Jan Boetjes, die er geen idee van had hoeveel er wel omgezet werd. Maar op die manier werd de winkel eigenlijk van den boekhouder – alleen Jan en Merie deden het meeste werk. Die boekhouder zei hoeveel ze moesten nemen en dat was nogal wat – veel meer dan de boel in de stad kostte. En daarom Het zoo’n kerel als Rooie Tjeerd alles met Jan Jacob komen. Rooie Tjeerd kwam weer onder de menschen – hij dronk – om nu maar eens wat te noemen – hij dronk koffie bij Jan Boetjes. En omdat de juffer toevaMig ook thuis was, riep Jan Boetjes’ vrouw of zij ook een kop koffie mee wilde drinken. Dat wilde ze wel; ze mocht er wel over zoo’n beetje bij de mannen te zitten en te luisteren naar wat die hadden. En omdat zij er bij zat kregen ze een kop koffie met een stuk koek – Jan Boetjes zelf hield daar niet van – de rommel kleefde hem aan de tanden, zei hij – maar zijn vrouw moest zooiets wel in huis hebben, omdat er soms vreemd volk kwam – de Denen dronken zelfs wel eens koffie bij hen en die moest ze er toch iets bij geven. Dus zij had dat in huis en ze gaf de juffer een stuk en Tjeerd een stuk en ze nam zelf een stuk – zelf een klein stuk, want het was te duur om zoo maar voor het lekker op te eten. Het smaakte Tjeerd – bèstl Als hij het om het zeggen had – het smaakte hem beter dan oud brood. Maar wat betaalde Jan Boetjes’ vrouw daar nu niet voor? Dat wilde ze niet zeggen – waar zou het op lijken, als ze dat zei? Maar het was niet goedkoop, dat zei ze wel. „Niet goedkoop?” vroeg Rooie Tjeerd. Ze kocht het dan zeker bij Jan met de Klomp, Jan en Merie, zoo gezegd. Ja, zei Jan Doetjes’ vrouw. J —J J ) – – Nou, dan wilde Tjeerd er toch zijn kop onder verwedden, dat ze het in de stad goedkooper kon krijgen. Veel goedkooper. Jan Boetjes zelf hield niet van koek – zooals gezegd: het bleef hem aan de tanden zitten. Het kon hem ook niet schelen, waar zijn vrouw het kocht. Maar als ze het in de stad goedkooper kon krijgen, waarom bestelde ze het daar dan niet. Zoo was hij – hij zou er nooit over geprakkezeerd hebben. „Geef de menschen, die hier komen, een goed kopje koffie en geef ze een sigaar. Geef ze ook een borrel – dat is meer dan genoeg,” mopperde hij altijd. „Als ik een ander een borrel geef, moet ik jou ook eentje geven,” zei zijn vrouw dan. En omdat hij toch al meer dan genoeg dronk – hij kwam immers elk oogenblik van den dag bij Frans Tjoel vandaan – daarom gaf ze de menschen die kwamen liever een stuk koek. Dat moest ze dan ook zelf weten – daar liet Jan Boetjes haar verder vrij in. Maar nu wilde hij er toch iets van zeggen. „Waarom bestelde je het dan niet in de stad?” Hij hield er ook wel van om de dingen, die hij noodig had, uit de stad te laten komen. En nu dacht hij er heelemaal niet aan, dat zijn oude schipper, Jan met de Klomp, en ook zijn boekhouder er schade van zouden hebben. „In het vervolg vraag je Jan Jacob of die voor jou elke week één... of moet je meer hebben?” Nee, één was genoeg – Jan Boetjes’ vrouw had niet eens elke week een heelen koek noodig. „Nou, dan vraag je Jan Jacob of die elke week of zoo vaak je ze dan noodig hebt, een koek meeneemt!” En zoo deed Tjeerd het overal waar hij kwam – zoo gebeurde het, dat Jan Jacob heel wat bestellingen kreeg – koek moest hij meenemen voor Jan Boetjes’ vrouw – daar verdiende hij twee cent aan – spek en een kaas voor Meindert Lam – daar verdiende hij ook weer een paar cent aan – bruine boonen en meel voor een ander. En het werd zoo erg, dat hij op zijn vischkar een groote kist moest timmeren, waar hij al de boodschappen in kon houden. Het rooie busje, met dat kruisje er op, raakte vol – het moest omgewisseld worden in papierengeld. Maar een nieuwe vloer in het huis – dat kon er niet af. In het heetste van den zomer vertelden de kinderen op het dorp, dat de ooievaar bij Jan Jacob was geweest. Daar had Margreet van den dominee een kind gekregen – een jongetje was dat en men hoefde niet te vragen van wien dat een jongetje was; hij leek op Jan Jacob zooals de eene druppel water lijkt op een anderen. Daar moest de baker bij komen en de dokter – en de zuster, dat verpleegstertje kwam er ook bij. Dat kostte een schep geld. „Ja, ja,” zei Jan Jacob. „We hadden anders het huis wat opgeknapt willen hebben, maar dat moet nu eerst wel overgaan.” HOOFDSTUK XI DAT trof nu niet zoo heel best – daar hadden ze er een eter bij gekregen, dien kleinen jongen- Jacob Jan Tjallings noemden ze hem, naar den ouden Jaap Tjallings. Hij was nog geen veertien dagen oud, toen Jan Jacob en Margreet eens bij zijn bed stonden en toen lag hij geluidjes te geven en te gebaren met zijn armen, zoodat Margreet zei: „Is het niet net alsof hij ons wat vertellen wil?” En dat was misschien wel zoo – dan was het ook nog niet zoo gek, dat ze hem Jaap Jan genoemd hadden, naar den oude, die ook altijd iets te vertellen had. Maar het trof niet zoo best, dat hij in het heetst van den zomer kwam – want hij kostte geld; er moest van alles voor hem zijn. Dat roode busje was gauw leeg en er werd niet veel verdiend – de visch was haast niet goed te houden, ten minste geen twee dagen achter elkaar, dus Jan Jacob kon niét teveel inkoopen, want waar hij mee bleef zitten, dat bedierf hem. Er werd met de warmte niet zooveel visch gekocht ook. En Rooie Tjeerd kwam wel eiken dag, maar hij bracht geen wild meer mee. Toen is Jan Jacob weer over dat fuiken zetten begonnen. „Kijk eens, Tjeerd. Zoetwatervisch, daar vragen de menschen nog het meest naar en dat heb ik haast niet. Wat denk je er van – zal ik jou Zondagsmorgens helpen de fuiken te zetten?” Dat leek Tjeerd heel best toe – en dat ging ook heel best; Jan Jacob had toen alleen maar geen enkelen dag meer, dat hij thuis kon blijven. Hij moest er ook op Zondagmorgen al vroeg uit – dan zetten Tjeerd en hij de fuiken; daar waren ze niet te laat mee klaar. Maar dan was er ook nog zooveel anders te doen – daar waren fuiken kapot geraakt, die hersteld moesten worden; daar waren stokken kapot geraakt en daarvoor moesten nieuwe komen – en omdat hij dan toch aan boord van de Ark was, maakten ze ook de nieuwe strikken voor hazen en konijnen en meestal werd het na den middag eer ze samen in het dorp terugkwamen. Maar er werd aan verdiend – de vette palingen bij het moeras vandaan werden nog best verkocht. Alleen moesten ze daarover aan het rekenen. „Kijk,” zei Jan Jacob. „Ik heb deze week zooveel pond verkocht voor zooveel gulden zooveel cent. Is het niet, Margreet?” Margreet had het opgeschreven – ja, het was zooals hij zei. „Wat moet jij daar nu van hebben, Tjeerd?” Dat was op een Zaterdagavond en het was al niet vroeg meer – Jan Jacob was laat uit de stad teruggekomen en had, eer hij naar huis kon, nog heel wat boodschappen in het dorp rond te brengen. „Wat ik daarvan moet hebben?” vroeg de Rooie. Daar mocht hij toch zeker eerst wel eens over nadenken. „Ja, maar jij moet je geld hebben,” drong Jan Jacob aan. Toen begon Rooie Tjeerd te schelden – grove woorden sloeg hij er uit, want zoo was hij, nog altijd een beetje een onverschillig heer. Jan Jacob hoefde niet te denken, dat hij ’s morgens voor dag en dauw in de boot kroop en langs de fuiken ging om die te lichten, allemaal voor niets. „Ik zal je van de week wel eens vertellen, wat ik er voor moet hebben!” En toen – het was toch al zoo laat – toen kwam die juffer bij Jan Boetjes vandaan nog. Ze was verpleegster en het was maar heel gewoon, dat ze eens naar het kind kwam kijken – ze had er den heelen dag nog geen tijd voor gehad. „Ja zeker,” zei Rooie Tjeerd. „Maar vanmiddag liep je al te wandelen met je bontmantel aan.” Daar was niets van waar – hoe zou het mensch het in haar hoofd halen om nu nog met dien bontmantel aan te gaan wandelen. En al was het waar, dan nog hoefde Rooie Tjeerd het niet te zeggen. „Hij heeft er natuurlijk wat mee voor, dat hij het zegt,” dacht Margreet. Maar die juffer gaf hem er geen antwoord op – of het goed ging met den kleinen Jaap Jan, vroeg ze. Of hij geen last van de warmte had en al zulke dingen. Maar ze had nog een boodschap ook – als Tjeerd het dan wilde weten: ze had nog een boodschap van Jan Boetjes, voor Jan Jacob. Ze had een briefje bij zich en daarop stond, wat Jan Jacob den volgenden Maandag mee moest nemen uit de stad vandaan. Maar Tjeerd kon tergen – die kon een mensch tergen. „Als je morgen dat briefje gebracht had, was het ook nog vroeg genoeg geweest,” zei hij. En toen werd die juffer toch kwaad – ze werd rood van kwaadheid en ze zei den heelen avond geen stom woord meer tegen hem. Maar een week later was ze het zeker weer vergeten – toen kwam ze weer op Zaterdagavond, zoo laat, en toen had ze niet eens een boodschap van Jan Boetjes; het was toen eigenlijk ook niet meer noodig, dat ze elke week eens naar den kleinen Jaap Jan kwam kijken – toch kwam ze. „Ik kon je op straat hooren schreeuwen,” zei ze toen tegen Tjeerd. „Dat zal wel – ja!” Het was niet zoo’n wonder, dat hij hard schreeuwde, want wat Jan Jacob mankeerde, dat begreep hij niet. Die zat te zeuren – hij kon geen keer komen of Jan Jacob zat te zeuren over de paar cent, die hij nog tegoed had voor de paling. Het was nog geen honderd pond, dat ze die week gevangen hadden -. „En wat moet ik daar nu voor vragen?” begon hij nog eens opnieuw te schreeuwen. „Wat moet ik daar nu voor vragen?” Jan Jacob wilde hem de helft van de verdienste geven, maar dat was toch te gek. „Is het niet?” vroeg hij de juffer. Ja, dat wist zij natuurlijk ook niet – ze had nooit paling gevangen of verkocht. Maar ze had toch bepaald ook geen hekel aan Tjeerd, want ze was het met hem eens. „Jullie hoeven toch niet elke week af te rekenen.” En toen Margreet zei, dat ze wel elke week wilde afrekenen, omdat het anders allemaal maar opliep – toen meende de juffer, dat Jan Jacob dan zelf maar een bedragje moest noemen. „Precies! Precies, wat ik ook gezegd heb!” viel Rooie Tjeerd uit. „Nee,” zei Margreet, heel beslist. Tjeerd moest een bedrag noemen – „Tjeerd heeft ons de visch geleverd en hij moet zeggen, wat hij daarvoor wil hebben. Hij moet het nu dadelijk zeggen. Want we zitten er zoo voor, dat we eiken cent best kunnen gebruiken – ik had hier in huis graag den boel een beetje opgeknapt willen hebben, maar dat is er bij gebleven – nu met het kind. We kunnen nu eiken cent dien we in huis hebben best gebruiken en het is vervelend als je dan ook nog geld van een ander hebt liggen, geld waar je niet aan moogt komen!” „Ik verdom het!” zei Rooie Tjeerd. Net zoo zei hij dat, en hij blikte of bloosde niet, toen hij het zei, ofschoon die juffer bij Jan Boetjes vandaan hem eens aankeek. Hij moest maar niet zoo schreeuwen, merkte ze op. Hij hoefde het kind nu juist niet wakker te maken. Maar overigens gaf ze hem toch nog gelijk. „Ten eerste,” zei ze, „ten eerste zijn het Jan Jacobs eigen fuiken.” Dat was zoo; het waren nog oude fuiken van Jaap Tjallings; er was heel wat te doen geweest eer ze weer bruikbaar waren gemaakt. Jan Jacob stond op en haalde zijn tabakspot van den schoorsteenmantel net alsof het hem verder allemaal niets aanging. Margreet zat maar te knikken – want nu had de juffer het tegen haar en Rooie Tjeerd zat er ook net bij alsof hij er niet meer bij hoorde. Margreet zat te knikken, maar ze was pienter genoeg; ze dacht wel even hoe het mogelijk was, dat de juffer het wist van die fuiken – dat had toch niemand anders geweten dan Jan Jacob en zijzelf en Rooie Tjeerd. „Dat zal die Rooie wel verteld hebben,” dacht ze. Mi schien had de juffer er zoo niet over gepraat, als zijzelf daar ook aan gedacht had, maar nu praatte ze er gauw overheen. „Dus daar mag je huur voor rekenen,” zei ze. „Hoeveel huur per week kun je voor fuiken rekenen?” Geen mensch zou ooit fuiken huren – het was te gek om zooiets te vragen, meende Margreet. Tjeerd bemoeide zich er ook nog weer even mee. „Het was heelemaal niet te gek. Als ik met fuiken wil visschen en ik heb zelf geen fuiken, dan huur ik zei En dan moet ik de huur betalen ook!” Dus die huur ging er eerst al af – die kreeg Jan Jacob. Dan deelden ze de vangst samen – ieder de helft. Hoeveel was dat nu? Nog geen honderd pond paling hadden ze in een week tijd verkocht – als daar nu de huur afging, en als Jan Jacob – daar had ze eerst nog niet bij gedacht! – maar als Jan Jacob dan ook nog iets extra’s kreeg voor het verkoopen van de vangst, wat bleef er dan over? Daar zat Margreet – het was goed, dat Jan Jacob het druk had met zijn pijp te stoppen, want hij zou er nu heelemaal geen weg meer mee hebben geweten. Zoo best kon hij immers niet rekenen. Margreet, die wel best kon rekenen – ze had alles op een papiertje staan – wist er ook geen weg mee. „Ja... als je het 200 bekijkt!” ) ) „Natuurlijk 1 Wis en bliksems! Bij hoog en bij laag, bij dit en bij dat...” Rooie Tjeerd kon beestachtig te keer gaan – onmenschelijk. Hij moest even bedenken, dat hij bij fatsoenlijk volk was, en als hij iets te zeggen had, kon hij dat op een behoorlijke manier doen, zei het juffertje. Toen kalmeerde hij een beetje en veel zachter zei hij: „Nou ja, waar is dat gezeur dan goed voor? Margreet zegt het zelf – ze kan eiken cent best gebruiken. Ik weet immers veel te goed, wat Jan Jacob tegenwoordig verdient – een gulden of vijf, zes in de week, dan is het al mooi. En ik zit op die paar centen niet te wachten – ik heb immers mijn pensioentje.” Toen hij dat zoo zei leek hij meer op een grooten kwajon- gen dan op een volwassen kerel. Die juffer bij Jan Boetjes vandaan had met hem te doen – ze legde haar hand op zijn arm, op zijn rechterarm. „Het is nu immers goed,” zei ze. Margreet borg het geld weer op – als Tjeerd het dan met alle geweld wilde. „Best... we zijn je er dankbaar voor, Jacob en ik,” zei ze. Ze begreep het wel daar wilde hij ook niet van hooren, maar ze moest het hem toch zeggen ze was hem er dankbaar voor. „We hebben zooveel noodig, tegenwoordig,” zei ze. Jan Jacob zei s avonds nog eens: „Wat zijn er toch een goeie menschen in de wereld 1 Zoo’n Tjeerd ook.. Maar Margreet had in het vervolg nog meer op te schrijven. Ze schreef in het vervolg ook op, wat Rooie Tjeerd nog aan hen tegoed hield. Daar kwam s avonds geen eind aan, aan die schrijverij van Margreet. Ze schreef alles op papiertjes, maar op den duur was dat niet uit elkaar te houden er was een papiertje, waarboven stond: Tjeerd, en een papiertje, waarboven stond: Tegoed in de stad, en een papiertje waarboven stond: Visch. Nee, dat was op den duur niet uit elkaar te houden en toen moest Jan Jacob uit de stad vandaan een schrift meebrengen – in den winkel waar hij het kocht zei hij: „Een schrift voor mijn vrouw, om alles in op te schrijven.” En de man, die het hem moest daarom lachen. In het najaar werd het weer wat beter met den vischverkoop en er kwam weer wild in de strikken. Toen kwam het schrift vol, maar het roode busje bleef leeg. „Er is veel te veel noodig voor een huishouden,” zei Jan Jacob en hij maakte zich daar geen zorgen over, maar Margreet kon er maar niet in berusten. Ze begon weer de halve centen en vierduitstukken in dat busje te doen, maar het hielp haar niets – toen moest het kind gedoopt worden; het zou behoorlijk gedoopt worden en moest behoorlijk in de kleeren. Daarmee gingen de vierduitstukken en de halve centen ook weg. Jan Jacob werkte toen al heele Zondagen – het kwam ook voor, dat hij een heelen nacht bij Rooie Tjeerd op de Ark of in het moeras zat; dan waren ze samen achter het wild aan. En dan zat hij onderweg naar de stad op zijn vischkar maar een beetje te slapen. Maar dat was toch niet vol te houden op den duur. Margreet praatte daarover met het juffertje bij Jan Boetjes vandaan en die zei ook: nee, dat was niet vol te houden. Die had een goed verstand – ze had net zoo’n paar handen als Margreet zelf. Zulk soort handen wisten wel van aanpakken. „Zal ik je eens wat zeggen,” zei ze. „We moeten een paar planken hebben – nieuwe planken, bij den timmerman vandaan!” Ze zou er zelf eens achteraan – zoo gauw ze maar even den tijd had. En het duurde geen twee dagen, toen kwam ze: „Straks worden er planken gebracht!” Een knechtje van Tjerk Conter bracht ze – nieuwe planken, maar ze kostten niets. „Tjerk had ze toch liggen; hij kon ze nergens voor gebruiken,” zei dat knechtje. „Zoo?” vroeg Margreet. Ze het zich geen ooren aannaaien – ze wist heel goed dat Tjerk Conter zijn nieuwe hout niet voor niets weg kon geven. Ze schreef in dat blauwe schrift van haar, op de achterste bladzijde: „Verpleegster... vijf maal drie voet nieuwe half duims planken...” Den prijs vulde ze niet in; daar moest ze eerst nog eens naar vernemen. Toen trok die verpleegster haar bontjas uit en ze legde die over een stoel. De kleine Jaap Jan, die net zoo’n beetje begon te kruipen, zat er aan met zijn smerige handjes, maar dat was zoo erg niet, zei ze. Ze moest een hamer hebben en spijkers. En toen heeft ze met Margreet samen een stellage van die vijf planken getimmerd – voor het oostelijkste raam. Daar was de boel nog niet klaar mee – ze nam ook een papier en daar schreef ze op: een doos margarine, een baal suiker – vijftig pond een zak koffie, een doos thee. Al zulke dingen. En dat alles moest Jan Jacob meenemen uit de stad vandaan. „Wil jij voor jezelf beginnen?” vroeg het manke mannetje in den winkel hem. Dat leek er op, ja, zei Jan Jacob. Margreet dacht, dat er iets mee te verdienen zou zijn. En toen het mannetje hoofdschuddend vroeg: „Maar hoe komt ze daar wel bij,” toen moest Jan Jacob toegeven, dat ze het niet van zichzelf had – ze had het overlegd met de verpleegster, bij hen in het dorp. Ja, als hij zooveel suiker en zooveel thee en zooveel koffie tegelijk haalde kreeg hij het natuurlijk veel goedkooper – dan kreeg hij het tegen groothandelsprijs, zei het mannetje. „Oh?” Daar had Jan Jacob geen verstand van, maar dan moest hij het zeker ook van te voren betalen? Nee, nee – geen sprake van; de groothandel – dat was zooiets, daar zat geld genoeg. Een groothandelaar stuurde eens in het halfjaar een reiziger en die had dan de rekeningen bij zich. „Zoo?” Ja, en nu was het manke mannetje geen groothandelaar – zoover had hij het niet gebracht, maar hij hield zich er toch aan, dat hij eens in het halfjaar zou afrekenen. Jonge ja – toen Jan Jacob dien dag uit de stad vandaan kwam, had hij zijn kar voller dan ooit. Hij had waarachtig lang genoeg werk om den heelen boel af te laden ook; en de heele kamer kwam vol te staan – doozen zeep en kammen en borstels en al zulk spul had hij ook – dat had niet op het papiertje gestaan, maar daar had het manke mannetje aan gedacht; zulke dingen hoorden in een fatsoenlijken winkel. Rooie Tjeerd was wel benieuwd hoe het zou gaan – er kwam geen mensch in het steegje bij Jan Jacobs huis langs. Hij praatte er zeker weer over – overal waar hij kwam. Want toen alles voor het raam stond, op de stellage – ten minste zooveel als er op kon staan – toen kwam er volk genoeg om eens te kijken. En wie kwam kijken moest koopen ook. En dat juffertje bij Jan Boetjes vandaan praatte er natuurlijk ook over met een ieder, zelfs met de menschen, die ver buiten het dorp woonden. Op Zaterdagavond kwam er een boerenvrouw met een groote tasch. „Zuster zei, dat jullie nogal geschikt waren,” vertelde die aan Margreet. En anders haalde ze haar boodschappen bij Jan met de Klomp en Merie. „Maar als jullie nu niet duurder zijn kan ik ze ook hier halen!” Het was de eerste boerenvrouw, die kwam, maar al gauw kwamen er meer – dat werd Zaterdagsavonds een drukte van belang. Jan Jacob hoefde voor niemand meer boodschappen mee te nemen uit de stad vandaan. Maar nu moest hij voor de menschen onderweg boodschappen meenemen van Margreet. Zoo ging dat – de palingvisscher op Roode Haan moest een half pond tabak hebben en de boer van de Panser moest koffie hebben en petroleum en zeep en een zeemleeren lap. Daarom moest er nog een kist getimmerd worden voor de vischkar. En als Jan Jacob dan ’s avonds thuis kwam hadden Margreet en hij het druk met alles af te rekenen. Zoo druk, dat Jan Jacob geen tijd meer vond om nog iets te vertellen van wat hij onderweg gezien en gehoord had en Margreet had maar nauwelijks den tijd om te vertellen, wat de kleine Jaap Jan zoo’n dag had uitgevoerd. Het was een gezwoeg voor de menschen – op Zaterdagavond tot een uur of één twee, net zoolang als Jan Boetjes’ boekhouder. Maar Jan Boetjes’ boekhouder had het den laatsten tijd minder druk gekregen, want wat Jan met de Klomp en Merie nog verkochten, dat was de moeite niet waard. Het speet Jan met de Klomp niet – dat geloop naar den winkel hing hem toch al lang de keel uit, en wat verdiende hij daarmee. Hij wist niet hoeveel er omgezet werd of hoeveel er aan het een en ander verdiend was – dat wist die boekhouder van Jan Boetjes alleen! – maar hij wist wel, dat hij nooit meer dan een gulden of vier, vijf – op het allermeest zes 9 Margreet gulden per week had ontvangen. En nu was Rooie Tjeerd bij hem gekomen. „Ja, als je wilt, kun je mij wel helpen; vier, vijf gulden per week krijg je van mij ook – ik weet niet of ik het winter en zomer door kan geven, maar den eersten tijd krijg je vast vier, vijf gulden per week, als je ’s morgens met mij bij mijn fuiken langs wilt gaan en zoo het een en ander voor me opknapt.” Die fuiken – daar werd zeker best aan verdiend; vier, vijf gulden kon hij elke week uitgeven voor een knecht. Het leek Jan met de Klomp heel mooi toe – zooals gezegd, dat geloop naar den winkel begon hem toch al lang de keel uit te hangen; elk oogenblik ging de bel – nu eens kwam een kleine jongen om voor één cent drop, dan kwam een vrouw om een half ons thee. Zoo is dat winkeltje van Jan Boetjes z’n boekhouder verloopen – het stond dien boekhouder niet aan, maar hij kon er niets tegen doen. „Deze week hoeven we niets te bestellen, want er is van alles nog teveel,” zei Merie, Zaterdagsavonds. En daar kon hij mee heengaan – niets besteld, niets verdiend. Dat najaar nog heeft Margreet van Jan Jacob den heelen boel overgenomen voor niet teveel geld. Jan met de Klomp mocht voor niets in het huisje blijven wonen. „Ik kan de menschen, die hun heele leven voor me gewerkt hebben, niet van armoede laten verkommeren,” zei Jan Boetjes. Hij gaf Jan met de Klomp ook nog een stuk of wat beste, nieuwe fuiken – de palingvisscherij leverde Tjeerd en hem een goed bestaan op. Margreet kreeg weer wat geld in het roode busje – ze liet Jan Jacob een flesch reukwater meebrengen uit de stad vandaan. „Voor jou, zuster.” Dat was voor het juffertje bij Jan Boetjes – het was een duur fleschje; het zal zoowat net zoo duur zijn geweest als vijf nieuwe duimsplanken van drie voet lang. En met Rooie Tjeerd vereffende ze ook een rekening – Tjeerd haalde al zijn boodschappen bij haar. „Nu krijg jc ook nog vijf pond vet spek van me, is het niet Margreet?” vroeg hij bijvoorbeeld eens. Margreet keek het boek na, maar daar stond niets in over vijf pond vet spek. „Ja, ik weet het toch wel... verleden week Dinsdag heb ik het gehaald; kostte het niet dertien cent per pond?” Ja, maar het stond niet in het boek – en nu mocht hij praten als Brugmans, maar Margreet nam die dertien stuivers niet aan – daarl Ze zou hem eens iets anders vertellen – hij kreeg nog geld van haar, voor de paling, die hij dien zomer gevangen had; hij had nog nooit gezegd hoeveel dat was. En toen ze daarover begon hield hij zich maar stil – toen moest hij noodig weg. Ja, dat was een drukte van belang, dien nazomer en den heelen herfst – een mensch kwam niet tot rust. Het was maar goed, dat Jan Jacob ten minste den Zondag voor zichzelf had nu Jan met de Klomp en Rooie Tjeerd samen vischten hoefde hij daar niet meer heen. Nu kon hij ten minste Zondagsmiddags met zijn kleinen jongen op de knie zitten en het kind plaatjes laten zien uit de oude boeken, die hij nog had. „Kijk nu eens, Margreet – hij wijst dien man aan en dan zegt hij iets – ik kan niet verstaan wat hij zegt. Maar is het niet een wonder, dat hij juist dien man aanwijst? Men zou zeggen...” Margreet had geen tijd om te kijken. „Jij denkt nergens aanl Je laat de kachel haast uitgaan I” Ja, Jan Jacob dacht er niet aan hout op het vuur te gooien als hij met 2ijn kleinen jongen 2at. „Weet je hoe hij doet, Margreet? Hij kijkt eerst maar en hij kijkt en dan opeens wijst hij iets aan. Emme, zegt hij. Ik denk, dat hij bedoelt, dat hij het wil hebben.” „Dat kan,” zei Margreet. „Maar maak hem eens den neus schoon; hier heb je een zakdoek!” Het kind had altijd een smerigen neus, als ze er niet op verdacht was; het was altijd een beetje verkouden – en daar hoefde Jan Jacob zich niet over te verwonderen. Dat kwam alleen omdat het tochtte – het tochtte overal in het oude huis. Als het nu toch weer tegen het voorjaar liep, zouden ze den timmerman moeten hebben – er moest een nieuw dak op; dat kon nu – want er was meer geld in het roode busje dan ooit te voren, en ze hoefden ook niet bang te zijn, dat ze een volgenden zomer minder verdienden. Eigenlijk zou Jan Jacob tegen het voorjaar een nieuwen wagen moeten hebben. Met al de boodschappen, die hij onderweg bij de boeren afleverde en met al de bestellingen, die hij uit de stad mee moest brengen, was de vischkar haast te klein. Hij had er over gedacht een bodewagen te nemen – daar zag je de menschen in de andere dorpen ook mee rijden – daar kwamen ze Dinsdags en Vrijdags mee op de markt. Maar als Margreet dacht, dat het noodzakelijker was een nieuw dak op het oude huis te laten zetten, was het hem al lang goed; hij zou zich met zijn kar eerst nog wel redden. „Een nieuw dak, ja. En een nieuwen vloer wil ik ook laten leggen,” zei Margreet. Nu ze zooveel vreemd volk in huis kreeg, visschersvrouwen en boerinnen die boodschappen kwamen halen, nu kon het zoo niet langer blijven – nu wilde ze ook een nieuwen vloer in de kamer laten leggen. Dat waren hun plannen; daar hadden ze het over, als ze Zondags bij elkaar zaten. Jan Jacob met den kleinen jongen op zijn knie en zij met haar naaiwerk of haar breiwerk. Meestal kwam Rooie Tjeerd dan ook en het verpleegstertje kwam – het was zeldzaam, maar die kwamen altijd tegelijk. Ze kwamen elk van een kant het steegje in – Tjeerd van den kant van de haven en het verpleegstertje van den kant van het dorp. Maar dat verpleegstertje versprak zich wel eens – ze zei: „Heb je Wolf aan den ketting gelegd, toen we weggingen...?” We, zei ze. Jan Jacob merkte zooiets niet op, maar Margreet wist dan dat ze samen van de Ark gekomen waren. En daar werd in het dorp ook al over gepraat – dat verpleegstertje kwam vaak bij Tjeerd aan boord van de Ark. Het was iets, dat een ander niet aan ging, maar het griefde Margreet, dat zij er nog niets van wist – ze hadden het haar ten minste kunnen vertellen. En daarom leek ze soms een beetje stug; ze kwam er pas weer overheen, als in schemeravond het verpleegstertje den kleinen jongen op schoot nam en zei: „Nu ken ik nog een mooi versje; dat zal ik eens voor je opzeggen en dan... dan ga je naar bedl” Ze was altijd even lief voor het kind. HOOFDSTUK XII DAT verpleegstertje bij Jan Boetjes vandaan – Ina heette zei – had er wel reden voor om Margreet niet te vertellen, dat ze zoo vaak bij Rooie Tjeerd aan boord van de Ark kwam. Ze was mans genoeg; ze nam zelf een bootje uit de binnenhaven vandaan en wrikte de rivier over. „Hallooooooo!” riep ze al uit de verte, en dan kwam Rooie Tjeerd zijn roefje uit kruipen. Hij deed net alsof het hem niet aanstond, dat ze kwam. Ze zag er uit – soms zat de klei haar tot op den rug; smerige modderschoenen had ze aan en kousen, die tot de knieën nat waren. Ze was ook heele dagen bij den weg. Zoo’n hulp als zij was net iets voor den dokter, die zelf al oud begon te worden. Als nu de boer achter de Panser vandaan met zijn stijf been zat, hoefde hij er ten minste niet driemaal in de week heen. „Jij moet er maar heen, zuster. Smeer hem er maar wat op – het kan niet schelen wat. Zeehondentraan of zooiets. En wrijf het been maar flink; wrijven totdat hij het uitschreeuwt, dan is het ’t gauwst weer overl” Nu huisde die boer daar alleen, met zijn knechten – vrouwvolk was er niet op zijn hoeve; hij had een drommelschen hekel aan vrouwvolk. En hij mopperde, zoolang de zuster met hem bezig was. Maar zoo hard kon ze zijn been niet wrijven, dat hij schreeuwde. Hij mopperde en grinnikte alleen maar eens, als ze er moe van werd. Maar dat was nog het ergste niet; het ergste was dat er korsten vuil op het been zaten. „Het is haast te vies om aan te pakken,” vertelde de zuster aan Rooie Tjeerd. Dat vertelde ze niet omdat ze van iemand kwaad wilde spreken, zelfs niet van dien boer achter de Panser vandaan, maar om Tjeerd te laten merken, dat ze nergens te goed voor was. Tjeerd deed net alsof hij daar geen erg in had. Ja, dien boer kende hij – maar wat moest je daar veel van zeggen; zoo’n man alleen. Die had niet veel plezier gehad in zijn leven. Hij was getrouwd geweest – dat wist de zuster misschien nietl – en toen was zijn vrouw bij hem weggeloopen – er vandoor gegaan met een ander. Dat vertelde hij, en toen ineens zei hij, dat hij niet langer aan dek bleef zitten; het werd hem te koud en hij ging in de roef. Het was heelemaal niet te koud aan dek – hij zei dat alleen om Ina te plagen. Hij zei ook, dat ze mee kon gaan, naar beneden, maar dan moest ze niet schrikken en ze moest oppassen voor Wolf. Ze was niet bang voor den hond – Tjeerd wist toch zeker wel, dat ze op haar tochten langs de boerderijen en de arbeidershuisjes in het veld nog wel met heel andere honden te doen kreeg. En ze schrok ook niet van den rommel, in de roef. Het was daar nog zindelijk vergeleken bij menig huis, waarin zij kwam. Zoo kwam ze, om maar iets te noemen, bij Sykemoeie; dat was ’s morgens haar eerste werk. Nog eer ze naar den dokter ging om hem te vragen wat er dien dag voor buitengewone dingen te doen waren, ging ze op de fiets, langs den dijk, over de kleine sluis en achter het moeras om naar de plaggenhut, waarin Sykemoeie woonde. „Als een dier huist die stakkerd daar.” Ze was al doende geweest om haar naar het armhuis te krijgen, maar daar was geen sprake van – Sykemoeie was in de plaggenhut geboren en getogen – ze had er haar kinderen groot gebracht en de een na den ander moeten verliezen; ze had er haar man verloren en ze wilde er zelf sterven. Ze was al oud – Onze Lieve Heer zelf mocht weten hoe oud al; zuster zou niet lang meer last van haar hebben. „Maar als ik je zou vertellen hoe het daar is, draaide je het hart in je lichaam om, Tjeerd.” „Zoo’n smeerboel?” vroeg Tjeerd. „Vreesdijk,” zei de zuster. En daar was ze zelfs niet te goed voor, om dat te redderen, eiken morgen maar weer aan. „Ja, ja,” zei Rooie Tjeerd. „Jij bent precies geschikt voor dat baantje. Je moet maar zien, dat je het houdt... ik bedoel, je moet nooit trouwen of zoo.” Daar gaf ze geen antwoord op; ze zou ook eens een paar pond soda en een boender meenemen en bij hem den boel wat reinigen, zei ze. De hond liet zich door haar aanhalen! Maar toen ze een volgenden dag kwam met soda en een boender – toen ze de roef goed gereinigd had, liet Tjeerd den aschbak van onder de kachel uit over den grond vallen en alles was weer even smerig. Toen schold hij niet om zijn eigen onhandig gedoe. Hij schold op het zustertje. Wat was het ook voor werk, had ze bij hem den boel schoon te maken? Ze was anders niet op haar mondje gevallen – dat meisje bij Jan Boetjes vandaan. Er was eens een halfdronken kerel in het woonwagenkamp, die vuile taal uitsloeg, zoodat zij het kon hooren, en die heeft ze op zijn nummer gezet. Tegen Tjeerd durfde ze anders ook wel – maar dien keer zei ze niets; ze kreeg tranen in de oogen en ze zei niets. Tjeerd had er zeker wel spijt van – hij verontschuldigde zich; het kwam alleen doordat hij ook maar één hand tot zijn beschikking had. Ze moest zich ook niet met hem afgeven, zei hij. Ze moest hem maar in zijn zwijnerij laten omkomen. „Het kan toch nooit iets worden tusschen ons, als je dat maar weet!” Het zustertje vroeg niet wat hij daarmee bedoelde; dat begreep ze zeker maar al te goed. Ze vroeg alleen: „Waarom dan niet... jongen?” En de stem stokte haar in den keel. „Waarom dan niet?” herhaalde Rooie Tjeerd haar vraag. Hij was werkelijk woedend. „Waarom dan niet? Verdomme! Daarom niet!” En hij hield haar het stompje van zijn rechterarm vlak voor het gezicht. „Daarom niet! Weet je het nu?” Dat ging zoo, dag in, dag uit. Het zustertje had niet den tijd meer om eens met haar bontmantel aan den dijk langs te wandelen. Die bontmantel hing daar maar bij Jan Boetjes in de gang aan den kapstok; de schippers, die kwamen afrekenen, waren er aan gewend geraakt, ze letten er niet eens meer op. En dat kleine mormel van een hond zat heele dagen bij Jan Boetjes in den tuin – zuster had zelfs niet den tijd om zich met hem te bemoeien. Ze had het ook zoo druk. Dokter liet steeds meer aan haar over. „Het is jou wel toevertrouwd!” En bij alles wat ze deed ging ze steevast eiken dag, al was het maar voor een oogenblik, naar Tjeerd aan boord van de Ark. Voor de aardigheid hoefde ze daar niet heen te gaan; veel aardigheid had ze er niet van. Tjeerd kon haar afsnauwen en tegen haar schelden. Hij waarschuwde haar ook nog eiken keer voor den hond. „Denk