TARZAN’S VERHALEN UIT DE TROPISCHE WILDERNIS GEBROEDERS GRAAUW’S UITGEVERIJ AMSTERDAM- SOERABAIA BURROUGHS TARZAN’S verhalen UIT DE TROPISCHE WILDERNIS VAN EDGAR RICE BURROUGHS BEWERKT DOOR W. J. A. ROLDANUS Jr. TWEEDE DRUK Gebr. Graauw’s Uitg.-Mij. N.V. Amsterdam Soerabaia Tarzans Verhalen uit de Tropische Wildernis Lui en makkelijk uitgestrekt inde schaduw van het tropische woud, bood Teeka ongetwijfeld een verleidelijk beeld van jonge, vrouwelijke schoonheid. Dat dacht tenminste Tarzan van de Apen, die vanaf een laag hangenden tak ineen dichtbij zijnden boom naar haar lag te kijken. Wanneer gij hem daar zoo lui uitgestrekt op den zwaaienden tak van den jungle-woudreus gezien hadt, zijn bruine huid bespikkeld door het schitterende aequatoriale zonlicht, dat door het hooge bladerhaldakijn boven hem drong, zijn goedgevormd lichaam liggend in gratievolle luiheid, zijn prachtig hoofd half afgewend ineen bewonderenden blik, zijn grijze oogen droomerig het voorwerp hunner bewondering verslindend, zoudt gij hem gehouden hebben voor de reïncarnatie vaneen ouden halfgod. Gij zoudt niet geraden hebben, dat hij als baby gezoogd was aan de borst vaneen leelijke, behaarde apin, noch dat hij, nadat zijn ouders gestorven waren inde kleine hut van de door land ingesloten baai aan den rand van den jungle, in zijn bewust verleden geen anderen omgang gehad had dan met de gemelijke mannetjes en de grauwende wijfjes van den troep van Kerchak, den grooten aap. En evenmin zoudt gij, wanneer gij de gedachten, die doordat steeds bezige, gezonde brein gingen en de verlangens en begeerten en eerzucht, die het zien van Teeka hem inboezemden, hadt kunnen lezen, u geneigd gevoeld hebben geloof te schenken aan de werkelijkheid van de afkomst van den aapmensch. Want uit zijn gedachten alleen zoudt gij nooit de waarheid hebben kunnen TARZAN’S EERSTE LIEFDE. opmaken, dat hij de zoon vaneen mooie Engelsche lady was of dat zijn vader een Engelsch edelman van eerbiedwaardige afkomst was geweest. Tarzan van de Apen kende zijn afkomst niet. Dat hij John Clayton, Lord Greystoke, was, met een zetel in het Hoogerhuis, wist hij niet en zou hij, als hij het geweten had, niet begrepen hebben. Ja, Teeka was inderdaad mooi! Natuurlijk was Kala mooi geweest een moeder is altijd mooi maar Teeka was mooi op haar eigen bijzondere manier, een onbeschrijflijke manier, die Tarzan juist op een vage en nog eenigszins onbestemde wijze begon te beseffen. Jaren lang waren Tarzan en Teeka speelkameraden geweest en Teeka bleef nog steeds speelsch, terwijl de jonge mannetjes van haar eigen leeftijd reeds gemelijk en noi-sch begonnen te worden. Aangenomen, dat Tarzan überhaupt aan de zaak dacht, dan redeneerde hij waarschijnlijk, dat zijn toenemende toewijding voor het jonge wijfje makkelijk verklaard kon worden door het feit, dat van de vroegere speelkameraden zij en hij alleen nog maar als van ouds grappen wilden maken. Maar nu hij vandaag zoo naar haar zat te staren, betrapte hij er zich op, dat hij in het bijzonder op de schoonheid van Teeka’s gestalte en trekken lette iets, dat hij vroeger nooit gedaan had, daar niets van dat alles iets te maken gehad had met Teeka’s behendigheid om lenig door de lagere terrassen van het woud te snellen bij het krijgertje of verstoppertje spelen of andere spelletjes, die Tarzan’s vruchtbaar brein uitvond. Tarzan krabbelde op zijn hoofd en streek zijn vingers diep door zijn zwarte haren, die zijn knap jongensgezicht omlijstten hij krabbelde op zijn hoofd en zuchtte. Teeka’s pas ontdekte schoonheid werd even plotseling zijn wanhoop. Hij benijdde haar haar mooie haarvacht, die haar lichaam bedekte. Zijn eigen En dan waren daar nog Teeka’s groote tanden, niet zoo groot als die der mannetjes natuurlijk, maar toch krachtig en mooi vergeleken bij de zwakke, blanke van Tarzan! En haar vooruitstekende wenkbrauwen en haar breede, platte neus en haar mond! Tarzan had zich dikwijls geoefend om zijn mond tot een kleinen, ronden kring te maken en dan zijn wangen op te blazen, terwijl hij vlug met zijn oogen knipte; maar hij voelde, dat hij dat nooit op zoo’n handige en onweerstaanbare manier zou kunnen als Teeka het kon. En terwijl hij dien middag vol verbazing en bewondering naar haar keek, kwam een jonge mannetjes-aap, die onder het vochtige tapijt van rottende vegetatie bij de wortels vaneen boom vlak inde buurt naar voedsel aan het zoeken geweest was, in Teeka’s richting aanwaggelen. De andere apen van den troep van Kerchak liepen onverschillig rond of lagen lui inde middaghitte van den evenaars jungle. Van tijd tot tijd was een hunner vlak bij Teeka gekomen, zonder dat Tarzan er zich iets van aantrok. Wat was dan de reden, dat zijn wenkbrauwen zich fronsten en zijn spieren zich samentrokken, toen hij Taug stil zag staan naast het jonge wijfje en vlak bij haar gaan liggen? Tarzan had altijd veel voor Taug gevoeld. Vanaf hun jeugd hadden zij samen gestoeid. Naast elkaar hadden zij vlak naast het water gelegen, hun vlugge, sterke vingers gereed om uitte schieten en Pisah, de visch, te grijpen, wanneer die voorzichtige bewoner van de koele diepten op het lokaas van de insecten, die Tarzan in het meertje gooide, naar de oppervlakte schoot. Samen hadden zjj Tublat getergd en Numa, den leeuw, geplaagd. Waarom dan moest Tarzan zijn korte nekharen voelen gladde, bruine huid haatte hij met een haat, die geboren was uit afkeer en minachting. Jaren geleden had hij de hoop gekoesterd, dat hjj eenmaal ook bekleed zou zijn met haar zooals zijn broeders en zusters; maar inden laatsten tijd was hij gedwongen dien heerlijken droom op te geven. oprijzen, alleen omdat Taug zoo dicht bij Teeka zat? O, zeker, Taug was niet langer de dartele aap van vroeger. Wanneer zijn spieren zijn reusachtige tanden ontblootten, kon niemand denken, dat hij nog ineen even speelsche stemming was als toen hij en Tarzan, zoogenaamd vechtend, over de grasvlakte rolden. De Taug van thans was een groote, gemelijke, sombere, terugstootende aap. Toch hadden hij en Tarzan nooit ruzie gehad. Gedurende enkele minuten zag de jonge aap-mensch hoe Taug steeds dichter naar Teeka kwam. Hij zag de ruwe liefkoozing van den grooten poot, die den slanken schouder van het vrouwtje streelde, en dan liet Tarzan van de Apen zich als een kat op den grond glijden en ging naar de twee toe. Toen hij dichterbij kwam, krulde zijn bovenlip zich tot een grauw en maakte zijn vechttanden zichtbaar, terwijl een diep gegrom uit zijn gewelfde borst opklonk. Taug keek op en knipte met zijn met bloed doorloopen oogen. Teeka richtte zich half op en keek naar Tarzan. Vermoedde zij de reden van zijn verstoordheid? Wie zal het zeggen? In ieder geval was zij een wijfje en dus stond zij op en krabde Taug achter een van zijn platte, kleine ooren. Tarzan zag het en op het oogenblik, dat hij het zag, was Teeka niet langer de kleine speelkameraad vaneen uur te voren; in plaats daarvan was zij een wondermooi wezen geworden • het wondermooiste inde geheele wereld waarvoor Tarzan ten doode toe zou vechten met Taug of ieder, die hem haar zou durven betwisten. In gebogen houding, met strakke spieren en een schouder naar den jongen mannetjesaap gekeerd, laveerde Tarzan van de Apen al nader en nader. Zijn gelaat was gedeeltelijk afgewend, maar zijn scherpe oogen hadden geen blik van Taug af, en terwijl hij dichterbij kwam, werd zyn gegrom al dreigender en dieper. Taug ging met opgestoken haren op zijn achterpooten staan. „Teeka is van Tarzan,” zeide de aapmensch met de diepe keelklanken van de groote anthropoïden. „Teeka is van Taug,” antwoordde de aap. Thaka en Numgo en Ganto, in hun rust gestoord door het gegrom der twee jonge mannetjesapen, keken half apathisch, half belangstellend op. Zij hadden slaap, maar roken een gevecht. Het zou de eentonigheid van het sleurleven, dat zij leidden, breken. Om Tarzan’s schouder hing opgerold zijn lange graslasso en in zijn hand hield hij het jachtmes van den reeds lang dooden vader, dien hij nooit gekend had. Taug had een grooten eerbied voor het glinsterend stuk scherp metaal, dat de aap-jongen zoo handig wist te gebruiken. Daarmede had hij Tublat, zijn wilden pleegvader, en Bolgani, den gorilla, gedood. Taug wist dat alles en daarom kwam hij voorzichtig naderbij en cirkelde, zoekend naar een opening, om Tarzan heen. De laatste, op zijn hoede, omdat hij zooveel kleiner en van nature niet zoo goed bewapend was, volgde dezelfde taktiek. Een tjjd lang scheen het alsof de twist eindigen zou op dezelfde wijze, waarop de meeste verschillen tusschen leden van den troep bij gelegd werden, en dat een hunner ten slotte onverschillig weg zou loopen. En dat zou ook hoogstwaarschijnlijk het geval geweest zijn, wanneer er een andere casus belli geweest was; maar Teeka voelde zich gevleid door de aandacht, die op haar gevestigd werd, en door het feit, dat deze twee jonge mannetjesapen ter wille van haar wilden vechten. Zoo iets was in Teeka’s kort leven nog nooit voorgekomen. Zij had andere mannetjesapen om andere wijfjes zien vechten en diep in haar klein woest hart had zij vurig verlangd naar den dag, dat het junglegras rood gekleurd zou worden door het bloed vaneen doodelijk gevecht om haar. Dus ging zij nu op haar hurken zitten en beleedigde haar Zjjn vechttanden waren ontbloot. Ook hij laveerde met stijve pooten en gromde. beide bewonderaars op onpartijdige wijze. Zij schreeuwde hun allerlei schimpscheuten toe over hun lafheid en schold hen uit voor Histah, de slang, en Dango, de hyena. Zij dreigde Mumga te zullen roepen om hen met haar stok op hun tabberd te komen Mumga, die zóó oud was, dat zij niet langer kon klimmen, en zoo tandeloos, dat zij gedwongen was haar dieet bijna uitsluitend te beperken tot bananen en larven. De apen, die naar de ruzie keken, hoorden het en lachten. Taug werd woedend. Hij schoot plotseling op Tarzan toe, maar de aap-jongen sprong handig ter zijde, vermeed hem, keerde zich met de vlugheid vaneen kat om en sprong weer terug, om handgemeen te worden met den grooten aap. Zijn jachtmes hield hij bij zijn aanval hoog boven zijn hoofd en hij mikte boosaardig op Taug’s nek. De aap wendde zich vlug af om den steek van het wapen te ontgaan, zoodat het scherpe mes hem slechts den schouder schramde. De krachtige straal rood bloed ontrukte Teeka een schellen gil van verrukking. Ha, nu werd het pas de moeite waard! Zij keek om, om te zien of anderen getuigen geweest waren van dit bewijs van haar populariteit. Helena van Troje was nooit trotscher dan Teeka op dat oogenblik was. Wanneer Teeka niet zoo geheel opgegaan was in haar eigen ijdelheid, zou zij misschien het ritselen inde bladeren van den boom boven haar gehoord hebben een geritsel, dat niet veroorzaakt werd door den wind, daar er geen wind was. En wanneer zij opgekeken had, zou zij een glanzend lichaam bijna vlak boven zich gezien hebben, welks boosaardige, gele oogen hongerig op haar neer staarden, maar Teeka keek niet op. Na gewond te zijn, had Taug zich grommend teruggetrokken. Tarzan was hem gevolgd, schreeuwde hem beleedigingen toe en dreigde hem met zijn mes, dat hij woest heen en weer zwaaide. Teeka kwam, om dicht bij de vechtenden te blijven, van onder den boom vandaan. De aap-jongen had, behalve al spelend, zich nooit met een mannetjesaap gemeten, waarom hij er niet zeker van was of het wel veilig zijn zou de kracht van zijn spieren ineen strijd op leven en dood op de proef te stellen. Niet dat hij bang was, want Tarzan kende geen vrees. Het instinct van zelfbehoud maakte hem echter voorzichtig dat was alles. Hij nam slechts risico op zich, wanneer hij dat noodig vond, en dan placht hjj nergens voor terug te deinzen. Zijn eigen methode van vechten scheen hem het geschiktst toe voor zijn lichaamsbouw en zijn natuurlijke verdedigingsmiddelen. Zijn tanden, hoewel sterk en scherp, waren als aanvalswapenen niets vergeleken bij de machtige vechttanden der anthropoïden. Door juist buiten het bereik vaneen tegenstander rond te springen kon Tarzan oneindig veel doen met zijn lang, scherp jachtmes en tegelijkertijd vele van de pijnlijke en gevaarlijke wonden vermijden, die hij ongetwijfeld zou oploopen, wanneer hij inde klauwen vaneen mannetjes-aap viel. En zoo viel Taug aan en brulde als een mannetjes-aap en danste Tarzan van de Apen om hem heen, terwijl hij zijn vijand nu en dan jungle-gemeenheden toeschreeuwde en hem nu en dan met zijn mes stak. Er kwamen oogenblikken van rust in het gevecht, wanneer de twee tegenstanders naar adem stonden te hijgen en hun krachten De tak boven Teeka boog en zwaaide een beetje door de beweging van het lichaam, dat er zich op uitgestrekt had, om te kunnen loeren. Taug was inmiddels blijven staan en maakte zich voor een nieuwen aanval gereed. Zijn lippen waren bedekt met schuim en speeksel kwijlde uit zijn bek. Hij stond met dreigenden kop en uitgestrekte armen. Wanneer hij zijn krachtige handen maar op die zachte, bruine huid kon krijgen, dan was de overwinning hem. Taug vond Tarzan’s manier van vechten unfair. Hij wilde nooit handgemeen worden. In plaats daarvan sprong hij altijd buiten het bereik van Taug’s gespierde vingers. verzamelden voor een nieuwen aanval. Ineen van zulke pauzes liet Taug toevallig zijn blik verder dwalen dan zijn vijand. Onmiddellijk veranderde het uiterlijk van den aap geheel en al. De woede daarop maakte plaats voor een uitdrukking van angst. Met een schreeuw, dien iedere aap herkende, keerde Taug zich om en vluchtte. Het was absoluut onnoodig hem ergens naar te vragen zijn alarmkreet zeide duidelijk genoeg, dat hun oude vijand inde nabijheid was. Tarzan vloog weg, om evenals de andere leden van den troep een veilige plek te zoeken, en terwijl hij dat deed, hoorde hij den schreeuw vaneen panter en tegelijk den verschrikten kreet van een vrouwtjes-aap. Taug hoorde dien ook, maar hij bleef doorvluchten. Met den aap-jongen was het echter heel anders. Hij keek om om te zien of eender leden van den troep door het roofdier in gevaar verkeerde, en het schouwspel, dat zijn oogen zagen, vervulde deze met een uitdrukking van angstigen schrik. Het was Teeka, die, al vluchtende overeen kleine open vlakte naar de hoornen aan de overzijde, dezen kreet uitstiet; zij werd achtervolgd door Sheeta, den panter, die haar met makkelijke sierlijke sprongen nazette. Sheeta scheen geen haast te hebben. Hij was zeker van zijn buit, want zelfs wanneer de apin eerder bij de hoornen was dan hij, dan nog kon zij niet buiten het bereik van zijn klauwen klimmen vóór hij haar te pakken had. Tarzan zag, dat Teeka sterven moest. Hij riep Taug en den anderen toe Teeka te hulp te snellen en tegelijkertijd vloog hij het roofdier na, terwijl hij onder het loopen zijn lasso losmaakte. Tarzan wist, dat, wanneer de woede der groote apen eenmaal opgewekt was, geen der junglebewoners, zelfs Numa, de leeuw, niet, er bijzonder op gesteld was zich met hen te meten, en dat, wanneer al degenen van den troep, die toevallig aanwezig waren, zouden aanvallen, Sheeta, de groote kat, ongetwijfeld zijn heil inde vlucht zoeken zou. De aap-jongen, die den panter nasprong, schreeuwde allerlei dingen naar het wilde dier inde hoop daardoor zijn aandacht af te leiden, totdat de vrouwtjesaap de veiligheid bereiken kon van de hoogere takken, waarheen Sheeta haar niet zou durven volgen. Hij riep den panter alle schimpscheuten, die hem voor den mond kwamen, toe. Hij daagde hem uit stil te blijven staan en met hem te vechten, doch Sheeta bleef het lekkere hapje, dat nu bijna binnen zijn bereik was, naspringen. Tarzan was niet verder achter en won steeds meer terrein, doch de afstand was zóó kort, dat hij nauwelijks durfde hopen het verscheurend dier in te halen vóór het Teeka geveld had. In zijn rechterhand zwaaide de jongen onder het loopen zijn graslasso boven zijn hoofd. Hij zag er tegen op te missen, want de afstand was veel grooter dan hij ooit vroeger geworpen had, behalve dan wanneer hij zich geoefend had. De volle lengte van zijn graslasso scheidde hem van Sheeta en toch kon hij niets anders doen. Het was onmogelijk het roofdier in te halen voor het bij Teeka zijn zou. Hij moest een worp wagen. En juist op het oogenblik, dat Teeka naar den laagsten tak vaneen grooten boom greep en Sheeta met een langen sprong haar nasprong, schoot de graslasso door de lucht en vormde een rechte lijn, terwijl de open lus even boven den woesten kop en de grijpende klauwen zweefde. Dan viel zij neer om den taankleurigen nek en trok Tarzan haar met een vluggen ruk van zijn hand dicht, zich scherp zettend voor den schok, wanneer Sheeta het slap hangend einde zou aantrekken. Vlak vóór Teeka’s glanzenden romp harkten de wreede klauwen de lucht, toen het touw aangetrokken en Sheeta plotseling tot stilstand gebracht werd, zoodat hij achterover op zijn rug tuimel- Taug hoorde het even goed als de anderen, maar geen enkele dacht er over Tarzan te komen helpen of Teeka te komen redden. Inmiddels verkleinde Sheeta den afstand tusschen zich en zijn buit steeds meer. de. Onmiddellijk was Sheeta op met fonkelende oogen, zwiependen staart en wijd opengesperden muil, waaruit afschuwelijke kreten van woede en teleurstelling opbrulden. Hy zag den aap-jongen, de oorzaak van zijn mislukking, nauwlijks veertig voet voor zich en Sheeta viel hem aan. Teeka was nu veilig; Tarzan zag het dooreen vluggen blik inden boom, dien zij geen oogenblik te vroeg veilig bereikt had, en Sheeta kwam op hem af. Het was nutteloos zijn leven te wagen ineen ongelijk gevecht, waarvan geen goeds zou komen; maar kon hij een strijd met de woedende kat ontgaan? En als hij gedwongen werd te vechten, welke kans had hij dan om te blijven leven? Tarzan moest of hij wilde of niet bekennen, dat zijn positie alles behalve benijdbaar was. De boomen waren te ver af dan dat hij hopen kon tijdig de groote kat te ontvluchten. Neen, er bleef Tarzan niets over dan den afschuwelijken aanval af te wachten. In zijn rechterhand nam hij zijn jachtmes een klein, nietig ding, vergeleken bij de groote rijen sterke tanden, die in Sheeta’s machtige kaken stonden, en de scherpe klauwen inde stevige pooten; maar toch zag de jonge Lord Greystoke den komenden strijd tegemoet met dezelfde moedige berusting, waarmede zijn onbevreesde voorouders de nederlaag en den dood bij Hastings tegemoet gingen. Van hun veilige plekken inde hoornen keken de groote apen; zij schreeuwden Sheeta hun haat en Tarzan hun raad toe, want de voorvaderen van den mensch hebben natuurlijk ook menschelijke trekken. Teeka was bang. Zij riep den mannetjes toe Tarzan te hulp te snellen; maarde mannetjes waren met andere dingen bezig, voornamelijk met het geven van raad en het trekken van leelijke gezichten. In ieder geval was Tarzan geen echte Mangani, waarom zouden zij dus hun leven wagen ineen poging om het zijne te redden? En thans was Sheeta bijna op het lenige, naakte lichaam, maar – het lichaam was er niet. Hoe vlug de groote kat ook zijn De panter stond echter onmiddellijk weer op, keerde zich om en vloog zijn prooi na, terwijl de lasso van den jongen achter hem langs den grond slingerde. Bij het omkeeren om Tarzan te vervolgen was Sheeta om een lage struik gegaan. Dat beteekende niets voor een junglebewoner van de grootte en het gewicht van Sheeta mits hij geen touw achter zich slepen heeft. Maar Sheeta werd door zoo’n touw gehandicapt en toen hij Tarzan van de Apen nasprong, raakte het touw inde lage struif verward en hield den panter plotseling in zijn vaart tegen; een oogenblik later was Tarzan veilig tusschen de hoogere takken vaneen kleinen boom, waarin Sheeta hem niet volgen kon. Hier ging hij zitten en wierp het brullende dier onder hem takjes en scheldwoorden toe. De andere leden van den troep gingen nu ook aan het bombardement deel nemen en gebruikten daarbij al de harde vruchten en doode takken, die binnen hun bereik kwamen, tot Sheeta, tot dolle woede geprikkeld en trekkend aan den graslasso, er ten slotte in slaagde dien kapot te trekken. Een oogenblik bleef de panter van den een en van zijn beulen naar den anderen kijken, totdat hij zich eindelijk met een laatst woedend gebrul omkeerde en inden jungle wegsloop. Een half uur later was de troep weer op den grond aan het voedsel zoeken, alsof er niets gebeurd was, dat de eentonige sleur van hun leven gestoord had. Tarzan had het grootste gedeelte van zijn touw weer terug en was bezig er een nieuwen lus in te maken, terwijl Teeka vlak bij hem zat, blijkbaar als een bewijs, dat haar keuze gedaan was. Taug keek gemelijk naar hen. Toen hij eenmaal dichtbij hen kwam, ontblootte Teeka haar tanden en liet Tarzan met een woedend gegrom zijn hoektanden zien; maar Taug lokte geen mocht, de aap-jongen was nog vlugger. Hij sprong, juist toen de klauwen in zijn vleesch zouden slaan, terzijde en vloog dan, terwijl Sheeta op den grond tuimelde, naar de veiligheid van den dichtst bijstaanden boom. twist uit. Volgens de gewoonte van zijn soort scheen hij het besluit van het vrouwtje te aanvaarden als een aanwijzing, dat hij inden strijd om haar gunsten overwonnen was. Later op den dag, toen zijn lasso weer heelemaal gerepareerd was, klom Tarzan weer inde boomen, om naar klein wild te gaan zoeken. Hij had meer vleesch noodig dan zijn makkers, zoodat hij, terwijl zij zich tevreden stelden met vruchten, kruiden en kevers, die makkelijk gevonden konden worden, veel tijd besteedde aan de jacht op kleinere dieren, wier vleesch alleen de behoeften van zijn maag stilde en hem het onderhoud en de kracht verschafte voor de machtige spieren, die zich onder het zachte, gladde weefsel van zijn bruine huid dagelijks meer ontwikkelden. Taug zag hem weggaan en kwam dan, heel toevallig, steeds dichter en dichter bij Teeka, terwijl hij naar voedsel zocht. Eindelijk was hij nog slechts enkele voeten van haar af en toen hij van terzijde een blik op haar wierp, zag hij, dat zij met welgevallen naar hem keek en dat er in het geheel geen woede op haar gezicht te lezen was. Taug zette zijn breede borst uit, stapte parmantig rond op zijn korte pooten en maakte vreemde geluiden. Hij trok zijn lippen op en liet zijn tanden zien. Lieve hemel, wat een mooie, groote tanden had hij! Teeka moest het zien of zij wilde of niet. Zij liet ook vol bewondering haar blik rusten op Taug’s borstelige, vooruitstekende wenkbrauwen en zijn korten, sterken nek. Wat een prachtige aap was hij toch! Taug, gevleid door de onverholen bewondering in haar oog, stapte, trotsch en ijdel als een pauw, rond. Ten slotte begon hij in zijn geest zijn activa op te sommen en ging hij deze vergelijken met die van zijn mededinger. Taug gromde, want er was geen vergelijking mogelijk. Hoe kon iemand zijn prachtige vacht vergelijken met de gladde, onbehaarde huid van Tarzan? Wie kon iets moois zien inden spitsen neus van den Tarmangani, nadat hij Taug’s breede neus- De mannetjes-aap kwam dichter bij Teeka en ging ten slotte vlak tegen haar aan op zijn hurken zitten. En toen Tarzan kort daarna van de jacht terugkwam, zag hij Teeka den rug van zijn medeminnaar krabben. Tarzan voelde een afschuw in zich opkomen. Noch Teeka noch Taug zagen hem, toen hij zich door de boomen naar de open ruimte slingerde. Hij bleef een oogenblik naar hen kijken; dan keerde hij zich met een spijtige grijns om en verdween in het labyrinth van bebladerde takken en daaromheen gedrapeerd mos, waaruit hij gekomen was. Tarzan wilde zoover mogelijk van de oorzaak van zijn zielesmart verwijderd zijn. Hij leed de eerste pijnen van teleurgestelde liefde en wist niet precies wat hem eigenlijk scheelde. Hij dacht, dat hij woedend was op Taug, en daarom kon hij niet begrijpen, waarom hij weggeloopen was in plaats van den strijd aan te binden met den verwoester van zijn geluk. Hij dacht ook, dat hij boos was op Teeka; maar toch bleef een visioen van haar vele bekoorlijkheden hem volgen, zoodat hjj haar in het licht der liefde slechts zien kon als het meest begeerenswaardige inde wereld. De aap-jongen snakte naar liefde. Vanaf zijn prilste jeugd tot aan het tijdstip van haar dood, toen de vergiftigde pijl van Kulonga haar woest hart doorboord had, was Kala voor den Engelschen jongen het eenige voorwerp van liefde geweest, dat hij gekend had. Op haar woeste, wilde manier had Kala haar aangenomen zoon liefgehad en Tarzan had die liefde beantwoord, ofschoon de uiterlijke bewijzen daarvan niet grooter waren dan men vaneen ander dier van den jungle verwachten mocht. Eerst toen hij haar niet Taraan’s Verhalen. 2 gaten bewonderd had? En Tarzan’s oogen! Afschuwelijke dingen, waarin wit te zien was, en die heelemaal rood omrand waren. Taug wist, dat zijn eigen oogen met bloed doorloopen waren, want hij had ze in verscheidene waterplassen weerkaatst gezien. meer bezat, besefte de jongen hoe diep zijn liefde geweest was voor zijn moeder, want als zoodanig beschouwde hij haar. In Teeka had hij de laatste uren een plaatsvervangster voor Kala gezien iemand om voor te vechten en te jagen iemand om te liefkoozen; maar thans was zijn droom vernietigd. lets in zijn borst deed hem pijn. Hij legde zijn hand op zijn hart en vroeg zich af wat er met hem gebeurd was. Op onbestemde wijze schreef hij zijn pijn aan Teeka toe. Hoe meer hij aan Teeka dacht, zooals hij haar het laatst Taug had zien streelen, des temeer deed dat ding in zijn hart pijn. Tarzan schudde zijn hoofd en gromde; dan slingerde hij verder den jungle in en hoe verder hij trok en hoe meer hij nadacht over het hem aangedane onrecht, des temeer geraakte hij op weg om een verstokt vrouwenhater te worden. Twee dagen later was hij nog • heel somber en heel ongelukkig alleen aan het jagen; maar hij was vast besloten nooit meer naar den troep terug te gaan. Hij kon de gedachte Taug en Teeka steeds samen te zien niet verdragen. Terwijl hij zich op een grooten tak slingerde, kwamen Numa de leeuw, en Sabor, de leeuwin, naast elkaar onder hem langs; Sabor drukte zich dicht tegen den leeuw aan en beet hem speels in zijn wang. Het was een halve liefkoozing. Tarzan zuchtte en smeet een noot naar hen. Later ontmoette hij verscheidene van Kulonga’s zwarte krijgers. Hij stond op het punt zijn lus te laten vallen om den hals vaneen hunner, die wat bij zijn makkers achtergebleven was, toen zijn aandacht getrokken werd door iets, waarmede de wilden druk bezig waren. Zij bouwden een kooi in het pad en bedekten die met dichtbebladerde takken. Toen zij met hun werk klaar waren, was er zoo goed als niets van te zien. Tarzan vroeg zich af wat zij daarmede voor hadden en waarom zij, na het gemaakt te hebben, langs het pad inde richting van het dorp teruggingen. Ofschoon hij hen haatte, vond Tarzan er een groot genoegen in naar hun dagelijksch leven in het dorp te kijken en in het bijzonder naar hun dansen, wanneer de vuren glansden tegen hun naakte lichamen, als zij sprongen en draaiden en huppelden ineen zoogenaamden oorlogsdans. Inde hoop weer van iets dergelijks getuige te zullen zijn, was hij de krijgers naar hun dorp gevolgd, doch in dat opzicht werd hij teleurgesteld, want er was dien avond geen dans. In plaats daarvan zag Tarzan, vanuit de veilige schuilplaats in zijn boom, kleine groepjes om de vuren zitten praten over de gebeurtenissen van den dag en inde donkere hoeken van het dorp ontdekte hij afzonderlijke paartjes, die lachten en schertsten, en steeds was van ieder paar een een jonge man en de ander een jonge vrouw. Tarzan liet zijn hoofd hangen en dacht; en vóór hij dien nacht, makkelijk liggend ineen vork van den grooten boom boven het dorp, slapen ging, vervuilde Teeka zijn gedachten en daarna vervulde zij zijn droomen zij en de jonge zwarte mannen, die lachten en schertsten met de jonge zwarte vrouwen. Taug, alleen op zoek naar voedsel, had zich vrij ver van de rest van den troep verwijderd. Hij liep langzaam langs een olifantenpad, toen hij zag, dat dat door struikgewas afgesloten was. Nu was Taug, nadat hij volwassen geworden was, een zeer kort aangebonden dier. Wanneer hem iets inden weg kwam, wilde hij dat dadelijk door brute kracht verwijderen; zoo rukte hij ook thans, nu hij zijn weg versperd zag, aan de dicht – bebladerde takken. Een oogenblik later bevond hij zich ineen Tarzan was inden laatsten tijd niet bij de zwarten geweest en had vanuit zijn beschermd plekje inde groote boomen, die over hun palissade hingen, niet gekeken naar de bezigheden van zijn vijanden, waartoe de moordenaar van zijn moeder behoord had. vreemd leger, waardoor hem iedere vooruitgang onmogelijk gemaakt werd, hoezeer hij ook trachtte zich een weg te banen. Bijtend en rukkend aan den hinderpaal, werkte Taug zich ten slotte tot een vreeselijke woede op, maar dat hielp hem niets. Ten slotte kwam hij tot de overtuiging, dat hij terug moest gaan. Maar hoe groot was, toen hij dat wilde doen, zijn ergernis bij het zien, dat een andere hinderpaal achter hem naar beneden gevallen was, terwijl hjj vocht om dien voor hem te overwinnen. Taug was inde val. Tot zijn krachten uitgeput waren, vocht hij woest om zijn vrijheid; maar het baatte hem niets. Inden ochtend trok een troep zwarten uit het dorp van Mbonga inde richting van de valstrik, die zij den vorigen dag gemaakt hadden, terwijl tusschen de takken der boomen boven hen een naakte jonge reus, nieuwsgierig zooals de meeste wilden, meetrok. Manu, de kleine aap, krijschte en schold, toen Tarzan langs kwam, en ofschoon hij niet bang was voor de bekende gestalte van den aap-jongen, drukte hij toch het bruine lichaampje van zijn levensgezellin dichter tegen zich aan. Tarzan lachte, toen hij het zag; maarde lach werd onmiddellijk gevolgd dooreen plotseling betrekken van zijn gezicht en een diepen zucht. lets verder stapte een schitterend gevederde vogel rond voor de bewonderende oogen van zijn wijfje met somberder kleuren. Het scheen Tarzan toe alsof alles inden jungle samenspande om hem eraan te herinneren, dat hij Teeka verloren had; toch had hij iederen dag van zijn leven diezelfde dingen gezien, maar er toen geen acht op geslagen. Toen de zwarten bij de valstrik kwamen, begon Taug als een bezetene te keer te gaan. Hij greep de staven van zijn gevangenis, rukte en schudde daaraan, onderwijl brullend en grommend. De zwarten waren verrukt, want hoewel zij hun kooi niet voor dien behaarden boommensch gebouwd hadden, waren zij erg ingenomen met hun vangst. Tarzan grinnikte toen hij dichterbij kwam, om te zien wat de zwarten met hun gevangene doen zouden. Ongetwijfeld zouden zij hem onmiddellijk doodslaan. Weer grinnikte Tarzan. Nu kon hij Teeka voor zichzelf hebben, daar niemand hem zijn rechten betwisten zou. Terwijl hij keek, zag hij de zwarte krijgers de takken van de kooi wegnemen, er touwen aanbinden en die langs het olifantenpad inde richting van hun dorp trekken. Tarzan wachtte tot zyn mededinger, die nog aan de tralies van zijn kooi rukte en zijn woede in bedreigingen uitbrulde, uit het gezicht was. Dan keerde hij zich om en slingerde zich vlug voort om den troep en Teeka te zoeken. Eemnaal onderweg verraste hij Sheeta en de zijnen op een kleine open plek. De groote kat lag languit op den grond uitgestrekt, terwijl zijn wijfje, die één poot over de wilde snuit van haar heer en meester gelegd had, het zachte witte bont aan zijn keel likte. Tarzan versnelde zijn vaart totdat hij letterlijk door het bosch vloog; het duurde dan ook niet lang of hij was bij den troep. Hjj zag hen vóór zij hem zagen, want van alle junglebewoners bewoog geen zich stiller voort dan Tarzan van de Apen. Hij zag Kamma en haar man naast elkaar voedsel zoeken; hun behaarde lichamen waren tegen elkaar aan. En hij zag Teeka alleen voedsel zoeken. Niet lang zou zij dat nog alleen doen, dacht Tarzan, terwijl hij tusschen hen in sprong. Verschrikt vlogen zij onder het uitstooten van grommende kreten op hem af, want Tarzan had hen verrast; maar niet al- Tarzan spitste zijn ooren, toen hij de stem vaneen grooten aap hoorde; hij slingerde zich vlug voort, totdat hij windafwaarts van de kooi was, en snoof dan naar het reukspoor van den gevangene. Het duurde niet lang of in zijn gevoelige neusgaten drong de welbekende geur, die Tarzan de identiteit van den gevangene even onfeilbaar vertelde als wanneer hij Taug met zijn eigen oogen gezien had. Ja, het was Taug, en hij was alleen. leen door schrik waren de opstaande nekharen te verklaren, welke nog lang nadat zij gezien hadden wie hij was, die houding bleven aannemen. Tarzan merkte dit op, zooals hij het vroeger al verscheidene malen opgemerkt had dat zijn plotselinge komst onder hen hen lang zenuwachtig maakte en dat zij het allen zonder uitzondering noodzakelijk achtten zich te vergewissen, dat hij Tarzan was, door wel twaalf maal aan hem te ruiken voor zij weer kalm werden. Zich een weg door hen heen banend, ging hij naar Teeka toe; maar toen hij dicht bij haar kwam, trok zij zich terug. „Teeka,” zeide hij, „ik ben het, Tarzan. Je behoort Tarzan toe. Ik ben voor jou gekomen.” De apin kwam nu dichter bij en keek hem voorzichtig aan. Ten slotte rook zij aan hem als wilde zij nog meer zekerheid krijgen. „Waar is Taug?” vroeg zij. „De Gomangani hebben hem,” antwoordde Tarzan. „Zij zullen hem dooden.” Tarzan zag, toen hij haar Taug’s lot vertelde, een melancholieke en verdrietige uitdrukking inde oogen der apin; maar zij kwam vlak bij hem en vlijde zich tegen hem aan en Tarzan, Lord Greystoke, sloeg zijn arm om haar heen. Terwijl hij dat deed, zag hij, tot zijn schrik, hoe vreemd die gladde, bruine arm afstak tegen de zwarte, behaarde vacht van zijn geliefde. Hij dacht aan den poot van Sheeta’s wijfje over Sheeta’s gezicht daar heelemaal geen contrast. Hij dacht aan den kleinen Manu, die zijn vrouwtje tegen zich aan drukte, en hoe zij bij elkander schenen te behooren. Zelfs de trotsche mannetjesvogel met zijn schitterende pluimage geleek veel op zijn wijfje met haar somberder kleuren, terwijl Numa op zijn ruige manen na bijna het evenbeeld was van Sabor, de leeuwin. De mannetjes en wijfjes verschilden, dat was niet tegen te spreken, Tarzan was perplex. Er haperde iets. Zijn arm viel van Teeka’s schouder. Heel langzaam ging hij van haar weg. Zij keek van terzijde naar hem. Tarzan richtte zich in zijn volle lengte op en sloeg met zijn vuisten op zijn borst. Hij hief zijn hoofd hemelwaarts en opende zijn mond. Vanuit de diepten van zijn longen klonk een woeste, wilde kreet van den overwinnenden mannetjesaap op. De troep keek hem nieuwsgierig aan. Hij had niets gedood en er was geen enkele tegenstander, die door den woesten kreet tot dolheid geprikkeld moest worden. Neen, er was geen enkele aanleiding voor, en zij gingen dan ook kalm voort met voedsel zoeken, hem echter steeds in het oog houdend, bang als zij waren, dat hij plotseling dol zou worden. Terwijl zij naar hem keken, zagen zij hem inden dichtstbijzijnden boom springen en uit het gezicht verdwijnen. Dan vergaten zij hem, zelfs Teeka. Mbonga’s zwarte krijgers, die onder hun zwaar werk zweetten en dikwijls rustten, kwamen slechts langzaam vooruit. Steeds door gromde en brulde het woeste dier in zijn primitieve kooi, wanneer zij hem voortbewogen. Hij sloeg op de tralies en kwijlde uit zijn bek. Zijn neus was afzichtelijk. Zij hadden hun tocht bijna achter den rug en rustten voor de laatste maal uit alvorens naar de open plek te gaan, waarin hun dorp lag. Een paar minuten later zouden zij uit het bosch geweest zijn en dan zou waarschijnlijk niet zijn gebeurd wat thans gebeurde. Een zwijgende gestalte bewoog zich door de boomen boven hen. Scherpe oogen namen de kooi op en telden het aantal krijgers. Een vermetel brein berekende de kansen op