Eenige jaren na de verschijning van den „Max Havelaar”. tot U Bennie van $ijn UxMtx. ©oor Qttane Jtnöuson. (QÏU* 3 (portveifen). ©ru8. BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT QSitnsttv&am. — C. ©antëfs. RIJKSUNIVERSITEIT 0204 8985 (Xtit (ïïluftafufi’e £mn. Na al wat nu over Multatuli is geschreven, meen ik hem te moeten weergeven zooals hij geweest is, niets te mogen verzwijgen. Wat niet fair was, moge ooor zijn edeler eigenschappen zijn uitgewischt. Ik geef feiten, geen critiek. Wil men steenen op hem werpen, en meteen naar mi], nu, hij slaapt, en ook ik zal weldra rusten. Vooral naar aanleiding van Multatuli’s biographie door Wilhelm Spohr — welke Dekker’s werken zoo voortreffelijk in het Duitsch vertaald heeft — neem ik mij voor, ter completeering en rectificatie, een en ander aan te merken. „Es liebt die Welt, das Stralende zu schwarzen Und das Erhab’ne in den Staub zu zieh n; Doch fürchte nicht, es giebt noch schone Herzen, Die für das Hohe, Herrliche erglüh’n.” Zoo dacht ook, edelaardig, de heer Spohn Maar hij zag Multatuli alleen van verre, heeft hem met gekend. Wel zag hij hem uit „inneren Grimden”, zooals hij hem geteekend heeft; m. a. w. hij idealiseerde, zag in den auteur Multatuli den mensch Ed. Douwes Dekker, niet precies zooals deze was. Dat moge een voordeel zijn zoowel voor Wilh. Spohr als voor het beeld van Multatuli, de volle, geheele, strikte waarheid is het niet. Spohr lezend, moest ik nu-en-dan glimlachen met weemoed en bitterheid. Deze, hem van verre ziende, als een held, een geestesgrootheid met een stralenkrans, is dus ter goeder trouw, waar hij kleiner of grooter vlekken ignoreert, of die alleen aanziet voor gevolgen van Multatuli’s edel hart, des défauts de ses qualitcs. Doch neen, al zijn Dekker’s werken de reproductie van zijn wezen, D. was geenszins uit één stuk, en, ach, ’t was niet alles hart bij hem! Ook ik vermag zijn karaktertrekken slechts bij benadering weer te geven. Zoo’n „vat vol tegenstrijdigheids’' (gelijk hij, poseerend en toch zoo naïef, zichzelf noemde) eenigszins te beschrijven, is een heele karwei. Daar ik Dekker eerst gekend heb sedert hij zich Multatuli noemde — namel. vijf-en-twintig jaren, tot aan zijn dood — stip ik zijn antecedenten, die genoegzaam bekend zijn, slechts vluchtig aan. Alzoo Eduard Douwes Dekker werd 2 Maart 1820 te Amsterdam geboren, als zoon van een koopvaardij-kapitein. Zijn familie was doopsgezind, maar hij had zich niet laten doopen. — Later evenwel, in Indië, werd hij om een meisje roomsch. — Hij bezocht het gymnasium, doch zou dan, op verlangen van zijn vader, koopman worden. Daar dit vak hem niet aanstond, Arertrok hij op zijn negentiende jaar met het schip van zijn vader naar Oost-Indië, en bracht daar 17 jaren in staatsdienst door. Eerst als onbezoldigde klerk bij de Algem. Rekenkamer te Batavia, vervolgens als controleur te Natal. Vandaar kwam hij naar Padang, werd daar den resident van Krawang ter beschikking gesteld, was daarop commies te Bagelen, vervolgens secretaris en vendu-meester te Menado, hierop assistent-resident te Amboina, en ten laatste, 1856, assistent-resident van Lebak. Als zoodanig eervol ontslagen, werd hij voorloopig assistent – resident van Ngawie, echter in ’tzelfde jaar ’56 op zijn verzoek eervol ontslagen uit ’s lands dienst. Vaak op „verloren posten” geplaatst, kon hij zich in die districten, soms als eenige Europeaan, 'n soort van vorst gevoelen, die macht wilde om recht en goed te doen. In 1845 leerde hij in Indië „Tine” kennen, haar, van wie hij later zijn tweede vrouw in spe schreef: „Je kan geen te hoog idee van haar hebben.” — Hierover meer. In Indië had hij zich door excentriciteit, alsook door plichtsbetrachting onderscheiden. Nu schreef hij —in 1859, vier jaren na zijn ontslag — den „Max Havelaar”. — Dit meesterwerk schreef en copiëerde hij in één maand (15 Sept.—15 Oct.), te Brussel, in armoe, aan een waggelende tafel. Waarom zweeg hij zoolang, indien hij ’t puur uit medelijden met de mishandelde Javanen schreef? Lag dat in zijn karakter, onrecht te dulden en te zwijgen? In nood eerst komt hij er toe, dat boek te schrijven. Waarom, waarop wachtte hij ? _ Rehabilitatie van zijn persoon, onder verbetering der Indische toestanden, was nu zijn doel. Les grandes pensées viennent du coeur.” Te midden onzer „nttion éteinte” trad hij thans als dichter en denker op, als genie „verkeerd geboren”. Hij vereemgde in zich oostersche gloed met nuchtere logica. Hij wilde heerschen en hervormen. „Max Havelaar” verscheen in 1860; „een rilling ging door ’t land.” — Dekker, nu beroemd, was sinds 14 Juni weer in Nederland. Wij volgen Spohr. „Meine ungeteilte Bewunderung erwerben sich die heid- msch schonen, christlichen Seelen, wie ich sie in Dekker, 1 ine und spater in seiner zweiten Frau fand.” O Spohr, hadt gij die levens meegeleefd, bewonderd hadt ge niet! Dan spreekt S. van Dekker’s zonneklare” genegenheid voor Sietske, de dochter van diens overleden, eenige zuster. „Dekkers Briefwechsel mit Tine klart uns darüber auf, dass eine sonnenhelle Neigung zu seiner Nichte Sietske Abrahamsz mit der stillen, durch gemeinsam getragenes Leid befestigten Liebe zu seiner Frau wetteiferte, und zu einer Zeit, da er die „Minnebrieven” schrieb. Wohl behaupt-te er, „dei Adel und die Ehre des Menschen vvohnen uier * dem Nabel”, aber dennoch blieb diese Liebe auch in einem begrenzteren Sinne rein und taufrisch, und in den „Minnebrieven” gevvinnt sie ein überirdisches, von aller Stofflichkeit gereinigtes Wesen – eine Quelle der Kraft, wie vielen einst die lieblichen Madonnen Italiens es waren, die sie das irdische Weib erst achten lehrten”. Dat alles is zeer schoon gezegd, mijnheer Spohr, maar ■waar is het niet. Meerkerk (in zijn „Multatuli”) is, wat die verhouding tot Sietske betreft, beter op de hoogte — al vat ik niet, hoe beide schrijvers in Dekker’s „Fancys en Fantasieën”, tegen zijn ontkenning in (zie brief aan Tine), dat hoekige meisje kunnen zien, waarmee hij juist geen zonneklare relatie had. (Al is ’t waar, dat „Femke” en de „bovenlip” aan „Sietske’ doet denken.) En de „Minnebrieven” „een uiting van onbevredigde (!) geslachtsdrift” te noemen, is ongerijmd. Neen,, t is niet aan te nemen, dat juist dit nichtje den overspeligen oom zoo bijzonder geïnspireerd heeft, al heeft hij ook met haar ziels- en lichaamsgemeenschap gehad, en ook haar geld genomen, en onder ’t schrijven zeker wel aan haar gedacht. — Aan Tine schreef hi]. „ et kind zei steeds: als Everdine het hebben wil. Neem haar dat nu niet kwalijk, ik heb haar in den waan gebracht, dat we boven een gewoon huwelijk staan ... Ja, ’t is zonneklaar. Ik sprak dat meisje slechts tweemaal: het eerst te Amsterdam, toen Dekker haar daar, volgens de uitdrukking van den heer H., letterlijk „gekamerd” had (kwansuis als „secretares voor Insulinde”), en later in Den Haag, toen zij mij met Francisca P. (een andere geliefde) bezocht. (Ik wist toen nog niet, dat beiden en „Charlotte” etc., meer dan sympathie, ook* andere gemeenschap, dan zielsgemeenschap met hem hadden.) En dan die „dappere page”, haar broeder Pheodoor, dat „juweel van een jongen.” Uit „Theo” is, zooals men weet, Dr. S. A. gegroeid, die in de „ziektegeschiedenis” van zijn oom, soms den spijkei op den kop trof, doch volgens den heer Spohr „een ezel” is geworden. Door zinnelijken raad had Dekker den jongen tot ontucht gebracht. Toen deze dien ten gevolge ziek was en „zijn tanden waggelden”, sprak oom Eduard: „Heb ik je dat geleerd? Weet je niet, dat je lichaam „een tempel Gods” is?!” — „Für eine romanhafte Folie sorgte der Vater. Er sperrte die Tochter ein und schickte den Jungen weit fort in eine Pension. — Und so ist es Multatulis wegen vielen Töchtern und Söhnen des Landes ergangen, die einen Droogstoppel zum Vater hatten . . . Es war oft zum totlachen. Om zich dood te lachen was ’t nu juist niet, want een vader behoeft geen Droogstoppel te wezen om zijn kinde- Wij volgen Spohr weer. „Die beiden Frauen tauschten ihre Achtung vor einander und gewannen sich lieb.” — Dit is weer onwaar, ’t Was dressuur, als ’t zoo scheen, dat ze elkaar liefhadden; opgedrongen fraaiigheid. Hoe kon het anders? Toen hij, door iets als wroeging gedreven, en daartoe door „Mimi”’s erfenisje in staat gesteld, in 1868 vrouw en kinderen uit Italië had laten komen, en zij a trois Zuidwest-binnensingel in Den Haag woonden, had hun stemming iets gedrukts, toen ik hen een paar malen bezocht. Nu eens was hij gemelijk, klaagde over zijn oogen, en voegde mij toe: „’k Wou dat jij ze hadt!” — Ik haalde een hevel voor het euvel, en vertrok; want het was maar het best, hem alleen te laten, wanneer hij hatelijk en onaangenaam was. (Anders had ik onder zijn booze buien het minst te lijden. Mimi des te meer.) Toen ik een andermaal binnentrad, zat Nonnie op zijn schoot, en hij streelde en vleide haar. Ik heb hem later, te Wiesbaden, hooren zeggen, dat hij er „iets liefs’' in vond, als een vader met zijn dochter. .. Na jaren vernam ik, dat Everdine ook daarom weer naar Italië gevlucht was, omdat zij zag aankomen, dat D. met Nonnie te intiem zou’ worden, mdien ze bleef. En het toen circa veertienjarig meisje moest haar moeder belooven, „nooit bij Dek” te zullen wonen. ren niet verleid te willen hebben, respectievelijk door hun eigen oom. Ook is ’t waarlijk niet om te lachen, dat D. oneerlijk genoeg is geweest, er in druk den draak mee te steken, dat hij, naar men zeide, meisjes verleidde — alsof 't niet waar was terwijl hij inderdaad verscheiden jonge dames heeft verleid. In Den Haag gevoelde Tine zich natuurlijk niet a soft aise en op haar plaats. Het leven daar beviel haar in geenen deele. En ’t beviel geen hunner. Hij had haar geschreven, niet meer met Mimi, maar met haar te zullen leven, en zij harerzijds wilde hem „rehabiliteeren” door haar komst. — Voor het decorum deelde hij haar slaapkamer, maar na die lange afwezigheid vond hij haar zoo oud en leelijk. En twee jaar later, in 70, reisde hij met Mimi naar een speelbank, en Tine met de kinderen ontvluchtten het huis, weer naar Italië. „Er was iets in haar ziel geknakt.” De buren hadden al gezegd: „’t Was laster, ze leven heel eenig.” En gezellig, naar ’t scheen, zaten ze ’s avonds om de lamp met de „zeven vlammetjes”, waar D., toen hij nog in „De Toelast” logeerde, zoo blij mee was, en waarvan ik de schets — zijn teekening — nog heb. Na de gezamenlijke huishouding in Den Haag, hield hij zich in 70 te Mainz op met Mimi, die sedert tot aan zijn dood bij hem is gebleven. Tot Vosmaer hoorde ik hem eens zeggen, dat „die verhouding niet zoo had moeten zijn.” (Maar hij zei weleens meer iets, dat hij niet juist meende.) Toen de oorlog met Frankrijk uitbrak, moest ieder die in Mainz wilde blijven, voor 3 maanden proviand opdoen, of de vesting uit. Daar Dekker hiertoe niet in staat was, woonden ze een poos te Gustavsburg, bij Kostheim — een uurtje van Mainz af. 1 Nov. 70 verhuisde hij naar Wiesbaden, waar hij twaalf jaren gewoond heeft: eerst Schillerplatz, daarop Geisbergstrasse, vervolgens Schwalbacherstr., laatstelijk Dotzheimerstrasse. „Daar in Wiesbaden”, schrijft Meerkerk, „had hij een kamer gehuurd in eene soort van toren, buiten de stad, en daar ging hij heen om te schrijven”. In een soort van toren niet! maar eenigen tijd had hij een bovenkamer in de Wirthschaft op de „Adolfshöhe”, halverwege Wiesbaden en Biebrich, waar hij van ca. 10 tot 4 uur placht te „werken”, en waar Mimi en ik hem wel afhaalden voor het middagmaal in zijn woning, Schillerplatz 4 — ter plaatse waar nu het Casino is. De Adolfsallee, waaraan die Wirthschaft ligt, is een fraaie kastanjelaan; hij kon daar rustig en ongestoord schrijven, en de wandeling deed hem goed. Thuis hinderde hem vaak de kleinste kleinigheid; wat ook voor Mimi zoo onaangenaam was. Van 1866 af heeft hij zijn leven bijna altijd in Duitschland doorgebracht: van ’66 tot ’/O (en ook later nog) meestal in nood. Hij hield zich o. a. ook in Frankfort, Cohlenz, Keulen op, zwierf, en was betrekkelijk rijk als hij nog iets voor het pandhuis had, b. v. een parapluie. ’t Gebeurde dat hij in 2l/3 maand maar driemaal gekookt eten at. Te Coblenz, waar hij bij een banketbakker woonde, diende hij een tijdlang van geborgde taartjes te leven, en van onrijpe kersen, die hij, angstig door een opzichter te worden betrapt, tersluiks, met Mimi in ’t plantsoen plukte. Een paar houten lepels en vorken te snijden en dan eenige aardappels te koken en te eten, was weleens een ware weelde voor hem. Ook was er een tijd, in Wiesbaden, dat hij een koperen horloge had, omdat een zilveren te dikwijls tochtjes naar het pandhuis maakte. Met dat al is zeker plichtverzuim en het steeds weer tot royaliteiten en excentriciteiten vervallen, hem blijkbaar liever dan de allemansdeugd spaarzaamheid en zekere moreele en financieele krentenverkooperij geweest. In den loop der jaren heeft hij toch tamelijk veel geld uit Nederland genoten, waarvan zeker wel zes huishoudens burgerlijk zuinig hadden kunnen bestaan. Ja, au fond was het met zijn geldzaken vaak niet zoo slecht gesteld als met de „schoentjes van den kleinen Max”. Hij heeft veel geldelijken steun ontvangen, aanzienlijke sommen. In ’69 kwam het uit, dat Dekker zijn berichten „van den Rijn” in de „Haarl. Crt.” vervalscht had. — Dat hij het ook met literarischen ernst en eerlijkheid niet altijd zoo nauw nam, maar er weleens aardigheid in had, met zijn lezers een loopje te nemen, hiervan getuigt het volgende, dat hij toen hij te Keulen zeer arm was, uitvoerde. Hij schreef toen enkele artikelen „van den Rijn” voor de „Oprechte Haarlemsche”, waarmede hij maandelijks ten minste „kamerhuur” verdiende. Nu deed hij het omgekeerde van plagiaat, ter vermakelijke vulling. B.v. hij citeerde herhaaldelijk den „Mainzer Beobachter”, een blad dat niet bestond; liet bij een wedren, die nooit plaats had, „Miss Arabella” of een ander paard dat niet bestond, winnen, etc., en gaf dingen ten beste, ook op politiek terrein, die de lezers, waren ze snuggerder geweest, maar niet zoo onnadenkend geloovig voor goede munt hadden aangenomen. In dat vrij onschuldige bedrog had hi] veel schik, om den simpelen krantlezer te foppen. (Maar de bedotte „Oprechte” komt er slecht af!) Ik had de grap aan mijn vriend Jhr. H. verteld, zonder te vermoeden, dat het den uitgever van 't blad zou worden overgebriefd. Deze, die Dekker niet tot zulke oneerlijke grappen in staat had geacht, verlangde desavoueering van hem. Multatuli echter bekende met humor schuld. Ja, hij was een schalk. Eens, toen hij zoo vriendelijk was, mij aan ’t vertalen van een verhaal van Sacher-Masoch behulpzaam te zijn, liet hij Maria Theresia tot Sonnenfels dingen zeggen, die Sacher-Masoch zeker niet had kunnen droomen, dat haar in den mond zouden worden gelegd. Ik laat hier eenige dier vermakelijke inlasschingen volgen. „Ik zie, dat gij een braaf man zijt, een eerlijk man, iemand die op zedelijkheid gesteld is. .. daarmede hebt ge mijn hart gewonnen. Bescherm de moraal, Sonnenfels, de moraal, weet ge, de ware zedelijkheid! Wijd uw pen aan zedigheid, kuischheid, ingetogenheid, matigheid, huiselijkheid, en vooral. .. aan huwelijkstrouw. De echte-staat is de grondslag der maatschappij. Duld in dat opzicht niet de minste afwijking van plicht, trouw, deugd en eer. Ontzie niemand, Sonnenfels . . . ook niet hooggeplaatsten . . . zelfs niet de hooger geplaatsten, ja zelfs de allerhoogst geplaatsten niet. Wie den troon bekleedt, is aan zijn volk een voorbeeld schuldig, en waar vorsten misdoen ...” .. . „Maria Theresia gaf haar goedkeuring te kennen met een knik, die tevens voor afscheid dienen kon. Zoo nam dan ook Sonnenfels de beweging die zij met het hoofd maakte, op. Hij verliet het vertrek, en stond reeds in de deur-post, toen Maria Theresia hem staande hield met de woorden: „Huwelijkstrouw, weet ge, dat is de zaak! Schrijf daarover... het kan niet te kras!” Sonnenfels boog en vertrok. De groote keizerin was alleen, en geschiedschrijvers zijn noch alwetend, noch onbescheiden. Maar mocht het ons vergund zijn te gissen, wat er omging in haar hart, dan zouden we niet ongeneigd zijn de meening te koesteren, dat ze op het punt heeft gestaan, den bekwamen auteur nóg eenmaal terug te roepen om hem met keizerlijken nadruk in het oor te donderen: „Huwelijkstrouw! Dat is de zaak. Tegen echtbreuk kan men niet te hevig optreden, vooral in hooge en hoogere kringen. Ja, in de allerhoogste!”