u 2 HET MALEISCH IN DEN DAGELIJKSCHEN OMGANG UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT 3947 3677 HET MALEISCH IN DEN DAGELIJKSCHEN OMGANG Bibl. Hendrik Kraemer Inst. 7110 031 4470 Dit werkje is samengesteld ten behoeve van hen, die voor het eerst naar Nederlandsch-Indië vertrekken. De samensteller hoopt, dat zij, die zich voor een korter of langer verblijf naar Insulinde begeven, zullen ondervinden, dat zij na gebruik van dit boekje het in korten tijd zoover brengen, dat zij bij aankomst in Indië zich al dadelijk en vrij goed met het Maleisch kunnen redden. A. VOORWOORD. Men duidt het Maleisch, dat in Indië de taal is van den dagelijkschen omgang tusschen Europeanen, Inlanders en vreemde Oosterlingen, gewoonlijk aan met den naam Laag-Maleisch. Deze benaming is echter onjuist: immers zij zoude duiden op het bestaan vaneen Hoog-Maleisch, en dat is nu juist niet het geval, want er is maar ééne Maleische taal, en dat is het Maleisch, een tak van de groote familie der Maleisch-Polynesische talen, eene taal met eene tamelijk rijke literatuur, ontstaan en gegroeid als elke andere taal. Het zoogenaamde Laag-Maleisch is echter niets meer dan eene brabbeltaal, kunstmatig gevormd door de behoefte, en het best te vergelijken met het Jingua franca”, dat inde Middeleeuwen ontstond tusschen de met elkaar handeldrijvende bewoners der kusten van de Middellandsche Zee. Dat voor zulk een taal niet meer woorden werden gekozen dan voor het practisch gebruik noodig is en zij zich weinig bekommert om allerlei grammaticale vormen, ligt voor de hand: evenals bij elke gemaakte taal (Esperanto, Ido, Volapük) was eenvoud, gemakkelijkheid van aanleeren, hoofdzaak. Dit geldt ook evenzeer voor het hier bedoelde Maleisch, dat we nu maar omgangs-Maleisch zullen noemen. Het spreekt van zelf dat de woordenschat voor verreweg het grootste gedeelte bestaat uit Maleische woorden maar ook, dat in verschillende deelen van den Archipel woorden uit de daar gesproken talen worden opgenomen. Zoo bevat ons Maleisch heel wat Javaansche woorden, omdat het, daar Java het voornaamste en dichtst bevolkte eiland is, uiteraard daar het meest gesproken wordt. Verder treft men in het omgangs Maleisch eenige Portugeesche woorden aan, die opgenomen werden inden tijd dat de Portugeezen nog groote belangen in Indië hadden; dat er tal van Hollandsche woorden, hoewel vaak sterk verbasterd, in ons Maleisch binnengeslopen zijn, zal wel niemand verwonderen, evenmin als het feit dat ook het Arabisch en Chineesch niet nagelaten hebben tot den woordenschatbij te dragen, dank zij de aanwezigheid van talrijke Arabieren en Chineezen. B. INLEIDING. Dat eene taal, ontstaan door de behoefte van ’t gewone dagelijksche leven inde practijk, niet rijk kan zijn, allerminst aan woorden die abstracte denkbeelden uitdrukken, is duidelijk; heel dikwijls zal men dus tot omschrijving zijn toevlucht moeten nemen, om zijne gedachten weer te geven. Zooals wij reeds opmerkten, is het omgangs Maleisch arm aan grammaticale vormen, regelen voor syntaxis, enz. Toch, het spreekt wel van zelf, hebben zich bij, en door, het jarenlange gebruik van de taal, eenige min of meer vaste regelen daarin als het ware gekristalliseerd, heeft het eigenaardigheden gekregen, waarvan degene die naar Indië gaat, de voornaamste dient te weten, wil hij bij aankomst en inden eersten tijd van zijn verblijf, niet hulpeloos daar staan. Ons boekje nu wil den aanstaanden Indisch gast een beknopt overzicht geven van het voornaamste, het meest onmisbare dat hij dient te kennen. C. SPELLING EN UITSPRAAK. Voor het gemak van den gebruiker van ons boekje, hebben wij ons geheel losgemaakt van de juiste spelling; wij geven de woorden weer, zooals ze worden uitgesproken. De letters /, u en v komen in het Maleisch niet voor; in woorden uit andere talen overgenomen, worden / enu als p en u als ie uitgesproken; ook de c, x, en z kent het Maleisch niet. Voor de uitspraak van dein deze handleiding voorkomende woorden, geven wijde hieronder volgende aanwijzingen. 1. De cursieve oe wordt uitgesproken ongeveer als öh. 2. „ „ aen e zijn stom als inde (malam, datëng). 3. Het teeken – boven a, e, oe heeft dezelfde beteekenis als het cursiveeren. 4. De a, e, i en o zijn lang op ’t einde vaneen woord of lettergreep, of wanneer zij gevolgd worden door eene h (marah, boleh, lëbih, taroh). 5. Dee gevolgd door j is lang (pakej). 6. Het teeken \ boven a, e, i en o in open lettergrepen, maakt die letter kort (apa, tè, tëngi, rökö). 7. De g klinkt altijd als in het Fransche woord grand. 8. Deng, nj, dj en tj mogen noch in ’t schrift, noch inde uitspraak worden gescheiden. 9. De ö klank in vele woorden, (vooral Javaansche) mag vooral niet lang worden uitgesproken, dus krdmö en niet kroomoo, eene fout, die zeer dikwijls gemaakt wordt. 10. Dek en q aan ’t einde vaneen woord of lettergreep, moeten zeer kort worden uitgesproken. 11. De dj en tj moeten scherp van elkaar worden onderscheiden daar anders vergissingen kunnen ontstaan: zoo beteekent bijv.. djari vinger, doch tjari zoeken. Kadjang mat van gedroogde palmbladeren, doch Katjang = peulvrucht. 12. Eene fout die zeer dikwijls gemaakt wordt is het verslappen van de a klank: zoo hoort men vaak appë in plaats van apa; tèroh in plaats van taroh, enz. 13. Hieronder volgen nog eenige woorden die menigmaal verkeerd worden uitgesproken, o.a. lëbih foutief als leebi : bërhënti „ „ bërènti: sëpërti „ » sëpèrti Kowé „ « Kooi ■' gëndie „ ~ gèndie. D. TAALREGELS. § 1. Het bepalend lidwoord is voor alle geslachten, en zoowel in het enkel- als in het meervoud itoe (dat eigenlijk een aanwijzend voornaamwoord is); het wordt meestal vóór, soms ook wel achter het zelfst. n.w. geplaatst, zeer dikwijls wordt het geheel weggelaten. Bijv. Jaag den hond weg Oesir itoe andjing Oesir andjing itoe Oesir andjing. Dikwijls treedt het achtervoegsel nja (eigenlijk: er van) in de plaats van ’t lidwoord, b.v. wanneer hetgeen door het zelfstandig naamwoord wordt uitgedrukt behoort bij, of betrekking heeft op iets waarop men doelt, of waarvan reeds gesproken is. Het onbepalend lidwoord is satoe, dat vaak verkort wordt tot sa of se. lemand (een mensch) Een kwartje Saorang. S ëtali. § 2. De zelfstandige naamwoorden worden dikwijls gevormd van werkwoorden of bijvoegelijke naamwoorden, soms met ka of pe vooraan, en met an achteraan, bijv.: Main (spelen) Kërdja (werken) Balk (goed) Manis (zoet) Mainan (speelgoed) Pékërdjaan (werk) Kabaïkan (goedheid) Manisan (confituren). Bijv. naamwoorden worden dikwijls onveranderd als zelfst. naamwoorden gebruikt, bijv.: Bësar (groot) Bësarnja (de grootte (er van). Het meervoud wordt gevormd door herhaling van het zelfst. naamwoord, bijv.: Gij moet die (de) flesschen wasschen. Kowé misti tjoetji itoe bottolbottol. Die herhaling wordt evenwel veelal niet gebruikt. Evenmin wordt het zelfst. naamwoord herhaald, wanneer er een telwoord of een woord dat het begrip vaneen aantal uitdrukt vóór staat, of wanneer er geen twijfel kan zijn, of een enkel- of een meervoud bedoeld wordt. Drie flesschen. Vele huizen. Gij moet (uwe) voeten vegen. Tiga bottol. Banjaq roemah. Kowé misti gossok (Kowé poenja) kaki. Samengestelde zelfst. naamwoorden worden o.a. gevormd door twee zelfst. nw., of wel een zelfst. nw. en een werkwoord: het hoofdwoord komt vooraan te staan, dus juist omgekeerd als in het Hollandsch, bijv. : Sigaren-koker. Bed, slaapplaats. Tampat rökö (lett.: plaats-sigaren). Tampat tidoër (tidoér= slapen). Wijzende op, of gesproken hebbende van eene deur of eene kast, kan men de vraag : waar is de sleutel, vertalen door: dl mana Koentjinja ? Een grammaticaal geslacht bestaat niet: het natuurlijke geslacht wordt aangeduid door laki (man) en përëmpoewan (vrouw) bijv.: Koeda laki. Koeda përëmpoewan. Hengst. Merrie. § 3. De aanwijzende voornaamwoorden zijn itoe {die, dat) en ini {deze, dit). Zij worden meestal vóór, minder vaak achter het zelfst. nw. geplaatst, en worden dikwijls zelfstandig, dus zonder zelfst. n.w. gebezigd. Wanneer men dus bijv. vraagt: Welke zijn uwe schoenen ? dan kan het antwoord deze worden vertaald door ini of nog beter door jang ini (jang is het betr. v.n.w.). In het meervoud blijven de woorden ini en itoe onveranderd. § 4. De bijvoegelijke naamwoorden worden altijd achter het zelfst. nw. geplaatst, bijv.: Het groote huis. Roemah bësar, of wel roemah jang bésar (in tegenstelling van het kleine huis). Zij blijven steeds onveranderd. Wil men de door het bijv. nw. uitgedrukte eigenschap of hoedanigheid versterken, dan wordt dat herhaald, bijv. : Dia djaga baik-baik. Hij past goed op. Die versterking geschiedt nog vaker door het woord sëkali (zeerj 1). Zeer goed. Balk sëkali. De vergrootende trap wordt gevormd door de woorden lëbih . .. dëri (meer .. . dan). Hij is rijker dan zijn broer. Dia lëbih kaja dëri soedaranja. De overtreffende trap wordt aangeduid door het woord paling vóór, of sëndiri (alléén) achter het bijv. nw. te plaatsen, bijv, Hij is de rijkste. Dia jang paling kaja of Dia jang kaja sëndiri. ’) In plaats van sëkali gebruikt men ook dikwijls het woord terlaloe (eig. te) bijv.: Zeer mooi, bizonder mooi Te groot. Bagoes tërlaloe of nog liever tërlaloe bagoes. Tërlaloe bësar. Tërlaloe heeft een krachtiger beteekenis dan sëhali. § 5. De persoonlijke voornaamwoorden zijn : Enkelvoud. le persoon (ik) akoe, saja, hamba. 2e persoon (gij) kowé. 3e persoon (hij) of (zij) dia. Meervoud. (wij) kita of kita-orang. , Ook wordt in (gij) kowé orang h,ot meervoud ® het woordje (zij) dia orang. orang dikwijls > weggelaten. Het onbepalend pers. v.n.w. men wordt vertaald door orang {mensch). Akoe wordt gewoonlijk alleen gebezigd dooreen meerdere tegen een mindere ]); saja en hamba dooreen mindere tegen een meerdere. Hamba wordt echter weinig gebruikt. Kowé wordt alleen dooreen meerdere tegen een mindere gebezigd. Spreekt een mindere zijn meerdere aan, dan wordt in plaats van het pers. v.n.w. de titel óf de naam, met of zonder het woord toean {heer) of njonja {mevrouw) er vóór, óf ook wel een dezer laatste woorden alléén gebruikt. Wanneer U het goedvindt, verzoek ik U te mogen spreken. Kaloe toean ada soeka, saja minta bitjara sama toean. Loe is een zeer plat woord voor jij en wordt gebruikt, als men iemand verachtelijk wil toespreken. Dia mag dooreen mindere, wanneer hij vaneen meerdere spreekt, niet worden gebruikt; de afwezige meerdere wordt in dit geval door diens naam met rang of titel, of toean er voor aangeduid. Evenzoo spreekt men als meerdere tot een mindere over een meerdere van den toegesprokene. Onder meerdere ook te verstaan : oudere. § 6. De bezittelijke voornaamwoorden in het enkelvoud zijn le pers. koe, 2e pers. moe, 3e pers. uja (zij staan achter het zelfst. nw.) l) In sommige deelen van den Indischen Archipel wordt ook voor ik ’t woord goewa gebruikt, doch alleen tegen minderen. De bijv. nw. als bijwoorden gebruikt worden dikwijls voorafgegaan door het woordje jang, bijv.: Sla hard = poekoel jang kras. Mijn huis. Uw huis. Zijn huis. Roemah\s.oe. Roemahmoe. Roemahn ja. Een bepaald bezitten wordt uitgedrukt door het werkwoord poenja (bezitten), bijv.: Het huis van den (inl.) onder- Goeroe poenja roemah wijzer Deze vorm met poenja wordt gewoonlijk gebruikt bij bezittelijke voornaamwoorden in het meervoud, bijv.: Ons huis. Uw huis. Hun huis. Kita orang poenja roemah. Kowé orang ~ „ Dia-orang ~ ~ In plaats van goeroe poenja roemah, mag men ook zeggen, goeroe; deze vorm is zelfs zeer gebruikelijk. Het spreekt van zelf < dat, waar vaneen eigenlijk bezitten geen sprake kan zijn, de vorm met poenja niet mag worden gebruikt; dus de sleutel van de kast mag niet worden vertaald door lamari poenja koentji. § 7. Werkwoorden. Eene eigenlijke vervoeging bestaat niet; men onderscheidt dan ook slechts enkele wijzen en tijden. Zoo wordt de toekomende tijd aangegeven door het woord nanti (eig. straks of wachten) en ook wel door maoe (willen). Ik zal komen. Zal het regenen ? Nanti saja datang. Apa maoe oedjan? De verleden tijd wordt uitgedrukt door het woord soedah (reeds). Saja soedah makan. Ik heb gegeten. Wil men uitdrukken, dat de handeling geheel afgeloopen is, dan voegt men achter het werkwoord ’t woord habis (op). Saja soedah batja itoe boekoe. Saja soedah batja habis itoe Ik heb dat boek gelezen. Ik heb dat boek uitgelezen boekoe. Het woord soedah wordt dikwijls weggelaten, bijv.: Sama sapa kowé kassi koentji? Aan