succes, wanneer een zeker plan tot uitvoering mocht komen. Tarzan zag de zwarten lui inde schaduw liggen. Zij waren maar niet met zulke verschillen als er tusschen Tarzan en Teeka bestonden. uitgeput. Verscheidene hunner sliepen reeds. Hij sloop naderbij en bleef vlak boven hen staan. Geen blad ritselde bij zijn voorzichtig sluipen. Hij wachtte met het eindelooze geduld van roofdieren. Nu waren nog slechts twee krijgers wakker en een daarvan knikkebolde al. Tarzan van de Apen richtte zich op en terwijl hij dat deed, stond de neger, die niet sliep, op en ging naar den achterkant van de kooi. De aap-jongen volgde hem boven zijn hoofd. Taug zag den krijger en stiet een dof gegrom uit. Tarzan was bang, dat de anthropoïde de slapenden wakker zou maken. Met een gefluister, dat onhoorbaar was voor de ooren van den neger, fluisterde Tarzan Taug’s naam en beval hem stil te zijn. Het gegrom van Taug hield op. De zwarte was nu aan den achterkant van de kooi en onderzocht de sloten van de deur; terwijl hij daar zoo gebukt stond, liet het dier boven hem zich midden op zijn rug vallen. Stalen vingers omsloten zijn keel en verstikten den kreet, die naar de lippen van den verschrikten man sprong. Sterke tanden boorden zich in zijn schouders en gespierde beenen kromden zich om zijn romp. De zwarte trachtte in zijn angst het zwijgende ding, dat zich aan hem vastklampte, van zich af te schudden. Hij liet zich op den grond vallen en omrollen, maar toch klemden die sterke vingers zich vaster om zijn nek in hun doodelijken greep. De mond van den neger ging wijd open staan; zijn gezwollen tong stak uit, zijn oogen puilden uit hun kassen; doch de meedoogenlooze vingers vermeerderden slechts hun druk. Taug was een stille getuige van den strijd. In zijn woest, klein brein vroeg hij zich ongetwijfeld af wat Tarzan ertoe aangedreven had om den zwarte aan te vallen. Taug had zijn laatste gevecht met den aap-jongen niet vergeten en evenmin de oorzaak. Nu zag hij het lichaam van den Gomangani plotseling slap worden. Een krampachtige trekking en de man bleef stil liggen. In plaats daarvan sleepte hij het lijk van den neger inde kooi en zette het tegen de tralies. Dan schoof hij de deur weer op haar plaats en maakte de touwen vast, zooals zij geweest waren. Een gelukkige glimlach speelde om zijn gezicht, terwijl hij aan het werk was, want een van zijn voornaamste vermaken was het plagen van de zwarten uit Mbonga’s dorp. Hij kon zich hun schrik voorstellen, wanneer zij wakker werden en het lijk van hun kameraad zagen inde kooi, waarin nog zoo kort geleden de groote aap gevangen gezeten had. Tarzan en Taug klommen samen inde boomen; de ruige vacht van den woesten aap schuurde tegen de onbehaarde huid van den Engelschen lord, toen zij naast elkaar door den jungle trokken. „Ga naar Teeka terug,” zeide Tarzan. „Zij is de jouwe. Tarzan wil haar niet hebben.” „Heeft Tarzan een ander wijfje gevonden?” vroeg Taug. De aap-jongen haalde zijn schouders op. „Voor den Gomangani is er een andere Gomangani,” zeide hij, „voor Numa, den leeuw, is Sabor, de leeuwin er; voor Sheeta is er een wijfje van zijn eigen soort; voor Bara de hinde; voor Manu zijn klein vrouwtje; voor alle dieren en alle vogels inden jungle is er een wijfje. Slechts voor Tarzan van de Apen is er geen. Taug is een aap, Teeka is een apin. Ga terug naar Teeka. Tarzan is een mensch. Tarzan zal alleen gaan.” Tarzan vloog naar de deur van de kooi. Met vlugge, lenige vingers maakte hij de touwen, die de deur op haar plaats hielden, los. Taug kon slechts toekijken hij kon niet helpen. Dan schoof Tarzan de deur een paar voet op zijde en kroop Taug naar buiten. De aap zou zich op de zwarten hebben willen werpen, om zjjn lang opgekropte woede aan hen te koelen, maar Tarzan stond dat niet toe. DE GEVANGENNEMING VAN TARZAN. De zwarte krijgers zwoegden inde vochtige hitte van de drukkende schaduw van den jungle. Met oorlogssperen maakten zij de dikke zwarte leem en de diepe lagen rottende vegetatie los. Met hun zwaargenagelde vingers verwijderden zy de aarde uit het midden van het eeuwenoude wildspoor. Dikwijls hielden zij met werken op, om lachend en pratend, aan den rand van den kuil, dien zij aan het graven waren, te gaan zitten rusten. Tegen de stammen van de dichtstbij staande boomen stonden hun lange ovale schilden van dik buffelleer en de speren van degenen, die de losgewoelde aarde verwijderden. Zweet glom op hun gladde, ebbenhoutkleurige huiden, waaronder zware spierbundels, soepel inde volmaaktheid van natuur’s onbesmette gezondheid, zich spanden en ontspanden. Een bok, die voorzichtig langs het pad naar het water ging. bleef staan, toen een uitbarsting van gelach in zijn verschrikte ooren drong. Een oogenblik bleef hij als een standbeeld staan, alleen zijn gevoelige neusgaten trilden; dan keerde hij zich om en vluchtte geruischloos uit de tegenwoordigheid van de angstaanjagende mannen. Een honderd yards verder, diep in het labyrinth van den ondoordringbaren jungle, hief Numa, de leeuw, zijn massieven kop op. Numa had bijna tot het aanbreken van den dag goed gegeten en er was veel lawaai voor noodig geweest om hem wakker te krijgen. Nu hief hij zijn kop op, snoof inde lucht en ving de scherpe lucht van den bok en den zwaren geur van menschen op. Maar Numa’s buik was goed gevuld. Met een dof, Maar waren zij alleen ? Boven hen keek, zich in evenwicht houdend op een dichtbebladerden tak, een grijsoogige jongeling met groote belangstelling naar iedere beweging van hen. Het vuur van bedwongen haat smeulde onder de zeer duidelijke begeerte van den jongen, om de bedoeling der zwarte menschen te leeren kennen. Zoo’n man had zijn geliefde Kala vermoord. Voor hen kon hij niets dan vijandschap gevoelen, maar toch sloeg hij hen gaarne gade, daar hij zooveel mogelijk te weten wilde komen over de gewoonten der menschen. Hij zag den kuil al dieper en dieper worden tot over de geheele breedte van het pad een gat gaapte, dat groot genoeg was, om de zes mannen, die het gegraven hadden, tegelijkertijd te bevatten. Tarzan kon de bedoeling, die zij ermede hadden, niet vermoeden. En toen zij lange stokken sneden en die aan de uiteinden scherp maakten, nam zijn verbazing slechts toe. En deze werd er niet kleiner op, toen zij de lichte stokken dwars over den kuil legden en die zorgvuldig bedekten met aarde en bladeren, zoodat het werk, dat zij gemaakt hadden, geheel onzichtbaar werd. Toen zij klaar waren, keken zij met alle blijken van tevredenheid naar het werk hunner handen en Tarzan keek er ook naar. Zelfs voor zijn geoefend oog was er nauwlijks een teeken zichtbaar, dat er aan het oude wildspoor geknoeid was. Zóó geheel ging de aapmensch in zijn overpeinzingen over het doel van den bedekten kuil op, dat hij de zwarten inde richting van het dorp terug liet gaan zonder zijn gewone plagerijen, die diep gegrom stond hij op en sloop weg. Schitterend bevederde vogels met schorre stemmen sprongen van boom tot boom. Kleine apen slingerden zich, schetterend en schreeuwend, door de zwaaiende takken boven de zwarte krijgers. Toch waren zij alleen, want de van leven volle jungle is een der eenzaamste plekken van God’s groot heelal. hem tot den schrik van Mbonga’s onderdanen gemaakt en Tarzan een middel tot wraak en een bron van onuitputtelijk vermaak gegeven hadden. Doch hoe hij ook peinsde, hij kon het mysterie van den bedekten kuil niet oplossen, want de manieren der zwarten waren Tarzan nog vreemd. Zij waren pas kort te voren in zijn jungle gekomen de eersten van hun soort, die inbreuk maakten op de eeuwenoude suprematie van de dieren, die daar huisden. Voor Numa, den leeuw, voor Tantor, den olifant, voor de groote en de kleine apen, voor al de myriaden wezens van deze woeste wildernis was de levenswijze der menschen nieuw. Zij hadden veel te leeren van deze zwarte, onbehaarde wezens, die rechtop op hun achterpooten liepen en zij leerden het langzaam en steeds tot hun schade. Kort nadat de zwarten vertrokken waren, sprong Tarzan behendig op het pad. Achterdochtig snuivend, liep hij om den rand van den kuil. Hij ging op zijn hurken zitten en krabbelde wat van de aarde weg, om eender dwarsstokken bloot te krijgen. Hij rook eraan, betastte hem en bleef er dan eenige minuten ernstig naar kijken. Dan legde hij er de aarde weer even netjes op als hij die erop gevonden had. Nadat hij dat gedaan had, slingerde hij zich weer inde takken der boomen en ging zijn behaarde makkers, de groote apen van Kerchak’s troep, opzoeken. Daarbij kruiste hij het pad van Numa, den leeuw, en bleef hij een oogenblik staan, om een zachte vrucht inde grauwende snuit van zijn vijand te gooien, en om hem te plagen en uitte schelden voor krengenvreter en broeder van Dango, den hyena. Numa keek met zijn geel-groene oogen, die gloeiden van geconcentreerden haat, op naar de dansende gestalte boven hem. Een dof gegrom deed zijn zware kaken trillen en zijn groote woede bracht zjjn kronkelenden staart in scherpe, slaande bewegingen; maar uit zijn ervaringen van den laatsten tijd opmakend, dat hij met twisten op grooten afstand met den aap-mensch toch niet verder Toen hij een mijl verder was, deed de draaiende wind in zijn gevoelige neusgaten een scherpen geur dringen en een oogenblik later doemde onder hem een groot, grijszwart lichaam op, dat zich een weg baande langs het junglepad. Tarzan brak een kleinen tak af en bij dat plotselinge krakende geluid bleef het zware dier staan. Groote ooren werden opgestoken en zijn lenige slurf zwaaide heen en weer om de lucht vaneen vijand te zoeken, terwijl twee kleine oogjes argwanend loerden naar den maker van het lawaai, dat zijn vreedzamen tocht gestoord had. Tarzan lachte hardop en kwam dichter boven het hoofd van de dikhuid. „Tantor, Tantor!” riep hij. „Bara, de hinde, is nog niet zoo bang als jij, Tantor, de olifant, het grootste van alle jungledieren. Jij, Tantor, met de kracht van'even vele Numa’s als ik teenen aan mijn voeten en vingers aan mijn handen heb! Jij, Tantor, die groote boomen zoo met wortel en al uit kan trekken, beeft van angst bij het lawaai vaneen gebroken takje.” Een rommelend geluid, dat zoowel een teeken van minachting als een zucht van verlichting zijn kon, was Tantor’s eenig antwoord, terwijl zijn slurf en zijn ooren en zijn staartje weer in hun gewone houding kwamen; zijn oogjes bleven echter naar Tarzan zoeken. Hij werd echter niet lang in onzekerheid gehouden omtrent de plek, waar de aap-mensch zich ophield, want een seconde later liet de jonge man zich op den breeden kop van zijn ouden vriend vallen. Dan strekte hij zich in zijn volle lengte uit, trommelde met zijn bloote teenen op de dikke huid, krabde met zijn vingers op de zachtere plekken onder de groote ooren en praatte met Tantor over de junglenieuwtjes, alsof het groote dier ieder woord, dat hij zeide, verstond. Veel was er, dat Tarzan kwam, keerde hij zich om en verdween inde verwarde vegetatie, die hem voor zijn beul verborg. Met een stortvloed van scheldwoorden en een aapachtige grijns tegen zijn wegsluipender vijand zette Tarzan zijn tocht voort. Tantor kon doen begrijpen, en ofschoon de jungle-praatjes boven het begrip van den grooten, grijzen dreadnought van den jungle gingen, stond hij met zijn oogen te knippen en met zijn slurf te zwaaien, alsof hij ieder woord met de grootste belangstelling indronk. Maar in werkelijkheid genoot hij van de prettige, vriendschappelijke stem en van de achter zijn ooren streelende handen en van het gezelschap van hem, dien hij dikwijls op zijn rug gedragen had sinds Tarzan als klein kind eenmaal onbewust naar den grooten olifant toegegaan was, aannemend, dat de dikhuid voor hem dezelfde vriendschap koesterde, die zijn eigen hart vervulde. Inde jaren van hun vriendschap had Tarzan ontdekt, dat hij een onverklaarbare macht bezat om zijn sterken vriend te leiden en te beheerschen. Op zijn verzoek kwam Tantor vaneen grooten afstand van zoover als zijn scherpe ooren den schellen doordringenden roep van den aapmensch konden hooren en wanneer Tarzan lui op zijn kop zat of lag, placht Tantor door den jungle te slenteren in iedere richting, welk zijn kleine vriend hem vroeg in te slaan. Het was de macht van den menschengeest over dien van het dier en zij had een even krachtdadige uitwerking alsof zij beiden den oorsprong ervan begrepen, ofschoon dat met geen van beiden het geval was. Een half uur lang lag Tarzan daar op Tantor’s rug. Tijd had voor geen van beiden eenige beteekenis. Het leven, zooals zij het opvatten, bestond hoofdzakelijk in het gevuld houden van hun buiken. Voor Tarzan was dat een minder inspannend werkje dan voor Tantor, want Tarzan’s maag was kleiner en het voedsel was, daar hij tot de alleseters behoorde, makkelijker te vinden. Als hij het eene soort voedsel niet dadelijk krijgen kon, dan waren er altijd genoeg andere soorten om zijn honger te stillen. Hij had een uitgebreider dieet dan Tantor, die slechts den bast van sommige boomen en het hout van andere at, terwijl een derde soort aantrekkelijk voor hem was door haar bladeren, en Deze vragen hinderden Tarzan echter slechts weinig en Tantor in het geheel niet. De eerste wist, dat hij zich gelukkig voelde in het gezelschap van den olifant, maar hij wist niet waarom. Hij wist niet, dat hij, omdat hy een menschelijk wezen een normaal, gezond, menschelijk wezen was, vurig verlangde naar iets levends, waaraan hij zijn liefde geven kon. De speelkameraden onder Kerchak’s apen uit zijn jeugd waren thans volwassen, norsche dieren. Zij gevoelden slechts weinig liefde en boezemden die evenmin in. Met de jongere apen speelde Tarzan slechts nu en dan eens. Op zijn woeste manier hield hij van hen, maar zij waren ver van voldoende of kalme vrienden. Tantor was een groote berg van kalmte, van gewicht en van stabiliteit. Hij was rustig en het was heerlijk op zijn ruwe huid te liggen en je hoop en je verwondering in te fluisteren inde groote ooren, die gewichtig heen en weer klapten, alsof hij alles volkomen begreep. Van alle junglebewoners had Tantor Tarzan’s grootste liefde, sinds Kala van hem weggenomen was. Soms vroeg Tarzan zich wel eens af of Tantor zijn liefde beantwoordde. Doch het was moeilijk daaromtrent zekerheid te krijgen. De roep van zijn maag de voornaamste roep, welken de jungle kent deed Tarzan ten slotte weer naar de boomen teruggaan, om voedsel te zoeken, terwijl Tantor zijn onderbroken tocht inde tegenovergestelde richting voortzette. Een uur lang „fourageerde” de aap-mensch. Een hoog nest dan nog maar alleen in zekere tijden van het jaar. Tantor moest het grootste gedeelte van zijn leven besteden aan het vullen van zijn maag, ten einde te kunnen voorzien in de behoeften van zijn krachtige spieren. En zóó gaat het met de meeste diersoorten hun leven is zoo bezet met het zoeken naar voedsel of met het digereeren daarvan, dat zij voor andere dingen maar heel weinig tijd over houden. Waarschijnlijk belet dat nadeel hun zulke snelle vorderingen te maken als de mensch, die meer tijd heeft om ook over andere dingen te denken. moest hem zijn warmen, verschen oogst afstaan. Vruchten, bessen en zachte pisangs vormden een plaatsje op zijn menu, naarmate hij ze toevallig zag, want dergelijk voedsel zocht hij niet. Vleesch, vleesch, vleesch! Op vleesch maakte Tarzan van de Apen jacht; maar soms, zooals vandaag, kon hij geen vleesch vinden. En terwijl hij door den jungle rondzwierf, hield zijn steeds werkzame geest zich niet alleen bezig met zijn jacht, maar ook met vele andere onderwerpen. Hij had de gewoonte om zich dikwijls de gebeurtenissen van de vorige dagen en uren in zijn geheugen terug te roepen. Hij dacht na over de gravende zwarten inden vreemden, overdekten kuil, dien zjj hadden achtergelaten. Hij vroeg zich steeds en steeds weer af wat de bedoeling ervan zijn kon. Hij vergeleek waarnemingen en kwam tot oordeelen. Hij vergeleek oordeelen en kwam tot conclusies niet altijd correcte conclusies weliswaar, maar hij gebruikte tenminste zijn hersens voor het doel, waarmede God ze hem gegeven had, wat te minder moeilijk was, omdat hij daarbij niet gehandicapt werd door het gewoonlijk verkeerde oordeel van anderen. En terwjjl hij over dien overdekten kuil nadacht, rees plotseling voor zijn geestesoog een groot, grijszwart lichaam op, dat zwaar langs een junglepad stapte. Onmiddellijk voelde de jonge man een schok van angst. Gewoonlijk volgde de daad bij den aap-mensch dadelijk op het besluit en ook nu snelde hij door de bebladerde takken nog voor het besef van de bedoeling van den kuil feitelijk heelemaal tot hem doorgedrongen was. Zich van den eenen zwaaienden tak op den anderen slingerende, vloog hij door het middelste terras, waar de boomen het dichtst naast elkaar groeiden. Weer liet hij zich op den grond vallen en snelde dan vlug en stil voort over het tapijt van rottende vegetatie, om weer inde boomen te springen, wanneer het dicht in elkaar groeiende onderhout hard loopen op den grond onmogelijk maakte. In zijn angst liet hij alle voorzichtigheid varen. De voorzichtig- Hij was nauwelijks halverwege toen enkele yards voor hem uiteen boschje hooge grassen een zestal schetterende vogels opvloog. Onmiddellijk ging Tarzan op zijde, want hij wist maar al te goed welk dier zich altijd inde buurt van die kleine schildwachten ophoudt. Bijna gelijktijdig krabbelde Buto, de rhinoceros, op zijn korte pooten en deed een woesten aanval. Op goed geluk af valt Buto, de rhinoceros, aan. Met zijn kleine, zwakke oogen ziet hij maar heel slecht, zelfs op korte afstanden, en het is daarom moeilijk uitte maken of zijn doellooze aanvallen het gevolg zijn van zijn panischen schrik, wanneer hij probeert te ontsnappen, of van het prikkelbare humeur, dat men hem gewoonlijk toeschrijft. En dat is niet van weinig belang voor dengene, dien hij aanvalt, want wanneer deze gepakt en door elkaar geschud wordt, is de kans heel groot, dat niets hem daarna nog zal interesseeren. Dien dag wilde het toeval, dat Buto recht op Tarzan aanstormde over de enkele yards hoog gras, die hen scheidde. Het toeval dreef hem inde richting van den aap-mensch en dan zagen zijn kleine oogjes den vijand, dien hij nu met luid gesnuif aanviel. De kleine neushoomvogeltjes fladderden en cirkelden om hun reusachtigen beschermer. Tusschen de takken van de hoornen aan den rand van de open plek twetterden en schetterden een twintig of meer kleine apen, toen het luide gesnuif van het woedende dier hen bang naar de bovenste terrassen vluchten deed. Tarzan alleen scheen onverschillig en kalm. Hij had geen tijd gehad om de veiligheid der boomen aan gene zijde van de open plek te zoeken, maar evenmin voelde hij lust zich door Buto te laten ophouden. Hij had het domme dier vroeger al leeren kennen en een groote minachting voor hem opgevat. Tarzan’s Verhalen. 8 heid van het dier maakte plaats voor de trouw van den mensch. En zoo kwam het, dat hij een groote open plek zonder één boom binnenging zonder te denken aan wat hem aan de overzijde den weg zou kunnen versperren. En thans was Buto vlak bij hem; de massieve kop omlaag en den langen, zwaren hoorn vooruit voor het vreeselijke werk, waarvoor de natuur dien bestemd had; maar toen hij dezen omhoog stak, sloeg zijn wapen slechts door de ijle lucht, want de aapmensch was opgesprongen met een katachtigen sprong, die hem boven den dreigenden hoorn uit op den breeden rug van den rhinoceros bracht. Nog een sprong en hij was achter het dier op den grond en snelde als een hinde naar de boomen. Buto, woest door de vreemde verdwijning van zijn buit, keerde zich om en viel aan ineen andere richting, welke toevallig niet de richting was, waarin Tarzan vluchtte, zoodat de aap-mensch veilig inde boomen kwam en zijn tocht door het woud voortzetten kon. Op korten afstand voor hem bewoog Tantor zich kalm langs het olifantenpad en voor Tantor luisterde de op den grond liggende zwarte krijger ingespannen op het midden van het pad. Dan hoorde hij het geluid, waarop hij gehoopt had het krakend geluid, dat de nadering vaneen olifant aankondigde. Rechts en links van hem in andere gedeelten van den jungle lagen andere krijgers op den loer. Een zacht signaal, dat van den een naar den ander ging, bracht den verst verwijderde op de hoogte van het feit, dat de prooi in aantocht was. Vlug trokken zij zich samen naar het pad en klommen in hoornen, die windafwaarts waren van het punt, waar Tantor langs hen moest komen. Zwijgend wachtten zij en werden beloond door het zien vaneen groote dikhuid, die in zijn slagtanden een grooten voorraad ivoor droeg, welke hun hebzuchtige harten harder deed kloppen. Nauwelijks was hij voorbij of krijgers klommen uit hun hooge schuilplaatsen. Zij waren nu niet langer stil, maar begonnen in plaats daarvan, toen zij op den grond kwamen, in hun handen te klappen en luid te schreeuwen. Een oogenblik bleef Tantor, de olifant, met opgeheven slurf en staart en met Achter hem kwamen de schreeuwende krijgers, die hem voortjoegen inde snelle vlucht, welke een zorgvuldig onderzoek van den grond voor hem niet toeliet. Tantor, die zijn tegenstanders met één enkelen aanval uit elkaar had kunnen doen stuiven, vluchtte als een angstige hinde vluchtte naar een afschuwlijken marteldood. En achter hen allen kwam Tarzan, vliegend door het junglewoud met de snelheid en behendigheid vaneen eekhoorn, want hjj had het geschreeuw der krijgers gehoord en de beteekenis daarvan dadelijk begrepen. Eenmaal uitte hij een doordringenden gil, die door den jungle weerklonk; maar in zijn panischen angst hoorde Tantor dien niet of durfde, als hij hem hoorde, niet blijven staan om erop te letten. Thans was de reusachtige dikhuid slechts nog enkele yards van den dood, die naar hem loerde; de zwarten, zeker van hun succes, gilden en sprongen achter hem aan, zwaaiend met hun oorlogssperen en bij voorbaat reeds juichend om den buit van het kostbare ivoor, dat hij met zich droeg, en om de heerlijke olifantenlapjes, welke dien avond hun deel zouden zijn. Zóó geheel gingen zij in hun vreugde op, dat zij niet eens den mensch-aap boven hun hoofden zagen of hoorden voorbijgaan; trouwens, Tantor zag of hoorde hem ook niet, ofschoon Tarzan hem toeriep stil te blijven staan. Een paar stappen nog en Tantor zou inde scherpe stokken terechtkomen; Tarzan vloog letterlijk door de boomen, tot hij op gelijke hoogte met het vluchtende dier gekomen en dan vóór hem was. Bij den rand van den kuil sprong de aap-mensch in het midden van het pad op den grond. Tantor was vlak voor hem vóór zijn zwakke oogen hem in staat stelden zijn ouden vriend te herkennen. groote opgestoken ooren staan; om dan met een snellen, schuifelenden pas het pad verder af te gaan recht op den overdekten kuil met de scherpe, inden grond gestoken stokken aan. „Blijf staan!” riep Tarzan en het groote dier bleef voor de opgeheven hand staan. Tarzan keerde zich om en trapte iets van de bladeren en de aarde, die den kuil bedekten, weg. Onmiddellijk zag en begreep Tantor het. „Vecht!” bromde Tarzan. „Zij komen achter je.” Maar Tantor, de olifant, is een groote klomp zenuwen en op dat oogenblik verkeerde hij ineen panischen angst. Voor hem gaapte de kuil, hoe ver wist hij niet, maar rechts en links van hem lag de door menschen nog onbetreden jungle. Met een gil maakte het groote dier een hoek van negentig graden en baande zich een luidruchtigen weg door den stevigen muur van verwarde vegetatie, die iedereen, behalve hem, tegengehouden zou hebben. Tarzan, die op den rand van den kuil stond, glimlachte, toen hij naar de schandelijke vlucht van Tantor keek. Weldra zouden de zwarten komen. Het zou het beste zijn, als Tarzan van de Apen van het tooneel verdween. Hij probeerde een stap van den rand van den kuil te doen, maar toen hij het gewicht van zijn lichaam op den linkervoet overbracht, brokkelde de aarde af. Tarzan deed een Herculische poging om zich voorover te werpen, maar het waste laat. Achterover viel hij naar de scherpe stokken op den bodem van den kuil. Toen een oogenblik later de zwarten kwamen, zagen zij zelfs van verren afstand, dat Tantor hun ontsnapt was, want de grootte van het gat inden overdekten kuil waste klein voor het groote lichaam vaneen olifant. Eerst dachten zij, dat het dier één zwaren poot door het bovengedeelte gezet en zich toen teruggetrokken had; maar toen zij bij den rand van den kuil kwamen en daarover heen keken, sperden zij hun oogen wijd open van verbazing, want, rustig en stil, lag op den bodem het naakte lichaam vaneen blanken reus. Sommigen hunner hadden den boschgod reeds vroeger gezien Er was geen schram op zijn lichaam te zien. De scherpe stokken hadden hem niet doorboord slechts een opgezwollen plek onder aan zijn schedel toonde aan, dat hij gewond was. Bij het achterovervallen was zijn hoofd terechtgekomen tegen eender zijkanten vaneen paal, waardoor hij zijn bewustzijn verloren had. De zwarten merkten dat heel gauw, waarom zij de armen en de beenen van hun gevangene bonden, vóórdat hij zijn bewustzijn terugkrijgen zou, want zij hadden geleerd een groeten eerbied te hebben voor dit vreemde mensch-dier, dat omging met de behaarde boommenschen. Zij hadden hem pas een kort eind naar het dorp gedragen, toen de oogleden van den aapmensch begonnen te beven en hij ze opsloeg. Hij keek een oogenblik verbijsterd om zich heen; dan kwam zijn bewustzijn geheel terug en besefte hij het precaire van den toestand, waarin hij verkeerde. Bijna vanaf zijn geboorte eraan gewend alleen op zichzelf en zijn eigen hulpmiddelen te vertrouwen, trachtte hij geen hulp van buiten te krijgen, maar concentreerde hij al zijn gedachten op een overweging van de mogelijkheden tot ontvluchting, die binnen zijn eigen bereik lagen. Hij durfde, terwijl de zwarten hem droegen, de sterkte van de touwen niet op de proef te stellen, uit vrees, dat zij bang worden en er nog meer touwen bij doen zouden. Al heel gauw ontdekten de negers, dat hij tot zijn bewustzijn teruggekeerd was, en daar zij weinig lust hadden den zwaren man door de junglehitte te dragen, zetten zij hem neer en dwongen hem te loopen, hem nu en dan met hun speren prikkend, waarbij zij echter heel duidelijk het bijgeloovig ontzag, dat zij voor hem en deinsden in angst terug, vol ontzag voor het wezen, waarvan zij eenigen tijd geloofd hadden, dat het de wonderbaarlijke machten vaneen demon bezat; doch anderen drongen vooruit, alleen denkend aan de gevangenneming vaneen vijand, sprongen inden kuil en haalden Tarzan eruit. hadden, blijken lieten. Toen zij zagen, dat hun steken geen uiterlijk bewijs van pijn brachten, werd hun ontzag nog grooter, zoodat zij er weldra mede ophielden, daar zij half geloofden, dat deze vreemde blanke reus een bovennatuurlijk wezen en dus ongevoelig voor pijn was. Toen zij het dorp naderden, stieten zij de overwinnende kreten van triompheerende krijgers uit, zoodat tegen het oogenblik, dat zjj, dansend en hun speren zwaaiend, bij de poort kwamen, een groote menigte mannen, vrouwen en kinderen daar bijeen was om ze te begroeten en het verhaal van hun avontuur te hooren. Toen de blikken der dorpelingen op den gevangene vielen, werden zij wild en staarden zij met groote, ongeloovige oogen den aap-mensch aan. Maanden lang hadden zij ineen voortdurenden angst geleefd voor een blanken demon, dien slechts weinigen hadden aanschouwd en daarna waren blijven leven om hem te beschrijven. Krijgers waren bijna binnen het gezicht van het dorp even geheimzinnig en plotseling alsof zij door de aarde verzwolgen waren, uit het midden van hun makkers verdwenen, en later waren hun lijken als uit den hemel inde dorpsstraat gevallen. Dat angstaanjagende wezen was ’s nachts inde hutten van het dorp gekomen, had gedood en was dan weer verdwenen, behalve de lijken inde hut nog de vreemde bewijzen vaneen griezelig gevoel voor humor achterlatend. Maar nu was hij in hun macht! Niet langer kon hij hen nu terroriseeren. Langzaam drong het besef daarvan tot hen door. Een vrouw kwam gillend aangevlogen en sloeg den aap-mensch in zijn gezicht. Anderen volgden haar voorbeeld, tot Tarzan door een vechtenden, gillenden troep inboorlingen omgeven was. Doch dan kwam Mbonga, het opperhoofd, sloeg met zijn speer zwaar over de schouders van zijn onderdanen en joeg ze weg. ~We zullen hem tot vanavond bewaren,” zeide hij. De kreten van de woedende dorpelingen drongen zwak in zijn gevoelige oogen door en hij keerde zich om, als dacht hij erover in zijn angst verder te vluchten; maar iets hield hem staande en weer keerde hij zich om, stak zijn slurf inde hoogte en stiet een schellen kreet uit. Dan bleef hij staan luisteren. In het ver verwijderde dorp, waar Mbonga de rust en de orde hersteld had, was de stem van Tantor nauwelijks hoorbaar voor de zwarten, maar voor de scherpe ooren van Tarzan van de Apen was het een blijde boodschap. De negers brachten hem naar een hut, waar hij bewaakt kon worden tot het begin van de nachtelijke orgie, waarin hij den marteldood zou kunnen ondergaan. Hij bleef staan toen hij Tantor’s stem hoorde, hief zijn hoofd hemelwaarts en stiet den angstaanjagenden kreet uit, die den bijgeloovigen zwarten een koude rilling door de leden joeg en de krijgers, die hem bewaakten, achteruit deed springen, hoewel de armen van hun gevangene stevig achter hem gebonden waren. Ver weg inden jungle stond Tantor, de olifant, nadat zijn eerste panische schrik overwonnen was, met opgestoken ooren en slingerende slurf. Wat ging er door de kronkelingen van zijn wild brein? Kon hij naar Tarzan zoeken? Kon hij zich den dienst, dien de aap-mensch hem bewezen had, herinneren en beseffen? Daar kon geen twijfel aan zijn. Maar kon hij dankbaarheid voelen? Zou hij zijn eigen leven gewaagd hebben om Tarzan te redden, als hij het gevaar gekend had, dat zijn vriend liep? Het valt te betwijfelen. Engelschen, die in Indië veel op olifanten gejaagd hebben, zullen u zeggen, dat zij nooit een voorbeeld gehoord hebben, waarin een van die dieren een mensch, die in gevaar verkeert, te hulp gekomen is, zelfs wanneer de mensch hem dikwijls vriendschap bewezen heeft. En daarom moet betwijfeld worden of Tantor getracht zou hebben zijn instinctieve vrees voor de negers te overwinnen, om Tarzan te helpen. Met opgeheven speren omringden zij hem, toen hij nog een oogenblik langer bleef staan luisteren. Heel uit de verte klonk als antwoord een kreet en Tarzan van de Apen keerde zich voldaan om en vervolgde kalm zijn weg naar de hut, waar hij gevangen gezet moest worden. De namiddag verliep. Uit het dorp hoorde de aap-mensch het lawaai van de voorbereiding voor het feest. Door den ingang van de hut zag hij de vrouwen de vuren aanleggen en haar aarden ketels met water vullen; maar vóór alles luisterde hij naar de komst van Tantor. Zelfs Tarzan had maar half geloofd, dat hij komen zou. Hij kende Tantor zelfs beter dan Tantor zichzelf kende. Hij kende het angstige hart, dat in het reuzenlichaam klopte. Hij kende den panischen schrik, dien de lucht der Gomangani dat woeste hart inboezemde, en naarmate de avond naderde, stierf de hoop in zijn hart en inde stoïcijnsche kalmte van het wilde dier, dat hij was, berustte hij erin het lot, dat hem te wachten stond, tegemoet te gaan. Den geheelen middag worstelde, worstelde en worstelde hij met de touwen, die zijn vuisten bonden. Langzaam gaven zij mede. Hij zou misschien zijn handen kunen vrij maken vóór zij hem kwamen halen om geslacht te worden, en als dat gebeurde Tarzan likte op zijn lippen in blijde verwachting en glimlachte een grimmige grijns. Hij voelde het zachte vleesch al onder zijn vingers en zijn tanden wegzinken inde kelen van zijn vijanden. Hij zou hen zijn wraak doen voelen vóór zij hem overweldigden. Eindelijk kwamen zij beschilderde, bevederde krijgers zelfs leelijker nog dan de natuur hen had willen doen zijn. Zij kwamen en duwden hem naar buiten, waar zijn verschijnen begroet werd met de wilde kreten van de verzamelde dorpelingen. Zij brachten hem naar den paal en toen zij hem daar stevig aan vast wilden binden alvorens den doodendans te beginnen, spande Tarzan zijn machtige spieren en deed met één machtigen ruk Slaande, klauwend en bijtend vocht de aapmensch vocht, zooals zijn pleegouders hem geleerd hadden te vechten vocht als een wild dier, dat in het nauw gedreven wordt. Zijn kracht, zijn behendigheid, zijn moed en zijn begrip maakten, dat hij zich ineen handgemeen makkelijk meten kon met een zestal zwarten, maar zelfs Tarzan van de Apen kon niet hopen, dat hij met succes optreden kon tegen vijftig man. Langzaam overweldigden zij hem, ofschoon een twintigtal hunner bloedde uit zware wonden, en twee volkomen stil lagen onder de trappelende voeten en de rollende lichamen der vechtenden. Overweldigen konden zij hem misschien, maar zouden zij hem overweldigd kunnen houden, terwijl zij hem bonden? Een half uur van wanhopige pogingen overtuigde hen, dat zij het niet konden, waarom Mbonga, die, evenals alle goede heerschers, zich veilig op den achtergrond teruggetrokken had, een van zijn onderdanen toeriep het slachtoffer met een speer te doorboren. Langzaam ging de krijger naar hem toe. Hij stond met opgeheven speer boven zijn hoofd te wachten op het oogenblik, dat een kwetsbaar gedeelte van het lichaam van den aap-mensch bloot zou komen, zonder dat hij gevaar liep een der zwarten te wonden. Dichter en dichter kwam hij bij en volgde de bewegingen van de door elkaar wriemelende strijders. Het gegrom van den aap-mensch joeg hem koude rillingen over zijn rug en deed hem voorzichtig te werk gaan, bang als hij was, dat hij met zijn eersten worp missen zou, waardoor hij bloot zou , staan aan die meedoogenlooze tanden en krachtige handen. de touwen springen, die zijn handen gebonden hadden. Bliksemsnel sprong hij tusschen de krijgers, die het dichtst bij hem stonden. Een slag velde er één ter aarde, terwijl de aap-mensch reeds op de borst vaneen ander sprong. Zijn tanden waren oogenblikkelijk inde keelader van zijn tegenstander geboord, doch dan sprongen een vijftigtal negers op hem en trokken hem op den grond. Eindelijk vond hij een opening. Hooger hief hij zijn speer op; zijn spieren spanden zich en rolden onder zijn glanzende, ebbenhoutkleurige huid en dan klonk vanuit den jungle aan gene zijde van de palissade een donderend gekraak. De omhoog geheven hand bleef rusten, de neger wierp een vluggen blik in de richting van het lawaai, zooals ook de andere zwarten deden, die niet bezig waren met de overweldiging van den aap-mensch. Inden glans van de vuren zagen zij een groot lichaam boven de barrière uitsteken. Zij zagen de palissade naar binnen vallen. Zij zagen die uit elkaar splinteren alsof hij van stroo gebouwd was, en een oogenblik later donderde Tantor, de olifant, recht op hen af. Gillend van angst, vluchtten de zwarten naar rechts en naar links. Sommigen, die met Tarzan vochten, hoorden het en vluchtten eveneens, maar enkelen waren zóó door moordlust bezield, dat zij de nadering van den grooten olifant niet eens merkten. Dezen viel Tantor, woest trompettend, aan. Boven hen bleef hij staan, zijn gevoelige slurf sloeg onder hen en eindelijk vond hij Tarzan, bloedend, maar nog vechtend. Een krijger sloeg zijn oogen op. Boven hem doemde het reusachtige lichaam van de dikhuid op; de kleine oogen boosaardig, vreeselijk, angstaanjagend weerkaatsten het licht der vuren. De krijger gilde, en terwijl hij gilde, omcirkelde de kronkelende slurf hem, lichtte hem hoog boven den grond op en slingerde hem de vluchtende menigte na. Een ander en nog een ander rukte Tantor van het lichaam van den aap-mensch en wierp ze naar rechts en naar links, waar