*) „Wat?” riep de keizerin, „een dame?” Zij scheurde haar den sluier af. „Eliza!” In den hoogsten toorn stampte zij met den voet. „Men heeft me dus toch bedrogen!” „Mats”... begon de keizer. „Zwijg!” gebood ze. „Moeder!” .. . smeekte Jozef. „Zwijg!” „Majesteit” ... stamelden Kaunitz, Sonnenfels en Eliza te gelijk. „Zwijgt. En jij ook... zwijg! Zwijg jij! zwijgt, zwijgt, zwijgt!” Zoo sneed Maria Theresia hen in woede het woord af. „Ik zal jelui allemaal voor ’t gerecht brengen! Hier is gevaar voor de moraal... de basis der maatschappij ... dus ook voor den staat! Allemaal in arrest! en jij, Eliza, je gaat in een klooster! Verstaan?” Daar hoort men Multatuli uit! Ook die drie puntjes telkens, zijn z’n cachet. Een zetter namelijk kon hem niet boozer maken dan door er nog een puntje bij te voegen. Een even onverzoenlijke vijand was hij van kommapunten. Maar van „echtbreuk” niet zoozeer als Maria Theresia, dit merkt men wel. Zijn zetters noemde ik daar. Behalve op ’t stuk van die 3 puntjes, waaraan op poene van toorn geen mocht worden toegevoegd, was hij humaan genoeg voor hen. Hij *) ,,Maria TJieresia en de vrijmetselaars'', hist. novelle door Sacher- Masoch, Arnhem, K. W. Van Marle, 1876 — Geheel door Multatuli vertaald Men bemerkt het wel aan den stijl. placht namelijk de laatste jaren zijn manuscript op smalle reepen te schrijven, die aaneen te plakken en dan, voordat hij de zoo lange strook opvouvvde en insloot om te verzenden, uit te meten. Zóo of zooveel meters maakten zóóveel vel uit, wist hij. Dat was gemakkelijk voor hém. En de zetter kon dan van het smalle manuscript stukken afknippen naar believen. Dat was gemakkelijk voor den zetter. Men ziet, dat hij ook in kleinigheden origineel kon zijn. Hij noemde zich gaarne goed, en toch behaagde 't hem weleens, voor slecht door te gaan, ook uit hekel aan braafhedensDaar had hij een broertje aan dood. 1 oen hij eens (’n paar jaar na 't verschijnen van den „Max Havelaar”) in den trein zat, ving hij (ook om zijn protegee naast hem, „Mina”, die hij voor wanhoop had behoed, wat op te vroolijken) met een hem onbekenden heer (zonder zich te noemen) over zichzelf aan. Deze had o zoo veel verfoeielijks van hem gehoord, en D. van zichzelf nog meer, o.a., dat hij „op ’t oogenblik met een juffrouw op reis” was, — tot bij het uitstappen; toen gaf hij hem zijn kaartje. Ja, hij was een schalk. In 74 stierf Tine te Venetië, na veel getob. — Haar trouwe vriendin gaf haar dit grafschrift: EVERDINE H. DOUWES DEKKER, décédée le 13 Sept. 1874. Son souvenir vit dans le coeur de ceux qui l’ont aimée. Toen de tijding kwam, dat zij gestorven was, zeide hij: „Is de arme tobster dood!... ’k Wou dat ik het was”. (van „wanhopig verdriet” heb ik echter niets bemerkt.) „De kinderen” hadden niets voor de begrafenis. Mimi kwam bij me en vroeg: „Wil jij Truida om geld vragen r” — Ik schreef „Truida” (mevr. H.), en deze zond geld voor de begrafenis. (Meerkerk en Spohr vermelden: Hijzelf kon slechts f20 zenden, maar hij schreef Funke en Vosmaer en Mina Kruseman en Roorda van Eysinga om geld.) — Wat het „Multatuli-fonds” betreft, hij gevoelde zich gekrenkt door die commissie, en verklaarde openlijk, niets te hebben ontvangen en niets te willen aannemen. „Aber”, schrijft Spohr, „auf seine, des zu Ehrenden Kosten hatte sich der Kassenwart der Kommission in den Genuss eines Teiles der gesammelten Gelder gesetzt. Die Vorgange sind nie genügend aufgeklart worden.” Ik zal zeggen, wat ik ervan weet. Toen ik eens uit Wiesbaden (waar D. toen met Mimi Geisbergstr. woonde) naar Den Haag was overgekomen, zei Jhr. S., dat Baron Plettenberg mij wenschte te spreken over de gelden voor Multatuli bestemd. Den volgenden dag deelde PI. mij mede,, dat „niet ieder”, die tot het Multatuli-fonds had bijgedragen, zijn geld had teruggenomen, nadat D. de hem toegedachte ondersteuning geweigerd had. „Nu weten we niet, wat met dat geld te doen”, zei PI. „Wil u hem vragen, ot hij dat geld nog wil ?■— wij durven er niet mee aan te komen.” In Wiesbaden teruggekeerd, en, daar ik een nieuw logies moest huren, ’n paar dagen bij D. logeerend, was natuurlijk het eerste, wat ik vertelde, het nieuws van Plettenberg, vooral omdat D. juist toen weer zeer in gêne was. Hij moet PI. toen geschreven hebben, dat hij dit niet teruggenomen geld dan voor „een goed doel’' wilde aannemen. „Plet” kwam daarop te Wiesbaden, werd natuurlijk harte- Een jonge teringlijder in Maastricht had Multatuli geschreven (evenals verscheiden jonge vereerders en vereersters), en vervolgens diens zuster Mathilde, waarmee hij nu druk een aantal minnebrieven wisselde, als bejaard man, in ■hartstochtelijker termen dan ooit te voren, blij was „nog nooit zoo verliefd” geweest, zei hij tot Mimi, en kwelde haar dagelijks onverdraaglijk met die liefde, zoodat ze zei: „Als hij er ten minste maar zijn mond over hield.” „Zooals hij Tine behandeld heeft, behandelt hij mij”. Enz. Met dat niet teruggenomen „fonds”-geld wist hij niets beters te doen, dan dien jongen teringlijder naar Wiesbaden te laten komen, verzeld door zijn zuster, het loensche meisje, waarop D. zoo verliefd zeide te zijn, „verliefder dan ooit”. — Ze kwamen, logeerden ’n paar maanden bij hem; „Mathilde” zat op zijn schoot, als ik binnenkwam, in bijzijn van Mimi, en deze verzocht mij, toch dikwijls te komen, daar „ze zich dan toch wat geneerden”, enz. Voor den armen, uitgeteerden jonkman intusschen was hij hard, en deze stierf. D.-zelf legde hem af — hij vond het „zoo gelukkig”, dat hij dood was, en zijn zuster mocht niet om hem weenen — dat was „comedie”. Ook voor haar werd hij hard, en kon „haar maar niet weg krijgen” — totdat het tot een uitbarsting kwam, en zij moest vertrekken. En toen ze hem later in Holland nogeens opzocht — ze had toch eens zulke vurige brieven van hem ontvangen! — wees hij haar furieus de deur: zij compromitteerde hem nu! (Dit moet men weten: soms deed hij alsof hij een meisje lijk ontvangen, en 't geld dat D. ontving — hoeveel, weet ik niet, en of er gestolen is, evenmin; ik heb daarvan bij D. niets gehoord — dat geld werd voor dat „goede doel” aangewend. Het bestond hierin: was, dat haar „eer” had te verliezen; dat was komiek. Of wel hij zei: „Als ’t er voor mij niet op aan komt, voor jou ook niet!”) Dat was dus de afloop van het ,,goede doel”, waarvoor dat geld genadiglijk was aangenomen. — Ziehier een vroegere liefde, half uit medelijden begonnen. In de Passage te Keulen kwam hij eens een huilend meisje tegen, en vroeg, waarom zij weende. Zij antwoordde, wegens slechte behandeling in zeker kuis, en dat ze was weggeloopen. D. nam haar natuurlijk mee naar Mimi. Dat „h. . . tje” (zooals hij zei) heette Minchen, en Mj vond haar wel aardig. Ze „zong zoo lief”. Eerst zong ze voor hem, en later ... och, ze hadden met hun °rieën maar één bed. Doch men kan zich behelpen, en Dekker representeerde, om het zoo uit te drukken, het r>jk van het midden, dat Mimi met „Minchen” te deelen had. — Watblief? In zoo’n ruim hart is plaats voor méér dan twee; niemand heeft zich te beklagen. Maar de jonge baron N., die den „Max Havelaar” in L Dngelsch had vertaald, en er nu logeerde, diende den «acht door te brengen op de canapé. N. scheen nog geen hefde te hebben gehad; wat D. niet kon begrijpen. Hij sprak met „Minchen” af, dat zij den maagdelijken jonkman zou bewegen, het bed met haar te deelen, en was den volgenden morgen zeer verwonderd, van haar te vernemen, dat N. even onschuldig was opgestaan. Die arme N., welke met Multatuli dweepte, en zoo ziellos volgzaam was! — Toen Dekker met N. mij in Den Haag eens thuis bracht, moest N. onderweg voor de aardigheid een moeielijk gedicht opdreunen, dat D. hem regel voor regel voorzei, en dat begon met: „Puf nu, poëetjes, puf .. Onder Dekker’s photographie, die hij N. gaf, had hij geschreven: „Menschen, die zoo liefhebben, moeten lijden.” Arme N.! — hij zal ten laatste wel ontnuchterd, genezen zijn geweest. Nu we toch aan de „Mina’s” zijn, met Mina Kruseman heeft hij, om zoo te zeggen, niets gehad; heeft haar trouwens maar kort gekend, en ze was „als kristal”. Maar later „een brutale meid”, en nog beroerder toen ze zijn brieven aan haar gepubliceerd had. Dat vond hij verfoeielijk, zoodat ook ik maar half begrijp, hoe Mimi tot het uitgeven van zijn vele en lange epistels is kunnen overgaan. Hier speelde het ik zeker een rol. Dr waren nog twee Mina’s, die een kleine rol in zijn leven gespeeld hebben: „de oude Mina" en „Mina van ’t Hamerslop”. De eerste, gene trouwe ziel, die hem wel tegen de strengheid van zijn moeder in bescherming nam (zie „ Wouter Pieterse”), zond hem op haar ouden dag nog Sint-Nicolaas-gebak naar Wiesbaden. Van zijn moeder schijnt hij niet veel te hebben gehouden. Dat vers aan haar, was maar een vers, gemaakt geweest. Toen hij, na met zijn eenigen toen nog levenden broeder, Jan (die later „aan madéraatjes” stierf), gebrouilleerd te zijn geweest, op diens verzoek : „uit piëteit voor onze moeder,” in het haagsche Willemspark logeerde {„ik in het Willemspark!”), wist deze niet „wat van hem te denken”. Nu eens liep hij met een groen scherm boven de oogen, tegen de meubels aan, dan scheen hij op-eens iets gewichtigs aan de hand te hebben en verreisde, kwam echter den volgenden dag reeds met een vriendin uit Haarlem terug, etc., etc., zoodat zijn broer niet wist, hoe hij’t met hem had. Toen hij daar bij zijn broeder in ’t Willemspark logeerde, Hij kon er zich, om maar iets te noemen, urenlang met het sjliiairs-pe\ bezighouden, dat ik hem gaf. Waren we boos, dan reikte hij mij schuins over het toonbankje heen de hand ter verzoening. Reminiscentiën! Met de arme „Mina van ’t Hamerslop” had hij geen andere relatie —• dat was puur medelijden. Wel had hij haar eens — zeker ook uit medelijden, want zoo was hij — zooiets gevraagd, maar zij had zich te ongelukkig gevoeld, om er gevolg aan te geven. Mina was winkeljuffrouw bij Knobel, conjiseur Suisse te Amsterdam, waar Dekker zijn kamer had. Haar treurigheid, verlegenheid viel hem in het oog. Hij giste de oorzaak, en zij ontkende dan ook niet, dat ze zwanger en wanhopig was. De kapitein bij het Indisch leger R. had haar verleid en verlaten. Dekker, zooals gezegd, troostte haar, beloofde en deze hem (voor hij weer wegliep) eenige banknoten gaf, werd daarvan naar de zijnen in Brussel gezonden, maar ook een deel kreeg zijn amsterdamsche protégée Mina, die er in Den Haag een nering van kon beginnen. En: „Een klokje, Mina, moet je hebben, dat mag niet ontbreken !” En in ’t klokje-zelf had hij zoo’n schik, en in de heele kleine negotie, en hij zorgde er zoo hartelijk voor, dat alles, naar ’t geringe vermogen, in orde was. (En nog op andere wijze wilde hij troosten. En Tine schreef: „Vertrouw op mijn man als op een rots”.) Zijn bedisselen was waarlijk touchant! En dan dronk hij er, in’t winkeltje in ’t „Hamerslop”, zijn lievelingsdrank thee : „Je weet, Mina, ik drink graag uit een dun kopie, als je er toch een voor me koopt.” En : „Ja, kersen, maar als ik ze eet, twee pond!” „Gut, meid, wat zou ik ’t aardig vinden, als je winkeltje opnam!” ... Hij was er liever dan in ’t Willemspark, en heeft er dan ook meer tijd doorgebracht, en ik met hém. voor haar te zullen zorgen, en, ridderlijk als hij was, daagde hij R. schriftelijk uit. Te vergeefs echter. — Nu bracht hij haar naar Den Haag; Mimi en ik zouden, met zijn geldelijke hulp, verder voor haar zorgen. Een paar hem bekende dames uit het Willemspark bezochten haar ook eens, om hem genoegen te doen, maar brachten in plaats van milde hulp en troost, zedelessen mee; waarom Dekker haar een bitterboozen brief heeft geschreven. Als „Mina” deze regelen leest — schreef ik in de „Mullatuli-ivespen ” — zullen de tranen in haar oogen komen, nu „m’neer Dekker” niet meer is. Ik heb ze ook met een vol gemoed geschreven. Nietwaar, Mina, gij o. a. hebt hem van zijn zeer liefelijke zijde leeren kennen. En dat hij zóo kon zijn, mogen we nooit, nooit vergeten. Want nooit mischien stond hij hooger, dan wanneer hij zoo onbaatzuchtig, zichzelf vergetend, afdaalde tot de armen van geld en geest. Dan stond zijn „ikheid” hem niet in den weg. Wat dat fiere, hoogmoedige ik betreft: „Als kind reeds was hij zoo”, zei of schreef eens Mej. Cateau Haverkamp te Amsterdam aan een mij bekende dame. „Toen ik op een kinderpartij met hém, en daarna met een ander jongetje gedanst had, heeft hij mij, verontwaardigd, nooit meer aangezien”. — (Toen ik hem die episode uit zijn jeugd vertelde, liet hij haar hartelijk groeten). In dien zin liet ook zijn vroegere onderwijzer van ’t haagsche „Kleine Loo” zich uit, zeggende dat het hem eigenlijk niet verwonderde, dat uit den jongen D. D. Multatuli gegroeid was. Ook daaruit ziet men, dat niet juist zijn ontslag de richting heeft gegeven aan zijn leven, doch veeleer hij de richting aan zijn ontslag. Toen ter tijd kwam hij door Mimi met de familie H. in kennis — menschen die excentriek genoeg waren om elkaar (man, vrouw, zuster) en Dekker incluis, door chloroform te bedwelmen, „om het aangename gevoel”. Dekker had er integendeel een ««aangenaam gevoel van. — Bij zoo’n gelegenheid ontwaakte A., een zuster van Mimi, in de armen van Dekker. Meerkerk zegt, zich „van dien heer” (H.) geen rechte Kluchtig was zijn ontmoeting met Rosette B., een haagsch meisje met een poppegezicht en lange blonde krullen, dat hem na de eerste kennismaking op thee inviteerde, en een sigaar rookend, ontving. Deze kleine bas-bleu, die met haar even kleine, spiessbürgerliche mama gestadig in oneenigheid leefde, schreef derhalve „Deux vies perdues'1; schreef ook in „De Dageraad”, en noemde zich Dosas. Ach, zij is later in een krankzinnigengesticht aan hysterie te gronde gegaan! — In een vrijen, talentvollen brief aan haar broeder ter zee, kwamen de woorden voor: „Gelach aan boord”. Dat gezegde beviel Dekker zoo. — Hij liet ook niet na, haar te schrijven, toch bij Tine te Brussel te komen, als ze ’t bij haar mama niet kon uithouden. — Toen zij hem in ’t „Hotel der Nederlanden” bezocht, schijnt hij op intimiteit gedoeld te hebben, althans zij schreef hem den volgenden dag een zonderling epistel, dat begon: „Deze nacht wasvoor mij een Gethsémané”, en waarin voorkwam: „Ik dacht dat ik eenig was, maar in u vind ik een pracht-exemplaar van mezelf”. En daarop fulmineerde hij over haar, en zei tot me, dat ze een „vagebondeerenden geest” had, en wat van een „tafel....” — „Weet je wat dat is?” — „Neen”, zei ik. — „Dat is...” (Volgde de uitlegging.) Nota bene, dat onschuldige meisje! voorstelling te kunnen maken. Welnu, H. was de nogal opgeblazen, maar gulle, gastvrije eigenaar van een haagsc'ne ijzerfabriek — de industrieel die D. soi-disant uit den trein wilde werpen, hem later inderdaad eens, na door D. in een nietig krakeel met diens sigaar te zijn gebrand, zijn huis uitwierp, doch ondanks dit en dat, niet gebrouilleerd met hem bleef, maar hem meermalen uit den nood hielp. Die man had toch veel goeds. Hij veroorloofde echter zichzelf en zijn vrouw alle vrijheden, en had zelfs een liaison met zijn schoonzuster, waarvan het gevolg bij Tine te Brussel het licht zag. Deze Francisca — een lief, bevallig meisje — was ook van Dekker een intieme vriendin, die een tijdlang met hem dweepte. D. logeerde meermalen bij II., en placht dan, om een of andere reden, kwaad weg te gaan, de stad uit, of naar een hotel, b.v. het „Hotel der Nederlanden”. In dat logement had hij dientengevolge weer eens veel schuld. Toen ik zijn wanhoop zag, ging ik naar H., om toch hulp voor hem te vragen, hoewel H. zoo door hem beleedigd was. Deze zei dan ook: „Laat hij zich maar ombrengen, dat is’t beste voor hem, en voor Tine ook!” Maar voordat ik vertrok, voegde hij er edelmoedig bij: „Wil u vragen, of hij weer bij ons wil logeeren, dan zal ik zijn schuld wel af doen.” Na zoo’n twist logeerde D. er dan weder, zoolang het goed ging. Francisca was er een aantrekkingskracht voor hem, al had hij de vrouw des huizes, „Truida liever gehad”. Op een avond waren Dekker en ik bij H op gebakken bokking genoodigd, en de tijd ging gezellig en aangenaam om. Maar op-eens kregen D. en H. geschil over den hobbeligen spoorweg tusschen Delft en Rotterdam. H. zei, dat kon daar niet anders; D. beweerde, dat hij al meer verstand van spoorwegen had toen H. nog in de wieg lag, en de twist liep zoo hoog, dat die twee handgemeen werden. Dekker had namelijk zijn brandende sigaar tegen H.’s gezicht gedrukt, en deze smeet hem nu, onder den uitroep „Gemeene kerel! de deur uit. Ik weet dit zoo goed, omdat ikzelf bij ongeluk ook een duw kreeg, daar D. mij juist thuis zou brengen. Onderweg sprak hij geen woord, maar hijgde nog van ’t gebeurde. Toch werden ze weer goed, al hield H., die eerst met Dekker wegliep, hem later, bij nadere kennismaking, voor een dwaas. D. zou, daar logeerend, „voor den werkman” schrijven, en H. betaalde hem wel vooruit; maar er kwam weinig