wien hebt gij den sleutel gegeven ? Ik ben aan het eten {ik ben bezig te eten). Saja baroe makan, of Saja lagi makan. Het woord tadi duidt aan, dat eene handeling zoo even, kort te voren is geschied: Ik zag zoo even. Tadi saja liat. De lijdende vorm van het werkwoord wordt gevormd door vóór het werkwoord di of tër te plaatsen {ter wordt ook verkort tot te). Het 1° wordt gebruikt, als men meerden persoon, die de handeling verricht, wil doen uitkomen, het 2e als men den toestand, waarin de zaak of persoon verkeert, als gevolg van de handeling, op den voorgrond wil laten treden, zonder daarbij te denken aan de oorzaak van dien toestand. De deur is geopend (staat open, is opengemaakt). De deur is geopend door de baboe. Pintoe tër boeka (teboeka). Pintoe di boeka sama baboe. De persoon, die de handeling verricht, wordt met het werkwoord verbonden door oleh of pada, maar het meest door sama (zie laatste voorbeeld). Het woord kan ook geheel worden weggelaten, zoodat het laatste voorbeeld ook kan luiden: • Pintoe diboeka baboe. Het doen of laten verrichten van eene handeling wordt aangegeven door het woord kassi {geven). Laat de zeilen zakken. Kassi toeroen lajar. Het woord kassi wordt ook gebruikt inde beteekenis van goedvinden, toestaan, vergunnen. Hij staat het niet toe. \ Dia iida kassi. De gebiedende wijs is in vorm gelijk aan de onbepaalde Koop aardappelen. Bli këntang. Bijvoegelijke naamwoorden worden dikwerf als werkwoorden gebruikt; zoo beteekent bijv. brani= dapper, doch ook dapper zijn of durven (zie slot van § 15). Om aan te duiden, dat de handeling nog niet is afgeloopen, gebruikt men het woord baroe {nieuw, pas) of wel lagi (dat eigi meer beteekent). In het le geval krijgt het aldus samengestelde woord de beteekenis van het laten of doen verrichten van de handeling, door het grondwoord uitgedrukt. Laat de zeilen zakken. Toeroenkan lajar. In het 2e geval beteekent de samenstelling, dat de persoon of zaak, waarvan sprake is, inden toestand komt, die door het grondwoord wordt uitgedrukt. Het touw glad doen zijn, gladmaken. Litjinkan tali ’)• In het 3e geval duidt het samengestelde woord aan het gebruik maken van het voorwerp, dat door het grondwoord wordt uitgedrukt, bijv.: Pakoe. Pakoekan. Spijker. Een spijker (spijkers) gebruiken, spijkeren. Dikwijls worden samenstellingen gevormd door het achtervoegsel i achter een zelfstandig nw. te plaatsen; het samengestelde woord beteekent dan: iets voorzien van hetgeen door het grondwoord wordt uitgedrukt, bijv.: Zout. Van zout voorzien, inzouten. Garam. Garami. Meer gebruikelijk is de omschrijvende vorm taroti garam {zout bij- of indoen). Om eene herhaling of voortduring der handeling aan te duiden, wordt het werkwoord herhaald. Loopen, wandelen. Telkens, voortdurend, loopen. Djalan. Djalan-Djalan. § 9. Het Hollandsche woordje aan, wordt veelal vertaald door sama (eig. met). Geef dit bord aan de keukenmeid, Kassi ini piring sama kokki. § 10. De vragende vorm is gelijk aan den bevestigenden, waar vóór het woordje apa {wat?) wordt geplaatst, bijv.: !) Meer gebruikelijk is de vorm bikin litjin tali (lett. maken touw glad). § 8. Het aanhangel kan wordt gebruikt achter onovergankelijke {intransitive) werkwoorden, achter bijv. nw. en achter zelfst. nw. Hij houdt van vruchten. Houdt hij van vruchten ? Dia soeka boewah. Apa dia soeka boewah ? Bevat de zin een woord dat eene vragende beteekenis heeft, bijv.: brapa (hoeveel), sapa (wie), kënapa (waarom), kapan (wanneer), bagimana (hoe), dimana (waar), dan wordt apa weggelaten. Hoeveel menschen zijn er? Wie deed de deur open? Waarom lacht gij? Wanneer gaat gij? Hoe werkt hij? Waar slaapt hij? Brapa orang ada ? Sapa (jang) boeka pintoe? Kënapa kowé këtawa ? Kapan kowé pigi? Bagimana dia kërdja? Dimana dia tidöer? §ll. Wanneer men iets wil verbieden of den wensch wil uitdrukken, dat iets niet gebeurt, dan bezigt men het woord djangan, bijv.: Slaap niet. Doe de deur dicht, opdat er niemand binnenkome. Djangan tidöër. Toetoep pintoe, bijar djangan orang masok (of wel djangan ada orang masok). Om aan een bevel bizondere kracht te geven, wordt dikwijls gebruik gemaakt van de uitdrukking djangan tida. Om iemand krachtig op het gemoed te drukken, dat het hem opgedragene wordt verricht, wordt de uitdrukking tida boleh tida (mag niet, niet) wel eens gebezigd. § 12. Zooals we inde vorige § zagen, wordt opdat vertaald door bijar; de eigenlijke beteekenis van dit woord is echter laten (inde beteekenis van toelaten). Laat hem maar slapen. Laat maar blijven. Bijar dia tidöër sadja. Bijar tinggal sadja. Het woord opdat wordt ook wel vertaald door soepaja-, dit is echter deftiger dan en niet zoo gebruikelijk als bijar. § 13. Plaatsaanduidende woorden worden voorafgegaan door di of ka, naargelang bedoeld wordt het zich bevinden op of wel het bewegen naar eene plaats, bijv.: Dia ada diblakang. Dia pigi kablakang. Hij is achter. Hij gaat naar achteren. Dit onderscheid wordt echter lang niet altijd in het oog gehouden; ka wordt dan ook zelden gebruikt; meestal bezigt men di in beide gevallen, zoodat het meer gebruikelijk is te zeggen: dia pigi diblakang. Bovenbedoelde plaatsaanduidende woorden zijn o.a. waar (dimana), hier (disini), daar (disana of disitoe), onder (dibawa), boven (diatas), in of binnen (didalam), buiten (diloewar), achter (diblakang), vóór (dimoeka), naast (disëbëlah), enz. Di sana en di sitoe mogen niet met elkaar worden verwisseld; di sana wordt gebruikt, als de spreker de plaats, waarop het woord daar slaat, kan zien of aanwijzen; di sitoe wordt gebruikt, als de plaats ver van den spreker verwijderd is of niet kan gezien of aangewezen worden. Wordt de plaats, waarvan sprake is, met name genoemd, dan komt alleen di of ka vóór den plaatsnaam. Dia ada di tangsi. Dia pigi ka tangsi (liever nog di tangsi). Hij is inde kazerne. Hij gaat naar de kazerne. Omtrent di dalam valt nog op te merken, dat het bepaaldelijk aanduidt, dat een persoon of zaak zich ergens in of binnen bevindt, in tegenstelling met buiten, of vóór of achter, enz. Hij is in (niet buiten) de kazerne. Dia ada didalam tangsi. Bij enkele plaatsaanduidende woorden wordt di wel eens weg- gelaten, b(jv. b(j di sini; di sana; di mana. Waar is de hond? Di mana andjing? of wel Mana andjing ? § 14. Eene bevestiging wordt uitgedrukt door ya, of, als een mindere tegen een meerdere spreekt, door saja (ik, uw dienaar). Apa kowé sakit? IJa of saja. Zijt gij ziek? Ja. Dikwijls wordt een inde vraag voorkomend woord als bevestiging gebruikt, bijv.: Hebt gij reeds gegeten ? Ja. Hebt gij een mes? Ja. Apa kowé soedah makan ? Soedah (reeds). Apa kowé ada piso? Ada. Eene zeer krachtige bevestiging wordt uitgedrukt door soenggoeh mati (waarlijk dood, d. w. z. als het niet waar is mag ik sterven). Inde hoofdbeteekenis van zijn wordt het woordje ada meestal weggelaten. Hij is ziek. Dia ada sakit, of Dia sakit. § 16. Eene ontkenning wordt uitgedrukt door tida of boekan, met dit onderscheid, dat tida slaat op een werkwoord of bijvoeglijk naamwoord en boekan op een zelfstandig naamwoord, persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord, bijv.: Dia tida makan. Dia tida malas. J) Dia boekan soldadoe, tapi toekang batoe. Itoe maling boekan dia. Dia poenja roemah boekan ini. Hij eet niet. Hij is niet lui. Hij is niet (geen) soldaat, maai metselaar. De dief is niet hij. Zijn huis is niet dit. § 17. Inde vorige § werd metselaar vertaal door toekang batoe. In het algemeen worden namen van beroepen, betrekkingen, ambachten, aangeduid door het woord „toekang7’, gevolgd dooreen woord, dat het ambacht, enz. bepaalt, bijv.: Toekang kajoe (hout). Toekang bësi (ijzer). Toekang mas (goud). Toekang tjoekoer (scheren). Toekang méndjait (naaien). Toekang bitjara (praten). Toekang koeda (paard). Toekang sëpatoe (schoen). Toekang pintoe (deur). Toekang rotti (brood). Toekang toekar (wisselen). Toekang aër (water). Timmerman. Smid. Goudsmid. Barbier. Naaister of Kleermaker. Advocaat. Paai denoppasser. Schoenmaker. Portier. Bakker. Wisselaar. Waterdrager. i) Tida wordt ook wel verkort tot tra, bijv. dia tra sakit. Het woord neen wordt echter altjjd vertaald door tida. Apa dia malas? Tida (niet tra) Is hij lui? Neen. § 15. Zooals we uit het laatste voorbeeld in § 14 zien, wordt ada (zijn) gebruikt als hebben; dit geschiedt alléén, als met „hebben” niet bepaaldelijk een bezitten wordt bedoeld, anders gebruikt men poenja. (Zie § 6). Toekang pötong (snijden, slachten). Toekang këbon (tuin). Kaptèn (Litnan) toekang oewang (geld) 1). Toekang sënapang (geweer). Slachter. Tuinman. Kapitein (Luitenant) der Militaire Administratie. Geweermaker. Op dezelfde wijze wordt gebruik gemaakt van het woord djoeroe; bijv. schrijven = toelis; djoeroe toelis =: schrijver', roer moedi', roerganger, stuurman djoeroe moedi; basa = taal: djoeroe basa = tolk. E. BIZONDERE WOORDEN EN UITDRUKKINGEN. We zullen hieronder laten volgen eenige van de meest voorkomende woorden en uitdrukkingen, die den nieuweling moeielijkheden zouden kunnen opleveren. §l. De woorden soeka en maoe beteekenen beide willen, góedvinden, (soeka ook beminnen, van iets houden), doch soeka is beleefder. Een mindere mag dus niet zeggen: Apa toewan maoe makan, doch moet zeggen: apa toewan soeka makan (wil mijnheer eten ?) De woorden soeka en bijasa worden gebruikt om aan te duiden, dat eene handeling gewoonlijk, telkens, voortdurend, dagelijks enz. plaats heeft, bijv.: Dija soeka djoesta. Itoe orang jang bijasa bawa soerat. Hij liegt (altijd). De man die (gewoonlijk, dagelijks) de brieven brengt. §2. Tjoemah en sadja beteekenen beide maar of slechts, doch tjoemah heeft eene meer beperkende beteekenis en komt meer overeen met „niet meer". i) De verschillende wapensoorten worden als volgt vertaald, bijv. Kapitein der Infanterie. „ „ Artillerie. „ „ Genie. Ritmeester der Cavalerie. Officier van Gezondheid le klasse. Majoor van den Geneeskundigen dienst. Kaptèn batallioen. „ stabëlan. „ sappir. „ hoessar. Dokter kaptèn. „ majoor. 2 Het Maleisch inden dagelijkschen omgang. Er zijn maar (of slechts) drie (niet meer) sigaren. Geef maar sigaren (niet iets anders). Tjoemah ada tiga rókö. Kassi rökó sadja. Zoo ook: Hij eet maar. Volg maar. Dia makan sadja. Ikoet sadja. Tjoemah wordt wel eens met sadja tezamen gebruikt, bijv, Dia kassi tjoemah tiga rökö sadja = hij gaf slechts drie sigaren. § 3. Wanneer en indien worden vertaald door kapan en kaloe]). Wanneer men ziek is, mag men niet uitgaan. Indien hij ziek is, krijgt hij medicijnen. Kapan orang sakit, (orang) tida boleh kaloewar. Kaloe dia sakit, dia dapat obat. § 4. Lëbih en lagi beteekenen beide meer. Lëbih dient o.a. tot vorming van den vergrootenden trap (§ 4 D); lagi kan daartoe nooit worden gebruikt; men zegt dus lëbih bësar, maar nooit lagi bësar. Voorts wordt lëbih gebruikt, om uitte drukken, dat er van iets, meer dan noodig, is en heeft dus de beteekenis van restant, overig of meerder, bijv.: Geef de keukenmeid 5 kilo rijst uit dezen zak-, geef het overige (wat er meer is dan 5 kilo) aan den tuinjongen. Kassi sama kokki lima kilo bras dëri ini karong-, lëbihnja kassi sama toekang këbon. § 5. Zóó, aldus wordt vertaald door bagini en bagitoe. Bagini beteekent op deze wijze, bagitoe op die wijze. Het grondwoord is bagei = aard, soort; alzoo is bagini eene samentrekking van bagei ini = op deze wijze; evenzoo is bagitoe eene samentrekking van bagei itoe = op die wijze. Van beide samentrekkingen worden wel eens werkwoorden gevormd. bagitoekan = zóó doen. § 6. Het woord bagimana is eveneens een samentrekking, en wel van bagei mana op welke wijze, hoe. Het is dus zeer ■) Kapan komt overeen met het Fransche quand, (Eng. when), kaloe met het Fr. si (Eng. if). verkeerd om, zooals gewoonlijk geschiedt, het woord uitte spreken als pigimana of bigimana. § 7. Wanneer een mindere een meerdere begint toe te spreken, vooral als het een verzoek geldt, begint de spreker dikwijls met „tabeh toean” of „tabeh njonja”, (gegroet mijnheer of mevrouw), dat in het Hollandsch onvertaald blijft; de uitdrukking dient alleen als inleiding. § 8. De woorden boleh en bisa beteekenen beide kunnen, doch bisa slaat meer op eene physieke mogelijkheid; bijv.: Di sini orang tida boleh dapat boewah blanda. Men kan hier geen Hollandsche vruchten krijgen. Men wil hiermede niet zeggen, dat het bepaald onmogelijk is, want dez,e onmogelijkheid bestaat natuurlijk niet. Andjing