DE RIJKAARD TWEEDE DRUK RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0321 5013 DE RIJKAARD EEN DORPSTRAGEDIE EM. QUERIDO’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM A. M. DE JONG VOOR HENK W., DIE ER MEER VAN WEET I at wisten eigenlik de verwende mensen uit de stad ervan? Voor hen was het enkel een ironies genoegen, waarin zij zich welbehagelik kittelden met een besef van hogere levenskunst. Zij kwamen ’s Zondagsmiddags in hun glad zittende kleren aangekuierd in kleine groepjes en liepen rond over de kermis met laatdunkende gezichten, toegefelike glimlachjes en een honend, superieur plezier inde luidruchtige uitgelatenheid van de achterlike dorpelingen en de schonkige boerenknechts, die op hun geweldige manier feest vierden, dronken, schreeuwend hun banale liederen bralden, stampend hosten en sprongen, opgewonden vrolik, een vreugde uitvierend alsof er wonder wat aan de hand was. kramen, een draaimolen en een luchtschommel. Maar ze deden verstandig als ze hun spotwoorden en laatdunkend gegrinnik achter hun hand verdoken, want deze boerse, verdwaasde kermisgangers verstonden geen gekheid en ze hadden zware, harde knuisten, die met verwonderlike vlotheid losbeukten op de onwelkome stadse geurmakers, overmoedig genoeg om hun kermis te durven honen met woord of gebaar. Wat wisten die verwende mensen uit de stad, waar de weelderig uitgemonsterde kermis een volle week achtereen duurde, ervan? Hoe konden ze er ook maar enig besef van hebben, wat dit kermis; e, hun kermis, hun eigen kermis voor de mensen van het dorp betekende? Hoe konden zij, wier leven vol De verwaten stadslui grinnikten wat om dat schamele kermis; e vaneen stuk of wat koek-, oliebollen- en speelgoed- was van velerlei en veelsoortig vermaak, ook maar inde verte vermoeden, hoe voor het stille, afgelegen dorp die povere kermis een gebeurtenis was van groot gewicht, een belangrijke mijlpaal in het eentonige leven van hard en ononderbroken werken, een hoogdag van het jaar? Een helglanzende dag van vreugde, waarnaar reikhalzend werd uitgezien, weken en weken lang; die de zengende zomerzon en het werken op de verschroeide velden dragelik maakte door zijn belofte van feestelike verpozing over luttel tijd? Wisten ze, de verwaten stadse praalhanzen, ook maar bij benadering, hoeveel drukkende zorg en bijna duldeloos hard labeur verzoet werd door het opwindende vooruitzien naar de laaiende vreugde van die kleine kermis, van die vlammende Zondag vol rumoer, kleur en geschitter van klater- Als de luie dagen van Pasen en Pinksteren voorbij waren, keek het dorp voor de rest nog maar enkel uit naar de sprankelende verrukkelikheden van de kermis, midden in Augustus, op de Zondag na Half-Oogst. Die uitzonderlike, wonderbaarlike dag van overweldigend Uitbarstende vreugde, van baldadig uitgaan, wild uit de band springen, hossen en galmen tot de keel hees was, drinken en dansen inde herbergen en straffe vrijage langs de dijk inde avond, als de kramen en de kroegen gesloten waren. Ze spaarden en schraapten, waren zuinig tot vrekkigheid toe, alleen om zoveel mogelik geld bijeen te garen en royaal te kunnen zijn voor zichzelf en anderen, wanneer de gouden dag gekomen was... Twee weken te voren was de spanning al bijna niet meer te dragen. Wilde goud, bedwelming van drank, muziek en dans?... geruchten doken op, niemand wist vanwaar of uit welke bron. De mallemolen kwam niet dit jaar: de gemeente had te veel staangeld gevraagd!... Aanstonds vlogen er woedende dreigementen rond aan het adres van de burgemeester, de hebzuchtige schraper, die daar natuurlik aansprakelik voor was. Maar een nieuw, opwindender gerucht achterhaalde het eerste, ontstellende: er kwamen twee mallemolens! Het was voor zekere waarheid verteld! Eén zou gratis staanplaats krijgen op het erf van de Dikke, de rijke hereboer, wiens hoef stond aan het eind van de dreef. En de concurrerende mallemolens zouden draaien voor een halve cent in plaats van voor een hele, uit pure broodnijd! Het was niet om te geloven, maar het was zuiver waarl... lemand had gehoord, dat op het veld achter de dijk, vóór de hoef van Timmers, een paardenspel zou komen. sen— Dat was een onschuldig, om zo te zeggen kameraadschappelik genoegen, zonder boosaardige bedoeling. Als er licht gebracht werd, liepen ze te hoop en keken naar mekaars rijkelik bloedende tronies met de felle, smalle sneden en het moest al heel erg zijn, wanneer iemand er es een oorlelletje of een stukje van zijn neus bij was ingeschoten.... En dan lachten ze gemoedelik, en veegden zich het bloed met de rug van hun hand uit hun ogen, dansten vrolik door, zonder wrok, trots op hun eerlike wonden, gekalmeerd door het afgetapte b10ed.... Dat was tenminste een mannelik plezier en er gebeurden geen ongelukken bij. Maar tegenwoordig ging het slimmer toe, moesten ze dadelik het gevaarlike mes trekken— Weliswaar wilden ze toe- sloegen de lamp in gruzelementen en jaapten mekaar in donker met de vliemgeslepen dubbeltjes over hun bakke- geven, de driftig kwijlende ouwe mannetjes, dat de nieuwe dubbeltjes zich minder leenden voor het gezellige spel: ze waren te hard en te dik, en niet zo maar één twee drie scherp te slijpen, maar dat was toch nog geen reden om zomaar pardoes met een mes te gaan steken!.... Als ’et nou nog bij enkel snijden bleef, maar steken was vals en moorddadig.... JMisprijzig schuddebollend trokken de ouwetjes hun tandeloze mummelmondje smal, in huiverige afschuw voor het lange, blinkende mes, het gevaarlike, onberekenbare, dat zo fataal z’n onherstelbaar werk placht te doen.... De wereld ging achteruit.... De jonge kerels lachten, hard en brutaal. Zij waren niet bang voor het mes.... En ze gingen onder elkaar na, wie er van de dorpen uit de omtrek vermoedelik komen zouden, waar voor opgepast moest worden en die ze bij de eerste tekenen van ruziezucht met vereende krachten van de kermis zouden wegslaan.... En de stille zomeravond was vol gepraat en gelach van voor de deuren bij een groepende praters en vaak sloeg het ijle torenklokje de uren met kleine beetjes eer ze naar binnen en naar bed gingen, om in hun slaap weer kermisavonturen te beleven, tot de wekker vroeg inde nieuwe dag afliep, hen onuitgerust oproepend tot de kwellend-zware arbeid op de velden, waar de oogst rijp stond Maarde kinderen waren het ergst aangetast door de koorts van verwachting. De laatste week konden ze aan niets anders meer denken, over niets anders meer praten, van niets anders meer dromen dan van de kermis. Ze hadden vacantie en liepen de godsganse dag heen en weer van het dorp naar de kaai, turend het smalle, lang gestrekte havenkanaal in, dat naar de rivier leidde en waardoor het mallemolenschip moest binnenkomen. In kleine groepjes zaten de hardnekkigsten urenlang op de heul en tegen de dijk en gingen maar aarzelend en voortdurend omkijkend weg om haastig wat eten binnen te schrokken en dan gauw hun observatiepost weer in te nemen. Want ze wilden de aankomst van dat wonderbaarlike schip niet missen, voor alles inde wereld niet. Schetterend en snoevend zaten ze bijeen, kortten zich de tijd met verhalen van vorig jaar, hoe ze geholpen hadden bij het opbouwen en wat hun daarbij overkomen was Deze maal pochte de Lange niet mee. Hij hoorde nauweliks het heftige dispuut van de kakelende makkertjes. Jantje Schetters blufte: Dieën eene knecht, ’ee, mee z’n Belze broek, dieë lange moagere, ge wit we1?.... Nou, die zee ’at ie nog nooit 2 zo’n lief manneke gezien ’ad as ikke! Nou, moar ikke! overtroefde Sjoantje Bosters dit zelfbewuste verhaal. Ik zijn kameraodje gewiest mee ’t zeuntje van de mallemeulen één ik ’em wel tien keere vor niks meuge rije! Eén ikke dan? verpletterde Fons Testers hem op zijn beuft Ik ’èm in ’t roefke van ’t mallemeuleschip gewiest!.... D r stong een gouwe klok op ’t schouwke, manne!.... Eén ik ’em bodschappe gedoan voor ’t mallemeulewijf, in 't durp— Eén toen kree’k een botram mee stroop één vijf cénte! Eén één ieleke keer as ze me-n-op de meule zag, knikte ze tege me Ze keken met jaloers ontzag naar die fortuinlike Fons en zwegen bedremmeld, totaal overdonderd doordat vlotte verhaal van alles inde schaduw stellende glorie. Ge leuge toch nie? informeerde dan schuchter een kleinere jongen, maar Goa noar je moeder één vroagt of ze je neus wilt vege, snotpiek! Een ander, woedend van ijverzucht, nam het toen voor het schuw terugwijkende peutertje op en zei smalend: Doar is van de jood bij, jongers!... Foons zit te liegen 'at ie barst, één dan ’eet ie nog proatjes op den ’oop toe ok. Wa? gilde Fons furieus, opspringend. Ikke liege? Zég da’ nog es ’a ge durft! Oach jonge, schet toch, mee je groote kweek! snauwde de ander onversaagd, en toen vlogen ze mekaar inde haren, vochten tot ze doodop waren. En de aandacht van heel de troep was zó geboeid door de interessante vechtpartij, dat ze kermis en mallemolenschip voor een ogenblik vergaten. Alleen de Lange keek dromerig over Fons keek hem verachtelik aan, snoof veelbetekenend en sneerde: de vechtenden heen, het havenkanaaltje in, de armen beschermend om de schouders van z’n twee kleine zusjes, waar hij op moest passen, onverschillig voor de luide kreten, het gebrul en gezwoeg der vechtenden en het hevige geharrewar onder de driftige toeschouwers. de ziel van de Lange zweefdehooguitboven de alledaagsheid van dit miezerige gebeuren, deze naargeestige wedijver in peuterige ijdelheid, en vermeide zich in goudglanzende visioenen van verrukking om de komende glorie van de kermis-zondag, en de heldenrol, die hij alsdan spelen zou. De Lange toch borg diep in zijn hart een groot en zwaar, een overweldigend geheim en nog steeds was het zijn eigen geheim, van hém alleen, dat hij met bovenmenselike inspanning nu al zo lang bewaarde om des te zwijmelender te genieten van de verslagen verbazing der kameraadjes, als hij plot- seling voor den dag zou komen met zijn wonderlike onthulling en overgaan tot de daad.... Verstomd zouden ze staan sprakeloos, verpletterd, allemaal, en hij zou onaangevochten de koning zijn van heel de troep— En zijn dromende blik starend ver weg over de gladblinkende waterstreep tussen de groene oevers, toegefelik in zijn nog alleen door hem zelf geweten grootheid, dacht hij glimlachend: Loat ze moar pluk’ oare, die arreme klieters Wa’ zulle ze kijken at zo wijd is! Gadsamme nog toe! wa zulle z’ een oogen opzette!.... As gloaze murpels.... Nog moar vier doagskes.... nog vier keere sloape.... Ge zul ze versteld zien stoan, die sukkelèers.... jirremeraante nog toe toch.... Ak et ze nou es ineens vertelde?....Ze zouwe nie wete, wa’ z’oorde, de suffers.... Neeë, da’ doe’ me nie, jongeske.... Nie vor een Zoondag-e-middag, noar 't ete.... Hij schurkte zich zachtjes van immens welbehagen en drukte de zusjes dichter tegen zich aan. Het gevecht was geëindigd, doordat de combattanten geen adem meer hadden. Hijgend en dood vermoeid zaten de vijandelike partijen ieder in z’n eigen kring van aanhangers, bestoven en gehavend, de wilde haarbossen verward, vol zand en grassprietjes; zij wreven hun builen en schrammen, wisten het zweet van hun gezicht met de mouw van hun jasje, waren smerig als kleine zwijnen en wierpen elkaar gloeiende blikken toe vol haat en verachting. Maarde debatten werden hervat, de vijandelike stemming ebde weg en spoedig vormde het gezelschap weer één redekavelende troep. Ze snoefden en bluften en wisselden nooit beleefde avonturen uit en nooit vol- Jee! jee! jee! wa’ zulle ze toch stoan te zien!.... brachte heldendaden op vroegere kermissen. En in hun vurige opgewondenheid bemerkten ze geen van allen, dat de Lange, die anders niet op z'n mondje gevallen was, almaar door zweeg, zo mal dromerig over hen heen keek en blijkbaar van al hun wild gekrakeel niet meer verstond dan van het gegons der muggen, die in het zonnetje dansten boven hun bezwete koppen.... II Het was geen ijdele snoeverij of zinledige verbeelding. De Lange bad werkelik een groot en vervoerend geheim, dat hem brandde op de tong, maar dat hij standvastig binnenhield, gelijk hij zich had voorgenomen en dat hij niet zou onthullen voor het betekenisvolle moment, waarop hij zou uittrekken als een held en hen allen zou overstelpen met zijn glorie, zijn verpletterende, onbedenkbare rijkdom. Nog wisten ze het geen van allen! Nog zagen ze hem aan voor net zo n arme sloeber als ze allemaal waren Doch de Lange was rijk!.... Hij bezat bijna een hele gulden, in zalige, volledige en geheime eigendom! Achten tachtig centen bezat hij, om precies te zijn, maar als het hem mee wou lopen in deze laatste, woelige dagen vóór de opening van de kermis dagen waarin voor de slimmeriken de fortuinen op straat voor het grijpen lagen dan bracht hij het vóór Zondagmiddag tot een volle gulden!.... En Zondagmiddag vijf uur, na de kofïieboterham, dan zou hij met heel zijn onmetelik vermogen op zak de kermis op gaan en hij zou het verkwisten ineen overstelping van heerlikheid, aangegaapt, achterna gelopen, bewonderd, benijd, verafschuwd en vergoddelikt door al de jongens van het dorp Ho! ze liepen nou al op te snij en, overtroefden elkaar met verhalen over de fan- tastiese bedragen, die ze te verteren zouden hebben.... Een was verheerlikt begonnen met een dubbeltje, dat hij vast en zeker bij elkaar zou krijgen van z’n vader, z’n moeder, een oom en twee tantes, allemaal vrijgevige mensen.... Een ander was toen in zijn verwachting tot drie stuivers gegaan, en een liep, het allicht tot een kwartje» zou brengen. Razend van spijt en afgunst, blind voor alle verhoudingen inde onderlinge wedijver om het gezag van het grootste vermogen, had de kleine, dikke Peer Bedaf van het snoepwinkeltje toen gekeft, dat hij misschien wel met vijftig centen op de kermis verschijnen zou!