maar om Wolf, dat hij je niet bijt!” Ofschoon hij wel wist, dat Wolf haar geen kwaad zou doen; het beest zou eerder zijn eigen baas kwaad doen dan haar. Eens heeft hij Tjeerd zelfs in de hand gebeten – uit nijd, omdat hij tegen Ina zoo te keer ging. Tjeerd werd wit van woede en gaf het dier een schop, dat hij jankend in een hoek kroop. Daar heeft Ina toen weer om geschreid – ze had ten minste tranen in de oogen; het was alsof zijzelf een schop had gekregen. Maar alsof dat nog niet erg genoeg was is Tjeerd, terwijl zij dwars over de rivier heen terugwrikte naar het dorp, met Wolf aan een eind touw het moeras ingegaan. „Nu verzuip ik je, kreng dat je bent!” liep hij te razen. Hij had dien hond ook wel van de Ark af met een steen om den nek te water kunnen smijten, maar om het een of ander deed hij dat toch niet. Hij ging met hem het moeras in – hij zocht een diepe kolk. „Nu verzuip ik je... ” Hij zocht te lang – onder het zoeken naar die kolk zakte zijn woede een beetje. En toen hij eindelijk eentje gevonden had, waarin het water zwart was van diepte – toen is hij nog aan den kant blijven zitten. Toen kroop de hond dicht tegen hem aan... Toen heeft hij daar gezeten – wie weet hoe lang wel. De zon ging al onder en nog zat hij daar. Hij keek voor zich in het zwarte water van de kolk; met het stompje van zijn rechterarm streelde hij den hond over den ruigcn nek. „Nee... dat kan immers toch niets worden met 0n5...” prevelde hij. En hij had, toen hij eindelijk opstond om naar zijn Ark te gaan, de tranen in zijn oogen. Den volgenden dag was hij niet aan boord, toen Ina kwam. Hij lag achter een boschje te loeren en bleef daar liggen tot hij haar met het bootje in de binnenhaven voor den kant zag aanleggen. Misschien wist ze wel, dat hij haar toen zag, want ze stak den arm op en wuifde. Maar dat waren geen dingen waarover ze met een ander kon praten – zelfs niet met Margreet, bij wie ze toch vaak kwam. Een mensch kan veel doorstaan. Daar had je Frouwke – Frouwke van Piebe Lap. Die heeft haar vader voor haar oogen zien omkomen, die heeft een kind gehad, dat geen paar uur oud werd en een ander kind heeft ze dood uit de sloot voor haar huis zien ophalen. Haar man is bij haar weggegaan en weggebleven. En toen had ze alleen nog het huis, waarin ze woonde – dat was haar eigendom 1 – en ze had wat geld op de bank; ze had den botter, die in de binnenhaven lag te verkommeren. Dien botter moest ze maar verkoopen. Jan Boetjes was er al een paar keer om geweest. Jan zou het niet in zijn hoofd gehaald hebben om een botter te koopen, maar zijn boekhouder had dat bedacht. Die boekhouder verdiende nu niets extra’s meer sedert Jan met de Klomp den winkel niet meer had en toen was hij op het idee gekomen: „Je moest een stuk of wat botters koopen, Boetjes.” „Botters?” had Jan gevraagd. Wat zou hij met botters doen. Zijn loggers in de binnenhaven leggen en het volk met botters laten visschen soms? „Er zijn menschen genoeg – jonge kerels 1 – die zelf geen geld hebben om zich een botter te koopen,” zei de boekhouder. „Nou? En wat zou dat dan?” vroeg Jan Boetjes. „Wil je dat ik die menschen eentje cadeau geef?” „Zooiets, ja,” zei de boekhouder. Ja, die had een kop; als die den tijd had dacht hij van alles uit. Het was natuurlijk niet de bedoeling, dat Jan Boetjes botters zou koopen om ze cadeau te geven, maar hij kon er de menschen mee laten varen. „Tegen een aandeel in de vangst, natuurlijk,” zei de boekhouder. Er zou wat administratie mee zijn, maar dat kwam wel goed. Voor een kleine vergoeding knapte hij dat op in zijn vrijen tijd. Toen had Jan Boetjes er eerst nog niet veel zin in – maar de boekhouder bleef er over door zaniken. „Het bedrijf uitbreiden...” en al zulke dingen had hij het over. En dat was nu wel iets voor Jan Boetjes. „Het bedrijf uitbreiden?” Ja, dat leek hem goed toe. Maar hij had er nadrukkelijk bij te zeggen, dat hij er geen werk van wilde hebben; hij had het toch al druk genoeg. „Nee... dat werk doe ik!” stelde de boekhouder hem gerust. En toen was het hem al lang goed. Hij hoefde alleen de botters te koopen. En zoo kwam het dat hij naar Frouwke ging, een keer of wat wel. Frouwke zelf had er ook al over gedacht – maar ja, ze kon er niet toe komen. „Eerlijk gezegd, Jan, ik kan er niet best toe komen. Als ik bedenk, dat Piebe er zijn laatste uren op doorgebracht heeft en dat nu een ander er mee varen za1...” Ze moest het zelf weten; Jan had niet juist belang bij dien botter van Piebe Lap. Er waren voor minder geld beter vaartuigen te krijgen, al zou hij ze ook heel uit Zeeland vandaan halen – daar hadden ze van die hoogaarsen, beste schepen om mee op het wad te verkeeren. „Maar je moet het wel weten,” zei hij op het laatst. „Ik ben nu twee, drie keer bij je geweest en twee, drie keer heb je me afgezouten. Ik kom niet nog eens terug. Als je nu verkoopen wilt moet je bij mij komen – en dan zou ik daar niet te lang mee wachten!” Nee, ze zou er nog eens over nadenken en het hem zoo gauw mogelijk laten weten. Maar ze dacht er niet over na. Waar dacht ze eigenlijk wel over na? Haar vader, haar kinderen, haar man – als de gedachten aan hen nog eens in haar opkwamen waren het al net als gedachten aan vreemden, aan menschen die ze gekend had, maar toch al lang geleden. Soms dacht ze aan hen als aan menschen, die haar slecht behandeld hadden. Anders ging er ook niet veel in haar om. Ze was alleen maar altijd in de weer, het was vreemd, zooveel dingen als er waren waar ze het druk mee had. Ze had meestal zelfs niet den tijd om een oogenblik te staan praten met menschen, die voor haar huis langs kwamen of met menschen, die ze in den winkel ontmoette. En toch deed ze niet veel aan haar kleeren; ze liep met groote gaten in haar zwart wollen kousen, een oude jurk had ze aan en een doek om de schouders, waar de mot in zat. Toen Margreet haar voor het eerst zag, meende ze dat het één van de vrouwen achter het kruitmagazijn vandaan was. Ze had een hekel aan haar, zonder dat ze zou kunnen zeggen waarom. En Frouwke had een hekel aan Margreet ook; ze konden elkaar nauwelijks behoorlijk te woord staan. Het was bij Margreet in den winkel, dat ze voor het eerst weer over Rooie Tjeerd hoorde praten. „Dat zal nu wel op een trouwen gaan, met hem en dat juffertje bij Jan Boetjes vandaan,” zei een vrouw. Ze zei het niet tegen Margreet of tegen Frouwke. Het mensch had niet eens erg in Frouwke, anders zou ze zich nog wel stilgehouden hebben. En een andere vrouw praatte er gauw overheen. Maar Frouwke knoopte het zich in de ooren. Voor het eerst sedert langen tijd begon ze weer zich onder de menschen te begeven – ze slofte weer het dorp door. Toen ze Ina zag vroeg ze aan een kind, dat bij den weg speelde: „Is dat nou dat mensch bij Jan Boetjes vandaan?” Ze nam haar eens goed op. Ze zat ook vaak bij de trap in de binnenhaven, waar Ina haar bootje haalde om naar Tjeerd in de Ark te gaan. En daar heeft ze het Ina verteld: „Ja, vroeger kwam Tjeerd bij mij... ik kwam niet bij hem; dat hoefde niet – hij kwam.” Dat had Ina altijd al wel geweten – zulke dingen waren gauw genoeg bekend op een dorp. Ze kende Frouwke ook wel, al had ze haar maar zelden gezien. Ze kon met een ieder omgaan – ze was nooit ruw tegen de menschen. Maar tegen Frouwke zei ze toch: „Het zou beter zijn als je naar huis ging – jij!” Ze dacht dadelijk, dat ze zooiets niet had moeten zeggen. Nu had Frouwke zoolang ze weduwe was aan Tjeerd al evenmin gedacht als aan haar eigen man. Het was pas in haar opgekomen, toen ze in den winkel er van hoorde, dat het wel op een trouwen zou gaan, met hem en dat juffertje. „Maar ik waarschuw je!” krijschte ze. „Als je denkt – wie ben jij eigenlijk? In wat voor nest ben je grootgebracht? Wat voor gat ben jij uitgekropen? Als je denkt, dat je hem krijgt ben je mis! Ik waarschuw je!” Ina schrok er van; een paar visschers, die hun netten op den wal uitgehangen hadden, kwamen aanloopen. Frouwke maakte er gebruik van, dat die kwamen; ze begon tegen hen. „Wat is dat voor een, die madam? Moet die naar Rooie Tjeerd! Die!” Ze stikte haast in haar eigen woorden. En ze was niet tot bedaren te brengen. Zoo moest ze toch niet te keer gaan, zeiden die visscherlui. De juffer had haar bij hun weten ten minste nooit iets misdaan. Ze mocht een mensch niet staan uitschelden. Nu wist niemand, waar hij zoo gauw wegkwam, maar opeens stak rooie Tjeerd zelf den kop boven den kademuur; aan den overkant van de rivier liep zijn half wildehond als een razende op het dek van de Ark heen en weer te blaffen en te grommen. Hij stak zijn kop boven den kademuur, pakte een eindje touw, dat om een paal hing en trok zich met zijn eene hand naar boven. Hij deed maar net alsof hij dat juffertje niet zag. Tegen de visscherlui zei hij: „Zoo? Heeft Frouwke het met zichzelf te kwaad?” En hij ging naar haar toe. „Wat is dat nu?” vroeg hij. Het viel Ina op, dat hij zijn rechterarm net hield alsof hij de hand in den zak gestoken had. „Tjeerd,” zei ze. Ze was mans genoeg. Maar hij hoorde haar zeker niet. Hij zei tegen Frouwke; „Kom, ik ga met je mee om een bakje koffie!” „Ja, mijn Hemel,” zeiden die visscherlui. „Een mensch zou er om kunnen schreien, zooals dat juffertje daar alleen bleef staan. En toen ze wegging... het was alsof ze met den dood in het hart liep.” HOOFDSTUK XIII JAN Jacob had een machtig mooi leven. Als hij ’s avonds naar huis reed met zijn vischkar, hoefde hij niet eens meer zijn geld te tellen; dat zou ook niet meer te doen zijn geweest, want hij beurde nu heel wat in op een dag. Het meeste daarvan moest weer uitgegeven worden – het was niet allemaal schoon verdiend! – maar er bleef toch altijd een beste daghuur over, ongerekend nog dat wat Margreet in den winkel verdiende. Wat dat betrof hoefde hij zich geen zorgen meer te maken; hij hoefde ’s avonds nooit te denken: „Waar haal ik het geld weg om morgen visch in te koopcn?” Daar zorgde Margreet voor, dat dat geld er kwam. Margreet had nu niet meer alleen dat roode busje – dat stond er nog wel op de plank in de kast, maar er kwam niets meer in. Ze had nu een groote ijzeren trommel met een slot er op – dat slot was eigenlijk nergens voor noodig, maar het zat er nu eenmaal op. Het was niet allemaal geld, wat ze in die trommel borg – het waren meest papieren – rekeningen voor dit en rekeningen voor dat en een belastingpapier. Jan Jacob was nu een man, die belasting moest betalen; zulken waren er niet teveel in het dorp. Daar moest elke week iets voor weggelegd worden. „Acht gulden per jaar... dan leg ik elke week twee dubbeltjes weg,” zei Margreet. En zoo hield ze het op de een of andere manier allemaal uit elkaar. Daar kon Jan Jacob zich over verwonderen – net zoo goed als over alles wat hij zag of hoorde. Ze speelde het klaar al de rekeningen op tijd te betalen; de kleine Jaap Jan kreeg op tijd wat hij hebben moest en de timmerman was geweest om een nieuw dak op het oude huis te zetten. Alleen dat bloemperkje in den tuin aan den voorkant van het huis, dat was er bij gebleven en Margreet was ook nog niet eens mee geweest naar de stad om een paar nieuwe gordijnen te koopen. Want daarvoor had ze geen tijd. „Een mensch heeft maar één paar handen; ik kan niet alles doen,” zei ze. Ze had zelfs ’s avonds, als Jan Jacob thuis was, geen tijd meer om een oogenblik stil bij hem te zitten en te luisteren naar wat hij vertelde. Ja, dat miste hij en misschien miste Margreet dat zelf ook wel. Zij kon hem niet meer vertellen, wat ze overdag allemaal gedaan had – dat was toch teveel om op te noemen; dan ben ik net hier of daar mee bezig en dan komt er volk in den winkel! En hij kon haar niet meer vertellen, wat hij onderweg of in de stad allemaal beleefd had. Nu had hij den kleinen Jaap Jan. Die lag te slapen in een bedje, dat de timmerman voor hem in elkaar gespijkerd had. Zoo en zoo moet het worden, had de zuster gezegd en de timmerman had het gemaakt. Er was geen tweede kind in het dorp – ten minste geen arbeiderskind, dat in een eigen bed lag. Jan Jacob zelf had, toen hij zoo klein was, in een krib aan het voeteneind van de bedstee, waarin de oudelui lagen, geslapen. Toen hij grooter werd had Jaap Tjallings hem een slaapstee op zolder gemaakt. Maar nu lag zijn zoon, zoo klein als die nog was, al in een eigen bed, achter een oud gordijn in een hoek van de kamer. Dat gordijn schoof Jan Jacob opzij; de jongen sliep, maar hij ging toch bij hem zitten. En hij praatte tegen hem – zoo zacht, dat hij er niet wakker van kon worden. Van alles uit praatte hij. „Vandaag heb ik de eerste bloeiende koekoeksbloem gezien in den wal van een sloot, langs den weg even voorbij Roode Elaan.” Nu en dan vroeg Margreet hem iets. „Ben je vandaag bij die oude Mevrouw aan de Oosterhaven geweest?” Daar was hij geweest, ja. „Heeft ze visch gekocht?” Ze had visch gekocht ook. Margreet was gauw kribbig omdat zij hem de woorden uit den mond moest halen. „Heeft ze je ook betaald, wat er nog stond?” „Ja... of nee, wacht eens... heeft ze me betaald?” Daar moest hij even over nadenken. Hij keek naar het slapende jongetje. Hij kon het zich waarachtig niet meer herinneren. Nu had Margreet hem zoo vaak gezegd, dat hij moest opschrijven wat hij tegoed hield – dan kon hij het in zijn boekje doorstrepen als het betaald werd. „Ja,” beloofde hij dan voor den zooveelsten keer; in het vervolg zou hij dat doen. En hij praatte weer verder tegen den jongen, tot Margreet met alles klaar was, maar dan was het ook bedtijd. „Wel te rusten 1” Dat miste hij wel – dat ze geen tijd meer had om eens over iets anders te praten dan over rekeningen, die betaald moesten worden of over geld, dat hij ingebeurd had. Maar het was niet iets, waarover hij zich beklaagde; het begrootte hem nog het meest om Margreet zelf. Vooral in het voorjaar, als het een lust was om op de vischkar te zitten en over de wegen te rijden, dacht hij vaak: „Nu moest ik Margreet eens mee kunnen nemen, Margreet en den jongen. Ze heeft niet veel; ze slooft maar van ’s morgens tot ’s avonds.” Hij had er eens op gelet – het was hem opgevallen, dat haar handen nu niet meer zacht en wit waren maar ruw en rood en de smalle vingers leken veel dikker geworden. Ze had ook soms bruine kringen onder de oogen, omdat ze te weinig slaap kreeg en er waren al groeven in haar gezicht gekomen. Hij kon haar nooit meer ergens plezier mee doen; hij hoefde geen zak kokinjes van een dubbeltje meer mee te nemen – ze had die nu zelf wel in den winkel. Eens had hij haar nog een zijden halsdoekje meegenomen uit de stad vandaan; ze was er wel blij mee geweest, maar io Margreet hij moest het toch maar niet weer doen, had ze gezegd. „Ik kom Immers nooit de deur uit; wanneer zou ik zooiets nu kunnen dragen?” Daar prakkezeerde hij wel eens over, maar nooit lang. „Ze doet nu eenmaal niets liever dan werken, en een mensch zijn zin is een mensch zijn leven,” dacht hij dan maar. Toen zei Jan Jacobs oom, de oude Johan Tjallings, op een morgen tegen zijn huishoudster, dat ze een krant voor het raam moest zetten. De oude was dat jaar negen en zeventig geworden; hij liep met den neus op den grond. Praten kon hij haast niet meer; hij was altijd heesch en hij hijgde naar adem. Maar nu moest de huishoudster een krant voor het raam zetten. Als Jan Jacob op weg naar de stad langs de hoeve reed, zou hij die krant zien en dan wist hij, dat hij moest komen. Hij reed eiken morggn en eiken avond langs, maar uit zichzelf zou hij nooit eens aankomen. Dat was altijd al zoo geweest. Toen Jaap Tjallings nog leefde, kwam die ook nooit bij Johan en Johan kwam nooit bij hem en Wietske. Maar als Jaap het een of ander noodig had – toen hij dien botter wilde koopen en later dat huisje, scheen Johan dit op de een of andere manier aan de weet te zijn gekomen en hij stuurde een boodschap: „Ik wil er wel eens met je over praten 1” En net zoo ging het met Jan Jacob zelf. Toen die er over prakkezeerde om een boot te koopen, een roeiboot, waarmee hij naar de stad zou kunnen gaan om visch te venten – toen scheen Johan Tjallings daar ook van gehoord te hebben en hij liet hem weten: „Die boot zal ik voor je koopen 1” Toen Jan Jacob zou trouwen, liet Johan weten: „Ik zal getuige zijn; en je krijgt van mij een paard en wagen.” Maar verder hadden ze geen omgang met elkaar. Zelfs toen de kleine Jaap Jan geboren werd, kwam Oom Johan niet eens kijken en hij liet Margreet niet bij zich komen om het kind te laten zien. Hij scheen er geen belang in te stellen. Hij had alleen zoo nu en dan een boodschap in de stad – een brief had hij, dien Jan Jacob voor hem moest afgeven aan het kantoor van de Boerenleenbank. Maar nu had hij geen brief, die afgegeven moest worden – dat wist Jan Jacob dadelijk, toen hij die krant voor het raam zag staan; hij kon ook niet bedenken wat voor boodschap het anders mocht zijn, die Oom Johan had te doen. „Hol” zei hij tegen zijn Bruine, en hij liet de kar aan den kant van den weg staan. Het begon net 200’n beetje dag te worden; de knechten waren bezig de koeien naar het melkkamp te drijven. Jan Jacob had het gevoel alsof ze hem nakeken toen hij den opreed langs naar de hoeve ging. Hij zag zijn oom voor het raam zitten en hij dacht nog: „Die ziet er slecht uit; afgeleefd.” Hij deed hem denken aan een ouden hond, die in een hoekje was gekropen om te sterven. In de hooge, holle kamer was het nog halfdonker; de geel geworden lancaster rolgordijnen hingen niet heelemaal goed opgetrokken, scheef voor de beide ramen; op den schoorsteenmantel stond een nachtlampje nog te branden; de bedsteedeuren stonden nog wijdopen, – er kwam een muffe lucht uit. Voor het groote fornuis, waarvan de nikkelen knoppen en stangen roestig geworden waren, lag een hoop asch en gedroogde koemest. De muren waren in jaren niet gewit; de verf van het beschot, van de kozijnen en de deur was bruin geworden van den rook. Er hing geen plaatje aan den wand, geen portretje stond op de secretaire, geen bloempotje op de vensterbanken. Op de vensterbank, waarbij Oom Johan zat in een grooten, rieten stoel, lag alleen een bijbel in grauwen band en er stond een witsteenen kwispeldoor, die aan den buitenkant even smerig was als van binnen. Op de tafel, zonder zeiltje of zonder kleedje, stond een theeblad met kopjes, waar pas uit gedronken was; er stond een komfoor, zonder een kooltje vuur er in, en er lag een lange, kalken pijp bij een koperen tabakspot. De stoelen stonden op een rij langs den wand; er lagen stukken modder en klei over den vloer; aan een haak in de deur hing een vuil schort van de huishoudster. De enkele keeren, dat Jan Jacob bij zijn oom was geweest, was het hem nooit opgevallen, dat alles er verwaarloosd uitzag. Maar nu viel het hem op en onwillekeurig dacht hij: „Wat zou Margreet er van zeggen, als ze hier eens kwam?” Zijn eigen oude huis was veel kleiner dan dat van Oom Johan; van de kamer was een hoek afgeschut met het gordijn, waarachter Jaap Jan zijn bedje had staan en voor het eene raam was de getimmerde stellage, waar winkelwaren op stonden – er liep geregeld volk in en uit; menschen, die boodschappen kwamen halen. De vloer was oud ook, zeker even oud en misschien zelfs ouder dan de vloer in Oom Johans kamer. Maar schooner en al met al was het bij Jan Jacob thuis gezelliger. Hij voelde zich niet op zijn gemak, in de eerste plaats al omdat Oom Johan op dien ongewonen tijd hem liet komen, maar ook omdat hij zich verbeeldde, dat de knechten hem nakeken, toen hij den opreed langs naar de hoeve ging, en het meest omdat er iets was in de kamer, waar de oude man bij het raam zat, dat hem drukte. „Z00... was je daar Jan Jacob?” vroeg de oude met zijn heesche stem. Hij had den mond wijdopen; een straaltje tabakskwijl liep hem in zijn vuilen baard. „Was je daar? Kom wat dichterbij, dat ik je zien kan – het wordt minder met mijn gezicht, moet je denken.” Jan jacob kwam wat dichterbij – in den stal hoorde hij de huishoudster rammelen met emmers. Ja, daar was Jan Jacob. Hoe het met Oom Johan ging, vroeg hij, maar de oude gaf er geen antwoord op, en vroeg alleen of hij het druk had. „Och, druk? Druk is het woord niet...” Jan Jacob had het niet drukker dan op andere dagen. Hij zag dat er een groote envelop tusschen de bladen van den bijbel uitstak, en hij zei, dat hij toch niet te lang zou kunnen blijven; hij moest evengoed weer op tijd in de stad zijn. Oom Johan klopte met den rand van zijn kwispeldoor op de vensterbank en dadelijk kwam de huishoudster aansloffen. In de gang liep ze nog te mopperen – Jan Jacob kon het hooren – maar toen ze in de kamer was hield ze zich stil. Ze moest de lamp even op tafel zetten, zei Oom Johan. „Een beetje dichterbij,” zei hij, toen zij ze in het midden van de tafel zette. „Een beetje dichterbij en draai ze wat hooger ookl” Meteen haalde hij over de vensterbank heen den bijbel naar zich toe en hij legde dien voor zich op tafel, naast de lamp. De huishoudster bleef in de kamer – ze had daar niets te doen en wist zich ook geen houding te geven; ze stond bij de tafel, alsof het haar gezegd was daar te blijven staan. Jan Jacob kan toch wel even gaan zitten, zei Oom Johan, maar Jan Jacob weigerde. Nee, zooveel tijd had hij immers niet en bovendien – van staan werd een mensch groot. „Nou, zooals je wilt. Maar nu moet je eens goed naar me luisteren...” Oom Johan keek Jan Jacob aan en toch was het net alsof hij hem niet zag. Hij legde de hand op den bijbel. „Ik heb hier den koopbrief van je huis. Maar vertel me eerst eens, hoe gaat het met je vrouw? Goed? En met den jongen ook? Ja, het was toch een jongen, die jullie hebt gekregen? Hoe oud is hij nu? Een goed jaar, anderhalf? Dan wordt het tijd, dat er weer eentje komt.” Hij moest even wachten om op adem te komen, daarna ging hij voort: „Dat heb ik ook zoo vaak tegen je vader gezegd: je moet zien, dat je kinderen krijgt. Kinderen, hoe meer, hoe beter. Maak je maar geen zorgen – voor je kinderen kun je altijd den kost bescharrelen. En als je oud wordt heb je ten minste jong volk om je heen. Jaaaah... kinderen 1 Kinderen – die mis ik. Ik ben maar alleen...” Hij keerde het gezicht naar de huishoudster en zijn kleine, bijziende oogjes glinsterden kwaadaardig. „... dat is nu niet anders... dat heeft allemaal niet anders mogen zijn. Maar wat ik zeggen wilde, ik heb hier den koopbrief van het oude huis, waar jij in woont.” Nu zei hij niet meer: jouw huis. Hij zei; het huis, waar jij in woont. Hij trok zijn hand terug van den bijbel – meteen begon hij weer over iets anders. „Ik heb gehoord, dat je winkelt tegenwoordig – je vrouw ten minste. Ik moet zeggen, dat valt me mee van haar. Toen ik haar zag – op jullie trouwdag – daar ben ik nog getuige geweest, hé? – toen dacht ik, dat het zoo’n poppetje was. Maar dat valt wat mee.” In de boomen voor de hoeve begon een kraai te krassen; de huishoudster ging naar het venster en keek naar buiten; ze stond toen met den rug naar Jan Jacob toe – hij zag, dat ze op afgetrapte muilen liep en dat haar kousen op haar enkels hingen; de zoom van haar dikken zwarten rok was gerafeld en er waren een paar smerige plekken op haar dijen, waar ze zich altijd de handen afveegde. „Ja... dat valt wat mee,” hijgde Oom Johan. „Ze kan zich er ten minste doorslaan en dat is meer dan ik van haar heb verwacht. Gaat het overigens met dien winkel? Is er wat in te verdienen? En dat vischventen in de stad? Levert dat ook nog wat op?” „Dat gaat, dat gaat,” zei Jan Jacob. Hij zag door het raam, waarvoor de huishoudster stond, nog net, dat de Bruine de kar dwars over den weg getrokken had en hij moest dus weg. „Had Oom Johan een brief mee te geven?” vroeg hij. „Een brief?” herhaalde de oude die vraag en hij legde de hand weer op den bijbel, alsof hij dien vast moest houden, zoodat Jan Jacob hem niet weg kon nemen. „Een brief? Nee, nu toch nletl Dat weet je wel, dat ik zoo laat in het voorjaar geen brieven heb mee te geven. Nee... dit?” Hij tikte met zijn dorre hand op den bijbel. „Dit? Dit is de koopbrief van het huis, waar jij in woont. Vertel me eens, hoe lang woon je daar nu al in?” Dat kon Jan Jacob natuurlijk niet 2oomaar even zeggen – hij was hoelang getrouwd? Twee jaar... nee, langer. Dat zou dien herfst zeker drie jaar worden. „Zoolang al,” viel de oude hem in de rede. „Als men op mijn leeftijd komt gaat de tijd hard – dan is een jaar maar 700 weer om. Dan beseft men, dat er waarheid is in de spreuk, die 2egt, dat ons leven is gelijk het gras, dat heden bloeit en morgen verdort... ja.” Dus dan was hij drie jaar getrouwd en anderhalf jaar eerder was 2ijn vader gestorven. „Ja,” bevestigde Oom Johan. „Dat komt wel uit; dat is nu goed vier jaar geleden. We weten niet wanneer wij opgeroepen worden. Jaap, die nooit van 2ijn leven een slag werk gedaan heeft, is nu al goed vier jaar dood en ik – ik die altijd gewerkt heb, ik leef nog... al is het niet te 2eggen hoelang ik hier nog zal mogen zijn; dat heeft de Heere in Zijn hand.” „Dus dat is vier en een half jaar, dat ik er alleen in woon,” zei Jan Jacob. De Bruine was goed en wel met de kar achter zich aan den weg overgestoken en graasde rustig langs den wal van de sloot, maar Jan Jacob moest nu toch weg. Hij kon zijn tijd niet verpraten – het werd altijd al laat genoeg als hij ’s avonds thuiskwam. „Als Oom Johan wat te bepraten heeft, kan ik dan niet op een Zondag eens even aankomen?” vroeg hij. Dat kon, ja. Dat kon. Maar het was nu eigenlijk niet de moeite waard er een aparte reis voor te maken. „Het is maar... je weet er mogelijk wel al van? Ze willen de garnalendrogerij uitbreiden. Jan Boetjes heeft daar het meeste geld in en die wil daar den boel nu uitbreiden.” „Nee,” zei Jan Jacob. Hij bedoelde, dat hij er nog niets van gehoord had. „Zoo? Niet? Ja, zoo zie je maar weer – Oom Johan komt de deur haast niet meer uit, hij kan haast niets meer zien en niets meer hooren en hij kan haast geen woord meer zeggen – ik heb het tegenwoordig wel zoo vreesdijk benauwd soms, op de borst, hél – maar ik weet vaak beter wat er omgaat in de wereld dan menschen, die zoo’n heden dag bij den weg zijn.” En hij vertelde, dat de boekhouder van Jan Boetjes bij hem geweest was. „Is ’t niet waar, Siene?” vroeg hij zijn huishoudster. Siene keerde zich om; ze kwam voor het raam vandaan en bevestigde het: „Ja... laatst op een avond.” „... en hij heeft het er over gehad, dat ze de drogerij willen uitbreiden. Daarvoor hebben ze het hoekje grond noodig, waar het oude huis op staat.” Jan Jacob had het gevoel alsof alles om hem heen begon te bewegen; hij legde zijn hand op tafel om een beetje steun te hebben. De huishoudster veegde zich met de punt van haar schort het gezicht af. De kraai, die in den boom voor het huis zat, hield zich eindelijk stil en vloog weg. De knechten, die op het land bezig waren te melken, schreeuwden tegen elkaar omdat de groote witkop, een koe, die altijd al lastig was, weer door het prikkeldraad was gebroken en er van door ging. „Nu moet jij het dus maar weten. Jan Jacob!” zei Oom Johan. Meteen legde hij den bijbel weer op de vensterbank, waar hij hem weggenomen had; hij liet het hoofd op de borst zakken en scheen in te slapen. Toen Jan Jacob terugging naar zijn vischkar, dacht hij bij zichzelf: „Het is net alsof het wil regenen; de lucht betrekt heelemaall” Maar daar was niets van waar; er was zelfs geen wolkje aan de lucht. De zon scheen en de vogels zongen. De Bruine wist niet goed, hoe hij het had. Jan Jacob zat op zijn vischkar en riep maar al: „Vort dan tochl” Het scheen hem niet hard genoeg te gaan. Hij had anders overal wel even den tijd toe; hij ging anders vaak bij het boerderijtje op Halfweg aan om de beide vrouwen, de moeder en de dochter, daar een maaltje visch te brengen. Dit deed hij nu ook, maar hij bleef niet zooals gewoonlijk een kommetje koffie mee drinken. „Nee, vandaag niet!” zei hij. „Dank je – dank je wel, maar vandaag niet!” En verbaasd keken ze hem na. In de stad reed hij ook niet zooals gewoonlijk eerst de buitenwijken door maar hij ging dadelijk naar den winkel aan den havenkant. Hij moest met iemand praten en hij kon dat met geen mensch beter doen dan met het manke mannetje. „Kijk,” zei hij. „Nou is het toch wat – nu heeft Oom Johan me laten komen om te zeggen, dat het oude huis verkocht moet worden.” „En?” vroeg het mannetje toen ook nog. „Ja... en...” zei Jan Jacob. „Het moet verkocht worden.” „Er zullen bij jullie in het dorp wel meer huizen zijn – misschien kun je wel een geschikter krijgen ook, dicht bij de sluis of ten minste aan den weg,” meende het mannetje toen. Maar daar kon geen sprake van zijn. „Het is mooi wonen, waar we nu zitten,” zei Jan Jacob. Hij bedoelde, dat het er vroeger mooi wonen was geweest – toen hij het uitzicht op de velden nog had. „...en rustig,” voegde hij er aan toe. „Geen gerij van wagens en geen geloop van volk voor de deur langs. Ik wil daar niet vandaan 1” Daar ging het eigenlijk om – hij wilde er niet vandaan, uit het oude huis. En dat kon het manke mannetje dan ook wel begrijpen. „Zal ik jou eens wat zeggen. Jan Jacob. Je moet nu eerst bij je klanten langs gaan, en als je je visch kwijt bent, kom je maar terug; dan kunnen we er nog eens op ons gemak over praten.” En zoo gebeurde het. Jan Jacob vergat dien dag een paar van zijn beste klanten. Hij vergat ook, dat hij van den een nog een dubbeltje kreeg en dat een ander de visch van den vorigen keer tegoed gehouden had. Hij vergat, dat hij voor Jan Boetjes’ vrouw een paar bonte schorten op zicht moest halen en hij vergat bijna, dat hij voor den ouden Bruine een zak haver moest koopen. Het was nog vroeg op den dag toen hij alweer met zijn kar voor den winkel stond. Toen nam het manke mannetje hem mee, naar de kamer. „We kunnen het hier over de toonbank niet bepraten, Jan Jacob.” Hij had nog een borreltje in huis – dat stond al een poosje en ze zouden het nu maar samen opmaken, anders ging de kracht er uit. Toen hij hun elk een glas volgeschonken had, ging hij er bij zitten en Jan Jacob moest hem eens uit en terna vertellen: „Wat heeft je Oom voor het huis gevraagd? Of wat heeft Jan Boetjes hem er voor geboden?” Ja – dat wist Jan Jacob niet. „Dat heeft hij mij ook niet gezegd.” „En jij hebt er niet naar gevraagd? Nee, natuurlijk.” Nee – Jan Jacob had er zelfs niet aan gedacht er naar te vragen; hij had er geen belang bij het te weten. „Ikzelf kan het toch niet koopen,” zei hij, triest. „Misschien niet – misschien wel,” zei het manke mannetje. Hij dronk zijn glas leeg; Jan Jacob moest ook eens drinken – er was voor hen elk nog wat in de flesch. „Waar zou ik het geld vandaan krijgen om een huis te koopen?” „Waar krijgt een ander het geld vandaan?” vroeg het manke mannetje. In het dorp was geen mensch – Jan Boetjes en zulken dan uitgezonderd, maar overigens was er geen mensch, die een eigen huis had. „Nu moet je eens rekenen, Jan Jacob. Margreet beheert den winkel en ik kan zoo ten naastebij weten, wat daaraan verdiend wordt, want de meeste waren lever ik haar. Ik weet dus, om zoo te zeggen, wat er omgaat. Nu wil ik hetgeen jij verdient heelemaal buiten beschouwing laten – maar je verkoopt je visch, je neemt voor dezen en genen eens een paar boodschappen mee, en al is het niet veel, het brengt toch zijn geld op. Ik denk, dat jullie van jouw verdienste wel rond kunt komen. Maar al was dat niet het geval – al zou er geld bij moeten, dan nog heeft Margreet een besten spaarpot.” Dat was mogelijk, gaf Jan Jacob toe. Daar wist hij niet van, want de geldzaken werden door Margreet zelf beheerd. Toen zij alleen nog maar dat roode busje had, om een paar cent in op te sparen, vertelde ze hem eiken avond: „Nu leggen we zooveel weg, Jan Jacob.” Maar sinds den tijd dat ze zich dat ijzeren kistje had aangeschaft, wist Jan Jacob nergens meer wat van – de boel werd op tijd betaald en zoo voorts, maar of ze iets overhielden, daar wist hij niets meer van. Voor zichzelf wilde hij dit goedpraten en Margreet verontschuldigen; daarom zei hij: „Ja... van geldzaken heb ik geen verstand ook.” „Nee.” Maar hij kon gerust aannemen, wat het manke mannetje hem zei – Margreet zou nog wel een spaarpotje hebben. Natuurlijk niet genoeg om een eigen huis te koopen, maar dat was niet noodig ook. Als een mensch zelf zuinig was geweest, een eigen zaak had – en dat hadden Jan en Margreet toch! – dan konden ze overal wel geld krijgen; meer zelfs dan ze noodig hadden. „Zoo, zoo?” vroeg Jan Jacob. Ja, dat wist hij ook eigenlijk wel, want als er een visscherman was, die een botter wilde koopen, ging hij naar een notaris in de stad om het geld daarvoor. „Maar dan zit je ook met de lasten,” zei hij. Dat viel hem zoo plotseling in; hij had daar wel eens iets over gehoord – over schepen, die verkocht moesten worden omdat schippers de rente en aflossing van hun hypotheekjes niet konden opbrengen. Over het algemeen waren de menschen op het dorp niet grif in het nemen van geld – men kon beter andermans knecht zijn, dan baas met vreemd geld. „Dat moet ik toegeven,” zei het manke mannetje. „Maar daarmee zijn we nog niet uitgepraat. Margreet heeft hier altijd nog het groote huis staan – verkoop dat!” Jan Jacob keek zwaarmoedig voor zich uit. „Ze was er al niet zoo best over te spreken, dat het verhuurd moest worden, verleden jaar,” bekende hij nu. Bovendien was dat huis van Margreet – zij hoefde haar eigendommen niet te verkoopen om hem. „Het is van jullie samen; alles wat je hebt is van jullie samen,” beweerde het manke mannetje. Hij stond op – „Praat er maar eens over met haar. Maar ga eerst, als het kan vanavond nog, bij je oom aan en vraag hoeveel hij moet hebben voor je huis; de waarde van den grond, meer is het niet waard, naar wat ik er zoo van gehoord heb!” En daar bleef het bij. Het was nog hooge dag, toen Jan Jacob van de stad terugreed; de zon stond nog aan den hemel. Hier en daar waren nog menschen aan het werk; hier en daar zaten menschen aan den kant van den weg of op een erf. Ze kenden Jan Jacob allen; ze waren gewend, dat hij zijn hand opstak en het een of ander zei. Dien avond zei hij niets en hij dacht er bij menigeen zelfs niet aan de hand op te steken tot een groet. Oom Johan kreeg hij niet meer te spreken. „De oude ligt al in bed,” zei de huishoudster, die hem bij de deur tegemoet kwam. En toch meende Jan Jacob hem te hebben gezien. „Dus nu weet ik nog eigenlijk niets,” mompelde hij in zichzelf, toen hij verder reed. „Nu weet ik nog eigenlijk niets...” En hij besloot er dan ook nog maar niet met Margreet over te praten. Hij liet den Bruine nu heel langzaam loopen – hij zag er een beetje tegenop om thuis te komen. Maar toen hij thuis was leek het opeens allemaal zoo erg niet meer. „Het zal wel goed komen,” dacht hij toen. En terwijl Margreet zat te rekenen, zat hij net als altijd bij het bedje te praten tegen den kleinen Jaap Jan, die al sliep. HOOFDSTUK XIV NEEI” zei Oom Johan, en hij werd een beetje kwaad. „Neel” Margreet moest toch begrijpen, dat hij een oud man was – wat voor tijd van leven mocht hij nu nog verwachten? Elke dag kon de laatste zijn voor hem. En daarom moest ze hem niet meer plagen. Hij had het zich in het hoofd gehaald, dat het oude huis aan Jan Boetj es verkocht zou worden – het was immers ook haast niet bewoonbaar meer. En als Margreet er nu geld voor over had, waarom kocht ze dan niet een huis ergens anders ? Er zouden toch waarlijk wel huizen te koop zijn, daar bij hen in het dorp. Margreet stond rechtop; het kind had ze bij de hand. „Niet kruipen hier!” zei ze, kribbig. „Ik wil niet, dat je je smerig maakt!” Oh, dat hoefde ze zoo niet te zeggen – Oom Johan begreep wel, dat ze het bij hem in huis niet schoon genoeg vond, maar dat hoefde ze niet zoo te laten blijken. Hoe was ze er trouwens toe gekomen, zelf, met dat kind bij zich, den polder in te gaan? „Ja,” zei ze, en ze werd niet vriéndelijker tegen den oude. „Ja, je weet dat Jan Jacob een keer of wat hier aan de deur geweest is, maar je hebt hem telkens laten wegsturen. Je het je huishoudster zeggen, dat je al in bed lag, of je liet zeggen, dat je je niet goed voelde; hij moest maar eens op een anderen keer komen! Maar mij kun je niet zoo afzouten! Je zult mij te woord moeten staan. Oom Johan!” De oude man in zijn grooten rieten stoel bij het raam knikte. „Goed! Bestl Nu heb ik je te woord gestaan. Je weet nu immers, wat je weten wilde 1 Al bied je me nog zooveel geld, zeg ik, je krijgt het huis niet!” Toen moest Margreet wel goed kwaad worden, anders zou ze gaan schreien. Daar had ze dien tocht gemaakt, door den polder – zoo uit haar werk vandaan. Het was er natuurlijk niet van gekomen, dat Jan Jacob er nog eens met zijn oom over praatte. Jan Jacob liet zich door de huishoudster bij de deur weer wegsturen. En hij had het eindelijk ook niet langer meer thuis durven verzwijgen – hij had het verteld, op een avond, dat ze net in bed lagen: „Nu wil Oom Johan dit huis verkoopen – ons huis.” Margreet was er van geschrokken. „Ons huis? Verknopen?” Meer had ze niet kunnen zeggen, maar haar gedachten werkten. „Nu we den boel een beetje opgeknapt hebben, in de verf gezet en een nieuw dak er op? Nu het net een beetje goed gaat met den winkel? Nu ik me hier thuis ga voelen?” „Ik zal nog wel eens met hem praten, als ik langs kom,” had ze Jan Jacob hooren zeggen. „Dan komt het misschien nog wel terecht.” En ze had hem geen antwoord kunnen geven. Pas den volgenden morgen had ze tegen hem gezegd: „Je moet maar niet bij Oom Johan aangaan.. „Ik ben er al een keer of wat geweest, maar telkens als hij nog in bed lag, of ’s avonds laat,” viel hij haar in de rede. . .je moet er maar niet weer aangaan. We zullen wel eens zien,” zei Margreet. En dien dag had ze er over geprakkezeerd; het was haar geen oogenblik uit de gedachten. Er waren beter huizen in het dorp, had ze overlegd. Geschikter huizen. Maar er was ook nog zoo’n soort trots in Margreet. „Ik laat me niet zoomaar hier uitzetten 1” Ze had haar rekeningen nagekeken en haar geld geteld. 