tida bisa bitjara. Honden kunnen niet spreken. Boleh beteekent ook mogen. Kaloe kowé sakit, kowé tida boleh kaloewar. Indien gij ziek zijt, moogt gij niet uitgaan. uitdrukkingen zijns Verdere eigenaardige Kassian! Adoeh! Lo! Tobat!, Allah tobat! Bentji! Saija bentji sama dia. Bagimana! Tjies! Ajoh 1. Mari of mari sini! Sa ada nja. Tra oesah. Tempo tempo. Barang tiga. Tra djadi apa. Tra perdoeli. Uitroep van medelijden. » » Pijn. „ „ verbazing. „ » afkeer. Ik heb het land aan hem. Hoe! Hoe nu! Foei. Kom! Kom hier! Wat er maar is. ’t Behoeft niet. | Niet noodig. Nu en dan. Een stuk of drie. ’t Komt er niet op aan. | ’t Doet er niet toe. ’t Kan me niet schelen. Och kom, hoe is ’t mogelijk \ Bedankt. Laat maar. Hetzelfde. Werkelijk. Geheel en al. In wanorde. Niet zooals ’t behoort. I Zeker, natuurlek, ’t spreekt vanzelf. Ik heb geen tijd. Onzin praten. In eene (onaangename) zaak 1 betrokken zjjn. Een ongelijk krjjgen. Ruzie maken. „ hebben. Levenmaken bij het twisten. Wat is er aan te doen? ’t Spreekt van zelf. Ik weet ’t niet. Loop naar den duivel. Eene zaak uitmaken. In eene zaak de eindbeslissing ( nemen. ’t Geeft niets. | ’t Heeft geen nut. ) Mana boleh! Trima kassi. Bijar; soedahlah. Sama djoega. Setali tiga oewang 1). Soenggoeh; Soenggoehan of soenggoeh mati. Sama sekali. Tida karoewan. Mèmang. Saja tida sempet; saja tida ada tempo. Bitjara kossong. (Kossong = ledig, hol). Kenal perkara of Dapat perkara. Dapat tjelaka. Bikin stori. Ada stori. Gègèr-gègèr. Apa boleh boewat? Soedah tamtoe. Setaoe. Pigi per sètan. Bikin poetoes perkara (lett. stuk maken). {Tida bergoena of Tida ada goenanja. Eigenaardig is het gebruik van het woord pasang. Dit beteekent o. a. schieten, maar heeft nog andere verschillende beteekenissen; bijv. pasang koeda (de paarden aanspannen), pasang kretta (een wagen inspannen), pasang lampoe (de lamp aansteken), pasang ï) Sëtali is een kwartje. Een oewang is 10 duiten, tiga oewang dus 30 duiten; nu zyn 6 duiten = 5 cent, dus is sëtali = 30 duiten of tiga oewang. F. TELWOORDEN. 6 = anam. 7 = toedjoeh. 8 = delapan. 9 = sembilan. 10 = sepoeloeh. 1 = satoe. 2 = doewa. 3 = tiga. 4 = ampat. 5 lima. 11 = seblas, 15 = lima bias, 20 = doewa poeloeh, 70 = toedjoeh poeloeh, 100 = saratoes, 300 tiga ratoes, 1000 = sariboe, 2000 doewa riboe, 10000 sepoeloeh riboe of salaksa, 17538 = toedjoehblas riboe, lima ratoes, tiga poeloeh delapan. 100000 = saketi of sepoeloeh laksa; 1000000 = sadjoeta of saratoes laksa. i/4 = seprapat, V2 satèngah, = tiga prapat, 1/5 = saperlima, 2/g doewaperlima. eenmaal = sekali, driemaal = tiga kali, drie aan drie = bertiga, alle drie = tiga tiga. G. DAGEN DER WEEK EN TIJDSBEPALING. Hari Minggoe. „ Senèn. „ Selassa. „ Rebde. „ Kemis. „ Djoemahat. „ Saptoe. Zondag. Maandag. Dinsdag. Woensdag. Donderdag. Vrjjdag. Zaterdag. Donderdagavond wordt uitgedrukt door malam Djoemahat-, de avonden en nachten worden namelijk genoemd naarden volgenden dag. De ochtend heet pagi. (Pagi pagi beteekent vroeg). De dag (in tegenstelling met den nacht) wordt vertaald door sijang. De late namiddag (van ongeveer 3 uur tot zonsondergang) heet sorej. De tijd na zonsondergang is malam. Men vertaalt dus bijv.: kantjing (een knoop aanzetten), pasang klamboe (de gordijnen aanzetten of ophangen)', enz. Morgenochtend Morgen vroeg Morgen te 11 uur v.m. ’s Avonds te 7 (’s nachts te 2) uur door Bissok pagi. „ Bissok pagi pagi. „ Bissok sijang poekoel sëblas. (of Bissok poekoel sëblas sijang). door Malam poekoel toedjoeh. (poekoel doewa) of wel met Malam achteraan. Gisterenavond of afgeloopen nacht wordt vertaald door samalam. De uren worden als volgt uitgedrukt: 3 uur . . poekoel tiga. (poekoel = slaan). kwart over drieën . . poekoel tiga liwat seprapat (liwat = voorbij). Kwart vóór drieën . . poekoel tiga korang seprapat. (korang = ontbreken). Vqf minuten over half vier . . poekoel setengah ampat liwat lima menit. V(jf minuten over drieën . . poekoel tiga liwat lima menit. Vqf minuten vóór drieën . . poekoel tiga korang lima menit. ’t Heeft reeds drie uur geslagen . . soedah boeni poekoel tiga (boeni = geluid geven). Half vqf . . poekoel satengah lima. H. LENGTEMATEN, INHOUDSMATEN, GEWICHTEN MUNTEN. (Oekoeran, takkaran, timbangan, oewang). 1 depah. 1 ello. 1 vadem (afstand tusschen de vingertoppen van de uitgestrekte armen). 1 Amsterdamsche el. 1 meter blijft onvertaald, of wel men zegt: 1 ello kompeni. 1 kojang. 1 ikat. 1 batoq. 1 pikoel = 100 katti. 1 gantang = 10 katti. 30 pikol. 1 bos. 1 klapperdop vol. ongeveer 62 kilo (61,7 kilo). » 6,2 ; 1 rjjksdaalder. 1 gulden. 1 gulden koper. V2 gulden. 1 kwartje. 1 dubbeltje. 1 cent. 1 duit = 5/6 cent. 1 ringgit 300 doewit 1 roepiah = 120 » 1 roepiah tembaga = 100 „ 1 soekoe = 60 „ 1 tali (setali) = 30 „') 1 ketip, étjé, pitji = 12 „ 1 tèng (sateng) = 5 » 1 gobang = 2 „ 1 sèn = I>2 » 1 doewit. I. EIGENAARDIGE ZINSWENDINGEN EN UITDRUKKINGEN. Kook wat water. Kookt het reeds? Kook deze aardappelen. Mijn sigarenpijpje is van kurk. Trek de kurk uit deze flesch. Gjj moet olie halen. Dat behoeft niet, er is nog genoeg. Masak aër sedikit. Apa soedah mëdidil Rëboes ini kentang. Saja (akoe) poenja pipa rèkó deri gaboes. Tarik prop{nja) deri ini bottol. Kowé misti ambil minjaq. Tra oesah, missi ada sempaj. Bedoelt men niet uitdrukkelijk een bezit, maar bjjv. een bij zich hebben, een bij iets behooren enz. dan wordt meestal de vorm met ada {zijn) gebruikt, bijv.: Hebt ge een mes ? In deze koffie is geen suiker. Deze kist heeft geen sleutel. Zoek eens onder de mat. Ik vind het onder (inde holle ruimte) de kast. Braad het vleesch, maarde kip moet gepoft worden. Verbrand dit papier. Het vleesch is aangebrand. ï) Tali = kwartje, meervoud talèn. Apa kowe ada piso ? Ini koppi tida ada goela. Ini pëti tida ada koentji. Tjari di bawah tikar. Saja dapat di kollong lamari. Gorèng itoe daging, tapi itoe ajam misti di-panggang. Bakar ini kertas. Itoe daging gössöng. Er is brand! Het kopje is gebroken. Vraag wat klein geld. De melk is geschift. Dit touw is gebroken. Goeden morgen, gaat het goed? Het is reeds 11 uur: wel te rusten. Wel kom ! Goede reis! Goed verblijf! Heeft het reeds 2 uur geslagen ? Die fluit geeft geen geluid. Wat voor tijding is er? Breng dit briefje naar den dokter en wacht op antwoord. De dokter zeide alleen, dat het goed was. Op welke plaats zijt gij geboren? Die vrouw is gisteren bevallen. Hoe oud zijt gij ? Ik sta gewoonlijk om 5 uur op. Wek mij om 5 uur. Sla dat paard niet, ziet ge niet dat het kreupel is? .ffi/paard, fre&paard, draag])aard. Wissel dezen rijksdaalder. Ik wil van kleeren verwisselen. Los uwe goederen uit het pandhuis. Zijn voet is gewond. Ada roemah tëbakar! Itoe mangkoq pëtjah. Minta oewang pëtjah. Itoe soesoeh pëtjah. Ini tali poetoes. Slamat pagi: ada baik ? Soedah poekoel seblas: slamat tidöer. Slamat datèng! Slamat djalan! Slamat tinggal! Apa soedah boeni poekoel doewa? Itoe soeling tida boeni. Ada kabar apa? Bawa ini soerat sama toewan dokter, dan toenggoeh kabar. Toewan dokter bilang baik sadja. Kaloewaran-moe di negri mana? Itoe perampoean beranak karn arèn. Brapa kowé poen ja oemoer? Akoe bijasa bangoen poekoel lima. Kassi èangroensajapoekoellima. Djangan poekoel itoe koeda: apa kowé tida(nda)liat dia pintjang? Koeda naik {beklimmen). Koeda kretta {wagen). Koeda pikoel {dragen). Toekar ini ringgit. Akoe (saja) maoe ganti pakejan. Ambil kowé poenja barang deri roemah gadeh. Dia poenja kaki loeka. Kassi glas brissi, ini tida trang. Ini aër tida bëning. Glap sekali disini: boeka djendella, biar trang. Ini malam trang boelan. Ini peti entèng. Djangan djoesta: bitjara troes trang. Djalan troes. Ini ajam babon, tapi itoe ajam pötong. Dia poenja ajam bèrtêlor samoewa. Ini kentang missi mëntah. Djangan makan boewah mëntah-. kowé nanti dapat sakit proet. • Apa kowé bisa angkat itoe médja sëndiri? Kaloekowé tida bisa, akoe bikin sëndiri. Apa itoe kowé poenja anak sëndiri ? Bissok kowé misti tanam itoe pohon djeroeq. Dia poenja bapa mati; nanti sorej dia ditanam. Gossok spatoenja sinjo, sampej dia kilap. Djangan kassi ajam semöer saban hari: akoe soedah bossën. Akoe soedah fcossënlarangkowé. Dit water is niet helder. Het is hier erg donker; maak de ramen open, opdat het licht wordt. Heden avond is het lichte (volle) maan. Deze kist is licht. Lieg niet: spreek recht uit. Ga recht uit. Dit is eene legkip, maar die andere is eene slachtkip. Zijne kippen leggen allemaal. Deze aardappelen zijn nog ongaar. Eet geene onrijpe vruchten; ge zult buikpijn krijgen. Kunt ge die tafel alléén optillen ? Als ge ’t niet kunt, doe ik het zelf. Is dat je eigen kind? Morgen moet ge dien citroenboom planten. Zijn vader is gestorven; heden middag wordt hij begraven. Poets de schoenen van den jongenheer, [.otAaize glimmen. Geef niet eiken dag gesmoorde kip: ze verveelt me al. Het vei veelt me al je te verbieden. Geef mij een schoon glas, dit is niet helder. Het is zonde (jammer) dat ge eten weggooit. Ik heb geen medelijden met hem, want ’t is zijn eigen schuld. Deze boter is ranzig. Ik heb-geen tijd. Span de paarden (rijtuig) in. Hij jaagt (schiet) op vogels. Steek de lamp aan. Morgenavond steken wij voetzoekers af. Een pistool afschieten. Een paar schoenen. Zet deze knoop aan, hij is losgeraakt. Laat dat touw los. Inde volgende maand geef ik je je ontslag. Deze steen ziet er uit als ijzer. Berg die kliekjes eten op. Hij heeft veel zorgen. Dat is zeer moeielijk. Mijn been is gezwollen. In dat been is nog merg. Een beenen knoop. Rund (Karbouwen)e/eesc/i. Fa/'&ensvleesch. Die man is veel te dik. Dat vleesch bevat veel vet. Dit papier is zeer dik. De pap is niet dik genoeg. Draai de lamp wat op. Keer die plank om. Het paard rolt zich in ’t gras. Sajang, kowé boewang makanan. Akoe tida ada kassian sama dia, sebab dia poenja salah sendiri. Ini mentéga tëngi. Saja bélom sêmpêt (saja belom ada tempo). Pasang koeda (kretta). Dia pasang boeroeng. Pasang lampoe. Nanti bissok malam kita-orang pasang mertjon. Pasang pistol. Se pasang sepatoe. Pasang ini kantjing: dia télêpas. Lépas itoe tali. Nanti lain boelan akoe kassi lépas sama kowé. Roepanja ini batoe seperti besi. Siempen itoe sisah makanan. Dia ada banjaq soesah. Itoe terlaloe soesah. Saja (akoe) poenja kaki bengkah. Didalam itoe toelang missi ada soemsoem. Kantjing toelang. Daging sappi (kebo). Babi. Itoe orang terlaloe goemoëq. Itoe daging ada banjaq goemoëq. Ini kertas tëbël sekali. Itoe boeboer tida sampej këntël. Poetër lampoe sedikit. Balik itoe papan. Itoe koeda goeling-goeling di roempoet. Goeloéng itoe kertas. Giling koppie sedikit. Ini hari tempo bagoes. Tempo hari saja bli satoe dosin mangkok. Tempo doeloe ada matjan didalam ini oetan. Dia ada banjaq oetang. Dimana akoe poen ja rökö? Korang priksa. Itoe nènèh toewa sekali. Di mana akoe poenja sepatoe lama ? Dia tidöer lama sekali. Ini tali tida sampej pandjang. Oemoer pandjang. Dia soedah lama mati. Dia saja poenja dokter lama Nanti akoe datang sëbëntar. Pégang ini sëbëntar. Dia pégang toko. Akoe-maoe pijara andjing. Itoe perampoewan ada anaq pijara. Itoe toppi tida boleh dipakej lagi. Akoe tida bisa pakej itoe piso. Brapa lama kowé tinggal di Samarang ? Ganti itoe sarong bantal, sama sarong goeling: dia soedah kotor sekali. Gossok ini sarong pedang. Itoe kèttèl kenal angöes. Saja minta piendjëm gadjih satoe boelan sama njonja. Baik, tapi akoe pötong seprapat saban boelan. Maal wat koffie. Vandaag is het mooi weer. Destijds kocht ik een dozijn kopjes. In vroeger tijd waren er tijgers in dit bosch. Hij heeft vele schulden. Waar zijn mijne sigaren? Ik zou ’t u niet kunnen zeggen. Dat moedertje is zeer oud. Waar zijn mijne oude schoenen ? Hij slaapt zeer lang ? Dit touw is niet lang genoeg. Een lang leven. Hij is reeds lang dood. Hij was mijn vroegere dokter. Ik zal dadelijk komen. Houd dit eventjes vast. Hij houdt een winkel. Ik wil er een hond op nahouden. Die vrouw heeft pleegkinderen. Die hoed kan niet langer gedragen worden. Ik kan dat mes niet gebruiken. Hoe lang hebt ge te Samarang gewoond ? Verwissel die kussen- en rolsloopen, ze zijn al erg vuil. Poets deze sabelsc/iede op. Die ketel is met roet beslagen. Ik verzoek Mevrouw een maand loon als voorschot. Goed, maar ik kort elke maand een vierde deel. Rol dat papier op. Leen mij uw inktkoker. Morgen moeten er twee kippen worden geslacht. Snijd deze komkommer in tweeën. Hij heeft de vrucht maar gedeeltelijk gegeten. Kom, laat ons dat elk