van; liever maakte hij mevr. H. en haar zuster het hof. Doch „Truida” had haar eigen liefdes — waarop D. vroeger en later veel had aan te merken; wat stellig verkeerd van hem was, daar hij zichzelf zooveel veroorloofde, en men niet met twee maten moet meten of zeggen: „Ja, zie je, boer, dat is wat anders! Quod licet Jovi, ]\oii licet bovil Op een vischpartij met H., sprong hij eensklaps van de schuit in het water en dook onder, natuurlijk tot verrassing en ontsteltenis van ’t gezelschap. Waarop zijn kleeren en laarzen bij een boer moesten worden gedroogd. H. was het ook, die Eduard (junior) geld gaf voor de reis, toen Everdine om redenen met haar kinderen naar Italië terug wilde, om, helaas, nooit tot haar man weer te keeren! Toen H. overleden was en Dekker naar Holland, om bij de begrafenis te zijn van den man, aan wien hij, cipres tout, veel verplicht was, kwam hij zonder eemg bewijs op de gedachte, dat mevr. H. haar man vergiftigd had, en gaf die suspicie mij te Wiesbaden te kennen. Hi] had eenigen tijd te voren den geheelen Pitaval gelezen, en dacht nu überhaupt, dat er veel meer vergiftigingen en moorden voorkomen, dan waarvan onze wijsheid droomt. Toen het zoontje van den heer B. in Den Haag, vermoord was gevonden, moet D. zijn zoon daartoe in staat hebben geacht niet alleen, maar de politie van zijn argwaan hebben kennis gegeven, naar mij bij H. werd medegedeeld. Nu kom ik op Eduard, de zoon. Als zijn kinderen (volgens Meerkerk) zijn Ideen hebben willen parodieeren moet er veel bitterheid in hun gemoed tegen hun vader zijn geweest. Het verheugt me, dat de kinderen, die hij verwaarloosd en van zich vervreemd had, toch nog zijn terechtgekomen. (Aonme gehuwd met prof. Bassani te Napels, en Eduard onderwijzer aan de hoogere burgerschool te Sappemeer). GelijK. Dekker vroeger en later voor gezette schoolstudie ongeschikt was, viel geregeld werken ook niet in den smaak van zijn zoon. Zelfs in conflict met de wet, vluchtte deze uit het eene land in het andere, en, ja, soms moest men zich af vragen, gelijk van zijn vader ’t genie, of hij wel geheel toerekenbaar was. Ik heb daarover bij Dekker en Mimi te Wiesbaden dingen gehoord, die misschien overdreven werden voorgesteld. Toch moet ik zegcren ’t schenen dingen te zijn, die zelfs D. van zijn zoo&n niet had kunnen verwachten. Maar al was Tine zacht en goed, misschien te goed voor naar kinderen, hij had toch waarachtig door zijn voorbeeld niets gedaan om hen 0p te voeden, goed te maken. Hetzij aanleg of opvoeding, of wel beide, zeker is t, dat Dekker weinig pleizier van zijn zoon heeft gehad, en dat is waarschijnlijk meer de schuld van den vader, dan van den zoon. Dekker’s vagebondeerend leven, zijn liefdes, de verwaarloozing zijner kinderen en hun dressuur — vleierij, leugen, discipline etc. — als hij eens bij hen was — een en ander was wel in staat, hun karakter te bederven. Zeker is ’t, dat ze hun moeder, die voor een ander door hun vader was verstooten, innig hebben liefgehad. Neen, ’t was niet bevorderlijk voor Eduard’s zedelijkheid, wat hij in zijn jeugd van „Dek’s capwices” (’t kind kon de r niet zeggen) hoorde en zag, en ik begrijp niet, hoe Dekker in zijn laatsten brief aan mij in gemoede kon schrijven: ... „al weet ik bij treurige ondervinding, dat lang niet alles van de opvoeding afhangt.” Welk een zelfverblinding ! Hier volgt die brief nogeens: „N. Ingelheim, 17 Aug. ’86. Lieve Marie, ik wil je Fritz niet laten vertrekken zonder ’n woordje van dank over z’n komst. Je hebt er zeer braaf aan gedaan den besten jongen eens te zenden. Hy heeft op ons ’n zeer aangenamen indruk gemaakt, en we vinden ’t jammer dat-i niet veel vroeger gekomen is. Hy is zacht en bescheiden en zal zeker ’n goed mensch worden, of liever dit is-i nu al. Daar heb je eer van, al zy ’t dan — gelyk ik by treurige ondervinding weet —- dat lang niet alles afhangt van de opvoeding. Fritz moet van natuur ’n goede aard hebben. Hoe dit zy, we verheugen ons over je geluk in dit opzicht. Als nu niet de reis naar Würzburg aan de beurt lag, zouden wy er op aandringen dat-i wat langer bleef, ofschoon ’t aan den anderen kant de vraag is of-i zich hier amuseeren zou. M. & ik zyn te oud voor hem en Wouter is te jong. Maar dit laatste zou zoo héél nadeelig niet op ’t verkeer werken (daar W. heel intelligent is en boven z’n jaren over veel dingen spreken kan, over dieren vooral) als niet de kwajongen tegenwoordig de school bezocht, ’tgeen hem op gewone dagen 7 uur van huis houdt. We hebben hem dezen middag laten spybelen, stukjes draaien (Amsterdamismus) faire 1’école buissonnière, om Fritz gezelschap te houden. Op dit oogenblik zyn ze aan ’t wandelen in Hessenland, in den nagenoeg onbewoonden omtrek onzer eenzame woning. We hebben slechts één buur en ook die woont niet zeer naby, alhans hy is onberoepelyk. Nu, F. zal je wel vertellen hoe we hier wonen, en ook van ons prachtig uitzicht. M. & W. zyn zeer wel. Ik lyd zeer aan asthma. By de minste beweging ben ik den adem kwyt. Zonder die kwaal zou ik niet te klagen hebben, altyd in verband met m’n ouderdom, nu 6 X 11! Over andere dingen ben ik minder tevreden. Ronduit gezegd: ik kan niet leven, d. i. geldelyk. Dat wy in ’n zoo (betrekkelyk) mooi huis wonen, is meer ’n lastpost dan ’n onverdeeld genoegen. Ten gevolge van allerlei samenloopende omstandigheden kan ik hier eigenlyk niet blyven, en toch kan ik niet weg. Hoe M. ’t maken zal als ik sterf, wat nu toch wel eerstdaags zal plaats hebben, denk ik — weet ik niet! Kortom, we zyn dikwyls zeer bedrangt. Dit verbittert m’n laatste levensjaren of. .. maanden. ’t Is te hopen dat Fritz 't eigenaardig talent voor de viool zal hebben, dat hem in staat zal stellen de grens te overschryden, die ’t middelmatige van ’t hoogere scheidt. Dit moet men afwachten. Daarna heeft hij nogmaals gegroet — toen ... hoorde ik, dat zijn tenger lichaam in de vlammen was opgegaan! — Hij was 19 Febr. 1887 „zacht gestorven.” Ik, in Würzburg, wist dit niet, en keek juist op het uur, dat zijn lijk te Gotha verbrand werd, naar een carne\alsoptocht van de studenten. En tegen 2 Maart schreef ik hem nog een langen verjaardagsbrief, o. a. over „heksen en ander würzburgsch oud nieuws. Ik noemde hem daarin „ouwetje” — niet vermoedende, dat hij ter ruste was gegaan. In Geisenheim had ik hem nog bezocht, in Ingelheim niet meer. Maar in Wiesbaden sprak ik hem nog wel. We waren eenigen tijd gebrouilleerd geweest, en ofschoon hij mij, toen ik naar Würzburg zou gaan, door een schrijven van Mimi nog liet vragen, „uit oude relatie eerst nogeens te komen, hield ik het aan mijzelf gegeven woord, ging niet, maar zond mijn zoon. Om op den zijnen terug te komen. Eens toen ’k te Wiesbaden in den „Schzvarzen Bock” woonde, had tegen het aanbreken van den dag een jong paar, gebruik makende van mijn naam, zonder bagage en op een tijd dat er geen trein kon zijn aangekomen, zich daar ingekwartierd. Ik kon niet gissen wie dat waren, en ze sliepen ’s morgens nog, tot twee uur toe. Echter vond de huisknecht een kaartje in een ter reiniging buiten de kamer gehangen pantalon, die tot bovenaan met slijk was bespat, en op dat kaartje stond Signor Edouard Douvjes Dekker. Nu Wy wenschen je veel voorspoed zoowel daarmee als met andere dingen. Dat het leven zwaar te torschen is, zveet ik! Adieu, hartelyk gegroet van je ouden vriend ' " ‘ Dek.” wist ik ’t, maar niet, wat er stak achter dat nachtelijke gebruik maken van mijn logies; waarom ik mij naar D., die toen mede te W. woonde, begaf, en vroeg: „Weet je dat Ed. vannacht bij mij in huis is gekomen ?” — Hij staarde me aan, en nu vernam ik, dat zijn zoon, door den nood uit Italië gedreven, ’s nachts te voet met zijn meisje uit Mainz naar Wiesbaden was gekomen, maar dat zijn vader hem had toegeroepen: „Eduard, alleen kan je binnenkomen, anders niet!” — Doodmoe en wanhopig waren die tw7ee toen ergens, in de koude nachtlucht, op een bank gaan zitten, tot het daagde; waarop zij dan, om onderkomen te vinden, van mijn naam hadden gebruik gemaakt, zeggende dat ik hen kende. Ik vond die afwijzing toch hard, vooral in een vader die zelf — nu ja, niet alleen Jugendsünden achter zich had. „De eer zit boven den navel”, had hij toch gezegd. *) — Laat ons zeggen : de eer zit boven den gordel, en ’t gemeene overal, — Als men de eer, die boven den gordel zit, offert aan ’tgeen daaronder zit, het hoogere aan het lagere, het eerlijke aan het oneerlijke, dan handelt men gewis tegen de ware eer. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat gerije liefde” noodwendig ook maar eenigermate eerloos, oneerlijk of oneerbaar is — dat zij verre! Maar het komt m. i. alles op persoonlijkheden en omstandigheden aan. Leed berokkenen, aan wien, aan welk wezen ook, is gewis onzedelijk, en zal dat blijven zoolang de wereld bestaat. Ook daarom, al hield het overigens steek, kan men niet onvoorwaardelijk beweren, dat „genot deugd” is. Zelfs deugd is immers vaak geenszins genot, veel minder genot *) Ik herinner mij, dit ook bij Juvenalis, Martialis, Catullus, Tibullus of een anderen oud-romeinschen Kerl gelezen te hebben, maar daar stond „gordel", wat ook mooier is en ook D. eerst gebezigd had. deugd. Hoe is het mogelijk, genot tot deugd te proclameeren, te promoveeren! — „ Geniessen macht gemein , heeft Goethe, zeker met meer recht, gezegd. De oude Van den Berg zei ervan: b Genot is deugd” hoort men verklaren, En gretig wordt het woord herhaald, Een philosoof heeft ’t zoo bepaald; Niet, dat hij zelf het mocht ervaren; ’k Weet zeker, dat men u bedot heeft Toen men u zei, dat hij genot heeft! 'k Betwijfel of de mensch gered is, Al dringt hij zich die machtspreuk op; ’t Is van den regen in den drop; Genot! Roemt vrij wat lust en pret is; En zegt: Wie liefde, zang en wijn heeft, Voor vele kwalen medicijn heeft. Maar is het deugd? Zijt gij voldaan Met zulk een deugd in uw bestaan? Dan roep ik hier, zvaar scherts noch spot is, ’t Zij ’t Al een Toeval of uit God is, De Maatschappij gezond of rot is, Schoon feilen ook mijn daaglijksch lot is, ’k Voel in mijn ziel, dat „Deugd Genot Is. Indien genot deugd ware, had D.’s zoon ook deugdzaam gehandeld, ’s nachts met dat meisje uit den verre bij zijn vader aan te komen. Doch daar genot niet op den eeretitel deugd mag aanspraak maken, kan ’t zijn, dat D., al had een vader met vrije-liefde- en genot-ideeën als hij, eigenlijk geen recht daartoe, er toch wèl aan deed, hem niet in te laten, maar liever buiten te laten staan. Doch had hij recht, er kwaad om te zijn, dat Ed. reeds kaalhoofdig was ? Later logeerde Eduard nog eenigen tijd bij zijn vader, maar was toen plotseling weer naar Italië vertrokken, weggeloopen uit de benedenkamer (Dotzheimerstr.), die Dekker voor hem in huis gehuurd had —• een kamer, waaruit later Dr. F. uit Groningen ook weer wegliep, na eenige dagen Dekker’s gast te zijn geweest. Die F. — anders als schrijver wel knap — was bij uitstek boersch en ongemanierd; door welke eigenschappen we grappige dingen beleefden. „Wat zal mijn vrouw wel zeggen, dat ik zoo gauw terugkom!” riep de arme man uit. Ook Mr. S. ging, na (wat vroeger dan F.) tweemaal bij D. te Wiesbaden gelogeerd te hebben, gedesillusioneerd naar Sneek terug. „Had ik geweten, dat ze me nu zóó zouden ontvangen, dan was ik dezen zomer niet teruggekomen l” zei die man, welke naar Dekker’s smaak te veel bier dronk — dat ging „klok, klok, klok!” (D. deed hiermee zijn slokken na). Met Dr. V. d. L. liep het niet beter af, o neen 1 Hoewel D. door mij wist, wat voor 'n man dat was (ik kon ’t weten!) ging hij (na door Vosmaer in correspondentie met hem te zijn gekomen en per distance met hem te hebben geschaakt) toch druk met hem om, toen V. d. bibliothecaris te Wiesbaden was geworden. Ja, geheele nachten brachten ze in eikaars gezelschap door — ’t was botertje boven — doch op-eens — gelijk te verwachten was — sloeg het om, was het uit. Om V. d. L.’s gemeene uitdrukkingen, ploertige gedraging etc. — D. bezigde nooit zulke woorden — wees hij hem de deur, en zei ’n paar dagen later tot me, dat de man met zekere (hier niet te Anders was ’t, geloof ik, wanneer hij van iemand geld had te verwachten; dan bleef hij langer vriendelijk. ’t Moest niet te lang duren, neen, en ’t gebeurde niet zelden, dat hij mij zijn nood klaagde over logé’s, die hij met ingenomenheid en spanning verwacht had. „Maar zou niet ieder je tegenvallen bij nadere kennismaking ? waagde ik eens aan te merken. „Denk je dat 'k gek ben! antwoordde hij, „en niet weet wat ik zeg? Ik weet heel goed onderscheid te maken”, enz. Ik zweeg dus maar, al dacht ik: Waarom vraagt bij altijd menschen te logeeren, die hem bij slot van rekening meestal toch tegenvallen? Een nogal komiek staaltje wil ik hier nogeens meededen. Hij had te Wiesbaden een zeer tammen kanarie, die wel, ook terwijl hij schreef, op zijn hand, hoofd of schouder zat; — toen ik hem nu later te Geisenheim bezocht, vroeg ik, nadat hij weer eens over een niet weg t$ krijgen „logeetje” geklaagd had, of dat makke vogeltje nog leefde. — „Zeker, hier is ’t!” antwoordde hij. „Maar ’k ben zoo dom geweest, het haar, Cateau, te beloven! Ik zei dat ik ’t jammer vond, dat lieve diertje weg te geven. __ ,5Ze krijgt het ook niet, waarachtig nietf’ riep noemen) ziekten behept was! en dat hij t me kwalijk nam, dat ik hem nog niet meer voor V. d. L.’s karakter gewaarschuwd had! — (’k Had hem toch niet anders dan als een schoelje voorgesteld.) Als iemand eenigen tijd bij D. logeerde, was ik er vrij zeker van, dat die gastvrijheid met een donderbui zou eindigen. Gewogen en te licht bevonden! heette het dan weldra. Toch inviteerde hij met nieuwe illusies nieuwe logé’s, om er opnieuw genoeg van te hebben, te mokken en te bulderen. De geheimzinnige man, die hem dat huis te Nieder-Ingelheim schonk, en reeds vroeger „blijken van hartelijkheid” had gegeven, moet de vader van het door Mimi aangenomen kind zijn geweest — dezelfde die hem zeker de effecten gaf, welke hij, om geld ter leen te krijgen, wel bij den bankier Berlé te Wiesbaden deponeerde. Die man had tot D. gezegd: „Koop dat maar”, en deze: „Een mooie grap, ’k heb geen geld.” Waarop de ander sprak: „Maar ik wel.” En zond 14,000 Mark. „Wouter” — zoo naar „Woutertje Pietersen” genoemd — was een onecht kind van een beiersch officier, Wittich. — Ziehier hoe Dekker en Mimi aan dat kind zijn gekomen. Eens, toen hij in Holland voordrachten hield, zei Mimi te Wiesbaden tot me: „’k Wou nou zoo graag een kind aannemen; nou zou ik de gelegenheid moeten waarnemen, want als Dek hier is, wil hij het toch niet; hij zou ’t moeten vinden als hij terug is — dan zou hij er wel heel kwaad om zijn, maar dan is het er eenmaal! Wil jij een annonce in ’t Wiesbadener Tagblatt bij jou laten navragen ? — Gezegd, gedaan. Er kwam toen een heer bij me, die zeide, een vriend van den vader van ’t bewuste kind te zijn, en dat de moeder een weduwe was, en haar andere kinderen niet van die geboorte mochten weten. En ’t kind kwam, en D. vond het, toen hij uit Holland kwam, en was niemendal tevreden over ’t geval. Dat was een verrassing, waarop hij niet gerekend had! Maar later schijnen zekere douceurs hem anders omtrent Wouter ereb stemd te hebben, en hij van den kleinen jongen te hebben gehouden. Toevallig hoorde ik eenige jaren na Dekker’s dood, in Tine was de incarnatie van zijn zeggen: „Een vrouw is niets.” De rol die zij, wat zijn liefden betrof, gespeeld heeft, is eigenlijk weerzin wekkend en slaafsch, maar natuurlijk meer aan dressuur toe te schrijven, dan wel aan liefde voor hem. Ze moest wel, zij, en ook later Mimi. Beide vrouwen heeft hij opgehemeld (en ik zal de laatste zijn, te zeggen, dat ze 't niet verdienden!) doch haar er niet naar behandeld. Gelijk hij Mimi over Tine schreef: „Je kan geen te hoog idee van haar hebben”, schreef hij later over Mimi hetzelfde. Toen ik Tine voor het eerst zag, knielde ze bij me; wat geen goede indruk op mij maakte. Ze had iets soumis, en was vriendelijk, vleiend op commando, zooals haar opvolgster naderhand ook. Zij had niets van „een voorname dame” — waarom ze ook eens voor een kermis-reizigster werd aangezien. De jonge dames, waarmee hij in kennis kwam, schreef hij ongeveer: „Als je het thuis niet kan uithouden, kom dan maar bij Everdine”. -— En al die meisjes wenschte hij „een kindje” toe. Die bestellingen bleven gelukkig uit. Alleen „Charlotte” kreeg bij Tine te Brussel een faussecouche. Ja, ’t was nog gelukkig, dat zijn vriendinnen er afkwamen met wat teleurstelling en offers aan geld. Mainz, dat hij op ’t laatst van zijn leven wel schoot, wanneer „reisende Handwerksburschen” of dergelijken, zijn eenzaam huis te Nieder-Ingelheim naderden; wat men daar te