867 H 52 lKiffiJ15.?1g,I.BU°THEEK 0853 7745 PUNT VAN UITGANG Punt van Uitgang VIER VERTELLINGEN SCHILDPADREEKS XXXIII JAAP ROMIJN A. W. BRUNA & ZOON – UTRECHT TEEKENINGEN VAN TOON VAN HAM CONFRONTATIE ’s MORGENS HAD IK OP HET PLAATSJE achter ons huis aan een kastje getimmerd, voor onzen oudsten zoon, die binnenkort naar school gaat en een eigen kamertje krijgt. Het was halverwege April en eigenlijk de eerste mooie lentedag. Toen ik het plaatsje opkwam vlogen er eenige musschen op van het zonnige grasveld, waarin mijn vrouw voor wat narcissen en blauwe druifjes gezorgd had. Even later merkte ik, dat er nog een spreeuw in het grasveld rondsprong. Zijn veeren glansden prachtig, de kleuren: bruin, groen en wit, waren helder geteekend. Maar hij bewoog zich verre van levendig: daaruit maakte ik op, dat het geen brutaliteit was, waarmee hij zoo dicht in mijn nabijheid bleef. Af en toe maakte hij een traag sprongetje en pikte naar een worm, of wat het was. Zonder succes overigens, meende ik. Dan bleef hij weer lang zitten, rondkijkend, met een kleine beweging soms van den kop. Mijn vrouw, die met veel rumoer iets uit het schuurtje kwam halen, zag hem ook. „Zie je dat, zeg? Een spreeuw. Och, hij is ziek, hè?” „Hij is niet ziek”, zei ik nijdig. „Hij gaat dood. Hou de jongens binnen”. Ik was boos omdat ze zoo’n herrie maakte, omdat ze zoo meewarig deed en omdat ze de spreeuw opmerkte überhaupt. Toen ze later buiten kwam met een schoteltje geweekte broodkorstjes, was ik even ontroerd, omdat ze in ieder geval aan het beest had gedacht een uur lang nog wel maar toch ook geërgerd om de burgerlijke manier waarop haar gedachten met dezen spreeuw omsprongen. Lieve hemel, een stervend dier en een schotel brood met melk. „Doe niet zoo dom, Anna,” zei ik vinnig, „je ziet toch wel dat het beest dood gaat ?” Het verband snapte ze niet en wanneer ik het haar al had willen verklaren, dan zou ik het niet hebben gekund. Een beetje schichtig er was iets vermakelijks in strooide ze dan toch het geweekte brood, veegde haar vingers droog aan haar schort en wendde zich alsof er niets was gebeurd, verzoenend tot mij: „En, gakt het, jongen?” „Zeur niet, jij.” Ze lachte, vertrouwelijk en vergoelijkend. En met een zoen: „Grom-oor!” Grom-oor, wat een wóórd. Het verheugde me dat ze weg was en ik alleen met mijn spreeuw en mijn planken. Het beest pikte werkelijk van het brood, ik was blij dat Anna het niet zag. Ja, het leek soms volkomen normaal en slingerde een broodkorst heen en weer alsof het een vette, kronkelende pier was. Maar deze opleving duurde niet lang. Even later, alsof het plotselinge enthousiasme een vergissing geweest was, zat de vogel weer vrijwel bewegingloos temidden van het brood, de oogen leken telkens dommelig dicht te vallen en hij stond onzeker, wiebelend op zijn pooten. Eén poot trok hij soms op tegen zijn lijf. Maar het beest leefde weer op, telkens als er musschen om de broodkorsten kwamen. Dan voelde hij zich verplicht om mee te gaan doen. Tot hij dat ook niet meer kon. Ik was tegen het eind van den ochtend van dit schouwspel machtig onder den indruk. Ik kon eigenlijk niet zeggen waaróm. Sterven, dacht ik. Sterven zooals deze spreeuw, dat is eigenlijk leven willen, nóg willen leven. Willen zien, willen eten, willen staan. Hij weet niets van den dood, hij merkt alleen voor hoever hij nog leven kan. Toen ik, later, even naar boven geweest was, lag de spreeuw bij mijn terugkomst dood. Het speet me dat het toch nog zoo onverwachts was gegaan. Ik had willen zien, hoe hij zich neergelegd had of dat hij gewoon omgesukkeld was. Hij lag nu, de vleugelschoudertjes wat opgetrokken, plat tegen den grond, op zijn buik. De kop lag opzij, zoodat ook de snavel langs den grond was gestrekt. Hij glansde en fonkelde zoo mooi. Het was of hij sliep. Hij lag in dezelfde houding als ’s nachts onze Floor. Ik geloofde toch wel, dat hij omgesukkeld was, dat hij tenslotte nergens meer op reageeren kon en de aantrekkingskracht van de aarde het deed. Hij vlijde zich dus niet vermoeid tegen den grond, maarde aarde trok hèm aan haar hart. Ik overwoog wat er gedaan moest worden. Hij lag daar wel mooi, maar dat zou niet lang duren. Voor de vuilnisbak was hij te goed. Onder de aarde dus. En niet ineen sigarenkistje. Wanneer de pieren zijn lichaam toch moesten doorkruisen en waarom niet dan maar zonder sentimenteele belemmeringen. Ik groef een kuil inde mooie, rulle aarde van de aankomende border, schoof de spreeuw zooals hij lag op mijn spa en legde hem, stijf reeds, in het kuiltje. Ik griezelde even, toen ik een pier zich door de aarde zag boren. Maar toen ik den vogel netjes toegedekt had, liet de gedachte aan het gedierte, dat binnenkort zijn skelet zuiveren zou, me koud. Zelfs gaf deze gedachte mij een gevoel van voldoening. Ook het kastje was nu klaar. En ook dat voldeed. Alle ervaringen van dezen morgen hadden me ineen prettige stemming gebracht. Ik voelde me sterk. Ik maakte het plan, om den eersten dag van mijn volgende herfstvacantie die bij mij het heele jaar door, wekelijks terugkomt tegenwoordig naar den Haag te reizen. Naarden minister om hem de huid vol te schelden. Daar had ik een paar rijksdaalders voor over. En wanneer hij zeggen zou: „Meneer, stelt U dat nu allemaal eens op schrift,” dan zou ik zeggen: „Nee meneer,” hem bij zijn baard grijpen en zeggen hoe ik over hem dacht. „Anna, Floor”, riep ik. En toen ze kwamen toonde ik met achtelooze trots, en zonder boos te worden om Anna’s klacht dat we „allang eten moesten”, hun de kast. „Hij is klaar, hij moet alleen nog uitgeborsteld worden”. Floor had er niet veel benul van, maar Anna zei: „Nou, hij is keurig hoor”. Daarna merkte ze, en ik had daar schik in, dat de spreeuw verdwenen was. „Is ie weggevlogen?” „Hoe kom je daar bij. Hij is dood en begraven. Onder de groene zoden. De pijp uit.” En ik noemde opgewekt alle uitdrukkingen voor dood-gaan die ik kende. Ze vond het erg oneerbiedig, al was het maar een spreeuw. Met moeite hield ze haar klaaglied binnen, merkte ik, en verre voelde ik me boven haar verheven. Toen we aan tafel zaten, kwam er, alsof het zoo zijn moest, bericht, dat Tante Pietje heel naar was. Frappant is dat, dacht ik, vanmorgen de spreeuw en vanmiddag tante Pietje. Ik bleef kalm. Anna was direct heel bedrijvig. Ineen ommezien had ze de kinderen ergens ondergebracht. „Hoe gaan we?” vroeg ze. „Nou, met de tram maar, vind je niet?” Onderweg zwegen we, Anna bedrukt, ik onbewogen. Eenmaal vroeg ze: „Waarom ben je vanmorgen ook niet gaan hooren?” Ineen vriendelijk, bijna teeder „hm?” verborg ik mijn spot om dat „ook”. Overigens had ze het niet als een vraag bedoeld, ze kwam er tenminste niet op terug. Het bleek dat tante Pietje al overleden was. We zagen het aan de neergeslagen oogen van tante Marie die ons opendeed en er verbazend slecht uit2ag. De 2iel had 2ich kranig gehouden al de2e maanden. Altijd bij kinderen geweest, een rustig leventje gehad, en nu dit... . Toen ik naarbinnen schoof, bleven de twee vrouwen achter. Tante Marie huilde aan Anna’s borst, wat me vrij overbodig leek. We waren de laatsten, maar geëxcuseerd: we woonden het verst. De heele familie was in de kleine huiskamer ver2ameld. In het schemerige alcoof, waarvan de deur wijd open stond, lag tante Pietje afgelegd en wel. Ter begroeting werd toen ik binnenkwam mijn naam gemompeld hier en daar. Ik benijdde de anderen, die het sterfbed meegemaakt, roode oogen en dikke kelen hadden, en tenminste 2&ten. De binnenkomst van Anna en Marie, die 2ich allebei volkomen bij het ge2elschap aansloten, vergoedde echter veel. Ongemerkt liet ik me neervallen op een stoel dicht bij het raam. Er werd nu wat gepraat gelukkig. Het ging over de doode, over haar laatste uren, die rustig waren geweest. Zacht en kalm, bijna ongemerkt was 2e heengegaan, hetgeen van2elf sprak volgens mij, daar 2e aan een verkalking geleden had, die haar van tijd tot tijd stille beroertes met een rustig verloop had be2orgd, welke toch, lang2amerhand, haar denkvermogen en haar levenskracht hadden verlamd. Maar hier werd dit kalme heengaan, al 2Üt men even met haar 2wijg2aamheid, ook op het uitlokkend woord van den dominee, hier werd dit kalme heengaan aan haar Heer-en-Heiland rondging met opgestroopte mouwen ze was verpleegster geweest, verhuurde thans kamers en zij was het die tante afgelegd had, trouwens, ze was er altijd bij wanneer er een sterfgeval was- juffrouw Lugt zorgde voor koffie. In mijn verwarring toen ze me vroeg, of ik een kopje lustte, bedankte ik, wat me op hetzelfde moment buitengewoon speet. Er werd gebeld en even later kwam er een lange, keurige heer in het zwart binnen, die op discreten toon en met een lichte buiging van zijn elegant lichaam de familie en bloc condoleerde. Daarna onderhield hij zich levendig en opgewekt, hoewel gedempt, met nicht Frida. Samen zaten ze aan de ronde tafel met het rood pluche kleed, de anderen waren nu eigenlijk uitgeschakeld, maar juffrouw Lugt met haar koffie onderhield het contact. Naast mij zat oom Nol, die verbazend veel op tante Pietje leek. Hij had een glanzend kaal hoofd, met een krans krullend grijs haar, een forsche maar korte wipneus en ronde wangen met een klein plekje frisch-roode aartjes. toegeschreven. Zoo werd het ook inde advertentie vermeld, door mijn nicht Frida, bedrijvig en zakelijk als steeds, inmiddels opgesteld. De stemming werd trouwens langzamerhand ongedwongener. Juffrouw Lugt, een oude vriendin van de generatie der tantes, die hoewel met betraande oogen, tezamen met nicht Frida het zakelijke element vertegenwoordigde en Hij snoof voortdurend hevig door zijn neus en ging af en toe met een ruk recht-op zitten om naar buiten te kijken, waar de lucht vaneen ongemeen blauw was. Soms sprak hij tegen mij, luider dan de anderen durfden, en met het forsch platte accent dat hem eigen was, een kort zinnetje: „Nog gauw gegaon.” „We waore d’r om twaolf uur. Maor we hebben niet veul meer an d’r gehad.” Benevens de informaties over mijn werk en onze jongens. Plotseling haalde hij zijn sigarenkoker te voorschijn, klapte hem open, keek even en vroeg: „Rooken?” In dezelfde verwarring als bij de koffie zei ik: „Graag”. Maar beschaamd moffelde ik de de sigaar weg achter mijn lefdoekje en ik mompelde: „Nu niet hè?” „Nee, nee-nee,” zei