voor een gedeelte betalen. Deze koffie is te sterk, maar de thee te slap. Het glas is geheel verbrijzeld. Ik wil niet naar het feest gaan, ik wil er alleen van buiten naar staan kijken. Deze zaak heeft haast, is dringend. Eene kist (in ’t algemeen). Een koffer. Een ruwe pakkist. Kan ik hier overnachten ? Eergisteren regende het. Kom overmorgen terug. Leg dit boek op de tafel. In deze soep is nog geen zout gedaan. Die paal staat scheef {hellend). Zijn rechterheup is scheef. Die vrouw is (loopt) mank. Dit hout wil niet vlammen, het is te nat (vochtig). Droog het eerst, of haal droog hout. Deze jas is door zweet-, hij moet gelucht worden. Deze rijstzaA ls leeg. Saja minta piendjëm toean poenja tampat tinta. Bissok misti dipötong dóewa ajam. Ini ketimoen pötong doewa. Itoe boewah dia makan sëparoe sadja. Ajo! Kita-orang bajar itoe sëparoe-sëparoe. Ini koppi tertaloe kras, tapi itoe tè terlaloe èntjèr. Itoe glas antjoër sama sekali. Akoe tida maoe pigi di pesta (rameh-rameh); akoe maoe nonton sadja. Ini perkara përloeh. Pëti. Köppör. Kas. Apa saja boleh mënginëp disini? Kamarèn doeloe ada oedjan. Dateng koembali hari loesa. Tarok ini boekoe di médja. Ini sop belom di tarok garam. Itoe tijang miring. Dia poenja pinggang kanan serrong. Itoe perampoewan pintjang. Ini kajoe tida maoe mënjala, tertaloe bassa. Djëmoer itoe doeloe, atawa ambil kajoe kring. Ini djas penoeh kringët; misti di-j's/s. Ini karong bras kossong. Itoe kantong doewit di robèq. Brapa arganja itoe kain satoe ello? Akoe tawar satoe roepiah. Tida boleh di -tawar. Njonja tida kassi. Toewan marah sekali, lantas dia maki-maki sama saja. Itoe orang kassar sekali. Ini kain tida kassar, tapi djarang. Toewan djarang pigi di kammarbola. Akoe poenja katja mata Hang. Doeloe dia kaja, tapi dia poenja doewit Hang semoewa. Itoe (toekang) penatoe (menatoe) bikin ilang doewa serbèt. Lari di toko. Itoe andjing lari. Djangan tidöer di tanah, ajoh! bërdiri. Pesen daging (ikan) asèp di toko. Bawah lidah asin djoega. Manisan asem ennaq. Itoe makanan ada boemboenja sampéj, tapi tida sampej pedes. Boengkoes ini didalam kertas. Ini boengkoesan brat sekali. Kaloe paroet klappa, lantas tjampöer sama aër, habis përës, dapat santën. scheurd. Hoeveel kost dat goed per el? Ik bied je een gulden. Er mag niet afgedongen worden. Mevrouw heeft het niet toegestaan. Mijnheer was zeer boos, en toen voer hij tegen mij uit. Die man is zeer grof. Deze stof is niet grof, maar ijl. Mijnheer gaat zelden naar de sociëteit. Mijn bril is weg. Vroeger was hij rijk, maar hij heeft al zijn geld verloren (kwijt geraakt). De waschman heeft twee servetten te zoek gemaakt. Loop hard naar de toko. De hond is weggeloopen. Lig niet op den grond, kom sta op. Bestel gerookt vleesch (visch) inde toko. Breng ook gezouten tong mee. Geconfijte tamarinde is lekker. In het eten zijn voldoende kruiden, maar ’t is niet sterk (heet) genoeg. Pak dit in papier. Dit pak is zeer zwaar. Wanneer men klapper raspt, daarna met water mengt en uitperst, krijgt men klappermelk. Die geld zak (of reticule) is ge- Pak die kist heelemaal uit. Wij gaan verhuizen: morgen beginnen we ’t huis op te breken ? Kent gij die baboe? Roep den tuinman. Hij is bij zijn broer ten eten genoodigd. Hij vroeg hoe laat het was. Hij vroeg me om geld. Meet mij een broek aan. Meet deze stof uit: hoe lang is ze? Als ik thuis blijf, draag ik graag sloffen {muilen). Houd je van gesmoord vleesch? Hij houdt veel van zijne kinderen. Ik wil gaan wandelen-, gij moet meegaan (volgen) om eene parapluie te dragen; misschien gaat het regenen. Dit mes is niet scherp; geef me het andere. Hij heeft altijd geld gebrek. Ge zijt zeer onbeleefd. De klok staat stil. Ik ben zijn huis voorbijgegaan. Hij liep even bij den dokter aan. Die rivier is niet diep. Hij schoot twee keer. Een diep bord. Een plat bord. Schil deze citroenen. De schil is zeer dik. Het leer van de schoenen is hard. Itoe peti bongkar sama sèkali. Kita-orang maoe pindah; bissok moelai bongkar roemah. Apa kowé soedah kënal sama itoe baboe? Panggil toekang kebon. Dia dipanggil makan sama dia poenja soedara. Dia tanja poekoel brapa. Dia minta doewit sama saja. Oekoer tjelana sama akoe. Oekoer ini kain; brapa pandjangnja? Kaloe akoe tinggal di roemah, akoe soeka pakej tjénella. Apa kowé soeka daging semoer? Dia tjinta sekali sama dia poen ja anaq. Akoe maoe mëlantjong-, kowé misti toeroet bawah pajong; brangkali maoe oedjan. Ini piso tida tadjem ; kassi jang lain. Dia selamanja korang doewit Kowé korang adjar sekali. Itoe lontjeng mati. Akoe djalan liwat dia poenja roemah. Dia mampir sama toean dokter. Itoe kali tida dalam. Dia pasang doewa kali. Piring dalam. Piring tjèppèr. Koepas ini djeroeq. Koelitnja tebel sekali. Koelitnja sepatoe kras. Koelitnja kebo ada tjoemah sedikit ramboet. Apa kowé tanggöeng ini sèndoq pèraq betoel? Pakej sèndoq sëpatoe. (H)ati-(h)ati, plan-plan, nanti kowé djatoh. Itoe krossi gojang taroh disini, itoe krossie doedoeq disana, dan itoe krossi malas disitoe. Dia maoe berangkat poekoel ampat. Saja toenggoeh satoe djam setèngah. Itoe kokki pienter sekali. Pötong sedikit deri ini kain, boewat tjonto. Adoeq itoe boeboer; nanti gossong. Tjampoer itoe boemboe-boemboe. Bagimana kowé bikin itoe? Bagimana, kokki, itoe makanan semoewa baoe asep? Bli daging sappi, dan babi djoega. Babi nja terlaloe goemoeq. Itoe kabar angin sadja. Apa kowé brani soempah? Itoe mentéga èntjèr. Soesoehnja tjèwèr. Itoe glas antfoër. Bawah satoe glas aër doang. Itoe tida karoean. maar weinig haar. Kunt ge er voor instaan dat deze lepel van echt zilver is? Gebruik een schoenhoorn. Voorzichtig, zachtjes aan, ge zult nog vallen. Zet de schommel (wip) stoelen hier, de staande stoelen daar en de luierstoel ginds. Hij wil om 4 uur vertrekken. Ik heb anderhalf uur gewacht. De kookster is zeer bekwaam. Snijd een stukje van deze stof af, voor een staaltje. Roer die pap, ze zal aanbranden. Meng die kruiden dooreen. Hoe heb je dat gedaan? Hoe is dat toch, kokki, al het eten riekt naar rook? Koop rundvleesch, en ook oarftensvleesch. Het spek is te vet. Het is maar een gerucht. Durft ge er een eed op te doen? Die boter is gesmolten. De melk is dun. Het glas is verbrijzeld. Breng mij een glas water, zonder iets er in. Dat is niet in orde, niet zooals ’t moet wezen. Op de huid van den buffel is Maleisch—Hollandsch. (Woorden die zeer duidelijk verbasteringen van Hollandsche woorden zijn, komen in deze woordenlijst niet voor). Anaq, kind ( doewit, rente). Andjing, hond. Angët, lauw. Angin, wind. Anggoër, wijn ( poef, champagne; asëm, Rijnwijn). Angkat, optillen, oplichten. Angkoëh. trotsch. Angoës, aangebrand, roet. Anjëp, flauw van smaak. Anoe, een zekere, dinges. Antar, begeleiden. Anting-anting, oorhanger. Antjoër, verbrijzeld. Aös, dorst. Apa, wat? Apa-apa, iets (tida —) niets. Apëg, muf. Api, vuur. Arèn, palmsoort. Arëng, steen- of houtskool. Arga, prijs, waarde. Arit, krom grasmes. Asah, slijpen, scherpen. Asëm, zuur, tamarinde. Asëp, rook, gerookt. Asin, zout (bijv. nw.) gezouten). Atap, dak ; gedroogde aaneengeregen palmbladeren voor dakbedekking. Atas, boven. A. Aboe.'asch, stof. Ada, zijn (zie § 6 Taalregels). Adas, venkel. Adéh, jongere broer of zuster. Adjag, aanzetten, aanporren. Adjar, leeren, Adoeh! ui troep van pijn. Adoëq, roeren. Aër, water ( mata, traan) batoe, ijs; blanda, mineraalwater. Ajam, kip ( babon, legkip, pótong, slachtkip, këbiri, kapoen). Ajaq, zeef. Akal, list, streek, truc. Akar, wortel. Alang-alang, zeer hoog gras. Alis, wenkbrauw. Alias, wildernis. Aloëm, verflenst. Aloën-aloën, dorpsplein. Aloes, fijn, teer, fijngevoelig. Ambil, halen. Amles, wee (van reuk of smaak). Ampas, wat overblijft na uitpersing. Ampër, bijna. Ampoën, vergiffenis. J. WOORDENLIJST. Banjaq, veel, vele. Bantal, kussen (zelfst. nw.). Bantèng, wild rund. Bantët, onvoldoende gerezen van gebak. Banting, neersmijten. Baoe, rieken. Bapa, vader. Barang, goederen, reisbagage ( glap, smokkelwaar). Baris, exerceeren. Baroe, nieuw. Basa, taal (djoeroe tolk). Bassa, nat. Bassi, etensschaal. Batang, stam, stengel. Batja, lezen. Batoe, steen (aër ijs; goela kandysuiker). Batoéq, voorhoofd; hoesten. Batoq. klapperdop. Bawa, brengen. Bawah. beneden. Bawang, ui (daoen —, prei poetih, knoflook). Bèbèk, eend. Bëdaq, fijn rijstmeel om zich het gelaat te poederen. Bëdil, geweer. Bëkakas, gereedschap ( roemah, huisraad). Bëkas, spoor, indruksel, gewezen ( koekoe, indruksel van nagels, roemali, gewezen huis). Bëlah, splijten. Bëling, scherf. Bëlom, nog niet. Ati, hart, lever. Ati-ati, voorzichtig! Atjar, ingelegd zuur. Atoër, regelen. B. Babah, naam waarmede een Chinees van de mindere klasse toegesproken wordt. Babat, maag. Babi, varken, varkensvleesch, spek. Baboe, vrouwel. bediende van vrouwen en kinderen. Babon, legkip. Badan, lichaam. Badjing, eekhoorntje. Bagej, verdeelen. Bagejan, aandeel. Bagimana, hoe? hoe nu? Baginl, zooals dit. Bagitoe, zooals dat. Bagoes, mooi. Baik, goed. Bajar, betalen. Bajëm, spinazie. Bakar, branden, verbranden. Bakoël, mand van gevlochten bamboe. Balas, antwoorden, vergelden. Balasan, antwoord. Balatantara, leger. Balik, omkeeren, terugkeeren. Bangkej, kreng. Bangkoe, bank. Bangoen, wakker, opstaan. Bangsat, schurk, schelm. 3 Het Maleisch inden dagelijkschen omgang. Atawa, of. Bëlontjèt, springen. Bënang, garen. Bendeira, vlag (tljang —, vlaggestok). Bëngkah, gezwollen. Bèngkoq, krom, gebogen. Bëning, helder (v. glas, vloeistof). Bèntèng, fort, versterking. Bëntji, boos op iemand. Bëranak, baren, bevallen. Bërdiri, opstaan, overeind staan, staan. Bërnama, heeten. Bërnang, zwemmen. Bërtjëreh, scheiden (man en vrouw). Bësar, groot. Bësi, ijzer ( branl, bliksemafleider). Bètjèq, slijkerig, modderig. Bëtöel, waar, werkelijk, echt, juist. Bibir, lip. Bibit, jonge plantjes om uitte planten. Bidji, zaad, pit. Bijanglala, regenboog. Bjjar, laat maar, opdat. Bijasa, gewoon zjjn. Bikin, doen, maken. Bilang, zeggen. Binatang, dier. Bingoeng, verward in ’t hoofd, verbijsterd, inde war. Bint, echtgenoote. Bintang, ster, ridderkruis. Biroe, blauw. Bisiq-bisiq, fluisteren. BLsoë, stom, sprakeloos. Bisoêl, puist, zweer. Btssok, morgen. Bltjara, spreken, overleggen, samen beraden. Blakang, achter. Blanda, Hollander, Europeaan, Hollandsch, Europeesch. Blèngkèt, kleven, plakken. Bli, koopen. Bloedroe, fluweel (eig. bloedoe). Bódóh. dom. Boeaja, leguaan, krokodil. Boëboëq, poeder, worm in ’t hout. Boëboër, pap, brei. Boeboet, uittrekken. Boedjang, ongehuwd persoon, bediende. Boei, gevangenis. Boeka. openen. Boeklt, hemel. Boekoe, boek. Boelan, maan, maand. Boelaq-baliq, heen en weer loopen. Boeloe, veer, pluisje. Boeloes, een schildpad. Boemboe, kruiderijen. Boeml, de aarde. Boendër, rond. Boenga, bloem. Boengkoes, inpakken. Boent, klinken, geluid geven. Boënoëh, dooden. Boenting, zwanger. Bréwo, baard. Brissi, schoon, zindelijk. D. Dada, borst. Dadar, eierstruif. Dadoe, dobbelsteen. Daging, vleesch. Dajong, roeiriem. Dalim, diep; in, binnen. Damar, hars. Dan, en. Dangsa, dansen. Daoen, blad ( bawang, prei). Dapat, vinden, krijgen. Dapoër, keuken. Darah, bloed (boeroeng —, duif). Darat, grond, vaste wal. Dasar, vloer. Dassi, das. Daténg, komen. Dëdëg, zemelen. Dëkët, dichtbij. Dëlima, granaat appel. Dëmbm, koorts. Dèmpèt, tegen elkaar gedrukt. Dëmpol, stopverf. Dënda, boete. Dèndèng, lapjes vleesch, met kruiden besmeerd, daarna in de zon gedroogd. Dëngan, met. Dengar, hooren. Dëngkoël, knie. Dëri, van, vanaf. Diam, stil. van dieren. Boeriq, pokdalig. Boeroe, achterna jagen. Boeroeng, vogel. Boesoëq, rot, bedorven. Boeta, blind. Boetaq, kaal van ’t hoofd. Boetëq, troebel. Boewah, vrucht ( anggoër, druif, rozijn). Boewang, wegwerpen. Boewat, werken, vervaardigen, om te, ( apa?, waartoe?). Bökor, koperen kom. Bola, bal, kluwen. Boleh, mogen, kunnen (apa boewat, wat zal men er aan doen). Bólöng, gat ergens in. Bonèka, speelpop. Bongkar, uitpakken, uiteen halen. Bèpèng, sterk pokdalig. Bossën, vervelen, tegenstaan. Bötjor, lek, lekken. Bottol, flesch. Brambang, ui. Brandal, opstandeling, oproermaker. Brangkal, puin. Brangkali, misschien. Brani, moedig, dapper. Brapa, hoeveel, hoevele. Bras, gepelde rauwe rijst. Brat, zwaar. Brèndi, cognac. Brënti, ophouden. Boentoet, staart, achterdeel Didong(orang—)Franschman. Dingin, koud. Dingkliq, voetebankje. Djadi, worden; tot stand