WAAR KINDEREN WONEN RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 2375 457 9 EEN BUNDEL NOVELLEN VAN IDA HEIJERMANS A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH, JO KALMIJN-SPIERENBURG GERA KRAAN-VAN DEN BURG, DIET KRAMER, HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT, A. M. RINGNALDA, GREETHSMITSKAMP, A.M.DE VRIES ROBBÉBERGMANS, J. M. WESTERBRINK-WIRTZ MET PORTRETSTUDIES VAN T. ARENS-TEPE 7e DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN WAAR KINDEREN WONEN DOOR A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS NESTHAARTJES achteren. Rukt een beetje aan het lijfje van de poppejurk. „Nee Zusje, pas op. Daar kan de pop niet tegen. Ze is van de fotograaf, je moet er nu zoet mee spelen.” Schuw heeft Zusje de handjes teruggetrokken. De pop was er bijna door gevallen. Hoe moet je nu spelen met een poppekind. als je ’t niet mag uitkleeden en ineen bedje leggen? Ze kijkt eens naar de fotograaf. Is hij boos? Hij loopt zoo heen en weer met een ernstig gezicht en dan kruipt hij weer onder die zwarte doek. Daar is Zusje niet bang meer voor. Broertje wel, die zit een beetje te huilen bij moeder op schoot, maar hij is ook nog maar klein. Zusje weet het nog van verleden jaar. Dat zwarte ding op die steltepooten, daar komt straks een vogeltje uit, zegt de meneer fotograaf. Dat vogeltje heeft Zusje eigenlijk niet gezien, maar het ding deed wel flip en toen zei de fotograaf ~het is gebeurd”, en toen hoefde ze niet meer stil te zitten. Maar nu is het nog niet gebeurd, en Zusje krijgt de vermaning, heel stil te blijven zitten nee, zóó, ’t hoofdje recht, een beetje meer naar links wat is links? Moeder helpt gelukkig met een duwtje inde gewenschte richting. Ja, en nu de pop heel lief in je arm houden, nee, zoo niet, omgekeerd, de pop moet met haar hoofd naar het toestel toe, niet naar Zusje. Gehoorzaam kijkt het kind inde blonde pijpekrulletjes van de pop. Nu kan ze niet eens zien, of de oogjes slapen. ~En nu hierheen kijken, Zusje, naar het vogeltje. Niet zoo ernstig. Kijk, piep, dan komt het vogeltje immers.” De fotograaf doet een bokkesprong, een onherkenbare imitatie van de vlucht die straks het denkbeeldige vogeltje gaat nemen. Lach dan eens, Zusje! Zusje lacht. Ach, dat lachje. Dat gehoorzame, gestolde zoetekindere-lachje. Dat vijf seconden geduurd heeft. Daarmee zal Grootmoeder straks worden blijgemaakt op haar verjaardag. Natuurlijk vindt ze ’t mooi. Een lieve, mooie foto. Snoezig staat haar dat jurkje. En de haartjes zitten zoo keurig. ~ Nesthaartjes” Studie I Als ze heel eerlijk is, zegt ze alleen tegen haar dochter: „Ik heb ze toch nog liever in werkelijkheid.” Is ze een fijngevoelige oude dame, dan denkt ze het alleen maar heel even. Zoo werden de kinderen gefotografeerd, niet zoo lang geleden nog. Want zoo oud is de fotografie nog niet. Toen Hildebrand in 1839 zijn boek Camera Obscura noemde, was dat een zeer moderne titel. De camera was toen iets nieuws. En sindsdien heeft de fotografie een ontwikkeling moeten doormaken. Wij die nu volwassen zijn, bewaren van onze ouders uit hun jeugd stijve, prenterige portretten. Met de hand aan een stoelleuning, in militair postuur. Twee zusjes met de wangen tegen elkaar aan. Glimlachend, natuurlijk. Dikwijls zijn ze qua foto bepaald slecht: wazig, onjuist van groepeering. En de afdrukken zijn geler geworden dan noodig zou zijn geweest. De foto-techniek was toen zoo ver nog niet. De foto’s uit onze eigen kinderjaren zijn beter. Wel liefjes, zooals wij daar zitten ineen vervagend aureooltje, of staan bij de stoel van ons broertje, of als heele familie van het rijtje af met de handen op eikaars schouders als mannetjes-ripolin. Keurig op z’n Zondags allemaal. Je ziet eraan, dat het geslacht van toen gehoorzamer was dan de jeugd die nu opgroeit. Dat was de Brave-Hendrikkentijd van de kinderfotografie. Een phase, waar men doorheen moest. Ijdelheid van ouders, streven van de fotografen om „mooie” portretten af te leveren, dat alles maakte dat er stijve, onwezenlijke portretten genomen werden. Geflatteerd, maar onnatuurlijk. Het leven was er vreemd aan. Dat is een begrip van den laatsten tijd. Dat een foto een stukje leven kan zijn. Een moment vaneen beweging, waarin de actie zelf nog leeft. Waarin opgesloten ligt wat het kind tevoren gedaan heeft Je ziet er de streken van de kam nog in, maar dat zegt Grootmoeder niet. en wat het straks gaat doen. Waarin de heele sfeer van het kind, van zijn gedachtewereld is vastgelegd. Waarschijnlijk heeft de amateur-fotografie er wel toe bijgedragen, de opvattingen op dat puntte wijzigen. Bijna alle ouders hebben tegenwoordig een filmtoestelletje. Met de film erin, ingesteld en gereed, ligt het te wachten ineen voor-de-hand laadje van Vaders bureau. En als Moeder naar binnen holt: „Man, gauw even een kiekje, ze doen nü toch wel zoo schattig,” dan is de Vader er dadelijk bij, en het filmpje wordt afgeknipt twee, drie opnamen achter elkaar. De kleuters hebben het niet eens gemerkt, zóó in hun aandachtige spel of in hun uitbundige pret zijn ze vereeuwigd. In hun speelpakjes, met krinkels inde kousen of met verwaaide haren, dat doet niets van de waarde van het kiekje af. ’t Hoort tot de ensceneering, zoo waren ze op dat oogenblik. Albums worden volgeplakt met die kiekjes, ’t eene scherp en mooi uitgevallen, ’t andere vaag en een beetje scheef, maar toch nog te lief om weg te doen. Later, na jaren, zal men ze nog opslaan, en door die onvolmaakte fototjes terugleven inde gezellige kleine-kinder-periode. „Eigenlijk aardiger dan een fotograaf-kiek”, wordt er bij zoo’n amateur-foto wel eens gezegd. Van de opnamen van sommige fotografen geldt dat inderdaad. Velen zijn nog verstard inde oude school van: rechtzitten, lief kijken, piep, daar komt het vogeltje. Maar er zijn anderen. Onder de fotografen zijn ook artisten, die voelen wat de voornaamste bedoeling is vaneen foto. De mensch te geven zooals hij is. De levende mensch. ~Sprekend” zooals men dat noemt. En hun opnamen staan natuurlijk een heel stuk hooger dan die van amateurs. Want, zal een foto volmaakt zijn, dan moet alles meewerken: belichting, perfectie van het toestel, vakbekwaamheid en routine van den fotograaf. De techniek moet den kunstenaar steunen. In dat opzicht zijn kinderen dankbaarder. De heele kleintjes vooral, die er nog niets van begrijpen. Al zijn ze in ’t vreemde atelier op ’t eerste moment weinig op hun gemak, als men ze ergens neerzet, iets te spelen geeft, schijnbaar geen notitie van ze neemt en ze niet met vermaningen aan zichzelf en aan de groote menschen herinnert, dan zijn ze al heel gauw verdiept in hun eigen fantasie. De fotograaf staat achter zijn camera, kijkt, en wacht. Bestudeert het kind, neem zijn wezen in zich op, volgt zijn bewegingen. En op een gegeven oogenblik voelt hij intuïtief: Deze houding is voor dit kind karakteristiek. De lens gaat open, weer dicht, en het moment is vastgelegd. Veel liefde, veel aandacht, veel studie eischt zulk fotografeeren. En natuurlijk een volmaakte techniek, zoodat de fotograaf zich kan concentreeren op het kind. Geen wonder dat in werk, dat zoon intens inleven in het kinderbestaan, en daarbij veel intuïtie en goede smaak vraagt, een vrouwelijk artiste uitblinkt. Deze bundel bevat een aantal kinderfoto’s, beter gezegd kinderstudie s van Mevrouw T. Arens—Tepe. Zooals de litteraire medewerksters hun kinderfiguren bestudeerden, om hen in hun verhaal typeerend weer te geven, zoo heeft ook En nu maak ik me sterk, dat een werkelijk artistieke fotograaf zich dikwijls ergeren moet, als hij een volwassene voor de lens heeft. „Wees toch een beetje natuurlijk, doe alsof je thuis bent”, zal hij in stilte denken. Hij zal met den patiënt gaan praten over regen en mooi weer, om hem maar een oogenblik zichzelf te doen vergeten. Maar 't mislukt. De ijdele mensch is er van moment tot moment van doordrongen: „Ik ben bij de fotograaf. Straks néémt hij me.” En hij laat om zijne lippen dat fijne trekje spelen, dat hij thuis voor de spiegel heeft ingestudeerd. En hij denkt er goed aan, dat hij bij ’t praten zijn eene wang niet scheef trekt, en z’n oog niet half dichtknijpt, een gewoonte, waar zijn vrouw hem laatst op attent maakte. De fotograaf wanhoopt, en drukt tenslotte maar af. LIEVE GRANNY, dat is nu sneu voor ons beidjes. U had me graag bij U gehad en ik, nu U weet wel hoe prettig ik het vind met U te babbelen, naar U te kijken, naar Uw lieve gezicht met het grijze haar. Och, kon ik maar zoo geduldig zijn als U, die nooit klaagt. Nu kunnen we beidjes niet loopen, U niet en ik niet. Maar U ! Ik weet tenminste, dat ik over wat weekjes weer loopen, en zwemmen, en fietsen kan. En ik kan U schrijven, en wat handwerken, en U, och die lieve handen van U, die zoo heel weinig meer doen kunnen! Ook maar niet klagen, liefste Granny, dat ik geen briefje van U krijgen kan. Ik zal des temeer schrijven. Want, o, ik heb zoo’n behoefte mijn hart bij U uitte storten. Nu ik zoo stil lig en voor het eerst het gevoel heb ineen echte familie te zijn, ben ik aan het denken, denken en vergelijken. Al dadelijk deed ik het, toen ik weer wist, waar ik was. Och, Granny, dat ik juist nu die ongelukkige buiteling van mijn fiets maken moest. Het was zoo zalig vacantie te krijgen, weg van het pensionaat te wezen, dat allerbest is, maar toch een pensionaat. Misschien heb ik mijn valies niet goed gebonden. Misschien te hard gereden om mijn trein te pakken om bij U te komen, naar wie ik verlangde. Boem, daar lag ik. Ik weet nog hoe ze vanuit het huis, waar ik nu ben, aan kwamen hollen. En toen kwam ik bij en zei de dokter, dat ik me maar niet ongerust moest maken. Maar mijn enkel was gebroken en het was heel moeilijk me naar een ziekenhuis te laten brengen over den heel hobbeligen en langen weg. Ik vroeg dadelijk naar U te telegrafeeren. Ik was zoo bang, dat U ongerust zou zijn. WIETSKE Och, Granny, lieve Granny, nu ik U schrijf, zie ik U, de kamer, waar U bent. Het theelichtje brandt. Het water suist. Marie beweegt zich o zoo rustig, en zachtjes. Wilt U haar mijn groeten doen. Ik verlang naar U, maar nu ik wachten moet tot mijn enkel genezen is, kan ik nergens het beter hebben dan hier. Een heel voorzichtige omhelzing van Uw WIETSKE. Lieve, lieve Granny, Wat hebt U mij bedorven. Mevrouw was blij met Uw woorden, die Marie haar schreef, de kinderen knabbelen en snoepen van het lekkers, dat U stuurde en ik ben blij met Uw: „schrijf alles en alles. Niets verzwijgen. Granny is gelukkig met je vertrouwen.” En dus vertel ik maar alles in mijn brieven. Het huis, waar ik ben, ligt ineen grooten tuin. Daar komen de meeste kamers op uit. Mijnheer, mevrouw en de kinderen slapen boven. Ik lig, omdat het beter is, dat ik zoo weinig mogelijk vertild word, inde achterkamer van de groote suite, die drie kamers heeft. Overdag is daar altijd de familie, of inden tuin, zoodat ik dan nooit alleen ben. ’s Nachts is op een rustbed Janneke, het meisje, bij me. Bovendien heb ik een bel bij mijn bed, dat eigenlijk een groote makkelijke divan is. Het kan dus alles niet beter, gezelliger en gemakkelijker. Soms is alles net een droom voor me. Mevrouw noemt me haar aangenomen dochter, haar oudste kind. Mijnheer is zoo eenig leuk. Hij maakt grapjes, plaagt me, en hij kan het niet zoo druk hebben, of hij komt even bij me zitten en babbelt. De kinderen vinden het heel gewichtig, dat ik in hun huis ben. En de Baby, Granny, wat een schat! Nooit had een berouwvoller zondares gezeten voor een vierschaar, nooit was er een schuldige die meer overtuigd was van haar schuld. Op den avond vaneen warmen Augustusdag bij een doopbeurt in de oude kerk aanvaardde Wingenberg Elisabeth en haar zonde. Bleek, tenger met beschreide oogen stond zij daar als zesde doopmoeder bij het doopvont naast den preekstoel. De boerin van den Korenbloemhof had het kind binnengebracht. Dat zou die trotsche vrouw nog niet eens voor het kind van den burgemeester gedaan hebben. Met een triomfantelijken blik had ze rondgekeken, toen ze, de laatste van de zes, het kind inde armen van de jonge moeder had gelegd. Dat gaf weer stof tot vele gesprekken ze dacht zeker dat ’t nu goed met ’t kind was, nu zij haar beschermde. Alsof iemand dat ooit zou vergeten Elisabeth en haar zonde, dat behoorde nu onlosmakelijk bij Wingenberg dat was een bezit der gemeente geworden. Ook de dominé deed zijn plicht. Hij moest haar dat immers alles voorlezen, dat stond inden grooten bijbel inde kerk, inde formulieren van afsnijding vaneen lid der gemeente. Misschien waren al die woorden die hij zeide daar wel uit, misschien ook wel niet, ze kon het niet vatten, haar verdriet waste groot, ze had te veel geschreid, het bonsde en hamerde in haar hoofd. Als hij haar vraagt of ze leed heeft over haar groote zonde snikt ze van ja ze meent het met haar gansche hart, ze wil boete doen, een heel leven van berouw gaat het niet goed maken, tegen beter weten in heeft ze de zonde bedreven, ze was geen argeloos kind, dat niets van het leven afwist ze wist van de gevaren en verzoekingen ze is gevallen omdat ze het wilde, omdat het slechte in haar de overhand had ze wilde verkeerd de booze had haar in zijn macht gekregen ze zou haar berouw niet bederven met uitvluchten. Alle vragen beantwoordt ze met „ja”. De dominé dacht er ook zoo over, heel duidelijk doelde hij op de afwezigheid van den vader, op de zonde die begaan was, die God vergaf na erkenning van schuld, en na diep berouw maar als zonde was het gesignaleerd en zonde bleef het. Misschien was het kleine schepseltje dat op de armen van haar moeder lag, de eenige in het kerkgebouw die niet onder den indruk was van de ellende van haar bestaan. Het sabbelde op haar vuistje en keek met groote tevreden oogjes rond. Lekker warm had het gelegen op den breeden schoot van de dikke boerin, nu wiegde het op moeders armen in deinend rythme en het gezang der gemeente was haar een aangenaam geluid inde ooren. Beatrix had het als naam gekregen. Dat was niet met instemming van de boerin van den Korenbloemhof Je moet zulke kinderen geen bijzondere namen geven die ze van anderen onderscheidt, hoe onopgemerkter ze door ’t leven gaan hoe beter had ze gezegd. Maarde zachte aanhankelijke moeder had gesmeekt „ach boerinne, laat ik hierin toch mijn zin mogen doen, ik beloof u, ik zal voor haar werken totdat de krachten me begeven, ik zal nooit vergeten wat ik aan u schuldig ben, noch minder hoe groot mijn zonde is, maar laat mij dezen naam. Hij heeft me verteld dat zijn moeder zoo heette.” „Je deed anders beter nooit meer aan hem te denken.” Ja, dat was zoo nooit mocht ze meer aan hem denken maar Beatrix zou het kind heeten, dat kon niet anders, van het begin af aan dat ze het kind wachtte had ze het zoo genoemd nu kon ze geen anderen naam bedenken. Beatrix kreeg als moeder, iemand die uit naaien ging bij de menschen. Van haar vroegste jeugd af aan was ze gewend in allerlei wiegen te liggen dan bij den burgemeester aan huis, dan bij den dominé, dan op de verschillende boerderijen, zelfs bij de arbeidersgezinnen. Elisabeth was voor niemand te trotsch hoe zou ze ook, Daar zou nu niets geen reden voor zijn want Elisabeth leefde inde schaduw van haar zonde. Altijd was ze in ’t donker gekleed, altijd was ze stil en in zichzelf gekeerd bescheiden en tevreden, dankbaar voor alles wat men deed. Wingenberg voelde een zekeren rechtmatigen trots in het bezit van Elisabeth en haar zonde. Dat was toch zeker in weinig dorpen 't geval, dat men iemand er weer boven op hielp, dat een gevallene toegang had in alle huizen, dat men haar vertrouwde soms geheel alleen in huis, het toezicht over de kinderen gaf, haar riep in gevallen van ziekte of voor de inmaak of erwten- of boonenpluk. Daar moest je in Wingenberg voor zijn. De oude koster gebruikte haar ’s zomers om de kerk aan de touristen te laten zien. Ze sprak Engelsch en Fransch en Duitsch, dat was gemakkelijk. Ze kreeg een klein deel van de fooien, niet zoo heel veel, maar dat was ook niet noodig zulke menschen moet je nooit te veel laten verdienen, het vertrouwen dat je ze schenkt is al meer dan genoeg, want als ze niet in Wingenberg woonde, waar de menschen zoo barmhartig waren, dan zou niemand naar zoo’n vrouwspersoon omgekeken hebben wie had er nu geen familie, iedereen had die immers en al waren je ouders dan ook gestorven, dan had je toch nog broers of zusters of ooms of tantes. Alleen de boerin van de Korenbloemhof wist het, dat Elisabeth nog een vader had en nog een heel stel broertjes en zusjes. Maar die waren allemaal kinderen van de tweede vrouw en deze had haar geschreven dat het Elisabeth niet zou verwonderen dat haar vader niets meer met haar te maken wilde hebben en dat hij de schande die zij hem wilde aanbrengen niet accepteerde; zij was willens en zij met haar zonde. Gelukkig dat ze altijd goed had kunnen naaien, daarom kon ze nu haar brood verdienen. Niet dat ze veel kon vragen, dat kon je niet doen als er een smet op je naam kleefde, dan moest je ver onder de markt werken, maar je hadt vrij kost en verblijf overdag en er was niemand in heel Wingenberg die haar ooit een onvriendelijk woord toevoegde. wetens den verkeerden weg opgegaan, ze had koppig het ouderlijk huis verlaten, zeggende dat ze wel voor zichzelf zou zorgen en daar moest het dan ook maar bij blijven. Het was een groote rust dat ze zoo ver van hen af woonde, en dat ze hierbij een postwisseltje zond, met eenig geld om haar door de bevalling heen te helpen. Elisabeth had het geld teruggestuurd; sinds dien waren alle betrekkingen tusschen haar en het ouderlijk huis verbroken. Op aandringen van den dominé had Elisabeth haar vader nog eenmaal om vergeving gevraagd, maar ze had nooit iets daarop gehoord. Ze was er blij om, al rekende ze het zichzelf als schuld aan de dominé had gezegd: als je waarlijk berouw hebt dan moet je ook bereid zijn om dat te erkennen tegenover die je het naaste zijn. Inden laatsten tijd had ze de verpleging van den ouden koster er nog bij gehad. Driemaal per dag moest ze er heen om hem te helpen en te verzorgen. Ook Zondags inde kerk deed ze zijn werk ze zorgde voor een schoon glas water op den preekstoel, ze opende en sloot de kerkdeuren, ze zorgde dat inde consistoriekamer alles in orde was en wees hier en daar inde kerk een verdwaalden vreemdeling een plaats aan. Niemand had ooit eenigen aanstoot hieraan genomen; het zou ook moeilijk geweest zijn, want ze zorgde altijd dat ze niet in het oog viel, ze was altijd bij de hand als men haar noodig had, maar inde achterste bank had zij haar zitplaats, op de hoekplaats. Als er doop was regelde ze alles, maar ze zorgde dat ze op den achtergrond bleef. Niemand misgunde haar die bijverdienste, ofschoon weinigen wisten hoe klein ze was. Beatrix genoot er misschien nog het meeste van. Het was heerlijk als moeder Zaterdags de werkvrouwen inde kerk moest nagaan, en het werk moest regelen. Dan speelde zij ook inden preekstoel met haar poppen en verbeeldde zich dat ze inden vuurtoren woonde ze draaide den grooten statenbijbel heen en Hij ging met haar naar binnen. „Dadelijk naar je bed,” commandeerde hij, „om elf uur moeten alle kleine meisjes slapen.” „Hoor je ’t baas! luister, er loopt boven iemand,” zei het kind. zich aan zijn arm vastklemmende. „Dat zijnde menschen van hiernaast heeft je moeder je nooit geleerd dat God voor kleine meisjes zorgt als ze alleen zijn?” „Ja, baas! ik heb alle versjes opgezegd maarde kast kraakt zoo akelig, al zeg ik alles na mekaar op vroeger toen het poesje nog inde mand lag, was ik niet bang.” „Dat kraken komt van het hout”, orakelt de kerkvoogd, „dat doen alle oude kasten.” „Als moeder er is kraakt ze niet.” „Evengoed, maar dan merk je het niet op.” De kerkvoogd heeft er juist over gedacht of hij het meisje maar niet als een klein bundeltje ellende onder zijn arm zal meenemen en bij zijn vrouw zal brengen, als Elisabeth terug komt. Ze ziet er moe en afgewerkt uit. Zij schrikt even op als ze den laten gast ziet. „Kwam u mij vragen om mee te komen?” vraagt ze daarop gelaten. „Gelukkig niet voor je dochter, die kijkt naar lantaarns als moeder uit is, inplaats van te slapen, en vat kou door bij het raam te zitten.” „’t Is zoo jammer dat ze inden laatsten tijd zoo bang is,” zucht de stille vrouw, „ik moet er zoo dikwijls op uit; als je bij de menschen naait of werkt, dan verwachten ze ook dat je ze in nood bijstaat; de vrouw van den petroleumverkooper had zich inde hand gehakt. Ik heb het even verbonden.” „Krijgt u daar wat voor?” „Krijgen dat is toch christenplicht dat ik anderen help.” „Hm! het is ook christenplicht om gevraagde hulp te honoreeren ik begin te gelooven dat Wingenberg je om zoo te zeggen uitbuit.” „Ik heb zooveel aan de menschen hier te danken, ik ben blij dat „Hoe oud wordt ze?” „Zes jaar, ze krijgt nu den leeftijd dat ze veel meer dingen gaat begrijpen, en als ze dan naar school gaat overeen maand, zal het misschien ook veel gemakkelijker worden.” „Stuur ze morgen maar bij ons, juffrouw Elisabeth, de vrouw en ik gaan juist naar de markt, ik zou wel denken dat er een plaatsje achterin is voor een klein meisje dat jarig is.” Een klein figuurtje kwam ineens uit de andere kamer gestoven, ze danste met haar bloote voetjes in het rond, de oogen toeknijpende voor het licht, „ik ga morgen naar baas Schroman,” zong het hooge stemmetje, „ik mag mee naar de stad ik heb het zelf gehoord.’ „Wil je wel maken dat je in bed komt,” bromde de oude kerkvoogd, „anders komt er geen verjaardag, alleen maar een thuisblijfdag op droog brood en water.” Naar huis gaande overdacht de kerkvoogd dat het toch niet in orde was tusschen Wingenberg en juffrouw Elisabeth omdat iemand zich had komen te ontgaan was het toch niet noodig dat ze een heel dorp met volwaardige menschen, die allen een genoegzaam inkomen hadden van haar schuld liet profiteeren. Als hij haar eens de betrekking van kosteres liet, die ze nu zoo goed vervulde. Ze zou dan meteen het aardige huisje bij de kerk kunnen bewonen, ze zou niet meer uit werken behoeven te gaan, want hetgeen ze er dan bij verdiende met de vreemdelingen zou haar aan een eenvoudig bestaan helpen. Kosteres was wel iets nieuws, nooit ik wat terug mag doen, ’t is alleen soms wat lastig met het kind, ze wordt wat vrij inden omgang, omdat ze steeds onder de menschen is, en er zijn gezinnen, waar ze niet graag heengaat; dan poogt ze altijd te ontsnappen; morgen b.v. dan moet ik bij den kruidenier naaien, het is juist haar verjaardag, dat vindt ze verschrikkelijk, ze heeft er al om gehuild, maar ze moet leeren dat ze zich schikken moet, en dat het inde wereld niet altijd gaat zooals ze wel graag zou willen.” van gehoord, zouden de Wingenbergers zeggen. Misschien zouden er eenige formaliteiten te vervullen zijn, en zou het aangevraagd moeten worden, misschien ook niet. Waarom zou er ineen kerk geen kosteres zijn, inplaats vaneen koster. Vroeger was de koster ook doodbidder geweest, maar dat was nu al lang in handen van de begrafenisvereeniging, die zich een paar jaar geleden in het dorp had gevestigd. Het zou zonde zijn van het kind als het een straatloopster werd, omdat moeder altijd bij vreemden werkte. Hij had altijd gehoord dat je dingen moest voorkomen, niet ze naderhand trachten op te lappen. De oude dominee had geen klachten over juffrouw Elisabeth, integendeel, de kerk had er nog nooit zoo netjes uitgezien, en de consistoriekamer was altijd goed warm het zou hem spijten zei hij tot den kerkvoogd, als het interim voorbij was. Hij begreep wel dat er een nieuwe koster moest komen, dat kon nu eenmaal niet anders, maar beter dan nu zou hij het zeker niet krijgen. Het gerucht hield aan dat Elisabeth kans had op de betrekking van kosteres. De kruidenier spande zich al meer en meer in om de menschen warmte maken voor de benoeming van zijn zoon, maar de belangstelling bleef flauw. Hij kon maar geen genoeg deelname krijgen voor een verzoekschrift om de sollicitatie van zijn zoon te steunen. Hij was niet bemind. De boerin van den Korenbloemhof werkte achter de schermen, maar ze zorgde wel dat zij er niet met den kerkvoogd over sprak... „Als je van hem iets gedaan wilt krijgen dan moet je er hem zeker niet om vragen,” had ze den kruidenier gezegd, „die doet wat er in hem zelf opkomt, die luistert naar niemand.” Met de notabelen was ’t wat anders, die deden wel wat de kerkvoogd zei, maar je kon ze toch geestelijk een duwtje geven dat ze in de goede richting hielp en dat zou de boerin niet nalaten, Elisabeth zelf hoorde er ook over spreken ze verwierp de zicht van ik ben het heelemaal niet vergeten wat je gedaan hebt en van het slechte voorbeeld dat je onze dochters hebt gegeven.” Dat kon ze nooit ongedaan maken. Als ze langs het kostershuis kwam dan wendde ze het hoofd af. Geen oogenblik zou ze zulke verwachtingen voedsel willen geven, iedereen anders had meer recht op zulk een onderscheiding dan zij. Zulk mooi werk was het, te zorgen dat in Gods Huis alles blonk en schitterde. Nog nooit waren de koperen sloten van den ouden preekstoelbijbel met zooveel liefde gepoetst, nog nooit was uit het geheele oude kerkgebouw met zooveel strengheid alle stof geweerd en was de dominee zoo op zijn wenken bediend. Beatrix was niet zoo deemoedig als haar moeder. Toen de oude koster gestorven was, en niemand meer in het tuintje kwam, had ze bezit genomen van het tuinhuisje. Niemand had haar daar uit verjaagd. Als moeder de kerk aan ’t schoonmaken was, vond ze het een rustige gedachte dat het meisje daar speelde, dat was beter dan op straat. Het was voor haar prettiger spelen dan inden preekstoel. Ze had nu een eigen huisje met een deur die open en toe kon het bed van de poppen was er langzamerhand heen verhuisd en het kleine stoeltje en het tafeltje van de poppen; voor haarzelf had ze een stoof uit de kerk gehaald om als zitplaats te dienen. Het was er heerlijk als de zon scheen was het zoo warm in ’t huisje. Niemand kon je zien van den weg af, want ’t huisje stond heel achter inden tuin. gedachte dadelijk zooiets zou zij nooit verdiend hebben, ze was maar een onwaardige. Wingenberg had het toch al zoo goed gemaakt het haar het had haar zelfs toegestaan aan ’t Avondmaal te gaan, niemand nam er aanstoot aan, zoo dankbaar was ze dat men haar hulp zoo gretig aannam, er waren zelfs oogenblikken dat ze zich gelukkig gevoelde, ondanks haar zonde. Ze wist dat God haar vergeven had, maar menschen zijn daar niet zoo scheutig mee, die bleven je altijd aankijken met een uitdrukking op het ge- Op een dag was alleen „het heele erge” gebeurd, dat ze den roestigen sleutel had omgedraaid en toen niet meer terug kon draaien. Moeder was twee dagen gaan bakeren ineen dorp vlak bij. Zijzelf logeerde op den Korenbloemhof, en ze was even gaan kijken naar de poppen in het tuinhuisje. Toen ze niet thuis kwam voor de koffie en niet voor het eten had de omroeper het in ’t dorp bekend gemaakt, dat Beatrix Hennevelt sinds tien uur inden morgen niet meer gezien was en dat iedereen die iets omtrent haar kon mededeelen verzocht werd zich bij den veldwachter aan te melden. Om tien uur inden avond zocht heel Wingenberg. Beatrix had gezongen, toen gehuild, tegen de ramen geklopt, toen weer gezongen. Ze had wel heel erg honger gehad, maar ze was niet bang geweest. Je kon vanuit het tuinhuisje alle sterren zien, dat waren de lichtjes die inden Hemel opgestoken waren, opdat kleine meisjes niet bang behoefden te zijn, had moeder gezegd. De kleine Koert van den kerkvoogd was de eenige geweest die aan het tuinhuisje van den koster had gedacht. Hij was dadelijk zijn grootvader gaan roepen. Hand in hand waren ze naar den tuin van het kostershuis gewandeld. Koert was dien avond heelemaal niet bang geweest voor zijn grootvader. Ze zagen het meisje op den vloer liggen met de poppen in haar armen. Ze had het matrasje van het poppenbedje onder haar hoofd gelegd. Grootvader had met een bijl uit het kolenhok van de kerk een raam van het tuinhuisje ingeslagen. Koert mocht toen binnenklimmen, hij kon echter ook den roestigen sleutel niet omdraaien. Beatrix was wakker geworden, en toen hadden ze ’t samen gedaan met een pin die grootvader in zijn zak had. Grootvader had Beatrix naar huis gedragen. Ze had niet eens een standje gekregen, en van grootmoeder kreeg ze boterhammen met jam. Dat gebeurde ook alleen weer als je een „meissie” was. Dien avond had de kerkvoogd zijn besluit genomen. Het mocht misschien „nieuwerwetsch” zijn en „ongehoord” als ’t waar was Studie lil ~ Nesthaartjes” dat hij wat te zeggen had in Wingenberg dan werd Elisabeth kosteres. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit in zijn leven zooiets had bijgewoond. Dadelijk na de vergadering ging hij haar zeggen dat hij alles in orde gemaakt had, en dat ze tot kosteres was benoemd. Ze deed niets dan snikken, ze was het niet waard, zulke menschen als zij kon zooiets niet overkomen, je mocht geen geluk hebben, door boete, berouw en hard werken moest ze het verleden uitwissen. Beatrix trok zich van moeders tranen niet veel aan. Moeder huilde zooveel en zoo dikwijls, dat deden moeders altijd. Vanuit haar bedje uit de andere kamer bekeek ze door den kier van de deur de forsche gestalte van den kerkvoogd. „Baas,” riep ze, „kom u eens even hier, mag ik wat zeggen.” „Niks mag je zeggen, slapen moet je.” Aan de uitdrukking van zijn gezicht zag ze dat ’t geen ernst was, ze durfde echter niet uit bed komen. „Als we daar gaan wonen baas wordt de ruit die je kapot geslagen hebt in ’t tuinhuisje dan gemaakt?” Als eenig antwoord werd de deur met een smak toegesmeten. Beatrix hoorde hem een boos woord brommen, toen zeide hij nog tot moeder: „nou gefeliciteerd, huil nu nog maar eens flink over je ongeluk.” Als Beatrix moeder werd, dan huilde ze nooit huilen is vervelend voor de kinderen daarom zou ze het later nooit doen dacht ze vaak. Moeder zei den volgenden dag, dat ze in ’t kostershuis misschien zoowaar nog zingen zou leeren. Beatrix begon het te gelooven, want toen ze na ’t ontbijt in ’t kostershuis gingen kijken, lachte moeder onophoudelijk. Als je kosteres werd, dan werd je vroolijk. Beatrix besloot om later ook kosteres te worden. LATE BLOEI DOOR JO KALMIJN-SPIERENBURG HET was altijd voluit tante Wijnanda. Je sprak wel van tante Loe en tante Ans. Dat waren de zusters van mammie. Maar tante Wijnanda’s naam bleef ongeschonden. Niemand durfde aan die weidsche naam te brokkelen. Niemand durfde die gemakshalve te besnoeien tot een knus verkleinwoordje: tante Wijna, of Nanda, of nog intiemer tante Nannie. Zelfs Jaapje, die in zijn leeftijd van amper drie jaartjes licht een verontschuldiging had kunnen vinden voor zulk een naamsverminking, sprak plechtstatig van tatte Wijnadda, al moest hij er zijn oolijk mondje nog zoo krampachtig voor vertrekken. En zelfs Hennie, het zusje, de oudste van de drie roezige peuters, die een ware passie had voor troetelnaampjes ze deelde ze kwistig uit zoowel aan de schommelige werkvrouw als aan de ruige basterdhond van den melkboer zelfs Hennie tuitte bedachtzaam het mondje en sprak van tante Wijnanda, wanneer het in het gesprek voorkwam. Het kwam niet zoo heel dikwijls in het gesprek voor. Tante Wijnanda was nu niet bepaald een aanlokkelijk onderwerp voor de kinderen. Maar als het voorkwam, ja, dan kon je eenvoudig niet anders. Je voelde, hoewel vaag en onduidelijk, dat tante Wijnanda en een leuk verzonnen naampje niet bij elkaar hoorden. Evenmin als de potsierlijke muts met koperen bellen van Roels zotte, bonte harlekijn paste op de zijige fijne krullen van de prinsessepop met het zoete wassen gezichtje. De vergelijking was van Hennie. Het kind kon soms iets zoo LATE BLOEI fijntjes voor zichzelf zitten uitdenken en kwam dan met zulk een verrassende vondst voor den dag, dat vader en moeder even heimelijk glimlachten in eikaars oogen, over het argelooze kinderhoofdje heen. Je zou deze dingen wel beter begrijpen kunnen, als je tante Wijnanda eens een keer ergens ontmoet had, of als je haar alleen maar eens een keer had zien zitten in haar kaarsrechte stoel tante Wijnanda verfoeide en verachtte lage, luie zitjes met weeke luimakende kussens bezig met het haken aan de spinragdunne sprei, waar ze al meer dan een jaar aan werkte met een verbluffende volharding en een benijdenswaard geduld., Tante Wijnanda met haar koele, grijze oogen, die zoo heel eventjes vluchtig langs je heen schampen konden, maar die in die eene vluchtige blik meteen alles van je gezien hadden, dat je kousen alweer gedraaid en rimpelig zaten en dat je alweer een slordige morsvlek op je schort had, en dat alweer je haar niet glad geborsteld zat, zooals het een fatsoenlijk meisje betaamt. Op zoo’n pijnlijk moment kreeg je altijd het vreemde verlangen, om je zoo kleinte kunnen maken als je maar wou, zoo klein als een muis, of nog liever als een vlieg, zoodat je je ergens ineen kiertje verstoppen kon. Tenminste Hennie. Als tante op bezoek was, wat gelukkig niet vaak gebeurde, en je moest binnen komen om goedendag te zeggen, en het duurde per ongeluk wat lang eer mammie het geheime teeken van toestemming tot vertrekken gaf, dan werd het steeds erger. Tenslotte begon je je te voelen of je heelemaal van glas was, zoodat tante Wijnanda’s oogen zonder de minste moeite dwars door je heen keken. Hoe kon iemand een kleinigheidje als een vuile schort of een afgezakte kous toch zoo hinderen? Mammie bijvoorbeeld troostte je overeen niet meer zindelijke schort met de geruststellende verzekering, dat er gelukkig nog water ~Zou je het niet willen probeeren?” pleitte de vermoeide stem, klein en deemoedig tegenover het woordeloos verzet. Tante Wijnanda schrok op. Ze rees, de dorre handen op de armleuning van de stoel en brak met koele stem het gesprek af: ~Ik moet even rustig nadenken. Misschien kan het geschikt Maar je begrijpt op mijn leeftijd besluit je maar niet holderdebolder tot dingen, die je heele huishouding inde war brengen. Maar je hoort het spoedig...” Als de deur dicht was gevallen en de onregelmatige voetstappen verstorven waren langs het Grachtje, zat tante Wijnanda haar afkeer voor schemeren geheel vergetend lang zonder de lamp te ontsteken. Ze zat en streed met zichzelf. Het eene oogenblik lachte ze spottend om het dwaze idee, dat zij een kind zou verzorgen. Het volgend oogenblik wankelde haar stemming en dacht ze, dat dit misschien het offer wezen zou, dat van haar leven iets waardevols maken kon. Waar had ze toch eens gelezen, dat in elk leven het moment komt, waarop van ons het offer gevraagd wordt en dat het er dan maar op aan komt om op dat oogenblik de goede keus te doen, omdat die beslissend was voor de waarde van het geheele leven? Hèt moment. Doch dadelijk was dan daar weer de kwellende herinnering aan de schoonzuster, zooals ze haar het laatst gezien had, nog bekoorlijk op haar ziekbed. Met pijnlijke nauwkeurigheid herinnerde ze zich allerlei kleinig- Met de moeder was tante Wijnanda altijd in botsing gekomen. Om haar luchthartigheid, zoo ze dacht. Maar dieper omdat die speelsche, kinderlijke vrouw alles had gehad, wat een vrouw begeeren kan. Naast haar was tante Wijnanda altijd de minder bedeelde geweest. Naast die rijkdom was haar eigen ontbering een nederlaag geweest. heden, die het intieme verrieden van de echtelijke slaapkamer: rood leeren muiltjes inderhaast uitgeschopt voor het ledikant, een paars wollen ochtendjapon met gekleurde kralenmotieven achteloos over een stoelleuning. Hoe zou ze het kind kunnen verdragen, dat door gelijkenis van gelaatstrekken, naïeve gezegden en kleine maniertjes dagelijks wreed herinneren zou aan een geluk, dat nooit tante Wijnanda’s deel zou zijn? Ondanks alles bracht Na nog dienzelfden avond de boodschap aan het huis van rouw, dat het kind dan maar komen moest op de Gracht, voorloopig tenminste. Het kwam meteen mee, met kleine pasjes dribbelend aan de grove werkhand van de meid. Het verheugde zich op het buitengewone van zoo laat inden avond nog over straat te gaan, terwijl al de lantaarns brandden, op een tijd, dat het anders al lang in bed lag. Het keek met groote nog klaarwakkere oogen links en rechts naar de winkels, die bijna niet meer te herkennen waren door het uitbundige licht achter de ruiten. Het vroeg met een hoog stemmetje om uitleg van wat het niet begreep, maarde meid, wel goedig maar niet gevat genoeg om een weerwoord te weten op dit gesnap, schudde lomp van ja en nee. En bij tante Wijnanda’s huis klauterde het kind kittig de hooge stoep op. Hoe anders leek het huis. Minder kil-voornaam, minder bits-afwijzend. Misschien kwam het doordat de brandende ganglamp het ruitje van de voordeur maakte als van geribd goud. De open leeuwenbek van koper, die de deurknop was, keek minder schrikwekkend en de galm van de bel klonk bijna als iets bekends. Maar inde gang stond het kind toch bedremmeld als van ouds. En heel even doorhuiverde