Ingelheim gevaarlijk had gevonden. De man, die ’t verteld had, had gezegd: „’t Is maar goed, dat hij dood is.” Wat daarvan aan was, weet ik natuurlijk niet. „’k Wou weleens weten, hoeveel meisjes hij nog zal hebben”, zei Tine eens te Scheveningen tot mij. Van Tine liet hij vroeger bij zijn vriendinnen en bekenden brieven circuleeren. Daar stond dikwijls „Kassian!” in, en zij deelde zoo trouw en natuurlijk mede, hoe ze met de kinderen te Brnssel haar dagen doorbracht; en hem vergeleek zij daarin eens met Mirabeau (om diens liefden). Ook van naar hem „hijgende meisjes” werd daarin gewaagd. Weinig meer herinner ik mij van die brieven der „arme tobster” — welke nu zijn uitgegeven. Ook Mimi had zij voor hem aangelokt. Deze was meer mans, maar onderging allengs ook den hachelijken invloed, hem zijn verliefdheden voor anderen te moeten toestaan. Wat echter Tine onderworpen en schijnbaar blijmoedig had verdragen en in de hand gewerkt, ging bij Mimi, vooral aanvankelijk, met tegenstand en stormen gepaard, en meermalen beklaagde zij zich bitter, dat hij met haar handelde zooals hij met Tine gehandeld had. Ja, indien hij Mimi zoo buitengewoon hartstochtelijk en innig beminde; als juist zij in alle opzichten zoo’n passende, geschikte vrouw voor hem was (en dat is ze geweest), waarom kwelde hij haar dan zooveel jaren met andere verliefdheden zoo choquant? En waarom -wandelde hij dan, juist in den tijd toen hij haar zulke hartstochtelijke brieven schreef, met haar zuster A. naar Delft, naar een logement, waar deze zich aan hem overgaf, naar ik vernam. Wel had hij Mimi op zijn wijze werkelijk lief; anders ware hij, apres tout, niet bij haar gebleven, hij de ontuchtige en tuchtelooze. Wel liep zij hem, als hij weg was, na; zoo van Keulen naar Den Haag enz. „Anders”, zei ze me, „had hij me misschien als anderen behandeld, en ik wil geen verlaten meisje zijn.” Nu, daarin had zij wel gelijk, na Tine’s koppelarij en zijn zoo hartstochtelijke brieven, die nu eens in den geest van onthouding, dan weer als onbeteugelbaar waren geschreven — alles niet zonder berekening, zij het instinctmatig, om haar, door gevoel en hartstocht voor hem geslingerde ziel aan te lokken, en de beletselen, den tegenstand van haar vader enz., te overwinnen. Als hij haar b.v. schreef: „Ik bijt op mijn zakdoek” [van hartstocht voor je], dan deed hij dit volstrekt niet, maar maakte juist iemand-anders het hof. Toen reeds. Om zulke dingen (liefdes) of om zijn brusquerieën en furieuse buien, waarbij wel schuim op zijn lippen kwam, en waarna hij soms in geen dagen of weken een woord tot haar sprak — liep zij weleens weenend door Wiesbaden, „dat de menschen haar aankeken.” Toen zij eens na zoo’n scène, met een paar boeken van hem onder den arm, was weggeloopen, trachtte ik hem zachter te stemmen. „Laat haar toch niet zoo weggaan, haal haar nog terug”, haastte ik mij te zeggen — „als ze nu in wanhoop iets begaat, is het te laat!” Maar hij was dan als versteend. Geheel onverwacht kon een kleinigheid hem doen opbruisen, en even onverwacht een bagatel hem weer in goede luim brengen; men was nooit zeker van zijn humeur. Overprikkeld als hij was, kon de geringste beweging in de kamer, of een blik op hem geslagen, of het omslaan van een blad, het ritselen van een krant, of wat ook, hem doen wanen, dat zijn naaste omgeving hem steeds wilde kwellen, hem doen opbruisen en lang doen zwijgen en mokken. Voor mij stortte Mimi vaak haar hart uit, bij mij zocht zij dikwijls troost. Doch na zijn dood heeft ze me slechts enkele woorden geschreven — zij, die toch o. a. eens (uit Wiesbaden naar Keulen) schreef, „heel veel” van me te houden, toen ik mijnerzijds niets meer van mij liet hooren. Zoo zachtzinnig mogelijk placht ik gelijk te geven haar of hem, wie naar mijn overtuiging gelijk had. Al heb ik nooit mijn zelfstandigheid noch eigen oordeel verzaakt, uit zekere consideraties behandelde ik hem doorgaans als kraakporselein. Doch „dresseeren” kon hij mij niet. Dikwijls was het pijnlijk, als hij boos op haar was, er getuige van te zijn. „Marie is zacht”, zei hij dan wel; wat er de zaak niet beter op maakte. Gestadige omgang met hem, had meer van een hel dan van een hemel. En de ziel die hem altijd kon liefhebben, wat hij ook zeide of deed, die ziel kon zelf niet rein zijn. Evenwel kwam ik in Den Haag en vooral te Wiesbaden jarenlang haast dagelijks met hem samen, en heb ik hem vijf-en-twintig jaren gekend, zonder dat de goede verstandhouding op den duur werd verbroken. En tot zijn eer zij ’t gezegd: hij placht de eerste te zijn, die na een brouillerie (welke bij hem niet kon uitblijven), zich met mij verzoende, ’t Gebeurde wel, dat hij mij (ja ook Mimi, waarmee hij woonde) op de straat zonder groeten voorbij ging, maar ook, dat hij met open armen op mij toeliep, ter verzoening. Ik vroeg Mimi eens, te Wiesbaden, of ze niet even een schaartje met twee punten voor me had. „Neen”, zei ze. „Wat”, viel Dekker in, „hebben we dat niet ? Zeker hebben wre er een met twee punten.” — „Neen”, hernam zij, „met één punt, de andere is rond, niet spits.” „Wel grootegod!” riep D. uit, „geef ’t eens hier!” — En nu moest ik uit- maken, of het een of twee punten had. „Nou”, hernam hij, „zijn dat twee punten of niet?” Ja, hij had gelijk, daar de andere punt ietwat rond, minder spits, maar toch puntig was. Beiden konden in zoover gelijk hebben; maar erger was, dat dit schaartje de nietige oorzaak was van weer veel onmin. „Zijn koninklijke ziel” werd er gezegd. Jammer, dat dit „koninklijke” in het leven niet altijd uitblonk. Of stonden wij soms te na? Waar is ’t criterium? „Niemand is groot, die ’t niet is voor zijn kamerdienaar”, is er ook gezegd. Doch hij had geen kamerdienaar. Maar een kamermeisje toch, en zoo’n dienstbode beefde wel van zijn koninklijke ziel, als die toornde, als b. v. „Herr D. mit Fr au D. Spectakel” had. Met beide vrouwen kwam dit voor, en zóo dat zijn mond wel schuimde (gelijk bij andere gelegenheden) en hij zijn goedige Tine eens met een mes dreigde; waarom zij erger vreesde, nl. volslagen krankzinnigheid. Gelukkig is het niet zoover gekomen, en heeft die irritabiliteit op zijn ouden dag meer af- dan toegenomen. Maar niet alleen, dat hij beide echtgenooten weleens in drift een of meer klappen toedeelde, hij verdedigde het ook in kalmer oogenblikken, een vrouw, die volgens hem een man (natuurlijk als zijn naaste omgeving) zoo „irriteeren” kon, haar eventueel ongelijk, haar „plaagzucht” op deze wijze voelbaar te maken. — Niettemin weet ik zeer wel, en doe het hier nogeens uitkomen, dat deze man zijn „Heloïze" waard is geweest! — Wil men echter, dat het private leven „be-” of „ommuurd” zij, en wil men niet genomen worden juist zooals men is, dan moet men althans nooit zulk spektakel maken, dat kamerdienaar noch buur met lof daarover zou kunnen spreken. Verre van koninklijk, zal men zeggen. Toch was hij niet alleen gaarne vorstelijk in den zin van royaal en groot, machtig van geest, maar (al is wat men onder een koninklijke ziel verstaat, nog wat anders en onvermengd) hij heeft waarlijk veel koninklijks in zich gehad, en t zou mij innig bedroeven en grieven, indien zijn nobele hoedanigheden en zijn liefelijker omgang met de zijnen en anderen, door dit, Ier kenschetsing noodige, aanroeren van niet juist nobele trekken, ook maar eenigszins werden uitgewischt. Dat ware de bedoeling van mijn waarheidszin zeker niet! Maar Dekker's prikkelbaarheid, heftigheid en irritatie, menig woord, menige handelwijze, was allesbehalve liefelijk, zijn denken, doen en laten niet altijd ggüttliche Narrheit" — verre vandaar! Zijn eventueele onhartelijkheid en \ooikomende harteloosheid stak leelijk en alleronaangenaamst bij zijn eventueele hartelijkheid en gevoeligheid, ja, overgevoeligheid voor zichzelf en anderen af. Voor mij, die zoo lang meer dan oppervlakkig van Multatuli’s wezen heb kennisgenomen, is hij iemand door goede en kwade daemonen, goede en kwade eigenschappen, gaven en luimen beheerscht. Er is wel haast geen karakter-eigenschap, geen deugd of ondeugd, die hij niet eenigermate bezat of waardoor hij, om zoo te zeggen, niet eenigermate was bezeten. Dit weten zij, die hem lang en in verschillende omstandigheden gekend hebben, te goed. Vandaar botsingen, in- en uitwendig, met zichzelf en anderen. Dezelfde mensch die zoo onbillijk en bitter kon zijn, zoo heftig en hatelijk, kon zoo liefelijk en rechtvaardig, zoo zacht en medelijdend wezen; hij die zoo eenv oudig, nederig, kinderlijk, oprecht, openhartig, edelaardig, verheven, ja groot kon zijn, was soms, om nietigheden of gewichtiger zaken, zoo belachelijk, erbarmelijk klein. Nu eens loyaal, dan weer het tegenovergestelde; nu eens flink en fier, dan weder lafhartig — lafhartig ja. Wat waar is, moet gezegd en niet verzwegen zijn, en daarom heb ik mij dan ook in Multatuli’s geheimenissen niet kunnen vinden. Het bedekken, van wat ook, in anderen of mijzelf, is mijn fort niet. Neen, Dekker was, wat karakter betreft, niet uit éen stuk, niet klaar en rein en doorzichtig als kristal, maar bestond uit verschillende, heterogene bestanddeelen. Al was hij, wat sommige zaken en vooral, goddank! hoofdzaken betreft, standvastig en taai vasthoudend tot in het hardnekkige toe, evenwel was deels zijn doen en laten, en ook zijn reaeneeren, een aaneenschakeling van kleine of groote inconsequenties. Doch met die inconsequentiën en die buiigheid heeft hij niet alleen een en ander voor zich en anderen bedorven, maar ook veel weer goedgemaakt. Zijn buiigheid en dat zoo ontvankelijk zijn voor telkens nieuwe indrukken, heeft tot tegenstrijdigheid,'lichtzinnigheid en meer, maar ook tot frischheid van geest bijgedragen. Mede, om maar iets te noemen, tot verzoenlvjkheid — al kon hij ook wel zeer önverzoenlijk zijn, en dan bij de hem aangeboden hand, van „geen reciprociteit” willen weten. Hat hing vooral van indrukken en stemming af. Hij heeft wel wat van een kind gehad, dat beurtelings bitter schreiend en onbekommerd lachend door het leven is gegaan. (Niet dat ik hem ooit heb zien weenen!) Maar dat zoo ontvankelijk zijn vóór en verwerken van indrukken, heeft hem althans voor aanhoudend lijden behoed; hij kan zich alleen bij tusschenpoozen erg ongelukkig hebben gevoeld. Zijn geest heeft weeën gekend, doch intusschen heeft hij bloemen geplukt op zijn levensweg. O, hij verstond het toch wèl, ondanks alles, te genieten! Hij kon zich, tot zijn geluk, verdiepen in de kleinste kleinigheden, en speelde gaarne schaak, ook wel whist, biljart, wandelde veel en ver, speelde met kinderen, ook met meisjes. .. kon zich occupeeren en amuseeren met wiskunde, met kunstjes, raadsels, rijmpjes, grappen en wat al niet! Vooral hield hij van timmeren; een bak met spijkers, hamer en eenig ander gereedschap, was zijn schatkistje, en een draaibank jarenlang zijn onbereikbaar ideaal. Zelfs heeft hij, 50—60 jaren oud zijnde, meermalen wekenlang velerlei vliegers gefabriceerd en opgelaten — wel is waar, niet zonder de stille hoop, op dit gebied nogeens een uitvinding te doen. (Daar ikzelf in mijn jeugd zoo’n voorliefde en hoogachting voor vliegers heb gehad, die in allerlei vorm bij mij waren te vinden, kon dit mijn hart bekoren.) In zekeren zin was en bleef hij een kind, ja! — Wat werd hij boos als wij bij ongeluk op den staart van een vlieger traden, of ons in het touw verwikkelden, of oorzaak waren, dat de vlieger ergens bleef haken of hangen! Met voldoening en trots daarentegen wees hij op de roode striem in zijn vingers, van het touw: „Kijk eens, hoe hij trekt!” Meestal kon hij geen tegenspraak verdragen en niet de geringste afkeuring of aanmerking. Wie niet alles in hem en zijn geschriften even voortreffelijk vond (tenzij hijzelf het tegendeel zei) en de zaken juist zooals hij, kon zijn meening en zijn lof wel voor zich houden. Het zeggen: „Ik zou" [ dit of dat doen of hebben gedaan], kon hem woedend maken. „Ik zou! ik zou!” riep hij dan verstoord uit. „Ik zou!...’' Nu, ik zou ... in zijn plaats niet met Mimi zijn getrouwd, na haar „twaalf jaar geprobeerd” te hebben (zooals hij glimlachend zei); want dat huwelijk was, gelijk Van Vloten Toen hij, in den zomer van ’62, met „Charlotte”, die hij wel „prul” noemde, bij zijn broer in ’t Willemspark logeerde, sprak ik haar daar voor het eerst, en vermoedde niet, dat zij een liaison met hem had. (Zij was toen 26 jaar, ik eerst 19). Zoowat het eerste wat ze, op zalvenden toon (ze had een dominee tot vader gehad) tot me zei, was: „ Gevoelje je niet gelukkig in de gemeenschap met Multatuli?" — Ik, aan zulke taal „in den Heere” niet gewoon, gaf, ik weet niet meer welk „nuchter” antwoord; waarop Dekker aanmerkte: „Marie is nuchter, weet je, niet gedresseerd.” Nu, zoo nuchter was ik niet, maar onervaren, zonder argwaan. Eerst later heb ik begrepen en geweten, waarin die gemeenschap voor haar e. a. eigenlijk had bestaan. Die zoo gemeenschappelijke zaak trok mij instinctmatig juist niet aan. Ook met mij was hij toen-ter-tijd sentimenteel en sensueel ; toch dacht ik niet, dat hij met die Charlotte verder was gegaan, daar hij» toen ’k op een duin naast hem zat, nota bene zei: „Charlotte zou hier niet met me willen zitten.” In Jan. ’63 gaf zij hem eenige duizend gulden — al wat zij had — die de misleide later, natuurlijk te vergeefs, terugvroeg. schreef, een „walgelijke” inconsequentie uit menschenvrees. En na het sluiten dier tweede verbintenis, waren een zijner eerste woorden te Wiesbaden tot mij: „Daarom laat ik me niet binden, waar achtig niet!" Maar anders (lafhartig genoeg) durfde hij in Holland niet met haar voor den dag te komen, en Mina Kruseman had juist zoo op dat trouwen aangedrongen, en voor Mimi was ’t goed. „Goddelijke Agnès! je moet ook tot mijn kring behooren.” Dit zeide hij toen hij met „Lotte” bij „Mina” kwam, en daar mijn zuster aantrof, die niets „goddelijks” had, en hem niet goddelijk, maar „missehjk” vond. — Mina’s kind was toen pas geboren, en hij sprak: „Als ’k geloofde, kind, zou ik je zegenen!” En juffrouw Dr., waar Mina toen in logies was, bakte, helaas met een droppel aan haar snuifneus, oliekoeken, ook voor „m’neer Dekker”, en zond ze hem in ’t „Hotel der Nederlanden”, en die smaakten hem goed. Waar zijn die tijden gebleven! En ik was jaloersch op die oliekoeken, want hij was me in een kwaje bui, „gepreoccupeerd”, op straat voorbijgeloopen, en ik in mijn jeugdige naïveteit dacht: „Hij vergelijkt zich wel bij Jezus — nu, die zou toch geen discipel zoo kurig hebben behandeld!” Aan mij, meende ik, had hij geen oliekoeken verdiend. Men moge D.’s veranderlijkheid, opvliegendheid, zijn uitvaren, uitvallen enz., temperament, luim, slecht humeur noemen (ach, wij menschen moeten ons steeds bij benadering uitdrukken, en zijn sophisme, „Niets is geheel waar en ook dat niet”, heeft iets waars!), men wete en bedenke, dat hij vaak om ’t geringste, ja zelfs zonder uiterlijke oorzaak opbruiste, des voormiddags wegens een doffen, apathischen en wreveligen toestand, niet goed te spreken was, en zoo meer. Zijn hoofd verkeerde dan in een bijzonder ziekelijken, soezerigen staat. Tegen den nacht levendig en spraakzaam, was hij ’s morgens (gelijk vaak andere zenuwlijders) aan een afgeloopen uurwerk gelijk. -— Voorts placht hij dikwijls in zichzelf te prevelen, of hij staarde op straat een bekende aan zonder hem eigenlijk te zien. In hem reeds bekende woningen etc. kon hij (tot in ’t komieke toe) slecht den weg vinden, zich maar niet orienteeren; geen boek las hij zonder onder ’t lezen, met een van zijn nagels gaatjes in de bladzijden te krabben — kleinigheden, maar toch blijken van iets zenuwachtigs en abnormaals in den geest. Ook, dat hij het eene oogenblik overdreven vriendelijk, uiterst beminnelijk, het volgende eensklaps uiterst onbeminnelijk kon zijn, brusqueerde, gejaagd heen en weer liep, enz. Ook het asthma, waaraan hij is bezweken, kan (al wil ik ’t niet beweren) een gevolg van den staat zijner zenuwen zijn geweest; — ’n 25 jaar voor zijn dood reeds placht hij zóo diep te zuchten alsof hij dan den adem kwijt was. Dit kan ook, gecompliceerd als hij was, deels gemeend, deels gemaakt zijn geweest. Wel wat theatraal sloeg hij daarbij zijn oogen naar ’t plafond, uitroepend : „O godV Een overgevoeligheid van hem was, dat, zag hij vomeeren, hij óok moest. Tableau! Ik deel dit echter niet als klucht, maar ter kenschetsing mede. Dekker was „moe", en toch kon die moede man vermoeiender dan iemand zijn. Ook wel een blijk van abnor- male overspanning. De toestand van irritatie (prikkeling, verbittering) en exaltatie, waarin hij intermitteerend, maar toch dagelijks min-of-meer verkeerde, grensde soms aan het waanzinnige of overschreed eventueel