oom Nol, „maar ik stap op. Ik kèn niet zoo lang zitten. En dan: zonder róóken!” Hij glimlachte hartelijk en stond op. „Marie, hou je taai, meid.” En even kijkend om de hoek van de alcoof: „Ze legt er mooi bij.” Met een zucht door zijn neus: „Ja!” Inde gang hoorde ik hem zijn sigaar aansteken. De geur kwam fijntjes naar binnen. Ik voelde een grenzelooze sympathie voor mijn oom Nol. Het sterfgeval verstoorde toch de dagelijksche orde. Ik werd alleen naar huis gestuurd. Anna zou blijven slapen. Waarom zij nu juist, was mij niet duidelijk, maar enfin. Ik zorgde voor brood, voordat ik de kinderen ging halen en voorzag dat het verbazend ongezellig zou worden aan tafel, zoo zonder Anna. Het was de eerste keer sinds jaren. Dan ging ik naar den overkant. Mevrouwde Wetering zag me het hekje opendoen en ze was al aan de voordeur, voor ik gebeld had, haar gezicht een en al vraag. Ik antwoordde, nog voordat ze haar mond geopend had: „Ja tante Pietje was al overleden toen we kwamen, ’t Is nog gauw gegaan.” En vlug er overheen: „Heeft u geen last gehad met de kinderen?” „O nee, ze zijn zóó schattig geweest.” Juist, en vóórdat ik reageeren kon op haar alsnog ter condoleantie toegestoken hand, stormden ze de gang in. Floor tegen me op. „Vader, we hebben zoo fijn gespeeld.” Mimi, die niet bij me kon, zeurde: „Pappie, pappie.” Toen ik haar ophief kreeg ik een innige omhelzing. Over mammie werd nog niet gesproken. Floor ratelde door over de geneugten van dien middag. Mevrouwde Wetering lieten we gedesillusionneerd achter. Maar Anna zou haar wel schadeloos stellen. Ik deed levendig. Vooral om Mimi, die natuurlijk verwachtte mammie terug te hebben. Alsof ze, klein als ze was, mij doorzag, praatte ze met me mee, maar tegelijkertijd in haar lijn: „Mammie ook thuis, hè pappie?” Met de ontelbare malen herhaalde en beaamde belofte, dat mammie komen zou nadat Mimi geslapen had, kreeg ik één boterham minder dan anders naar binnen. Met hetzelfde geduld, met weg- cijfering van eigen persoonlijkheid en ouderschap kreeg ik haar in bed bovendien. Maar dan kwam de teleurgestelde en teleurstellende uitbarsting. Een huilbui van verdriet en woede van je welste. Ik wist haar te sussen tenslotte en ze sliep, een half uur later, van vermoeidheid. Floor gedroeg zich mannelijk. Eenvoudig had ik hem aan tafel verklaard, dat tante Pietje gestorven was, dat tante Marie verdrietig was, en dat moeder daarom bij haar bleef. Hij had gevraagd of tante dan nou inden hemel was en hij had verder met me meegeleefd in mijn strijd met de kleine. Rustig had hij zich uitgekleed en hij wachtte op me met de handen onder zijn hoofd. „Vader,” zei hij nog eens, toen ik hem toedekken kwam, „tante Pietje, hè . . . .die is nou inden hemel.”—„Ja jongen.” En ik dekte hem toe, na zijn forsche omhelzing. Hij draaide zich op zijn buik, het gezicht naar den muur en met een lange, rustige zucht. Mijn zoon, dacht ik, mijn geweldige zoon. De avond was doelloos en lang. Ik was de eenzaamheid niet meer gewoon. Wanneer ik las, verstoorde de volkomen stilte, waarin het tikken van de klok telkens hoorbaar werd, mijn aandacht. Ik zette de radio aan: een Brandenburgsch Concert verdeelde rythmisch de stilte, hard en koel. Af. Vroeg vluchtte ik naar bed. Maar mijn lichaam en mijn oogleden wilden zich niet ontspannen. Ik strekte mijn arm over Ik stond inde huiskamer, waarin ik nu geen menschen zag, op den rand van het grijs en rood gestreepte karpet deze stand herinnerde ik me zeer fel en ik wierp een blik op de doode. Kort; maar alle bijzonderheden hadden zich onvergetelijk in mijn geheugen gegrift. Dat bleek nu. Schuin over het bed viel een zwarte schaduw, want het bed stond met hoofd- en voeteneind tuschen de twee muren, het hoofdeind tegen den achterwand. Over het kussen lag een koel licht. Tante Pietje’s hoofd was bleeker dan ik het ooit gezien had. Het stak af tegen het blinkend witte, opgerolde servet, dat de breede en vleezige, met gekrulde haartjes bezette kin tegenhield. Door de dunne, grauwe hoofdharen blonk de huid. Inde wangen, rood en met aartjes als bij oom Nol, was geen rood meer en de oogkassen, die altijd diep waren geweest, waren nu, met de gesloten oogen, zwart en leeg. Toch leek zich, achter deze gesloten oogen, een geheimzinnig leven samengetrokken te hebben. Ik kon mij, inde nachtelijke eenzaamheid, tegen den angstwekkenden aanblik van de gestorvene niet verweren. Mijn knieën en len- Anna’s bed. Maar trok hem terug, beschaamd over het pathetische van dit gebaar. Dan kwam het beeld van tante Pietje op haar doodsbed terug. denen trilden en verloren den grond van het bed. Ik had een zwevend, dan weer schokkend gevoel in mijn ingewanden. Ik keerde mij om en ademde diep maar ik stond op dezelfde plaats en zag tante Pietje. Ik wendde mijn oogen af en was inde huiskamer als vroeger. Vinnig tikte het klokje. De geuren van thee en waxine en gedoofde kolen. Inde hooge Biedermeyerstoel als een troon zit mijn grootmoeder, zwart tegen het roode trijp, streng en voornaam, hoewel hijgend en met korte ademstootjes. Aan den anderen kant van de tafel zit tante Agnes, stil, met hooge schouders en met een smal glimlachje naar de druktemakers. Ze slikt een droog kuchje weg. Nu ik tante Agnes terugzie, zoo alsof ze een lichamelijk leed verbergt en alsof haar lach niet vol en hartelijk doorbreken kan, ontroert ze mij tot tranen toe. Ze wellen brandend in mijn oogen ineen verlangen naar tante Agnes waarvan ik niet weet of het zoet of bitter is. Maar tante Pietje is er ook. Ze is forsch en gezond, ze bakt koeken en zet het eten op tafel. Mijn grootmoeder eet. steunend en met een geweldig malen van haar tandelooze kaken. De schalen worden haar aangegeven en zij schept het eten op. Wanneer er gegeten is, vlug en veel door tante Pietje, langzaam en weinig door tante Agnes, verheft mijn grootmoeder zich en neemt zelf het boek en haar bril. Ze leest met een wonderlijke, loeiende dreun en bij de overvloedige pauzes haalt ze met veel beweging haar adem op. De tantes zitten er als kinderen bij. Wanneer mijn grootmoeder sterft is het ineen laatste groote benauwdheid. Ze neemt van alle kinderen en klein-kinderen een voor een afscheid, alsof ze op het punt staat een groote reis te ondernemen waarvan ze zelf ook wel overtuigd is. Later zie ik haar terug op haar doodsbed in het alcoof. De huid van haar gezicht is strakker geworden, de voorname lijnen drukken een ernst uit, waarop zij zich tijdens haar leven reeds had bezonnen, naar het lijkt. Tante Agnes sterft weinig later. In haar laatste dagen glimlacht en ademt ze vrijer dan ze ooit heeft gedaan. Stervend, zoo hoor ik vertellen, prevelt ze een formule waarin de naam Jezus voorkomt. Er is een voorzichtige, vragende trek om haar mond, wanneer ik haar zie op haar doodsbed. Tante Pietje leefde nog vijftien jaren. Ze zit in grootmoeders stoel, alsof ze er eigenlijk niet hoort. Ze is er te gezond, te blozend en te lachend voor. Vijftien jaar later zit ze er nog, blozend, maarde dokter zegt dat het niet goed is; lachend, maar ze weet niet waarom. Wanneer tante Marie de boterham klaar gemaakt heeft, grijpt haar volle hand inde botervloot. Ze kan niet meer opstaan en ze wordt gedragen in bed. Ik zie haar dood in het alcoof, alsof het haar bestemming was. En ze leeft een leven, dat geheimzinnig is, maar werkelijker dan haar leven. Inde stilte lokt en dringt het mij, maar ik ben bang. Ik ben bang voor de stilte in het alcoof, voor tante Pietje’s doode, levende gezicht. Met een ruk zit ik rechtop in bed. Mijn hoofd is bezweet en in mijn ooren dringt het dreunen van mijn eigen hart. Tante Pietje’s gezicht is verdwenen, maarde angst is gebleven. Ik ben bang voor de duisternis achter me, ik durf niet te gaan liggen, ik durf geen geluid en geen beweging te maken. Ik span al mijn spieren en knijp stijf mijn oogen dicht, ik wil denken en bidden. Ik denk, zooals toen ik klein was, en leeuwen en tijgers mij bedreigden, een woord: God. Wanneer ik mijn oogen open, zijnde duisternis en de stilte minder beklemmend. Ik ben er nu aan gewend, zwak dringt een regelmatig geluid tot me door. Het doet mijn adem stokken, maar dan heb ik het herkend: het is de adem van den jongen, die inde andere kamer slaapt. Ik snik en ik juich en ben al mijn bed uit. Ik vergeet dat hij slaapt en omklem met mijn handen zijn schouders. „Floor,” fluister ik dicht bij zijn gezicht, „jongen”. Hij kreunt wat, en wanneer ik hem tegen me aandruk, wordt hij even wakker. „Vader,”zegt hij slaperig, en hij laat zich meenemen met zijn armen geklemd om mijn hals. Wanneer zijn warm lijfje dicht tegen me aanligt en ik neerzink ineen heerlijke rust, doe ik allerlei plechtige beloften. Vaag, want ik ben moe en slaperig. ZOO GING DE OORLOG VOORBIJ MAARTEN VROOM WOONDE IN DE chauffeurswoning van het buitengoed „Beukenstein”, dat door den eigenaar Baron Baart overhaast was ontruimd toen zijn vrouw was gestorven en de eenige overgebleven dochter een betrekking in Egypte gekregen had. Baron Baart had nog juist genoeg geld om in Utrecht op kamers te wonen en „Beukenstein” niet van de hand te doen wanneer de koopers het sloopen of verkavelen wilden. Maarten Vroom was huisknecht-chauffeur bij den baron geweest en had bij diens vertrek al het gerij cadeau gekregen, terwijl hij voorloopig vrij wonen en stallen kon. „Maarten, jongen,” had de baron gezegd, „kijk eens om naar het huis en, nou ja, je ziet maar.” Maarten reed voor menschen inde omgeving die hun auto van de hand hadden gedaan, hij liet een benzine-pomp zetten schuin voor het Hek en het ging hem vrij goed. Het speet hem dat het Huis en de Tuin achteruit gingen. Hij hield het gras bij tot even voorbij de stallen, maar meer kon hij niet doen. Toen de oorlog kwam werd het moeilijker voor Maarten, want zijn benzine-pomp werd afgesloten en den grooten wagen kon hij niet meer gebruiken. De meeste klanten durfden nu ook weer te fietsen voor hun fatsoen en Maarten vervoerde met zijn kleine zescylinder alleen nog maar enkele ouden van dagen. Toch moest hij zes monden open houden: van zijn vrouw en drie kinderen, van de oude Merrie Marie en van den kreupelen jachthond Duco, dien hij overgenomen had van den Baron, omdat het beest inde stad niet kon aarden. Van de twee mogelijkheden: zijn diensten hier of