haar het oude weeë verlangen, om heel kleinte kunnen worden, zoo klein, dat ze zich verbergen kon. Het bonsde even in haar borstje op, dof en beklemmend. ~Nesthaartjes" Studie IV eigenwijs rechte rug en de houten dierenklauwen op de armleuningen, de lamp met de snoeren van glas, die net ijspegels leken, alles was als vroeger. Maar misschien maakte het lamplicht de kamer anders. Tante Wijnanda leek ook anders. Ze zat wel kaarsrecht als altijd in haar knoopjesjapon, ze haakte wel met haar preciese, spitse vingers aan de eeuwige sprei. Het kind zou ook onmogelijk hebben kunnen zeggen, wat anders was. Ze peinsde wel moeizaam, in rimpels kreukelend het effen voorhoofdje. Ze keek lang naar het regelmatige bewegen van de glimmende haakpen, die feilloos de steken ving met het kromme haakje. Stokje stokje kettingsteek weer een stokje, telde het kind, dat al een weinig onderricht in het haken gehad had en zelfs onder moeders leiding een pannelap geknutseld had van ongebleekt katoen. Stokje stokje. Maar nu dorst ze niet langer kijken, misschien was het onbeleefd. Plichtmatig gingen de kinderoogen naar iets anders. Op het buffet tegenover haar stond een schaal met appels te pronken. De appels spiegelden in het smalle spiegeltje, dat in het buffet was, dof-roode appels, mollig en verleidelijk. Daar ook niet naar kijken, dat stond hebberig. Weg gleden de bedeesde oogen. Boven het buffet hingen veel portretten, trapsgewijze geschikt, deftig glimlachende gezichten. Wie die dame zijn zou met die rare bolle mouwen en die kralen om de hals? „Hebben jullie ook veel portretten thuis?” vroeg tante Wijnanda opeens. Ze had al een poos gezonnen op een aanloopje tot een gesprek. Het kind schrok op, als betrapt. Maar tantes oogen waren deze keer niet berispend. Integendeel, ze stelden gerust. ~0 ja, portretten,” knikte het kleine meisjes, een beetje opfleurend nu de stilte niet meer strak gespannen stond, „wij hebben ze thuis Doch opeens schuw sloeg ze de oogen neer, beschaamd alsof ze een domheid gezegd had. Een wriemelend vingertje maakte putjes in het dik pluche tafelkleed. Tante Wijnanda keek neer op het gebogen hoofdje, op de schriele schoudertjes, op het nerveuse, niet geheel onberispelijke vingertje. Het kind, dat nog bij geen benadering de diepte peilen kon van het groote gemis „Kijk eens, Hennie,” leidde ze af. „Hier is mijn naaidoos met kluwentjes wol erin. Die zijn toch zoo verschrikkelijk inde war geraakt. Misschien wil jij die wel eens als een groote meid voor me opruimen. Dan ga ik een kopje thee zetten. En wie weet, wat er voor een verrassing straks komt uit dat zilver trommeltje op het buffet.” Het kleine meisje was een tijdlang stilletjes bezig met het ontwarren van de kleurige wolrestjes. Ze draaide de strengetjes bewonderend om haar linkerhandje en hield ze onder de lamp: een bloedrood, een helgroen, een bruin met witte spikkeltjes erdoor en een vlam-oranje. Het laatste vond ze al heel mooi. Ze keek tersluiks vanonder de lange wimpers naar tante Wijnanda, die thee schonk inde kopjes van het Japansche servies. Twéé Japansche kopjes, dus zij mocht ook zoo’n prachtig dun kopje met bruine poppetjes en waaiertjes erop. Nooit had ze eruit mogen drinken, als ze kwam. Altijd waren er voor haar en haar broertjes wit aarden kommetjes uit de keuken gehaald. Het meisje voelde tantes gebaar als een onderscheiding. De kopjes waren heel duur, wist ze wijs. ook. Boven de piano Roel en ik met het hobbelpaard, en bij de gangdeur Jaapje met alleen maar een hempje aan, en in het hoekje bij de kast mammie.” O maar, dan was er toch zeker iets bijzonders met tante Wijnanda. Eerst inde gang die zoen O maar, dan dorst ze ook wel vragen om dat begeerlijke restje wol, als tante zoo goed gemutst bleek. „Tante.” Ze aarzelde toch, omdat haar eigen stemmetje zoo gek klonk in de suizende stilte. „Mag ik dit?” Tante Wijnanda kwam welwillend dichterbij, schoof gewichtig de lorgnet op de neus, wat haar gezicht nog spitser dan gewoonlijk deed schijnen. Ze monsterde het restje wol inde uitgestoken kinderhand. Ze rekte opzettelijk het wachten om de gift begeerlijker te maken. „Laat ’s kijken, hm, nou, dat mag je. En luister eens, als je dan na de thee lief naar bed gaat, dan zal tante je morgen leeren om er iets van te maken.” „Voor de pop?” vroeg het kind gretig. Dan met een schokje van herinnering: „Och nee, die is nog thuis.” En nu zag het meisje opeens de achtergebleven pop, de prinsessepop, die ze eiken avond placht te knuffelen en te vertroetelen voor ze haar toedekte in het manden poppewiegje. En ze vroeg zich af, waar ze die arme pop vergeten was. Misschien lag ze nog wel buiten op de plaats. Het was of ze haar nu duidelijk zag liggen op de steenen, plat op haar rug, weerloos, het hulpelooze lieve gezicht omhoog. „Wat is dat nu?” verbaasde tante Wijnanda zich, toen ze het monter gezichtje opeens overschaduwd zag vaneen snel verdriet. „Is het om de pop?” ried ze. „O, maar die gaan we morgen even thuis halen. En anders koopen we wel een nieuwe voor jou, zóó’n groote.” Hennie keek al half gerustgesteld naar de afstand tusschen de twee uitgestoken dunne, lichtelijk bevende handen. IN de woonkamer boven de slagerij stond Ella Dagger, de vrouw van Tijs Knaap, voor den spiegel en merkte met bezorgdheid, dat ze er slecht uitzag dien ochtend. Dof en diep lagen haar groote bruine oogen, boven een donkere arceering, in hun kassen en haar wangen zagen zoo vaal, dat zij ze uit gewoonte begon te wrijven, tot een langzaam-vervluchtend rood voor ’t oogenblik de vaatdoek-teint had vervangen. Beneden rinkelde de winkelbel, luider opklinkend dan ’t joviale lachen van Tijs tegen een klant. En toen die de deur achter zich dicht trok, hoorde ze haar man kortaf bevelen tegen de knechts, die af en aan reden op hun fiets om bestellingen op te nemen en weer weg te brengen. De slagen op ’t hakbord dreunden door Ella’s moeë hoofd en tergend zoemde de worstmachine: geluiden, waar ze nooit aan wennen zou. Met nerveuze spiertrekkingen door gezicht en hals keerde ze zich af van de spiegel, geroepen door ’t gezeur van ’t kleintje dat, nog inde nachtkleertjes, rondscharrelde inde box en alweer slaap begon te krijgen. „Jojo’s badje”, bedacht zich Ella en belde het dienstmeisje om de teil. Met lichte afgunst en in hunkering naar dezelfde kracht zag ze toe, hoe t buitenkind met haar sterke armen zonder zichtbare inspanning de gevulde teil op twee stoelen zette, dicht bij den haard. Om haar eigen loomheid te verbergen wachtte ze tot het meisje vertrokken was en liep toen naar de kille slaapkamer, om vandaar te halen wat ze verder noodig had. Terug gekomen controleerde LOSGELATEN ze de temperatuur van het water en zette ’t kleintje moeilijk op de tafel, waarover een badhanddoek lag. Inde serre begonnen juist de grooten te kiften. Monica wou chauffeeren inde stoelen-auto, omdat ze de oudste was, maar ’t mocht niet van Ploon, want die had ’m gemaakt. Door ’t getwist begon Jojo nog meer te jengelen en werd Ella zich heviger bewust van haar zwakte en moeheid, waardoor ’t Zaterdagsche bad van ’t kleintje haar te zwaar werd. Ze probeerde de kinderen te sussen, maar ’t lukte niet; en haar wil was op dit oogenblik niet sterk genoeg om tot gehoorzaamheid te dwingen. ~Monke, zou jij wel ’n poosje naar oma willen?” bood ze overredend aan, hoewel met tegenzin. ~Naar beneden? Fijn!” riep het kind, en toen tegen haar broertje: „Lekker veel fijner dan die rot-auto van jou!” „Monke, wat zijn dat voor woorden?” Boos om ’t oponthoud en omdat het water af koelde, greep Ella ’t meisje harder bij een arm dan haar bedoeling was; maar toen t kind zich losrukte en met stijve rug en groote stappen de kamer uitging, miste ze de kracht haar terug te roepen en te bestraffen. „Monke is stout, hè moeder? Maar ik zal lief voor u zijn,” kwam een vleiend stemmetje uit de serre. „Farizeër,” dacht ze in haar wegtrekkende boosheid, maar tegelijk deed z’n deelneming haar goed. Ploon, gelukkig in het ongedeeld bezit van z’n wagen, toeterde en tufte tevreden door de serre, terwijl Ella haar jongste begon uit te kleeden. Haar handen deden zich tegoed aan ’t mollige lijfje, dat ze inzeepte en dompelde inde teil. Pijn deed haar rug van t staan in gebogen houding, maar ’t kindje was zoo lief. Met de handjes sloeg het plat op ’t water en schaterde knipoogend om t gespetter, zoodat Ella zich innerlijk ophief. Nu ’t vredig was inde kamer, zonder ruzietjes van de kinderen, 't zoete gespeel van Ploon vlakbij, voelde Druppels uit het bad tikten in haar gezicht, maar naar beneden vielen andere in het water; Ella moest de oogen uitvegen. „M’n laatste,” fluisterde ze tegen Jojo, „m'n allerlaatste kindje! Al dat liefs van nu komt in mijn leven nooit weer.” Gesust was al weer de ontroering en met een trage glimlach om den mond genoot Ella minuten lang de weelde van haar bezit. Toen tilde ze steunend het kind omhoog, droogde ’t af, ging het verder verzorgen en bracht het naar bed. Weer inde huiskamer belde ze ’t meisje om op te ruimen en ging zelf, moe en kortademig, op den divan liggen. „Mag ik naar de slagerij?” kwam Ploon vragen, die op den duur ruzie-samen toch aangenamer vond dan vrede-alleen. In behoefte aan rust en alleen-zijn liet ze hem gaan. Soezend sloot ze de oogen en gleed door de jaren terug, tot ze liep in Amsterdam: een spichtig kind op de kweek, dat zich onder haar vriendinnen graag een standje te hoog voordeed. Vlot had ze examen gedaan en was eindelijk benoemd in Ekkerweerd. Omdat ze van gezelligheid hield, had ze omgang met de meisjes uit het dorp gezocht en visites gemaakt bij de leden van het schoolbestuur. Gees van slager Knaap was van haar leeftijd en omdat Knaap penningmeester was, moest ze elke maand bij hem haar salaris halen. Thuis hadden ze gelachen, toen ze na drie maanden met vacantie kwam, omdat ze zich niet ze plotseling weer de rijkdom van haar moederschap over zich uitgestort. Ineen onevenwichtigheid, die deels gevolg was van haar zwakte, moest ze slikken met dikke keel en haar oogen dreven in onbeheerschte tranen. O, de weelde van zoon kindje te hebben om-en-bij het jaar. Van jou verwachtte het alles, alleen voor jou was het toegankelijk, ’t Heesch zich op aan je kleeren en borg zich bij je weg als t vreemden zag; naar niemand anders verlangde het en geen mensch kreeg ooit zulke lachjes als jij. Kon zusje maar zoo klein blijven; altijd wou ze er wel zoo eentje hebben, voor wie zij het één-en-al was, maar alleen in dikte en kleur begon aan te passen bij de bevolking, maar ook in kapsel, kousen en roklengte zich leerde schikken naar de fatsoenseischen van het dorp. Maar Ella had nog meer gelachen, toen ze na een jaar de verloofde van Tijs Knaap was. In ’t begin van haar onderwijzeressen-tijd had ze geen gedachte voor hem gehad, maar naarmate ze zich geestelijk acclimatiseerde, vond ze de gelijkenis verminderen met de bal gehakt, waarbij ze hem in ’t begin vergeleken had. Heel wat wrijving was er geweest in ’t gezin, eer vader en moeder Knaap het goed konden vinden dat hun zoon zich verloven zou met zoo’n zwak meisje zonder een cent, uit Amsterdam nog wel, en dan onderwijzeres. Toen ’t er eenmaal dóór was had Ella óók nog opgezien tegen de ontvangst in Amsterdam. De historie had zich daar ontwikkeld volgens haar verwachting: naar buiten gaven de Daggers hoog op over de vroege en rijke verloving van Ella, maar tegenover haar gaven ze Tijs telkens een duw. Nu, op den divan, bloosde ze nóg bij het terugdenken aan dien eersten dag. „Nou, hoe vind u ’m?” had ze, trotsch op haar overwinning die zoo groot leek in Ekkerweerd, aan haar moeder gevraagd. „Och, ’t lijkt een goeie vent,” had die voorzichtig geantwoord, met iets in haar bewegingen, dat Ella dwong óók naar Bep te kijken. „Je zult nog heel wat aan hem op te knappen hebben, kind,” had die er spottend bij gevoegd, en Lou, kwasi-vergoelijkend, maar juist daardoor nog venijniger, had gezegd: „Een echte dorpsjongen hè? Dat vettige luchtje raakt ie natuurlijk nooit kwijt, da’s z’n broodwinning.” Ella's hooge lachje had de zusjes gewaarschuwd, dat ze de jalousie voelde achter hun meening, en langzaam was de spanning verdund. Arme Tijs op den terugweg naar Ekkerweerd! Door haar moeheid dubbel prikkelbaar, knepen de vernederende woorden sarrend in haar hersenen en een oogenblik, heusch, had ze er aan gedacht, het Ella keek naar de klok. „Nog een half uur,” zag ze en liet haar gedachten verder wandelen. Na een paar jaar was de verbouwing van de slagerij ter sprake gekomen en groots doorgevoerd. Beneden woonruimte voor de oudelui en het bovenhuis voor hen. Toen alles klaar was en ’t meubileeren begon, had Ella voor ’t eerst in haar leven kunnen koopen wat ze wou. ’t Gemopper van z’n vader had Tijs haar niet verteld; tót het den ouden baas te bar werd en hij de hand op de zak hield, ’t Was alles keurig geworden; Tijs had haar verwend, reusachtig trotsch was ie geweest op z’n vrouw. Toen waren er al gauw maanden van zwakte gekomen en Monica. Over Ella’s weggetrokken gezicht viel een glimlach, bij ’t herdenken van die tijd. Het kind, haar eigen kind: bij ’t langzaam-aansterken was elke dag vol nieuwe heerlijkheid geweest en ’s avonds al verlangde ze naar ’t baden en wegen van den volgenden morgen. Het kind vulde haar dagen geheel, zoodat Tijs, na de eerste weken van duldzaamheid, eerst half voor de grap, begon te klagen dat ze geen oogenblik tijd meer had voor hem. Geprikkeld was ze er door en had snibbig geantwoord, dat een volwassen man zichzelf wel redden kon, maar zoo’n kleine stumper niet. Doch later, in oogenblikken van verteedering, inde stilte alleen met haar nieuwe schat, had ze met vage spijt zichzelf beleden, hoe weinig Tijs beteekende in haar leven. Door haar groeiende liefde voor ’t kind ging ze met den dag scherper zien, dat hij eigenlijk nooit het voornaamste was geweest in haar bestaan. De wetenschap, hem niet te geven waarop hij recht had, maakte haar dan beschaamd, maarde verhoudingen veranderden niet. De positie van verloofd meisje, later die van getrouwde vrouw, had Tijs haar gegeven: een mooi huis en ruim geld. In ’t eerste jaar, bezorgd voor haar gezondheid en onwennig aan de nieuwe toestand, had hij haar vertroeteld, maar nu had hij zich aangepast bij de omstandigheden en liet zich beneden, waar hij af te maken. Maar ten slotte was het achterwege laten vaneen receptie in Amsterdam nog meer doeltreffend geweest. eenige zoon was, koesteren, wanneer hij zich boven als echtgenoot voelde tekort gedaan. „De kinderen, die zou ik zonder hem toch niet hebben,” goot ze zichzelf dankbaarheid in. „Monke,” dacht ze hunkerend voor zich heen. Monke leek ’t meest op haar, dat zei ieder. Monke was haar lievelingskind, een scherp, donker, spits ding, al was ze pas vijf; zóó moest ze vroeger zélf ook geweest zijn. Monke Ella moest nog lachen, wanneer ze aan die naamgeving dacht. Grootmoeder Knaap had altijd Kaatje geheeten en toen jonge vader Tijs z’n dochter voor de eerste maal vertoonde, had hij ze uit de wieg genomen en gezegd: „Kijk moeder, daar heb-ie nou de kleine Ka!” Uit bed was een opgewonden stem gekomen: „Monica hoeft toch geen Kaatje te worden.” De gelukkige-familie-stemming was er een oogenblik door verstoord en sedert was er, op visites en bij familiebezoek, onder grappen en lachjes, gevochten over die naam. Maar nu Monke zelf een willetje kreeg, was ze Ella’s helpster geworden en kwam de overwinning aan de stad. Al gauw na de eerste maanden van ingespannen zorgen voor ’t kind, had Ella opnieuw een groote loomheid over zich voelen kruipen. Moeder Knaap had haar telkens onderzoekend aangekeken met afkeuring in haar oogen. Zelf had ze nooit meer dan twee kinderen gehad, Gees en Tijs; en nu zag haar verschrikte verbeelding ’t bovenhuis al bevolkt met niet-te-tellen Knaapjes, wier klotsende voetjes, in minder productief gedreun, zouden samenstemmen met het gegons van de vleeschmachine. Ella zélf had óók getobt, maar heimelijk, en nooit had iemand haar klagen gehoord. Twee maanden na Monke’s eerste verjaardag was de jongen geboren, een balletje gehakt in miniatuur. Een stamhouder ja, ’t was Ella’s beurt, maar ze begreep toch De Daggers waren maar matig vriendelijk geweest over die dubbele naamgeving naar de Knapen-kant, maar Ella had ze gesust. Wat deed het er toe, hoe ze heetten: haar kinderen waren het toch; zij, als moeder, drukte hen ’t stempel in van haar geest. Maar daarna... daarna... toen de dwaze blijheid, hoog opgejaagd door tot het uiterste gespannen zenuwen, schuil was gegaan, en niets krachtig genoeg bleek om Ella te tillen uit haar weggezonkenheid. Of ’t de longen waren, of zenuwen, of allebei, maar zoo gauw ze vervoerd mocht worden had Tijs haar naar Bilthoven gebracht, naar een kleine inrichting bij een paar verpleegsters. Een wonderlijk jaar was ’t geweest: terwijl ze daar was had ze soms verlangd naar Ekkerweerd, en toch was ’t in Bilthoven heerlijk geweest. Rondom de luxe, waarop een ruim verpleeggeld recht gaf; een mooie omgeving; de beschaafde levenstoon, waarvan ze zoo hield en zijzelf daar mevrouw Knaap—Dagger, een dubbele naam. „Stad en dorp” hadden de zusters gespot als Tijs op bezoek kwam en ja, in dat jaar was de gaping tusschen hen wel wijder geworden. Wanneer ze terugdacht aan Bilthoven, aan de beleefde zusters, die haar om haar spoedig herstel zoo’n succes vonden voor hun inrichting, verlangde ze terug. En toch weer thuis te komen zooals toen dat nooit. Weer de slagersvrouw te wezen, je te ergeren aan ’t platte dialect en de dorpsverlegenheid van de kinderen; te zien, hoe je gezin dat van je schoonmoeder geworden wa5...... maandenlang was er een geheime strijd gevoerd om de invloed op de kinderen en ’t beheerschen van de levenstoon. zélf wel, wat een teleurstelling het zou zijn, als ze nu gebruik maakte van haar recht. Een eenige zoon vaneen eenige zoon, had moeder Knaap met bevende stem en volle oogen gezegd, staande bij de wieg en hengelend naar de naam. Tijs had óók smeekend gekeken... Ella vond het klein van ze, maar, wég van dank over de verdubbeling van haar bezit en trotsch omdat die menschen nu een gunst van haar noodig hadden, was ’t kind een Ploon geworden. Taai had Ella zich gehouden en draad voor draad naar zich toegehaald, tot ze de kluwen van ’t gezinsleven weer naar haar zin en gewoonte gewonden had. Met Tijs had de dokter daarginds gepraat, tegen hém hetzelfde gezegd als tegen haar, en misschien nog wel meer. Voorloopig was hun huishouding groot genoeg: minstens een paar jaar wachten. Tijs was ’n goeierd: dat waardeerde ze eigenlijk niet genoeg. Maar toen Ploon loopen kon en weinig moeite meer gaf, was ze zoo gaan verlangen: als zij, wandelend met haar twee groote kinderen moeders zag met zoo’n blank mollig kleintje, vergat ze al de zorg en gebondenheid van zoo’n eerste levensjaar; de lichamelijke bezwaren vooraf en de overgevoeligheid van haar zenuwen vlak na de geboorte. Heftig begeerde ze een nieuw moederschap, met onbekende en half-vergeten heerlijkheid en ze telde de maanden af plus negen, om toe te komen aan de termijn, door den dokter genoemd. Moeder Knaap had nóg meer verwijtend gekeken dan de vorige maal, toen ze met haar door het dorpsleven geoefende oogen Ella’s verwachting begreep, vóór die er van vertelde. In het dorp was er over gepraat, meest met beklag, maar zijzelf was hoog haar weg gegaan, gelukkig om wat komen ging en waarvan ze de bezwaren weg-dweepte. Met Jojo was haar moeder vernoemd, en dat had Ella toch een voldaan gevoel gegeven, alsof ze dit kind meer annexeeren mocht dan de anderen. Alleswas goed gegaan, een sanatorium-verblijf overbodig, maarde krachten kwamen niet vlot terug. Maandenlang had ze een hulp inde huishouding gehad, zoodat het kleintje al haast weer groot was, eer ze ’t zélf verzorgen kon. Dezen winter had ze nogal gehoest en voor haar gezondheid moeten leven, en nu. tegen het voorjaar, viel de huishouding haar met den dag zwaarder. Als ’t zoo bleef, moest ze ’t opgeven. Maar dan? Hulp, die haar de kinderen half ontstal, wou ze niet. Wég óók niet weer. Weg, bij de kinderen vandaan, dat beteekende: alles verliezen wat haar leven die zóó? Haar hoofd scheen zich plotseling weer te vullen met warm bloed, dat kloppend steeg langs haar hals en slapen. Voor de tweede maal dien ochtend werd haar gezicht nat. „Ik ben slecht en ondankbaar; ’k leef alsof er geen God en geen hemel bestaat,” klaagde zij zich aan. Neen, sterven was geen verdooving. Rust werd je deel langs een andere weg. Sterven, och, ze was er niet bang v00r... zoo héél oud verlangde ze niet te worden, maarde kinderen groot zien dat toch wel. Sterven voor wie zou ’t erg zijn, als ze ging? Niet voor haarzelf; ze kon ’t zich nog niet indenken nu, ’t leek zoo vér, maar als het er aan toe kwam, dan gelóófde ze toch, dat alles góed zou zijn. Tijs zou haar misschien nog wel missen in ’t eerst, maar z’n ouders zouden hem veel vergoeden. Erg was ’t voor hem toch niet dat was ’t alleen voor de kinderen. De kinderen, die konden haar niet missen en zij hen niet. Als Tijs krachtiger was en z’n ouders verstandiger in hun opvoeding, dan, ja dan. Maar wat zou er van lastige Monke met haar koppigheid groeien en van goeiige maar weinig betrouwbare Ploon? Jojo was nog de gemakkelijkste of leek dat maar zoo, omdat ze nog zoo jong was? Door haar zwakte ontbrak er tóch al zoo veel aan de opvoeding die de kinderen kregen, maar dan ~lk wil niet los worden van de kinderen,” dacht ze bitter. „Er om bidden wil ik ook niet: dat zou onoprecht zijn, omdat ik de verhooring van mijn gebed niet verlang.” Langzaam waren de wijzers van de klok rondgecirkeld naar het eind van Ella’s rusttijd. Zuchtend stond ze van haar divan op, met waarde gaf dan wou ze liever dat leven zélf kwijt. Ze schrok van haar eigen, brutale gedachten. Hoe was ’t mogelijk, dat er zulke huisden in haar moede leege hoofd. Ja wèg wou ze zijn uit dat jezelf voortslepen door de uren heen maar dat was iets anders dan dood. Rust, diepe rust verlangde ze, maar vond je „U moet maar krachten zien te verzamelen voor den winter,” had de dokter bij ’t afscheid nog eens gezegd, ’t Klonk niet erg bemoedigend, maar nóódig had ze die krachten zéker. Aan zichzelf overgelaten, waren de kinderen aan ’t praten geraakt. „’t Is hier een tooverbosch,” hoorde Ella Monke beweren „Waarom?” vroeg onschuldig Ploon. „Nou, al die rooie paddestoelen, daar tooveren ze mee,” en ze wreef er een stuk met haar voet. „Hè nee, je mag geen paddestoelen dood trappen, 'waar moeder?” zocht Ploon Ella’s hulp. Ze streelde z’n bolletje. „Ga je nou eerst mee naar de watervalletjes?” vroeg ze en ging hun voor. Inde verte schitterden de vensters van het huis en zagen ze de lelies drijven inde slotgracht. Ella wees ’t haar kinderen. „Zou ik later wel zoo’n rijke mevrouw worden op een kasteel, moeder?” vroeg Monke. Ella’s antwoord klonk anders dan ze ’t vroeger zou gegeven hebben. „Ik denk het niet, Monke; ’t is ook niet te wenschen: als je maar een gelukkige mevrouw wordt.” Ze waren nu bij de waterpartij. Een meter hooger dan ’t voetpad was in vele kronkelingen een beekje geleid. Men had het watervalletjes laten vormen, en kleine vijvertjes, een fontein in ’t midden. De kinderen vonden ’t prachtig en tipten met hun schoenen in het water. Ella zag alleen de vervallenheid en dacht aan de menschen, wier glorie dit geknutsel eens geweest moest zijn. Haar was de groene vijver, diep onder oude boomen en toegedekt met kroos, veel liever. „Gaan we naar de eenden?” vroeg Ploon, toen Ella de kinderen bij zich riep, omdat hun kousen bedenkelijk donker gingen zien. De vijver deinde onder de regelmatige zwem-bewegingen; een gulzigerd kwam op de kant, maarde anderen lieten zich ’t brood toewerpen en zeilden er voornaam heen. Was het tochtig bij de Groote Plas? Ella begon te hoesten, hinderlijk lang. Ze bracht haar zakdoek naar de mond en zag een verdacht rood haartje. Och, al meer geweest, misschien de keel geforceerd door de kuch. ’n Paar dagen zou ze zich maar rustig houden. Door ’t hoesten keek Monke om en Ploon ook. „Heb u de ijspiet wel inde koffer gedaan?” vroeg hij, bezorgd naast haar komend. Dankbaar kneep ze zijn handje, licht verwijt in zich tegen Monke, die bij de vijver bleef en zich alleen het lot aantrok van de broodkorstjes die Ploon had achtergelaten. „Ga Monke roepen, we moeten verder,” fluisterde Ella tegen den jongen; maar toen die z’n korsten verdwijnen zag, begon hij er om te vechten met z’n zusje. In angst voor zichzelf kocht Ella hun gehoorzaamheid met een stuk chocola, want het afscheid van de eenden was moeilijk. „Dat jongetje in 't pension zegt, dat er inde stad een Dierbare is met veel mooiere eenden en een heeleboel andere beesten,” vertelde Ploon. „Een Dierbare?” lachte Monke hem uit, „wat is dat? Dat is moeder van vader!” Licht rood trok door Ella’s gezicht; pas dooreen woord van de kinderen gaf ze Tijs vandaag voor ’t eerst een gedachte. Wat was ze vèr bij hem vandaan geraakt in haar ziekte. Dat was niet goed; ’t moest anders worden. Als hij wist van dat hoesten, haalde hij ze hier vandaan, naar een sanatorium. Maar dat nooit weer; niet de Ze antwoordde toestemmend en, aan elke arm een kind, trok ze naar de Groote Plas, waar de boschbaas z’n eenden zwemmen liet. Elk van de kinderen zocht eerst een lange dorre tak, om mee te morsen inde vijver; wat later begonnen ze de eenden te lokken met poele-poele-geroep en met brood te mikken. kinderen weer verliezen aan een ander. Terug in „De planken schuur” liet Ella haar ligstoel zetten ineen rieten tent, beschut tegen zon en wind. Dicht bij haar, zóó dat ze hun spel kon volgen, waren de kinderen bezig in ’t zand. Een huis hadden ze gemaakt: groote en kleine vierkanten getrokken op den bodem: dat waren de kamers en daarin hadden ze platte gronden van meubels geteekend. Nu was Monke bezig, met een dor beuketakje de denkbeeldige tuin aan te harken en Ploon maakte in ’t rond een heining van kiezels. Maar z’n weinig-geoefende vingertjes lieten wel eens een steentje vallen inde kamers en dat maakte Monke boos. „Nee hoor, jongens die zoo knoeien magge niet bij de dames inde salon. Ga jij nou metselen aan het hek,” bedisselde ze. „Ik wil niet eens inde salon. En ook niet meer metselen. Bakker is veel fijner,” en hij begon met z’n handen hoopjes zand te vormen. „Bakker? Bah! Kantoormeneer is veel deftiger.” „Nietes! Groenteboer wil ik worden; en dan kom ik eiken morgen met m’n wagen bij moeder aan de deur.” „Och jongen, dan is moeder immers al lang dood!” „Dood? Gane menschen dan ook dood?” vroeg de jongen naïef. „Ploon!” De rauwe schreeuw, waarmee z’n naam werd genoemd, deed beide kinderen opkijken. Verlegen werden ze, omdat ze beluisterd waren, en omdat moeder boos was zonder dat ze wisten waarom. Alle voorzichtigheid vergetend was Ella overeind gesprongen uit haar stoel en had de jongen hard bij z’n naam genoemd, omdat ze geen woord van de kinderen meer verdragen kon. De kinderen kwamen dichterbij, met bedrukte gezichten. „Ga spelen inde draaimolen,” stuurde ze hen heesch fluisterend weg. Daar gingen ze, sjokkend achter elkaar, met trage beenen. O, ze kon hen niet meer zien, die kinderen; een oogenblik leek 't, alsof ze de hare niet meer waren. En terwijl ze hen nakeek was het toch ook Studie V Nesthaartjes Hoe wreed was Monke en wat werd ze gestraft in haar voorliefde voor dat kind. Maar was ’t Monke wel? Hoe kwam ’t kind er aan? Zoo graag had ze alles wat met den dood verband hield, nog wat voor ze verborgen; zóó lang, tot ze er iets van begrepen dat daar niet het einde ligt. Wie had hen ingelicht? Ongerechtvaardigde achterdocht tegen haar schoonouders kroop omhoog in haar ziel. Twee verwante gezinnen onder één dak ’t ging niet, ’t verknoeide de opvoeding. Maar al gauw zag ze zelf het ongemotiveerde van haar verdenking in. Had Ploon in ’t bosch het woord óók niet gebruikt? Wat wist je er eigenlijk van, hoe kinderhersens de dingen combineerden? Haar boosheid was allang geluwd en ook de argwaan begon weg te trekken. Inde verte draaide de molen; een dwaas harlekijntje schudde inden top. Monke deinde op een paard en Ploon zat op een varken; natuurlijk, Ploon had een varken uitgezocht. Waarom huilde ze nu? Zou ’t waar zijn, dat de moeiten der geboorte maarde lichtste kwelling is, die een moeder om haar kinderen te verdragen krijgt? Buiten zichzelf van blijheid was ze geweest bij de eerste levensgeluidjes van Monke; en na Ploon’s geboorte zoo overweldigd van dankbaarheid: nu moest ze nog blij wezen, en dankbaar, om hun bezit. Natuurlijk, dat was ze ook. Hoe meer pijn ze je deden, hoe sterker je aan ze gebonden werd. Ja maar toch anders werd de weer, alsof met hen het leven zelf van haar wegtrok. ~Ik wil niet los van hen worden,” had ze opstandig gedacht. „Ze kunnen mij niet missen,” had ze in zelfverheffing herhaald. En nu zag ze plotseling, dat die kinderen al heenleefden naar een toekomst, waarin geen plaatsmeer was voor haar. Als zij hèn dan niet afstaan wou, werd ze zelf losgelaten door hèn. „Tijs,” gingen haar gedachten steunzoekend naar hem heen. Nu de kinderen haar prijs gaven bleef haar niets dan hij en haar hart schonk hem een schaarsche waardeering. band. Het moeilijke in ze, de smart dóór hen die ging je zien als een last, die je niet altijd hoefde te dragen. Een last was ’t, die je och ja, ook nu al, mocht leggen op Hém, die alle kruis gedragen heeft. Ella keerde ’t gezicht naar de rieten wand van haar tentje; langs neus en mond kwam een vochtige streep, maar verstild, met gesloten oogen, leunde ze tegen ’t kussen, met het heden verzoend, omdat ze één van Gods lessen had verstaan. Een vluchtig geritsel deed haar opzien: vóór haar was ’t angstigsaamgeknepen mondje en de levenswijze oogen van Monke, die rondkeken alsof ze alles inde wereld begrepen. „Moeder, u hebt gehuild! Niet doen, lieve schat!” ’t Kind lag over haar heen; veegde met vuile handjes haar tranen weg. „Niet voor mijn, maar voor Gods rekening,” zoemde het door Ella heen, terwijl ze ’t kinderhoofdje tusschen haar hals en schouder borg. ÉÉN DAG PAULTJE DOOR DIET KRAMER Geschreven namens en opgedragen aan mijn blonden buurman van drie turven hoog. De morgen. PAULTJE heeft pas de leeftijd van twee en een half jaar bereikt. Het leven is een groot avontuur. De dag is lang en er gebeuren véél dingen. leder uur brengt nieuwe verrassingen Paultje beleeft het oogenblik intens en grondig; wat daar vóór gebeurde, vergeet hij snel. Deze morgen heeft hij het geheim van de gesloten deuren ontdekt. Als hij op zijn teenen staat, aan de knop gaat hangen en trèkt, flink trekt, piept de deur vanzelf op een kier. Het is heerlijk, het „Sésam opent u” van alle kamers en kasten te kennen en het leven wordt nóg belangrijker. Maar moeder kijkt bedenkelijk en zucht heel even maar. Paultje merkt het niet. Natuurlijk niet. En de deuren vergeet hij, zoolang hij de deuren niet noodig heeft. Nu speelt hij inde tuin. Midden inde zandbak de heerlijkheid waarvan hij nóóit genoeg krijgt zit hij, momenteel heerscher over de tuin. Rond en gemoedelijk. Geschramde, bruine knieën onder de korte pijpen vaneen te krap, blauw broekje. Paultje groeit hard. En altijd is er, dwars over zijn voorhoofd, een wit-verschoten lok a la Napoleon tot bijna tusschen zijn blauwe oogen. Paultje’s oogen staren nooit droomerig of peinzend. Ze staan wijd open voor de nuchtere realiteit van de tastbare dingen rondom. twee taajten voor moeti twee taajten voor vaa-ti EEN DAG PAULTJE enne voor Zus enne voor Tjoepi enne krijg de bakker heejeboel guldens ” Natuurlijk is de vriend ook aanwezig. Hij zit naast Paultje, óók inde zandbak. De voorpooten stram, de oogen pienter en vol verwachting op de „taajten” gericht wachtend op nadere bevelen. Tjoepi is de zonderlingste combinatie van herder en terrier, die men zich denken kan. Bovendien is hij jóng erg jong. Als Paultje slaapt en de vriend zijn tijd alleen zoek moet brengen, bepaalt hij zich niet tot de uitgekookte mergpijp en de oude pantoffel in zijn mand hij gaat zich graag en herhaaldelijk te buiten aan schoenen en sloffen, aan zijden, zoowel als aan wollen kousen. Wat de keukenkast betreft, kende hij het geheim der gesloten deuren eerder dan Paultje en bewees dit door nog geen week geleden een ons ham-voor-de-boterham, een restant pudding en een schaal koude aardappelen spoorloos te doen verdwijnen. Wanneer men het hem vriendelijk en aanmoedigend vóórhoudt, verafschuwt Tjoepi pudding en haat hij koude aardappelen. Ineen donkere hoek van de kamer laat hij „de groote baas” bijna struikelen over zijn ruig hondenlijf. Hij springt wild tegen de vrouw op, wanneer ze met de handen vol kopjes en schoteltjes naar de keuken loopt. De lievelingspop van zusje, de pop met écht haar, heeft hij ineen kwartier tijds vaneen fleurige jongedame ineen kaalhoofdige, oude juffrouw veranderd. Tjoepi is de wanhoop en de ergernis van het gezin. De duistere vlek ineen gelukkig familieleven. Maar zóó groot is zijn verknochtheid en trouw aan Paultje, dat niemand aan weg-doen durft denken. Nü zit Tjoepi inde zandbak. Hij heeft het uiterlijk van: „Ik ben benieuwd wat deze dag ons weer brengen zal.” „Ikke heeft véél taajten, Tjoepi véél!” vertelt Paultje bedrijvig. Tjoepi probeert één oor overeind te laten staan, wat hem niet lukt en roffelt met zijn staart in het zand, wat hem maar al te goed lukt. Juist als Paultje met eindeloos geduld voor de zooveelste ondervinding heeft hem geleerd dat het vormpje altijd leeg loopt, als hij omhoog kijkt naar de veranda. Maar Paultje’s goedmoedig- heid wint het zijn gezicht gaat omhoog. Tjoepi en hij bepalen samen de richting en dan beantwoordt Paultje de groet met een hartelijk: „Dag touw!” De mevrouwen op de veranda’s brengen vaak problemen met zich mee. Soms roepen ze als Paultje bijna ónder de veranda staat en als hij opkijkt, verliest hij altijd z’n evenwicht zit hij póf! op de grond. Wanneer hij dan zoo vlug hij er kans toe ziet, overeind ge- krabbeld is en achteruit loopt om afstand te nemen voor de wedergroet, zijn er op alle veranda’s mevrouwen en weet hij niet precies wélke het geweest is. Soms gooien ze bonbons of koekjes ineen papieren zakje naar beneden. Tjoepi is er altijd het eerste bij. Paultje zegt: „Dank ’touw!” en Tjoepi zegt: „Woef!” En vanuit de keuken of de slaapkamer komt meestal moeder’s stem: „Jij wordt een verwend jongetje Ook wat voor zusje bewaren als ze uit school komt, hoor!” Het zand dat natüürlijk ook nu weer uit Paultje’s vorm geloopen is, komt op Tjoepi’s neus terecht en Tjoepi denkt dat het spelen is Hij zet zich schrap, blaft kort en krijgshaftig en bespringt zijn vijand. Paultje tolt om, boven op zijn kostelijke ~taajten” slaat naar Tjoepi. Tjoepi hapt ineen sandaalpunt zet een onvoorzichtige poot op Paultje’s maag. Paultje trekt aan Tjoepi’s staart Het zijn twee zanderige wezentjes, die even later weer zoet naast elkaar zitten. „Taajten wég!” verkondigt Paultje met een veelbeteekenend ge- maal een vormpje vol schept, verschijnt de mevrouw van één-hoog boven Paultje’s huis, op de veranda en zegt: „Mórgen, Paultje!” De mevrouwen, die iedere dag opnieuw goedenmorgen wenschen en een gesprek pogen aan te knoopen, zijn talrijk. Maar Paultje is een goedmoedig kereltje en in zijn hart is plaats voor velen. Nu aarzelt hij een oogenblik tusschen vormpje en mevrouw. De baar van twee wijd-open handen. „Taajten wég! Tjoepi stout. Tjoepi schudt zijn kop en tracht met zijn linker-achterpoot een kriebel-plek op zijn rug te bereiken. En Paultje zand van kruin tot sandaal bedenkt dat taarten veiliger ineen kruiwagen gemaakt worden. Hij begint dus de tocht van de zandbak naar de keukendeur, waar de kruiwagen staat. Het aanvangstempo is vlug en Tjoepi moet dribbelen om hem op de hielen te blijven. ~Kjuiwagen Tjoep kjuiwagen ” vertelt Paultje, die bij het loopen nog wijde, onzekere armgebaren maakt, een overblijfsel uit zijn boxjaren. Een tor die klaarblijkelijk de bedoeling had, het tuinpad over te steken, wordt dit keer het intermezzo dat zelden of nooit op Paultje’s tochten ontbreekt. Aj béés!” De tor komt tot staan door de hindernis van Paultje’s sandaal op haar weg. Paultje heeft een groote en oprechte belangstelling voor alles wat leeft en beweegt. Een beetje wankelig buigt hij zijn rondheid voorover één garnalen vinger nadert voorzichtig de tor. ,Aj bees loopt!” jubelt hij verrukt. Tjoepi, schrap op vier stramme pooten, zijn zonderlinge snoet dicht bij de grond, vindt het óók een belevenis. Zijn staart zwaait! Kind en hond overwegen een kort oogenblik ernstig wat er gedaan kan worden. Paultje is voor oppakken. Tjoepi’s heele houding zegt: opjagen spélen! Maarde tor zoekt langs Paultje’s sandaal beredderig een snel ontkomen en Paultje en Tjoepi kunnen haar niet terugvinden in het hooge gras. ~Bees weg ” concludeert Paultje teleurgesteld en Tjoepi