zij of steunend öf heel kalm bleven liggen, al naar gelang de dood langzaam of dadelijk kwam. Op een afstand verzamelde Mbonga zijn krijgers. Zijn hebzuchtige oogen hadden de groote ivoren slagtanden van den olifant gezien. Nadat de eerste schrik verdwenen was, drong Olifantenjagers kunnen misschien gelijk hebben, wanneer zij beweren, dat dit dier niet zoo’n dienst bewezen zou hebben aan een mensch, maar voor Tantor was Tarzan geen mensch was hij slechts een mede-jungledier. Op die wijze kweet Tantor, de olifant, zich vaneen verplichting tegenover Tarzan van de Apen en bezegelde daardoor des temeer de vriendschap, die tusschen hen bestaan had sedert Tarzan als een kleine bruine jongen op Tantor’s rug door den door de maan beschenen jungle onder de aequatoriale sterren reed. hij zijn mannen naar voren om met hun zware olifantensperen aan te vallen; maar op het oogenblik, dat zij kwamen, zette Tantor Tarzan op zijn breeden kop, keerde zich om en liep door het groote gat, dat hij inde palissade gemaakt had, den jungle in. HET GEVECHT OM DEN BALU. Teeka was moeder geworden. Tarzan van de Apen stelde daar heel veel belang in, meer belang zelfs dan Taug, de vader. Tarzan hield veel van Teeka. Zelfs de zorgen van het komende moederschap hadden niet alleen niet het vuur van haar zorgelooze jeugd gebluscht, maar Teeka was een opgewekte speelmakker gebleven zelfs op een leeftijd, dat andere vrouwtjes van Kerchak’s troep al een gemelijke waardigheid aangenomen hadden. Zij had nog een kinderlijk genoegen in het primitieve verstoppertje en krijgertje spelen, dat Tarzan’s vruchtbare menschengeest uitgedacht had. Het verstoppertje spelen door de boomtoppen is een heel opwindend tijdverdrijf. Tarzan vond het nog steeds aardig, maar de mannetjesapen van zijn jeugd hadden reeds lang zulke kinderlijke spelen opgegeven. Teeka was er altijd tot kort vóór haar bevalling dol op geweest; maar met de komst van haar eerstgeborene was zelfs Teeka veranderd. Die verandering verbaasde Tarzan ten zeerste en deed hem pijn. Op een ochtend zag hij Teeka op een lagen tak iets heel dicht tegen haar behaarde borst drukken een klein iets, dat kronkelde en wriemelde. Tarzan kwam naderbij, nieuwsgierig als alle wezens, die begiftigd zijn met hersenen en over het mikroskopische stadium uit gekomen zijn. Teeka rolde haar oogen in zijn richting en drukte het wriemelende kleine ding nog dichter tegen zich aan. Tarzan kwam nog dichter bij. Teeka trok zich terug en liet haar tanden zien. Tarzan was stom verbaasd. Nooit nog had Teeka, behalve Weer trok Teeka met een waarschuwend gesnauw haar bovenlip op. Tarzan stak voorzichtig een hand uit, om het ding, dat Teeka vasthield, aan te raken, maar Teeka viel hem met een nijdig gegrom plotseling aan. Haar tanden boorden zich in het vleeseh van zijn voorarm vóór hij dien terug kon trekken, en zij vervolgde hem overeen korten afstand, toen hij zich onmiddellijk door de hoornen terugtrok; maar Teeka, die haar baby droeg, kon hem niet inhalen. Op een veiligen afstand bleef Tarzan staan en keerde zich om, om met onverholen verbazing naar zijn voormalige speelmakker te kijken. Wat was ei gebeurd om de zachtaardige Teeka zoo te veranderen? Zij had het ding in haar armen zóó bedekt, dat Tarzan nog niet had kunnen zien wat het was; maar thans, toen zij zich weer omkeerde, zag hij het. Door zijn pijn en zijn verdriet heen glimlachte hij, want Tarzan had al meer jonge aapmoeders gezien. Binnen enkele dagen zou zij minder argwanend zijn. Toch voelde Tarzan zich nog beleedigd; het was niet rechtvaardig, dat Teeka bang voor hem was. Voor geen geld ter wereld zou hij haar of haar balu, wat het apenwoord voor baby is, kwaad doen. En nu, ondanks de pijn van zijn gewonden arm en hoewel hij zich in zijn trots gekwetst voelde, kwam een nog sterker verlangen in hem op om dichterbij te komen en den pasgeboren zoon van Taug goed te kunnen zien. Mogelijk zult gij u erover verwonderen, dat Tarzan van de Apen, machtig vechter als hij was, gevlucht was voor den aanval vaneen apin of dat hij aarzelde terug te keeren, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, terwijl hij zonder eenige moeite de verzwakte moeder van den dan wanneer zij met elkaar speelden, hem haar tanden laten zien; maar dien dag zag zij er heelemaal niet speelschuit. Taizan streek zijn bruine vingers door zijn dik zwart haar, liet zijn hoofd op zij hangen en staarde. Dan kwam hij nog wat dichter bij en rekte zijn hals uit, om het ding, dat Teeka zoo koesterde, beter te kunnen zien. pasgeboren aap had kunnen overwinnen; maar gij behoeft u daarover niet te verwonderen. Wanneer u een aap was, dan zoudt u weten, dat slechts een dolle aap zich tegen een vrouwtje keert behalve dan om haar op zachte wijze te kastijden, met die uitzondering, dat er nu en dan een individu voorkomt evenals trouwens onder onze eigen soort dat er behagen in schept zijn betere helft af te ranselen, omdat zij toevallig kleiner en zwakker is dan hij. Tarzan ging weer naar de jonge moeder toe voorzichtig nu en zorgend een veiliger terugweg te hebben. Weer gromde Teeka onheilspellend. Tarzan vermaande haar ernstig. „Tarzan van de Apen zal Teeka’s balu geen kwaad doen,” zeide hij. „Laat ik hem eens zien.” ,Ga weg!” beval Teeka. „Ga weg of ik zal je dooden.' „Laat ik hem eens zien.” „Ga weg!” herhaalde de apin. „Daar komt Taug. Hij zal wel maken, dat je weggaat. Taug zal je dooden. Dat is Taug’s balu.” Een woest gegrom achter hem zeide Tarzan, dat Taug dichtbij was; hij had waarschijnlijk de dreigementen van zijn wijfje gehoord en kwam haar nu te hulp. Nu was Taug, zoowel als Teeka, Tarzan’s speelkameraad geweest, toen het mannetje nog jong genoeg was om te willen spelen. Eenmaal had Tarzan Taug’s leven gered; maar het herinneringsvermogen vaneen aap is niet lang en in geen geval zou dankbaarheid boven het vaderlijk instinct gegaan zijn. Tarzan en Taug hadden eenmaal hun kracht gemeten en Tarzan was daarin overwinnaar gebleven. Men kon er verzekerd van zijn, dat Taug zich dat nog herinneren zou; maar dat nam niet weg, dat hij zeker een nieuwe nederlaag zou wagen voor zijn eerstgeborene wanneer hij daarvoor ineen stemming was. En te oordeelen naar zijn vreeselijk gegrom, dat steeds krachtiger en dreigender werd, scheen hij juist in zoo’n stemming. Nu voelde Tarzan geen vrees voor Taug en de ongeschreven wet Tarzan wilde niet met Taug'vechten, doch evenmin vond het bloed van zijn Engelsche voorouders behagen inde gedachte om te vluchten, maar toch sprong Tarzan, toen de mannetjes-aap aanviel, lenig ter zijde. Op die wijze aangemoedigd, keerde Taug zich weer om en ging weer in zijn dolle woede tot den aanval over. Misschien prikkelde de herinnering aan de vorige nederlaag, die hij tegenover Tarzan geleden had, hem nog meer. Misschien wekte het feit, dat Teeka daar naar hem zat te kijken, het verlangen in hem op den aap-mensch voor haar oogen te overwinnen, want inde borst van ieder junglemannetje schuilt een groote zelfgenoegzaamheid, die haar uitdrukking vindt in het uitvoeren van heldendaden voor een groot aantal van de andere sekse. Aan de zijde van den aap-mensch hing zijn lange graslasso, zijn speelgoed van gisteren, zijn wapen van heden, en toen Taug voor de tweede maal aanviel, wierp hij het touw om zijn hoofd en schudde handig de lus uit, terwijl hij weer behendig het leelijke beest ontweek. Vóór de aap zich weer kon omkeeren, was Tarzan tussclien de takken van het hoogste terras gevlucht. Taug, die zich nu tot echte woede opgeschroefd had, volgde hem. Teeka keek hem na. Het was moeilijk te zeggen of zij er belang in stelde of niet. Taug kon niet zoo vlug klimmen als Tarzan, zoodat de laatste makkelijk de hooge terrassen, waarheen de zware aap hem niet volgen durfde, bereikte vóór de eerste hem inhalen kon. Daar bleef hij staan en keek neer op van den jungle eischte niet, dat hij den strijd met een mannetje ontwijken zou, tenzij hij dat om zuiver persoonlijke redenen wilde. Maar Tarzan hield van Taug. Hij voelde geen wrok tegen hem en zijn menschengeest zeide hem wat de geest vaneen aap nooit afgeleid zou hebben dat Taug’s houding in geen enkel opzicht het gevolg was van haat. Het was slechts de instinctieve aandrang van het mannetje om zijn kind en zijn vrouwtje te beschermen. zyn vervolger, terwijl hij leelijke gezichten tegen hem trok en hem uitschold met de eerste de beste scheldwoorden, die hem in den mond kwamen. Toen hij Taug zóó woedend had gemaakt, dat de groote aap letterlijk danste op den tak, die onder zijn gewicht boog, schoot Tarzan’s hand plotseling uit, vloog een lus vlug door de lucht en sloot zich om de behaarde pooten van den anthropoïde, die op zyn knieën viel. Taug, langzaam van begrip, begreep te laat de bedoeling van zijn tegenstander. Hij trachtte te ontsnappen, maarde aapmensch gaf aan het touw een geweldigen ruk, die Taug van zijn zitplaats afrukte, en een oogenblik later hing de aap, woest brullend, met zijn kop naar beneden dertig voet boven den grond. Tarzan bond het touw aan een sterken tak en ging dan heel dicht bij Taug staan. „Taug”, zeide hij, „je bent even dom als Buto, de rhinoceros. En nu kan je hier hangen tot je een klein beetje verstand in je dikken kop krijgt. Je mag hier hangen kijken, terwijl ik met Teeka ga praten.” Taug ging te keer als een bezetene en dreigde, maar Tarzan grinnikte slechts tegen hem, terwijl hij zich verder naar beneden liet zakken. Dan ging hij weer naar Teeka toe, doch weer werd hjj door ontbloote tanden en dreigend gegrom ontvangen. Hij trachtte haar te kalmeeren, haar van zijn vriendschappelijke bedoelingen te overtuigen en rekte zijn hals uit om naar Teeka’s balu te kijken; maarde apin was niet te overtuigen, dat hij haar of den kleine geen kwaad wilde doen. Het moeder-zijn was nog te nieuw voor haar, dan dat haar verstand boven haar instinct ging. Het nuttelooze vaneen poging om Tarzan te tuchtigen inziende, trachtte Teeka hem te ontvluchten. Zij liet zich op den grond zakken en ging heen en weer loopen over de open plek, waaromheen de apen van den troep lagen te rusten of naar voedsel zochten. Tarzan gaf nu zijn pogingen om haar over te Maar dan werd zijn aandacht afgeleid door de stem van Taug. De vreeselijke bedreigingen hadden plaats gemaakt voor smeekbeden. De steeds dichter toetrekkende lus hield de circulatie van het bloed in zijn pooten tegen hij begon pijn te krijgen. Verscheidene apen zaten om hem heen, vol belangstelling voor den kritieken toestand, waarin hij verkeerde. Zij maakten allesbehalve vleiende opmerkingen over hem, want ieder hunner had op zijn beurt het gewicht van Taug’s machtige handen en de kracht van zyn groote tanden gevoeld. Zij verkneuterden er zich in, dat hij daar nu zoo hing. Teeka, die zag, dat Tarzan naar de boomen teruggegaan was, was in het midden van de open plek gaan zitten, waar zij haar baby liefkoosde en argwanende blikken in alle richtingen wierp. Met de komst van haar balu was Teeka’s zorgelooze wereld plotseling bevolkt geworden met tallooze vijanden. Zij zag een onverzoenlijken vijand in Tarzan, die tot dusverre haar beste vriend geweest was. Zelfs de arme oude Mumga, die half blind en bijna geheel tandeloos was en onder een gevallen boomstam geduldig naar larven zocht, vertegenwoordigde voor haar een boozen geest, die naar het bloed van kleine balu’s dorstte. En terwijl Teeka vol achterdocht overal kwaad zocht, waar geen kwaad te vinden was, zag zij niet twee onheilspellende, geel-groene oogen, die van achter een boschje struikgewas van de tegenovergestelde zijde van de open plek naar haar loerden. Half dol van honger staarde Sheeta, de panter, vol hebzucht naar het verleidelijke vleesch, dat zoo dicht bij hem was, maar het zien van de groote mannetjes deed hem aarzelen. O, als de apin met haar balu maar een heel klein beetje Tarzan’s Verhalen. 4 halen hem den balu van dichtbij te laten zien op. De aap-mensch zou het kleine ding zoo graag in zijn handen gehad hebben. Het zien alleen ervan wekte in zijn borst een vreemd verlangen. Hij wilde het kleine aapje zoo graag knuffelen en streelen. Het was Teeka’s balu en Tarzan had Teeka vroeger liefgehad. dichter bij kwam! Een vlugge sprong en hij zou met zijn buit weer weg kunnen zijn vóór de mannetjesapen het konden verhinderen. Het einde van zijn gelen staart bewoog zich met krampachtige kleine rukjes; zijn onderlip hing naar beneden en liet een roode tong en gele tanden zien. Maar dit alles zag Teeka niet en ook de apen niet, die om haar heen naar voedsel zochten of rustten. En evenmin Tarzan of de apen inde hoornen. Tarzan, die de scheldwoorden, waarmede de mannetjes-apen den machteloozen Taug overstelpten, hoorde, klom vlug tusschen hen in. Een kwam hoe langer hoe dichter bij en boog zich voorover ineen poging, om den bengelendenden aap te grijpen. De herinnering aan de laatste gelegenheid, dat Taug hem zoo leelijk toegetakeld had, maakte hem woedend en hij zon nu op wraak. Wanneer hij eenmaal den heen en weer slingerenden aap gegrepen had, zou hij hem heel gauw binnen het bereik van zijn tanden hebben. Tarzan zag het en zijn toorn werd opgewekt. Hij hield vaneen eerlijk gevecht, maar wat deze aap wilde stuitte hem tegen de borst. Reeds had een behaarde hand den machteloozen Taug gegrepen, toen Tarzan met een woest gegrom van protest naast den aap op den tak sprong en hem met een harden slag van zijn zitplaats stootte. Verrast en woest greep de mannetjes-aap, terwijl hij naar beneden tuimelde, naar een steunpunt en slaagde er dooreen vlugge beweging in, zich een paar voet lager aan een anderen tak vast te grijpen. Onmiddellijk klom hij weer naar boven, om zich op Tarzan te wreken, maarde aap-mensch was met andere dingen bezig en wilde zich niet laten storen. Hij legde Taug opnieuw uit, hoe wanhopig dom deze laatste was, en wees hem erop hoeveel grooter en machtiger Tarzan van de Apen was dan Taug of welke andere aap ook. Ten slotte wilde hij Taug vrij laten, maar niet voordat Taug geheel en al van zijn eigen inferioriteit overtuigd was. Op dat De onstuimigheid van deze daad en het gewicht van zijn lichaam deden den aap, die naar steun greep en klauwde, door de bebladerde takken van den boom achterover tuimelen. Vijftien voet vielen zij, waarbij Tarzan’s tanden inde keelader van zijn tegenstander geboord waren, tot een zware tak hen tegenhield. De aap kwam met zijn rug dwars op den tak terecht, bleef daar een oogenblik hangen met den aap-mensch nog op zijn borst en tuimelde dan verder naar beneden. Tarzan had de verslapping van het lichaam, die onmiddellijk na de botsing met den boomtak ingetreden was, dadelijk gevoeld, greep, toen zijn tegenstander weer verder begon te vallen, met zijn hand naar een tak en wist dien nog juist bijtijds te pakken te krijgen om niet mede te vallen, terwijl de aap als een peillood naar den voet van den boom schoot. Tarzan keek een oogenhlik naar het lijk van wijlen zijn tegenstander, richtte zich dan in zijn volle lengte op, zette zijn gewelfde borst uit, sloeg daar met zijn gebalde vuist op en brulde den griezeligen triomfkreet van den overwinnenden mannetjesaap uit. Zelfs Sheeta, de panter, die aan den rand van de open plek voor een sprong gereed lag, rilde, toen de machtige stem haar onheilspellenden kreet door den jungle deed echoën. Zenuwachtig keek Sheeta naar rechts en naar links, als om zich te vergewissen, dat hij een veiligen terugweg had. oogenblik kwam de dolle aap van beneden en onmiddellijk veranderde Tarzan vaneen plagenden jongen man ineen snauwend en grauwend wild dier. Zijn hoofdharen gingen recht overeind staan; zijn bovenlip werd op getrokken, waardoor zijn vechttanden bloot kwamen. Hij wachtte niet tot de aap bij hem zijn zou, want iets in het uiterlijk of de stem van den aanvaller wekte in den aap-mensch een vechtlust, waaraan hij geen weerstand bieden kon. Met een schreeuw, die niets menschelijks had, sprong Tarzan den aanvaller naar de keel. „Ik ben Tarzan van de Apen,” pochte de aap-mensch; „machtig jager, machtig vechter! Niemand inden geheelen jungle is zoo groot als Tarzan.” Dan ging hij terug inde richting van Taug. Teeka had wat er inden boom gebeurd was gezien. Zij had zelfs haar dierbaren balu in het gras gezet en was wat dichterbij gekomen om hetgeen er inde takken boven haar voorviel beter te kunnen zien. Voelde zij in het diepst van haar hart nog iets voor den onbehaarden Tarzan? Zwol haar woeste borst op van trots, toen zij getuige was van zijn overwinning op den aap? U zult het aan Teeka zelf moeten vragen. En Sheeta, de panter, zag, dat de apin haar jong alleen in het gras had laten liggen. Hij sloeg weer met zijn staart, alsof dat zijn tijdelijk verdwenen moed weer zou prikkelen. Hij was nog diep onder den indruk van den kreet van den overwinnenden aap-mensch. Het zou nog verscheidene minuten duren vóór hij een aanval zou durven wagen. En terwijl hij zijn moed weer bijeen trachtte te krijgen, was Tarzan weer hij Taug, klom naar het punt, waar het einde van den graslasso was vastgemaakt, trok het los en liet den aap langzaam naar beneden zakken, totdat diens grijpende handen een tak konden vastpakken. Vlug zocht Taug een veilig plekje en schudde de lus van zich af. In zijn door woede dol hartwas geen plaats voor dankbaarheid voor den aap-mensch. Hij herinnerde zich slechts het feit, dat Tarzan hem zoo schandelijk bejegend had. Hij wilde zich wreken, maar juist op dat oogenblik waren zijn pooten zóó pijnlijk en voelde hij zich zóó duizelig, dat hij de bevrediging’ van zijn wraakgevoelens uitstellen moest. Tarzan rolde zijn lasso op, terwijl hij Taug de les las over het nuttelooze om zijn armzalige krachten lichamelijke zoowel als intellectueele te meten met die van zijn meerdere. Teeka was tot vlak onder den boom gekomen en keek naar boven. Sheeta / Op dat oogenblik keek Tarzan toevallig over de open plek. Onmiddellijk liet hij zijn houding van gewichtige pocherij varen. Zwijgend en vlug liet hij zich naar beneden zakken. Teeka, die hem zag aankomen, en dacht, dat hij het op haar of haar balu gemunt had, zette haar haren op en maakte zich gereed om te vechten. Maar Tarzan vloog haar voorbij en terwijl hij dat deed, volgden haar oogen hem en zag zij de oorzaak van zijn plotseling naar beneden komen en zijn vliegen over de open ruimte. Sheeta, de panter, sloop naar den kleinen balu, die vele yards verder in het gras lag. Teeka stiet een schellen gil van angst en alarm uit en vloog den aap-mensch na. Sheeta zag Tarzan komen. Hij zag het jong der apen voor zich en dacht, dat de andere hem zijn prooi wilde ontrooven. Met een woest gegrom kwam hij naar voren. Taug, gewaarschuwd door Teeka’s kreet, kwam langzaam naar beneden om haar te helpen. Verscheidene andere apen vlogen, grommend en brullend, naar de open plek, maar zij waren allen veel verder verwijderd van den balu en den panter dan Tarzan van de Apen, zoodat Sheeta en de aapmensch bijna tegelijkertijd Teeka’s jong bereikten; met ontbloote tanden en tegen elkaar grauwend, stonden zij over het kleine wezentje heen. Sheeta was bang den balu te grijpen, omdat hij daardoor den aap-mensch gelegenheid geven zou hem makkelijker aan te vallen; en om dezelfde reden aarzelde Tarzan om den panter zijn prooi te ontrukken, want wanneer hij zich zou bukken om dat te doen, zou deze hem oogenblikkelijk aanvallen. Zoo stonden zij daar, terwijl Teeka over de open plek kwam; toen zij inde nabijheid van den panter was, begon zij langzamer te loopen, want zelfs haar moederliefde kon nauwelijks haar instinctieven angst voor dezen sloop met zijn buik over den grond nader. Het volgend oogenblik zou hij uit het kreupelhout zijn en gereed voor den vluggen aanval en den snellen terugtocht, die een einde zouden maken aan het korte leven van Teeka’s balu. natuurlijken vijand van haar soort overwinnen. Achter haar kwam Taug, voorzichtig en telkens even ophoudend, en nog verder achter hem kwamen andere apen, die woest grauwden en hun onheilspellende kreten uitstieten. Sheeta’s geelgroene oogen fonkelden vreeselijk tegen Tarzan en keken langs Tarzan heen naar de apen van Kerchak, die op hem af kwamen. Zijn bezonnenheid zeide hem om te keeren en te vluchten, maarde honger en het zoo vlak-bij zijn van dat verleidelijke hapje in het gras voor hem spoorde hem aan om te blijven. Hij stak een poot naar Teeka’s balu uit en terwijl hij dat deed, sprong Tarzan van de Apen met een woest keelgeluid op hem. De panter ging op zijn aehterpooten staan om den aanval van den aap-mensch af te wachten. Hij deed een harden slag naar Tarzan, die zijn gezicht weggerukt zou hebben, wanneer hij doei getroffen had, maar hij trof zijn doel niet, want Tarzan dook eronder uit en greep het dier beet, zijn lang mes gereed in zijn eene sterke hand het mes van zijn overleden vader, van zijn vader, dien hij nooit gekend had. Onmiddellijk was de balu door Sheeta, den panter, vergeten. Hij dacht er nu nog slechts aan het vleesch van zijn tegenstander met zijn machtige klauwen aan flarden te rukken en zijn lange, gele tanden inde zachte, gladde huid van den aap-mensch te boren, maar Tarzan had reeds eerder met de roofdieren van den jungle gevochten, ofschoon hij er niet altijd ongedeerd afgekomen was. Hij kende het gevaar, dat hij liep, maar Tarzan van de Apen, gewend aan het zien van lijden en dood, deinsde voor geen van beide terug, want hij vreesde geen van beide. Het oogenblik, dat hij onder Sheeta’s slag wegdook, sprong hij achter het dier en dan op den taankleurigen rug, terwijl hij zijn tanden in Sheeta’s nek en de vingers van zijn eene hand in het bontachtige vel bij de keel boorde en met zijn andere hand zijn mes in Sheeta’s zijde stak. Grommend en brullend, klauwend en bijtend, rolde Sheeta op Terwijl Tarzan met den panter handgemeen was, was Teeka vlug naar haar balu geloopen en had hem opgenomen. Nu zat zij veilig op een hoogen tak het kleine ding aan haar behaarde borst te koesteren, terwijl haar woeste kleine oogjes geen blik af hadden van de vechtenden en haar wilde stem Taug en de anderen aanspoorde zich in het gevecht te mengen. Zoo geprikkeld kwamen de mannetjes-apen dichter bij en verdubbelden hun afschuwelijk geschreeuw; maar Sheeta had het met zijn éénen vijand reeds druk genoeg hij hoorde hen zelfs niet. Eenmaal slaagde hij erin den aap-mensch gedeeltelijk van zijn rug af te schudden, zoodat Tarzan een oogenblik binnen het bereik van die vreeselijke klauwen was, en in dat korte oogenblik legde, vóór hij weer op den rug van het dier was, een harde slag vaneen der achterpooten een been van heup tot knie open. Mogelijk had het zien en het ruiken van dat bloed een prikkelende uitwerking op de apen; maar Taug was in werkelijkheid verantwoordelijk voor wat zij deden. Taug, een oogenblik te voren nog vervuld met woede tegenover Tarzan van de Apen, stond vlak bij het vechtende paar; zijn roodgerande oogen fonkelden boosaardig tegen hen. Wat ging er in zijn woest brein om? Verkneuterde hij zich over de allesbehalve benijdenswaardige positie, waarin zijn heul van daareven zich bevond? Verlangde hij ernaar Sheeta’s groote tanden weg te zien zinken inden zachten strot van den aap-mensch? Of besefte hij de heldhaftige onzelfzuchtigheid, die Tarzan ertoe gebracht had te hulp te snellen en zijn leven te wagen voor Teeka’s balu voor Taug’s kleinen balu? Is dankbaarheid alleen iets van den mensch of kennen lagere diersoorten die ook? Bij het vergieten van Tarzan’s bloed beantwoordde Taug deze vragen. Met al het gewicht van zijn groot lichaam sprong hij, het gras ineen wanhopige poging om zijn tegenstander van zich af te schudden of een gedeelte van zijn lichaam binnen het bereik van zijn tanden of klauwen te krijgen. afgrijselijk grommend, op Sheeta. Zijn lange hoektanden begroeven zich inden witten strot. Zijn machtige armen sloegen en klauwden in het zachte bont tot het wegvloog in dejunglebries. En met Taug’s voorbeeld voor zich vielen de andere apen ook aan, begroeven Sheeta onder hun verscheurende tanden en vulden het geheele woud met het woeste lawaai van hun strijdkreten. O, maar het was een wondermooi en prachtig gezicht deze strijd van de apen en den grooten, blanken aap-mensch met hun eeuwenouden vijand, Sheeta, den panter. Opgewonden danste Teeka op den tak, die onder hun zwaar gewicht doorboog, terwijl zij de mannetjes haar aanmoedigingskreten toeschreeuwde en Thula en Mumga en Kanrma met de andere vrouwtjes van Kerchak’s troep haar schel gebrul voegden bij het helsch lawaai, dat nu inden jungle heerschte. Gebeten en bijtend, verscheurend en verscheurd vocht Sheeta om zijn leven; maarde kansen waren te ongelijk. Zelfs Numa, de leeuw, zou geaarzeld hebben een dergelijk aantal groote mannetjes-apen van Kerchak’s troep aan te vallen en thans stond een halve mijl verder, het lawaai van den vreeselijken strijd hoorend, de koning der dieren uit zijn middagslaapje op en sloop verder den jungle in. Dan gaf Sheeta’s verscheurd en bloedend lichaam den titanischen strijd op. Het verstijfde krampachtig, trok nog even en bleef eindelijk stil liggen; maar toch bleven de mannetjes-apen eraan rukken tot de mooie huid aan flarden gescheurd was. Eindelijk hielden zij, alleen omdat hun krachten uitgeput waren, op en dan rees uit de verwarring van bloedige lichamen een roode reus, recht als een pijl, op. Hij zette zijn voet op het lijk van den panter, hief zijn met bloed bevlekt gezicht op naar het blauw van den aequatorialen hemel en stiet den vreeselijken overwinningskreet van den mannetjes-aap uit. Een voor een volgden zijn behaarde makkers van Kerehak’s Teeka was vlak bij Tarzan. Hij keerde zich om en zag haar met den balu dicht tegen haar behaarde borst gedrukt; hij stak zijn handen uit, om het jong te grijpen inde stellige verwachting, dat Teeka haar tanden ontblooten en op hem springen zou; maar inplaats daarvan legde zij den balu in zijn armen, kwam nog dichter bij hem staan en likte zijn vreeselijke wonden. En dan kwam Taug, die er met een paar schrammen afgekomen was, ging naast Tarzan zitten, keek naar hem, terwijl hij met den kleinen balu speelde, en boog zich ten slotte ook voorover en hielp Teeka met het zuiveren en het heelen van de wonden van den aap-mensch. troep zijn voorbeeld. De wijfjes kwamen van haar veilige zitplaatsen naar beneden en sloegen het lijk van Sheeta. De jonge apen vochten den strijd nog eens over. Inde boeken van zijn overleden vader inde kleine hut aan de door land ingesloten baai vond Tarzan van de Apen vele dingen, die zijn jonge hersenen in verbazing brachten. Door veel inspanning en met eindeloos geduld had hij, zonder eenige hulp, de bedoeling ontdekt van de kleine torren, die op de gedrukte bladzijden door elkaar liepen. Hij had geleerd, dat zij en de vele combinaties, waarin hij hen vond, spraken vaneen zwijgende, vreemde taal, spraken van wonderbaarlijke dingen, die een kleine aap jongen met den besten wil ter wereld niet ten volle begrijpen kon; zij wekten zijn nieuwsgierigheid op, prikkelden zijn verbeeldingskracht en vervulden zijn ziel met een vurig verlangen naar verdere kennis. Een woordenboek was een wonderbare verzamelplaats van inlichtingen gebleken, nu hij na verscheidene jaren van onvermoeide inspanning het mysterie van zijn bedoeling en de manier, waarop het gebruikt moest worden, opgelost had. Hij had er een soort sport van gemaakt om het spoor vaneen nieuwe gedachte te volgen door de doolhoven van de vele definities, die ieder nieuw woord hem noodzaakte te raadplegen. Het was als het volgen vaneen buit door den jungle het was jagen en Tarzan van de Apen was een onvermoeibaar jager. Er waren natuurlijk zekere woorden, die zijn weetgierigheid in grootere mate opwekten dan andere, woorden, die om de een of andere reden zijn verbeeldingskracht prikkelden. Er was er bijvoorbeeld een, waarvan de beteekenis vrij moeilijk te begrijpen viel. Het was het woord God. Tarzan had er zich eerst DE GOD VAN TARZAN. Maar Tarzan achtte den tijd, dien hij aan deze vreemde jachtexpedities in het wildgebied van kennis besteedde, niet verspild, want ieder woord en iedere definitie bracht hem steeds weer in nieuwere werelden, waar hij steeds weer oude, bekende gezichten zag. En altijd door vermeerderde hij zijn kennis. Maar omtrent de beteekenis van God verkeerde hij nog in twijfel. Eenmaal dacht hij, dat hij die begrepen had dat God een machtig opperhoofd was, koning van alle Mangani. Hij was er echter niet volkomen zeker van, omdat dat beteekenen zou, dat God machtiger was dan Tarzan een feit, dat Tarzan van de Apen, die geen gelijke inden jungle erkende, niet wilde toegeven. Maar in alle boeken, die hij bezat, was geen afbeelding van God, ofschoon hij veel vond om zijn geloof, dat God een groot, een almachtig individu was, te bevestigen. Hij zag afbeeldingen van plaatsen, waar God aangebeden werd, maar nooit eenig teeken van God. Ten slotte begon hij zich af te vragen of God niet een van hem verschillend wezen was, en eindelijk besloot hij Hem te gaan zoeken. Hij begon Mumga te vragen, die heel oud was en vele vreemde dingen in haar lange leven gezien had; maar Mumga had, daar zij een apin was, voornamelijk een geheugen voor het triviale. door aangetrokken gevoeld door het feit, dat het heel kort was en dat het begon met een grooteren p-tor dan die er omheen een mannetjes g-tor was het voor Tarzan, terwijl de onderkastletters vrouwelijk waren. Een ander feit, waardoor hij zich tot dat woord aangetrokken voelde, was het groote aantal mannetjestorren, die inde definitie ervan voorkwamen Opperste Godheid, Schepper of Instandhouder van het Heelal. Dat moest inderdaad een heel belangrijk woord zijn; hij moest er een nauwkeurig onderzoek naar instellen en hij deed het, ofschoon het hem na vele maanden van nadenken en studie nog verbijsterd deed staan. Het feit, dat Gunto een steektor voor een eetbaren tor had aangezien, had op Mumga meer indruk gemaakt dan al de ontelbare manifestaties van Gods grootheid, waarvan zij getuige geweest was en die zij natuurlijk niet begrepen had. Numgo, die Tarzan’s vragen gehoord had, wist zijn aandacht lang genoeg van de heerlijke vlooienjacht af te houden om de theorie te verkondigen, dat de macht, die den bliksem, den regen en den donder maakte, van Goro, de maan, kwam. Hij wist dat, zeide hij, omdat de Dum-Dum steeds gedanst werd in het licht van Goro. Deze redeneering, hoewel geheel en al bevredigend voor Numgo en Mumga, kon Tarzan te eenenmale niet overtuigen. Echter gaf zij hem een basis voor een verder onderzoek langs een nieuwen weg. Hij zou de maan onderzoeken. Dien avond klom hij naar het hoogste gedeelte van den grootsten junglereus. De maan was vol, een groote, prachtige aequatoriale maan. De aap-mensch, rechtop staande op een zwaaienden tak, hief zijn gebronsd gelaat op naar de zilveren schijf. Nu hij tot het hoogste punt, dat hij bereiken kon, geklommen was, ontdekte hij tot zijn groote verbazing, dat Goro even ver weg was als toen hij hem van den grond af gezien had. Hij dacht, dat Goro hem trachtte te ontsnappen. „Hoor, Goro!” riep hij. „Tarzan van de Apen zal je geen kwaad doen!” Maar toch hield de maan zich op een afstand. „Zeg mij,” ging hij voort, „of gij de groote koning zijt, die Ara, den bliksem, zendt; die het groote lawaai en de machtige winden maakt; die de wateren doet nederdalen op de junglebewoners, wanneer de dagen donker zijn en het koud is. Zeg mij, Goro, zijt gij God?” Natuurlijk sprak hij het woord God niet uit, zooals u of ik Zijn naam zouden uitspreken, want Tarzan kende niets van de gesproken taal van zijn voorvaderen; maar hij had een naam van eigen vinding voor ieder van de kleine torren, die het alphabeth vormden. In tegenstelling met de apen was hij niet Op die wijze maakte Tarzan een heel imposant woord van God. Het manlijk voorvoegsel der apen is bu, het vrouwlijke mu; de g noemde Tarzan la, de o sprak hij uit als tu en de d was mo. Zoo ontwikkelde God zich tot Bulamutumumo of hij-g-zij-o-zij-d. Op dezelfde wijze was hij er toe gekomen om zijn eigen naam Tarzan (Tarzan is afgeleid van de twee apenwoorden tar en zan en beteekent blanke huid) te ontwikkelen tot bumudemutomuro. Zoo sprak Tarzan de maan toe en toen Goro niet antwoordde, ontstak Tarzan van de Apen in gramschap. Hij zette zijn gewelfde borst uit, ontblootte zijn vechttanden en slingerde de uitdaging van den mannetjes-aap in het gezicht van de doode satelliet. „Je bent Bulamutumumo niet,” riep hij. „Je bent de koning van den jungle niet. Je bent niet zoo groot als Tarzan, machtig vechter, machtig jager. Niemand is zoo groot als Tarzan. Als er een Bulamutumumo is, zal Tarzan hem dooden. Kom naar beneden, Goro, groote lafaard, en vecht met Tarzan. Tarzan zal je dooden. Ik ben Tarzan, de dooder.” Maarde maan antwoordde niet op de snoeverijen van den aap-mensch en toen er een wolk kwam en deze haar gelaat verduisterde, dacht Tarzan, dat Goro inderdaad bang was en zich voor hem verborgen hield. Hij klom naar beneden, maakte Numgo wakker en vertelde hem hoe groot Tarzan was hoe hij Goro uit den hemel weggejaagd had en hem had doen beven. Tarzan tevreden met slechts een geestelijk beeld van de dingen, die hij kende; neen, hij moest een woord hebben, dat ieder ding afzonderlijk beschreef. Bij het lezen begreep hij een woord in zijn geheel, maar wanneer hij de woorden, die hij uit de boeken van zijn vader geleerd had, zeide, sprak hij ze uit overeenkomstig de namen, welke hij aan de verschillende kleine torren, die erin voorkwamen, gegeven had, en zette voor iederen letter het geslachtsvoorvoegsel. sprak van de maan als hij, want alle dingen, die groot zijn of ontzag inboezemen, zijn voor het apenvolk manlijk. Numgo kwam niet erg onder den indruk; maar hij was erg slaperig, dus zeide hij tegen Tarzan weg te gaan en zijn meerderen met rustte laten. „Maar waar zal ik God vinden?” hield Tarzan vol. „Jij bent heel oud, als er een God is, moet jij Hem gezien hebben. Hoe ziet Hij eruit? Waar woont Hij?” „Ik ben God,” antwoordde Numgo. „Ga nu slapen en stoor me niet meer.” Tarzan keek Numgo verscheidene minuten strak aan, zijn mooi hoofd zonk een weinig weg tusschen zijn groote schouders, zijn vierkante kin kwam naar voren en zijn korte bovenlip trok hij terug, waardoor zijn witte tanden zichtbaar werden. Dan sprong hij met een diep gegrom op den aap, begroef zijn tanden in diens behaarde schouders en greep den grooten nek in zijn vingers. Tweemaal schudde hij den ouden aap door elkaar. „Ben jij God?” vroeg hij. „Neen,” jammerde Numgo. „Ik ben maar een oude aap. Laat mij met rust. Ga aan de Gomangani vragen waar God is. Zij zijn onbehaard net als jij en ook heel wijs. Zij moeten het weten.” Tarzan liet Numgo los en ging weg. Het denkbeeld om de zwarten te raadplegen, beviel hem wel, en ofschoon zijn verhouding tot het volk van Mbonga, het opperhoofd, het tegendeel van vriendschappelijk was, kon hij toch zijn gehate vijanden bespieden en nagaan, of zij betrekkingen onderhielden met God. En dus trok Tarzan door de boomen naar het dorp der zwarten, vreeselijk opgewonden bij het vooruitzicht het Hoogste Wezen, den Schepper van alle dingen, te zullen ontdekken. Terwijl hij voorttrok, ging hij zijn bewapening na den toestand, waarin zijn jachtmes verkeerde, het aantal pijlen, de nieuwe pees, die hij pas op zijn boog gespannen had, de oorlogsspeer, die eens de trots vaneen zwarten krijger van Mbonga geweest was. Het was donker, toen Tarzan bij het dorp van Mbonga kwam. Even stil als de stille schaduwen van den nacht zocht hij zijn gewone plekje tusschen de takken van den grooten boom, die over de