902 K.ILK. .U •»« -»*«* – NACÏI T l/M ON 1 Ü G 60 NACHT EN ONTIJ DOOR K. H. R. DE JOSSELIN DE JONG 1945 FIRMA L. J. C. BOUCHER DEN HAAG Alle rechten voorbehouden Aan mijn Ouders. Aan de nagedachtenis van mijn jongen neef Just, gestorven in het kamp Natzvceiler in Maart 1944. UITVAART Na het torpedeeren van de „City of dienares” met 100 kinderen aan boord, van wie 7 gered werden. Er was eenparig het groot besluit: „De kind’ren moeten Engeland uit. Zij weten niet van dood en haten, Geef hun een land zonder granaten.” Elet beste schip was niet goed genoeg, Dat de kind’ren op de zeeën droeg. Zij gingen rustig zonder zorgen, Zij waren veilig en geborgen. Die op de kade zagen hen gaan: Een kruistocht over den Oceaan. En duizendvoudig werd gebeden: „O God, behoed hun kleine schreden.” Zoo voeren zij weg uit eigen land, Waarvan men hun sprak als „vaderland”. Drie nachten slaap werd hun geschonken, Vóór in hun droom sirenes klonken. Toen zonder waarschuwen kwam de stoot: Vijandige kind’ren moeten dood. Het ging te vlug om te begrijpen; Zij konden nauw elkander grijpen, En sprakeloos wachten, zij aan zij, Zooals op school in een lange rij. Geen kreet wordt op den wind gedragen. Slechts oogen die verwonderd vragen Zij hebben hun ouders vast geloofd: Waar is het land dat hun werd beloofd? Zij voelen hoe hun moede voeten, Telkens het dek niet meer ontmoeten. Zij kijken schuw naar den kapitein: Zal hij hun zeggen wat dit kan zijn? Hij staat dicht bij hen zonder spreken, Dan zien zij hem de hand opsteken: „God helpe ons allen, weest niet bang, De reis duurt nu niet meer zoo lang.” Zij zien de voorplecht langzaam zinken: „Moeten wij zonder hulp verdrinken?” Honderd paar armpjes reiken omhoog, Of een vlucht vogels ten hemel vloog. Zeven paar handjes werden gegrepen; Niemand heeft hun redding begrepen. Er komt geen antwoord op S.O.S. Alleen een melding: aanslag succes. Ergens werd er een Stem vernomen; „Laat de kinderen tot Mij komen.” voor M. Nijboff EXECUTIE Een grauwe schaduw onder grauwen hemel, Schim zonder leven op een blinden muur Zoo staat hij met den dood reeds in zijn oogen, En weet alleen: geen zon, dit laatste uur. En weet alleen: dit kent hij toch van vroeger, Dit eenzaam staan, een uitgeworpen kind, Met in zijn rug een muur die hem moet steunen, En om te spelen niemand dan de wind. En ziet opnieuw dezelfde harde oogen; Waren zij wel zijn hunk’rend kijken waard? En hoort opnieuw de spottend wreede stemmen: „Je bent een jood en je bent dood verklaard.” „En je bent dood verklaard”, dat weet hij zeker; Hier is iets oud-bekends dat hem beroert; Het vonnis dat zij nu aan hem voltrekken, Werd op een kinderspeelplaats reeds volvoerd. Er ligt geen leven tusschen toen en heden, Een kleine stap is dit hetzelfde land? Toen was er zon en blauw en zilv’ren hemel. En een vertrouwde stuiter in zijn hand. Heeft hij hun kwaad gedaan zonder te weten? Zij vielen op hem aan, er was een slag En toen hij zich verweerde: honderd armen, En angst om hun verschrikkelijken lach. „En je bent dood verklaard”, dat weet hij zeker, Zoo stond hij eens en wachtte op het uur, En zag het peloton zich op hem richten Toen viel zijn kleine schaduw voor den muur. Na de executie van den eersten jood in ons land, op 3 Maart 1941. OUDJAAR 1942 Is dat het oude jaar voorbij mijn raam? Ik sloot de vensters voor het stadsgerucht; O 7 Ik wil alleen zijn in dit laatste uur, En zien of er iets méér bleef dan een zucht. En zien of er iets méér bleef dan een zucht. Verschaalde spijt om wat