komen; doorgaan; gelukken; dus. Djaga, bewaken, oppassen. Djago, haan. Djagong, maïs. Djahat, slecht, boosaardig. Djai, gember. Djait, naaien. Djam, uur. Djamoer, zwam, schimmel. Djandji, beloven. Djanggoët, kinbaard, sik. Djangkriq, krekel. Djantoëng, hart; hartvormige bloemknop v.d. banaan. Djarang, zelden, zeldzaam, ijl (van stoffen). Djaoe, ver. Djari ( tangan, vinger, kaki, teen). Djaroem, naald. Djatoh, vallen. Djawa, Java, Javaan, Javaansch. Djëloes, jaloersch. Djëmbatan, brug. Djënipol, duim. Djëndèlla, venster. Djènggot, kin. Djèngkèl, kregel, kribbig. Djëpit, ergens tusschen geknepen. Djëroeq, citroen, sina’s appel. Djientën, komijn. Djilat, likken. Djinaq, tam, mak. Djèdjoq, draven. Djoega, ook. Djoekoeng, bootje. Djoerang, ravijn. Djoeroe (zie % 17 Taalregels). Djoesta, liegen. Djoewal, verkoopen. Djongkoq, hurken. Djongos, mann. huisbediende. Doang, zonder iets er bij (bijv. enkel water = aër doang). Doedoeq, zitten. Doekoen, inlandsche mann. of vrouw, dokter. Doeloe, vroeger, eertijds. Doenlja, wereld. Doepah, wierook. Doeri, doorn, stekel. Doewa, twee ( twee aan twee). Doewit, geld. E. Ejkor, staart. Elio, el. Embèr, emmer. Emboen, dauw. Engsèl, scharnier. Ennaq, lekker. Enteiro, geheel. Entèng, licht v. gewicht. Entjèr, gesmolten. Entjoq, jicht, rheumatiek. Entoq, eend. G. Gaba, onontbolsterde rijst. Gaboes, kurk (de stof). Gènap, oneven (getal). Gëndi, onverglaasde aarden waterkaraf. Génteng, dakpan. Gèspèr, gesp. Gëtah, harsachtig plantensap. Giendjël, nier. Gigi, kies, tand. Gigit, bijten. Gila, gek. Giling, heen en weer rollen. Glap, donker. Glatiq, rijstvogeltje. Gobang, (ook kobang), munt van 2 duiten. Goea, ik. Goedang, magazijn, voorraadkamer. Goela, suiker ( arèn, palmsuiker, tëboe, rietsuiker). Goeling, rollen. Goeloeng, oprollen. Goemoëq, dik, vet. Goena, iets dat ergens goed voor is (tida ’t helpt niet. Goena-goena, tooverdrankje, of poeder. Goendiq bijzit. Goendoel, kaal v. hoofd; kort geknipt haar. Goenoeng berg. Goenting, schaar. Goentoer, donder. Goeroe, inl. onderwijzer. Gojang, schudden, schommelen. Gollok, kapmes. Gonggong, blaffen. Gossok, wrijven, insnreeren. Gading, ivoor. Gadjah, olifant. Gadjih, loon, salaris. Gagaq, raaf, kraai. Gait, haakje, Gajoëng, blikken schepemmer. Galangan,dijkjeineen rijstveld. Galaq, wild, woest. Gambar, prent, teekening, schilderij, landkaart. Gampang, gemakkelijk. Gandèn, hamer. Gandjël, iets ergens onder stoppen (bijv. tafel die scheef staat). Gandjil. oneven (v. getal). Ganggoe, plagen, lastig vallen. Gangsa, gans. Gantang, gewicht van lOkatti. Gantl, verwisselen ( afwisselend). Gantoëng, hangen, ophangen. Garam, zout (zelfst. n.w.). Garami, inzouten. Garis, streep, schrap, krasje. Garoëq. krabben. Garpoe, vork. Gatël, jeuken. Gëgëm, vuist, handvol. Gëlang, armband. Gélang, postelein. Gëlas, glas. Gëli, kittelen, kittelig. Gëmboëng, gezwollen (bijv. buik). Gëmëtër, beven, bibberen, trillen. Gadeh, (roemah pandhuis). Gossong, aangebrand. Gradji, zaag, zagen. Grédja, kerk (boeroeng —, musch). Grimis, motregen. Grobak, inl. vrachtkar. H. Habis, {zie § 7 Taalregels). Hantam, er op los slaan. Haram, onrein uit godsdienstig oogpunt. Hara“p, hopen. Hari, dag ( loesa, overmorgen ; dagelijks). Hati, zie ati. Héram, zich verwonderen. Hitam, zwart. Hoekoeman, vonnis. Hoessar, cavalerist. Hormat, eerbiedsbetoon. I. Idoeng, neus. Idjoe, groen. Idjoëq, de zwarte harige vezels inde bladoksels v. e. palmsoort, gebruikt voor dakbedekking en touw. Idoep, leven. lendjëq, op iets trappen, treden. lentën, diamant. Ija, ja. Ikan, visch. Ikët, binden; Jav. hoofddoek. Ikoet, volgen. Ilang, verdwijnen. Ini, deze, dit. Ingët, zich herinneren, aan iets denken. Inggris, Engelsch. Ingoes, neusslijm. Iriq, zeef. Iroes, scheppervan een klapperdop. Isap, zuigen, uitzuigen. Isi, inhoud, vullen. Isin, verlegen, zich ergens niet thuis gevoelen. Kjip, even proeven. Itoe, die, dat. Itoeng, tellen, rekenen. K. Kabar, bericht, tijding ( angln, gerucht; kawat telegram; soerat krant). Kadal, grashagedis. Kadjang, mat van gedroogde aaneengeregen palmbladeren. Kagèt, schrikken. Kain, lap, goed, (ook bekleeding v.h. onderlijf). Kaja, rijk, welvarend. Kajoe, hout ( api, brandhout; manis, kaneel). Kakah, oudere broeder. Kakatoewa, papegaai; nijptang. Kakèh, grootvader; oud mannetje. Kaki, voet, poot. Kakoe, stijf inde ledematen; (ook in ’t gedrag). Kakoes, privaat. Karèt, gomelastiek. Karong, grove zak. Kassar, grof. Kassi, geven. Kassian, uitroep v. medelijden. Kata, woord. Katanja, zijne woorden; hij zegt. Katiak, oksel. Katja, glas (de stof); spiegel, ( mata, bril). Katjang, peulvruchten. Katjong, Jav. jongetje. Kattéh, (ajam —, krielkip). Kawat, metaaldraad, (Kabar —, telegram, kantor —, telegraafkantoor). Kawin, trouwen. Kawoël, lont, zwam, tondel. Këbiri, ontmand (ajam —, kapoen; koeda —, ruin; sappi —, os). Këbo {ook kërbo) Jav. buffel. Këbon, tuin, aanplant. Këdal, melaatsch. Kédjoe, kaas ( boemboe, komijnekaas). Kèlèk, oksel. Këlintjir, uitglijden. Këliroe, zich vergissen, verdwalen. Kënal, kennen; treffen, raken. Kënapa, waarom? Këndali, kookketel. Këndor, slap, niet gespannen. Kënjang, verzadigd. Këntang, aardappel. Këntël, dik (v. vloeistoffen). spel of wedden. Kaldoe, bouillon, vleeschextract. Kalèng, een blik. Kali, maal, keer; rivier. Kaliatan, zichtbaar. Kaloe, indien. Kaioëng, halsketting. Kaloët, druk in doen en spreken. Kaloewar, naar buiten gaan» uitgaan, uitloopen. Kalong, vliegende hond. Kambang, drijven. Kambing, geit, schaap. Kamédja, hemd. Kampaq, bijl. Kamprèt, vleermuis. Kanan, rechts. Kandang, hok v. kippen of vee. Kandji, stijfsel. Kangën, verlangend naar iemand. Kantjil, dwerghert. Kantjing, knoop. Kantong. zakje voor geld, réticule. Kapada, aan {op adressen). Kapal, schip. Kapala, hoofd (inde bet. van lichaamsdeel, opperhoofd). Kapan, wanneer? Kapas, katoen (spinbare). Kapoër, kalk, ( blanda, krijt, baros, kamfer). Kapok, katoen (onspinbare, alleen voor vulling). Kalali, nederlaag; verlies bi] Këntjëng, gestreng;gespannen. Këntjing, wateren. Kèong, schelp. Këpingin, verlangend, begeerig. Këpiting, kreeft, krab. Kërdja, werken. Kéro, scheel. Kërtas, papier. Kësoesoeh, haastig. Kèssèd, voetmat. Këtan, soort rijst, die na het koken kleverig is. Këtawa, lachen. Këtëmoe, ontmoeten. Këtlmoën, komkommer, augurk. Këtip, een dubbeltje. Kétjap, soja. Këtjap-këtjap, smakken. Këtjil, klein. Kètjoe, roover, plunderaar. Këtoël, bot, stomp. Këtoëmbar, koreander. Këtoëpat, kleine, van versche klapperbladeren gemaakte kussentjes, waarin rijst wordt gaargekookt. Këtoq, kloppen. Kidang, hert. Kidoel, zuid. Kikir, vijl. Kilap, glimmen, glinsteren. Kipas, waaier. Kira, van meening zijn. Kira-kira, ongeveer. Kiri, links. Kirini, zenden. Kismis, krent. Klabang, duizendpoot. Klamboe, gordijn. Klapa, cocosboom en vrucht. Klèkèp, graszode. Klintingan, belletje. Klontong, Chin. marskramer. Koeboeran, kerkhof. Koeda, paard. Koeda-koeda. schraag. Koekoe. nagel. Koekoes, in stoom gaarkoken. Koelak, gemetselde waterbak {bijv. ineen badkamer). Koeldi, muilezel. Koelit, schil, bast, huid, leder. Koelon, het Westen.. Koëmbali, terug, wederom. Koempoel, vergaderen, verzamelen. Koening, geel. Koenlngan, geel koper. Koenlr, curcuma. Koentji, sleutel ( prop, kurketrekker). Koepas, schillen. Koeplng, oor. Koepoe, vlinder, kapel. Koeroengan, vogelkooi. Koeroes, mager. Koesoed, verkreukeld. Koetang» onderlijfje voor vrouwen. Koetjing, kat. Koetoe, luis, vloo ( boesoeq, wandluis, bras, rijstkevertje). Koewasa, macht, bevoegdheid. Ladang, droog rijstveld. Lading, soort v. mes. Lagi, meer (bijv.n.w.). Lain. ander. Lajangan, vlieger. Lajar, zeil. Laki, mannelijk, echtgenoot. Lakoe, gewild (o. personen of koopwaar), geldig, gangbaar (v. munt). Lalang (zie Alang-alang). Lalar, vlieg. Laloe, voorbijgaan. Lama, lang (v. tijd). Lamari, kast. Lampoe, lamp. Langit, hemel. Lantas, vervolgens, en toen. Lantèra, lantaarn. Laoet, zee. Lapang, (tanah —, wijde vlakte). Lapar, honger. Lapisan, voering. Larang, verbieden. Lari, wegloopen, hard loopen. Lata, zenuwziekte, waarbij de lijder een ander alles nadoet, vooral voorkomende bij oude vrouwen. Lawa-lawa. spinrag. Lawan, verdedigen. Lèbar, breed. Lëbih, meer, het meerdere. Lèhèr, hals (lichaamsdeel, ook van kleeding). Lëkas, vlug, spoedig. 'Lèlang, vendutie, aanbesteding. een spijs. Koewat, stevig. Kokki, keukenmeid. Kólódjëngking, schorpioen. Kombang, tor, kever. Kornis, knevel. Konang, vuurvlieg, glimworm. Kondeh, haarwrong. Korang, gebrek aan, te weinig. ( adjar, lomp, ongemanierd, trima, ondankbaar). Korèng, schurft. Kossong, leeg (maas —, valsch goud, op goud gelijkend). Kètor, vuil. Kotrèk, kurketrekker. Kotta, stad; centrum eenerstad. Kowé, jij. Kraboe, oorbel. Kramas. ’t hoofd wasschen, (veelal met asch v. rijststroo). Krandjang, mand. Kras, hard, krachtig. Kretta, rijtuig. Krikil, grind. Kring, droog. Kringët, zweet. Krèkèt, knabbelen; postelein. Krossi, stoel ( gojang, wipstoel, doedoeq, staande stoel, malas, luierstoel). Kwali, waterketel. Kwé-kwé, gebak, koekjes. L. Laboe, pompoen, kalebas. Lada, peper. Koewah, saus, het nat van Loesa, (hari —, overmorgen). Loetjoe, lieftallig. Loetong, langarmige aap. Loewaq, een verscheurend knaagdier. Loewar, buiten. Lomboq, Spaansche peper, ( sètan, cayennepeper). Longgar, wijd (in ’i bizonder van kleeding). Lontar, werpen; eene soort palm. Lontjèng, uurwerk. Lor, Noord, Noordelijk. Losin, dozijn. Lètèng, vliering, zolder. M. Maas, goud ( kossong, valsch goud). Mabok, beschonken. Madat, opium. Madjoe, vooruitgaan. Madoe, honig. Malial, duur. Main, spelen, ( mata, knipoogjes geven). Makan, eten (w. w.). Makanan, eten (zelfst. n. w.). Maki-maki, bekijven. Makoeta, kroon. MaLsm, nacht. Malas, lui. Maling, dief. Maloe, verlegen, beschaamd. Mampir, even bij iemand aanloopen. Mampoes, dood (u. dieren). Lëmbèq, zacht, week. Lëmboe, rund. Lèmpar, smijten, gooien naar. Lënganan, koopman of -vrouw bij wie men gewoonlijk koopt. Lènggang, bij het loopen de heupen wiegelen, tevens de armen slingeren (eigenaardig bij vele inl. vrouwen). Lëpas, loslaten, ontslaan. Lësöeng, hol stampblok v. rijst. Liat, zien, kijken. Lidah, tong (ook de vischsoort). Lidi, de middennerf vaneen klapperblad, gewoonlijk gebruikt voor bezem). Lilin, was, waskaars. Linggis, breekijzer, koevoet. Lindoe, aardbeving. Linoe, slee gevoel aan de tanden (door scherp zuur bijv.). Linta, bloedzuiger. Lipët, opvouwen. Lis, leidsel. Litjin, glad. Liwat, voorbij. Lobaq, inl. radijs. Lobang, gat, opening. Loedah, speeksel. Loeka, gewond. Loemboeng, rijstschuur. Loemoet, mos (groene aanslag op muren bijv.). Loempang, vijzel (om te stampen). Loempoer, modder. Loepa, vergeten. Loerah, Jav. dorpshoofd. Mèmang, zeker, natuurlijk, het spreekt van zelf. Mënang, overwinnen. Mënangis, weenen. Mënatoe(ooftPënatoe) waschman of -vrouw. Mëndjait, naaien. Mëndjangan, hert. Mëndoeng, wolk, bewolkt. Mëngakoe, bekennen. Mëngalih, verhuizen. Mëngantok, slaperig zijn, slaap hebben. Mëngërti, verstaan, begrijpen. Mënginëp, overnachten. Mëngkërët, samenkrimpen, ineenschrompelen. Mëninggal, sterven, (van aanzienl pers.). Mënjala, vlammen (w.w.). Mënjan, soort wierook. Mënjankal, ontkennen. Mënjaoet, antwoorden (mondeling). Mënjawak, leguaan. Mëntah, ongaar, onrijp. Mëntéga, boter. Mëntjoeri, stelen. Mèrah, rood ( toewa, bruin). Mërang, rijststroo. Mëraq, pauw. Mërtjon, voetzoeker. Mimpi, droomen. Minggoe, (hari Zondag). Minjaq, olie ( tanah, petroleum). Minoem, drinken ( an, dranken). Mandi, baden. Mandoër, inl. opzichter. Mangkanja, daarom. Mangkoq, kopje, kommetje. Manis, lief, zoet. Manisan, confituren. Mantroës, matroos. Maoe, willen. Marah, boos, toornig. Mari, ( sini, kom hier). Mariam, kanon. Maridja, peper. Martèl, hamer. Masak, koken. Maski, hoewel, ofschoon, Masok, binnengaan. Mata, oog ( hari, zon, spion, glap, niets ontziende razernij). Matëng, rijp. gaar. Mati, dood (ook v. licht, vuur en uurwerken). Matjam, soort;monster. Matjan, tijger ( toetoel, gevlekte tijger). Mawar, roos. Mëdidi, koken (intr. w. w.). Médja, tafel. Mëkangkang, met wijd uitstaande beenen. Mëlantjong, wandelen. Mëlëtoes, ontploffen, uiteenspringen. Mëlingkën, uitgezonderd, behalve. Mëliwis, waterhoentje. Meloempat, springen. Mana, waar? Minta, verzoeken ( bedelen, orang —, bedelaar). Miring, schuin, hellend. Miskin, arm. Missi, nog. Missigit, moskee. Misti, moeten. Mitar, mikken. Moeara, riviermonding. Moeka, aangezicht. Moeiai, beginnen. Moeloet, mond, bek. Moendoer, achteruit gaan. Moentah, braken. Moerah, goedkoop. Moesang, soort