5jJaj dat kan ook zoo niet.. Een paar honderd gulden had ze in de kast; dat kan daar niet blijven liggen. Ze was al lang van plan geweest het Jan Jacob mee te geven om het in de stad naar de boerenleenbank te brengen. Nu had dat den tijd nog. En den volgenden morgen kleedde ze den kleinen Jaap Jan op zijn zondagsch; ze stak het geld bij zich – ze zou zelf naar Oom Johan. „Een mensch moet toch voor rede vatbaar zijnl” Ja, dat was Oom Johan dan misschien niet – dat kon hem niet schelen ook. „Zooals gezegd – ik ben een oud man; jullie moesten me met rust laten. Jan Doetjes z’n boekhouder is geweest; ik heb alles met den man overlegd en ik heb hem dat stuk grond, waarop het oude huis staat, toegezegd. Moet ik me daar niet aan houden? Uw ja zij ja, zegt de Schrift 1 Dat weet jij misschien niet. Ik ben er niet van op de hoogte, hoe jij grootgebracht bent. Maar mij is het van kindsaf zoo geleerd 1” „Je had bij ons kunnen komen – je had ons kunnen waarschuwen, dat je verkoopen wilde 1” bracht Margreet daartegen in. Het kind trok om zich los te maken, maar ze knelde het kleine handje in de hare. „Bij jullie komen?” verwonderde oom Johan zich. „Ik bij jullie komen? Jullie hebt voor niks gewoond, zoolang je getrouwd bent en voor dien tijd hebben Jan Jacob en zijn oudelui voor niks gewoond. Ik zeg nog niets van wat ik buiten dat nog voor jullie gedaan heb. Ik zeg alleen maar, dat jullie voor niks gewoond hebt, al die jaren. En nu verwijt jij me, dat ik niet bij jullie gekomen ben om te zeggen, dat ik het huis nu eindelijk eens wil verkoopen – dat ik mijn geld nu wel eens terug wil hebben?” Margreet kon daar niets tegen inbrengen. „Jullie hadden me ten minste huur kunnen betalen nu het je zoo best gaat,” ging de oude nog voort. „Maar daar werd niet over geprakkezeerd 1” „We hadden gedacht, dat je de oudelui het huls eigenlijk gegeven had. We hadden...” Ze hadden er eigenlijk heelemaal niet over nagedacht – ze waren in het huis getrokken, alsof dat hun eigendom was. „Maar zoo is het nietl” zei de oude. „En nu wou ik maar. dat je weg ging... je weet, dat ik niet goed ben. Ik ben te oud om me nog kwaad te maken 1” Daar kon ze mee gaan; onderweg zei ze niets tegen het kind. Ze liep met de lippen stijf op elkaar geknepen; ze keek niet om zich heen – ze keek alleen recht voor zich uit. En ’s avonds schreef ze een brief, dien ze dichtplakte – ze vertelde Jan Jacob niet wat er in dien brief stond; ze zei alleen, dat hij dien aan het manke mannetje in den winkel moest geven. „En laat hij me er zoo gauw mogelijk even op terugschrijven I” zei ze. Toen kwam het allemaal uit. „Je moest het groote huis voor ons verkoopen – als je wilt,” stond er in dien brief voor het mannetje in den winkel. „We hebben wat geld noodigl” Veel meer stond er ook al niet in; alleen dat het hun goed ging, het kind ook, en dat Margreet nog nooit eens in de stad had kunnen komen. „Daarvoor heb ik teveel omhanden I” Het manke mannetje wist wel een kooper; hij wist al precies wat het waard was ook – hij had het laten taxeeren en als Margreet er in toestemde, zou hij naar een notaris gaan – dan kon ze binnen een paar dagen het geld hebben. „Schrijven doe ik niet!” zei hij tegen Jan Jacob. „Maar zeg haar dat, als je wilt!” Jan Jacob zou het zeggen – ja. En toen hij weer op zijn kar klom, dacht hij: „Daar heeft ze dus over geschreven – dat ze het groote huis wilde verkoopen...” Nu was hij ’s morgens met dien brief in zijn zak naar het manke mannetje gegaan en het was niet in hem opgekomen zich af te vragen, wat er in stond. Maar nu wist hij het. „Dat wil ze dus doen...” Zonder dat hij er erg in had, reed hij langs het groote huis aan den kant van de haven – hij was er vaker langs gereden; weken lang, twee en een half jaar lang, bijna eiken dag, en eiken keer keek hij eens even in. Maar nu zei hij: „Ho, Bruine!” en de Bruine bleef er voor staan. Nu viel het Jan Jacob ook op, dat het gordijn voor het raam nog altijd een beetje opzij geschoven was – net zoo als toen Margreet er nog in woonde. Daarom kwam hij van zijn kar – hij zag niemand daarbinnen en hij ging even voor het raam kijken – de kamerdeur was dicht, het theelichtje stond op tafel – maar het brandde niet; er was iets doodsch in, zooals alles stond. Hij keek door het raampje in de voordeur ook, en hij zag het bordje. „Visch te koop,” had daar op gestaan, maar nu waren de letters bijna uitgewischt. Het stond daar nog een beetje scheef tegen den muur, net zooals Margreet het er neergezet had, den dag voor haar trouwen. „M’n hemel,” liet hij zich ontvallen. „Ik geloof niet, dat het bewoond is... ” Er lag een zandpraam tegen de kade, maar daar aan dek was geen mensch. Er stonden een paar schippers bij de brug – maar hun durfde hij niet vragen, of ze wisten, wie er in het groote huis woonden. Hij moest maar weer op zijn kar gaan zitten en naar huis rijden. Het begon al laat te worden ook. Hij keek naar den paardenrug, vlak voor zich – de Bruine verjoeg met den staart nu en dan een paar lastige vüegen. „Ik geloof niet, dat het bewoond is.. ."mijmerde Jan Jacob. Toen hij op halfweg was, bij de oude boerenvrouw, die daar alleen woonde met haar dochter, viel het hem pas in: „Maar dan heeft dat mannetje uit den winkel ons elke week de huur gegeven... zoomaar gegeven...” Nog een eind verder bedacht hij: „Dan wil hij het ook voor zichzelf koopen...” En dat was, wat Jan Jacob zich eigenlijk wel kon voorstellen. „Hij houdt veel van Margreet – daarom wil hij dat groote huis voor zichzelf koopen. Zoo’n man toch...” Hij kreeg opeens haast. „We moeten zien, dat we thuiskomen. Bruine!” En het laatste eind zat hij te zingen op zijn kar. ii Margrcet Dat heeft Jan Jacob dadelijk aan Margreet verteld – zulke dingen kon hij niet voor zich houden. „Kijk nou eens,” zei hij. „Het manke mannetje heeft het huis voor zichzelf gehuurd, want er woont geen mensch in. Hij wil het voor zichzelf koopen ook – je hebt het maar te zeggen en hij zal den boel in orde laten maken; je kunt je geld krijgen!” Er kwam dien avond niets van rekeningen schrijven en zoo. Dien avond zaten ze voor het eerst sedert heel lang weer bij elkaar en ze verwonderden zich er over. „Dat je toch zulke goede menschen hebt in de wereld!” „Ja – die hèb je!” Er waren groote dingen op til in het dorp. Jan Boetjes, die anders elke week een keer naar de stad ging, ging nu bijna eiken dag heen – hij had nu een eigen sjees met een pracht van een paardje, waarmee hij naar het station reed en waarmee hij zich ’s avonds, wie weet hoe laat soms, van het station terug het halen. „Ja... jij hebt het maar druk, Jan,” zeiden de menschen tegen hem. Zooiets mocht hij graag hooren. Maar hij verhoovaardigde zich niet. „Nou, het gaat nog wel,” zei hij. Het zou nog wel eens drukker kunnen worden. Want hij had groote plannen, met het bedrijf. Dat was weer wat nieuws van hem – dat bedrijf. Als jonge kerel was hij begonnen als schipper op een ouden logger, dien hij van zijn vader had geërfd. En hoe dat nu allemaal wel kwam – het zal wel meest stom geluk zijn geweest – maar toen hij trouwde had hij twee loggers in de vaart en hijzelf bleef aan den wal. Zoo geleidelijk aan breidde hij zijn vloot uit – dat werden drie, dat werden vier loggers en een treiler. Toen moest hij wel een boekhouder hebben. Daar was nu net geen mensch in het dorp geschikt voor – om boekhouder of zooiets te worden. Maar in de stad waren wel zulken. Het was een min ventje, dat hij uit de stad liet komen; een mager, bleek kereltje, met een grooten, blauwen bril op. een veel te groot hoofd en een scheeven rug. Een kereltje om op te spuwen. Daar hebben ze wat om gelachen – de schippers van de loggers. Jan Boetjes moest zelf natuurlijk weten wie hij bij zich in het werk wilde nemen, maar als er afgerekend moest worden kwamen ze niet bij dat minne ventje. Dat ventje wist wel, dat er om hem gelachen werd en dat de schippers niet bij hem wilden komen, als ze moesten afrekenen of als er iets te overleggen was. Hij trok zich daar niet veel van aan. Dat moest mijnheer Boetjes maar met de menschen regelen, zei hij. Mijnheer Boetjes! Dikke Jan Boetjes mocht er niet over, dat iemand hem mijnheer noemde. Dat gaf hem het gevoel alsof hij in de maling genomen werd. Maar hij wende er wel aan – op het laatst wist hij al niet beter of het hoorde zoo. De schippers wenden niet aan den boekhouder – die hielden voet bij stuk; dat was geen man met wien ze over de visscherij konden praten. „Laat hem maar zitten, op het kantoor, en den boel opschrijven, als wij maar niets met hem te maken hebben!” Ja, en hij bleef daar zitten; hij heeft net zoolang in de boeken zitten schrijven tot niemand er meer wat uit wijs kon worden – Jan Boetjes zelf al heelemaal niet. Hoe ging dat niet met dien winkel van Jan met de Klomp en Merie? Bij nader inzien moet daar toch wel heel wat omgezet zijn; er moet heel wat geld zijn verdiend, maar Jan en Merie kregen het niet. Die boekhouder zal het wel opgestreken hebben. En nu die winkel over den kop gegaan was, nu had hij Jan Boetjes botters laten koopen. Jan wist waarachtig zelf niet meer hoeveel hij in een jaar tijd aangekocht had, maar dat stak niet nauw. Daar waren menschen genoeg, die er soms slecht voor zaten – menschen met een groot huishouden. Die konden een hypotheek nemen op hun botter. „Wie heeft daar vroeger jaren ooit van gehoord?” vroeg men zich af. Maar nu was het toch maar zoo – nu konden ze naar Jan Boetjes’ boekhouder gaan en zeggen: „Zoo en zoo is het geval. Nu zit mijn vrouw met een zeer been – ze moet naar het ziekenhuis in de stad. En geld is er niet in de la; ik heb den laatsten tijd maar een bedroefd beetje gevangen 1” Als het anders niet was, zei die boekhouder dan. Als het anders niet was. Daarover hoefde men waarlijk niet in de zorg te zitten. Zoolang Jan Boetjes’ bedrijf goed ging – zoolang nog zooveel geld inkwam, hoefde geen mensch van armoede of van ziekte te verkommeren. „We zijn er toch om elkaar te helpen, niet?” Zoo’n man moest maar zeggen, hoeveel geld hij noodig had – en vooral niet te zuinig berekenen. Honderd gulden, tweehonderd gulden? Wat dien boekhouder zelf betrof – hij zou het een ander graag cadeau hebben gegeven. Waarlijk – als het zijn eigen geld was geweest, zou hij gezegd hebben: „Hier, heb jij van mij honderd gulden 1 Daar word ik niet armer van en jij bent er mee uit den brand.” Maar het was zijn eigen geld niet – hij werkte, net als allemaal – ook voor zijn weekloon en er zouden heel wat schippers zijn, die met een grooter weekloon thuiskwamen dan hij. Nou ja – dat deed ook eigenlijk niets ter zake; hij was tevreden met zijn bestaan. Maar om terug te komen op die paar honderd gulden – daarvoor moest een papier in orde gemaakt worden – zooveel als een schuldbrief. Ook daarover hoefde men zich geen zorgen te maken – die schuldbrief werd opgeborgen; hij kon, als hij dat wilde, een stapel schuldbrieven laten zien. Maar men hoefde zich geen zorgen er over te maken – als het zoo gelegen kwam kon men geleidelijk aan terugbetalen. Nu was het geen wantrouwen – dat moest mijnheer vooral niet denken – maar dat met schuldbrieven – dat begrepen de meesten niet. Hoefden ze daar geen vaste rente en aflossing van te betalen? Jaaah... zooiets stond er wel in; het was nu eenmaal de wet, die dat eischte. „Maar, gerust waar – Jan Boetjes zal jullie niet lastig vallen als je die rente en aflossing eens een keer niet kunt betalen 1” beweerde de boekhouder. Nou was het geen ding om maar zoo even te doen; men teekende maar niet zoo even een papier met een zegel er op. Men was een beetje bang voor zoo’n papier. En het draaide er altijd weer op uit, dat men een volgenden dag er nog eens over kwam praten. „Het lijkt mc eigenlijk beter toe, dat mijnheer maar een hypotheek neemt op mijn botter 1” Van zoo’n hypotheek – daar begrepen ze ten minste iets van; ze wisten, dat ze daarvan rente en aflossing moesten betalen en dat anders de botter verkocht kon worden. Ze wisten nooit waar ze zouden belanden als ze alleen maar een schuldbrief teekenden. Op zoo’n manier kwam het bedrijf van Jan Boetjes aan de botters. Jan Boetjes zelf begreep daar evenmin van als de anderen. Als iemand zijn rente en aflossing niet kon betalen kwam hij bij Jan. „Nu zit ik met mijn schuld? Hoe moet dat nu?: „Schuld? Wat voor schuld?” vroeg Jan dan. Ja, voor de hypotheek. Dan wist Jan vaak niet eens, wat hypotheek dat was. „Heb ik dan een hypotheek op jouw schip of waar anders op?” „Op den botter... ja. Die boekhouder van jou heeft me dat van ’t herfst, toen mijn vrouw naar het ziekenhuis moest, voor elkaar gemaakt.” „0h...” Nou, dan zou het wel goed zijn. Maar die aflossing, die rente en zoo – hoeveel was dat? Dat was twintig gulden in het jaat – bijna twee kwartjes in de week. „En twee kwartjes in de week is niet veel, maar als je het niet hebt, waar moet je het dan vandaan halen? Als de visch niet in mijn netten wil komen, kan ik ze er niet in jagen 1” Wis en waarachtig niet, zei Jan Doetjes. Hij zou er met den boekhouder over praten. En dan kon het best gebeuren, dat hij een volgenden dag tegen zijn boekhouder zei: „Die en die heeft mij de rente en aflossing van zijn hypotheek betaald – dertig gulden was dat, samen. Noteer je het evenl” Maar hij droeg geen dertig gulden af. Die had hij ergens voor uitgegeven, zei hij. Hij wist niet meer waarvoor. „Heb je niet zooiets van onvoorziene uitgaven in je boek staan? Zet het daar dan maar onder!” Zoo ging dat. Dat kwam één keer voor en dat kwam nog eens een keer voor – dat kwam eigenlijk heel vaak voor. En die boekhouder zei dan maar: „Ik zal het noteeren. Dertig gulden, zei U?” „Dertig gulden, ja!” schreeuwde Jan Doetjes. Hij schreeuwde altijd als hij stond te liegen. Dan meende hij, dat het in orde was – maar de boekhouder schreef. „Die en die... achterstallige rente en aflossing: dertig gulden!” Want hij was uitgeslapen, dat minne ventje met zijn grooten blauwen bril op. Zoo kwam Jan Jacob bij Jan Boetjes. Hij had er Margreet niets van gezegd, dat hij daarheen zou. „Jij hebt dat huis van mij gekocht,” zei hij. „Je boekhouder is er om bij Oom Johan geweest, en nu moeten wij er zeker uit?” Ja – daar zat Jan Doetjes zelf ook wel een beetje mee in. „Kijk eens... in het belang van het bedrijf...” zei hij, heel langzaam. Hij had zich aangewend om over het belang van het bedrijf te spreken. „In het belang van het bedrijf moeten we de garnalendrogerij uitbreiden. En nu kon ik wel den anderen kant uit bouwen...” Dat was hij eigenlijk van plan geweest – om den anderen kant uit te bouwen. Hij had er woorden over gehad met den boekhouder en den architect. Hij was zelfs zoover gegaan, dat hij den boekhouder vlak in het gezicht gezegd had: „Jij wilt alleen dat huisje hebben – niet om het stukje grond, maar om Jan Jacob te treiteren; jij hebt een hekel aan die menschen, omdat het hun goed gaat met dien winkel I” Toen was de boekhouder niet eens kwaad geworden – zoo’n ventje kon zeker niet kwaad worden. Hij had alleen zijn blauwen bril even afgezet, toen had hij Jan Boetjes aangekeken en gezegd: „Als u dat denkt, is het beter, dat ik een andere betrekking zoek. Ik hoor hier niet thuis, als u veronderstelt, dat ik iets zou doen, dat niet in het direct belang van het bedrijf is!” Zoo kon hij praten, al kon hij dan niet kwaad worden. En wat had Jan Boetjes moeten beginnen zonder boekhouder. „Nee, kijk eens. Jan Jacob... ik heb ook al gedacht, dat we den anderen kant uit konden bouwen, maar de architecten zeggen dat het niet gaat – de grond is niet goed, verder het veld in. Je moet niet vergeten – we hebben zware machines noodig en al zulke dingen. Dus, zooals ik zei – het is in het belang van het bedrijf en daar moet zelfs ik me bij neerleggen 1” Jan Jacob had geen verstand van een bedrijf – hij wist daar allemaal niets van. „Ik weet alleen, Jan Boetjes, dat het hard is! Mijn ouders hebben daar jaren lang gewoond – die woonden er al, toen er nog geen sprake was van jullie garnalendrogerij; ikzelf heb er altijd gewoond en mijn kleine jongen is er geboren. We hebben het nu net een beetje opgeknapt; we waren van plan er een nieuwen vloer in te laten leggen. En nu moeten we er uit!” „Ja, hard is het,” gaf Jan Beetjes toe. Hijzelf was, nu het hem goed ging, ook niet in een groot, nieuw huis gaan wonen – hij woonde nog altijd in het huis van zijn oudelui, al had hij dat een beetje laten verbouwen. „Hard is het!” zei hij en hij herhaalde nog eens, dat het noodzakelijk was – voor het bedrijf. Hij stond plotseling op. „Maar ik wil ook niet, dat jij et de dupe van wordt, Jan Jacob. Ik zal je wat zeggen! Ik heb daar nog dat huisje staan bij de binnenhaven – waar vroeger de sluismeester in gewoond heeft. Daar wilde ik eigenlijk een kantoorgebouw van maken, maar dat is overgegaan. Dat krijg je van me! Ik zal den koopbrief in orde laten maken – op mijn kosten. Je hoeft er nog geen cent voor te geven! Daar!” Ja, Jan Boetjes was wel een van de goede menschen, die er nog in de wereld zijn. Hij kon alleen maar niet zooals hij wel wilde. „Hij zit aan handen en voeten gebonden – door dat groote bedrijf!” zei Jan Jacob toen hij thuiskwam tegen Margreet. „Dat kan wel waar wezen!” zei Margreet. „Maar hij hoeft ons geen huis te geven. Als we hier uit moeten heb ik zelf het geld wel om een ander te koopen – dan wil ik Jan Doetjes ook nergens voor dankbaar zijn!” HOOFDSTUK XV NU zat Margreet met al dat geld in haar geldkistje – de paarhonderd gulden, die ze overgespaard had en de veertienhonderd gulden, die het groote huis in de stad opgebracht had. Ze had geschreid, toen ze die veertienhonderd gulden kreeg. Ze had Jan Jacob een schotel vol gebakken visch meegegeven voor het manke mannetje en gezegd: „Doe hem de complimenten – en zoo gauw ik eens in de stad kom, kom ik bij hem aan.” Maar eerst had ze het nog veel te druk om naar de stad te gaan. Ze liep het heele dorp door en bekeek al de huizen die leeg stonden, want in Jaap Tjallings’ oude huis zouden ze niet lang meer kunnen wonen. De hooge schutting rondom de garnalendrogerij was al afgebroken en op een morgen stapte de boekhouder met een architect over het terrein. Hij liep met den kop in den nek, dat minne ventje; de paar haren, die hij nog had, waaiden met den wind mee. En hij liep maar te wijzen. Overal werden paaltjes in den grond geslagen – vurenhouten paaltjes, waarvan het boveneind rood geverfd was. En toen kwamen ze in Jan Jacobs tuin ook. Margreet stond in den winkel; de kleine Jaap speelde buiten en liep met de vreemde mannen mee. Hij zocht een eindje hout en probeerde ook een paaltje in den grond te timmeren – hij beet zich op de tanden, toen hem dat niet lukte. En hij wilde juist beginnen te vloeken – hij was op een leeftijd, dat hij vloekte zooals de visschers aan den afslag vloekten. Maar meteen kwam Margreet naar buiten. Er stond een vrouw in den winkel en die had ze eigenlijk eerst moeten helpen, maar haar handen begonnen te trillen en ze werd vuurrood, toen ze den boekhouder zag met dien architect. „Wacht eens even!” zei ze, bits, tegen de vrouw. En ze ging naar buiten, om Jaap Jan in huis te halen. „Vooruit jij! En kom me de kamer niet weer uit, want dan zal ik je I” Maar daarmee was ze nog niet klaar. Toen het kind naar binnen was, ging ze op den boekhouder af. Wat dat te beteekenen had, vroeg ze. Waarom hij bij haar over het erf Mep en paaltjes in den grond sloeg. Het ventje zette zijn bril af, zooals hij deed, wanneer hij Jan Boetjes terecht wees. Het was een allerakeligst gezicht, dat hij toen had – hij miste de wimpers en zijn oogleden waren rood ontstoken. Hij begreep niet, wat vrouw Tjallings bedoelde. Hij zou toch waarlijk wel op zijn eigen grond-den grond van het bedrijf! – mogen loopen en daar doen, wat er gedaan moest worden. Margreet stelde zich niet aan; ze wond zich niet nog meer op. Ze zei alleen, dat hij moest maken, dat hij wegkwam. „En heel gauw!” zei ze. „Anders pak ik je bij den nek en smijt je van het erf af!” De vrouw, die in den winkel op haar boodschappen wachtte, kwam om den hoek van het huis even luisteren. En nog dienzelfden avond werd het in het dorp rondverteld: „Oh, als je het gezien had! M’n lieve menschen! Margreet zou hem er vierkant af gesmeten hebben, als hij niet gemaakt had, dat hij wegkwam! Vast!” Maar het hielp Margreet allemaal niets – den volgenden dag kwam er een brief met de post. Leendert Postlooper bracht dien brief. En het was nog wel een aangeteekende ook. Zulk soort brieven werden in den regel niet gebracht, zei Leendert. Die moesten gehaald worden. Maar hij had zoo gedacht, Margreet zou wel niet den tijd hebben om naar het postkantoor te komen. „Daarom breng ik hem je maar even! Je moet er voor teekenen!” Dat haat de huur van het huis met ingang van den eersten van de volgende maand opgezegd werd, stond er in. En dat was nog geschikt dat was Jan Boetjes zijn werk. Die boekhouder had hen er die volgende week al uit willen hebben, maar dat kon niet, zei Jan Boetjes. Er kwamen wagens vol hout uit de stad en er kwam vreemd timmervolk – er zou heel wat gebeuren in het dorp. Niet alleen, dat de garnalendrogerij uitgebreid werd, maar er kwam een vischrookerij bij ook. Er kwamen drie, vier nieuwe treilers bij en er zouden nog een paar groote plaatijzeren loodsen gebouwd worden op een stuk moeras aan den overkant van de rivier, dat daarvoor drooggelegd werd. Jan Boetjes was overal mee bij. Die stapte ook al overal rond met architecten en landmeters en aannemers. Soms waren ze het niet met elkaar eens. „Ja,” zei zoo’n architect of zoo’n aannemer. „Ik had gedacht, dat het zoo en zoo moest.” „Wat jij gedacht hebt kan mij niets schelen!” zei Jan Boetjes dan. „Ik wil het zus en zus en niet anders!” Hij zei maar jij en jou tegen die vreemde menseden, zooals ze dat op het dorp gewend waren. En hij schreeuwde flink hard, zoodat een ieder kon hooren, wat hij zei. Die vreemden schreeuwden niet zoo hard. > . , -r» i i . 1- TT L «i. „Natuurlijk,” zeiden ze. „Het kan gebeuren, zooals U het wilt hebben. Maar ziet U nu eens – uw boekhouder, die met ons de plannen heeft doorgekeken, meende... Dan haalden ze die plannen en teekeningen nog eens te voorschijn en ze lieten het hem zelf zien: „Zoo en zoo meende uw boekhouder!” En dan was Jan Boetjes er af. Dat gaf hij niet toe. „Dat kan me allemaal niks schelen!” schreeuwde hij zelfs nog. Maar hij eindigde toch met te zeggen, dat hij dan de zaak nog eens in beraad zou houden. En dan ging hij weg. „Kom,” zei hij tegen den een of ander. „We gaan een borrel halen bij Frans Tjoel. Het is weer mooi genoeg ge- weest voor vandaag. De kop loopt me er van om, wil je dat wel gelooven?” Dat wilde een ieder natuurlijk wel gelooven; geen mensch begreep nog hoe hij het allemaal voor elkaar hield. Hij was toch ook maar een gewone kerel – dat was niet om iets van hem te zeggen, maar hij had precies hetzelfde geleerd als zij allemaal en om dan zoo’n bedrijf te beheeren. „Juist!” zei Jan Boetjes. „Zoo’n heel bedrijf – dat valt niet mee. Daar komt wat bij te pas, dat kan ik je wel vertellen!” Want als het er op aan kwam, was hij de man, die overal voor stond – hij had zijn boekhouder, maar dat was ook maar een mensch, zooiets als een stuurman op een boot – hijzelf was de schipper! „Geef ons elk nog eentje, Frans! Moet jij ook eentje. Tamme?” Maar daarna praatte hij niet meer over zichzelf – daarna wilde hij zeker voor een oogenblik al zijn beslommeringen van zich afzetten; hij vroeg den Kromme, hoe het ging met de garnalenvangst – en hij vroeg Tamme Tjoel hoe zijn zoon in Amerika het maakte. Want Tamme had nog een zoon, die naar Amerika gegaan was – groote Tjoel noemden ze dien op het dorp. En dan kwam van het eene het andere – dan hadden ze het over alles wat er alzoo omging. „Ja, die vrouw van Jan Jacob heeft dien boekhouder van me den tuin uitgejaagd! Dat heb ik hooren vertellen, ja. Een flink wijf!” Maar erg veel tijd had hij niet om zoo een beetje te praten. „Nog eentje, Frans en dan moet ik weg. Ik moet nog het een en ander doen vanavond! Volgende week moet ik er een dag of wat uit en dan blijft alles toch al liggen.” Dat vertelde hij maar zoo even, staande voor de toonbank. „Volgende week moet ik een dag of wat naar Noorwegen!” En hij vertelde niet eens, waarom hij zoo ver weg moest. Ja, van die reis naar Noorwegen is niet gekomen. En dat bedrijf van Jan Beetjes – dat heele bedrijf, lag op een gegeven oogenblik stil. Daar lagen de loggers en de treilers in de binnenhaven voor den kant – ze hadden kolen gebunkerd, de netten waren aan boord gebracht – ze lagen klaar om te varen; het weer was prachtig en volgens de berichten werd er in de Noordzee al haring gevangen. Maar Jan Beetjes’ vloot voer niet uit. Bij het sluiswachtershuisje op den dijk stonden de schippers te kijken naar de botters, die geschut werden; ze stonden wat te praten, net als menschen, die niets om handen hadden. En jan Boetjes stond zelf bij hen. „Nou, hoe wordt dat nu, mannen? Kunnen jullie nu de booten voor den kant laten liggen?” vroeg hij. „Tja Dat was 200 -2e wilden wel varen, liever vandaag dan morgen. Maar dan 20oals 2e altijd gevaren hadden, 2Qoals 2e dat gewend waren. Verrekte rare kerels waren het, zei Jan Boetjes. Dat moest hij hun nu toch aan hun domme verstand kunnen brengen – dat ging nu niet meer; de tijden waren nu veranderd. Hoe dachten ze eigenlijk, dat de menschen van Vlaardingen en van Scheveningen en van Katwijk en overal vandaan voeren? „Ja,” zei Schele Eele. „Maar daar hebben wij niets mee te maken, hél” Dat was nou Jan Boetjes zijn jongste schipper en de beste schipper en die praatte net alsof hij geen kop had. „Wis en donders hebben jullie daar iets mee te maken!” „Niksl” hield Schele Eele vol. „Niks! Wij varen, zooals dat hier de gewoonte is geweest en anders varen we niet! Ga je mee, Jonk, dan gaan we een borrel halen!” „Ja maarl” zei Jan Beetjes, die zelf niet achterbleef. Hij ging mee naar Frans Tjoel, want ze moesten niet denken, dat ze geen borrel van hem konden krijgen – net zooveel als ze maar wilden hebben. „Maar jullie moeten niet denken, dat ik me op den kop laat zitten! Door geen menschl Als jullie niet varen, laat ik volk uit Holland vandaan komen!” „Als je dat voor je eigen geweten verantwoorden kunt, moet je het doen,” zei de Schele, onverschillig. „Zoo praat je nul” beweerde Jan Doetjes. „Je hebt nog een paar centen overge...” „En je moet niet zeggen. Jan Doetjes, dat jij je door geen mensch op den kop laat zitten. Alles wat jij ons hier staat te verkondigen, dat heb je niet van jezelf. Dat zijn die smoesjes van dat ventje met zijn blauwen bril op!” Jan Boetjes deed maar net alsof hij dat niet hoorde – ze stapten bij Frans Tjoel binnen en hij ging tusschen hen in zitten aan een tafeltje. „Ik zeg dit – nu denken jullie nog, laat Jan maar ander volk halen om met zijn booten te varen. Want nu heb je nog een paar cent liggen. Maar o wee, als dat spaarpotje eerst eens leeg is!” „Nu moet je niet kwaad worden Jan, om wat ik ga zeggen,” kwam de oude Tamme er ook bij. „Maar ons volk heeft voor jou het geld verdiend. Jij bent begonnen met één loggertje en je hebt gelukkig gevaren in het begin. Maar later hebben anderen voor jou gevaren!” „Anderen? Maar wat bliksem denken jullie dan, dat ik gedaan heb? Heb ik soms op mijn gat gezeten? Heb ik niet al de prakkezaties om mijn bedrijf aan den gang te houden?” / J o O „Nou ja Hij moest nu maar uitscheiden over dat bedrijf van hem. „We weten allemaal, zooals we hier zitten, drommels goed wie de prakkezaties heeft voor dat bedrijf.” Tamme werd verontwaardigd; hij kwam uit zijn stoel achter de kachel vandaan – de kachel brandde niet, maar toch zat hij er nog altijd met den neus bovenop! – hij kwam uit zijn stoel vandaan en wees met een trillenden vinger naar Jan. „Als jij, Jan Doetjes, je geen grootsigheid in den kop gehaald had, zou het allemaal niet zoo zijn gegaan als het nu gegaan isl Twee treilers waren niet genoeg voor jou! Je kon geen volk krijgen, want een ieder had hier een eigen bootje, maar je moest en je zou toch meer treilers hebben. Nu heb je tien of elf. Je hebt er een zestig man op varen – jonge jongens heb je er op gehaald – hierzoo: Schele Eele, Jouk Minneboo en ga zoo het rijtje maar bij langs. Als jij hen niet op je treilers gehaald had, hadden die nu ook allemaal een eigen botter, en dan hadden ze ook een bestaan! Maar jij moest de groote mijnheer zijn! Lieve menschen nog an toe – als jouw