verloren ging; Driehonderd zooveel dagen op den wind, En slechts een wiekslag van herinnering. En slechts een wiekslag van herinnering; Er is geen beeld, geen woord, geen zuivre klank, Hoe wil ik mij verdiepen in een Niets? Waar is nog troost voor ons dan in den drank? Waar is nog troost voor ons dan in den drank? Schenk mij een beker van den zwaarsten wijn, En voor het nieuwe jaar, God, deze wensch: Bevrijd ons van den angst, gedoemd te zijn. VRAAG Zijn wij gebonden aan dit kort bestaan? Of is er buiten de gestelde grenzen Een onbegrensdheid waar ons hart zal slaan? Waar is ons moeizaam worst’len op gericht? Wij treden zelden naast gebaande wegen, En onze duisternis verried het Licht. Doch in ons is het hunk’ren van een kind, Dat ondanks het verzekeren der ouden Droomt, dat het ééns den toovertuin toch vindt. En aan het einde van dit tijd’lijk Zijn, Waarin wij slechts vertrouwden op onszelven, Voelen wij ons zoo machteloos en klein, Dat wij verlangen naar dien warmen schoot, Waar ons arm Ik niets was dan een belofte, En leven nog geen wedloop met den dood. Misschien blijft er een uitweg ons bereid; Misschien bij ’t delgen onzer laatste schulden, Weten wij, dat wij méér zijn dan de Tijd. Weten wij boven afscheid en gemis, Van de vervulling door een eeuwig leven, En dat bij God het alles moog’lijk is OOSTFRONT Het laatste schot klinkt van den hemel wéér, Dan ligt de stilte als in wanhoop open; Zij die hier vielen vragen zich nu af: Mogen wij op een snellen dood nog hopen? Er is niets buiten deze eenzaamheid, De sneeuw die met hun bloed zij langzaam kleuren; En ergens uit een verre, blijde jeugd, Een teeder preev’len: zalig zij die treuren. Met hoeveel honderdduizend sterven zij? Het helpt hun niet dat zij getallen weten, Want ieder sterft zijn eigen kleine dood Alleen en zeer bedroefd en ongeweten. Het helpt hun niet dat zij nu helden zijn Voor wie in later tijden mogen komen, En dat een monument in zwart en wit Onsterf lijk maakt wat hun hier werd ontnomen. Zij bidden stom dat het gedaan zal zijn. En dat de pijn die hen vanéén doet splijten, Als door een wonder hen verlaten zal, Opdat zij God niet hoeven te verwijten. Het is of een reuzachtig wonde keel, Haar kreet gesmoord voelt onder koele wade; Dan zinkt een roode zon in roode sneeuw, En wordt de stilte eindelijk genade. GEBED Wij zijn zoo moe van te lang wachten, God, Zoo moe van te lang pijn en te lang dragen; Wij zijn den weg naar U verloren, God, En durven niet meer om Uw bijstand vragen. Wij zijn zoo moe van te lang hopen, God, Zoo moe van te veel angst en te veel zwijgen; Wij zijn ontwend tot U te bidden, God, En durven niet ons hoofd voor U meer neigen. Wij zijn zoo moe van te diep haten, God, Zoo moe van te diep wrok en te diep schamen; Wij zijn bevreesd voor Uwe Liefde, God, En durven niet Uw groot gebod beamen. Wij zijn zoo moe van te lang wachten, God, Zoo moe van te lang strijd en te lang smeeken; Maar zoo Gij ons alsnog verlost, o God, Geef, dat wij vóór dien dag niet zijn bezweken DE WIND (intermezzo) De wind verrast ons klein geworden hart, En speelt een stroom van bloesem ons in handen; De wind weet van ons moedeloos-zijn niet, En zingt een lokkend lied van verre landen. De wind verdrijft de wolken om ons hoofd, En krult verrukt het schuim der jonge golven; De wind stoeit stuivend met het glanzend helm, En jaagt de schelpen op door zand bedolven. De wind vervolgt de zeilen op hun vlucht, En streelt verliefd de zwenkend-hoofsche meeuwen; De wind waait over zon-besprenkeld