geeft het snuffelen op. Nu moet Paultje bedenken wat ook alweer het doel van hun wan- vraagt liefjes: „Speel je fijn, Paultje zoo inde tuin met je zoete hondje?” Paultje kijkt bevreemd omhoog en besluit dan nadere uitleggingen te omzeilen met een twijfelachtig: „Jaa ” Vanuit de geopende slaapkamerdeuren vult moeders stem vermanend aan: „Ja mevrouw!” „Ja 'touw ” herhaalt Paultje, wriemelend en peuterend om los te komen. En als hij eindelijk op het tuinpad zit, constateert hij opgewekt: „ Touw heeft jaaje jujk aan moeti, 'touw heeft egge jaaje jujk aan.” En dan, bijna jubelend: „O moeti ’touw heeft mutsie op heelemaal jaaje mutsie!” „Paultje!” Moeder s stem klinkt streng. De mevrouw verdwijnt van de veranda en moeti komt inde tuin. Ze helpt Paultje opstaan en zegt: „Je mag nooit: raar zeggen van iemands kleeren, Paultje... dat staat niet aardig Foei!” Paultje is het allemaal alweer lang vergeten. Bedrijvig dribbelt hij naar de zandbak. „Moeti taajt? Hiej, gjóóte taajt kost kost twintig gulden, ’touw.” Moeder accepteert de „groote taart” en telt gedwee twintig gulden in het open handje. Tjoepi staat er bij, kop opgeheven: Als ’t lekker is, krijg ik dan óók wat?” En Paultje begint dadelijk de belangstelling uitte buiten, regelt druk: „Wasse moeti ’touw, hè wasse ikke bakker wasse Tjoepi wasse ook ’touw, hè ” „O nee,” schrikt moeder. „Nee, nü niet, Paultje ’n volgende keer. Moeder moet gauw voortmaken. Maar ik zal een koekje brengen.” „Een echt? Om heusch op te eten?” informeert Paultje argwanend. „Ja, natuurlijk. Geen zand-koekje.” „Enne voor Tjoepi ook?” „Ja, voor Tjoepi ook.” De middag. Als Paultje, na de koffietafel samen met moeder en zusje, een paar uurtjes gedut heeft en, van top tot teen gewasschen en verkleed, weer inde tuin speelt, verschijnt er een tante in zijn domein. Ze buigt zich over de rand van de zandbak en zoent hem op z’n wang, die nog een rood slaapplekje heeft. „Dag Paultje. Zeg eens netjes: dag tante!” ~Da’ tan!” steno-zègt het jongmensch, één hoopje blonde blankheid in het zonnetje dat ’s middags de zandbak komt verrijken. En dan klinkt het bevelend: „Geve Tjoepi zoen, tan!” De tante weigert pertinent, maar Tjoepi krijgt een aai over zijn kop en zoowel de hond als de baas zijn voldaan. „Gaaje doen?” informeert Paultje, met een blik naar het mes, dat de tante in haar hand heeft. „Bloemen afsnijden om mee te nemen voor Oma.” Paultje, als altijd spoedig in extaze, juicht: „Ikke helpen... bloeme plukke voor omaatje... jieve omaatje...” en werkt zich over de zandbakrand heen. En dan begint een lange en hardnekkige strijd, want de artisticiteit van de tante (die nog zeer jong is en weinig toegevend op het punt van smaak) en Paultje’s uitgesproken voorliefde voor alles war kakelbont en hévig is, zijn onder geen beding te vereenigen. De tante kijkt naar de dahlia’s en denkt: „De roestbruine en de gele dat zal mooi zijn. Dan nog wat eikenbladeren zien te krijgen, hier of daar.” Ze zitten naast elkaar op de drempel van de keukendeur, Paultje en Tjoepi. Paultje’s koekje valt en Tjoepi wil het gauw ophappen, maar Paultje trekt hem nog juist bijtijds aan z’n oor en dan jankt Tjoepi vrééselijk aanstellerig en dan slaat Paultje héél stijf zijn arm om Tjoepi’s nek en eten ze samen Paultje’s koekje op. Paultje dribbelt mee. „Tan’ joos hier, heejemaal jóóje joos.” „Nee Paultje o néé, geen roode rozen hierbij. Niet aankomen. Prikt.” „Witte joos ?” vraagt Paultje vriendelijk, met iets in zijn stem dat aan den handelaar doet denken. „Nee Paultje óók geen witte roos. Die roos is niet wit die is rosé Zeg eens rosé.” Paultje weet vooruit dat het niet lukken zal en zwijgt stug. „Kijk, alleen gele en licht-bruine dahlia’s. Dat is mooi, zie je wel. Rood en wit en rosé is niet mooi.” Paultje geeft geen antwoord. Hij kijkt op naar de tante met een scheef hoofd onder de blonde lok zijn zijn oogen wijd van stupide verbazing. Hoe het allemaal heet, weet hij niet precies maar rood en wit en geel en blauw en paars, dat is mooi. Hoe is het mogelijk dat een mensch dat niet mooi vindt! Paultje kijkt naar de vier hooge, groote zonnebloemen die aan het einde van de tuin bij de zandbak staan. Ze wiebelen vaak zachtjes heen en weer boven zijn hoofd, als hij speelt. Ze hebben een grooter plaats in z’n hart, dan al de veranda-mevrouwen bij elkaar. „Nee Paultje néé!” waarschuwt de tante verschrikt, als twee kleine, stevige handjes de stengel vaneen der zonnebloemen vastpakken. Paultje kijkt achterom, nu werkelijk vertoornd omdat ?ijn hulp niet geapprecieerd wordt. „Paultje wél doen Omaatje jief bloeme voor omaatje... „Paultje moet doen wat ik zeg. Paultje is stout.” „Jij is stout!” „Foei Paultje!” „Knak!” zegt de bloemstengel. De zonnebloem zwengt langzaam om. hangt slap omlaag langs de stengel. ..O Paultje, die arme bloem hè, wat ondeugend.” ~Nie’ mooi nie-niks mooi!” pruttelt Paultje met z’n neus in het zand. „Tóch nie’ mooi. Stoute tante!” Maar alleen Tjoepi hoort het en Tjoepi likt vergevingsgezind aan Paultje’s oor. Het zonnetje is weggekropen. Een druppel valt op Paultje’s neus, op zijn kleine, bruine hand met de knokkel-kuiltjes. Paultje moet binnenkomen. De tante is weggegaan en moeder zit inde erker te naaien. Zusje, weer thuis van school, speelt bij moeder met de poppen. Tjoepi kijkt schuins naar de wollige pruik van de negerpop en likkebaardt. Maar Paultje trekt met zijn blokkedoos en Tjoepi naar de hal. Daar speelt hij het liefst. Hij bouwt een griezelig hoog en smal huis en als hij, wiebelend en onzeker op zijn korte beenen overeind komt, om de laatste steen op het schots-en-scheef gebouwde dak te zetten, verliest hij z’n evenwicht en rolt het huis met den bouwer erbij ondersteboven, wat een ijzelijk kabaal geeft. Tjoepi is op een van de rieten stoelen gewipt en kijkt het gedoe slaperig aan. Paultje blijft op zijn rug tusschen de steenen liggen en zucht eens. Het is stil in huis en de hal is altijd een beetje schemerig. De duim komt tusschen de lippen terecht de wijsvinger begint te wrijven over Paultje’s dopneus. Tjoepi gaapt. En Paultje’s slaperige oogen gaan nog één keer rond. Van Tjoepi naar het tafeltje, van het tafeltje naar de deur van de voorkamer. Deur. Deur met een zwarte knop! En moeder komt en hoort het verhaal. Paultje krijgt een standje. Hij laat zich voorover vallen inde zandbak, zijn gezicht stopt hij weg. Tjoepi komt naast hem zitten héél geduldig. ~Paultje wordt lastiger,” zegt de moeder tegen de tante. „De babyjaren zijn voorbij hij krijgt jongensallures. O Nella, wat ben jij toch handig in het bloemen schikken. Echt mooi, die dahlia’s zoo bij elkaar.” Als je er aan hangt en trékt, gaat-ie open. Paultje’s oogen worden weer grooter. Onder de knop is nóg iets geheimzinnigs. Een koud, glad ding. En in het buffet zit er óók een en als je er mee speelt en het weg raakt, is moeder boos. De duim zakt. Het hoofd komt wat omhoog. Dezelfde speurzin en ondernemingsgeest, die een Nansen en een Amundsen, een Shackleton en een Scott naar de poolstreken riepen, trekt Paulje naar de sleutel in het sleutelgat. Voor de knóp moet hij op zijn teenen gaan staan. De sleutel is lager. Maar wat doet een mensch met een sleutel? Paultje staat voor de deur en begint het lastig karwei. Hij wriemelt aan de sleutel en zucht. Het maakt moe, als je steeds je armen zoo hóóg moet houden. Knip! zegt de sleutel ineens en draait een kwart slag om. Paultje staat beduusd. Een oogenblik Dan probeert hij de knop. Maarde knop wil niet meer. Het is dus zóó, dat de deur dicht zit, wanneer de sleutel knip! heeft gezegd. Als een scholier die zelf een lastige algebrasom opgelost heeft, als een man die zonder hulp van anderen een moeilijk werk tot stand bracht, zóó voelt Paultje zich nu trotsch en zelfbewust. Moeti zit ver weg inde erker en merkt niets van Paultje’s vorderingen inde levenspraktijk. Zusje praat en moeder geeft antwoord. En Paultje staat stevig en wijdbeens inde hal en ziet dat er nog véél andere deuren met sleutels zijn. Nummer twee gaat lastiger. Paultje hijgt en moet tot drie keer toe opnieuw beginnen. Maar hij houdt vol met een bewonderenswaardige energie. Nummer drie gaat makkelijker. Hij krijgt de slag te pakken. Nummer vier gaat al héél vlot. Klaar! Tusschen de gesloten deuren staat Paultje een mensch, die een vermoeiend en zwaar werk achter de rug heeft mond half open, lok laag op zijn voorhoofd, één sok op z’n sandaal. „Open, Paultje, open ” roept het zusje, dat de toestand dramatischer inziet dan strikt noodzakelijk is, ~o moeder, en hij kan wèl inde badkamer, daar is geen sleutel op. En hij draait altijd aan de kraan als hij maar niet verdrinkt in het bad.” „Paultje,” zegt moeders stem van ver-weg, „Paultje, kom je een koekje halen?” Ja, dat wil Paultje wel en Tjoepi staat al voor de deur, duwt ongeduldig met z’n neus, kijkt vragend om naar Paultje. „Moeti, tan niet tan niet ópe heef ikke deur dich daan... heef ikke draajt, moeti ” „Doe de deur eens voor Paul open,” zegt moeder tegen zusje. Zusje, aan de eene kant, draait aan de knop, trekt, rukt. Paultje aan de andere kant, wacht hoopvol. „Wacht maar, ik kom.” Moeder legt haar naaiwerk opzij. „Klemt de deur? Wat vreemd.” De deur weigert óók voor moeder’s handen dienst. „Paultje!” vraagt moeder’s luide stem, „wat heb je gedaan?” „Ikke heef draajt ikke heeft zóó draajt nou’s deur dich Stoute deur.” „Nee, stoute Paultje.” Moeder loopt naar de achterkamer. Ook daar weigert de deur. „Paultje, stoute jongen wat bén je toch lastig. Als je ” Ze maakt haar zin niet af, loopt door de geopende tuindeur naar de achterdeur van de keuken. De haldeur is daar ook onwrikbaar gesloten. En de sleutels liggen op het tafeltje inde hal. Moeder kan ook niet door het erkerraam naar buiten en zoo de voordeur in. „Ikke heef gedraajt moeti. Moeti, ikke wil bij jou, ik wil een koekje heppe. Tjoepi óók koekje.” „Paultje!” Moeder probeert heel kalm en langzaam te praten. „Paultje, draai de sleutel om. Naar boven toe draaien. De andere kant op.” „Stil!” zegt moeder zenuwachtig. Een gemorrel aan de andere kant bewijst dat Paultje eindelijk begrepen heeft, wat er van hem verwacht wordt. Maar omhoog wil de sleutel niet zoo makkelijk knip! zeggen als omlaag. „Kan niet!” verkondigt Paultje. „Probeer de andere deuren. Andere deuren, Paultje!” Maar Paultje, moe van het omhoog reiken, weigert driftig, bomt met zijn vuisten op de deur. „Ikke wil bij jou ikke wil daaj.” Tjoepi blaft. Zusje huilt. Een paniekstemming! „Luister eens, Paultje,” zegt moeder zoo kalm mogelijk. „Nu moet je daar blijven tot vader thuis komt. Moeder kan wél eten koken inde keuken, maar moeder kan niet bij jou komen. Je moet niet naar de badkamer gaan en óók niet naar het fontein, want dan gebeuren er nog érger dingen. Je moet zoet spelen met Tjoepi en op vader wachten. Het is je eigen schuld.” Paultje krijscht van boosheid en van eenzaamheid. Moeder kan niet bij hem komen en hij niet bij moeder. Dat is het ergste wat hem óóit overkomen is. En snikkend zit hij op de grond, midden tusschen de blokken met het hevig-ontstelde Tjoepi dicht naast zich en droogt zijn tranen af aan Tjoepi’s ruige vacht, innig bedroefd om dit nare einde van zijn moeilijke onderneming. De avond. „Brutaal geweest tegen tante. Een zonnebloem afgebroken. De deuren op slot gedaan Paultje is niet lief geweest vandaag,” zegt de vader streng, wanneer ze een paar uur later aan tafel zitten, Paultje op zijn hooge stoel tusschen vader en moeder in. Paultje’s oogen, nog dik van de heusche tranen, kijken schuins op naar vader, terwijl moeder een hap appelmoes naar binnen loodst in zijn wijd-opengesperd mondje. Dat van tante en de zonnebloem is al vreeselijk lang geleden. Eerst heeft ze met grootmoeder overlegd wat ze koopen zou. Een paar goeie laarzen, en een petje voor ’s Zondags naar de kerk; ook ondergoed, naar bevind van zaken. Een paar knappe pakjes, want hij heeft zoo’n raar buis aan, de mouwen zitten aan zijn ellebogen. „Drie,” zegt groom. „Nee, twéé,” zegt tante, „je moet niet al te rejaal wezen, moeder, Willemien spikkeleert derop.” „Nee Siep, drie,” zegt grootmoeder weer, „zoo’n jongen maakt z n eigen vuil; één aan de bast, één inde wast, één inde kast, dat is t minste. Zoo besluiten ze dan maar. Gijsbert heeft geen moeder meer, maar ze is toch zeker niet dood, want over menschen die dood zijn wordt gepraat. Meest wordt er gezegd: „weet je nog wel van die en die?” en dan komt er iets aardigs van ze. En er hoort ook een portret van ze te hangen, zooals van grootvader, en van den man van tante Siebrechtje. Maar van Gijs zijn moeder verneem je nooit. Zijn vader is varende, en daarom heeft hij Gijs uitbesteed bij ’n Willemien, die meer lui inde kost heeft. Willemien moet een leelijk mensch zijn. Als groom en tante Siep over haar aan de praat raken, dan vergeten ze geregeld dat de uk onder tafel zit. Ze nemen dus geen blad voor haar mond, en wat Driekje hoort over Willemien is niet malsch. Ze luistert, als ze kon zou ze haar oortjes spitsen. Ze begrijpt de helft wel, en meer. Want de uk is zoo wijs als Salomo’s kat. Gijs is niet aardig, ’t Is goed dat hij altijd den hort op is met Klaas en Andries van Meulenpeerd, want anders kwamen er ongelukken. ’t Is Gijs zijn lust en zijn leven om te treiteren en bang te maken. Hij gaat naar ’t hok. waar groom haar mooie witte kippen inzitten, zes hennen en een haan. Dan neemt hij den bezem mee van Klazina de meid, en hij zwaait maar, en draait maar, en schreeuwt maar, vlak voor de ren, dat ze alle zeven als gekken tegen ’t dak opvliegen en de haan bij ’t neervallen de hennen haar koppen aan bloed trapt met zijn sporen niet expres natuurlijk, want t zijn zijn eigen , .Nesthaartjes" Studie VI Hier stokt de verbeelding, omdat het tè vreeselijk is. Ze zien Mopje pas weer als een gebraden rollaadje, op t vleeschbord van groom. Of neen, meer als een gebraden eendvogel, want zijn pootjes steken nog uit. Nu prikt Gijs er in met de vleeschvork en hij slijpt ’t mes, op ’t blauwe steenen staafje Dat zien ze wel tien keer dien middag. Soms zegt Martijn, en soms zegt de uk: „ik ga toch nog es zoeken.” En ze kijken wéér, in ’t dagmandje, bij de tafelpoot, op ’t gras inde zon waar hij zoo graag lag ach, lag, toen hij nog leefde. Ze komen weer inde bleek terug, ze vallen neer, het hoofd op de armen en snikken het uit. Maar tegen vijven komt tante Siebrecht heel opgewekt roepen: „Kinders, waar zitten jullie?” Ze roepen niet terug. Maar tante krijgt ze al gauw in ’t oog. ~Kinderen wat mankeeren jullie ?” En bulkend van t huilen, omdat het nu onder wóórden moet, vertellen Driek en Martijn dat Mopje is gebraden inde pan van vrouw Meulenpeerd. Tante begrijpt direct, en ze wordt wit van drift op Gijs, want de kinderen zijn me ineen toestand en dan de uk, die zoo teer is. Maar dan lacht ze ineens en zegt: „nou, kom ’s mee naar boven, groom is weer een beetje beter.” Ze neemt ze bij de hand en zoo gaan ze de trap op en de donker gemaakte kamer binnen. Maar zoo donker is t niet, of ze zien hoe Mopje, die meegesleurd aan ’n touw, gebraden en aan plakjes gesneden is, net met ’n geeuw overeind komt in z’n nachtmandje aan groom’s voeteneind. Mopje, die vanmorgen de vrouw is nageloopen en heerlijk heeft meegehapt van de andere vrouw haar etensbord, zoodat hij den heelen middag niets gedaan heeft dan dutten. door Mopjes halsbandje en trekt hem mee door ’t mulle zand, nu moet hij ook nog zoo loopen eer hij gebraden wordt en hij kan ’t niet meer, zijn pootjes zijn te stijf. Midden in ’t bosch is t vuur, ze nemende pan, doen de reuzel er in, en dan o, dan Als Gijsbert thuiskomt, ver over tijd, dan zwaait er wat. Niet enkel over z’n broek, en z’n schoenen, die zijn of hij in ’t veen gewerkt heeft, en over de drie winkelhaken. Maar over die gemeene bangmakerij van de meisjes. Bij ’t naar bed gaan is Martijn dadelijk rustig gaan slapen. Maar Driekje heeft zich tè veel overstuur gemaakt, ze krijgt nachtmerries, en moet naar beneden worden gehaald. Daar wordt ze gezet inde schoot van grootmoeder en ze drukt haar steekneusje in groom’s zachte borst. Ze weet dat ’t hondje weer in zijn holletje ligt, je hoort hem zuchten en bijwijlen eens knorren. Maar ze wordt opnieuw misselijk als ze aan die leege plek van vanmiddag denkt, ze kan nog niet kijken. Er wordt over de tafel heen gedelibereerd of je zoo’n kind Hoffmann zou durven geven, of een druppeltje Eau de Carmes op een klontje, of groom haar vannacht maar niet bij zich zal nemen, voor als de nachtmerries eens terug komen. Dan beginnen ze over Gijs, die natuurlijk zonder bootram naar bed is of Jan toch niet gewaarschuwd moet worden dat z’n jongen opgroeit voor galg en rad. Maar tante zegt: „och, wat geeft dat? hij laat ’m immers toch bij Willemien.” Tante praat niet erg aardig over haar broer, ze zegt dat ’t Jan ’n zorg zal wezen wat er van z'n jongen terecht komt en dan zegt grootmoeder met ’n stem, zoo verlegen en zacht eigenlijk kijkt ze ’t meer dan dat ze ’t zegt: „Siep als wij hem dan toch maar es hier namen?” Nu, dat is nog al wat voor tante Siep. ~Ik wou je wijzer hebben, moeder,” zegt ze. ~Hier nemen wij met enkel vrouwlui zoo’n galgebrok, zoon rakker. D’r moet noodig ’n flinke man achterheen.” ~Nou ja,” zegt groom, „’n rakker, ’n rakker ’t Is altemet ’n stakker ook.” Het kind op haar schoot is weer wat bijgekomen. Af en toe snikt ze nog na, maar wil ’t niet zeggen. Ze vindt het echt gezellig hier, en eigenlijk erg gewichtig dat ze zoo van streek is. Ze zit op Driekjes moeder is meer dan gek met haar. Ze blijft expres weg, want dat is beter. Maar dan wil ze tenminste iederen dag ’n kaart sturen. Ze heeft ’n heele serie gekocht. En omdat er meer mooie kaarten zijn dan dagen van Driekjes verblijf bij grootmoeder, heeft ze er ook nog verscheiden opgeprikt inde uk haar kamertje thuis: een nest met witte keesjes, en puttertjes, en knijntjes, en nog veel meer. De kaarten zijn niet mis. Een school, van enkel poesen of hondjes; op één is de meester een vreeselijke bullebak; je zou denken dat de schilder er een bloedhond voor had genomen, meer nee, ’t is een poedel, en zijn kop, te zwaar en te harig voor een geschoren lijf, zijn hoekige lange poedelmuil, die openklapt als een zwart, vierkant stuk hout op scharnieren zijn ijselijk om te zien. Maar 't jog voor hem laat den frik maar blaffen en bassen over zijn ronde doggenbolletje heen. Je zou ook zeggen dat voor bij zoo’n kwaaien meester de klas zich weinig koest houdt. Je moet es naar dat dakseltje kijken, dat smoest, je ziet het. En dan dat andere bulletje, achterin, dat finaal ’n vuist zet tegen den ouwe Er is nog een kaart, daar houden de katten school, ’t Is juist handwerkles. Je merkt aan de leerlingen dat het nette, ordentelijke, ijverige poesjes zijn. En de onderwijzeres is een lieve, fijn beschaafde en ontwikkelde kat. Ze is slank; ze draagt een zedig hoog boordje en een kanten plastron; daarboven houdt ze haar oranje hoofd een beetje scheef. En om haar rok krult een keurig oranje staartje. Ze houdt zich bescheiden op den achtergrond, want op ’t oogenblik is nummer één de kater-schoolopziener. Die is stipt rechtvaardig, doch zij, op grooms knie, en haar bloote beentjes staan in 't warme diepe schootkuiltje. Ze mag dolgraag afluisteren. Ze is een wijze uk. En in haar pas van angst en droefheid zoo diep doorploegd gemoed is dat ééne woord gevallen als een zaadkorrel: dat je een rakker kunt wezen en altemet een stakker ook. gestreng, dat blijkt al uit de forsche houding van zijn mannenstaart. Maarde juffrouw hoeft niet te vreezen; met welgevallen rust de blik van den onderwijzer-katerman op ’t breikousje in zijn hand. Hij zal straks met mannelijke ernst tegen de oranje juffrouw mauwen dat haar onderricht zeer degelijk is geweest krrr... rau...miauw zéér degelijk. Dan zal ze wel van vreugd en voldoening zachtjes en ingetogen gaan spinnen Ze bekijken de kaarten lang, want zulke komen hier niet eiken dag. Grootmoeder, tante, de uk, Martijn en Klazina. Maar Gijs is vervelend. Gijs bederft ’t plezier. Gijs zegt dat ’t lariekoek is honden en katten met jurken. Op een morgen ligt er ook wat inde bus voor grootmoeder. Een brief van haar zoon Jan; tante Siebrechtje moet hem voorlezen. Veel staat er niet in, een zeeman is geen penvoerder. Jan bericht dat hij nog frisch en gezond is en hoopt hetzelfde van zijn moeder. Dan vermeldt hij dat ze rauw weer gehad hebben op de laatste reis en dat alles wel is aan boord. En besluit: „hopende dat gij bestendig welvaart U geliefden zoon Jan.” „Stuurt vader niks an mijn?” vraagt Gijsbert onverwacht. „Wat wou je gehad hebben, jongen?” „Nou, ’k weet niet ’n ansicht met Indianen derop, of ’n groote boot.” ,Maar vader weet ommers niet dat je hier logeert.” „Nee da’s waar ” Nu snapt groom er wat van. Aan Jan schrijven, of hij ook eens om z’n jongen wil denken. Maar Jan denkt toch om z’n jongen, hij betaalt aan Willemien toch geregeld ’t kostgeld En dan, grootmoeder weet zuuver geen adres. Nu schiet de tijd voor de uk alweer op. Nog maar een dag of wat. En alsof haar moeders kaarten-collectie beslist öp moet, stuurt ze er Ze lachen erom: tante Siebrecht en Klazina; grootmoeder heeft er haar bril voor opgezet en Martijn hangt over de tafel heen. Maar Gijs lacht niet. En opeens schiet hij uit en scheurt een kaart doormidden net die mooie muizenval Gijs!! Gijs!! „Wat mot dat ook,” snauwt de jongen, „waarom krijgt Driek alle dagen die leuke kaarten en ik nooit een?” En met zijn schuw en woest gezicht vooruit wil hij de uk stompen. Maar dat gebeurt niet, tante Siep heeft hem al bij zijn ooren. Grootmoeder kijkt verslagen en Martijntje huilt. Daarop begint Gijs zelf ook. Nu lijkt hij toch opeens geen rakker en geen galgebrok meer, maar een gewoon jongetje, een jongetje van negen jaar, dat bedroefd en jaloersch is, en daarom te huilen staat. 9 op een morgen maar liefst drie tegelijk. Eén is er akelig. Een leerling wordt af gerost; hij houdt zijn klauwtjes gekrampt in meesters pantalon en zijn schreeuwend kopje komt achter onder den katerstaart uit, die dik en krom staat van woede. De scholiertjes inde banken zijn dan ook angstig en treurig. Maarde tweede kaart is vroolijker. Een proper wit katje, met een groen broekje en een rood kieltje komt „voor ’t bord”, dat is hier een lessenaar waar een val op staat met een muis er in. De onderwijzer vraagt: „Noem mij eens de hoofdeigenschappen der muis op, alsmede de voornaamste harer levensgewoonten, zoomede de plaatsen waar zij zich pleegt op te houden.” Maarde scholier weet het niet; hij staat met een vinger in zijn mond met een nagel in zijn snoetje. En de laatste kaart eindelijk is de aardigste van al. ’t Is speeluur, en een goeie dikke grijze schommel vaneen poesejuf helpt een kleintje aan een schoon neusje zeker met haar eigen zakdoek. Als de uk weer thuis bij moeder is, moet zij natuurlijk allereerst groom bedanken. De moeder neemt een blaadje van haar eigen postpapier, maar ze frunnikt dat aardig op met een plakplaatje inden bovenhoek. De moeder maakt den brief klaar. Dan neemt ze de pen en de uk haar handje en zoo schrijven ze samen: Vele kusjes van Uw liefhebbend kleindochtertje Frederica. Nu nog een briefkaart aan tante Siep, daarop hoeft alleen: Uk. En een aan Martijn. Dan heeft moeder nog één kaart over, met paardenkoppen, een ezelsoor, en vlekken, want hij slingert al zoo lang. En ze zegt „die is voor Gijs.” „Nee,” schudt de uk en ze knijpt haar lippen, „niet voor Gijs. Gijs is ’n nare jongen.” „Kom,” zegt de moeder, „doe t nou maar. t Is toch maar n ouwe leelijke.” De uk kan goed onthouden. Voor zoon uk wat al te goed. Ze denkt om veel, en vergeet weinig. En nu denkt ze aan t gebraden hondje, en hoe misselijk ze heel dien middag is geweest. „Nou, dan moet je ’t weten,” zegt de moeder. Ze gooit de koppen maar inden prullemand. En Driekje loopt weg, met een beslist mondje. Maar geen half uur later is ze al weerom. En de moeder kijkt op als een dwaas om wat ze in haar hand heeft. De allermooiste kaart van haar kamertje. Dat nest met die doddige witte keesjes. Ze heeft haar boven haar bed van den muur gehaald, de moetjes van de punaises zitten er nog in. „Toch maar,” zegt de uk, zonder uitlegging. „Wat bedoel je kind?” „Toch maar aan Gijs.” „Nou verkoop je kuren,” zegt de moeder verstoord. „Eerst mochten niet eens de paardenkoppen. En nou nota bene je keeshondjes. En je weet dat ik die niet eens heb willen oversturen, omdat Daar staat Driekje, met haar grootemeisjesvlecht, haar steekneus en haar breede voorhoofdje. Zij is een wijze uk. Ze weet dat ze zoo vast als wat haar zin krijgt bij moeder, altijd, en ook nu. Ze maakt zich niet druk, ze houdt onverstoorbaar de keesjes op. „Dan wil je en dan wil je niet,” zegt de moeder, boos dat ze op zij gaat. „Je zit stikvol kunsten, dat wil ik je wèl zeggen. Ik begrijp geen steek van je. En 't is zonde van die mooie kaart.” En ze neemt de keesjes, strijkt de moeten glad en zet het adres van Gijsbert er op. Nu wil Driekje met alle geweld probeeren om zelf Uk te schrijven, met een potlood. En 't lukt, want ze kent de letters al zoo wat, en dit zijn er maar twee. „Je bent toch zóó kurig,” zegt de moeder, die altijd een beetje moet napraten als ze de uk haar zin heeft gedaan. „Ik kan niet uit je wijs worden. Ik begrijp er niets van.” Neen, de moeder begrijpt er niets van. Ze begrijpt er niets van van wat zich geroerd heeft ineen kleine vrouwenziel voor een rakker, die altemet een stakker is. ze er geen meer van dubbel hadden inde winkel.” „Toch maar,” houdt Driekje vol. „Je bent een echte wispelturige meid,” zegt de moeder, „en ik ben net gek dat ik je altijd maar weer toegeef. Je raakt zoo verwend als wat. Wat moet dat nou ’k begrijp er niks van. Ik kan geen staat op je maken. Je bent humeurig.” „Waar was Rob toch? Misschien boven, waar Doortje op een leege kamer in haar wiegje lag? Nee daar was hij ook niet.” Eindelijk vond Paul hem beneden inde achterkamer. Daar lag hij op z’n buik en peuterde met z’n handende grijze kleeden los, die om de schilderijen zaten. „Wat doe je?” „Ik kijk of ’t niet kapot is.” „Wat kapot?” „Pappa’s portret.” Ineens was Paul méé-ge-interesseerd. „Wacht maar, zal ik eens helpen, die groote zwarte lijst zie je gauw genoeg.” Zóó vond moeder hen even later en met elkaar zochten zij de mooiste plaats op, waar dat hangen moest. De jongens begonnen zich te vervelen en liepen inde weg. Daarom werden zij naar opa en oma gestuurd, die een paar straten verder woonden. Paul kon het gemakkelijk vinden. Rob liep onderweg te brommen „dat de huizen niet zoo hoog als torens waren, hij zou w Nu was de groote dag gekomen. Een vreemde stad, een vreemde straat, een vreemd huis, waar vreemde mannen zware kisten en meubels naar binnen sjouwden. Paul, die buiten bij de wagen stond, kón het eindelijk niet langer aanzien. Voorzichtig trok hij één van de mannen aan zijn mouw: „meneer, als u moe ben. kan u wel even binnen op een stoel gaan zitten, er staan al een paar stoelen inde keuken, anders zakt uw rug in van al die zware dingen.” De man lachte, boog zich wat voorover naar den jongen toe en zei snel: „zal ik jou eens wat vertellen, mijn rug die kan d’i best tegen, die is van ijzer, maar jouw hartje (hier raakte zijn grove vinger even aan het kind) jouw hartje is van goud.” Paul werd verlegen, daar begreep hij niets van, en wat gegeneerd ging hij naar binnen, waar moeder en tante Juut druk bezig waren. Inde keuken werkte Aaltje, die uit Arnhem meegekomen was, óók al zoo hard. Bep eens zeggen dat ze een jokkebrok was.” Maar gelijk bedacht hij, dat hij Bep iets vragen wou, „nee, dan zou hij tóch maar niet „jokkebrok” zeggen.” ’s Middags bij oma, kwam de groote vraag. „Beppie, als je nou naar de zee wil, waar loop je dan heen?” „O jongen, dat is nog zóó ver, dan moet je met een tram.” „En kan je dan hiér ’s nachts hu-u-u hooren?” „Welnee, Robbie, ik hield je maar voor ’t malletje hoor, als ’t zomer is, gaan we met lijn 10 naar de zee, hè oma?” „Ja,” zei oma, die lang en statig in haar hooggerugde stoel bij ’t raam zat, „ja, dan mogen jullie alle drie eens met opa en oma naar het strand.” ’t Was vier uur toen de jongens zouden gaan kijken of moeder opgeschoten was en „of er al wat stónd.” Bep had „geen zin in die rommel”, verklaarde ze met het air van „de oudste thuis.” Bijna waren ze bij de hoek van hun eigen nieuwe straat gekomen, toen Rob plotseling met een ruk stil stond. „Paul! die tram is dat lijn 10? Ja hè, een één en een nul, dat is toch 10?” Paul keek snel op. „Ja. ’t is lijn 10.” Nu was Rob niet meer te houden. „Oh Paul, die gaat naar de zee, laten we ’m na-loopen.” „Ach jö, dat kan je immers niet en je weet niet eens zeker öf deze naar de zee gaat.” „Ja, ik weet het wél, Bep zei het.” „Nou, dan zal ik het eens aan die jongen vragen.” Paul zag een jongen, misschien iets ouder dan hijzelf en vroeg: „gaat dié tram naar de zee?” „Ja, naar Scheveningen,” was het vroolijk antwoord. „Zie je wel,” juichte Rob, „zie je nou wel, ga mee, oh! Paul ga nou mee, toe nou, dan loopen we langs de rails van die tram.” „Nee, dan vraag ik het éérst even aan moeder.” ’t Werd al lichter om Paul’s hartje. Er was zóóveel op straat om naar te kijken, ze zagen een mooi rijtuig waar twee mannen op de „bok” zaten met blauwe jassen aan en goud op hun petten. „Kijk, Rob, koetsiers van de koningin, mooie mannen hè.” Een eindje verderop reed een slagersjongen met z’n fiets tegen een andere fiets aan. Telkens moesten de jongens even stilstaan, óók als er een straat kwam, waar nóg rails in lagen, dan wachtten ze tot er een lijn 10 kwam, om te kijken hoe hij ging. ’t Werd al donker op straat. De lantaarns brandden en sommige winkels hadden óók het licht al aan ’t Duurde tóch wel lang, eer zij de zee zagen Rob’s beentjes werden moe, maar dit zei hij natuurlijk niet „éérst de zee en de vuurtoren zien”, dit zat vastgehecht in zijn hoofdje en dan zou het gebeuren. Paul begon te vragen: „Zou ik eens aan een meneer vragen of ’t nog ver is?” „Nee-ee, niet doen, dan brengt-ie je naar huis natuurlijk ~Ja maar. ik ben zoo bang dat moeder ongerust wordt, ’t is al zoo donker.” ~Moeder denkt dat we bij oma zijn en jij bent zes en je bent nog veel banger dan ik.” 10 Rob werd kwaad. „Nee, nee nee, niet eerst vragen, dan mag het niet en als we hard loopen merkt moeder het niet toe nou en ’t huilen stond hem na ik wil zóó graag die zee écht zien, die op dat groote portret is geteekend en Paul hoor eens, dan zien we óók de vuurtoren en schippen en visschen, ga nou mee.” Hij trók, trók aan Paul’s jas, schoot toen als laatste pijl af: „ga jij dan maar naar huis, dan ga ik alleen, ik ga.” En hiervoor zwichtte Paul. Eerst aarzelend, bang nog, doch langzamerhand meegesleept door Rob’s niet te dooven enthousiasme, stapte hij met groote passen naast z’n broertje voort, toch óók wel blij de zee en vuurtoren te kunnen zien. „Nee, ik ben niet bang maar Robbie ben jij nog niet moe?" „Heelemaal niet.” „Ik ook niet,” en ze stapten weer dapper voort. Plotseling juichte Paul's stem hóóg-op: „Duin, kijk een hóóge berg, dat heet duin en dat is bij de zee. Rob, nou zijn we er haast. Kijk maar, nou gaat de tram die brug over, daar moeten we óók heen.” Alle moeheid was nu wérkelijk verdwenen en zij liepen op een drafje de tram achterna, die de brug over, naar het hooge duin toe ging. Maar op de brug keek Rob toevallig schuin op zij en bleef als vastgenageld staan, zijn handje wees, zijn oogen straalden en hijgend kwam zijn kleine jongensstem: „Daar is hij Paul! Paul! daar is hij zie je ’t vuur draaien daar bóven in ga mee er naar toe ga mee” en hij holde terug. Ook Paul was in verrukking. „Kijk, Robbie, je ziet inde donkere lucht twee keer achter elkaar een lang licht en dan naar die kant. Ja, ga mee, gauw, we gaan er vlak bij staan. De tram was vergeten, de tijd was vergeten moeder vergeten. Dat het regende en nu héélemaal donker was, merkten ze niet. „Naar de toren,” dat was het eenige. Zij stuitten op prikkeldraad. „Nee, zóó komen we er niet, eerst dan maar dit straatje door,” deed Paul groote-jongensachtig. En Rob liep mee, zijn heele wezentje één stil genieten. Na het ééne straatje kwamen nog wel vier andere straatjes, maar eindelijk stonden ze er toch zoo dicht mogelijk bij. Twee paar handjes op het prikkeldraad, dat op eenigen afstand om de toren gespannen was twee paar blauwe oogjes die naar boven staarden in dat groote helle licht, dat maar draaide al maar draaide. Ze hadden er zóó lang ingekeken, dat zij een tijdlang geen stap vooruit zien konden en ze moesten toch nog naar de zee. Nu bemerkte Paul dat het regende. „Och, Rob, het régent, voel eens hoe nat je jasje is, kletsnat, „Daar gaan we morgen heen, nu wéten wede weg,” besliste Paul. „Nou goed dan, we hebben tóch fijn de vuurtoren gezien.” Paul nam Rob’s natte hand inde zijne. „Kom maar, nou éérst die straatjes weer door en dan zijn we bij de tram.” Maar, toen ze de straatjes dóór waren, was die brug er niet, waar de tram reed en er waren allemaal andere straatjes met groote hobbel-keien waar kleine, scheefgezakte huisjes aan de kant stonden en waar volgens Paul „vast hééle arme visschermannen in woonden.” In die huisjes brandde wél licht maar niemand liep buiten in dit natte gure Novemberweer. „Rob, laat je toch niet zoo trékken.” „Ja maar, ik ben zóó moe, waar is nou de tram?” Paul, die al gedurende enkele minuten de stille angst alléén in zijn hartje omgedragen had, flink, omdat hij de oudste was, kon dit nü niet langer verbergen, maar barstte in huilen uit: „Robbie, we zijn verdwaald, oh moeder!” Met groote angst-oogen, waaruit langzaam dikke tranen rolden, keek Rob zijn groote broertje aan, toen schrééuwde hij: „Niét waar Paul, kijk dan goed, we zijn niét verdwaald, aan ’t eind van deze straat is de tram, nee, oh nee Paul ik wil niet verdwaald zijn, zooals Dickie en Daantje uit „Het huisje inde sneeuw.” Maarde tram was er niet en dicht naast elkaar schuilden ze, snikkend weg ineen portiekje, voor de gure regenvlagen. „Paul,” en Rob stond vlak vóór z’n broertje, „Paul, bid jij nou, of de Heere Jezus wil maken, dat we weer bij moeder komen en.., oh bij sterretje en Beppie toe nou Paul, bid het.” „Dan moet jij ’t óók doen.” „Nee, o nee, ik durf niet,” huilde Rob, want ik heb ’t verzonnen we gaan naar huis hoor, ’t is ook al pikkie-donker.” Rob’s hand gleed langs z’n blauwe jekker. „Bah! vies nat ja maarde zee dan?” om weg te loopen, ik durf niet, maar als jij bidt, helpt het vast.” Paul drong zich met gevouwen handjes tegen de ruwe, rood steenen muur aan: „lieve Heere, breng ons weer bij moeder terug en vergeef ons dat we stout geweest zijn, maar maar breng ons toch weer thuis om Jezus wille. Amen.” „Zoo,” zei Rob en wachtte af, dat wat hij in stellig vertrouwen wist, dat nu komen zou. En het kwam. Voetstappen die al harder klonken en tenslotte een jongen die met de handen in zijn broekzakken, vroolijk fluitend door de regen liep langs het portiekje. „Hé jö,” waagde Paul. De jongen hield stil en tuurde in het donker, naar waar die stem vandaan kwam. „Wat motte jullie hier, waarom staan jullie hier te drènen? Wat ’n sjimpkouse!” „We zijn verdwaald.” „Zóó, da’s nie mis dan, waar kom-ie vandaan?” „Uit Arnhem,” haastte Rob zich. „Uit A-a-rnhem? Benne jullie nou heelemaal betoeterd?” „Nee,” verklaarde Paul, „maar we wonen nu in Den Haag, de straat waar moeder woont ja, daar weet ik het nummer niet van maar opa en oma wonen inde Verhulststraat op nummer 6.” „Nou dan zal ik jullie zeker naar die opa en oma motte brengen, maar ik weet die straat óók niet zoo krektement hoor, wacht ’k zal ’t effe an m’n oome vragen, die woont daar aan de overkant.” De jongetjes wachtten geduldig tot de groote jongen weer uit het huisje terugkwam. De „oome" kwam mee naar buiten en dat was een „visscherman”. Net als op een plaatje dacht Paul. „Zoo dreumessen, benne jullie verdwaald?” baste de man hen tegen. „Ja meneer.” „Nou, Hein zal jullie wel efkes thuus brengen, maar mèt dat al benne jullie stoute bengels, om weg te loopen.” „Dat kan ’k me denken, dat jullie daar eens naar wouën kieken, kérels benne jullie, knapen van Michiel de Ruyter. Daar hè jullie wel eens van ’hoord niet? Daar zal je vader jullie wel eris van verteld hebbe, nou?” „Vader is inde hemel,” zei Paul héél bedeesd en zacht. En nu werd opeens óók die andere bulderstem zacht: „Ach kienders, da’s mooi en óók niet mooi stumpers Hein! hier hè je wat dubbeltjes, dan kenne jullie met de tram, nou weet je goed waar die straat is hé nou en nu maar gauw naar Moeke toe dat beste moedertje zal in ongerustheid zitten.” Weinig konden de kleine jongens vermoeden, hoe groot moeder’s onrust wel was; gestegen tot bijna waanzinnige angst. De politie was gewaarschuwd, tante Juut, zich niet storend aan regen en wind, fietste de halve stad door óók naar de zee nérgens, nérgens kon zij de twee zoo bekende