— M.aar die overdreef altijd zó liederlik, dat ze hem zelfs nu niet hadden tegengesproken, want om zijn gezwets werden ze allang niet meer nijdig. Ze hadden enkel maar minachtend gegrinnikt, tegen elkaar geknipoogd, één schouder spottend opgetrokken om zo brutale, belachelike ophakkerij. En daar was het toen bij gebleven. Niemand had het ook zelfs maar in gedachten gewaagd boven de twee kwartjes te gaan: aan alleswas een grens, ook aan onder jongens geoor- nog groter fantast had de waarschijnlikheid geopperd, dat hij, als alles mee- Gadsamme! wat had de Lange heel het jaar door genoten van zijn groot geheim, dat overweldigender werd met iedere cent, die zijn kapitaal kwam vermeerderen! Langzamerhand was het een romanties spel geworden, dat hij met grote ernst en altijd weer even grote opwinding speelde. M.aar heel zelden ging hij gewoon de kelder in om naar zijn begraven schat te kijken of er iets bij te leggen: dat kon alleen als hij eens iets inde kelder doen moest, dat even langer duren kon, zonder dat het opviel. Overigens volgde hij een veel geheimzinniger methode, die hem kostelik beviel. Hij sloop, na zich er zorgvuldig van te hebben vergewist, datniemandhembeloerde, de schuurin, wrong zich dan door het achterraampje naar buiten, gleed geruisloos als een indiaan op z’n buik langs de heg, dicht tegen de muur naar het keldervenster en kroop er, met bonzend hart, als een dief naar binnen. Hij kon er precies doorheen en als van binnen het haakje er op was, hinderde dat nog niets, want dat haakje zat helemaal los in het vermolmde kozijntje en week voor de minste druk. Bevend van danige ontroering liep hij dan op zijn kousen naar het schemerdonkere hoekje, waar het medeplichtige zuurkooltonnetje stond, zette de zware dekkei op de vloer, en rolde daarop, moeizaam zwoegend, het vaatje een eindje op zij, voorzichtig, aandachtig, alle geluid angstvallig vermijdend Dan lichtte hij behoedzaam de losse plavuis op, zette die zoetjes schuin tegen de muur, groef even met de hand in de kil-vochtige grond en had zij n doos te pakken. Zorgvuldig veegde hij de korrelige aarde,die er aan kleefde, langs zij n broek af en klapte het dekseltje open. Op z’n tenen liep hij terug naar het venstertje en in het schuin neerzijgende licht beschouwde hij met intens genot zijn vermogen, telde en hertelde, schrok zich een stuip als hij meende, dat er iets ontbrak, lachte zachtjes, als hij zijn vergissing bemerkte, lei er met een liefkozend gebaar de nieuwe aanwinst bij en ging daarop onder duizend overbodige voorzorgen zijn geheime spaarpot weer in z’n verholen hoekje begraven.... Hemelse genietingen had hij bij dit mysterieuze bedrijf gesmaakt, de Lange. Hij voelde zich heel in zijn eentje een vervaarlike samenzweerder, die verborgen wegen ging en de beangstigende kans liep gesnapt te worden. Hij voelde zich een schatbewaarder, een romantiese vrek, zooals die in verhaaltjes voorkwamen en die ook bij duisternis en ontij hun schat uit listig verborgen schuilhoeken te voorschijn haalden om zich inde aanblik ervan te verlusten en met kromme knokkelklauwen te graaien in het heerlik rinkelende, zonnig glanzende goud.... Nou langzamerhand zwart begon te worden— Maar een schat was het toch en overstelpend heerlik daarvan de bezitter te zijn en geen enkele medeweter te hebben ledere keer als hij weer zijn listige sluiptocht ondernam, klopte zijn beklemd hart snel, met dofbonzende slagen, die hij duidelik horen kon, en een hevige, vreemd prikkelende opwinding greep hem aan, alsof ie in volle bewustheid iets kwaads ging doen, iets, dat streng verboden of in ieder geval zeldzaam gevaarlik was; zijn ogen stonden schril in zijn strak gezicht, heet-en-koude rillingen liepen lekker-griezelig over zijn magere rug. En voortdurend en altijd weer even deugd-doend was er die leutige, kneuterige gedachte: dat er nou niemand ja, goud— bij hem was het natuurlik allemaal koperen loop, met een schaars dubbeltje ertussen, zo n lekker, rijk blinkend, wit zilveren dubbeltje, dat was, die van je grote geheim wist, niemand op heel de wijde, wijde wereld!... . Datje hier omzichtig rondsloop en in het verborgen scharrelde, en dat niemand, niemand daar enig vermoeden van had!— O, een paar weken lang had het geheim hem op de tong gebrand!.... Hij was ineens erg bevriend geraakt met Toontje Donkers, zó innig bevriend, dat ze mekaar alles vertelden en het had hem ernstig bezwaard, iets voor Toontje verborgen te houden. En dan nog wel juist zo’nprachtig, opwindend geheim, waar je samen alle jongens van het dorp royaal de loef mee kon afsteken.... Maar toch had hij er niet toe kunnen komen. Alleen had zijn verontrust geweten hem ertoe gebracht, vage toespelingen te maken op de kermis, van de zomer, als wanneer hij zijn kameraadje op verbazingwekkende dingen onthalen zou. Toontje had ongelovig, maar goedmoedig geglimlacht. Je kon duidelik zien, dat hij de goede bedoeling waardeerde, maar dacht: Waar zou zo’n noakende rat de cènte vandoan motten ’0a1e?.... En de Lange had op zijn lippen moeten bijten om z’n kolossaal geheim binnen te houden, maar ondanks voortdurend knagend zelfverwijt had hij gezwegen En dat was maar goed ook, want na een paar weken al was gebleken, dat ditzelfde goedmoedige Toontje een valse judas was, die hem koudweg de rug toedraaide, omdat hij mocht komen spelen bij het zoontje van de bovenmeester! Zo’n kleine, dikke papzak! Hij had hem even niet zuinig op z’n zielement gezeten en was duizelig geworden van schrik bij de gedachte, dat hij bijna zijn glorieus en gevaarlik geheim aan zo’n gadverse steenezel had prijsgegeven.... Dat zou niet meer of minder dan een ramp geweest zijn! En vaster dan ooit had hij zich voorgenomen, hardnekkig te zwijgen tegenover iedereen want wie kon je nou eigenlik vertrouwen? Geen mens immers! Je beste kameraad niet eens! Wie was er zeker van, dat je beste kameraad van vandaag morgen niet je verwoedste vijand zou zijn? En dan de ijselike schrik, die ene keer, toen het erg donker inde kelder was en hij een vergeten raagbol omvergelopen had! Sakkerjen! Z’n hart begon nog te hameren als hij zich de slag herinnerde, waar heel de kelder van weergalmde en die hij dacht, datje vast over het ganse dorp moest kunnen horen—En z’n moeder in ieder geval had het gehoord. Aarzelig had ze de kelderdeur geopenden metlicht-bevende stem het donker in geroepen: Is-t-er iemes inde kelder soms?— Bijna had de Lange in z’n verbouwereerdheid teruggeroepen: trillend over al z'n leden, met jagend hart en stokkende adem staan wachten wat er verder gebeuren zou. Gelukkig was moeder ook niet van de dappersten. Ze had nog wat gemompeld en toen gauw de deur dicht gedaan, de grendel aan de buitenkant er sekuur voor geschoven. En de Lange had niet geweten, hoe gauw hij naar buiten moest komen en de hele verdere dag had hij telkens nog wild jagende hartkloppingen gehad in nawerking van de ontzettende schrik. Net als z’n moeder trouwens. Die ’s avonds haar mande kelder in stuurde, waar dan de omgevallen raagbol ontdekt was. En ze hadden smakelik gelachen om moeders dwaze schrik en haar onnozele angst voor dieven Stel je voor! Rare dieven moesten dat zijn, die bij hen wat Neeë, moeder! Maar nog juist op tijd had hij zijn al geopende mond weer dicht gedaan en weg wilden halen!.... En de Lange had meegelachen, luid genoeg, maar van harte ging het niet En die andere keer, toen buurman Van Triel, de smid, hem gezien had op zijn sluiptocht tussen de schuur en de heg, en bars gevraagd, wat hij daar uitvoerde? Toen had het hart van de Lange ook een ogenblik stil gestaan van stuipachtige schrik, en later had hij nooit begrepen, waar ineens dat verbazingwekkend prachtige antwoord vandaan gekomen was en hoe hij op bijna gewone toon had kunnen zeggen: Ik gloof at er een boonsem inde schuur gewiest ’eet, buurman IJ jiptedeur’t roamke noar buite— Nou kijk ik, of ’a’k ’em soms nie zien. Buurman had .het voor goede munt opgenomen, maar hem uitgelachen en gesmaald: Goanou gaauw vienke, gij, mee j’w boonsem! Da’svan eigeseen kat ge- dat met z’n kop langs je schouder streek en je z’n neus toestak om geaaid te worden. En hoe het krabde en stampte met de fijne hoeven van z’n ranke voorbeentjes!.... Al de jongens waren haast gebarsten van nijdassige jaloersheid, omdat de Lange ze zelfbewust op een afstand hield.... Was het soms zijn paard, dat magere scharminkel? Jawel! Ze moesten maar es komen! En toen had de meneer, eer hij opsteeg, in z’n vestzak gegrepen en hem pardoes een dubbeltje gegeven. De Lange had er verbluft naar gekeken en vergeten te bedanken, en de ruiter was lachend op z’n paard gesprongen en weggedraafd— De jongens waren op hem toegestoven en hadden begerig gekakeld van dat hij delen moest en dat benen ringen, zo’n lang, slank dier, dat blonk alsof ’et van zijde was, heel wat anders dan die plompe, dikke boeren werkpaarden; een aanhalig, lief beest, ze met z’n allen naar het snoepwinkeltje van vrouw Bedaf zouden gaan. En toen hij koelbloedig weigerde, hadden ze woedend geschreeuwd en gescholden, maarde Lange had grinnikend z n tong uitgestoken, zich uitdagend op z n gat geslagen en was weggelopen, duizelig van geluk.... Later had hij aldoor uitgekeken, of de meneer niet nóg es op het dorp verzeilde, maar hij had hem nooit meer gezien en zo’n buitenkansje had hij ook nooit meer gehad.... W eken achtereen werd de Lange door de verontwaardigde kameraadjes aangeduid als „de gierige vrek” Het was niet plezierig, maar hij had het er graag voor over! O, het had heel wat moeite en zorg gekost van allerlei aard. Eens had de hebzucht hem zodanig bezeten, dat hij er slecht door geworden was: hij had onder roekeloze ingeving een dubbeltje van z'n moeder waar ie een bood- schap van betalen moest, gegapt. Gewoon gezegd, dat ie et verloren had! Toen had er wat gezwaaid! Z’n moeder was’em met de pantoffel te lijf gegaan en ’s avonds kreeg ie van z’n vader er nog es dunnetjes overheen met z’n ijzerhard vereelte werkhanden En een paar dagen later had ie toch weer zo’n berouw gekregen, dat ie met et dubbeltje bij z’n moeder kwam aandraven. Hij jubelde schijnheilig, dat ie et op straat gevonden had. Moeder was blij geweest en had gelachen. God wit is ’t nie ’t eigeste dubbeltje, da ge verloren ’ed! zei ze en de Lange was vol wroeging geweest en had zelfs de cent geweigerd, die ze hem als beloning geven wou— En toen ie de pijnlike historie biechtte, had meneer pastoor hem niet zoetjes de mantel uitgeveegd, en hem een penitentie opgelegd, die klonk als zeven klokken tegelijk.... O, het pad vaneen Maar nu was alle leed geleden. De Lange had succes gehad en het was hem gelukt, zijn geheim voor iedereen verborgen te houden. Niemand had er de lucht van, dat hij zo iets bezat als een vermogen van acht en tachtig centen, welgeteld, die hij vóór Zondagmiddag hoopte uitte breiden tot de ronde som van één gulden.... De dag van zijn glorie naderde. De droom van zoveel maanden zou werkelikheid worden. Zondagnamiddag zou hij als een vorst zijn te midden van zijn hovelingen en rondwandelen door het geluksland, een uitverkorene, een rijkaard— En dan zouden ze gewaar worden, dat hij géén gierige vrek was, want ze zouden meedelen van z’n overstelpende rijkdom, z’n onafzienbare rijkdom— Hij zou ze trakteren op spaarzaam mens ging met over rozen.... En zulke aardigheden had hij dan ook maar niet meer uitgehaald zuurballen en stukken kaneelstek en moppen, en ze zouden tegen hem opzien als tegen een wonder— er wel ooit een jongen geweest niet ineen verhaaltje of ineen boekje, maar echt, inde waarachtige werkelikheid van het ware gebeuren die op kermiszondag een hele gulden te verteren gehad had? Had ooit de grootste zot aan zo iets onwaarschijnliks ook maar durven denken? Welnu, hij, Tiest van iVLechelen, bijgenaamd de Lange, zoon vaneen doodgewone boerenarbeider hij zou het dorp laten zien, dat de wonderen de wereld nog niet uit waren Hij zou een gulden op zak hebben en hij zou hem verteren ook! Hij had er een jaarlang voor gezwoegd en gezweet, had er duizend angsten voor uitgestaan, was er bijna een dief voor geworden, had zich inde kromste bochten moeten wringen om z’n geheim te bewaren Maar het was in orde! Het kapitaal was er Het geheim was een geheim gebleven Het overdonderende feest zou doorgaan ! 