daar aan te bieden of er met het koetsje op uitte trekken, koos Maarten de laatste. Hij had nooit een meester gekend, want de Baron had hem steeds baas op zijn eigen gebied gelaten, en het sprak dan ook vanzelf dat hij de mogelijkheden van zijn eigen bezit zou beproeven. Het was op een morgen in Maart, dat hij ongewoon vroeg opstond om de merrie en het koetsje een extra beurt te geven. Marie was langer op „Beukenstein” dan Maarten zelf, maar het beest maakte met zijn glanzende zwarte huid nog altijd een heel behoorlijken indruk en met het oude, zwart-met-gele koetsje, dat goed onderhouden was, vormde zij een deftig geheel. Tegen het ontbijt was Maarten klaar. Hij had kramp in zijn polsen, maar Marie en het koetsje glansden als ebbenhout. Uit de kamferkist haalde hij zijn grijzen hoogen hoed met de zwarte kokarde en zijn koetsiersjas met de wijde pelerine, die hij gedragen had wanneer hij met de moeder van den Baron in Utrecht boodschappen reed. Maarten kleedde zich aan en bekeek zich inden slaapkamerspiegel. Sinds hij den hoed voor het laatst had gedragen, was zijn hoofd grooter geworden. Toch beviel Maarten het beeld in den spiegel wel. Hij lachte toen hij beneden Het was een mooie voorjaarsochtend en Maarten had het gevoel alsof hij voor het eerst na zijn schooljaren vacantie had. Hij moest lachen om het wiebelend rhythme van den wagen en om het trage tempo waarin de wolken over zijn hoofd gingen. In Utrecht, op het station, was juist een trein aangekomen. Een taxi en een reeks veldgrijze auto’s snorden weg en een aapje laadde een oude juffrouw in. Maarten was juist te laat, maar hij dacht: volgende keer is het mijn beurt. En hij stelde zich netjes op in het leeggestroomde parkeerpark, daalde af van de bok en hield den uitgang van het station in het oog. Er kwamen geen treinen aan eer het aapje terugkwam en alsof er een vloek op Maartens mooie spul rustte: geen enkele reiziger scheen het op te merken. Het zag er te mooi en te particulier uit, maar dat wist Maarten niet. Tegen één uur, toen Maarten drie uur gewacht had, waren de wolken die zoo rustig en fier door het blauw hadden gezeild, druilerig over het plein neergezakt. Het begon zacht en doordringend te regenen. Marie stond roerloos en liet diep haar kop hangen, en Maar- kwam en zijn vrouw „Chut Maarten” zei. Haastig en met zijn jas nog aan sloeg Maarten drie boterhammen naar binnen, want hij wilde geen tijd verliezen. Daarna reed hij het koetsje naar buiten en vertrok ineen pittig drafje naar Utrecht. Zijn vrouw en de kinderen keken hem na en Duco hinkte een eindje mee. ten had een pijnlijk gevoel in zijn maagstreek. Hij tastte naar zijn boterham, maar bedacht zich en klom op den bok. „Vooruit,” zei hij norsch tegen Marie, „we gaan terug.” Het Lot deelt zijn gaven zonder systeem uit en het geluk komt dan ook steeds onverwachts. Voor Maarten en Marie kwam het inde gestalte vaneen Duitsch officier, die met zijn pet in de hand „Terminus” uitstormde, achterom liep naar het leege wagenpark, terugholde, struikelde overeen hond en, bliksemsnel opgestaan, Maartens koetsje in het oog kreeg. Hij hield een lang, geagiteerd verhaal tegen Maarten, die alleen de laatste woorden: „aber schnell” en het lange woord „Feldkommandantur” begreep, en stapte hijgende in. Maarten koos niet den korsten weg. Hij draaide, gaf Marie een tik op de billen, en vroolijk kletterden de hoeven over het plein. Om den triomftocht te rekken volgde Maarten den ganschen singel tot aan de Maliebaan, en draaide daar zwierig en zonder Marie’s vaart te vertragen de brug over. Voor hij stopte bij den ingang van het groote huis op het Lepelenburg, had de Duitscher het portier al geopend en zonder betaald te hebben stormde hij naar binnen. „Hé daar,” riep Maarten verschrikt, maarde Duitscher kwam al terug, greep een briefje uit zijn zak en stak het Maarten toe. Het was een Hollandsch biljet van vijf-en-twintig gulden. Maarten merkte, dat de zon probeerde om dooreen dunne nevellaag heen te dringen en dat er een teer groen waas om de hoornen van het Lepelenburg hing. Hij trok de de teugels strak en Marie zette zich ineen matig, doch vroolijk drafje. Drie maal reden ze de singels rond, toen stopte Maarten om zijn boterham op te eten en voor Marie haver te koopen. Daarna namen zij den weg naar De Bilt. Op het smalle trottoir bij de Museumbrug stond een man met dikke brilleglazen voor zijn oogen, die onhoorbaar blies op een blikken fluitje. Wie hem een cent gaf kon merken, dat zijn vingers toch niet voor niets over de gaten huppelden, maar in ieder geval was de man met het fluitje de meest bescheiden muzikant van heel Nederland. Maarten wist, dat de man met het fluitje niet bij de Museumbrug, maar inde Lijnmarkt hoorde te staan en hij had dan ook bet gevoel, dat de man op hèm stond te wachten. Toen hij Marie stoppen liet, deed de man met het fluitje werkelijk twee stappen naar voren en met een stem die diep uit zijn ingewand kwam zei hij: „Zoo, Anton.” „Zoo heet ik niet,” wilde Maarten zeggen, maar hij bedacht zich en zei: „Kom maar boven.” De man zette zich naast hem en sprak niet verder, maar blies een wijsje, dat Maarten kende. Toen ze bij den zijweg naar Amersfoort kwamen, aarzelden Marie en Maarten allebei even. Maar Maarten dacht aan het briefje van vijfen-twintig en aan de man met het fluitje en vond, dat hij niet zoomaar naar huis toe kon gaan. Ze reden dus door en volgden de Stichtsche Lustwarande tot ze tenslotte in Arnhem kwamen. Maar dat was pas twee dagen later, want Maarten en Marie overhaastten zich niet. Intusschen had Maarten er twee passagiers bij gekregen. Even voor Driebergen had een jongeman met een bos blonde krullen zijn hand opgestoken en „dankjewel baas” gezegd, toen Maarten „achterin maar” gewezen had. En een kilometer achter Rhenen had Maarten nog eens gestopt, toen de jongeman naar een mager, maar aardig meisje „kom er ook bij” geroepen had. Net zoo lief was hij alleen gebleven, dacht Maarten, want hij genoot nu veel minder van den weg en het weer. Maar ’t was waar, dat hij geen last en wel veel plezier van zijn medereizigers had. De man met het fluitje zweeg naast hem en blies het wijsje dat Maarten kende. Den heelen dag, maar heel zacht, zoodat het leek of er een vogeltje naast Maarten zat. Soms hoorde hij het en soms hoorde hij het niet. En de jongen en het meisje hielden elkaar bezig. Het meisje vroeg en de jongen vertelde, hij raakte nooit uitverteld en het meisje had steeds meer te vragen. Maar ze deden ook andere dingen dan praten en Maarten vroeg zich soms dan ook af, hoe hij het zonder hen zoo ver zou hebben gebracht. De jongen had het koetsje van binnen uitgebroken en weer opgebouwd, zoodat ze er ’s nachts met z’n vieren in konden slapen. Hun beenen moesten ze optrekken en ’s morgens waren ze stijf, maar het ging dan toch. En de jongen zorgde ook voor het eten, Maarten had hem zijn briefje van vijf-en-twintig gegeven, dat hij had aangenomen alleen voor het geval hij het noodig mocht hebben. Maarten merkte in ieder geval, dat de jongen veel zuiniger huishield dan zijn vrouw thuis, want het briefje raakte niet op. Toch leden ze geen gebrek en al mocht er ’s winters inde spijzen weinig afwisseling zijn, des zomers was het geen zeldzaamheid, wanneer er behalve aardappelen en groente gebraden gans op tafel kwam. En eierkoek toe bovendien. Tusschendoor aten ze dan appels of jonge worteltjes, waarop ook de Merrie verzot was. Zoo trokken ze zorgeloos en opgewekt door het land. Inde Middachter Allee liet Maarten Marie stapvoets gaan, maar overigens liep de Merrie in draf, want ze was merkwaardig vief voor haar jaren. Gelderland, Overijssel, Drenthe, ze werden grondig doorkruist en het kwam Maarten voor alsof geen stukje land en geen stukje lucht ooit hetzelfde was. Hevig benieuwd was hij geweest naar het gebied boven de stad Groningen, met die lange rist dorpen. Maar dat viel toch tegen en het speet Maarten dan ook, dat ze heelemaal naar Roodeschool waren door gereden. Den volgenden keer, nam hij zich voor, zouden ze dadelijk bij Groningen linksaf gaan. * * Met zijn gezelschap raakte Maarten langzamerhand zoo vertrouwd, dat hij zich niet voorstellen kon, hoe het zonder hen zou zijn. We vullen elkaar aan, dacht hij, we zouden elkaar niet kunnen missen. Zonder mij zouden de andere drie nog langs den weg staan, zonder den man naast mij zou ik zijn fluitje niet kunnen hooren, zonder den jongen zou het meisje niet kunnen vragen en aan wie zou de jongen zijn verhalen moeten vertellen?” Ook was het meisje prettig om naar te kijken, wanneer zijn oogen moe waren van de wolken en van de boomen, vond Maarten. Dan luisterde hij onderhand mee naar den jongen. „Wat ben je eigenlijk van je vak?” vroeg het meisje een keer. „O,” zei de jongen, „niets. Of jawel, ik kan eigenlijk alles. Ik ben zeeman geweest en hoofdredacteur en muzikant, zooals hij.” „Heb je je fluitje niet meer?” „Fluitje? Ik was violist. Ik heb gespeeld in ’t Concertgebouw, als violist. Met Mengelberg weet je wel?” „Ja,” zei het meisje, „hoe ging dat?” „Fritz Kreisler was ziek geworden en toen moest ik het Vioolconcert van Beethoven spelen.” „Kende je dat dan?” „Nee, dat was het juist. Maar toen ik daar stond en het orkest was begonnen, toen dacht ik: het belangrijkste is dat je rustig bent, dat je weet hoe je staan moet. Niet te veel bewegingen maken, losjes je viool vasthouden en opende zaal inkijken. Ik tokkelde zoo’n beetje bij mijn oor en keek naar een aardig meisje, dat op de eerste rij zat.” „Kende je dat meisje?” „Nee. Het orkest speelde en ik wiegde zoo’n beetje mee. Ik keek niet naar Mengelberg, want ik dacht: dan vergeet hij wel, dat je niet bent begonnen. Maar toevallig zag ik hem staan met zijn armen en wenkbrauwen omhoog. Daar schrok ik zoo van, dat ik, ploemp, mijn viool vallen liet. Maar terwijl ik bukte om haar op te rapen, merkte ik dat het orkest doodgewoon verder ging. En niemand heeft ooit geweten, dat ik geen noot heb gespeeld. Het succes was heel groot en toen ik buiten kwam stond er een open auto, waarmee ik heel Amsterdam rond ben gereden.” „Met het meisje?” „Ja met het meisje.” Anton, die even niet had gespeeld, ging nu weer verder. Maar het meisje vroeg: „En toen je op zee was?” „Toen ik op zee was hebben we schipbreuk gehad. De