vader ’t wist, Jan, draaide de man zich nog om in zijn graf. Jij moest een boekhouder hebben! Nu heb je een boekhouder! Ik benijd je daar niet om. Geen mensch zal je er om benijden. Want als het er op aankomt, ben jij meer de slaaf van je boekhouder dan één van ons het is. Jan Boetjes! Dat zeg ik jou?” En daar had Tamme Tjoel niets anders aan toe te voegen, dan dat hij voor zijn part bedankte – hij zou van Jan Boetjes geen borrel meer drinken, ook al moest het zijn, dat hij er naar snakte. „Daar!” zei hij, terwijl hij zijn glas leeg gooide op den grond. Toen was het een oogenblik stil in het kroegje van Frans Tjoel... De oude Tamme was een onverschillig heer, als het er op aankwam; hij was niet bang om zoo’n besten klant als Jan Boetjes eens flink de waarheid te zeggen. En de schippers keken naar buiten, waar ze hun booten tegen de kade zagen liggen. Schele Eele bedacht, dat er in de stuurhut van de „Noordzee” nog een doos met tabak van hem stond. „Dat wil ik even gaan halen!” zei hij. En toen hij wegging groette hij alleen Frans en Tamme Tjoel en zijn maats, maar Jan Boetjes groette hij niet. Den volgenden morgen, toen de eb inviel, vóer hij uit met den botter van Piebe Lap – zijn vrouw was bij Frouwke van Piebe geweest en ze hoefde er niet lang over te praten. „Nu is er staking bij Jan Boetjes en nu zitten we zonder inkomen – dat is toch wat,” zei ze alleen maar en dadelijk zei Frouwke, dat hij dan maar haar botter moest nemen en gaan garnalenvisschen. Dat zat eigenlijk zoo, met die staking – in vroeger jaren, toen Jan Boetjes nog als schipper voer op zijn logger, had hij er gewoonte van gemaakt om de proviand mee te nemen voor zichzelf en zijn volk – net zooals zijn vader het ook had gedaan. Dat bracht geen groote kosten met zich mee – een zakje meel, aardappels, een bonk vleesch of spek, al naar gelang van den tijd van het jaar, wat vet, koffie, thee en een kruikje jenever. Toen hij zelf aan wal bleef, liet hij de schippers, eer ze uitvoeren, proviandeeren – ook op zijn kosten. En dat was maar zoo gebleven – alles bij het oude. Maar nu had die boekhouder weer iets nieuws uitgevonden – die was eens in zijn boeken gaan kijken, want dat bouwen aan de garnalendrogerij en aan die loodsen op het drooggelegde stuk moeras – daar moest geld voor zijn. Dus, zooals gezegd – hij was eens in zijn boeken gaan kijken en hij had zich afgevraagd: „Waar moet dat geld wegkomen?” Dat moest niet van de verdienste afgaan, had hij zich voorgenomen. Niet van de verdienste. De prijzen van de visch had hij niet veel over te zeggen – dat maakten de koopers aan den afslag uit. Maar hij had een kop, dat ventje, al zat er dan geen haar meer op. Hij had gerekend en nog eens gerekend – en toen was het begonnen. De machinisten moesten eens bij hem komen. Wat zeiden die? „Als hij iets van ons moet hebben, laat hem maar aan boord komen! We zijn geen kwajongens voor hem!” Daar kwam Jan Boetjes zelf dus bij te pas. Jan stond maar te zwaaien met zijn armen en te beweren: „Kan die man nu al zijn boeken onder den arm nemen en aan boord komen, om met jullie te praten? Dat kan immers niet. Ik wilde jullie toch wijzer hebben. Wees nu niet dwars tegen den draad in, maar ga mee – we zullen eerst een borrel nemen bij Frans en dan eens op het kantoor hooren, wat hij te verhakstukken heeft!” Nou goed! – Om Jan een plezier te doen, gingen ze mee – maar hij moest niet denken, dat ze het deden om een borrel, want die konden ze waarachtig zelf nog wel koopen als het te pas kwam. Afijn, ze kregen evengoed die borrel; ze namen er nog een. Groote Jan Boetjes had hen half in de olie, eer ze op het kantoor waren. Daar zijn toen nog haast kapotte koppen bijgekomen. Want daar begon dat boekhoudertje met zijn blauwen bril over bezuinigen op het kolenverbruik. Of hij, bij hoog en bij laag en veel was niet genoeg, of hij dan ooit aan boord van een treiler op de Noordzee voor de vuren gestaan had, vroeg Gele Hendrik, die al gauw op zijn teenen getrapt was. Maar ze konden te keer gaan zooveel ze wilden – die boekhouder praatte net zoo lang tot ze het er over eens waren – ze zouden kolenpremie krijgen; dus extra verdienste, dat was te zeggen – verdienste, niet voor de kolen, die ze verstookten, maar zoo en zooveel procent van de kolen die ze bespaarden. „Hij kan om mij naar den bliksem loopenl” schold Gele Hendrik. „Als ik de vuren aan moet houden, moet ik kolen hebben. Ik heb mijn kolen nooit overboord gesmeten, als hij dat soms denkt, en ik ben nog niet van plan het te doen, maar ik kan niet zuiniger stoken ookl” En daar was het mee uit – ten minste wat Hendrik betrof. Maar Hendrik was vrijgezel. Er waren wel anderen – zooals Auke de Reus; Reusachtige Auke, noemden ze hem! – die een huishouden met twaalf kinderen had. En wat Hendrik niet kon, dat kon Reusachtige Auke wel – als een wilde duivel zat hij achter zijn stoker aan. „Jij moet de vuren beter afbanken, als we achter het net liggen; ze hoeven maar net aan te branden! Als je het niet kunt, zal ik het je wel leer en!” Het ging toen aan boord van de Jansje, waar Reusachtige Auke op voer, al net als bij den boekhouder op het kantoor; de stoker schelden en razen, maar Auke was de baas – als hij nog veel te zeggen had, kon hij opdonderen. En Auke kreeg aan het eind van de maand vijf en twintig gulden kolenpremie. „Ja,” zei Jan Boetjes. „Die boekhouder van mij...” Dat was niet in één keer allemaal voor elkaar – daar verliepen maanden en maanden over – nu moest de een op het kantoor komen en dan de ander; nu eens Manus Wip, dan Tjerk Conter en op het laatst Hendrik – Gele Hendrik, zoo gezegd. „Nu ben jij de man die me arm maakt,” zei het boekhoudertje eerst – hij probeerde het met een lolletje. iz Margreet Maar Gele Hendrik had hem wel in de gaten. „Nou zal ik je één ding zeggen!” zei die, en hij leunde voorover over de schrijftafel heen. „Als je me nog eens om den kop zeurt over kolen, neem ik je in je nekvel en ik smijt je in de binnenhaven. Ik weet wel, dat ik de meeste kolen verstook. Als het je niet aanstaat – daar kan ik niets aan doen! Ik ga ook niet om jou van boord; knoop dat in je oorenl” Uitgepraat waren ze – daar was niet meer van. Maar toen Gele Hendrik kwam om te bunkeren stonden er twee wagens kolen klaar – niet meer. Hij speelde flink op tegen den voerman – Blauwe Jaap – maar die kon er ook al niets aan doen. Hij ging naar het kantoor om met den boekhouder af te rekenen, maar die was er net niet; de deur zat op slot. Hij sloeg een ruit kapot en ging een borrel halen bij Frans Tjoel. Dien borrel – het werden meer dan één en twee! – dien heeft Jan Boetjes voor hem betaald, later, maar de ruit moest hij vergoeden – zeven stuivers werden hem daarvoor van zijn loon afgehouden. En er was geen sprake van, dat hij meer kolen kreeg; waar alle treilers mee voeren kon hij ook mee varen I Zoo begon dat – met die kolen. De schippers en het volk van het dek hebben er wat om gelachen. Maar ze lachten niet, toen er later bezuinigd moest worden op verf en op olie en op dit en op dat. Toen ging Janus Lap – dat was nog een halfbroer van Piebe, die op het wad omgekomen is – die ging te keer – daar was Gele Hendrik nog niks bij. Het zal Janus Lap wel zijn geweest, die den boekhouder eens op een avond laat de beenen haast kapot geslagen heeft. Maar het draaide er op uit, dat alles gebeurde, zooals het ventje met zijn blauwen bril dat wilde. Maar nu was het dan zoover – nu was het timmervolk er en ze waren begonnen te bouwen. Nu moest nog uit het een of andere gaatje het laatste beetje geld gehaald worden en ze kregen allemaal aanzeggen, dat ieder in het vervolg voor zijn eigen proviand had te zorgen – net zooals dat in alle visschersplaatsen het gebruik was. En dat was nu net iets teveel – wat in andere plaatsen gebruik was, dat lapten ze aan hun laars; nu moest Jan Boetjes maar zien, dat hij anderen kreeg om de visch voor hem uit de Noordzee te halen. Ze smeten het werk er bij neer. Daar was het mooi weer – volgens de berichten werd er haring gevangen, en daar lagen de treilers voor den kant, klaar om te varen, maar ze voeren niet! Schele Eele voer al den volgenden dag met Piebe Laps ouden botter uit om garnalen te visschen en het duurde geen dag langer of een ieder voer – als er maar ergens een oude boot lag, al zaten er ook gaten zoo groot als een klomp in het vlak, dat donderde niet; er werd een mast op gezet en ze voeren er mee. „Laat ze maar varen,” zei die boekhouder van Jan Boetjes. „Laat ze maar varen; als ze met hun garnalen aan de drogerij komen, verdienen wij er toch weer wat aan.” Maar dat begrepen die schippers ook – nu ze op een eigen boot voeren en garnalen vingen brachten ze die niet aan de drogerij; niemand bracht zijn garnalen daar nog – allen droogden ze weer, zooals dat in vroeger jaren ook gedaan werd, tegen den dijk. Toen moest dat bouwen aan die drogerij ook nog maar wat wachten – dat werk werd stilgelegd, evenals het werk aan de nieuwe loodsen op het drooggelegde stuk moeras; de vreemde timmerlui gingen weer terug naar de stad, waar ze vandaan gekomen waren. En toen werd het de menschen toch benauwd om het hart. Daar stond Margreet heele dagen in den winkel – nu kwam de een dan de ander en wie kwam ging maar niet weer weg – ze bleven maar staan praten. Nu moesten ze maar een pond vet hebben, als ze anders altijd twee pond namen en koffie – och, met koffie konden ze zich nog wel een paar dagen redden; ze schonken dan maar een keer vaker een beetje water op het oude dik, dat nog in den pot was. En er waren steeds meer, die tegen Margreet zeiden: „Je moet het maar tegoed houden.” Want nu de menschen zelf hun garnalen droogden – och, dat was ten eerste van het weer afhankelijk; het kon dagen duren eer ze gedroogd waren. En dan kregen ze ook nog niet dadelijk hun geld – dan gingen ze met een man of wat heen en ze huurden paard en wagen om de zakken vol zelf naar de stad te brengen. Ja, Margreet moest het maar tegoed houden. „Laten we hopen,” zeiden ze. „Laten we hopen, dat we in het laatst van de week geld beuren 1” Dat was het. Daar kwam nog bij, dat Jan Jacob nu niet meer naar de stad hoefde. Er was geen visch om uit te venten, want er kwam geen visch aan den afslag, en het beetje zoetwatervisch, dat Tjeerd ving, was niet de moeite waard om mee bij den weg te gaan. Jan Jacob had nu den tijd om voor Margreet alles in te pakken, wat ingepakt moest worden met de verhuizing. Want die verhuizing zou nu wel doorgaan – met den eersten van de maand moesten ze er uit, ook al lag de bouwerij aan de garnalendrogerij stil. Maar het huis, waar ze in zouden, was niet veel bijzonders – een oud huisje, nogal ver van de haven; een huurhuis. Want om in zoo’n tijd als het toen was, een huis te koopen – dat leek Margreet toch bezwaarlijk genoeg. „We moesten maar eens afwachten eerst I” zei ze. Eigenlijk wachtten de menschen allemaal af – zelfs Jan Boetjes liep doelloos het dorp door en wachtte af. Hij bleef nog wel eens hier en daar staan, maar niemand zei iets tegen hem en als hijzelf iets zei gaf niemand hem haast antwoord. „We moeten maar eens afwachten, hoe het de volgende week weer is.” En dan dacht men, dat het een volgende week allemaal wel weer beter zou zijn geworden – zooiets kon toch niet lang duren; de menschén konden toch op zoo’n manier maar niet net genoeg bescharrelen om het hoofd boven water te houden en Jan Boetjes’ bedrijf kon toch maar niet renteloos liggen. Dikke Jan Boetjes was niet de eenige, die zoo’n beetje doelloos het dorp door liep. Daar had je Rooie Tjeerd – die scheen geen aardigheid meer te hebben aan zijn visscherij, en Jan met de Klomp al net zoo. Die gingen ’s morgens met z’n beiden bij de fuiken langs, maar wat ze er uit haalden – ach, dat was een bakzoodje voor eigen gebruik en dan bleef er nog een beetje over om weg te geven. En dan had je Jan Jacob – die kon bezig zijn met het een of ander; hij kon bezig zijn met een kist steengoed in te pakken, en dan opeens liet hij dat liggen zooals het lag. „Ik moet eens even naar het paard kijken,” zei hij dan. En hij ging naar het paard kijken, maar hij kwam maar niet terug. Margreet zat soms met de koffie te wachten en dan was Jan Jacob weg – met den kleinen Jaap Jan aan de hand was hij het dorp ingegaan. Een paar keer had hij ook al een vrachtje gedroogde garnalen naar de stad gebracht, maar dat was liefhebberijwerk. „We moeten maar even afrekenen als we geld beuren,” zeiden de visscherlui, die de garnalen verkocht hadden. Maar als ze geld beurden was er zooveel, dat afgerekend moest worden, dan bleef Jan Jacob het tegoed houden. En Frouwke van Piebe Lap sjouwde het dorp door – met Rooie Tjeerd bemoeide ze zich niet meer; ze scheen tevreden nu hij dien eenen keer – toen op de kadel – dat verpleegstertje den rug toe draaide en met haar naar huis ging- Ja, hij was niet verder meegegaan dan tot de buitendeur – toen moest hij weg, had hij gezegd. Maar dat was Frouwke ook mooi genoeg. Nu sjouwde ze het dorp door en ze bemoeide zich niet met hem als ze hem hier of daar tegenkwam. Maar overigens bemoeide ze zich overal mee. Ze kon staan schelden tegen Jan Boetjes – oh, dat was vreeselijk, zooals ze tegen dien man te keer kon gaan. Het kwam zelfs zoover, dat hij zich uit de voeten maakte als hij haar zag aankomen. En tegen de visscherlui zei ze: jullie moesten hem dit en jullie moesten hem dat. Hem de beenen kapot slaan moesten jullie. En dien boekhouder, dat kleine secreet, die moesten jullie ophangen aan den hoogsten boom. Ze gaven haar gelijk, die mannen. Het moest ook niet erger worden – Jan Boetjes moest goed weten, wat hij deed, anders kwamen er ongelukken van, zeiden ze, en ze spuugden op den grond. Daar was nu alles uit zijn gewone doen en dat enkel door zoo’n vent uit de stad vandaan, zoo’n luizigen kerel, die niets anders kon dan de boeken bijhouden. Zoo’n vent moest nu eens bij den herfstdag een reis maken, de Noordzee op en dan het liefst met den ouden Norks, een treiler, dien Jan Boetjes van de Denen overgenomen had, een boot als een strijkijzer, die net zoo plat op het water lag, dat elk zeetje er overheen liep. „Zóó is hetl” Dat waren bange tijden voor de menschen. Het was maar goed, dat het zomer was. Nu hadden ze ten minste geen vuur en licht noodig, ten minste niet zooveel. Maar het was toch al erg genoeg – de eene week verliep na de andere en er kwam geen verandering. Er konden dagen voorbijgaan, dat men Jan Boetjes niet zag en dien boekhouder zag men heelemaal niet. Nu waren er marechaussees gekomen – vier man op paarden. Die hadden ze bij Frans Tjoel onderdak willen brengen, maar Tamme ging te keer als een kwade. „Ik brand de zaak liever af, dan dat ik ze in mijn huis neeml” zei hij tegen den burgemeester, die kwam om er over te praten. „Ja, maar die menschen worden toch ook gestuurd. Die moeten hun pücht doen,” bracht de burgemeester daar tegen in. Dat kon Tamme Tjoel niets schelen allemaal – ze kwamen niet bij hem in huis, zoolang hij nog een voet kon verzetten om dat te beletten. En nu burgemeester er toch was, had hij nog iets te zeggen. „Je hoeft hier geen veldwachters of zulk volk heen te halen om op de visscherlui toe te zienl Ik zou maar liever een man of wat laten komen om dien boekhouder weg te brengen I” Dat was praat van niks, zei burgemeester. Maar afijn – hij zou zijn maatregelen nemen. Als hij kwaad wilde – en daar moest Tamme wel aan denken I – als hij kwaad wilde kon hij die marechaussees toch in de herberg onderdak brengen. „Of het je aanstaat of niet! Denk er om, dat het Rijk machtig is I” Nou, dat zou Tamme dan toch wel eens willen zien – zooals gezegd: hij Het het huis met alles wat er in was nog Hever afbranden. „En dat gebeurt!” Maar zoover kwam het niet – die marechaussees hebben ze bij Jan Boetjes zelf onderdak gebracht; drie van hen bij Jan Boetjes en één bij den boekhouder in huis. Toen waren ze precies waar ze moesten zijn – alleen zat Jan Boetjes een beetje met dat verpleegstertje. „Je kunt wel bhjven,” zei hij tegen haar, „maar dan zul je op zolder moeten slapen!” Oh, ze had er geen bezwaar tegen om op een zolder te slapen, maar ze wist wat anders. Het was veel beter, dat zij maar niet langer bij hem bleef – ze voelde zich niet langer thuis bij hem. „Ik zie zooveel ellende,” zei ze. Ze was heel wat gewend – ze kwam immers overal. „Maar wat ik nu allemaal mee moet maken, wat ik nu allemaal moet zien en hooren! Je weet wel, dat achterhjke jongetje van Dronken Sijmen?” Of Jan dat wist. Dat kind had, op zijn leeftijd, ook ai heel wat achter den rug. Dronken Sijmen ? Nou I Hij had nog op één van de treilers gevaren. En hij had in zijn tijd best verdiend. Maar alles wat hij verdiende bracht hij naar de kroeg. Tamme Tjoel had hem vaak genoeg de deur uitgejaagd. „Jij krijgt van mij geen borrel meer als jij je vrouw en kinderen laat omkomen van honger en ellende!” Maar dan zag Sijmen wel kans ergens anders drank weg te halen. Daar bleef niets over van aUes wat hij verdiende – die vrouw van hem bescharrelde voor zich en de kinderen den kost op de gamalendrogerij. Maar dat was zeker nog niet erg genoeg – het kwam vaak voor, dat Dronken Sijmen, als hij thuiskwam, haar zoo afranselde, dat het mensch haast naar haar werk moest kruipen. En toen is ze op een avond laat met haar drie kinderen – de oudste was drie en een half jaarl – naar de sluis gekropen en in het water gesprongen. Alleen het middelste kind – dat jongetje – hebben ze nog kunnen redden, de sluisknechten, die het uit de verte hadden gezien. Toen was het met Sijmen heelemaal mis – Jan Boetjes heeft hem weggejaagd; zulke kerels kon hij niet gebruiken. Hij is naar de stad gegaan. En dat jongetje – dat is bij een zuster van Dronken Sijmens vrouw ondergebracht. Het mensch was goed voor het kind – misschien beter dan voor haar eigen kinderen. Best. Maar ruim had ze het ook niet. En de jongen moest het juist goed hebben van eten en drinken. Het was eigenaardig met hem – het was een alleraardigst kereltje toen zijn moeder nog leefde, maar nu werd hij achterlijk; hij groeide ook niet meer, net alsof de groei er uit was – hij bleef altijd maar klein. „Ja, en nu zullen ze hem wel naar de stad moeten sturen, naar een gesticht, want de menschen kunnen hem onmogelijk nog te eten geven; de man, die op de Noordzee gevaren heeft, verdient niets – ten minste wat hij verdient zet geen zoden aan den dijk. Ik ben er gisteren nog geweest – ze zijn achter met de huishuur, schuld bij den bakker en schuld bij Jan Jacob. De vrouw zat te schreien en dat kind, dat achterlijke jongetje...” Ja, toen die zuster het vertelde kreeg ze toch zelf tranen in de oogen. „Dat jongetje stond bij die vrouw en z00... met de punt van haar schort, droogde hij haar gezicht. Niet huilen, tante. Niet huilen... niet zoo doen als moeder...” Dat moest dikke Jan Boetjes aanhooren – daar kon hij niet bij blijven zitten; hij stapte de kamer door, heen en weer van het raam naar de deur en van de deur naar het raam; de rook uit zijn kalken pijp dwarrelde achter hem aan. Ja, bij dit en bij dat – maar als de menschen er zoo voor zaten, waarom kwamen ze dan niet bij hem. Ze konden immers gaan varen, die kerels! En goed – als ze nu met alle geweld wilden staken – wie had in vroeger jaren ooit van zulke dingen gehoord? Maar goed – als ze dan wilden staken, en als ze er dan zoo beroerd voor zaten, waarom kwamen ze dan niet bij hem? Hij was toch geen beest; hij zou zijn medemenschen toch wel willen helpen. „Hier!” zei hij. „Als je er heengaat vandaag, neem dit dan voor hen meel” En hij wilde de zuster een rijksdaalder geven. Maar daarmee was hij aan het verkeerde kantoor bij haar. „Als die menschen daarmee geholpen waren, zijn er nog wel anderen, die hun een rijksdaalder kunnen geven, Jan Boetjesl” zei ze verontwaardigd. „Ze zouden dien van jou ook niet aannemen, dat kan ik je wel vertellen. Het eenige wat jij kunt doen, is hen aan werk te helpen, zooals dat altijd geweest is! Maar dat is mijn zaak misschien niet. Wat ik er maar mee zeggen wil is dit ik moet zooveel zien en zooveel hooren, dat ik me voor jou schaam! Ik schaam me er voor nog langer onder jouw dak te zijn, nog van jouw tafel mee te eten, ook al betaal ik daarvoor mijn goede geld. Ik ga hier weg!” Zoo was die – ze kreeg een slaapplaats op zolder bij één van de visscherlui; daarmee was ze zelf geholpen en zij hielp dien man en zijn huishouden er mee. En dat was gauw genoeg bekend in het dorp – nu had ze gerust met zoo’n bontjas aan kunnen loopen; geen mensch zou haar daarom achterna gekeken hebben, zooals ze dat in het begin nog wel eens deden. Nu nam geen mensch ook meer de pet voor haar af, zooals men dat gedaan had, net als voor den dokter en den schoolmeester. Nee, als ze nu voorbij de mannen bij het sluiswachtershuisje kwam, keerden ze zich allemaal naar haar toe en ze zeiden: „Morgen.” Of middag, of ’n avond, zeiden ze. Net als tegen hun gelijken. En op een keer is Rooie Tjeerd haar achterop komen loopen – middenin het dorp. Hij zei ook: „Morgen...” Na dien keer met Frouwke hadden ze elkaar niet weer gesproken. Maar nu zei hij: „Morgen...” En hij liep met haar mee. Als ze eens den tijd had, moest ze toch nog een keer aan boord van de Ark komen... „Maar je moet het niet doen om mij,” zei hij. „Nee,” zei ze. Ze zou komen – oh, want wat had ze vaak aan den kant van de haven gestaan en verlangd om naar hem toe te gaan. HOOFDSTUK XVI DIE verhuizing van Jan Jacob en Margreet ging op het laatste oogenblik nog over, want tegen het eind van de maand kwam Jan Boetjes zelf. „Zoo?” vroeg hij. „Hebben jullie den boel al ingepakt?” Dat hadden ze – zooals hij wel kon zien. Misschien had hij nu zijn zin? Hij had zijn zin niet – dat moesten ze niet van hem denken. Hij deed zulke dingen toch waarachtig niet om de menschen te plagen of zoomaar voor de aardigheid. Het was allemaal in het belang van het bedrijf, zooals hij Jan Jacob ook gezegd had. In het belang van het bedrijf, zei hij nog. Maar het klonk een beetje onzeker, een beetje zwaarmoedig. Die staking kwam ook maar geen eind aan – dat was twee weken, dat was drie weken geworden en nog was er geen doorzicht in. „Nee, een mensch leeft waarachtig niet voor z’n plezier in dezen tijd.” Maar hij wilde niet klagen – er was menigeen, die er slechter voorstond dan hij. „Nu eens iets anders – wat zouden jullie er van denken, als ik je dit huis toch nog verkoopen wilde?” „Wat?” vroeg Jan Jacob. Nu had hij met Margreet alles zoo’n beetje ingepakt, nu waren ze klaar om weg te gaan – maar nu besefte hij opeens hoe erg het zou zijn, als ze weg moesten. Het was warm in de kamer; de deur stond open, maar Jan Jacob ging heen en deed ze dicht. Toen ging hij weer zitten en hij nam den kleinen Jaap Jan op zijn schoot. Margreet had even moeten nadenken – ze kon niet opeens bevatten, wat Jan Boetjes bedoelde. Toen werd ze wantrouwig. „Waarom vraag je dat?” Ja, dat zat zoo in elkaar – Jan had er nog eens met zijn boekhouder over gepraat en het kon misschien allemaal wel geschikt worden. Ze moest maar zeggen of ze er zin in had – hij hoefde er ook nog geen cent aan te verdienen; ze kreeg het huisje met het stuk grond voor hetzelfde als waarvoor hij het van Oom Johan gekocht had. „Duizend gulden,” zei hij. „Ik kan het je aantonnen 1” Duizend gulden – dat was toch waarachtig veel, en veel te veel ook. Met zeshonderd gulden was het ook betaald geweest. „Precies, gaf Jan Boetjes toe. „Precies hetzelfde heb ik gezegd, maar mijn boekhouder meende, dat het voor ons – voor het bedrijf – die som waard was!” Ja, hij had er zelfs drukte over gehad met zijn boekhouder – aan den anderen kant van de drogerij konden ze land koopen voor nog niet de helft van den prijs. „Zal ik jou eens iets vertellen,” zei Margreet. „Jouw boekhouder heeft een handvol geld uitgegeven en dat was niet in het belang van het bedrijf, maar alleen om ons te plagen – omdat wij met dien winkel begonnen zijnl” Waarom daar nu nog over te praten, bracht Jan Jacob er tegen in. Het was nu eenmaal zoo. Hij was bang, dat Margreet niet op het voorstel van Jan Boetjes in zou gaan. Hij zat daar met een rood hoofd op zijn stoel achter de tafel hij wilde zoo graag in zijn vaders oude huis blijven wonen. „Als ik er nog aan denk, hoe ’n mooi uitzicht we hier hadden, vroeger...” En nu zouden ze immers een beetje kunnen verbouwen – van het voorhuis kon een aparte winkel gemaakt worden en in de groote kamer kon de alkoof komen. Allemaal goed en wel, zei Margreet. Maar het was er haar niet om te doen, het geld weg te smijten. En bovendien – ze wilde weten, wat Jan Boetjes er mee voor had. Zoover was het dan nu al met Jan Boetjes – de menschen dachten dus al, dat hij er een bedoeling mee had, als hij eens iets goeds wilde doen. „Heeft die staking je al zooveel gekost, dat je moet verkoopen?” vroeg Margreet. En die Jan Jacob begon zachtjes te praten tegen den kleinen jongen – het was niet veel bijzonders, wat hij zei. „Als we hier kunnen blijven wonen, maak ik voor jou een schommel in den tuin,” zei hij. „Een heel hooge.. Ja, kijk eens – als Margreet soms dacht, dat Jan Boetjes zoo’n staking niet kon uitzingen, sloeg ze de plank toch mis. „Al duurt het een halfjaar, al duurt het een jaar – daar eet ik geen boterham minder om, daar krijg ik evengoed eiken dag mijn borrel om en daarom hoef ik nog geen stroobreedte van mijn eigendommen te verkoopenl” Nu schreeuwde hij – hij schreeuwde hard en daarom dacht Margreet zeker, dat hij zat te liegen. Het kon haar ook minder schelen, zei ze. Hij mocht, wat haar betrof, stikken in zijn geld, maar hij mocht, om haar, ook op straat krepeeren van honger – in dat geval zou ze geen hand naar hem uitsteken om hem te helpen. Ze behoefde hem nergens dankbaar voor te zijn, en ze zou ook nog niet dankbaar zijn, als hij haar het oude huis verkocht. „Margreetl” zei Jan Jacob, waarschuwend. Maar Margreet wist wat ze zeggen of zwijgen moest; ze had in de kast – in de ijzeren trommel – zestienhonderd gulden, rond zestienhonderd gulden. Daar moesten wat rekeningen van betaald worden en daar ging de laatste weken nogal wat af, omdat er weinig verdiend werd, maar ze zou toch nog een huis kunnen koopen, als ze dat wilde, een beter huis en voor minder geld. Jan Boetjes kon er best tegen dat hem op zoo’n manier de waarheid werd gezegd-hij had liever, dat de menschenhet hem in het gezicht zeiden, als ze iets op hem tegen hadden, dan dat ze het achter zijn rug zeiden. „Maar dat bezweer ik je, Margreet – ik mag geen gezond uur meer beleven, als ik er iets mee voor heb, dat ik jou het huis verkoop.” Nou goed dan – ze wilde het koopen. Maar ze deed het om Jan Jacob – daarl En over den prijs zouden ze het nog eens moeten worden – duizend gulden telde ze niet zoomaar neer! En ze zou het niet van de daken verkondigen: „Zoo goed is Jan Boetjes – nu heeft hij ons toch het huis laten houden! Reken daar maar niet op!” Om kort te gaan – die koop ging door; Jan Boetjes liet de papieren in orde maken en Jan Jacob zette er zijn handteekening onder en Margreet telde het geld uit – daar, achthonderd gulden! De onkosten moest Jan Boetjes zelf nog betalen. Jan Jacob begon voor den kleinen Jaap Jan een schommel te maken in den tuin. Hij timmerde ook een bankje tegen den muur. „Als we nu het volgend jaar, bij leven en welzijn, wat bloemen zaaien, kunnen we hier mooi zitten, Margreet,” zei hij. Maar zoover was het nog niet – zoover dacht Margreet niet vooruit ook. Ze moest nu het hoofd bij haar werk houden – ze rekende eens na hoeveel geld ze nu al onder de menschen hadden. Dat was bij den één een rijksdaalder, bij een ander zes of zeven gulden en bij nog weer anderen bedragen van boven de tien, twaalf gulden. Als dat zoo doorging zou ze de rekeningen voor haar winkelwaren moeten betalen van het geld, dat ze nog in de ijzeren doos had. „Neel” zei ze. Als een mensch daar eenmaal aan begint. En ze schreef de namen van al de menschen, die veel schuld hadden, op een leitje – dat leitje hing bij het raam aan een spijker. Toen kwam, om maar iemand te noemen, de vrouw van Puisten Kris. Ze moest een paar pond rijst hebben, zei ze. De aardappels waren niet meer om te eten en nieuwe aardappels waren nog niet te betalen. „Dus doen we ons maal maar met rijst en visch.” „Een paar pond rijst zei Margreet. Dat kon. Maar nu moest Jans – Jans van Puisten Kris – er toch eens aan denken, dat Margreet wel graag een keer geld wilde zien. „Ja -” zei Jans. Ze had wat opzij gelegd voor Margreet – was het geen twaalf gulden zes en twintig cent, dat ze kreeg? Ineens zooveel geld te betalen, dat kon niet, maar nu had ze een daalder opzij gelegd. „Ik ben er de heele week niet aan geweest. De kleine jongen moest een paar nieuwe klompen hebben, maar ik zei tegen Kris – dien gulden moet je niet aankomen; dan kun je beter wachten tot de volgende week met klompen te koopen voor het kind. Die gulden is voor Margreet, zei ik. Ik kan dat mensch niet altijd alles maar tegoed laten houden. Maar hoe gaat dat – vanmorgen had Kris weer zoo’n groote steenpuist – op zijn rug. De man kon niet liggen, hij kon niet slapen van pijn. Hij is er mee naar dokter geweest en die heeft er in gesneden, maar nu moet hij groente eten en veel karnemelk drinken. Karnemelk zegt dokter, is het eenige, dat hem helpt. En een beetje zalf moest er op – dat kost allemaal weer. Daar ging mijn gulden mee heen. Als je dus deze rijst nog wilt opschrijven.” „Nee!” zei Margreet. Ze had de rijst afgewogen en klaargelegd, maar Jans kreeg ze niet mee, als ze niet dadelijk betalen kon. De oude schuld, daar wilde Margreet niet over praten. Dat kwam later allemaal wel terecht – als het manvolk eerst weer kon gaan varen! Maar wat Jans nu haalde, moest ze betalen! Daar zat Jan Jacob bij en daar stond Jaap Jan bij, zoo klein als hij was. Die stonden er bij, toen Jans van Puisten Kris zonder rijst, haast huilend, wegging. En toen Jan Jacob er wat van wilde zeggen, viel Margreet hem in de rede. , „Daar moet jij je niet mee bemoeien! Geldzaken gaan jou niet aan! Als ik jouw zin deed zaten we al gauw zonder een cent en wie helpt ons dan?” Daar bleef het bij, maar daarmee was het niet afgeloopen -. ’s Avonds kwam Rooie Tjeerd en een oogenblik later kwam Ina, dat verpleegstertje die bij Jan Boetjes thuis was geweest. Ze zaten een beetje te praten – nu vertelden ze heel gewoon, dat ze van de Ark kwamen, samen. „Ik heb den boel in de roef wat schoongemaakt,” vertelde Ina, net alsof daar niets geen bijzonders bij was. Ze zat nu ook niet meer naast Margreet, zooals anders, maar ze zat naast Rooie Tjeerd – nu en dan legde ze even haar hand op zijn knie. Dat ze den boel aan boord, in de roef, een beetje schoongemaakt had, vertelde ze, en dat Wolf jongen had gekregen. „Ja, hoe komt hij er aan, dat loeder!” zei Tjeerd. „Ik laat hem nooit los – hij krijgt nooit de kans om met andere honden mee te gaan, maar nu heeft hij me een nest vol jongen!” Daar lachten ze nog om, samen. Dan had de ooievaar die jongen zeker gebracht, net als bij de menschen, zei Margreet. Dat kon wel eens waar wezen, ja. En Tjeerd vertelde de laatste nieuwtjes – nu hadden alle eigenaars van een botter, waarop Jan Boetjes een hypotheek had genomen, aanschrijven gekregen dan en dan moesten ze op kantoor komen. „Ik zeg je, dat Jan Boetjes aan den grond zit,” meende Margreet. „Nu wil hij het geld van die menschen terug nemen.” „Geen sprake van,” wist Rooie Tjeerd. „Geld? Waar moeten die menschen het geld vandaan halen? Heeft Blauwe Jaap geld? Heeft Minneboo – Jelte Minneboo – heeft die geld? Is er iemand, die geld heeft om zijn hypotheek af te lossen? Nee, daar zit wat anders achter. Let op mijn woorden – morgenvroeg moeten ze op kantoor komen en dan zal die boekhouder hun vragen of ze op de loggers en de treilers willen varen. Willen ze dat niet, dan neemt hij hun de botters af – hij kan er niets mee; verkoopen kan hij ze niet, want wie koopt nu een botter? Hij kan hun alleen de hypotheek opzeggen en de schepen aan den ketting laten leggen. Maar daar is het niet eens om te doen – het is er om te doen hen te dwingen op de treilers en de loggers te gaan varen, zoolang de staking duurt!” Ja, hij was best op de hoogte, Rooie Tjeerd; hij had dien morgen bij het volk op den dijk gestaan en daar hadden ze dat samen al uitgedacht – zooiets zou het wel zijn. En Margreet zuchtte. „Waar moet dat heen? Waar moet dat heen?” Maar Tjeerd lachte er nog om. „Oh, wij zijn gewend honger te lijden – wij zijn gewend aardappels met olie te eten...” „Of alleen maar rijst met visch,” viel het zustertje hem bij. En nu ze het toch over rijst met visch had – Margreet moest haar even vijf pond rijst afwegen; vijf pond. Ze zou het dadelijk betalen. Ja, ze betaalde het uit haar eigen portemonnaie, ofschoon ze het zelf ook zoo ruim niet had – maar het was voor Puisten Kris – daar vlogen de kinderen tegen den wand op van honger. Dat zei ze. En toen stond Jan Jacob op – die was nog nooit van zijn leven eens kwaad geweest, maar nu was hij kwaad. Hij schreeuwde – het kon hem niet schelen, dat de kleine Jaap Jan wakker werd en verschrikt begon te huilen. Hij schreeuwde: Nu moest Margreet één ding wel weten – nu stuurde