111 Het mallemolenschip was gekomen. De kinderen waren het juichend tegemoet gelopen, hadden er naast gedraafd langs het haventje, zenuwachtig opgewonden, struikelend over eikaars benen, stoeiend en vechtend duikelend door het gras, zingend, schreeuwend, dol van losgebroken vreugde. D e kinderen van de mallemolenvent zaten op het roefj e en keken laatdunkend naar die boerenpummeltjes, die zo’n drukte maakten, omdat zij met hun draaimolen kwamen aanvaren. Ze moesten er eventjes om lachen. Ze voelden zich ook wel een heel klein beetje gevleid, maar ze hadden al te veel van de kermiswereld gezien om nog echt te kunnen genieten van de uitbundige vreugde om hun komst, die zich daar langs de oevers van het kanaaltje zo naïef en gul uitleefde. Ze waren al blasé op hun ma- Toen het schip aan de kaai gemeerd lag, werd er geen loopplank uitgelegd, maarde hele mallemolenfamilie verdween pardoes inde roef om te gaan middagmalen. Erwasineensniets meer te zien dan een gewone tjalk, nogal banaal en verveloos, niet eens zo mooie als die van de beurtschipper en de teleurgestelde dorpskinderen stonden beduusd op de kaai bij mekaar en keken sip naar het rommelige, verlaten dek en de gore, opgerolde zeilen rond de lange giek En ze konden niet eens blijven wachten, want het was juist op het uur van de middagschaft, dus moesten ze gauw naar huis om te eten: de klok van nier, zaten hooghartig boven op het roefje en lieten het gejuich over zich heen gaan alsof het hun van rechtswege toekwam. Ze hadden wel iets van verwende prinsen en prinsessen, deze wereldwijze kinderen van de mallemolen vent twaalven had al geluid. Maar ze zouden haastig hun maaltje naar binnen schrokken en als de wind terugkomen, want ieder wou de eerste zijn, om niet het buitenkansje mis te lopen, mee te mogen sleuren en zwoegen, en het wonder te helpen opbouwen. Zonder veel te zeggen renden ze op klepperende klompen weg, de dijk langs, het dorp in, naar huis, en het mallemolenschip, dat zoveel opwinding had gewekt, lag daar stil en verlaten aan de kaai, precies of het zomaar een doodalledaagse schuit was, of het niet een verrukkelike mallemolen met steigerende paarden, grimmig grijnzende leeuwen, kostbaar fluweel met blinkende lovertjes en helle kralenfranje in zijn onverschillige buik verborgen hield De Lange slokte thuis met grote happen zijn eten naar binnen. Hij proefde er niet veel van, hoewel het zijn kostje was: aardappelen met azijnsaus en gestoofde uien: Z’n vader en moeder moesten er om lachen. – Kekt ’em z’n kroag vol slaan! ’t Lijke wel of at ie in gin week g’ eten eet, den battroaf! De Lange verdedigde zich met volle mond: t Mallemeuleschip is ommes gekomme! Nou? ’Edde doar zo’n doei van gekrege? vroeg z’n vader. ’k Mot zien a’k er rap bij kom, lei de jongen uit. Aanders zijn d’aandere jong me voor, één dan ma knie ’ellepe mee ’t opbouwe. Vader lachte spottend. J w eigen uit de noad waarke, puur vor de leut— ge mot moar zot zijn! -Maar hij herinnerde zich z’n eigen jeugd, en vervolgde goedmoedig: Frit dan moar gaauw deur Meschien is-t-er nog wel een kermiscèntje te verdiene. Ma’k ouwe wak verdien voader? Grust, or! beloofde die spotlachend. A’tteminstenie meeris as een gulde. De Lange kreeg even een kleur en keek z’n vaderbenauwdaan, geschrokken.... Wist ie bijgeval iets?— Maar nee, hoe zou dat kunnen?— En vader at ook alweer gewoon door en zei er niks meer over ’tW’ as zomaar een toevallig woord geweest natuurlik Komiek! As ’t maar niet meer is dan een gulden.... Ze moesten 'et es weten van die gulden!— Haastig schrokte hij door en toen z’n bord leeg was, vroeg hij niet om meer, veegde met de rug van z’n hand z’n mond af en wendde zich tot z’n vader. Ma’k weggoan, vader? Mieter moar op, antwoordde die hartelik, moar sjouw j’w eigegin breuk asteblieft. Met een vrolike groet stoof de Lange de deur uit, jaloers nageoogd door z’n Sjuust as wij vroeger, vergoelikte vader, en hij glimlachte in z’n ruige knevel, denkend aan z’n wildejongensjaren en dekermisgeneuchtenvantoen, zo hevig en heet, en nog niet doorkruist van opduikende zorgelikegedachten.... Met de jaren werd je wijzer, zeien ze— o ja— maar meer plezier kreeg je daar niet door, piekerde hij met een lichte zucht, z’n groot gezin overziende— Je jongensjaren.... alles goed bekeken had je eigenlik alleen geleefd zusjes en z’n twee kleinere broertjes, die nog niet in aanmerking kwamen bij het gloriëuze sjouwen aan de mallemolenbouwerij. Toch haastten ze zich ook onmatig, want ze wouen er allemaal zo gauw mogelik bij zijn, om geen enkele van de stormachtige genietingen te missen, die hun te wachten stonden. ’t Is gek! lachte moeder. Die jong zijn ammoal stoapelzot mee-t-er kerremes één d’r mallemeule! in je jongensjaren Daarna was het werk gekomen en had je aan de ketting gelegd en met een dwaas jong huwelik, noodzakelik geworden door een al te driftige vrijerij op een karnavals- of kermisavond, had je dan de strik zelf nog wat nauwer toegehaald.... Verzopen eer je water gezien had En nou maar doorpezen tot ze je stijf en krom en opgewerkt in je kist stopten.... Afijn, overmorgen was ’t kermis!.... Konden ze hun hunker naar levensgenot es een dag lang volop de vrije teugel laten.... Hij sloeg plotseling lachend met de vlakke hand op tafel en vloekte van danige leut bij het feestelike vooruitzicht. Z’n vrouw keek hem verwonderd aan, opgeschrikt uit haar eendere gedachten en schudde het hoofd over de gemakkelikheid, waarmee de manskerels het leven opnamen en alle zorgen overlieten aan moeder de vrouw.... Maar ook haar troostte het vooruitzicht van de vrolike kermiszondag. Ze stiet haar man met de vuist tegen zijn schouder, lachte en verweet oubollig: Groote zot! Aan de kaaiwas het een drukte van belang. Het krioelde er van kinderen, zwermend rond de dingen van de mallemolen, die stuk voor stuk over de loopplank werden gesjouwd en op de wal gezet. Uit de mysterieuze, donkere diepten van het ruim doken ze een voor een op, de geheimzinnige, vormloze pakken, in zeildoek gewikkeld en de kinderen verdrongen elkaar om er dichter bij te komen, fluisterden vol ontzag over de mogelike inhoud en soms ging een onderdrukt gejuich op, als er een grijnzende leeuwenkop tussen de plooien van het stugge dekzeil uitloerde, een schnkkelike, grim- mige verschijning uiteen nachtmerrie, waarvoor het grut met grote angstogen bevend achteruit week en waartegen de groteren in wereldwijze branie herkennend lachten en joelden. De Lange behoorde al dadelik tot de uitverkorenen, die mochten helpen om de boel op karretjes te laden en naar het dorpspleintje te rijden, tegenover de wagenmakenj. Hij was altijd een van de eersten bij zulke karweitjes, want hij stak een hoofd boven de andere jongens van zijn leeftijd uit en leek een paar jaar ouder met z n zorgelik gezicht en z’n brede schouders. Hem en nog een stuk of zes anderen, die de mallemolen vent potig genoeg geoordeeld had, werd goedgunstig toegestaan zich in het zweet te buffelen en te assisteren bij het gewichtige, kunstige en zware werk van de opbouw. Een gunst trouwens waardoor ze zich diep en hevig bevoorrecht voelden. heerlike bezigheden. Hun ogen glinsterden vaneen hel licht en zij spraken met zware bromstemmen en gebruikten grote, grove woorden om te laten voelen, dat zij wel degelik behoorden tot een hogere wereld en in de sfeer van de mallemolen om zo te zeggen als kind in huis waren. En de Lange was de onbestreden aanvoerder van de dorpse hulptroepen De terzijde geschoven kakkebroeken echter scholden giftig, met tranen van woede en vernedering inde ogen. Maar hun ijdel misbaar kon niet doordringen tot de lichtende hoogten van heerlik – heid, waarop de uitverkoren helden hun roemrijk werk verrichtten. Dat zwaar genoeg was overigens, ant de mallemolenvent en z’n twee Vol verheven trots weerden zij zich. Verachtelik duwden zij de kleine kakkebroeken opzij, die nog niet rijp waren voor zulke zware en uitzonderlik knechts spaarden hun kleine helpers niet. Ze schreeuwden en kommandeerden en vloekten en scholden er lustig op los, wanneer het niet vlot naar hun zin ging en menige jongen kreeg een gevoelige opstopper, als hij inde weg stond of niet onmiddellik begreep, wat er van hem gevergd werd. iVLaar dat zette geen kwaad bloed. Ze hadden maar één angst: dat ze uit het werk gegooid zouden worden, en ze beten hun tanden op mekaar, verdroegen de belediging, slikten het hatelik gegrinnik van leedvermaak der vernederde kakkebroeken, wilden liever alles doorstaan dan dit goddelike werk opgeven. Dit ruwe, veel te harde sjouwen, waarvoor hun krachten eigenlik niet toereikend waren, waar ze onder zwoegden en zweetten en hijgden naar adem en bliezen van inspanning als overbelaste trekossen, waar ze bijna door gebroken werden maar dat hun deel gaf aan het groeien van het wonder, het ontstaan van die toverachtig mooie mallemolen. Steunend sleepten ze balken en planken aan, en ijzeren stangen, die alle een teken of nummer droegen en legden ze, waar hun gewezen werd. Ze duwden en sjorden en trokken, wrikten aan de krakende wielen van de veel te zwaar beladen wagens, waarmee de onderdelen van de kaai naar het dorp gereden werden. In zinneloze haast en naij ver, verblmd door het van hun voorhoofd druipende en in hun oogen bijtende zweet hepen ze mekaar van de been,krabbelden weer op, grepengauw het een of ander beet, doodsbang, dat ze als ongeschikt zouden worden verdreven uit deze glorierijke, fantastiese werkgemeenschap. De Lange weerde zich bedaarden, met meer overleg, maar potig genoeg. De mallemolenvent had hem al een paar maal goedkeurend op de schouder ge- blijheid, wars van alle buitensporigheden en betreurenswaardige uitspattingen. Ze moesten hun kermis vieren als redelike mensen, als blijmoedige christenen, wie een gepaste vreugde veroorloofd was, maar alle ruwheid vermijden, zich niet bedrinken, zich niet laten vervoeren tot zondige toorn, veroordelenswaardige drift, goddeloos woordgebruik en het verwerpelik geweld van beestige vechterij. En de jongedochteren waarschuwde hij voor de drank, die het bloed verhitte en beval haar vaderlik aan de duisternis te mijden, want de duisternis borg veel kwaad en menigeen moest jaren lang schreien om één zwoel uur van onbedachtzaamheid.... Ze vonden hem nogal vervelend, meneer pastoor, met z’n vreugden waardig te genieten. De ouders moesten een voorbeeld zijn voor de kinderen, een voorbeeld van matigheid en zelfbeheersing, van ingetogen Alla, toe, ’tis de moeite nie wèerd.... een kerremescèntje Hij was er! Straks zou hij nog wel wat krijgen van vader en moeder. Daar kon hij dan de middag mee door komen zonder schande. En na de kofïieboterham zou hij verschijnen in al de praal van zijn onvermoede waardigheid-van-rijke-jongen en alle andere overbluffen, wegbluffen, finaal de wereld uit! Juist zoals hij het zich voorgesteld had in al die maanden van angstvallig schrapen en sparen.... Nou zouje wat beleven!.... Wie zou het hem kwalik hebben kunnen nemen, dat hij maar met een half oor luisterde naar de wijze raadgevingen van meneer pastoor, en helemaal niet verstond wat hij zei?.... Dat hij in zijn kerkboek keek zonder de gebeden der heilige mis te lezen, werktuigelik knielde, zich op de borst sloeg, en weer opstond zonder enig bewustzijn van de betekenis en de plechtigheid van deze symboliese handelingen? Dat alleswas ongetwijfeld zondig genoeg, maar met de hand op het hart: was er wel ooit ergens ter wereld een jongen zó listig door Satan bekoord?