die grens. Zijn omgeving had dan ook genoeg te verduren nu-endan, wilde zij niet met hem breken, — al was hij op zijn ouden dag kalmer, handelbaarder geworden, minder excentriek, ook minder edelmoedig wellicht, gewoner kortom. De spitsen, hoeken en kanten waren er wat af. Vervolgingswaan zoowel als grootheidswaan is bij hem waar te nemen geweest. (Dat hij weleens dacht dat zijn brieven gestolen werden, geeft b. v. blijk van beide). Waar de waanzin begon, was altijd duidelijk genoeg. Consciëntieus was hij niet, altijd edel was hij niet\ dat moge men niet uit het oog verliezen. Maar hij heeft de oogen geopend, de baan schoon geveegd; daaronder veel geleden, doch veel van het leven genoten daartoe. Hij gaf „reason, made red hot zvith passion”, doch kruideniers waart gij, Hollanders, in uw hart! Dat het voor een hartstochtelijk en royaal mensch als Multatuli, juist geen pretje was, voor Hollanders te schrijven, is wel te begrijpen. Wat hadden bezadigde Hollanders met hem, wat had hij met bezadigde Hollanders te doen?! Intusschen kan men hem erkentelijk zijn voor „hoog letterkundig genot, al was ’t niet altijd onvermengd” *); „voor verruiming van blik”, „voor verheffing van gemoed”. Hij was een pionier der vrije gedachte, een dichter, een kunstenaar! Er was revolutie door hem in de hoofden. „De %vakkerschudder is een ■weldoener." En zeker is het dat zij, die hem nu een koninklijke ziel toedichten, te zorgen hadden gehad, dat die koninkl. ziel zich althans wat royaal bewegen kon; want daaraan heeft zij zeer behoefte gehad. Tot zijn eer zij gezegd: Hij had er eigenlijk geen behoefte aan, het royaal te hebben, maar hij had er zeer behoefte aan, het te zijn. Te geven — zijn hart, zijn geest, zijn lichaam, zijn beurs, dat alles, waar ’t voorkwam, *) Wel ook ontaardde zijn scherpzinnigheid hier-en-daar in spitsvondigheid en langdradigheid, zoo niet vervelende, dan toch vermoeiende gerektheid. Geloof was hem bijgeloof, dus „Êcrasez Vinfame /” ook zijn wachtwoord. Wel heeft D. ook op dit gebied niets bepaald nieuws gezegd, maar hij heeft het gezegd op een wijze, dat menigeen uit den kerk-roes tot helder bewustzijn is gekomen, en juist in dit anti-theologisch beginsel ligt voor een deel zijn kracht. „Cette détestable langue qui a nom Hollandais”, heeft hij meesterlijk beheerscht, verrijkt. Zijn vlug verstand, zijn levendige phantasie, zijn macht over de taal, zijn voorbeeldelooze zeggingskracht, maakten hem, waar hij juist niet met hart schreef of sprak, tot een genialen blagueur. Weergaloos was hij als satyricus. En veel van hem zal, zooals ik schreef, „als zornmüthiger Ausbruch eines grossen Hebenden Herzens durch die Jahrhunderte leuchten.” Waar is het, dat de zenuwen bij D. een groote rol hebben gespeeld, zoowel ten goede als ten kwade. loch gaat het niet aan, alles aan den invloed van overprikkeld zenuwleven toe te schrijven, al zou men dit, om vooral niet hard te oordeelen, wel vaak zooveel mogelijk willen doen. Van Vloten sprak reeds van „de verstandelijke en zedelijke ziekte-geschiedenis van een weelderig dichtervernuft”, en van „gevoelzieke involging van zijn grilligste aandriften”, en van „poseeren”. Ja, dat eeuwige poseeren! D.-zelf nu schreef, dat „poseeren” een hebbelijkheid van was hem levensbehoefte. Waarlijk, hij was geen behoudsman, ook in dien zin! O adderengebroed, dat uw dichter heeft laten tobben en versmachten; dat zijn vleugels geknot heeft, hem door het slijk gesleurd, en nu hem roemt! „kinderen en gekken'1 is. Behoudens zijn genialiteit en zijn edelmoedige vlagen” en wat al niet meer voor goeds, had hij dan ook van beiden wel wat. A. C. Wertheim schreef mij na D.’s dood (toen ik voor* nemens was de ” uit te geven): „Ik wilde zoo gaarne, dat de nimbus die hem nu omgeeft, bleef.” Maar waarom toch ? De tijden voor nimbussen zijn voorbij, en goed ook! Men late de heiligen door de Waarheid photographeeren, en zie wat er voor goeds overblijft. Dat goud blijft. Aan dien „nimbus” is dan ook-—hoe kon het anders ? — de schendende hand geslagen. De overledene zelf heeft, door het telkens ten tooneele voeren van zich en de zijnen, tot zijn private leven den toegang gegeven. Nu zou men niet mogen weten, wat waar is, wat niet ? m. a. w. in hoever hij bij de openbare behandeling van zijn eigen zaken, auteur, acteur, dichter en man van hart en karakter is geweest; wat opgeschroefd was, vaat eenvoudig, zvaar hij poseerde en waar niet, enz. Een enkele phrase, waarmede hij handig protesteert tegen het indringen in zijn privaat leven na zijn dood, mag geen voorwendsel zijn om alles maar blauw-blauw te laten. Hij die zelf steeds op waarheid aandringt, mag die voor zichzelf niet vreezen, ook al treffen hem de naaeelen daarvan. Maar des te beter voor hem als er goud uit den smeltkroes komt; want de wereld is zóo vol klatergoud, dat men het kleinste klompje of korreltje echt ten hoogste moet waardeeren. En ik geloof vaster dan de vromen aan hun hemel, dat Eduara Douwes Dekker, ondanks een en ander, veel goud in zich heeft gehad. „Ik zie niet in”, schreef indertijd Dr. Polak, „hoe zonder meer licht de nakomelingschap omtrent de moreele waarde van Multatuli met volledige kennis van zaken zal kunnen oordeelen.” En: „Het zou kunnen zijn, dat meer licht minder wenschelijk scheen, hetzij in het belang van Mult.’s persoon, hetzij tot het gunstig doen uitkomen der gestalte van enkele tijdgenooten”. Maar: „Zonder zooveel mogelijke bekendheid met Mult.’s brieven en zonder zooveel mogelijke terechtwijzende en aanvullende berichten” (ja, dat vooral), „moet elke levensbeschrijving van Muit. bedenkelijke gapingen vertoonen. Nooit verlangen we vuriger naar het hooren der wederpartij”, dan na het volgen dier hartstochtelijke pleidooien in eigen zaak.” Zoo is ’t. Klaarheid en openheid, hier als overal, is noodig en plicht. Mogen de „den waren aard der zaak verbloemende vereerders en aanhangers” inzien, dat edele opwellingen met andere motieven kunnen samengaan, en dat een „teedere,. dichterlijke geest” dikwijls van dien het omgekeerde kan zijn! Zijn gedurige verzekering, dat hij „een goed mensch” was, deed, bij alle naïveteit, toch wel een weinig denken aan: Qui s’excuse s’accuse. Hoe dit zij, hij heeft blijken gegeven van zekere intermitteerende ongevoeligheid, aan het onnatuurlijke en ongeloofelijke grenzende. Ware dit geen ziektetoestand van den geest geweest, hoe had hij dan elders hart kunnen betoonen r En dan, ja, dat worstelen met armoede, of die eeuwigdurende onzekerheid van bestaan (op de laatste jaren na)„ bij die verguizing en die hartstochtelijke vereering, dat moest hem wel nog meer van streek, nog zenuwachtiger maken dan hij van natuur reeds was! Eens, toen hij iets goed had te maken, schreef hij mij i Zonder m’n zenuwachtige opgezvondenheid ben ik niets waard”. (Men ziet, dat hij niet altijd zijn eigen paus was) Ook dit is natuurlijk cum grano salis te verstaan, en niet de eenige sleutel tot zijn karakter. Maar hij, die op hart aandrong, had zelf nooit de natuurlijkste gevoelens van het hart moeten verwaarloozen, verkrachten en verloochenen. Meer hart ook voor de zijnen en anderen, ware wenschelijk geweest, minder hartstocht en meer hart. Doch ook Multatuli had zichzelf niet gemaakt. Wij denken te schuiven en voorden geschoven — ook met hem was dit het geval. En hij wilde toch zoo gaarne goed en groot zijn, al was hij ’t niet altijd. En hij wist het goede in een ander te waardeeren. („Wer gute Menschen liebt, kann wenigstens nicht ganz verdorben sein”, heeft Lessing gezegd.) „Jij zou iemand goed kunnen maken, als hij ’t niet was”, zeide Dekker eens. „Die sympathie voor het goede in anderen, doet mij nu aan ’t volgende, een tochtje naar Rambach, denken”, schreef ik reeds meer dan twaalf jaren geleden. Ons kleine gezelschap zat daar landelijk en lustig aan tafel, maar voor D.’s dienstmeisje scheen geen plaats meer te zijn; waarom hij wat opschoof en haar een plaatsje tusschen hem en mij aanwees. „Kittellen”, zei ik nu schertsend, „jetzt sitzen Sie zwischen den zwei besten Menschen der Welt!” Een glimlach en welgevallige blik getuigde er wel van, dat dit woordje hem bevallen had. De tranen komen nog in mijn oogen, als ik aan alles terugdenk. Mijn ziel was toch zoo verwant met hem, maar er was zoo veel, dat haar van hem vervreemde. Het is mij of hij nu, boven vroegere verkeerdheden ver- Toen hij nog assistent-resident was, heven, tot ons, die zijn oprechte vrienden waren en zijn, en het goede in hem vereerd hebben en liefgehad — of hij zacht tot ons zegt, als wij, dorstend naar poëzie, den ontvlodene zoeken in het zilveren avondlicht en in het gouden morgenlicht: „Meine Seele wird immer mit Euch und bei Euch sein. Ihr werdet mich finden in den Blumen, die welken, und im Laube, das von den Baumen fallt, Ihr werdet mich horen im Klingen der Abendglocken und Ihr werdet mich sehen, — wenn Ihr meiner gedenkt.” Indien hém recht ware gedaan in de Havelaarszaak — ja, in welken vorm toch?! Waartoe ware hij (imperieus, oploopend en doordravend als hij toch was) wel bruikbaar en waarmee ware hij wel voldaan geweest? ’t Is zoo, de „dictator”, die den raad gaf, de dijken door te steken, die man was niet praktisch, kon de wereld niet ten gids zijn, was, ook in dezen zin, niet te gebruiken. — Hij liep altijd den verkeerden weg — zelfs cumgrano salis te verstaan. Terecht schrijft Meerkerk : „Hj was overal en deed van allerlei, maar thuis kon hij niet zijn; daar was armoe, daar „expanseerde” hij zich te veel en daar kon hij zich dus niet ophouden, als hij „slagen” wou . . „Slagen? waarin? — Dat wist hijzelf niet.” „Feitelijk bracht hij zijn leven werkeloos door. Geregeld arbeiden doet hij niet; alles gaat bij horten en stooten en door den nood gedrongen. Onderwijl verteert hij meer in de hotels, dan hij verdient, verhaalt zijn ellende breedvoerig aan de armoelijdende Tine, en doorleeft verschillende romans. Eeuwig draalt hij.” Ja, men heelt niet ten onrechte D.’s vroegere zwerf- tochten in Holland en elders (ver van Tine), „doelloos” geacht. Zulk leven was inderdaad doelloos en duur. Of zou ’t een doel mogen heeten, dat hij in verscheiden steden intiem met jonge dames verkeerde, jonge menschen tegen hun ouders innam, etc. ? ’t Is waar, hij stelde zich voor, zijn veroverings- en hervormingsplannen met die jonge dames ten uitvoer te brengen. „Jezus begon met visschers, ik vang met meisjes aan!”... „Dan moet ik een sprong doen, en dan ga je mee!” — Hij hoopte toen nam. (misschien van Indie uitgaande) iets als heer der wereld te worden, dan „den burgerlijken stand” te „veranderen”, enz. enz. Een en ander was ernstig gemeend, maar zoo licht niet! En toch had hij van zijn „veertiende jaar af” een „program” gehad, waarvan hij „nooit was afgeweken.” Als knaap reeds had hij met Mart. des Amorie v. der Hoeven „Hannibal gespeeld”, en: „Napoleon wist wel wat hij deed, toen hij ’t consulaat neerlei om een keizerskroon op te nemen.” Toen hij deze en dergelijke dingen aan meisjes (en misschien ook aan mannen) schreef, was hij in de veertig jaren oud. Kluchtig maar waar. „Ik ben anders dan wie ook!” schreef hij dan ook zijn vriendinnen, en gelooven willen wij ’t wel. Hij schreef niet licht dan uit nood. Hij zeide wel (al moet men niet alles a la lettre nemen), rSchrijven is erger dan hoererij”, en dat hij „geen schrijf – dier" was. Dit laatste toen er sprake was van honden als „trekdieren”, naar aanleiding daarvan, dat hij een halflammen hond voor een melkwagentje, had doen uitspannen. „Een hond is ook geen trekdier”, zei ik. „Ik ben geen schrijf dier l” riep hij eensklaps bitter uit. „God beter t, ik ben ook geen schrijf dier /” Eenige maanden voor zijn dood, toen mijn zoon, een vegetariër, bij hem at, zei hij, hoewel vleesch etend: „Heel goed, heel goed, men eet z’n vrinden niet! *) Over honderd jaar zal niemand meer vleesch eten!”**) (Mijn zoon, die liever zelf met het reform-dieet begonnen was, dan het aan de toekomst over te laten, achtte dien vegetarischen tijd echter niet zoo nabij, al was hij inniger overtuigd, dat den vegetariërs de toekomst behoort; wat ook door Prof. BeketofF voldoende met cijfers is aangetoond.) Op het omslag mijner verzameling fransche caricaturen uit den oorlog van '70, schreef hij: „Nu allerlafst, maar over honderd jaar merkwaardig, als een der oorzaken, waarom Frankrijk weldra ad fatres zal zijn gegaan.” Meermalen placht hij zoo te zeggen: „God plaagt ’n mensch altijd!” Of wel: „’k Wou dat ik’n millioen had!” Dit gewenschte millioen doet mij denken aan het slot zijner , hem door een of meer illusorische millioenen in de pen gegeven. (Nam. dat slot.) Hij hoopte of liever dacht toen-ter-tijd, dat de uitvinding van „plaatsen bagage-briefjes ten behoeve van publiciteit in den meest uitgestrekten zin”, zoowel hem als de „Regeeringen of Maatschappijen” schatrijk zou maken. Aan verscheiden ministers van binnenl. zaken werden circulaires geschreven. (Ikzelf heb de eer van ’t overschrijven gehad.) Maar de ministers der verschillende rijken zwegen niet alleen, de inventie bleek ook niet nieuw te zijn, en elders in gebruik. Groote teleurstelling! En voor de „Millioenen-studiën” (dat kwam er bij) wist hij geen slot. *) Nam. als dierenvriend. **) Hoe rijmt dit met die nvleeschfiartij” in de Kamer, waarop hij aandrong? (Voor dat „vleesch!” roepen had die industrieel H, hem goed betaald.) Toen werd de circulaire, die zonder millioenen op te leveren en te vergeefs „in alle landen van de wereld verspreid” was, in de Millioenen-studiën” opgenomen, en er o. a. bijgevoegd: „Aan een dichter mag niets onmogelyk zyn, ook het geringe niet, en zelfs niet het gewone! Wees gerust! Of meent ge dat het my meer moeite kosten zou, u de Millioenen toe te werpen, dan ik aan ’t vóórzeggen der Studiën besteed heb ?” Ziezoo. Millioenen waren er wel niet meer in uitzicht, maar het goocheltoertje was toch volbracht, het slot was gevonden! Arme D. ! Hoe ’n escarnoteur des mots Muit. kon wezen, blijke uit het volgende. Toen hij eens een voordracht ging houden, zeide hij tot een dame van mijn kennis in den trein : „Noem maar een woord, mevrouw, dan zal ik daarmee beginnen. „Nu, begin dan maar eens met pannekoek", zei ze. Zoo gezegd, zoo gedaan. In Friesland en in België vonden zijn voordrachten den meesten bijval. In mijn bijzijn, bij H. in Den Haag, las hij t eerst zijn „ Vorstenschool’' „in wording” voor, en vroeg hoe ik „Louise” vond. — „Mooi, wat ze zegt, maar spreekt een koningin wel zoo?” — „Ja, zieje , zei hij, „ t is mn ideaaltje!” Van koninginnen gesproken, in mijn tegenwoordigheid overhandigde hij eens een lakei een groot epistel, om onmiddelijk de (nu overleden) koningin ter hand te stellen, ’t Zou haar smaken als iemand die de eerste grasboter of jonge doperwtjes krijgt aangeboden. Wat er in stond, is mij ontgaan; ook weet ik niet of hij antwoord bekwam op dat voor een koningin zoo frissche schrijven. Hoe vele en lange brieven heeft hij geschreven! en wat kon hij ook daarin innemend zijn! Hij verstond het zoo, gevoelige snaren te bespelen. En menige brief zal ook misschien, juist niet met het doel, maar toch met het idee geschreven zijn, eventueel gedrukt te worden na zijn dood. Of hij veel gevoel had voor muziek, betwijfel ik; misschien omdat hem dikwijls de noodige „music in his soul” ontbrak, om in ’t geheimzinnige, hoogere rijk der tonen te worden opgenomen. Hij had, geloof ik, het meest oor voor het zangerige; en wat schilderkunst betreft, had hij ’t meest oog voor de idee. („Mogelijk heel mooi, maar ’t is m’n genre niet!”) Gaarne zat hij in de trekschuit, en kon dan ook heel grappig zijn. Meermalen zuandelden wij ook naar vPax inirantibus”, de „ Geestbrug’' of het „ Plankje.” Eens, toen ik op een van die plaatsen met hem en den kleinen Eduard op de wip had gezeten, kwam Barbès aan (die een vriend mijner familie was) en verzocht D., zijn sigaar aan te steken. — „ Volontiers, monsieurV' —• „Dat was Barbès”, zei ik. — „Barbès? Barbès!” riep hij uit, „had me dat eer gezegd!” En hij zag hem na zoolang hij kon. ■— Want Barbès was immers óok zoo’n zeldzame Don Quixote, zoo’n beklagenswaardige wereldverbeteraar, met meer goud in het hart dan in de beurs, och arm! Ook zoo iemand, die, god beter ’t, hier tegen windmolens heeft gevochten, in dit tranendal, maar toch zijn Max, zijn Robespierre „in’t paradijs” hoopte te vinden. Dat zijn de slechtsten niet! ’k Heb hem nooit iemand vriend hooren noemen dan Roorda v. Eysinga. „M’n vrind Roorda”, placht hij te zeggen. — Vriend R. wist niettemin ook wel een weinig, dat het „niet alles heilig vuur op zijn altaar” was. En R.’s brieven bleven de laatste jaren onbeantwoord (zooals deze mij