palissade hing. Onder zich, inde dorpsstraat, zag hij mannen en vrouwen. De mannen waren afschuwelijk beschilderd leelijker nog dan gewoonlijk. Te midden van hen bewoog zich een groteske figuur, een groote figuur, die op de twee beenen vaneen mensch liep en toch den kop vaneen buffel had. Een staart slingerde tegen zijn enkels, terwijl hij in zijn eene hand een zebrastaart en inde andere een bundel kleine pijlen hield. Tarzan was als geëlectriseerd. Zou het toeval willen, dat hij reeds zoo gauw een gelegenheid kreeg om God te aanschouwen? Ongetwijfeld was dit wezen mensch noch dier; wat kon het dus anders zijn dan de Schepper van het Heelal? De aap-mensch keek naar iedere beweging van het vreemde wezen. Hij zag de zwarte mannen en vrouwen bij zijn nadering terugdeinzen, als waren zij bang voor zijn geheimzinnige krachten. Dan zag hij, dat de godheid sprak en dat allen zwijgend naar zijn woorden luisterden. Tarzan was overtuigd, dat alleen God zulk ontzag inboezemen kon inde harten der Gomangani of hen Als hij God ontmoette, zou Tarzan gereed zijn. Men kon nooit zeggen of een graslasso, een oorlogsspeer of een vergiftigde pijl de meeste uitwerking op een onbekenden vijand zou hebben. Tarzan van de Apen was volkomen tevreden als God wilde vechten, koesterde de aap-mensch niet den minsten twijfel omtrent den uitslag. Er waren vele vragen, die Tarzan aan den Schepper van het Heelal wilde stellen, waarom hij hoopte, dat God geen oorlogzuchtige God zou blijken te zijn; doch de ervaring, die hij omtrent het leven en de levenswijze van levende dingen had opgedaan, had hem geleerd, dat ieder wezen, dat de noodige middelen tot verdediging en aanval had, naar alle waarschijnlijkheid een aanval zou uitlokken, wanneer het daarvoor in de stemming was. zoo tot zwijgen brengen kon zonder zijn toevlucht te nemen tot pijlen of speren. Tarzan had, juist om hun babbelzucht, geleerd met groote minachting op de zwarten neer te zien. De kleine apen praatten altijd veel, maar liepen voor een vijand weg. De groote, oude mannetjes-apen van Kerchak’s troep praatten slechts weinig, doch vochten bij de kleinste provocatie. Numa, de leeuw, sprak zoo goed als nooit, maar er waren slechts weinig junglebewoners, die meer vochten dan hij. Tarzan was dien nacht getuige van vreemde dingen, waarvan hij er geen begreep, en juist misschien omdat zij zoo vreemd waren, dacht hij, dat zij iets te maken hadden met den God, Dien hij niet begrijpen kon. Hij zag, dat de jonge mannen hun eerste oorlogssperen ontvingen met een sombere ceremonie, die de groteske heksenmeester met groot succes griezelig en indrukwekkend trachtte te maken. Vol belangstelling keek hij naar het snijden in drie bruine armen en de uitwisseling van bloed met Mbonga, het opperhoofd, volgens de riten der ceremonie van bloedbroederschap. Hij zag, dat de zebrastaart gedoopt werd ineen ketel water, waarboven de heksenmeester een paar bezwerende handbewegingen gemaakt had, terwijl hij eromheen danste en sprong, en hij zag hoe de borst en het voorhoofd van ieder der drie nieuwelingen besprenkeld werden met de betooverde vloeistof. Wanneer de aapmensch geweten had, dat het doel van die handeling was de betreffende personen onkwetsbaar te maken voor de aanvallen van hun vijanden en onbevreesd voor ieder gevaar, dan zou hij ongetwijfeld inde dorpsstraat gesprongen zijn en zich meester gemaakt hebben van den zebrastaart en een deel van den inhoud van den ketel. Maar hij wist het niet en dus verwonderde hij zich niet alleen over wat hjj zag, maar ook over de vreemde rillingen, die langs zijn naakte ruggegraat gingen, rillingen, welke ongetwijfeld veroorzaakt werden door denzelfden hypnotischen invloed, die de Hoe langer Tarzan keek, des temeer werd hij overtuigd, dat zijn oogen God aanschouwden, en met die overtuiging kwam het besluit een gesprek met de godheid te hebben. Bij Tarzan van de Apen stond denken gelijk met handelen. De onderdanen van Mbonga verkeerden nu ineen buitengewoon zenuwachtige opwinding. Vlak bij de palissade brulde plotseling een leeuw. De negers schrikten en vervielen ineen diepe stilte, terwijl zij luisterden naar een herhaling van die al te goed bekende, steeds angstaanjagende stem. Zelfs de heksenmeester bleef midden ineen ingewikkelden pas staan als een standbeeld, terwijl hij in zijn geslepen brein zocht naar een denkbeeld hoe hij het best voordeel zou kunnen trekken uit den toestand, waarin de menschen verkeerden, en uit de tijdelijke stoornis. Reeds was de avond heel voordeelig voor hem geweest. Er zouden drie geiten zijn voor de opneming der drie jonge mannen in het krijgsmanschap, en bovendien had hij reeds van bewonderende en beangstigde vrouwen verschillende giften aan graan en kralen, benevens een stuk koperdraad gekregen. Numa’s gebrul echode nog, toen een vrouwenlach, schel en doordringend, de stilte van het dorp verscheurde. Van dat oogenblik maakte Tarzan gebruik om behendig uit zijn boom inde dorpsstraat te springen. Onbevreesd stond hij daar tusschen zijn doodsvijanden, een vol hoofd grooter dan de meeste krijgers van Mbonga, rechter op dan hun rechtste pijl, gespierd als Numa, de leeuw. Een oogenblik stond Tarzan den heksenmeester strak aan te kijken. Aller blikken waren op hem gericht, maar geen hunner had zich bewogen een vreeselijke angst hield hen verlamd, totdat een oogenblik later, toen de aap-mensch recht op de leelijke figuur met den buffelkop toestapte, de spanning verbroken werd. Tarzan’s Verhalen. S zwarte toeschouwers met zooveel ontzag vervulde, dat zij bijna ineen hysterische overspanning geraakten. Toen konden de zenuwen der zwarten het niet langer uithouden. Maanden lang was de angst voor den vreemden, blanken junglegod op hen geweest. Hun pijlen waren midden uit het dorp gestolen; hun krijgers waren op de junglepaden vermoord en hun lijken vielen ’s nachts geheimzinnig als uit de lucht inde dorpsstraat. Een of twee, die, hoewel zij de vreemde gedaante van den nieuwen demon gezien hadden, toch nog leefden, hadden telkens weer een beschrijving van hem gegeven en uit die beschrijving herkende thans het geheele dorp Tarzan als de oorzaak van vele hunner rampen. Bij een andere gelegenheid en wanneer het daglicht geweest was, zouden de krijgers hem ongetwijfeld aangevallen hebben, maar thans bij avond, en speciaal dien avond, nu zij door de griezelige bezweringen van den heksenmeester ineen toestand van vrees gebracht waren, waren zij machteloos door schrik. Als één man keerden zij zich bij de nadering van Tarzan om en vluchtten naar hun hutten. Gedurende een oogenblik bleef één en ook maar één staan. Dat was de heksenmeester. Voor een groot deel door zichzelf gehypnotiseerd tot een geloof in zijn eigen charlatannerie, keek hij naar dezen nieuwen demon, die zijn oud en lucratief beroep dreigde te ondermijnen. „Ben jij God?” vroeg Tarzan. De heksenmeester, die geen flauw idee van Tarzan’s bedoeling had, danste een paar vreemde passen, sprong hoog inde lucht, draaide zich heelemaal om en viel dan ineen bukkende houding met ver uitgespreide voeten en vooruitgestoken hoofd naar den aap-mensch toe. In die houding bleef hij een oogenblik vóór hij een luid „Boo!” uitstiet, blijkbaar met de bedoeling om Tarzan angst aan te jagen; maar dat doel bereikte hij in het geheel niet. Tarzan aarzelde niet. Hij had het er nu eenmaal op gezet God te naderen en te zien en niets ter wereld zou hem daarvan kunnen afbrengen. Toen de heksenmeester zag, dat zijn grimassen niet de minste uitwerking hadden op den aap-mensch, probeerde hij Dit middel moest echter onmiddellijk uitwerking hebben, want het wezen, god of demon, verkleinde steeds den afstand, die hen scheidde. De toovercirkels werden daarom hoe langer hoe kleiner en toen de heksenmeester ermede klaar was, nam hij een houding aan, die ontzag inboezemend moest zijn, terwijl hij den zebrastaart voor zich uit zwaaide en een imaginaire lijn tusschen zichzelf en Tarzan trok. „Over deze lijn kan je niet heen komen, want mijn toovermiddel is sterk,” riep hij uit. „Blijf staan of je zal dood neervallen, wanneer je voet deze plek aanraakt. Mijn moeder was een voodoo, mijn vader was een slang; ik leef van leeuweharten en de ingewanden van panters; ik eet jonge kinderen voor mijn ontbijt en de demonen van den jungle zijn mijn slaven. Ik bende machtigste heksenmeester inde wereld; ik vrees niets, want ik kan niet sterven. Ik —” Maar verder kwam hij niet; hij keerde zich om en vluchtte, toen Tarzan van de Apen de tooverlijn overstapte en toch leven bleef. Toen de heksenmeester wegliep, verloor Tarzan bijna zijn geduld. Dat was geen manier van handelen van God en in geen geval in overeenstemming met de opvatting, die Tarzan van God gekregen had. „Kom terug!” riep hij. „Kom terug, God, ik zal je geen kwaad doen.” Maarde heksenmeester was nu in vollen aftocht, springend over kookpotten en de smeulende sintels van kleine vuren, die voor de hutten der dorpelingen brandden. Regelrecht naar zijn eigen hut rende de oude heksenmeester; zijn angst zette hem tot grooten spoed aan; maar het hielp hem niets de aap-menseh vloog hem na met de vlugheid van Bara, de hinde. het op een andere manier. Hij spuwde op den zebrastaart, dien hij nog steeds in zijn hand hield, maakte daarboven toovercirkels met den pijlenbundel in zijn andere hand, terwijl hij zich inmiddels voorzichtig van Tarzan verwijderde en vertrouwelijk met het behaarde eind van den staart sprak. Dat was dus wat hij God gewaand had. Tarzan’s lip vertrok zich tot een woeste grijns, toen hij den door angst getroffen heksenmeester inde hut nasprong. Inde donkerte vond hij den man aan het verste einde ineengedoken; hij sleepte hem in het licht van den maannacht. De heksenmeester beet en krabde ineen poging om te ontsnappen; maar een paar slagen over zijn hoofd brachten hem tot een beter besef van het nuttelooze van zijn tegenstand. In het maanlicht hield Tarzan den ineenkrimpenden man op zijn bevende voeten. „Dus jij bent God!” riep hij uit. „Als jij God bent, dan is Tarzan grooter dan God.” En dat meende de aap-mensch in vollen ernst. „Ik ben Tarzan,” schreeuwde hij den zwarte in het oor. „Inden geheelen jungle of daarboven of op de stroomende wateren of op de stilstaande wateren is er geen zoo groot als Tarzan. Tarzan is grooter dan de Mangani; hij is grooter dan de Gomangani. Met zijn eigen handen heeft hij Numa, den leeuw, en Sheeta, den panter, gedood; er is niemand zoo groot als Tarzan. Tarzan is grooter dan God. Zie maar!” En met een plotselingen ruk draaide hij den manden nek om, totdat deze schreeuwde van pijn en dan bewusteloos neerviel. Zijn voet op den nek van den gevallen heksenmeester plaatsend, hief de aap-mensch zijn gelaat naar de maan en stiet den langen, schellen kreet van den overwinnenden mannetjes-aap uit. Dan bukte hij zich, griste den zebrastaart uit de krachtelooze vingers van den bewusteloozen man en liep, zonder om te kijken, door het dorp terug. Uit verscheidene ingangen van hutten keken angstige oogen Juist bij den ingang van zijn hut werd de heksenmeester ingehaald. Een zware hand viel op zijn schouder om hem terug te trekken. Zij greep een gedeelte van de buffelhuid en rukte de vermomming van hem af. Een naakten, zwarten man zag Tarzan wegduiken in het donker van de hut. Mbonga en de heksenmeester hadden samen gewerkt en den buit verdeeld, en nu zou, wanneer iemand anders zag wat Mbonga gezien had, althans bij deze generatie het vertrouwen ineen heksenmeester een harden schok krijgen. Mbonga moest iets doen om den kwaden invloed der overwinning van den wouddemon een tegenwicht te geven. Hij hief zijn zware speer op en sloop stil den weggaanden aap-mensch na. Tarzan liep even onbezorgd en kalm de dorpsstraat af, alsof slechts de vriendschappelijk gezinde apen van Kerchak hem omgaven in plaats vaneen dorp vol gewapende vijanden. Doch die onverschilligheid van Tarzan was slechts schijnbaar, want al zijn zintuigen waren gespannen en op hun hoede. Mbonga, sluw besluiper van scherphoorende junglewezens, bewoog zich thans in groote stilte voort. Zelfs Bara, de hinde, met haar groote ooren zou uit geen enkel geluid hebben kunnen opmaken, dat Mbonga inde nabijheid was; maarde neger besloop niet Bara, maar een mensch, en dus trachtte hij alle geluid te vermijden. Dichter en dichter kwam hij bij den langzaam zich voortbewegenden aap-mensch. Nu hief hij zijn oorlogsspeer op en bracht de hand, waarin hij die hield, ver achter zijn rechterschouder. Voor goed wilde Mbonga, het opperhoofd, zichzelf en zijn volk bevrijden van de bedreiging van dezen angstaanjagenden hem na. Mbonga, het opperhoofd, was een dergenen, die gezien hadden wat er voor de hut van den heksenmeester was voorgevallen. Mbonga maakte zich zeer bezorgd. Als oude en verstandige patriarch, die hij was, had hij nooit heel erg in heksenmeesters geloofd, en zeker niet sedert hij inden loop der jaren wijzer geworden was; doch als opperhoofd was hij volkomen overtuigd van de macht van den heksenmeester als regeeringsinstrument, en dikwijls gebeurde het, dat Mbonga den bijgeloovigen angst van zijn volk door bemiddeling van den heksenmeester voor zijn eigen doeleinden gebruikte. vijand. Hij zou zijn speer met zulk een kracht slingeren, dat de demon voor eeuwig neervallen zou. Maar Mbonga, hoe zeker hij ook van zichzelf mocht zijn, faalde in zijn berekeningen Hij mocht gelooven, dat hij een mensch besloop hij wist echter niet, dat het een mensch was met het scherpe waarnemingsvermogen van de lagere diersoorten. Toen Tarzan zijn vijanden den rug toegekeerd had, had hij gelet op datgene, waarover Mbonga bij het jagen op menschen nooit gedacht zou hebben om op te letten. De wind woei in dezelfde richting als waarin Tarzan zelf ging, en droeg naar zijn gevoelige neusgaten de geuren, die achter hem oprezen. Op die wijze wist Tarzan, dat hij gevolgd werd. Hjj wist, dat een mensch hem volgde en steeds dichterbij kwam, en zyn gezond verstand zeide hem met welk doel dat geschiedde. Toen Mbonga binnen een speerworp afstands van den aap-mensch was, keerde deze zich dan ook plotseling om, zóó plotseling, dat de opgeheven speer de fractie vaneen seconde vóór Mbonga van plan geweest was, weggeslingerd werd. Zij ging iets te hoog en Tarzan bukte zich om die over zijn hoofd te laten gaan; dan sprong hij op het opperhoofd af. Maar Mbonga wachtte hem niet af. Integendeel, hij keerde zich om en vluchtte naar den donkeren ingang van de dichtstbijzijnde hut en riep zijn krijgers toe den vreemdeling aan te vallen en neer te slaan. En inderdaad mocht Mbonga wel om hulp schreeuwen, want de jonge en snelvoetige Tarzan maakte den afstand tusschen hen in met groote sprongen korter met de snelheid vaneen aanvallenden leeuw. Hij gromde ook en ook dat geluid deed aan dat van Numa zelf denken. Mbonga hoorde het en zijn bloed verstijfde. Hij voelde een koude rilling over zich huiveren, alsof de Dood gekomen was en zijn koude vingers op zijn rug gelegd had. Anderen hoorden en zagen ook vanuit de donkerte hunner hutten vermetele krijgers, afschuwelijk beschilderd, zware oorlogssperen torsend in hun krachtelooze vingers. Op Numa, den Mbonga sloeg met een gil van angst tegen den grond. Hij was zelfs te bang om te trachten zich te verdedigen. Verlamd van angst lag hij luid schreeuwend onder zijn tegenstander. Tarzan stond half op en knielde boven den neger. Hij keerde Mbonga om, keek hem in zijn gezicht, maakte de keel van den man bloot en trok zijn lang scherp mes, het mes, dat John Clayton, lord Greystoke, vele jaren geleden uit Engeland medegebracht had. Hij hief het vlak boven Mbonga’s hals op. De oude neger kromp ineen van angst. Hij smeekte voor zijn leven ineen taal, die Tarzan niet begrijpen kon. Voor het eerst zag de aap-mensch het opperhoofd van nabij. Hij zag een ouden man, een heel ouden man met een gerimpeld gezicht een uitgedroogd perkamentachtig gezicht, dat eenigszins geleek op dat van sommige kleine aapjes, die Tarzan zoo goed kende. Hij zag den angst inde oogen van den man nooit te voren had Tarzan zulk een angst inde oogen vaneen dier of zoo’n jammerlijke smeekbede op het gezicht van eenig wezen gezien. lets hield de hand van den aap-menseh een oogenblik tegen. Hij vroeg zich af waarom hij aarzelde den man te dooden; nooit te voren had hij zoo geaarzeld. De oude man scheen ineen te krimpen. Zóó zwak en hulpeloos en angstig was hij, dat de aapmensch met een groote minachting vervuld werd; maar ook een andere gewaarwording maakte zich van hem meester iets leeuw, zouden zij onbevreesd aangevallen zijn. Op een veel grooter aantal vijanden zouden zij af gestormd zijn om hun opperhoofd te beschermen; maar deze griezelige jungledemon vervulde hen met angst. Er was niets menschelijks in het dierlijke gegrom, dat uit zijn diepe borst oprees; er was niets menschelijks inde ontbloot» tanden of inde katachtige sprongen. Mbonga’s krijgers waren bang te bang, om de schijnbare veiligheid van hun hutten te verlaten, terwijl zij den beestmensch op den rug van hun oud opperhoofd zagen springen. nieuws voor Tarzan van de Apen tegenover een vijand. Het was medelijden medelijden met een armen, bangen, ouden man. Tarzan stond op en ging weg; hij liet Mbonga ongedeerd liggen. Met hoogopgeheven hoofd liep de aap-mensch door het dorp, sprong inden boom, die over de palissade hing, en verdween uit het gezicht der dorpelingen. Op den geheelen terugweg naar het jachtterrein der apen zocht Tarzan naar een verklaring van de vreemde macht, die zijn hand tegengehouden en hem belet had Mbonga te dooden. Het leek, alsof iemand, die grooter was dan hij, hem bevolen had het leven van den ouden man te sparen. Tarzan kon het niet begrijpen, want hij kende niets of niemand met het gezag hem voor te schrijven wat hij doen of niet doen moest. Het was laat, toen Tarzan een makkelijk plaatsje zocht inde boomen, waaronder de apen van Kerchak sliepen, en hij was nog steeds bezig met de oplossing van zijn vreemde probleem, toen hij in slaap viel. De zon stond reeds vrij hoog aan den hemel, toen hij wakker werd. De apen zochten naar voedsel. Tarzan keek van boven naar hen, terwijl zij in het rottend brem zochten naar torren en kevers en larven of inde takken der boomen naar eieren, jonge vogels en dikke rupsen. Een orchidee, die dicht naast zijn hoofd zwaaide, ging langzaam open en ontvouwde zijn teere bloemblaadjes voor de warmte en het licht der zon, die nu door het loof begon te dringen. Ontelbare malen had Tarzan van de Apen dit prachtige wonder gezien; maar nu trok het meer dan ooit zijn aandacht, want de aap-mensch begon zich juist te verbazen over de myriaden wonderen, die hij tot dusverre als vaststaanae aangenomen had. Wat deed de bloem opengaan? Wat maakte haar vaneen kleinen knop tot een vol bloesemende bloem? Waarom bestond dat alles? Waarom bestond hij? Vanwaar kwam Numa, de leeuw? Wie had den eersten boom geplant? Hoe wist Goro zijn weg naar Waarom v/aren alle junglebewoners geen boomen? Waarom waren de boomen niet iets anders? Waarom was Tarzan anders dan Taug en Taug weer anders dan Bara, de hinde, en Bara weer anders dan Sheeta, de panter, en waarom was Sheeta niet gelijk aan Buto, den neushoorn. En in ieder geval waar kwamen zij alle vandaan, de boomen, de bloemen, de insecten, de ontelbare schepselen van den jungle? Geheel onverwacht kwam een denkbeeld in Tarzan op. De verschillende definities van Godin het woordenboek nog eens nagaande, was hij ook bij het woord scheppen gekomen „uit het niet te voorschijn roepen.” Tarzan was bijna tot iets tastbaars gekomen, toen een gejammer inde verte hem uit zijn overpeinzingen tot de werkelijkheid terugriep. Het gejammer kwam uit den jungle op eemgen afstand van Tarzan’s ligplaats. Het was het gejammer vaneen kleinen balu. Tarzan herkende onmiddellijk de stem van Gazan, Teeka’s kleintje. Zij hadden het Gazan genoemd, omdat het zachte babyhaar zoo buitengewoon rood was, en Gazan beteekent inde taal der apen roodhuid. Het gejammer werd onmiddellijk gevolgd dooreen echten angstkreet uit de kleine longen. Tarzan was onmiddellijk gereed om te handelen. Als een pijl uiteen boog vloog hij door de boomen inde richting van het geluid. Boven zich hoorde hij het woeste grommen vaneen volwassen apin. Het was Teeka, die te hulp snelde. Het gevaar moest zeer ernstig zijn. Tarzan kon dit opmaken uit den toon van woede en angst inde stem van het wijfje. Vliegend langs buigende takken, slingerend van den eenen boom naar den anderen, snelde Tarzan door de middelste terrassen inde richting van de geluiden, die nu oorverdoovend geworden waren. Van alle kanten snelden Kerchak’s apen toe in de donkerte over den nachthemel om zijn welkom licht te gieten over den vreeselijken nachtelijken jungle? En de zon? Was de zon er maar toevallig? antwoord op het smeekende inde stem van den balu en die van zyn moeder, en terwijl zij toesnelden, echode hun gebrul door het woud. Maar Tarzan, sneller dan zijn zware makkers, liet hen allen achter zich. Hij was het eerst op de plaats des onheils. Wat hij zag joeg een koude rilling door zijn reuzengestalte, want de vijand was het meest gehate en verafschuwde van alle junglewezens. Gekronkeld ineen grooten boom zat Histah, de slang groot, zwaar, kleverig en hield Teeka’s kleinen balu, Gazan, ineen doodelijke omhelzing omvat. Niets inden jungle verwekte zoozeer iets, dat op vrees geleek, in Tarzan’s borst als de leelijke Histah. De apen hadden ook een afschuw van het angstaanjagende reptiel en waren er even bang voor als voor Sheeta, den panter, of voor Numa, den leeuw. Voor geen enkelen vijand gingen zij verder uit den weg dan voor Histah, de slang. Tarzan wist, dat Teeka bijzonder bang was voor dezen zwijgenden, afstootelijken vijand, en toen hij het tooneel des onheils overzag, vervulde de daad van Teeka hem met de grootste verbazing, want juist op het oogenblik, dat hij haar zag, sprong de apin op het glanzende lichaam van de slang en toen het dier zoowel haar als haar jong omkronkelde, deed zij geen poging om te ontvluchten, maar greep integendeel het kronkelende lichaam ineen nuttelooze poging om het van haar schreeuwenden balu te rukken. Tarzan wist maar al te goed hoe diep geworteld Teeka’s afschuw voor Histah was. Hij kon nauwelijks zijn eigen oogen gelooven, toen zij hem zeiden, dat zij vrijwillig in die doodelijke omhelzing gesneld was. En Tarzan’s eigen vrees was niet veel kleiner dan die van Teeka. Nooit had hij uit eigen beweging een slang aangeraakt. Waarom kon hij niet zeggen, want hij wilde niet bekennen, dat hij ergens bang voor was; en het was ook geen vrees, maar meer een aangeboren afkeer, die hem over- Toch aarzelde Tarzan niet meer dan Teeka geaarzeld had; hij sprong op Histah met al de vlugheid en omstuimigheid als waarmede hjj op Bara, de hinde, gesprongen zou zijn, om een lekker maal te hebben. Aldus besprongen, kronkelde en kromp de slang vreeselijk; maar geen oogenblik liet hij een van zijn drie slachtoffers los, want op het oogenblik, dat Tarzan hem aangevallen had, had hij ook dezen in zijn koude omhelzing gevat. Zich nog vastklampend aan den boom, hield het sterke reptiel de drie omvat alsof zij zonder gewicht geweest waren, terwijl hij het leven uit hen trachtte te drukken. Tarzan had zijn mes getrokken en stak dat nu vlug in het lichaam van zijn vijand; maarde kronkelingen dreigden zijn leven te vernietigen, vóór hij den slang een doodelijke wonde had toegebracht. Toch bleef hij doorvechten en niet eenmaal trachtte hij den vreeselijken dood, die hem te wachten stond, te ontvluchten zijn eenig doel was Histah te dooden en op die wijze Teeka en haar balu te bevrijden. De groote, wijd zich openende kaken van de slang keerden zich naar hem toe. De elastische bek, die met even groot gemak een konijn als een bok verzwelgen kon, gaapte naar hem; maar Histah bracht, toen hij zijn aandacht aan den aap-mensch wijdde, zijn kop binnen het bereik van Tarzan’s mes. Onmiddellijk schoot een bruine hand vooruit en greep den gevlekten nek, terwijl de andere hand het zware mes tot het heft inden kleinen kop stak. Krampachtig trok en huiverde Histah, slaande en zwiepend met zijn groote lichaam, doch niet langer met bewustzijn. Histah was dood, maar in zijn doodsstrijd zou hij makkelijk een dozijn apen of meer kunnen dooden. Vlug greep Tarzan Teeka, trok haar uit de slapper geworden geleverd was door vele generaties van beschaafde voorouders en daarvóór misschien van tallooze myriaden wezens als Teeka, in wier hart dezelfde naamlooze afschuw voor het slijmerige reptiel gewoond had. omhelzing en liet haar op den grond vallen; dan maakte hij den balu los en wierp hem naar zijn moeder. Maar nog sloeg Histah rond, terwijl hij zich aan den aap-mensch bleef vastklampen; doch na een dozijn pogingen slaagde Tarzan er toch in zich los te wringen en buiten het bereik van de stervende slang op den grond te springen. Een kring van apen omgaf het tooneel van den strijd; maar zoodra Tarzan veilig was, gingen zij weer door met het zoeken naar voedsel, terwijl Teeka zich dadelijk bij hen voegde en blijkbaar alles vergat behalve haar balu en het feit, dat zij, toen de stoornis gekomen was, juist een handig verborgen nest met drie heerlijke groote eieren ontdekt had. Tarzan, die eveneens onverschillig was voor een strijd, welke achter den rug was, wierp nog slechts even een blik op het nog kronkelende lichaam van Histah en liep naar de kleine plas, welke de troep op die plek als drinkplaats gebruikte. Vreemd genoeg liet hij zijn triomfkreet over den overwonnen Histah niet hooren. Waarom, zou hij u niet hebben kunnen zeggen, behalve dan dat Histah voor hem geen dier was. Hij verschilde op de een of andere bijzondere manier van de overige bewoners van den jungle. Tarzan wist slechts, dat hij hem haatte. Tarzan dronk zijn buik vol en ging dan op het zachte gras inde schaduw vaneen boom liggen. Zijn gedachten gingen terug tot den strijd met Histah, de slang. Het kwam hem zoo vreemd voor, dat Teeka zich inde kronkelingen van het afschuwelijke monster gewaagd had. Waarom had zij dat gedaan? En nog meer, waarom hij? Teeka noch Teeka’s balu waren van hem. Zij waren beiden van Taug. Waarom had hij het dan gedaan? Histah was geen voedsel voor hem. Tarzan kon, nu hij over de zaak nadacht, geen enkele reden vinden waarom hij gedaan zou hebben wat hij gedaan had, en dan viel het hem in, dat hij bijna onwillekeurig gehandeld had, precies als hij gehandeld had, toen hij den avond te voren den ouden Gomangani ongedeerd had gelaten. En de bloemen wie deed ze groeien? O, thans was alles verklaard de bloemen, de boomen, de maan, de zon, hij zelf, ieder ander levend schepsel zij allen waren door God uit niets in het leven geroepen. En wat was God? Hoe zag God eruit? Daar had hij geen besef van; maar hij was er zeker van, dat al het goede, dat bestond, van God kwam. Zijn goede daad om den armen, weerloozen, ouden Gomangani niet te dooden; Teeka’s liefde, die haar den dood inde armen gejaagd had; zijn eigen trouw voor Teeka, die hem zijn leven had doen wagen, om het hare te redden. De boomen en de bloemen waren goed en mooi. God had ze gemaakt Hij maakte de andere wezens ook, zoodat ieder voedsel kon hebben om van te leven. Hij had Sheeta, den panter, met zijn mooie vacht gemaakt, en Numa, den leeuw, met zijn edelen kop en zijn ruige manen. Hij had Bara, de hinde, gemaakt, mooi en sierlijk. Ja, Tarzan had God gevonden en hij bracht den geheelen dag door met het toeschrijven aan Hem van al het goede en mooie inde natuur; maar er was één ding, dat hem onduidelijk bleef. Hjj kon dat niet geheel overeenbrengen met zijn opvatting van zijn pas gevonden God: Wie had Histah, de slang gemaakt? Hoe kwam het, dat hij zulke dingen deed? lemand, die machtiger was dan hij, moest hem nu en dan tot handelen dwingen. „Almachtig,” dacht Tarzan. „De kleine torren zeggen, dat God almachtig is. God moet mij deze dingen hebben laten doen, want ik heb ze nooit uit mijzelf gedaan. God heeft Teeka Histah doen aanvallen. Teeka zou nooit uit eigen beweging naar Histah gegaan zijn. God heeft mijn mes van de keel van den ouden Gomangani afgehouden. God doet vreemde dingen, want Hij is almachtig. Ik kan Hem niet zien, maar ik weet, dat niemand anders dan God die dingen doet. Geen Mangani, geen Gomangani, geen Tarmangani zou ze kunnen doen. TARZAN EN DE NEGERJONGEN. Tarzan van de Apen zat aan den voet vaneen grooten boom een nieuwen graslasso te vlechten. Naast hem lagen de gerafelde overblijfselen van den oude, verscheurd en uit elkaar gerukt door de tanden en klauwen van Sheeta, den panter. Slechts de helft van den ouden lasso had hij nog, de rest was meegenomen door den woesten, grooten kat, toen hij met de lus nog om zijn nek en het losse einde tusschen het struikgewas slepend, door den jungle weggesprongen was. Tarzan glimlachte, toen hij aan Sheeta’s groote woede terugdacht, aan zijn wanhopige pogingen om zich te bevrijden uit de hem omstrikkende touwen, aan zyn griezelig gebrul, dat haat, woede en angst tegelijk beteekende. En terwijl hij zijn nieuwen lasso extra sterk maakte, glimlachte hij bij het terugdenken aan de teleurstelling van zijn vijand en bij het vooruitzicht vaneen nieuwe gelegenheid, om Sheeta te plagen. Dit zou de sterkste, de zwaarste lasso worden, dien Tarzan van de Apen ooit gemaakt had. Visioenen van Numa, den leeuw, die zich vruchteloos uit de lus zou trachten te bevrijden, deden hem trillen. Hij was volmaakt tevreden, want zijn handen en zijn geest waren bezig. Tevreden waren ook zijn makkers uit Kerchak’s troep, die op de open plek en de boomen om hem heen aan het zoeken van voedsel waren. Geen bezorgd makende gedachten over de toekomst bezwaarden hun geest, en slechts nu en dan rezen vage herinneringen uit het naaste verleden bij hen op. Zij werden door de verukkelijke bezigheid om hun buiken te vullen tot een soort brute te- Terwijl Tarzan werkte, speelde Gazan, Teeka’s kleine balu, om hem heen en zocht Teeka zelf voedsel aan de overzijde van de open plek. Niet langer koesterden Teeka, de moeder, of Taug, de norsche vader, achterdocht omtrent Tarzan’s bedoelingen ten opzichte van hun eerstgeborene. Had hij zijn leven niet gewaagd, om hun Gazan te redden uit de klauwen en tanden van Sheeta? Koesterde en knuffelde hij den kleine niet met dezelfde bewijzen van liefde als Teeka zelf toonde? Hun angst was geheel verdwenen en Tarzan vervulde nu dikwijls de rol van kindermeisje voor den kleine anthropoïde een bezigheid, die hij volstrekt niet onaangenaam vond, daar Gazan een onuitputtelijke bron van verrassingen en grappen was. Op dat oogenblik was de jonge aap bezig die klimneigingen te ontwikkelen, welke hem inde jaren van zijn jeugd, wanneer een snelle vlucht naar de hoogste terrassen van veel meer belang en waarde was dan zijn onontwikkelde spieren en ongeoefende vechttanden, zoo goed te pas kwamen. Zich op een vijftien of twintig voet van den stam van den boom, waaronder Tarzan aan zijn lasso zat te werken, afstootend, sprong Gazan handig naar de lagere takken. Daar bleef hij dan, trotsch op zijn werk, een paar oogenblikken zitten, om vervolgens weer op den grond te klimmen en hetzelfde spelletje nog eens te herhalen. Soms of liever heel dikwijls, want hij was een aap werd zijn aandacht afgeleid door andere dingen, een tor, een rups, een kleine veldmuis, die hij dan onmiddellijk ging opjagen; de vredenheid geprikkeld. Daarna zouden zij gaan slapen dat was hun leven en zij genoten daarvan zooals wij van het onze genieten zooals Tarzan genoot van het zijne. Ja, mogelijk genoten zij er meer van dan wij van het onze, want wie zal zeggen of de dieren van den jungle niet beter het doel, waarvoor zij geschapen zijn, vervullen dan de mensch met zijn vele excursies naar vreemde velden en zijn overtredingen der natuurwetten? rupsen ving hij altijd en soms de torren; maarde veldmuizen nooit. Thans zag hij den staart van den lasso, waaraan Tarzan aan het werken was. Hem in zijn eene kleine hand nemend, sprong hij op en liep ermede weg over de open plek. Tarzan sprong onmiddellijk op en volgde hem, doch er was geen spoor van boosheid op zijn gezicht of in zijn stem, toen hij den speelschen kleinen balu toeriep zijn lasso te laten vallen. Recht naar zijn moeder snelde Gazan en na hem kwam Tarzan. Teeka keek op en zoodra zij besefte, dat Gazan vluchtte en een ander hem vervolgde, liet zij haar tanden zien en stak zij haar haren inde hoogte; maar nauwelijks zag zij, dat Tarzan zijn vervolger was, of zij ging weer door met het voedsel zoeken, dat al haar aandacht in beslag nam. Vlak voor haar haalde de aapmensch den balu in en ofschoon het jonge dier schreeuwde en vocht, toen Tarzan hem beetpakte, keek Teeka alleen maar even in hun richting. Zij was nu niet bang meer, dat de aap-mensch haar eerstgeborene kwaad zou doen. Had hij Gazan niet bij twee gelegenheden gered? Zijn lasso uit Gazan’s speelsche handen reddend, ging Tarzan naar zijn boom terug en hervatte zijn werk, maar daarna was het noodig goed te letten op den ondeugenden balu, die er thans op uitwas den lasso heimelijk weg te nemen, wanneer hij dacht, dat zijn groote neef met zijn gladde huid een oogenblik niet op zijn hoede was. Maar zelfs met dien handicap kwam Tarzan ten slotte toch gereed met den lasso, een lang, plooibaar wapen, sterker dan alle andere, die hij nog gemaakt had. Het uitgerafelde stuk van zijn vorigen gaf hij aan Gazan om ermede te spelen, want Tarzan was van plan Teeka’s balu te onderrichten naar zijn eigen denkbeelden, wanneer het jong oud en sterk genoeg zou zijn, om van zijn lessen te profiteeren. Op dat oogenblik zou de aangeboren handigheid om na te doen voldoende zijn om hem Terwijl Tarzan voorttrok en inmiddels naar een voldoend edelen buit zocht, om zijn nieuw wapen te beproeven, waren zijn gedachten bezig met Gazan. De aap-mensch had bijna van den beginne af aan een groote toegenegenheid opgevat voor Teeka’s balu, gedeeltelijk omdat het een kind was van Teeka, en gedeeltelijk terwille van den kleinen aap zelf en Tarzan’s menschelijk verlangen naar een schepsel, waaraan hij al die van nature aangeboren liefde schenken kon, welke inhaerent is aan alle leden van het genus homo. Tarzan benijdde Teeka. Het was waar, dat Gazan Tarzan’s liefde voor hem beantwoordde en hem zelfs de voorkeur gaf boven zijn eigen norschen vader; maar bij Teeka zocht de kleine altijd zijn toevlucht, wanneer hij pijn of angst had, hongerig of moede was. Op die oogenblikken voelde Tarzan zich alleen inde wereld en verlangde hij vurig naar iemand, die zich het eerst om hulp en bescherming tot hem wenden zou. Taug had Teeka; Teeka had Gazan; en bijna ieder mannetje of wijfje van Kerchak’s troep had er een of meer, die hij liefhad of die hem liefhadden. Natuurlijk kon Tarzan deze gedachte niet precies op die wijze formuleeren hij wist slechts, dat hij verlangde naar iets, dat hem ontzegd werd; iets, dat vertegenwoordigd scheen te worden door die verhouding, welke tusschen Teeka en haar balu bestond, en dus benijdde hij Teeka en verlangde hij vurig naar een balu van zichzelf. Hij zag Sheeta en zijn wijfje met hun drie kleine jongen; en dieper het land in, inde richting van de rotsachtige heuvels, waar je gedurende de hitte van den dag zoo heerlijk liggen kon inde dichte schaduw vaneen groote oppervlakte kreupelhout, had Tarzan het leger gevonden van Numa, den leeuw, en Sabor, Tarzan’» Verhalen. ® met Tarzan’s manieren en wapens vertrouwd te maken, en dus slingerde de aap-mensch met zijn nieuwen lasso over zijn eenen schouder, zich den jungle in, terwijl Gazan