— Toen eindelik de hoogmis dan toch uit was, liepen de mensen in koortsige haast naar buiten en groepten nog even op het pleintje voor de kerk bijeen, druk pratend, glimlachend om meneer pastoors jaarliks terugkerende bezorgdheid. De mannen presenteerden mekaar dikke, zwarte sigaren uit gezellig knisterende zakjes en keken vrolik rond naar de vrouwen, die al hun goud droegen en feestelike kransen om hun zwierige kanten plooimutsen. Plagende woorden vlogen heen en weer. Snel liepen dan de herbergen vol, want ze hadden een droge keel gekregen van meneer pastoors langdurige preek en bovendien gaven het warme weertje betekende: gratis draaien, bijna de helft van iedere rit, als je met z’n allen de molen genoeg vaart gegeven had. De jongens vochten kompleet om een plaats aan eender stangen, en hij had er altijd fanatiek aan meegedaan, want je sjouwde je wel sliknat in ’t zweet, maar je reed voor niks mee en je hoorde zo’n beetje bij de molen. Vandaag echter konden zulke laag-bij-degrondse genoegens de Lange niet bekoren. Hij droomde van hoger genietingen, was vervuld vaneen steeds toenemende geluksspanning en ging verzaligd om in die alleen voor hem waarneembare rozige nevel van vage, heerlike verwachtingen. Louter als tijdpassering knabbelde hij op z’n pepermuntbol, zoog aan een zuurstek, draaide een paar zuinige keertjes inde mallemolen en drentelde langs de kramen, onverschillig de daar uitgestalde pracht monsterend: als hij wou— straks En toen eindelik en ten langen laatste de wijzers van de torenklok naar het vierde uur in namiddag kropen, zocht hij een viertal van z’n beste vrienden bij mekaar en voelde de spanning zwellen in zijn borst, nu het ogenblik naderde, waarop hij kon spreken en het zo lang en zo zorgvuldig bewaarde geheim aan zijn vertrouwelingen openbaren. De uitverkorenen waren Jantje Schetters, de Puit bijgenaamd, Flip Nuiten, gezegd de Fijne, Guust van Til, die de Dikkop werd genoemd en Lewieke Demmers, die het zonder bijnaam moest stellen, waarschijnlik omdat hij zo’n onopvallend, weinig karakteristiek stukje jongen was. Met een geheimzinnig en veelbelovend gezicht troonde de Lange hen mee naar de dreef naast de kerk, waar het ineens vreemd stil was onder de zware beukebomen en het kermisrumoer als van heel ver naar hen overwoei. AVa’ edde toch oan d’ aand, Lange? vroeg de driftige Dikkop ongeduldig. De Lange deed hen neerzitten aan de voet vaneen zware boom, keek de kring rond, glimlachte listig en fluisterde: Da’ zulle jullie rap genog’oore n0u.... Moar ge mot me-n-eest belove, da’ ge ’t oan gin meins wijer vertelle zult. Het viertal keek hem gespannen en ietwat wantrouwend aan: hield ie hen voor den aap of had ie een gevaar – like boevenstreek inde zin? De Lange genoot diep van hun klaarblijkelike verwarringen verbaasde onzekerheid. Da's van eiges, betuigden ze als uit één mond. Maar daar kon de Lange voor deze zeerbizondere gelegenheid geen genoegen mee nemen. Neeë, drong hij aan, goed beloven, ’ee, mee’ den eed, zó, en hij kruiste de wijsvingers over elkaar en zei de plechtige formule voor: V Nog vóór hij boterhammen ging eten, had de Lange zijn schat uitgegraven. Wellustig langzaam had hij het geld geteld. Het was natuurlik overbodig, maar het was toch een heerlike sensatie, te constateren, dat het precies uitkwam: er was op de kop af een gulden en het was sakkerduveldoonders plezant om dat voor de laatste maal nog es te constateren. M.et een vaag gevoel van spijtige onbehagelikheid lei hij de lege snuifdoos terug in zijn koel bedje van vochtige aarde— ’t Leek toch een beetje moeilik zomaar pardoes voor goed afscheid te nemen van deze moeizaam verworven en bijeengehouden centjes... Nou... het moest toch! Je spaarde toch niet om te blijven sparen! Je spaarde om plezier van je saamgegaarde geld te hebben, wanneer er eenmaal genoeg was Anders was je een vrek, een verachtelike gierigaard, die uitgelachen, bespot en uitgestoten werd, en waardwas, bestolen te worden— De tijd van sparen was voorbij— het ple- zier ging nu komen! Aan tafel zat de Lange met een glun- der, geheimzinnig gezicht. Onder z’n Zondagse rode zakdoek in z’n broekzak woog zwaar de schat van geld, die hij aanstonds in koninklike overmoed zou gaan verkwisten. Z’n vader zat aldoor maarte lachen en malle praatjes te verkopen in ongewone spraakzaamheid: hij had al een paar uur lang stevig ingenomen, pintjes bier en citroentjes verschalkt, naar het dansen van het uitgelaten jonge volk gekeken en gekheid gemaakt met de vrienden— En moeder was ook ineen bovenste bes- te bui: straks gingen ze samen uit en dan zouen ze es even laten zien dat ze nog volstrekt niet te oud waren om Kekt die Lange goalipoap es zitte pitse! spotte vader luimig. Zeker z’n balg vol mee snoep gesloge! – Van zeuven één ’alleve cènt zeker, dacht de Lange, maar hij zei niets, lachte maar es glunder terug. Hij wou niet te veel eten, moest wat ruimte laten voor de grote, lekkere brokken, die hij zich straks zou gunnen Wat een leutige gedachte, dat ze nou geen van allen wisten of zelfs maar vermoedden, dat ze met een rijkaard aan tafel zaten!— Maar van avond zouden ze het weten! Moeder kreeg een kermiskoek, de kinderen een dikke zak moppen vaneen dubbeltje en vader een stenen pijp, zo’n doorroker, een negerkop of zo een met een lange, vuurrooie neus, waar een vlieg op de benen van de vloer te zwaaien en jolig mee te doen aan de dolle kermispret— Je leefde maar eens en moest de goede dagen vieren! En deze, overbluft, bleef aarzelend achter. Even later, schel en giftig, klonk et vaneen afstandje: Grootsige lammelieng! Het was goddelik! Onvergelijkelik!.... Het was precies zoals hij zich voorgesteld had, dat het zijn zou. Daar wierven ze in troepen om zijn hoge gunst! Daar zwermden ze om hem rond als vliegen om de suikerpot. Ze keken naar hem op met ontzag, vleiend, bedelend met hun blikken om de genade van zijn vriendschap Ze vochten letterlik om met hem te mogen meekuieren.... En de vier uitverkorenen hielden de smuigeme schooiers op een afstand. Hij was een koning met een zeer waakzame en naijverige lijfwacht en troepen begerige wervers, die wel een knieval wilden doen om asjeblieft toch maar kameraadje met hem te mogen zijn.... Hij met een zijdelingse blik naar de brutale meewandelaar. was Karei de Groote met zijn paladijnen te midden van kruipende slaven, knielend om zijn vorstelike knieën Zijn krop zwol. Hij barstte bijna van trotse vreugde.... O, hij had er geen spijt van, dat hij een heel jaar gesjouwd en gepot had om dit te bereiken Het was alle moeite en alle zorg en alle ontbering waard. Het was een ongekende zaligheid!.... Wa’ goan me nou eest doen, Lange? De Dikkop had het gevraagd, met een verlangende blik en iets eerbiedigs in zijn stem. Vriendelik-genadig keek de Lange op hem neer, nadenkend. «Ja hoe zouen ze het kapitaal besteden?.... Ze moesten het niet vermorsen natuurlik, niet het zomaar vlug achtereen weggooien aan allerlei kinderachtigheden.... Hij rammelde zelfbewust en genietend met het vermogen in zijn broekzak en de aandacht van de schaar bewonderaars en gunstelingen leefde heftiger op. . Loat oons eest es wad’ inde mallemeule goan rije! Lewieke had het voorgesteld en de Fijne viel hem verrukt bij. M.aar de Lange schudde afwijzend het hoofd. Hij had besloten het genot van de ongeschonden gulden nog wat te rekken de heerlikheid van de gedachte: dat het feest nog beginnen moest Bedachtzaam zei hij. Me-n-emme de tijd, ’ee?— Loat oons nou es op oons dooie gemak de kerremes over kuieren om uitte zoeke, wa’ ’t plezaantsten één ’t lekkersten is De vazallen knikten. Ze waren niet overtuigd, dat dit het beste was. Ze brandden veeleer van ongeduld om de eerste bewijzen van de Lange’s rijkdom en van zijn ernst op de tong te proeven en aan den lijve te ondervinden: een zuurbol, een ritje inde mal- De Lange merkte trouwens niets van hun ingewikkelde gevoelens. Hij liep maarte zwelgen in het overstelpende genot van de vervulling zijner dromen. Hij luisterde soezig naar de lawaaiige muziek, het gezoem en gegons van de drommen ronddrentelende mensen de stadse stoepschijters waren er ook al en de pretzoekers uit omliggende dorpen, voorzichtig in groepjes bij mekaar blijvend: om strategiese redenen het botte gelal van enkele vroege zatlappen, al de geluiden, die tesamen lemolen AVant nog altijd waren ze niet geheel en al verlost van hun argwanende vrees: of die lange sallemander hen niet liep te beduvelen.... Toch knikten ze, instemmend, als goede vazallen betaamt, en liepen gehoorzaam aan achter hun heer, hun aanvoerder en weldoener, popelend van ongeduld, maar bang om daar iets van te laten blijken. er een zwart-aangeslagen dubbeltje tussen uit, en zei: – Ikke! Hij lei het dubbeltje neer en de vent deponeerde er met een royaal gebaar een kwartje naast, lachend van vreugde, dat er eindelik schot kwam inde affaire. Toe moar, jonge, zei hij aanmoedigend, met een loense blik op de schat, die weer inde broekzak verdween. Loate gaa die loompe suffers ’ier moar es zien, ’oe a’ze doen motten om op de kurtsten taad raak te woore De Lange nam de bal. Hij beefde licht en wachtte even, tot zijn hand stil was. Het puntje van z’n tong kwam even te zien tussen zijn opeengeklemde lippen Joep! daar ging de bal schoor zuiver langs de buitenste kegel, keerde en daar lag de middelste weer!.... Een onderdrukt gejuich ging op onder de vriendjes. De vent schoof Ziede ’t naa?.... Die nie woagt die nie wient! En de Lange, haastig, schoof het zwarte dubbeltje terug en zei gesmoord: —■ Nog een keer— Een kwartje gewonnen! Met dat flauwe kunstje!.... Duizendmaal achter mekaar kon ie'et!.... Hij zou es eventjes wat verdienen! Die vent was zeker mal! Hoeveel zou de zotterik wel willenverspelen?.... Bom! daarlag de kegel weer! Nóg een kwartje verdiend! Eén gulden vijftig had ie, een volle daalder!.... Vijftig cent gewonnen!— Hoe lang had ie moeten ploeteren en sparen om vijftig cent bij mekaar te krijgen/ En nou werd 'et geld ’em bij kwartjes tegelijk gewoon toegesmeten!— De Lange voelde zich half dronken van opwinding. met een verheugd gezicht de vijf en dertig centen naar de gelukkige winnaar, zeggend: Nog es! riep hij met een rood gezicht. Lewieke Demmers stiet hem aan, fluisterde bevend: Loat oons d’r van oonder trekke mee de twee kwartjes, Lange! Zomedeen goade verliere! Maarde Lange hoorde hem niet eens, want de gulle vent schreeuwde geestdriftig: Wacht ’ne kier! Ik goan deze jongen een schoonderekaansgeive, zulle!... Allai, manneke, lég je twee gewonne kwartjes in.... één ik zet er een veftiger tege! Voiloa! doar leet ’em! En met zwaar gerinkel kletterde de blinkende rijksdaalder neer voor de Lange’s verbluft gezicht. De vazallen slikten van opwinding en keken duizelend toe. Even aarzelde de Lange.... Ineens z’n twee kwartjes wagen?.... Er viel immers niks te wagen! Hij was zeker van z’n worp.... ’t ging vanzelf.... Verleidelik blonk de dikke vijftiger in de zon Zou ie?.... Moar één dieng, ratelde de vent, die de aarzeling van den jongen zag, a ge dieë veftiger inde klep ed, motte weggoan, manneken éen een aander ok es een kaanske geven, 0r!.... Allai, meinse, nou goa ’t er spanne, zu11e!.... Veruit dan moar! zuchtte de Lange met een hoofd als vuur; hij lei vastbesloten z’n twee kwartjes bij de geweldige rijksdaalder en greep de bal. Het werd muisstil rondom. De man leunde licht met éénhandophettafeitje, blijkbaar ook in heftige spanning over de afloop van de kostbare worp De hovelingen stonden hijgend toe te zien naar de vermeerdering van hun gezamelike rijkdom. Nauwkeurig mikte de Lange.... het 105.... En met een schok van ontzetting zag hij dadelik, dat het deze keer mis was.... Tot zijn onuitsprekelike verbazing en schrik Bha, wa’s da’ naa? klaagde de man verlegen en graaide met een verveeld gebaar het geld naar zich toe. Wa’ goade naa beginne, jongeske?... Ge mot pertang goe mieke! Da’s naa spijtig, zulle! De Lange keek beteuterd naar het lege plekje, waar daareven nog zo veel geld lag, dat hij al in zijn zak meende te hebben. Hij zag het spottende lichtje niet inde ogen van de sluwe kermisgast en hoorde evenmin hoe achter hem een paar boerenknechts honend en vol leedvermaak grinnikten. Hij verwenste zich zelf om zijn onhandigheid. Hoe had hij toch deze schitterende kans kunnen verspelen? Sufferd, die hij was, om nou net deze keer de bal te ver naar buiten te sturen!