civetkat. Moesim, mousson ( kring, Oost, of droge mousson, oedjan, West, natte of regenmousson). Moesoh, vijand (i. d. oorlog). Moetiara, parel. Moewat, inhouden, bevatten, geladen zijn. Móndoq, logeeren. Monjèt. aap. N. Naik, rijzen, stijgen, klimmen, bestijgen {paard, voertuig). Nakal, ondeugend. Nama, naam. Nana, etter. Nanas, ananas. Nanti, wachten. Napas, ademen. Nassi, gekookte rijst. Nëgri, stad, land. Nènèh, grootmoeder, oud vrouwtje. Ngëlawan, aanvallen. Ngantok, slaap hebben, slaperig zijn. Ngömèl, mopperen. Ngèröq, snurken. Nipis, (djeroek kleine groene citroen). Njai, bijzit. Njamoëq, muskiet. Njanji, zingen. Njo, verkorting van Sinjo, jongeheer. Njonja, Mevrouw. Noda, vlek. Nonna. juffrouw, Indovrouw maar zeer inlandsch. Nonton, van buiten staan kijken naar een feest, of vertooning, die binnen wordt gegeven. O. Obat, geneesmiddel ( bëdil, buskruit). Obor, fakkel van gedroogde klapperbladeren. Oebi, aardvruchten. Oedang, garnaal. Oedët, band of gordel van vrouwen om den sarong op te houden. Oedjan, regen, ( kapok, sneeuw). Oedjong, punt, uiteinde, hoek, landtong. Oekoer, meten ( an, meetlat, duimstok). Pakejan, kleeding ( koeda paardetuig). Pakoe, spijker; varensoort. Pala, muskaatnoot. Palang, sluitboom v. raam of deur. Paling, (zie § 4, Taalregels). Paloe, klopper, hamer. Paman, oom; benaming van een man uit de volksklasse. Panah, boog (schietwapen), (anaq —, pijl). Panas, warm. Panasi, warm maken, opwarmen. Pandjang, lang (maat, maar ook voor leeftijd gebruikt). Panggang, poffen. Panggil, roepen, uitnoodigen. Pangkat, waardigheid, rang. Panoe, witte vlekken op de huid {eene inl. ziekte). Pantat, achterdeel, ( koewali, onderkant v.d. ketel. Pantës, behoorlijk, voegzaam. Pantjlng, hengelen. Pantoën, Jav. liedje. Papaja, eene vrucht. Papan, plank. Paksa, dwingen, pressen. Parang, soort kapmes. Paroet rasp. Pasang, paar, stel (zie ook „Bizondere woorden en uitdrukkingen” § 8, slot). Pasar. inl. markt. Pasir, zand (goela —, gewone suiker: goela batoe, kandij). bëlang, gevlekte, gevaarlijke slang). Oelat, worm, rups. Oemoer, leeftijd, ouderdom. Oepah, belooning. Oerat, vezel, spier. Oeroet, masseeren v.d. spieren. Oesah, (tra of tlda —, het behoeft niet). Oesir, wegjagen. Oesoek, dakspar. Oesoes, darm, ingewanden. Oetan, bosch. Oetang, schulden. Oetëq, hersenen. Oewang (ook Wang) dubbeltje, geld. Ombaq, golf. Omong-ómong, babbelen. Ontah, kameel. Ontong, voordeel, winst. Orang, mensch. P. Padang, kale vlakte. Padi, rijsthalm. Padjëg, belasting. Padri, priester. Paggër, haag, omheining. Pagi, ochtend, vroeg. Paha, dij. Pait, bitter, bittertje. Pajah, vermoeid. Pajong, zonne- of regenscherm. Pakej, gebruiken; dragen of aantrekken van kleeding, versierselen, bril, enz. Oelar, slang, ( wëlang of Patah, gebroken, geknapt. Patjol, inl. hak of houw. Patoët, passend, behoorlijk, voegzaam. Patri, soldeeren. Pëdang, sabel, zwaard. Pëdati, tweewielige ossenkar. Pëdës, heet v. smaak, prikkelend. Pégang, vasthouden, (—toko, een winkel houden). Pëkakas, gereedschap ( roemah, huisraad). Pëkërdjaan, werk. Pëiita, olielampje. Pëloq, omhelzing, flinke kus. Pendèq, kort. Pëndita, geestelijke, dominé, pastoor. Pendjaitan, naad. Pëngantèn, bruid, bruidegom. Pënghabisan, uiteinde, slot. Pënghoeloe, inl. priester. Pëniti, speld. Pënjakitan, ziekte. Pënjoe, schildpad (de stof). Penna, pen. Pënoeh, vol. Pèraq, zilver. Përës, uitpersen, melken. Përgoesar, (ambil —.kwalijk nemen). Përkara, zaak. Përkoetoet, tortelduif. Përloe, dringend (v. e. zaak). Përtama, de eerste. Përtjah, gomboom die de getah pertjah levert. Përtjaja, vertrouwen, er op aan kunnen. Përtjoemah, gratis; te vergeefs. Përtoeloengan, hulp. Pësagi, vierkant. Pësën, bestellen. Pesta, feest. Pëti, kist. Pëtjah gebroken, (oewang klein geld: soesoeh —, geschifte melk). Pëtjöeq, zie Sinjo. Pidjët, masseeren. Pigi, gaan, weggaan. Pijara, er op na houden (dieren of pleegkinderen). Pikir, overdenken. Pikoél, dragen (met draagstok op den schouder). Pikoelan, draagstok. Pilih, uitzoeken, sorteeren. Pillor, kogel. Pindah, verhuizen. Pindjëm, leenen, voorschot vragen. Pinggang, heup. Pinggir, rand, kant, oever. Pintjang, kreupel, mank. Pintoe, deur ( aër, sluis). Pipi, wang. Piring, bord ( dalëm, diep bord; tjèppèr, plat bord). Piso, mes. Pitah, veter, band. Plan-plan, langzaam. Plès, vierkante jeneverflesch. Plèssèt, uitglijden. Printah, bevel, voorschrift. Proet, buik. R. Radèn, prins, prinses. Radja, vorst, koning. Radjin, ijverig. Rajap, termiet, witte mier. Rakoes, gulzig. Ramboet, haar ( an, eene vrucht). Raméh, touwvezel; feest, vroolijk. Rampas, wegkapen, weggrissen. Randjoe, voetangel vanbam boe. Ranteh, ketting, (orang—.kettingganger, dwangarbeider). Rapat, aaneensluiten; vergaderen. Rasa, gevoel, smaak. Rata, effen, gelijk. Ratjoën, vergift. Ratoe, vorstin. Ratoes, honderdtal. Rawa, moeras. Rawit, (lombok —, cayennepeper). Rëboëng, jong uitspruitsel van bamboe (eetbaar). Rëboes, koken. Rènda, kantwerk. Rëndah, laag (niet hoog). Rèng, daklat. Rèntjong, soort dolk. Riboe, duizendtal. Rlboet, drukte maken. Rimboe, wildernis. Ringgit, rijksdaalder. boe voor wanden of vloeren. Poeasa, Mah. vasten. Poekoel, slaan (- tiga, 3 uur). Poelang, terugkeeren, naar huis gaan. Poeloe, tiental; eiland. Poendaq, schouder. Poengoet, uittrekken (planten, enz.). Poenja, hebben. Poera-poera, kwanswijs; zóó maar; voor de aardigheid. Poesing, duizelig; verward in ’t hoofd. Poetër, draaien. Poetih, wit. Poetjët, bleek (gezicht, gebak). Poetjoeq, jonge bladspruitsels. Poetoes, kapot, stuk; afgedaan, beëindigd (een zaak). Pohon, boom. Pompa, pomp, brandspuit. Poppi, pop. Pötong, snijden, slachten; korten, inhouden van loon ( an, slachterij). Pradjoerit, inl. politiesoldaat b. h. civiel bestuur. Prang, oorlog, gevecht. Praoe, schuit, Preman, particulier, iemand niet in dienst v.h. Gouvernement. Prëmpoean, vrouw, vrouwelijk. Prësèn, geschenk, fooi. Priksa, onderzoeken. Ploepoeh, platgeslagen bam- Rispis, gulden. Robek, verscheuren. Roda, rad, wiel. Roegi, schade, verlies. Roemah, huis ( sètan, vrijmetselaarsloge). Roempoet, gras. Roepa, uiterlijk voorkomen; soort ( allerlei). Roepiah, gulden. Roesaq, bedorven, geschonden, vernield. Roesoeh, wanordelijk. Rökó, sigaar. Rombaq, afbreken. Rompi, vest. Rondó, weduwe. Rósóan, oude rommel, versleten, waardeloos goed. Rotti, brood. S. Sabën, elke. Sabëtoelnja, eigenlijk. Saboen, zeep. Sadja. slechts. Saja, ik, uw dienaar. Sajang, jammer, (’t is) zonde. Sajoër, groente, eene gekruide soep van groenten. Sakit, pijn, ziek ( hati, spijt, leedwezen, verdriet). Salah, fout, verkeerd, schuld (toedoen). Salam, heil, (daoen —, een blad, in Ind. eten gebruikt). Salin, verwisselen (u. kleeren biju.). Sama, met, aan ( te samen, sëkali, alles, geheel en al, djoega, zelfde). Sambal, gekruide toespijs bij Ind. eten. Samboeng, lasschen. Sambok, zweep. Sampan, schuitje. Sampej, genoeg, voldoende, tot. Sana, daar. Sandejnja, bijvoorbeeld. Sanggoel, losse haarwrong v. Jav. vrouwen. Sangit, sterk, ranzig v. geur (walang —, een vliegend insect met ranzige lucht). Sangkal, ontkennen. Sangoe (oewang —, reisgeld. Santën, klappermelk. Santrl, leerling priester. Sapa, wie? Sapoe, bezem. Sappi, rund ( këbiri, os). Sappir, genie (wapen der). Sarangan, kastanje. Saring, filtreeren ( an, filter). Sarong, kleed v.h. onderlijf; schede, étui. Sasar (kë —, afgedwaald). Satroe, vijand (persoonlijke). Sawah, nat rijstveld. Sëbab, oorzaak, reden, omdat. Sëbëlah, naast. Sëbëntar, eventjes, dadelijk. Sëbrang, overzijde. Sëdëng, juist van pas, middensoort. Sëpërti, evenals, alsof. Sëpët, wrang. Sëpi, eenzaam, doodsch. Sëpoeh, vergulden. Sëraq, schor, heesch. Sèrèt, over den grond slepen. Sëring, dikwijls. Sërit, fijne kam, stofkam. Sëroet, schaaf. Sëroetoe, inl. sigaret. Sèrong, scheef. Sësëk, dicht opeen,gedrongen, nauw van ruimte. Sètan, duivel. Sëtèngah, half. Sèwa, verhuren, huren. Sidat, paling. Siempën, verstoppen, sparen, opbergen. Sijamang, soort aap. Sijang, ochtendstond. Sikat, borstel, borstelen. Sikoe, elleboog; winkelhaak v.d. timmerman. Siksa, straffen. Singga, leeuw. Singgat, made. Sini, hier. Sinjo, jongeheer, Indo die dichter bij den inl. dan den Europ. staat. Siram, begieten, ook zich begieten als bad. Sirih, betelblad. Sisah, kliekje v. eten. Sisiq, schub. Sisir, kam; rist {pisang). Sitoe, ginds. Sëdih, treurig. Sedija, klaar, gereed, opgetuigd. Sëdikit, een beetje. Sëgala, allerlei. Sëgër, frisch, vast v. vleesch {bijv. komkommers). Sëkali, zeer, erg, bizonder. Sëkakker, gierig. Sëkarang, nu. Sëksi, getuige. Sëlamanja, altijd, ( tida, nooit). Sella, zadel. Sëmbah, eerbiedige groet met tegen elkaar gelegde handen. Sëmbajang, bidden. Sëmbilan, negen. Sëmboeni, verbergen, verstoppen. Sëmoet, mier. Sëmoewa, alle, alles. Sëmpët, tijd hebben. Sëmpiran, schut, hor. Sëmprong, lampeglas. (Kwé oblie). Sëmprot, spuit, spuiten. Sënapang, geweer. Sëndiri, zelf, alleen, eigen. Sëndjata, wapen. Sendoq, lepel ( sëpatoe, schoenhoorn). Sënëng, zich prettig, tevreden, naar zijn zin gevoelen. Sëngadja, opzettelijk, moedwillig. Sëpatoe, schoen. Het Maleisch inden dagelijkschen omgang. 4 Sëdëp, juist goed v. smaak. Slamat, heil, begroeting, gelukwensch. Slèndang, lange smalle doek, die los over den schouder geslagen, dient om daarin een kind, een mand enz. te dragen. Slimoet, deken. Slokan, sloot. Slomprèt, trompet, hoorn. Sobat, vriend. Soebat, smeeken. Soebëng, oorbel. Soedara ( laki, broer, prëmpoean, zuster). Soeka, houden van, believen. Soekoe, halve gulden. Soelap, goochelen. Soeling, fluit. Soemboeh, lampekous of -pit. Soemoer, put. Soempah, eed, zweren. Soemsoem, merg. Soenat, besnijdenis. Soendël, publieke vrouw. Soenggoeh, waarlijk, waarachtig. Soerat, brief ( kabar, krant, ka wat, telegram). Soeroeh, bevelen, afvaardigen. Soesah, last, zorg, verdriet. Soesoeh, melk. Soesoër, tabakspruim. Sopi, jenever, ( manis, likeur). Sorej, avond, namiddag. Sörong, vooruitduwen. Stabëlan, artillerie, kanonnier. Stiwël, laars. Strika, strijkijzer, strijken. Swara, stem. T. Tabeh, gegroet. Tadi, pas, zoo even. Tadjëm, scherp. Tahan, stevig, weerstand bieden. Tai, vuil, drek, faecaliën. ( bësi, ijzerroest). Takar, afmeten, (v. inhoud). Takoet, vreezen. Talang, dakgoot. Tali, touw, (se —, kwartje; tiga talèn, drie kwartjes). Tambah, bijvullen, bij voegen. Tambal, verstellen (kleeding). Tambang, touw. Tambangan, schuit. Tambaq, vischvijver. Tamoe, gast, bezoeker. Tanah, grond, bodem, land, aarde. Tanam, planten, begraven. Tanda, teeken, merk(—mata, souvernir, tangan, handteekening). Tandak, inl. dans. Tandjong, kaap, landtong. Tandoe, draagstoel. Tandoeq, hoorn. Tangan, hand. Tangga, ladder, trap. Tanggoeng, waarborgen, voor iets instaan. Tangkap, vangen. Tangkej, steel v. e. bloem. Tërbang, vliegen. Tërlaloe, al te, zeer, te erg. Tètèh, vrouwenborst. Tètès, druppel. Tida, neen, niet. Tidoer, slapen, liggen. Tiga, drie. Tijang, stijl, paal ( lajar, mast). Tikar, mat, vloermat, ligmat. Tikoes, muis, rat. Timah, lood, zink. Timba, put- of schepemmertje. Timbang, wegen ( tanah, landmeten, an, weegschaal. Timboël, uitspruiten. Tlndës, neerdrukken, platdrukken. Tinggal, blijven. Tinggi, hoog. Tlnka, kuur, gril, nuk. Tinta, inkt. Tioep, blazen. Tipis, dun (v. afmeting). Tiras, pluksel. Tirëm, oester. Tisik, stoppen (v.kleeding, enz.). Tjabeh, Spaansche peper. Tjaboet, uittrekken (planten, haar, veeren, enz). Tjakar, vogelklauw, krabbelen, wroeten, ( ajam, hanepoot). Tjandi, grafteeken. Tjandoe, opium. Tjangkoq, bizondere manier van stekken van planten. Tjap, zegel,stempel, afdrukken. Tjapej, vermoeid. Tanja, vragen. Taoe, weten. Taoen, jaar. Tapi, maar, doch. Taqta, beitel. Tarik, trekken. Taroh, neerleggen, plaatsen, iets ergens in doen. Tawar, flauw v. smaak; dingen, afdingen, bieden. Tawon, wesp. Tëbël, dik (v. omvang). Tëboe, suikerriet. Tëgor, roepen, aanroepen, toeroepen. Tëkoekoer, kirren v. duiven. Tëkoëq, omvouwen, omslaan. Tëlaga, meer. Tëlan, slikken. Tëlandjang, naakt. Tëlënan, hakplank. Tëlor, ei, vischkuit. Tembaga, koper. Tëmbako, tabak. Tèmbok, muur. Tëmën, genoot, gelijke, kameraad. Tëmpiling, oorveeg. Tempo, tijd, weersgesteldheid. Tëndang, schoppen. Tèndah, tent. Tengah, half. Tënggëlëm, onderdompelen, verdrinken. Tëngih, ranzig. Tënoen, weven. Tëpoeng, meel. Tangsi, kazerne. Tjoklat, chocolade. Tjonto, staaltje, monster. Tjoroh, kakkerlak. Tjèrong, trechter. Toea, oud, (v. leeftijd). Toedjoe, zeven. Toedoeng, inl. zonnehoed. Toekar, wisselen, omruilen. Toelang, been, {de