de open plek omhuppelde met den ouden achter zich. de leeuwin. Hier had hij hen gezien met hun kleine balu’s drie speelsche rakkers, gevlekt nog als luipaarden. En hij had Bara, het hert, met zijn dartel wijfje, en Buto, den neushoorn, met zijn leelijk vrouwtje gezien. ledere junglebewoner had zijn maat alleen Tarzan niet. Het maakte Tarzan bedroefd, als hij over die dingen dacht; hij voelde zich verdrietig en eenzaam; maar thans bevrijdde de lucht van wild zijn geest van alle andere bezorgdheden en klom hij als een kat op een doorbuigenden tak boven het wildspoor, dat naar de oude drinkplaats der dieren van deze woeste wereld leidde. Hoeveel duizenden malen had deze groote, oude tak zich gebogen onder het zware lichaam vaneen bloeddorstigen jager in de lange jaren, dat hij zijn bladeren spreidde hoven het diep uitgesleten junglepad! Tarzan, de aap-mensch, Sheeta, de pamer, en Histah, de slang, kenden hem heel goed. Zij hadden de bast aan den bovenkant geheel glad gemaakt! Dien dag was het Horta, het zwijn, dat naar den loerenden jager inden boom kwam Horta, het zwijn, wiens reusachtige slagtanden en duivelsche woestheid hem beschermden tegen allen, behalve tegen de wildste en meest uitgehongerde van de grootste carnivoren. Maar voor Tarzan was vleesch vleesch; niets, dat eetbaar of smakelijk was, kwam inde buurt van den hongerigen Tarzan, of het werd aangevallen. Wanneer de aap-mensch honger had of vocht, overtrof hij in wildheid de meest gevreesde junglebewoners. Hij kende vrees noch genade, behalve wanneer bij heel enkele gelegenheden een vreemde, onverklaarbare macht zijn hand tegenhield een macht, die misschien onverklaarbaar voor hem was, omdat hij zijn eigen afkomst niet kende en evenmin de macht der beschaving, welke ten gevolge van die afkomst zijn rechtmatig erfdeel was. Zoo liet dan ook dien dag Tarzan, in plaats van te wachten tot een makkelijker buit binnen zijn bereik komen zou, zijn Terwijl Horta knorde en den stoeren junglepatriarch met zijn slagtanden bewerkte, tot de bastsplinters in alle richtingen vlogen, liet Tarzan zich op den grond achter hem zakken. In zijn hand had hij het lange scherpe mes, dat zijn metgezel geweest was vanaf den dag, waarop het toeval de punt ervan gericht had in het lichaam van Bolgani, den gorilla, en den bloedenden jongen had gered van wat anders een zekere dood geweest zou zijn. Tarzan liep nu naar Horta toe, die zich thans omdraaide, om zijn vijand aan te vallen. Hoe krachtig en gespierd de jonge reus ook mocht zijn, toch leek het de grootste waanzin, om, alleen gewapend met een jachtmes, een vreeselijk dier als Horta, het zwijn, tegenstand te bieden. Zoo zou het toeschijnen aan iemand, die Horta slechts weinig en Tarzan in het geheel niet kende. Een oogenblik bleef Horta den aap-mensch roerloos aan staan kijken. Zeer boosaardige, diep in hun kassen teruggevallen oogen fonkelden woest. Hij schudde dreigend zijn kop. „Moddervreter!” hoonde de aapmensch. „Wentelaar in vuil. Zelfs je vleesch stinkt, maar het is sappig en maakt Tarzan sterk. Vandaag zal ik je hart opeten, o Heerder Groote Slagtanden, opdat het datgene, dat tegen mijn eigen ribben klopt, woest houdt.” Horta, die niets begreep van wat Tarzan zeide, werd er desniettemin des te woester door. Hij zag slechts een naakten mensch, onbehaard en nietig, die zijn kleine tanden en zachte spieren tegenover zijn eigen ontembare woestheid stelde, en hij viel aan. nieuwe lus om den nek van Horta, het zwijn, vallen. Het was een uitstekende proef voor zijn nog niet geprobeerden lasso. Het tot woestheid geprikkelde zwijn sprong naar alle kanten; maar telkens hield de nieuwe lasso het waar Tarzan dien vastgemaakt had aan den stam van den boom boven den tak, vanwaar hij hem geworpen had. Tarzan van de Apen wachtte tot de opwaartsche stoot vaneen gemeenen slagtand zijn dij opengelegd zou hebben; dan sprong hij iets ter zijde, maar zóó vlug, dat een bliksemstraal erbij vergeleken langzaam was; en terwijl hij dat deed, bukte hij zich diep en joeg met al de kracht van zijn rechterarm het lange jachtmes van zijn vader diep in het hart van Horta, het zwijn. Een vlugge sprong bracht hem buiten het bereik van de doodstrekkingen van het dier en een oogenblik later had hij het warme en druipende hart van Horta in zijn hand. Nadat zijn honger gestild was, ging Tarzan niet, zooals zijn gewoonte was, een schaduwrijk plekje zoeken om te slapen, maar bleef hij door den jungle trekken niet zoozeer om voedsel als wel om avonturen te zoeken, want hij was dien dag rusteloos. En zoo kwam het, dat hij de richting van het dorp van Mbonga, het opperhoofd, insloeg, wiens onderdanen Tarzan meedoogenloos geplaagd had vanaf den dag, dat Kulonga, de zoon van het opperhoofd, Kala had gedood. Een rivier kronkelt zich dicht bij het dorp der negers. Tarzan bereikte die iets beneden de open plek, waar de met riet bedekte hutten der zwarten staan. Het rivierleven had steeds iets bekoorlijks voor den aap-mensch. Hij schepte er een groot vermaak in te kijken naar de leelijke grimassen van Duro, het nijlpaard, en in het plagen van den tragen krokodil, Gimla, wanneer hij zich in het zonnetje lag te koesteren. Ook waren daar dikwijls de vrouwen en de balu’s van de negers, die hij bang kon maken, wanneer zij met hun wasch- en speelgoed op den oever bezig waren. Dien dag ontmoette hij een vrouw met haar kind verder stroomafwaarts dan gewoonlijk. De eerste zocht naar een soort schaaldieren, die te vinden waren inde modder dicht bij den oever. Zij was een jonge vrouw van omstreeks dertig jaar. Haar tanden waren gevijld tot scherpe punten, want de Gomangani aten menschenvleesch. Haar onderlip was gespleten, zoodat er een koperen sieraad in hangen kon, dat zij zóóvele jaren gedragen Haar kind was een jongen vaneen jaar of tien, lenig, rechtop en voor een neger knap. Tarzan keek naar die twee vanuit het beschermend gebladerte vaneen dichtbij staand boschje. Hij stond op het punt met een vreeselijken gil vlak voor hen neer te springen, zoodat hij van hun angst en hun vlucht zou kunnen genieten; maar plotseling kwam een andere gedachte in hem op. Hier was een balu, gevormd zooals hij zelf gevormd was. Zeker, de huid van dezen was zwart; doch wat beteekende dat? Tarzan had nooit een blanke gezien. Voor zoover hij wist, was hij de eenige vertegenwoordiger van dezen vreemden levensvorm op aarde. De zwarte jongen zou een uitstekende balu voor Tarzan zijn, nu hij er geen van zichzelf had. Hij zou voor hem zorgen, hem goed voeden, hem beschermen zooals Tarzan van de Apen zijn eigen balu zou kunnen beschermen, en hem de geheimen van den jungle leeren vanaf de rottende vegetaties op den grond tot de hoogste baldakijnen van de boventerrassen van het woud. Tarzan maakte zijn lasso los en schudde de lus uit. De twee voor hem bleven, niet wetend, dat er iemand vlak bij hen was, doorzoeken naar schaaldieren, waarvoor zij met kleine stokjes inde modder wroetten. Tarzan kwam uit den jungle achter hen te voorschijn; zijn lus lag open op den grond naast hem. Een vlugge beweging van had, dat de lip op een vreeselijke lengte uitgerekt was en de tanden en het tandvleesch van haar onderkaak zien liet. Haar neus was ook doorboord en daarin droeg zij een houten pen. In haar ooren bengelden metalen sieraden, evenals op haar voorhoofd en haar wangen, terwijl haar kin en de rug van haar neus getatoueerd waren met kleuren, die inden loop der jaren uitgewischt waren. Behalve een gordel van gras om haar middel was zij naakt. Toch was zij volgens haar eigen meening mooi en ook volgens de meening der mannen van Mbonga’s troep, ofschoon zij tot een ander volk behoorde in haar jeugdwas zjj dooreen van Mbonga’s krijgers gevangen genomen. den rechterarm en de lasso suisde sierlijk inde lucht, bleef een oogenblik boven het hoofd van den niets vermoedenden jongen zweven en viel dan neer. Terwijl hij het lichaam onder de schouders omcirkelde, gaf Tarzan er vlug een ruk aan, zoodat hij de armen van den jongen vastbond aan zijn zijden. Een gil van schrik ontsnapte aan de lippen van den jongen en toen zijn moeder zich, beangst door zijn gil, omkeerde, zag zij, dat hij snel getrokken werd naar een grooten blanken reus, die, nauwelijks twaalf passen van haar af, inde schaduw vaneen boom stond. Met een woesten gil van schrik en woede sprong de vrouw onbevreesd op den aapmensch af. In haar houding zag Tarzan een vastberadenheid en een moed, die zelfs niet voor den dood terugdeinzen zouden. Zij was al heel leelijk en afzichtelijk, wanneer haar gezicht in rustwas; maar nu het door hartstocht vertrokken werd, kreeg het een angstaanjagend-duivelsche uitdrukking. Zelfs de aapmensch deinsde ervoor terug, doch meer uit afkeer dan uit vrees vrees kende hij niet. De balu van de blanke vrouw beet en trapte, toen Tarzan hem onder zijn arm nam en inde takken, die laag boven hem hingen, verdween, juist op het oogenblik, dat de tot woede gedreven moeder op hem afsprong om met hem te vechten. En toen hij in de diepte van den jungle wegsnelde met zijn zich nog steeds verzettenden buit, dacht hij na over wat er zou kunnen gebeuren, als de manlijke Gomangani even onbevreesd waren als de vrouwelijke. Eenmaal op veiligen afstand van de beroofde moeder en buiten het bereik van haar gillen en bedreigingen, bleef Tarzan staan om naar zijn buit te kijken, die nu zóó door schrik en angst bevangen was, dat hij zich niet langer verzette of schreeuwde. Het angstige kind rolde vervaarlijk met zijn oogen. „Ik ben Tarzan,” zeide de aapmensch in het taaleigen der anthropoïden. „Ik zal je geen kwaad doen. Jij wordt de balu van Tarzan. Tarzan zal je beschermen. Hij zal je te eten geven. Het Doch het kind steunde en beefde slechts, want hij verstond de taal der groote apen niet en de stem van Tarzan klonk hem in de ooren als het brullen en grommen vaneen wild dier. En bovendien had hij ook allerlei verhalen over dezen boozen blanken boschgod gehoord. Hij had Kulonga en andere krijgers van Mbonga, het opperhoofd, gedood. Hij was als dooreen wonder heimelijk inde donkerte van den nacht het dorp binnengekomen, om pijlen en vergif te stelen en den vrouwen en kinderen, ja zelfs den grooten krijgers schrik aan te jagen. Ongetwijfeld voedde deze boosaardige god zich met kleine jongens. Had zijn moeder dat niet dikwijls gezegd, wanneer hij stout was, en niet gedreigd hem aan den blanken junglegod te geven, als hij niet zoet was? De kleine zwarte Tibo beefde als had hij vreeselijke pijn. „Heb je het koud, Go-bu-balu?” vroeg Tarzan, die bij gebrek aan een beteren naam het apen-aequivalent voor zwarten jongen gebruikte. „De zon is warm. Waarom beef je zoo?” Tibo kon het niet verstaan; maar hij schreeuwde om zijn moeder en smeekte den blanken god hem te laten gaan, terwijl hij hem beloofde altijd een zoete jongen te zullen zijn, als hij hem weer aan zijn moeder teruggaf. Tarzan schudde zijn hoofd. Hij kon er geen woord van begrijpen. Dat kon zoo niet voortgaan. Hij moest Go-bu-balu een taal leeren, die te verstaan was. Wat Go-bu-balu thans sprak had heelemaal geen zin. Het klonk nu even onzinnig als het twetteren van de dwaze vogels. Het zou het beste zijn, dacht de aapmensch, hem zoo gauw mogelijk bij den troep van Kerchak te brengen, waar hij de Mangani onderling kon hooren praten. Dan zou hij gauw een verstaanbare taal leeren. beste uit den jungle zal voor Tarzan’s balu zijn, want Tarzan is een machtig jager. Voor niemand behoef je bang te zijn, zelfs niet voor Numa, den leeuw, want Tarzan is een machtige vechter. Niemand is zoo groot als Tarzan, de zoon van Kala. Heb geen vrees.” Tarzan stond op op den zwaaienden tak, waarop hij hoog boven den grond halt gehouden had, en gaf het kind een wenk hem te volgen; maar Tibo klampte zich krampachtig aan den stam van den boom vast en huilde. Daar hij een jongen was, had hij natuurlijk reeds meermalen in boomen geklommen; maar het denkbeeld om al springend van tak op tak wat Tarzan gedaan had, toen hij Tibo van zijn moeder wegvoerde door het woud te snellen, had zjjn kinderhart met angst vervuld. Tarzan zuchtte. Zijn pas gekregen balu moest nog heel wat leeren. Het was vervelend, dat een balu van zijn grootte en kracht zoo achterlijk moest zijn. Hij trachtte Tibo over te halen hem te volgen, doch het kind durfde niet, waarom Tarzan hem opnam en hem op zijn rug zette. Tibo beet of krabbelde nu niet meer. Ontsnappen scheen onmogeijk. Zelfs al werd hij nu op den grond gezet, dan bestond er toch, dat wist hij, maar heel weinig kans, dat hjj den weg naar het dorp van Mbonga terug zou kunnen vinden. En ook al kon hij dat, dan waren er nog de leeuwen en luipaarden en hyena’s, die allemaal, zooals Tibo heel goed besefte, dol waren op het vleesch van kleine negerjongens. Tot dusverre had de vreeselijke blanke junglegod hem geen kwaad gedaan. En dat kon hij niet verwachten van den groenoogigen menscheneter. Hij had te kiezen tusschen twee kwaden; het beste zou zijn zich maar door den blanken god mee te laten nemen zonder hem te krabbelen en te bijten, zooals hij inden beginne gedaan had. Terwijl Tarzan zich vlug door de boomen slingerde, deed de kleine Tibo zijn oogen dicht, liever dan nog langer te kijken naar den vreeselijken afgrond beneden zich. Nooit in zijn heele leven was Tibo zoo bang geweest; maar toch kreeg het kind, terwijl de blanke reus zich met hem voortspoedde door het bosch, een onverklaarbaar gevoel van veiligheid, toen hij zag hoe zeker de sprongen van den aapmensch waren, hoe onfeilbaar hij steeds weer de takken greep; en bovendien behoefde hij hier in het En zoo kwam Tarzan bij de open plek, waar Kerchak’s troep aan het voedsel zoeken was, en sprong hij met zijn nieuwen balu, die zich stijf vasthield aan zijn schouders, tusschen de apen in. Hij was reeds te midden van hen vóór Tibo eender groote behaarde lichamen zag of vóór de apen beseften, dat Tarzan niet alleen was. Toen zij den kleinen Gomangani op zijn rug zagen, kwamen een paar van hen met opgetrokken lippen en grommende naar hem toe. Een uur te voren zou de kleine Tibo gezegd hebben, dat hij den grootsten angst uitgestaan had; doch nu hij zich omringd zag door deze vreeselijke dieren, begreep hij, dat alles, wat voorafgegaan was, niets was vergeleken bij dit. Waarom bleef de groote blanke reus daar zoo onbezorgd staan? Waarom vluchtte hij niet vóór deze vreeselijke, behaarde boommenschen op hen beiden aanvielen en hen in stukken rukten? Doch dan herinnerde Tibo zich vaag het verhaal, dat in het dorp van Mbonga van mond tot mond ging, dat deze groote blanke demon van den jungle niets anders was dan een onbehaarde aap; hadden zij hem niet dikwijls in gezelschap van de groote apen gezien? Tibo kon slechts met van angst groote oogen naar de naderende dieren kijken. Hij zag hun vooruitstekende, borstelige wenkbrauwen, hun groote handen, hun boosaardige oogen. Hij zag hun machtige spieren rollen onder hun ruige huiden. Hun houding en hun gelaatsuitdrukking alleen reeds vormden een bedreiging. Tarzan zag dat ook. Hij zette Tibo voor hen neer. „Dit is Tarzan’s Go-bu-balu,” zeide hij. „Doet hem geen kwaad, anders zal Tarzan jullie dooden.” En hij liet den aap, die het dichtst bij hem stond, zijn tanden zien. „Het is een Gomangani,” antwoordde de aap. „Laat mij hem dooden. Het is een Gomangani. De Gomangani zijn onze vijanden. Laat mij hem dooden!” middenterras van het woud niet bang te zijn voor die vreeselijke leeuwen. „Ga weg,” snauwde Tarzan. „Ik zeg je, Gunto, dat het Tarzan’s balu is. Ga weg of Tarzan zal je dooden.” En de aapmensch ging den aap, die nog dichterbij kwam, tegemoet. Deze laatste ging stijf ter zijde, precies als een hond, die een anderen hond tegenkomt en te trotsch is om te vechten en te bang om om te keeren en weg te loopen. Dan kwam Teeka, die haar nieuwsgierigheid niet bedwingen kon. Naast haar huppelde Gazan. Zij waren even verbaasd als de anderen, maar Teeka liet haar tanden niet zien. Tarzan zag het en gaf haar een wenk, dat zij dichterbij moest komen. „Tarzan heeft nu een balu,” zeide hij. „Hij en Teeka’s balu kunnen samen spelen.” „Het is een Gomangani,” antwoordde Teeka. „Hij zal mijn balu dooden. Neem hem weg, Tarzan!” Tarzan lachte. „Hij zou Pamba, den rat, geen kwaad kunnen doen. Hij is maar een heel kleine balu en is erg bang. Laat Gazan met hem spelen!” Teeka was nog bang, want ondanks hun machtige woestheid zijnde groote anthropoïden erg vreesachtig, maar ten slotte duwde zij, gerustgesteld door haar groot vertrouwen in Tarzan, Gazan naar den kleinen jongen toe. De kleine aap liep echter, door zijn instinct gedreven, naar zijn moeder terug, terwijl hij zijn tanden liet zien en van angst en woede gromde. Daar Tibo van zijn kant ook niet naar een nadere kennismaking met Gazan scheen te verlangen, gaf Tarzan voorloopig zijn pogingen op. Inde volgende week had Tarzan het erg druk. Zijn balu legde een grootere verantwoordelijkheid op hem dan hij gedacht had. Geen oogenblik durfde hij hem alleen laten, daar hij zeker wist, dat allen van den troep Teeka alleen uitgezonderd zich niet zouden laten weerhouden den ongelukkigen negerjongen te dooden, als hij niet voortdurend oplette. Wanneer de aapmensch op jacht ging, moest hij Go-bu-balu steeds met zich medenemen. Ook zag hij, dat de kleine jongen dikwijls voedsel weigerde en dagelijks magerder werd. Dikwijls betrapte hij er den jongen op, dat hij stilletjes zat te huilen. Tarzan trachtte hem te troosten zooals de woeste Kala Tarzan getroost had, toen de aapmensch nog een balu was, maar dat alles hielp hem niets. Go-bu-balu was nu niet langer bang voor Tarzan dat was alles. Verder vreesde hij alle andere levende wezens inden jungle. Hij vreesde de jungledagen met hun lange tochten door de duizelingwekkend hooge boomtoppen. Hij vreesde de junglenachten met hun gevaarlijke slaapplaatsen hoog boven den grond, terwijl de groote carnivoren grommend en brullend onder hem rondslopen. Tarzan wist niet wat hij doen moest. Zijn Engelsche afkomst maakte het hem moeilijk om er zelfs maar aan te denken zijn plan op te geven, ofschoon hij toegeven moest, dat zijn balu volstrekt niet was wat hij ervan gehoopt had. Hoewel hij trouw bleef aan de taak, die hij zichzelf opgelegd had, en zelfs merkte, dat hij van Go-bu-balu begon te houden, kon hij zichzelf niet wijs maken, dat hij voor hem die hartstochtelijke liefde voelde, welke Teeka voor Gazan en de zwarte moeder voor haar Go-bu- balu getoond had. Het was heel lastig en bovendien vond Tarzan, dat de kleine zwarte zoo dom en bang was. Hij kon zelfs tegen de kleinere junglebewoners niets uitrichten. Tarzan begreep feitelijk niet, dat het kind nog leefde. Hij probeerde het onderricht te geven en begon weer eenige hoopte krijgen door het feit, dat Go-bu-balu zich een paar woorden van de taal der anthropoïden eigen gemaakt had en aan een hoogen tak durfde hangen zonder van angst te schreeuwen; doch het kind had iets over zich, waar Tarzan zich ongerust over maakte. Hij had dikwijls de negers binnen hun dorp bespied. Hij had de kinderen zien spelen en hen bijna altijd hooren lachen; maarde kleine Go-bu-balu lachte nooit. Een enkele maal kon hij bitter glimlachen, maar van 1 „ rirn c •nr\r»l+ De kleine negerjongen was nu heelemaal niet bang meer voor Tarzan; integendeel, hij vertrouwde en bewonderde hem thans. Tot nog toe had hij niets dan hartelijkheid en vriendelijkheid van den grooten, blanken duivel-god ondervonden, maar toch had hij gezien hoe woest en wreed zijn beschermer tegenover anderen zijn kon. Hij had hem op een aap zien springen, die steeds weer getracht had Go-bu-balu te pakken en te dooden. Hij had hem zijn sterke blanke tanden inden nek van zijn tegenstander zien boren en de krachtige spieren opzwellen inden strijd. Hij had het woeste, dierlijke gegrom en gebrul gehoord en met een huivering beseft, dat hij geen onderscheid hooren kon tusschen dat van zijn beschermer en dat van den behaarden aap. Hij had Tarzan een bok zien dooden precies zooals Numa, de leeuw, dat gedaan zou hebben, door n.l. op zijn rug te springen en zijn tanden inden nek van zijn slachtoffer te zetten. Tibo had bij dien aanblik gehuiverd, maar tevens had een rilling van bewondering hem doorsidderd en voor het eerst kwam in zijn negerziel een vaag verlangen op om zijn woesten pleegvader te evenaren. Maar Tibo, de kleine negerjongen, miste de goddelijke vonk, die Tarzan, den blanken jongen, in staat gesteld had zich boven de andere junglebewoners te verheffen. Hij bezat in het geheel geen verbeeldingskracht en verbeeldingskracht was slechts een andere naam voor hoogere intelligentie. Verbeeldingskracht bouwt bruggen en steden en koninkrijken. De dieren kennen die niet, de negers slechts heel weinig, terwijl zij aan een op de honderdduizend van het ras, dat de aarde overheerscht, geschonken is als een gave van den hemel, opdat de menschheid niet van de aarde verdwijne. Terwijl Tarzan het probleem betreffende de toekomst van zijn balu overwoog, was het Noodlot doende hem de zaak uit de handen te nemen. Momaya, Tibo’s moeder, doodsbedroefd over het verlies van haar jongen, had, maar zonder resultaat, den heksenmeester geraadpleegd. Het middel, dat hij haar gegeven had. Toen hij weg was en Momaya erin geslaagd was gedeeltelijk haar woede te bedwingen, gaf zij zich over aan haar gepeins, zooals zij reeds zoo dikwijls gedaan had na de ontvoering van haar Tibo inde hoop, dat zij ten slotte een uitvoerbaar middel vinden zou om hem te vinden of tenminste de zekerheid te krijgen of hij levend of doodwas. De negers wisten, dat Tarzan geen menschenvleesch at, want hij had meer dan een van hen gedood, maar toch nooit hun vleesch gegeten. Ook waren de lijken altijd gevonden, terwijl zij soms als uit de wolken vielen, om in het midden van het dorp terecht te komen. Daar Tibo’s lijk niet gevonden was, maakte zij daaruit op, dat hij nog leefde. Maar waar? Dan herinnerde zij zich Bukawai, den onreine, die ineen hol ineen heuvelhelling meer Noordelijk woonde, en, naar men zeide, duivelen onderhield in zijn hol. Slechts heel weinigen bezaten den moed om naar den ouden Bukawai te gaan, inde eerste plaats uit vrees voor zijn zwarte tooverkunst en de twee hyena’s, die steeds om hem heen waren en waarvan men vermoedde, dat het duivelen in dierengedaante waren, en inde tweede plaats uit vrees voor de afschuwelijke ziekte, waarom men hem uit het dorp weggejaagd had een ziekte, die langzamerhand zijn gezicht wegvrat. was geen goed middel gebleken, want ofschoon Momaya hem er twee geiten voor gegeven had, bracht het Tibo niet terug, ja gaf het haar zelfs geen aanwijzing waar zij hem met zekerheid zou kunnen vinden. Momaya, die driftig was en tot een ander volk behoorde, had slechts weinig eerbied voor den heksenmeester van den stam van haar man en toen hij dan ook te kennen gaf, dat een nieuw geschenk van twee vette geiten hem ongetwijfeld in staat stellen zou een sterker middel te maken, liet zij onmiddellijk haar tong den vrijen teugel en wel met zulk een goed gevolg, dat hij blij was zich met zijn zebrastaart en zijn tooverpot uit de voeten te kunnen maken. Nu redeneerde Momaya heel slim, dat als iemand iets weten kon over de plek, waar haar Tibo zich ophield, het Bukawai, die vriendschappelijk omging met góden en duivels, zijn moest, daar een demon of een god haar balu gestolen had; maar zelfs haar groote moederliefde werd zwaar op de proef gesteld om den moed te vinden, die het haar mogelijk maakte door den donkeren jungle naar de verre heuvels en de griezelige verblijfplaats van Bukawai, den onreine, en van zijn duivels te Moederliefde echter is eender menschelijke hartstochten, die een onoverwinlijke kracht geven. Zij brengt de zwakke vrouw tot heldendaden. Momaya was lichamelijk niet zwak, doch zij was een vrouw, een onwetende bijgeloovige Afrikaansche wilde. Zij geloofde in duivelen, inde zwarte tooverkunst. Voor Momaya werd de jungle door vreeselijker dingen bewoond dan leeuwen en luipaarden angstaanjagende, naamlooze dingen, die de macht bezaten om onder verschillende onschuldige gedaanten het grootste kwaad aan te richten. Vaneen der krijgers uit het dorp, van wien zij wist, dat hij eens naar het hol van Bukawai geweest was, hoorde de moeder van Tibo hoe zij het vinden kon dicht bij een bron, die ontsprong ineen kleinen rotsachtigen canon tusschen twee heuvels, waarvan de Oostelijkste heel makkelijk te herkennen was door een grooten granieten steen boven op den top. De Westelijke was lager en op een enkelen mimosaboom na even onder den top geheel onbegroeid. Deze twee heuvels kon men reeds een heel eind uit de verte zien en vormden een uitstekenden gids. Hij gaf haar echter den raad een zoo dwaas en gevaarlijk avontuur op te geven en waarschuwde haar wat zij reeds lang wist dat, ook al mocht zij ontsnappen aan Bukawai en zijn duivels, de kans heel groot was, dat zij niet zoo gelukkig zou zijn met de groote carnivoren van den jungle, dien zij op haar heen- en terugreis door moest. orthodoxe kerk toegedaan. Maar wanneer Momaya onbevreesd een tocht door den jungle en een bezoek aan Bukawai’s grot onder de oogen zien kon, dan zou zij zich waarschijnlijk niet laten afschrikken door bedreigingen met een bestraffing door den ouden Mbonga, dien zij heimelijk minachtte. Toch deed zij alsof zij zich aan zijn bevel onderwierp en ging zij stil naar haar hut terug. Zij zou het liefst bij daglicht haar tocht begonnen zijn, maar dat was beslist onmogelijk, daar zij eten en een wapen mee moest nemen dingen, die zij nooit overdag uit het dorp zou kunnen krijgen, zonder dat nieuwsgierigen het merken en dadelijk aan Mbonga overbrieven zouden. Dus wachtte Momaya tot de avond inviel, en juist voor de poorten gesloten werden, sloop zij door de duisternis den jungle in. Zij was heel hang, maar toch trok zij vastberaden in Noordelijke richting, en ofschoon zij dikwijls, haar adem inhoudend, bleef staan om te luisteren naar de groote katten, die hier haar groot- De krijgers gingen zelfs naar Momaya''s echtgenoot, die, daar hij weinig te zeggen had over de kijfachtige vrouw zijner keuze, op zijn beurt naar Mbonga, het opperhoofd, ging. Deze liet Momaya bij zich komen en dreigde haar met de zwaarste straffen, wanneer zij dien onzaligen tocht zou durven ondernemen. De belangstelling, die het oude opperhoofd voor het geval had, was alleen te danken aan het eeuwenoude verband, dat er tusschen kerk en staat bestaat. De plaatselijke heksenmeester, die zijn eigen middelen beter kende dan wie ook, was na-ijverig op allen, die beweerden zelf ook inde zwarte kunst bedreven te zijn. Hij had reeds lang gehoord van Bukawai’s macht en was bang, dat, mocht deze erin slagen Momaya’s verloren kind terug te vinden, een groot deel der clientèle en daarmede veel voordeelen over zouden gaan naar den onreine. Daar Mbonga, als opperhoofd, een bepaald gedeelte der opbrengst ontving en niets van Bukawai verwachten kon, was hij heel natuurlijk met hart en ziel de ste schrik waren, bleef zij toch verscheidene uren gestaag doorloopen, tot een dof gebrom iets rechts van haar plotseling het verder gaan belette. Met kloppend hart stond zij daar; zij durfde nauwelijks ademhalen en dan klonk, heel zwak, maar onmiskenbaar voor haar scherpe ooren, het zachte geritsel van brekende twijgen en bladeren door roofdierpooten. Om Momaya heen groeiden de reuzenboomen van den tropischen jungle, bekleed met klimplanten en mossen. Zij sprong naar den dichtstbijstaande toe en begon als een aap naar de takken te klimmen. Terwijl zij dat deed, klonk plotseling het sluipen vaneen groot lichaam achter haar en een dreigend gebrul, dat de aarde deed sidderen; dan sprong er iets inde klimplanten, waaraan zij zelf zich vastklampte, doch beneden haar. Momaya trok zich in veiligheid tusschen de bebladerde takken en dankte de voorzienigheid, die er haar toe aangespoord had het gedroogde menschelijke oor, dat aan een touw om haar hals hing, mede te nemen. Zij had altijd geweten, dat dat oor een uitstekend bezweringsmiddel was. Toen zij nog een meisje was, had zij het van den heksenmeester van haar eigen stam gekregen; het was niet te vergelijken met de treurige, zwakke middelen van Mbonga’s heksenmeester. Den geheelen nacht bleef Momaya inde takken, want zij durfde, hoewel de leeuw na korten tijd een anderen buit was gaan zoeken, niet weer inde donkerte afdalen uit vrees, dat zij een ander van zijn soort zou tegenkomen. Toen het dag geworden was, klom zij echter naar beneden en zette zij haar tocht voort. Tarzan van de Apen, die zag, dat zijn balu maar steeds door bewijzen van angst bleef geven inde tegenwoordigheid der apen van den troep en dat de meeste volwassen apen een voortdurende bedreiging vormden voor Go-bu-balu’s leven, zoodat Tarzan hem niet alleen bij hen durfde laten, begon hoe langer hoe verder Naarmate hij zich verder van den troep verwijderde, bleef hij ook langer van hen weg, totdat hij zich ten slotte Noordelijker bevond dan hij ooit vroeger geweest was, en daar er op die plek water en wild en vruchten in overvloed waren, voelde hij weinig lust naar den troep terug te keeren. De kleine Go-bu-balu toonde thans veel meer belangstelling in het leven een belangstelling, die des te grooter werd, naarmate hij verder van Kerchak’s apen verwijderd was. Hij huppelde en sprong nu achter Tarzan aan, wanneer de aap-mensch op den grond liep, en inde hoornen deed hij zelfs zijn best om zijn sterken pleegvader te volgen. Toch voelde de jongen zich nog bedroefd en eenzaam. Zijn mager lichaampje was na zijn komst onder de apen steeds magerder geworden, want hoewel hij als jong kannibaal niet al te kieskeurig was, kon hij toch de griezelige dingen, die het gehemelte van de epicuristen onder de apen streelden, niet naar binnen werken. Zijn groote oogen waren thans inderdaad heel groot, zijn wangen ingevallen en iedere rib van zijn uitgemagerd lichaam duidelijk zichtbaar voor ieder, die ze zou willen tellen. De voortdurende angst had misschien evenveel te maken met zijn lichamelijken toestand als het onzuivere eten. Tarzan zag de verandering en maakte er zich bezorgd over. Hij had gehoopt zijn balu stevig en sterk te zien worden. Zijn teleurstelling was groot. Slechts in één opzicht scheen Go-hu-balu goede vorderingen te maken hij maakte zich hoe langer hoe meer vertrouwd met de taal der apen. Thans konden hij en Tarzan zelfs op een vrij behoorlijke manier samen praten door de arme apentaal aan te vullen met teekenen en gebaren, maar gewoonlijk bleef Go-hu-balu zwijgen, behalve wanneer hij op vragen, die hem gedaan waren, antwoorden moest. Zijn groot verdriet was nog te jong en te pijnlijk, om ook maar voor een oogenhlik vergeten te worden. Steeds door Tarzan’p Verhalen. 