— Nou had week de bal om onverklaarbare redenen plotseling naar buiten af, zwaaide om en sloeg resoluut de buitenste kegel onderste boven. ie nóg niks.... Een vaag gevoel, dat ie tóch bedot werd, kroop aarzelig in hem omhoog en gaf hem even de neiging om hard van deze verleiding weg te 10pen.... Maar zijn hebzucht stond heviger overeind en verdreef alle wijsheid de speelwoede had hem te pakken en dreef hem tot doorzetten. . Nog es vor een dubbeltje, zei hij zacht, met een koppig gezicht. Allee dan moar, stemde de vent genadig toe. Maar suf nou nie, ee? De Lange sufte niet. Hij mikte lang en zuiver, bedwong zijn trillende zenuwen, liet dan de bal gaan. En hij won. Zijn zelfvertrouwen kwam terug. Hij kón het dus nog wel, als hij maar goed oplette!.... Verheugd stak hij zijn hand uit naar het kwartje en zijn dubbeltje, maarde vent zei joviaal : Loat es lege.... Ik wil weer es wa’ bezoonders doen— 'ler, allai— klèg te!.... En de vrolike, volle stem van de verwenste flessentrekker achter het tafeltje bralde z’n koeterwaals over hem heen, noodde de volwassenen naderbij, lokte, beloofde, lachte, spotte met de onhandigheid van de lange slungel, die voor straf een paar stuivers had moeten laten en had alweer een nieuw slachtoffer gebiologeerd, een schonkige boerenknecht met een dom gezicht, die het voor niks es mochtproberenenslag op slag het onnozele kegeltje omknikkerde.... een kunstje van niks!.... Waarna hij rijp was om gepluimd te worden— De Lange was weggedrongen van het tafeltje. Misselik en duizelig kwam hij uit het warme mensenkluwen inde ruimte en strompelde ongelukkig weg. Waarheen? Kon niet schelen! Weg van de drukte, de hatelike, vrolik joelende kermisvreugde. Naar huis, naar de dijk buiten het dorp.... En de Gadverse stommen ezel!— Nou ’emme niks meer! Zijde nou content, lillike woag’als? ’Eel oonze gulde noar de pinnekes!... Schoelie! Zot! Ge mot nog es vroagen of a’me mee je meegoan, oakeliken oap! Sodeju! vloekte de Fijne radeloos. —> Loat ’em noar de flikker loope! grauwde de Dikkop woest. Kom mee, jongers, dan goan me-n-oonder mekoare de kerremes op ’k Em nog twee sjoewe! En ze drentelden weg, de armen om eikaars schouders, broeders in hun machteloze woede, en lieten de berooide, verslagen Lange alleen met zijn verbijstering enzzin knagend zelfverwijt.... Alles verloren! Alles naar de pinnekes! wanhopige, vertwijfelde, verontwaardigde vriendjes gingen als dollen tegen hem te keer. Denk je zo iets in: een paardenspel! Wel geen groot, maar toch een echt paardenspel, met kunstrijders, clowns, kunstenmakers, gedresseerde paarden en honden... en d’r moest ook een kameel bij zijn of een olifant of zo iets... Denk jezo iets in!....Endan hadiemand verteld, dat er zo’n heel groot galanterie-kraam onderweg was, met speelgoed en snuisterijen, vaasjes, beeldjes en klokjes... en wel vier oliekoekenkramen!... Het was ieder jaar dezelfde driftige opwinding. En hoe nader de grote dag in ’t zicht kwam, hoe heftiger de gemoederen in beroering raakten. Groot en klein werd aangestoken door de nervositeit der hevig gespannen verwachting en onder de schooljongens werd nijdig geplukhaard tussen overtuigden en wereldwijze sceptici, die de waarde der rondvliegende geruchten bespotten. De volwassenen ming, alle geruchten, alle geopperde mogelikheden mee. Als er twee of drie bij elkaar stonden, hadden ze het al gauw over de komende kermis en s avonds zaten ze voor hun deuren bijeen gedrumd, op stoelen, of op de grond gehurkt en bespraken hetlaatste nieuws en haalden sappige verhalen op van vorige kermissen. Er werd geluisterd naar de ouwe mannetjes, die vertelden van de kermissen uit hun jonge jaren, veertig, vijftig jaar geleden.... O, dat waren pas feesten geweest! Zij snoefden over de kolossale eet- en drinkgelagen van die ouwe tijd, de heroïese vechtpartijen, waaraan ze hadden deelgenomen, ware veldslagen, waarin zij de tegenstanders onveranderlik hadden murw gebeukt, flauw gebokst met hun metalen ta- namen het voor het uiterlik kalmer op, maar zij leefden innerlik niet minder gespannen alle wendingen van de stem- baksdozen, ze het dorp hadden uitgeranseld tot ze lagen te bloeden en steunen en snikken aan de dijk en zich later miserabel naar huis sleepten, omdat ze hun gehavende smoelen niet meer op de kermis durfden vertonen Dat waren andere tijden!... Sindsdien was de wereld flauwhartiger geworden, sikkeneuriger en bedaarder. Maar valser ook, want als het nou tot vechten kwam, werd al gauw het mes getrokken en er vielen dooien of zwaar gewonden en de justitie kwam er bij met schande van boeien en gevangenis Nee, toen zij nog jonge jongens waren, deden ze het af met vuisten en tabaksdoos, en als het erg hoog liep en de vechtlust niet afliet de verhitte koppen te doorgloeien tot inde avond toe, dan grepen ze een oud dubbeltje, haalden dat kris kras over de stenen, tot de rand vlijmscherp was, namen het tussen vinger en duim, loofde overdrijving... De Lange had stilletjes voor zich heen gemonkeld. Een dubbeltje, een kwartje, twee kwartjes.... jawel.... je moest es komme!.... Hij kende dat.... Vijf centen as alles meewerkte!.... Maar dan nog! Veronderstel even de waanzinnige mogelikheid, dat die kleine, dikke blaaskaak waar achtig met twee kwartjes op de proppen kwam— dan liet ie 'em toch zeker nog met de helft achter z’n poetszak liggen!.... En verzaligd tot in het diepste kuiltje van zijn gelukkig hart genoot de Lange bij de gedachte aan de ontsteltenis, die hij verwekken zou, als hij te voorschijn kwam, niet met praatjes, niet met veronderstellingen van „as dit” en „misschien dat”, niet met pochhanzerij en leeg geblaas, maar met de centen! met een broekzak vol rinkelende centen en sjoewen, een volle gulden bij mekaar!.... Hij was een lief endje op streek en t moest raar loopen, als hij het wonder niet gaaf en af tot stand bracht. JVlaar het had moeite gekost, overleg en standvastigheid! Sakker;en, n0u!.... Het hele ;aar door had hij gespaard, geschraapt. En het was nog wel een slecht;aar geweest,met wéér een nieuw zusje, de big aan vlekziekte kapot gegaan, weinig werk voor vader, en moeder een paar maanden onder dokters handen. Zijn armzalige Zondagscent was er de meeste keren nog bij ingeschoten. En zo af en toe móest ;e je toch es vertonen met een kaneelstek, een nieuwe mannekesprent, een zuurbol of een pepermuntsteek, als je tenminste niet wou, dat ze;e uitscholden voor nakende kerkrat, als je niet de naam wou hebben te horen tot de armste klieters van het dorp. En dat wou de Lange volstrekt niet. De kwatongen hoefden zich heus niet drukte maken om de zorg bij hem thuis.... De Lange wist zijn stand op te houden! Het grote plan had ie ontworpen op kermis-zondag van het vorig jaar. T oen ie daar rondliep en zichzo schamel voelde met z’n vijf miserabele centen— en wat had ’et nog een voeten inde aarde gehad, eer hij deze feestpenning van z’n moeder had losgebedeld, losgehuild: met twee centen hadden ze ’m de schande in willen jagen.... hem, een jongen van tien jaar!.... En zuinig zuigend op z’n moeizaam verworven zuurbollen had ie zich toen voorgenomen, dat het er de volgende kermis anders naar toe zou gaan. Van die dag af had ie er zich hardnekkig op toegelegd om met déze kermis anders voor den dag te kunnen komen. Hij zou niet weer rondlopen met dat vernederende, schooierige gevoel, die onverdragelike gewaarwording vaneen achteruit gestelde, een verschoppeling te zijn, die elke cent driemaal moest omkeren eer hij hem omzet- es zoveel hebben als de gelukkigste onder de gelukkigen en als ’t kon: de meerdere zijn van allen. En taai, koppig had ie z’n heimelike plan uitgevoerd. Hij was een taaie, die Lange Een aparte spaarpot voor de kermis... Een geheime spaarpot Want je gewone spaarpot nou, daar zag je gemeenlik een bedroefd klein beetje van terecht komen! Dat ging allemaal best, zolang vader behoorlik int werk zat en er geen bizonder onfortuinlike dagen kwamen van ziekte in huis of onder de aardappelen en zo. Maar amper liepen de dingen mis, of moeder zat ’s avonds met een tafelmes inde sleuf van de groene spaarvarkens te scharrelen enje zuur opgepotte centjes waren geblazen. En dan preekten ze je nog voor, datje blij moest zijn te ineen der vele geneuchten, waardoor een jongen op een kermis van alle kanten werd aangelonkt. Hij wou nou je vader en moeder een weinig te kunnen helpen. Nee, dat kende de Lange. Daar bouwde hij niet op. Dat was hoogstens aardig voor as je es onverwacht een paar nieuwe klompen moest hebben, of een pet, of een das inde winter. Maar voor je plezier mocht je tóch nooit een halve rooie duit uit je spaarpot nemen. Ja, misschien— as er nou es een heel jaar achter mekaar nooit krimp geweest was!.... Maar wie had daar nog ooit van gehoord in het gezin vaneen boerenarbeider? Dat bestond niet. Zoveel wist de Lange ook al wel van het leven, al was hij dan nog maar elf ;aar— Een geheime spaarpot dus. O, het was een zeer geheime spaarpot geworden! Misschien was het niet eens noodzakelik geweest, er een zo vervaarlik geheim van te maken. Maar de Lange was vaneen voorzichtige natuur; hij ging niet graag over ijs van één nacht en hield ervan, de dingen grondig te doen. Bovendien had hij de gedachte zorgvuldig gekoesterd en uitgewerkt, en toen zijn plan eenmaal gereed was, had het duister-geheimzinnige ervan een grote bekoring voor hem gekregen. Een poos geleden had zijn grootmoeder hem ineen vrijgevig ogenblik een oude snuifdoos geschonken, die bij het opruimen van de linnenkast te voorschijn gekomen was. Een van de scharniertjes was kapot, maar dat had de Lange met een stukje haarspeld keurig hersteld en nu sloot hij weer best, en hij was aardig groot ook. Het was een uitstekende doos om geld in weg te leggen. Hij kon weliswaar niet op slot, maar dat was met zo slim, want hij moest ergens stilletjes verstopt worden op een plaatsje, dat niemand wist dan de Lange alleen en waar geen sterveling hem zoeken of vinden zou. Dat was een moeilik probleem geweest en weken lang had hij daarover lopen suffen en broeien. Een holle boom ergens langs een slootje was wel aanlokkelik en in boeken werden veel schatten in holle bomen verborgen. Maarde Lange vertrouwde dat toch niet. De jongens speelden overal rovertje en kropen in holle bomen weg, en hij kreeg kippenvel bij de gedachte, dat zo’n sluipende bandiet op zijn snuifdoos zou kunnen stoten! Hij wou zijn spaarpot altijd bij de hand hebben, liefst binnenshuis. Maarde zusjes zaten ieder ogenblik de laatjes van alle kasten overhoop te morrelen, op zoek naar poppelappen. En als die dikke vent van het begrafenisfonds kwam,rommelde moeder op haar beurt de hele boel ondersteboven en vond de kaart natuurlik precies in het laatste laatje van de laatste kast,die nognietdoorsnuffeld was.... Nee, hij was aangewezen op een ver- En zo’n plekje had de Lange na veel piekeren, en scharrelen door het hele huis, ontdekt. Inde schemerdonkere kelder stond, helemaal achterin, het zuurkooltonnetje. En onder dat tonnetje lag een plavuis los. Dat had de Lange gemerkt, toen hij het tonnetje naar boven moest brengen om voor de inmaak te worden uitgeboend. En als een verrukking was de gedachte in hem opgeschoten: gevonden!.... Want onder die plavuis had je de rulle, vochtige, zwarte aarde Als hij zijn spaarpot daar begroef, zou niemand hem ooit vinden!.... Daar zou zijn schat veilig zijn. Ook bij toe val zou daar wel nooit iemand de verborgen rijkdom ontdekken! borgen en ongebruikelik hoekje, een donker, geheimzinnig plekje van het huis, waar nooit iemand geld vermoeden zou. En waar nooit iemand, naar wat dan ook, kwam snuffelen. Ge kun nooit wete, had de Lange nog tegengepreveld, maar van toen af lette hij er nauwkeurig op, of er soms iemand achter de heg was, eer hij zich inde nauwe doorgang waagde. En het gekste was achterna gekomen: buurman had tóch een klem gezet, en laat ie nou een dikke, zware bunzing gevangen hebben. Het beest stonk als de pest en het vel bleek haast niks waard te zijn, omdat het niet inde goeie tijd was. Maar casueel bleef het O, het was een ;aar geweest vol opwinding en vreemd avontuur. En wat had ie gescharreld en gewurmd om aan centen te komen! Boodschappen gedaan voor Jan en alleman. Gewillig en beleefd om er voor te griezelen. Meestal kreeg hij een sukerspek, een appel, een handje kersen of tros- wiest, zot jong Een boonsem, op kloarlichten dag, ge zij nie goed boemel!.... bezies als beloning. Soms een boterham met suiker. Maar soms toch ook wel es een cent, eens zelfs een halve stuiver van de kleermaker, toen hij een nieuwe broek had weggebracht naar een boer, die een half uur ver de polder in z’n hoef had. Inde Barnes had hij peeën helpen laden, pulp getrapt inde kuilen voor wintervoer, fruit helpen rapen inde boomgaarden. Maar die stinkend rijke boeren waren onbegrijpelik zuinig met het geven van centen aan de kinderen, wier meehelpen zij blijkbaar beschouwden als een aardig spelletje en die heel blij mochten zijn als zij wat lekkers kregen om op te smikkelen, nog bóven het plezier van het leutige werkje, waarbij het zweet je tappelings langs je ribben liep!.... Of je mocht een eindje meerijden op de peeënwagen ol ’s avonds de paarden naar de wei brengen Nou ;a, dat was allemaal natuurlik heel aardig, maar het gaf de Lange toch een gevoel van leegheid en geërgerde teleurstelling: daar was het hém niet om begonnen!.... Een kinderhand is gauw gevuld, zeiden de grote mensen en dat was voor hen een goed smoesje, maar voor de Lange een schrale troost.... Altijd loerde hij verstolen naar de vrouw of de boer, of ze niet met de hand inde zak gingen, en de klank van geld was muziek voor de oren van zijn al meer en meer toegespitste hebzucht. Een keer had ie es een paard vastgehouden voor een vreemde heer, die door het dorp kwam rijden en even in de herberg een pintje bier ging pakken. Het had hoogstens tien minuten geduurd, en de Lange dacht toen juist helemaal niet aan centen, zo trots was hij, dat hij uitverkoren werd om dit mooie paard vast te houden, prachtig gezadeld en getoomd, met blinkende stijgbeugels en een voortuig met witte klopt en prijzend gezegd: Da’s nog es een manneke! En het hart van de Lange zwol van trots. Inde zevende hemel zweefde hij. Hij bloosde van vreugde zowel als van inspanning en zijn ogen blonken van dankbaarheid en blij verwachten. Hij wist nu wel zeker: als straks de mast stond en de vloer hing aan zijn koperen stangen en het geweldige zeil was beschermend rond het geraamte gespannen, dan zou hij twijfelloos behoren tot de kleine kring van meest-bevoorrechten, die mochten blij ven binnen de koellichte ruimte om te helpen bij het afwerken van de molen, het plaatsen van de paarden, de leeuwen, de schuitjes en de baldadige draaibakjes, waar je stikmisselik in werd als de molen liep en die dingen werden rondgewenteld in krankzinnige vaart— Dat afwerken was verreweg het fijnste van alles. Dat ging veel rustiger en gemoedeliker. 