schreef), terwijl hij vreemden, nieuwe kennissen, vaak lang en breed geantwoord heeft. Want het nieuwe trok hem veelal meer dan het oude aan. Een trouwe vrouw, een beproefd vriend verwaarloosde hij wel voor nieuwe vrouwen, nieuwe vrienden. Alzoo waren bloemen hem vaak liever dan brood. Maar als de bloemen geplukt waren, de citroenen uitgeknepen (als ik voor de duidelijkheid die vulgaire uitdrukking bezigen mag), dan — was het natuurlijk een andere zaak. Hij placht van het eene door het andere te worden afgeleid ; ja, om het eene vergat hij het andere, doch om straks weer op het eerste terug te komen. Zoo ook in zijn vertellingen — die afdwalingen en tusschenzinnen, die ’t vermoeiend maakten, hem aan te hooren of te lezen. Op den eenen indruk volgde bij hem den anderen, hij werd beheerscht door indrukken, als waren zijn hersens en zijn hart van was. Vandaar die verschillende stemmingen, dat zoo ungemüthliche omslaan, die weekheid en hardheid. En hij mat wel met twee maten. Dingen, die hij in zichzelf goedkeurde, had hij in anderen niet verdragen. (Zoo was hij voorstander der zoogen. „vrije liefde” vooral voor zich. Minder aangenaam voor Tine, die „samen leven en sterven” wou). In hem was meer zelfbegoocheling dan zelfverloochening. „Es ist erhebend, zu sehen, wie die Linien seiner Werke parallel laufen mit den Linien des Lebens”, schrijft Spohr; doch Meerkerk meer naar waarheid: „Hoe minder men van Dekker’s leven weet, des te meer is men ingenomen met zijne werken.” Wat zijn ontslag betreft, ik geloof — en meen eenig recht, nam. gegevens in zijn karakter, te hebben tot die aanneming — dat hij ’t genomen heeft uit ergernis èn wat zijn persoon èn wat het medelijden met de Javanen betreft. En in ’t algemeen houd ik ’t er voor, dat hij wel „veel heeft liefgehad”, maar toch bij alles te zeer zichzelf in aanmerking heeft genomen; dat hij bij de zaken waarvoor hij streed, zich te veel op den voorgrond plaatste, en zoodoende zichzelf soms met zijn goede zaak in den weg stond en verwarde; kortom, dat zijn offerzucht met zelfzucht gepaard ging, en deze gene meermalen dwars in den weg is gekomen. „Zijn ontslagneming, hoe „edel” voor een deel in haar drijfveeren, en met welk een vertoon van moed verricht, was, om ideaal te mogen heeten, te veel tevens een gevolg van gekrenkte ijdelheid en tijdelijke verbolgenheid van gemoed.” Dat geloof ik ook — daarbij een hersenschimmige „keizerskroon” (a la „Napoléon") in aanmerking genomen. Doch misschien heeft hij in zijn edelmoedigheid daaraan toen niet gedacht. Wellicht was die daad louter rechtvaardigheid, zoodat zij hem een kroon zou hebben doen verdienen. En méér dan een kroon, voorwaar! Niemand kan dit weten. Maar daarom is het mogelijk, en mogen wij aannemen, dat hij hier -— wat betreft zijn optreden te Lebak — waarlijk zijn naastbijliggenden plicht vervuld heeft, den ambtseed naar geest en waarheid heeft volbracht, en waarlijk met opoffering van schitterende vooruitzichten. De geredde vliegen, de met levensgevaar aan den haai ontrukten hond en dergel. „excentriciteiten”, pleiten voor het zeer mogelijke zuiver humane *) van zijn ontslagneming. *) Hij, die den kleinen Max verbood, vlinders te vangen, omdat die zoo kort leven en heerlijk fladderen in den zonneschijn — had toch eenig goeds in den kleine gezaaid, en ’t was niet naar zijn zin, als Eduard later aan dieren „experimenteerde” I — Mimi verdacht Ed. ervan, hun hazewindje „Maxje” te hebben vergiftigd. Maar dat geloof ik toch niet. Hoe dit zij, de man die gezegd heeft: „Ik beweer, dat Indië behouden moet worden door menschlievendheid en rechtvaardigheidf heeft met die enkele eenvoudige woorden reeds de erkentelijkheid of — de erkentenis van volgende geslachten verdiend. Te laat voor hém dan, en misschien ook voor de zaak! „Ziedaar”, zeide Van Vloten, „woorden van gezond verstand en waarheid, die tot richtsnoer moeten strekken.” In hoofdzaak komt het voor de waarde van Dekker als publiek persoon toch hierop neer, dat het Lebaksche onrecht niet vermeend was, maar bestaande. Of hij zijn ontslag moest nemen, om zedeiijk te handelen, en uit welke beweegredenen hij het nam, komt er voor die zaak niet op aan. „Door zijn ongeloof zelf in de richting der eeuw, door zijn krachtig optreden voor ’t miskende recht der Javanen, zijn kastijding en opdekaakstelling aller Kappellui, aller Slijmeringen en Droogstoppels, met den bijval en de instemming van ieder weldenkende begroet, sleept hij den door den schoonen schijn verblinden lezer maar al te licht meê, en verlokt hem, maar alles voor goeden munt aan te nemen.” Als wij Dekker hooren vertellen, dat hij nooit ter ruste ging „zonder een of ander probleem”, „meer dan dertig jaren bezig was aan ’t bestudeeren eener verbeterde driehoeksmeting”, „hoogst moeielijk en langzaam” las (b. v. den heelen Pitaval verslond hij), van 't „nauwkeurig beantwoorden van de vele brieven”, van dat „zich in de laatste jaren ieder oogenblik ernstig voornemen, te gaan werken”, van dat „onophoudelijk peinzen over de toestanden en de vrienden in Holland” — dit een en ander doet mij, omdat ik zulk zeggen vanbuiten ken, nog glimlachen. Ook dat tot niets meer komen en nog „wel voor 10 levens werk” hebben . . . (Mijn glimlach neemt hier een weemoedigen trek aan.) Ja, wat dat „hoogst moeieüjke en langzame” lezen betreft, dat kwam er op aan, wat het was. Als hij de „Dechne and fall of the roman empire” (’twelk ik hem o. a. op zijn verzoek gaf)» niet kon doorlezen, een of ander van den vlijmenden Scherr las hij even glad als gaarne; en hoewel hij veel boeken, veel lezen „een pest” achtte, las hij toch zelf nogal veel, al ware ’t alleen geweest om aanmerkingen te maken; want dat deed hij gaarne. B. v. al die dorre oud-hollandsche dichters, die hij gaarne te kluiven ontving, las hij vlijtig door. Ik begrijp niet, hoe hij zich met de aftakeling van dergelijke gemaniereerde vodderij zoolang kon bezighouden. Maar in napluizerij van geprezen, opgehemelde vodderigheid vermeidde hij zich. In mijn exemplaar van D’Israeli’s „ Cumosities of literature", dat hem overigens te klein gedrukt was om geheel te doorlezen, vond ik echter in ’t bijzonder pag. 150 met gaatjes doorgekrabd, bij: „Churchill finely says of genius that it is independant of situation, ‘And may hereafter even in Holland rise.' En wat verder volgt. Ik geef het fragment, om de curiositeit en om na te gaan, wat onder ’t lezen en gaatjes krabben in Muit. kan zijn omgegaan, hier nogeens in zijn geheel. „Churchill finely says of genius that it is independent of situation, ‘And may hereafter even in Holland rise.' Vondel, whom, as Marchand observes, the Dutch regard as their Aeschylus, Sophocles, and Euripides, has a strange detective taste; the poet himself knew none of these originals, but he wrote on some patriotic subject, the sure way to obtain popularity: the greater part of his tragedies is drawn from the Scriptures; all badly chosen and unhappily executed. In his Deliverance of the Children of Israël, one of his principal characters is the Divinity! In his ferusalem Destroyed we are disgusted with a tedious oration by the Angel Gabriel, who proves theologically, and his proofs extend through nine closely-printed pages in quarto, that this destruction had been predicted by the prophets. And in the Lucifer of the same author, the subject is grossly scandalised by this haughty spirit becoming stupidly in love with Eve, and it is for her he causes the rebellion of the evil angels, and the fall of our first parents. Poor Vondel kept a hosier’s shop, which he left to the care of his wife, while he indulged his poetical genius. His stocking shop failed, and his poems produced him more chagrin than glory; for in Holland even a patriotic poet, if a bankrupt, would, no doubt, be accounted by his fellow-citizens as a madman. Vondel had no other master but his genius, which, with his uncongenial situation, occasioned all his errors. Another Dutch poet is even less tolerable. Having written a long rhapsody concerning Pyramus and Thisbe, he concludes it by a ridiculous parallel between the death of these infortunate victims of love, and the passion of Jesus Christ. He says, Om t’ concluderem van onsen begrypt, Dees Historie moraliserende, Is in den verstande wel accorderende, By der Passie van Christus gebenedyt. And upon this, after having turned Pyramus into the Son of God, and Thisbe into the Christian soul, he pro- ceeds with a number of comparisons; the latter always more impertinent than the former. I believe it is well known that the actors on the Dutch theatre are generally tradesmen, who quit their aprons at the hour of public representation. This was the fact when I was in Holland forty years ago. Their comedies are offensive by the grossness of their buffooneries. One of their comic incidents was a miller appearing in distress for want of wind to turn his mill; he had recourse to the novel scheme of placing his back against it, and by certain imitative sounds behind the scenes, the mill is soon set a-going. It is hard to rival such a depravity of taste. I saw two of their most celebrated tragedies. The one was Gysbert Van Amstel, by Vondel; that is Gysbrecht of Amsterdam, a warrior, who in the civil wars preserved this city by his heroism. It is a patriotic historical play, and never fails to crowd the theatre towards Ghristmas, when it is usually performed successively. One of the acts concludes with a scene of a convent; the sound of warlike instruments is heard; the abbey is stormed; the nuns and fathers are slaughtered; with the aid of „blunderbuss and thunder,” every Dutchman appears sensible of the pathos of te poet. But it does not here conclude. After this terrible slaughter, the conquerors and the vanquished remain for len minutes on the stage, silent and motionles, in the attitudes in which they happened to fall! and this pantomimic pathos is received with loud bursts of applause from the audience. The other was the Ahasuerus of Schubart, or te Fallof Haman. In the triumplial entry the Batavian Mordecai was mounted on a genuine Klanders mare, that, fortunately, quietly received her applause with a lumpish majesty resembling her rider. I have seen an English ass once introduced on our stage witch did not act with this decorum. Our late actors have frequently been beasts; — a Dutch taste! Some few specimens of the best Dutch poetry which we have had yield no evidence in favour of the national poetical taste. The Dutch poet Katz has a poem on the „Games of Children”, where all the games are moralised; I suspect the taste of the poet as well as his subject is puerile. When a nation has produced no works above meaiocnty, with them a certain mediocrity is excellence, and their masterpieces, with a people who have made a greater progress in refinement, are but the works of a pupil.” Te Wiesbaden kwam Multatuli o. a. in aanraking met den auteur Demmin, en met de vroeger ten onzent welbekende, excentrieke barones De Salis Soglio Mayenfeldt, die indertijd een troepje Javanen naar Den Haag had medegebracht. Die oude mevrouw was sedert haar eenige zoon te pletter viel, eenigermate waanzinnig *); althans zij deed den geheelen dag aan spiritisme, en vertelde dat haar zoon op Mercurius woonde, en haar placht te berichten, hoe ’t hem ging, hoe ’t er daar uitzag, enz. ’t Waren daar „kleine huizen”, had hij haar medegedeeld, „zooals in Holland”; niet „zulke kazernen en arken Noach’s als hier (in Duitschland). De koetsen hadden „allen een *) and°enlijk was het, toen ze zei, nadat mijn zoon op haar verlangen „Die letzte Rosé" op de viool had gespeeld — een stuk dat de hare ook gespeeld had; „Mijn zoon zuas óok hier, toen u speelde.” (De doode. onzichtbaar) inrranp' van-achteren, niet op-zij”, en de mannen leefden er „geheel afgescheiden van de vrouwen”. De rampzalige ziel was zoo verbazend op de hoogte van een en ander, dat het mij moeielijk viel, mijn glimlach te bedwingen. Nu, Dekker zal ook wel moeite hebben gehad om zich goed te houden, toen die oude Javanen-vriendin — welke Multatuli „een lief mensch” vond — hem en Mimi vroeg: „Kom jelui morgen-avond thee-drinken ? Jezus komt ook.” Thee drinken, ook zonder Jezus, deed Dekker gaarne — ik heb dit, geloof ik, reeds gezegd. O, zeker, D. kon „een lief mensch” zijn, zoo vriendelijk en aangenaam, en met een drukte en een flux de bouche, die een advocaat hem wel kon benijden! „Hij bleef zichzelf altijd gelijk”. Wie dat gezegd heeft, was een vreemdeling in Jeruzalem. „Allerlei ongunstige berichten omtrent zijn persoon deden de ronde” — juist geen gevolg van „afgunst”, doch van de aanleiding die hij er toe gaf; en hijzelf wakkerde wel, met blijkbaar welgevallen, dat loopend vuurtje van praatjes aan. Waar is het, dat wat hij min-of-meer fijn uitvoerde, door de Hollanders ruw werd besproken en uitgelegd, en dat ze onder meer vertelden, dat hij dronk (welk drinken dan zeker in thee heeft bestaan). Dat de socialisten hem, na zijn dood, tot socialist wilden stempelen, ging waarlijk niet aan. Ronduit gezegd, hij was ook te veel egoïst om socialist te zijn. Hij had voorganger, voorganger met panache, vorst willen wezen, en zich, eeren heerschzuchtig (zij het dan in goeden zin) als hij was, met den naam burger niet tevredengesteld. Wie het anders voorstelt, liegt. Hij stond buiten de gewone leuzen en strijdvragen, aristocraat als hij was van de gedachte, en — autocraat. Ja, hij leed wel aan Grössenwahn : ’n soort van Jezus en een wereld-vorst wilde hij zijn. En ’t is waar, hij kon geen man van verdienste naast hem verdragen — schold op Göthe e. a. Maar jegens nederigen kon hij, de superieure, nederig zijn, jegens de zachten zacht. En ja, wat hem belang inboezemde, wat hij -wilde weten, dat wist hij verwonderlijk snel. Ik geloof 7iiet, dat D. ooit dacht, aan de speelbank te moeten winnen — hij was natuurlijk te zeer overtuigd van ’t onmogelijke van „systemen”; maar het probeer en was bij hem, gelijk bij alle bankspelers, tegen beter weten in, een passie geworden. Om dien bestrikkende invloed te kennen, moet men zelf hebben gespeeld. Dekker was nogal „bijbelvast.” Dit bracht mij ’t volgende te binnen. Hij vroeg me eens: „Wat staat er toch: „Wie niet voor ons is, is tegen ons.” of „Wie niet tegen ons is, is voor ons”? — „’k Geloof, allebeiV' antwoordde ik. We zochten ’t na, en tot zijn verrassing was het zoo. Eens vroeg hij mij verklaring van: „Zij die gelooven, haasten niet.” Dat „haasten niet” scheen hij niet te begrijpen. Dikwijls kon hij, midden onder ’t spreken, niet op het eenvoudigste woord komen, en moest ik of een ander zoo’n woord dan invullen. Wie niet gaarne, als deuren en vensters openstonden, in den trekwind zat, antwoordde hij: „Ik geloof niet aan tocht!” — Ook sliep hij zelfs ’s winters bij open venster. — (Een andere eigenaardigheid van hem was, dat hij (zoomin als ikzelf) niets scheef kon zien leggen of hangen zonder het, zelfs onwillekeurig, recht te trekken. Geen wonder, dat hij moe was, die zoo ettelijke jaren agitatie achter den rug had! Hij was, verklaarde hij een half jaar vóór zijn dood, „niet meer in staat een ordentelijken brief te schrijven,” Er zijn dingen, die mijn pen niet uit willen. Waarheid bovenal”, al heeft D. zooveel aantrekkelijks voor mij ook gehad, en al heeft hij dat nóg. Mijn getuigenis is waarachtig. Ik, „veteraan” der vrije gedachte, en in haar dienst vóór den tijd vergrijsd, heb ook hier volgens mijn beste weten en zonder menschenvrees in den chaos over Multatuli, het mijne gezegd. Ik herhaal wat ik ettelijke jaren geleden schreef: Als ik niet meer leef, zal er niemand zijn, die hieromtrent de waarheid (zonder eenzijdigheid) openbaren kan (daar andere personen óf genoegzame zelfstandigheid of genoegzame gegevens ontbreekt. Niet aan mij de schuld, als er raadselachtigs overblijft! Als men, ter samenstelling van zijn beeld, de fragmenten uit zijn leven als de stukken van een legkaart zal willen samenvoegen, zal men zien, dat er menig stuk ontbreekt niet alleen, maar dat menig heterogeen bestanddeel in onze voorstelling niet wil passen; m. a. w., dat het geen gemakkelijke zaak is, zonder mistasten, zijn wezen te doorgronden. Zij die hem niet langdurig persoonlijk hebben gekend, zullen allerminst in staat daartoe zijn. En de meest objectieve beschouwing is toch nog subjectieve waarheid. De -waarheid, ach, wanneer zullen wij die vinden en vatten! Zoolang het bestaan niet is opgelost, zullen al de gevolgen daarvan, met al de fijne roerselen der ziel, slechts ten deele kunnen worden verklaard. De wortel van alle kwaad is het bestaan-zelf, en de waarheid ontvliedt onze hand. Wat hèm betreft, die