stuurman en ik waren de eenigen die inde reddingsboot konden komen. Maar de stuurman had den zwengel van zijn gramofoon vergeten en toen ben ik terug gegaan om hem te zoeken.” „O” zei het meisje met de hand bij haar mond. „Het heele schip brandde en waar het niet brandde, stond het water zóó hoog. Toch ben ik bij het kastje van den stuurman gekomen”. „En was de zwengel er nog?” „Nee, want hij zat tóch in het deksel.” lederen keer, wanneer ze kwamen dooreen streek, die ze al eerder hadden gezien, waren er een paar vernielde huizen bijgekomen. Dat vond Maarten naar, want zorgen voor orde en netheid was tenslotte zijn vak geweest. Maar och, dacht hij dan weer, wanneer hij naast zich het fluitje hoorde. Ook de anderen trokken zich er weinig van aan. „Jn het huis dat hier stond,” zei de jongen eens bij een hekje, waar Maarten alleen wat verwaarloosde rozen achter zag staan, „in het huis dat hier stond woonden een man en een vrouw en drie kinderen: een meisje, een jongen en nog een jongetje. De man en de vrouw waren het lang niet steeds met elkaar eens en de drie kinderen kibbelden dikwijls. Toch hielden ze allemaal veel van elkaar. Maar op een avond viel er een bom op het dak en waar ze nu zijn weet niemand. Maar kibbelen doen ze denk ik niet meer.” „Hoe weet je dat allemaal?” vroeg het meisje. „Dat wéét ik niet,” zei de jongen, „maar dat is zoo.” Toch bleef niet alles altijd zoo prettig. Aan Maarten zelf lag het niet en ook niet aan den man met het fluitje. Die floot maar. Maarde jongen werd langzamerhand anders. Aan het eten dat hij op tafel bracht mankeerde soms wel eens iets, het was aangebrand, ongaar of soms ook te weinig. Dat speet Maarten niet inde eerste plaats voor zichzelf, want hij was geen groot eter. Maar wel voor het meisje, dat in al deze jaren veel ronder geworden was, voor den man met het fluitje, die zoo veel van zijn longen en zoo weinig van anderen eischte, en ook, ja vooral voor den jongen. Want hij had iets, de jongen, Maarten merkte het ook aan andere dingen. Wanneer het meisje iets vroeg, vertelde hij soms verhalen, die hij vroeger al eens gedaan had, en meestal veel beter. Toen de man met het fluitje eens voor het naar bed gaan nog even het wijsje blies, had hij, zoo tusschen zijn tanden, gezegd: „Man ... 1” En bij een pas vernield huis had Maarten hem eens zacht maar toch duidelijk, een vloek hooren uiten. Maarten was er, niet heelemaal maar toch wel zoo ongeveer, achter gekomen wat er aan scheelde, toen ze eens inde bloeiende heide in Brabant zaten. „Hoe heet je eigenlijk?” had het meisje aan den man met het fluitje gevraagd. Hij nam beleefd het instrument van zijn mond, maar antwoordde niet en ging toen weer verder. „Anton, geloof ik,” zei Maarten, „maar wat doet het er toe, laat hem met rust.” „Weet je eigenlijk wel wat hij fluit?” vroeg de jongen. „Jawel, hetzelfde als gisteren.” „Ja, maar hoe héét het.” „Nou?” „Jan daar ligt een kip in ’t water”. „En wat zou dat dan?” „O, niets, hij blaast het heel goed en gevoelig. Toch vind ik de muziek een onvolwaardige kunstvorm, begrijp je. Kun jij zien, hoe Anton z’n oogen staan achter die dikke glazen? Nee? Nou, zoo is het inde muziek ook. Het kan vroolijk zijn, het kan treurig zijn, je weet het niet. Jan daar ligt een kip in ’t water of alle menschen worden broeders, het is allemaal hetzelfde liedje. Heel mooi hoor, daar niet van, maarde litteratuur zegt mij toch meer.” „Ja, ja,” bromde Maarten een beetje minachtend, „dat zal wel zoo zijn. Fluit jij maar, hoor Anton.” Maar het meisje keek boos en zei: „Ik vind er eigenlijk niets aan.” Van dat oogenblik afwas het eigenlijk heelemaal mis geweest met den jongen en dikwijls had Maarten zich inden laatsten tijd „Kom, muzikant,” zei de jongen, „vertel eens hoe je heet.” voorgenomen, er met hem over te beginnen. Zijn koetsje was tenslotte geen voertuig als ieder ander, dat moest de jongen begrijpen. Op een avond vroeg hij dan ook :„Is er iets?” „Wat zou er zijn?” vroeg de jongen onnoozel terug. Maarden avond daarop kwam toch het begin van zijn antwoord. „Stommelingen,” zei hij zoomaar tegen niemand. En den derden avond ging hij verder: „Gebouwd moet er worden, begrijp je. De wereld heeft mannen noodig.” En den vierden besloot hij met een blik naar het meisje, die Maarten niet aanstond:: „Bovendien, op mijn leeftijd wordt het tijd een gezin te stichten.” „Natuurlijk,” zei Maarten, „maar enfin, ik zou maar gaan als ik jullie was. Het spijt me.” En hij zette het deurtje open. De jongen sloeg zijn arm om het meisje en ze zagen niet om. Maarten schaamde zich voor den man met het fluitje, omdat ze geen afscheid genomen hadden. Maar Anton had niets gemerkt. Of misschien ook wel, want hij blies het wijsje nu een toon hooger. Het had veel voor om alleen met Marie en den man met het fluitje te zijn. Zeker, de jongen had aanleg gehad en zijn verhalen zou Maarten nog wel eens missen. Maar lang niet allemaal waren ze even mooi uitgegaan als ze begonnen waren. Graag had Maarten bijvoorbeeld nog willen weten, hoe het nu verder gegaan was met die vier menschen die een bom op hun huis hadden gekregen. Hij begreep wel, dat de aardigheid van Petrus en de hemelpoort er voor de jeugd zoo langzamerhand afwas, maar toch, het verhaal van den jongen had in ieder geval iets onafs gehad. Alsof hij niet verder wist. Wat het meisje betreft, vragen staat vrij, maar zij had het te bar gemaakt. Alles wel beschouwd had Maarten dus tevreden kunnen zijn, wanneer hij zich geen zorgen had hoeven te maken over de voedselvoorziening. Maar dat was, sinds de jongen vertrokken was, hopeloos misgeloopen. Het briefje van vijfentwintig had Maarten niet meer terug gezien, de boeren en de andere menschen waren er sinds het begin van den oorlog in vrijgevigheid niet op vooruitgegaan en Maarten miste nu eenmaal op dit gebied de verbeeldingskracht om er een mouw aan te passen. Misschien was het dan ook maar gelukkig, dat Marie Limburg onwillekeurig oversloeg en haar schreden na Eindhoven noordwaarts richtte. Voor het eerst na hun vertrek kwamen ze zoo ook weer in Utrecht aan, waar Maarten vlaggen zag aan de huizen en hoog op den Dom. Inde Lijnmarkt wipte Anton zijn bril even naar boven en op dit sein liet Maarten Marie stoppen. Hij zei, en in zijn stem klonk een zekere plechtigheid: „Anton, je weet . . . mij ben je niet tot last.” Maarde man met het fluitje daalde af van den bok, legde even zijn linkerhand op den kop van Marie en stelde zich op aan den linkerkant van de straat, omdat daar de meeste menschen voorbijkwamen. Toch waren er maar weinigen die zijn fluitje hoorden. De agent op het kruispunt was zoo verbaasd over het koetsje, dat hij vergat, dat Maarten de Lijnmarkt aan den verkeerden kant was uitgereden. Hij staarde hem na, tot hij onder den Domtoren verdween en merkte pas later dat het verkeer al dien tijd stil had gestaan. Toen Maarten op „Beukenstein” terugkwam, straalde het Huis zacht-geel in het herfstachtige zonlicht en de gazons waren rood van de blaren. Bij de benzine-pomp stond de jonge Maarten met een houten sabel opzij. Hij sprong inde houding en salueerde. „Zoo, generaal,” antwoordde Maarten, en hij dacht: ik ben toch blij dat ik weer thuis ben. Marie draaide vanzelf het hek in, dat een nieuw verfje noodig had. Juist kwam Maartens vrouw naar buiten. Ze zei: „Wacht, ik zal de deuren open doen. Maar nee, kom er eerst af, je hebt den kleinen jongen nog niet gezien. Hij heet Jan, maar je kunt hem anders noemen als je wilt.” Toen vertelde ze, dat de oorlog voorbij was en dat Maarten als hij vlug was Meneer Haksel nog rijden kon, die vanmorgen opgebeld had. Maar Maarten hoorde haar niet. Hij keek naar zijn jongsten zoon, die dribbelde door de perken en hij zei trots: „Hij lijkt op mij.” Met den grooten wagen, want de kleine was er niet meer. ONTMOETINGEN IN SAINT-GILLES HET DORP IS VANUIT DE ZUID-Fransche oorlogshaven te bereiken over zee, met het bootje, en over land, met de bus. Aan de eerste mogelijkheid geeft ieder de voorkeur: het is de snelste verbinding. De bus arriveert doorgaans leeg. Haar passagiers blijven achter inde dorpen, die ineen wijden boog om de baai liggen en zij rijdt blijkbaar alleen maar door, omdat Saint-Gilles het laatste dorp van de wereld is. Vanuit de havenstad gezien wekt het dorp, een witte vlek, de nieuwsgierigheid op. Maar wanneer het bootje de drukke reede, de café’s aan zee, de reeksen grijze pantserschepen achter zich laat en de witte vlek een bocht vuilwit gesausde huizen wordt met als poëtische elementen één verflenst oranje en één wijnrood zonnescherm, dan stelt Saint-Gilles hevig teleur. Wie door nieuwsgierigheid hierheen gelokt werd en inde doode huizen niets te maken heeft, zou met het keerende bootje terug willen gaan. Maar wie erkent zulk een nederlaag voor zijn tochtgenooten, al is hij hun zoo duidelijk onverschillig? Maar tusschen twee booten in valt Saint-Gilles dan toch weer mee. Terugblikkend naar de havenstad kan men, wanneer men daarvoor in de stemming is, de hier heerschende rust als een bevrijding ervaren. Bovendien heeft het wit van de huizen nuances van groen, rood, violet, kleuren die door de zon inderdaad tot nuances van wit zijn gebleekt en waartegen het oranje en rood van de zonneschermen ongewild geraffineerd aandoet. Ook zijnde huizen niet zoo dood als ze lijken. Achter de dichte luiken tegenover de aanlegplaats klinkt de ongeduldige roep vaneen vrouw. Verderop, uit het venster vaneen bovenverdieping, volgt een donker meisjeshoofd de aankomende passagiers, die meerendeels in de bar tegenover de steiger verdwijnen. En dan: het dorp heeft zijn achterland. Halverwege de huizenbocht is een straatje. Het straatje voert naar een pleintje, waar twee rijen van drie lage, stoffige palmen een sfeer van intimiteit scheppen. De achterwand van het pleintje wordt gevormd door den gevel vaneen minuscuul kerkje, kenbaar slechts aan zijn spits toeloopenden vorm en aan de klok, die hem in een open, ijzeren gestoelte bekroont. Tegenover het kerkje is een blinde muur, links ervan een vrij royaal huis, de pastorie wellicht, en twee winkeltjes met leege etalages. Maarde verrassing is aan den rechterkant: achter een monumentaal hek op een laag muurtje, een weelde van bloemen en bloeiende struiken. En temidden daarvan een