blauw, En voelt zich heerscher over duizend eeuwen. De wind verhaalt van lang-geleden vreugd. En wekt een vraag naar lang-vergeten waarde; De wind belooft ons onverwoestbaar hart, Een nieuwen hemel en een nieuwe aarde... Voorjaar 1942 „JOOD” Hi) sluipt den avond in en zoekt de muren. Uit een instinct van eeuwen-diepen nood; Zijn grauwe mantel, hullend hem in boete, Drukt op zijn borst de gele ster met „jood”. Hij weet zich paria en vraagt geen reden, Voor kleine vragen is zijn leed te groot De koele schaduwen zijn hem een balsem, Waar op zijn borst de gele ster brandt „jood”. Hij voelt genegenheid rondom zich tasten; Gave zoo kostbaar als het daag’lijksch brood, En zijn gekneusde hart raakt warmte-zoekend Tegen zijn borst de gele ster met „jood”. Hij heft de oogen naar den verren hemel, En denkt verzoend: er is altijd de dood ... Maar het millioenenheir van sterren antwoordt: „Gods sterren zijn gelijk aan die met „jood”.” FUSILLADE Zij zagen elkaar aan als voor het eerst, Terwijl zij steunen aan denzelfden wand; Achttien paar oogen met dezelfde vraag: Dit is dus sterven voor het vaderland? Achter en vóór hen ligt de wijde hei, Een kleine heuvel en wat blinkend zand; Een droog verdriet klopt pijndoend in hun keel, Zoo lieflijk beeld van rust: hun vaderland. Zij weten niet den omvang van hun schuld, Niet eikaars namen, ouderdom of stand; Zij weten wel: er is geen onderscheid Tusschen die vallen voor het vaderland. Boven hun hoofd oneindig teeder blauw, Zon, die zoo wonderlijk weldadig brandt; Dit kan toch nooit voor hen verloren gaan: De eigen hemel van hun vaderland. Zij denken aan een stem, een kus, een lach.. De kleine dingen waar het hart op strandt; Maar in dit uur hun leven en hun Zijn, Dat zij verliezen aan het vaderland. Een jonge leeuw’rik wiekt verdwaasd omhoog. Bedauwde vrede vleugt over het land; Het laatste woord neemt van hun lippen mee, De stomme liefde voor hun vaderland. Zij hooren het commando als van ver, Op ieder hart richt zich een vreemde hand.. Het offer hier gebracht blijft anoniem, Maar in hun Naam zegent het vaderland. TWEE EN ZEVENTIG Een salvo klinkt de dood is slechts een kogel, En niemand weet wie hen begraven zal; Tegen de eeuwigheid zijn zij zoo weinig, Maar twee en zeventig is hun getal. Zij waren trotsch het vaderland te dienen, Wat is gevaar in hun vereend geval? Hun liefde was hun schilt ende betrouwen Maar twee en zeventig is hun getal. Zij meenden dat geen Macht hun kon beletten, De vrijheid van het land ging bovenal; Er is zoo groote blijdschap in het offer... Maar twee en zeventig is hun getal. Een salvo klinkt de dood is slechts een kogel, Doch wee dengeen die hen vergeten zal; Tegen de eeuwigheid zijn zij zoo weinig... Maar twee en zeventig is hun getal. „ALLONS ENFANTS...” On leur a dit; „Allez, venez, c’est I’heure.. Et ils s’en vont enfin la liberté? Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! Ils sont vingt-sept et ils vivaient sans crainte, Leur coeur est pur qui les a accusés? Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! On les punit paree que loin de leurs terres Un ennemi tombait assassiné; Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! Ils se sont tus des mois et des semaines, Mais ils priaient: „Grand Dieu, la vérité .. Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! On est venu, on leur a lu la liste, Ils écoutaient et ils n’ont pas bougé; Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! Ils se contemplent; fils, maris et pères, Un jeune gar9on qui n’a jamais tué; Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! Ils ont compris et ils se mettent en route, Le dos bien droit et les deux mains nouées; Allons enfants de la patrie. Le jour de gloire est arrivé! La dernière fois qu’ils voient le ciel bleu-tendre, Les ondes roses et les pins dorés... Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! Un roe, du sable blanc, un grand silence. Et dans leur désespoir ils ont chanté: Allons enfants de Ia patrie, Le jour de gloire est arrivé! Ils sont groupés par trois, leurs corps se touchent, Un ordre bref ils tombent fusillés... Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! On leur a dit: „Allez, venez, c’est I’heure.. Et ils s’en vont de par I’cternité; Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé! En honneur des 27 vicümes tombés en Bretagne comme représailles pour un allemand assassiné a Nantes. Jeremia IV : 21. De dood is geklommen in onze vensteren, hij is in onze paleizen gekomen om de kinderkens uit te roeien van 'de wijken, de jongelingen van de straten. De dood is onze vensters ingeklommen, En toonde ons zijn donker, stroef gelaat; De dood deed al geluiden plots verstommen, En bant der kind’ren blijheid van de straat. Ons was de dood geen vijand van het leven, Wij leerden toch: zij zijn verwant en eén; Er wordt niet meer genomen dan gegeven, En God laat wien de dood treft, niet alléén. Maar deze dood is hard en mensch-onwaardig, Hij is genezing niet, doch koud verderf; Maar deze dood is kwetsend, en wreedaardig Zijn onherroepelijk gebieden: sterf. Hoe kunnen wij ons met den dood verzoenen, Die geen verlossing is doch enkel schuld? Ons drukt te zwaar het lot van de millioenen, Wier leven door den dood niet werd geduld. Wij weten niet, hoe dezen dood te dragen, Dood die door geen der onzen werd gekend En nooit bereikt de hemelen ons klagen... God heeft van dezen dood zich afgewend. Voor J. C. A. F. CONCENTRATIEKAMP Een steenen vloer en kaal geschuurde wanden, Een stank van schimmel, giftig-groen en zwart; Het durend bloeden van zijn rauwe handen, En muren, muren, muren rond zijn hart. Een maal, dat hij met honderden moet deelen, Een hongerpijn die alle kwelling tart; De nooit gestilde eenzaamheid van velen, En muren, muren, muren rond zijn hart. Een zware taak in hitte, koude, regen, Een stem die in zijn slaap nog vloekt en sart; De wanhoop, onvoorwaardelijk verzwegen, En muren, muren, muren rond zijn hart. Een foltering, die niets ooit kan verzoenen, Een niet-meer-weten dat zijn ziel verwart.. En dan de dood in duizend vizioenen Op muren, muren, muren rond zijn hart. NAJAAR 1942 De dagen zijn van angst en zorgen zwaar, Een uiterst spannen van gebalde krachten; De dagen dragen ons van hier naar daar en waar? Maar o de nachten, einde-eindelooze nachten... De dagen zijn vervuld van pijn en haat, Een haastig dooden van te tergend wachten; De dagen vragen ons een strak en klaar gelaat, Maar o de nachten, einde-eindelooze nachten.. De dagen zijn een vlucht van elk alléén, Een radeloos ontkomen aan gedachten; De dagen jagen ons over de wanhoop heen, Maar o de nachten, einde-eindelooze nachten ONDERGEDOKEN JOOD Om zijn voeten speelt een plekje zon, En een jonge merel hoort hij fluiten; Waarom weet hij niet hoe dit begon, En sinds wanneer ademde hij buiten? Voor zijn oogen is de hemel blauw, En de akkers liggen warm en welig; Maar hij ziet een steeg, geschuwd en grauw. En zijn moeder’s handen, dor en gelig. Ergens zingt een zilver-witte zeis, En een rug wordt in cadans