nu zoo stil is: „Der eine fragt: was kommt danach? Der Andre fragt nur: ist es recht ? Und also unterscheidet sich Der Freie von dem Knecht.” Dat kenmerkende onderscheid moge den vrijen Eduard Douwes Dekker niet zijn reinste, edelste streven doen leven in menig gemoed, de eeuwen door! Weerhouden kan men ideeën, doch dooden nooit. Ik herhaal: Men kan ook van hém zeggen: „Is het uit God, dan kan geen mensch het te niet doen.” Was Dekker waarlijk groot en goed, ondanks zijn choquante verkeerdheden, dan zal hij, met of zonder gezonde of ongezonde critiek, ja ook met of zonder zenuwlijden, onsterfelijk zijn. Was hij dat niet, dan kan hij, ondanks alle woordengoochelarij en apologie, zijn oordeel niet ontgaan. Wat meer bepaaldelijk Multatuli’s omgang met mij betreft — daar hij dikwijls in zijn boeken en brieven over me heeft gesproken — hierover het volgende. Hoewel reeds tamelijk ongeloovig door eigen nadenken, en toen nog meer door het lezen van zijn werken, was ik toch dwaas genoeg, nog op de lidmatencathechisatie bij dominee Zaalberg aan diens, toentertijd in Den Haag en ook daarbuiten veel opspraak makende en beroering brengende „moderne theologie” mee te doen, nadat ik al vroeger om mijn opstellen over „godsdienst” etc., aanteekeningen van Zaalberg als „uitstekend”, „piquant”, „stijl niet verwerpelijk” had ontvangen. Dat was dus meer ijdelheid dan geloof. Mijn goede vader noemde die cathechi- satie een „klets-college”; ja ’t was méér. Multatuliaansch genot was er niet uitgesloten; althans Z. gaf b.v. weleens ter sluik op den corridor een kus aan ’n zuster van Mimi — naar deze mij later vertelde; men coquetteerde, enz. Nu, daar maakte ik kennis met Mimi, en leende haar, nadat we samen over den „Max Havelaar” hadden gepraat, de „Minnebrieven” en de „Ideën”, die zij daarop stilletjes las. Ook wij „vergoodden hem en konden niets onreins van hem gelooven”. Op het omslag nu van de 3de aflev. der Ideën (’62) was o.a. te lezen: „Ik verzoek dringend, dat de zeer geachte schryfster van een brief uit den Haag, my haar adres opgeve. De initialen wil ik niet noemen. Ik bedoel den brief waarin voorkomt: „Ja, uwe geschiedenissen van gezag zijn troosteloos, maar toch zijn er dingen, die nog veel, veel treuriger zijn.” De brief is al maanden oud. Ik had redenen om dit verzoek niet eerder te doen, maar nu dring ik daarop vriendelijk aan. Zyzelve kan begrypen dat ik haar iets te zeggen heb. Muliatuli. ” Mijn buur-vriendin Fie K. las dit en zei: „’k Geloof stellig dat Mimi Schepel hem dat heeft geschreven.” Waarop ik mej. S. dat correspondentie-blad liet lezen, en uitriep: „O, dat ben jij!” Daar zij aan haar eigen adres geen brief van Dekker kon ontvangen, gaf ze hem mijn adres op, wijl ik vrijer was. Maar ook ik vermocht dit wegens mijn vader toch niet; waarom zijn brieven vervolgens aan mej. K. (dat buurmeisje) werden geadresseerd — mede die welke, nadat ook ik nu schriftelijk kennis met hem gemaakt had, voor mij waren bestemd. Later stond ook Fie’s moeder niet toe, dat ten haren huize brieven van Muit. voor ons werden 5 aangenomen. Men ziet, daartoe waren omwegen en geheimzinnighedens noodig. (ja, toen hij „Mina’ in Den Haag had gebracht, en mij door een briefje liet weten, dat hij er was, ging hij met haar naar den Zuidwal, waar ik woonde, en liet haar bij juffr. K. dat briefje voor mij afgeven.) „En weldra”, zegt Meerkerk, „speelt Marie, met zeldzame zelfverloochening, volkomen bewust \ oor postilloji d’amour.” Dit is niet precies zoo. — Zaalberg wist dat we met Dekker correspondeerden, toen ik de cathechisatie vale had gezegd, en ontbood ons, ieder a part, ten zijnent. Mij zei hij o.a.: „Wat hebben julli te doen met dien schoelje, dien mageren schorseneeresleep ?! Nu zullen ze zeggen, die twee ongeloovigen zijn van mij uitgegaan”. En haar „dreigde hij. De eerste brief aan mij begon : „Myn goed kind, ik ben wat moe van aandoeningen, ik ben wat af. De laatste weken tellen me weer voor jaren.” Hij verzocht mij daarin, hem te tutoyeeren, en de brief eindigde met: „Ik zend je een zoen. Doe ik daar goed aan?” Meer herinner ik me niet. Een „kindje wTenschte hij mij toen natuurlijk nog niet toe. Dat later. Juffrouw K., die buur-vriendin, zei: „Vraag hem, of hij een Turk is.” Gezegd, gedaan. „Benje een Turk?” Wat hij antwoordde, weet ik niet recht meer, maar wel, dat hij als hij „macht” had, den „burgerlijken„stand” zou „veranderen” en mij aan mijn „woord houden. ) Wat dat voor een „woord” was, weet ik weer met meer. ’t Is lang geleden. Ik was 19, hij 42 jaar. Nu ben ik 58! *) „Als ik macht heb, zal ik den burgerlijken stand veranderen en je aan je woord houden.” Hij schreef me voorts, hem Dek, Max of Eduard te noemen. Daar ik „Dek” zoo leelijk vond en Eduard mooi, schreef ik „Lieve Eduard”, en noemde hem zoo. En hij placht zoo te onderteekenen. Later ook weleens: „Je vriendje Dek.” Later nog: „Je oude vriend Dek”, of „Dek”. Wij noemden hem toen wel „ouwetje.” Op dien eersten brief volgden allengs ’n paar honderd brieven, vol wijsheid en dwaasheid. Op een goeden dag van het jaar 1865 of ’66 — toen zijn karakter mij te kameleon-achtig was voorgekomen, en tevens om iemand genoegen te doen, die later bleek slechter te zijn dan hij — verscheurde ik die alle, te gelijk met zijn groote photographie, die hij me in ’64 zond, en waaronder hij had geschreven: „O, als men wist, hoeveel dingen ik voor heilig houd!” — Ook de Don Quixote met een in fraai Fransch door Dekker voor mij geschreven heerlijke inleiding, is — jammer genoeg! — dat noodlot niet ontgaan. Dit spijt me des te meer, daar ik me er zuoordelijk niets meer van kan herinneren, dan de enkele woorden: „ton franc éclat de rire.” (Mej. K. vond dat „veel te mooi” voor mij.) ’t Is fataal! Wel herinner ik me er uit, dat Don Quixote tevreden over mij had kunnen zijn. Dit troost me wat. De eerste ontmoeting. Hij zou „een reistaschje om” hebben en „een zakdoek in de hand.” Uit Amsterdam kwam hij naar Den Haag om mij, en kuste me aan ’t station. Ja, hij was „zeer gefatigeerd, bleek, met omkringde oogen, maar vlug in bewegingen.” Hij zag er zoowat uit als een oud student. — We wandelden den weg naar Rijswijk, en praatten een poos in witte paard” aldaar. Hij zou logeeren in ’t „Hotel der Nederlanden”, en kuste mij weer toen ik van hem ging. Tegen den avond zouden we weder wandelen, en gingen den eenzamen weg door de weiden, die naar den „Kooiboer leidde en naar de Laan van Meerdervoort. Fie, mijn buur, die D. reeds in „Pulchri” had gadegeslagen, en hem daar van een teekening had hooren zeggen: „Heel mooi, maar m’n genre niet” — zij zou, als hij daar met me dien weg door de weiden ging, in onze woning aan den Zuidwal, met „papa’s verrekijker” naar hem kijken. Ik zei hem dit, toen we daar gingen; wat hij heel aardig vond. En toen deze Fie eens erg haar hand had verwond, vroeg hij er, hoewel haar persoonlijk niet kennend, steeds naar met dezelfde belangstelling, die zij met dien verrekijker voor hem aan den dag had gelegd. Een „liefde” werd het echter nooit, daar hij nooit met haar in aanraking is gekomen. Daar hij wegens mijn ouders niet bij me in huis kon komen, wandelde ik meestal met hem, als hij in Den Haag was, in en om de stad, op zijn verzoek gearmd en „dicht tegen” hem aan, tot verwondering en aanstoot van familie en bekenden. We bezochten „uitspanningen”, als „’t Bosch- hek”, „het Huisje halverwege” [Loosduinen], Pax in trantibus”, „de Geestbrug”, „het Plankje”, en wandelden aan de Trekvaart, naar Voorburg, Rijswijk, Delft, Scheveningen, aan ’t Kanaal, aan ’t Bezuidenhout, in ’t Bosch, in de Scheveningsche boschjes, in „Dekkers-duin”, op de Laan van Meerdervoort, op ’t Oranjeplein, kortom, overal waar min- of- meer eenzame en aangename wandelingen waren, in zonne- en maneschijn, bij nachtegalen, glimwormen en bloemengeur, ook in nevel, storm, regen en sneeuw. En waar ik alleen was, of als hij me een treurigen brief had geschreven, vervulde droefheid mij, en verlangde ik naar hem, dien mijn jeugdige ziel liefhad. Als hij dan Mina een briefje voor mij gaf, ten teeken dat hij er was, dan wandelden we weer — soms driemaal per dag, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds. Geen wonder, dat ik in dien tijd vaak korter brieven van hem ontving dan Mimi, die niet met hem kon verkeeren; evenwel waren er epistels onder van wel twintig bladzijden Klein schrift. Die treurige brieven, ja. Ze deden meer kwaad, wekten door medelijden meer mijn hartstocht op, dan al zijn betuigingen van liefde; Zoo zal het anderen ook zijn gegaan. Ik herinner me, dat ik als 19-jarig meisje mangelde en bitter weende, omdat hij zoo’n treurigen brief had geschreven. Mijn zoo goede moeder vroeg waarom, en ik zei ’t haar, dat het was om Multatuli, dien edelen man, dien armen zwerver, flien martelaar! (De hemel weet wat hij deed terwijl ik weende!) Ja, dwaas en verkeerd, ook ik werd door hem medegesleept, maar niet geheel. Zijn persoonlijkheid trok mij aan, stiet mij toch af, trok mij toch aan ... en zoo is ’t gebleven — en zoo is ’t gekomen, dat ik toch niet een zijner vrouwen ben geweest, al was het meermalen op ’t kantje af. „’t Is geen eer voor me, dat je me niet hebt willen hebben”, zei hij na veel jaren nog. Op ’n avond had een oom mij met Muit. gearmd aan de Trekvaart gezien, en mijn tante Lize vroeg me, wie dat geweest was. Dekker had gezegd: „Zeg maar dat je geëngageerd bent met een student uit Jena”, en mij veel bijzonderheden over dien verdichten student ten beste gegeven. Anders oprecht, bedotte ik mijn familie met dit gefingeerde verhaal. Toen ik, jong en onervaren, hem, om zijn Tine e. a., z’n minnebrieven en liefden verweet, schreef hij terug. „Is het donker op ’t Plein omdat de zon schijnt in ’t Bosch ?” (Staaltje van zijn gevatheid en naïveteit tevens.) Nu, donker was het niet op ’t Plein, tekort kwam ik niet. Komiek en naïef waren, bij nader inzien — te meer daar ik niet jaloersch was en mij nooit over gebrek aan liefde zijnerzijds, beklaagd had — zijn betuigingen, als: „Denk niet, dat je tekort komt,” „Ik heb je goed lief”, „Ik heb je innig lief”, „Als jij en Mimi in ’t water vielen, zou ik jou misschien het eerst er uit halen,” enz. enz. (Heel prettig voor de natte Mimi, waaraan hij zoo hartstochtelijk schreef.) En komiek klonk ’t me in de ooren, als hij nog in later tijd glimlachend zei: „Marie, als... ik ben bereid! Ja, D., die het zeker terecht voor een groote fout hield, dat men overal het geslachtsleven als criterium van deugd zoo op den voorgrond plaatst, leerde natuurlijk ook mij „vrije liefde”. Maar niet hij zou van dat onderricht oogsten. Toen ik hem eens, na hem in lang niet te hebben gesproken (nadat hij met Mimi te Parijs het eerst lichaamsgemeenschap gehad had) leuk mededeelde, dat ik... zei hij: „Zóóó, meid!... (Ik had hem een heelen roman te verhalen.) Maar om op die wandelingen terug te komen: ach ja, ze waren heerlijk, schuldig of niet, en wij hebben wel als groote kinderen met elkander omgegaan (al was ik geen kind meer en hij meer dan twintig jaar ouder dan ik). Daarvan zijt ook gij getuige, stil Dekkersduin *) en groote zandkuil, door hem omgedoopt in „de woestijn van Sahara”! waar onze regen- of zonneschermen en hoeden wat moesten ‘) Niet zoo naar hem genoemd. verbeelden in die „woestijn”, en we dan, behaaglijk in ’t zand uitgestrekt, zwijgend naar het uitspansel zagen, de krekels hoorden en van ’t koeltje genoten. „En noode rezen wij.” Dat was vóór acht-en-dertig jaren. Daar is veel over heengegaan. Een andere avond aldaar doorgebracht, viel minder onschuldig uit. Het was donker geworden, en we konden den weg niet meer vinden, liepen hoogtetjes op, hoogtetjes af, en door aardappelenland. En hij zei: „Als we nu den weg niet vinden, dan wor’ je vannacht hier mijn vrouw.” — Maar ik vond den weg, al kwam ik laat thuis. In dien grooten zandkuil lag hij weleens langen tijd met het hoofd in mijn schoot; wat me eens een neusbloeding bezorgde, daar ’t er dien middag gloeiend was, ook in ons. Die hevige neusbloeding belette mij natuurlijk niet, ’s namiddags weer met hem naar *Pax in irantibus” te wandelen, waar we uren op een bank of in een prieel zaten te vrijen (heel verkeerd weer), met een opgestoken parapluie ten schild, juist niet voor den regen; ’t was heel mooi weer. Het uitzicht op de Trekvaart was zeer vredig. Op weg daarheen, had hij een rups, die hij had gevonden, den heelen Haag door op zijn hand gedragen, en zette dit diertje eerst buiten de stad ergens in ’t groen. Denzelfden avond gingen we nogmaals uit, ik weet niet meer waarheen en wat ik thuis gezegd heb. — In die „woestijn van Sahara” zei hij eens: „Als Everdine me hier zoo zag, dat zou me niet kunnen schelen, maar, gek! ik wou niet, dat de kinderen van m’n broer me hier zagen.” „Och Heere Jezes, dat juist Van der Tuuk me hier moest tegenkomen!” zei hij in de Boschjes, nadat die geleerde daar ’n paar woorden met hem gesproken had. & Jhr. Salvador, van Haarlem, vertelde me eens verontwaardigd, dat hij D. D. met een dame in het donker in ’t Bosch had gezien. Dat was ikzelf n.b. geweest. In dat donkere Bosch lichtten zijn anders vaak zoo fletse oogen, toen hij zich weer verbeeldde, ’n soort van Jezus te zijn, en dezen roemde om diens fulmineeren tegen de Farizeers etc. „Zeg dien vos”... en „addereii-gebrocd” enz. Dekker-zelf, met zijn mager, bleek gelaat in ’t maanlicht, en zijn fonkelende oogen op mij gevestigd, fulmineerde zóo, dat ik onwillekeurig huiverde en zelf haast dacht, dat hij een Jezus was. Hij fulmineerde zóo, dat het speeksel mij in ’t gezicht spatte. Zóo zat hij daar op een bank in het eenzame, donkere Bosch, gaf zijn vol gemoed lucht. Toen hij me in het duin bij ’t Kanaal — hoe zal ik zeggen? — les gaf in de natuurlijke historie, en juist gezegd had: „Ik ben blij dat je dat eens gezien hebt” — dook een man achter ons op ; wat hem zoo deed schrikken, en mij ook. — Aan ’t Kanaal gekomen, vroeg hij: „Hoe heet het hier?” — „Het Kanaal”, zei ik. — „’t Kanaal! Dat is het water, maar de weg ?” — «Het Kanaal , herhaalde ik, en dat de weg ook zoo heette. Toen werd hij woedend. Toch was ’t waar. In Amsterdam werd hij eens zeer boos omdat ik niet het woord portefeuille wilde schrijven. Hij had me met die vraag in de war gebracht. Ik bleef weigeren, vreezend een fout te begaan. Toen schreef hijzelf het, en hervatte. „Daar staat niet portefeuille” (zooals men t uitspreekt) „maar portefeu-ille”. — Goddank! dacht ik. Bij de glimwormen in de Scheveningsche boschjes, was ik inderdaad haast zijn „vrouw” geworden. Maar op-eens dacht ik aan mijn goeden vader, die toen nog leefde, en sprong op. ’t Was een gek geval, waarmee ik verlegen was. Den volgenden dag schreef hij me o. a.: „Waarom zou de jongste ook altijd de wijste moeten zijn?” (Ik deel ook dit ter kenschetsing van zijn karakter mede.) Hij vertelde me, als kind reeds zinnelijk te zijn geweest, en gaf daarvan bijzonderheden ten beste. Sensueel was hij zeer. Toch was hij, volgens de mededeeling zijner vriendinnen, voor physische gemeenschap vaak te zenuwachtig. Ook kon een kleinigheid hem ontstemmen. Komiek, ik heb nog een heel klein stukje snor-haar van hem, waarin hij — een heele kunst! — met tanden en tong een knoop had weten te leggen, en dat we — hij en ik — in de tijden van olim, bij een lantaren bekeken en bewonderden. Mimi, die toen nog geen gelegenheid had, met hem om te gaan, vroeg hem door mij ook zoo’n geniaal stukje snor. O, reminiscentiën!.. . Maar was dat de man met het „kemelsharen kleed” ? Neen, een grijs-bruinen, vlokkigen mantel met pelerine droeg hij, een „van Bekking” in het Willemspark, waarmee hij er wel als grand-seigneur uitzag. *) En toen we daar zoo keken, bij die lantaarn, kwamen er ’n paar lummels voorbij, die zeiden: „Kijk, die... En toen huiverde hij, want zoo’n gemeen woord kwetste hem, en over alles lag bij hem toch een waas van poëzie. Zwijgend gingen wij verder. In dien tijd ontving hij gaarne van zijn vriendinnen, o.a. van mij, schildpadden sigarenmesjes, die hij spoedig verloor; ook behaagden hem kopjes om thee uit te drinken, „maar dun." — Daarentegen kregen zijn vriendinnen wel boeken, en circuleerden bij verscheiden vereerders en vereer- '•) Zoo’n photographie heb ik nog. sters brieven van Tine, eigenlijk om zijn pekelzonden daarmee te dekken. Neen, met Don Quixote zei hij niet: „Ga weg van mij, gij temptatiën! ik heb mijn hart verpand aan Dulcinea van Toboso.” De temptatiën waren hem altijd welkom. Daarom zong hij ook zeker zoo gaarne het liedje: «Kon ik alle mooie meisjes krijgen, ’k Zou ze aan een draadje rijgen”, enz. „Mooi was echter geen hoofdzaak voor hem, maar zielsgemeenschap en