7 van het jachtterrein der anthropoïden naar voedsel te zoeken met den kleinen negerjongen. verlangde hij vurig naar Momaya, die voor u en voor mij misschien leelijk, afzichtelijk en afstootelijk geweest zou zijn; doch voor Tibo was zij de moeder, de verpersoonlijking van die eene groote liefde, welke geen zelfzucht kent en niet verteerd wordt door haar eigen hartstochtelijkheid. Wanneer zij met hun tweeën jaagden of liever wanneer Tarzan jaagde en Go-bu-balu hem van dichtbij volgde, merkte de aapmensch vele dingen op en dacht veel na. Eens stieten zij op Sabor, die in het hooge gras gromde. Om haar heen dartelden en speelden twee kleine balletjes van bont, doch haar groote oogen waren slechts voor een, die tusschen haar groote voorpooten lag en niet speelde, een, die nooit meer spelen zou. Tarzan zag heel duidelijk den angst en het lijden van de groote moederkat. Hij was van plan geweest haar te plagen. Daarom was hij zoo stil mogelijk door de hoornen geslopen tot hij bijna boven haar was, maar iets hield den aap-mensch tegen, toen hij zag, dat de leeuwin treurde over haar dood jong. Nadat Tarzan Go-bu-bula gekregen had, was hij de verantwoordelijkheden en het verdriet van het ouder-zijn gaan beseffen, doch niet de vreugden ervan. Zijn sympathie ging uit naar Sabor, wat eenige weken te voren waarschijnlijk niet het geval geweest zou zijn. Terwijl hij naar haar keek, rees ongevraagd voor hem op het visioen van Momaya met haar pen door het middenstuk van haar neus en haar onderlip, die uitzakte onder het gewicht, dat hem naar beneden trok. Tarzan zag thans haar leelijkheid niet; hij zag alleen dezelfde pijn als van Sabor en hij huiverde. De vreemde geestesfunctie, die soms gedachtenassociatie genoemd wordt, bracht thans Teeka en Gazan voor het geestesoog van den aap-mensch. Wat zou er gebeuren, indien iemand Gazan van Teeka kwam afnemen? Tarzan stiet een dof en onheilspellend gegrom uit, alsof Gazan zijn eigen balu was. Go-bu-balu keek angstig naar alle kanten rond, daar hij bang was, dat Tarzan ergens een vijand gezien had. Sabor sprong plotseling op, haar Tarzan schudde zijn zwarte haren, keerde zich om en ging in een andere richting voedsel zoeken, maarden geheelen dag door bleven steeds weer achtereenvolgens de beelden van Sabor, Momaya en Teeka oprijzen een leeuwin, een kannibaal en een apin, maar toch voor den aap-mensch gelijk door haar moederschap. Inden middag van den derden dag kreeg Momaya het hol van Bukawai, den onreine, in het zicht. De oude heksenmeester had een netwerk vandoor elkaar gevlochten takken tot vlak voor den ingang van het hol gemaakt om zich tegen roofdieren te beschermen. Dat netwerk had hij thans wat terzijde geschoven en het zwarte hol gaapte nu aan gene zijde daarvan geheimzinnig en afstootend. Momaya huiverde als bij een kouden wind in het regenseizoen. Geen levensteeken was inde nabijheid van het hol te zien, maar toch had Momaya dat griezelige gevoel, alsof ongeziene oogen haar onwelwillend aanstaarden. Weer huiverde zij. Zij trachtte haar onwillige voeten naar het hol te dwingen, toen uit het binnenste daarvan een griezelig geluid, dat noch dierlijk noch menschelijk klonk, kwam; een geluid, dat denken deed aan een valschen lach. Met een gesmoorden gil keerde Momaya zich om en vluchtte den jungle in. Een honderd yards liep zij vóór zij haar vrees bedwingen kon, en dan bleef zij luisterend staan. Zouden al de angsten en gevaren, die zij doorstaan had, voor niets geweest Zij trachtte zich te vermannen om naar het hol terug te geelgroene oogen fonkelden, haar staart zwiepte heen en weer, terwijl zjj haar ooren opstak en inde lucht snoof naar mogelijk gevaar. De twee kleine welpjes, die aan het spelen geweest waren, sprongen vlug naar haar toe, gingen onder haar staan en keken van tusschen haar voorpooten naar alle richtingen, waarbij zij hun groote ooren opstaken en hun kleine kopjes nu eens naar den eenen, dan weer naar den anderen kant hielden. gaan, maar weer maakte angst zich van haar meester. Diep bedroefd en ontmoedigd ging zij langzaam naar het dorp van Mbonga terug. Haar jonge schouders hingen thans neer als die vaneen oude vrouw, welke een last van vele jaren met hun opgehoopte smarten en verdriet draagt. Zij liep met moede voeten en een aarzelenden stap. De veerkracht der jeugdwas uit Momaya weg. Nog honderd yards sleepte zij zich voort, haar geest half verlamd door angst en pijn, en dan kwam de herinnering in haar boven aan een kleinen baby, die zoog aan haar borst, en aan een tengeren jongen, die lachend om haar speelde, en die twee waren Tibo haar Tibo! Haar schouders richtten zich weer op. Zij schudde haar hoofd en liep dapper terug naar den ingang van het hol van Bukawai, den onreine van Bukawai, den heksenmeester. Weer klonk uit het binnenste van het hol die valsche lach, welke geen lach was. Ditmaal herkende Momaya het geluid: het was het gehuil vaneen hyena. Thans huiverde zij niet meer, doch zij hield haar speer gereed en riep hard aan Bukawai om naar buiten te komen. In plaats van Bukawai kwam de afzichtelijke kop vaneen hyena. Moyama sloef ernaar met haar speer en het leelijke dier trok zich met een woest gegrom terug. Weer riep Momaya Bukawai bij zijn naam en ditmaal kwam er een antwoord op een mompelenden toon, welke nauwelijks menschelijker was dan die van het dier. „Wie komt naar Bukawai?” vroeg de stem. „Het is Momaya,” antwoordde de vrouw; „Momaya uit het dorp van Mbonga, het opperhoofd.” „Wat wil je?” „Ik wil goede toovermiddelen, betere toovermiddelen dan Mbonga’s heksenmeester maken kan,” antwoordde Momaya. „De groote, blanke junglegod heeft mijn Tibo gestolen en ik moet „Wie is Tibo?” vroeg Bukawai. Momaya vertelde het hem. „Bukawai’s middel is heel krachtig,” zeide de stem. „Vijf geiten en een nieuwe slaapmat zullen nauwelijks voldoende zijn als ruil voor Bukawai’s middel.” „Twee geiten zijn voldoende,” zeide Momaya, want het afdingen is den negers aangeboren. Het genot om over den prijs te kibbelen was een voldoende aantrekkingskracht om Bukawai naaiden ingang van het hol te krijgen. Toen Momaya hem zag, speet het haar, dat hij niet binnen gebleven was. Er zijn sommige dingen te afschuwelijk, te afzichtelijk, te afstootend om beschreven te worden, en daartoe behoorde het gezicht van Bukawai. Toen zij hem zag, begreep zij, waarom hij bijna niet spreken kon. Naast hem stonden twee hyena’s, volgens de verhalen zijn eenige makkers, die steeds bij hem waren. Zij vormden een prachtig bij elkaar passend trio de afzichtelijkste dieren met den afzichtelijksten mensch. „Vijf geiten en een nieuwe slaapmat,” prevelde Bukawai. „Twee vette geiten en een slaapmat.” Momaya verhoogde haar bod, doch Bukawai was koppig. Hij bleef een half uur lang vasthouden aan de vijf geiten en een nieuwe slaapmat, terwijl de hyena’s snoven en gromden en valsch lachten. Momaya was besloten alles wat Bukawai vroeg te geven, als er niets anders op zat, maar sjacheren is een tweede natuur voor negers, en ten slotte werd zij gedeeltelijk voor haar volhouden beloond, want eindelijk kwam een compromis tot stand, volgens hetwelk zij drie vette geiten, een nieuwe slaapmat en een stuk koperdraad geven moest. „Kom vanavond terug,” zeide Bukawai, „wanneer de maan twee uur aan den hemel staat. Dan zal ik het sterke toovermiddel maken, dat Tibo bij je terugbrengen zal. Breng de drie vette een middel hebben om hem terug te brengen of om te vinden waar hij verborgen is, zoodat ik hem kan gaan halen.” geiten mede, de nieuwe slaapmat en een stuk koperdraad ter lengte van den bovenarm vaneen man.” „Ik kan ze niet meebrengen,” zeide Momaya. „Je zult ze moeten komen halen. Wanneer je Tibo aan mij teruggegeven hebt, kan je alles bij het dorp van Mbonga krijgen.” Bukawai schudde zijn hoofd. „Ik maak geen toovermiddel,” zei de hij, „voor ik de geiten en de mat en het koperdraad heb.” Momaya smeekte en dreigde, doch het hielp haar niets. Ten slotte keerde zij zich om en ging door den jungle naar het dorp van Mbonga terug. Hoe zij drie geiten en een slaapmat uit het dorp en door den jungle naar Bukawai’s hol moest krijgen, wist zij niet, maar dat zij het doen zou, stond vast zij zou het doen of sterven. Tibo moest haar teruggegeven worden. Tarzan, die met den kleinen Go-bu-balu lui door den jungle trok, ving den reuk van Bara, het hert. Tarzan snakte naar het vleesch van Bara. Niets prikkelde zoozeer zijn gehemelte; mabr er was geen sprake van, dat hij met Go-bu-balu op zijn hielen Bara zou kunnen besluipen, waarom hij het kind verborg ineen zóó dicht bebladerde gaffel vaneen boom, dat niemand hem zien kon, en dan vlug en stil Bara naging. Wanneer Tibo alleen was, was hij nog banger dan wanneer hij zich tusschen de apen bevond. Werkelijke en zichtbare gevaren zijn niet zoo erg als die, welke wij ons inbeelden, en slechts de góden van zijn stam wisten hoe Tibo zich iets inbeelden kon. Hij lag pas kort in zijn schuilplaats, toen hij iets door den jungle hoorde naderen. Hij kroop nog dichter op den tak, waarop hij lag, en bad, dat Tarzan gauw terug zou komen. Zijn groote oogen doorzochten den jungle inde richting van het dichterbij komende wezen. Wat zou er gebeuren als een luipaard zijn spoor gevonden had! Hij zou onmiddellijk bij hem zijn. Heete tranen stroomden uit Dan ging het gordijn ter zijde en werd een vrouw zichtbaar. Met een gil liet Tibo zich uit zijn ligplaats vallen en vloog naar haar toe. Plotseling deinsde Momaya terug en hief zij haar speer op, maar het volgende oogenblik wierp zij die weg en ving het magere lichaampje in haar sterke armen op. Het tegen zich aan drukkend, lachte en huilde zij tegelijk. Gestoord door het lawaai zoo dichtbij, werd Numa in het kreupelhout uit zijn slaap gewekt. Hij keek door het dichte onderhout en zag de negerin en haar kind. Hij likkebaardde en mat den afstand tusschen hen en zichzelf. Een korte aanloop en een lange sprong zouden voldoende zijn hem bij hen te brengen. Hij sloeg met het eind van zijn staart en zuchtte. Een licht koeltje, dat plotseling in verkeerde richting woei, voerde de lucht van Tarzan inde gevoelige neusgaten van Bara, het hert. Zijn spieren spanden zich, hij stak zijn ooren op en schoot dan weg als een pijl uiteen boog. De aap-mensch schudde boos zijn hoofd en ging terug naar de plek, waar hij Go-bu-balu achtergelaten had. Hij kwam zacht zooals dat zijn gewoonte was. Voor hij op de plek was, hoorde hij vreemde geluiden het geluid vaneen lachende en vaneen huilende vrouw, en deze beide geluiden, die uit één keel schenen te komen, gingen gepaard met het krampachtige snikken vaneen kind. Tarzan haastte zich, en wanneer Tarzan zich haastte, waren alleen de vogels en de wind sneller. Toen Tarzan dichter bij de geluiden kwam, hoorde hij een anderen diepen zucht. Momaya hoorde dien niet en Tibo evenmin, doch de ooren van Tarzan waren als die van Bara, het hert. Hij de groote oogen van den kleinen Tibo. Het gordijn van junglebladeren ritselde vlak bij hem. Het dier was nog maar enkele passen van zijn boom. Zijn oogen puilden letterlijk uit zijn zwart gezicht, terwijl hij uitkeek naar de verschijning van het gevreesde dier, dat dadelijk zijn snuit tusschen de ranken en klimplanten steken zou. hoorde den zucht en wist dadelijk van wien die kwam, waarom hij de zware speer, die op zijn rug hing, losmaakte om klaar te zy'n voor alle gebeurlijkheden. Numa, de leeuw, viel niet als een dolleman aan. Hij redeneerde meer en zijn verstand zeide, dat zijn buit hem niet meer ontgaan kon; hij drong zijn zwaar lichaam door het gebladerte en ging met onheilspellende, fonkelende oogen naar zijn prooi staan kyken. Momaya zag hem en gilde en drukte Tibo dichter aan haar borst. Haar kind gevonden te hebben en het een oogenblik later weer te moeten verliezen! Zij hief haar speer op en bracht haar hand ver achter haar schouders. Numa brulde en kwam langzaam naar voren. Momaya wierp haar speer, die den taankleurigen schoft schampte en een vleeschwond toebracht, welke de geheele vreeselijke bestialiteit van den carnivoor wekte. De leeuw viel aan. Momaya trachtte haar oogen te sluiten, maar zij kon niet. Zij zag de bliksemsnelle vlugheid van den aanstormenden dood, doch dan zag zij iets anders. Zij zag een krachtigen, naakten, blanken man als uit den hemel voor den aanvallenden leeuw springen. Zij zag de spieren vaneen grooten arm flitsen in het licht van de aequatoriale zon, die door het gebladerte boven haar drong. Zij zag een zware jachtspeer door de lucht slingeren om den leeuw midden in zijn sprong te treffen. Numa bleef op zijn achterpooten staan; hij brulde vreeselijk en sloeg naar de speer, die uit zijn borst stak. Zijn zware slagen bogen en kromden het wapen. Tarzan, in gebukte houding en met zijn jachtmes in zijn hand, liep voorzichtig om den woesten leeuw rond. Momaya stond als betooverd en aan den grond genageld te kijken. In plotselinge woede sprong Numa naar den aapmensch, die echter den aanval wist te ontwijken en vlug ter zijde ging, doch slechts om op zijn beurt op zijn vijand af te stormen. Tweemaal Bang, dat hij in het geheel geen belooning krijgen zou, volgde Bukawai Momaya met de bedoeling haar over te halen afstand te doen van haar ijzeren en koperen sieraden, die zij weer terugkrijgen zou als zij hem den prijs voor het toovermiddel gaf. De heksenmeester kwam juist toen Tarzan den aanvallenden leeuw tegemoet sprong. Hij zag dit alles met de grootste verbazing en begreep onmiddellijk, dat dat de vreemde, blanke demon zijn moest, over wien hij, vóór Momaya bij hem kwam, reeds vage geruchten gehoord had. Nu de leeuw haar of haar kind geen kwaad meer doen kon, keek zij met nieuwen schrik en angst naar Tarzan. Hij had haar Tibo ontstolen. Ongetwijfeld zou hij opnieuw trachten hem te stelen. Momaya drukte den jongen dichter tegen zich aan. Zij was vastbesloten ditmaal liever te sterven dan te dulden, dat Tibo haar weer ontnomen werd. Tarzan keek zwijgend naar hen. De aanblik van den jongen, die zich snikkend aan zijn moeder vastklampte, wekte in zijn woeste borst een droef gevoel van eenzaamheid. Niemand zou zich op zulk een wijze vastklampen aan Tarzan, die snakte naar de liefde van iemand of iets. Eindelijk keek Tibo, nu alles inden jungle zoo rustig en stil was, op en zag Tarzan. Hij schrok niet. „Tarzan,” zeide hij inde taal der groote apen van Kerchak’s troep, „neem mij niet af van Momaya, mijn moeder. Breng mij niet terug naar de verblijfplaats der behaarde boommenschen, want ik ben bang voor Taug en Gunto en de anderen. Laat mij flikkerde het jachtmes inde lucht. Tweemaal boorde het zich in den rug van Numa, die toch reeds zwakker werd door de punt van de speer vlak bij zijn hart. De tweede stoot van het mes doorboorde de ruggegraat van het dier en met een laatsten krampachtigen slag van de voorpooten viel Numa, ineen vergeefsche poging om zijn beul te bereiken, tegen den grond en stierf. bij Momaya blijven, o Tarzan, God van den Jungle! Laat mij bij Momaya, mijn moeder, blijven, en tot het einde onzer dagen zullen we je zegenen en voedsel voor de poorten van het dorp van Mbonga leggen, zoodat je nooit honger lijden kan.” Tarzan zuchtte. „Ga,” zeide hij, „terug naar het dorp van Mbonga en Tarzan zal je volgen, om te zorgen, dat jullie geen kwaad geschiede.” Tibo vertaalde de woorden voor zjjn moeder; samen keerden zij Tarzan hun rug toe en liepen weg inde richting van het dorp van Mbonga. In het hart van Momaya was een groote angst en een groote blijdschap, want nooit nog had zij met God gewandeld en nooit nog was zij zoo gelukkig geweest. Zij drukte den kleinen Tibo tegen zich aan en streelde zijn magere wang. Tarzan zag het en zuchtte weer. „Teeka heeft Teeka’s balu,” zeide hij in zichzelf, „Sabor heeft balu’s en de Gomangani-vrouw heeft balu’s en Bara heeft ze en Manu en zelfs Pamba, de rat; maar Tarzan kan er geen hebben noch een wijfje, noch een balu. Tarzan van de Apen is een mensch en blijkbaar moet de mensch alleen zijn.” Bukawai zag hen gaan en hij prevelde door zijn wegrottend gezicht en zwoer eenduren eed, dat hij toch de drie vette geiten, de nieuwe slaapmat en het stuk koperdraad krijgen zou. Lord Greystoke jaagde op, of juister gezegd, schoot te Chamston Hedding op fazanten. Lord Greystoke was onberispelijk gekleed tot inde kleinste bijzonderheden naar de laatste mode. Hij stond onder de voorste jagers, omdat hij niet als eender beste schutters beschouwd werd, maar wat hem ontbrak aan bedrevenheid maakte hij dubbel en dwars goed door zijn uiterlijke verschijning. Op het einde van den dag zou hij ongetwijfeld veel vogels neergelegd hebben, want hij had twee geweren en een handigen lader veel meer vogels dan hij ineen jaar zou kunnen opeten, zelfs wanneer hij honger gehad had, wat nooit het geval was, daar hij pas een goed ontbijt genuttigd had. De drijvers er waren er drie-en-twintig in witte kielen hadden de vogels juist op een plek vol brem gejaagd en gingen thans naar de overzijde, om ze naar de geweren toe te drijven. Lord Greystoke was zoo opgewonden als hij zich ooit toestond het te worden. Er zat in die sport iets prikkelends en opwekkends, dat niet geloochend kon worden. Hij voelde zijn bloed in zijn aderen tintelen, toen de drijvers al dichter en dichter bij de vogels kwamen. Op een vage en onbestemde wijze voelde Lord Greystoke, zooals hij dat steeds bij dergelijke gelegenheden voelde, dat hij een gewaarwording onderging, die eenigszins geleek op een terugkeer naar een praehistorisch type dat het bloed van een ouden voorvader door hem stroomde, een behaarden, half naakten voorvader, die geleefd had van de jacht. En ver weg ineen dichten aequatorialen jungle was een andere Lord Greystoke, de echte Lord Greystoke, op de jacht. De echte DE HEKSENMEESTER ZOEKT WRAAK. Lord Greystoke was echter naakt het was een zoele dag en hij had zijn luipaardenvel niet omgeslagen had geen twee geweren, zelfs niet één, en evenmin had hij een handigen lader; maar hij bezat iets, dat oneindig meer uitwerking heeft dan geweren of laders of zelfs drie-en-twintig drijvers in witte kielen hij bezat een flinken eetlust, een buitengewone bedrevenheid inde jacht en spieren, die waren als stalen veeren. Later op dien dag at in Engeland een zekere Lord Greystoke overvloedig van dingen, die hij niet gedood had, en dronk hij andere dingen, die met veel lawaai ontkurkt werden. Hij veegde zijn lippen met sneeuwwit damast af, om de kleine sporen van het feestmaal te verwijderen, terwijl hij zich totaal onbewust was van het feit, dat hij een bedrieger was en dat de rechtmatige bezitter van zijn titel op dat oogenblik in het verre Afrika zijn eigen diner beëindigde. Doch deze gebruikte geen sneeuwwit damast. In plaats daarvan streek hij den rug vaneen bruinen voorarm en hand over zijn mond en veegde zijn bloederige vingers op zijn heupen af. Dan ging hij langzaam door den jungle naar de drinkplaats, waar hij op handen en voeten precies als zijn makkers, de andere dieren van den jungle dronk. Terwijl hij zijn dorst leschte, kwam een andere bewoner van den jungle naar de drinkplaats langs het pad achter hem. Het was Numa, de leeuw, taankleurig van lichaam en zwart van manen, woest kijkend en sinister, dof, hoestend gebrul uitstootend. Tarzan van de Apen hoorde hem reeds lang vóór hij hem zag, maarde aap-mensch ging met drinken voort tot hij zijn buik vol had; dan stond hij langzaam op met de makkelijke gratie van een bewoner der wildernis en de kalme waardigheid, die zijn erfdeel was. Numa bleef staan, toen hij den man zag juist op de plek, waaide koning wilde drinken. Zijn muil stond open en zijn wreede oogen fonkelden. Hij gromde en kwam langzaam nader. De man gromde ook en liep langzaam naar één kant terug, waarbij hij Morgen zouden zij elkaar misschien naar de keel vliegen, doch heden bestond er een van die vreemde en onverklaarbare wapenstilstanden, welke men zoo dikwijls tusschen de wilde dieren van den jungle ziet. Vóór Numa met drinken klaar was, was Tarzan naar het bosch teruggekeerd en slingerde hij zich inde richting van het dorp van Mbonga, het zwarte opperhoofd. Het was reeds ruim een maand geleden, dat de aap-mensch een bezoek gebracht had aan de Gomangani. Nadat hij den kleinen Tibo aan zijn diep bedroefde moeder teruggegeven had, was hij er niet meer geweest. Het intermezzo van den aangenomen balu was voor goed afgesloten. Hij had getracht iets te vinden, waaraan hij zijn liefde zou kunnen schenken zooals Teeka die aan haar balu schonk, maar een kortstondige ervaring met den kleinen negerjongen had den aap-mensch duidelijk gemaakt, dat een dergelijke verhouding tusschen hen onbestaanbaar was. Het feit, dat hij den kleinen negerjongen een tijd lang behandeld had zooals hij zijn eigen balu behandeld zou hebben, bracht in geen enkel opzicht verandering inde wraakzuchtige gevoelens, die hij tegenover de moordenaars van Kala koesterde. De Gomangani waren zijn doodsvijanden en zouden nooit iets anders kunnen zijn. Het vooruitzicht, dat de eentonigheid van zijn bestaan straks gebroken zou worden door de negers eens goed te plagen, bracht hem ineen opgewonden stemming. Het was nog niet donker toen hij het dorp bereikte en zijn oude plaatsje innam inden grooten boom, die over de palissade niet naar den kop, doch naar den staart van den leeuw keek. Wanneer deze met zenuwachtige rukken heen en weer zou gaan slaan, moest hij zorgen op zijn hoede te zijn, en mocht deze plotseling stijf rechtop gaan staan, dan zou hij zich moeten voorbereiden om te vluchten of te vechten; doch geen van beide gebeurde, waarom Tarzan eenvoudig terugweek, terwijl de leeuw een vijftig voet beneden de plek, waar de man stond, ging drinken. hing. Van beneden kwam een luid gejammer uiteen der hutten. Het geluid klonk Tarzan onaangenaam inde ooren het deed hem pijn. Het hinderde hem, waarom hij besloot een poosje weg te gaan inde hoop, dat het dan ophouden zou; maar ofschoon hij een paar uur wegbleef, hoorde hij, toen hij terugkwam, het jammeren nog. Met de bedoeling een eind te maken aan het vervelende geluid, liet Tarzan zich stil uit den boom inde schaduw daaronder glijden. Tersluiks voortsluipend en zich inde schaduw der andere hutten houdend, liep hij naar die, waaruit het gejammer kwam. Een vuur brandde vroolijk voor den ingang evenals voor de andere hutten in het dorp. Enkele vrouwen zaten er omheen en voegden haar eigen klagelijk gejammer bij dat van de meesterartiste binnen. De aap-mensch glimlachte flauwtjes, toen hij dacht aan den schrik, welken de vlugge sprong, die hem tusschen de vrouwen en in het volle licht van het vuur brengen zou, zou veroorzaken. Dan zou hij inde consternatie de hut invliegen, de vrouw, die zoo vreeselijk jammerde, worgen en weer inden jungle zijn vóór de negers voldoende van den schrik bekomen waren om hem aan te vallen. Reeds meermalen was Tarzan op een dergelijke manier in het dorp van Mbonga opgetreden. Zijn geheimzinnige en onverwachte verschijningen vervulden de harten der arme, bijgeloovige negers steeds met een panischen schrik; nooit, naar het scheen, zouden zij zich aan den aanblik van hem kunnen wennen. En juist die schrik gaf aan de avonturen het leuke en amusante, waarnaar de menschengeest van den aap-man zoo verlangde. Dooden op zichzelf was niet voldoende. Gewend aan het zien van den dood, vond Tarzan daar niet veel genoegen in. Reeds lang geleden had hij den dood van Kala gewroken, maar daarbij had hij de opwinding en het genot leeren kennen, die hij uit het plagen der negers kon afleiden. En die werd hij nooit moede. Een plotselinge opvlamming van het vuur deed de groteske gestalte duidelijk uitkomen en Tarzan herkende in haar Momaya, de moeder van Tibo. Doch die opvlamming wierp ook een helder licht inde schaduwen, waarin Tarzan zich schuil hield, en deed zijn lichtbruin lichaam duidelijk afsteken tegen de hem omgevende duisternis. Momaya zag en herkende hem. Met een gil sprong zij naar hem toe en Tarzan kwam haar tegemoet. De andere vrouwen keken om en zagen hem ook, maar zij gingen niet naar hem toe. In plaats daarvan stonden zij gillend op en vluchtten weg. Momaya wierp zich aan Tarzan’s voeten en strekte haar handen smeekend naar hem uit; een stroom van woorden, waarvan de aap-mensch er geen enkel begreep, vloeide van haar lippen. Een oogenblik keek hij naar het opgeheven, angstige gelaat der vrouw. Hij was gekomen om te dooden, doch die overweldigende woordenvloed vervulde hem met verbijstering en ontzag. Hij keek angstig om zich heen en dan weer terug naar de vrouw. Zijn gevoelens veranderden plotseling. Hij kon de moeder van den kleinen Tibo niet dooden, maar evenmin kon hij dien woordenvloed uithouden. Met een gebaar van ongeduld, dat zijn avondgenoegen zoo bedorven werd, keerde hij zich om en sprong weg inde duisternis. Een oogenblik later slingerde hij zich door den donkeren junglenacht; de kreten en het gejammer van Momaya klonken steeds zwakker. Juist toen hij met een woest gebrul vooruit wilde springen, kwam een vrouw inden ingang der hut staan. Het was de jammerende vrouw, die hij tot zwijgen wilde brengen, een jonge vrouw met een houten pen door het middenstuk van haar neus, met een zwaar metaal sieraad, dat aan haar onderlip hing, die daardoor naar beneden getrokken werd tot een afschuwelijke en afzichtelijke misvorming, met vreemde tatoueeringen op voorhoofd, wangen en borsten en met een wonderbaarlijke coiffure, opgemaakt met modder en koperdraad. Met een zucht van verlichting kwam hij eindelijk op een punt, waar hij ze niet langer hooren kon; daar zocht hij een makkelijk plekje hoog inde boomen om een ongestoorden slaap te genieten, terwijl onder hem een rondsluipende leeuw gromde en brulde en in het verre Engeland de andere Lord Greystoke zich met behulp vaneen kamerdienaar uitkleedde, tusschen smettelooze lakens kroop en in zichzelf vloekte, omdat onder zijn raam een kat miauwde. Toen Tarzan den volgenden ochtend het versche spoor van Horta, het zwijn, volgde, zag hij de sporen van twee Gomangani, een groot en een klein. Gewend als hij was om alles wat onder zijn bereik kwam van nabij te onderzoeken, bleef hij staan, om de geschiedenis, die inde zachte modder van het wildspoor geschreven was, te lezen. U of ik zouden er weinig van belang in hebben gezien, aangenomen dat wij überhaupt iets zouden zien. Wanneer er iemand bij was om ons er op te wijzen, zouden we indrukken inde modder hebben opgemerkt, doch er waren tallooze indrukken, die zóó verward door elkaar sprongen, dat zij voor ons geen beteekenis zouden hebben gehad. Maar aan Tarzan vertelde iedere indruk zijn geschiedenis. Tantor, de olifant, was drie dagen geleden dit pad overgestoken. Numa, de leeuw, had hier den vorigen nacht gejaagd en Horta, het zwijn, had nog geen uur geleden langzaam het pad gevolgd; maar Tarzan’s aandacht werd vooral getrokken door wat het spoor der Gomangani hem te vertellen had. Het zeide hem, dat den vorigen dag een oude man met een kleinen jongen in Noordelijke richting getrokken was in gezelschap van twee hyena’s. Tarzan krabbelde in verbaasde ongeloovigheid op zijn hoofd. Hij kon door het overspringen van de voetafdrukken zien, dat de dieren de twee Gomangani niet gevolgd hadden, want nu eens was er een voor en een achter hen, dan weer beiden inde voorof beiden inde achterhoede. Het was heel vreemd en totaal onverklaarbaar, temeer daar het spoor duidelijk uitwees, dat de Inden beginne hadden Tarzan’s gedachten zich alleen beziggehouden met het merkwaardige naast elkaar loopen van het spoor van Dango en Gomangani, maar thans zag zijn scherp oog in het spoor van den kleinen Gomangani iets, dat hem plotseling stil deed staan. Het was alsof, wanneer gij onderweg een brief vindt, gij plotseling daarin het bekende handschrift vaneen vriend ontdekt. „Go-bu-balu!” riep de aap-mensch uit en tegelijkertijd flitste door zijn brein de herinnering aan de smeekende houding van Momaya, die zich den vorigen avond in het dorp van Mbonga aan zijn voeten geworpen had. Onmiddellijk was nu alles duidelijk voor hem het jammeren en klagen, het smeeken van de zwarte moeder, het medelijden der vrouwen om het vuur. De kleine Go-bu-balu was weer gestolen en ditmaal dooreen ander dan Tarzan. Ongetwijfeld had de moeder gedacht, dat hij inde macht van Tarzan van de Apen was, en had zij hem gesmeekt haar balu terug te geven. Ja, het was nu heel duidelijk; maar wie kon ditmaal Go-bu-balu gestolen hebben? Tarzan begreep het niet, evenmin als hij de aanwezigheid van Dango begreep. Hij zou het onderzoeken. Het spoor was een dag oud en liep in Noordelijke richting. Tarzan volgde het. Op sommige plaatsen was het totaal uitgewischt door het passeeren van vele dieren, en waar de weg rotsig was, raakte Tarzan van de Apen het zelfs bijna bijster; maar steeds toch vond hij de zwakke uitwaseming, die aan het menschenspoor hangen blijft, doch alleen doordringt in zeer gevoelige neusgaten, terug. Dit alleswas den kleinen Tibo heel plotseling en onverwacht Tarzan'B Verhalen. 8 hyena’s over groote gedeelten van den weg aan beide zijden vlak naast de Gomangani geloopen hadden. Dan las Tarzan in het spoor van den kleinen neger een grooten angst voor het dier, dat als het ware langs hem schuurde, maar in dat van den ouden man was geen teeken van vrees te zien. binnen het tijdsverloop van twee dagen overkomen. Eerst was Bukawai, de heksenmeester gekomen Bukawai, de onreine, met het uitgerafelde stuk vleesch, dat nog aan zijn wegrottend gezicht hing. Alleen en overdag was hij gekomen op de plek aan de rivier, waar Momaya dagelijks naar toe ging om haar lichaam en dat van Tibo te wasschen. Hij was van achter een groote struik vlak bij Momaya te voorschijn gestapt en had den kleinen Tibo zóó aan het schrikken gebracht, dat hij gillend naar de beschermende armen van zijn moeder gevlogen was. Maar Momaya, ofschoon verschrikt, had zich omgekeerd, om den vreeselijken kerel met al de wilde woestheid vaneen in het nauw gebrachte tijgerin af te wachten. Toen zij zag wie het was, had zij een zucht van gedeeltelijke verlichting geslaakt, hoewel zij den kleinen Tibo nog stijf tegen zich aandrukte. „Ik ben gekomen,” zeide Bukawai zonder eenige inleiding, „voor de drie vette geiten, de nieuwe slaapmat en het stuk koperdraad, zoo lang als de arm vaneen man.” „Ik heb geen geiten voor je,” bitste Momaya, „en geen slaapmat en geen koperdraad. Je hebt je toovermiddel in het geheel niet gemaakt. De blanke jungle-god heeft mij mijn Tibo teruggegeven. Jij hebt er niets aan gedaan.” „Dat heb ik wel,” mompelde Bukawai door zijn ontvleesde wangen. „Ik heb den blanken junglegod bevolen je je Tibo terug te geven.” Momaya lachte hem in zijn gezicht uit. „Leugenaar,” riep zij uit, „ga terug naar je vuil hol en je hyena’s. Ga terug en verberg je stinkend gezicht inden buik van den berg, opdat de zon, wanneer hij het ziet, zijn gezicht niet bedekke met een zwarte wolk.” „Ik ben gekomen,” herhaalde Bukawai, „voor de drie vette geiten, de nieuwe slaapmat en het stuk koperdraad, zoo lang als de arm vaneen man, die je me moest betalen voor het terugbrengen van je Tibo.” „Ik ben gekomen,” herhaalde Bukawai geduldig, „voor de drie vette —” Maar Momaya had niet gewacht op wat zij reeds van buiten kende. Tibo stijf tegen zich aan drukkend, haastte zij zich vlug weg naar het gepalissadeerde dorp van Mbonga, het opperhoofd. En den volgenden dag, toen Momaya met andere vrouwen van den stam in het veld aan het werk was en de kleine Tibo op den rand van den jungle speelde en met een speer wierp in afwachting van den dag, dat hij een volslagen krijger worden zou, was Bukawai weer gekomen. Tibo had een eekhoorn den stam vaneen grooten boom op zien klauteren. Zijn kinderlijke geest had die gemetamorphoseerd in de dreigende gestalte vaneen vijandelijken krijger. Vervuld met de wilde bloeddorstigheid van zijn ras, had de kleine Tibo zijn speertje opgeheven, terwijl hij zich de nachtelijke orgie reeds voorstelde, wanneer hij dansen zou om het lijk en de vrouwen het vleesch toebereiden zouden voor het daaropvolgende feestmaal. Maar toen hij zijn speer wierp, raakte hij noch den eekhoorn noch den boom; het werptuig vloog tusschen het door elkaar gegroeide onderhout van den jungle. Maar het kon hoogstens enkele stappen in het verboden labyrinth liggen. De vrouwen waren in het veld. Enkele krijgers stonden op wacht en zouden makkelijk te beroepen zijn, waarom de kleine Tibo zich dapper inde donkere plek waagde. „Het moest de lengte vaneen manne-arm hebben,” verbeterde Momaya, „maar je krijgt niets, oude dief. Je wou geen toovermiddel maken, voordat ik alles vooruit betaald had, en toen ik naar het dorp van Mbonga ging, heeft de groote, blanke junglegod mij mijn Tibo teruggegeven, nadat hij hem uit de klauwen van Numa gered had. Zijn toovermiddel is het ware toovermiddel jij maakt alleen maar middelen als een oude man met een gat in zijn gezicht.” Vlak achter het gordijn van kruipplanten en door elkaar slingerend loof loerden drie afschuwelijke gedaanten een oude man, zwart als de nacht, met eendoor melaatschheid half weggevreten gezicht en scherpgevijlde kannibalentanden, die geel en afzichtelijk zichtbaar waren door het groote gapende gat op de plek, waar zijn mond en zijn neus geweest waren. En naast hem stonden even afzichtelijk twee groote hyena’s krengeneters, die omgingen met een kreng. Tibo zag ze niet vóór hij zich, met zijn hoofd naar voren, een weg gebaand had door het dichte kreupelhout om zijn kleine speer te zoeken, en toen was het te laat. Toen hy opkeek naar Bukawai’s gezicht, pakte de oude heksenmeester hem beet en smoorde zijn geschreeuw door zijn hand op den mond van den jongen te leggen. Tibo verzette zich vergeefs. Een oogenblik later werd hij door den donkeren en vreeseiyken jungle medegesleept; de leelijke oude man smoorde nog steeds zijn kreten en de twee leelijke hyena’s liepen naast, voor of achter hen, steeds grommend of brommend of afschuwelijk lachend. Voor den kleinen Tibo, die in zijn kort bestaan ervaringen opgedaan had, zooals slechts weinigen in hun heele leven doormaken, was de tocht naar het Noorden een nachtmerrie van verschrikking. Hij dacht nu aan den tijd, dat hij bij den grooten blanken junglegod geweest was, en hij bad met zijn geheele kleine ziel, dat hij weer zijn mocht bij den blanken reus, die met de behaarde boommenschen verkeerde. Doodsbang was hij toen geweest, maar zijn omgeving was niets geweest vergeleken bij die, waarin hy zich thans bevond. De oude man zeide zelden iets tegen Tibo, hoewel hij den geheelen langen dag door bijna aanhoudend mompelde. Tibo hoorde telkens iets over vette geiten, slaapmatten en stukken koperdraad. „Tien vette geiten, tien vette geiten,” kreunde de oude neger steeds weer. Door die enkele woorden vermoedde Tibo, dat zijn losgeld hooger geworden was. Tien vette geiten? Na wat Tibo een eeuwigheid toescheen kwamen zij bij den ingang vaneen hol tusschen twee rotsachtige heuvelen. De opening was laag en nauw. Een paar jonge boomen, die samengehouden werden door stukken gelooide huid, sloten het af voor rondzwervende dieren. Bukawai schoof de primitieve deur op zij en duwde Tibo naar binnen. Grommend vlogen de hyena's langs hem heen en verdwenen in het donkere hol. Bukawai zette de jonge boomen weer op hun plaats, pakte Tibo ruw bij zijn arm en trok hem mede dooreen nauwe, rotsachtige gang. De grond was betrekkelijk glad, want het vuil, dat er dik op lag, was ingetrapt, zoodat er maar weinig oneffenheden waren. De gang kronkelde bijzonder en daar het heel donker was en de muren ruw en rotsachtig waren, kreeg Tibo schrammen en bulten door het stooten. Bukawai liep even makkelijk door de kronkelende gang als een ander bij daglicht dooreen welbekende laan zou loopen. Hij rukte den armen Tibo mogelijk wat harder dan zelfs met de vaart, die hij erachter zette, noodig was; maar de oude heksenmeester, een uitgeworpene uit de wereld der menschen, ziek, gehaat, gevreesd, gemeden, bezat allesbehalve een engelengeduld. De Natuur had hem slechts enkele der vriendelijkere eigenschappen van menschen gegeven en deze enkele had het Noodlot geheel uitgeroeid. Geslepen, sluw, wreed, wraakzuchtig was Bukawai, de heksenmeester. Verschrikkelijke verhalen omtrent de wreede martelingen, die Waar zou zijn moeder tien vette geiten of zelfs ook tien magere vandaan halen, om een kleinen jongen terug te koopen? Mbonga zou ze haar nooit geven en Tibo wist, dat zyn vader er zijn heele leven nooit meer dan drie tegelijk bezeten had. Tien vette geiten? Tibo snikte. De wegrottende oude man zou hem dooden en opeten, want de geiten zouden nooit komen. Bukawai zou zijn beenderen voor de hyena’s gooien. De kleine jongen huiverde en viel bijna neer. Bukawai gaf hem een klap om zijn ooren en trok hem mede. hij zijn slachtoffers aandeed, deden de ronde. Kinderen werden door het noemen van zijn naam bang gemaakt. Dikwijls was Tibo op die manier ook bang gemaakt en thans plukte hjj een afschuwelijken oogst van angst van het zaad, dat zijn moeder onwetend uitgestrooid had. De donkerte, de aanwezigheid van den gevreesden heksenmeester, de pijn door de schrammen, de vreeselijke voorgevoelens omtrent de toekomst en de angst voor de hyena’s, dat alles tezamen verlamde het kind bijna. Dan zag Tibo een zwak licht voor zich en een oogenblik later kwamen zij ineen ruwronde kamer, waarin het daglicht dooreen spleet inde rotszoldering doordrong. De hyena’s stonden daar op hen te wachten. Toen Bukawai met Tibo binnenkwam, slopen de dieren, terwijl zij hun gele tanden lieten zien, naar hen toe. Zij hadden honger. Naar Tibo kwamen zij en zij hapten naar zijn bloote been. Bukawai greep een stok van den grond van de kamer en gaf er een vreeselijken klap mede naar het dier, terwijl hij tegelijkertijd een stortvloed van verwenschingen mompelde. De hyena ontweek den slag en ging grommend tegen den muur staan. Bukawai deed een stap naar het dier, wiens haren bij zijn nadering rechtovereind gingen staan. Vrees en haat fonkelden uit zijn boosaardige oogen, maar, gelukkig voor Bukawai, domineerde de vrees. Ziende, dat er niet op hem gelet werd, deed de tweede hyena een snellen aanval op Tibo. Het kind gilde en sprong den heksenmeester na, die nu zijn aandacht aan het tweede dier wijdde. Dit kreeg hij onder het bereik van zijn zwaren stok; hij sloeg het verscheidene malen en joeg het naar den muur. Dan begonnen de twee krengeneters de kamer rond te loopen, terwijl het menschelijk kreng, hun meester, nu ineen duivelsche woede ontstoken, heen en weer liep ineen poging om hun den weg af te snijden en met zijn knots naar hen sloeg. Meermalen keerde eender twee dieren zich om, om zich tegen den heksenmeester te verzetten, en dan hield Tibo zijn adem in Eindelijk werd de heksenmeester de nuttelooze jacht moede. Met een gegrom, dat even dierlijk was als dat der beesten zelf, wendde hij zich tot Tibo. „Ik ga de tien vette geiten, de nieuwe slaapmat en de twee stukken koperdraad halen, die je moeder moet betalen voor het toovermiddel, dat ik maken zal, om je bij haar terug te brengen,” zeide hij. „Jij blijft hier. Daar,” en hij wees naar de gang, die zij gevolgd hadden om inde kamer te komen, „zal ik de hyena’s achterlaten. Als je probeert te ontvluchten, zullen zij je opeten.” Hij wierp den stok op den grond en riep de dieren. Zij kwamen, grommend en sluipend, met hun staart tusschen hun pooten. Bukawai ging hun voor naar de gang en joeg ze daarin. Dan schoof hij, nadat hij zelf de kamer verlaten had, er een ruw latwerk voor. „Nou kunnen zij niet bij je komen,” zeide hij. „Als ik de tien vette geiten en de andere dingen niet krijg, zullen zij tenminste een paar beenderen hebben, als ik je op heb.” En hij liet den jongen alleen om de beteekenis van zijn niet al te onduidelijke woorden te overdenken. Toen hij weg was, liet de jongen zich op den grond vallen en snikte het uit van angst en eenzaamheid. Hij wist, dat zijn moeder geen tien vette geiten geven kon en dat, wanneer Bukawai terugkwam, de kleine Tibo gedood en opgegeten worden zou. Hoe lang hij daar zoo lag, wist hij zelf niet, maar dan werd hij uit zijn overpeinzingen gewekt door het grommen der hyena’s. Zij waren door de gang teruggekomen en staarden nu door het latwerk naar hem. Hij kon hun gele oogen in het donker zien fonkelen. Zij gingen op hun achterpooten staan en klauwden tegen het latwerk. van angst, want nog nooit in zijn kort leven had hij zulk een haat op het gelaat van mensch of dier