figuurtjes ontdekken en zóó terug naar huis durfde ze niet. Als daar óók nog niets gehoord was wat dan, wat dan met haar zuster, die toch al, jong, zoo’n zwaar kruiste torsen had? Opa en oma wisten niet wat te beginnen met hun kind, dat radeloos snikkend op de divan lag en zichzelf verweet „één dag meer naar die dooie boel, dan naar haar kinderen omgekeken te hebben.” Hoeveel uren waren er wel verloopen, vóór dat hard bel-gelui hun angstige spanning scheurde? Misschien was ’t er maar één geweest, zij zouden dit nooit weten te zeggen. Opa liep naar de voordeur. Boosheid duwde de blijdschap in hem omlaag, toen hij zijn kleinzoons gezond en wel vóór zich zag. „Foei, schamen jullie je niet!” Beiden keken naar den grond „We wilden de zee zien en de vuurtoren.” Een gulle lach daverde door het stille straatje, de jongens schrokken er even van, zwaar drukte één groote hand op Paul’s schouder, de andere op die van Rob. toen stoven ze de gang door, hém voorbij zij hóórden moeder schreien. Naar binnen stormden ze. Paul, hard schreiend, vloog op moeder af, kuste haar télkens weer: „Moeder, oh lieve moedie, niet huilen, we zijn er nou toch, we waren verdwaald, moeder toe, niet meer huilen niet boos zijn ik heb zoo’n vrééselijke spijt ” Wit tot aan zijn lippen, die stijf opeen geklemd waren, bleef Rob op kleine afstand staan. Opa duwde hem opzij. „Toe, jongen, sta daar niet als een kleine paal.” Toen wrong het heesch uit zijn keeltje: „ik heb ’t verzonnen,Wau” en zijn krullekop verborg zich in moeder’s schoot. Toen kwamen bij hem de tranen. „Natuurlijk, dacht ik het niet,” bromde opa over hem heen, „natuurlijk heb jij dat wegloopen weer verzonnen, ondeugende jongen, altijd doe jij je moeder verdriet, hij moet nu maar eens een flinke straf hebben, hoor moeder. Twee weken lang vroeg naar bed en droog brood eten.” „Ja vader, dat zal ook zéker gebeuren,” zei moeder nu, terwijl ze de jongens van zich afschoof. „Gaan jullie éven naar de logeerkamer, daar ligt Beppie óók al in angst op jullie te wachten, kom dan beneden en dan moet Paul precies vertellen hoe alles gegaan is.” Nog na-snikkend gingen beiden naar het zusje, die nog nooit haar broertjes zóó onstuimig gekust had, als ze nu deed. Daarna moest Paul beneden alles vertellen. Rob zat er zwijgend bij, hij mocht geen woord zeggen. Zenuwachtig knipperden zijn oogen, want tante Juut, die nu óók thuis gekomen was, zat met haar oogen naar hem te prikken en af en toe hoorde hij de groote menschen zeggen: „ondeugende jongen" en „zoo’n leelijk kopstuk”. Toch klikte Paul niet erg. Paul was lief, dacht Rob, want telkens Maar op de slaapkamer kwam het. Daar begon moeder stil en ernstig te praten ook nog over vader. Paul huilde en vroeg „vergeving”. Rob kón het niet, hij wist niet hoe hij dat zeggen moest ’t werd zoo raar in hem en nu draaide hij maar op één hiel héél vlug in het rond. Toen trok moeder hem naar zich toe: „Rob, beloof je me, dat je nooit weer zooiets zult doen, nooit meer wegloopen? Beloof je ’t me, Rob?” „Ja Wau.” „Heb je er spijt van Rob?” Hij knikte. „Geef moeder dan maar een zoen.” Wild sloeg hij plotseling zijn armpjes om haar hals, kuste haar op zijn eigen ruwe manier en bleef toen even stil met zijn hoofd op haar schouder liggen. Met innige teerheid dekte „Wau” even later haar „rijkdom” toe. Bijna was zij bij de deur om heen te gaan, toen een helder stemmetje nog boven de dekens uitkwam: „Zeg Wau, die vuurtoren was toch zóó mooi, dat gróóte licht van vuur dat bovenin zat, draaide héél hard in het rond en ” „Rob, je hoeft er mij niets van te vertellen, ik wil er nooit meer één woord over hooren”, en met een zucht sloot zij de deur. ★ ★ ★ ’t Was bijna middernacht toen het tengere in ’t zwart gehulde figuurtje zich over de slapende jongens boog. Haar oogen, vreemdgroot in haar smal bleek gezicht, oogen die soms zoo wonderlijk vèr konden staren, bleven nu op haar schatten rusten. Paul rustig zei hij: „ik ging zélf ook wel graag kijken.” ’t Was allemaal niets erg, alleen dat Wau zoo huilde, dat was héél erg. Gelukkig het duurde niet lang meer, of moeder stond op, om met hen beiden naar ’t nieuwe huis te gaan. Onderweg zei moeder niets en zij praatten ook niet. „Je moest er van zuchten,” vond Rob. op z’n zij, zijn mondje half open, z’n knieën opgetrokken, had nóg trekken van verdriet om z’n oogen, om z’n mond, sporen van tranen op zijn ronde blozende wangen. Van hem gleed haar blik naar ’t kind er naast en bleef op hém hangen. Paul leek nog veel meer „baby” dan de forsche jongen naast hem, die al zoo vroeg „baby-af” geweest was. Bijna dwars door ’t bed lag hij, zijn armen boven zijn hoofd, om zijn mond een blijde lach „tóch de vuurtoren gezien.” „O jóngen, jóngen, jóngen!” Een angstige moederkreet half in snikken gedempt over hem heen een knielende moeder vlak bij hem hij droomde blij zijn vuurtoren-droom. Maar moeder, het blonde hoofd nu op haar armen rustend, zat weer bij een ander bed ging inden geest wéér mee met hem, aan wie haar leven met de innigste teerste banden verbonden was geweest om mét hem te gaan, tot vlak voor de groote Poort waar zij moest achterblijven. Hij vroeg: „liefste... m’n kinderen eerst Beppie ons regenbuitje ” Zij hóórde nog hoe hij het kind, zacht, maar ernstig sprak over haar ontevreden hartje dat zij daarmee maar héél vroeg naar den Heiland moest gaan en kon hij er op rekenen dat zij als de oudste, moeder’s groote steun zou worden? Toen het hoofdje met de weerbarstige krullen heftig van „ja” schudde, kuste hij de tranen van het lieve kindergezicht en fluisterde: „dan is het goed... m’n oudste dochter ” Hij zag haar na tot de deur achter ’t kleine meisje gesloten werd en was toen langen tijd in stil gebed. Na een poosje weer: „liefste! ’t zonneschijntje.” Toen dat kind binnenkwam, flikkerde éven een blijde glans in zijn stervensmoede oogen. „Mijn jongen oudste zoon jij zal je moeder tot steun zijn... lieve kérel kom eens dicht bij vader zoo kus vader maar... dag lieve zonneschijn heb Jezus lief.” Wéér stil gebed. En toen kwam het wonderlijke: „Nu liefste, nü stèrretje éven sterretje in mijn armen.” Beginnend leven éven gehaald vlak voor de groote Poort, waar dat leven eindigde en waar het eeuwig-zalige begon. Maar óók sterretje moest worden een kleine achtergeblevene in het moeilijk aardsch bestaan. Zij werd weggedragen, maar voor dit kleine wezentje brandde nu een vlam vlak voor den Troon gebed uit ’t hart van den vader. Het duurde een uur, eer zij weer zijn stem hoorde: „liefste en nü Rob ” Toen de jongen binnenkwam, wendde de vader ’t hoofd naar den muur keek toen naar boven met oogen waarin tranen stonden een smartelijk beven om zijn mond. Hij trok het kind naast zich op bed: onweerswolkje jij zal het niet gemakkelijk hebben” toen weer meer regelrecht tot den jongen: „Rob, zal jij maken dat de onweerswolkjes weggaan er blauwe luchten komen dat beteekent héél lief voor moeder en allemaal zijn niet koppig niet driftig niet ontevreden o jongen ” nu sloeg hij beide handen voor ’t gezicht en snikte voor ’t éérst. Het kind werd weggebracht. Alleen met haar gebleven, zond hij nü hardop zijn smeeking omhoog: „O God mijn karakter... mijn zonden... ontferm u over dit kind Uw Verbond Jezus’ bloed gedenk ’t Verbond bevestig het aan dit kind ” Even later tot zijn vrouw: mijn karakter Mies... dan is de jongen bij jou ’t veiligst leid hem in liefde tot Jezus roep hem nog één keer.” Wéér was het kind gekomen. Mét zijn binnenkomen verhelderde een vredige glimlach ’t gezicht van den stervende. „Rob, m’n lieve jongen, zal je de Heere Jezus liefhebben bóven alles onthou dit goed vraag later alles maar aan moeder, mijn zoon” „Rob gelijk maar laten halen?” had zij weifelend gevraagd. Maar hij schudde moe het hoofd: „nee nóg niet.” Sterretje lag éven in vader’s armen, lang kon hij ’t niet houden. Dit alles doorleefde opnieuw de jonge, gebogen vrouw voor ’t bed, nu ’t einde vaneen dag was genaderd, die zóóveel moeite en zorg had gebracht, door ’t karakter van den jongen, die nu na alles nóg met blijden lach over zijn tóch geziene vuurtoren droomde. „’t Is goed hoor mijn jongen je hart is teer en goed wees nu maar blij en ik wéét het immers je bent een Verbondskind.” Kracht zoekend in ’t gebed vond zij de Hand van Hem die haar steunde en een Vader der weezen is. IN DE SCHADUW DOOR GREETH SMITSKAMP EN buiten inde biezen, Daar lag een hondje dood —” herbegon Oma met nieuwen moed, het grijze hoofd ijverig gebogen overeen wollen kindersokje. Ankie, aan haar schoot geleund, keek met groote plezier-oogen toe. Murmelend praatte het kindermond je de woorden mee, en in de tintelende bruine oogen leefde al de pret om het einde, dat altijd even grappig bleef. „Toen kwam Lijs je Lonken, die zei: die hond is dronken,” declameerde Oma’s hooge, Friesche stem met nadruk. Ze had haar werk neergelegd, en zat rechtop inde rieten leunstoel. „Hier is de schaar, Oma, gauw,” fluisterde Ankie in spanning, geen oog van de oude vrouw aflatend. „Toen kwam Jan de timmerman, die spijkerde ’t hondje z’n staartje weer an,” besloot Oma plechtig. Tik-tik-tik, ging de schaar op het tafelblad. „Ziezoo, ’t staartje zit weer goed vast,” vond Oma voldaan, „nou jij.” „En ’t hondje dat liep henen met ’t staartje tusschen z’n beenen ratelde Ankie’s hooge stemmetje rap. „Kijk, kijk daar gaat-ieü” Twee paar oogen, de oude en de jonge, keken het herstelde hondje na, dat zijn vlucht inde richting van de deur bleek te hebben genomen. Een kinderlach schaterde door de kamer. „Sliep uit, sliep uit die domme Oma, die heeft gekèken! Nog eens doen?” IN DE SCHADUW „Néé,” weerde Oma met beleid af, „morgen weer. Nu moet Ankie zélf gaan spelen. Kijk maar eens voor ’t raam, hoeveel auto’s er nog staan.” Het kind liep naar de erker, en keek over de wollen tochtdeken heen. „Eén,” telde ze, „één en nog een dat is drie, Oma! Eén heel erg prachtige van rood glimmend, en twee zwarte.” „Dan zal Vader nog wel niet gauw klaar zijn,” bedacht Oma hardop, „eer hij al die menschen geholpen heeft En tante Myra zou komen theedrinken vanmiddag.” Even trok een glimp van vreugde over het oude gezicht. Als Han zoo laat was, bedacht ze snel, dan zou hij Myra misschien niet eens meer zien. Ze zuchtte, en probeerde met half-toegeknepen oogen den draad door de naald te spitsen. „Ik het doen, Oma?” bood Ankie bereidwillig aan. „Ik kan het bést.” „Nee liefje,” hoofdschudde Oma, „het gaat wel, zóó.” Het kind was op haar bankje gaan zitten, en volgde de bewegingen van de dunne, blauw-dooraderde handen. „Als ik groot ben,” zei ze ernstig, „dan ga ik alle draden voor u inde naald doen, Omaatje.” Oma lachte. „Dat is heel lief van je, schatje. Ga nu maar eens wat teekenen voor Oma.” ~0 ja!” Ankie sprong op. Even later zat ze aan de tafel, met een groot vel papier en een potlood. Het hoofdje diep gebogen over het papier, teekende ze, stil. De oude vrouw liet de handen inden schoot rusten, en leunde vermoeid achterover. Half vier al bedacht ze met een blik op de klok, Myra zou zoo wel komen en ze was nü al zoo moe. Straks moest ze zich weer schrap zetten, zich te weer stellen tegen Myra om Han De middagzon schoof over het bruine karpet, en klom langzaam langs haar zwarte stoffen rok. En zooals ze daar zat, klein en wat ineengedoken inden wijden stoel, leek ze opeens niet meerde vroolijke Oma die versjes zong met Ankie, maar een oude, moede vrouw. Buiten toeterde een claxon inde stille straat, een auto zette aan. „Daar gaat er een weg,” zei Ankie, even het hoofd oplichtend. Oma knikte haar toe, met een lach. „Wat ben je aan ’t doen, lieverd?” Twee mollige handjes bedekten het papier. „Niet kijken, Oma! Straks mag Oma het zien, ’t is een verhaaltje, ’n héél mooi verhaaltje.” De oude vrouw verzonk weer in haar eigen gedachten. Myra, overlegde ze peinzend, hield toch ook van Ankie om het kind zélf, dat wist ze zeker. En misschien had Han dat opgemerkt in verband met Ankie zag hij alle dingen scherp. Misschien dat hij enkel een moeder voor Ankie wilde Maar tegelijk weerde ze onstuimig die gedachte af. Néé, néé het kon niet. Hoe zou hij ooit iemand inde plaats van Bep kunnen stellen In haar herinnering vorschte ze angstig de keeren na dat haar zoon over Myra gesproken had. ~Een flink meisje,” had hij eens gezegd. En gisteren ja, toen had hij met het kind over tante Myra gepraat. Hij kon het haar toch wel zéggen, overlegde ze tobbend, ze was toch zijn Móéder. En als ze wist dat het moést. „Oma!” Het schelle stemmetje vlak bij haar deed haar verward opzien. ~Ja ja kind.” Ankie stond voor haar, met glinsterende oogen, en schudde het en het kind. En het werd hoe langer hoe moeilijker. Want de overtuiging dat Han niet aan Myra dacht was niet zoo rotsvast meer als in het begin „Goed,” zei hij rustig, „maar u moet dat nooit meer denken, Moeder.” Ankie was voor het raam gaan staan, en keek de donkere straat in. „Vader,” juichte ze ineens blij. „Vader, daar gaande lantarens l»» aan! Hij nam haar op, en drukte het kleine, lichte figuurtje tegen zich aan. „Zullen we samen nog even naar de lichtjes kijken, inden tijd dat Oma boterhammen klaarmaakt?” „Ja,” vond Ankie blij, „naar de lantarens en naar de sterretjes. Welke vind jij mooier? Ik de sterretjes, want die zijn van den Heere Jezus, en de lantarens zijn van dien man met z’n langen stok, hè Vader?” Ze sloeg haar armpjes om zijn hals, en keek peinzend naar den donkeren avondhemel. „Wat is alles nou donker, hè Vader? Hoe komt dat toch?” „Omdat de zon ’s avonds weg gaat,” legde hij uit, „en het licht komt van de zon, schat.” „O ja,” peinsde Ankie. „Maar ik wou toch liever de zon zien, Vader. Oma weet er een versje van, ken jij dat ook?” „Dat weet ik niet, hoe begint het?” Ankie verzon even. „Nee, nou weet ik het niet meer. „Priesterkleed” staat er ook in.” Hij lachte. „Bedoel je dat versje wat Oma zoo vaak zingt van: Waarom waarom bleef je dan beneden?” Een glimlach trok even over zijn jong, bruin gezicht. „Omdat,” zei hij langzaam, „omdat ik heb gemerkt dat een lief oud Omaatje leeuwen en beren op den weg ziet, die er niét zijn.” „Wélk Omaatje?” informeerde Ankie belangstellend, „de onze?” De oude vrouw was verward gaan zitten. „Hèusch?” vroeg ze met een bevende vreugde in haar hart om dit onverwachte. „O Han, is het hèusch waar wat ben ik daar blij om wat ben ik daar blij om ” ,’k Zie het land waar de zon nimmer daalt”?” „O ja!” betuigde Ankie levendig, „ja Vader! Wat is „daalt ? „’t Zelfde als: „gaat weg”, lieveling.” Ze dacht even na. „Is het de hemel, Vader?” fluisterde ze met groote oogen. Hij drukte het kind nog dichter tegen zich aan. „Ja, lieveling. Ze bleef stil tegen hem aan liggen, en streek met haar handje over zijn wang. „Ik ben zoo blij,” zei ze toen met een diepen zucht, „omdat Mammie altijd de zon ziet.” Vanuit de achterkamer riep Oma’s stem dat het eten klaar was. „Ik zal vanavond Ankie wel naar bed brengen, Moeder. De oude vrouw keek op. „Goed, jongen. Ze zag hem even aan, en nam toen haar werk weer op. Nee dacht ze even verward, nee, ik had het niet moeten zeggen van Myra. Hij nam het kind op, dat slaapdronken in haar stoeltje leunde. „Zeg Oma maar welterusten, Ankie." „T’rusten, Oma," murmelde het slaperige stemmetje. Hij liep langzaam de trap op, met het kind dat zwaar in zijn armen rustte. In zijn donker, jong gezicht, gebogen over het blonde kinderhoofdje, kneep de mond tot een smalle streep. Met voorzichtige handen kleedde hij het kind uit, dat willoos tegen hem aanhing. „Kom,” bemoedigde hij, „nog even, lieveling. Ze ging op haar knietjes liggen, en vouwde de handjes over zijn knie. „’k Sluit mijn oogjes, ’k vouw mijn handjes,” lijsde het zachte stemmetje. Hij keek roerloos neer op het kind in haar witte nachtponnetje. Hun kind. ’t Warrige hoofdje zakte al dieper en dieper op zijn knieën. „Laat mij van Uw groote kudde toch een heel klein „Nacht kleine lieveling.” Hij boog zich tot haar over. Even legde ze het warme gezichtje tegen ’t zijne, een zoekend handje pakte zijn revers. „Nacht Vader.” Toen keerde ze zich om, en duwde het hoofdje diep in ’t kussen. De stille man in ’t donker bleef onbeweeglijk staan, en klemde zijn handen in elkaar. Langs zijn mond trokken twee diepe, bevende groeven. Beneden, ergens in het groote huis, sloeg een pendule zeven hooge, schrille slagen. ~Bep,” zei hij eindelijk, met een smartelijke trilling in zijn stem, „Bep .” Rustig en regelmatig ging de ademhaling van het kind. „Schaapje zijn,” hielp hij zacht. Hij nam het kind op, en legde haar in ’t ledikantje. EEN PAK SLAAG DOOR A. M. DE VRIES ROBBÉ-BERGMANS roepen: „boe!” En de zee, of wat het dan ook zijn mocht, was koud „Ik wil naar huis!” zei Flipje. Het meisje keerde, zonder een woord te zeggen, om Dat ze juist op een kruispunt stonden, en dat ze zich maar half omdraaiden, merkten ze niet. „Dit is niet de zee. Jij weet er niks van,” deed Flipje ineens boos. Het meisje zei: „we gaan nou naar huis. Morgen gaan we naar de echte zee.” Maar ze praatte niet, of ze zichzelf en Flipje wilde troosten. Als de dingen niet waren, wat je er van dacht, nou, dan zocht je verder Onbewust bracht ze deze levensleer van haar Moeder in practijk. Alleen liep ze gevaar, er zichzelf schade mee te doen, en daarvoor paste de wereldwijze vrouw wel op. lets doemde op inde nevel: een groot, vormloos iets. Het was vlak bij de weg. Het wachtte op hen „Ik ben bang!” beleed Flipje, en begon te snikken. „Ik wil naar huis. Ik ben moe, en koud Ditmaal was hij het, die omkeerde, vluchtend voor het eenige standbeeld inde buurt, waaronder hij bij daglicht vaak genoeg met Vader en Moeder op de bank had gezeten. Het meisje liep mee. Nog zei ze niets, maar ze schreide ook niet. Zoo kwamen ze terug op de tweesprong. En daar werd Flipje beetgepakt door twee stevige handen, en een harde stem (maart en je Moeder beklaagt er zich over, dat kinderen zoon verband zijn, en je eenige stiefbroer van twaalf jaar is de gansche dag op school, och, dan leer je wel, dat doen beter is dan praten. Ze hernam de leiding. Samen stapten ze weg inde richting, waar de zon begon onder te gaan. Het was mooi daar, vond Flipje, en dat witte, daar ver weg over t land, dat zou de zee wel zijn. Toen ze er kwamen, bleek er geen zand te zijn, waar je zitten kon, maar enkel nat gras langs een grintweg. En in dat witte liepen koeien. Eén ervan deed Flipje erg schrikken, door ineens hard te was toch heusch die van Stientje) zei: „jou ondeugende jongen, mag je wegloopen? Wat zal je Moeder in angst zitten, als ze al thuis is. Ga maar gauw achter op mijn fiets zitten, misschien zijn wij er nog eerder dan zij!” Dat het er Stientje vooral om te doen was, zelf vrij te komen van een bestraffing, begreep Flipje niet. Hij jubelde „Stien!” als was hij niet doorgaans een beetje schuw voor hun doorzettend dagmeisje. Maar ineen vaag gevoel van ridderlijkheid hield hij toch de hand van het meisje vast. „Zoo, ben jij het kind, dat pas naast ons is komen wonen? En heb je nou al Flipje meegelokt?” zei Stien vol verontwaardiging. Het was een verlichting iemand anders te ontdekken, tegen wie haar toorn zich keeren kon. Het feit, dat ook het meisje naar huis moest, en dat er ook daar wel eens iemand ongerust kon zijn, viel echter niet te ontkennen. Stien was nog niet bevriend genoeg geraakt met „het meisje van hiernaast” om details over de huishouding te weten. Dus zette ze Flipje vooraan op de bagagedrager en plantte ze het vreemde kind, een beetje hardhandiger achter hem, met het uitdrukkelijk bevel zich goed vast te houden. Toen ging ze zelf op ’t zadel zitten en trapte, trapte „Ik ga nog eens met jou rijen. Je kan het net zoo hard als Bob,” zei het vreemde kind, toen ze weer op de begane grond stond. En nog eer Stien een ander weerwoord had gevonden dan: „wel heb ik van me leven!” was ze in hun eigen tuintje verdwenen. Flipjes Moeder bleek nog niet thuis te zijn. Doch Stientje kende de jongen te goed, dan dat ze hem een belofte van geheimhouding oplegde. Hij was veilig terug, dat bleef het voornaamste. Desnoods kon ze zeggen, dat hij er weer wat bij maakte, en dat hij bij lange na niet zoo ver weg geweest was. Flipjes Moeder begreep niet al te veel van ’t verhaal over „de zee, en een meisje, dat over ’t hek klom, en toen zijn we naar de echte Ze zou heel voorzichtig zijn, als ze weer inden vuurtoren klom, om Jeanne en Christine niet achter te laten; moeder zei dat kindertjes nooit ergens werden achtergelaten. Toen de oude koster was gestorven was het haast vanzelfsprekend geweest dat Elisabeth het kosterswerk bleef doen. Tegen het voorjaar zou een nieuwe koster benoemd worden. Wie het eerst overeen nieuwe kosteres was gaan spreken zal nooit bekend worden. Wingenberg was anders waarlijk niet nieuwerwetsch. Alles bleef altijd bij ’t oude. Van ’t oude moesten ze ’t hebben. Van de oude huizen en van het oude raadhuis, en van de oude kerk, van de oude geschiedenis van de plaats, en van de antiquiteiten, die de menschen kwamen koopen het zou de laatste plaats in Nederland hebben moeten wezen waar ze zich met zulke nieuwigheden afgaven om vrouwen in kerkelijke betrekkingen te benoemen. Het gerucht hield echter aan, werd tegengesproken doch dook weer op! Kruidenier Bos had de tijding zeer verontrust, stond daar nou niet zijn zoon op trouwen, hadden ze niet de kerk altijd trouw bezocht, hij en zijn kinderen, hadden ze niet jaar en dag er over gesproken dat Hein een goede opvolger van den ouden koster zou zijn. Hij sprak nu wel geen vreemde talen, maar ’t was maar wat gauw te leeren tegenwoordig het zou toch een schande voor weer, dat waren de lichten en soms was het storm en moest ze den toren goed dicht maken, opdat het water niet zou binnenspatten. Het was vreeselijk geweest, dat de pop Jeanne een nacht inden preekstoel was achtergebleven en dat moeder ze gelukkig had ontdekt, toen ze het glas water op stoel bracht. Het mocht nooit meer gebeuren had moeder heel ernstig gezegd, want dan zou moeder nooit meer inde kerk mogen helpen en weer heel wat minder verdienen en dan zouden ze weer een poos droog brood moeten eten, omdat er geen geld voor margarine was. Wingenberg zijn als „dat mensch” een ander een goede betrekking wegkaapte. Misschien was het wel bij de wet verboden kerkelijke wet dan altijd. Zijn zoon kon evenwel de juffer in dienst houden net als de oude koster had gedaan. De eenige die er feitelijk over te zeggen had was de kerkvoogd. De kruidenier was al een paar maal bij hem aan huis geweest. Eerbiedig en met de pet inde hand en met veel omzichtigheid had hij zijn wensch kenbaar gemaakt. De kerkvoogd was de rijkste uit het dorp en een goede klant maar een stijfkop! Ze zeiden wel eens: liever rent hij nog met zijn ouden kop tegen den muur op, als dat hij iets toegeeft, waar hij tegen is. Wingenberg en de kerk waren zijn glorie, sommige dingen liet hij voor eigen geld repareeren als de kerkvoogdij een tekort had. Elisabeth werkte ook bij den kerkvoogd aan huis. Ze maakte de gladde zwarte japonnen met de geplooide rokken die zijn vrouw altijd droeg, ze kookte ’s Zondags als het dienstmeisje vrijaf had en ze hielp bij de slacht en de inmaak. Beatrix kwam ook altijd mee zooals ze overal met moeder altijd mee kwam. Eén ding had ze in haar leven goed geleerd, dat was stil zijn, niet vragen en zich zelf bezig houden. Misschien kwam het daarom dat ze voor niemand bang was, voor den veldwachter niet, waar toch alle Wingenbergsche kinderen voor wegkropen als ze iets op hun geweten hadden moeder had een mooi vierkant stuk in zijn uniform gezet, je kon het bijna niet zien, hij was aan prikkeldraad blijven hangen, toen hij een strooper nazat; moeder kon alles repareeren. Voor den burgemeester was ze ook niet bang. Ze kende al de koeien op de deel en ze kwam wel eens naar de kuikentjes kijken zelfs als moeder bij iemand anders aan ’t naaien was. Voor den postmeester was ze zelfs niet bang; die had haar al twee maal een zakje met zuurtjes gegeven ze had ze aan al de kinderen van de school uitgedeeld na 12 uur, nu dat was me een Met een vinger inden mond stond het kleine meisje vlak naast zijn stoel. Hij was zoo verdiept in het nieuws dat hij heelemaal niet hoorde wat ze zeide, nu moest ze het nog eens vragen. Met haar vingertjes streek ze even over zijn arm kriebele kriebele, daar komt een muisje aangeloopen, dat is zoo maar in je halsje gekropen.” Koert, de kleinzoon van den kerkvoogd, even ouder dan Beatrix, zat met open mond en verwonderde oogen naar het gebeuren te kijken. Voordat hij het in zijn hoofd zou krijgen om zoo dicht bij grootvader te komen, laat staan hem in zijn hals te kriebelen. Hij zou nog liever een strik om de horens van den stier inden stal leggen, maar daar was Beatrix ook niet bang voor, ze had hem verleden een zoen midden op zijn snoet gegeven en ’t beest had zich niet verroerd: toeloop geweest: de groote jongens hadden haar het zakje bijna uit de handen getrokken. Moeder had later gezegd, dat ze de zuurtjes had moeten bewaren, ze moest leeren om niet te koop te loopen met de dingen die ze kreeg. Wat dat allemaal beteekende wist ze niet precies, het behoorde zeker bij stil zijn en niet-vragen. Voor den kerkvoogd was ze ook niet bang. Er was echter iets verschrikkelijks gebeurd, toen moeder den laatsten keer bij den kerkvoogd had gewerkt: ze had een paar vazen met bloemen mogen vullen, toen had ze inde mooie kamer even op den grooten stoel gezeten die de juffrouw bewerkt had toen ze jong was rozenroode rozen op een zwarten achtergrond, allemaal kleine steekjes. Ze had ook even gestaan op het houten latje dat de twee pooten verbond. Zoo maar was het afgeknapt en ze had er niet eens op gedanst. De juffrouw had gezegd dat de baas erg boos zou wezen en dat ze het hem „zelvers” maar zeggen moest. O hé, hij zat net binnen de courant te lezen. Ze was er maar dadelijk op afgegaan. „Mag ik wat aan je oortje zeggen baas.” vader zei ook dat 't een gevaarlijk beest was en moeder profeteerde dat ’t met ’t kind nog eens aan een ongeluk zou komen. Koert keek nog eens naar zijn grootvader. Hij vond diens wenkbrauwen nog wel het griezeligst, het waren net witte stroowissen en achter zijn groote brilleglazen keken zulke vreemde harde oogen. Op sommige dagen was grootvaders gezicht ook heelemaal borstelig. Alles aan grootvader was groot, zijn handen, zijn voeten, en zijn geheele lichaam. Neen, Koert zou er voor bedanken om hem wat in zijn ooren te fluisteren. „Wat mot dat,” stoof ineens de kerkvoogd op, toen Beatrix koude handje zich tusschen zijn flanellen boord en hals wrong. „Mag ik wat in je oortje zeggen,” herhaalde het kleine meisje. „Zoo! zoo! ben je weer stout geweest, mot er weer met de oude man zoete broodjes gebakken worden, wat heeft de kwaje meid nou weer uitgevoerd?” Koert kwam een paar pas dichterbij om het wonder te zien gebeuren, hij had hetzelfde gevoel alsof hij een dresseur een leeuw zag temmen. Beatrix zette haar roze mondje aan de groote oorschelp van den ouden kerkvoogd. „Ik heb je stoel gebroken, baas!” „Wat, mijn stoel!” De baas stampte met zijn voeten, de ader op zijn voorhoofd zwol op, o wat kende Koert dat verschijnsel goed en zijn oogen leken wel stralen te schieten Instinktmatig kwam hij nog dichter bij het kind, als er klappen vielen, dan zou hij ze moeten opvangen, je kon een meisje toch niet laten slaan. Beatrix stond met de armpjes om den hals van den ouden man en drukte hem in zijn stoel, ~’t Is nog niet uit, baas, ik moet je nog meer vertellen, ’t is maar een heel klein latje van je groote stoel, zoo’n pietertje maar.” Ze liet hem los, om met haar kleine handende maat aan te geven. „Een klein pietertje of de heele stoel, ’t is alles hetzelfde, kapot is kapot, als jij een stuk van je vinger afknijpt, zoo’n pietertje maar, Grootvader deed alsof hij boos was, Koert zag best ’t onderscheid; als hij „uitgekafferd” werd dan ging het niet op die manier, en nou werden ze nog teruggeroepen ook, en ze kregen ieder een babbelaar uit Grootmoeders trommeltje, waar niemand aan mocht komen dan Grootvader; ’t was toch maar een mooie boel met die meissies, die hadden het goed inde wereld, als hij grootvaders stoel had gebroken, dan zou er wat opzitten. Beatrix was niets onder den indruk; ze zoog op haar babbelaar, en noodigde hem uit van ulevel te wisselen, toen ze zag dat de zijne die hij doodstil achter zijn kiezen had bewaard, veel grooter was dan de hare. Ook huppelde ze naast den kruiwagen en liet hem maar kruien ze bood zelfs aan of zij niet op den stoel zou gaan zitten, maar gelukkig was dat niet mogelijk Op een avond na een vergadering toen de kerkvoogd over het stille marktplein stapte om zijn Fordje te gaan halen dat hij inde garage van „Den gouden egel” had geborgen, kwam hij langs het huisje waarin juffrouw Elisabeth kamers had. Bij het licht van de lantaarn zag hij het kleine figuurtje van Beatrix vlak voor het raam. Hij tikte met zijn stokje tegen de ruiten wat moet jij zoo laat op.” Oogenblikkelijk daarna kwam het kind op bloote voeten naar buiten gedanst en haar groote donkere oogen keken hem angstig aan. „Alles is uit, baas! moeder moet de vrouw van de petroleumbaas helpen, er is een boodschap gekomen, en de menschen van boven zijn voor een week uit. Moeder zegt dat ik netjes moet slapen, maar baas! het heele huis praat en kraakt en klopt. Zoo griezelig, en als je je oogen toehoudt, is het nog erger. Als ik op de vensterbank kruip en naar de lantaarn kijk, ben ik niet zoo vreeselijk bang meer.” dan ben je ook heelemaal ziek allo! stoute meid, den stoel op den kruiwagen gezet, Koert zal je wel helpen en je brengt hem maar deksels gauw naar den timmerman, die moet er dan maar een spijker inslaan.” Want zulke avonden kwam Stien, de werkvrouw, oppassen. Die zat den heelen avond inde huiskamer te breien aan een grove ribbetjeskous en schommelde goedig naar boven, al verzon je ook tien maal een andere smoes om van haar gezelschap even te genieten. Het was een gezellige gedachte haar daar beneden te weten, en zeep in overvloed op de wereld waren. En mammie zou, wanneer ze een afgezakte kous ontdekte, zich grappig bezorgd maken, omdat zooiets vuil weer voorspelde. Ja, mammie Maar mammie en tante Wijnanda Om het groote verschil schoot je inde lach. Mammie, die inde keuken dikwijls luidkeels zong van tralalala. net als een klein meisje, zoodat je wel mee doen moest En tante Wijnanda, die altijd zoo bedaard en voorzichtig praatte, dat het leek of ze elk woord aan alle kanten bekeek, eer ze het uitsprak. Mammie, die heel vaak stoeide en dolde, tot haar korte haren op haar neus te kriebelen hingen En tante Wijnanda, die er nooit anders uitzag dan onberispelijk in haar nauw zwart lijfje met het kanten borstje van voren en met de lange rij van weerschijnende parelmoeren knoopjes, die je nooit heelemaal tellen kon, tante Wijnanda met haar keurig glad kapsel, strak achterover gekamd en van achter gedraaid tot een prachtig gaaf grijs knoedeltje Zóó’n verschil Gelukkig kwam tante Wijnanda alleen maar op bezoek, wanneer er iemand jarig was, zoodat je dan naast dat eene onprettige een overvloed van prettige dingen had om jezelf mee te troosten. En gelukkig kwam het hoogst zelden voor, dat de kinderen mee moesten op bezoek bij tante Wijnanda in het stille, koele huis aan de Gracht. Meestal gingen vader en moeder ’s avonds en zooiets beteekende dan een pleiziertje. almaar breiend. Pas wanneer ze vaders sleutel hoorde knarsen in het slot van de voordeur, rolde ze het breiwerk op en prikte voldaan de dikke sajetten kluwen op de pennen. Een enkele keer had kleine Hennie verwonderd gevraagd, waarom toch eigenlijk tante Wijnanda zoo heelemaal alleen woonde in dat groote stille huis, en waarom daar geen prettige dingen waren, en waarom tante altijd zoo saai zat te haken. Maar steevast wimpelde mammie die nieuwsgierige waaroms af met een: „tante Wijnanda heeft zooveel verdriet gehad in haar leven, dat ze geen drukte en geroezemoes meer aan haar hoofd velen kan, denk ik. Daarom kan ze ook niet zoo gemakkelijk lachen. Denk je eens in, ukkepuk, geen kindertjes te hebben zooals jullie. Dan wordt je huis immers vanzelf saai en stil.” „En geen pappa,” had het kind zelf het pleidooi gecompleteerd. Het was voor een oogenblik wel milder gestemd voor de stroeve tante. Het gemis van die kleine kindertjes, waar moeder van sprak erkende het wel als een verzachtende omstandigheid. Je wou ook wel eens lief zijn voor tante Wijnanda, je hartwas goed genoeg om eens iets te verzinnen, waarmee je haar een genoegen zou doen. Maar je hoefde jezelf heusch niet wijs te maken, dat je zooiets een keer verzinnen zou. Want je was immers te bang. Hoe ter wereld kan je nu tegen iemand lief zijn, als je hevig staat te verlangen om je te kunnen verstoppen als een muis? Soms probeerde Hennie het uitte denken: Waar was je eigenlijk bang voor? Maar het waste ingewikkeld om te begrijpen. Hoe langer je er over nadacht, des te verwarder werd het in je hoofd. En je raakte altijd opnieuw inde war. Een klein meisje kon zooiets niet begrijpen. Hoe zou ze kunnen weten, dat het meedoogenlooze leven iemand zoo beschadigen kon, dat hij werd als tante Wijnanda was? Hoe zou ze kunnen weten, dat diezelfde tante Wijnanda, die nu En dat een voor een die blijde verwachtingen doodgebloeid waren, langzaam als dralende bloemen inden herfst tot tante Wijnanda ten slotte bemerkte, dat ze aan den kant van den weg geschoven stond met leege handen, achteloos voorbijgegaan. Maar tegen zulk een nederlaag steigerde haar gekwetste trots op. Ze wilde niet beklagenswaardig zijn. Ze duldde niet dat men haar de vernederende aalmoes van zijn deernis toestopte. Als een oesterschelp sloot ze haar hart over de pijn, vast, en met de jaren steeds vaster. Rond haar bezeerde wezen bouwde ze het bolwerk van haar stugheid, dat haar beveiligde voor ieders aanraking. Ze richtte haar leven zóó in en verkavelde eiken dag zóó nauwkeurig in plichten en bezigheden, dat er geen plaats overbleef voor een weemoedige gedachte. En zóó raakte ze hieraan gewoon, inden tragen gang der kalme jaren, dat ze leerde geringschattend glimlachen om wat haar vroeger tot vertwijfelens toe benauwde, dat ze zich ten laatste verwonderd soms afvroeg of het wel werkelijk allemaal zoo gebeurd was vroeger. Want de smart verbleekt als een blad uiteen oud boek en we gaan ons na langen tijd verwonderen, dat zij eenmaal zulk een grenzelooze macht over ons gehad heeft. En als we ons daarover kunnen verbazen, achten we ons genezen. Tante Wijnanda achtte zich genezen. Ze eischte niets meer dan wat binnen haar bereik was. En in haar beste oogenblikken geloofde ze ineen soort devote onverschilligheid, dat er een Opperwezen was, dat zeker wel een bedoeling hebben zou met al de dingen, die ons overrompelen. Ze dacht stellig, dat zoo haar leven zich gelijkmatig afwikkelen zou als een kluwen. Ze berustte erin. Er woog geen taak op haar haar hartje dikwijls opbonzen deed van kille schrik, eens een jong meisje geweest was, dat popelend uitzag naar al de wonderlijke heerlijkheden, die het rijke, milde leven beloofde. schouders en de gedachte aan de eeuwige rust verbijsterde haar geenszins. Maar welk een zeeëwijdte is er menigmaal tusschen onze eigen zorgvuldig uitgesponnen gedachtetjes en de grootsche plannen van God. Een doodgewone, nuchtere Woensdagmiddag, toen tante Wijnanda juist haar dagelijksche wandeling gemaakt had inden deerlijk verregenden tuin, haar rok behoedzaam optippend voor de plassen, en ze spijtig de onttakeling van de laat bloeiende pompoendahlias had gezien, kwam Na den tuin in met de brief. Ze klepte op haar platte sloffen over het paadje van blauwe steenen. Haar schortebanden flodderden bedaard achter haar aan. Half vier, geen tijd voor de post, bezon tante Wijnanda zich, onwillig de wenkbrauwen fronsend, alsof ze ontstemd was over de afwijking van het gewone. Met de schaar, waarmee ze een paar rottende bloemen uitgeknipt had, trok ze bedaard de enveloppe open en onder het loopen las ze het slordige, struikelende schrijven, de weinige hakkelige zinnen, kennelijk neergeschreven in hevige onrust en opwinding: „Ella plotseling erg naar. De dokter is bang, spreekt van mogelijke buikvliesontsteking. Als je even komen kan. Alles is hier totaal in ’t honderd geloopen.” Tante Wijnanda spitste bedachtzaam de dunne lippen. Natuurlijk was alles dadelijk in ’t honderd geloopen. Wie zou in Pauls huis het roer grijpen, wanneer ziekte of iets dergelijks kwam? Paul? Het was haar broer, haar eenige, maar geen familiezwak vergoelijkte zijn tekorten. En Ella? Ella was broos als een porceleinen poppetje, tè broos voor de taak, die op haar woog. La, la, dat is leelijk, buikvliesontsteking, lispte tante Wijnanda. Drie kleine kinderen, geen van drieën nog op school Ze zuchtte en beklom de drie houten treedjes naar de veranda. ’s Avonds inde tram, het gezicht gesloten en strak achter het