gebogen; Maar hij hoort de monotone wijs In een goud-verlichte synagoge. Kinderstemmen juichen heen en weer, En hij ziet den boer goedmoedig dreigen; Maar hij kent zijn eigen stem niet meer, En beluistert bang zijn bitter zwijgen. Warme geur van brood stijgt naar omhoog, En hij voelt den vuurgloed van den oven; Maar hij vindt voor ieder hoofd dat boog, Stugge schouders dicht aaneengeschoven. Om zijn voeten speelt een plekje zon. En God’s wereld wenkt verlangend buiten; o , Maar hij weet: de vrije horizon Ligt voor hem achter gesloten ruiten. DEN HAAG 1943 – I Een stad gaat naar den grond. Wie kan het Noodlot wenden? In wond na wond en wond Vernielen haar de benden! Er blijft geen steen op steen, Wie kan de haat beperken? God laat U thans alléén, Het uur is aan de sterken! De muren storten in, Wie kan den storm bezweren? Erbarmen heeft geen zin, Dit volk zal eind’lijk leeren! De ruiten breken stuk, Wie kan de kosten derven? Trapt vrij op het geluk Van duizend-millioen scherven! Het puin verpest de lucht. Wie kan den chaos stelpen? Slaat liever op de vlucht, Hier kan geen mensch meer helpen! Een stad gaat naar den grond, Wie zal haar éénmaal zoeken? Maar God zal die haar schond, In eeuwigheid vervloeken. DEN HAAG i 943 – II De wind waait aan door de verlaten straten, En zoekt en vindt de oude huizen niet; En zoekt en vindt slechts steenkoude gelaten. Rillend in ziel-beklemmend stom verdriet. Waar menschen woonden staan geschonden muren, En zwarte gaten gapen in den grond; Hoe lang, o God, moet deze schennis duren, Waarvoor ons murwe hart geen woorden vond? Waar menschen woonden liggen brokken steenen, En scherven kaatsen duizendvoud het licht; Waarom, o God, zijt Gij hun niet verschenen, Die voor een duivelsch drijven zijn gezwicht? Waar menschen woonden roesten gruis en palen, En klimop-arabesk rankt langs het puin; Zal nu, o God, elk menschenpaar weer dwalen, Onwaardig Uw aanvankelijken Tuin? De wind waait aan door de verlaten straten, En zoekt en vindt niet waar de stad begon; En zoekt en vindt slechts maskers van gelaten, En doodenakkers tot den horizon. TOEN STIERF HET WOORD... Toen stierf het Woord, Dien nacht waarin de bloedbesmeurde aarde Een nieuw geslacht van moordenaren baarde, Toen stierf het Woord... Toen stierf het Woord, Dien nacht waarin de Machten die hen droegen, God’s Zoon opnieuw vast aan het Kruishout sloegen, Toen stierf het Woord. Toen stierf het Woord, Dien nacht waarin een wereld ging verloren Door Geloof en Hoop en Liefde uitverkoren Toen stierf het Woord. ALA R M ! Storm over land! De klokken luiden, luiden, Storm over land o volk, wij zijn in nood! Van oost naar west, van ’t noorden naar het zuiden, Strijdt voor Uw Recht en vreest met God geen dood! Er barst een kreet over de lage landen, Het is te zwaar, wat ieder onzer droeg; Er krampt verzet vast in millioenen handen, En uit millioenen monden breekt: genoeg! Hoe kunt Gij toezien dat Uw kind’ren sterven, Dat daar het bloed vloeit van Uw eigen bloed? Geen onzer zal het Koninkrijk beërven, Die niet verdedigt ’t allerkostbaarst goed! Hoe kunt Gij toezien dat Uw vrouwen lijden, Dat daar Uw mannen schand’lijk zijn geknecht? Hoe kunt Gij van dien schuld U ooit bevrijden, Zoo Gij niet vecht en vecht en nogmaals vecht? Storm over land! De klokken luiden, luiden, Storm over land wie helpt ons uit den nood? Van oost naar west, van ’t noorden naar het zuiden, O volken, wéért U: vrijheid of de dood! VROUWEN i 943 Blijft op de tinnen en vertwijfelt niet; Die U verlieten weten van