afgeschilderd gezien, doch steeds was de vrees der woeste dieren sterker dan hun woede, zoodat zij grommend hun vlucht voortzetten juist op het oogenblik, dat Tibo zeker dacht, dat zij Bukawai naar de keel zouden vliegen. Tibo huiverde en trok zich terug naar den achterkant der kamer. Hij zag het latwerk heen en weer schudden onder de aanvallen der dieren. leder oogenblik, zoo dacht hij, zou het naar binnen kunnen vallen, zoodat de dieren op hem zouden kunnen losstormen. Langzaam sleepten de angstige uren zich voort. De nacht kwam en een tijd lang sliep Tibo, maar het scheen alsof de hongerige dieren nooit zouden gaan slapen. Steeds stonden zij tegen het latwerk aan te grommen of hun valschen lach te lachen. Door de nauwe spleet inde rotszoldering boven zich kon Tibo enkele sterren zien en even ook de maan. Eindelijk kwam het daglicht weer. Tibo had ergen honger en dorst, want hij had sinds den vorigen ochtend niet gegeten en had op den langen marsch slechts eenmaal mogen drinken, maar zelfs zijn honger en zijn dorst vergat hij door het vreeselijke van zijn positie. Toen het dag geworden was, ontdekte de jongen een tweede opening inde muren van de onderaardsche kamer, bijna recht tegenover die, waarvoor de hyena’s nog steeds hongerig naar hem stonden te kijken. Het was slechts een nauwe spleet inden rotsachtigen muur. Hij kon slechts enkele passen doorloopen, doch ook tot de vrijheid leiden! Tibo ging erheen en keek erin. Hij kon niets zien. Hij stak zijn arm inde donkerte, maar verder wagen durfde hij zich niet. Bukawai zou nooit een weg tot ontsnappen open gelaten hebben, redeneerde Tibo, derhalve moest deze nergens heen leiden of een nog erger gevaar verbergen. Bij de vrees van den jongen voor de werkelijke gevaren, die hem bedreigden Bukawai en de twee hyena’s voegde zijn bijgeloof nog tallooze andere, die minstens even vreeselijk waren, want voor de negers vliegen door de schaduwen van den jungledag en de donkere verschrikkingen van den junglenacht vreemde phantastische vormen, die de reeds afschuwelijk bevolkte wouden met dreigende gedaanten bevolken, alsof de leeuw en de luipaard, de slang en de hyena en de ontelbare vergiftige insecten nog niet Maarde werkelijke gevaren joegen plotseling de ingebeelde uit den geest van den jongen, want met het aanbreken van den dag hernieuwden de halfuitgehongerde hyena’s hun pogingen om den zwakken hinderpaal, die hen van hun buit scheidde, neer te halen. Zij stonden op hun achterpooten en klauwden en sloegen tegen het latwerk. Met groote oogen zag Tibo dit heen en weer slingeren. Niet lang, dat wist hij, zou dat latwerk de aanvallen van die twee krachtige dieren kunnen weerstaan. Reeds was een der hoeken geforceerd en stak een ruige voorpoot de kamer in. Tibo beefde, want hij wist, dat het einde nabij was. Hij drukte zich zoo dicht mogelijk tegen den muur, om zoo ver mogelijk buiten het bereik van de dieren te zijn. Hij zag hoe een grommende kop langs het latwerk gestoken werd en grijnzende muilen zich naar hem openden. Het volgend oogenblik zou het brooze maaksel naar binnen vallen, de twee dieren op hem springen, het vleesch van zijn beenderen rukken, aan de beenderen zelf knauwen en vechten om het bezit van zijn ingewanden. Bukawai trof Momaya buiten de palissade van Mbonga, het opperhoofd. Toen zij hem zag, deinsde de vrouw vol afkeer van hem weg, doch vloog hem dan aan; maar Bukawai, die haar met een speer dreigde, hield haar op een veiligen afstand. „Waar is mijn kind?” schreeuwde zij. „Waar is mijn kleine Tibo?” Bukawai zette groote oogen van goed gehuichelde verbazing. voldoende waren om angst in te boezemen inde harten van de arme, eenvoudige wezens, die het lot op de meest angstaanjagende plek der aarde geplaatst heeft. En zoo kwam het, dat de kleine Tibo niet alleen ineenkromp voor werkelijke, doch ook voor ingebeelde gevaren. Hij durfde zich zelfs niet wagen op een weg, die naar de vrijheid leiden kon, uit vrees, dat Bukawai daar een afzichtelijken demon op wacht gezet had. „Je kind!” riep hij uit. „Wat zou ik anders van hem weten dan dat ik hem gered heb van den blanken junglegod, maar daarvoor nog geen belooning gekregen heb? Ik kom voor de geiten en de nieuwe slaapmat en het stuk koperdraad, dat zoo lang moet zijn als een manne-arm.” „Afval vaneen hyena!” schreeuwde Momaya. „Mijn kind is gestolen en jij, wegrottend overschot vaneen mensch, hebt hem meegenomen. Geef hem terug of ik zal je oogen uit je hoofd krabbelen en je hart voor de wilde varkens gooien.” Bukawai haalde zijn schouders op. „Wat weet ik van je kind?” vroeg hij. „Ik heb hem niet weggenomen. Wat zou Bukawai van de zaak weten, als hij weer gestolen is? Heeft Bukawai hem eerder gestolen? Neen, de blanke junglegod heeft hem gestolen, en als hij hem eenmaal gestolen heeft, zal hij het ook wel een tweede maal doen. Ik heb er niets mede te maken. Ik heb hem pas aan je teruggegeven en ik kom nu om betaling. Als hij weg is en je hem weer terug wilt hebben, zal Bukawai je hem terugbezorgen voor tien vette geiten, een nieuwe slaapmat en twee stukken koperdraad zoo groot als een manne-arm. En Bukawai zal dan geen woord meer zeggen over de geiten en de slaapmat en het koperdraad, dat je voor het eerste toovermiddel moest betalen.” „Tien vette geiten!” schreeuwde Momaya. „In geen tien jaar zou ik tien vette geiten kunnen geven. Tien vette geiten, stel je voor!” „Tien vette geiten!” herhaalde Bukawai. „Tien vette geiten, een nieuwe slaapmat en twee stukken koperdraad, zoo lang als —” Momaya viel hem met een ongeduldig gebaar inde rede. „Wacht!” riep zij uit. „Ik heb geen geiten. Je verspilt je tijd. Blijf hier, terwijl ik naar mijn man ga. Hij heeft drie geiten, maar misschien is er wel wat op te vinden. Wacht hier!” Bukawai ging onder een boom zitten. Hij voelde zich heel ge- „Waar is Ibeto’s zoon?” vroeg Mbonga. „Hoe zou ik dat weten?” antwoordde Bukawai. „Ongetwijfeld heeft de blanke junglegod hem. Als ik ervoor betaald word, zal ik een sterk toovermiddel maken en dan zullen we weten waar de zoon van Ibeto is en hem terug kunnen halen. De vorige maal is hij ook door mijn toovermiddel teruggekomen, maar ik heb er geen betaling voor gekregen.” „Ik heb mijn eigen heksenmeester om toovermiddelen te maken,” zeide Mbonga waardig. Bukawai grijnsde en stond op. „Goed,” zeide hij, „laat hij er dan een maken en zien of hij den zoon van Ibeto terug kan brengen.” Hij ging een paar passen van hen weg en kwam dan woest terug. „Zijn middel zal het kind niet terugbrengen dat weet ik en ik weet ook, dat, als je hem vindt, het te laat zal zijn om hem terug te brengen, want dan zal hij dood zijn. Dat heb ik zoo juist ontdekt; de geest van de zuster van mijn vader heeft het me gezegd.” lukkig, want hij wist nu, dat hij öf betaling öf wraak krijgen zou. Hij was niet bang, dat deze menschen vaneen anderen stam hem kwaad zouden doen, hoewel hij heel goed wist, dat zij hem moesten vreezen en haten. Alleen reeds het feit, dat hij melaatsch was, zou hen weerhouden hem iets te doen, terwijl zijn reputatie als heksenmeester hem dubbel immuun maakte voor aanvallen. Hij maakte juist het plan hen te dwingen de tien geiten naar den ingang van het hol te drijven, toen Momaya terugkwam. Zij had drie krijgers bij zich Mbonga, het opperhoofd, Babba Kega, den dorpsheksenmeester, en Ibeto, Tibo’s vader. Zelfs in gewone omstandigheden waren het geen knappe mannen, maar nu hun gezichten de grootste woede uitdrukten, zouden zij iedereen angst aangejaagd hebben; maar al mocht Bukawai vrees voelen, blijken liet hij het niet. Integendeel, hij groette hen met een onbeschaamden blik, toen zij ineen halven kring voor hem gingen zitten. Nu mochten Mbonga en Rabba Kega niet veel vertrouwen hebben in hun eigen tooverkunst en zelfs zeer sceptisch gestemd zijn tegenover die vaneen ander, maar er was toch altijd kans, dat er iets in zat, vooral wanneer het hun eigen kunst niet betrof. Was het niet algemeen bekend, dat Bukawai met de duivelen zelf sprak en dat er twee zelfs inde gedaante van hyena’s met hem verkeerden? Maar toch moesten zij niet te gauw toegeven. De pr\js ervoor moest in aanmerking genomen worden en Mbonga was niet van plan zoo makkelijk afstand te doen van tien geiten, om daardoor den terugkeer te verkrijgen van één kleinen jongen, die best aan pokken zou kunnen sterven vóór hij op den leeftijd was om krijger te worden. „Wacht even,” zeide Mbonga. „Laat ons een paar van je kunsten zien, opdat we kunnen oordeelen of je tooverij goed is. Dan kunnen we over de betaling praten. Rabba Kega zal ook zijn kunst toonen. We zullen zien wie het het best kan. Ga zitten, Bukawai.” „De betaling moet zijn tien geiten vette geiten een nieuwe slaapmat en twee stukken koperdraad, zoo lang als een manne-arm. Verder moet er vooruit betaald worden en moeten de geiten naar mijn hol gedreven worden. Dan zal ik het toovermiddel maken en op den tweeden dag zal de jongen aan zijn moeder teruggegeven worden. Gauwer kan het niet gaan, omdat er tijd voor noodig is zulke sterke toovermiddelen te maken.” „Maak er nu een,” zeide Mbonga. „Dan kunnen we zien wat voor soort je maakt.” „Breng mij vuur,” antwoordde Bukawai, „dan zal ik je een staaltje laten zien.” Momaya moest vuur gaan halen en terwijl zij weg was, sjacherde Mbonga met Bukawai over den prijs. Tien geiten, zeide hij, was al een hooge prijs voor een eerste klas krijger. Hij vestigde ook Bukawai’s aandacht op het feit, dat hij, Mbonga, heel arm was, dat zijn onderdanen heel arm waren, en dat tien Bukawai zette het op den grond voor zich, nam wat poeder uiteen zak en strooide dat op de gloeiende asch. Met een knal steeg een rookwolk op. Bukawai deed zijn oogen dicht en schommelde heen en weer. Dan maakte hij een paar handbewegingen inde lucht en deed alsof hij in zwijm viel. Mbonga en de anderen kwamen onder den indruk. Rabba Kega werd zenuwachtig. Hij zag zijn reputatie in rook opgaan. Er was nog wat vuur inden pot, dien Momaya meegebracht had. Hij nam dien pot, liet er een handvol droge bladeren invallen, terwijl niemand er op lette, en stiet dan een vreeselijken gil uit, die de aandacht van de anderen op hem vestigde. Ook Bukawai ontwaakte erdoor uit zijn bezwijming, maar toen de oude heksenmeester de oorzaak van de stoornis zag, viel hij weer gauw in zijn bewusteloosheid terug vóór iemand zijn faux pas gemerkt had. Rabba Kega, die zag, dat hij de aandacht van Mbonga, Ibeto en Momaya had, blies plotseling inden pot met het resultaat, dat de bladeren begonnen te smeulen en een dikke rook uit de opening oprees. Rabba Kega zorgde er voor goed den pot zoo te houden, dat niemand de droge bladeren zou kunnen zien. Hun oogen gingen wijd open bij deze wonderbaarlijke demonstratie der tooverkracht van den dorpsheksenmeester, die nu begon te gillen, op en neer te dansen en vreeselijke grimassen te maken. Dan bracht hij zijn gezicht vlak bij de opening van den pot en scheen hij te spreken met de geesten daarin. Terwijl hij aldus bezig was, kwam Bukawai uit zijn trance; zijn nieuwsgierigheid werd hem ten slotte te sterk. Niemand had geiten er minstens achtte veel waren, om nog niet eens te spreken van de nieuwe slaapmat en het koperdraad; maar Bukawai bleef stijf op zijn stuk staan. Zijn toovermiddel was heel duur en hij zou minstens vijf geiten moeten offeren aan de góden, die hem behulpzaam moesten zijn. Zij waren nog aan het marchandeeren, toen Momaya met het vuur terugkwam. meerde minste aandacht voor hem. Hij knipte woest met zijn eene oog; dan gaf ook hij een vreeselijken gil en begon, toen hij zeker was, dat Mbonga naar hem keek, allerlei krampachtige bewegingen met zijn armen en beenen te maken. „Ik zie hem!” riep hij. „Hij is ver weg. De blanke junglegod heeft hem niet gestolen. Hij is alleen en verkeert in groot gevaar; maar wanneer de tien vette geiten en de andere dingen dadelijk aan mij gegeven worden, dan is het nog tijd om hem te redden.” Rabba Kega had opgehouden om te luisteren. Mbonga keek naar hem. Het opperhoofd verkeerde ineen lastig parket. Hij wist niet welk middel het beste was. „Wat zegt je tooverkunst je?” vroeg hij aan Rabba Kega. „Ik zie hem ook,” gilde Rabba Kega, „maar hij is niet waar Bukawai zegt, dat hij is. Hij ligt dood op den bodem der rivier.” Bij die woorden begon Momaya hard te gillen. Tarzan had het spoor van dén ouden man, van de twee hyena’s en van den kleinen negerjongen tot den ingang van het hol in den rotsachtigen canon tusschen de twee heuvels gevolgd. Hier bleef hij een oogenblik voor de jonge hoornen, die Bukawai daar als een afsluiting neergezet had, staan luisteren naar het gehuil en gegrom, dat zwak van achter uit het hol klonk. Dan drong door de dierlijke geluiden heen het angstige gejammer vaneen kind tot de scherpe ooren van den aap-mensch door. Nu aarzelde Tarzan niet langer. Hij slingerde de deur weg en sprong inde donkere opening. Nauw en duister was de gang, maar door zijn langdurige oefening in het zien inde Stygische duisternis van den nachtelijken jungle had hij iets van de vermogens gekregen om ook inden nacht te zien, welke de wilde dieren, waarmede hij van jongs af had omgegaan, bezitten. Hij liep snel en toch voorzichtig, want de gang was donker, hem onbekend en kronkelend. Naarmate hij verder kwam, hoorde hij steeds duidelijker het woeste gegrom der twee hyena’s, ver- De aapmensch voelde zich in het geheel niet zenuwachtig. Hij was door zijn leven inden jungle te zeer gewend aan het zien sterven, om zelfs erg onder den indruk te komen van den dood vaneen, dien hij kende, maarde vechtlust dreef hem voort. Inde rotskamer in het midden van den heuvel kroop de kleine Tibo zoo dicht mogelijk tegen den muur, om zoo ver mogelijk verwijderd te zijn van de door honger dolle dieren. Hij zag, dat het latwerk onder het krachtige slaan der hyena’s begon te bezwijken. Hij wist, dat binnen enkele minuten zijn jong leven op een vreeselijke wijze af gesneden zou worden door de verscheurende, gele tanden van die afzichtelijke wezens. Onder het aandringen der zware lichamen bezweek eindelijk krakend het latwerk en maakte de opening voor de verscheurende dieren, die op hem af stormden, vrij. Tibo wierp een angstigen blik op hen, sloot zijn oogen en begroef, jammerlijk snikkend, zijn gezicht in zijn armen. Een oogenblik bleven de hyena’s staan; voorzichtigheid en lafheid hielden hen van hun prooi terug. Zij staarden naar den jongen en kropen dan tersluiks naar hem toe. Zoo zag Tarzan ze, toen hij vlug en stil de kamer binnenstormde, maar niet zoo stil of de scherpe ooren van de dieren hoorden hem. Met woest gegrom wendden zij zich van Tibo tot den aap-mensch, die met een glimlach op zijn lippen op hen toeliep. Een oogenblik bleef eender twee dieren staan; maarde aap-mensch verwaardigde zich zelfs niet zijn jachtmes te trekken, zoo’n diepe minachting had hij voor Dango. Op het dier af stormend, pakte hij het, juist toen het trachtte te ontvluchten, bij zijn nekvel en slingerde het dan door het hol zijn makker na, die ineen poging om te ontsnappen, reeds de gang in sloop. mengd met het klauwen en slaan van hun pooten op hout. Ook het gejammer van het kind klonk luider en Tarzan herkende de stem van den kleinen negerjongen, die hij als zijn eigen balu had willen aannemen. Dan nam Tarzan den kleinen Tibo van den grond op en toen het kind menschenhanden op zich voelde in plaats van klauwen en tanden van hyena’s, sloeg hij verbaasd en ongeloovig zijn oogen op. Zoodra hij Tarzan zag, begon hij te snikken van verrukking en klampten zijn handen zich vast aan zijn bevrijder, alsof de blanke junglegod niet het meest gevreesde van alle junglewezens was. Toen Tarzan bij de opening van het hol kwam, waren de hyena’s nergens te zien; en nadat hij den jongen zijn dorst had laten lesschen inde bron, die dichtbij ontsprong, zette hij Tibo op zijn schouders en liep ineen snellen pas naar den jungle, vastbesloten het onaangename jammeren van Momaya zoo gauw mogelijk te doen ophouden, want hij had heel handig geraden, dat de verdwijning van haar balu de oorzaak van haar jammeren was. „Hij ligt niet op den bodem der rivier,” schreeuwde Bukawai. „Wat weet die kerel van de tooverkunst? Wat beteekent hij, dat hij durft zeggen, dat Bukawai’s tooverkunst niet goed is. Bukawai ziet Momaya’s zoon. Hij is ver weg en alleen en verkeert in groot gevaar. Geef mij gauw de tien vette geiten en de —” Maar verder kwam hij niet. Er kwam een plotselinge stoornis van boven, vanuit de takken van den boom, waaronder zij zaten, en toen de vijf negers opkeken, vielen zij bijna van schrik in zwijm bij het zien van den grooten, blanken junglegod, die op hen neer keek; doch vóór zij vluchten konden, zagen zij een ander gezicht, dat van den verloren Tibo, en zijn gezicht lachte gelukkig. En toen sprong Tarzan onbevreesd tusschen hen in met den jongen nog steeds op zijn rug; dan zette hij hem voor zijn moeder neer. Momaya, Ibeto, Rabba Kega en Mbonga verdrongen zich om hem heen en trachtten hem tegelijk uitte vragen. Plotseling keerde Momaya zich woest om, om op Bukawai af te Tarzan was, zooals hij gewoon was, tot groote verbazing van de negers ook verdwenen. Dan viel Momaya’s blik op Rabba Kega. De dorpsheksenmeester zag iets in haar oogen, dat hem niet veel goeds voorspelde, en ging achteruit. „Zoo, ligt mijn Tibo dood op den bodem der rivier?” schreeuwde de vrouw. „En hij is ver weg en alleen en verkeert in groot gevaar? Toovermiddelen!” De minachting, welke Momaya in dat enkele woord ophoopte, zou een tooneelspeelster van den eersten rang eer aangedaan hebben. „Toovermiddelen, ja zeker! Momaya zal jullie haar tooverkunst eens laten zien.” En met die woorden greep zij een grooten tak en sloeg daarmede Rabba Kega over zijn hoofd. Met een gil van pijn keerde de man zich om en vluchtte. Momaya volgde hem, hem voortdurend op zijn schouders slaande, door de poort over de geheele lengte van de dorpsstraat tot groot vermaak van de krijgers, vrouwen en kinderen, die zoo gelukkig waren getuigen te zijn van het schouwspel, want allen vreesden Rabba Kega. En vreezen is haten. Op die wijze voegde dien dag Tarzan van de Apen bij zijn schaar van passieve vijanden twee actieve vijanden, die heiden tot laat inden nacht wakker lagen, om wraakplannen te maken tegen den blanken junglegod, die hen zoo belachelijk gemaakt had; doch bij al die boosaardige plannen kwam een angst en een ontzag, die zij niet bedwingen konden. De jonge Lord Greystoke wist niet, dat er plannen tegen hem gesmeed werden. Hij sliep dien nacht even lekker als andere Tarzan’s Verhalen. 9 stormen, want de jongen had haar alles, wat hij door dien wreeden man geleden had, verteld; doch Bukawai was er niet meer hij had zijn zwarte kunst niet noodig gehad om hem te verzekeren, dat de nabijheid van Momaya niet veilig zou zijn voor hem, nadat Tibo zijn geschiedenis verteld had. Nu liep hij zoo snel als zijn oude beenen hem dragen konden door den jungle naar het hol, waarheen hij wist, dat geen neger hem zou durven volgen. nachten en hoewel hij geen dak boven zich had en geen deuren, om af te sluiten tegen mogelijke dieven, sliep hij veel beter dan zijn adellijke bloedverwant in Engeland, die den avond te voren te veel oesters gegeten en te veel champagne gedronken had. Toen Tarzan van de Apen nog een jongen was, had hij onder andere geleerd lasso’s te maken van vezelachtige junglegrassen. Sterk en taai waren de lasso’s van Tarzan, den kleinen Tarmangani. Tublat, zijn pleegvader, zou u daarvan het een en ander hebben kunnen vertellen. Wanneer u hem in verleiding gebracht hadt met een handvol dikke rupsen, dan zou hij u misschien enkele verhalen gedaan hebben omtrent de vele poetsen, die Tarzan hem met zijn gehaten lasso gebakken had; maar wanneer hij een beetje veel dacht aan dien lasso of aan Tarzan, dan geraakte hij gewoonlijk in zoo’n woede, dat het niet veilig voor u zou zijn dicht genoeg in zijn buurt te blijven om te hooren wat hij te zeggen had. Zóó dikwijls had die slangachtige lus zich onverwacht om Tublat’s kop gekronkeld, zóó dikwijls was hij, juist wanneer hjj zoo iets het minst vermoedde, op een belachelijke en tevens pijnlijke manier tegen den grond getrokken, dat het niet te verwonderen is, dat hij in zijn woest hart maar weinig ruimte vond voor liefde voor zijn blank pleegkind of zijn uitvindingen. Ook waren er gelegenheden geweest, dat Tublat machteloos midden inde lucht gesparteld had, terwijl de lus zich strak trok om zijn nek, zoodat de dood hem als het ware aangrijnsde, en Tarzan, hem plagend en onbehoorlijke grimassen makend, op een tak vlak bij danste. Ook was er nog een geval geweest, waarbij de lasso een groote rol gespeeld had een geval, waar Tublat altijd met pleizier aan terugdacht. Tarzan, wiens brein altijd even bezig was als zyn HET EINDE VAN BUKAWAI. lichaam, zocht steeds nieuwe manieren om te spelen en zich te vermaken. En al spelend had hij in zijn jeugd heel veel geleerd. Dien dag leerde hij ook iets en dat hij bij het leeren daarvan zijn leven niet verloor verbaasde Tarzan ten zeerste. De aap-mensch had, toen hij zijn lus gooide naar een kameraad ineen boom boven hem, deze in plaats van om den jongen aap om een vooruitstekenden tak geworpen. Toen hij die trachtte los te schudden, trok deze slechts vaster aan, waarop Tarzan in het touw begon te klimmen, om het los te maken. Toen hij halverwege was, pakte een speelsch vriendje dat gedeelte van het touw, dat op den grond lag, en liep er zoo ver als hij kon mede weg. Toen Tarzan hem toeriep daarmede op te houden, liet de jonge aap het touw wat schieten en trok het dan weer aan. Het gevolg daarvan was, dat Tarzan’s lichaam een slingerende beweging kreeg, en de aapjongen begreep onmiddellijk, dat dit een nieuw prettig spelletje zijn zou. Hij zeide tegen den jongen aap ermede door te gaan, totdat Tarzan heen en weer slingerde zoover als de korte lengte van het touw toeliet, maarde afstand was niet groot genoeg en bovendien was hij ook niet ver genoeg boven den grond om de rillingen te krijgen, welke de spelletjes van kinderen zoo veel prettiger maken. Daarop klom hij naar den tak, waar de lus aan vast zat, maakte die los en bracht het touw naar een veel hoogeren, sterkeren tak. Daar maakte hij het touw weer vast, nam het losse einde in zijn hand, klom vlug naar beneden voor zoover het touw toeliet en liet zich dan aan het touw hangen dertig voet boven den grond. O, hoe verrukkelijk! Dat was inderdaad een prachtspelletje. Tarzan was inden zevenden hemel. Al heel gauw ontdekte hij, dat hij, door zijn lichaam op den juisten tijd en op de juiste manier te draaien, de slingerbeweging kon verminderen of versnellen, en daar hij een jongen was, versnelde hij die natuurlijk liever. Hij schommelde nu in groote, breede zwaaien, terwijl de apen van Kerchak’s troep verwonderd naar hem opkeken. Tublat keek evenals de andere van den troep naar hem. Onder alle junglebewoners was er geen, dien Tublat zoo hartelijk haatte als dat leelijke, onbehaarde, blanke schepsel vaneen aap. Zonder Tarzan’s eigen lenigheid en de nauwlettende waakzaamheid van Kala’s moederliefde zou Tublat reeds lang dien smet op zijn familiewapen uitgewischt hebben. Zóó lang was het reeds geleden, dat Tarzan lid van den troep geworden was, dat Tublat de omstandigheden, waaronder de jonge wees in zijn familie opgenomen was, niet precies meer wist, wat tot resultaat had, dat hij zich verbeeldde, dat Tarzan zijn eigen spruit was. En zulks maakte zijn verdriet des te grooter. Groote en lange slingeringen maakte Tarzan van de Apen tot eindelijk, toen hij het hoogste punt van den boog bereikt had, het touw, dat op den ruwen bast van den boom gauw doorgesleten was, plotseling afknapte. De apen zagen het gladde, bruine lichaam als een peillood naar beneden schieten. Tublat sprong hoog op en stiet een geluid uit, dat bij een mensch een uitroep van verrukking geweest zou zijn. Dat moest het einde van Tarzan en van Tublat’s ellende zijn. Van nu af aan zou hij rustig en veilig kunnen leven. Tarzan viel vaneen hoogte van vijftig voet en kwam op zijn rug ineen dicht kreupelboschje terecht. Kala was het eerst bij hem de woeste, leellijke, liefhebbende Kala. Zij had jaren geleden haar eigen balu op precies dezelfde manier zien doodvallen. Zou zij nu ook dezen op dezelfde wijze moeten verliezen? Tarzan Wanneer u of ik daar aan het einde van dien lasso gezwaaid hadden, zou datgene, wat nu gebeurde, niet gebeurd zijn, want wij zouden er niet zoo lang aan hebben kunnen hangen om het mogelijk te maken; maar Tarzan voelde zich bij dat zwaaien aan zijn hand bijna even zeer thuis als op den grond. In ieder geval voelde hij geen vermoeienis lang nadat ieder ander sterveling al lang zijn krachten uitgeput zou hebben. En dat was zijn ongeluk. lag, toen zij hem vond, roerloos diep in het kreupelhout. Kala had verscheidene minuten noodig om hem eruit te krijgen; maar hij was niet dood. Hij had zelfs geen ernstige kwetsuren gekregen. Het kreupelhout had de kracht van den val gebroken. Een snede in zijn achterhoofd verklaarde zijn bewusteloosheid. Na enkele minuten was hij weer even levendig als ooit. Tublat was woedend. In zijn woede beet hij naar een anderen aap zonder eerst te kijken wien hij tot zijn slachtoffer koos, maar hij werd voor zijn woestheid leelijk gestraft, daar de andere toevallig een strijdlustige jonge aap was inde volle kracht van zijn jeugd. Maar Tarzan had wat nieuws geleerd. Hij had geleerd, dat een voortdurende wrijving het touw van zijn lasso betrekkelijk vlug deed doorslijten. Vele jaren lang had hij aan die kennis niet veel meer dan dat hij er zich wel voor wachtte te lang achter elkaar of te ver boven den grond te schommelen. De dag kwam echter, dat juist datgene, wat hem bijna gedood had, zijn leven redde. Hij was nu geen kind meer, doch een junglemannetje inde kracht van zijn jaren. Er was nu niemand meer om bezorgd op hem te letten, wat hij trouwens niet noodig meer had. Kala was dood. Dood ook was Tublat, en terwijl met Kala het eenige wezen heengegaan was, dat hem ooit werkelijk liefgehad had, waren er nog vele overgebleven, die hem haatten, nadat Tublat tot zijn vaderen vergaderd was. Niet omdat hij wreeder of woester was dan zij, haatten zij hem, want ofschoon hjj even wreed en woest was als zijn makkers, gebeurde het toch menigmaal, dat hij teergevoelig was, wat zij nooit waren. Neen, datgene, waardoor zij zoo’n antipathie tegen hem opgevat hadden, was het feit, dat hij een eigenschap bezat, die zij niet hadden en niet konden begrijpen het echt menschelijk gevoel voor humor, dat zich echter bij Tarzan misschien op een te ruwe wijze openbaarde. Maar daaraan had hij niet te danken de vijandschap van Bukawai, den heksenmeester, die in het hol tusschen de twee heuvels ver ten Noorden van het dorp van Mbonga, het opper- Toch kwam deze, en nog wel heel onverwacht. Tarzan was nu naar het Noorden om te jagen. Hij was van den troep afgedwaald, zooals hij meer deed, om een paar dagen alleen te gaan jagen. Als kind had hij het heerlijk gevonden met de jonge apen te stoeien en te dollen, maar nu waren die speelkameraden opgegroeid tot norsche, gemelijke mannetjes of tot lichtgeraakte, argwanende moeders, die jaloersch over haar hulpelooze balu s waakten. Op die wijze vond Tarzan in zijn eigen menschengeest een beter gezelschap dan een van Kerchak’s apen hem geven kon. Toen Tarzan dien dag aan het jagen was, begon de lucht lang- zaam aan te betrekken. Aan flarden gerukte wolken vlogen hoog boven de boomtoppen. Zij deden Tarzan denken aan een antilope, die vlucht voor een hongerigen leeuw. Maar hoewel de lichte wolken zoo snel voortjoegen, was de jungle stil. Geen blaadje bewoog zich en de stilte was een groot, dood gewicht ondragelijk. Zelfs de insecten schenen tot zwijgen gebracht door den angst voor iets vreeselijks, dat dreigde te komen. Zulk een woud, zulk een jungle zou daar hebben kunnen staan in het begin van dat ondenkbaar verre verleden, vóór God de wereld met leven bevolkte, toen er nog geen geluiden waren, omdat er geen ooren waren om ze te hooren. hoofd, woonde. Bukawai was ijverzuchtig op Tarzan en Bukawai was de man, die bijna den ondergang van den aapmensch bewerkte. Maanden lang had Bukawai zijn haat gekoesterd, terwijl de wraak verre scheen te blijven, daar Tarzan van de Apen in een ander deel van den jungle was, mijlen ver weg van Bukawai’s hol. Slechts eenmaal had de zwarte heksenmeester den duivel-god, zooals hij meestal door de negers genoemd werd, gezien en bij die gelegenheid had Tarzan hem beroofd vaneen groot honorarium, hem belachelijk gemaakt en bewerkt, dat zijn tooverkunst geen tooverkunst scheen te zijn. Dit alles kon Bukawai niet vergeven, terwijl het onwaarschijnlijk leek, dat hij gelegenheid krijgen zou om zich te wreken. En over dat alles lag een bleek okerkleurig licht, waardoor de opgezweepte wolken joegen. Tarzan had dergelijke dingen reeds meer gezien, maar toch maakte, telkens weer als zij terugkwamen, een vreemd gevoel zich van hem meester. Hij kende geen vrees, maar tegenover de manifestaties van de wreede, onpeilbare natuurkrachten voelde hij zich heel klein heel klein en heel eenzaam. Daar hoorde hij heel ver weg een dof gesteun. „De leeuwen zoeken hun prooi!” zeide hij, terwijl hij nogmaals opkeek naar de snel voortjagende wolken. Het gesteun wies aan tot een krachtig' geluid. „Zij komen!” zeide Tarzan van de Apen en hij zocht de bescherming vaneen dichtbebladerden boom. Heel plotseling bogen de boomen tegelijkertijd hun toppen, alsof God een hand uit den hemel gestoken en Zijn palm neergedrukt had op de wereld. „Zij komen voorbij!” fluisterde Tarzan. „De leeuwen komen voorbij!” Dan een oogverblindende bliksemflits, gevolgd dooreen oorverdoovenden donderslag. „De leeuwen hebben gesprongen,” riep Tarzan, „en nu brullen zij boven de lijken van hun buit.” De boomen zwiepten thans woest in alle richtingen, een demonische wind striemde meedoogenloos den jungle. En te midden daarvan kwam de regen niet zooals hij bij ons, Noorderlingen, komt, maar ineen plotselingen zondvloed. „Het bloed van den buit, dacht Tarzan, tor wij' 1 hij dichter tegen den stam van den boom, waaronder hij stond, aankroop. Hij was vlak bij den rand van den jungle en op korten afstand had hij, voor het onweer losbrak, twee heuvels gezien; doch thans kon hij niets onderscheiden. Hij vond het aardig inden neergutsenden regen te kijken, terwijl hij zocht naar de twee heuvels en zich voorstelde, dat de stortvloeden van boven ze weggevaagd hadden; toch wist hij, dat dadelijk de regen weer ophouden, de zon doorkomen en alles weer als vroeger zijn zou, behalve dat enkele takken gevallen en hier en daar een oude en half verrotte patriarch versplinterd was, om den grond, waarin hij misschien Nadat de regen en de storm opgehouden hadden, kwam Bukawai naar den ingang van zijn hol en keek de vlakte in. Bukawai kon slechts uit één oog zien, maar ook al had hij een dozijn oogen gehad, dan nog zou hij geen schoonheid gevonden hebben inde frischheid van den herleefden jungle, want op dergelijke dingen reageerde hij niet meer. Aan beide kanten van den melaatsche stonden zijn eenige en voortdurende makkers, de twee hyena’s, de lucht op te snuiven. Dan stiet een van hen een dof gebrom uit en liep met uitgestrekten kop naar den jungle. De andere volgde. Bukawai’s nieuwsgierigheid werd opgewekt en met een zware knots in zij n hand ging hij hen na. De hyena’s bleven op enkele meters van den bewusteloozen Tarzan snuivend en grommend staan. Dan kwam Bulcawai en hij kon inden beginne zijn oogen niet gelooven; maar toen hij zag, dat het inderdaad de duivel-god was, kende zijn woede geen grenzen meer, want hij waande hem dood en dacht zich beroofd van de wraak, waarop hij zoolang gehoopt had. De hyena’s liepen met ontbloote tanden naar den aap-mensch toe. eeuwen gegroeid had, weer vruchtbaar te maken. Om hem heen vulden takken en bladeren de lucht of vielen op den grond, afgerukt door de kracht van den orkaan of het gewicht van het water. Een boom tuimelde om en viel enkele yards verder; maar Tarzan werd tegen al die gevaren beschermd door de wijd uitgespreide takken van den stoeren, jongen reus, waaronder zijn jungle-instinet hem geleid had. Hier bestond slechts één enkel gevaar en dat was heel ver verwijderd. Maar toch kwam het: zonder eenige voorafgaande waarschuwing werd de boom boven hem dooreen bliksemstraal versplinterd en toen de regen ophield en de zon weer doorkwam, lag Tarzan zooals hij gevallen was, voorover, te midden van het wrakhout van den woudreus, die hem had moeten beschermen. Met een ongearticuleerden gil vloog Bukawai op hen af en gaf hun wreede en zware slagen met zijn knots: er kon immers misschien nog leven zijn in het schijnbaar levenlooze lichaam. Bijtend en grommend keerden de dieren zich half tegen hun meester en beul, maar hun vrees hield hen nog af van zijn verrotte keel. Ze slopen een paar yards achteruit en gingen op hun achterpooten zitten, terwijl haat en honger uit hun woeste oogen fonkelden. Bukawai bukte zich en legde zijn oor op het hart van den aapmensch. Het klopte nog. Voor zoover zijn verminkte trekken genot konden uitdrukken, deden zij dat; maar het was een allesbehalve mooi gezicht. Naast den aap-mensch lag zijn lange lasso. Vlug bond Bukawai de slappe armen achter den rug van zijn gevangene en legde hem op een schouder, want Bukawai was, hoewel oud en ziek, nog heel sterk. De hyena’s volgden den heksenmeester naar het hol en door de lange donkere gangen, waardoor Bukawai zijn slachtoffer naar het binnenste der heuvels droeg. Door onderaardsche gewelven, verbonden door kronkelende zijgangen, strompelde Bukawai met zijn last. Bij een plotselinge bocht inde gang overstroomde het daglicht hen en stapte Bukawai ineen klein, rond bassin inden heuvel, blijkbaar den krater vaneen ouden vulkaan. Steile muren omrandden het hol. De eenige uitgang was door de zijgang, waardoor Bukawai binnengekomen was. Een paar stompjes van hoornen groeiden op den rotsachtigen grond. Een honderd voet hooger kon men de lippen van dezen kouden, dooden mond der hel zien. Bukawai zette Tarzan tegen een boom en bond hem daaraan met zijn eigen lasso vast; hij liet zijn handen vrij, maar legde de knoopen zóó, dat de aapmensch er onmogelijk bij kon. De hyena’s slopen grommend heen en weer. Bukawai haatte hen en zij haatten Bukawai. Hij wist, dat zij slechts wachtten op den tijd, dat hij machteloos zijn zou of dat hun haat zóó heftig zou worden, dat hun vrees voor hem daarvoor verdween. In zijn eigen hartwas een niet geringe vrees voor die afzichte- Hij had ze gehad vanaf het oogenblik, dat zij nog welpen waren. Zij hadden geen ander leven gekend dan dat met hem en hoewel zij uitgingen om te jagen, kwamen zij toch steeds terug. Inden laatsten tijd was Bukawai gaan gelooven, dat zij niet zoozeer uit gewoonte terugkwamen als wel uiteen duivelachtig geduld, dat zich liever aan iedere onwaardigheid en pijn zou onderwerpen dan zich de wraak laten ontgaan, en Bukawai had slechts weinig phantasie noodig om zich voor te kunnen stellen wat die wraak zijn zou. Dien dag zou hij zelf zien wat zijn einde zijn zou, maar een ander zou dan de plaats van Bukawai innemen. Nadat hij Tarzan stevig vastgebonden had, ging Bukawai, de hyena’s voor zich uitjagend, terug inde gang. Hij trok voor de opening een latwerk vandoor elkaar gevlochten takken, die het hol gedurende den nacht afsloten, zoodat Bukawai veilig zou kunnen slapen, want dan werden de hyena’s inden krater vastgelegd, opdat zij Bukawai in zijn slaap niet zouden besluipen. Bukawai