gemoesde voiletje, correct rechtop, turend tegen de bewasemde ruit, dacht tante Wijnanda voor de zooveelste keer, dat het een roekelooze dwaasheid geweest was van Paul om een zwakke vrouw te trouwen. Ze had er zich nooit mee bemoeid, had die twee maar laten modderen, al ergerden haar veel kleinigheden. Maar eigenlijk had ze altijd geweten, als ineen duister voorgevoel, dat het eenmaal spaak loopen zou. Och, een man, dacht tante Wijnanda geringschattend, een man, waar keek hij naar? Een kwiek figuurtje, een aantrekkelijk bekje, een aanhalig maniertje, en hij was al lang ingepalmd. Ella had geen weerstand; na de geboorte van de derde had ze te lang gekrukt, was ze te langzaam opgefleurd. En hoe had het gezin er onder geleden, Hoe verslonsd was het niet Wat had tante Wijnanda, met haar hang naar stipte ordelijkheid en vaste regel, zich vaak in stilte geërgerd, ’t Waren kleinigheden, een pluizig karpet, een onafgewasschen vaat op een rommelig aanrecht, een smoezelig kinderjurkje, een bengelende jasknoop. Kleinigheden, natuurlijk, maar onweersprekelijke teekenen van verwaarloozing. En zulk soort menschen bleef maar monter en speelsch. Enfin, tante Wijnanda hoopte maar, dat deze plotselinge ongesteldheid een bagatel bleek. Paul, onevenwichtig door zijn zorg, had waarschijnlijk de dingen dooreen zwarte bril gezien. Die was natuurlijk dadelijk uit zijn evenwicht gewrikt. Natuurlijk moest ze er heen, je kon niet weigeren. Maar met een vage weerzin dacht ze aan de beredderingen, die haar gaven avond havenen gingen. Na moest dadelijk een boodschap brengen naar de Verhaves, die vanavond komen zouden. En haar vrije avond moest verzet. De meid zou zeker tegensputteren, omdat het zoo op her laatste nippertje moest. Laatst nog om een onschuldig griepje vaneen der kinderen was hij zoo redeloos beangst geweest. Bijna belachelijk. Tante Wijnanda’s mond trok even kleineerend achter het gemoesde voiletje; ze veegde een plekje schoon op de doffe ruit nog één halte. ~’t Is buikvliesontsteking”, zei Paul dadelijk. Hij stond onder het gekleurd ganglantaarntje, bleek en moe, de onverzorgde haren warrig, de oogen verschrikt als over eigen durf, het vreeselijke woord zoomaar uitte spreken. Het woord, dat viel inde stilte van het halletje als een noodkreet. Tante Wijnanda suste: tut-tut, wie zegt dat? Dokter? Kom, kom, het kan immers meeloopen. Maarde schrik om het heel erge, dat nu toch waarheid bleek, deed haar zich verwarren inde bedarende zinnetjes. Als 't buikvliesontsteking was dan zou het teere vrouwtje een harde dobber hebben, begreep ze. Ze was niet lang gebleven, wou niet storen door haar tegenwoordigheid. Ze voelde zich ook een weinig onbehaaglijk inde huiskamer, waar de twee oudste kinderen schandelijk, dat niemand de bloedjes op een behoorlijke tijd naar hun bed gebracht had verslagen bijeengeschoven zaten, de oogen beduusd om het vreemde, dat zich als een wig gedreven had in hun kleine, geruste leventje. De ongewasschen borden hadden nog op het buffet gestaan, een onsmakelijk stapeltje, met de gebruikte melkkroezen en een steelpannetje halfvol pap. En bij het heengaan was tante Wijnanda nog haast gestruikeld overeen barricade van spoortreintjes en railsjes, die op het zeil uitgelegd waren. Of er geen hulp was, had ze Paul gevraagd voor ze heenging. Ze kon Na anders wel eens sturen morgen. Maar ze hadden de werkvrouw. Mooie hulp! Die luie schommel, dat onnut meubel zat maar inde keuken te huilebalken achter haar schort inplaats van de handen uit Het ging zoo niet. En als het mis ging Tante Wijnanda zette zich onwillekeurig schrap, het was of er iets dreigde, iets vaags, dat een onvoorziene omwenteling te weeg brengen zou in haar gelijkmatig leven. Met zooveel moeite had ze de eigen rust opgebouwd, arbeid van jaren. Als er iets gebeurde Maar ze dreef de onheilspellende gedachte terug. Ging ze nu ook al zoo mallotig doen, om zich te kwellen met noodelooze tobberijen? ’t Kon immers best nog terecht komen. Morgen moest Na toch maar eens gaan kijken, of er geen hulp gebruikt kon worden. En ze kon iets koken, want een behoorlijk maal kwam er anders morgen misschien niet op tafel in het ontredderde huis. Maar het kwam niet terecht. Het ging mis. Onverwachts en verbijsterend snel kwam het einde. Gisteren scheen er nog een gunstige keer te komen inde ziekte, was het van pijn uitgeputte vrouwtje rustiger geweest. Het gevaar scheen te slinken. En tóch nog. Gisteren was tante Wijnanda nog even aangeloopen, als gedreven dooreen onverklaarbare onrust. Maar ze had Paul en de kinderen gevonden, opgeloken door dokters bemoedigende woorden. Was dat gisteren pas geweest? Het leek al zoo lang geleden. Als wrakhout was het gezin uiteengeslagen. Tot tante Wijnanda’s heimelijke verademing hadden Ella’s zusters de kinderen meegenomen. Maar inden laten triesten middag was Paul toch gekomen. Ineengedoken, gebroken door de onverwachte slag, doodop van de sombere beredderingen, had hij gezeten tegenover de oudere zuster. Haperend, alsof hij moeizaam de flarden van zijn gedachten verzamelde, had hij gepleit: ~Als het kón, Wijnanda, als je het kon schikken, ’t kind bij jou, ’t is maar voor kort. Tot na totdat alles voorbij is. De kinderen moeten het niet hoeven meemaken. We de mouwen te steken en de boel eens flink te redderen. Die liet doodgemoedereerd Paul zelf naar de bel kleppen. hebben zoo geprobeerd het te regelen zonder jou lastig te vallen. De jongens zijn bij Louise. Maar die heeft zelf twee jongens. Daar is voor Hennie zoo moeilijk plaats. Dat gaat niet bij elkaar. En Ans wou eerst het kind graag, maar je weet, die is verpleegster, en kan zich niet vrij maken. Als je ’t wou, het kind Voor tante Wijnanda’s oogen was even het fijne kindergezicht met de verwonderd opgetilde bovenlip Ella s mond en de open zachte oogen. Maar ze ging rechter zitten in haar steilruggige stoel. Een onwil verstugde haar smal gezicht. De dunne lippen nepen opeen als tot een misprijzing. Eerst geprobeerd om het zonder haar te schikken. Vooruit waren ze dus al bevreesd voor een weigering. Of wilden ze het kind liever niet haar toevertrouwen? Ze hadden het in ieder geval liever gedaan zonder haar hulp. Alleen omdat dat onmogelijk gebleken was, kwamen ze om haar. Met tegenzin kwamen ze, schoorvoetend. Ze begreep het. „Zoo,” zei tante Wijnanda langgerekt. „En nu kom je toch.” „We dachten, dat het voor jou zooveel ongerief zijn zou,” verontschuldige Paul de eigen onhandige woorden, voelend het verwijt. „Het ging niet, het ging niet.” Hij had een nerveus gebaar. Tante Wijnanda keek stug langs zijn moedelooze gestalte het raam uit. De boomen begonnen al ijler te worden. De loome bladeren vielen traag, als weerzinnig, omlaag. Achter haar effen voorhoofd wentelden de zinnende gedachten. Natuurlijk, weigeren was absurd, in zulke omstandigheden, 't Moest. Maar als ’t niet was voor een paar dagen? Als het langer noodig was? Hoe zou ze het dulden, een kind in haar huis, een kind, dat argeloos de rust en de orde vernielen zou? Een kind, dat uit den tuin met modderige voeten binnenhollen kwam, dat rumoeren zou van ’s morgens tot s avonds en aandacht afdwingen. En dan Hennie, juist Hennie, het kind, dat precies de moeder geleek, dezelfde oogen had. En dan was tante Wijnanda daar, zonder dat Hennie een deur gehoord had, smal en zwart en indrukwekkend als altijd, met de strenge oogen en de lange rij koude knoopjes op haar japonlijfje. Het meisje schuifelde met een ongedurig voetje heen en weer en keek terstond beschaamd neer op haar sandaaltjes, die niet gepoetst waren. Ze zag opeens met schrik de twee kaalgeschopte, grijze stompneuzen. En na een oogenblik, waarin een wereld van bange afwachting samengeperst was, schaduwde er iets donkers over het gebogen kinderhoofdje. Met een ruk opziende zag het kind heel even tantes oogen beangstigend dichtbij. Maar voor het den tijd had terug te deinzen gleed een spitshaastige zoen langs haar koele wang. Na een poosje zat het kleine meisje inde stille kamer met het zeurige neuzelende ononderbroken tong-tong-tong van de pendule achter haar smalle rugje. Het gladde, glanzende pagehoofdje kwam weinig uit boven het ovaal tafelblad. Voorzichtig verkennend draaide ze het hoofdje op het tengere halsje, zooals een vogeltje doet, dat nieuwsgierig en angstig tegelijk is. De wijde kinderoogen namen alles aandachtig op. De kamer was als vroeger. Alleswas precies als vroeger. En toch anders. De donkere kast met het blauwig geschemer van borden en antieke lijzen achter de gegolfde ruitjes, tantes stoel met de lange, Maar haar nieuwsgierigheid reikte over haar schuwheid heen. Ze was benieuwd naar wat gebeuren ging. Terwijl de meid onhandig met haar stijve koude vingers het wollen manteltje loshaakte onder het opgewipt kinderkinnetje dacht het kleine meisje even, dat je wel heerlijk zou kunnen hinken op die groote zwart en witte tegels, omdat er heelemaal geen lastig loopertje lag zooals thuis, waar je altijd over struikelde. Alleen een groote mat, maar daar kon je makkelijk omheen. Vlak voor tante uit beklom ze de trap, kleintjes en timide trippend op de ruige roode looper, slaapdronken, bijna struikelend, zich nog verbazend over zooveel treden. Het was wel een vreemd werk voor de oude dame om de knoopjes los te maken van de kleine kleertjes, een jurkje niet veel meer dan een gebloemd lapje, een onderrokje met een eigengehaakt schulprandje Dan hielp ze het kind in het poppeklein nachtponnetje van rosé flanel en bukte zich naar de kaalgeschopte sandaaltjes. Het kind liet zich gelaten helpen, stil van onwennigheid. Het stak een voor een de beenen uit om zich de kousen te laten afstroopen en hing moe tegen de stoelleuning. „O, een gat in m’n kous,” verontschuldigde Hennie zich, de plek dekkend met de hand. „Mammie zal het wel stoppen,” murmelde ze slaperig. Zonder verzet liet ze zich toedekken in het witte logeerbed, ze sliep al bijna. Maar toen tante naar beneden gegaan was en het slip-slif van haar voeten opgehouden had inde gang, tilde ze het hoofdje verontrust uit het kussen en keek rond. De kamer was vijandig van vreemdheid. Ze had ze nooit eerder gezien. Een beetje licht kwam van buiten en viel over de witte kom op de waschtafel en glom inde spiegel daarboven. En in het koelaanvoelend bed roken de lakens vreemd. De onbekende meubels stonden rondom het ledikant. Het was of ze stonden te kijken. Alles wat lief-vertrouwd was leek zoo ver, zoo ver, dat het kind de keel dik voelde worden van verdriet om deze verbijsterende verlatenheid. Ze wist zich niet meer goed de gebeurtenissen van den dag, het overstelpend vreemde, te realiseeren, het leek verward, het leek een Ze wilde wel gehoorzaam naar bed nu met die belofte. Nu het ook later werd, begon haar hoofdje een beetje soezerig te worden van de slaap. nare droom. Tante was goed voor haar geweest, maar dat hielp niet meer. Ze wou naar huis, naar huis, naar huis. Ze duwde het hoofdje radeloos in het kussen en begon te snikken, geheel overrompeld door het plotselinge heimwee. Beneden zat tante Wijnanda onkundig. Ze haakte nog een toertje aan de sprei, een golf witte sterren over de schoot. Maarde haakpen ontglipte haar. Op tafel stond nog de open naaidoos met de uitpuilende proppen wol, die het kind niet had kunnen ordenen. Tante Wijnanda zat, de sprei op de schoot, en dacht aan de doode. Zij, die nooit noodeloos een minuut vermorst had door werkloosheid, zat lang stil en staarde. De doode het was of de groote onoverbrugbare afstand, die altijd gegaapt had tusschen hen beiden, slonk. Het was of een oude grief langzaam uitgewischt werd. Het leven was wreed geweest, meedoogenloos. Maar bedoelde het soms dit als een vergoeding? Kon dit nog geluk zijn, het gewillige, zachte kind, dat eiken avond zitten zou met het glanzende pagehoofdje aan de ovale tafel onder de lamp, het kind, dat met het fijn en teeder stemmetje de stramme uren breken zou? Het zou niet moeilijk zijn, het meisje voor zich te winnen, aan zich te binden. Als ze wou Was dat geluk? Ja geluk, maar een schamel, verweerde tante Wijnanda zich nog tegen zichzelf, een aalmoes, het overschot van een anders overvloed. Maar toch het kind had haar noodig. Het was hulpeloos als een ontijdig uit het nest gevallen vogel, die zich niet zelf vermag te redden. Het had haar noodig, iémand had haar noodig. Dat maakte het leven groot. Wat deerden per slot van rekening een paar moddervoeten ineen brandheldere gang, en een paar stukken vergeten speelgoed ineen nette kamer. Dat waren toch belachelijke grieven Met een vage glimlach nam tante Wijnanda de oranje wol inde hand. Ze wou het probeeren. Ze kon altijd nog terug. Maar diep in zich wist ze, trots het voorgewende voorbehoud, haar besluit onomstootelijk vast, het besluit het kind te houden. Haar hart vloeide vol verteedering. Ze kon de vloed, die opstuwde, niet meer keeren. lets, dat een leven lang bedwongen en verloochend was, dat nooit gelegenheid gekregen had om uitte bloesemen, brak open in haar. Tante Wijnanda stond op. Zij hijgde als na een snelle loop. Het oranje strengetje liet ze achteloos vallen. Regelrecht ging ze naar boven. Op de trap vergat ze haar rok op te tillen. Ze raakte geen leuning aan. Midden op de roode looper ging ze, rechtop, het hoofd luisterend geheven. Het kind zou wellicht gerust slapen. Maar op de overloop schrok ze van het ophortend snikken, Ineen oogenblik zat ze op den rand van het witte logeerbed, een arm om het bevend kinderlijfje. Ze suste met naampjes, waarvan ze de herkomst niet meer wist. „Wees jij maar stil, mijn prulletje, mijn poppetje. Kijk, tante is bij je. Morgen gaan we toch zulke mooie dingen voor jou koopen. Een pop met slaapoogen en echt haar, en een serviesje, en een boek met sprookjes en plaatjes, gekleurde plaatjes, zeg. En morgen, morgen, dan mogen de broertjes komen spelen. En dan bakken we poffertjes inde keuken. En weet je wat we nog meer doen? We hangen morgen saampjes op de mooiste plaats inde huiskamer het portret van mammie, net als bij jullie thuis.” Het kind, uitgeput, hing tegen tante Wijnanda’s schouder. Het had nog even de sensatie van al die koude knoopjes langs haar gloeiende wang. Doch het glimlachte erkentelijk om de troost, glimlachte moeilijk met een schreiensgezwollen gezichtje om de gouden beloften. tegenover de weelde van iemand te hebben, die iets van je verwachtte? lemand om voor te zorgen te leven. LOSGELATEN DOOR GERA KRAAN-VAN DEN BURG een blik achterom, alsof ze er iets liefs liet; en verwonderd omdat de tijd zoo langzaam en gedachten zoo vlug konden gaan. Zich moeilijk een rechte houding gevend, begon ze ’t volgende van haar dagelijksche kleine werkjes: koffie schenken voor ’t gezin en het personeel. Maar eerst riep ze door de huistelefoon de kinderen naar boven. In ’t voorjaar en de vroege zomer had Ella weer moeten kuren, omdat de dokter iets hoorde aan de linkerlong, die altijd goed was geweest. Gedwongen was ze geweest, tóch extra hulp te nemen, enkele uren daags, maar nu deed ze ’t weer zonder. Met September zou haar leven kalmer worden: dan ging Monke naar school. „Augustus naar buiten, ergens in Gelderland bijvoorbeeld, dat zal u kracht geven tegen den winter,” had de dokter geraden. „Met de twee grooten, die redden zichzelf,” had Ella er bij gedacht. Tijs en z’n ouders hadden niet veel voor het plan gevoeld. Dat je, als je ziek was, naar een inrichting moest, vonden ze begrijpelijk, maar in Gelderland en pension, met twee kinderen nog wel, dat was Ella’s hooge hart. In Ekkerweerd was ’t ook gezond. Maar Ella had doorgezet: de kinderen mee, anders bleef zij ook thuis; en dat wou de dokter niet. Pension „De planken schuur” was een voormalige boerenherberg, die met z’n tijd was meegegaan en nu een garage, een eetzaaltje met serre en behoorlijk gemeubelde kamers bezat. De vrouw van den huurder had gediend op de heerlijkheid, zooals het kasteel Bornhese inde omgeving werd genoemd en daar had ze ’t koken geleerd, waarmee ze nu niet alleen haar mans maag maar ook z’n beurs sterkte. Midden tusschen oude boomen lag het breed-uitgebouwde huis met z’n schuren en stallen, achter een veilige afrastering langs een vroegere landweg die pas laat was gemoderniseerd. Nu groeide de Na de koffietafel had Ella gerust: nu stond ze frisch aan de boschrand en riep de kinderen uit de speeltuin. „Gaan jullie mee wandelen?” Ze lieten schuitjes en draaimolen slingeren: na vier dagen hierzijn was ’t eerste mooi er al af. „Gaan we door ’t bosch en dan bramen plukken langs de wei? Dan neem ik een busje mee,” zei Monke. „Ik wil liever naar de eendjes met broodkorstjes,” wenschte Ploon. „Goed, ’t mag allebei, maar vlug, anders hebben we er geen tijd voor,” beloofde Ella. Monke met een blikje en Ploon met een zakje sjokten achter haar aan, en heimelijk vroeg ze voor zichzelf ook een gunst: als de kinderen nu maar aan ’t praten raakten, öf tegen elkander öf tegen haar. Hun leuke opmerkingen wou ze zoo graag onthouden ’t gaf nog eens stof voor een brief aan Tijs. Door ’t bosch van ~De planken schuur” kwamen ze op de Bornhese, een kasteel op middeleeuwsche fundamenten, sinds jaren onbewoond, slecht onderhouden en vervallen, evenals het bosch met z’n half-dichtgegroeide vijvers, afbrokkelende watervalletjes en vermolmde bruggetjes. Over knappende takjes en dor, droog blad van jaren her liep Ella met haar kinderen en raakte aan ’t droomen, stil voldaan. Goed was het hier, inde eenzaamheid, die je levenskijk verdiepte. Goed was ’t zoo: de groote kinderen veilig bij je, en 't kleintje welverzorgd te weten thuis. Goed was ’t zoo, ook voor Tijs: nu ze weg was, werd het leven voor hem gemakkelijker. stad er heen: op kleine afstand tjingelde de tram en snorde ’t jachtige leven voorbij, maar wanneer Ella haar ligstoel op een luw plekje had laten zetten, hoefde ze niet angstig te zijn voor de veiligheid van haar kinderen. Die mochten mee de haver inhalen en vonden op de schommels en wippen altijd gezelschap en afleiding. „Kjuiwagen, Tjoepi kjuiwagen.” Tjoepi haat de kruiwagen. Hij moet er altijd inzitten en het ding kiepert steeds om, geeft hem porren en duwen hij heeft er heusch al eens ónder gelegen. Maar als Paultje commandeert: „In Tjoepi in daaj,” durft hij toch niet te weigeren. Zielig zit hij in het voertuig, zijn ooren hangen sluik omlaag inwendig bééft hij, staat hij duizend angsten uit. Paultje duwt de kruiwagen nooit gewoon. Hij wringt met heel veel moeite zijn lijf tusschen de boomen, tot hij onwrikbaar vastgeklemd zit dan schuift hij het geval vooruit. Tjoepi glijdt opzij, kan zijn evenwicht niet bewaren. Het wordt hem eindelijk te kras en met een scheeve, onhandige sprong verlaat hij zijn koets en maakt hij zich, staart omlaag, schuw als een sluipmoordenaar, uit de voeten. Maar tegen de sprong en de plotselinge duw is Paultje niet bestand. Hij wankelt en rolt met kruiwagen en al op het kiezel hulpeloos vastgeklemd tusschen de boomen ligt hij daar op zijn linkerkant. Een moeilijke positie, die tijd en overleg zal kosten. Juist op het moment dat Paultje na vergeefs spartelen, een flinke huilbui in overweging neemt en een trillende lip reeds naar voren schuift, komt er weer een stem van de veranda. „Mórgen, Paultje!” De kleurige mevrouw van drie hoog. Paultje, ongemakkelijk op het harde kiezelsteen, kijkt van onder zijn lok schuin omhoog, knipoogt tegen de zon en vangt een verhaal aan over zijn droevig avontuur. ikke heeft valt tjoepi heeft uit ’t wagen sprongen heeft ikke gevalt au-au gevalt heeft ikke pijn ” Dit is de manier waarop Paultje vertelt en wanneer hij bij het einde is, begint hij gewoonlijk meteen weer aan het begin. De mevrouw begrijpt het verhaal niet, begrijpt de situatie niet en deling was. De kruiwagen wacht bij de keukendeur: twee magere, uitgestoken armen voor zijn houten lijf. „Ikke niet stout, vaati ikke jief ” vleemt Paultje. „We zullen je maar verkoopen,” zegt de vader, zóó ijzelijk streng dat het zusje rilt. Nee vader, je méént het niet, hè? Maar Paultje blijft onbewogen. Vader knikt, „Ja zéker, aan den aan den ” Paultje’s oogen zijn groot van verwachting. Z’n lippen blijven gesloten voor een naderende hap. „Aan den schilleboer,” zegt vader plechtig. „Dan ga je mee op de kar en rij je vér weg.” En Paultje, twee armen plotseling de lucht ingooiend, zoodat de lepel weggestooten wordt en de appelmoes op het tafellaken terecht komt, juicht zielsblij: »Ja enne mag ik altijd oppe jieve paajdje jijen magge ikke jieve paajdje altijd aaien hè vaati jieve vaati.” De dag is lang geweest en vermoeiend. Paultje en zusje gaan gelijk naar bed en Paultje dommelt slaperig tegen moeder aan, als ze hem uitkleedt. Nauwelijks in bed, wordt een prop laken opgesjord inde linkervuist en de rose-gewasschen duim zoekt zijn vaste plaats. Moeder draait zich vlug om, om het blonde zusje te helpen, dat bij de waschtafel heerlijk met water aan het knoeien is. Bij Paultje s bed wordt altijd het avondgebedje opgezegd en dadelijk komt zusje’s noodkreet: „O moeder, Paultje is al in slaap gevallen en hij heeft niet ééns gebid.” De moeder kijkt op het kleine ronde gezichtje en legt even haar Maarde sleutels die knip! zeiden, liggen nog versch in zijn geheugen. Moeder heeft gezegd: „Dat is voor eens en altijd!” En vader heeft alle sleutels uit de deuren gehaald en toen ineen la gelegd. hand op ’t bolletje van Paultje, die eens Paul zal zijn en haar gróóte zoon. Het zusje fluistert bezorgd: „Moeder en hij is vandaag zoo érg ondeugend geweest. Zal onze Lieve Heer dat niet vreeselijk vinden?” „Ik denk,” zegt de moeder zacht, „dat Onze Lieve Heer het hem wel vergeven wil voor die eene keer. Hij is nog zoo klein en hij had zoo’n érge slaap.” Zusje buigt ’t hoofd tegen moeder’s schouder, de krulletjes kriebelen fijntjes in moeders gezicht. En als ze haar gebedje opgezegd heeft, wacht ze even dan klinkt het ijle stemmetje opnieuw door de kamer. Paultje’s avondgebedje de woorden die hij zoo zonderling door elkaar haspelt, dat alleen de moeder en het zusje ’t maar begrijpen kunnen: „Lieve Heer, geef mijn hartje dat ’t U lief heeft. Amen.” ~Ik denk ” zegt ze, een ernstig gezichtje opgeheven naar moeders oogen, „ik denk dat het zoo misschien tóch nog wel goed is.” „Ik weet wel zéker dat het zoo goed is,” antwoordt de moeder, stil-ontroerd. En als zusje ondergestopt is en het dekentje van Paul nog wat hooger opgetrokken, gaat moeder heen en wordt het stil inde kamer héél stil. Alleen de rustige ademhaling van twee jonge kinderen een kwartier lang, een half uur lang. Dan piept de deur, een zwarte neus komt om de hoek. De vriend! Natuurlijk de vriend, héél slinks weggeslopen uit zijn mand inde huiskamer. En de vriend springt op de stoel, o héél zacht, héél voorzichtig. Van de stoel op Paultje’s voeteneinde. Hij rolt zich op, knort behagelijk en knijpt zijn oogen toe. Hij is, waar hij hóórt te zijn. Dan wordt het weer stil. Drie ademhalingen. Duisternis en rust. De dag is om. DE WIJZE UK DOOR HENDRIKA KUYPER – VAN OORDT FREDRIEKJE heeft op haar klein lijf een wijs hoofdje. De familie zegt dat ze wel gaar is voor tien; ze zeggen het, en weten ’t dus. Maar omdat Driekje zoo petiterig is, vergeten ze ’t telkens weer. Fredriekje heeft een breed voorhoofdje en een lange vlecht, daar lijkt haar snoetje nog wijzer door. „Al Driek haar groei gaat in d’r haar zitten,” zegt tante Siebrechtje. „’t moest t’r af, of tenminste es uitgedund.” Maar daar wil de moeder van Driekje totaal niet van hooren. Driekje is gelogeerd bij grootmoeder en tante Siebrechtje en Martijn. Zonder moeder, maar daar geeft ze niet om, want eenkennig is ze niet. Ze is hier ook zoo eigen als wat: moeder woont dichtbij: en groom zegt: „Me dochter is er of ze komt er.” Maar nu toch juist niet, want de uk mócht es mee terug willen. Dan stuurt ze liever iederen dag een prentbriefkaart. Grootmoeder zit veel aan de tafel: ze heeft een grooten zwarten schoot, daar kan van alles in. De bak, als ze erwtjes dopt; de wol voor Martijntje haar jumpertje, Mopje, die is zoo vet als een slak, springen op schoot kan hij niet meer. Hij is als modder, je kunt hem rollen in zijn vet: hij is een rollaadje dat wandelt op vier coteletjes. En aan den voorkant zit een verstijfd, vergrijsd, glazig oud hondenkopje. En Driekje zelf natuurlijk zit er, inden kuil tusschen groom haar knieën. Die tafel staat op een drievoet: zoodoende komen er drie huisjes tusschen de pooten. Het vloerkleed heeft vierkante vakken in ’t patroon: wanneer Driekje nu met haar beenen onder haar lijf als DE WIJZE UK een Turk gaat zitten, past ze makkelijk in zoon vak. Dat is dan haar kamer, binnen in ’t huisje. Het huisje is aan den buitenkant dichtgemaakt met groom haar steenen stoof, die nu natuurlijk koud is, en de ellestok, gelegd over twee andere, houten stoven heen. Daarachter woont Driekje, met Marietta, haar pop van thuis. Ze heeft er hier nog een pop bijgekregen: Houten Leen; die is nog van tante Siebrechtje geweest. Ze heeft haar, zoo zwart als drop, maar ’t is geen haar, 't is zoo maar geverfd, en de lokken liggen langs haar gezicht als de golfjes van de zee. Haar wangen zijn als pioenrozen en haar mond een roode zuurbal, daar ze n figuurtje van hebben gemaakt, want ter eere van Driekjes bezoek heeft de schilder Leen een beetje moeten bijkleuren. Ze verliest nu ook geen zemelen meer en ze heeft een nieuwe jurk aangekregen, vaneen paars katoentje. Driekje heeft haar wel aangenomen, maar ze deelt toch bij lange na de rechten niet van Marietta. Want Marietta heeft veel kleertjes en een lief gezichtje. En Houten Leen is leelijk en stout ze schreeuwt ’s nachts al heeft ze niks. Ze mag niet inde teenen poppenwagen, waar ze trouwens ook niet in zou kunnen. Ze slaapt in het andere huisje, dat maar bemuurd is met een draad vangroom haar wol; en ze houdt dag en nacht haar ééne jurk aan. Ze heeft geen echt kussentje, enkel een opgerold lapje als peluw onder haar hoofd. Haar deken is goed, dat is een lekkere doek van groompje. Maar omdat Driekje tenslotte een moedertje, een klein echt vrouwtje is, kijkt ze dikwijls genoeg over den tafelpoot heen of Leen zich niet heeft blootgemaakt. Ze heeft Leen stijf tegen den poot geschoven, om er bij te kunnen. En ze stopt haar weer in van belang! Inde afdeeling aan den anderen kant is 't erg gezellig. Daar zijn grootmoeders beenen, haar kluw, en het voetenbankje waar een roos op is gewerkt met steelen en blaaren. Het bankje is te zien, want grootmoeder zet meestal haar voeten ernaast, inplaats van erop, omdat ze zoo lang is en haast geen bankje hoeft. Nu lijkt haar schoot Martijntje is een ferme bolle zus, je zou zeker niet zeggen dat zij even oud is als Driekje. Maar zoo pienter als haar nichtje, de uk, is ze bij lange niet. Martijn bedenkt nooit veel uit haar eigen; zoo is ze ook nooit op ’t idee gekomen dat je onder de tafel leuk zitten kan, en zij is hier nog wel altijd in huis, want tante Siep woont met grootmoeder. Maar nu Driekje ’t zoo heeft moet Martijn ’t natuurlijk ook zoo hebben. De hoek waar Houten Leen slaapt is verder vrij, want tante Siep zegt: „ik heb geen zit,” en dan is ze alweer inden tuin of inde keuken. Soms moet grootmoeder vragen: „Siep, kind, neem nou toch 'n stoel dat we es praten kunnen.” Nu moet Driekje natuurlijk Houten Leen heelemaal bij zich nemen. Dat doet ze ook, en ze zegt aan Marietta dat ze één van haar twee kussentjes af moet geven, voor onder Leen haar hoofd. Als ze goed kijkt vindt ze Leen al niet zoo leelijk meer. Ze vergeeft het als ze soms huilt om niks. En Leen krijgt nu evengoed voortaan een nachtkusje als Marietta. Er logeert bij grootmoeder ook een jongen, dat is Gijsbert, het zoontje van oom Jan, waar geen tante bij hoort. Zóó toen hij aankwam heeft tante Siebrecht hem inde kuip gestopt dat hij moord en brand schreeuwde, en zijn tanden gepoetst, met pasta. Nu zie je tenminste weer dat ze wit zijn. Daarop is ze met hem naar Japie Scheerder gegaan, want groom zei: ~Gijs lijkent wel ’n boschduvel.” En den dag daarop heeft tante hem meegenomen naar de stad. onder ’t tafelblad nog breeder: Driekje zou makkelijk haar hoofd erin kunnen leggen als ze er bij kon. Maar dat kan ze niet, want het laatste open holletje tusschen het bankje en ’t midden van den poot is opgevuld door het hondje. Het past er nog net in, maar dan moet het nu niet dikker meer worden; het moet ook niet stijver meer worden in zijn rugje, want dan kan ’t zich niet meer oprollen, zoodat het nog nét past in zijn roode dagmandje, achter de deur en zijn blauwe nachtmandje. Dat staat boven bij grootmoeder op de slaapkamer, aan ’t voeteneind van haar bed. De Aalstreep schrikt zich half dood. Ze rent weg – maar met verder dan het touw lang is. Dan valt ze door den ruk aan haar nek. Ze staat niet dadelijk op, ze kan wel een poot gebroken hebben. En Gijs. nu erg beduusd, moet het aan tante Siebrecht gaan vertellen, en krijgt een paar meppen een paar meppen...... an tante Siep staat gauw met haar handen klaar. „Dierenbeul, zegt ze, „als je ’t weer lapt laat ik je onder de toren zetten. Dierenbeulen dat worden later moordenaars.” Dan haalt ze ’t geitje en draagt het de keuken in. Gelukkig heeft grootmoeder altijd een potje Groene Balsem in huis voor kneuzingen, builen en verstuikingen, an e wrijft de bezeerde knie, en ’s middags nog eens. Nu ruikt de Aalstreep verrukkelijk, naar lievevrouwenbedstroo. t Is een mal gezicht, een sik met ’n groenen poot. Maar óf ’t helpt, s avonds springt _ De Aalstreep loopt voor ’t wagentje waar Driekje en Martijn in rijden. Zóó zie je ze niet veel meer, ’t is nog een sportkarretje. De dikke Martijn zit voorin, dat is gelijkmatiger voor den druk. hn Driekje achter, met een riem om haar lijf. Dat vindt ze maar half want waarom mag Martijn los zitten en zij niet. Ze dwingt want ze heeft nog al een zinnetje en ze krijgt thuis alles toe, omdat ze eenigst kindje is. Maar tante zegt: „nee uk, dat riskeer ik met, meteen val je.” De riem blijft, reken maar als tante Siep wat zegt da qebeurt, groom is daaromtrent toegeeflijker. Tante Siebrecht ment het geitje, als maarde paadjes door van vrouwtjes. Op de bleek staat een geitje aan de pin; dat heet de Aalstreep, ’t Heeft een donkere streep over zijn rug en bruine flankjes; ook zijn kopje is bruin en zijn horentjes zijn nog maar ha zoo groot als ze worden moeten. , Nu heeft Gijsbert een paraplu uit den bak gehaald. En als de Aalstreep een beetje ligt uitte rusten van ’t eten. dan komt hij stilletjes vlak onder haar neus, en hoei daar flapt hij den moestuin achter ’t huis. De paadjes zijn smal; ze kan er zelf nog maar net naast. En dan al die aardbeienranken nog. Maarde Aalstreep loopt keurig netjes, ’t Is erg prettig zoo, en de Aalstreep kan nergens van schrikken. Maarde meisjes willen toch graag den weg eens op. „Dat kan,” zegt tante, „als de Aalstreep nou de brug maar over wil.” Want vóór ’t huis heb je den bloementuin, en daar ligt een sloot langs, met een hoog brugje, 't Is goéd hoog, want 't is vast, de pramen moeten er onder door kunnen. Jawel hoor! Inden voortuin, niks te doen, de Aalstreep loopt als ’n lammetje. Maar nèt dat ze de brug moet oprijden, wordt ze benauwd van ’t water, of van de vreemdigheid, want ze is nog niet eerder den tuin uit geweest. Ze zet haar vier pooten schrap. Krijg ze dan maar eens vooruit, ze laten zich liever den kop aftrekken! Slaan maakt het nog erger, en goeie woordjes en klopjes helpen misschien bij een paard, maar niet bij een bok. En terwijl tante Siebrecht daar aan den weg een figuur staat te maken met haar equipage, komen Gijs, en Andries en Klaas Meulenpeerd er aan. Ze zijn aan ’t vischjesvangen geweest en nu maken ze met de stokken van hun schepnetjes nog een soort versperring ook. En in plaats van tante te helpen, schreeuwen ze: „je mag der niet óóver, je mag der niet óóver.” Nu scheelt dat wel niet zoo veel. Want als een sik eenmaal geen zin heeft dan kan je net zoo goed een kanon voor hem planten en roepen: ~Halt! of ik vuurrr!” als kushandjes wuiven en lokken: „Kom maar, lief bokje!” Hij doet het toch niet. De meisjes willen er uit komen en van achter opduwen, maar, „nee”, zegt tante Siebrecht, „dat geeft niks. Wacht maar, ik zal ’m.” Daar staat nu de Aalstreep, met vier pooten als stokken, en zijn vacht een beetje ruig, van de koppigheid. Maar tante Siep zal zich laten ringelooren door ’n geit! Wip, heeft ze de strengen los van de knoppen en ze duwt de boomen wat achteruit, tot de Aalstreep er Maar toch was ’t flauw van ze om zoo te jouwen. Plagen en jagen is Gijs zijn lust. En toch heeft hij iets schuws in zijn oogen, alsof hijzelf veel geplaagd en gejaagd is. Dat kan ook wel, want hij heeft alles behalve een prettig leven bij die Willemien. Ze laat hem voor schut loopen. En dan die kommesaals in huis. Hij heeft wel eens zoo iets tegen groom gezegd. Hij komt bij haar schoot staan, evengoed als de uk en Martijn. Dan strijkt ze hem over zijn rooien kop en ze zegt: „Gijs, oogen dicht en mond open. Maar ik zal je als je me bijt.” Ze schuift de la open die vlak voor haar buik is, onder ’t tafelkleed. En ze laat een pepermunt tusschen zijn tanden vallen, zooals je een vierkanten stuiver stopt ineen steenen varkentje. Gijs komt met verhalen thuis. Hij heeft gereejen op ’n hooiwagen, die was zoo hoog als 'n huis. Hij heeft met Andries z’n pols over ’n sloot gesprongen, die was zoo breed als de Maas. Hij heeft bij vrouw Meulenpeerd vier en twintig harde eieren gegeten. Dat laten grootmoeder en tante dan maar zoo, ze zeggen niet: „Gijs, je jokt.” Want alle jongens snijden om de beurt wel es op. Maar nu, op een Zaterdagmiddag, gebeurt er iets vreeselijks. Grootmoeder is wakker geworden met hoofdpijn en maagpijn. Ze probeert eerst nog om op te staan en ze wil om elf uur nog ’n kopje koffie meedrinken. Maar 't gaat niet, vóór ’t eten moet ze weer buiten staat. En ze tilt de Aalstreep royaal van den grond op, netjes zijn vier pootjes bij mekaar gevouwen, zooals ’t hóórt dat je ’n geit draagt. Ze brengt hem doodbedaard ’t brugje over, daartegen doet hij niets, met al zijn koppigheid. Dan haalt ze den wagen met de meisjes, in twee minuten zittende strengen weer om de boomen en de Aalstreep rijdt heel gemoedereerd den grindweg op. Nu is ’t figuur voor Gijs en Andries en Klaas; tante kijkt de apen niet eens aan. naar bed. Tante Siep helpt haar moeder en houdt haar boven gezelschap. Ze zegt dat Klazina inde kamer op de kinderen moet passen en maken dat Gijs niks uithaalt. En dan moet ze haar bord maar boven brengen, dat is gezelliger voor grootmoeder. Gijs is onder ’t eten bijzonder stil. En als ze klaar zijn en den tuin weer inloopen, dan zegt hij met ’n grafstem: „Weet je wat ik vanmiddag doen ga?” Nee, dat weten Driek en Martijntje niet. ~Ik ga met Dries en Klaas in ’t bosch kampeeren. Dan geeft vrouw Meulenpeerd ’n pan mee, en reuzel, en ’n vleeschvork, en ik neem ’t broodmes van hier. En Dries is al vooruit met Mopje. En dan maken we ’n reuzevuur en dan braaien we Mopje en snijen ’m aan plakjes en eten ’m lekker op.” Martijn en Driekje kunnen niet eens meer gillen van schrik. Want Gijs zal t doèn, Gijs is een dierenbeul en dat worden later moordenaars. Ze kunnen hem ook niet vasthouden en smeeken: ~och Gijs, doe t niet of dreigen: „dat gaan we gauw aan tante Siep vertellen.” Want mèt dat hij ’t zegt is Gijs de brug al over. En tante heeft verboden om te roepen of te storen, omdat groom rusten moet. Ze zoeken eerst om Mopje. Nee, hij is er niet, hij ligt niet languit int gras, hij ligt niet bij den tafelpoot, hij ligt niet in zijn mandje. Dries heeft hem mee Ze willen naar Klazina. Maar Klazina is al weg, ze is door haar Zaterdagsche werk heen, en dan mag ze naar huis om er Zondags te blijven. Wat moeten Martijn en de uk? Naar Meulenpeerd loopen? Maar vrouw Meulenpeerd heeft de pan en de reuzel en de vleeschvork gegeven, die vindt het goed. Ze kunnen geen mensch anders bereiken. Ze weten niet waar ze ’t zoeken moeten. En kruipen tenslotte maar bij de Aalstreep op de bleek. Daar liggen ze voorover te snikken. Ze hoeven elkaar niet te vertellen wat ze voor oogen zien. Andries heeft een touw gedaan ACHTERGEBLEVENEN DOOR A. M. RINGNALDA ZAL ik ’t vragen?” opperde Rob Schouten met blijde durf in zijn oogen. „Ja maar,” weifelde zijn oudere broertje, „moeder moet het héélemaal goed vinden. Anders ga ik niet hoor.” „Natuurlijk jö,” en Rob liet zich ondanks herhaald verbod van moeder langs de trapleuning naar beneden glijden. „Hè vervelend, nou stond ze net met iemand inde gang te praten, weer met zoo’n zwarte man, die er gisteren allemaal waren geweest bij de begrafenis... die man zwart en moeder zoo heelemaal zwart... alleen moeder’s haar was licht, soms net goud wat zei vader dan ook wel eens weer tegen moeder? zoo’n mooie naam ” Rob kon er niet opkomen, hij drentelde maar wat om moeder heen. „Gelukkig, ze huilde niet, je kon nog wel zien dat moeder zoovéél gehuild had, maar nu zou ze ’t misschien wel niet meer doen, alleswas nou voorbij, dat vader zoo ziek was en toen naar de hemel ging en gisteren hadden die zwarte mannen vader’s lichaam dat zoo’n pijn had gedaan naar ’t kerkhof gebracht vader was nu héél mooi inde hemel.” Rob begreep het allemaal zóó goed. Dat kwam doordat Paul het hem verteld had en Paul was knap, al zes jaar. „Rob, wat loop je hier te draaien, ga naar binnen, kijk maar eens of Doortje zoet is.” „’k Wou u wat vragen, even maar.” „Straks hoor, moeder komt zoo.” Rob slofte onwillig de gang door en ging met boos gezicht de kamer binnen. „Hè, wat leeg was het hier, al die menschen waren nu gelukkig weg, opa, oma, tantes, ooms en allemaal vreemden, één tante was nog gebleven, maar die was nu zeker boven, want in die heele groote kamer stond alleen maar in ’t hoekje bij de schoorsteen ACHTERGEBLEVENEN de wieg waar Doortje in lag. Fijn dat Bep er ook niet was, die deed altijd zoo kattig als hij eens naar Doortje wou kijken. Natuurlijk omdat zij de oudste van hun vieren was en al inde tweede klas zat. Maar nü was zij bij opa en oma gelogeerd.” – Zacht sloop de anders zoo wilde Rob naar ’t wiegje toe. Ze was wakker. „Dag! dag zoete lieverd.” Niets was er overgebleven van ~'t onweerswolkje” dat even tevoren de kamer binnenkwam. Zijn knap jongensgezichtje ontspande zich in ongewoon zachte trekken, blij straalden zijn blauwe oogen het zusje tegen, al verder al verder boog hij zich over de wieg, tot zijn blonde kuif de kleine handjes naderde, die gretig er naar grepen, ’t Kindje kraaide van pleizier. „Au, au, stoutert, je trekt m’n haren uit m’n hoofd, ja en nou nog met je beenen schoppen óók, wacht, ik zal je.” Voorzichtig hield hij de mollige armpjes en beentjes onder zijn stevige jongensarmen vast, bracht toen zijn mond naar dat héél zachte wangetje van ’t zusje en fluisterde innig terwijl hij diep inde kleine schitter-oogjes keek: „dag stèrretje.” Die klank in zijn stem was alleen aan Doortje bekend. „Jö, waar blijf je nou, heb je ’t al aan moeder gevraagd?” Paul kwam binnen en gelijkertijd stond Rob recht naast de wieg. „Nee, zoo vervelend, moeder is nóg met die man aan ’t praten, nou wil ik net haar onderdekken, maar telkens schopt ze ’t weer weg, kijk maar zie je wel, nou doet ze ’t wéér, nou lastig kind, blijf dan zoo liggen voor mijn part.” Nu kwam Paul naar ’t wiegje toe. Paul, met zijn glundere, ronde toet, die altijd lachte, zelden uit z’n humeur was en daarom al vroeg door vader en moeder „het zonneschijntje” genoemd werd. ’t Kleintje inde wieg leek het meest op hem en daarom had vader tegen moeder gezegd, kort nadat zij geboren was: „dit is ons sterretje, Mies, ze lijkt héélemaal niet op ons „regenbuitje” en óók niet op onze kleine „onweerswolk”, maar ’t meest op „’t zonneschijntje” een blij kind.” Juist was Paul de strijd begonnen tegen Doortje’s omhoog trap- „Nesthaartjes” Studie VII pende beentjes, toen moeder binnen kwam. Rob schoof zijn arm door de hare: „Moeder, hoor eens, we wouen zoo graag...... mogen we nü weer buiten spelen met de jongens van Bos Terwijl zijn oogen haar verwachtingsvol aanzagen, s ree sm:,rJi,te'hand9herhaaldelijk door zijn haren en 6ver hem heen keek ze, met oogen zoo moe en zwaar. De longen dacht,. t s een andere moeder dan vroeger, voor deze moeder ben keen beetje bang, het is zoo raar allemaal.” Het was zoo stil “ d?