Uw wachten, En strekken zich en bidden dat de nachten Hun weerstand niet verzwakken door verdriet. Blijft op de tinnen en vertwijfelt niet; Die voor U dulden weten van Uw lijden, En weren zich en kunnen zich verblijden, Omdat hun hart gelooft in nieuw verschiet. Blijft op de tinnen en vertwijfelt niet; Die voor U sterven weten van Uw hopen, En buigen zich en vinden wegen open, Waar ver voorbij de dood hun liefde ziet. OUDJAAR 1943 Traag sleepen zich de laatste moede uren Naar de voleinding van het oude jaar; Wij zien het dooven van de laatste vuren, En onze bange o ogen vragen: waar? Waar is het Licht waarin wij ééns geloofden, Het Licht, dat balsem is, verpuurd en koel; Nu is de Duisternis een wolk om onze hoofden, En wij gaan blind naar een vergeten doel. Waar is de vreugd die ééns ons hart deed branden? De vreugd die blijdschap is, gekleurd en warm; Nu is verdriet een steen in onze handen, En wij zijn eenzaam en ontstellend arm. Waar is de God op Wien wij ééns vertrouwden, De God Die vrede is, verklaard en stil; Nu is een hel de wereld die wij bouwden, En wij zijn wrakhout zonder stuur of wil. Traag sleepen zich de laatste moede uren Naar de voleinding van het oude jaar; En bij het dooven van de laatste vuren Stelt ons alleen de dood een vraag nog: waar?. BLOESEMS 1944 Verzoent deez’ blank’ en roze teederheid Met het onstuimig bloed, dat op de velden In altijd nieuwe stroomen wordt verspreid? Verzoent het met den dood der ongetelden? Hier is het nieuwe leven dat ontspringt In pracht van bloesem en gezwollen knoppen; En ginds de Dood die zich een doortocht dwingt, En neerslaat wat zijn haat niet kan verkroppen. Hier is de vreugde van het hemelsch blauw, Dat zich weerspiegelt in verklaarde oogen; En ginds de wanhoop die zich kil en grauw Om ieder hart klampt zonder mededoogen. Hier is de vrede van het land in rust, Dat draagt en geeft volgens de hoogste wetten; En ginds het moorden, koud en welbewust, Dat een verloochend God niet kan beletten. Neen, deze blank’ en roze teederheid Verzoent niet met het bloed, dat op de velden Stroomt als een aanklacht tot in eeuwigheid, Namens vergeefs gestorven ongetelden. ROTTERDAM Ach Rotterdam, benardste aller steden, Het hart is uit Uw lichaam weggesneden, En uit Uw wonden kwelt het levend bloed. Waar zijn Uw silo’s en Uw trotsche kranen, Machtige wachters die zich heerschers wanen; Waar zijn de lossers van Uw kostbaar goed? Waar zijn Uw schepen aan de breede kaden, Met alle schatten dezer aard beladen, Waar zijn Uw fluiten drie keer lang ten groet? Waar zijn Uw dokken en Uw zware bruggen, Als-vestingen-verheven stalen ruggen; Waar zijn Uw havens, zwart van rook en roet? Verwoest, vernietigd en tot puin vertreden, Al, waar geslachten eeuw na eeuw voor streden; Grond, waar de wereld Nederland ontmoet... Ach Rotterdam, benardste aller steden, Het hart is uit Uw lichaam weggesneden. EINDE Dit is het einde: over de wegen, De lange rijen in wind en regen, De lange rijen beroofde menschen, Verdreven, doelloos en zonder wenschen. Dit is het einde: verbrande haven, Elaastig gedolven, verspreide graven, Kinderen, grijsaards en zwaar gewonden, In kou en jammer tezaam verbonden. Dit is het einde: verdronken landen, Nergens bewoonde, vernielde stranden; En langs het water, als reuze-gnomen, De neergeslagen, gevelde boomen. Dit is het einde: over de wegen, Een triest, wanhopig en droef bewegen Van menschen, menschen die door de dagen, Enkel de dood met zich mede dragen. SNEEUW De witte vrede daalde op het land; Doch