deftig, blinkend-wit huis met een zwierig balkon boven de voordeur. Tegenover het straatje is een ander straatje, waardoor men het eigenlijke dorp alweer verlaat. Saint-Gilles ligt aan den binnenkant van het schiereiland dat de baai afsluit. Aan de zeezijde, na wijn- en olijvengaarden, rijst een smalle bergstrook op. En daar, verspreid tusschen de dennen, ziet een klein aantal landhuisjes uit overeen smaragden zee, die minder blauw, maar eeuwiger is dan op de ansichtkaarten. Er zijn oorden ter wereld, voor den een hier, voor den ander daar, waar het hart zijn rustplaats schijnt te vinden. Op deze bergweide, aan dezen boschrand, in dezen tuin heeft het reeds eerder vertoefd voor de geboorte wellicht, of ineen vergeten droom? en ieder verlangen is sindsdien het verlangen naar een terugkeer geweest. Zulk een oord werd Saint-Gilles voor mij in het halve uur tusschen twee booten. Maar stellig zou ik er toch niet gebleven zijn het verlangen wil immers verlangen blijven wanneer ik ook niet de derde boot had verzuimd. Ik had de korte wandeling over den bergrug gemaakt, had een oogenblik, korter dan ik wel wenschte, aan een klein kiezelstrandje tusschen twee uitloopers van rotsen gezeten en het rusteloos-rustige spel van de golven, vervagend langs de kromme lijn van de kust, gadegeslagen. Daarna was ik teruggewandeld, was op het nu reeds vertrouwde pleintje even het kerkje binnengegaan, waar de reuk van stof doordringender was dan die van wierook en dat bijna ontstellend armelijk ingericht was en had mijn punt van uitgang bereikt. Het bootje lag reeds aan den steiger en kon ieder oogenblik vertrekken. Maar zonder me iets bepaalds voor te nemen, deed ik toch niet wat het meest voor de hand lag. Ik liet het bootje voor wat het was en trad een bar binnen, die mij reeds bij mijn aankomst, door den weelderigen blauwen regen tegen den gevel, vaag had bekoord. Even later, door het raam, zag ik het bootje al klein in het midden der baai. Daarbij had ik een wonderlijk gevoel van heimwee. Niet naar de bestemming van het bootje, maar naar het oord waar het vandaan kwam. Waar ik was op dat oogenblik, en toch ook weer niet was. Het café was een klein, laag vertrek, dat een indruk van gezelligheid en zeldzaamheid in de Midi helderheid maakte. De wanden, de zoldering en ook de houten pilaartjes die haar, vrij overbodig naar het scheen, steunden, waren witgekalkt en over de vijf, zes tafeltjes lagen rood en wit geblokte kleedjes gespreid. Op mijn wandeling had ik slechts enkele menschen ontmoet en de betrekkelijke volte in het kroegje verraste mij dan ook. Toen ik binnentrad werd ik door allen een oogenblik scherp maar onopvallend opgenomen, maar toen ik het walgelijke drankje met brandewijn en anijs had besteld, dat hier algemeen werd geschonken, en aan een leeg tafeltje bij het raam was gaan zitten, schonk niemand meer aandacht aan mij. Aandacht was er slechts voor een man, die in het centrum van het vertrek stond en om wien allen heen zaten of stonden. Hij droeg een grijze trui en was op sandalen. Maar met zijn dronkenschap en zijn eenvoudige kleeding vormde zijn kop een merkwaardige tegenstelling. Het spierwitte, nog volle haar deed hem ouder lijken dan hij waarschijnlijk was. Zijn gezicht was nog ongerimpeld en, hoewel nu verhit door den drank, vaneen gezonde, egale tint. De fijne neus was licht gebogen, de mond, nu slap en hulpeloos, klein en nobel gevormd. In normale omstandigheden zou dit gelaat aangenaam en bijna indrukwekkend kunnen zijn. Des te stuitender waren dan ook zijn dronkenschap en de manier waarop hij werd toegesproken. De zware, blonde man inde tapkast gaf op quasi-gemoedelijke wijze leiding aan de plagerijen; het „monsieur le commissaire” waarmee hij den dronken man aansprak, werd telkens met bulderend gelach door de anderen herhaald. Waarmee men hem tergde, werd mij niet duidelijk, wat de man antwoordde nog minder. Wellicht drong ook tot hem niet alles in bijzonderheden door, maar het wond hem in ieder geval hevig op. Kwaadaardig maakte het hem evenwel niet. Plotseling stelde hij zich in positie als een schermer, koos een van zijn belagers als partner en wrikte dwaas met zijn rechterhand. De ander bleef lachend, met de handen inde zakken staan. Waarop de beschonkene, verontwaardigd omdat zijn uitdaging zoo laf genegeerd werd, een verwarde oratie over het begrip eer en over de regels van het schermen begon. Toen hij opnieuw, doch met even weinig succes een tegenstander gezocht had, viel plotseling zijn oog op mij. Hij liep, viel bijna, op me toe en brabbelde: „Ah, monsieur, monsieur... dites, monsieur...” Hij wilde voorzoover ik er iets van begreep, mijn meening weten over het begrip eer en over het schermen, en hij sprak van zijn roemrijk verleden. Ik walgde van zijn adem en van de heele situatie, waarvan ik nu het middelpunt was. En toen hij ineen plotselinge dronkenmansovergang aan mijn mouw begon te sjorren en huilerig smeekte: „Venez, venez, monsieur . . stond ik op en liet me, om hier maar weg te zijn, door hem naar de deur duwen. Maar ik wist niet wat erger was: de dronken man aan mijn arm, of het hoongelach voor hem, voor mij? achter ons. Hij kon nauwelijks meer op zijn beenen staan en of ik wilde of niet, ik moest dus wel mee. Overigens scheen mijn geleide voor hem maar bijkomstig te zijn: hij was tot snikkens toe dankbaar, dat hij een begrijpende ziel, een geestverwant, een vriend had gevonden. „Ah, mon ami. . .!” Wat ik uit zijn verwarde verhalen opmaakte, had ik wel kunnen gissen. En dat alles: de hooge positie, het huis in Lyon, de auto’s, de sportieve successen, tot het verleden behoorde, had ik begrepen ook voor we het huisje bereikt hadden. Het had voor een man alleen, die geen hooge eischen kon stellen, een aardig huisje kunnen zijn. Maar het was hopeloos verslonsd en vervuild, en het verwonderde me nog dat de man, afgezien van den toestand waarin hij zich nu bevond, er met zijn zorgvuldig gekamde haren en glad geschoren gezicht, zoo vrij geciviliseerd uitzag. Hij strompelde, om drank te zoeken wellicht, naar een kast. Maar ik greep hem bij zijn arm en duwde hem neer op een bank, waar hij in slaap viel voor hij zich herinneren kon wat hij van planwas geweest. Toen ik de kamer verliet, viel mijn oog op het P4 geschilderde portret vaneen vrouw, dat mij des temeer aangreep door het wonderlijk contrast met de omgeving. Het schilderij opzichzelf was het werk vaneen meester, doch vooral werd ik getroffen door de hooge, voorname vrouwenfiguur die er op uitgebeeld was. Wanneer deze tragedie een vrouwenhistorie was, zooals ik onderweg reeds vermoed had, dan toch zeker geen ordinaire vrouwenhistorie. Toen ik voor de tweede maal terugwandelde naar het dorp, had de omgeving het idyllische voor mij verloren, en het vage geluksgevoel, dat zij geen uur tevoren bij mij gewekt had, was nu volledig verdwenen. Eerder voelde ik weerzin ten opzichte van dezen vrede, die immers slechts schijn was gebleken. Maar was het dan deze schijn, was het onzekerheid, het vermoeden van andere, nieuwe teleurstellingen, waardoor ik aan Saint-Gilles werd gebonden? Inderdaad hebben het overzichtelijk stadsbeeld, het geheimenloos landschap, de open menschengemeenschap de schoonheid daarvan mag dan het thema van vele prospecti vormen voor mij nooit bekoring gehad. Slechts de mogelijkheid van een actieve verhouding tusschen persoonlijkheid en omgeving, van het meten van het zelfgevoel aan die omgeving, bepaalt de waarde vaneen plaats of een landstreek voor mij. Inde dagen die volgden vroeg ik mij herhaaldelijk af, of zoowel de idylle als het onheilspellende van het incident inde kroeg geen pure verbeelding geweest waren. Tenslotte waren er aan de kust zooveel plaatsen waar de natuur indrukwekkender of lieflijker was en wat wist ik eigenlijk af van de bevolking, wanneer ik hier, individueel, toch geen enkel mensch kende? Niettemin, de bekoring van Saint-Gilles bleef ik van tijd tot tijd ondergaan en wat de menschen betreft, spoedig genoeg zou ik soortgelijke ervaringen opdoen als dien eersten dag inde kroeg. Ik wandelde veel, maar nooit ver uit de buurt. Mijn belangstelling strekte zich voor het oogenblik niet verder uit dan tot Saint-Gilles, en Hoe het zij, aan weggaan dacht ik niet meer. Inde bar tegenover de aanlegplaats zocht en vond ik logeergelegenheid en ik belde op naar de stad om mijn koffers, die gepakt hadden gestaan in mijn hotel. Een knecht bracht ze dienzelfden avond nog. De eigenaar van de bar, noch zijn vrouw, die zijn eenige hulp uitmaakte, toonden verwondering, dat ik mij, blijkbaar voor een niet zeer kort verblijf, bij hen vestigde. Het waren stugge, zwijgzame mensch en, jong noch oud, die hun werk deden zonder plezier, maar ook zonder merkbaren tegenzin. Ik was en bleef hun eenige gast, en er was alleen wat vertier op het terras, door de passagiers van het bootje. Saint-Gilles hield voor mijn gevoel op, waar de weg die den bergrug langs zee volgde, zich splitste ineen weg die landinwaarts ging en een pad dat afdaalde naar zee en verder liep langs de kust. De korte tocht naar dit hoog gelegen punt, mèt de nog kortere wandeling naar mijn kiezelstrandje, maakte ik dagelijks: het waren de eenige mogelijkheden. De bewoners van de landhuisjes aan weerszijden van het tusschen dennen omhoog slingerende pad leerde ik langzamerhand kennen. Die aan den linkerkant het eerst, daar de luxueuzere woningen aan de zeezijde achter wit geschilderde muurtjes verborgen lagen. Het was telkens een verrassing wanneer een van de poortjes open stond of geopend werd en mij een blik in het kleine bezit werd gegund: een wit of oker gesausd huisje tusschen grillig vergroeide en ook rijzige pijnboomen, manshooge cactusplanten en roode geraniums, tegen den strakken achtergrond van zee en lucht. Al kende ik de meeste bewoners der landhuisjes reeds spoedig van aanzien, zij toonden zich weinig minder toegankelijk dan de menschen in het dorp en slechts door twee vriendelijke oude dametjes, van wie de eene een eenvoudig huisje aan de linkerzijde van het pad, de andere het hoogst gelegen huis aan den rechterkant bewoonde, werd ik, wanneer ik haar tegenkwam, steeds gegroet. Ik raakte met haar in gesprek toen zij eens met stralende gezichten met elkaar stonden te praten. Daar het eene dametje zag, dat