>a£“ daarom zei Rob nog maar eens: „mag het Wau. P bij geweest was, had hij dit eigen, lieve taamp,= van hem vo moeder niet genoemd, want zij zou weer gezegd hebbe"k;>,™ ‘ lijkt wel een hondennaam, wie verzint er nou zoo iets geks. Nu was het terrein veilig en daarom drong hij nog eens aan met zijn hoofd teaen haar arm gevleid: „Wau, mag het? „Ja. ’t is goed, gaan jullie dan maar – op de stoep blijven hoor n.u Paiil zal ie wat op hem passen? R .dioeft heelemaal niet, ik kan óók wel uitkijken: als Paul de stoep af mag, waarom mag ik het dan niet? Ik doe het toe . Nou Rob,” zei moeder met vermoeide stem, „dan bl J J) thuis, je mag wel mèt Paul oversteken, maar niet alleen. Donker en die loopt al door de heele stad alleen. Dat isPniet waar. Rob. maar als jij niet doen wilt, wat moeder zegt, dan blijf je thuis.” Zij hield hem bij de deur tegen. Tranen van boosheid sprongen in zijn oogen, stijf klemde h.J z n lippenopiel aar stampte driftig met z'n voet op den grond, schreeuwen, gdiemdaa zou hij, allemaal leelijke brutale dingen zeggen t laaide inde kle jongen óp toen zag hij op de deurknop een hand en aan die eene linger twee gouden ringen. Schuw raakte zijn handje haar arm aan en strak naar de deurknop kijkend, bromde hij voor zich heen. „waarom heb u nou twee ringen aan? Wèg gleed de hand van de deurknop, hij werd opgebeurd en zat nu zoo heel dicht bij moeder, samen met haar op de stoel naast Doortje’s wieg. Hij zag moeder weer schreien en Paul, die naast haar stond, kuste, met zijn arm om haar hals geslagen, de tranen weg. Zusje inde wieg lachte en wat zei moeder nu allemaal tegen hèm? Dat het vader s ring was en nu zei ze weer ’t zelfde wat vader toen hij zoo vreeselijk ziek was, óók tegen hem gezegd had dat van die blauwe lucht achter ’t onweerswolkje... o ja en dat was: zoet zijn groote jongen lief voor moeder... niet boos en niet stout hij wist het best allemaal kijk sterretje toch eens lief lachen... wat zouden ze ook weer doen buiten... roovertje met Piet en Kees Bos dat is waar ook. Plotseling onderbrak zijn heldere stem het ernstig zachte praten van zijn moeder: ~ik blijf zoet op de stoep, Wau, nu mógen we hè.” Met een zucht liet zij haar jongens gaan. Jóng waren ze, haar taak was, hen een blijde jeugd te geven, zooveel dit in haar vermogen lag. Maar, hoe kón dat? Verder moest ze en zij wilde niet. Daar zag ze hen buiten, druk beraadslagend om Piet Bos heen, hoè ze spelen zouden. Piet had zijn indianenpak aan, Rob kon er met zijn kleine handen niet af blijven en kijk die Paul lachen „ja, dat doen we, ja jongens” hoorde ze zijn hooge jongensstem juichen wèg renden ze allen, alleen de „indiaan” bleef over en telde met dreunige stem, z’n arm voor zijn oogen, tot honderd „ik k-o-om!” Onbarmhartig vóórt gaat het leven, rusteloos met zich nemend die vele dartele kinderen mèt de ouden, die de eindpaal reeds naderen blijde, krachtige jonge menschen mèt vermoeiden, gebogenen, zieke, door pijnen gefolterde stervelingen. Ook Dood gaat mee, hier valt één weg en daar en ginds. Wat deert het, of zij de glans mèt zich nemen uit de oogen van de achtergeblevenen de eenzamen? Die glans, die nooit meer daarin komen kan, omdat gebroken is het leven dat mèt dat van den ander, de hoogste eenheid was? ★ ★ ★ 's Avonds in bed zei Rob: „Die Bep boft maar, dat zij méé mocht met opa en oma, ik wou maar dat moeder „ja” gezegd had, toen oma vroeg of we allemaal meegingen. Waarom zou ze dat nou niet gedaan hebben, nou moeten wij maar thuis blijven, met die tante Juut er bij, die altijd naar me kijkt of ik wel zoet ben weet je, Piet noemt ’r paling, omdat ze zoo lang en dun is en zoo’n leelijke bruine mantel heeft en zulke gekke kleine oogen.” Paul schaterde het uit, maar hield gelijk stijf z’n handen voor zijn mond, en kroop vlug onder de dekens. Rob, die nu ook voetstappen op de trap hoorde, schoot van ’t kussen waarop hij troonde, af, lag recht als een kaarsje naast Paul, en kon nog nét fluisteren: „daar hê-je de paling, nét doen of we slapen.” „Hè, wat slapen die jongens lekker,” zei een stem naast het bed. „O, moeder, bent ü het,” ze veerden overeind, „we dachten de paling.” „De paling? Wie is dat?” Pauls blozende wangen stonden bol van ’t ingehouden lachen, het trilde verraderlijk om zijn mondhoeken. Maar Rob zei leukweg: „Dat kunt u toch wel begrijpen moeder, dat is natuurlijk tante Juut.” paling.” Vóórt moeten zij méé mét het leven in het leven tot óók zij na zwaren strijd de Ruste ingaan. Wéér moeten dan achtergeblevenen vóórt. Nu schreide Doortje. Door zachte moederhanden werd zij opgebeurd, hartstochtelijk vastgeklemd tegen een bitter schreiend hart „mijn kleine, kleine lieveling óns lief sterretje heeft ’t kindje honger moeder is er al hoor moeder helpt je roep jij zélf om vérder leven? ach kleine, lieve schat ” Tranen drupten neer op ’t ronde kinderkopje. Zóó vond even later ~de tante die gebleven was” haar zuster met het jongste kind en vond het raar dat de twee jongens nü al weer buiten speelden. Moeder keek ernstig. „Ze moet er heelemaal niet om lachen, geeneens een klein beetje,” dacht Rob. „Ik vind dat héél leelijk van jullie, zoon naam te geven aan tante Juut, die zóó lief voor ons is. Want jongens” ging moeder op zachten toon voort „het is erg lief van tante, dat zij nog een poosje bij ons blijft, nu moeder zoo alleen is zonder vader. Begrijpen jullie dat wel? Tante helpt moeder met zoovéél dingen, waar m’n kleine jongens nog niets van weten en daarom wil ik zooiets niet hooren.” „Tante vindt mij naar, zóó naar,” en Rob stak zoo ver hij kon, zijn tong uit. „Ach kindje, dat verbeeld je je maar, kom, zal moeder je eens lekker aan alle kanten instoppen zóó goed? Lekker ineen holletje hè, jullie zijn allemaal éven lief hoor, dat vindt tante óók” en terwijl ze haar wilde jongen diep inde oogen keek, fluisterde ze: „ik zie nog geen stukje blauwe lucht bij m’n onweerswolk je” en toen even een lach zijn gezichtje verhelderde: „ha, daar is de zon,” en zij kuste hem. „Wau! .. maar ze vindt me wèl een nare jongen, Paul vindt ze wèl lief, maar tegen mij zei ze vanmiddag dat dat ja. u weet wel... ’t is toch een draaiege tante”. (Rob had van Bep eens het woord ~drakerig” opgevangen). Met koppige beweging duwde hij z’n hoofd in ’t kussen en moeder zweeg ditmaal. Paul sloeg zijn armen stijf om haar hals, trok haar hoofd naar zich toe: ~dag lieve moedie, u bent de allerliefste moeder van de heele wereld, u bent zeker niet met opa en oma mee naar den Haag gegaan, omdat vader dan niet weet waar we zijn hè?” Ook hierop kon moeder niets meer zeggen; zwijgend, met oogen vol tranen, kuste zij haar blij, zonnig kind en ging heen. Naar beneden waar Juut haar wachtte. Juut, met haar goed hart, die tóch zoo vaak de overgevoelige ziel van haar jongen kwetste. Zij Want was het niet érg, juist tegen dit kind te zeggen: „jongen, wat zal jij je moeder nog een verdriet doen, stout, koppig kind! , omdat hij vanmiddag geweigerd had iets voor haar te halen inde boven-vóórkamer. Onmiddellijk had „Wau begrepen: „hij is nog bang voor die kamer, voor het groote Onnatuurlijke dat daar enkele dagen geleden binnengekomen is” en zij ging zélf halen wat ze noodig had. Tot groote ergernis van Juut, die haar zwak vond voor de lastige jongen en dit op het kind wreekte met te zeggen: „zóón kleine krummel en dan al zóó leelijk koppig, nou kan je moeder maar weer voor jou loopen, bah, wat ’n akelig kind. Niets gezegd had hij, haar alleen met donkere oogen aangekeken en toen zijn moeder inde kamer terug kwam, sloeg hij plotseling zijn armpjes om haar middel en drukte zijn blonde hoofd stijf, stijf tegen haar aan. Even had zij hem over zijn haren gestreeld, duwde hem toen zachtjes van zich af: „Nou, Rob, ga nu weer eens zoon hooge toren voor moeder bouwen, net als laatst, weet je wel? „Ja Wau, nog hooger en mooier dan toen zal ’k hem maken. Vol ijver bouwde hij, maar in zijn hartje zat nog vastgehaakt een stille wrok tegen tante Juut. Deze had het toch heusch zoo kwaad niet bedoeld. * * * Ze zouden gaan verhuizen. Beppie, Paul en Rob raakten er niet over uitgepraat en gedacht. Naar Den Haag, waar opa en oma woonden. En Beppie die er pas geweest was, vertelde véél aan de gretig luisterende broertjes. „Den Haag is duizend keer zoo groot als Arnhem en de huizen daar zijn net zoo hoog als hier de torens en als je ’s nachts wakker ligt, hoor je: „hu-hu-u-u,” dat is de zee, die hoor je dan brullen.” Rob’s gezichtje stond strak gespannen, zijn mondje half open van verbazing om al dat mooie, zijn oogen stééds meer vragend, bleven bedoelde dit niet kwaad, maar zij begréép het kind niet, evenmin als zij zijn vader begrepen had strak op het groote zusje gericht. Maar Paul’s oogen twinkelden van ingehouden pret, hij wist wel dat het niet zoo was, dat Bep er weer bij-maakte, zooals moeder altijd zei, maar tóch vond hij het fijn, om er naar te luisteren. „O ja, dat is waar óók, dat vergat ik bijna nog om jullie te vertellen,” ging Beppie’s opgewonden stemmetje voort: „Het paleis van de koningin heeft een dak van goud en verder is het heele huis van zilver.” Nu proestte Paul het uit. „Rob, niks van waar hoor, geloof het maar niet.” „Hè flauwe jongen, snibde Bep, „had nou niks gezegd, ’t ging nou net zoo leuk, je kan met jou ook nooit eens een gijntje hebben.” Maar toch stoof Rob niet driftig op, zooals ze verwacht had. Meestal was dit het geval als ze hem er in liet loopen, nü waren haar verhalen schijnbaar zóó ingeslagen, dat zelfs Paul's openlijk verraad hem niet uit zijn, door Bep opgewekte droomerijen, los kon rukken. „Maar Beppie, hoor es, die zee heb je die ook gezien?” „Nou en öf, déze keer niet, ’t was nü te koud, maar vroeger zoo dikwijls, altijd als k bij opa en oma logeerde.” „En die toren met vuur voor de schippen, heb je die óók gezien?” Bep holde gierend naar de keuken. „Moeder, ’ riep ze inde gang al, „moet u hooren, Rob vraagt, of ik de toren met vuur voor de schippen ook gezien heb!” Gelijk stond Rob naast haar: „niet waar moeder, niet waar, ze jokt, altijd jokt ze. Paul zei lekker dat het vuurtoren heet hoor, ik weet het bést, al lang best, toen jij weg was, heeft moeder ons van kinderen die in zoo’n toren wonen verteld, dat weet jij lekker niet.” Met een paar kalmeerende woorden scheidde moeder de twee, die zoo dikwijls botsten. Bep bleef nog wat na mokken. Rob zocht troost bij Doortje, waar hij die altijd vond. * * * blonde haar naar achteren, „’t Is af, nou ga ik vertellen, maar dan moet je goéd luisteren, Oma!” Ze trok het kind op haar schoot, en voelde het warme, blozende gezichtje vlak bij het hare. En ineen plotselinge zekerheid voelde ze dat ze het kind niet kón missen. Ankie spreidde het papier op tafel uit, en wees de onooglijke figuren aan met haar kort, dik wijsvingertje. „Oma, dat is de zon, die schijnt hup-hup zóó in ’t huisje. En daar woont Ankie met een héél groote strik in d'r haar, maar als ze d’r Zondagsche ’trozepet opzet is de strik hup weg! En daar gaat ze wandelen, met d’r omaatje in het groote bosch. Maar d’r zijn géén wolven van Roodkapje, hè Oma?” „Néé,” schudde Oma beslist. „En hier —”, vervolgde Ankie langwijlig, „hier is een héél groote sloot enne koetjes witte en zwarte, en van die rare rood-en-wit, zijn die verschoten, Oma, net als Ankie d’r blauwe manteltje? En kan je zien wat dat is?” De oude vrouw tuurde nadenkend naar het kromme gedrocht. „Ik denk—”, aarzelde ze, „een vlag?” Ankie draaide zich om, met oogen groot van verwijt. „Néé toch ’t is de bakker! Hij zegt: „dag Ankie, wil jij een krentebol, voor héélemaal zonder centen?” „Wat ’n lieve bakker!” prees Oma uitbundig. „Ja hoor,” vond Ankie ernstig, „heel lief.” Ze krabbelde voorovergebogen verder. „En dat is de petrolieman en dat ” Luid klingelde de bel, en verstoorde de stilte van het groote huis met haar heldere klank. Dooreen onbewusten drang sloten de armen der oude vrouw zich nog vaster om het kind. En meegebogen over het papier praatte ze verder, met innige kleine woordjes. „Dag Mevrouw, dag Ankie!” Myra’s jong, blozend gezicht boven den hoogen bontkraag ~Nesthaartjes” Studie VIII straalde van hartelijkheid. En terwijl de oude vrouw haar een plaatsje gaf inden erker, bekende ze zichzelf onwillig: Myra zag er goed uit, en dat groene hoedje stond haar heel jeugdig. Ankie, even timide bij de tafel, keek met groote oogen toe. Maar toen tante Myra, lenig vooroverbuigend, haar naar zich toe trok, leunde ze met een langen zucht aan haar schoot, en snuffelde met haar neusje in het grijze bont. „Wat ruik je lekker!” zei het kleine stemmetje bewonderend, „is het odeklonje?” Myra lachte, en knoopte haar mantel los. En terwijl ze, met het kind nog tegen zich aangeleund, een moeilijk gesprek met de oude mevrouw begon, berekende ze met een snellen blik op haar horloge dat het spreekuur van Han toch al afgeloopen was Oma, kaarsrecht in haar stoel, betoonde een gereserveerde vriendelijkheid. En toen hun onbeteekenend gesprek even stokte, stond ze op om thee te schenken. Myra speelde met haar handschoenen, en keek het erkerraam uit. Om haar mond was een vreemde trek gekomen, die het smalle gezicht plotseling oud maakte. En voor de zooveelste maal nam ze zich voor dat dit de laatste keer zou zijn, dat ze hier niet langer kwam om een aalmoes. Ze keek naar de gebogen figuur bij de theetafel, en overwoog of zijn moeder er met hem over gesproken had. En met een onrustig hart luisterde ze naar de geluiden in het huis. „Tante Myra!” brak Ankie’s stemmetje de spanning. Met een liefkoozend gebaar boog ze zich tot het kind over. „Ja, lieverd?” „Tante Myra, heb jij óók ’n ouwe doos in je hartje, vol met versjes? Oma wel!” De beide vrouwen lachten. „Ja,” stemde Myra toe, „maar mijn ouwe doos is niet zoo vol als die van Oma!” Ze trok het kind op haar schoot. „Zal tante Myra jou eens wat leuks vertellen van de kindertjes op school?” De oude vrouw luisterde mee. Myra was lief met het kind, erkende 11 ze eerlijk. En als ze niet zeker geweten had dat Myra om Han kwam ja, dan zou ze van haar kunnen houden. Ze klemde haar handen om de stoelleuningen. En weer overdacht ze hoe zwaar het zou zijn, Ankie af te staan. Inde lage kamer sloop zacht te schemering aan, en doezelde de scherpe hoeken weg. Myra keek op haar horloge. „Vijf uur al! schrok ze, „maar dan moet ik noodig weg.” Ze stond meteen op. Het gesprek viel niet moeilijk af te breken, dacht ze even cynisch. Langzaam ging ze de trap af. Inde schemerige straat keek ze nog even omhoog. Ankie had het gordijn weggeschoven, en wuifde met twee handjes. Maar achter het kind zag ze groot en donker de figuur van de oude mevrouw. Beneden inde gang sloeg een deur. Ankie stak luisterend het vingertje op. „Ik hoor Vader!” zei ze blij. Ze liet zich met een snelle beweging uit de vensterbank glijden, en liep naar de deur. ’t Volgende oogenblik werd ze opgetild. „Dag lieveling!”, zei de zware stem vlak bij haar „heb jij op Vader gewacht? Ze legde haar hoofdje tegen zijn jas, met een tevreden gebaar. „Waarom blijft u nou zoo verschrikkelijk lang weg, Vader?” Oma en tante Myra en ik hebben zóó lang zitten wachten op u.” Hij ging zitten, en nam het kind op zijn knieën. Met een behagelijk gebaar nestelde ze zich tegen hem aan, en pakte zijn groote, warme hand in haar kleine knuistjes. De oude vrouw was opgestaan om thee voor hem te schenken. „Myra is geweest,” zei ze zonder zich om te keeren, met een vergeefsche poging tot gewoon-doen. „Ja,” zei hij rustig, „ik hoorde haar. Ze keek hem aan, met een hulpeloozen blik. „Wist je het? EN," vraagt de vader, „is Mannetje zoet geweest vandaag?” De jonge Moeder schudt het hoofd. „’t Was weer twee keer mis vandaag.” Zoet zijn, bij een Mannetje van anderhalf jaar, hangt nauw samen met de kwestie: zindelijk zijn. Mannetje met zijn rooskleurig humeurtje krijgt van zijn moeder geen gunstig dagrapport, want op dat ééne punt heeft hij zich tweemaal misdragen. De vader wrijft eens over het kopje met de uitstaande krullepiekjes. „Ja jongen, dat zijn nu de meest primitieve begrippen van orde en regel. Hoe moeten we die jou nu aan je baby-verstand brengen? Er zijn in ’t leven dingen die niet mogen, zie je, dat zul je nog wel eens meer ervaren.” „Ik ben bang dat het een beetje stoutigheid is,” zegt de moeder. „De vorige week ging het zoo goed, en nu opeens is ’t net of hij niet wil.” Haar man lacht speelsch, doet een uitval naar het mopsneusje van het mannetje in z’n kinderstoel, dat plezier-schaterend pappa’s oor pakt. „Wil ons Mannetje niet, is die jongen nu al stout, kom Mamma, dat zal zoo’n vaart niet loopen. Mannetje is lief, hè jongen? Maar moeder Lida meent het ernstig. „Dat is nu weer echt manne-manier van praten,” zegt ze. „In theorie ben je natuurlijk de eerste om toe te geven dat in ons kind óók het verkeerde zit, net als in ieder ander. Maar als je ’t in werkelijkheid tegenkomt, dan doe je net of het niet bestaat.” „Je hebt natuurlijk gelijk,” geeft hij toe, „’t kan best een beetje EEN PAK SLAAG onwil zijn. Hij blijft ook liever spelen met zijn Woef en zijn Sies, dan dat hij zich op zijn po-tje laat zetten. Voor jou is het nu de eerste paedagogische opgaaf, om hem daaromtrent het juiste inzicht te leeren.” „Andere moeders geven er wel eens klapjes voor.” Hij kijkt snel op. „Heb jij dat ook gedaan?” „Nog niet, maar ik heb er wel over gedacht of dat helpen zou.” Vader Frans is nu heel ernstig. „Doe me een groot plezier, Lida, en gebruik dat middel nooit. Laten wij probeeren, ons kind zonder handtastelijkheden op te voeden.” „Ik wist niet dat je er zóó tegen was,” zegt ze. „Ik vind het ook niet zoo'n prachtmiddel, maar bij ons thuis gebeurde het heusch wel eens, dat er een klappen kreeg. En ’t hielp toch wel goed.” Ze glimlacht bij een herinnering. „Heb jij je wel eens op een pak slaag bekeerd?” „Ik niet, de meisjes kregen het niet van Vader, maar Piet, die had een periode, dat hij daar alleen gevoelig voor was.” „Wij zullen ons Mannetje nooit zoover afstompen, dat hij alleen naar slagen luistert.” „Laten we ’t hopen.” Lida voelt een zijdelingsche aanval op haar ouders, en haalt de schouders op. Boven gaan lichte passen heen en weer. De kraan zoemt, inde waschtafel klatert het water. Even stil, dan giert Mannetje het uit van plezier. Koud water vindt hij leuk. „Mammaaa,” met een vleiend uithaaltje. Frans, beneden inde luie stoel met zijn krant, leest maar half. Hij luistert, en als er niets meer te hooren valt, beziet hij als iemand die naast zichzelf gaat staan, zijn huiselijk leven: een fleurig vrouwtje, een schat vaneen Mannetje zijn kleine Herman, zijn hebben. Gelukkiger dan zijn vader Een hoog, donker dorpsnotabelenhuis, de benedenverdieping geheel in beslag genomen door spreek- en wachtkamers van den veearts. Boven de groote huiskamer, de donker-eiken lambriseeringen altijd te glimmend inde was. Het zijkamertje, waar kleine Frans zijn huiswerk mag maken. Klasien, de goeie huishoudster, komt er dikwijls bij zitten en laat de naaimachine ratelen. Klasien heeft hem opgevoed. De jongen heeft zijn moeder nooit gekend. Maar aan die opvoeding van Klasien ontbreekt de strenge hand. Dat ziet de vader, en hij neemt dat deel voor zijn rekening. Frans heeft een vriendje, Gert van den kruidenier. Gert durft altijd. Hij weet Frans uit zijn hoekje te halen. Samen springen ze slootje, samen stelen ze appels. Op een Woensdagmiddag heeft Gert een reuzen-plan. Pruimen gappen bij boer Bunker. Frans is bang voor boer Bunker, en van pruimen krijgt hij eigenlijk altijd buikpijn. Maar dat zegt hij niet tegen Gert. Hij durft immers ook. Ze worden gesnapt, ’t Is de boer zelf nog wel. ~Een pak rammel moste jullie hebbe, rekels, een pak veur je broek.” Maar boer Bunker slaat ze niet. „’k Wit nog béter, ’k Zal ’t es an jullie vaders komme vertelle, wat veur zeuntjes ze d’r op na houwe. Heb jou’nen vader dan niks veur je in z'n winkel te snoepe? En dien jong van de veearts, t Is me wat moois.” Boer Bunker komt. Vanuit het raam van de erker boven ziet Frans zoon oergezond buitenkindje, met een lief, makkelijk natuurtje. Hier, in het lichte landhuis, moet hij een gelukkige kindertijd hem aankomen, ’s Avonds, als er geen spreekuur is. Zónder een ziek of mank beest. Dus Frans weet het al. „Frans, of je beneden komt, bij je vader.” De jongen gaat. „Heb jij bij boer Bunker de pruimen uit de boogaard gestolen?” „Ja vader.” „Weet je soms niet dat stelen zonde is?” „Jawel vader.” „Kom jij eens hier. Heb je straf verdiend? De jongen beeft en knikt. En de vader zal toonen, dat hij zijn zoon niet tuchteloos laat opgroeien. In ’t bijzijn van den boer krijgt Frans een stevig pak voor zijn broek. De boer staat er bij, met een scheeve lach in één hoek van zijn mond. Een valsche lach, denkt de jongen, en hij zet zijn tanden in zijn lip om niet te schreeuwen. Nu, na jaren, denkt Frans dat het misschien eerder een verlegen lach van den boer is geweest. „Nou, dat heb dokter méér gedaan, da ken ’k zien,” heeft hij gezegd. Hij is met de genoegdoening meer dan voldaan, en maakt heel gauw dat hij wegkomt. Ja, inderdaad, dokter heeft het meer gedaan. Hij behoort tot de vaders, die de roede niet sparen. En als zijn zoon op zijn vijftiende jaar als wees inde wereld staat, heeft hij van zijn dooden vader weinig andere herinnering dan van slagen en bulderbuien. Zóó mag het met Mannetje niet gaan, nooit, beslist Frans nu hij zelf vader is. Een warme Juli-morgen. De box staat op het grasveld, half inde schaduw van de kastanje. Mannetje ziet er uit als frisch water, in zijn blauw-en-witte speel- „Mamma siek”. Met twee handjes aan de boxrand wipt hij op en neer. Hij heeft heusch al maatgevoel. De muziek komt uit de open tuindeuren, hij ziet net een glimp van de witte jurk van Mamma, die voor de piano zit. „Siek, siek.” Mannetje krijgt er nooit genoeg van. Bij het achterhek van de tuin staat een ander mannetje. Hij is ouder, al bijna zes jaar. Zijn beentjes steken in zwarte wollen kousen, maar die zijn gelukkig van flinke luchtgaten voorzien. Z’n gezicht is even groezelig als z’n vaalblauwe buis. Hij kijkt. Hij kan het jongetje wel zien, in dat vierkante hek, en hij ziet ook nog wel iets van de mevrouw die daar muziek maakt, en die ’t net zoo goed kan als de radio, dat heeft moeder zelf gezegd. Maar ’t meest en ’t hevigst kijkt hij naar wat het dichtst bij hem is: de bessen, die rijp en verlokkelijk hangen aan de struiken inde achtertuin. Rooie trosjes, en ronde, bolle klapbessen. Die menschen zijn toch maar rijk. Wie moet die nou allemaal opeten? Dat wurm zeker, dat nog niet eens kan loopen van hier naar die boom. Jan heeft het zelf gezien, zijn vader wou hem laten loopen over het gras. En toen was-ie nog maar een heel klein eindje, en toen viel-die, ploef, op de grond. Brullen natuurlijk, en in ’t gras viel je ommers nèt zoo zacht. En toen kwam z’n moeder hem aaien, en hij kreeg een koekje voor troost. Net of t niet stom was van zoon kind om te vallen. Moet dat onnoozele jog nou al die bessen opeten? Hij lustte ze bést, en z’n zussie ook wel, nou, en z’n moeder. Hij kon d’r best een zootje van in z’n broekzak stoppen. Dat hekkie, dat kon hij vast wel openpeuteren. Als die klink maar niet zoo hoog was Mannetje danst niet meer op de muziek. Hij zit heel stil ineen hoekje van zijn box, en trekt met een aandachtig krom vingertje de pakje, de bruine armpjes heelemaal bloot, en bloot de beentjes inde sandalen. De warmte hindert hem niet. omtrek van de bruine plekken op Woef z’n vel. Hij heeft een raar gevoel in zijn broekje. „Bah,” zegt hij zachtjes voor zich heen. „Bah, bah.” Maar Mamma hoort het niet. Haar sonate is nog niet uit. Straks komt ze hem halen, het is weer tijd voor zijn po-tje. Maar ze merkt het al. Wéér mis, en nog wel heel erg mis dit keer. „Bah, is Mannetje zoo stout geweest,” knort ze als ze hem opneemt. De kleine jongen begint schuldbewust te huilen. Als ze hem inde kamer nog even op de grond zet een tragisch hoopje verdriet en spons en water haalt en een schoon broekje, wordt ze alweer verteederd. ’t Is nog zoo’n baby. „Mamma zal niet meer brommen, kan Mannetje het dan niet helpen? Is z’n buikje een beetje inde war van de warmte? Of heeft Mamma hem rare hapjes gegeven, waar hij niet tegen kan? Dan is ’t de jongen z’n schuld niet, hè?” Mannetje is alweer getroost. Terwijl Moeder hem helpt, maakt ze het grapje met zijn neusje. Dan is het weer allemaal goed. Hij is het nare van daarnet al vergeten. Terwijl de mevrouw met het jongetje in huis is, heeft het schooiertje inde achtertuin zijn slag geslagen, ’t Is een toer geweest, maar hij kon net bij de klink van het hek. Hij heeft maar een paar bessen in zijn mond gestoken, fijne waar, hoor, en een paar in z’n broekzak voor zusje. Meer durft hij niet, en dat is maar goed ook, want net staat hij buiten het hek, of daar is de mevrouw alweer met dat kind. Maar hij wéét het nu! „Nee, geen groote jongen geweest pappa,” zegt moeder Lida ’s avonds aan tafel. „En heb je op hem gebromd?” Dat is een verontrustende gedachte. „Waar zou dat van komen? Weet je iets dat je eraan doen kunt?” „Ik zal eens zien. Als ’t niet gauw overgaat, vraag ik den dokter maar eens. ’k Geef hem nu een paar dagen gestoofd fruit inplaats van rauw.” „Je moest hem nooit rauwe vruchten geven,” ijvert de vader. „Die kinderingewandjes zijn nog zoo teer.” „Ja, maarde vitaminen. Ze zeggen dat rauw fruit daarom juist zoo goed is. En hij is er dol op ook.” „Wat heb je hem vandaag dan gegeven?” „Kruisbessenmoes, gezeefd, de bessen worden al prachtig rijp. Dat vond hij ook lekker. Ik ga er een heeleboel van wecken, dan kan ik het hem van de winter ook geven ” Hij knikt instemmend. Lida is een zorgzaam moedertje. En Mannetje legt een kliederig handje op vader’s mouw. „Hap!” maant hij zachtjes. Het hapje komt. ’s Avonds aan tafel wordt hij door vader gevoerd. Die is de heele dag weg, en kan de andere maaltijden van zijn zoon niet bijwonen. Dus moet hij zich ’s avonds schadeloos stellen. „Hap!” bedelt Mannetje weer. ’t Gaat hem nooit vlug genoeg. Als de lepel eraan komt, spert hij al van verre zijn mondje wijd open als een jonge spreeuw. En graag gaat zijn kleine duim mee naar binnen, om het hapje op de goede plaatste duwen. Erg ziek is zijn buikje niet. Het eten gaat met evenveel animo als altijd. „Hap!” ★ ★ ★ Gerritje heeft het ’t eerst gezien vanuit de keuken. Dat er een kleine bessendief is, die stiekempjes het hek binnenkomt en aan de „Ik weet niet of het z’n schuld wel is. Ik ben bang dat zijn ingewandjes wat inde war zijn.” struiken muist. Ze kan zien, dat er al een heeleboel afzijn, vertelt ze aan haar mevrouw. „Wat is ’t voor een jongen?” vraagt Lida. „Natuurlijk van dat schorum uit de noodwoningen hierachter,” zegt Gerritje minachtend. „Weet u wat u doen moet mevrouw? Of meneer moet het eigenlijk doen, want dat is nou wel niks voor u. Maar dat kind moet eens een pak ransel hebben.” „Zouden we eerst maar niet eens probeeren, hem met een standje weg te sturen?” vraagt Lida lachend. „Net of ik ’t hem niet al heb ingepeperd. Maar ’t jong keek me net zoo pertinent an, en ’s middags zat ie d’r weer. Meneer van hiernaast heb het ook gedaan, dat heb Marie me zelf verteld. Van ’t voorjaar zate ze aldoor an de aarebeie, en ’t was nog slimmer as de lijsters. Net had je ze weggebonjourd, en je draaide je eige om, of ze zate d’r weer. En toen is meneer er een keer op af gegaan, en hij heb d’r een eens lekker afgerammeld. En öf ’t ook geholpe het, ze hebbe ze nooit weerom gezien.” „Meneer hier houdt niet zoo erg van klappen uitdeelen,” zegt Lida. „Dat mot meneer dan zelvers maar wete,” moppert Gerritje na. „Ik vind het zonde om de besse an dat dievegespuis te voere.” Lida begint er nu ook op te letten. Tweemaal al heeft ze het hekje zien opengaan, en een stout vuil kereltje zien binnensluipen. De eerste keer is hij het hek al uit, voordat zij bij hem is. Hij rent over het achterweggetje, inde richting van de bruine houten huisjes. De tweede keer gaat ze diplomatieker te werk. Ze wacht tot het diefje rustig onder een bessestruik zit en loopt dan vlug en zacht naar hem toe. Jan ziet haar pas op ’t laatste moment, rent naar het hek, maar dat is achter hem toegeslagen. En omdat hij nog maar een heel klein boefje is, kan hij het niet gauw genoeg openkrijgen. Studie IX Nesthaartjes „Niks.” „Heb je niet van de bessen gesnoept?” „Nee-e, ik wou maar es kijke, d’r zat een slak” zijn oogen lichten op bij de trouvaille „ik wou al de slakken uit jullie tuin doodmaken, anders eten ze de bessen op, en de sla, en het gras. Slakken eten altijd alles op.” Lida moet even lachen. „Vang jij maar slakken inde tuin van je vader hoor, en kom hier het hekje nóóit weer binnen. Begrepen?” J*» a. Ze laat het kind weggaan. Hij kijkt nog even om, en als hij de mevrouw niet meer ziet, en dus gelijk de struisvogels denkt dat zij hem ook niet meer zien kan, haalt hij uit zijn zak een paar halfplatgedrukte klapbessen, en begint ze smakkend uitte zuigen. De bessen zijn nu volrijp, en Lida heeft met Gerritje het huiswerk zoo geregeld, dat er een dag vrij komt om ze te plukken en in te maken. Maarde lijsters en de spreeuwen hebben ook gezien dat de oogsttijd van de bessen daar is. Heele zwermen komen op de struikjes af. Kleine Jan staat ernaar te kijken. „Lilleke dieve, magge jullie hier de besse opete. Straks komt de mevrouw met een heele lange stoffer, dan jaagt ze jullie het hek uit. Maarde dieven geven niets om een mevrouw die ze nog niet eens zien aankomen. En ook niet om een kleine jongen die het hek niet meer durft open te maken. Dat wordt Jan toch te machtig. Als hij de bessen niet hebben mag, dan die gemeene beesten toch zéker niet. Hij vindt langs de weg kleine keitjes en mikt daarmee naar de vogels. Werkelijk vliegen er een paar op. Alleen de brutaalsten blijven zitten. Lida houdt hem bij zijn schouder tegen. „Wat deed jij daar?” Het wordt een spelletje. Jan gooit steeds meer keisteentjes, en steeds onbesuisder, zonder op richting of afstand te letten. Hij is trouwens nog geen volmaakt schutter. Daarvoor is hij ook nog maar een kleine jongen. Met opgestreken zeilen komt Gerritje het binnen vertellen. „Mevrouw, ik zeg almaar, u mot het zelvers wete, maar as u de kleine jongen vandaag of morge met een gat in z n hoofd in z n loophek wil zien legge bloede, dan mot u dat tuig van hierachter z’n gang laten gaan. Staat me daar dat kleine jog waar u laast mee heb staan praten, met steenen te gooien naar Mannetje.” Verschrikt gaat Lida kijken wat ervan waar is. Het boefje loopt weg, zoodra hij haar ziet aankomen. Maar werkelijk, er liggen keisteentjes op het pad en in het gras. Eén, met venijnige hoeken, is heel dicht bij de box terecht gekomen, ’t Had Mannetjes hoofdje kunnen raken. Dat is nu toch te kras. Gerritje heeft gelijk. Ze zal er met Frans over spreken. Als ’t met goede woorden niet gaat, dan maar met harde handen. Dat soort kinderen luistert immers alleen maar naar slagen. Frans kijkt heel bedenkelijk. Bessen stelen, fiat, maar steenen gooien naar Mannetje „Weet je zeker dat hij gegooid heeft? Heb je het zelf gezien? „Gerritje zal toch niet zóó fantaseeren. En hoe komen die steenen die langs het achterweggetje liggen dan anders in onze tuin? Ze laat hem het steentje zien, dat ze heeft opgeraapt. Zelf vindt hij er later nog meer inde tuin. „Hier lag het steentje,” wijst Lida hem. „En hier stond de box.” Ze vertelt hem Gerritje’s verhaal van de buren, en hoe die hun aardbeien beschermd hebben. „Net iets voor zoon proleet, bromt Frans. De buurman, die in Toch bedenkt hij zich, dat er ook menschen bestaan hebben die althans geen proleet te noemen waren, en die hun eigen zoons zelfs een lijflijke afstraffing niet spaarden. En dat ook misschien niet alle jongens daar zoo overgevoelig voor zijn, als een klein moederloos Fransje. „Kun je Mannetje niet ergens anders zetten met zijn box?” „Ik kan hem toch moeilijk inde voortuin zetten. Daar krijgt hij alle stof en benzinelucht van de auto’s. Daar is trouwens ’s morgens geen zon, èn ik kan geen oog op hem houden.” Tegen zooveel bezwaren kan Frans niet op. „Ga jij dan bij hem zitten, buiten. Dat is meteen goed voor jou.” „Dat heb ik ook gedaan, vanmorgen, nadat ik ’t had gemerkt van die steenen. Maar ik kan toch niet alle ochtenden naast de box blijven waken. Dan komt er van de piano niets meer. En ik heb ook wel eens wat in huis te doen.” „Was dat buurtje er maar niet, hierachter,” verzuchtte Frans. De noodwoningen met hun slordige bevolking zijn een doorn in het oog van de villabewoners aan de groote weg. De huisjes bederven het uitzicht op de glooiende hei, de menschen gooien afval neer langs het aardige landelijke achterwegje. En als ze nu de buurt nog onveilig gaan maken ook „Ja, we moeten zorgen, dat we ze op een afstand houden,” zegt Lida. Hij weet waar ze op zinspeelt. Den volgenden dag installeert Lida zich met haar stopmand bij de box. Maar als ze even het huis is ingegaan, ziet zij bij haar terugkomst de keisteentjes vliegen. Mannetje houdt in triomf een scherp steentje inde hoogte. „Mooi,” zegt hij. Dan gaat de steen naar zijn mondje. Lida is er z’n hemdsmouwen fluitend door de tuin pleegt te flaneeren, is geen sympathie van hem. nog maar juist bijtijds bij, en ’t kost een huilbui als ze het gevaarlijke speelgoedje afneemt. Mannetje kan niet buiten zijn box reiken. Een kleed dat er rondom gespannen is, maakt dat onmogelijk. Die steen is dus inde box gevallen. Lida schudt het