wij die leven aan den laatsten rand Die hoop van wanhoop’s trieste steppen scheidt, Wij zijn tot dezen vrede niet bereid. Te zeer van zorg en donker leed vervuld, Jaagt ons de onrust ongedelgder schuld Naar storm-gezweepte straten in den nacht, Waar mensch noch duivel rekenschap verwacht. De zilv’ren stilte doet zoo kwellend pijn; En wie van ons durft langer eenzaam zijn Daar waar ons Ik, uiteindelijk gedaagd, De naakte waarheid van ons menschzijn vraagt? Wij staan verloren in het witte land, Want ons kleinmoedig leven aan den rand Die hoop van wanhoop’s trieste steppen scheidt. Maakt ons tot dezen vrede niet bereid. TWIJFEL Moet nog dit wachten duren, God, Die genadig zijt? Hoe veel, hoe vele uren Voordat wij zijn bevrijd? Wat kunnen wij nog dragen, God, Die zachtmoedig zijt? Hoe veel, hoe velen vragen Naar Uw barmhartigheid? Wat kunnen wij nog hopen, God, Die almachtig zijt? Hoe veel, hoe velen koopen Den dood in dezen strijd... Hoe veel, hoe vele uren, God, Die genadig zijt, Moet deze hel nog duren, Vóórdat wij zijn bevrijd? April 1945 VRIJ! O vrijheid, kost’lijkst goed, Dat ooit wij konden derven, Moest zóóveel Neêrlandsch bloed Voor Uwe saeck hier sterven? Geen volk door vreemd geweld Kreeg zwaarder juk te dragen; Geen volk ook, dood gekweld, Wist minder zich verslagen. Geen volk in dieper nacht Bleef staande door de tijden; Geen volk met grooter kracht, Droeg bovenmensch’lijk lijden. O vrijheid, kost’lijkst pand, Dat ooit wij konden erven; Met God voor ’t Vaderland, Kan Neêrlandsch bloed niet sterven! Mei 1945 THE SOLDIER’S WIFE to Joyce The soldier’s wife knows how to sacrifice, She has a hard and lonely life to live; The soldier’s wife has hut this one device; „Be faithful, love, have patience and forgive .. She knows the haunting fears there are to fight, The never-changing duties of the day; She knows the blankness of a long, long night, When the belovèd voice calls far away. She knows the echo of the empty rooms, The dreadfulness of every well-known place; She knows the look that out of darkness doorns, And the courageous smile that marks her face. The soldier’s wife knows how to sacrifice, She has a hard and lonely life to live; But there will come a day that brings the prize, That only never-failing Love can give. THUISKOMST Aan Hare Koninklijke Hoogheid Primes Juliana. Gij hebt in waarheid nooit Uw land verlaten, Prinses, al hadt Gij ver van ons Uw Thuis; En vondt Uw voet zijn weg door vreemde straten, Uw Hart vergat geen uur het oude Huis. Een Kind werd in den vreemde U geboren, Prinses, en er was blijdschap om Uw Jeugd; Al waart Gij tijdelijk voor ons verloren, Uw Hart verstond toch onze verre vreugd. Nu is Uw volk weer vrij en uit het lijden, Prinses, en van een druk zijn wij verlost; Al moest Gij van Uw liefst bezit ook scheiden, Uw Hart hervond op vleugelen Zijn post. Gij hebt in waarheid nooit Uw land verlaten, Prinses, al hadt Gij ver van ons Uw Huis; En vindt Uw voet hier nooit-gekende straten, Uw Hart weet bij dit volk zich eind’lijk Thuis. Augustus 194$ INHOUD Uitvaart j Executie Oudjaar 1942 12 Vraag ,3 Oostfront 14 Gebed ij Dewind I($ Jood I? Fusillade 18 Twee en Zeventig 20 „Allons enfants” 21 Jeremia IV : 21 23 Concentratiekamp . . . . 24 Naj aar 1 942 25 Ondergedoken Jood ... .26 Den Haag 1943 – I 27 Den Haag 1943 -II . . . .28 Toen stierf het Woord. . . 29 Alarm! 3° Vrouwen 1943 31 Oudjaar 1943 32 Bloesems 1944 33 Rotterdam 34 Einde 35 Sneeuw 36 Twijfel 37 Vrij 38 The Soldier’s Wife .... 39 Thuiskomst 4°