5 Langzaam zag je het kale, koude geraamte bekleed worden met pracht en schittering van fluweel en zij, vol glinsterende pailletten en schel blinkende kralen. Je zag de vreemd-lege ruimte vol groeien met een geheimzinnig leven van paarden en leeuwen, zonderlinge dieren met onwezenlike, in heftige beweging verstarde lichamen. En het koper werd gepoetst en gewreven tot het glom als klinkklaar goud.... En bovenal, vorstelikste genieting: de andere jongens stonden met de meisjes en de niet in aanmerking komende peuters buiten de toverkring van het omsluitende zeil en kregen niets te zien, werden woest van afgunst, keken scheel van pure nijd, kregen ruzie onder mekaar van louter ontembare jalouzie met de gelukzakken daarbinnen. Ze probeerden soms in onbedwingbare nieuwsgierigheid onder het zeil door te gluren om te controleeren hoe de de en vernedering, schold, schimpte, putte zich uit in ijdele dreigementen met vreselike wraakoefening. En binnen lachte je je onder mekaar ziek over de smadelike nederlaag van die stumperige buitenstaander, z’n zinneloos getier, z’n grappig gedreig, zoals superieure geesten lachen om het geraaskal vaneen schuimbekkende zwakzinnige, een beetje medelijdend en geamuseerd En de Lange was bij de uitverkorenen! JVlaar hij kreeg de boodschap mee naar huis, want het waste laat geworden om de molen vandaag nog helemaal af te bouwen, en ze zouden ’s morgens vroeg verder gaan. Dan mocht hij weerom komen met de Puit, de Gor- werkzaamheden vorderden, maar dan gaf je doodkalm een klap op zo’n vermetel loerend snuit en de onfortuinlike weetgraag stoof verschrikt schreeuwend achteruit, stampvoette van woe- res, de Fijne, de Rooie, de Dikkop en nog een paar andere befaamde geluksbroeken. Het werd een waar feest, die volgende morgen. De geheimzinnig afgesloten mallemolen was omzwermd van heel de dorpsjeugd. De schommel was ook aangekomen en men wasdruk bezig het gevaarte vóór de smidse op te slaan. M.aar dat was niet half zo belangwekkend: het ging allemaal bij open doek en aan die dooie schuitjes was niet veel bizonders te zien. De vent van de schommel kon amper wat teleurgestelde grotere jongens vinden, die bereid waren een handje toe te steken bij het bouwen van zijn vermakelikheidsinrichting. Nou, en de kramen konden helemaal niet in aanmerking komen voor overdreven belangstelling. De mallemolen, dat was de grote attraktie. Hevig wonden de kinderen zich op in gekrakeel en heftige disputen over alles wat daar gemorreld werd binnen het hatelik gesloten, grijs-blanke zeil, waar je ze hoorde hameren en vijlen, kloppen en slepen, schreeuwen en lachen, en waar je telkens lijven en hoofden vreemdsoortig zag uitbollen in het stugge doek. En toen alles bijna gereed was, kwam voor de Lange het grote fortuin: de magere knecht met z’n Belze broek liet een Engelse sleutel vallen vaneen der bovenstangen, waar hij aan stond te morrelen, en die sloeg precies langs het voorhoofd van de Lange! Hij gaf een schreeuw van schrik en pijn en er liep een haastig straaltje bloed langs zijn gezicht. De verschrikte mallemolenvent sprong met een knalrood hoofd naderbij, vloekend en schimpend op die onhandige donderhond daarboven. De Lange had een scheurtje in zijn huid en een snelzwellende, blauw aanlopende buil op z’n voorhoofd. Hij overdreef listig de lichte duizeligheid van de schrik, wankelde zwakjes en de mallemolenvent liet hem bezorgd drinken en hield een blauwe zakdoek, in koud water gedoopt, tegen de bezeerde plek om het zwellen tegen te gaan en het bloed te stelpen, en vroeg bedrukt of het al wat beter werd. De Lange zuchtte talentvol, knikte en deed onverschillig, maar met een opvallend martelaarsgezicht, dat de gewenste indruk maakte op de baas zowel als op de knecht, die zich schuldig voelde en vol schrik dacht aan allerlei nare mogelikheden: als de zware sleutel nou es boven op het jong z’n kop gevallen was? En zo kreeg de Lange in plaats van drie cent gelijk de vriendjes, er vijf van de mallemolenvent: omdat hij het hardst gewerkt had en het handigst was. En toen ze weg gingen, stopte de verontruste knecht hem ook nog twee sjoewen in z’n handen en zei, dat hij thuis maar moest vertellen, Acht en negentig centen! De gulden was verzekerd! Wat bekommerde hij zich om die buil en dat sneetje? Hij voelde het niet eens meer! Nog al erg!— Als hij daar dubbeltjes mee verdienen kon, wou ie z’n kop wel vol builen en schrammen hebben, en z’n hele lijf erbij Voor het laatst sloop hij die middag naar de kelder om de vlot verdiende centen bij zijn begraven schat te voegen, en lang stond hij met de oude snuifdoos in z’n handen en keek met vertederde ogen naar de inhoud. Zachtjes, liefkozend, zei hij: Morregen, or morrege komme jullie weer inde zon, één dan goan me-n-es kerremis 'ouwe zoa me nog nooit van z’n levensdoage gedoan ’emme Gadsamme nog toe toch! dat hij zich ergens aan gestoten had— Acht en negentig! juichte het inde Lange. Even maakte hij een paar malle danspassen. Toen begroef hij de doos weer even zorgvuldig als altijd, klopte zoetjes de mulle aarde plat, lei de plavuis er over, wentelde het lege tonnetje op z’n plaats en kroop omzichtig het keldergat uit. Zijn hart juichte! IV De Zondag was stralend opengegaan tot een blank-zonnige zomerweelde. Al vroeg liepen de mensen in hun Paasbeste kleren langs de gesloten kramen, de mallemolen, de luchtschommel, bekeken alles met kritiese blikken, vergeleken met de dingen van vroegere kermissen. Het oliekoekenkraam was vorig jaar groter geweest.... maar deze maal was er een weelderiger uitgerust hoofd-van-jut.... met drie ijzeren lopers voor de slaghoedjes.... In al die gesloten, schijnbaar verlaten dingen lag een geweldige massa genot verborgen, en ze zouden er van profiteren straks, na de mis, tot laat inden avond, in dolzinnig uitbrekende feestroes— Eindelik was dan toch de kermis gekomen! En wat een dag! AVat een kermisweer! Had de zon heel de zomer wel ooit zo helder geschenen?.... Had heel de zomer zo’n lekker koel windje de warmte getemperd? Alleen van het weer werd een mens al vrolik en kreeg een kriebeling in z’n benen of ie zo een kuitenflikker zou moeten slaan. De kinderen liepen spelend rond tussen de genoeglik drentelende mensen, gaapten naar de afwerend gesloten zeilen, zochten naar spleetjes en gaatjes om overal naar binnen te piepen en de geheimen van het kermisvolk af te loeren. Zij duwden elkaar weg, achtervolgden elkaar, joelend, stoeiend, popelend van ongeduld en nieuwsgierigheid. IVlaar het hielp allemaal niets: ze moesten nog wachten, want eerst als de hoogmis uitwas, mocht de kermis geopend worden. Kn wat die hoogmis duurde vandaag!... Meneer pastoor kwam maar niet uitgepreekt en drong er telkens met andere woorden weer op aan, dat ze toch vooral moesten proberen, hun kermis- eindeloze kermispreek.... Natuurlik gingen ze niet uit om zich een stuk in hun kraag te drinken, ruzie te zoeken en te bakkeleien. Ze gingen uit om pret te hebben, dolle, uitgelaten pret ze gingen vrolik van de kist! En nou ja.... als ze dan es een ogenblikje over de schreef gingen hier of daar....'et was kermis, en de kermis kwam maar eens in ’t jaar, en meneer pastoor moest maar een oogje dichtknijpen.... Dat zou Onze Lieve Heer, die ze heel het jaar door zo hard liet pezen, ook wel doen voor deze gelegenheid.... De Lange zat op zijn smalle kerkbankje, verloren in zijn gouden droom van glorie en hij hoorde meneer pastoors stem galmen als een onbestemd geraas aan zijn oren, zoals ook de mis aan hem voorbijging als iets, dat zijn innerlik niet beroerde. Te vol was hij van de opwindende wetenschap, dat hij deze middag het hele dorp in opschudding Want de gulden'was vol! V an morgen had hij voor de buurvrouw een pond suiker gehaald, en in baldadige vrijgevigheid, ongetwijfeld door de baanbrekende kermisstemming veroorzaakt, had ze hem niet meer of minder dan twee centen gegeven: de ontbrekende twee centen!.... Rijd’ er moar es vor inde mallemeulen, had ze lachend gezegd. En het hart van de Lange was opgesprongen in zijn borst van danige vreugde. Twee centen!.... De twee centen!.... Precies het bedrag, dat nog aan zijn gedroomd kapitaal ontbrak. Was het niet bijna verbijsterend?.... Met een diepe kleur van blijdschap had hij buurvrouw bedankt, zo warm, dat ze haast verlegen afgeweerd had: zou brengen en de meest benijde, de meest bewonderde, de meest gevleide jongen van de wereld zijn zou. Hij.... met z’n gulden! liep van het ene einde van het dorp naar het andere: de kermis werd ingeluid, de pret begon!.... De zeilen gingen 0mh00g.... Daar lagen voor de bewonderende en begerige ogen alle schatten bloot, de geurige, gekruide kermiskoeken met kandijsuiker o verstrooid of met witte kronkelletters versierd, de kleurige lekkernijen, het speelgoed en de blinkende sieraden.... Daar kwam de fantastiese pracht van de mallemolen te kijk, de matrozen van de schommel schreeuwden en luidden de vervaarlik galmende bel, zwaar bonkten de eerste slagen op het hoofd-van-jut en hoog inde lucht knalden de klappertjes af met fel ge vonk van wegspattend vuur. Alles lachte, breed en blij, met blinkende, verrukte ogen, schril en het weelderige kermisgevoel een dubbele pracht vaneen dorst En eindelik luidde de vrolike dorpsklok het middaguur. Een luid gejuich gingen de hoge stemmen der kinderen, die juichend de mallemolen bestormden voor de eerste rit die met betaald hoefde te worden. De draaiorgels van de mallemolen en de schommel zongen schel en vals tegen elkaar in.... een hardloper met rinkelende bellen stormde de straat op De kermis was be- gonnen— De Lange liep traagzaam het luid geworden dorp rond, een wonderlik lichtende glimlach op zijn afwezig gezicht. Hij zag alles als dooreen waas, een goudachtige nevel van puur geluk. Een ongewone kalmte lag over al zijn doen en hij leek een wijze, welwdlend neerziend op de grappige dwaasheid der losgebroken dorpelingen. JVLeteentoegefelik lachje keek hij naar de onnozele kleine herrieschoppers, die gillend met de hardloper meerenden, schreeuwend uit elkaar stoven als de zwetende kerel met zijn geplakte zwarte haren 6 cert van de Koperen Ko, die in zijn eèntje een heel orkest vormde: een doedelzak, verschillend luidende bellen aan zijn hoge muts en zijn ellebogen, een grote en een kleine trom, bekkens en alles wat maar lawaai maakte; heel zijn lijf was voortdurend in beweging en produceerde naar alle kanten muziek. Het was compleet een mirakel; groot en klein stond rondom en gaapte hem aan als ieder ;aar en verbaasde zich als ieder jaar opnieuw over zoveel ongelofelike knapheid en muzikaal vermogen. Maar inde ziel van de Lange was een andere, grotere, blijdere verbazing : die over de werkelikheid van het dolzinnige mirakel, dat hij straks rond zou stappen over deze zelfde kermis met een volle gulden op zak, een en zijn smoezelig tricot vol lovertjes en belletjes zich omkeerde. Hij stond op de hoek bij de bakker en luisterde verstrooid mee naar het rumoerige con- gulden van hemzelf, waarover hij naar willekeur zou mogen beschikken Daarbij verbleekten immers alle andere verbazingen, alle andere mirakelen, alle andere geneuchten.... Een hoge fierheid trilde door zijn wezen en deed hem met grote, milde verachting neerzien op de geringe genoegens van