ging nu naar den ingang van het hol terug, vulde een ketel met water uit de bron, die inden kleinen berg dichtbij ontsprong, en liep dan weer terug. De hyena’s stonden voor het latwerk hongerig naar Tarzan te kijken. Zij waren vroeger meer op die manier gevoed. Met zijn water ging de heksenmeester naar Tarzan toe en wierp een gedeelte van den inhoud van den pot in zijn gezicht. Tarzan knipte even met zijn oogen, sloeg ze dan open en keek om zich heen. „Duivel-god,” riep Bukawai, „ik bende groote heksenmeester. Mijn toovermiddelen zijn sterk, de jouwe zwak. Hoe zou je hier anders gebonden staan als een geit, die een lokaas is voor de leeuwen?” Tarzan begreep niets van wat de heksenmeester zeide; daarom lijke dieren en om die vrees hield Bukawai ze steeds goed gevoed, ging hij dikwijls voor hen op jacht, waneer zij zelf geen voedsel vinden konden, maar steeds was hij wreed voor hen met de wreedheid vaneen klein, ziek, dierlijk, primitief beest. antwoordde hij niet, doch keek Bukawai slechts met een kouden blik recht inde oogen. De hyena’s slopen dichter achter hem aan. Hij hoorde hen grommen, maar hij keek zelfs niet om. Hij was een dier met menschenkennis. Het dier in hem weigerde vrees te toonen in het aangezicht van den dood, dien de mensch in hem reeds onvermijdelijk achtte. Bukawai, die den tijd nog niet gekomen vond om zijn slachtoffer aan de dieren te geven, vloog met zijn knots op de hyena’s aan. Er volgde een korte worsteling, waarin de dieren het zooals altijd aflegden. Tarzan keer ernaar. Hij zag en begreep den haat, die tusschen de dieren en den man bestond. Nadat de hyena’s bedwongen waren, ging Bukawai weer terug om Tarzan te plagen; maar toen hij merkte, dat de aap-mensch niets van wat hij zeide begreep, hield de heksenmeester er ten slotte mede op. Dan ging hij inde gang terug, trok het latwerk voor de opening, haalde een slaapmat en legde die voor de opening, zoodat hij op zijn gemak naar het tooneel van zijn wraak kon gaan liggen kijken. De hyena’s slopen om den aap-mensch heen. Tarzan rukte even aan zijn touwen, maar al heel spoedig begreep hij, dat de lasso, dien hij voor Numa gemaakt had, hem met evenveel succes vasthouden zou als den leeuw. Hij wilde niet sterven, maar hjj kon nu, zooals hij dat reeds zoovele malen gedaan had, den dood zonder beven onder de oogen zien. Toen hij aan het touw trok, voelde hij dat schuren tegen den kleinen boom, waarom het gebonden was. Plotseling flitste een herinnering door zijn brein. Hij zag een lenig jongenslichaam aan het eind vaneen lasso hoog boven den grond slingeren. Hij zag vele apen van beneden af kijken en dan zag hij het touw afknappen en den jongen man naar den grond tuimelen. Tarzan glimlachte. Onmiddellijk begon hij het touw heen en weer tegen den stam van den boom te schuren. De hyena’s, moed vattend, kwamen dichterbij. Zij snuffelden Bij den ingang van het hol viel Bukawai in slaap. Hij vermoedde, dat het wel eenigen tijd zou duren vóór de dieren genoeg moed of honger zouden hebben om zijn gevangene aan te vallen. Hun gegrom en het geschreeuw van het slachtoffer zouden hem wel wakker maken. In dien tusschentijd kon hij best wat slapen. Zoo sleepte de dag zich voort, want de hyena’s waren niet uitgehongerd en het touw, waarmede Tarzan gebonden was, was sterker dan dat uit zijn jeugd, dat zoo gauw doorgeknapt was door het schuren tegen den ruwen boomstam. Maar toch kregen de dieren hoe langer hoe meer honger en werd het touw hoe langer hoe dunner. En Bukawai sliep. Het was reeds laat inden middag voor eender dieren, geprikkeld door het knagen van den honger, een vluggen aanval op den aapmensch deed. Het lawaai maakte Bukawai wakker. Hij ging vlug rechtop zitten en keek naar wat er inden krater gebeurde. Hij zag den hongerigen hyena naar de onbeschermde keel van den gevangene springen. Hij zag Tarzan het grommende dier beet grijpen en dan den tweeden hyena naar den schouder van den duivel-god springen. Dan volgde een krachtige uitzetting van het groote, gladde lichaam. Ronde spieren zetten zich onder de bruine huid tot groote ballen op de aap-mensch drong zich naar voren met zijn volle gewicht en zijn volle kracht het touw sprong en de drie wezens rolden grommend, bijtend en verscheurend op den grond van den krater. Bukawai sprong op. Zou de duivel-god de hyena’s kunnen overwinnen? Ónmogelijk! De aap-mensch was ongewapend en hij lag daar met de twee dieren boven zich; maar Bukawai kende Tarzan niet. aan zijn beenen; maar toen hij met zijn vrije handen naar hen sloeg, deinsden zij terug. Hij wist, dat zij, als zij nog meer honger kregen, zouden aanvallen. Koelbloedig, methodisch, zonder zich te overhaasten trok Tarzan het touw over den ruwen stam van den kleinen boom. De aap-mensch klemde zijn vingers om de strot vaneen der hyena’s en richtte zich op een knie op, hoewel het andere dier krampachtig aan hem rukte, om hem weer tegen den grond te krijgen. Met één hand hield Tarzan den eenen hyena in bedwang, terwijl hij met de tweede het andere dier naar zich toetrok. En dan vloog Bukawai, die zag, dat zijn trawanten het onderspit zouden moeten delven, met zijn knots het bassin in. Tarzan zag hem komen; hij stond nu geheel op met een hyena in iedere hand en slingerde eender schuimbekkende dieren naar het hoofd van den heksenmeester. Grommend en bijtend sloegen beiden tegen den grond. Tarzan slingerde den tweeden hyena door den krater, terwijl de eerste aan het rottende gezicht van zijn meester knaagde; maar dat paste niet in het plan van den aapmensch. Met één trap deed hij het dier zijn makker navliegen waarna hij naar den liggenden heksenmeester sprong en hem optrok. Bukawai, bij bewustzijn nog, zag den dood, onmiddellijk en vreeselijk, inde koude oogen van Tarzan. Met zijn tanden en nagels viel hij den aapmensch aan. Deze huiverde doordat vlak bij zijn van het wegrottend gezicht. De hyena’s hadden genoeg gehad en verdwenen door de kleine opening, die naar het hol leidde. Het kostte Tarzan weinig moeite Bukawai te binden. Dan bracht hij hem naar denzelfden boom, waaraan hij gebonden was; maar bij het vastbinden zorgde Tarzan ervoor dat ontkomen op dezelfde wijze, waarop hij ontkomen was, onmogelijk zou zijn; dan liet hij hem alleen. Toen Tarzan door de kronkelende gangen en onderaardsche gewelven liep, zag hij niets van de hyena’s. „Zij zullen terugkomen,” zeide hij tot zichzelf. Inden krater tusschen de steil ópschietende muren rilde Bukawai als van pijn. „Zij zullen terugkomen!” gilde hij op angstigen toon. En zij kwamen terug. Numa, de leeuw, kroop achter een boschje kreupelhout vlak naast. de drinkplaats, waar de rivier vlak beneden de bocht draaikolken vormde. Er was daar een doorwaadbare plek en op de beide oevers zag men diepe paden, welke zich steeds meer verbreedden en waarlangs sinds onheugelijke eeuwen de wilde dieren van den jungle en van de vlakte gekomen waren om te drinken: de carnivoren met vermetele en onbevreesde majesteit, de herbivoren schuchter, aarzelend, vreesachtig. Numa, de leeuw, was hongerig, heel hongerig en dus hield hij zich volkomen stil. Op zijn tocht naar de drinkplaats had hij dikwijls gegromd en niet weinig gebruld, doch nu hij dicht bij de plek kwam, waar hij in hinderlaag zou gaan liggen voor Bara, het hert, of Horta, het zwijn, of eender andere dieren met sappig vleesch, die daarheen zouden komen om te drinken, hield hij zich stil. Het was een grimmige, een vreeselijke stilte, die doorflitst werd met geelgroen licht van woeste oogen. Pacco, de zebra, kwam het eerst en Numa, de leeuw, kon een gebrul van woede nauwelijks bedwingen, want van alle vlaktebewoners was er geen omzichtiger dan Pacco, de zebra. Achter den zwartgestreepten hengst kwam een kudde van dertig of veertig van die plompe en boosaardige kleine paardachtige dieren. Naarmate de leider dichter bij de rivier kwam, bleef hij dikwijls staan, spitste zijn ooren en snoof inde lucht of hij misschien ook de lucht van de gevreesde vleescheters opvangen zou. Numa trok zijn achterpooten onder zijn taankleurig lichaam DE LEEUW. en maakte zich gereed voor den plotselingen aanval. Zijn oogen schoten vuur. Zijn groote spieren trilden van opwinding. Pacco kwam wat dichterbij, bleef staan, snoof en keerde om. Een gekletter van zich voorthaastende hoeven en de kudde was weg; maar Numa, de leeuw, bewoog zich niet. Hij kende de gewoonten van Pacco, den zebra. Hij wist, dat hij zou terugkomen, ofschoon hij waarschijnlijk nog vele malen omkeeren en vluchten zou, vóór hij moed verzameld had om zijn harem en zijn nakomelingen naar het water te brengen. Maar ook bestond de mogelijkheid, dat Pacco voor goed afgeschrikt zou zijn. Numa had dat meer zien gebeuren en daarom hield hij zich zoo stil mogelijk, om niet de oorzaak te zijn, dat de kudde zonder gedronken te hebben, naar de vlakte teruggaloppeerde. Telkens en telkens weer kwamen Pacco en de zijnen terug en telkens en telkens weer keerden zij om en vluchtten, maar iederen keer kwamen zij toch dichter bij de rivier, totdat de plompe hengst eindelijk zijn bek in het water stak. De anderen naderden hun leider behoedzaam. Numa koos een vet merrieveulen uit en zijn vlammende oogen brandden vraatzuchtig, terwijl hij zijn blikken op haar liet rusten, want er is weinig, waar Numa, de leeuw, zooveel van houdt als van het vleesch van Pacco, misschien omdat Pacco van alle herbivoren het moeilijkst te vangen is. Langzaam stond de leeuw op en terwijl hjj opstond, brak een tak onder zijn groote pooten. Als een pijl uiteen boog vloog hij op het merrieveulen af; maarde gebroken tak was genoeg geweest om de kudde op te schrikken, zoodat zij gelijktijdig met Numa’s aanval vluchtten. De hengst was de laatste en met een wonderbaarlijken sprong vloog de leeuw door de lucht om hem te grijpen, maarde krakende tak had Numa van zijn diner beroofd, ofschoon zijn machtige klauwen den glanzenden romp van den zebra schampten en vier vuurroode strepen op de mooie robe achterlieten. Zoo laat inden ochtend verwacht men Numa niet. Men vermoedt, dat hij op dat uur naast zijn prooi van den vorigen nacht ligt; maar Numa had dien nacht geen prooi gehad. Hij jaagde nu nog, hongeriger dan ooit. De anthropoïden liepen lui om de open plek heen, nadat zij hun eersten ochtendhonger gestild hadden. Numa rook hen lang vóór hij ze zag. In gewone omstandigheden zou hij omgekeerd zijn om ander wild te zoeken, want zelfs Numa had eerbied voor de machtige spieren en de scherpe tanden der groote mannetjesapen van Kerchak’s troep, maar dien dag bleef hij, zijn behaarde snuit gerimpeld tot een valsche grijns, doorloopen. Zonder een oogenblik te aarzelen viel Numa aan zoodra hij bij een punt kwam waar hij de apen zien kon. Er stonden een twaalf of meer van die behaarde menschachtige wezens op een kleine open ruimte in het woud. Ineen boom zat een jonge man met een bruine huid. Hij zag Numa’s vluggen aanval; hij zag de apen omkeeren en vluchten, trappend op hun kleine balu’s; slechts één enkele hield stand, een jong wijfje, dat door haar nieuw moederschap bezield werd tot het groote offer, dat haar balu zou kunnen doen ontsnappen. Tarzan sprong van zijn zitplaats, gillend tegen de vluchtende mannetjes en tegen die, welke inde veiligheid der omringende hoornen zaten. Hadden de mannetjes stand gehouden, dan zou Numa dien aanval niet doorgezet hebben, tenzij hij geprikkeld werd door woede of vreeselijken honger, en zelfs dan zou hij er niet ongedeerd af gekomen zijn. Wanneer de mannetjes Tarzan’s roep gehoord hadden, dan nog gehoorzaamden zij er toch slechts langzaam aan, want Numa Tarzan's Verhalen. 10 Woest ging Numa van de rivier weg en trok gevaarlijk en hongerig den jungle in. Zijn honger was nu zóó groot, dat hij niet kieskeurig meer was. Zelfs Dango, de hyena, zou hem welkom zijn. Zoo gestemd kwam de leeuw bij den troep van Kerchak, den grooten aap. had de moederaap reeds gegrepen en naar den jungle gesleurd voor de mannetjes voldoende hun geestkracht en hun moed verzameld hadden om hun kameraad gezamenlijk te verdedigen. Tarzan’s woedende stem wekte gelijke woede inde harten der apen. Grommend en brullend volgden zij Numa in het dichte labyrinth van gebladerte, waarin hij zich voor hen trachtte te verbergen. De aap-mensch was inde voorhoede en bewoog zich snel en toch voorzichtig voort, meer nog op zijn ooren en zijn neus dan op zijn oogen vertrouwend om te weten waar de leeuw zich ophield. Het spoor was makkelijk te volgen, want het voortgesleepte lichaam van het slachtoffer liet een heel duidelijk bloedspoor achter. Zelfs zulke domme wezens als u en ik zouden dat makkelijk hebben kunnen volgen. Tarzan wist, dat zij dicht bij de groote kat waren, zelfs nog vóór hy een woest gegrom vlak voor zich hoorde. Den apen toeroepend zijn voorbeeld te volgen, slingerde hij zich ineen boom en een oogenblik later was Numa omringd dooreen kring van grommende beesten, die geheel buiten het bereik van zijn tanden en klauwen, maar goed zichtbaar voor hem waren. De leeuw lag met zijn voorpooten op de apin. Tarzan kon zien, dat deze reeds doodwas, maar iets in hem zeide, dat het noodzakelijk was het lijk uit de klauwen van den vijand te redden en hem te straffen. Hij schreeuwde Numa plagerijen en beleedigingen toe, rukte doode takken van den boom, waarin hij danste en smeet ze naar den leeuw. De apen volgden zijn voorbeeld. Numa brulde van woede. Hij had honger, maar onder zulke omstandigheden kon hij niet eten. Wanneer de apen alleen geweest waren, zouden zij ongetwijfeld den leeuw gauw kalm van zijn prooi hebben laten genieten, want was zij niet dood? Zij konden haar niet tot het leven terugbrengen door takken naar Numa te gooien; maar Tarzan was Dus bleef hij de groote anthropoïden aansporen totdat Numa overstelpt werd door werptuigen, waaronder hij steeds bleef brullen en zijn kop in alle richtingen wenden, maar toch bleef hij zich radeloos aan zijn prooi vastklampen. De twijgen en takken, die naar Numa geslingerd werden, deden hem dat begreep Tarzan heel gauw – zoo goed als geen pijn en wondden hem heelemaal niet, waarom hij uitkeek naar andere werptuigen. Lang behoefde hij niet te zoeken. Een hoop granietsteenen niet ver van Numa verschaften een munitie vaneen veel pijnlijker natuur. Den apen toeroepend naar hem te kijken, sprong Tarzan op den grond en nam een handvol kleine steenen. Hij wist, dat, indien zij hem eenmaal zijn denkbeeld hadden zien uitvoeren, zij veel vlugger zijn voorbeeld volgen dan zijn instructies gehoorzamen zouden, wanneer hij hun zou bevelen brokken rots te gaan halen en die naar Numa te gooien, want Tarzan was toen nog geen koning van den troep van Kerchak’s apen. Dat gebeurde pas in latere jaren. Nu was hij nog slechts een jonge man, die zich reeds een plaats veroverd had inde vergaderingen der woeste dieren, onder wie een vreemd lot hem geworpen had. De norsche mannetjes van de oudere generatie haatten hem nog zooals dieren hen haten, die zij argwanen, en wier karakteristieke lucht de karakteristieke lucht vaneen vreemde en derhalve vaneen vijandige soort is. De jonge mannetjes, die in hun jeugd zijn speelkameraden geweest waren, waren echter aan Tarzan’s lucht evenzeer gewend als aan die van alle andere leden van den troep. Zij koesterden volstrekt geen achterdocht tegen hem, maar toch vaneen andere meening. Numa moest gestraft en weggejaagd worden. Hem moest geleerd worden, dat hij, zelfs al doodde hij een Mangani, haar niet op mocht vreten. De menschengeest keek inde toekomst, terwijl de apen slechts het onmiddellijke heden zagen. Zij zouden tevreden zijn dien dag de bedreiging van Numa te ontgaan, terwijl Tarzan de noodzakelijkheid, zoowel als de middelen zag om de toekomst veilig te maken. hielden zjj ook niet van hem, want zij hielden behalve inden paringstijd van niemand. Derhalve ging Tarzan, nu hij nog niet bevelen kon, voor. Hij had reeds lang te voren de aapachtige neiging om alles na te doen ontdekt en eveneens geleerd daar gebruik van te maken. Nadat hij zijn armen met granietsteenen gevuld had, klom hij weer inden boom, en tot zijn groot genoegen zag hij, dat de apen zijn voorbeeld hadden gevolgd. Inden korten tijd, dien zij noodig hadden om steenen te verzamelen, had Numa aanstalten gemaakt om te gaan eten; doch nauwelijks had hjj zichzelf en zijn prooi inde daarvoor vereischte houding gelegd, of een scherpe steen, geworpen door de geoefende hand van den aapmensch, trof hem op zijn wang. Zijn plotseling gebrul van pijn en woede werd gesmoord dooreen salvo van de apen, die gezien hadden wat Tarzan deed. Numa schudde zijn massieven kop en keek op naar zijn beulen. Een half uur lang vervolgden zij hem met gebroken takken en stukken rotssteen en hoewel hij zijn buit tot in het dichtste kreupelhout sleurde, vonden zij toch steeds een manier om hem met hun werptuigen te bereiken; zij gaven hem geen gelegenheid om te eten en joegen hem steeds verder op. De onbehaarde aap met de menschenlucht was de ergste van allen, want deze had zelfs de brutaliteit om op den grond den heer van den jungle tot op enkele meters te naderen, opdat hij met grooter nauwkeurigheid en kracht de scherpe stukken graniet en de zware stukken hout naar hem zou kunnen slingeren. Telkens weer schoot Numa plotseling en kwaadaardig op hem af maar de lenige, behendige beul slaagde er steeds weer in hem te ontwijken en dat nog wel met zulk een onbeschaamd gemak, dat de leeuw zelfs inde verterende passie van zijn woede zijn grooten honger vergat en zijn prooi gedurende vrij langen tijd onbeheerd liet liggen in vergeefsche pogingen om zijn vijand te grijpen. De apen en Tarzan vervolgden het groote dier tot een groote Dit echter paste volstrekt niet inde bedoelingen van den aapmensch, daar Numa nu nog slechts met een nijdig gegrom nu en dan een steen ontving, terwijl hij zich gereed maakte om eindelijk van zijn buit te gaan genieten. Tarzan krabbelde zich op zijn hoofd en trachtte een doeltreffender aanvalsmiddel te bedenken, want hij was vastbesloten Numa te beletten op welke manier dan ook te profiteeren van zijn aanval op den troep. De menschengeest redeneerde voor de toekomst, terwijl de ruige apen alleen dachten aan hun tegenwoordigen haat voor dezen ouden vijand. Tarzan begreep, dat, wanneer Numa merken zou, dat het heel makkelijk ging om uit den troep van Kerchak een lekkeren maaltijd te stelen, het niet lang meer duren zou of hun bestaan zou één levende nachtmerrie van afschuwelijke waakzaamheid, en vrees zijn. Numa moest geleerd worden, dat het dooden vaneen aap een onmiddellijke bestraffing en geen voordeel met zich bracht. Er zouden maar weinig lessen noodig zijn om de vroegere veiligheid weer aan den troep te verzekeren. Dit moest een oude leeuw zijn, wiens verminderende kracht en behendigheid hem genoodzaakt hadden een prooi te nemen waar hij die krijgen kon; doch zelfs één enkele leeuw zou, wanneer hem dat niet afgeleerd werd, den troep kunnen uitroeien of tenminste het bestaan ervan zoo precair maken, dat het leven alles behalve prettig meer zou zijn. „Laat hij onder de Gomangani gaan jagen,” dacht hij. „In hen zal hij een makkelijker buit hebben. Ik zal den woesten Numa leeren, dat hij niet op de Mangani mag jagen.” Maar hoe hij het lijk van zijn slachtoffer aan den etenden open plek, waar Numa blijkbaar besloot voor het laatst stand te houden. Hij ging in het midden van de open ruimte liggen, waar hij ver genoeg van de hoornen verwijderd was om hem feitelijk veilig te doen zijn voor het vrij onbeholpen gooien der apen, hoewel Tarzan hem nog met steeds toenemende zekerheid wist te raken. leeuw moest ontrukken was de eerste vraag, die opgelost moest worden. Eindelijk viel Tarzan een plan in. Aan ieder ander dan Tarzan van de Apen zou het een gevaarlijk plan toegeschenen zijn en misschien aan hem ook wel; doch Tarzan hield van avonturen, waaraan groote gevaren verbonden waren. Doch hoe dit zij, ik betwijfel ten zeerste of u of ik een dergelijk plan gekozen zouden hebben om een woesten en hongerigen leeuw zijn prooi te betwisten. Tarzan had hulp noodig voor het plan, dat hij ontwikkeld had, en zijn helper moest even dapper en bijna even behendig zyn als hij. De blik van den aapmensch viel op Taug, den speelkameraad van zijn jeugd, zijn medeminnaar daarna en thans van alle mannetjesapen van den troep de eenige, van wien men zou kunnen denken dat hij in zijn woest gemoed een gevoel had, dat wij voor ons vriendschap noemen. In ieder geval wist Tarzan, dat Taug dapper en jong en behendig en buitengewoon gespierd was. „Taug!” riep de aapmensch. De groote aap keek op vaneen dooden tak, dien hij vaneen door den bliksem versplinterden boom trachtte te rukken. „Ga dicht naar Numa toe en treiter hem,” zeide Tarzan. „Treiter hem tot hij aanvalt. Leid hem af van het lichaam van Mamka. Houd hem er zoo lang af als je kan!” Taug knikte. Hij was aan den anderen kant van de open plek. Eindelijk den tak van den boom losrukkend, sprong hij op den grond en ging naar Numa toe, tegen wien hij zijn beleedigingen uitbrulde. De getreiterde leeuw keek op en ging staan. Zijn staart ging recht de hoogte in en Taug keerde zich om en vluchtte, want hij wist, dat dat het signaal voor een aanval was. Achter den leeuw liep Tarzan vlug naar het midden van de open plek en naar het lijk van Mamka. Numa, die nu al zijn aandacht op Taug gevestigd had, zag den aapmensch niet. Integendeel, hij zette den mannetjesaap na, die geen oogenblik te vroeg Een oogenblik bleef de leeuw onder den boom staan kijken naar den aap, terwijl hij brulde tot de aarde beefde. Dan ging hij weer naar zijn prooi terug, maar terwijl hij dat deed, schoot zijn staart weer plotseling loodrecht de hoogte in; hij viel nu zelfs nog woester aan dan daareven, want hij zag den onbehaarden aapmensch met het bloederige lijk op een van zijn reuzenschouders naar de overzijde snellen. De apen, die vanuit de veilige boomen naar den grimmigen wedloop keken, schreeuwden Numa scheldwoorden en Tarzan aanmoedigingen toe. De hoogstaande zon, bont en schitterend, viel als een bovenlicht op de acteurs inde open ruimte en deed hen fel uitkomen voor de toeschouwers inde dichte schaduwen van de boomen eromheen. Het lichtbruin lichaam van den naakten aapmensch werd bijna geheel verborgen door het bloederige lijk van de gedoode apin. Achter hem kwam de zwartgemaande leeuw, met zijn kop naar voren, zijn staart rechtop, voortsnellend over de door de zon belichte open plek. O, maar dat was eerst leven! Met den dood op zijn hielen sidderde Tarzan van vreugde om zulk een bestaan; maar zou hij de hoornen tijdig genoeg bereiken? Gunto slingerde aan een tak ineen boom voor hem. Gunto schreeuwde hem aanmoedigingen en raad toe. „Pak mij!” riep Tarzan en met zijn zwarten last sprong hij naar den grooten aap, die aan zijn achterpooten en één voorpoot hing. En Gunto greep hen den zwaren aap-mensch en het doode gewicht van de gedoode apin greep hen met een grooten, behaarden poot en trok hen op, tot Tarzan s vingers zich om een tak daarnaast sloten. Beneden sprong Numa; maar Gunto, zwaar en onhandig als hij gevlucht was, daar hij den dichtstbijzijnden boom slechts enkele meters voor den leeuw bereikte. Als een kat klauterde de zware anthropoïde den stam op. Het scheelde slechts een paar inches of Numa’s klauwen hadden hem nog geraakt. mocht lijken, was zoo vlug als Manu, de kleine aap, zoodat de klauwen van den leeuw slechts langs hem schrampten en een bloedige streep achterlieten onder den eenen behaarden arm. Tarzan bracht Mamka’s lijk naar een hooge gaffel, waar het zelfs voor Sheeta, den panter, veilig was. Numa liep woest brullend onder den boom heen en weer. Hij was beroofd van zijn prooi en ook van zijn wraak. Hij was inderdaad heel woest, maar zijn beulen waren ver buiten zijn bereik, en nadat zij hem nog eenige beleedigingen en steenen toegeslingerd hadden, slingerden zij zich door de boomen naar hun jachtterrein terug. Tarzan dacht veel na over het avontuur van dien dag. Hij voorzag wat er zou kunnen gebeuren, wanneer de groote vleescheters van den jungle ernstig hun aandacht zouden gaan wijden aan Kerchak’s troep, maar eveneens dacht hij aan de wilde vlucht der apen, toen Numa zijn eersten aanval deed. Bijna alle junglehumor is gnmmig en bitter. De dieren hebben weinig of geen begrip voor humor, maarde jonge Engelschman zag humor in vele dingen, die niets humoristisch voor zijn makkers hadden. Van zijn prilste jeugd af aan had hij, tot groot verdriet van zijn medeapen naar grappen gezocht en nu zag hij den humor van de paniek der apen en van Nunia’s woede zelfs in dit grimmige jungleavontuur, dat Mamka het leven gekost en dat van vele anderen van den troep in gevaar gebracht had. Enkele weken later deed Sheeta, de panter, plotseling een aanval inden troep en pakte een kleinen balu vaneen boom, waarin hij neergelegd was, terwijl zijn moeder naar voedsel zocht. Sheeta wist ongedeerd met zijn kleinen buit te ontkomen. Tarzan ontstak in woede. Hij sprak met de apen over het gemak, waarmede Numa en Sheeta, binnen het tijdsverloop vaneen maand, twee leden van den troep gedood hadden. „Zij zullen ons op den duur allemaal dooden,” riep hij uit. „We zoeken naar voedsel inden jungle zonder achtte slaan op het naderen van vijanden. Zelfs Manu doet dat niet. Pacco, de zebra, „Gr-r-rmph!” zeide Numgo. „Wat moeten we doen?” vroeg Taug. „Wij moeten ook twee of drie posten uitzetten, die steeds uitkijken of Numa en Sabor en Sheeta soms komen,” antwoordde Tarzan. „Voor anderen behoeven we niet bang te zijn, behalve voor Histah, de slang, en wanneer we naar de anderen uitkijken, zullen we Histah ook zien, ook al kruipt hij nog zoo stil over den grond en tusschen de takken.” En zoo gebeurde het, dat in het vervolg de groote apen van Kerchak’s troep schildwachten uitzetten naar drie kanten, wanneer de troep, minder verspreid dan zij vroeger gewoon waren, naar voedsel zocht. Maar Tarzan trok dikwijls alleen weg, want Tarzan was een mensch en zocht vermaak in avonturen en dien humor, welken de grimmige en vreeselijke jungle geven kan aan hen, die hem kennen en niet vreezen. Terwijl anderen slechts voedsel en liefde zochten, zocht Tarzan van de Apen voedsel en vreugde. Op een goeden dag was hij boven het gepalissadeerde dorp van Mbonga, het opperhoofd, den zwarten kannibaal van den jungle. Hij zag, zooals hij reeds zoovele malen gezien had, Rabba Kega, den heksenmeester, uitgedost met den kop en de huid van Gorgo, den buffel. Tarzan vond het amusant een Gomangani te zien pronken en pralen als Gorgo; maar het deed geen bijzondere gedachten in hem opkomen, totdat hij toevallig aan Mbonga’s hut de huid vaneen leeuw met den kop er nog aan hangen zag. Toen kwam een grijns op het knappe gezicht van den aapmensch spelen. Hij ging weer terug inden jungle, totdat toéval, behendigheid, kracht en geslepenheid hem een makkelijk maal gaven. Had en Wappi, de antilope, zetten schildwachten uit, als de anderen voedsel zoeken, terwijl wij, de groote Mangani, Numa en Sabor en Sheeta laten komen, wanneer zij willen, om ons mede te nemen als voedsel voor hun balu’s Tarzan het gevoel, dat de wereld hem een bestaan verschuldigd was, eveneens besefte hij, dat het aan hem stond dat bij elkaar te krijgen en niemand kon dat beter dan deze zoon vaneen Engelschen lord, die zelfs nog minder wist van de manieren van zijn voorouders dan hij wist van zijn voorouders zelf en dat laatste was niets. Het was reeds heelemaal donker, toen Tarzan naar het dorp van Mbonga terugkeerde en op zijn oude plekje inden over de palissade hangenden boom zitten ging. Daar er geen bijzondere feestelijkheden waren, was er maar weinig leven inde eenige straat, want slechts een orgie van vleesch en inlandsch bier kon de onderdanen van Mbonga uit de plooi brengen. Dien avond zaten de ouderen om de kookvuren te praten, terwijl de jongeren zich paarsgewijze afzonderden inde schaduwen van de met riet bedekte hutten. Tarzan liet zich in het dorp glijden en sloop stil door de dichte schaduwen naar Mbonga’s hut. Daar vond hij wat hij zocht. Er waren aan alle kanten krijgers, maar zij wisten niet, dat de gevreesde duivel-god zoo dichtbij geruischloos rondsloop, en evenmin zagen zij, dat hij zich meester maakte van wat hij hebben wilde, en dan weer even geruischloos als hij gekomen was uit hun dorp wegging. Later op den avond, toen hij ineen makkelijke houding ging liggen om te slapen, lag hij een tijd lang te kijken naar de fonkelende planeten en de tintelende sterren en naar Goro, de maan, en hij glimlachte. Hij herinnerde zich hoe belachelijk de groote apen zich gemaakt hadden met hun dolle vlucht, toen Numa onder hen gesprongen was en Mamka meegesleurd had, en toch wist hij, dat zij woest en moedig waren. De plotselinge schrik veroorzaakte steeds een paniek, maar dat besefte Tarzan op dat oogenblik nog niet. Dat was iets, dat hjj inde naaste toekomst leeren zou. Met een breede grijns op zijn gezicht viel hij in slaap. Manu, de kleine aap, maakte hem inden ochtend wakker door De zon was reeds eenigen tijd op en de troep was reeds uitgetrokken om voedsel te zoeken. Manu wees hem de richting aan, die zij ingeslagen hadden. „Ga mee, Manu,” zeide hij, „dan zal je wat zien, dat je zal doen dansen van pleizier. Kom, ga met Tarzan van de Apen mede.” Met die woorden sloeg hij de richting in, die Manu aangegeven had, en boven hem huppelde, twetterend en schetterend, Manu, de kleine aap. Over Tarzan’s schouder hing het ding, dat hij den vorigen avond uit het dorp van Mbonga, het opperhoofd, gestolen had. De troep was aan het voedsel zoeken in het woud naast de open plek, waar Gunto en Taug en Tarzan Numa zoo getreiterd en ten slotte van zijn prooi beroofd hadden. Sommige liepen op de open plek zelf rond. Vredig en rustig zochten zij hun voedsel, want waren er niet aan drie kanten schildwachten, die voor de veiligheid van den troep waakten ? Tarzan had hun dit geleerd en ofschoon hij verscheidene dagen weg geweest was om alleen te jagen, zooals hij dikwijls deed, of om een bezoek te brengen aan de hut bij de zee, hadden zij tot dusverre zijn raadgevingen niet vergeten, en wanneer zij nog een korten tijd doorgingen met het uitzetten van schildwachten, zou het een gewoonte worden, waarmede zij nooit meer breken zouden. vaneen tak even boven hem boomschillen in zijn gezicht te gooien. Tarzan keek op en glimlachte. Hij was reeds meermalen op die wijze gewekt. Hij en Manu waren vrij goede vrienden en zij hielpen elkaar wederkeerig. Soms kwam Manu vroeg inden ochtend aangeloopen om Tarzan wakker te maken en hem te zeggen, dat Bara, het hert, dichtbij aan het voedsel zoeken was, of dat Horta, het zwijn, vlak bij ineen hol sliep, en op zijn beurt brak Tarzan de schalen van de hardere nooten en vruchten open voor Manu of joeg Histah, de slang, of Sheeta, den panter, weg. Maar Tarzan, die hen beter kende dan zij zichzelf kenden, dacht, dat zij, zoodra hij weg was, opgehouden zouden hebben met het uitzetten van schildwachten en nu was hij van plan niet alleen te hunnen koste een grapte hebben, maar ook hun een les te geven in het steeds gereed zijn, wat inden jungle van nog veel grooter belang is dan inde beschaafde wereld. Gunto was dien dag op post ten Noorden van de open plek. Hij zat inde vork vaneen boom, vanwaar hij een vrij uitzicht had inden jungle om zich heen. Hij ontdekte het eerst den vijand. Een ritselen in het kreupelhout trok zijn aandacht en een oogenblik later kon hij gedeeltelijk eenige manen en een taankleurige huid zien. Onmiddellijk stiet hij een schel „Kreeg-ah!” uit, wat voor de apen een teeken is, dat er gevaar dreigt. Dadelijk nam de troep den kreet over tot de „Kreeg-ahs!” door den jungle om de open plek weerklonken, terwijl de apen vlug veilige plekken zochten op de lagere takken van de boomen en de dapperste mannetjes zich inde richting van Gunto haastten. En dan schreed inde open plek Numa, de leeuw majestueus en machtig en uit zijn diepe borst rees een gegrom en gebrul op, dat de haren van de apen te berge deed rijzen. Binnen de open plek bleef Numa staan en onmiddellijk daarop viel op hem vanuit de dichtstbijzijnde boomen een stortregen van gebroken steenen en van eeuwenoude boomen afgerukte doode takken. Een twaalftal malen werd hij getroffen en toen vlogen de apen naar beneden om nog meer steenen te verzamelen, waarmede zij hem ongenadig bewerkten. Numa keerde zich om om te vluchten, maarde weg werd hem versperd dooreen salvo scherpe werptuigen. Dan kwam op den rand van de open plek Taug hem tegemoet met een rotsblok zoo groot als een menschenhoofd en de heer van den jungle sloeg onder den geweldigen slag tegen den grond. Met gegrom en geschreeuw en gebrul vielen de groote apen van Kerchak’s troep op den gevallen leeuw aan. Takken en Maar juist toen de takken en steenen boven hem opgeheven werden en de groote tanden bloot kwamen om hem te verscheuren, sprong als een peillood uit de boomen boven hen een kleine aap met lange witte bakkebaarden en een gerimpeld gezicht. Midden op het lichaam van Numa kwam hij terecht en daar begon hij te dansen en uitdagend tegen de mannetjes-apen van Kerchak te schreeuwen en te gillen. Een oogenblik hielden zij op, als verlamd door het wonderbaarlijke gebeuren. Het was Manu, de kleine aap, Manu, de kleine lafaard, en nu tartte hij de woestheid der groote Mangani, terwijl hij rondsprong op het lichaam van Numa, den leeuw, en hun toeschreeuwde, dat zij het niet meer moesten slaan. En toen de apen ophielden, bukte Manu zich en greep een taankleurig oor. Met al de kracht, die in hem was, trok hij aan den zwaren kop, totdat deze langzaam achteruitschoof en het donkere hoofd en het scherpbesneden profiel van Tarzan van de Apen zien liet. Sommige van de oudere apen wilden het werk, waarmede zij begonnen waren, afmaken; doch Taug, de gemelijke, sterke Taug, sprong vlug naar voren, ging wijdbeens over het lichaam van den aapmensch staan en joeg iedereen, die den speelkameraad uit zijn jeugd wilde slaan, weg. En Teeka, zijn wijfje, kwam ook en nam met ontbloote tanden haar plaats naast Taug in. Anderen volgden hun voorbeeld en ten slotte was Tarzan omgeven dooreen kring van behaarde verdedigers, die geen vijand lieten naderen. Enkele minuten later sloeg Tarzan zijn oogen open. Hij keek om zich heen naar de apen, die hem omringden, en langzaam steenen en gele tanden dreigden het roerlooze lichaam. Het volgende oogenblik, nog voor hij weer tot bewustzijn kon komen, zou Numa aan stukken gerukt zijn tot er niets meer dan een bloedige massa van gebroken beenderen en haar over zijn zou van wat eenmaal het meest gevreesde junglewezen geweest was. drong een flauw besef van wat er gebeurd was tot hem door. Een breede grijns kwam langzamerhand zijn trekken verlichten. Hij had kwetsuren en zij deden hem pijn; maar het goede, dat van dit avontuur gekomen was, was zulks ten volle waard. Hij had bijvoorbeeld geleerd, dat de apen van Kerchak zijn lessen niet inden wind sloegen, en hij had geleerd, dat hjj goede vrienden bezat onder de gemelijke dieren, die hij als gevoelloos beschouwd had. Hij had geleerd, dat Manu, de kleine aap zelfs de kleine, laffe Manu zijn leven gewaagd had om hem te verdedigen. Het stemde Tarzan gelukkig, dat hij deze dingen wist; maar om de andere les, die hij gekregen had, kreeg hij een kleur. Hij was altijd een grappenmaker inden norschen en gemelijken troep; maar nu hij daar half dood door zijn wonden lag, zwoer hy zich bijna een plechtigen eed in het vervolg die grappen na te laten bijna; maar niet heelemaal. DEPOT NED. PUBL. BRINKMAN PROD. NR B 60 30 739 2 248 666