stof). Toeli, doof. Toelis, schrijven. Toeloeng, helpen. Toeloep, blaaspijp (om bijv. licht uitte blazen). Toembaq, lans. Toemboeq, fijnstampen. Toemis, stoven. Toemit, hiel. Toempah, storten, morsen. Toempoeq, opeenstapelen. Toenang, bruiloft. Toendjoeq. aanwijzen. Toenkfiq, hak v. e. voet of schoen. Toengkat, wandelstok. Toenggang, hellend. Toenggoeh, wachten. Toentoen, aan een teugel of touw leiden {bijv. paard). Toeroen, dalen, zakken. Toeroet, volgen. Toesoëq, doorsteken. Toetoep, dekken, dichten ( an, deksel). Toewan, heer. Toewang, inschenken,ingieten. Toewaq, palmwijn. Trang, licht, helder, duidelijk. Tjaping, soort van hoed. Tjaplaq, karbouwenluis. Tjari, zoeken. Tjatjar, pokken, (mantri —, inl. vaccinateur). Tjatjing pier, aardworm. Tjawat, schaamgordel. Tjëkèq, wurgen. Tjëiana, broek. Tjelleng, wild zwijn. Tjemara, boom op dennen gelijkend; valsche haarvlecht. Tjënella, sloffen, muilen. Tjengkèh, kruidnagel. Tjëpët, gauw, vlug. Tjèppèr, plat, (e. bord). Tjëplok, spiegelei. Tjërèwèt, veel praats hebben, druk praten. Tjërita, verhaal, verhalen. Tjet, verf, verven. Tjèwèr, waterig {bijv. soep, koffie, enz.). Tjina, Chinees, Chineesch. Tjinta, beminnen. Tjintjin, ring, ( mëndjait, vingerhoed). Tjintjang, fijnhakken. Tjioem, kus, kussen, ruiken. Tjitaq, drukken, (v. katoen). Tjitjaq, hagedis. Tjoba, probeeren. Tjobèq, aarden schoteltje. Tjoeka, azijn. Tjoekoer, scheren. Tjoemah, slechts. Tjoetji, wasschen. Tjoetjoe, kleinkind. machtigde, vertegenwoordiger Walang, alg. naam voor sprinkhanensoorten en dergel. Wang, (ook oewang) geld; 10 duiten. Wangi, welriekend, geurig. Warangan, rattekruid. Warna, kleur. Warong, kraampje aan den weg waarin eetwaren verkocht worden. Wëlang, gevlekt, (oeler —, gevaarlijke, gevlekte slang). Wëlirang, zwavel. Wètan, Oostelijk, ’t oosten. Woewoeng, nok v. e. dak. vischjes of garnalen, met veel zout gestampt. Trima, ontvangen, aannemen. Tripang, zeekomkommer. Troes, recht, rechtuit. Trompa, sandaal. W. Wadja, staal (het metaal). Wadjan, platkomvormige ijzeren braadpan. Wajang, Jav. schimmenspel ( orang, tooneelspel door personen). Wakil, plaatsvervanger, gevol- K. WOORDENLIJST. (Hollandsch—Maleisch). Aanhechten, samboeng. Aanhooren, dèngar. Aankleeden, pakejan, pakej. Aankloppen, ketoq. Aankomen (arriveeren), dateng; (inde beteekenis van bij iemand aangaan of aanloopen) mampir. Aanleggen, (zie aanloopen) vuur —, bikin api (lett. vuur maken) een geweer —, mik. Aanloopen, (bij iemand) mampir. Aannemen, trima; (een werk, levering) börong. Aanporren, adjaq. A. Aal, sidat. Aan, pada, kapada, sama. Aanaarden, ngoeroeg. Aanbesteding, lèlang (zie Verkooping). Aanbranden, gösong. Aandeel, bagéjan. Aandenken, tanda mata. Aandoen, pakej, (kleeren). Aangaan, (bijiemand), mampir. Aangebrand, gösong. Aangenaam, ennaq, seneng. Aangezicht, moeka. Aanhebben, pakej. Trassi, deeg van gedroogde Aanroepen, tegor. Aansluiten, rapat. Aanspannen {een paard) pasang koeda {koeda =paard; pasang, zie slot afd. E). Aansteken {eene lamp, vuurwerk, buskruit, enz.) pasang; {slot afd. E). Aanstonds, sebentar. Aantal, banjaqnja. Aantrekken, (zie Aandoen). Aanvallen, n^elawan. Aanvegen, sapoe (zießezem). Aanvoerder, hoeloebalang; kapala, (lett. hoofd). Aap, mönjèt. Aardappel, kentang. Aardbeving, lindoe. Aarde (de aardbol') boemi; (grond) tanah. Achter, di blakang (zie § 13 der taalregels). Achterblijven, katinggalan. Achterlaten, tinggalkan. Achterste, (bil), pantat. Achteruit, achteruitgaan, moendoer. Adder, oelar. Adem, napas. Ademhalen, bernapas. Ader, oerat. Advocaat, toekang bitjara. Adjudant, adjidan; onderofficier, onderadjidan. Af, (klaar, gereed), habis, soedah, klaar. Afborstelen, sikat. Afbreken, (een huis), rombaq. Af dingen, tawar. Afladen, kassi toeroen, (zie Dalen en Zakken en § 7 der taalregels). Afrikaan, blanda hitam;(/e#. Zwarte Hollander). Afspannen, (een paard) boeka koeda, (boeka = openen). Afstoffen, boewang aboe; (boewang = wegwerpen, aboe = stof). Aftrekken, (inhouden, korten) pótong. Afval, sisah {van eten). Afvegen, gosok, séka. Afwisselen, ganti ganti. Afzonderlijk, sendiri {zie Alleen). Al, {reeds) soedah. Al, allen, alles, semoewa. Alleen, sendiri. Allerlei, roepa roepa. Als, kaloe, kapan, {zie § 3. Bizondere woorden en uitdrukkingen). Alsof, seperti. Altijd, selamanja. Aluin, tawas. Ambonees, orang Ambon, {orang = mensch). Amfioen, madat, Ijandoe; schuiven, minoem madat, {minoem = drinken). Amulet, djimat. Ander, laïn. Anders {van voorkomen), lain roepa; (inde bet. van zoo niet) kaloe tida (lett. indien niet). Bang, takoet. Bank, bankoe. Bankpapier, oewang kertas (lett. papieren geld). Barbier, toekang tjoekoer (zie § 17 taalregels). Baren, beranaq (anaq = kind). Bast, koelit. Bed, tampat tidoer (tampat = plaats, tidöër slapen). Bedanken, bilang trima kassi ; (bilang zeggen, trima ontvangen, kassi = geven). Beddelaken, sprei. Bedekken, toetoep. Bedelen, minta minta. Bedelaar, orang minta minta, (prang mensch, minta = vragen). Bederven, bikin roesaq; (bikin maken, roesaq bedorven). Bedgordijn, klamboe. Bediende, (mann.) djongos, boedjang1); (vrouw.) baboe. Bedorven, (defect) roesaq; (rot) boesoeq. Bedriegen, djoestaï, (zie Liegen). Bedroefd, sakit hati, (sakit = ziek, pijn; hati hart). Been, (lichaamsdeel) kaki; (de stof), toelang. Beest, (dier) binatang. Antwoorden, (schriftelijk) kassi balasan; (mondeling) menjaoet. Apotheek, kammar obat (lett. geneesmiddelenkamer). Apotheker, aptèkker. Arabier, orang Arab (orang mensch). Arbeid, pekerdjaan. Arbeidzaam, radjin. Arm, (lichaamsdeel) tangan;. (niet rijk) miskien. Armband, gelang. Arresteeren, pégang (vasthouden); tangkap (vangen). Artikelen, (goederen) barangbarang. Artillerist, stabelan. Asch, aboe. Augurk, ketimoen. Avond, sorej; (zoodra het donker geworden is) malam. Azijn, tjoeka. B. Baard, bréwó, (sik) djènggot. Babbelen, ömong-ómong. Baden, mandi, siram. Bagage, barang. Bakken, bakar; (met olie of boter) gèrèng. Bakker, toekang rotti, (zie § 17 taalregels). Bal, bola. Band, (veter), pitah. i) Dit woord wordt vaak verbasterd in boejongen. Djongos is eene verbastering van het Holl. woord „jongens”, zooals de inl. bedienden altijd worden genoemd. Antwoord, balasan. Beetje (een), sedikit. Begeeren, kepingin. Begieten, siram. Begin, permoelaan. Beginnen, moelaï. Begralenis, petanaman. Begraven, tanam {eig. planten). Begrijpen, mengerti. Behalve, melingkan. Behoeven, oesah; {noodig hebben, ontbreken) korang. Behoorlijk, pantes, patoet. Beiden, doewa doewa. Beitel, taqta. Bekennen, mengakoe {akoe = ik; dus lett.: „ik zeggen"). Bekwaam, pienter. Belasting, padjeq. Bel, klintingan. Beloven, djandji. Beminnen, tjienta. Beneden, di bawah {zie § 13 der taalregels). Beproeven, tjoba. Bericht, kabar. Berichten, kassi kabar {kassi ~ geven). Berg, goenoeng. Beschaamd, maloe. Beschadigd, roesaq {zie Bedorven). Beschonken, mabok. Beschuit, biskoewit. Beschuldigen, kassi salah; {kassi = geven, salah = schuld). Beslaan, (een paard) pasang besi (bësi = ijzer, over pasang zie slot afd. E). Beslissen, bikin poetoes, (lett. stuk maken). Besnijden, soenat. Bestellen, pesen. Bestrijken, gösok. Betalen, bajar. Beter, lebih baik. Bevel, printah. Bevelen, soeroeh, kassi prin tah. Beven, gemeter. Bevoegdheid, koewasa. Beurs, tampat oewang; (tampat = plaats, oewang geld). Bevallen, {baren) beranaq; {aangenaam vinden) soeka. Bewaren, {opbergen) siempen. Bewegen, gojang, begeraq. Bewolkt, mendoeng. Bezem, sapoe {zie Aanvegen en Vegen). Bezitten, poenja; ada, (§ 6 en § 15 taalregels). Bezweet, kringetten {zie Zweet). Bezweren, soempah {zie Eed). Bidden, sembajang. Bil, pantat {zie Achterste). Biljart, médja bola {lett. baltafel). Biljarten, mam bola {lett. balspelen). Billijk, patoet {zie Behoorlijk). Binden, ikat. Binnen, di dalam {zie § 13 taalregels). Bord, piring (diep) p. dalam; (plat) p. tjèpèr. Borgstaan, tanggoeng. Borrel, slokki. Borst, dadah; (van eene vrouw) tètèh. Borstel, sikat (zie Afborstelen). Bos, (bundel) ikat (zießinden). Bosch, oetan. Bot, ketoel. Boter, mentéga. Bouillon, kaldoe. Boven, diatas (zie § 13 taalregels). Braadpan, wadjan. Braden, göreng, (zie Bakken). Braken, moentah. Branden, bakar, (zie Bakken. Brandewijn, brendie poetih. Brandhout, kajoe api, (zie Hout en Vuur). Brandspuit, pompa. Breed, lèbar. Breekijzer, linggis. Breken, (van glas, aardewerk) petjah; (van hout of bamboe) patah; (van touw) poetoes. Brengen, bawa. Brief, soerat. Bril, katja mata, (katja = glas, mata oog). Broeder, soedara. Broek, tjelana; (slaapbroek) ti, tidoer (tidoer = slapen). Brood, rotti (versch) r. baroe; (baroe = nieuw), (oud) r. lama. masok. Bitter, pait. Blad, daoen. Blaffen, gonggong. Blanketsel, bedaq. Blauw, biroe. Blazen, tijoep. Bleek, poetjet. Blik, kalèng, blèk. Bliksem, kilat, kilap, bledèk. Bliksemafleider, besi brani Blind, boeta. Bloed, darah. Bloeden, kaloewar darah, (kaloewar = uitloopen). Bloedzuiger, linta. Bloem, kembang. Bloot, telandjang (zie Naakt). Blusschen, boenoeh, bikin mati (bikin maken, mati dood). Blij, seneng, soeka hati. Blijven, tinggal. Boeginees, orang Boegis (orang mensch). Boei, boei. Boek, boekoe. Boete, denda. Boog, (wapen) panah. Boom, pohon. Boon, katjang, (stink—) petéh. Boor, boor. Boos, marah. Boosaardig, djahat (zie Slecht). Boot, praoe, sampan, tembangan. Binnengaan, binnenkomen, Citroen, djeroek nipis (tipis). Cognac, brendie. Confituren, manisan. Courant, soerat kabar (soerat brief, kabar bericht, nieuws). Curcuma, koenir. D. Daar, di sitoe, di sana, (zie § 13 taalregels). Daardoor, deri itoe, sebab itoe. Daarna, habis; lantas. Daarom, sebab itoe; mangkanja. Dadelijk, sebentar. Dag hari; (in tegenstelling van nacht) sijang. Dagelijks, saban hari; hari hari. Daglicht, sijang. Dak, (van pannen) gentèng; (eig. pannen; het dak wordt genoemd naar den naam van het dekkingsmateriaal). Dakgoot, talang. Daklat, rèng. Dakspar, oesoek. Dakvorst, woewoeng. Dalen, toeroen. Dame, (gehuwd) njönja; (ongehuwd), nonna. Dansen, dangsa. Dapper, brani. Darm, oesoes. Das, dassie. Dat, (aanw. v.n.w.) itoe-, (betr. v.n.w.) jang. Broodbakker, toekang rotti, (zie § 17 taalregels). Brug, djembattan. Bruid, pengantèn. Bruin, mèrah toewa (mèrah rood, toewa =■ oud). Brutaal, moeloet besar, (moeloet mond, besai groot). Buffel, kebo, (wilde—) bantèng. Buigen, bèngkoqkan; bikin bengkoq (bikin maken, bengkoq = krom). Buik, proet. Buiten, di loewar, (zie § 13 taalregels). Bukken, (met het hoofd) toendoeq, (hurken), djongkoq. Bureau, kantor. Buskruit, obat pasang (obat = middel,pasang—schieten). Bjj, (nabij) deket;(f/?secf)tawon. Bjjl, kampaq. Bijna, amper. Bijten, gigit. Bijtend, (sterk) pedes. Bijvoegen, tambah. Bijzit, (van hooggeplaatste pers.) goendiq; (van Europeanen) njaï. C. Carbolwater, aër boesoeq. Cavalerist, hoessar. Cent, sèn. Champagne, anggor poef. Champignon, djamoer. Chinees, orang tjina (orang mensch). Dol, gila, (zie Gek). Dom, bodok. Donder, goentoer. Donker, glap. Dood, mati. Dooden, boenoeh, bikin mati (bikin = maken, mati = dood). Doof, toeli. Doorn, doeri. Dorst, aös. Dozijn, dosin, losin. Draad, (garen) benang; (van metaal) kawat; (in het hout) oerat. Draadnagel, pakoe kawat. Draagstoel, tandoe. Draaien, poeter. Dragen, pikoel, (van kleeding = pakej). Drank, minoeman. Draven, djödjok. Drek, taï. Drinken, minoem. Drogen, djemoer. Dronken, mabok. Droog, kring. Droomen, mimpi. Drukken, (vaneen boek) tjitaq; (omlaag drukken, plat drukken) tiendes. Druppel, tètès. Drijven, kambang. Duidelijk, trang. Duif, boeroeng dara (boeroeng = vogel). Duim, djempol. Duister, glap. De, itoe. Deelen, bagej. Deftig, gagah. Deken, slimoet, kain panas. Dekken, toetoep. Deksel, toetoepan. Denken, (van meening zijn, in hei denkbeeld verkeeren) kira; (herinneren) ingat; (peinzen, overdenken) pikir. Deur, pintoe. Deursluiting, (sluitboom) palang pintoe. Deze, ini. Diamant, ienten. Dichtbij, deket. Die, (zie Dat). Dief, maling. Dienen, (iemand) toeroet (zie Volgen). Diep, dalam. Dier, binatang. Dik, tebel; (van menschen of dieren) goemoeq; (van vloeistoffen) kentel. Dikwijls, sering. Dit, (zie Deze). Dobbelen, main dadoe (main = spelen). Dobbelsteen, dadoe. Doen, bikin; (inde beteekenis van laten) soeroeh. Dojer, koening telor (zie Geel en Ei). Dokter, dokter; (inl. dokter) dokter djawa; (vrouwelijke.ini. dokter, vroedvrouw) doekoen. Dauw, emboen. Duivel, sètan. Duizelig, poesing. Duizendpoot, klabang. Dun, tipis; (van