ze geen arm mensch weer den winkel uit alleen omdat ze niet betalen kon. Want dat was Godgeklaagd! Dat was hemeltergend! Ze was zeker vergeten, dat Rooie Tjeerd en de zuster – daar, de zuster zelf hen hadden geholpen, toen ze dien eersten zomer in hun trouwen het niet zoo best hadden. Dat Rooie Tjeerd hun toen zoetwatervisch had gebracht – eiken dag maar weer, tien pond, vijftien pond, twintig pond soms! En dat hij er geen geld voor had willen hebben 1 En Margreet was zeker vergeten, dat de zuster uit haar eigen zak het timmerhout voor dat stellage daar, voor het raam, betaald had!? Nu mocht ze mooi praten en zeggen, dat ze Tjeerd later het achterstallige geld betaald had en dat ze het ook met de zuster goedgemaakt had, maar dat deed niets ter zake. De menschen hadden haar toch maar geholpen, toen ze verlegen zat. En waar zouden ze gebleven zijn als 13 Margreet het manke mannetje uit de stad vandaan hun niet elke week vier gulden voor dat groote huis had gegeven ook uit zijn eigen zak, want verhuurd was het huis toen niet en profijt had hij er niet van! Ja, waar zouden ze allemaal belanden – allemaal! – als de een den ander niet hielp wanneer het zoo te pas kwam? Nee, nu had hij dit te zeggen. En hij begon opeens zachter te praten – zijn stem stokte hem in de keel: „Toe, Margreet... dat moet je niet weer doen; een arm mensch de deur uit sturen, zonder eten voor haar kinderen!” Zoo ging dat toen in het dorp toe – daar werd armoede geleden. Bij den zomerdag werd er al armoede geleden. Nu konden de meeste botters ook niet meer varen. Er was een deurwaarder gekomen uit de stad en die had ze aan den ketting gelegd – omdat de rente en aflossing van de hypotheken niet betaald waren, zooals het heette, maar daar was het niet om – het was omdat de visscherlui van de botters niet op de treilers wilden gaan varen. Dat was een naar gezicht voor de menschen – daar lag de binnenhaven vol schepen en bootjes en er stapten twee marechaussees op den kant langs, elk met een paard bij zich en een geweer over den schouder. Ach, en daar bleef het nog niet bij. Daar had je Jelte Minneboo’s vrouw – die kwam op een dag naar de haven en ze wilde aan boord van den botter van haar man gaan. „Niet er op!” zei zoo’n marechaussee. „Niet er op? Dat zul je zien!” zei Jelte Minneboo’s vrouw. Het mensch had kringen onder de oogen; ze zag zwart van ellende. En ze had een bijl onder haar schort. Daar was toen geen mensch anders in de buurt – de mannen kwamen er niet graag omdat het een hard gelag was, langs den kant te langs die marechaussees op hun paarden en dan te kijken naar de schepen, waarmee ze niet mochten varen. Daarom bleven ze er maar liever weg – ze stonden op den dijk of ze lagen er in het gras naar de lucht te kijken of ze zaten bij Frans Tjoel. „Nu kunnen we geen borrel drinken, Frans!” Nee, dat wist Frans wel – maar daarom hoefden ze niet weg te blijven ook. Ze konden gerust komen en gaan zitten kaartspelen en pijpen tabak opsteken uit den grooten pot vol, die telkens toch weer bijgevuld werd. Ze kregen ook zoo nu en dan een glas bier. „Dat kan er bij mij nog afl” zei de oude Tamme. Daar zaten ze dan en ondertusschen wilde Jelte Minneboo’s vrouw op den botter van haar man gaan, maar toen kwamen die marechaussees op hun paarden aanstuiven. Met die bijl, die ze onder haar schort vandaan haalde, kon ze niet veel beginnen. „Vooruit!” zeiden die kerels tegen elkaar en tegen hun paarden hoefden ze heelemaal niets te zeggen – de beesten waren zoo goed gedresseerd, dat ze Jelte Minneboo’s vrouw ondersteboven liepen. Daar lag het mensch – de bijl, waarmee ze misschien had willen slaan, hield ze nog vast, toen ze achterover op de steenen lag. Er kwam een beetje bloed uit haar rechteroor. Eén van de marechaussees floot maar even en zijn maats, die bij den boekhouder op het kantoortje zaten, kwamen ook. Die hebben Jelte Minneboo’s vrouw weggedragen – ze was niet dood, bij lange na niet. Ze hebben haar naar de stad moeten brengen, eerst naar het ziekenhuis en toen naar de gevangenis. Drie weken heeft ze in het ziekenhuis gelegen en zes weken heeft ze in de gevangenis gezeten. Toen ze terugkwam duurde die staking nog maar aldoor. Toen was het al herfst geworden en het leek er nog niet naar, dat er iets veranderen zou. Er werd ’s nachts, als alles donker was, wel eens een steen door het raam bij den boekhouder gesmeten en er werd wel eens geroepen: „Kom er uit, ellendeling! Kom er uit, als je nog een beetje kerel bent!” Maar dan kwam die boekhouder niet – dan kwam er een marechaussee. En dan was het Frouwke van Piebe Lap maar, die had staan roepen of die met een steen gesmeten had. En Frouwke konden ze niet veel doen – die had haar verstand niet meer. Die was zoo onwijs geworden – allereerst had ze Piebe Laps botter weggegeven – zoo maar weggegeven aan Schele Eele, en alsof het daarmee nog niet mooi genoeg was, gaf ze ook haar geld met handen vol weg. Daar had Piebe nu voor gezwalkt en zij was er zuinig voor geweest; met handen vol gaf ze het weg. Net zoolang tot ze niets meer had, en toen moest ze leven van het kleine beetje visch, dat nog aangevoerd werd en dat de menschen onder elkaar verdeelden. Zoo’n man als Frans Tjoel ging naar de stad en nam een hypotheek op zijn huis met herberg. „Nu is het een slechte tijd,” zei hij tegen den notaris. „Nu moeten we zien, dat we op de een of andere manier aan centen komen I” Dat zei hij nog met een lachend gezicht, net alsof zoo’n huis van twee verdiepingen eigenlijk niet eens de moeite waard was. En waarvoor moest hij geld hebben – hij kocht een botter en nog een botter. Ja, daar kon Jan Boetjes zijn boekhouder niets tegen doen – twee botters kocht Frans Tjoel voor de hypotheek, die hij op zijn huis genomen had. Daar konden vier mannen op varen – die hoefden dan ten minste niet langer dag in dag uit met sagrijnige gezichten rond te loopen, ze konden aan het werk gaan. En dat was al een heel ding. Daar kwam nog bij, dat ze visch aanbrachten – ze vischten best. En al werd die visch niet aan den afslag gebracht of naar de stad – er konden toch weer heel wat monden mee gevuld worden. „Ja, visch en rijst 1” zeiden de jongens van Jan Oostindiër. „Nu doen we net als bij de blauwe meiden – we eten visch met rijst 1” Zij wisten immers wel, dat een mensch daarbij lang het leven kon houden; ze waren allebei koloniaal geweest. En dien herfst is Rooie Tjeerd ook nog getrouwd – men zou zeggen, zoo’n vent met één hand. Hij zou er zoo gauw nog niet toe overgegaan zijn, als het niet zoo’n bijzonder rare tijd was geweest. Maar Jan Boetjes’ boekhouder had hem een briefje geschreven: hij moest eens op het kantoor komen praten. „Ik had nog nergens erg in,” zei hij. „Ik dacht, dat hij mij toch niets kon maken!” Maar laat dien boekhouder maar loopen. „Jij kon eigenlijk wel op een treiler varen,” had hij gezegd. Er zat een marechaussee bij hem – zoo’n jonge vent met een glad geschoren, rood gezicht, die de eene sigaret na de andere rookte en een beetje speelde met de groote tressen, die hij op zijn borst had hangen. „Ik? Varen?” vroeg Tjeerd. „Heb jij wel eens iemand met één hand zien varen op een treiler?” Dat had die boekhouder niet, maar hij had met mijnheer Boetjes zelf de zaak besproken. En Tjeerd kon altijd nog sturen, als er niets anders was, dat hij kon doen. „Nou, dat moest mijnheer Boetjes dan eens tegen mijzelf zeggen,” viel Tjeerd uit. Hij zei waarachtig, net als die boekhouder, ook al mijnheer in plaats van Jan Boetjes. „Mijnheer!” Hij zei het nog eens! „Mijnheer Boetjes had toch zijn verstand nog wel?” Nou ja – de boekhouder had geen tijd om praatjes aan te hooren. Tjeerd moest er maar eens over nadenken – want hoe zat dat eigenlijk met dat pensioen van hem? Dat kreeg hij toch ook van de Maatschappij. Maatschappij? Nu had hij een nieuw woord gevonden – nu noemde hij het niet meer een bedrijf, maar een maatschappij. „Oh!” zei Tjeerd. Zou hij eens wat zeggen? „Ze kunnen met dat pensioen voor mijn part naar den bliksem loopen!” Daar dacht hij dien boekhouder mee te vangen, maar die het zich niet vangen. „En dan had ik ook graag, dat je die tjalk, waarin je woont, maar ontruimde! Je laat het ding weer naar de binnenhaven sleepen en dan ga je er uit!” Hij vertelde er zelfs bij, waarom dat ding ontruimd moest worden. „Als de volgende week de visscherlui uit Holland vandaan komen om hier te varen, moeten die menschen – als ze binnen liggen ten minste – toch ook een soort onderdak hebben, hé!” En toen was Tjeerd zoo verbouwereerd, dat hij wegging, zonder nog meer te zeggen. Maar die tjalk heeft hij niet teruggesleept naar de binnenhaven. Op een nacht – net den laatsten nacht, dat hij aan boord was – vloog dat ding in brand. Dat was een ongeluk – daar was niets tegen te doen; dat ding vloog in brand. En men hoefde niet eens te denken, dat Tjeerd daar schuld aan had – hij was er nog haast bij omgekomen ook. Maar met dat al stond hij op straat en zonder een cent. Wat fuiken had hij nog uitstaan – maar daarvan waren de meeste ook al van Jan Boetjes. Jan had ze hem gegeven indertijd, maar niet om ze te houden – geen sprake van. De boekhouder zelf stapte in een boot, met een marechaussee bij zich en haalde ze weg. „Wat moet ik nu?” vroeg Tjeerd op een avond bij Jan Jacob. „Wat moet ik nu?” Hij was heelemaal de oude niet meer – hij hoefde geen zorg te hebben, zei Margreet. Dat zei ze uit zichzelf en Jan Jacob was er blij om. Hij hoefde geen zorg te hebben: „Zoolang wij nog te eten hebben en een dak boven ons hoofd, heb jij ook te eten en je hebt ook een dak boven je hoofd!” Maar ja, zoo wilde hij toch niet – nee, nu moest hij maar zien, dat hij met een botter buitengaats kwam en dan op de diepste plaats in de Noordzee moest hij maar overboord springen – daar! Hij zat wat te wriemelen met zijn linkerhand – hij zag er heel hulpeloos uit. Daar ergerde zich die Ina, dat verpleegstertje aan. „Ja, jij hebt het slecht!” zei ze. „Maar dan zal ik je vertellen, wat ik vandaag weer meegemaakt heb...” En toen vertelde ze het een en ander. Nee, dat was niet om aan te hooren. „Als jij je vergelijkt met anderen heb je het nog best – beter dan je verdientl Je hebt geen kinderen, die je naar de handen kijken om te zien of je een stuk brood voor hen meebrengt! Jij hebt geen vrouw... jij staat maar alleen en kunt je altijd nog wel er doorheen slaan, als je maar wilt! Ze schold zelfs op hem. „Bah!” zei ze. „Wat ben jij voor een vent? Maar dat meende ze zeker niet – want veertien dagen later zijn ze getrouwd; zij had toch altijd haar vast loon en als de staking opgeheven was, zouden ze wel weer verder zien. Maar er werd aan die wonderlijke trouwerij van hen met veel aandacht besteed. Alleen zeiden de menschen, waar Ina kwam: „We hopen maar, dat het je goed mag gaan.” Het ging Rooie Tjeerd-met-de-hand wel goed. Toen hij eenmaal getrouwd was kreeg hij weer moed in het leven. Daar waren niet veel in het dorp, die zich zoo flink hielden. De meeste mannen, die een huishouden hadden, zaten zoo’n heelen dag bij Frans Tjoel. Dat kostte hun geen centze kregen er zelfs nog een kommetje koffie, voor niks, en als er een botter voor den wal kwam met visch, werd dat daar verdeeld. . , En ze hadden geen geschreeuw om den kop van kinderen, die om eten vroegen en van vrouwen, die zanikten, dat ze nu toch eens weer naar zee moesten gaan. Als ze het met Jan Boetjes niet eens konden worden, waarom gingen ze dan niet bij de groote vaart? „Waarom gingen ze niet bij de groote vaart? Wat bliksem – ze hadden altijd een bestaan gehad bij de visscherij en om Jan Boetjes gingen ze niet weg! Net zoo lief verhongerden zei” . , Sommigen hadden het geprobeerd bij de boeren in den omtrek, maar die boeren wisten er van – die betaalden niet teveel; er was volk genoeg te krijgen, zeiden ze. Daar konden die visschers het zout niet in hun eten verdienen. Nee, nu zaten ze maar bij Frans Tjoel er zou vandaag of morgen wel verandering komen, zeiden ze, want zoo kon het niet blijven. Maar ze werden er moedeloos onder. Zoo’n mensch als Margreet ook die was ook niet meer zooals ze geweest was. Die schrobde en veegde niet meer alle dagen – de boel werd toch weer even smerig. Die vloer ook – de gaten zaten er in; als ze een speld of een naald liet vallen, was ze die kwijt. De gordijnen, die voor de ramen hingen, waren net vodden, maar nieuwe koopen – dat kon er niet af. Het dak, dat nog geen jaar oud was, lekte alweer; de planken van het straatje voor het huis lagen scheef en briek dooi* elkaar. 2e kon almaar geld wegsturen – de rekeningen voor de winkelwaren kwamen op tijd en moesten betaald worden. Dat was hier tien gulden voor en daar twintig. En waar almaar afging en niets bijkwam, dat minderde hard. De achthonderd gulden, die ze nog in haar ijzeren kistje had liggen, slonken weg. Ze had iedereen in het boek staan – nu al voor bedragen van ver boven de vijf en twintig, dertig gulden. Maar ze zei er niets van ze kon er wel om huilen, maar ze zei er niets van. Jan Jacob had een beetje werk gehad – een paar vischkarren vol turf had hij uit de stad gehaald. De menschen konden niet alleen maar met gedroogde koemest stoken – dus namen ze er een honderd of tweehonderd turven bij. Maar wat leverde dat op? Daar kon ze het meeste ook van in het boek schrijven. Ze werd ook moedeloos en onverschillig – dan moest het allemaal maar gaan zooals het ging. Een paar nachten sliep ze slecht; ze lag lang wakker en als ze eindelijk in slaap kwam droomde ze van haar moeder en van Janne; ze droomde weer net zooals toen ze nog een meisje was – dat ze klei kneedde in een platten, ronden, steenen schotel en de klei werd het hoofd van Janne. Ze hoorde haar moeder weer zeggen: „Dat zou bij Janne allemaal niet gebeurd zijn!” „Nee,” dacht ze dan. „Het is allemaal mijn eigen schuld.” Ze droomde ook, dat ze terugkwam in de stad en naar het groote huis wilde gaan, maar er was een plank dwars over de deur gespijkerd, zoodat ze er niet in kon komen. Door het raam, waarvoor de gordijnen nu allemaal wijdopen geschoven waren, zag ze het manke mannetje uit den winkel. Hij had een heel klein lijf en een heel groot hoofd en dat bordje – Visch te koop! – had hij op zijn rug hangen. Ze zag in haar droom oom Johan – zijn vieze baard was veel langer geworden. „Als je Jaap Jan naar mij toe stuurt zal ik hem het geld voor het huis teruggeven!” zei hij. En het laatst van alles droomde ze, telkens wèer, dat Jan Jacob zich over haar heen boog en tegen haar lachte – en ze zag weer, dat hij zijn voortanden miste. Ze was overdag altijd moe en altijd had ze pijn in den rug; ze klaagde er niet over, maar ze had ook geen goed woord voor Jan Jacob of het kind, zelfs als Tjeerd en Ina of onverschillig wie ook er bij was, snauwde ze hen af. Eens op een morgen moest Jan Jacob den kleinen Jaap Jan meenemen, toen hij om turf naar de stad ging. Margreet had zoo gemopperd op het kind, dat hij het niet thuis wilde laten. Dat werd een mooie rit – onderweg vergat hij, waarom hij den jongen meegenomen had. Hij kreeg er plezier van. Overal het hij den Bruine stilstaan om het kind het een of ander te wijzen; bij de oude boerin, die met haar dochter op halfweg woonde, dronken ze samen koffie – nu vond Jan Jacob het wel goed ook, dat het mensch hun een paar plakken brood met spek klaarmaakte. Thuis kregen ze niet alle dagen meer zoo wat lekkers. Niet dat ze krap zaten maar Margreet was zuinig geworden – ze aten al net als de visscherlui veel rijst met visch. Hij was lang onderweg – het werd tegen den middag, dat hij in de stad kwam. En net, toen hij bij een turfschipper zijn turf zou laden, kwam Rooie Tjeerd. Tjeerd had zooiets als een fatsoenlijk pak kleeren aangetrokkén. „Want nu moet ik zien, dat ik zaken kan doen, Jan Jacob,” zei hij. Ja, hij had weer moed gekregen, na zijn trouwen. Hij had zich in het hoofd gehaald dat hij een treiler zou koopen. „Een treiler?” vroeg Jan Jacob, verbaasd. Hij vergat den kleinen Jaap Jan te waarschuwen, dat die niet te dicht bij het water mocht komen, en ook niet middenop den rijweg. „Een treiler!” zei Tjeerd. Hij had er al over geschreven en gedaan – hij hoefde er niet ver om; in Embden kon hij eentje krijgen, niet zoo groot, maar een heel geschikt bootje en niet duur. „Het komt er nu maar opaan, dat ik geld krijg!” zei hij. En daarom was hij ’s morgens bij Margreet gekomen. „Je was net weg,” zei hij. „Anders was ik met je meegereden!” Nu was hij naar de stad komen loopen; zes uur door de klei. Waar hij dan heen zou om dat geld? vroeg Jan Jacob. „Waar ik heen zou? Naar jou – waar anders heen!” Ja, hij bedoelde niet, dat Jan Jacob hem het geld moest geven, maar hij moest hem wel aan een adres helpen. Hij had zoo het een en ander gehoord over dien man – die een winkel had. „Heeft die jou ook niet al eens geholpen?” „Tjaaaaa,” zei Jan Jacob. En toen zou de kleine Jaap Jan waarachtig haast door een sleeperswagen overreden zijn – de turfschippersvrouw zag het nog net en kon nog net aan den wal springen om het kind van den weg te halen. „Je moest maar zoolang bij mij komen, in de roef,” zei ze. „Je krijgt wat lekkers van me en dan moet je maar zoolang bij me blijven tot je vader klaar is!” Dat was wel goed – als de schippers dan den wagen wilden opladen, zou Jan Jacob met Tjeerd naar het manke mannetje uit den winkel. „Maar jonge, Tjeerd... ik weet niet; ik heb er een zwaar hoofd in.” Tjeerd niet – als die het geld eerst maar eenmaal had, zou hij nog dienzelfden dag met den trein naar Embden. „En dan zul je eens wat zien, als wij met onzen eigen treiler varen!” Het geld kreeg hij – het manke mannetje kon het haast niet doen, maar hij deed het. Papieren hoefde hij daarvoor niet te teekenen. „Als Jan Jacob voor je instaat, krijg je van mij het geld 200 op hand en je betaalt me maar als je het missen kunt! En het duurde geen drie dagen meer, toen voeren acht man van het dorp uit met een eigen treiler. Ze hadden de vlag op, toen ze uitvoeren en er was er één aan boord, die op een harmonica speelde; aan den wal stonden vrouwen te huilen, maar dat hoefden ze nu niet meer te doen – nu werd alles wel weer goed. Rooie Tjeerd zelf stond aan het roer en met zijn eene hand stuurde hij de boot door de sluizen. Met het stompje van zijn rechterarm wuifde hij naar het verpleegstertje op den wal dat was zijn vrouw nu! Jan Jacob moest zijn wagen wel eens goed schoonmaken en de assen smeren, want als de treiler – de Ina hadden ze dien genoemd; de Ina van de Onderlinge Stoomvischvaart Maatschappij! – als die terugkwam, zou Jan Jacob weer naar de stad kunnen gaan, om visch te venten. „En ik neem Jaap Jan weer mee!” zei hij tegen Margreet. „Ja,” zei Margreet. Dat kwam goed uit, want nu zou het gauw zoover zijn, dat ze hem en den jongen wel een dag kwijt wilde wezen. IZoo?” vroeg hij. „Nu al?” En tegen Jaap Jan vertelde hij: „Volgende week ga je weer mee... en dan komt misschien net op den dag, dat wij weg zijn... nou, raad eens, wie er dan komt!” Dat kon het kind natuurlijk niet raden – dat moest hij wel zeggen. „Nou goed dan, maar vertel het niet verder – dan komt... de ooievaar met een zusje voor joul” Ja, maar eer het zoover was moest er nog heel wat gebeuren. Jan Boetjes ging het dorp uit; in geen dagen had hij zich laten zien, maar nu ging hij heelemaal weg – naar de stad, zeiden sommigen. Anderen zeiden, dat hij naar Holland ging om volk voor zijn treilers. Niemand wist het ware er van! Maar Jan Boetjes ging weg. En er kwamen nog meer marechaussees – geen vier of zes, maar een man of tien. Toen waren er veertien – de paarden waren in een loods van de garnalendrogerij ondergebracht; de mannen zelf huisden op het kantoor van Jan Boetjes’ maatschappij. Daar kookten ze zelf en daar deden ze alles. Daarna was er een dag of wat niets bijzonders – het begon te vriezen maar de lucht stond niet naar blijvend winterweer en de wind zat te vast in het Noordwesten. Het waaide nogal. Er was weinig zicht ook. ’s Middags stonden de mannen nog op den dijk uit te kijken naar de Ina want het zou wel niet lang meer duren, eer die binnenkwam, maar ze zagen nog niets en ’s avonds, het was net goed en wel donker, daar hoorden ze opeens de stoomfluit loeien. Toen bleef er geen mensch thuis – zelfs Tamme Tjoel, zoo oud als hij was, liet zich een dikke wachtjas over zijn jekker heen aantrekken en scharrelde naar den dijk. De sluisknechten hadden de deuren wijdopen gedraaid ofschoon het al over tijd was. „Hoeoeoeoeoeoerraaaaaaaa! Tjeerd! Jouk! Jongens!” Dat waren net wilden – daar waren toen zelfs groote kerels, die stonden te huilen, toen ze hoorden, dat Tjeerd met zijn jongens een beste vangst had – een heele beste! En daar gingen ze, zoo gauw de boot gemeerd lag, in optocht naar Tamme Tjoels herberg – vrouwen en kinderen gingen mee; Jan Jacob met kleinen Jaap Jan was er bij. Maar Ina, die verpleegster was, was er niet. Tjeerd hoefde niet rond te kijken en hij kon als hij thuiskwam gerust naar bed gaan – het zou wel laat worden, eer Ina klaar was – die had het zoo druk bij Margreet. „Is het toch waar?” Dan gaf Frans Tjoel ook nog een borrel weg. „Hoe zal hij heeten, Jan Jacob?” Ja, hoe zou hij heeten? Dat kon Jan Jacob maar niet zoo even zeggen. „Laten we maar zeggen, dat hij Tjeerd zal heeten! Dan geef ik een rondje op de gezondheid van den kleinen Tjeerd!” „Proost, mannen!” Dat werd een rondje en daar moest gepraat worden en zoo werd het laat. Het werd hoog tijd, dat Jan Jacob den kleinen Jaap Jan naar huis bracht en dat hij zelf ook maar eens ging kijken, hoe Margreet het maakte. „Oh, die maakt het wel goed!” zei hij. Margreet! Wat die ondernam, dat kwam voor elkaar, daar hoefde men niet over in te zitten. V W- J 11* En hij had gelijk – toen hij thuiskwam was de kleine Tjeerd geboren. En Margreet was fleuriger dan ze den laatsten tijd was geweest. HOOFDSTUK XVII MAAR nu moesten 2e niet denken, die lui van het dorp, dat 2e het gewonnen hadden. Ze hadden een treiler in de vaart en Jan Jacob ging weer eens naar de stad om de visch uit te venten, maar wat was één treiler. Jan Boetjes had er twaalf – die lagen nog voor den kant, maar dat had den langsten tijd geduurd. Daar kwamen op een morgen een veertig man uit Holland vandaan. De marechaussees stonden bij het station en brachten hen naar de loodsen van de garnalendrogerij. Langs den weg stonden de vrouwen en kinderen uit het dorp – het was wel eigenaardig, maar mannen zag men niet. Het duurde nog een paar dagen en toen zouden die veertig man met de treüers van Jan Boetjes gaan varen. Ja, wat waren dat voor menschen? Die hadden misschien daar ergens in Holland ook huishoudens, vrouwen en kinderen. En wie weet wat Jan Boetjes hun voorgepraat had. Of misschien was het de boekhouder geweest, die hun mooie brieven had geschreven. „Die menschen kan men dat niet kwalijk nemen!” 2eiden de mannen, die bij Frans Tjoel in de kroeg 2aten en tabak rookten uit den grooten pot. „Nee... die menschen niet!” Maar wat gebeurde er? Dien morgen vroeg zou de Ina varen – misschien was er iets niet in orde met de machines, of misschien kon Rooie Tjeerd met zijn eene hand zich toch niet zoo goed redden. Hij Het volle kracht achteruit draaien om vrij van den wal te komen, maar de schroef draaide volle kracht vooruit en stak den kop in het boord van de Noordzee. Dat was een geschreeuw van de visscherlui uit Holland vandaan. De marechaussee op hun paarden schreeuwden ook en kwamen vlak aan den kant staan. Maar al dat geschreeuw hielp niets meer – de Noordzee kwam er slecht af; ze kreeg een scheur in de huidplaten, net onder de waterlijn en viel dadelijk overzij. Er werd procesverbaal opgemaakt – maar wat hadden die marechaussees voor verstand van varen. „Dat is een ongeluk,” zei Rooie Tjeerd. „Dat is ringswerkl” Ze legden de Ina van de Onderlinge Stoomvischvaart Maatschappij aan den ketting, maar dat hadden ze evengoed kunnen nalaten – daar zouden zij, of het Rijk dan, voor moeten betalen. Het zou allemaal nog wel goed zijn gegaan – maar toen kwam die boekhouder er bij. Hij moest er wel bij zijn hij was de eenige vertegenwoordiger van Jan Boetjes zelf. Maar het was beter geweest, als hij zich niet had laten zien – Rooie Tjeerd kon er niet zoo best tegen hem te zien. Tjeerd werd niet gauw kwaad, maar nu stond hij toch op zijn tanden te bijten. Hij stond nog in het stuurhuis. Niemand zag precies wat er gebeurde – niemand was er ook zoozeer op verdacht, dat er iets zou gebeuren. Maar ineens kreeg die boekhouder een stuk ijzer tegen zijn rug – hij stond tusschen de marechaussees in en hij kreeg het precies tegen zijn rug. Hij wilde wat zeggen – hij keek een beetje verwonderd; hij deed zijn mond open en toen viel hij voorover. En het volgende oogenblik was het even een tumult – er werd geslagen, gegooid, geschreeuwd en gevloekt. De paarden hinnikten, gingen op hun achterpooten staan, draaiden rond en trapten de menschen – een kind jammerde boven alles uit. Het duurde niet lang – een paar minuten, misschien nog niet eens. Toen was het afgeloopen, even onverwachts als het was begonnen. Toen was er ook haast niemand meer bij de haven, alleen nog het volk van de Ina – maar die waren aan boord van hun boot. En de zuster – dat verpleegstertje was er, met den dokter. Op Jan Boetjes’ treilers, die zouden varen, zag men geen mensch – die uit Holland vandaan waren weggegaan, terug naar hun loods bij de garnalendrogerij. Van varen kwam dien dag niets meer – de menschen pakten hun boeltje in en gingen terug naar het station. Er hoefden geen marechaussees mee, om hen daarheen te brengen. Er stond geen volk aan den kant van den weg. Ze liepen zwijgend, naast elkaar en achter elkaar, maar ze hielden het hoofd omhoog; dat konden ze ook gerust doen, want ze hadden zich in niets misdragen. Een bange nacht was het – de nacht na dien dag! Overal zaten de menschen lang op en die in bed lagen konden niet in slaap komen. Dat met dien boekhouder was niet zoo erg als het eerst leek – dien zouden ze wel weer opknappen; hij hoefde niet eens naar de stad, naar het ziekenhuis, vertelde de zuster overal rond. Maar hoe dat met Tjeerd zou worden. Hij maakte er geen geheim van, dat hij het was geweest, die met dat stuk ijzer gegooid had. Nee, het speet hem nog, dat hij niet beter geraakt had, zei hij, zonder er over op te scheppen. Hij zat bij Jan Jacob en Margreet – want zijn vrouw had het meer dan druk; ze was zelfs nog niet geweest om den kleinen Tjeerd even te zien. Menigeen moest een hand of een arm of een hoofd in het verband hebben. Maar eindelijk was ze toch klaar – ze zat ook nog den halven nacht bij Jan Jacob. „Nergens zie je volk bij elkaar staan; iedereen blijft thuis,” zei ze. Dat was haar opgevallen. Verder praatten ze niet veel; elk van hen had zoo zijn eigen gedachten – elk van hen verlangde naar het dagworden. Maar toen het dag was geworden gebeurde er nog niets. Toen keken ze elkaar aan met slaperige oogen, ontstoken oogen, in hun bleeke gezichten. „Nu ga ik heen!” zei Tjeerd. Dat was misschien maar het beste, zei Ina. Ze hield zich heel flink. Hij moest nu heengaan om zich door de politie weg te laten brengen. „Misschien valt het allemaal nog wat mee,” zei Jan Jacob. Margreet, de eenige, die ’s nachts een oogenblik geslapen had, wilde niet thuisblijven. „Nee... laat mij mee om je weg te brengen,” zei ze. En dat konden ze haar toch ook niet weigeren. Margreet ging mee – de kleine Tjeerd moest dat oogenblik maar alleen blijven. Jaap Jan mocht mee – Jan Jacob nam hem op den arm. En nog veel meer gingen mee. Tjeerd zelf liep voorop – die hield zijn kop nog hooger dan de visscherlui uit Holland dat hadden gedaan toen ze vertrokken. Hij lachte. Naast hem liep zijn vrouw – ja, dat kon men zien, nu had hij een vrouw, die verpleegster was. Hij had maar één hand – eigenlijk was hij maar een half mensch. Maar zoo’n vrouw had hij en die dat kon men ook zien! die was trotsch op hem. Vlak achter hen liepen Jan Jacob met Margreet en den kleinen Jaap Jan – en daarachter liepen de menschen uit het dorp. Zelfs Frouwke van Piebe Lap liep tusschen hen in – misschien was Frouwke niet goed meer bij haar verstand; dat zou geen wonder zijn na alles, wat ze doorgemaakt had. Maar ze kwam bij Tjeerd en ze zei: „Ik mag je nog wel een keer een hand geven, hé?” Dat mocht ze, wis en donders mocht ze dat! En ze gaf Ina ook een hand – misschien was het haar bedoeling niet, maar ze deed het. En toen zei ze: „Ja,” zei ze. „Wij vrouwen... wij hebben veel zorg om onze mannen. Maar jij slaat je er wel door. Ik gun je niets dan goeds!” Nu waren er nog veel meer, die Tjeerd een hand wilden geven ze drongen om hem heen. In dat gedrang moesten 14 Margreet Ina en Frouwke zich aan elkaar vasthouden en nog werden ze bij Tjeerd weggeduwd. Toen de marechaussees kwamen en hem tusschen zich in wegbrachten, hielden ze zich nog aan elkaar vast en ze riepen samen, ze wuifden samen. Ja – er zijn menschen, die zeggen, dat ze samen stonden te huilen, maar dat kunnen wel praatjes zijn. Het ging allemaal zoo raar. Al dat volk stond daar en allemaal riepen ze iets, en de marechaussees namen Rooie Tjeerd mee. En opeens stond dikke Jan Boetjes daar. Men zou hem haast niet gekend hebben – zoo was die man veranderd. En men kon hem haast niet verstaan, toen hij zei: „Kom jongens... nu gaan we weer aan het werk!” Omdat men hem haast niet verstaan kon, en omdat men misschien niet dadelijk begreep, wat hij bedoelde – daarom werd het even stil. Maar toen riep Schele Eele het ook: „Jongens! We gaan weer aan het werk!” En toen zei Margreet tegen Jan Jacob: „Ja... wij moeten ook naar huis; wij moeten ook weer aan het werk!” HOOFDSTUK XVIII ZE gingen allemaal weer aan hun werk. Jan Boetjes – die moest zijn heele groote bedrijf nu alleen beheeren, want zijn boekhouder lag in het ziekenhuis en toen hij daaruit vandaan kwam, bleef hij in de stad wonen! – en de visscherlui en de vrachtrijders en de vrouwen, die de netten boeten – allemaal! Jan Jacob reed weer met zijn kar naar de stad heen en terug en Margreet deed weer het huishouden en ze beheerde weer den winkel. Maar toen lag daar die treiler van de Onderlinge, de Ina, waar Rooie Tjeerd een reis mee gevaren had. Nu zat Rooie Tjeerd in de gevangenis. Er is heel wat over te doen geweest. Jan Roetjes zelf is naar de stad gegaan om met een advocaat te praten, maar het recht moest zijn beloop hebben en Tjeerd kreeg negen maanden. Dus die treiler lag daar. Het manke mannetje uit den winkel in de stad had er zijn geld ingestoken, maar hij had geen verstand van treilers en zulk soort schepen. Het leek hem maar het beste, dat Jan Jacob het ding op zijn naam zou krijgen. Niet dat Jan Jacob er mee zou varen – daar was wel volk voor te vinden; Eele de Rooy kon er schipper op worden en Derk van Jan Oostindiër, die tot dusver met een eigen botter voer, kon stuurman zijn. Dan was er het een en ander mee te administreeren-zooveel kolen moesten er mee elke reis en zooveel smeerolie, zooveel van dit en zooveel van dat. Er moest boek gehouden worden ook met het oog op de belastingen – van de visch, die aangevoerd werd, maar dat was Margreet wel toevertrouwd. Margreet hield toch ook boek van alles wat er in den winkel omging. Margreet had het nogal volhandig, zei ze, toen Jan Jacob er mee thuiskwam. „Het wordt me haast teveel.” Ze had de twee kinderen en den winkel en ze zag er tegenop om zich nog meer drukte op den hals te halen. Maar er zat een goede verdienste in, dat moest ze toegeven – en dat vergoedde veel. Jan Jacob zou de visch, die hij voor zijn eigen nering noodig had, niet meer hoeven te koopen. Dus, ze besloot het maar eens te probeeren. En het ging. Het ging zoo uitstekend best, dat Jan Jacob na verloop van tijd niet eens meer zelf in de stad hoefde te venten; hij leverde zijn visch aan een paar winkels en hij kreeg zijn geld, contant. Een eigenaardige kerel was het, Jan Jacob. Toen hij nog met zijn vischkar naar de stad reed – eiken morgen al bijtijds was hij op padl – toen kon het heel best gebeuren, dat hij van zijn kar klom om een bloem, die aan den kant van een sloot stond, van dichterbij te bekijken. Of hij zei tegen den ouden Bruine: „Ho eens even, jongen 1” en hij bleef op zijn kar zitten om te kijken naar een boom, in de verte, middenin het lage land, of naar een vogel, die op het prikkeldraad zat. „Wonder, wondermooi!” Maar nu werd het zoo, dat Margreet al het geld, dat in huis kwam, niet meer in haar ijzeren kistje kon bewaren. „Men weet nooit, wat er gebeurt. Het kan wegraken en dan zijn we het kwijt!” zei ze op een avond, dat ze er met Jan Jacob over begon. En toen ze dat zei keek ze naar den hoek van de kamer, waar de bedden van de beide kleine jongens stonden. „Dan zijn we het kwijt!” Ze dacht aan de staking van het visschersvolk, waarmee ze ook nogal wat geld verspeeld hadden – zooals er meer waren trouwens. En dat zou haar geen tweeden keer gebeuren. Ze wilde er den volgenden dag eens mee naar het postkantoor. En ze ging, maar op het postkantoor kon ze met haar geld niet terecht. „Of kunnen... dat is het woord niet,” zei de postmeester. Maar het was beter, voordeeliger, als ze het naar een bank in de stad bracht. „Dan krijg je er meer