ik onwillekeurig moest lachen, riep ze mij toe: „Ja, ja, meneer, het is een blijde dag voor madame Lotti.” En met het eenigszins beschermende van de meerdere in stand en ontwikkeling vertelde ze, dat madame Lotti bericht had gekregen, dat haar schoondochter en kleinzoontje uit Parijs over enkele dagen bij haar zouden komen en een week zouden blijven logeeren. Madame Lotti breidde het verhaal onmiddellijk, onder vreugdetranen, zoover uit dat ik aan het eind van ons praatje volledig op de hoogte was van de arbeidsverhoudingen der Parijsche taxichauffeurs, van de uitnemende karaktereigenschappen der schoondochter en van den gezondheidstoestand van het tweejarig kleinzoontje, dat misschien ook wel langer zou blijven. De andere dame,madame Reynaud, noodigde mij na dezen woordenstroom uit om eens bij haar en haar zuster aan te komen. Zij zouden dat prettig vinden, want er waren hier weinig menschen om mee om te gaan en daar haar zuster zich moeilijk bewoog, bleef zij zelfs van wandelingen verstoken. Sindsdien kwam ik regelmatig bij madame Reynaud en mademoiselle Vivien, haar zuster, aan huis. Mademoiselle Vivien, hoewel weinig ouder dan madame Reynaud, die halverwege de zestig geweest zal zijn, was heel wat minder levendig van geest dan haar zuster, en lichamelijk was ze vrijwel hulpbehoevend. Zooals ze daar heele dagen werkeloos op het terrasje achter het huis zat, scheen ze tevreden en rustig haar doodaf te wachten. Maar apathisch was ze toch zeker niet, want dat ze mijn gezelschap op prijs stelde, toonde ze steeds bij haar verheugde begroeting en door haar attentie, haar zuster te verzoeken voor mij, den Hollander, thee te schenken. Madame beantwoordde deze telkens herhaalde opdracht wel eens met een ongeduldig „mais oui”, maar overigens was de verhouding tusschen de zusters toch van een bijzondere innigheid. Van de aankomst van madame Lotti’s schoondochter en kleinzoontje was ik toevallig getuige. Ik kwam madame Lotti tegen, toen ze op weg naar de boot was, en ik moest en ik zou mee. De schoondochter was een piepjong vrouwtje, bijna een kind nog, armetierig en intens bleek, maar wier radde levendigheid en schrale elegance mij toch met een zekere verliefde ontroering aan het burgerlijke Parijs herinnerden. Met de natuurlijke goedheid van menschen, die hun gevoelens niet aan de familiekring voorbehouden, accepteerde ook zij mijn aanwezigheid in dit intieme oogenblik onmiddellijk. Haar Pierre, haar taxi-chauffeur vond ik, ook toen ik haar inde volgende dagen nader leerde kennen hoewel, menschen als zij kent men reeds in het eerste oogenblik om zijn aanbiddelijk vrouwtje benijdenswaardig en zelfs Inde laatste dagen van haar verblijf te Saint-Gilles ontmoette ik het vrouwtje niet meer: zelf werd ik trouwens door andere dingen beziggehouden. Ik merkte haar op, toen ze reeds op de boot stond. Ik wilde het terrasje verlaten en haar met mijn hoed toewuiven ten afscheid, maar er was iets dat me weerhield. Het was niet haar gezicht, want dat kon ik van dezen afstand niet goed onderscheiden, het was haar houding, iets in haar houding, waaraan ik de uitdrukking van haar gezicht raden kon. Was het smart, radeloosheid, vertwijfeling? De boot zette af en verwijderde zich langzaam. Ik zag hoe ze even, slap, haar rechterhand hief. Ik keek, waarnaar zij zoo star keek en wie zij zoo vreugdeloos groette. Ik zag madame Lotti, het zoontje en daarnaast een man. Het was een oudere man, slank, ineen goed zittend pak en met een gebruind gezicht, die zwierig zijn hoed lichtte. Ook mijn gastheer keek naar het vertrek van het bootje. „Monsieur Dupont,” vroeg ik, „wie is die man bij madame Lotti?” „Cet homme, monsieur? C’est monsieur Napoléon.” Hij zei het met een klank van eerbied in zijn stem, en hij lachte. Het was de eerste maal, dat ik hem zag lachen. Het was een lach . . . het het zoontje kon ik om haar liefde zonder verstand niet beklagen. was de lach, geluidloos nu, die geklonken had inde kroeg. Dit voorval zou mij stellig sterker geïntrigeerd hebben, wanneer er niet nog iets anders geweest was, waarop ik reeds zinspeelde. Er was iets ontzettends gebeurd met de dames Reynaud en Vivien. Mademoiselle Vivien was gestorven, maar dat was het ergste niet, hoewel het een zware slag was voor madame Reynaud. Het ergste was de wijze waarop het gebeurd was. Ik kwam dagelijks bij de dames op bezoek, soms ’s morgens, soms ’s middags, en een enkele maal had ik ook bij haar gedineerd. Na tafel, om acht uur, half negen, placht de oudste zuster onmiddellijk naar bed te gaan. Het verwonderde me, dat ze boven sliep; langzaam, tree voor tree, moest madame Reynaud haar de breede, uitgebouwde steenen trap op helpen. Maar ze was, zei haar zuster, aan haar kamer gehecht, en hoeveel moeite het haar ook kostte, ze vond het prettig om toch iederen dag lichamelijk nog iets te presteeren. Op een avond van de vorige week kwam Dupont zeggen, dat het meisje van dokter Guimard naar mij vroeg. Ik wist, dat dokter Guimard de arts van het dorp was; hij woonde in het witte huis op het pleintje, maar ik had nooit kennis met hem gemaakt en begreep niet, wat het meisje mij te vertellen kon hebben. Ik schrok dan ook hevig, toen ze haar boodschap deed. Het was misschien goed, had de dokter gezegd, wanneer meneer er even heen ging: madame Reynaud had hier geen vrienden of kennissen, en dan in deze omstandigheden . . . Oudergewoonte en eigenlijk bij vergissing liep ik om het huis heen naar het terrasje, waar mademoiselle Vivien steeds had gezeten. Madame Reynaud verscheen onmiddellijk ineen der deuropeningen van het langgerekte, waranda-achtig vertrek, dat er aan grensde. Ik bewonderde haar om de beheersching waarmee ze met een glimlach op het doodelijk vermoeide gelaat tot mij zei: „Wat ben ik blij, dat u komt. ..” En rustig, alle moeilijke vragen voorkomend, vertelde zij hoe het gegaan was. ’s Middags, kort na het déjeuner, was haar zuster niet goed geworden. Zij had haar middagdutje dan ook niet willen doen op het terrasje, maar wenschte naar boven gebracht te worden. Daar was zij na korten tijd rustig ingeslapen en toen madame later koffie bracht, had ze zich reeds veel beter gevoeld. Maar ze was wel erg slap en zou vóór den volgenden ochtend in ieder geval niet beneden komen. Madame herinnerde zich nu wel, dat ze gemeend had haar zuster, kort voordat het gebeurde, te hooren roepen. Zij, madame, had nog aan het meisje gevraagd: „Roept mademoiselle, Angèle”? Maar Angèle, die zich toch inde keuken, dus onder de kamer van mademoiselle bevond, had geantwoord: „Nee, madame. Maar er zijn menschen bij zee.” Ja, dat was wel erg: dat haar zuster nog geroepen had en dat zij toen niet gegaan was. „O nee,” voorkwam zij mijn „mais madame,” „ik verwijt mezelf n ets, maar het is toch wel een . . . een tragische gedachte, dat het niet gebeurd zou zijn, wanneer ik haar roepen iets beter gehoord had.” Madame sloot even haar oogen, toen ze vertelde van dien verschrikkelijken slag. „Stel u voor, monsieur, heelemaal van boven naar beneden ja dat moet wel. Al die steenen treden, en u weet, ze was tamelijk zwaar. Nee, ze was niet onmiddellijk dood, maar veel geleden heeft ze toch ook niet.” Ze had even heel naar gekreund en stierf juist toen de dokter gekomen was en gezegd had, dat die enorme zwelling aan den linkerkant van het hoofd op zichzelf niet zooveel te beteekenen had. Madame kon mij niet aanraden en wilde mij ook niet verzoeken, de doode te gaan zien. Zij was geen mooie doode zooals dat heet en ik had een aangename herinnering aan haar, nietwaar? De dokter en zij hadden haar samen ontkleed, gewasschen en afgelegd. „God, hoe snel is dat alles gegaan.” „De dokter en u?” vroeg ik. „Was er dan geen andere hulp? Angèle . . . .” „O, andere hulp, in Saint-Gilles .. .” En Angèle was, nadat zij den dokter gewaarschuwd had, weggebleven. Het donkerde reeds, toen ik terugkeerde. Van Ik liep langzaam en hield zonder dat ik het zelf merkte stil, waar bij het haventje de opgeschoten jongens nog hun langoureus jeu de boule speelden. Ik had vaak bij dit spel met de ijzeren ballen, dat van vroeg tot laat werd gespeeld en waarvan ik de regels maar niet kon doorgronden, toegekeken, en het was mij steeds typeerend voor Saint-Gilles, voor de sfeer van Saint-Gilles voorgekomen. Nu, in gedachten, merkte ik niet dat ik stilstond •en keek. Ik merkte het pas door de wijze waarop de spelers, die ik voor dorpsjongens, visscherszonen, steeds vaneen merkwaardige élégance gevonden had, reageerden. Anders werd aan mij nimmer aandacht geschonken: ik bestond voor de jeugd even weinig als voor de ouderen. Nu echter werd het spel, naar het scheen, om mij gestaakt en stond ieder half naar mij toegewend. Niet bepaald vijandig, niet bewust misschien, maar afwijzend toch wel. Ik liep door en verwonderde mij dat ik niet zeggen kon tot deze menschen wat mij op het de duistere vrouwengestalte, die bij de kruising als een groote vleermuis langs mij heen scheerde en mij lieve woordjes toevoegde, schrok ik niet meer. Ik kende haar reeds als de krankzinnige madame Hélène, die in alle onschuld de prostituée speelde. Maar dit voorval deed mij toch huiveren, nu het mijn gedachten aan de tragische dood van mademoiselle Vivien en de angstwekkende eenzaamheid van haar zuster doorkruiste. hart lag: „Hebben jullie gehoord, hoe verschrikkelijk mademoiselle Vivien aan haar eind is gekomen?” Toen ik dit, thuisgekomen, vroeg aan Dupont, antwoordde hij „oui” met een uithaal die, nauwelijks meer tot mijn verwondering, ongeloovigheid, spot en vijandigheid uitdrukte. „Blijft u nog lang hier?” vroeg dokter Guimard. „Deze vulling zit los en hier en daar is een zwakke plek. Maar ik zou zeggen: u kunt u beter inde stad laten behandelen dan hier. Voor snel werk ben ik niet ingericht en u had toch geen pijn, is het wel?” Nee, pijn had ik niet en ik bloosde, daar ik voelde dat dokter Guimard moest doorzien, dat mijn gebit slechts een voorwendsel geweest was. Maar dokter Guimard aanvaardde dit voorwendsel als een vanzelfsprekendheid en ging mij, alsof dit afspraak geweest was, voor naar zijn zitkamer, een licht vertrek aan de achterzijde van het witte huis, ingericht met antieke meubelen. Door de hooge openslaande deuren zag het uit op den kleinen tuin met enkele wit-marmeren ornamenten, die