de gewone, alledaagse stervelingen,waaraan hij nochtans in vroegere, minder voorspoedige tijden zo levendig en hartstochtelik had deelgenomen Maar nu p-ha!.... hij voor zich had een andere opvatting van kermis vieren... Hij genoot zalig van het kermismaal thuis, van het stukje mals rundvlees, een delicatesse, die maar enkele keren per jaar bij hoge feestdagen op tafel verscheen, de bruine, smakelike, pittige saus, de hartige groene-en-witte bonen, de hemelspijs van rijstepap met krenten, waarmee het koningsmaal besloten werd. Heel de familie was soe- zerig van de overmatige buikvulling. Vader had lachend en puffend z'n vest en de bovenste knoop van z’n Zondagse broek losgemaakt en rookte nu z’n dikke feestsigaar, blies grote grijze rookwolken uit neus en mond en hield genietend z’n hand in z’n broekzak rond z’n dikke portemonnaie, die heel wat lichter zijn zou eer hij vanavond in bed stapte! Hij glimlachte stilletjes voor zich heen, en die glimlach weerspiegelde zich op het gelaat van z’n oudste zoon, eveneens verdiept in eigen gloriedromen, zeker heviger, wilder, romantieser dan die van de vader, een armzalig volwassen mens— Hij hielp z’n moeder met het afruimen van de tafel en snel werd de boel afgewassen en inde kast geborgen. Want het werd tijd voor de eerste, rustige schreden op het opwindende kermispad. Vader riep de kinderen bij zich, vermaande hen, bezadigd als vaders doen, rustig hun kermis te vieren, geen kattekwaad uitte halen en zich uit de voeten te maken als er soms hier of daar gevochten mocht worden, inplaats van hun nieuwsgierige neuzen er tussen te steken en de kans te lopen een veeg mee uit de pan te krijgen. En na deze wijze vaderlike vermaning haalde hij zijn portemonnaie te voorschijn, deed hem open, grabbelde er in met vrolike vingers en gaf ze ieder vijf centen. De Lange, omdat hij de oudste was, kreeg een halve stuiver extra. Hij toonde zich opvallend weinig geestdriftig, in tegenstelling tot de andere kinderen, die juichend door de kamer dansten, schreeuwend van verrukking om de grenzenloze rijkdom, die hun daarin de schoot geworpen werd. Het viel vader op en ontevreden vroeg ie: Zijde nie content, Lange? Joa zeker, voader, antwoordde die, verwonderd opziend, zich niet bewust Nou, ge doe zo beschimmeld.... Net of a' ge nóg meer verwacht ’ad.... G’ è toch nog wa' verdiend aan de mallemeulen ok, is ’t nie? Joa, voader, betuigde de Lange oprecht, ik kan ’t er goed mee doen, or. Da’ dung mijn ok, knorde vader, toch nog wantrouwig. Toen ik zo’n jonge was as gij nou zou ik nie geweten ’emme wa ’k mee zo veul geld oan moes vange— Nou— mieter moar op noar de kerremes één zurgt er voor, da k gin deugenietenj van j’w oor, want dan zal ’t billekes-kerremes zijn! Heel die middag bleef de Lange zo onwezenlik kalm onder de overal rond hem razende kermisvreugd. Hij dong niet eens mee naar een plaats inde mallemolen om te helpen duwen. En toch zou hij met z'n gehavend voorhoofd zonder twijfel aangenomen zijn. van zijn houding. Woarom? Ernstig kruisten ze nu alle derde wijsvingers en herhaalden als samenzweerders de gevaarvolle eed, die onder de jongens nooit gebroken werd: M n woord van God één ’oonderdduzend kruskes Daarmee hadden ze zich naar lijf en ziel aan de Lange overgegeven en hij kon hun alles vertellen. Behagelik kruiste hij de benen vaster onder zich, leunde tegen de stam van de boom en zei zacht, met ogen, waar sterretjes in flonkerden: k Em een gulde kerremesgeld.... De kameraadjes kregen een schok. .Maar dadelik keken ze twijfelend, ongelovig.... Die Lange wou ze te grazen nemen!.... Maar hij waste hard van stapel gelopen: aan zulke onstuimige verzinsels geloofde geen sterveling. M n woord van God één ’oonderdduzend kruskes. Goa nou gaauw! schamperde de Fijne met opgetrokken wipneus. Moak dad’ een aander wijs! Me zijn nog nie ’eemóal zot! verduidelikte de Puit. En Lewieke Demmers snoof verach- telik: Een gulde! Die proat overeen gulden, één ’ij kan gin puit biechte. Maarde Lange bleef glimlachen, volstrekt niet beledigd of ontstemd. Hij begreep en billikte dat ongeloof volkomen. Zou bij het zomaar geloofd hebben, als een van ben hem zo kalm, langs z’n neus weg verteld had, dat ie een gulden kermisgeld te verteren had?— Loat dan es kijke! daagde de Puit Thomas-achtig uit. De Lange schudde het hoofd, kruiste bedaard de wijsvingers voor zich en zei strak: Mn woord van God één ’oonderdduzend kruskes. Nu werd het serieus. Onthutst keken de kameraadjes hem aan. Zijn t dan gin lieges? vroeg Flip ademloos. Is ’t wezelik woar? hijgde de verbouwereerde Dikkop. En de Lange, superieur en schamper, antwoordde: Ik doen toch gin eed vor niks zeker!... Ik èm een gulde kerremesgeld, één noa den bottram meuge jullie mee me mee om ’em op te moake! De jongens wisten zich niet te bergen van verbazing en vreugde. Ongedurig schoven ze dichter op hem toe, wachtend op Inzonderheden en uitleg. Ze geloofden hem nu, maar hoe ter wereld was die fortuinlike Lange aan zo’n verbazingwekkend kapitaal gekomen? Gekregen, van z’n vader of een ander.... dat bestond niet!— Zoiets gebeurde niet op de wereld. En maar aldoor, glimlachend en diep Of geratst? veronderstelde de Puit, die voor geen kleinigheid achteruit ging. De Lange wachtte, maarde fantasie van de Fijne en de Dikkop bleek niet in staat nieuwe mogelikheden te opperen, en dus openbaarde hij triomfantelik het wonder: Opgespoard En toen ze weer ongelovig keken, vertelde hij hun achtereen door het hele verhaal van zijn mysterieuze spaarpot en kon cent voor cent verantwoorden, hoe de gulden door gans een jaar van hardnekkige zuinigheid en listig manoeuvreren bij elkaar gekomen was. Hij zwijmelde inde ontzaglike bewondering, die inde wijd open ogen van zijn verbijsterde vrienden gespiegeld lag. Nu eerst voelde hij met weldadige zekerheid en volle wellust, dat hij een genietend, zweeg de Lange. ’Edde ’m gevonne? vroeg Lewieke gretig. held was, een grote, verwonderlike verschijning, die eerbied en verbazing afdwong door zijn beleid, en zijn succes streelde hem zo behagelik, dat hij dit het gelukkigste ogenblik van z’n leven oordeelde. En gulhartig, als een vorst, die gunsten toezegt, eindigde hij: Eén nou meuge jullie mee om de gulde te vertere. Dankbaarheid straalde hem tegen uit de verblufte gezichten van de vier kornuiten, en dat vertederde hem volkomen. Hij sprong overeind, rekte de armen boven z’n hoofd en riep: Gadvergeme, manne! AVa’ zumme-n-em roake! Ne gulde! prevelden de verslagen bewonderaars nog, verbijsterd, afgunstig en blij. Eén krijge me-n-ammoal wa’! vroeg Lewieke begerig, nog niet geheel overtuigd, omdat hij niet begrijpen kon, waarom die Lange z’n formidabele rijkdom niet helemaal voor zichzelf hield: hij zou er niet aan denken, met vier vreemden te gaan delen! Maar als die Lange zo zot was, zou Lewieke niet te lui blijken om ervan mee te profiteren!.... Ammoal! beloofde de Lange, mild en plechtig. —■ Me goan de blommekes es buite zette! De grote-mensen uitdrukking beviel hem bovenmate, en hij knikte nadrukkelik met het hoofd. De Puit gooide z’n Zondagse pet hoog de lucht in, ving hem weer op, vloekte dan verrukt en verbaasd: Gadverpielekes toch! JVloar deinkt er om: moei ouwe! waarschuwde de Lange. Dat zwoeren ze opnieuw. Toen spraken ze af: om vijf uur bij de Lange voor de deur. En ieder ging zijns weegs om haastig koffie te drinken. De dag werd ontzaglik van rijke beloften kroop Dat moest er maar af, kon ook best: allemaal wat van het stokvis vel Je zou ze zien kijken, horen schreeuwen Toen hij buiten kwam, stonden de vier medezwelgers met glinsterende ogen en trappelvoetend van ongeduld op hem te wachten en verwelkomden hem met onderdrukt gejuich. Nog even keken ze achterdochtig: had ie ze d’r soms toch tussen genomen en gingie nou grinnikend onthullen, dat ie geen luis had om dood te doen? Maar nee de Lange sloeg betekenisvol op een dikke bult in z’n broekzak, en het muziekje, dat daar uit kwam, ontlokte de schaar tafelschuimers wilde kreten van geestdrift, en ze sprongen als dollen om de verwonderlike rijkaard heen Zeker had een van de eedgenoten toch z’n heilig woord gebroken: achter hen aan, op een eerbiedige afstand, begonnen al meer smoezelende jongens mee te kuieren. En als een lopend vuurtje ging het onder de jeugd rond: ’Edde ’t al g’oord?.... De Langen eed een gulde, man! Oach, jonge, loat j’weige nou gaauw uitlache!— Een gulde! Ge zij zot! Neeë, ’t is wezelik Ze goan ’em soamen opmoake zomedeen J oa, ’t is goed, orre! M.oak dad’ een aander wijs— Ge zul mijn niet kulle! Nou, gloof 'et dan nie Ge zul et zellef zien Maar allen, gelovigen, twijfelaars en hooghartige verwerpers van het fabelachtige gerucht, ze kwamen er, als door magiese kracht gedreven, op af En zo zwermden ze achter de Lange en zijn uitverkoren kameraden mee de kermis op, in stijgende, al meer zich verbreidende opwinding. Sommigen van de brutaalsten wilden zich kwasi doodgewoon bij het vijftal aansluiten, net of het een gans niet bizonder mid- dagwandelingetje gold. Maar ze werden onverwijld en met grote heftigheid weggeblaft door de hovelingen, die bang waren, dat elke vergroting van de stoet hun aandeel inde buit zou verkleinen. De Lange bemoeide zich overigens niet met die schermutselingen. Datgingbuitenhem om.Datmoesten de gunstelingen maar uitmaken. Hij glimlachte om de deerlike kijfpartijen, en een heerlik gevoel van macht en glorie zonk al dieper in zijn hovaardig hart Het was verrukkelik! Allee, snotterik! sallemaanderd op! tierde de Puit ziedend tegen een opdringerige makker, die naast hen kwam lopen. ’k Mag iër toch net zo goed loopen as gij, schamperde de ander koppig. Toe, Lange, brieste de Puit, zègd es dat ie opmietert! Mieterd op, jonge, zei de Lange lui, de kermis maakten. die slagen bonkten op het hoofd-van-jut! En wat klapten die slaghoedjes lekker daar hoog inde lucht! Kon ie straks ook wel es proberen, misschien haalde hij de laagste lijn wel en een blinkende medalie kreeg ie in ieder geval!.... Bom! Bom! Patsj! daar waren ze aan ’t koek hakken Zouen ze vast meedoen, straks.... as ie fortuin had, kréég ie dan een koek extra hoefde-n-ie d’r geen te kopen voor z’n moeder! En wat gingen de schuitjes van die schommel hoog! Hij wou toch wel es proberen, straks, om ook met de punt van zo’n schuitje tegen et bovenzeil te stoten net als Kiske Baks en z’n meid daar.... zou ie de Puit meenemen, die was ’et potigste en de grootste waaghals.... Dan werd je door zo’n matroos nou ja: ’n namaak-matroos! geremd.... kon iedereen zien wat een kanjer vaneen schommelaar je welwas!.... En dan es draaien inde mallemolen, blijven zitten op je paard, een keer of drie, vier, vijf achter mekaar.... de anderen natuurlik hoogstens twee keer.... Wat een roep zou dat allemaal geven onder de jongens!— En misschien kocht ie nog wel een knipmes aan de galanteriekraam... ja, dat deed ie vast!... was meteen een blijvend gedachtenis aan deze dag van stralende glorie!.... Wat ze allemaal aasden op z n vriendschap.... Wat ze jaloers waren en begerig!.... Dat ze niet barstten van nijd begreep je eigenlik niet!.... JVLoest je ze zien kijken!.... En wat stond daar n0u?.... Verwonderd hield de Lange z n drentelpas in en zijn hofhouding met hem. Wa’ zouwt da’ zijn, jongers? vroeg hij. Da’ stongt er toch doar strak nog nie? Een kluitje mensen groepte samen om een wrak stellagetje, waarbij een vent Loat oons es goan kijke, stelde de Fijne bereidwillig voor. Die is doar net pas gekomme, deink. Het vijftal drong naderbij en de sliert vertwijfelde meelopers omstuwde dadelik de vreemde schreeuwer en zijn toestel. Het was een heel eenvoudig toestel: op een hoogpotig tafeltje stonden drie kegeltjes; boven de kegeltjes hing van een dwarsbalkje een houten bal aan een touwtje, en die bal kwam op de hoogte van de koppen der kegels. Dat was alles. En de vent met z’n slobberende Belze broek beijverde zich ineen raar mengelmoes van Brabants en Vlaams het hooggeacht publiek uitte leggen, wat de bedoeling van dit geheimzinnige en ingenieuze toestel was. ’tls’iel plezaant éénmakkelik,mein- met een Belze broek aan en een gele snor hevig doende was met schreeuwen en gesticuleren. se! Zied’ een keer toe— Ahwelkiek vat den bol mee vienger één doim... so 5è.... Ik breng 'em achteroit.... 50.... nou visieriek, dat ’em sjuust leinst de boiteste pion zwiert.... iek loat’emlos.... kaik... ai zwoait verbij die ’outere poppekes.... kom vrom.... één sloagt de miedelste d’r tussen oit— één ged ouw geld verdiend, zulle!