rente yanl” Dus daarvoor kwam ze dan, voor het eerst sedert haar trouwen, terug in de stad. Ze ging niet met Jan Jacob op de vischkar mee. Dat wilde ze niet. Ze ging net als Jan Boetjes’ vrouw en burgemeesterske met den postwagen. Onderweg hield ze haar boodschappentasch goed vast. Toen ze er was, deed ze eerst haar zaken af. Postmeester had haar het adres van een bank gegeven en daar ging ze eerst heen. Ze hadden er geen gemakkelijke aan haar, want ze wilde uit en ter na weten, wat er met haar geld gebeurde, waar het opgeborgen werd en wat er mee gedaan kon worden. Het boekje, dat ze kreeg, had ze niet veel verstand van, maar ze zou wel gewaar worden hoe het daarmee zat. „Dus als ik er om kom, kan ik al mijn centen terugkrijgen, net gelijk wanneer?” vroeg ze voor de securigheid nog eens, toen ze klaar was. Dat kon ze, beweerde de beambte. En toen pas ging ze naar den winkel van het manke mannetje. De straten in de stad leken haar vreemd; ze herkende geen mensch. Zelfs de straat, waarin op den hoek het winkeltje was, kwam haar niet bekend voor, evenmin als de menschen, die er vlak naast woonden en de schippers, die er nog net als altijd tegen den deurpost geleund met elkaar stonden te praten. Toen het manke mannetje Margreet terugzag, deed hij heel uitgelaten, jongensachtig. Hij riep een paar van de schippers – nu moesten ze toch eens zien: daar was Margreet. En Margreet moest hem vertellen – had ze een boodschap in de stad? Ja, dat had ze. Ze was naar de bank geweest om wat geld weg te brengen. En ze noemde den naam van de bank. Het was een best, goed vertrouwd adres, zei het mannetje. „En hoe moet het nu?” vroeg Margreet. „Zal ik je elke week of elke maand of eens in het jaar de rente en aflossing van het geld, dat je in den treiler gestoken hebt, komen brengen?” Hij wilde er niets van hooren; hij wilde er zelfs niet eens langer over praten. Dat waren dingen, die hij al met Jan Jacob besproken had, zei hij. Er was niets van waar; hij had alleen met Jan Jacob afgesproken, dat die den treiler 2ou overnemen, maar ze hadden er geen van beiden aan gedacht dat van het beetje geld nog rente en aflossing zou worden betaald. „Bovendien... ik kom nu op een leeftijd, dat ik niet zooveel meer noodig heb voor mezelf, zei het mannetje, en hij leek een beetje triest. Hij hoefde voor niemand te sparen, want hij had niemand, wien hij na zijn dood iets kon nalaten. Maar afijn – dat was van later zorg; kwamen die tijden dan kwamen die plagen en van die plagen zou hijzelf geen weet meer hebben, want als het zoover was, deden hem de kiezen al geen zeer meer. Hij zou koffie zetten of thee, wat wilde Margreet hebben? Hij kon haar ook een zoet slokje presenteeren; niet dat hij iets in huis had, maar een van de schippers zou wel even iets willen halen aan den overkant. Nee, hij moest geen drukte maken om haar, zei Margreet. „Ik kan toch niet lang blijven.” Ze vertelde hem hoe het ging met den winkel en met de kinderen dingen, die Jan Jacob hem ook al verteld had. En daarna zaten ze nog een oogenblikje bij elkaar; ze wisten niet, wat ze elkaar nog meer moesten zeggen. Margreet bemerkte dat het mannetje haar scherp opnam en dat maakte haar zenuwachtig. Het zwijgen drukte haar; ze frommelde aan het hengsel van de boodschappentasch, waar nu haar bankboekje in zat. En opeens werd ze onrustig en bezorgd over de kinderen, die dien dag bij Ina van Tjeerd waren. „Ja, dan ga ik nu maar eens,” zei ze en ze stond op; ze reikte hem de hand. Ze hoopte maar dat het hem verder goed mocht gaan en dat hij hen eens zou komen opzoeken in het dorp. „Bedankt voor a11e5...” voegde ze er aan toe. Even was er iets van de oude vertrouwelijkheid tusschen hen beiden. „Nee, je hoeft me niet te bedanken, nergens voor,” zei het mannetje. Ze had het verdiend, dat het haar goed ging. Hij hield haar hand vast en samen gingen ze naar de winkeldeur. „Dag Margreet...” zei hij daar. Toen ze ’s avonds thuis was, bedacht Margreet pas, dat ze niet eens even langs het groote huis aan den havenkant geloopen was. Ze wilde het nog tegen Jan Jacob zeggen, maar net kwam Ina met de beide jongens en daardoor vergat ze het. Maar zoo’n eigenaardige kerel was Jan Jacob. Toen Ina weg was, en ze ging al gauw weer weg, want ze had nu haar eigen huishouden – en toen de kinderen naar bed waren gebracht, kwam Margreet met het boekje op tafel. Toen moest ze hem eens precies vertellen. .. „Wat staat daar nu – daar op die bladzijde?” Daar stonden de gestorte bedragen en de rentebijschrijvingen; vier procent dat was vier gulden van de honderd. Ze had – om maar wat te noemen – ze had zeshonderd gulden op haar boekje en daar kwam elk jaar, zonder dat ze er een hand voor hoefde uit te steken, kwam daar zesmaal vier, dat was vier en twintig gulden bij. „Hoe is het mogelijk?” liet Jan Jacob zich ontvallen. Margreet zat in haar stoel, dichtbij de tafel onder het licht van de lamp en ze hield het boekje een beetje schuin, zoodat ze goed kon lezen, wat er stond. Jan Jacob stond naast haar, een hand op de tafel en een hand op de leuning van haar stoel, een beetje voorover gebogen met zijn hoofd bijna tegen het hare. In haar blonde haren zag hij vonkjes tintelen. „Hoe is het mogelijk? Zonder dat je er een slag werk voor hoeft te doen?” Ja. Die menschen van de bank gebruikten het geld natuurlijk – dat zat in huizen en landerijen en schepen en groote bouwwerken, hadden ze haar uitgelegd. En op die manier bracht het dan rente op – net als bij een notaris, zou ze maar zeggen. Jan Jacob schudde verbaasd het hoofd. Hij had het gevoel alsof Margreet op de een of andere manier iets wonderbaarlijks wist klaar te spelen. Hij legde zijn hand in haar nek en keek haar in het gezicht. „Dus... als je duizend gulden op je boekje hebt, krijgen we... hoeveel rente?” vroeg hij. „Veertig gulden,” wist Margreet, dadelijk. Toen ging hij recht overeind staan. „Veertig gulden? Is het waarlijk?” „Ja – niet anders 1” Hij dacht na. Hij deed zijn mond open, alsof hij iets wilde zeggen, maar hield zich eerst nog weer stil. Tot hij zich opeens liet ontvallen: „Maar dat is immers meer dan ik toen we pas getrouwd waren in een heele maand verdiende.” En dat was toch een wonder – net zoo’n wonder als een vogel, die op het prikkeldraad aan den kant van den weg zat, of een boom in het vlakke veld of een bloem. „Ja,” zei hij. „Ja, dan moeten we zien, dat we duizend gulden bij elkaar krijgen.” En van dien dag af kon het gebeuren, dat hij ’s avond thuiskwam uit de stad vandaan en dat hij tien gulden op tafel legde: „Hier, Margreetl Laat dat maar op je boekje zetten!” En als ze ’s avonds, een oogenblikje bij elkaar zaten, kon het gebeuren, dat hij Margreet vroeg hem het boekje nog eens te laten zien. HOOFDSTUK IXX ONGEMERKT ging de tijd voorbij. Het werd voorjaar en de visscherlui gingen op de garnalenvangst. Rooie Tjeerd kwam uit de gevangenis vandaan. Hij zag er slecht uit, mager en bleek. Maar hij kreeg het nu goed. Toen hij thuiskwam lag er een blauw lakensch pak en een pet met een breeden, gouden band voor hem klaar; hij werd havenmeester dat had Jan Boetjes voor hem met het waterschapsbestuur in orde gemaakt. De menschen hadden er een zwaar hoofd in; sommigen zeiden, dat hij het geen drie weken zou uithouden, daar dag in dag uit op het havenkantoor zitten om te noteeren welke schepen binnengeloopen en welke uitgevaren waren, wat ze gelost en wat ze geladen hadden. Maar moeten was ook wat. Rooie Tjeerd had een vrouw en hij kon maar niet meer doen wat hij wilde. Hij heeft – vooral in het eerst! – zichzelf en de wereld wel eens vervloekt; hij is vaak genoeg ’s avonds thuisgekomen, dat hij zijn pet in een hoek smeet en mopperend vertelde, dat ze om hem zoo’n baantje wel mochten stelen. Maar die vrouw van hem was niet bang; zij nam die pet op en hing ze aan den spijker achter de deur. Dan lachte ze alleen maar – en daar kon hij niet tegenop; hij bleef nog wel een oogenblik met een kwaad gezicht achter de tafel zitten, maar het draaide er toch op uit, dat hijzelf ook wel lachen moest. En dan was het allemaal weer goed – ten minste zoo goed als het maar kon zijn. Dan stapte hij den volgenden morgen weer naar het havenkantoor en dan zat hij daar weer zoo’n heelen dag. Als het op den langen duur al te erg met hem werd, had hij een bootje – zoo’n klein bootje meteen ouden motor er in; dat kon hij met zijn eene hand regeeren en daar ging hij, als het slecht weer was, mee het wad op; hij liet dien motor volle kracht draaien en hield het bootje met den kop op zee. Het water sloeg er van voor tot achter overheen – zoo kwam hij tot rust. Onder die bedrijven door verstreek de eene week na de andere; het werd zomer en dan vingen ze alweer de eerste haring, het werd herfst en het begon tegen den winter te loopen – daar kwamen de korte dagen, soms kwam de zon van ’s morgens tot ’s avonds niet even door en hing er een dichte mist laag op het water; het begon te vriezen en eer men er eigenlijk op verdacht was begon het weer te dooien ook, de dagen begonnen weer te lengen, de eenden begonnen te paren en zochten hun oude nesten weer op, de boeren brachten overdag hun vee al in het land en de havenmeester kreeg het druk, want er kwamen alweer Oostzeevaarders, die een dag of wat voor de sluis bleven liggen, eer ze het zeegat uitgingen. Zoo was er, zonder dat men er erg in had, een jaar om en zoo ging het ’t eene jaar na het andere. De jongste jongen van Jan Jacob ging al naar school en als hij uit school vandaan naar huis kwam, keek Margreet hem zoo eens aan; dan kon ze zich haast niet voorstellen, dat de tijd zoo gauw ging. Ze hadden nu een nieuw groot huis, waar vroeger dat oude huis van Jaap Tjallings stond. Dat oude huis hadden ze niet meer in kunnen wonen; de vloer zat vol gaten; er was al eens een nieuw dak op gekomen, maar de lage muren raakten heelemaal in verzakking; in de kamers kon geen zon of maan hen beschijnen, want de ramen waren smal en de ruiten groen verweerd van ouderdom; er was geen ruimte geweest om den winkel behoorlijk in te richten. Dus, na wat wikken en wegen hadden Jan Jacob en zij dan maar besloten, den boel tegen den grond te laten gooien en nieuw te bouwen. Het ging hun eerst wel even aan het hart. In het oude huis had Jan Jacob van kindsbeen af gewoond; ze waren er samen ingetrokken, toen ze getrouwd waren en wat hadden ze niet een moeite gedaan om het te behouden – Margreet was daarvoor nog den polder ingegaan met haar oudsten jongen bij zich, naar Oom Johan, die het aan Jan Boetjes verkocht had. Ze waren er aan gehecht geraakt. Maar het kon toch zoo niet blijven. Oom Johan was gestorven en had hun wat geld nagelatenhet was niet veel, want het meeste had hij, bij zijn leven nog, aan zijn huishoudster toegezegd. Maar het was toch wat. En dan had er in de krant gestaan: Heden overleed onze beste vriend en voogd, de heer Gerrit Kamps, in den ouderdom van zes en zeventig jaar. Hij ruste in vrede na een welbesteed leven. Jan Jacob Tjallings en fam. Dat had er gestaan. „En ze laten het niet in de krant zetten, als ze er geen zijde bij spinnen,” zei Tamme Tjoel. Tamme, daar zat het leven schijnbaar in vastgeroest; die kwam niet meer uit zijn stoel overeind; zomer en winter door zat hij in zijn grooten rieten stoel achter de kachel met een dikke wollen muts op en een wollen deken om zich heen. In dien stoel at en dronk hij en hij sliep er in. Er zaten wieltjes onder, dan konden ze hem naar de woonkamer schuiven of buitendeur, als het eens een oogenblik mooi zonnig weer was. Zijn gezicht was klein geworden; soms deed hij net alsof hij doof en stom was en soms zat hij heele dagen met de oogen dicht, maar er ontging hem niets. Hij wist alles wat er in het dorp voorviel en als het te pas kwam, zei hij zijn meening er over. „Nee, dat laten ze niet in de krant zetten, als ze er geen zijde bij spinnen,” zei hij, toen Frans hem dat voorlas van Gerrit Kamps. Maar dat had hij toch mis – als Gerrit Kamps arm en berooid gestorven was, zou Jan Jacob het toch in de krant hebben laten zetten. Hij rekende er niet op, dat hij iets zou krijgen van hetgeen de oude nagelaten had. Toen de notaris, die den boel regelde, hem liet komen: „Kijk eens, Tjallings. Volgens het testament moet ik jou uit de nalatenschap drieduizend gulden uitbetalen 1” – toen wist hij eerst niet eens, wat hij met al dat geld zou beginnen. „Daar! zei hij tegen Margreet en hij legde het voor haar op tafel. Maar hij hield er nog even zijn hand op, als iets, dat hij ongaarne wilde afstaan. „Daar!” Ja, het moest maar op het boekje van de bank, meende Margreet. Dan trokken ze er de rente ten minste van. En toen voor het eerst sedert de staking van de visscherlui verzette Jan Jacob zich tegen iets, dat zij voorstelde. .‘ dj wilde het geld, dat Gerrit Kamps hun nagelaten had, niet naar de bank laten brengen. Ja, waarom niet – dat wist hij zelf niet recht... Of het dan in de kast moest liggen – renteloos? vroeg Margreet, een beetje gegriefd. Ja, wat Jan Jacob aanbelangde – dat leek hem, om de waarheid te zeggen, nog het allerbeste, maar hij begreep wel, dat het niet kon. Er lag ook nog een oud horloge van zijn vader in de kast; het ding liep best en Jan Jacob zelf had geen horloge, maar hij liet het er liggen. Het lag daar en een enkelen keer haalde hij het voor den dag, hij wond het op en zette het gelijk, hij luisterde naar den tik, zat er een oogenblik mee in de hand en wreef de koperen kast met een zacht lapje tot die glom daarna legde hij het weer weg. Als hij de baas was geweest – bij wijze van spreken dan als hij het alleen voor het zeggen had, zou hij zooveel geld net als dat oude horloge van zijn vader, in een doos in de kast hebben gelegd en hij zou het alleen nu en dan, op een Zondagnamiddag, eens even te voorschijn hebben gehaald, hij zou het eens even nageteld hebben, nu en dan, en het daarna weer weggelegd hebben. „Maar in elk geval moet je het niet naar de bank brengen, Margreet, zei hij en toen pas trok hij zijn hand er van terug – toen kon Margreet het wegnemen. Ze deed altijd wat haar het beste dacht en altijd vond Jan Jacob dat wel goed: nooit had hij iets daartegen in te brengen. Maar dezen keer deed ze, wat hij wilde. Die beide menschen hadden het best samen – nog altijd. 2e zaten niet op ’t bankje voor het huis, zooals Jaap Tjallings en Wietske van den Scharensliep dat deden en zooals zijzelf dat in het begin van hun trouwen ook wel gedaan hadden, ze hadden het niet meer over de dingen, die Jan Jacob bij den weg zag – wonderlijke dingen – maar ze hadden samen den winkel, ze hadden samen dat boekje van de bank en ze hadden samen de kinderen ook nog. Ja, die kinderen werden grooter – dat ging zoo ongemerkt en daar werd niet teveel over gepraat; ze praatten er niet eens over, wat dat nu moest met de jongens, als ze van school konden en of ze ook naar een school in de stad moesten – dat kwam allemaal wel vanzelf in orde, als het eerst eenmaal zoover was. Maar Margreet kon soms, als de jongens uit school vandaan naar huis kwamen, of als ze samen na schooltijd voor het huis speelden – dan kon Margreet opeens het werk, dat ze onderhanden had, een oogenblikje laten rusten om naar hen te kijken. En dan kon het zijn dat Jan Jacob bij haar kwam staan en ook naar hen keek en daarna keken ze elkaar aan – ze zeiden niets, want ze hoefden niets te zeggen; voor wat er dan in hen omging hadden ze toch geen woorden; ze keken elkaar alleen maar eens aan en gingen weer aan hun werk. „Kom, er moet nog heel wat gebeuren vandaag.” Ze hadden den winkel, waar heel wat in omging en die door Margreet beheerd werd en achter den winkel stond het pakhuis, waar van alles in opgeslagen lag en daar stond een steenen schuur met een vrachtauto er in. Dat was wat geweest, met die vrachtauto – het had heel wat voeten in de aarde gehad, eer Jan Jacob er toe overgegaan was, die aan te schaffen. Hij had er werkelijk tegenop gezien. Hij had zijn oude vischkar nog, de kar was nog best en de oude Bruine, die kon het beetje werk ook nog best doen. Maar ja – het was nu eenmaal een eisch des tijds. Een eisch des tijds! Het ging Jan Jacob toen al net als Jan Boetjes, voor jaren, die het altijd had over het bedrijf en de belangen van het bedrijf. Zoo had Jan Jacob het over de eischen des tijds. Hij zat bij Frans Tjoel en daar zat Eele de Rooy, die schipper was op Jan Jacobs treiler, de Ina, en de jongen van Jan Oostindiër zat daar. „Neem een borrel,” zei Jan Jacob dan en hij praatte met hen over de vangst van de laatste reizen en dat de treiler nu naar de helling moest, want in het vlak moesten een paar nieuwe platen en de machine moest nagekeken worden. Jan Jacob was de reeder en anders was het niet; alleen voor de afrekening moest Eele naar Margreet. „Want daar heb ik geen verstand van,” zei hij. Maar zooals nu, als de treiler naar de helling moest en wat er aan het vlak moest gebeuren en aan de machine – daarvan was hij wel op de hoogte; daar wist hij alles van, want zooiets weet een mensch gauw genoeg als hij er wat liefhebberij voor heeft. Dus daar zat hij dan over te praten en hij zei dat hij zelf mee wilde naar de stad – het moest er nu maar van komen, dat hij die vrachtauto kocht; de machinist van de Ina kon hem er mee helpen – die had verstand van motoren en zoo. „Ik moet toch wel 200’n ding hebben, want met de kar kan ik het werk allemaal niet meer af.” Dat praatte hij zichzelf voor en dat was misschien ook wel zoo – hij had zooveel afnemers in de stad, dat de Ina daar zelfs niet tegen kon varen; hij moest nog bijkoopen aan den afslag en daarom dacht hij er over mettertijd nog een treiler in de vaart te brengen. Maar dan moest hij toch eerst een auto hebben – dan ging dat allemaal veel vlugger, dan kon hij als het wezen moest twee, drie keer daags naar de stad. „en daar is het toch maar om te doen, dat het vlugger gaat – vlug, dat is een eisch des tijds.” Zoo praatte hij bij Frans Tjoel in de herberg, tegen Eele en den jongen van Jan Oostindiër, net alsof hij er heelemaal niet tegenop zag die auto te koopen en zijn kar met den ouden Bruine aan kant te doen en zelf niet meer ’s morgens in de vroegte naar de stad te gaan. Op den duur ging het dan door ook – hij kocht een vracht- auto; de machinist van de Ina ging met hem naar een autohandel en keek den motor goed na en er werd een steenen schuurtje gebouwd achter het oude huis – dat was de garage en daar stonk het altijd naar benzine – en Jan Jacob hoefde niet meer zelf te rijden – een ander van de jongens van Jan Oostindiër werd chauffeur. Jan Jacob stond er bij als die jongen den motor aanzette – hij zag het ding draaien en hoorde het razen en ronken en voor niet nog zooveel kwam hij er dichtbij – maar het was toch wonder, wondermooi. „Men zou zeggen, hoe is het mogelijk – wat vinden ze uitl” Hij zei, dat hij er niet den tijd voor had daar twee, drie keer daags naar de stad heen en terug te rijden. Want toen de vrachtauto er eenmaal was, haalde Margreet nog wat geld van de bank en ze brachten nog een treiler in de vaart ook. Toen had Jan Jacob ook waarlijk wel genoeg aan het hoofd – de schippers van de treilers kwamen bij hem en vroegen wat hij er van dacht als ze dit zus en dat zoo deden, en als hij niet goed wist hoe hij er mee aan moest stapte hij naar Jan Boetjes, die hem met raad en daad bijstond; hij moest soms naar de stad om over verzekeringen en zulk soortige dingen te praten, maar dan kreeg hij van Margreet instructies mee; hij moest overleggen over den aankoop van steenkolen en olie, touwwerk, teer en vischwant, en bij dat alles kon hij niet eiken dag twee, drie keer een auto vol visch naar de stad brengen – dat kon hij niet; daarvoor moest hij een chauffeur hebben. Met dat alles – wat was dan een jaar tijd? Daar werden de kinderen zoo ongemerkt groot bij en een mensch werd er oud bij -of oud? Maar het kwam toch zoover, dat Jan Jacob niet best meer zonder bril kon lezen. En toen woonden ze nog altijd in het oude huis, waarin Jaap Tjallings en Wietske gewoond hadden en dat ze telkens maar weer zoo’n beetje lieten vertimmeren – een schuurtje er bij – die garage! – een hokje er bij, een kamertje er bij of een kamertje op den zolder. Nou ja en toch bleef het prutserij, en zoo kwam het dan ter sprake – ze wisten geen van beiden meer wie er eigenlijk het eerst over begonnen was – Jan of Margreet – maar Jan Boetjes, die nu en dan kwam om over het een of ander te praten, die had al vaak gezegd, dat ze wel wat beter moesten gaan wonen, en Rooie Tjeerd, de havenmeester dan, had dat ook gezegd, toen hij nog wel eens even aan kwam loopen – dat was in het begin, kort nadat hij uit de gevangenis teruggekomen was; later kreeg zijn vrouw, Ina, ook een paar kinderen en toen had elk zijn eigen huishouden en zijn eigen beslommeringen – toen kwamen ze niet meer zooveel bij elkaar over den vloer, dus toen vervreemdde dat een beetje. Maar in het begin dan had Tjeerd het ook vaak genoeg gezegd, dat ze wat beter moesten gaan wonen. Jan en Margreet gingen er toen nog niet op in; die dacnten ook: „We hebben ons hier al zoolang kunnen redden – later, als de kinderen groot zijn, zullen we wel eens zien hoe het wordt.” Maar ja – toen kwam er, naderhand, nu en dan een Duitscher of een Deen, een vischkoopman – zoo’n man kwam aan den afslag, hij kwam bij Jan Boetjes en hij kwam bij Jan Jacob, en dan was het wel een beetje raar als men zoo klein behuisd was, een beetje armoedig leek het, met die winkelwaren in een hoek van de kamer, waar men at en sliep en met de ledikanten van de beide jongens in een anderen hoek van die kamer achter een gordijn. Dus toen is een van beiden er over begonnen – we moeten maar eens zien, als we wat geschikts kunnen krijgen. Want toen dachten ze er nog over om een ander huis te koopen. Maar later erfden ze dat geld van Gerrit Kamps en omdat Jan Jacob met alle geweld niet wilde, dat het naar de bank gebracht zou worden – daarom heeft Margreet daar een dag of wat over geprakkezeerd; ze heeft wat zitten cijferen en rekenen en op een namiddag, toen Jan Jacob, die bij het lossen van de visch uit de treilers was geweest, met de beide jongens van de kade naar huis kwam, begon ze er over; ze had juist een schippersvrouw in den winkel geholpen – de beide kinderen moesten maar zoolang buiten gaan spelen. „Vooruit!” zei ze. „Ik kan jullie hier nu niet gebruiken!” Ze zette dan eerst het theewater op het petroleumstel en toen begon ze er over: „Ja – weet je wat ik zoo gedacht had?” Ze was niet zoo resoluut als anders; ze wist niet of Jan Jacob het goed zou vinden, dat Gerrit Kamps’ geld gebruikt werd om een meuw huis voor te laten bouwen en ze wist niet of hij goed zou vinden, dat het oude huis gesloopt werd. „Ik had zoo gedacht. ..” zei ze; ze aarzelde even, toen viel ze zichzelf in de rede: „Komen morgen die buitenlanders weer?” Jan Jacob had er nooit veel mee op als er buitenlanders kwamen – hij zou het beter gevonden hebben als die naar Jan Boet)es gingen en dan konden ze hem daar bij zich laten komen – dan kon hij Jan Boetjes met dat volk laten praten, want Jan Boetjes kon zich machtig goed redden met de vreemde talen; hoe de man dat allemaal geleerd had, had hij het geleerd. Dan had Jan Jacob zelf daar bij kunnen zitten en hij had misschien nog eens kunnen denken aan de landen, waar die mannen vandaan kwamen. Maar Margreet was het daar niet mee eens ze had zich in het hoofd gezet, dat zijzelf hun zaken moesten afdoen en dat ze niet heelemaal van Jan Boetjes afhankelijk moesten zijn. Met de vreemde talen zou zij zich ook wel redden. Jan Jacob moest dat ze er slag van had. „Visch,” kon ze zeggen. En: zooveel cent het pond, kon ze'zeggen; dat schreef ze dan op: zooveel cent. Een kop thee, kon ze vragen en dan hield ze den theepot omhoog. Of een borrel en dan liet ze zoo’n Duitscher of zoo n Deen de flesch zien. Dus ze redde zich er heel aardig mee, maar toch had Jan Jacob er een hekel aan als die menschen bij hem kwamen. Nee, dien volgenden dag zouden er geen buitenlanders komen, gelukkig. Maar een mijnheer uit IJmuiden vandaan had geschreven, dat hij kwam – dat was met het oog op een groote leverantie aan Polen. Ja, maar nu had Margreet zoo gedacht – dus die mijnheer uit IJmuiden kwam morgen en overmorgen of de volgende week misschien kwam een Duitscher en dan kwam een Deen er was ook al eens iemand uit België geweest. Ze wilde maar zeggen, dat ze zulke menschen toch eigenlijk niet kon ontvangen, zooals het eigenlijk behoorde. En wat voor 15 Margreet indruk moesten zulke menschen daarbij ook nog krijgen? „Precies,” gaf Jan Jacob dadelijk grif toe. Hij begreep waarlijk nog niet eens waar Margreet heen wilde. Hij had altijd gezegd. laat dat volk naar Jan Doetjes gaan en waarschuw me even stuur me even een boodschap en ik kom daar dadelijk bij hen. Dat was praat van niks hoe vaak had Margreet hem daar al niet voor gewaarschuwd? Jan Boefjes was heel goed en best ze zou de laatste zijn om iets ten nadeele van hem te zeggen; de man hielp hen als hij maar kon, hij stond altijd voor hen klaar en ze vertrouwde hem ten volle. . .maar in zaken kan men niet altijd op een ander afgaan. Zoo jong is Jan Boetjes ook niet meer; het zeggen is, dat hij zijn boel wel wil verkoopen. En goed – laat hij nu nog eens een jaar of twee, drie het bedrijf beheeren, maar hij heeft geld genoeg en vandaag of morgen trekt hij er toch uit. Wie krijg je dan? Dan krijg je een vreemde, is het waar of niet?” Nou, tegen Margreet gezegd en gezwegen – Jan Jacob had al eens gedacht of het niet mogelijk zou zijn, dat hij de treilers van Jan Boetjes overnam. Hij had er eerlijk gesproken, niet veel begrip van dat gaf hij wel toe. Er zou ook wel voor een heel kapitaal inzitten, maar het was mogelijk, dat Jan Boetjes er een hypotheek op wilde houden. «J'b dl wie moet dan het werk weer doen?” vroeg Margreet een beetje bits. „Dat is de winkel, dien ik beheer en dat is de boekhouding en zoo zijn er zooveel dingen, die ik moet bescharrelen; daar kun je me niet nog meer bij aanhalen!” Jan Jacob maakte een verlegen, afwerend gebaar – hij deed toch ook het zijne; hij was toch ook dag in dag uit van den vroegen morgen tot den laten avond in de weer. Hij moest er achteraan zitten, dat de visch op tijd bij de winkels in de stad en bij de venters kwam; hij moest er achteraan zitten, dat de schepen op tijd voeren en dat alles aan boord kwam wat er moest zijn. Hij had nu weer drukte gehad met Eele – Schele Eele was een beste schipper en hij vischte best, maar hij kon ook verdraaid lastig zijn —er ging geen reis voorbij of er kwamen klachten van de matrozen. van den stuurman o£ van den machinist – van wie dan ook; er ging geen reis voorbij of Eele had oneenigheid met het volk; dat moest Jan Jacob dan maar weer zien bij te leggen. En zoo was er altijd wat; was het ’t eene niet, dan was het ’t andere. Hij zat zichzelf en Margreet te vertellen, wat hij allemaal wel deed om te maken dat er steeds meer geld binnenkwam en steeds meer geld op het boekje van de bank kon worden bij geschreven. Maar daarom ging het nu niet. '“Dat weet ik allemaal wel en dat is mijn zeggen ook niet,” zei Margreet. Maar hij viel haar in de rede hij was nu eenmaal aan den gang en hij hield niet zoo gauw weer op. .bovendien,” zei hij. „Het is nog wel niet zoover, maar de jongens worden grooter. Jaap Jan kan het volgend jaar van school – misschien moet hij nog het een en ander bijleeren, maar dat zullen we wel zien. In elk geval moeten we voor dien jongen een broodwinning hebben!” Daar stond Margreet even bij stil; het overrompelde haar eigenlijk een beetje – zoover was het dan al, dat hij praatte over een broodwinning voor de _ , „Ja,” gaf ze toe. Ze keek even voor zich uit, terwijl Jan Jacob wachtte. Het water op het petroleumstel begon te koken maar ze vergat het stel uit te draaien en thee te zetten. De beide jongens, die achter het huis speelden op een schommel, joelden en tierden. De jongen van Jan Oostindiër kwam met de vrachtauto het erf oprijden en toeterde op den hoorn – hij wilde weten of hij dien namiddag nog eens met een vracht naar de stad moest of dat hij de auto in de garage kon zetten en zelf naar huis mocht gaan. tt t t_ Jan Jacob wuitde voor het raam – dien dag was er niets meer te doen. Maar nu had Margreet er over nagedacht. Met de kinderen zou het wel goed komen; dat hoefde in elk geval niet vandaag of morgen beslist te worden. Maar zelfs al zou het zoover komen, dat ze mettertijd dat bedrijf van Jan Boetjes nog eens konden overnemen – dan moesten ze zich juist zooveel mogelijk onafhankelijk maken en dat konden ze niet als al zulke dingen, zooals de besprekingen met het volk uit het buitenland vandaan – als al zulke dingen niet zooveel mogehjk buiten Jan Boetjes om gebeurden. „Laat elk zijn eigen zaken afhandelen; Jan die van hena en wij die van ons. Maar we kunnen geen mensch ontvangen zooals het behoort. Ik wil daar maar mee zeggen...” Ze aarzelde even en voegde er toen in één adem aan toe: „Ik wil daar maar mee zeggen, dat we ook met het oog op de toekomst van de jongens nu moeten bouwen. Het geld er voor hebben we – dat geld van Gerrit Kamps en dus moet het nu maar gebeuren 1” ]a.n Jacob begreep nog niet goed waar ze het over had; hij piekerde nog over de toekomst van de jongens. Daarom zei hij: „Nou toe dan maar. Als jij denkt, dat het ’t beste is” En de volgende week al begonnen de timmerlui het oude huis, waarin zijn vader nog gewoond had, te sloopen. HOOFDSTUK XX OP een Zondagmorgen kwam Ina van Tjeerd, den havenmeester. Jan Jacob zat achterover in een grooten, gemakkelijken stoel te pijprooken en Margreet zat bij de tafel met haar boeken en rekeningen. Ze was met het bijhouden van die boeken een beetje achterop geraakt en kon er niet goed meer uit wijs worden. De vorige week had ze vijf blikken vet uit de stad laten komen; daarvan was één verkocht en één stond nog in het pakhuis, maar de drie andere... Een keer of wat had ze met Jan Jacob samen alles in het pakhuis overhoop gehaald; ze had overal gezocht, maar ze kon die drie blikken vet niet vinden. En ze prakkezeerde zich den kop suf. „Donderdagmorgen heb ik dat eene blik aangebroken,” rekende ze Jan Jacob voor. „Woensdag heb ik ze thuisgekregen en Donderdagmorgen heb ik het aangebroken – je hebt het zelf uit het pakhuis naar den winkel gehaald, weet je dat nog? Dieuweke van Mans Alleen heeft een kilo gehad – dat heeft ze me niet betaald en er staat ook nog het een en ander van haar in het boek; als ze weer komt, zal ik haar manen! Janne van Jaap Ooren heeft twee kilo gehad en er is een schippersvrouw geweest om vier kilo. Renske van Louw is geweest om een kilo en ik heb zelf een kilo genoden – dat is één en twee is drie en vier is zeven en twee is negen en één wordt tien kilo. Komt dat niet uit?” Met een stompje potlood krabbelde ze het op den achterkant van een couvert en ze telde het na: tien kilo. „Dus dat eene blik heb ik verkocht en één staat er nog van...” Maar waar de andere waren gebleven, daar kon ze niet achter komen. „Of ik moet ze niet ontvangen hebben ik ben er zelf niet bij geweest, toen ze gebracht werden.” Nee, Jan Jacob was er bij geweest; de jongen van Jan Oostindiër had ze met de vrachtauto meegenomen en hij meende zich toch wel te herinneren, dat die jongen gezegd had: „Er zijn vijf blikken!” maar zeker was hij er niet van. „Ik durf er mijn kop niet onder verwedden,” zei hij. Hij maakte zich er ook niet druk over. „Als ze er geweest zijn moeten ze er nog zijn en dan komen ze wel weer voor den dag ook,” zei hij. Maar Margreet vatte dat niet zoo licht op. sr „Dat is deze week met die drie blikken vet en de vorige week was het met een baal suiker,” beklaagde ze zich. Die vorige week had ze gemeend, dat ze zonder suiker zat en toen was er nog een heele baal vol achter een stapel leege stijfselkisten vandaan gekomen. Een week eerder was het haar overkomen dat ze Jan Jacob naar den boer van de Panser stuurde met een rekening, die al lang voldaan was. Zulke dingen waren eerder nooit gebeurd. Maar den laatsten tijd was ze niet heelemaal zoo als ze wezen moest. Er mankeerde haar niets – dat niet! Ze had wel eens wat last van pijn in den rug, maar dat ging vanzelf weer over en overigens mankeerde haar niets; ze was alleen maar niet heelemaal zoo als ze wezen moest. AI maanden lang niet; eigenlijk al niet sinds het oogenblik, dat ze in het nieuwe huis waren gekomen. Het was een groot huis geworden met een aparten ingang naar den winkel en een ingang opzij naar het kantoortje; achter het kantoor was de woonkamer – de slaapkamers waren boven – en daarachter was de keuken; uit de keuken maar ook buitenom kon men dan in het pakhuis komen. Margreet had het zoo groot eigenlijk niet begeerd, maar toen het timmervolk eenmaal aan den gang was, was Jan Jacob er niet bij weg te slaan geweest; elk oogenblik was er iets, dat hij anders – mooier of grooter! – wilde hebben. Dat had de duurte aangebracht. Ze hadden ook alles nieuw gekregen – in den winkel een nieuwe toonbank, nieuwe matten overal op den vloer, nieuwe stoelen met rood pluche en een nieuwe tafel – een ronde – met een kleed van rood pluche er overheen; alles van het beste en van het kostbaarste. „En alles prachtig mooil” vertelde Jan Jacob overal, waar hij kwam. rrM j !