nog in voorjaarstooi lag. Dokter Guimard was een slanke man, langer dan de meeste Franschen, wiens leeftijd moeilijk te gissen was. Er ging een charme van hem uit, die mij onmiddellijk op mijn gemak stelde. Hij spaarde mij de moeite, onder woorden te brengen wat mij in Saint-Gilles zoozeer bezighield en verontrustte en vermeed, door zelf over die dingen te spreken, elk pijnlijk misverstand. Nadat wij enkele opmerkingen over de fraaie natuur om Saint-Gilles hadden gewisseld, kwam hij plotseling met de vraag voor den dag: „U zult u wellicht afvragen, hoe een arts er toe komt, zich hier te begraven, nietwaar?” „Ja ,” antwoordde ik aarzelend. „Bent u hier gekomen met een speciaal doel en was het Uw plan, hier te blijven ? Niet ? Welnu, dan is het u ongeveer gegaan zooals mij. Jaren geleden, op onze huwelijksreis, waren mijn vrouw en ik inde haven. Mijn vrouw had nooit de Middellandsche Zee gezien en daarom namen we op een middag het bootje naar Saint-Gilles. Toen mijn vrouw stierf, ook al weer jaren geleden, gaf ik mijn practijk in Parijs op en vestigde mij in dit visschersdorp. Niet om mijn vrouw, niet om de herinnering aan ons samenzijn hier, maar, nu ja, u kunt het begrijpen, nietwaar? Ja,ja, ik weet het, Saint-Gilles heeft het ook u aangedaan ...” Hier zweeg hij even, hij richtte zich op in zijn stoel en ik verwonderde mij er over, hoe ik dezen uitgedroogden man met zijn harden blik innemend had kunnen vinden, toen hij verder ging: „Maar, past u op. Saint-Gilles is nog iets anders, Saint-Gilles is Frankrijk, héél Frankrijk, monsieur . . . .” Met stemverheffing, bijna dreigend had hij dit gezegd, doch toen hij merkte, dat ik hem verbaasd aanstaarde, kwam weer de glimlach op zijn gezicht, die mij in het begin zoo voor hem had ingenomen. Zacht, en als tot zichzelf zei hij: „Ik wil zien hoe dit afloopt.” En levendig, ineen plotselinge overgang: „De begrafenis van de arme mademoiselle Vivien kon ik helaas niet bijwonen. U zult wel de eenige belangstellende geweest zijn, niet? De menschen hier zullen de nagedachtenis van de arme vrouw op een andere wijze eeren, gelooft u dat maar. Haar zuster, madame Reynaud, zal het hier niet lang meer houden. Want weet u, wat er van haar verteld wordt?” „Nee ” „Dat zij haar zuster van de trap heeft gegooid. Om de erfenis te kunnen bemachtigen.” „Maar dat is schandelijk. Heeft dat meisje, die Angèle dat rondgestrooid?” „O nee, niet dat meisje, het dorp. U kunt u niet voorstellen, hoe eensgezind de menschen hier zijn, eensgezind in het kwaad, monsieur. Heeft u ooit menschen gezien in ons kerkje? Heeft u al schuiten zien uitvaren in al dien tijd, of visch op de banken zien liggen? Nee, monsieur, Saint-Gilles heeft de primaire levenswetten eens voor al afgezworen, het werkt niet meer en het bidt niet, het is geworden een volkomen zedeloos dorp, een kern van kwaad, die het reine bezoedelt en het goede uitstoot . . . „Maar ik ben een slecht gastheer,” viel hij zichzelf inde rede. „Ik praat maar en moet u wel hevig vervelen. Gebruikt u een apéritif?” De hand, die inschonk, trilde en ik zag nu, dat hij ouder moest zijn, dan hij op het eerste gezicht en ook in het gesprek leek. Eerst rustig en doceerend, maar langzamerhand weer met het pathos, dat mij reeds eerder zoo onaangenaam had getroffen, vervolgde hij: „Het eigenaardige is, dat slechts zelden menschen zooals madame Reynaud zich in Saint-Gilles vestigen. Vooral op mislukten en ongelukkigen schijnt dit dorp zijn romantische aantrekkingskracht uitte oefenen. O, zij behoeven zich niet te schamen, want het dorp begrijpt hen zoo goed. Nooit laat het hen los, want bet vermaakt zich met hen, ja het lééft voor hen, om hen heen danst het zijn duivelsche vreugdedans ” Toen ik hem, verwonderd over zijn opwinding, aankeek, glimlachte hij en ging rustig verder: „Ik zie wat u denkt, monsieur. Maar nee, zoo is het met mij niet gesteld. Goed, ik mag dan romantisch zijn, zooals u, maar overigens sta ik er buiten, of ik mag wel zeggen, er boven. Ik ben geen slachtoffer, ik doorzie dit dorp, ik weet dat het een beeld is van Frankrijk, Zoo zal het ook gaan met madame Reynaud. Het dorp zal zich tegen haar keeren onder het voorwendsel dat zij gedaan heeft wat zij maar dat is dan haar zonde niet heeft kunnen doen.” dat het, zonder liefde en zonder moraal, Frankrijk is. Maar ik moet zien hoe dit afloopt, daarom blijf ik hier. Want dan zal ik weten, hoe het Frankrijk vergaan zal. Dan zal ik weten, wat ik nu al vermoed: of Frankrijk aan zijn zelfvernietigingswoede ten gronde zal gaan.” Hij zweeg en ik wist niets te zeggen. Ergens in mij leefde echter de overtuiging, dat er, op wat niet verward en geëxalteerd was in hetgeen hij gezegd had, een antwoord moest zijn. Wat madame Reynaud betreft, kreeg de dokter gelijk. Toen ik bij haar kwam, op een morgen een paar dagen later, was zij druk bezig koffers te pakken. Ik vroeg dwaas overbodig: „U gaat ons verlaten?” „Oui monsieur. Het is jammer, maar ik was zonder water. En zonder hulp . . .” Voor de bewoners der woningen op den berg bracht een ossenwagen twee maal per week water naar boven. Door haar stilzwijgend van levering uitte sluiten, had het dorp madame Reynaud radicaal uit zijn gemeenschap gebannen. Mijn meest merkwaardige ontmoeting te Saint-Gilles werd tevens de aanleiding tot mijn vertrek. Toen ik, een wonderlijk-stillen morgen aan mijn kiezelstrand je gezeten, uitzag over zee, voelde ik plotseling dat er iemand naast me stond, die onmerkbaar gekomen was. Ik keek, en zag een zoo belachelijk reëel mannetje, dat het leek of ik droomde. Het was een klein mannetje van vijftig jaar ongeveer, gekleed ineen net blauw pak over het vest een dikke zilveren horloge-ketting en een zwarthoornen bril voor de vriendelijke, verlegen oogen. Aanstonds gaat hij Hollandsch spreken, dacht ik, en het was zoo. Hij zei met een half Amsterdamsch, half boersch accent: „U bent toch ook Hollander, nietwaar?” „Ja,” antwoordde ik, norsch omdat ik een begin van schaamte voelde komen. „Ik heb al dikwijls geprobeerd, u te spreken te krijgen,” ging het mannetje met neergeslagen oogen voort. „Ik had u iets willen vragen. Mijn naam is Van Dijk en ik woon, of liever mijn vrouw woont, in Vreeswijk, Looierkade nummer vijftien. Nu had ik u willen vragen u gaat misschien binnenkort naar Holland terug of u dan over Vreeswijk zoudt willen reizen. Kijk,” hij haalde het gouden horloge dat aan den zilveren ketting zat, uit zijn vestjeszak -- „en of u dit dan aan mijn vrouw zoudt willen brengen. En dan zoudt u haar kunnen zeggen dat ze me hiernaartoe, naar het postkantoor schrijven kan, als ze wil. Het is een winkel in scheepsbehoeften, Looierkade vijftien. Ik weet het niet, het is misschien vreemd mijn verzoek, maar Vreeswijk is nogal centraal gelegen en het is voor mij heel, heel belangrijk.” Hij zweeg en sloeg zijn verlegen oogen op P 5 en ik zag hoe belangrijk het voor hem was. „Goed,” zei ik, „geeft u maar hier, ik zal er voor zorgen.” Hij zuchtte diep van verlichting, zei „dank u wel” en verwijderde zich op zijn teenen alsof hij een audiëntie verliet. Ik heb me nooit bezondigd, geloof ik, aan dat altijd moderne bijgeloof, dat in iedere toevalligheid een teeken des hemels ziet. Dat wil echter niet zeggen, dat ik hun functie misken, of hun waarde in zooverre zij soms een plotseling eind kunnen maken aan een verstarring des geestes. Toen ik van mijn verbazing over het mannetje met het horloge bekomen was en verschillende verklaringen had gevonden voor zijn aanwezigheid hier want hoeveel romantische droomen kunnen er schuilen in het hoofd van zoo’n stijf Hollandsch mannetje? besefte ik plotseling, dat het mij ernst was geweest met mijn belofte, zijn horloge naar Vreeswijk te brengen. Het toeval had mij een lachspiegel voorgehouden, waarvan het beeld, een mistroostig uitgerekt heer, mij verbijsterd deed afvragen: in godsnaam, wat doe ik in dezen uithoek, terwijl ik in Holland zelfs geen vrouw en geen winkel in scheepsbehoeften bezit? En volkomen onwezenlijk kwam het gesprek met dokter Guimard mij nu voor en van hoegenaamd geen beteekenis de kwalen waaraan Frankrijk volgens den dokter ten gronde zou gaan. Want wat gingen dit verloopen dorp en zijn verloopen Dokter Guimard ik heb later nog wel eens aan hem gedacht en ik kon mij dan nauwelijks meer realiseeren, of de wijze waarop hij Saint-Gilles zag, met de werkelijkheid overeenstemde, of hij een scherpe geest, een „ziener” was of een fantast; ik leefde toen immers zelf ineen bedrieglijke droomwereld. Maar wel wist ik het antwoord dat zich, toen al, in mij wilde vormen: „Een volk gaat niet ten gronde, wanneer er nog regenereerende krachten inleven. En, wanneer u dit alles zoo ziet, waarom bent u dan zelf niet zoo’n kracht?” Maar dien middag dacht ik slechts aan het land, waar ik thuishoorde en waarnaar ik, na twee jaar, terugkeerde. Een afscheid kon de handdruk, gewisseld met den eigenaar van de bar en zijn vrouw niet genoemd worden, maar toen het bootje reeds voer en ik, toch nog met een wee gevoel achterom keek, zag ik op een veiligen afstand van den steiger het mannetje van het horloge staan. Daar ik, nu eenmaal op weg, zoo vlug mogelijk in Holland wilde zijn, reisde ik vanaf Orange per vliegtuig. Minder dan een dag na mijn vertrek kwam ik op Waalhaven aan. Daar stapte ik uit, om maar dadelijk mijn boodschap in Vreeswijk te doen. Dat ze schrijven zou was aan de vrouw van het mannetje met bevolking mij aan, wat ging Frankrijk mij aan, wanneer het mij alleen maar vasthield, omdat ik er tenslotte niet thuiswas, omdat ik het nooit heelemaal begrijpen zou? het horloge wel te zien, maar of haar brief hem nog wel heeft bereikt, is de vraag, want geen week nadat ik in Holland kwam, brak de oorlog uit, die ik bijna had verruimd. KLEINE KERSTKRONIEK 1944 ONZE VERLANGENS EN WENSCHEN worden bescheidener en vuriger naarmate deze barre oorlogstijd vordert. Onze vurigste wensch inde dagen voor Kerstmis was, dat we nog eens rond ons eigen huis mochten loopen. En ziet, aan den ochtend van den tweeden Kerstdag was deze wensch in vervulling gegaan: van voor- tot achterdeur konden we gaan over het ijs. Maar ook overigens zag het er voor ons beter uit dan twee, drie weken daarvoor, toen wij na tijdelijke evacuatie terugkeerden in een huis zonder