devouement, wat geest en vooral hart. Sexueele gemeenschap scheen hem dan natuurlijk toe. Als zijn vereersters maar „loetjoe” waren, nogal lief, nogal bevallig, hem aangenaam, en ontwikkeld genoeg om hem, zijn flux de Louche, zijn mededeelingen, te begrijpen. Hij moest kunnen praten en vrijen zonder zich met haar te vervelen. Ook Mimi was niet wat men noemt „mooi”, maar uiterlijk en innerlijk een knappe vrouw, en in elk opzicht zeer passend voor hem — waarom hij haar dan ook mooi vond. *) Toen ik 20 jaar was, stierf mijn moeder. Om niets van de begrafenis te zien of te hooren, ging ik naar Dr., waar Mina toen was; en Dekker kwam er en troostte mij, troostte me haast als een moeder. — Maar hij zei: „Zou ’t nu niet gelukkig voor je papa zijn, als hij ook maar stierf?” Hij zei dit op zoo’n gekken toon, dat ik te midden van mijn smart moest lachen. Ik moest meermalen mijn best doen om niet te lachen; i Mimi deed ook een beetje aan literatuur, schreef 'n paar stukjes, b. v. in „Nederland.” D. noemde die stukjes lachend „kerkhofs-lectuur”, omdat er zooveel personen in dood gingen. wat hem in bittere stemming zeer boos zou hebben gemaakt. Na den dood mijner moeder schreef ik de volgende regels, die Dekker schoon vond, daar ze geschreven waren met hart. „O mijn moeder! eens was ik in u, thans zijt ge in mij. Ik kan uw wang niet kussen, want die is weg; uw hand niet drukken, want die verteert in ’t graf. Maar uw hart, al is t niet meer, kan ik voelen. Uw groote liefde dringt me, een moederhart te hebben voor de menschen. En uw vriendelijke oogen stralen in mijn stervend gemoed.” Vier jaren later, juist toen ik „mondig” was geworden, overleed mijn vader. Dekker troostte me toen niet, want hij was elders, leefde met Mimi. Mijn vader (een stil, in zichzelf gekeerd, maar menschen dierlievend man) had verdriet gehad van mijn omgang met Multatuli, en me eens gevraagd: „Met wien was je gisteravond in dat winkeltje in ’t Hamerslop ?” — „Met Rosas”, antwoordde ik. — „En wie was er nog?” — Ik hield de krant voor mijn gezicht, en antwoordde: „Multatuli.” Mijn vader zweeg. Vroeger had hij al eens gezegd: „Mijn boekverkooper heeft me gevraagd: „Weet u, dat uw dochter in De dageraad schrijft? Dat komt uit den koker van Multatuli.” Toen D., na den dood van mijn vader, weer in Den Haag kwam, wilde hij mijn huis hebben. Ik had toen nog een huis en ’n paar effecten. Daar ik niet afhankelijk van hem wilde zijn, gaf ik ’t hem niet. Hij schreef: „Gewogen en te licht bevonden”, en bleef eenigen tijd boos. Bij Dr. had hij er genoegen in, als ik, op zijn glim* lachend gesproken //Op!” — gehoorzaam als een soldaat opstond, om met hem weg te gaan. Zoomin als hij kon ik wijn verdragen, maar van ’n paar in den tijd van de speelbank te Wiesbaden, won ik weleens wat, en legde ’t b.v. onder zijn servet op z’n bord. Daar hij juist weer court d’argent was, was dat een blijde verrassing voor hem, toen hij dien namiddag van de Adolfshöhe thuis was gekomen. Hij speelde zelf dikwijls, maar had weinig geluk. Toen ik nog in Den Haag woonde, en hij daar in „De Toelast' schuld had, reisde ik eens met 100 gulden naar Spa, om eventueel voor hem te winnen. — Hij zei er weinig verwachting van te hebben, daar de som zoo gering was, en schreef o.a.: „Meid, je werkt voor Hotel d Orange\” __ Nu, dit was waar. Ik logeerde er 9 dagen, en betaalde dagelijks — alleen voor ’t diner op mijn kamer, 9 fr. per dag. Daarenboven won ik 500 fr.; maar toen ik die weer verloor, dacht ik: „Beter ten halve ge- glaasjes babbelde ik als Hamlet, met zin in dien onzin. Daar had hij veel schik in, ook als ik dan scherpe waarheden zei. Toen hij eens met Mimi en mij van Wiesbaden naar Schlangenbad ging, vroegen we hem, waarom hij juist bergop altijd zoo snel liep, dat wij hem haast niet konden inhalen. „Wel”, antwoordde hij, „ik denk, als ik dan hard loop, ben ik ’t gauw te boven.” Op den terugweg, over Rauenthal naar Eltville, waar we met lieden uit de volksklasse aan een lange Wirthschaftstafel zaten, stiet ik, tipsy, telkens dapper met mijn glas op tafel, en praatte er maar op toe, tot vermaak van mijn vriendje Dek en der andere tafelgenooten. We hadden den geheelen dag geloopen, maar waren onvermoeid. Hij hield veel van groote wandelingen. keerd dan geheel gedwaald”, en kwam met hetzelfde geld, waarmee ik uit Den Haag was vertrokken, terug. Na even thuis te zijn geweest, ging ik naar Dekker, en zei ongeveer: „Je zal me wel uitlachen, en toch teleurgesteld zijn, maar ik ben met de honderd gulden, die ik meenam, terug! — Nu, ’k heb die dagen niet onaangenaam doorgebracht, en eiken dag heb ik van ’t gewonnen geld het hotel-rekeningetje afgedaan, en wedrennen heb ik bijgewoond, en ook gewed, en ’k ben naar Sauvenière en Géronstère geweest, volgens je wensch. Ja, ’t was er heel lief, en van een beetje bier was ik, na die wedrennen, zoo tipsy, dat ik de ganzen in den tuin van die uitspanning mijn glas presenteerde. Ze keken me wel verwonderd en gevleid aan, maar dronken toch niet. En de garcon zei: „Mademoiselle est bien gentil.” „Zoo, heel goed, meid, heel aardig!” zei Dekker, door die hotel-schuld gedrukt, zenuwachtig den wijsvinger tegen den duim schuifelend — „heb je dat geld nog, geef het dan.” — (Wat ik natuurlijk deed.) Toen ik eens te Wiesbaden bij hem zou logeeren, zei hij tot Mimi: „Alles loopt tegen; als Marie nu ook niet komt, ben ik heelemaal lusteloos.” — Ik kwam, en hij ging de eerste dagen niet naar de Adolfshöhe om te schrijven, zooals hij placht te doen, maar bleef thuis, om zich meer met mij te kunnen onderhouden. Ook las hij me voor uit de Millioenen-studiën, die ik nog niet kende, daar ik ’n paar jaar in Frankrijk had doorgebracht; maar wijl ik nogal verstrooid was en bij voorlezen nooit mijn aandacht kon bepalen, las hij eigenlijk voor zichzelf. Vroeg hij: „Hoe vinje dat?” dan zei ’k maar: „Heel goed”, of zooiets; wat ik, als ’k met aandacht had toegehoord, toch had dienen te zeggen, ook al ware ik ’t niet met hem eens geweest. — Voor zulke dingen had hij meer aan Mimi, die meer geestdrift voor zijn werk vermocht uit te drukken, al vond ik ’t misschien even schoon of goed als zij. Volgens hem was ik „kwikzilver”, een „kangaroe”, mijn geest maakte „sprongen.” ’t Is me, of hij ’t gisteren schreef, en toch is het leven haast voorbijgegaan. „Wat ben je origineel!” schreef hij in ’t begin. In den eersten tijd mijner kennismaking met hem, schreef ik losse gedachten, en zond ze hem ter lezing. Hij schreef: „Die houd ik, die zijn te goed om te worden gedrukt.” Mijn brieven deden hem vroeger en later meestal genoegen. Ik herinner me, dat een brief van mij uit Keulen (waar ik toen woonde) naar Wiesbaden, hem bijzonder beviel: over ’t carnaval en mijn ouden spreeuw, die juist stierf toen ik, in vroolijk gezelschap, verkleed door Keulen ging. Hij vond dien droeven brief „mooier” dan al wat ik had geschreven. Wat zijn dieren betreft: Te Wiesbaden had hij een aquarium met velerlei vischjes, die hij namen had gegeven uit de vaderlandsche geschiedenis: Van Spijk, De Ruyter etc. etc. — Een schildpadje, dat ik hem gaf, nam hij een tijd lang, om het te verwarmen, mee naar bed; maar later zette hij het ergens buiten de stad, daar het niet at. — Een paar witte konijntjes, die te veel vijvers in de kamer maakten, zette hij ten laatste, uit het venster, op de Schillerplatz. — Of ’t om de eieren was, weet ik niet, maar hij hield veel van kippen, en hield ze waar hij kon. — Te Ingelheim had hij een grooten hond, dien hij om zekere reden weideed ; maar het trouwe dier zwom de rivier door terug; toen behield hij den hond. Van dat makke kanarievogeltje heb ik al verteld. Ook van ’t hazewindje „Max.” Onder ’t schrijven komt mij toevallig het Handelsblad van 30 Dec. 1900 in handen, waarin een „korte kroniek” : Nederland in de igde eeuw”. Bij het jaartal 1846 is vermeld : „ Justus van Maurik geboren.” Een man, die eenige verhaaltjes schreef, en b. v. van oude duitsche tooneelstukken, uit de leesbibliotheek van Jurany & Hensel te Wiesbaden, nieuwe hollandsche samenflanste. „ Justus van Maurik geboren.” Welk evenement! Daarentegen is bij ’t jaartal 1820 niet genoteerd de geboorte van Nederlands eeriigen genialen auteur — óok een Amsterdammer — Eduard Douwes Dekker! En dat terwijl Multatuli thans, ter elfder ure (dank zij Wilh. Spohr, de redactie der „Frankfurter Zeitung” e.a.), in Duitschland gelezen en verheerlijkt wordt, zij het dan meestal met de bijvoeging: „Das muss ein sonderbarer Kauz gewesen sein.” O Ha?idelsblad, o Handelsblad, wat ben je voor een dom, dom blad! Eens prees hij de scherpte van mijn artikel in ’t Ilaagsche Dagblad, betreffend een letterkundig congres in Den Haag, waar de vrouwen waren geweerd. Ik zei daarin, dat men op ’t programma had moeten zetten het vraagstuk van ’t concilie van Macon in 1585: „si vraiment la femme mcntait d’être rangée au ?iombre des humains?” „Zoo consis had ik me niet uitgedrukt”, zeide Dekker; wat mij aangenaam was, uit zijn mond te hooren. (’k Was toen 19 of 20 jaar.) Hij, de vlinder, die zoo vluchtig liefhad, vroeg me eens buitengewoon ernstig, of de liefde den dood overleeft. Hoe kurig soms, heeft hij mij toch veel aanhankelijkheid betoond, en zich apres tout van mij niet teleurgesteld afgewend, ondanks menige brouillerie; wat bij hem niet kon uitblijven, zelfs al had ik ’t niet verdiend. Ja, al had hij ook op mij — en zeker meermalen terecht —- aan te merken, aan lof heeft hij ’t me niet laten ontbreken-B. v. schreef hij: „Haar verstand is goed en haar hart een juweel.” — Met die lofspraak kon ik wel tevreden zijn. ’k Wil hier ook even verwijzen naar zijn brieven aan Mimi, door haar gepubliceerd *), die me eenige jaren geleden door mevr. H. als curieusiteit werden toegezonden- Pag. 74 zegt hij : „’t Is in oogenblikken van zulk verdriet (niet te verwarren met moedeloosheid in ’t groote: dat kan niet) dat ik onlangs die passage navloekte uit den Hamlet: „Am I a coward” etc. Dat deed ik in 't Willemspark, op mijn kamer, en ik schreef er iets van aan Marie. Heeft ze t je gezegd? Heeft ze u altyd gezegd dat ik je liefhad? Ik denk ja, want ze is innig loyaal. Ze heeft een eenvoudigen moed, een kalmen wil, een zuiver verstand, en by dat alles het voornaamste, ja ’t eenige dat aan al dat andere waarde geeft: een hart. Daarom ook is zy origineel. Verstand, meening, karakter, ja zelfs temperament kan geleid worden, maar ’t hart blyft altyd zelf geboren, dat is: geniaal. Een hart laat zich niet verscholen, vermanieréren” . . . Pag. 90: „Marie is inderdaad bewonderenswaardig. Ik merk dat vooral op in haar spreken over u. Met vreugde zegt ze altyd: „Ik heb Mimi gezien!” Denk eens na wat dat zeggen wil in haar die veel van my houdt, en weet hoe ik u liefheb. Is dat niet groot ? Als deze brief dik wordt, ben ik beschaamd dien haar te geven. Er is wreedheid in. Maar dat merk ik aan haar niet. Zy is in staat om ongemaakt te zeggen: o, dat zal Mimi pleizier doen. 'J „Brieven van Muliatult \ 1862 1863. Hij was een meisjesgek niet alleen, maar in den omgang met mannen had hij au fond tegenzin, vond hij iets „vies”, alsof hij er te fijn voor was, hij met zijn voelhorens, zijn scherp inzicht, zijn kruidje-roer-mij-niet-karakter. Met den echtgenoot van de dier-schilderes Henriëtte Ronner bezichtigden we — D., Mimi en ik — in Den Haag de Gevangenpoort, de vroegere gevangenissen en folterwerktuigen aldaar, en vervolgens wandelden we naar Scheveningen. Op den terugweg ging Mimi met R. vooruit, en D. bleef met mij achter, telkens stilstaande om me te kussen etc. (gelijk vroeger op de wandelingen), zoodat we dan weer moesten rennen om het andere paar in te halen. Ik kon niet nalaten te zeggen: „Dat is toch niet pleizierig voor Mimi, dat jij met mij gaat en zij met dien man.” — „Ik heb haar dikwyls gezegd, hoe lief ik je had. Zy nam het lief en gul op, sprak er over alsof het de natuurlijkste zaak der wereld was, en vraagde nooit: en ik dan ?”' Ik was inderdaad niet jaloersch, maar hij liet me ook waarlijk niet te kort komen. Er was „zon” genoeg op het „Plein.”’ ’t Komt mij voor, dat hij Mimi telke?is op die zekere zelfverloochening mijnerzijds wijst deels om haar niet jaloerch te maken. Nogal politiek. In die meening word ik versterkt door het volgende, pag. 198: „Van avend gewandeld met Marie. Aan de Geestbrug thee gedronken. Er was illuminatie en muziek. Ik kan niet laten over u te spreken, en soms ben ik wel eens bang dat dit lomp van me is, maar aan haar merk ik ’t nooit. Ze is innig goed.” We zaten daar op een donker, afgelegen plaatsje, en hij sprak geen woord over Mimi, maar dacht, zei en deed andere dingen! -»0, dat is niets, kind!” antwoordde hij, „ze komt niet te kort, en gut, ’t is gek om het zoo te zeggen, maar ze ka?i me niet ontrouw worden.” — „Dat geloof ik wel,” hernam ik, „maar die man moet haar vervelen.” Haar trouw nam hij aan als iets dat vanzelf sprak, maar hij kon of wilde zich niet tot éen persoon bepalen. Toen Dekker, en ook ik, te Wiesbaden woonde, had ik te Mainz eens een ontmoeting met Wilhelm Busch, waarmee ik ’n paar jaar correspondeerde. Die grootste humorist van Duitschland was namelijk menschenschuw, wilde niet in Wiesbaden komen, om niet te worden voorgesteld. Nu, in de eetzaal van „Hollandischer Hof” te Mainz, sprak hij, onder het drinken van Hochheimer, den geheelen nacht met me, vooral over .. . zielsverhuizing, „waarachter,” volgens hem, „waarheid steekt.” — Busch, die de wereld doet lachen, en een schoon man was, is echter buitengewoon ernstig en leeft zeer geïsoleerd. — „Ich mochte wissen, ob ich Ihnen in eine andre Existenz noch kennen würde”, zei deze zwaarmoedige vriend. Te Wiesbaden teruggekeerd, ging ik in ’t voorbijgaan bij Dekker aan, die misschien een liefdes-avontuur met B. verwacht had. „Nu?” vroeg hij. — „O,” zei ’k, „hij heeft den heelen nacht over zielsverhuizing gepraat.” — „Over zielsverhuizing f!” — „Ja,” zei ’k, //hij is melancholiek en „grübelt” daarover.” Natuurlijk vond Dekker het zeer zonderling, dat 'n paar nog jonge menschen, die sympathie voor elkaar hebben, samenkomen in Hessenland om over zielsverhtiizing te spreken. Ongewoon was het. „Ik vind het aardig, dat je dadelijk hier komt!” hernam Decker, terecht denkend, dat hij toch nog den voorrang had in mijn hart. In Den Haag kwam Dekker op een middag, om mij aan te treffen, bij Mina, met Mimi, die toen tijdelijk ’n paar gemeubileerde kamers in de Oude Molstraat bewoonde, terwijl hij in De Toelast logeerde. Daar ontdekte hij een kinderachtig boekje dat ik had geschreven. Ik wilde ’t hem uit de hand trekken, maar fluks stak hij ’t in zijn pantalon, tot gelach van de anderen en verlegenheid van mij; want daar kon ik het onmogelijk uithalen. Daarop vroeg hij me, den avond bij hen door te brengen. Ik antwoordde, dat de familie V. M. me verwachtte, en dat ik ook zoo’n hoofdpijn had. Maar hij drong er zoo op aan, dat ik toch zou komen. Nu, na de thee, terwijl hij met Mimi schaakte (ik had zoo’n hoofdpijn), drong hij weer op intimiteit aan. „Waarom niet?” — „’k Heb zoo’n hoofdpijn”, antwoordde ik maar, verlegen met de zaak, vooral om Mimi. — „Dan gaat de hoofdpijn over.” — Ik zweeg. — „Waarom toch niet?” herhaalde hij. — „Om Mimi.” — ,0”, sprak zij, even verlegen als ik, „om mij hoef je ’t niet te laten.” — Doch neen! — al hield ik veel van hem, ja al had ik hem nog hartstochtelijk lief, en hoe vrijzinnig denkend ook op dit stuk, ’t was me bij intuïtie, alsof ik ’t oorspronkelijke gevoel voor hem zou ontheiligen, en ons alle drie vernederen. Dat was ook natuur. Jaren later, te Wiesbaden, toen we met ons drieën aan tafel zaten, zei Mimi op-eens tot hem: „’k Wou dat je van Marie een kindje had, dat ik mocht opvoeden.” — Dit verrassende, zonderlinge voorstel lachte mij niet toe. Ook Hotz had eens gezegd: „Een kind van Dekker en Marie, dat zou origineel zijn.” O mijn god, des te meer had het geleden! ’k Heb mijn gevoelens vrijen loop gelaten, zonder aanzien des persoons, of der personen, geschreven, en mijzelf niet gespaard. En nu... O Eduard Douwes Dekker, die uzelf Multatuli hebt genoemd, groot kind, goed hart, schalk, lijder, hervormer en genie! verkeerd geborene, uitmiddelpuntige ... ge hebt stellig veel fouten gehad, verkeerdheden en dwaasheden gedaan (ik ook), doch dat was eensdeels niet uw schuld. Gij (en ook ik) hebt wat te vroeg geleefd. De hoofden waren nog zoo dom en bekrompen, de harten nog zoo ruw en koud, toen gij zïjt gekomen om duivels uit te drijven, niet één, maar legio, al hadt gij, met uw mild gemoed, geen reine hand. Wie een duivel wil uitdrijven, moet een reine hand hebben. Toch kan dit geslacht u, oude vriend, erkentelijk zijn. Mainz, 1901.