hoofd. Frans met zijn principes. Zijn eigen kind moet er nog eens voor boeten. Den dag daarna is het Zaterdag. Frans is met een boek naar het tuinhuisje getrokken, en geniet van zijn vrije middag. Inde keuken staat Lida met jobsgeduld gestoofde kruisbessen dooreen zeef te wrijven. Voor Mannetje, straks, als hij wakker wordt. Boefje Jan staat bij ’t hek. Hij gluurt en tuurt: geen mensch te zien. Niet die mevrouw, die de laatste dagen aldoor buiten is, en ook niet die kattige meid, die scheldwoorden roept zoodra ze hem ziet. Aan den meneer denkt Jan niet eens, dien ziet hij zelden. De vogels laten zich niet zien in ’t warme middaguur. Dus steentjes zijn er niet te gooien. Kleine Jan voelt er veel voor, zelf maar weer eens spreeuw te spelen. Hij weet nog best hoe fijn die bessen waren. Zachtjes doet hij het hek open. Kijkt naar ’t huis, maar er komt niemand uit. Dan zoekt hij een goed plaatsje uit. Frans ziet het vanuit zijn tuinhuis, ’t Is wel het echte type schooiertje. Als ’t nu maar bleef bij bessen snoepen. Maar die steenen naar Mannetje’s box. Wat hééft zoo’n kind eraan, zou je denken, een ander kind kwaad te doen. t Is toch wel een heel ander slag menschen, dat daar in die vieze huisjes woont. Hij denkt aan Lida’s verontwaardigd verhaal, gisterenavond. Toen hij niet het antwoord gaf, dat ze wenschte, waren de tranen gekomen. ~Ik moet ook maar alles alleen klaarspelen. De heer des huizes is te fijngevoelig om eens even op te treden tegen die kwajongens, en ik zit met de last. Dat ze de bessen stelen, die ik voor Mannetje Misschien heeft ze toch gelijk, denkt Frans. Wat moet er anders gedaan worden? En bij de buren heeft het radicaal geholpen. Nog steeds zit het diefje te smullen van de bessen. Dan, opeens, ziet hij een lijster, die een eindje verder inde tuin op de grond pikt. Kleine jan is op voet van oorlog met alle lijsters. Hij vindt nog een steentje in zijn zak hij mikt Dan wordt hij bij zijn schouders gepakt. Hij schrikt zoo, dat hij niet eens meer aan wegloopen denkt. Trillend staat hij daar, kijkt met groote bange oogen naar den man, die daar opeens voor hem is opgedoken. „Wat doe jij daar?” „Ikke, niks. Ik dee niks, „Heb jij hier bessen te stelen? En heb jij hier met steenen te gooien? We zullen jou leeren, jongetje.” Tot zijn eigen verbazing voelt Frans een zekere behendigheid in het toedienen vaneen pak slaag. „Geërfd,” gaat het door zijn hoofd. De jongen schreeuwt nauwelijks. De slagen vallen niet hard. Hij heeft wel eens wat anders gevoeld. Maarde schrik, die trilt in zijn heele lijfje. De groote man laat hem weer los. Dan staat het kind een oogenblik stil, doodstil, en kijkt zijn tuchtmeester aan. Blauwe kinderoogen zijn het. Mannetjes-oogen Even duurt het maar, dan holt het afgestrafte boefje weg. Pas als hij het hek uit is, begint hij erbarmelijk te huilen. „Moedèrrr. De man kan het niet meer hooren. Hij loopt naar huis, kijkt schichtig inde box die nog op ’t grasveld staat. Maarde beer ligt daar dom op zijn neus, en Woef heft zijn wielepooten de lucht in. Mannetje is er niet. wou inmaken, dat is nog tot daar aan toe. Maar ’t kind loopt gevaar met die steenengooierij.” Boven, in zijn witte bedje, doet hij zoet zijn middagdutje. „Heeft hij het goed gevoeld?” vraagt Lida, als ze de huiskamer binnenkomt. Zij en Gerritje hebben vanuit het keukenraam alles gezien. „Je was er handiger mee dan ik dacht. Alsof je t wel eens meer gedaan hadt.” „Ik doe 't van mijn leven niet weer.” Lida ziet hem verwonderd aan. Ach ja, zij weet niet veel van den ouden veearts, en Frans heeft haar nooit kunnen vertellen van boer Bunker: „dat heb dokter méér gedaan, da ken ’k zien. „Ik geloof niet eens, dat je hem veel pijn gedaan hebt, gaat ze nog voort. „Dat hoeft ook niet, als hij de schrik maar beet heeft. „De schrik hééft hij beet,” zegt Frans dan met nadruk. „Maar ik sla nooit weer een kind. Eerst zag ik in hem het boefje dat gevaarlijk voor Mannetje is, en toen kon ik erop timmeren. Maar toen ik hem losliet, bleef hij beduusd staan en liep niet eens weg. Toen was ’t ineens een Mannetje.” Lida ziet dat haar man bleek is. Ze denkt aan die eerste keer dat ze tegen het kind heeft gesproken. „Ik zal al jullie slakke doodmaken.” Een Mannetje, zei Frans. Maar daarna heeft hij toch maar wéér gestolen. En hij heeft met steenen gegooid naar hun kindje. Frans is wel eens wat overdreven. Beseft Mannetje, dat zijn vader voor hem gestreden heeft? Ten koste vaneen ellendig knagend gevoel, dat hem de heele dag niet meer loslaat? Vaneen minachting voor zijn groote hand, die een teer schoudertje in zijn sterke greep heeft genomen. Van het verwijt van twee blauwe kinderoogen, die hem blijven aankijken. Die in hem een onbegrijpelijke wereld van plotselinge verschrikkingen inzien. Als het bordje leeg is, het toetje schoongeveegd, mag hij even nog bij pappa. Hij is één en al aanhaligheid. Zijn gezichtje vleit tegen pappa aan als het kopje vaneen speelsch poesje. Met een piep-lief uithaaltje trekt hij pappa’s hoofd bij de zijharen naar zich toe, en geeft hem een Mannetjeszoentje, zooals Moeder Lida dat noemt. Want Mannetje geeft geen zoentjes met zijn mondje. Dat vindt hij zeker te meisjesachtig. Als hij heel lief wil zijn, dan buigt hij zijn voorhoofdje naar pappa’s gezicht toe, kijkt onderuit zijn wenkbrauwtjes heel vleiend naar hem op, en raakt met een innig piepgeluidje pappa’s voorhoofd aan met het zijne. Deze keer is het Frans tè lief. Tè rosé. Hij geeft het kindje plotseling aan Lida, en loopt de tuin in. Mannetjes oogen, neen, daar moet hij op ’t oogenblik niet in kijken. Drie dagen later, terwijl ze naar bed gaan, vertelt Lida voldaan dat alle bessen nu geweckt zijn. Het schooiertje heeft zich niet meer vertoond, en met het steenen gooien is het voorgoed afgeloopen. „Toch maar goed, dat je toen bent opgetreden,” zegt ze. „Misschien wel, och ja.” Een slaperig jongetje wordt uit zijn bedje opgenomen. Half dommelend nog op zijn po-tje, doet Mannetje braaf zijn plicht. Als Lida hem weer in zijn bedje legt, krijgt ze een dierbaar voorhoofd-zoentje. Mannetje voélt zich zoet. Nee, kleine jongen, jij hoeft niet hardhandig te worden opgevoed. Misschien hoef je wel geen enkel pak slaag ooit te krijgen. Je ouders Mannetje is, als hij beneden komt, ineen rosé humeurtje. „Hep!” zegt hij in z’n bessenmoes. Dat woord is een verinnigde vorm van „hap.” „Hep,” zegt hij héél zachtjes, met een fijn toe' gespitst mondje. zullen, zooveel in hun vermogen is, zachte overreding gebruiken inplaats van strenge dwang. Maar dat andere jongetje, dat boefje, dat toch óók maar een Mannetje was. Had die zijn pak slaag moeten hebben? Vader Frans weet het nog altijd niet. DE FANTAST DOOR J. M. WESTERBRINK-WIRTZ I. GEKLEURDE POTLOODEN. FLIPJE, blijf je nou zoet hobbelen, terwijl ik zusje help? En niet zoo wild als daarnet? Als je achterover valt, kan je wel een hersenschudding krijgen!” Flipje zei iets, dat leek op „ja”. En hij keek zooals een dichter zou kunnen kijken, van wiens allerlaatste, en dus allerbeste gedicht zoo juist iemand op een neerbuigend-vriendelijke toon heeft gezegd, dat het „wel een aardig versje is.” Want natuurlijk was het niet een hobbelpaard, waarop hij reed. Een houten paard, met schaarsche overblijfsels kleurige verf, en een ronde opening daar, waar eens de imitatie vaneen echte, harige paardestaart was bevestigd geweest! Niet eens was het een echte, levende harddraver, met wuivende manen en schichtige oogen! Neen, op dit oogenblik was het een sneltrein, die met de vaart vaneen Orient-expres stoomde naar een vaag-geheimzinnig oord, dat Flipje „Australië” doopte. Dit was de naam, die z’n Grootvader gaf aan het achterstraatje, waar hij en Flipje op mooie Zaterdagmiddagen bij de eenige bakker, die daar woonde, versche krentenbroodjes gingen koopen, die ze opaten op een bank in ’t park, en waarvan ook de eenden hun bescheiden deel kregen. Sinds Grootvader de eerste keer voorstelde: „ga je mee naar Australië, Flip? was dat woord voor Flipje het inbegrip van al wat heerlijk was en geheimzinnig. Ditmaal lag Australië aan het onbereikbare eind van de kamer, DE FANTAST want Moeder had Flipje eens voor al verboden met zijn hobbelpaard het beschermende stuk linoleum te verlaten, dat het karpet voor al te groote slijtage moest behoeden. Twee rijen kranten, in lange reepen gevouwen, waren de rails, waarover de trein voortdenderde. En Flipje was niet alleen machinist, stoker, conducteur en passagier in één persoon, maar hij was ook de levende incarnatie van de treinzelf, want hij siste, en floot en stampte zoo hevig, dat het reizend publiek alle reden had een spoedig déraillement te verwachten. Dit kwam, toen Flipje, de waarschuwing van zijn moeder ten spijt, zulk een ruk achterover deed, dat het houten paard een kort oogenblik steigerde op zijn achterpooten, als in beraad, of het opnieuw voorwaarts dan wel, voor de variatie, achterwaarts gaan zou. Het paard, oftewel Flipje, besliste nog op tijd inde richting: voorwaarts. Maar in Flipjes vruchtbaar brein was meteen een nieuwe gedachte geboren. Die schok, dat kwam, omdat de trein tegen een auto reed. Die lag nou op zij van de spoorweg. Heelemaal over de kop inde sloot geduikeld! En de mijnheer, die er in zat, die had nou ja die had een been gebroken. En de chauffeur, die had glas in z’n gezicht. En nou moesten ze naar ’t ziekenhuis. En omdat die mijnheer niet meer kon loopen, en de chauffeur niet kon zien, van ’t glas, en de sneeën, en ’t bloed en omdat hun auto kapot was, moest er een ziekenauto komen. En een dokter en een zuster Flipje stond al inde kamerhoek, waar op z’n speeltafeltje een leeg boterdoosje lag. Zoo’n kartonnen huls, waarin Moeder de boter van de fabriek kreeg. Soms was die huls een tooverlantaarn; soms droeg hij er één een gansche morgen om z’n arm, en verbeeldde hij zich een verkeersagent te zijn; nu was ze zijn telefoon. En toen hij de geruststellende verzekering had gekregen, dat het ziekenhuis alle gewenschte aandacht aan het hevig ongeluk wijdde, werd meteen de expresse-trein van zooeven van gedaante veranderd, en omgetooverd, zelfs zonder formule, ineen zacht-rijdende zieken- Vaders teekenpotlooden! Flipje zei die twee woorden twee keer tot zichzelf. Eerst met de nadruk op „Vader” en toen met de nadruk op „potlooden . Want wat van Vader was daaraan mocht hij niet raken. Dat werd hem ingescherpt, altijd weer, de schaarsche keeren dat hij spelen mocht inde kamer, waar Vader zijn teekeningen van huizen en kerken maakte. En waar het veel heerlijker was, dan inde huiskamer, omdat er geen kleed op de vloer lag, en omdat de ramen er zoo groot waren, dat je ~de heele wereld zag. In die kamer hoorden ook Vaders potlooden. Maar nü lagen ze hier. En dus waren het niet vaders potlooden. Nu waren het potlooden zonder meer. Mooie, gekleurde potlooden. Je kon er zelf mee teekenen. Misschien had Vader willen zeggen: „Flipje, die zijn voor jou!” en had hij dit vergeten, omdat de auto met oom Kees erin al wachtte. Misschien had Vader gewild, dat Flipje-zelf ermee zou teekenen. Of dat hij er een brief mee zou schrijven. Een brief met mooie, gekleurde letters. Omdat Vader niet thuis kwam, vanavond. Misschien Flipje, met het roode, het meest schitterende potlood inde hand, woog de mogelijkheden. Toen nam hij het blauwe. auto, waarvan Flipje eerst de chauffeur was, en waaruit hij later als kundig dokter met veel gewicht te voorschijn stapte, om daarna als zorgzame pleegzuster de gewonden naar het ziekenhuis te vergezellen. Toen, terwijl hij even de kamer rondzag, besluiteloos of hij eerst de mijnheer z’n been moest afzetten, of eerst het glas verwijderen uit het gezicht van den chauffeur werd z n blik gevangen door iets kleurigs op het bloementafeltje. lets, dat er anders niet was, en er ook niet behoorde te zijn. Zijn oogen, op zoek naar papier, zwierven door de kamer. Ze keken naar het hobbelpaard, eerst zonder dat ze ’t beest ook maar zagen. Toen ontdekten ze nieuwe mogelijkheden. Het paard was een huis, dat geverfd moest worden. Heelemaal geverfd En de plek, waar de staart gezeten had, was de deur. Nee, toch niet Flipje uitte bijna een kreet van vreugde, zoo schitterend was z’n jongste inspiratie. Het paard, dat was het hol, waar Pippelmee en z’n vrouwtje in wonen moesten, omdat de vrouw zoo ontevreden was geweest. En nou waren ze zoo erg bedroefd. Piggelmee was al wel zes keer naar de zee geweest, om het toovervischje te roepen, maar het vischje kwam niet. En nou zei Piggelmee net tegen z’n vrouw: ~als we maar een potlood hadden, dan kon ik een briefje schrijven. En dan leg ik dat in ’t zand bij de zee. Met een steen erop, voor ’t wegwaaien. En als het vischje dan komt, dan ziet het die brief. En dan is het natuurlijk nieuwsgierig. En dan leest het, dat wij zoo’n spijt hebben. En misschien heel misschien geeft het ons dan wel een huisje weer terug. Of enkel maar een hutje.” En net nou Piggelmee dat zei, en vreeselijk bedroefd was, omdat ze geen potlood hadden, nou stond er voor hun hol een lief jongetje. En die gooide zóó maar een potlood naar binnen. Een rood. En toen nog één. Een blauw. En toen kon Piggelmee een brief schrijven met rooie en blauwe letters. En toen Flipje keek even beduusd naar z’n leege handjes. Daarnet had hij de potlooden nog, en nou waren ze weg. Hij stak z’n vingertje inde opening, maar voelde niets. Toen schommelde hij het paard zachtjes heen en weer, om zich te overtuigen, dat de potlooden er heusch inzaten. En de ingewanden van het paard rommelden op een vreemde mijnheer Van Dijk, die op een woeste manier door de rivier schoot, niet rechtuit, maar van de eene kant naar de andere, zooals mijnheer Van Dijk zelf altijd deed. En aan de kant stonden de menschen, en keken ernaar, en de man van de over zet zei: „hij verdrinkt nog eens een keer.” Maar natuurlijk verdronk hij niet, want hij sloeg niet eens om. En Flipje-zelf, dat was mijnheer Van Dijk, en nou hoefde hij niet eens zelf het geluid van de race-boot na te doen, want nou zat de motor er echt in En toen kwam Moeder de kamer in en zei: „Flipje, breng nou je paard weg inde schuur, want we gaan eten, en dan moet je slapen.” En omdat Flipje vond, dat het veel te vroeg nog was om nu al een eind aan den dag te maken, en hij toch een gehoorzaam jongetje was, trok hij z’n paard met kleine, langzame rukjes de kamer uit. Zoo kwam het, dat Moeder niets hoorde van de motor, die zoo opeens inde holte van de paardebuik aan ’t rommelen was gegaan. „Ik wou, dat je niet altijd weer Stientje alleen in mijn kamer liet opruimen. Nou kan ik mijn potlooden weer nergens vinden,” bromde Vader de volgende middag. „Stientje is niet eens in je kamer geweest,” zei Moeder. En omdat Vader gezegd had „altijd” en „alweer”, en omdat ze altijd zelf z’n teekentafel afstofte, klonk haar toon wel een tikje verongelijkt. „Dan moesten die dingen er toch nog liggen!” „Heb je ze niet zelf ergens anders opgeborgen?’ „Waarom zou ik ze ergens anders opbergen? Dit is toch de plaats?” „Maar als ze er nou niet zijn? „Ze moéten er zijn!” manier, zooals ze nooit nog gerommeld hadden. Net als net als Flipje zocht onbewust een vergelijking. En toen hij die vond, toen was het paard ineens de raceboot van Vader haalde de papieren op de teekentafel door elkaar, en Moeder keerde de prullemand om. Toen vroeg Vader weifelend: „Zou soms Flipje ? Maar Moeder zei: „Flipje komt nooit ergens aan in jouw kamer. En hij heeft niet hier gespeeld!” Vader onderzocht, of de vloer soms ergens een kier had, waarin zich een potlood kon verstoppen. En Moeder haalde met een harkje de inhoud van de vuilnisemmer op het plaatsje door elkaar. Toen ’t resultaat even onbevredigend bleef, gingen ze op zoek naar Flipje. Hij stond met een stokje inde opening van zijn hobbelpaard te peuteren. Het paard lag op z’n kant. Bevreemd vroeg Moeder: „wat doe je nou weer? En Flipje klaagde: „ik heb Piggelmee potlooden geleend. Die mooie potlooden, die Vader op het bloementafeltje had neergelegd voor mij. Piggelmee wou een briefje schrijven aan ’t vischje. En nou heb ik de potlooden teruggevraagd, want ik wou ze op mijn bureau leggen, en ” Flipje kreeg geen gelegenheid z’n zin af te maken, want Vader pakte hem bij z’n arm en vroeg erg ongeduldig: „jongen, wat bazel je over potlooden? Heb jij ze dan toch weggepakt? En daar laat je mij mezelf suf naar zoeken!” (Van Moeder en de papiermand en de vuilnisemmer repte hij niet). Omdat Vader zoo’n „erge” stem opzette, wat hij enkel maar deed, als hij kwaad was, begon Flipje te huilen. Misschien had ook de ondankbaarheid van Piggelmee schuld aan z’n tranen. Moeder wist niet zoo gauw, of ze hem moest troosten, dan wel nog eens extra bestraffen. Dus wijdde ze haar aandacht aan het hobbelpaard, dat ze in z’n juiste stand terug bracht. Daarbij rammelde er iets in ’t binnenste van ’t paard. ’t Kon ja, ’t kon best het geluid zijn, dat twee potlooden Flipje huilde opnieuw. Ditmaal was het heusch de schuld van Piggelmee. Want Vader keek Moeder aan, en Moeder keek naar Vader. Moeder schudde het hoofd en Vader haalde de schouders op. En toen begon hij te lachen, ’t Was ook al te gek, wat die jongen fantaseeren kon. Moeder knuffelde haar jongen. Het bleek immers, dat er van schuld geen sprake was. Maar op Flipjes vraag: „kan u ze er uit krijgen?” moest ook zij „nee” zeggen. Dien avond haalde Vader z’n zaag, en daarmee werd het hobbelpaard geopereerd. Met een hamer en spijkers werd de wond dichtgemaakt. Een paar dunne latjes kwamen er over bij wijze van hechtpleisters. Toen ’t klaar was zei Vader lachend: „’t zal me benieuwen, wat hij daarvan nu weer prakkizeert.” Maar Moeder vond: „we moesten hem toch heusch naar ’t fröbelschooltje sturen. Stout is hij niet, maar je ben er ook geen oogenblik zeker van, dat hij niet wat wonderlijks verzint. Op ’t laatst weet hij geen fantasie van werkelijkheid meer te onderscheiden. Zooals hij nu vast geloofde, dat jij die potlooden voor hèm had neergelegd! Als hij groot wordt, en hij blijft zoo verdiept in zijn fantasieën, dan heeft hij geen leven tusschen andere jongens.” maken, als ze tegen elkaar en tegen een houten wand aanrollen. Vader vroeg, nog streng: „zitten ze daar in?” Flipje knikte van „ja”. „Maar je weet toch wel, dat je niets uit mijn kamer mag halen?” „Ze waren niet in uw kamer. Ze waren op het bloemtafeltje. U had ze immers neergelegd voor mij! En omdat de auto wachtte, heb u vergeten het tegen me te zeggen. En toen vond ik ze, en toen zei Piggelmee net: „ik wou toch zoo graag een potlood hebben, en nou wil hij ze niet weergeven.” 11. DE TRIUMF. „Kom nou, Flipje, dan gaan we. 't Is heusch leuk op ’t fröbelschooltje! Er zijn andere kinderen, waarmee je spelen kan. Jongens en meisjes. En je leert er matjes vlechten, en kralen rijgen ” Flipje keek met een verdrietig gezichtje de kamer rond. Die was erg netjes nu. Er stond geen hobbelpaard, en de voetkussens lagen precies in ’t hoekje, waar ze hoorden. Het groote, dat meteen voor voetenzak diende (voor Moeder) en dat een heuvel was, met een hol erin (voor Flipje) was onder de tafel vlak voor de stoel, waarop Moeder gezeten had onder het eten. Andere morgens had Flipje het om deze tijd al lang buit gemaakt „Kom nou dan toch, Flip!” Als Moeder „Flip” zei, begon het mis te worden. En dus draaide Flipje zich om inde richting van de deur. Als het dan toch moést... Maar in ’t voorbijgaan greep hij van zijn speeltafeltje de leege boterhuls, die hij ’t laatst van Moeder had afgebedeld. Eén, die nog schoon was en mooi inde vorm. „Laat dat ding toch hier! Wat heb je daar nou aan op ’t schooltje? Er is veel mooier speelgoed, en de jongens zullen je uitlachen.” Mooier speelgoed dan zijn ..tooverlantaarn”, dat kon niet! En de jongens Flipje wenschte, dat hij in ’t schooltje net zoo alleen zou zijn als hier thuis. Hij verlangde niet naar andere jongens. Zijn boterdoos hield hij stijf vast. Het was immers de eenige schat, die hij gemakkelijk meenemen kon. Moeder begreep niet, dat Flipje er absoluut niet naar verlangde de wereld van zijn fantasieën in te ruilen voor die der werkelijkheid. Maar dat hij er een beetje tegen op zag, voor ’t eerst naar ’t schooltje te gaan, ja, dat snapte ze. En dus liet ze hem toe, althans iets van z’n vertrouwd bezit mee te nemen. Nelleke, nuchter Nelleke, wees op het boterhulsje en vroeg: „wat doe je daarmee?” En toen Flipje zei: „dat is mijn tooverlantaarn”, keerde ze zich meteen om. Hoe kon zoon ding nou een tooverlantaarn zijn? Thuis had ze er een, een heel groote. Vader liet soms plaatjes zien, als er andere kinderen kwamen spelen. Dat doosje van dat nieuwe jongetje, dat leek net niks op een tooverlantaarn. Juf zei: „we gaan beginnen. Kijk, Flipje, jij mag hier zitten onder het vertellen.” Vertellen, dat vond Flipje wel mooi. En de juffrouw wist, hoe ’t moest. Toen ze zoover was, dat Abraham net Izak dooden zou, op het altaar, toen was Flipje er zoo in, dat hij zijn verlegenheid vergat, en riep: ~en toen kwam de Heere en die zei: „Abram, wat doe je daar? Laat dat jongetje eens leven!” En toen slaakte zelfs Nelleke een zucht van verlichting, dat het zoo goed afliep. Maar Flipje verlangde ineens naar zijn hobbelpaard, om daar achter weg te kruipen, want al de kinderen keken naar hem, omdat hij zoo durfde. En hij had heusch vergeten, dat die anderen er waren, en dat het niet Vader was, die vertelde Toen ze inde kring gingen spelen, wilde hij beslist niet meedoen. De andere kinderen waren er al. Terwijl Moeder even praatte met de Juf (ofschoon ze haar wel alles over Flipje en diens fantasieën had verteld) kwamen ze om ’t nieuwe jongetje heen staan. Jaapje vroeg: „hoe heet je?” En Flipje zei gehoorzaam z’n naam. Greetje streek met haar handje over haar stugge, kortgeknipte haren, en raakte toen met een voorzichtig vingertje Flipjes kleine krulletjes aan. Die waren bijna wit-verkleurd van de zon, heel fijn en heel dicht, waardoor hij er anders uitzag dan ieder ander kindje, dat Greetje kende. Klein vrouwtje als ze was schatte ze hem bij -achzelf als: leuk. En omdat het zijn eerste morgen was, en alles nog nieuw voor hem, zei Juf: „je mag doen, wat je zelf wilt.” Toen ging Flipje ineen hoekje op de grond zitten, z’n tooverlantaarn in zijn handjes. En omdat de anderen al gauw verdiept waren in hün spel, en hem vergaten, vergat hij ook de anderen. Hij richtte zijn lantaarn, vooruit, achteruit, tot de beelden scherp waren en eerst zachtjes, schuchter nog. in ’t weten dat alles vreemd was hier, doch langzamerhand vrijer en harder, verklaarde hij aan een denkbeeldig gehoor, wat er op het witte doek te zien kwam. Juf lette wel op hem, en glimlachte bij zichzelf, maar ze paste goed op, dat de anderen geen erg in hem kregen. Toen Flipje thuis kwam, zei hij, als antwoord op een vraag van Moeder, dat het wel leuk was op ’t schooltje. Maar hoe de andere kinderen heetten, en wat ze precies gedaan hadden, daarvan kon hij geen verslag geven. „’t Is ook alles nog zoo vreemd voor hem. Hij is geen andere kinderen gewend,” vergoelijkte Moeder. Dat Flipjes „wel leuk”, in groote-menschentaal vertaald had moeten heeten: ik kon er net zoo rustig spelen als thuis, vermoedde ze niet. Toen Flipje langer op ’t schooltje ging, lieten de anderen hem minder aan zichzelf over. Hij deed ook telkens dingen, die wel hun aandacht trekken moesten. Want toen hij zich eenmaal aan de nieuwe omgeving had aangepast, gebruikte hij ook zijn makkertjes als willige werktuigen bij ’t geen hij ondernam. Altijd was hij degene, die verzon. En vaak ook had hij niemand anders noodig. Doch soms mochten ze meedoen. En wanneer ze heel goed begrepen, wat hij wilde, beloofde hij hun als grootste aller belooningen: „als je bij mij thuis komt, mag je mijn bureau zien.” „Niks aan. Enkel een kist. anders niks”, zei Nelleke minachtend. Doch pas toen het winter werd, en ze niet meer buiten konden spelen, kwam Flipje volkomen tot zijn recht. Want toen, terwijl ze doen mochten, wat ze wilden, besliste hij: „we gaan Kerstfeest spelen.” „Kerstfeest?” „Ja, natuurlijk. Dat doe je altijd, als ’t koud is.” Hij pakte een van de kinderen bij de hand, en merkte, verdiept als hij was in zijn verbeelding, niet eens, dat hij juist Nelleke trof. „Nou gaan we allemaal op stoelen zitten. Jullie tenminste, want jullie zijnde kinderen. Ik bende mijnheer van de tooverlantaarn. Nee, jij hier, in ’t hoekje, en Jaapje naast je, en ” Voor ditmaal liet Nelleke zich gezeggen. Ze werd in zulk een veilig hoekje geduwd, dat ze ook niet wegkomen kon. „Kijk, en nou komen hier de plaatjes. Zie jullie wel, dit is een brug. Een heel lange. En nou komt er een trein over. Hé, d’r gebeurde haast een vreeselijk ongeluk, want van de andere kant komt er ook een trein. Hoor jullie maar. Gelukkig is er een man met een vlag, een rooie, die zwaait zoo, heel erg, en dat ziet de machinist van die ééne trein. En nou staat hij stil. En nou gaat hij achteruit, terug naar ’t station. En de andere trein gaat over de wissel. Kijk maar, dat is de chef, en die haalt de wissel over En nou doe ik ’t licht weer aan (klik!) en nou krijgen jullie eerst chocola, en koekjes, want dat hoort bij een Kerstfeest, en dan vertel Zij was met haar Moeder bij Flipjes Moeder geweest, omdat die twee ontdekt hadden, dat ze nog oude schoolkennisjes waren. Tusschen hun zeer ongelijksoortige kinderen was echter van toenadering nog weinig sprake. Maar Jaapje, die nu de oudste was van ’t clubje, en al een beetje groote-menschen-manieren kreeg, deed even minachtend tegen Nelleke: „ach, jij!” Want hij begon al vaag te voelen, dat wat een gewone kist was bij een ander, bij Flipje daarom wel iets heel moois zijn kon. Als Flipje het je maar eerst vertelde ik jullie straks een erg mooie geschiedenis ” Toen Jaapjes Moeder, die wat vroeg was. haar jongen kwam halen, zaten ze als muisjes zoo stil te luisteren naar Flipje. En Jaapje riep: „Pas op, dat u nergens tegen aan loopt, Moeder, want het is donker. Flipje vertoont de tooverlantaarn.” Juf knipoogde en lachte tegen Jaapjes Moeder, en die laclTte terug, hoewel ze er niet alles van begreep. Onderweg had Jaapje een verward verhaal over plaatjes, koekjes en chocolademelk. „Heusche plaatjes en heusche chocolademelk?” vroeg z’n Moeder, om een beetje houvast te krijgen. „Nee, niet heusch natuurlijk. Eigenlijk is er niks. Maar als Flipje het verteld, dan is het er wel, Moeder. Dan zie ik het echt! „Als je zoon groot wordt, en een schrijver, zooals t wel lijkt, dat hij worden zal, dan kan hij tevreden zijn met zulk een kritiek, zei Jaapjes Moeder tegen die van Flipje, toen ze Jaapjes woorden overbracht. Maar Flipjes Moeder meende: „ach, schrijver, daar is immers geen droog brood mee te verdienen! Ik zal blij zijn als de jongen wat practischer wordt!” „En Nelleke’s moeder hoopt, dat Nel nog eens een keer wat meer fantasie zal opdoen. Ze zei me, dat ze alleen daarom al blij was. dat jij Flip naar ’t schooltje stuurde, 't Is gek, maar ’t lijkt wel, of we onze kinderen altijd graag anders hebben dan ze zijn!” Ondanks deze opmerking kon Flipjes Moeder niet nalaten, haar hoopte vestigen op de groote school, nu ’t fröbelklasje niet bij machte bleek hem in z’n fantastische vlucht te remmen. Flipje liep met hoog-opgestroopt broekje en bloote beentjes door ’t gras. „Wat doe je daar, jongen?” riep een stem van over de heg. „Pootje baaien in zee! Zie je toch wel!” „Er is geen zee!” „Wel waar!” „Niet waar!” „Wel ” Een moment stilte. Dan opnieuw het meisje (want het was een meisje, dat Flipje aanklampte) „ik kom bij je.” „Goed.” Flipje bekommerde er zich niet over, hoè ze bij hem moest komen. Dit was immers het strand, en daar waren geen heggen of hekjes. Hij keek pas weer op, verdiept als hij was in ’t graven vaneen kuil in zijn zandbak, toen het bevelend en in letterlijke zin uit de hoogte klonk: „Kom me een hand geven, jongen!” Het meisje stond boven op het hekje, dat hun tuintje scheidde van t achterweggetje. Ze hield zich in evenwicht door met haar linkerarm een boom te omhelzen. Flipje kwam, en gaf de gevraagde hand, hoewel hij nauwlijks tot de hare reiken kon. Het meisje liet zich voorzichtig zakken, tot ze op ’t hekje zat, inplaats van stond. Toen, zich omkeerend, klauterde ze verder naar beneden. „Waarom is jullie hek op slot?” vroeg ze boos. „Weet ik niet,” zei Flipje. „Waar is nou jouw zee?” 111. HET GROOTE AVONTUUR. Flipje wees naar het grasveld. „Hier. ’t Klonk een beetje onzeker. Voor ’t eerst sloop er in zijn hartje een vaag vermoeden, dat een ander kind niets zou zien dan gras. Een beetje dor, een beetje verwaarloosd gras. Het meisje vond het blijkbaar niet de moeite waard, aan Flipjes bewering woorden te verspillen. „Ik ben met Vader naar de echte zee geweest. Gisteren.” Daarmee veroordeelde ze Flipjes fantasie voor niet-echt. Hij merkte het nauwelijks, want in hem was bewondering ontloken voor dit kind, dat hij nog maar pas kende. Ze was niet grooter dan hij en waarschijnlijk niet ouder, doch dit waren dingen, die bij hem niet wogen. Hij merkte ze niet eens. Hij voelde alleen, dat ze hem de baas was. En deze keer was het niet een onpleizierig gevoel, zooals soms op ’t schooltje, wanneer Nelleke haar matje al af had als hij nog met het eerste reepje zat te peuteren. Het meisje greep z’n schopje, en groef wat inde zandbak. Toen gooide ze ’t weer neer, en pakte Flipjes hand. „We gaan naar de echte zee! Geen moment kwam het meer in Flipje op te zeggen: „Dit is wél echt!” Nog minder herinnerde hij zich, dat hij niet buiten het hekje mocht. En Moeder was uit. Stientje, die op hem letten moest, poetste lustig haar koperen keukenkraan in het rustige weten, dat Flipje wel een vreemd kind was, maar nooit wegliep. En inde tuin viel nu, deze laat-zomerdag, weinig meer te bederven. De lui waren er toch nooit netjes op, volgens Stientje. Anders zouden ze er die zandbak niet in dulden. Flipje en het meisje liepen naar ’t hekje. Voor één kort oogenblikje had Flipje de leiding, want hij schoof het grendeltje terug, dat zij daarnet, toen ze aan de andere kant stond, niet gezien had. Even keek ze ernaar, als dacht ze: dat had je zoo pas ook wel kunnen doen. Maar ze zei het niet. Ze was niet iemand van veel woorden. Als je vader eigenlijk te oud is om nog zoon kleine uk te bezitten, Studie X „Nesthaartjes’’ Ada, het meisje, vond thuis een Moeder, die haar berispte, omdat ze zoo nat was, en zooveel last veroorzaakte. Waarom kon ze niet inde tuin blijven, inplaats van de weg op te loopen? Ja, waarom zoeken we het geluk altijd inde verte? Ada zei ook nu niets. Ondervinding had haar geleerd, dat het niets gaf of je al probeerde je Moeder de dingen duidelijk te maken. Ze luisterde toch niet. Wie wèl luisterde was Bob, de groote broer. Hij gaf ook wijze raad. „Je moet niet zoo ver weggaan als er nevel op komt zetten. Dat is te gevaarlijk.” Ada lette er niet eens op, dat het doel van hun grootsche tocht door hem verkleind werd tot: een weiland in nevel. Ze zei alleen wat aldoor haar stille glorie was geweest: „en ik heb lekker niet gehuild, en dat kleine jongetje wèl!” zee geweest, maar daar waren koeien, en een groot beest, en toen werd ik bang, en ik was koud, en toen kwam Stien ons gelukkig halen.” Dus wendde ze zich tot Stientje als een meer zuivere bron van voorlichting. Althans als een meer heldere. Want toen begreep ze tenminste zooveel, dat het pootje-baden ineen denkbeeldige zee van gras minder gevaarlijk is dan het op stap-gaan naar de echte zee. Ditmaal althans won de fantasie het pleit. INHOUD Bladz. NESTHAARTJES A. M. DE VRIES ROBBÉ—BERGMANS 7 WIETSKE IDA HEIJERMANS 17 ELISABETH, DE KOSTERES A. VAN HOOGSTRATEN—SCHOCH 37 LATE BLOEI JO KALMIJN—SPIERENBURG 61 LOSGELATEN GERA KRAAN—VAN DEN BURG 83 ÉÉN DAG PAULTJE DIET KRAMER 101 DE WIJZE UK HENDRIKA KUIJPER—VAN OORDT 117 ACHTERGEBLEVENEN A. M. RINGNALDA 135 IN DE SCHADUW GREETH SMITSKAMP 157 EEN PAK SLAAG A. M. DE VRIES ROBBÉ—BERGMANS 169 DE FANTAST J. M. WESTERBRINK—WIRTZ 187 Nederl. qu. 194 EN dan doen we ze hun mooiste jurkje aan, en we kammen hun haartjes keurig op, en zóó gaan we naar de fotograaf. En als ze dan héél mooi stilzitten en heel lief kijken op de foto, dan krijgen ze allemaal een chocolaadje van moeder.” Zoo was het een tijd geleden. Dat was het ideaal dat men zich vaneen kinderfoto stelde: de kinderen op hun poesmooist, paaschbest, met een lief, week filmsterrelachje om de lippen. En gingen ze dan naar de fotograaf, dan was ’t hun van te voren goed ingeprent dat ze vooral lief moesten kijken, want de foto werd een cadeau voor Grootmoeder’s verjaardag. Diep onder de indruk, met de beste voornemens waaraan het beloofde chocolaadje niet vreemd was stapten ze achter Moeder aan het wijde, lichte atelier binnen. Daar werden de hoedjes en mutsjes afgezet, de haartjes nog eens deugdelijk bijgekamd en opgekuifd, jurkjes en bloesjes gladgetrokken, en dan mochten ze gaan zitten ineen klein verguld stoeltje tegen een van verre aanlokkelijke, van dichtbij wel wat griezelige achtergrond, die een groote tuin voorstelde, met een weggetje, maar daar kon je niet op loopen, of je zou een muis moeten zijn die recht tegen de muur op kon kruipen, want het wegje was er niet in echt, het was de muur maar. Dan kregen ze een schaapje inde hand. Of een vreemde, onwezenlijk-groote pop. Dat was natuurlijk wel heerlijk. Want er werd bij gezegd, dat ze er mee mochten spelen. Ja heusch? Eens kijken wat de pop voor kleertjes aan heeft, zou je ze uit kunnen doen, net als bij Liesje thuis, waar Moeder zelf een jurk en een onderjurk en een zakje met een heusche zakdoek voor gemaakt heeft? Zusje gaat het eens onderzoeken. Vindt geen knoopjes van NESTHAARTJES Mevrouw Arens de kinderen bekeken, bestudeerd, en door haar camera opgenomen zooals ze waren, in hun sfeer en met hun grappige hebbelijkheidjes, in hun vrije, kinderlijke houding. Zij heeft ze niet tot lachen gedwongen, en daarom lachen deze kinderen ook lang niet allemaal. Maar als er een lacht (studie I), dan is het ook wel zoon smakelijke, ongedwongen, aanstekelijke kinderlach, dat de foto ons onmiddellijk het heele kindje met zijn groote pret suggereert. Hun jurkjes zitten wel eens ineen kreukel. Hun haartjes zijn een studie op zichzelf. Die komieke, zijige vlokjes, heelemaal niet gladder geborsteld voor de gelegenheid, maar gelaten zooals ze in ’t vuur van ’t spel geworden zijn, die nesthaartjes van kleine diertjes-diepas-komen-kijken, ze zeggen alles. Totaal onbewust, en daarom heelemaal natuurlijk, zijn alleen de heele kleintjes, de babies. Het tweetal op studie VI is wel samen geïnteresseerd in het grappige hondje, maar iets van verlegen verwondering, van besef dat er iets ongewoons met ze gebeurt, spreekt uit de houding en de oogen. Sterker nog is dat te zien bij de groote jongen op studie X. Hij voelt dat het er nu op aankomt. Als zijn zeepbel héél mooi wordt, en klein broertje doet er leuk tegen, dan is het ’t moment van de foto. De kleine eter (studie V) weet daar nog niet van. Aandachtig reikt hij naar de heerlijkheden op zijn bordje het verste stukje is altijd het lekkerste behoedzaam neemt hij ’t beet, want de ervaring leerde hem. dat het ook mis kan gaan met zoo’n hapje als je ’t niet heel voorzichtig doet: het kan vallen, en ’t kan scheef naast je mondje terecht komen. De zeldzame belichting van zijn kopje, de aandachtige observatie van de fotografe, die verrukt dit momentje vastlegt, daarvan beseft hij niets. Prachtig belicht is ook het kinderlichaampje op studie IV. Hier is trouwens ook de houding, zoo heelemaal naar-moeder-toe, en ’t vastklampen van het vuistje, zóó typisch baby-achtig, dat iedere Studie II geeft de inspanning tong uit de mond van het kindje dat, op zijn buik gelegd, de mogelijkheid voelt tot het heffen van ’t kopje, ’t zich oprichten op de armpjes, 't kruipen straks. Maarde spiertjes willen nog niet, en het hoofdje valt op het kussen terug. En het verdriet op studie III! De tranen die rollen van echt groot verdriet omdat kindje het zoo heel akelig vindt en er niets van begrijpt, en de groote menschen maar niet schijnen te begrijpen hoe vreeselijk ’t allemaal is. Baby-verdriet is oogenblikkelijk, maar intens! Dat de fotografe in al deze portretten het kinderlijke wist te treffen, is de groote aantrekkelijkheid van haar werk. Omdat zij niet zocht naar opgesmukte lievigheid, maarde natuurlijke uiting van het kind heeft weergegeven, beteekent iedere foto meer dan een goed portret vaneen bepaald kindje op een bepaald moment. Ze geven een karakteristiek van wat aan alle kinderen gemeen is: droefheid en plezier, aandacht, spel en inspanning. En daarom zal ieder, die ervan houdt kinderen waar te nemen, bij het doorbladeren van dit boek met een glimlach van herkenning zeggen: Zóó zijn ze. Met hun stoute traantjes en hun wilde nesthaartjes zoo goed als met hun blije lach, zijn ze ons in hun ongedwongen natuurlijkheid het liefst. moeder