dak, zonder weck, zonder meubels. Onze vriend, de landbouwer Roon, bracht uitkomst in al deze dingen. Hij ruilde de meubeltjes, waarvan de zittingen weliswaar waren doorweekt, in tegen acht kisten appels bij den Ortskommandant te K. die dan wel zien zou, hoe hij op andere wijze aan een inboedel geraakte; hij zorgde voor een enorm dekzeil, dat onze bovenverdieping zoo goed en zoo kwaad als het ging beveiligde tegen regen en wind; en hij bracht de voor een eenigszins feestelijke Kerstmis benoodigde voorraad aan brandstof en etenswaren in huis. Wij mochten dus niet ontevreden zijn, want leeft een mensch in dezen tijd niet bij den dag? Op den Zaterdag voor de Kerstdagen echter, toen voor onze deur nog de watervlakte begon die zich uitstrekte zoover het oog reikte, legde voor de stoep een kleine roeiboot aan, waarin drie verfomfaaide Duitsche soldaten gezeten waren. Zouden we nu nog de schamele resten moeten missen van wat eens ons trotsche bezit was geweest? Maar neen: of we een kachel hadden. Een kookkachel? Ja dat wil zeggen... Wij waagden het, schuchter te protesteeren: wij waren met vijf grooten en zes kleine kinderen, moesten we dan zonder eten en inde kou zitten? O nee, dat was de bedoeling niet, klonk het goedig zoowaar. Er zou gekookt worden door hen, nu en hier. En ook morgen, Zondag waarschijnlijk. Maar wij behoefden ons aan hen niet te storen. Mijn broer Frans, die mij apart nam en vroeg, hoe wij ons tegenover die Duitschers moesten gedragen en dien ik niet anders dan, schouderophalend, „nu, gewoon” antwoorden kon, meende mij met een bedenkelijk gezicht aan Vercors’ „Stilte der Zee” te moeten herinneren. Hij vergat, Frans, dat deze tragisch-schoone novelle litteratuur is en dat men de litteratuur, het symbool, niet met de werkelijkheid moet verwarren. En de verwikkelde werkelijkheid van vijf jaar bezetting brengt in ieder geval mee, dat we in drie verslonsde soldaten, die halen wat er voor hen nog te halen is, niet slechts vertegenwoordigers zien, maar ook menschen an sich. Nu was ons geval wel iets anders dan van die drie menschen in Vercors’ „Stilte der Zee”. Na de aanvankelijke woede en ergernis, de warmte te moeten deelen met deze drie pooiers en de luttele kookgelegenheid te moeten afstaan aan hen, bleef er bij ons slechts verbazing over, en ja, ook een zekere geamuseerde ontroering: Het waren zwijgzame lieden, die drie Duitschers van ons. Niet bepaald onbehouwen en evenmin opdringerig-sentimenteel, gingen zij hun gang alsof het zoo hoorde. Misschien, moest ik denken, is op dergelijk volk het Duitsche rijk gebouwd en zijn ook de intelligenten en sentimenteelen er slechts ter wille van hen: om hun animale behoeften kenbaar te maken. Maar des te grooter was in ieder geval de verrassing, toen aan het slot van de twee dagen met een onhandig, doch onmiskenbaar menschelijk gebaar twee ganzen op tafel gelegd werden. Op den eersten Kerstdag onderscheidden wij ons nauwelijks van onze drie gasten van den vorigen dag. Ook wij waren een en al verslonden aandacht voor het kacheltje en den pot. Niet alleen was er een tweedaagsche achterstand wat de kinderwasch betreft in te halen, mijn hemel, wat en hoe er gekookt en gebraden is, die twee dagen voor Kerstmis. En dan de naïeve overgave te zien, waarmee die grove pot werd verzorgd en naderhand per roeiboot getransporteerd werd. Wel was het een hard ding voor de twee huisvrouwen onder ons, om boven den enormen pot met bonken schaap tien, twintig, zestig, honderd eieren te zien stukslaan. Wat daaruit tenslotte geworden mag zijn? De twee volgende dagen heeft deze kwellende vraag nog dikwijls het onderwerp van gesprek gevormd. maar inde weken die achter ons lagen had er zooveel onontbeerlijks aan onze voedsel ontbroken, dat het op het water overschietende vuur nauwelijks kon voldoen aan de vraag onzer magen. Bovendien eischt een gans tijd, zeer veel tijd en twee ganzen want het lukte niet om de twee in één pan te krijgen den dubbelen tijd. Verder wilden wijde winterjannen van Roon absoluut rood eten en vertoonde het vuurtje onder den broeder telkens de neiging om in te zinken en ja, zoo waren er meer dingen waardoor de strijd rond het kacheltje niet voor den avond van den tweeden Kerstdag beslist was. Op dat oogenblik, acht uur ’s avonds, beseften wij wederom, dat er geen wezenlijk onderscheid tusschen ons en de drie Duitschers bestond. Want wat gingen we doen na deze twee dagen eten? Wij praatten nog wat over de ganzen, die dan toch nog uitstekend waren geworden, over de vér overjarige boonen, die maar zoozoo waren geweest, over het pijnlijk gemis van althans één enkele ui en wat kruiden en we zouden dan maar naar bed gaan. Het was Roon, die dit lot, dezen cirkelgang van eten en slapen verstoorde. „Kom over en help ons”, was zijn groet, toen ik open gedaan had. Het bleek, dat hij met een volgeladen boot was blijven steken in het ijs, een honderd meter van onze voordeur. „Roon, god kerel, kom j e zoo laat nog aan met een Kerstverrassing ? Wat is er eigenlijk aan de hand ?” „Stil maar, en help jullie mij om den boel naar binnen te sjouwen. Ja, doe maar allemaal mee. Hoe eerder ik het kwijt ben hoe beter.” „Maar waarom kom je daarmee nu juist bij ons”, vroeg ik nogal ontsticht, toen wijden buit, enkele tientallen imitatie-leeren portefeuilles, binnen hadden. „Nu ja”, zei Roon, „die jongens kwamen er mee bij mij en je weet, de moffen loopen bij ons in en uit. Jouw adres leek mij veiliger, vooral nu je zoo midden in water en ijs zit”. „Veiliger 1 Het lijkt mij toch veiliger om even een vuurtje te stoken, dan er na achten met een volgeladen roeiboot op uitte gaan”. Maar ik was al verzoend met de gedachte en het avontuurlijke van het geval lokte ook de anderen aan. „Jongens, wat koken we?” Het leek mij namelijk met het oog op den constanten rook uit den schoorsteen en de kans om gestoord te worden noodzakelijk, om een onschuldig air aan te nemen. Want wie ging er om negen uur, half tien inde schemering vaneen oliepitje bij een rood-gloeiende kachel zitten, waarop niets stond te pruttelen of te sissen? Nee, gekookt moest er worden. Maar niemand van ons had ooit geweten, dat de bevolking van het nietig uitziende dorp K. uit meer dan twintigduizend zielen bestond, noch dat elke duizend zielen in het bevolkingsregister een imitatieleeren portefeuille bezat. Zoo’n portefeuille woog in ons kacheltje op tegen menig forsch beukenblok en er vielen dan ook al lang geen aardappelkoekjes meer te bakken, toen de laatste ingezetene van het dorp K. in vlammen was opgegaan. De vrouwen waren toen al lang ter ruste gegaan en ik was alleen gebleven met mijn broer Frans. „Zie zoo”, zei ik, „daar kraait geen haan naar. Zullen wij nu ook maar gaan?” Maar Frans maakte geen aanstalten en antwoordde niet. Hij staarde naar de laatste vonken, die in het aschlaadje gloeiden, hij nam verstrooid den pook en porde inde doode asch en hij zat weer met zijn handen tusschen de knieën. Het was duidelijk, dat hij iets op het hart had en ik wist bijna met zekerheid, dat hij zat met hetzelfde, wat in deze dagen ook in mij langzamerhand was gaan wroeten. „Kerstmis”, zei hij tenslotte, „ik weet bij God niet meer wat we daar vroeger bij dachten. Jij? Ik bedoel ” „Ja, ik begrijp wat je zeggen wilt. Het is allemaal erg lief en vriendelijk, maar ’t heeft weinig te maken met onzen tijd. Kerstmis is een bekoorlijke luxe voor de menschen die geen honger, verdrukking en doodsgevaar kennen”. „Ja, dat óók. Zeker, je hebt wel gelijk. Aan de idylle van Kerstmis heb je niets wanneer je krimpt van de honger en als een beest opgejaagd wordt. Maar, Sander . . . God, wat is dat? Het eerste wat terugkwam in mijn herinnering was het gezicht van mijn broer. Het kwam op mij af als ineen film, ineen oogwenk veel meer dan levensgroot. En met veel nadruk, betoogend, sprak dat gezicht twee, drie woorden. Het denken spande mij lichamelijk zoozeer in, dat het zweet op mijn voorhoofd kleefde, toen ik ze ook weer hóórde, die woorden. „Maar Sander ... ~ Madr Sander . . . van deze twee woorden uit reconstrueerde ik niet alleen de laatste dagen van ons samenzijn, in het kleine kroniekje, dat ik nu ook heb opgeschreven, maarzij bonden mij ook aan mijn plaats in deze ontredderde wereld en mijn verminkte Er was het geluid vaneen machtig aanzwellenden donder geweest en het volgende oogenblik had ik niets meer geweten. Eeuwen later werd ik wakker ineen witte ruimte, die ik, aan de boomen van de omgeving, herkende als een vertrek in het vriendelijk noodziekenhuisje te K. Geleidelijk en voorzichtig werd mij medegedeeld, dat ik de eenige was, die het leven er af gebracht had. Het is misschien mijn geluk geweest, dat ik toen nog steeds niet volkomen helder was. Mijn moeizaam werkende hersenen realiseerden zich geen toekomst, die mij onder den indruk van wat men mij meedeelde volkomen doelloos en troosteloos schijnen moest, maar zochten hardnekkig naar een aanknoopingspunt vóór die ledige ruimte in mijn bewustzijn, waarin het transport naar dit witte zaaltje had plaats gevonden. bestaan, hoezeer deze mij langzamerhand ook weer bewust werden. „Maar Sander dat was een onvolledig uitgesproken gedachte, maar toch een gedachte die -volledig bestónd, en in zooverre een levend verband tusschen mij, tusschen ons, en de dooden. Wat mijn broer Frans verder had willen zeggen, ik kon het niet weten. Maar ik kon het wel afleiden en ik kon, ja ik moest de discussie ook voortzetten als het ware door mijn broer zelf wist ik mij daartoe gedrongen. Nauwelijks was ik uit het ziekenhuisje te K. ontslagen en had ik mij gevestigd te U., of ons dorp werd door de geallieerden bevrijd. „Te laat, voor jou”, lieten mijn vrienden hier met meewarigheid doorschemeren. Maar ik ben minder beklagenswaardig dan zij misschien meenen, omdat ik weet: het leven houdt eeuwig zin als discussie over den zin van het leven en van den dood. Van deze vier vertellingen verscheen „Confrontatie” eerder in „Opwaartsche Wegen” 1938, „Zoo ging de oorlog voorbij” inde Schildpadreeks no. 4,1943, „Ontmoetingen in Saint-Gibes” gedeeltelijk in Ad Interim 1944 en „Kleine Kerstkroniek 1944” inde Handpalmreeks no. 2, 1945. Deze gezamenlijke herdruk werd met teekeningen geïllustreerd door Toon van Ham en gedrukt in den winter van 1945. AANTEEKENING