_ Hij zat in zoo’n stoel met rood pluche – zijn oudelui, Jaap Tjallings en Wietske, hadden nog geen behoorlijken stoel in hun heele huis gehad! – maar hij zat er in alsof hij niet anders gewend was en wat het allemaal kostte, daar prakkezeerde hij geen oogenblik over. Ze hadden het niet eens kunnen doen van het geld, dat Gerrit Kamps hun nagelaten had. Margreet had nog wat moeten opnemen van de bank – niet zooveel, dat ze zonder een cent kwam te zitten, maar wat ze op haar boekje had, was toch aardig minder geworden. En daar zat ze eigenlijk over in; dat benauwde haar somtijds; ze kon er haast niet toe komen om het boekje te voorschijn te halen en het na te kijken. Overal probeerde ze wat op te bezuinigen. Er kwam geen stukje vleesch meer op tafel en als de jongens of Jan Jacob daarover klaagden, zei ze, dat ze niet den tijd had om veel werk van het eten te maken. „Vroeger, in het begin van ons trouwen, kregen we ook niet eiken dag vleesch.” Ze kon al het werk in huis haast niet eens nakomen. Dat begon ’s morgens om vier uur al – dan liep de wekker af en ze moest opstaan, theewater aan de kook brengen en brood klaarmaken, want om half vijf stond Jan Jacob op en als hij gegeten had, ging hij eerst helpen om de visch op de auto te laden. Terwijl hij daarmee bezig was, haalde Margreet zelf uit het pakhuis, wat ze overdag in den winkel noodig zou hebben en daarna kwamen de jongens ook al beneden; dan duurde het maar een oogenblik of de winkelbel ging en het kon best gebeuren, dat er zoo vaak volk kwam, dat Margreet de eerstvolgende paar uur nergens meer tijd voor had. Tusschen de bedrijven door moest ze de kamers doen, de nieuwe matten van den vloer opnemen en uitkloppen, de bedden opmaken en dan weer voor het middageten zorgen; na den middag was er weer van alles te doen – het werd meestentijds elf uur eer ze er toe kwam in de boeken bij te schrijven wat er daagsch omgegaan was en het werd altijd nacht eer ze naar bed kon gaan dan was ze vaak nog niet eens klaar met alles, maar: „Het moet maar zoo ik kan niet meer,” zei ze dan. Dat was niet vol te houden op den duur en ze had ook hulp moeten nemen; zoo n mensch als Jan Boetjes’ vrouw, die niet half zooveel omhanden had als zij, nam nog een werkster voor drie halve dagen in de week. En dat had Margreet ook moeten doen, als ze wijs geweest was, maar daar kon ze niet toe besluiten – het zou haar elke week maar weer aan geld gekost hebben. Ze rekende het wel eens uit, zoo voor zichzelf als ze laat naar bed ging kon ze toch niet dadelijk in slaap komen en dan rekende ze het wel eens uit: „Daar heb je Janne van Jaap (Doren, die neemt zeven stuivers voor een namiddag – dat komt het mensch ook wel toe, daar zal ik niets van zeggen, maar ik zou haar dan drie namiddagen moeten hebben Maandags om te wasschen. Woensdags om de kamers een beurt te geven en Zaterdags om den buitenboel te doen; dus drie namiddagen, dat zou driemaal zeven, een en twintig stuivers worden en dat maal twee en vijftig, zeg vijftig, wordt een goede vijftig gulden in ’t jaar. Dat zou dan de rente zijn van... van hoeveel is ’t ook weer?” Want zoo rekende ze – alles in renten. Ze hoorde de klok één uur slaan, half twee, twee uur en vaak ook nog half drie – om vier uur liep de wekker alweer af en als ze opstond was ze vermoeider dan wanneer ze naar bed ging. Maar iemand nemen, voor het werk – dat deed ze niet; die uitgaaf moest ze besparen. Ze gaf ook de kinderen, die in den winkel kwamen om boodschappen, nooit meer, zooals het haar gewoonte was geweest, een kleinigheid toe. „Een volgenden keer krijg je weer wat van me,” zei ze maar. En het overkwam haar een keer of wat, dat ze zich verrekende. Dat was eerst op een keer toen Ina van Tjeerd kwam om een half knotje blauwe wol. „Van dezelfde, die ik laatst gehad heb, Margreet,” want ze wilde de sokken van haar man aanbreien. Margreet dacht dadelijk aan Jan Jacobs sokken, die ook zoo noodig aangebreid moesten worden – ze had er geen tijd voor om het te doen en nieuwe sokken koopen – dat was zoo maar weer vijftien stuivers het paar. Ze prakkezeerde er nog over, toen ze, een oogenblik later – Ina was alweer weg – een schippersvrouw een mand met boodschappen inpakte. En toen het mensch vroeg: 1 „Hoeveel krijg je nu van me?” toen rekende Margreet uit: „Dat is een kwartje rijst, vijf kop grauwe erwten is tien stuivers...,” afijn, het werd alles met elkaar een gulden of vier, maar ze telde er nog vijftien stuivers bij op ook. „Een paar sokken, vijftien stuivers – dus samen vier gulden vijf en zeventig!” zei ze in zichzelf en hardop herhaalde ze het: „Vier gulden vijf en zeventig!” De schippersvrouw betaalde dat – vijf gulden legde het mensch op de toonbank en een kwartje kreeg ze terug – dat ging in de sleur weg. Pas toen ze aan boord kwam rekende ze nog eens na. „Vier vijf en zeventig? Hoe komt dat uit? Ik heb dit gehad en "dat en dat – dat kan nooit vier vijf en zeventig worden samen!” Dus zij weer naar den winkel en ja – toen bleek dat Margreet zich verrekend had. Zooiets gebeurde niet één keer, maar herhaaldelijk en altijd rekende ze naar zich toe of ze stuurde Jan Jacob er op uit met rekeningen – zooals naar dien boer van de Panser, die al lang voldaan waren. De menschen verzwegen dat niet voor elkaar; ze praatten er over en het kwam Margreet ook weer ter oore; dan was ze heelemaal overstuur – ze kon zooiets dagenlang niet weer van zich afzetten. ~ «r 1 J J-_ Jan Jacob werd daar allemaal niet veel van gewaar; Margreet liet tegenover hem niets blijken. Maar één keer heet ze hem uitgescholden – om niets; om het oude horloge van zijn vader, Jaap Tjalüngs. Terwijl ze in den wmkel stond en een paar menschen aan hun boodschappen hielp, kwam het haar opeens in den zin; „Waar is dat horloge toch gebleven?” Ze had het na de verbouwing niet weer gezien. En zoo gauw de menschen mt den winkel weggegaan waren, ging ze het zoeken. Ze zocht in het oude kabinet, dat op zolder terecht gekomen was en in het nieuwe kabinet, dat ze nu in de woonkamer hadden, maar ze vond het niet – niet in de laden en niet tusschen ’t linnengoed. Ze werd er zenuwachtig van; den heden boel haalde ze overhoop – ze zocht alsof haar leven er van afhing. Toen de jongens om twaalf uur uit school vandaan kwamen, had ze nog het eten niet klaar en toen Jan Jacob thuiskwam, vroeg ze hem dadelijk: „Nu moet je me toch eens vertellen.. „Wat? vroeg hij. „Dat oude horloge?” Ja, nu wist hij toch waarlijk ook niet, waar dat gebleven was – hij had den laatsten tijd wel heel andere dingen aan het hoofd gehad. En toen viel ze tegen hem uit – waar de jongens bijstonden: ja zeker – hij had heel wat aan het hoofd! Bij Frans Tjoel zitten en sigaren rooken en den eenen borrel drinken na den anderen en maar redeneeren – dat deed hij. Overigens maakte hij zich nergens druk over – nergens over! Hij was zeker in de verbeelding, dat het overige allemaal vanzelf wel terecht kwam! Maar zoo was het niet! Wist hij wel hoeveel van hun geld ze had moeten opnemen? Nee, dat wist hij niet precies; om het een of ander had ze dat voor hem verzwegen! En wist hij wel hoeveel geld ze nog achter de hand hadden? Dat was waarachtig niet veel – dat kon ze hem wel vertellen! Overal hadden ze geld uitstaan – vandaag kwam hij met den een om honderd gulden te leen en morgen met den ander om vijftig gulden, en dan heette het dat ze daar rente van zouden betalen – maar hoe moest dat, als er eens een tijd kwam dat het allemaal niet zoo goed meer ging? Wat dan? ,Ze. schold tot ze heelemaal buiten zichzelf was. Jan Jacob zei niets en ook de beide jongens hielden zich, verbouwereerd, stil. Ze jachtte verder dien dag door om het werk, waarmee ze achterop geraakt was, klaar te krijgen; zoo gauw ze ’s nachts in bed lag, sliep ze ook maar ze sliep niet rustig, ze droomde weer – net als jaren geleden, voor haar trouwen, van Janne en van haar moeder droomde ze – dat die bij haar kwamen en haar verweten: „Oh, wat een gemeen wijf ben jij, Margreet! Eerst heb je ons geplaagd tot we in ’t graf lagen en nu bedrieg je de menschen! Maar denk er aan, er zal voor jou ook nog wel eens een andere tijd komen I” In haar droom zag ze de verwijtende gezichten vlak bij zich; ze kreunde van angst. Ze sleepte zich de dagen door; met haar werk raakte ze hoe langer hoe meer achterop – ze wist soms niet, wat ze het eerst of het laatst zou doen. Het kon zijn, dat ze in de keuken kwam om water op te zetten of brood te snijden, maar dat ze begon de petroleumstellen, die zwart bewalmd waren, een beetje schoon te maken en dan dacht ze niet meer aan water opzetten of broodsnijden. Haar boekhouding raakte in de war; in den winkel leek alles al vuil en verwaarloosd – daar moest de vloer noodig eiken dag geschrobd worden en het blad zink op de toonbank moest noodig eiken dag afgewreven worden, maar ze kwam er niet aan toe! – en in het pakhuis lag alles op elkaar en over elkaar heen daardoor was ook die baal suiker achter de stijfselkisten geraakt en op zoo’n manier zouden de drie blikken vet nog wel eens weer terecht komen. Er was geen doorzicht meer in; Jan Jacob en de beide jongens merkten het wel op, maar ze durfden – nadat Margreet dien keer zoo kwaad was geweest er niets van te zeggen; ze werkten haar wel zooveel mogelijk in de hand, ze ruimden den boel eens een beetje op en ze brachten haar de waren uit het pakhuis vandaan naar den winkel, maar dat was ook alles wat ze konden doen. Margreet zelf werd er mismoedig onder. Ze zat dien Zondag bij de tafel met haar boeken en rekeningen en prakkezeerde. „Eén en één is twee – en drie is vijf!” schreef ze op het couvert. Maar ze kon er haar gedachten niet eens bijhouden, en toen kwam Ina. Ina was er den laatsten tijd niet vaak meet geweest, andets niet of ze moest een boodschap hebben in den winkel – ach, een ieder had een eigen huishouden – Ina en Tjeerd hadden nu ook twee kinderen! – en ieder had de eigen beslommeringen, dus dan kwam men er niet zoo toe om elkaar nog eens op te zoeken. Maar nu kwam ze. „Ik dacht, ik moet eens even hooren – hebben jullie er ook iets van vernomen?” Margreet keek lusteloos op; Jan Jacob vroeg: „Waarvan vernomen?” Nou, Tjeerd was met de boodschap thuisgekomen – sluismeestersvrouw had gezegd, dat het met Frouwke van Piebe Lap niet zoo best meer was. „Wat zeg je?” liet Jan Jacob zich ontvallen en hij kwam half overeind uit zijn gemakkelijken stoei. ) Ja,” vertelde Ina. Ze was bij de deur blijven staan, maar nu ging ze zitten – op de punt van een stoel, alsof ze niet lang kon blijven. „Ja – ze moet al dagenlang niet de deur uit zijn geweest – burgemeesterske had het verteld.” Daar kwam Frouwke Donderdags altijd – bij burgemeesterske – want daar kreeg ze dan wel eens het een of ander! – maar nu was ze er niet geweest. Burgemeesterske zelf had er eerst nog geen erg in gehad, maar ze had een pannetje met een stuk vleesch in den kelder gezet – dat zou Frouwke dan hebben – en toen ze Zaterdagmorgen in den kelder kwam om aardappels te halen, zag ze dat het er nog stond. Och heden, ja, Frouwke is niet geweest, had ze gedacht. Dat had ze tegen sluismeestersvrouw gezegd – Frouwke is van de week. Donderdag, niet bij me geweest. En sluismeestersvrouw had ’t weer tegen Tjeerd gezegd. Toen die er mee thuiskwam, was Ina er dadelijk heengegaan. „En daar lag het mensch – op bed; in huis alles koud en ongedaan, geen kachel aan, niets opgeruimd, geen warm eten of drinken heeft ze gehad, al die dagen.” Ina had haar verschoond, ze had den dokter er bij gehaald en nu zou ze ’s nachts bij haar waken. Jan Jacob schudde meewarig het hoofd. „Hoe is het wel mogelijk?” Hij dacht aan Frouwke, zooals die was, toen ze nog op school ging – een klein meisje met het korte haarvlechtje stijf gevlochten in den nek, een blauw gebloemd jurkje aan en een stijf gestreken bont schortje voor en altijd liep ze te zingen – altijd zong ze. Margreet zat er bij, alsof ze maar half hoorde, wat Ina vertelde; met het stompje potlood krabbelde ze nog steeds maar cijfers op het couvert: „Drié en twee is vijf en daar twee af is drie.” Maar dat kwam niet uit en met Frouwke van Piebe Lap was het niet best meer, die had een dag of wat in bed gelegen, zonder dat er iemand bij haar kwam. Zoo was het dus nu met dat mensch, haar heele leven had ze eigenlijk niets dan narigheid ondervonden – eerst had ze haar vader voor haar oogen zien omkomen, haar beide kinderen kwamen te sterven, toen ze nog maar nauwelijks op de wereld waren, en daarna kwam haar man op zoo’n nare manier aan zijn eind. Ze kon nog niet zoo oud zijn, niet veel ouder dan Margreet was – een jaar of veertig, of laat ze vijf en veertig zijn geweest, maar ze zag er uit alsof ze al diep in de zestig was – ze liep heelemaal voorover gebogen, met den neus haast op den grond en dan had ze van die diepe, zwarte kringen onder de oogen. „Drie en" vijf is drie,” prevelde Margreet en ze hoorde Jan Jacob zeggen – ze hoorde zijn stem zoover weg, alsof hij in een andere kamer zat: „Dat er nu toch ook geen mensch bij haar over den vloer kwam.” „Ach nee – het is net alsof de menschen haar schuwden!” zei Ina. Datzelfde was Margreet ook opgevallen – als Frouwke in den winkel stond, stond ze dicht bij de deur en er was nooit iemand, die met haar praatte, zooals de menschen onder elkaar konden praten. Men had met haar te doen omdat ze zooveel ellende doorstaan had maar men schuwde haar daarom ook. Ze had het beetje geld, dat Piebe haar naliet, dat had ze toen met die staking van het visschersvolk zoo voor en na weggegeven die wat en die wat! Maar na de staking moest ze scharrelen om aan den kost te komen dan kreeg ze wel eens wat van dezen of genen een bak- zoodje visch of een maaltje aardappels, of, zooals Donderdags, een pannetje soep met een stuk vleesch er in of iets dergelijks van burgemeestersvrouw – maar daar bleef het ook bij; ze kwam bij niemand over huis en niemand kwam bij haar. En ze meende zeker, dat het zoo ook maar het beste was – ze ging alleen haars weegs en ze prakkezeerde er wel eens over – dat was in het begin – waarom het toch allemaal zoo verkeerd gegaan was in haar leven, maar ze kon daar niet achter komen – en toen haalde ze een ouden, bijna vergeten bijbeltekst op. Dat was nu zooiets; ze was nooit naar een kerk geweest – er waren in het dorp maar een man of wat die op Zondagmorgen naar de kerk gingen – dat was in het oude kruithuis, waar die menschen kerk hielden, maar daar was Frouwke nooit geweest en toch had ze nog zoo’n ouden tekst in het hoofd en dien herinnerde ze zich weer – dat zei ze wel eens, zoo bij zichzelf: „In raadselen wandelt de mensch op aard’,” en dan dacht ze, dat het wel allemaal zoo zou moeten zijn. Ina zat met de handen in den schoot; Jan Jacob krabde zijn pijp uit en stopte ze opnieuw, maar stak ze niet op – hij keek naar Margreet en hij wilde iets zeggen, maar dat durfde hij zeker niet goed, omdat Margreet zoo strak voor zich uit zat te staren. Ze zat daar, alsof ze versteend was; het bloed bonsde haar in het hoofd, er zat een brok in haar keel, waardoor ze haast geen lucht kon krijgen en er drukte iets zwaar op haar borst; het eene oogenblik was ze ijskoud, het volgende oogenblik brak het zweet haar haast uit. Ze had het couvert verfrommeld en kneep het tot een propje papier in elkaar – alleen haar handen bewogen. „Drie en vijf is vijf en daar drie af i 5...” maalde het haar nog door het hoofd, maar dat kwam niet uit. Dat kwam niet uit en er was nog iets, dat ze moest doen, maar ze kon er niet achter komen wat dat was. Voor haar op tafel lag het boek – een groot schrift met een stijf, groen kaft – daar schreef ze alles in op – zooveel van dit is er uitgegaan en zooveel van dat, daar is zooveel aan verdiend en daar zooveel en zooveel visch is er verkocht, dat heeft zooveel opgebracht. Het was geen boekhouding zooals het wezen moest, die boekhouding van jaren, maar het was altijd precies uitgekomen; het klopte altijd allemaal – alleen den laatsten tijd, de laatste paar maanden, was de boel een beetje in de war geraakt en dat werd maar steeds erger, en als er eens een slechte tijd kwam... ja, zoo’n mensch als Frouwke, die altijd zoo goed was geweest voor anderen – die lag daar nu alleen en als Ina er niet heen gegaan was, zou ze misschien gestorven zijn zonder dat iemand er van wist. Krampachtig kneep Margreet het verfrommelde couvert – ze snakte naar lucht; voor haar oogen zag ze groene en blauwe kringen en lichte sterretjes; in haar ooren suisde het; het was alsof ze van den grond opgetild werd en boven den grond zweefde. Ze dacht; „Ik val.” Ze moest gaan liggen – ze kon niet nog langer blijven zitten – maar ze moest zich goedhouden – er was iets, dat nog gedaan moest worden. Eindelijk hoorde ze Jan Jacobs stem, rustig en alleen een beetje aangedaan; „Margreet...” Toen was Ina al weggegaan – door een nevel van groene en blauwe kringen en lichte sterretjes zag ze hem, ze zag hoe hij zich over de tafel heen naar haar toeboog. „Margreet... moet een van ons – jij of ik... moeten we niet even naar Frouwke gaan kijken?” En toen wist ze het – dat was wat nog gedaan moest worden. „Ja,” zei ze en het verbaasde haar, dat ze het zeggen kon. „Ja, jij moet maar heengaan of nee, laat Tjeerd heengaan en laat hij een pakje thee en wat eieren van alles een beetje meenemen!” Ze hielp Jan Jacob zelfs nog het een en ander klaar te maken en ze riep Tjeerd, die op de slaapkamer van de jongens zat te lezen, om het heen te brengen. Maar toen de jongen er mee weg was kon ze niet meer. Ze zakte bij de tafel ineen en Tan Jacob moest haar naar bed brengen. Toen ze kg, ging hij dadelijk den dokter halen. Weken, maanden lang, had hij zich ongerust gemaakt over Margreet. Hij had haar vaak gadegeslagen, als ze er geen erg in had. En hij was vaak als zij s nachts laat nog in bed kg te woelen – als ze meende dat hij sliep, was hij vaak in de wille geweest haar te vragen: „Wat is het dan toch met je? Waarom vertel je het me niet?” Maar nu ze niet meer kon en nu hij den dokter bij haar moest halen, maakte hij zich opeens niet meer ongerust. Het was ook niet noodig, dat hij zich nog ongerust maakte. Margreet had zich een beetje overwerkt, zei de dokter. En daar kwam dan nog bij... Ja, daar kwam dan nog bij, dat er een paar maanden later een meisje geboren werd. „Janne,” hebben ze dat meisje genoemd. „Janne? Is dat naar je vrouws moeder?” vroeg Tamme Tjoel, die van zulke dingen altijd het fijne moest weten. Nee – het was niet naar Margreets moeder. „Naar een zuster van Margreet,” zei Jan Jacob. HOOFDSTUK XXI ZOO’N klein kind bracht natuurlijk een hoop drukte aan; er moest eiken dag voor gewasschen worden, het moest zelf schoongehouden worden en het moest op tijd eten hebben. Er was heel wat mee te doen. Maar Margreet werd ook weer heelemaal de oude; ze was van den vroegen morgen tot den laten avond in de weer en nooit was het haar teveel wat ze deed, nooit waren de dagen haar te lang. Al een – als ze met Janne bezig was, had ze soms het gevoel alsof ze de beide jongens eigenlijk maar zoo’n beetje m het wilde weg had laten opgroeien. Ze had eens een enkelen keer naar hen staan kijken, als ze buiten aan het spelen waren en gedacht: Wat worden het al heele kereltjes.” Ze was ook trotsch op” hen geweest, als 2e uit school vandaan thuiskwamen met een stukje gekleurd krijt of een plaatje, van meester, omdat 2e 200 goed hun best gedaan hadden. Maar verder was ze teveel door allerlei andere dingen in beslag genomen geweest, om 2ich met hen te bemoeien. Nu was het zoover, dat Jaap Jan in Augustus van school kon en ze begon er een keer of wat met hem over of hij dan nog naar een school in de stad wilde, om een beetje meer te leeren dan recht-toe. Ze stapte ook zelf naar den meester, om eens te hooren welke school het meest geschikt zou zijn en ze rekende uit, wat het allemaal zou kosten. Maar de jongen had zijn eigen zin. Toen hij een jaar of tien was, stond hij al met een troepje andere jongens eiken Zondagmorgen tusschen de oude kerels in op den dijk. Toen i 6 Margreet wist hij al alles van varen en visschen. Na schooltijd zat hij aan boord van de treilers, die in de haven lagen, of aan den afslag en in de vacanties ging hij met de Ina naar zee. Rooie Eele mocht hem graag. „Hij wordt mettertijd stuurman bij mij,” zei die herhaaldelijk tegen Jan Jacob. En toen het zoover was, kwam er ook niets van, dat hij naar een school in de stad ging. Het heette eerst, dat hij één of tweemaal een reis met de Ina zou maken, maar dat werden drie reizen en dat werden vier reizen. Het stond Margreet niet aan; ze praatte er niet rechtstreeks over, maar toen Jaap Jan thuiskwam met zijn afrekening – Rooie Eele had hem uitbetaald, net als de andere matrozen – toen moest hij zijn geld op tafel leggen. „Dan heb je een zakcentje als je weer naar school gaat!” zei ze. En toen de jongen, weer een week of wat later, vroeg of hij een paar lange laarzen mocht koopen, verzette Margreet zich nog. „Laarzen? Wat moet jij met laarzen?” vroeg ze. Ja, het liep tegen het najaar en dan werd het te koud om nog met natte voeten te loopen. Ze stond even in tweestrijd, maar ze maakte zich er eerst weer af, door te zeggen, dat er nog een paar laarzen van Jan Jacob in de garage hingen. „Die kun je wel zoolang gebruiken!” Toen had ze het plan om hem nog naar school te laten gaan toch al opgegeven. Ze had er rustig over nagedacht en ze was er toe gekomen, hem maar zijn gang te laten gaan; ze wilde dat alleen niet zeggen. Tot hij op een Zaterdagavond na het koffiedrinken, het eerst van de tafel opstond en naar boven ging om zich aan te kleeden. Een oogenblik later riep hij door een kier van de huiskamerdeur: „Ik ga nog een eindje loopen, moeder!” Het hart bonsde hem in de keel. Het was altijd gebruik geweest, dat de kinderen na het koffiedrinken thuisbleven. Tjeerd, die met een boek bij de tafel zat te lezen, keek verbaasd op; Jan Jacob, die juist zijn pijp wilde stoppen, keek ook op – hij bleef met het deksel van zijn tabakspot in handen zitten en keek Margreet aan. Ze zou beginnen den koffieboel af te ruimen, maar ze wachtte nog even. Ze wist, dat ze toen kon zeggen: „Nee, je blijft thuis 1” En dan zou Jaap Jan thuis blijven – hij zou misschien mopperen, maar hij zou doen, wat zij van hem verlangde. En misschien zou hij dan zelfs den Maandag daarna niet weer met de Ina naar zee gaan. Het leek heel stil in de kamer; alleen de klok aan den wand tikte en het houtvuur in de kachel knapte en knetterde. Het rook naar koffie en pas gesmeerd brood. Margreet had het gevoel alsof ze weer zelf een kind was en alsof, ergens uit een donkeren hoek, haar moeder naar haar keek. Het leek den jongen in de gang alsof hij ondragelijk lang moest wachten. De boord om zijn hals benauwde hem; hij kon haast geen adem halen. De dikke duffelsche jekker zat hem te strak over zijn breeden rug. Hij kneep de deurkruk tusschen zijn groote, rood opgeloopen handen. Eindelijk hoorde hij Margreet zeggen: „Ja... ga maar. Kom je niet al te laat thuis 1” En hij was al bij de buitendeur, toen hij haar ook nog hoorde roepen: „Heb je wel een schoonen zakdoek?” Hij was nooit vertrouwelijk geweest met zijn moeder, maar op dat oogenblik had hij wel weer naar binnen willen gaan en zijn armen om haar heen slaan en met haar de kamer in het rond dansen. Hij begon naderhand haar zoo ongemerkt het een en ander uit handen te nemen. Als ze iets uit het pakhuis moest hebben, wachtte hij niet tot ze zijn vader vroeg het te halen, maar hij bracht het haar. Als hij op Zaterdag vroeg binnen was en de visch was gelost, bracht hij soms nog boodschappen voor haar weg. Op een Zondagnamiddag, dat ze bij elkaar zaten, had Margreet het over een polderboer Jop Teenstra, die op een groote hoeve woonde, in de buurt waar vroeger Oom Johan gewoond had. Er werd van hem verteld, dat hijzelf 16* Margreet niet wist hoe rijk hij was, maar als een arm mensch een paar cent van hem kreeg, leek het alsof die voor de deuren van de hel vandaan gehaald moesten worden. En Margreet had daar ondervinding van; als Jop Teenstra’s vrouw in den winkel kwam om boodschappen, was het altijd: „Je moet het maar aan me tegoed houden, vrouw Tiallings.” Ze liet de rekeningen maar oploopen. Later liet ze meestentijds de boodschappen brengen; de jongen van Jan Oostindiër haalde de bestelling, als hij met de vrachtauto op weg van de stad naar het dorp langs kwam en hij nam de boodschappen er mee heen. Toen ging het heelemaal mis. „Zet de mand maar neer, jongkerel!” riep Jop Teenstra’s vrouw. „Ik ben net bezig me te wasschen; den volgenden keer zal ik je wel betalen!” En zoo werd het ten langen leste een goede vijftien gulden, die Margreet van haar kreeg. „Als ze het niet betalen kon, zou ik er nog niets van zeggen,” zei ze. „Maar het begroot me toch om Jop Teenstra’s vrouw dat geld te laten houden!” Boodschappen gaf ze den jongen van Jan Oostindiër al niet meer mee. Klanten die niet betaalden kon ze genoeg krijgen. Maar de oude schuld bleef in het boek staan. Ze praatten er nog wat over, dien Zondagmiddag en Margreet keek onwillekeurig Jaap Jan even aan; hij zag er uit alsof hij iets wilde zeggen, maar hij hield zich stil. Pas toen zijn moeder opstond om koffiewater aan de kook te brengen, zei hij, terwijl hij zijn pijp leegkrabde in het aschbakje: „Ik zal er de volgende week wel eens heengaan.” Daar bleef het bij; nog met geen woord werd er de volgende dagen over gepraat. Jaap Jan ging ’s Maandags weer naar zee en Zaterdags kwam hij weer binnen; het werd dien dag laat, eer de visch gelost was. Maar hij kleedde zich ’s avonds nog aan en hij kwam bij Margreet, die in den winkel een paar vrouwen hielp: ze moest hem het rekeningetje maar geven. En hoe hij het klaarspeelde, speelde hij het klaar, maar een paar uur later kwam hij uit den polder vandaan met het geld van Jop Teenstra’s vrouw. „Als het je blieft!” zei hij tegen zijn moeder. Margreet nam het aan, alsof het niets ongewoons was – hij werd bedankt. Maar die vijftien gulden heeft ze op Jaap Jans boekje laten schrijven. Met Tjeerd kon ze niet zoo goed overweg. Hij kwam als kind nogal eens vaak schreiend uit school vandaan thuis omdat andere kinderen hem geplaagd hadden. Daar werd Margreet kribbig van; dan snauwde ze hem toe: „Als ze je plagen, plaag je maar terug en anders trek je je klomp uit en je slaat ze maar op den kopl” Hij ging ook, net als Jaap Jan, in de vacanties wel eens met een treiler naar zee, maar onder de vaart of als het net binnen boord gehaald werd, stond hij toe te kijken, zonder een hand mee uit te steken. Als hij eens boodschappen wegbracht, bleef hij uren lang uit – hij liep te droomen; soms vergat hij zijn boodschappen en dan kwam hij terug: „Ik wist niet meer, waar ik heen moest!” Als hij eens met den jongen van Jan Oostindiër in de auto mee mocht, was hij bang, dat er iets met den motor zou gebeuren, of dat ze tegen een boom of in de sloot zouden rijden. Hij bewonderde dien jongen van Jan Oostindiër, net zooals hij Schele Eele bewonderde, als die met den treiler volle kracht draaiend tot vlak voor de sluisdeuren kwam en dan, terwijl hij uit het stuurhokje lachte en schreeuwde tegen de menschen op den kant, de machine op achteruit gooide, zoodat de Ina bijna op hetzelfde oogenblik nog stil lag. En zoo bewonderde hij zijn moeder, die heele dagen in de weer was, zonder ooit iets te vergeten van hetgeen gedaan moest worden. Maar inwendig was hij een beetje bang voor hen. Hij zocht zijn heil bij zijn vader. Altijd scharrelde hij wel ergens een paar boeken op en dan vertelde hij Jan Jacob wat hij daarin las. Toen Janne zoover kwam, dat ze loopen kon, had hij haar het liefst altijd maar bij zich. Hij wist wel, zonder dat ze het hem zei, dat Margreet dit zooveel mogelijk zocht te verhinderen. Ze was jaloersch als iemand zich met het kleine ding bemoeide en van Tjeerd kon ze dat heelemaal niet hebben. Als hij haar mee wilde nemen naar den dijk of om even een paar boodschappen weg te brengen, bedacht ze een uitvlucht: „Het is aanstonds etenstijd, dus laat Janne maar hierl” of: „Ik heb haar net een schoon schortje voorgedaan; ik wil niet, dat ze met jou meegaat en zich weer smerig maakt 1” Alleen als Jan Jacob zelf ook meeging, zei Margreet er niets van. Toen Tjeerd van school kwam werd er niet naar gevraagd, wat hij nu moest of wat hij wilde. Hij bleef thuis – meestentijds slenterde hij maar zoo’n beetje rond. Hij had er aardigheid aan, toen het voorjaar werd met zijn vader en het kleine meisje tegen den dijk te zitten, als het jonge gras uitliep en de madeliefjes begonnen te bloeien. Hij luisterde met zijn vader naar haar gepraat – stralend van trots, alsof het wonder wat was, dat zoo’n klein kind begon te praten. Ze lieten haar scharrelen met mosselschelpen en alikruiken en zoo mal kon ze niet iets vragen of een van hen beiden wist er wel een antwoord op. Ze speelden met het kind en lieten haar met zich spelen – ze waren alle drie even wijs en ze vergaten hun werk; ze dachten aan geen uur of tijd. Soms dwaalden Jan Jacob en Tjeerd ook door de polders; dan praatten ze met elkaar over alles, wat daar te zien was. Of ze zwalkten over het wad, over de grauwe kleibulten, waar meeuwen aan den kant van de prillen drentelden en vanwaar, in de verte, de eilanden te zien waren. Als ze samen thuiszaten, ’s avonds, terwijl Margreet bezig was haar boekhouding bij te werken, keken ze elkaar soms even aan en ze knikten elkaar toe, alsof zij beiden iets wisten, dat heel goed was en waar niemand anders iets van wist. Het ging Jan Jacob net als toen hij Margreet pas kende; hij kon Tjeerd vertellen, alsof het heele dorp, of de heele wereld, van hem was. En Tjeerd kon vertellen over planten en dieren – dingen, die hij gelezen had – alsof hij het allemaal zelf had ontdekt. Over ijsberen had hij het – hij wist den naam van die beesten In het grieksch en latljn zelfs, en hij wist precies hoe ze leefden: „Op ijsschotsen, vader. En dan raken die schotsen soms op drift – dan drijven ze de zee in.” Mirakels goed konden die dieren zwemmen maar het kwam toch wel eens voor, dat ze te ver weg dreven en dat ze in geen dagen en weken, soms in geen maanden, wat voedsel kregen; dan werden ze kwaadaardig. Anders zijn ze bang voor menschen, of ze gaan de menschen ten minste uit den weg, maar als ze uitgehongerd zijn vallen ze een ieder aan, die binnen hun bereik komt! Ja, dat wist Jan Jacob. Nu Tjeerd het er over had, herinnerde hij zich, dat de oude walvischvaarders vroeger jaren wel eens een heelen winter in het ijs zaten. Dan was het niet best meer voor het volk daar aan boord. „Een ellende was hetl Geen versch drinkwater, geen goed eten – niets dan hard brood en zout vleesch kregen ze. En voor het vleesch van een ijsbeer waagden ze hun leven. Hier heeft vroeger eene Pier Bekkensnijder gewoond – waar nu Jaap Ooren woont! – en die had maar één arm; zijn anderen arm hadden de ijsberen hem afgescheurd – finaal afgescheurd!” Dat vertelde Jan Jacob alsof hij er zelf bij geweest was. „Hij werd door drie beren tegelijk aangevallen en één daarvan had jongen – vandaar dat het beest zoo kwaadaardig was. Van drie kanten kwamen ze op hem af; er was geen ontkomen meer aan. Pier schreeuwde om hulp... En wij er heenl” En wij er heen, vertelde hij. Zoo hebben ze ook zitten praten toen de Alcyone boven de eilanden vergaan is. Dat was laat in het najaar; de laatste houtsleepers kwamen uit Finland vandaan. De zomer had lang aangehouden; het was een droge, warme zomer geweest, met alle dagen prachtig mooi weer – zelfs in Octobermaand was het weer nog goed, maar toen sloeg het ook opeens om; een paar dagen lang was het dik van mist en daarna kwam een harde Noordwestelijke wind door, met regen en natte sneeuw. Eiken morgen tegen het dagworden vroor het een beetje maar zoodra de zon opkwam, was het weer mis. „Precies zoo heb ik het gehad, toen ik een jaar of zestien was,” vertelde Tamme Tjoel ’s avonds aan de mannen, die in de herberg kwamen. „Precies zoo I Ik weet het nog best. Ik voer op een schoenertje. Het jaar daarvoor was ik van een Amerikaansche bark afgemonsterd en met dat schoenertje thuisgevaren. En net zoo – een pracht van een zomer; de heele reis, van Barbados af hebben we geen spat water aan dek gehad, en ik kwam thuis, ook in het begin van October, en meteen sloeg het weer om. We zouden na zoo’n zomer wel een strengen winter krijgen, meenden de oude menschen. Maar we hebben geen winter gehad; het water in de rivier is niet over gevroren geweest.” Anderen herinnerden zich dat van hooren zeggen. „Tot Maartmaand toe hard waaien, regen en eiken dag natte sneeuwl” „Precies,” bevestigde Tamme. „Er zijn dat jaar heel wat schepen op de Noordzee gebleven en die nog binnenkwamen, zagen er erg gehavend uit – sommige met den mast er af of met de dekhutten weggeslagen; hier was een man over boord geraakt, daar hadden ze iemand met gebroken beenen in de ziekenboeg liggen. We zijn een keer of wat met de boot naar buiten geweest – kisten en vaten dreven tot bij de belboei. Menigeen heeft toen een mooie cent verdiend. Er