er iets van haar eigen kindje in zal herkennen. Mooi is hier ook de uitdrukking van de oogen: de wijze, peinzende, bijna weemoedige oogen, waarmee nauwelijks-bewuste kinderzieltjes de wereld in kunnen kijken. WIETSKE DOOR IDA HEIJERMANS En de dokter zeide, dat ik blijven kon waar ik lag. Hij kende mevrouw en de heele familie. ~Je kunt het niet beter treffen. Vallen van je fiets is dom. Je enkel breken nog dommer. Maar je hebt het heel verstandig ingepikt om juist voor het huis van mijn vrienden kopje over te duikelen.” Toen lachte mevrouw en ik kon mijn waterlanders maar niet binnen houden. Ik viel in slaap. ~Wij zullen goed voor je zorgen, Wietske,” zei mevrouw, toen ik wakker werd. ~Hoe weet U, dat ik Wietske heet?” ~En je telegram, dat je opgaf? Ik heb ook maar dadelijk een brief geschreven. Dan weet je grootmoeder wat er gebeurd is en dat niemand zich ongerust hoeft te maken. Het is een kwestie van tijd en geduld.” En nu lig ik hier Granny, en denk, en denk, en vergelijk. Voor het eerst ben ik ineen echte familie en weet ik weer, dat ik en anderen er erger aan toe zijn dan weeskinderen. Ik zou het U niet schrijven, als U niet mijn lieve Granny was en toch niet eigenlijk mijn grootmoeder. Want Vader is geen zoon van U. Hij en U zijn dus geen familie van elkander. En Moeder evenmin. Was U mijn Vaders moeder, dan zweeg ik, hield ik mijn mond dicht, zooals je dat doet op school tegenover je vriendinnetjes en de leeraressen. Wat hebben die er mee te maken, dat je je ongelukkig en eenzaam soms voelt. Je houdt tegenover iedereen je Vader en Moeder hoog. Je bent te trotsch om te klagen. Je wordt bovendien nog benijd. Je Vader is een bekend man van grooten invloed. Je Moeder is mooi en elegant. Je bent van heel rijke familie. Je kunt net zooveel jurken en prullen krijgen als je zelf wilt. En toch, toch, ben je ongelukkig, al moest je als meisje van zestien jaar vroolijk zijn. Misschien, Granny, zijn er meer, die voelen als ik. Je weet van elkaar zoo bitter weinig. En Moeder! Als zij niet op reis is, heeft zij haar vereenigingen en haar tea’s, en alles van dat soort. Ik heb soms het gevoel, Granny, een niemandskind te zijn. Ik ben van Vader niet en van Moeder niet. Ik heb niemand dan U. Zoo best kan ik het mij begrijpen, dat U de tweede vrouw van Grootvader werd. U had medelijden met de jongens. Grootvader zag, dat U een moeder voor ze zijn zou. Als je nu, zooals ik, zoon heelen dag niets te doen hebt dan te denken en dat inde familie, waar ik nu ben, dan vliegen de woorden uit je pen. Mevrouw is een schat, mijnheer een harde werker, net als Vader. Maar toch anders, heel anders. Verbeeld U, Granny, hij heeft toch tijd voor zijn kinderen. De kinderen zijn alleraardigst. De kleine Baby is net een schattige pop. Lieve Granny, als ik U verdriet doe met U te schrijven alles wat ik voel en denk, dan zal ik het laten. Maar weet U, ik zie Uw lieve oude gezicht voor me! Soms was het me, als U naar me keek met die zachte oogen van U, alsof U wist wat er in me omging. Maar nooit, nooit klaagde ik. Dat weet U wel. Dat doe je niet zoo gauw over je eigen Vader en Moeder. Maar hier, och, wat is er ontzaglijk veel, dat ik mis. Laat U Marie gauw een woordje schrijven, om mij alles te vertellen van U en alles, wat ik graag wil weten. Laat zij Lorre het snoeperijtje geven, dat hij van mij krijgt, als ik bij U ben, poes over den rug strijken. En Bello, wat zal hij de kleine vrouw missen. Zeg hem maar, dat het nog wel een poosje duren zal, voor ik met hem stoeien kan. Niemand dan U weet hoe arm de rijke Wietske soms is. Vader en Moeder zijn nu op hun lange, lange reis. Maar als zij thuis zijn? Wat dan? Vader heeft het zoo druk, dat hij nauwelijks weet, dat ik besta. Bij hem komen met mijn kleine moeilijkheden! Och heden! Dat heb ik al lang verleerd! En nu, ik moet telkens naar het kindje kijken en het is een feest voor me, als mevrouw het me eventjes laat vast houden. Wat een handjes heeft dat kindje. Soms houdt ze mijn eenen vinger stevig beet in haar knuistjes met vingertjes, zoo groot als garnalen. En de beentjes, Granny! En de kleine rosé voetjes. U hebt nog nooit zoo’n kinderkopje gezien met dat fijne zijige haar, die stralende blauwe oogen, die perzikwangetjes, dat kleine neusje en dat allerschattigste mondje. Ze heeft al eens tegen me gelachen, maar o wee, als zij haar moeder ziet, dan wil zij van mij vandaan, gaat zij huilen, als mevrouw haar niet gauw van mij wegneemt. Dan kijk ik, Granny, hoe zij het kindje tegen zich aandrukt, hoe zij het in haar armen heeft. Mal, Granny, dan heb ik weer moeite de waterlanders binnen te houden. Ik mag U toch alles schrijven, U, U, alleen! Het zal wel komen, dat ik nog niet heelemaal beter ben. Want anders ben ik toch niet zoo’n „treurwilg”, zooals wij op het pensionaat een meisje noemen, dat wat gauw in tranen is. Zou mijn Moeder mij ooit zoo tegen zich aangedrukt hebben? Dat moet dan wel heel, heel lang geleden zijn, want ik kan er mij geen sikkepitje zelfs van herinneren. Als ik terugdenk aan den tijd, dat ik nog een heel kleine hummel was, was er altijd een of andere juf, die voor me zorgde, alles voor me deed wat mevrouw hier zelf doet, nooit aan Janneke overlaat, wat een trouwe, brave, beste zorg die ook is. Zij brengt altijd de kinderen zelf naar bed. Het heele troepje gaat met haar naar boven. Dan hoor ik ze nog wat stoeien met Gek toch! Het is eigenlijk ook voor het eerst, dat ik alles van zoo’n heel klein kindje bijwoon. Hoe zou het anders kunnen! Ik ben een eenig kind, heb dus nooit zoo’n levende pop in ons huis gezien. Bij de familie, dat weet U zelf wel Granny, zijn enkel of groote, of eenige kinderen. Soms zag ik zoo’n lief klein diertje even, even bij kennisjes aan huis. elkander. Dan wordt het langzamerhand stil. Een heeft er soms nog wat te vertellen. Een roept er: „mammie, stop me nog eens in.” Een ander: „moeder, ik moet nog wat aan je vertellen, kom heel dicht bij me.” „Nee, hoor,” hoor ik mevrouw zeggen, het huis is gehoorig, want alles is dicht bij elkaar, „ik heb je al een nachtzoen gegeven. Je moet nu gaan slapen.” Nooit, nooit, Granny, heeft moeder me zóó naar bed gebracht. Ja, een enkelen keer soms en dan huilde ik huizen hoog. Want zij deed alles anders dan Juf het gewoon was. Ik herinner het mij nog zoo goed. Ze blies het lichtje uit en Juf liet het altijd branden. Ze legde mijn dekens verkeerd. Ik mocht mij beer Teddy niet bij mij hebben. Ik huilde, huilde en dan vond Moeder me een heel lastig kind. Eens, herinnert U het U nog, Granny, was U bij ons gelogeerd, en was Juf uit, moest Moeder me in bed leggen en gilde ik weer van het huilen. „Ga jij maar naar beneden,” zei U toen tot Moeder. „Ik zal wel bij haar blijven.” „Dat lastige kind,” bromde Moeder. „Ze laat je nooit met rust. Toen ging Moeder naar beneden en li bleef bij me. En met Uw zachte handen stopte U mij in, waschte mijn gezicht af en zei lieve, rustige woordjes tot mij. Herinnert U het zich nog? Ik weet al die kleine voorvalletjes nog zoo heel goed. Hier bij Mevrouw komen ze alle weer te voorschijn in mijn herinneringen. Weet U wie ook zoon schat is? Kleine Peter. Hij is een klein, blond baasje van twee en een half jaar. Hij is nog maar steeds niet heelemaal gewend aan de baby, want hij was eerst de jongste. Met groote oogen kan hij naar het kindje kijken, vooral als zijn moeder het voedt. „Vin jij Zusje aardig?” „Ja, Peter, jij niet?” „Ze eet mammie op,” zegt hij verontwaardigd. „Dat doe ikke niet, en Piet niet, en Dora niet.” „Maar jij bent al een groote jongen,” troost ik. „Zusje is ook vies. Als ik het nog eens ben, is mammie boos. En mammie bromt nooit op zusje.” En als hij dan zoo gebabbeld heeft, en mevrouw komt binnen en de kleine pop ligt in het wiegje, gaat hij bij haar staan net als een hondje, dat geaaid wil worden. „Wil Peter ook weer een klein jongetje zijn net als vroeger? Ja, hè? Het is ook moeielijk om niet meerde jongste te zijn, hè Peter?” Dan tilt zij het baasje op haar schoot. En zij knuffelt hem en Peter slaat zijn armen om haar hals en zegt: „mammie, ik houd zoo vreeselijk van je, lieve mammie, schat vaneen mammie.” „Maar zusje is ook lief, heel lief, net zoo lief als mijn kleine Peter.” „Mag ik met je mee om je te helpen?” vleit hij. ~Ga jij maar met mammie mee als een groote jongen, maar eerst kijken of Wietske wel alles heeft.” En dan strijkt mevrouw een plooi van mijn jurk weg, die hinderen kan. En ze zet een glas melk bij me. En dan gaat zij naar de keuken met Peter, die achter haar aan dribbelt. Als de andere kinderen thuis komen, Piet gaat op het kleuterschooltje en Dora is al een groote meid van de lagere school, hoor je ze al inden tuin roepen: „mammie, waar ben je? Mammie, mammie?” En dan is het een wedstrijd wie het eerst haar pakken zal. En wat hebben die twee hummels te vertellen! Zij raken maar niet En als hij zich veronachtzaamd voelt, omdat hij nu niet meer de Benjamin is, zoekt hij zijn troost bij mij. uitgepraat. Hun moeder moet alles weten. En zij heeft altijd tijd om naar ze te luisteren. Dan, voor we gaan eten, spelen ze met elkander inden tuin. Peter en Piet, die dol op elkander zijn, loopen met de armen om elkander heen. Ze kibbelen soms druk en het oogenblik daarna zijn ze weer trouwe vrienden. Dora moedert over alle twee en het kleine zusje, is al een handig vrouwtje, dat haar moeder helpt. Hoe heerlijk moet het wezen, Granny, om in zoo’n familie op te groeien met zoo’n vader, zoo’n moeder, zoo met broertjes en zusjes onder elkander. Het is niet prettig, Granny, een eenig kind te wezen. Ik geloof, dat ik minder zou voelen, dat Vader en Moeder zijn, zooals ze zijn, als ik een zuster of een broer had. Dan zou je wat aan elkaar hebben. Die vier kinderen, Granny, moeten toch als vrienden met elkander groot worden. Het is zoo heerlijk om hier met al de lieve menschen om mij weer mijn voet beter te voelen worden, hier met de kinderen bij me. Soms, liefste Granny, kan het mij verdrietig maken. Ik houd me groot, maar ik voel hier wat ik mis en wat ik mijn heele leven missen zal. Trouwe, lieve Granny, het is iets fijns om zoo van mijn divan af, mijn hart bij U uitte storten, U, die niet eens mijn echte grootmoeder bent! Het zou mij nu wat heel moeielijk vallen alles voor mijzelve te houden. En bij U is alles zoo veilig. Dag, liefste Granny, Uw WIETSKE. „Een brief voor je, Wietske,” riep Dora. Ze weet hoe blij ik ben, als er iets van U komt, Granny. Ik bekeek de enveloppe, dacht, dat U aan Marie als altijd gedic- En toen, liefste Granny, kwam de groote verrassing. U zelf had geschreven! En ik weet hoe moeielijk het voor U is. Ik las en herlas Uw woorden, zoo, dat ik niet meer Uw briefje voor me heb te nemen om te weten wat er in staat. U zegt, Granny, dat ik alles beter zal begrijpen later, als ik ouder ben, niet te hard mag oordeelen en veroordeelen, want alle menschen zijn zooals ze zijn. Ook mijn Vader en Moeder. Hun dank ik het leven, schrijft U, alle vreugde ook van nu en later en dan zegt U van die lieve woordjes tot me, zooals U alleen ze weet te vinden. Liefste, liefste Granny, heel en heel zorgvuldig zal ik Uw briefje bewaren. Later, later zal ik het misschien geheel begrijpend overlezen. Maar later is zoo ver, zoo heel ver. Ik ben pas zestien! Soms, als ik zoo aan het denken ben, voel ik me veel en veel ouder. Bij ons in het pensionaat is ook Suusje Muller. Ze is jonger dan ik, veertien. U weet, dat haar ouders gescheiden zijn en iedereen weet waarom. Ze is de ondeugendste van het heele pensionaat. Ze kan door het dolle heen zijn. We schateren dan om haar. Ze maalt om geen enkele straf. ~Het kan me niks bommen, allemaal niks, kan zij met een gezicht zeggen, dat niet prettig is om naar te kijken. „Voor mijn part sturen ze me naar een gesticht voor verwaarloosden. Het kan me niks bommen.” Soms heb ik lust mijn arm om haar heen te slaan en doe het toch niet, omdat ik voel, dat ze niet beklaagd wil worden, en ook niet getroost door me wil zijn. Hoe zou dat ook kunnen met die geschiedenis van haar vader en moeder! Granny, later is ver, heel ver voor ons, voor Suusje, voor mij, teerd had, want het was haar handschrift, wachtte met open maken, tot Dora weg was, want als ik iets van U krijg, lees ik liever alleen. Dan is het of we saampjes zijn. voor alle anderen zonder gelukkige jeugd. Omdat ik hier ben, weet ik het zoo goed. Een paar dagen geleden was Dora een middagje bij me. Mevrouw en Mijnheer moesten een bezoek afleggen. Piet en Peter speelden bij vriendjes inde buurt. Baby lag in haar wiegje inden tuin, zoodat Janneke inde keuken op haar letten kon. „Dora blijft bij Wietske, anders ligt zij zoo alleen. Dat vind je wel prettig, hè Dora, om bij haar te zitten?” „Leuk, mammie, ik zal goed op haar passen.” Met haar ernstige snoetje zat Dora toen bij me. Ze is nog geen acht jaar. En ze babbelde, babbelde! „Dat moet wel akelig voor je wezen, Wietske, zoo ver van je Moeder en Vader vandaan! Ik ben nooit langer dan een dag van mijn mammie en pappie weg geweest. Verbeeld je te gaan slapen zonder vader en moeder, zoo heelemaal alleen! Is jouw mammie ook lief?” „Ja, Dora,” zei ik flauwtjes. „Heeft ze ook zoo’n aardig gezicht?” „Ja, Dora.” „Is je Vader ook zoo knap?” ~Ja, Dora.” ~Wat kan onze Pappie alles, niet Wietske? Laatst had ik wat kiespijn en toen wreef hij heel zacht met zijn hand over mijn gezicht. En toen was het heelemaal over. Heb jij die wagen van Piet gezien? Die heeft Pappie gemaakt. Niets is prettiger dan bij Pappie op schoot te zitten en te luisteren, als hij vertelt. Maar daar heeft hij nu geen tijd voor, want hij heeft het druk met zijn zaken, en jij bent nu ook bij ons. Niemand is knapper dan onze Pappie.” „Daar komt de bakker. Ik zal even naar zusje kijken, want Janneke moet hem helpen.” Ze trippelde weg. Ik hoorde haar praten tegen zusje, zooals haar moeder doet. Toen kwam zij weer bij mij terug. „Ons kind slaapt lekker,” zei ze met haar wijze snoetje. „Lig jij wel goed. Wietske? Zal ik je wat instoppen? Ik kan het niet zoo goed doen als moeder, maar die heeft ook zulke zachte handen. Niemand heeft ze zooals zij. Janneke ook niet. Oma niet. De tantes niet. De juffrouw op school ook niet. „Vreeselijk als je geen mammie hebt. Ken je Olga? Ze heeft wel eens bij me gespeeld. Je weet wel, ze heeft van die zwarte krulletjes. Ze heeft geen mammie meer. Vreeselijk, hè? Ze mag daarom dikwijls bij ons komen. „Van Olga houd ik heel veel. Die is mijn beste vriendinnetje. Truus is ook wel aardig. Maar die kan zoo gek doen. „Verbeeld je, Wietske, ze was een poosje geleden bij me op visite. Moeder moest even met de jongens uit. Verbeeld je wat ze toen zei! „Weet jij waar de koekjes staan? Laten we dan eens ervan snoepen? Dat doe ik thuis ook zoo dikwijls. Je mammie merkt er toch niks van, zei ze. En anders zeg je maar, dat de hond het deed. Ik jok zoo dikwijls tegen mammie.” „Truus, zei ik, jok je en dat tegen je eigen mammie?” „Wel ja, anders krijg ik straf.” „Vreeselijk, hè Wietske. Je mag wel een koekje hebben, zei ik, want je bent bij me op visite. Maar ik zeg het mammie. Ze nam er wel twee, Wietske. Schrokkig, vind je niet?” „Toen kwam Mammie thuis. En ik zei, dat ik Truus een paar koekjes gegeven had, omdat ze er zoon trek in had en bij me op visite was. „En jij, Dora,” vroeg Moeder. ~Ik heb er geen genomen, mammie. Maar Truus was op visite. „Wees maar stil,” zei zij, „moeder komt dadelijk. Moeder zorgt voor haar kindje. Baby is moeders schat.” „Toen mochten we allemaal er een nemen. En Truus nam er weer twee. Schrokkig, hè Wietske! „Ik denk, dat zij niet zoo’n schat vaneen mammie heeft als wij. Mammie weet al wat je zeggen gaat, voor je hebt gesproken. Ze kan door je hoofd heen lezen. Ik vertel haar altijd alles. Hoe kan je nu jokken tegen je eigen mammie! Dat doe jij toch ook niet tegen jouw moeder!” „Neen,” zei ik flauw. „En weet je, het is naar om ziek te zijn, maar een poosje geleden moest ik in bed blijven, omdat ik keelpijn had. Wat was het vreeselijk gezellig mammie bij je te hebben de heele dag. Als ik akelig droomde, was ze bij me. En Vader maakte grapjes, als ik het bittere drankje moest slikken. Het was bijna naar om weer beter te worden. „Jij zult je vader en moeder ook wel erg missen.” Ik zei niets, kon niet meer kleine jokkentjes zeggen, wat ik wel doen moest met al die vragen en al dat gebabbel van Dora met haar fijne, zachte, wijze snoetje. Ik denk, dat mijn gezicht wat betrok, want bezorgd vroeg zij plotseling: „heb je pijn, je bent zoo stil.” „Mijn voet hindert me een beetje,” zei ik. Wat kon ik anders doen, liefste Granny, dan weer even, even jokken. „Zal ik je een van mijn mooie verhalen voorlezen? Ik lees natuurlijk niet zoo goed als Pappie en Mammie, als die voorlezen vergeet ik het altijd, als ik ergens pijn heb.” „Ja graag, Dora.” Toen haalde ze een van haar boeken en las voor met een lief zacht stemmetje. Een poosje later spitste zij net als een hondje haar ooren. „Daar komt moeder,” riep zij. Ze liep haar tegemoet. „Fijn, dat U weer terug bent. Ik heb Wietske wat voorgelezen, ze had wat pijn.” Bezorgd bukte Mevrouw zich over mij. het iets heerlijks zijn om alles in je te bewaren wat die kleine meid nu heeft. Ik heb een groote, donkere leegte in me. Ik heb een Vader met een heele voorname betrekking, een Moeder, die gevierd wordt, omdat zij mooi en elegant is. Maar die vullen de groote, donkere leegte niet. U heb ik, Granny, U met Uw lieve oude gezicht en Uw oogen, die zoo zacht naar me kijken. U was er altijd. U is ook nu bij me. U zult er altijd zijn ook later, later, dat nog zoo ver is. Maar niet meer zelf schrijven. Dat is niet goed voor U. Uiteen woordje, dat U Marie dicteert, begrijp ik veel, heel veel. Uw WIETSKE. O, Granny, ik begin weer Uw Wietske te worden, die haar beide voeten gebruiken kan. De dokter zegt, dat ik al wat loopen mag. Ik heb het al gedaan heel deftig met den stok van Mijnheer. Ik leunde op den arm van Mevrouw en we wandelden eerst een klein eindje inden tuin en toen in het laantje bij het huis. Het was een heele optocht, Mevrouw, de kinderen en ik. Petertje plukte madeliefjes voor me, Piet beloofde me een matje en een zoutvaatje van mooi papier en Dora met haar wijze snuitje babbelde honderd uit. De dokter zegt, dat ik overeen goede week best naar U toe kan gaan en Mevrouw vindt het heerlijk, dat ik nog wat daagjes eigenlijk niets dan haar logee ben. De vacantie is om, als ik bij U kom, maarde dokter vindt, dat ik nog een paar weekjes op zijn minst bij U „Het is al weer over," zei ik. „Het was maar even." „Heeft Dora wat veel gebabbeld?” „Neen, Mevrouw, Dora is een beste verpleegster. Ze is een schat.” Liefste Granny, ik moest U alles schrijven. Later is vèr, heel ver. Wat een heerlijk nu heeft Dora. Wat moet moet bekomen. Ik verdenk hem ervan Granny, dat hij U en mij wat saampjes nog wil doen zijn. Het zou ook al te sneu zijn, als we wachten moesten tot de herfstvacantie, vindt U niet, liefste Granny? Voor het eerst een brief gehad van Moeder. Ik denk dat het briefje, dat ik haar schreef, heel gauw, nadat ik mijn enkel gebroken had, wat gezworven heeft. Of misschien Neen, Granny, ik zal de puntjes niet invullen, zie Uw zachte, verwijtende oogen. Maar mijn Moeder is nu eenmaal anders dan die welke Mevrouw is. Eerst verwijt Moeder mij, dat ik altijd zoo wild ben, precies als vroeger. Dan krijg ik een opsomming van al de feesten en recepties, de tea’s en diners, welke zij in New-York bijwoont, waar Vader en Moeder nu zijn. Zij heeft het meer dan druk, gaat laat naar bed, staat laat op. Vader laat mij groeten. Moeder schrijft, dat hij heelemaal geen oogenblik heeft om voor mij de pen op te nemen. Gewichtige vergaderingen. Belangrijke conferenties. En dan komen telkens journalisten om hem te interviewen. Er komen, schrijft Moeder, verslagen inde couranten met dikke letters er boven en zijn portret erbij. Dikwijls staat dat van Moeder erbij in avondtoilet. Het spreekt toch wel vanzelf, Granny, dat je Vader en Moeder, die zulke gewichtige personen zijn, zoon kleinigheid als hun dochter is, vergeten. Ze is maar zestien jaar. Ze heeft maar een gebroken enkel. Waarom is zij zoo wild! Waarom fietste zij ook zoo hard om bij haar liefste Granny te komen! Moeder informeert er eigenlijk niet naar of ik het goed heb bij Mevrouw en Mijnheer. Zij heeft hun een deftig briefje geschreven, waarin zij hun met deftige woorden bedankt voor hun zorgen voor mij en hun ook vraagt zich in verbinding te stellen met oom Oscar, die alle geldzaken voor hen regelt, terwijl zij weg zijn. Voor geld konden zij alle mogelijke kinderjuffrouwen krijgen. En verpleegsters, die mij oppasten, toen ik eens ziek was. En dure scholen. En het dure pensionaat, waar ik nu ben. En dure lessen. En dure jurken. En zakgeld, meer dan genoeg! Maar al het andere, dat van hier, dat van de familie, waar ik nu ben ! Zeg mij niet, liefste Granny, dat het het oude liedje is van al mijn korte en lange brieven. Maar ik kan U er niet genoeg over vertellen. Het is mij soms een droom. Het is, alsof ik evenals Vader en Moeder ineen vreemd werelddeel ben. Er zijn geen feesten, als waarover zij schrijft, maar het is er zoo innig heerlijk. Ik slaap nu boven, bij Dora in haar kamertje. Dat is wel zoo gezellig. De trouwe Janneke kan nu weer haar eigen bed hebben. De trap, die niet hoog is, kan ik best oploopen, als ik het heel voorzichtig doe. En de dokter vindt, dat ik me weer wat moet oefenen. Als ik boven kom, ligt Dora al in haar bed natuurlijk. Haar pop in haar eenen arm. De andere onder haar hoofd. Heel voorzichtig kleed ik mij uit om haar niet wakker te maken. Zoo rustig slaapt zij, zoo, alsof zij het weet, dat het zorgen van haar vader en moeder haar beschermt. Als ik in bed lig, komt Mevrouw nog even kijken. Ik zie hoe zorgzaam zij Dora even verlegt, hoe zij zich over haar heenbuigt, voorzichtig haar lippen drukt op het voorhoofd van het kind om het niet wakker te maken. Gisteren, toen de brieven uit New-York waren gekomen, bleef Natuurlijk, Granny, zullen Vader en Moeder wel alles heel ruim betalen. zij even bij mijn bed zitten. Ik heb haar dien van Moeder niet laten lezen. Zij vroeg naar niets, niets. Ik vertelde haar er wat uit, schaamde me wat. Gek, Granny, om een brief van je Moeder, waarin toch geen geheimen staan, niet te durven laten lezen aan iemand als Mevrouw. Misschien, liefste Granny, heeft zij toch begrepen. Ik was wat stil. En als je een moeder bent als zij, dan moet je wel voelen wat andere kinderen missen, moet je weten wat er in ze omgaat, ook al worden geen woorden hoorbaar gezegd. ~En nu kom ik bij mijn pleegkind. Goeden nacht, Wietske. Wat zal ik je missen, als je weg bent,” zei zij. Ze gaf me een kus en ik sloeg even mijn armen om haar heen. Toen blies zij het licht uit. En ik stopte mijn zakdoek in mijn mond om niet hard te schreien. De maan scheen dooreen kier van het gordijn. De linde voor het huis ruischte. Toen viel ik in slaap en droomde van U, Granny, U, die alles van me weet. Toen ik wakker werd, scheen de zon. Mevrouw kwam me een kopje thee met een beschuitje op bed brengen, want zij vindt, dat ik nog wat verwend mag worden. Peter en Piet kwamen me een bezoekje brengen. Net kleine kaboutertjes in hun pyama’s. Dora droeg heel voorzichtig zusje, om me het kindje in haar slaaptruitje te laten bewonderen. Hoe innig-heerlijk is dit alles, Granny. Mijn ontbijt krijg ik nog op bed. Ik hoor dan beneden de kinderen babbelen, de kamer, waar ik slaap, is vlak boven de eetkamer, de rustige stem van Mevrouw, de donkere van Mijnheer er tusschen. Ik voel me, als ik zoo stil lig te luisteren en te kijken, als een sprookjesprinses, Granny. De top van de linde reikt tot aan het raam van Dora’s kamer. Och, Granny, U weet wel, dat ik thuis een kamer had, die mijn kennisjes mij benijdden. Die was ingericht door de groote firma, was besteld door Moeder, betaald door Moeder. ►***< 33 -*-} co "co V» CT3 «8 co „Mooi hè, die gordijnen,” zegt Dora, „die heeft mammie genaaid. En mijn spreitje, dat heeft mammie gewerkt. En die plank, die heeft pappie getimmerd en geverfd. Vind je alles niet vreeselijk mooi, Wietske?” Och, Granny, overal en in alles zijn die Vader en die Moeder er voor hun kinderen. Ik heb ook kiekjes van ze gekregen. Ik zal ze U laten zien, Granny, ik heb het gevoel of ik nooit uitgepraat zal komen! Heerlijk, dat ik nog een paar weekjes bij U zal zijn, al is de vacantie uit. U weet niet hoe ik naar U verlang, naar Uw hoekje, naar Uw kamer met Lorre, de poes en Bello en Marie, die zoo zachtjes en met trouwe zorg U bedient. En dan praten we samen, Granny, over wat ik worden zal. Over een jaar ga ik van school. Ik zal wel naar een of ander pensionaat in het buitenland gestuurd worden. Maar ik wil niet worden als Moeder, nooit, nooit, Granny. Ik weet nu wat kinderen als ik missen. Het is misschien geen toeval, dat ik wat weekjes zijn moest bij deze moeder, dezen vader, deze kinderen in dit huis. U moet mij helpen, Granny. Ik wil zóó werken, zóó reizen, zóó studeeren, dat ik het voor alle kinderen op de heele wereld wat beter en gelukkiger maken kan. Ik heb gemist wat voor geen geld ter wereld te koop is. Dora, Piet, Peter en zusje groeien op met schatten, meer en meer waard dan millioenen. Ik kan het niet helpen, Granny, dat ik schrijf, denk en voel niet als een meisje van zestien jaar misschien. Maar het is niet mijn schuld. Ik ben bij Vader en Moeder nooit een kind geweest. Heerlijk om bij U te komen. Heerlijk om, zoolang ik op dit pensionaat ben, dikwijls weg te kunnen fietsen, naar mevrouw, mijnheer, de kinderen, van wie ik zoo heel veel ben gaan houden. Heerlijk Maar deze kamer, Granny, ze is zoo eenvoudig, zoo lieflijk en zoo zonnig. om van allerlei voor ze te gaan bedenken. Veel groeten aan Marie. En lekkere hapjes voor Lorre, poes en Bello. Ik kom over wat daagjes. Een heel voorzichtige omhelzing voor U, van Uw WIETSKE. ELISABETH, DE KOSTERES DOOR A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH HET was nu al de derde keer dat Beatrix en haar moeder „de praat” van het dorp waren. „Ja, en heelemaal ook niet zoo’n mooie praat,” verkondigde de dikke kruidenier achter de toonbank, wiens zoon op trouwen stond en sinds lang het baantje van koster der Ned. Herv. Kerkte Wingenberg begeerde „der was toch maar een hoop op beiden aan te merken.” „Op het kind toch niet?” zei de bleeke vrouw van den bakker, die inden winkel stond, „der is er menigeen die maar wat graag zoo’n lief snoetje in huis zou willen hebben ik teeken er dadelijk voor.” „Dat is het ’m juist juffrouw men moet de gave des onderscheids hebben zijn onze eigen kinderen niet even aardig, blijven de vreemdelingen niet aan alle hoeken van de straat vol bewondering staan, worden ze niet gefotografeerd, uitgeteekend en uitgeschilderd ik zou wel eens willen weten hoe het komt dat jullie vrouwvolk zooveel drukte overeen kind maakt, dat niet eens zijn eigen vader weet te noemen, en straks als ze volwassen is en trouwplannen heeft met der moeders naam de trouwacte zal moeten onderteekenen.” „O zoo!” hielp hem de veldwachter, die een onsje tabak in zijn koperen tabaksdoos stond te proppen, „jullie vrouwvolk hebt altijd van die onberekenbare bedoeningen het kind van Neel Bot moet naar het weeshuis inde stad omdat niemand van de familie haar in huis wil hebben, en als morgen Elisabeth Hennevelt komt te vallen dan zal je nog een paar van die wijven hebben die zich een blauw oog slaan uit jaloerschheid, dat ’t kind niet te verdeejen valt.” ELISABETH, DE KOSTERES „Ik heb je anders gister met der zien loopen man; als het je eigen kleindochtertje was geweest, dan had je der niet voorzichtiger over den grooten plas inde straat voor je huis kunnen tillen, plaagde de bakkersvrouw. „Dat komt omdat mijn vrouw voor ’t raam stond te kijken,” grinnikte de veldwachter, „jouw man houdt ook vóór alle dingen pais en vree met zijn wederhelft.” Als niet juist een klein meisje den winkel was binnengekomen om een pond suiker, zou het gesprek nog wel een tijd hebben voortgeduurd, want ’t was een onderwerp dat den kruidenier na aan het hart lag, en ’t waszaak om de publieke opinie op je hand te hebben de tijd drong en de beslissing zou spoedig vallen. Nu was ieders aandacht op het meisje gevestigd. Met een kreet van blijdschap sprong het op den veldwachter toe: „’t heeft van morgen uiteen schoteltje melk opgelikt, en ’t heeft niet om zijn moeder gemiauwd en het slaapt ineen mandje vóór mijn bed en het gaat net zoo vroeg naar bed als ik, en ’t is heelemaal niet bang in ’t donker en ik ook niet meer.” „Zoo, zoo,” bromde de veldwachter, „dan heeft het een beteren nacht gehad dan zijn moeder, want die miauwde wel om haar jong. Het kind keek hem met haar groote donkere oogen ernstig aan. „Zal ik het terug brengen?” vroeg ze angstig, „of zal ik het een poosje op visite meebrengen. „Waar naait moeder vandaag?” vroeg de bakkersvrouw, die de aandacht van 't kind den veldwachter misgunde. „We zijn vandaag op den ~Korenbloemhof , maar ik mag af en toe weg om naar ’t poesje te kijken.” Het kind danste van pret. „De boerin zei, als ik toch ging naar t dorp, moest ik meteen maar suiker meebrengen, maar ik mag geen krummeltje morsen, ook niet uit den zak snoepen en ook den zak niet op den grond néerleggen als iemand me vraagt om touwtje te springen.” Die donkere oogen, nou ja, dat was toch niks bijzonders; die hadden ze meer inde streek, ze had wel een grappig klein neusje en aardige witte tanden en ze was slank en lenig en ze had zoo’n manier om te dansen inplaats van te loopen, ze was ook beleefd en vriendelijk, daar nou niet van, maar al die dingen gaven geen vastheid voor de toekomst en als er wat te vergeven was, dan hadden de dorpelingen er meer recht op dan zoo’n vreemde snoeshaan die zoo maar binnen was komen vallen op een goeden dag. ~Ik geloof, dat moeder de vrouw net de koffie klaar heeft bij mij mag je de zak wel even op tafel zetten, wij snoepen er niet uit,” zei de veldwachter. Het kind wipte achter hem de deur uit, en haar vroolijk praten klonk nog eenige oogenblikken op tusschen de stille uitgestorven straten. Wingenberg was geen gewoon dorp, een miniatuur stadje zou men het kunnen noemen; in lang vervlogen dagen was het een handelsplaats van beteekenis geweest; toen kwamen de schepen van overal her inde kleine haven een ankerplaats zoeken. Nu had het alleen nog maar zijn middeleeuwsche stadhuis en zijn groote oude kerk, en het ouderwetsche marktplein, omzoomd door de huizen met trapjesgevels en oude eikenhouten deuren. Een van de doode steden was het, waar nooit meer iets van beteekenis gebeurt, een die haar recht van bestaan alleen nog maar uit haar grootsch verleden put. Om een groot vierkant dat ze de marktplaats noemden, waren de voornaamste huizen gebouwd, daar stond ook het mooie oude raadsgebouw dat dateerde uit het begin der Middeleeuwen. Niet eens Langzaam woog de kruidenier het pond af. Bij het noemen van den naam „Korenbloemhof” had hij een paar maal geknikt en gekrumd, maarde veldwachter was al even mal als de bakkersvrouw, met dat kind van niemendal. Hij zou wel eens willen weten, „wat der nou eigenlijk an was.” een muziektent was er te vinden, verscheidene antiquiteitenwinkeltjes, een miniatuur museum en verderop vlak tegen den dijk was het oude hotel. Als er geen touristen gedurig het stadje bezochten, als de bewoners hun kamers niet meer zouden kunnen verhuren aan schilders, als de groote mooie oude kerk niet meer het middelpunt der belangstelling was geweest van architecten uit alle landen, dan zou Wingenberg het lot gedeeld hebben van het Fransche stadje Les Beaux in het zuiden van Frankrijk, dat den reiziger alleen nog maar verlaten huizen en winkeltjes van oudheden en een klein hotel heeft te vertoonen. Nu waren het de bewoners der groote boerderijen in den om trek die hun boodschappen in Wingenberg kwamen doen en hun kinderen er naar school zonden en Zondags de groote kerk spaarzamelijk bevolkten en den kleinen winkelstand een bescheiden nering gunden. Toch kende Wingenberg zijn tijden van beroering en sensatie. Dat was niet op politiek gebied want de burgemeester, de eigenaar vaneen der grootste boerderijen, regeerde al sinds jaar en dag over het dorp waar hij geboren en getogen was en waar zijn vader ook hetzelfde ambt had bekleed. De gemeenteraad werd steeds aangevuld door leden van dezelfde families; als er stemming was behoefde men geen spreker te laten komen van elders, want men stemde toch rechts. De dominee was nog een paar jaar ouder dan de burgemeester en zou binnenkort zijn veertigjarig ambtsfeest vieren, waarvan hij vijfendertig jaren te Wingenberg had doorgebracht. De diakenen hadden weinig te doen, want armen en bedeelden kende Wingenberg niet, noch minder werkeloozen; de ouderlingen waren oud en onbesproken van gedrag, de beide kerkvoogden tevens wethouder der gemeente. De onrust en opwinding kwam als de nieuwe directeur van ’t postkantoor, „de postmeester” noemden de Wingenbergers hem, een onkerksch man blijkt te zijn en een wereldsche vrouw en dochter De leefwijze van deze twee levert dagelijks stof aan het dorp. Het laatste nieuws is dat Mies van de post het paardrijden heeft geleerd en met mansbroek aan als man te paard langs de wegen jaagt. Toch is al deze onrust van geen beteekenis, vergeleken met het groote schandaal van zeven jaar geleden. Geen enkele Wingenberger of het ligt hem nog versch in ’t geheugen, maar niemand die het zoo kwaadaardig en tot inde kleinste bijzonderheden kan vertellen als Bos de kruidenier. Wingenberg had sinds enkele jaren een onderwijzeres uit Zuid-Holland. Een kittig aardig stil ding uit de stad. Ze gaf les op de Zondagsschool, ze hield meisjesvereeniging, ze speelde op het orgel inde kerk. Na de groote vacantie was het gebeurd toen bedankte Elisabeth Hennevelt ineens voor haar betrekking. Ze kwam niet meer inde Zondagsschool, ze leidde geen meisjessamenkomsten meer, ze was niet meer te bewegen om als organiste den zang gedurende den kerkdienst te begeleiden. Ze kwam bijna nooit meer van haar kamer. De boerin van de Korenbloemhof kwam haar dikwijls halen die scheen er meer van te weten. Ze bleef er tijden achter elkaar logeeren. Niemand wist er ’t rechte van. Eindelijk kon het niet meer verborgen blijven. Op het gemeentehuis zou men het inde registers kunnen lezen Beatrix Hennevelt was geboren en de naam van den vader was er niet eens bij opgegeven. Dat was nu met recht een schandaal zooals Wingenberg nog maar zelden had beleefd. Men giste, men raadde, men veronderstelde, men wreef dan dezen dan genen een klad aan totdat de gewezen schooljuffrouw voor den kerkeraad moest verschijnen. O zeker, men spaarde haar niets, de oude dominé ging altijd van heeft meegebracht met costumes waarbij de meest geharde Wingenberger het blozen niet laten kan. de gedachte uit dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken. Hij zou het beter voor de gemeente gevonden hebben als de juffrouw maar dadelijk verdwenen was, het was een slecht voorbeeld voor de Wingenbergsche vrouwelijke jeugd. De boerin van den Korenbloemhof had 't hem duidelijk gemaakt dat zij niemand meer had waar ze naar toe kon, dat tijdens een verblijf in het buitenland zij een gewetenlooze schurk vaneen dokter had geloofd, die haar met mooie praatjes aan boord was gekomen, een valschen naam had opgegeven, zoodat hij evenmin uitte vinden was als een speld in een hooiberg en dat ’t arme kind, wanhopig en op ’t punt om radeloos zich van den dijk in ’t water te storten, bij haar was gekomen om hulp en raad. Die zou ze haar nu niet onthouden, de dominé moest er rekening mee houden dat ze nog zoo jong was en onbeschermd en dat ’t zijn eigen dochter ook had kunnen overkomen. De dominee was het niet eens met de boerin, die had wel meer van die nieuwerwetsche ideeën niet dat ze de lectuur van den dag las, maar ’t zat hem zeker inde lucht. Schuld was schuld of je nu vijf-en-twintig of zestig of zeventig was. De juffrouw had zich komen te ontgaan, de juffrouw had een ernstige berisping verdiend. Vandaar dat Elisabeth op de studeerkamer van den dominé als een klein hoopje ellende neerzat en zes ernstige mannen in zwarte Zondagsche kleedij om zich heen zag, behalve den dominé, die zijn kalotje op had en bewerkte pantoffels aan de voeten. De leden van den kerkeraad keken recht voor zich uit de dominé keek haar streng in ’t gezicht. Elisabeth snikte aldoor. Ze had het allemaal verdiend. Ze moest boete doen, al maar boete. Niet alleen dat zij gezondigd had door te luisteren naar iemand van wien ze te weinig afwist, maar bijna was ze een zelf moordenares geweest. Als ze op dien middag niet naar de boerin was gevlucht, dan was het nooit goed met haar afgeloopen. Nu verdiende ze al de booze woorden die men tot haar sprak, al de scheldwoorden, al de misprijzende blikken.