— Allee, komd es 0an!.... rieskeird’ een dubbeltjen om een kwartje te wiene?.... ’t Is ’iel makkelik!.... Een kind kant da !.... Einkel moar goe’ oitkaike— da mis n00it.... A11ai!.... ’k zaan ekiek ’ier einkel één alleen gekommen om ulder oan wa’ kermiscènze ’t ’ellepe!.... A11ai!.... Wie wilt den eeste zaan om m’n zwoare last wa’ te verlochte, geneird ’oe nie! Hij strooide een handvol dubbeltjes, kwartjes, guldens en rijksdaalders op het tafeltje. Wantrouwig stonden wat volwassenen toe te zien, begerig loerogend naar het blinkende zilver, t Zou Wilde gullie gin geld verdiene zoonder a’ge j’w eige d’r krom vor mot peze? Ahwel, ge mot et eiges wete, zu11e!.... ’k Em ekiek een loai vol geld g’orreve vaneen ouwe sukertaante, één nou ’em ik m’n eige voorgenomen om doar iederendeen van te loate meiproffeteire.... ’t Is een zoiver affair, a11ai.... lai.... gun me dan toch om ulder goe te doen... So, sè...’tgoa glad van aiges.... En weer liet hij de bal zwaaien en vloog de middelste kegel omver. En nog eens, en nog eens ’t Miste nooit, ’t Ging vanzelf d’r was letterlik niks an Maar het achterdochtige boerenvolk hapte nog niet De Lange stond nu vlak bij het tafel- vast wel een heel moeilik kunst;e zijn.... Ze zouen et wel es willen proberen eigenlik, maar niet als het een dubbeltje kostte. De vreemde man deed komiek verbaasd. Kwasi verontwaardigd speelde hij op: tje. Hij had goed toegekeken en het leek hem een flauw kunstje— As ie daar geld mee verdienen kon!— Maar d’r stak zeker wel wat achter!.... Zo makkelik als het leek zou het wel niet zijn!... Als hij het eerst maar es proberen mocht voor niks.... En alsof de man achter het tafeltje zijn gedachten geraden had, zei hij vrolik: Allai toch, meinse! wa’ stoade doar naa te goapen één loat je fortoin oanje loompe neus verbij goan!— Zied es ’ier: ik zee: een kind kant da kZal ’et oe bewijze, zulle! ler jonge! pakte gij da’ bolleke nou es oan één gooi me doar es proontjes dieë miedelste pion mee omvaar.... Moar achterleinst, zulle één ginnen aandere roake, want dan zijde ’t kwijt! Z’n vreemdsoortig koeterwaals klonk zo aardig en vertrouwenwekkend. Het was toch wel een vriendelike en gemoedelike kerel. De Lange kreeg een kleur van plezier, omdat hij de uitverkorene was. En hij wóu het juist zo graag proberen! Want ineen heet opwellende begeerte had hij de mogelikheid doorschouwd hier ineen oogwenk zijn kapitaal te verdubbelen te verdriedubbelen! Als hij dat kunstje werkelik kon nadoen!— Hij zou niet te lui zijn om zo gemakkelik geld te verdienen!.... Voorzichtig pakte hij de bal tussen vinger en duim. Nou zoiver mieke, manneke! instrueerde de gezellige vreemdeling. Sjuust leinstdekopvan denboiteste... schoon... loat moar los! Weg zweelde de bal— Gespannen keek alles t0e.... De Lange rilde even van opwinding Daar kwam ie al terug Flap! de middelste kegel, zuiver tegen z’n achterhoofd getroffen, sloeg om. ’Edde’t gezien? triomfeerde de vent. ’k ’Emetoetochgezeed! Wa’ peisde?... Een kind kant da’.... Ahwel.... prebier ét nog ’ne kier, manneke.... toe moar!.... Opnieuw liet de Lange de bal zweven en weer sloeg de middelste kegel tegen de tafel. Hij beefde van agitatie. De Puit en Lewieke stieten hem allebei tegelijk veelbetekenend aan. Eén wie wilt er nou es serjeus z’n fortoin bepreuven vor een dubeltje? vroeg de lachende mensenvriend. Allai dan, ’k zaan kiek m’n geld beu, zu11e.... le.... kom, ’edde gulder zo’n compasse mee de cènze vaneen aander?.... Woagd’ een dubeltje, gooit de pion omvaar één ged een kwartje verdiend— Nog aarzelden de omstanders, die al talrijker geworden waren. Wie zeihun, dat er niet tóch bedrog achter stak? Je hoorde zulke ongelofelike v er halen van flessentrekkers en kwartjesvinders... Toen grabbelde de Lange zenuwachtig een handvol centenuit zij n zak, zocht 8 ekiek d'r ’ne gulde neive... Toe moar!.... zwoait ’em moar om! Goed! glimlachte de Lange, zelfverzekerd: deze keer zou-het grote bedrag hem vast niet ontgaan!.... De man leunde onverschillig tegen het stellagetje en keek rustig toe, hoe de jongen mikte en mikte.... Dan ging de bal weg, en.... sloeg in het heengaan de buitenste kegel omver De Lange keek of ie onverwachts een klap in z’n gezicht gekregen had.... Hoe had dat nou kunnen gebeuren?.... Z’n hand had niet gebeefd hij had zuiver gemikt.... Maar veel tijd tot nadenken had hij niet, want de vent zei meewarig: Verlore!.... Ge kek toch me zoiver genog— Nou, veruit, ik loat de volle gulde stoan Légde gij d’r moar één onnoozel kwartje tege, dan is ie vor ou a’ge ’t wint— omda’ gij 'et zijt! Doeget nie, Lange! siste de Puit angstig.... Ge verlierd’ alles! Maarde Lange, woedend, wou niet horen. Hij grabbelde een kwartje bij elkaar en lei het koper op een hoopje naast de lokkende gulden. Hij was nu heel bleek. Z’n gezicht stond strak en z’n ogen schitterden koortsig— En weer verloor hij: de bal kwam zonder iets te raken, tussen de kegels door terug.... Hij knarste zijn tanden opeen en keek als gek naar de verraderlike bal, die plotseling zo eigenzinnig z’n vreemde en noodlottige wegen wandelde.... Even hield de Lange zich krampachtig vast aan de rand van het tafeltje en staarde met doffe ogen naar de dikke, vuile vingers van de vent, die z’n arme centjes weg gristen.... Z’n hofhouding was dodelik verschrikt: vijf en dertig centen had me die stommerik vaneen Lange daar eventjes verdobbeld! Stapelzot leek ie we1!.... zij Vijf en dertig centen hierbij laten zitten, terwijl hij keer op keer dat malle kegeltje om kon gooien als ie goed oplette?— Nou ja, hij was nou een paar keren onfortuinig geweest.... z’n vingers hadden gebeefd stom ook van ’em, dat ie z’n eigen zo nodeloos opgewonden had! Was nergens voor nodig: hij kón 'et immers!.... En nou uitscheien?.... As ie simpel was!— Nooit van z’n leven Nog es twee kwartjes tegen een veftiger? lokte de verleider en liet het grote geldstuk onweerstaanbare blinken onder de ogen van de ongelukkige Lange. Eén seconde aarzelde deze. Toen deed hij zich plechtig de gelofte: A’k di’ win, scheer ik er vor goed uit!— Oach toe, Lieven ’eerke, loat Goa nou mee, Lange! drong de Dikkop heftig aan. Zij nou toch wijzer! Maarde Lange duwde hem nijdig op me di’ winne, dan za k— dan zak Speelwoede verstikte gebed en gelofte, en met jagend hart haalde hij zijn geld te voorschijn, telde onder de ontzette ogen van zijn gunstelingen vijftig centen op het tafeltje uit en nam de bal in zijn hand. Z n hele lijf verstrakte als werd het van ijzer— Nou beefde hij niet het minst. Z’n richtende hand was even vast als zijn scherp berekenend 00g.... Nou moest het wel weer lukken.... En dan was ie er dik bovenop, had meer dan drie gulden!.... En hij vermoedde geen seconde de hst van de valse schooier, die weer argeloos en luchtig tegen de wrakke stellage leunde, zo het ding even scheef duwde, en de bal uit zijn baan dreef.... heel weinig maar, doch net voldoende om te zorgen, dat de winnende kegel niet geraakt kon worden.... En de bal raakte de winnende kegel niet— Verloren de vijftig centen!.... Ontzetting om- greep koud en smartelik het hart van de Lange— Ontzetting joeg door de gezellen, die het kapitaal en daarmee hun avontuurlike kermistocht zagen wegsmelten als sneeuw voor de z0n.... Wat moesten ze nou? Vijf en tachtig centen naar de knoppen! AVat hield ie helemaal nog over? Vijftien armzalige koperen centen net nog de man drie! Daar dee je veel mee!.... De Fijne was razend van spijtige woede. Zot! schimpte hij giftig. Loompe stommelieng! ’Kdde nou je zin? Verrekte gij! snauwde de Lange schor, wanhopig. Zijn ’t jouw cènte soms? Valt dood, steenezel! verwenste de Puit ziedend, werkte zich met de ellebogen door de omstanders en liep hard weg, beledigd, vertwijfeld, dol van woede om de teleurstelling van deze bedorven feestdag, die zo hoopvol en stralend begonnen was. Lewieke stond met tranen in z’n ogen nerveus aan zijn lippen te plukken. De Dikkop keek somber en voelde vechtneigingen. De Lange, bleek en bevend, dacht na. Wat zou hij doen?.... Vijftien centen.... dat was niet veel— Voor iemand, die gewend was aan het besef een gulden te bezitten, was het eigenlik zo goed als niks.... En hij had nog de kans, zijn geschokt bezit te herstellen, als hij ook die laatste, armzalige rest nog waagde Zou hij berusten in z’n smartelik verlies, in z’n smadelike nederlaag, zolang hij nog een kans had er weer bovenop te komen? Het ongeluk kon hem toch niet blijven achtervolgen!.... De Lange was gewend te vechten, tot hij volkomen uitgeput neerlag.... Hij diepte z'n laatste bezit onder uit zijn ’k ’Em nog drie stuivers, zei hij benepen. Ik woag er drie kwartjes tegenin, bood de vent edelmoedig aan. Negentig centen samen.... Bijna z’n gulden weer compleet! Allee! stemde de Lange, overwonnen, toe. En zo verloor hij ook de laatste overblijfselen van zijn onuitputtelik gewaande rijkdom. Totaal verbijsterd en verslagen stond hij voor het tafeltje, met openhangende mond en slap langs z’n lijf bungelende armen. Er kwam een wonderlike leegte in zijn buik en zijn hoofd en hij was zo duizelig, dat hij meende om te vallen. Maar aan weerskanten had een van zijn gewezen vazallen hem vast en schudde hem aan zijn schouder heen en weer en raasde, vloekte en schimp- broekzak op en bekeek het met tedere, omfloerste ogen. En door eigen, stomme schuld! Het glorieuze resultaat vaneen heel jaar werken en zuinig zijn, een heel jaar hopen en verlangen— met één slag weg! Hoe was het toch gekomen? Wat was er gebeurd? Hoe was dat vreselike ongeluk zó overstelpend op hem neergeslagen?.... Z n dwalende, verwezen blik viel op de torenklok: kwart over vijven Een kwartier geleden was hij de gelukkigste, de rijkste jongen van de wereld geweest Een kwartier geleden nog maar.... vijftien onnozele minuutjes— Een kwartier geleden nog liep hij rond te banjeren, fier als een goudhaantje, rijk, machtig, geëerd.... Ze hadden om hem heen gezwermd, hem smekend aangekeken, hem gevleid, geworven om zijn gunst.... Als een koning had hij gestaan te midden van zijn vazallen, rijk genoeg om geschenken te geven, verblindend, verheven, een heerser, een 9 rijkaard, een vorst En nu Eén stomme streek, en alleswas weg!... Daar liep ie alleen, van ieder verlaten, suffig, totaal verslagen Een arme Job, een Lazarus.... Ze hadden ’em allemaal inde steek gelaten nu hij vernederd was en beroofd en ongelukkig, en hij had toch zo’n onweerstaanbare behoefte aan een hartelik woord, die Lange Het was zo verbijsterend snel gegaan! Met zo’n zware plof was hij eensklaps neergestort uit de wolken van zijn geluk naar de harde bodemin de kelder zijner verslagenheid De woorden van meneer pastoor uit de lering kwamen hem inde gedachten: Wie zich verheft, zal vernederd worden Hij had zich verheven!.... En hoe was hij vernederd!.... Verschrikkelik! Was er wel ooit iemand vóór hem zo diep rampzalig geweest? Zo volkomen en reddeloos door het ongeluk overweldigd?.... Geen ritjes inde mallemolen, geen koek, geen kaneelstek, geen zakmes.... Geen hulde in eerbied, geen verwonderde dank van vader en moeder en de kleintjes.... Niets dan leegte, donkerheid, berouw, verdriet, grondeloze wanhoop!.... O, wat had ie een spijt, dat ie niet opgehouen had, toen ie die vuile vent twee kwartjes had afgewonnen!.... Wat zou ie dan nóu aan ’t leesten zijn!.... Verheven.... vernederd! .... Wat had meneer pastoor ook weer voor een exempel daarvan gegeven? Het vrouwtje van Stavoren?.... A.ch, wat kon hem dat schelen ! Wat kon hem de hele wereld schelen?.... Verdomme!.... Verdomme 1.... Verdomme!.... Hij was alles kwijt! Was heel z’n gulden kwijt!.... Ogod- ogodogod!— Ineens begon de Lange hard te lopen. Hij kon die muziek, dat gezang, dat wilde kermisgejoel met aan zijn oren Achter hem schimpte ineens de schelle stem van de Puit: Noakende kerkrat! Koale neet! Steenezel! Hij had moeten omkeren en de schendbrok aanvliegen. Maar hij had er de moed en de kracht niet toe, en liep wat hij lopen kon om thuis te komen. Het huiswas gesloten. Alleswas naar de kermis. Alles vierde feest, lachte, joelde, zong, had plezier Hij alleen, hij alleen was ziek van verdriet, van verdriet, van schrik, van ontsteltenis, van hartbrekende armoe Stil liep hij om het huis heen, ging de schuur in, kroop door het raampje en vond op de tast het keldervenster, want in eens hadden heet wellende tranen zijn ogen verblind uitstaan. Hij kon het gezicht van al die lachende, rumoerende vreugde niet langer verdragen Hij holde naar huis En inde donkere kelderhoek zat de Lange voorovergebogen op het lege zuurkoolvaatje, de ellebogen op de knieën, het gezicht inde handen verborgen en huilde met lange uithalen, snikte alsof zijn hart gebroken was, schreide, schreide, tot zijn ogen brandden en hij geen tranen meer had.... EINDE Dit boek is gezet uit de Gravure-letter en gedrukt in het jaar 1928 op de persen van G. J. van Amerongen & Co. te Amersfoort