is niet veel van wat er toen in het drijven was bij de strandvonderij terecht gekomen 1” Daar had Jan Jacob het een dag of wat later met Tjeerd over ook. Schele Eele had hun verteld, dat er hout in het drijven was, uit de lading van de Alcyone. „Onder de punt van de Balg en in Bolmans Priel 1” zei hij. En toen vertelde Jan Jacob hoe dat in vroeger jaren ging: „Zooals Tamme Tjoel zei – ze vischten de vaten en kisten op, bij de Belboei en die werden dan – voor het grootste deel, mag je wel zeggen – onderdehands aan den man gebracht I” Daar werd goed aan verdiend, maar dat mocht ook wel, want het waren moeilijke tochten in de kleine bootjes – soms moesten ze terugroeien en dan sloeg het water voortdurend over de dolboorden – de menschen zaten tot aan de knieën in het water. „We hebben wel gehad, dat we zoo stijf waren, als we aan wal kwamen, dat we geen stap konden doen,” zei hij, en hij vergat, dat hijzelf er niet bij geweest was – hij was toen nog maar een jongen; hij ging nog niet eens naar school. Maar zoo praatte hij daarover – tegen Tjeerd! En ze wisten later geen van beiden nog, wie er over begonnen was, maar één van hen had gezegd; „We moesten maar eens zien – morgen – of we niet een boot vol hout kunnen halen – naar Bolmans Priel kunnen we altijd als het weer niet slechter wordt!” En de ander had gezegd: „Ja – we moesten maar eens zien – we zouden met den botter van Eele kunnen gaan.” Eele had nog altijd den ouden botter van Piebe Lap – den langsten tijd van het jaar lag die voor den wal; soms vischte zijn broer er eens mee. Die zouden ze misschien kunnen gebruiken. „Dan moesten we het Eele dadelijk maar even vragen,” stelde Jan Jacob voor. Dat wist hij later nog heel goed – dat hijzelf het was geweest, die dat voorstelde en dat hijzelf meteen heen ging om het te vragen ook. En dat is toen, dien volgenden dag, een heele consternatie geweest in het dorp. Margreet stond ’s avonds om een uur of acht, half negen nog op den dijk – Jaap Jan, die met de Ina binnen was, stond bij haar en er stonden nog een stuk of wat oude kerels. Het waaide hard – het was overdag ook al bij vlagen half stormweer geweest, maar toen tegen den avond de maan doorkwam, kon een mensch op de ruimte al niet meer staan. De sluismeester had, eer hij de vloeddeuren dicht liet draaien voor den nacht, nog naar de vuurtorenwachters op de eilanden getelefoneerd – of ze daar geen bottertje zagen en daar hadden ze, toen het donker begon te worden, den botter onder de Kromme Balg gezien. „Dan blijft Jan Jacob daar vannacht liggen, Margreet, had Tjeerd de havenmeester gezegd. Maar Margreet was er niet gerust op; ze bracht het kleine meisje vroeg naar bed en elk oogenblik ging ze even op het eind van het straatje voor ’t huis staan om uit te kijken; als ze even zat, zei ze elk oogenblik: „Stil eens, Jaap Jan – komt daar niet lemand?” Jaap Jan geloofde niet, dat zijn vader nog dien avond terug zou komen. „Hij is toch geen kind meer.” Jan Jacob was, zoo bij den zomerdag, vaak genoeg met een treiler of met een bottertje het zeegat uit en het wad op geweest en hij was oud en wijs genoeg om te weten, dat hij met slecht weer in het donker maar het beste deed als hij een goede ankerplaats zocht in lij van een zandbank of een kleibult – dat zei Jaap Jan en dat praatte Margreet zichzelf voor. Maar tegen een uur of acht kon ze het In huis toch niet langer uithouden. „Ik moet eens even op den dijk zien,” zei ze. Ze trok haar ouden mantel aan en sloeg een warmen doek om de schouders. Dat was om acht uur – kwart voor acht, De lucht was schoongewaald; de sterren fonkelden; het wad blonk onder het licht van de maan; de oude kerels stonden, kleumsch in elkaar gedoken, in de luwte van het sluiswachtershuisje – tegen half negen gingen ze naar huis. „Ik bleef hier maar niet langer staan, als ik jullie was,” zei een van hen tegen Margreet en Jaap Jan. „Vanavond komen ze niet meer.” En omdat Margreet voor Jaap Jan niet wilde weten, hoe ongerust ze zich maakte, zei ze: „Nee – we gaan aanstonds naar huis; we gaan slapen.” Maar slapen, daar kwam dien nacht niet veel van – ze ging naar bed en ze hoorde Jaap Jan naar bed gaan – ze hoorde door het beschot heen zijn rustige ademhaling. Ze dacht er nog over, dat het misschien beter zou zijn, als ze weer opstond om haar boekhouding bij te werken en dat ze er aan moest denken den volgenden morgen een vat krenten te bestellen. „.. .ik heb vandaag de laatste, die ik had, verkocht.” En toen dommelde ze toch in. Ze meende, dat ze al lang geslapen had, toen ze weer wakker schrok; in den dommel had ze Jan Jacob hooren vragen: „Wat denk je, Margreet – hoe moet dat nu?” en daarvan was ze wakker geschrokken. . .hoe moet dat nu?” Ze kg er even over te prakkezeeren – even maar, tot ze verschrikt overeind kwam in bed, toen een plotselinge windvlaag de balken en binten deed kreunen en kraken. Ze tastte om zich heen. „Waar ben je? Jan Jacob! Waar ben je?” schreeuwde ze. Het kleine meisje werd wakker en begon te schreien; Jaap Jan werd wakker en riep: „Wat is er, moeder?” Toen kwam Margreet tot bezinning. „Niets, m’n jongen – ik heb zeker gedroomd!” Ze suste het kind ook weer in slaap. Maar daarna stond ze zelf op ze kon niet langer stil blijven liggen. Beneden – in de huiskamer – zag ze dat het pas half één was. Ze stak de lamp op en maakte de kachel waar nog wat kooltjes in gloeiden, goed aan en ze zette koffiewater op – dat deed ze omdat ze dacht, dat Jan Jacob misschien al gauw zou komen. „... misschien gaan ze met den vloed naar binnen, bn toen het water kookte, zette ze een kannetje sterke koffie met een beetje kaneel er in zelf hield ze daar niet van, maar Jan Jacob lustte het graag; zulke koffie zette ze anders ’s Zondagsmorgens altijd. Maar toen had ze ook niets meer te doen – en de nacht leek nog zoo eindeloos lang. Ze schreef een paar briefkaarten aan leveranciers in de stad een vat krenten bestelde ze, en meteen ook maar een baaltje rijst de rijst, die ze nog in het pakhuis had, zou toch ook gauw op zijn, want bij den winterdag, als er niet veel verdiend werd, werd er altijd veel rijst met visch gegeten in het dorp; ze schreef een paar rekeningetjes bij in het boek en ze moest nog opschrijven hoeveel kolen de Ina de laatste reis gebunkerd had. „Nu is dat ook maar weer gebeurd.” Net toen ze het boek weglegde sloeg de klok half twee ze kon zich haast niet voorstellen, dat het nog niet later was. Ze schonk zich een kommetje vol koffie en ging in haar stoel zitten – maar ze dronk de koffie niet op; ze liet het koud worden en ze zat te prakkezeeren – ze zat weer te rekenen. „Hoeveel jaar zijn we nu getrouwd?” rekende ze uit. j Jaap Jan is zeventien – we waren een goed jaar getrouwd, toen hij geboren is – dus dat wordt dan... dat is dan van ’t herfst achttien jaar geweest, dat we getrouwd zijn. Achttien jaar...” maar ze viel zichzelf in de rede: „Ik had hen niet moeten laten gaan.” Daar maakte ze zich een verwijt van, dat ze Jan Jacob had laten gaan. „Hij is zoo onhandig en Tjeerd 00k...” Als Jaap Jan er mee bij was geweest was het wat anders, „... maar ik had hen niet met z’n beiden moeten laten gaan!” Daar mijmerde ze over door – achttien jaar waren ze getrouwd – het was dien herfst net achttien jaar geweest... maar ze had Jan Jacob niet met Tjeerd in dat bottertje moeten laten gaan! Ze kreeg het benauwd – het bloed golfde haar naar ’t hoofd; ze strekte de hand uit naar het koffiekommetje, dat voor haar op tafel stond – ze verschoof het – ze morste koffie over den rand van het kommetje en over het schoteltje – ze frommelde met bevende vingers aan het kleedje, dat in het midden op tafel lag; dat kleedje had Ina van Tjeerd den havenmeester nog voor haar gehaakt – en nu had ze er koffie overheen gemorst – ze was er altijd zoo zuinig op geweest – overdag had ze het altijd opgeborgen in de kast, alleen ’s avonds na het eten legde ze het op tafel. „Ik zal het morgen dadelijk even wasschen -in wat water met azijn, dan krijg ik de vlekken er wel weer uit,” dacht ze. Nu had ze het achttien jaar – of ze was achttien jaar getrouwd – nu had ze Jan Jacob en Tjeerd niet moeten laten gaan. Ze hoefde zich niet ongerust te maken – Jan Jacob was geen kind meer; hij was oud en wijs genoeg om te weten, dat hij in donker, met slecht weer, niet het wad over kon, en die koffievlekken kreeg ze wel weer uit het kleedje – met een beetje water en azijn. Opeens kwam het haar weer in de gedachten. „Als Jaap Jan er nu nog mee bij geweest was.” Maar als Jaap Jan er mee bij geweest was, zou ze gezegd hebben; „Blijf toch thuis – het is zulk onbetrouwbaar weer.” Achterover in haar stoel leunend staarde ze met wijdopen oogen voor zich uit – aan den wand, tegenover haar, boven den stoel, waarin Jan Jacob altijd zat, hing een schilderijtje – dat hadden ze van den sluismeester, die in zijn vrijen tijd zeegezichten schilderde op karton of op hout. Maar ze zag het niet. Het was alsof ze door den wand heen keek en heel in de verte zag ze het bottertje, slingerend en stampend, met de zeilen gestreken – buiswater sloeg tot over den top van den mast en Jan Jacob stond achterop, bij het roer en hij keek naar haar: „Hoe moet dat nu, Margreet?” Maar Tjeerd was niet aan boord – Tjeerd was er niet. Ze kneep haar handen vast aan de stoelleuning en ze moest zich geweld aandoen om het niet uit te schreeuwen. „Tjeerdl Tjeerdl” Op dat oogenblik was het haar, alsof ze van geen van haar kinderen en zelfs van Jan Jacob niet zooveel gehouden had als van Tjeerd – en juist hem had ze zooveel tekort gedaan. Haar handen lieten de stoelleuning los; ze zakte wat in elkaar – een vlek in het mooie kleedje, dat Ina van Tjeerd den havenmeester nog gehaakt had – haar koffie werd koud – ze had Jan Jacob niet alleen moeten laten gaan met den jongen. „Tjeerd...” prevelde ze. Buiten kloste iemand op klompen voorbij; In den polder blafte een hond het klagend janken klonk boven het huilen van den wind uit; een deur in huis klapperde met den tocht; de lamp aan den zolder begon te walmen. „Tjeerd... mijn jongen... moeders kleine jongen!” Toen het begon te dagen was het zwart van volk op den dijk – menschen, die anders geen voet meer buiten de deur zetten, waren naar den dijk gekomen; zelfs Frouwke van Piebe Lap stond er tusschen de anderen in. Zoo had ze daar al eerder eens gestaan – toen was de wind ook Noordwestelijk en de golven sloegen, hoog over het lange hoofd heen, tegen de steenen beschoeiing op. In de buitenhaven lag geen enkel schip; de vloeddeuren van de sluis bleven dicht. Zoo had ze daar al eens eerder gestaan – toen ze nog een jong meisje was – toen het heele leven nog voor haar lag – en toen had ze haar vaders botter tegen de steenen op het hoofd kapot zien slaan. Nu was het Jan Jacob, die daar met een bottertje aankwam – een dubbel rif in het zeil, kwam hij aanstuiven voor den wind en voor den stroom. De golven, die van achteren opliepen, tilden het scheepje omhoog, sleurden het mee, drukten den kop onder den wind op en deden het ver overhellen, zoodat de zeilschoot haast door het water gesleept werd. Dan moest Jan Jacob – of Tjeerd, wie het was, die aan het roer stond – die moest met zijn heele gewicht tegen het helmbout gaan hangen om weer op koers te komen. En dan kauwden de oude visscherlui, die tegen den dijk stonden, op hun tabakspruimen. „Toe maarrrr – hij doet het wel weer!” want het was een best zeewaardig scheepje, de botter, waar Piebe Lap zijn halve leven lang mee op het wad en buitengaats gezwalkt had; het zeil mocht dan niet zoo heel goed meer zijn, maar het scheepje was nog best en het tuig was nagelnieuw – dat had Eele de Rooy er op laten zetten, toen zijn broer er mee voer. „Toe maarrrrr – hij doet het wel!” Margreet, die tusschen hen in stond, keek hen aan, alsof ze zich afvroeg; „Wat doen jullie hier allemaal?” De sluiswachter had Jan Jacob zien komen. „Ten minste-ik geloof wel, dat hij het is,” had die gezegd; hij kon het nog niet zoo goed onderscheiden, omdat het nog maar amper licht was en de botter was nog ver achter de belboei. Hij had Margreet gewaarschuwd – Jaap Jan was net opgestaan. Margreet zelf zat nog bij de tafel, net zoo als ze daar den heelen nacht door gezeten had. En ze wilde eerst niet eens met Jaap Jan naar den dijk gaan. „Nee,” had ze gezegd. „Ik zal water aan de kook brengen, want ik wil wasschen vandaag.” Het was wel Vrijdag, maar ze wilde toch wasschen, zei ze – ze wilde het kleedje, dat op tafel lag, meteen meewasschen, want daar waren een paar vlekken ingekomen en die kon ze er niet in laten bedrogen. Toen ze toch meeging, omdat Jaap Jan er zoo op aandrong – hij was er van geschrokken, toen hij beneden kwam en haar bij de tafel vond, in haar stoel, met een wit, verwrongen gezicht, en hij durfde haar niet alleen thuislaten – toen ze dus toch meeging, omdat hij zoo aandrong, praatte ze, onderweg en tegen de anderen, op den dijk nog almaar er over, dat ze aan ’t werk moest. Ze praatte er heel gewoon over; ze zei het alleen een beetje te vaak en haar stem klonk onnatuurlijk kalm. Jaap Jan probeerde haar aan den gang te krijgen over zijn vader en Tjeerd – dat die er nu wel gauw zouden zijn. „Misschien zijn ze vannacht, toen de vloed inviel, dadelijk onder zeil gegaan,” zei hij. Maar Margreet ging daar niet op in halsstarrig begon ze er telkens weer over, dat ze naar huis moest. „Janne kan ook wakker worden en misschien komt ze van bed af – ze kan me wel de heele kan met koffie van de tafel trekken, als ze beneden komt.” Ze durfde niet eens kijken naar het scheepje, dat stampend en slingerend over het water aan kwam jagen – naar het scheepje, waar Tjeerd niet meer aan boord was! „Me dunkt, dat ze diep liggen,” hoorde ze een visscherman naast zich zeggen. Ze keek den man aan en zag, dat het Jaap Ooren was; ze dacht er nog aan, dat Jaap Ooren schipper op de Noordzee was geweest, tot hij herrie kreeg met Andries Oelsen, omdat die zijn booten zoo verwaarloosd liet varen. „Het kan zijn, dat ze wat hout opgevischt hebben, maar me dunkt, daar zijn ze toch ook haast niet aan toe gekomen,” zei Jaap Jan. „Ze mogen blij zijn geweest, als ze voor donker een goede ankerplaats hadden.” „Tjeerd..dacht Margreet angstig, zonder dat een spier van haar witte, verwrongen gezicht nog bewoog. „Tjeerd... mijn jongen... ?” Toen zei ze, snibbig, dat ze niet langer daar wilde staan. „Als jij hier wilt blijven, moet jij het weten – ik ga naar huis...” en zachter voegde ze daaraan toe: „Er kon eens volk in den winkel komen ook.” En ze wilde zich om keeren en weggaan, maar ze kon toch ook niet – ze kon geen voet verzetten. Ze bleef staan, tot de botter, een eind buiten het Lange Hoofd, met den kop op den wind draaide; het zeil begon te klapperen – iemand liep bij het roer vandaan door het gangboord, gebogen onder den boom door naar den mast en maakte de vallen los toen sprong hij naar voren en vierde den ankerketting tot op tamp uit. „Dat is Tjeerd – die over het dek looptI” zei de sluismeester, die met een kijker stond. Margreet voelde zich, in haar dikken mantel en met den doek over de schouders, nog koud worden, ijskoud – de adem werd haar afgesneden; toen begon ze te schreien en schreiend vroeg ze nog eens na: „Is het Tjeerd, Jaap Jan? Kun je het ook zien?” „Het is Tjeerdl” bevestigde Jaap Jan. „Het is Tjeerdl” herhaalde ze – ze haalde diep adem. Maar dan moest ze ook naar huis – ze kon niet wachten tot de botter voor den wal was. „Ik zal gauw een beetje versche koffie zetten – en een kruik warm maken, want als hij thuiskomt, moet hij direct maar naar bed.” Margreet zei later wel eens, als de een of ander het had over tegenslagen of over moeilijkheden, waar men voor kon komen te staan: „Ach,” zei ze dan vaak. „We krijgen allemaal ons deel wel – maar we weten niet, hoe we door de moeilijkste ©ogenblikken van het leven heenkomen – of er doorheen geholpen worden 1” Dat had zijzelf gehad, toen met Jan Jacob en Tjeerd – toen die in dat bottertje het wad op gegaan waren om wat hout, dat in ’t drijven moest zijn. „Tjeerd was altijd een stille jongen geweest – eentje, die maar het allerliefst in een hoekje bij de kachel zat te lezen. En dat kon ik nooit best van hem verdragen. Ik kon hem soms afsnauwen, net alsof hij mijn eigen kind niet was...” Maar dien nacht, dat ze wegbleven met dat slechte weer, had ze zitten wachten en wachten – wat kon zoo’n nacht lang duren; daar scheen geen eind aan te komen – en toen opeens, alsof het haar ingegeven werd, had ze het idee gekregen, dat Tjeerd iets overkomen moest zijn. „Ik zag het schip, zoo duidelijk, en ik zag Jan Jacob bij het roer staan, maar Tjeerd zag ik niet. Hoe ik dien nacht doorgekomen ben – ik weet het niet meer. Ik herinnerde me elk verkeerd woord, dat ik tegen den jongen gezegd had – en hoe hij me dan kon aankijken, heelemaal verbouwereerd. In zulke oogenblikken komt dat een mensch allemaal weer voor den geest. En den volgenden morgen al bijtijds, stond ik tusschen het volk in op den dijk en ik hoorden hen praten – ik durfde niet uit te kijken naar den botter, die in de verte aankwam. Ik wist niet meer, dat ik leefde. Mijn voeten waren me ijskoud en de koude kroop me bij het lichaam op. Ik dacht almaar bij mezelf ik moet hier weg, ik moet zien, dat ik naar huis kom, want als ik hier blijf tot Jan Jacob aan wal komt – als ik hem aan wal zie stappen, zonder Tjeerd, dan besterf ik het. Ze zou nooit kunnen navertellen, wat er in haar omging, toen ze den sluismeester hoorde zeggen, dat het Tjeerd was, die van het roer naar voren liep om bij den mast de vallen van het zeil los te gooien en den ankerketting buiten boord te vieren. „Ik kon geen adem halen – mijn borst werd me in elkaar gedrukt; ik kon niet gelooven, dat ik mijn jongen nog, weer thuis zou krijgen. Ik vroeg er Jaap Jan die bij me stond, nog naar. Zie je het wel goed? Is hij het wel? En zelfs toen Jaap Jan het zei geloofde ik het nog niet. Ik ben naar huis gegaan, om water op te zetten, voor een bakje versche koffie en een kruik – want als hij thuiskwam, moest hij dadelijk naar bed om door en door warm te worden – maar ik kon het toch nog niet gelooven!” O u Ze was naar huis gegaan – ze liep steil rechtop maar haar beenen wilden haast niet mee; ze had het gevoel alsof die koud en stijf, dood waren. Ze struikelde een paar keer door de kuilen in den weg. De modder van den regen, die de laatste dagen gevallen was, spatte haar bij de rokken op. Ze ging voort alsof ze voortgejaagd werd. Ze duwde de huisdeur open en liet die open staan; ze stak het petroleumstel in de keuken op en liep met de afgebrande lucifer het heele huis door. Ze kwam boven, op de slaapkamers, waar de bedden nog onopgemaakt lagen – net 2ooals zij er dien morgen uit gestapt was. Ze trok de dekens er af, maar liet ze toen zoo liggen. Daarna ging ze naar beneden; ze ging voor het raam zitten. Het gordijn schoof ze een beetje opzij. Maar toen ze geklos van klompen in het straatje hoorde, durfde ze niet te kijken wie het waren, die daar aankwamen. Even later hoorde ze Tjeerd zeggen: „Pas op. Jaap Janl Voorzichtig hier over dien drempell” „Dus dan is het toch waar... dan is hij toch teruggekomen?” zei ze tegen zichzelf. Tjeerd was teruggekomen – maar Jan Jacob, die droegen ze tusschen zich in op een paar riemen, waar ze een stuk zeildoek overheen gespannen hadden; hij was dood. Toen had Margreet nog wel een oogenblik willen zitten, in dien stoel voor het raam. Maar toen riepen de jongens al: „Moeder wil je ons even helpen!” En ze moest wel opstaan – er was nog zooveel te doen. margreet K. van der Geest margreet iflmxjM Bij H P. Leopolds Uitgevers-Maatschappij N. V. te ’s-Gravenhage Kijn van dezelfden schrijver verschenen: EILAND IN DE BRANDING THUISREIS WRAKHOUT en worteltjes en verflenste groenten; er stonden twee hooge flesschen, de eene half vol roode, de andere nog bijna heelemaal vol gele zuurtjes. Het rook er naar teer en touwwerk en naar de goedkoope pruimtabak van de schippers, die er zoo’n heelen Godganschen dag tegen den raampost geleund stonden. Als Margreet maar eerst eenmaal binnen was, voelde ze zich beter op haar gemak. Het manke mannetje, dat den winkel hield, sprong achter de toonbank heen en weer – het leek ten minste alsof hij heen en weer sprong van het een naar het ander! – en zelfs de kistjes, die op de bovenste planken tegen den muur stonden, kon hij gemakkelijk bereiken, zonder dat hij op een trapje hoefde te klimmen – hij ging dan op zijn eene been staan, rekte zijn eenen arm uit en zoo hoog stonden de kistjes niet of die arm was wel lang genoeg om er bij te kunnen. „Kleine Margreet,” noemde hij haar. „En wat moet jij van me hebben, Kleine Margreet?” vroeg hij. Hij praatte door zijn neus. Zout, suiker, soda – van alles had hij te koop. Alles wat Margreet haalde, moest hij maar opschrijven, want geld om dadelijk te betalen kreeg ze van haar moeder nooit mee. Zout, suiker, soda en van alles. En al haalde ze alleen een pond suiker of een paar pond zout – waar toch haast geen verdienste aan zat! – het mannetje gaf haar altijd een paar gele of roode zuurtjes uit een van de flesschen, die voor het raam stonden. „Hier, die zijn voor jou, Kleine Margreet!” Meestentijds was er dan wel een schipper, die riep, dat zij ze toch niet lustte, of: „Ze steekt ze immers onder den neus!” En daar lachte het manke mannetje om; zijn lachen kwam hem diep uit de keel vandaan en klonk heel goedig. Soms, als ze in bed lag, probeerde Margreet ook zoo te lachen, maar het lukte haar nooit. Toen ze zestien jaar oud was, zei het manke mannetje tegen Margreet, dat ze den eerstvolgenden Pinkstermaandag eens den geheelen dag met andere meisjes en jongens van haar leeftijd naar buiten moest gaan. Dat werd elk jaar gedaan – op boerenwagens reden ze naar de hei, waar een speeltuin was en waar ze zich konden vermaken. Weken van te voren werd er al over gepraat; zelfs de schippersjongens van de aken en tjalken, die in de stad lagen, gingen mee. Margreet glimlachte, verlegen. & & S ' „Ach nee ” Dat was eigenlijk niets voor haar; daar had ze geen an in. Maar het mannetje Meld er niet over op; telkens als ze j hem m den winkel kwam begon hij opnieuw; hij zou orgen, dat ze alles mee kreeg, wat ze mee moest hebv“;ÓSe„ég. gdd paa' P'P'rhuisies kkters. «Zeg dat maar tegen je moeder!” Margreet durfde met rechtstreeks weigeren – daar had ze geen courage voor. Ze verwachtte en hoopte heimelijk dat haar moeder wel allerlei bezwaren te berde zou brengen’ dan zou ze tegen het mannetje kunnen zeggen: § ’ Maar in plaats daarvan stemde h£t oude mensch dadelijk toe: m°et het 2elf weten – als je er zin in hebt, ga je maar Toen hoopte ze tot op het laatste oogenblik nog, dat er ets tusschenbeide zou komen – dat er iets zou gebeuren waardoor 2e thuis moest blijveri. Maar zooiets gebeurde ook “’ Hf JaS alsof 2e gedwongen werd om te gaan. Ze ging en ze had een naren dag. & ë ë Ze voelde zich een vreemde tusschen de anderen, die toch allemaal uit dezelfde stad waren en die bijna allemaal met haar school gegaan hadden. Ze wist zich geen houding te mJmn’ ZC TSt Waarover ze met die anderen zou kunnen kon nlfl 'r “Êt hen )°elen en deren en stoeien, ze kon met lachen om dingen, waarom zij lachten. loen ze s avonds laat thuiskwam, was ze al doodmoe nog bCg°n ** b^1’ moeder haar ook „Dat zou Janne nu toch nooit gedaan hebben... mij zoo’n heden dag alleen laten!” J Tanne was een oudere zuster van Margreet – een halfzuster eigenlijk. Margreet had haar niet eens gekend want ze stierf, toen zijzelf een jaar of twee was. Haar moeder had tot dusver ook nooit veel met haar over Janne gesproken. Dien Pmkstermaandagavond voor het eerst zei^ze: Dat zou Janne nu toch nooit gedaan hebben... En tegen den winter, toen de trieste dagen kwamen en de lange, donkere avonden, klaagde ze steeds vaker. Margreet werd toen zeventien – net zoo oud als Janne was geweest, toen ze stierf. En ze moest het eiken dag een keer of wat hooren als er maar een stoel verkeerd stond of als er een kleinigheid aan het een of ander mankeerde – ook al was dat haar schuld niet eens! – klaagde het oude mensch al: " "„Dat zou bij Janne nooit voorgekomen zijn – zulke dingen gebeurden bij Janne niet! ° Alles wat Margreet deed was verkeerd; alles wat Janne zou hebben gedaan, zou goed zijn geweest. i r „ Dat Onze Lieve Heer me Janne toch ontnomen heet, zeurde ze. En op den duur kreeg Margreet het gevoel alsof niet Onze Lieve Heer, maar zijzelf haar moeder die goede dochter ontnomen had. Dit gevoel had haar moeder al lang gehad. Ze was nog heel jong, toen ze trouwde en nog geen twintig, toen Janne geboren werd. Met dat kind waren ze gelukkig, haar man en zij. Zorg goed voor haar, Marthe,” waren zijn laatste woorden toen hij kwam te sterven, na een ongeval op het houtstek, waar hij meesterknecht was geweest. „Zorg goe voor haar...” En Marthe zorgde goed voor haar. Ze had nog wel weer kunnen trouwen, want er waren mannen genoeg, jonge kerels zelfs, die een eigen schip hadden en die haar graag bij zich aan boord zouden hebben genomen. Maar daar dacht ze in de verste verte niet aan; ze dacht alleen aan den man, die de vader van Janne was en als het zoo te pas kwam, praatte ze over hem als over iemand, dien ze nog dagelijks om zich heen had. Ze kreeg een paar gulden weduwenpensioen, daarbij waschte ze voor het zeevolk en ze ging uit werken bij de grootelui; op die manier scharrelde ze den kost op en zoo kwam ze den tijd door. Maar toen haat dochtertje een jaar of vijftien was, werd ze huishoudster bij den dominee, een vrijgezel, waar ze het meisje mee heen kon nemen. Ze was er nog geen jaar, toen Margreet geboren moest worden. Er is heel wat over te doen geweest in de stad; iedereen had er den mond van vol. Margreet van den dominee, noem de men het kind al dadelijk. Maar misschien was het wel niet eens van den dominee – wie zou het zeggen? Van al die praatjes is Marthe maar weinig ter oore gekomen; ze ging weer op zichzelf wonen. Maar uit werken gaan kon ze niet meer; ze moest zien rond te komen van de paar gulden pensioen, die ze had. En dat was armoede lijden; daar zou ze met haar beide kinderen bij verkommerd zijn als het manke mannetje zich niet over haar erbarmd had. Dat mannetje is met den dominee gaan praten en hij heeft den dominee voor weinig geld dat groote huis aan den havenkant verkocht. Het kwam op Marthe’s naam te staan en ze is er ingetrokken. Ze is er diep en diep ongelukkig geworden. Ze woonde er nog niet eens zoo lang, toen werd Janne ziek en stierf. Zijzelf werd voor haar tijd oud. Het was goed, dat ze niet meer uit werken hoefde te gaan – ze zou het niet meer gekund hebben ook. Ze liep vaak ’s avonds met een lampje met een blaker door de lange gangen van het groote huis, kamer in, kamer uit, trap op, trap af, net alsof ze iets zocht, almaardoor prevelend in zichzelf. En ze haalde zich in het hoofd dat het alles Margreets schuld was. Ze heeft dat kind wat geplaagd; ze liet haar nooit eens buiten spelen, maar wilde haar altijd om zich heen hebben. „Ga maar voor het raam zitten, dan kan ik ten minste zien, wat je uitvoert!” Ze snauwde haar af; ze liet haar nooit meehelpen om het werk in huis gedaan te krijgen – veel deed ze ook niet; ze hield alleen de kamer, waar ze woonden, en de alkoof zoo’n beetje schoon. Blijf jij er maar met je vingers af!” snauwde ze, als Margreet aan het een of ander wilde beginnen. „Er komt toch niets van terecht, als jij het doen zult! Later toen ze zelf zoo goed ais mets meer Kon, moest ze het wel’aan Margreet overlaten, maar haar oogen – oogen als van een valk! – volgden elke beweging van het meisje en voortdurend maakte ze, op scherpen toon, vitterige aanmerkingen. En dien winter, toen Margreet zeventien jaar werd – net zoo oud als Janne was geweest, toen die stierf! bego ze te klagen: „Zooiets zou bij Janne niet gebeurd zijn... dat kwam bij janne nooit voor!” J Marereet schreide veel in dien tijd. Ze begon te schreien als ze een draaiorgel hoorde spelen of als ze een kmd zag vallen op straat; ze kon opeens beginnen te schreien als ze in den winkel stond en het manke mannetje haar aankeek alsof hij wel wist wat ze te verduren had; ze schreide oo vaak als ze in schemerdonker voor het raam met de handen in den schoot omdat ze toch de steken van haa breiwerk niet meer kon zien. ’S Nachts schrok ze soms wakker omdat ze droomde van Tanne – altijd maar weer van Janne, die ze met eens gekend had' – en dan had ze het gevoel alsof haar moeder uit de andere bedstee met scherpe, wantrouwige oogen naar haar lag te kijken. "Zoo werd Margreet ook vroeg oud. Wanneer ze, elk aan een kant van de tafel, voor het raam tegenover elkaar zaten zonder iets tegen elkaar te zeggen, leek ze even oud als haar moeder zelf. En toch was ze nog m de fleur van grieven nog geen dertig! – toen het oude mensch kwam te sterve . Na de begrafenis zat ze een dag J. wat als versuft op haar gewone plaats. Er waren vreemde menschen over den vloer geweest – de dokter, een begrafenisondernemer en een paar buurvrouwen – en dat had haar verbijsterd. Ze verwerkte alles heel langzaam. Ze begon te schreien en legde het breiwerk neer; ze begon een nieuw kraagje op eenoude van haar moeder te zetten en bedacht dan opeens, dat niet meer noodig was. Terwijl ze daar zoo zat, aan het eene begon om het dadelijk weer uit handen te leggen en aan iets anders te beginnen, drong het eindelijk pas goed tot haar door: „Nu is moeder d00d...” Even kwam daarbij de gedachte in haar op aan Janne en ze vroeg zich af, wat die er wel van gezegd zou hebben, dat moeder nu dood was en dat moeder het nooit goed gehad had. Maar ze verdiepte zich er niet in. „Ik heb altijd mijn best gedaan,” dacht ze en dit gaf haar houvast. Toen kwam het manke mannetje uit den winkel op een avond bij haar. Hij zag er uit, zooals hij er uitgezien had toen hij voor de begrafenis kwam – met een zwarte jas aan, waarvan de lange panden opwipten bij eiken stap, dien hij deed, een zwarte broek aan, waarvan de pijpen veel te nauw waren en een hoogen hoed op, waar zijn rossige haren onderuit hingen. Hij leek heel vreemd. „Nu moesten we eens praten... jij en ik, Margreet,” zei hij. Het viel Margreet op, dat hij toch nog naar teer en touwwerk en naar goedkoope pruimtabak rook en dat zijn goedige gezicht straalde als altijd. Daardoor voelde ze zich meer op haar gemak en ze overwon de verlegenheid, die bij haar opgekomen was door het ongewone van het bezoek. „Ja, ja... nu moesten we eens praten.” Hij schoof een stoel een eindje bij de tafel vandaan; zijn hoogen hoed hield hij eerst op zijn knieën met beide handen vast, en daarna zette hij hem weer achterop zijn hoofd. „Kijk eens...” zei hij. Om het een of ander dacht Margreet aan den Pinkstermaandag, toen ze een geheelen dag met andere meisjes en jongens van haar leeftijd naar buiten was geweest. „Kijk eens...” herhaalde het mannetje. Maar verder kwam hij niet. Wat hij te zeggen had, zou hij beter hebben kunnen zeggen terwijl hij in zijn winkel achter de toonbank heen en weer sprong van het een naar het ander. In zijn vreemde kleeren en in die kamer, waar alles toch ook min of meer vreemd voor hem was, wist hij niet hoe hij er over beginnen moest. Daarom begon hij er over, dat Margreet eigenlijk nooit veel deel van het leven had gehad. „Nooit! Ik zei wel eens, tegen dezen of genen, die zoo bij” me in den winkel komt – ik zei wel eens: Margreet, Kleine Margreet, die heeft het niet zoo best! Het was geen doen voor een meisje van jouw leeftijd!” En plotseling stond hij op; hij danste de kamer door naar de groote staartklok, die tegen den wand hing, trok het deurtje open en zette den slinger vast. Het werd heel stil toen het tikken van die klok verstomde. En het manke mannetje deed zijn best gewoon te loopen, toen hij terug ging naar den stoel, waarop hij gezeten had. Margreet keek hem verwonderd aan; ze keek ook even op de klok – kwart over zes was het. „Kijk eens...” begon het mannetje toen weer. „Kijk eens, Margreet – toen ik indertijd mijn been verspeelde... ik zal je vertellen, hoe dat kwam. Ik had een eigen schip, een kofdat weet je misschien. Een pracht van een scheepje, waar i mee lezen en schrijven kon!” Zooals altijd wanneer hij daarover begon, dwaalde hl) ook nu af van zijn eigenlijke onderwerp. . .ik herinner me, dat we eens met een vliegenden storm uitbet Noordwesten achter de eilanden lagen. Wind en zee hadden we op den kop. Met den vloedstroom zeilden we een eindje uit den wal, maar zoo gauw de eb inviel werden we weer even hard naar het strand gezet! Hij keek op de klok en knikte tevreden. . .even hard naar het strand gezet, zeg ik. En de wind ging maar niet liggen. Een groote bark, een Fin, raakte aan lager wal; we zagen haar masten overboord gaan en we konden zelfs zien, dat de eilanders probeerden van het strand af een reddingboot in zee te brengen, maar de menschen konden niets uitrichten. Wij ook niet... wij hadden de baanden vol met onszelf en ons schip. Er is geen man van die bark, die het er levend afgebracht heeft – geen één! De luiken sloegen in en de dekhuizen gingen overboord – ze zijn allemaal omgekomen!” Margreet verzette zich er tegen; ze trachtte te bedenken,