eene vloeistof) èntjèr, tjèwèr. Durven, brani. Duur, mahal. Dwaas, gila. Dwang, paqsa. Dwars, malang. Dwingen, paqsa. Djj, paha. Dijkje, (inde rijstvelden), galangan. E. Eau de Cologne, aer klönjo, minjaq klönjo, aer wangi. Echtgenoot, laki. Echtgenoote, bini. Eed, soempah. Eend, bèbèq, èntoq. Eenzaam, sepi. Eer, hormat. Eerbiedig, dengan hormat (dengan met). Eergisteren, kamarèn doeloe (zie Gisteren). Eerst, lebih doeloe. Effen, rata. Ei, telor (gezouten —) t. asin. Eigen, sendiri. Eigenlijk, sabetoelnja. Eiland, poeloe. Einde penghabisan, (uiteinde, punt, oedjoeng). Eindigen, (ophouden), berenti. Elk, saban. Elleboog, sikoe. Emmer, èmbèr, (om te putten), tiemba. En, dan. Eng, sesek. Engeland, negri Inggris. (negri = land). Engelschman, orang Inggris. (orang = mensch). Erg, sekali, terlaloe. Eten, (werkwoord), makan ; (voedsel) makanan. Etter, nana. Europeaan, blanda, orang blanda (orang = mensch, blanda = Holland). Even, (een oogenblik) sebentar; (gelijk aan) sama, (in tegenstelling met oneven) genap. Exerceeren, baris. Ezel, koeldi. F. Feest, pèsta, rameh. Flauw, (van smaak), tawar, anjep. Flesch, bottol; (ieneverflesch, vierkante), plès. Fletsch, (van bloemen of bladeren) al oem. Flink, gagah. Fluisteren, bisiq bisiq. Fluit, soeling, Fluweel, bloedroe. Foelie, kembang pala, (kembang = bloem, pala notenmuskaat). Fooi, presèn. Geladen, di isi. Gelasten, (zie bevelen). Geld, oewang; (klein —) o. petjah. Geldig, (munt) lakoe. Geldzak, kantong. Geleiden, antar. Gelooven, (vertrouwen) pertjaja; (van meening zijn) kira. Geluid, boeni. Gelukken, djadi. Gelukkig, slamat. Gelukwenschen, kassi slamat; (kassi=geven, slamat=heil). Gelijk, (zooals) seperti; (evenveel) sama; (tegelijk) sama rata; (effen) rata. Gemachtigde, wakil. Gemakkelijk, gampang. Gember, djaï. Genaamd, bernama. Geneesmiddel, obat. Generaal, djindral. Genist, sappir. Genoeg, sampej; (verzadigd) kenjang. Genoeglijk, ennaq, seneng. Gereed, klar; habis. Gereedschap, pekakas. Geschenk, presèn. Gescheurd, robèk. Gesp, gèsper. Gestold, kentel. Getuige, seksi. Gevangenis, boei. Geven, kassi. Geweer, senapang; bedil. Gewennen, bijasakan. spelen, bodoh = dom); djoestaï, (zie Liegen en Bedriegen), main gila (gila = gek). Fort, bèntèng. Fout, salah. Franscliman, blanda (orang) didong, (blanda = Europeaan of Hollander, orang mensch). Frisch, seger. Fijn, aloes. G. Gaan, pigi. Gaar, mateng. Gangbaar, (geld) lakoe. Gans, gangsa. Garen, benang. Garnaal, oedang; (versché) o. bassa (bassa nat); (gedroogde) o. kring; (kring droog). Gast, tamoe. Gat, lobang. Gebak, kwé-kwé. Gebergte, goenoeng. Gebit, (hoofdstel), kendali. Gebrek, korang. Gebruiken, pakej. Geel, koening. Gehakt, prekedèl. Geheel, sama sekali; enteiro. Geit, kambing. Gek, gila. Gekreukeld, koesoed. Gelaat, moeka. Foppen, maïn bodoh (main Gewezen, bekas. Gewild, lakoe. Gewond, loeka. Gewoon, bijasa. Gewoonte, {van een persoon) bijasanja; {van een volk) adat. Gezag, koewasa. Gezicht, moeka. Gezond, ennaq badan {ennaq = lekker, aangenaam; badan lichaam). Gezwel, bengkah. Gierig, skakker. Gif, {vergift) ratjoen. Ginds, di sitoe {zie Daar). Gisteren, kamarèn. Glad, litjin; {effen) rata. Glas, katja; {om te drinken) gelas. Glimmen, kilap. Glimmend, berkilap. God, Allah. Goed, baik. Goederen, barang. Goedkoop, moerah. Goedkeuren, goedvinden, kassi. Goochelen, soelap. Gooien, boewang; lèmpar. Goot, gót. Gordijn, klamboe. Goud, maas. Goudsmid, toekang maas (§l7 taalregels). Gouvernement, {van Indië), kompeni {afkomstig van het woord O. I. Compagnie). Graat, doeri. Granaatappel, delima. Gras, roempoet. Grasmes, arit. Gratis, pertjoemah. Griffel, grip. Grijs, {van het hoofdhaar) ramboet poetih, {ramboet haar, poetih wit); {de kleur), warna aboe, {warna = kleur, aboe asch). Groen, idjoe. Groente, sajor. Groet, tabeh; {Jav. —) sembah. Grof, kassar. Grond, tanah. Groot, besar. Grootmoeder, nènèh. Grootvader, kakèh. Gulden, roepijah. Gulzig, rakoes. Gij, (§ 5 taalregels). H. Haag, {heg) pagger. Haak, gaït. Haan, djago ; ajam laki; {ajam = kip, laki = man). Haar, ramboet. Haasten, {iemand haasten) boeroeh. Haastig, kesoesoeh. Hagedis, tjitjaq; {grashagedis) kadal; {gekko) tekèq, tokkèq. Hak, {gereedschap) patjol; {van den voet) toenkaq, toemit. Hakblok, telennan. Hakken, tjientjang. Heet, panas, {sterk prikkelend inden mond = pedes). Heg, pagger. Hei, Heiblok, toemboeqan. Heining, pagger. Helder, trang; {van water) bening. Helft, {zie Half). Hellen, hellend, miring. Helpen, toeloeng. Hemd, kamédja. Hemel, langit; {van een bed) tènda. Hen, ajam. Hengel, pantjing. Hengsel, èngsèl. Hengst, koeda laki, {koeda = paard, laki = man). Herinneren, ingat. Herinnering, ingatan; {aandenken, souvenir) tanda mata. Hersenen, oeteq. Herstellen, {repareeren) bikin betoel, {bikin = maken, betoel goed). Hert, mendjangan. Het, itoe. Heup, pinggang, Heuvel, boekit. Hiel, toemit; toengkaq. Hier, di sini (§l3 taalregels). Hinkend, {kreupel) pintjang. Hitte, panas. Hoe, bagimana; kaja apa {kaja zooals, apa = wat). Halen, ambil. Half, tengah, setengah, sparoe. Hals, lèhèr. Halsdas, dassie. Halsketen, {ook halsband) kaloeng. Halve gulden, soekoe. Ham, ham. Hamer, martèl, gandèn. Hand, tangan. Handdoek, handoeq. Handschoen, sarong tangan, sarong bekleeding, omhulsel; tangan = hand), {zie ook Scheede). Handteekening, tanda tangan {tanda teeken, = tangan ~ hand). Hangen, gantoeng. Hanglamp, lampoe gantoeng. Hard, kras. Hars, d^mar. Hart, (inborst) hati {ingewand) djantoeng.x) Haten, bentji. Hebben, ada, poenja (§ 6 en § 15 taalregels). Hechten, {aaneenhechten) samboeng. Heden, ini hari {ini = deze, hari = dag). Heen en weer, boelaq-baliq. Heer, toewan. Heesch, seraq. q Djantöëng is de naara van den donkerpaarsen bloemkop van de pisang, die ten naastenbij de gedaante vaneen hart heelt. Hakmes, gollok. Hoed, toppi. Hoef, koekoe. Hoek, oedjoeng. Hoekig, pesagi; (vier—) ampat pesagi of ampat sagi. Hoelang, brapa lama. Hoe langer hoe (bijv. luier) lebih lama lebih (malas). Hoer, soendel. Hoesten, batoeq. Hoeveel, brapa. Hoewel, maski. Hok, (van beesten) kandang. Hol, bölong. Hollander, blanda, orang blanda. Hond, andjing. Honger, lapar. Honing, madoe. Hoofd, kapala. Hoofddoek, ikat. Hoofdkussen, bantal. Hoofdpijn, sakit kapala (sakit pijn, kapala = hoofd). Hoofdstel, kendali. Hoog, tinggi. Hooi, roempoet kring, (roempoet gras, kring = droog). Hooren, dengar. Hoorn, (signaalhoorn) slomprèt; (van vee), tandoeq. Hoornblazer, slomprèt. Hopen, harap. Horloge, orlödji. Hospitaal, roemah sakit (roemah huis, sakit ziek, Pijn)- Houden, (een winkel) pégang; (op na houden bijv. van kippen) pijara; (vast —) pègang; (van iets —) soeka. Hout, kajoe; (brand—) k. api. Houtskool, areng. Houtworm, boeboeq. Huid, koelit. Huilen, (schreien) menangis. Huis, roemah. Huishoudster, (int. bijzit) njaï. Hulde, hormat. Hulp, pertoeloengan. Huren, sèwa. Hurken, djongkoq. Huwen, kawin. Hij, dia, (§ 5 taalregels). I. ledereen, saban orang, (saban = ieder, elk; orang mensch). lemand, sa orang. In, di dalam (§l3 taalregels). Inderdaad, (werkelijk) soenggoeh; betoel. Indien, kaloe. Indompelen, tjemploeng. Inenten, (tegen pokken) tjatjar. Infanterist, soldadoe batallioen. Ingaan, masok. Ingelegde (in azijn) groenten of vruchten, atjar. Inhoud, isi. Inhouden, pötong, (zie Aftrekken). Inhoudsmaat, takeran. Javaan, orang Djawa, (orang mensch, Djawa = Java). Jenever, sopi; (roode of bessen —) sopi mèrah, (zie Likeur). Jeugdig, moeda. Jeuk, gatel. Jokken, djoesta. Jong, moeda. Jongen, (Eur. knaap), sinjo. Juffrouw, nonna. Juist, betoel. Jij, kowé; loe (§ 5 taalregels). K. Kaaiman, boeaja. Kaal, (van het hoofd) (geheel—) goendoel; (alleen op de kruin —) boetaq. Kaars, lilin, (zie Was). Kaart, (speel —) kartoe; (land—) gambar. Kaas, kédjoe; (komijne —) k. boemboe, (boemboe kruiden). Kakkerlak, tjoroh. Kalebas, (vrucht) laboe. Kalk, kapoer. Kalkoen, ajam blanda (ajam = kip, blanda = Hollandsch). Kam, sisir; (fijne) serit. Kameel, oenta. Kamer, kammar. Kameraad, (vriend) sobat. Kamfer, kapoer baros; (kapoer kalk; Baros is de naam van de plaats aan Sum. W.- kust, vanwaar de kamfer wordt uitgevoerd). (binnenkomen) masok. Inkt, tienta. Inktkoker, tampat tienta; (tampat plaats; tienta inkt). Inlichting, katrangan, (zie Helder). Innemen, (geneesmiddelen) minoem (obat) (zie Drinken). Inpakken, boengkoes. Inruilen, toekar. Inschenken, toewang. Inslikken, telan. Insmeren, gösok. Inspannen, (paard, wagen) pasang. Instaan, tanggoeng. Instampen, toemboeq. Interest, (rente) anaq doewit (lett. kind v.h. geld). Inwikkelen, boengkoes. Inwonen, (bij iemand) menoempang. Inwrijven, gósok. Inzouten, garami. Ivoor, gading. J. Ja, lja; saja (§ 14 taalregels). Jaar, taoen; (nieuw —) taoen baroe. Jaargetijde, (moesson) moessim. Jagen, boeroe (zie Haasten). Jaloersch, djeloes. Jammer, sajang. Jas, djas. 5 Het Maleisch inden dagelijkschen omgang. Inkomen, (tractement) gadjih; Kammen, sisir. Kaneel, kajoe manies (kajoe == hout, manies zoet). Kanon, mariam. Kanonnier, soldadoe stabelan. Kant, pinggir. Kantoor, kantor. Kapel, (vlinder), koepoe. Kapitein, kaptèn. Kapmes, gollok. Kapoen, ajam kebiri, (ajam = kip, këbiri = ontmand). Kapot, roesaq. Kappen, pötong. Kapstok, sempiran. Kar, grobak. (Zie Kruiwagen). Karwats, samboeq (Zie Zweep). Kast, lamari. Kastanje, sarangan. Kat, koetjing. Katoen, (dat geweven kan worden) kapas; (dat alleen tot vulling van matrassen enz. dient) kapok. Kazerne, tangsi. Keel, lèhèr. Keer, (maal) kali. Kennen, (bekend zijn) kenal; (weten) taoe. Kerk, grédja; (Mahomedaansche tempel of bedehuis) missigit. Ketel, kèttèl. Keten, ranteh. Kettingganger, (inl. dwangarbeider) orang ranteh ; perantéjan. Keuken, dapoer. Keukengereedschap, pekakas dapoer (zie Gereedschap en Keuken). Keukenmeid, kokki. Keuren, priksa (zie Onderzoeken). Kever, kombang. Kies, gigi besar, (gigi = tand, bësar groot). Kiezen, (uitkiezen, uitzoeken) pilih. Kikvorsch, kódoq. Kin, djanggoet. Kind, anaq. Kindermeid, baboe. Kip, ajam. Kippenhok, kandang ajam, (zie Hok en Kip). Kist, peti; (pakkist) kas ; (koffer) koppor. Kittelen, geli. Klaar, habis, klar, sedija. Klagen, (aanklacht) klaq. Klank, boeni. Klap, (om de ooreri) tempiling. Kleeden, (zie Aankleeden). Kleederen, pakéjan. Kleerborstel, sikat pakéjan, (zie Borstel en Kleederen). Kleermaker, toekang, mendjaït; toekang pakéjan (§l7 taalregels). Kiel, tanah lempoeng, (tanah aarde, lempoeng = week). Klein, ketjil. Koe, sappi. Koek, kwé kwé. Koel, dingin. Koepokinenting, tjatjar. Koets, krètta. Koetsier, koessier. Koevoet, linggis. Koffer, koppor. Koffie, koppi. Koffiedik, ampas koppi. Koffiemolen, gilingan koppi. Kogel, pillor. Kok, kokki. Koken, masak, reboes, medidi. Kokosnoot, klappa; (k. boom) pohon klappa. Kolonel, kornèl. Kom, mangkoq. Komen, dateng. Komfoor, kompor. Komkommer, ketimoen. Komijn, djienten. Konfituren, manisan. Koning, radja. Koningin, ratoe. Kooi, (v. vogels), koeroengan. Kookketel, kèttèl. Kool, (groente) koel; (houts —) areng. Koopen, bli. Koorts, sakit demon, sakit panas, (sakit = ziek, panas warm). Kop, kapala. Koper, (rood) tembaga; (geel) koeningan. Koperdraad, kawat tembaga (zie Draad). (oewang – geld, pëtjah = kapot). Klemmen, djepit. Klerk, djoeroe toelies (§l7 taalregels). Kleur, roepa, warna. Kleurling, (mann.) sinjo; (vr.) nonna. Kleven, blèngkèt. Kliekje, sisah. Klimmen, naïk. Klinken, boeni. Klok, lontjèng. Kloof, djoerang. Kloven, (hout) belah. Kluwen, bolah. Knaap, (tafeltje) knap ; (jongeheer) Sinjo. Knagen, gigit. Knap, pienter. Knellen, djepit. Knellend, (van schoeisel of kleeding) sesek. Knevel, koemis. Knie, dengkoel. Knippen, goenting; (zie Schaar) pötong (zie Snijden). Knoflook, bawang poetih, (bawang = ui, poetih = wit). Knoop, kantjing. Knoopsgat, roemah kantjing, (roemah = huis, kantjing knoop). Knuppel, pentoeng. Knijpen, (iemands lichaam masseeren) pidjet. Kleingeld, oewang petjah, Kopje, mangkoq. Koppig, kapalabesar; (lett. groot hoofd) kapala batoe (batoe steen). Koraalsteen, karang. Koreander, ketoembar. Korporaal, kopral. Korst, koelit. Kort, pendèk. Kortelings, (niet lang geleden) belom lama, baroe, tempohari. Korten, (inhouden) pötong. Korting, pötongan. Kost, makanan (zie Eten). Kosteloos, pertjoemah. Kosten, (prijs) arga. Kosten, (onkosten) onkos. Koud, dingin. Kous, kaos. Kraag, kraq. Kraai, gaöh. Kraam, (waarin eten verkocht wordt) warong. Krab, (schaaldier) kepiting. Krabben, garoeq. Krachtig, koewat. Krant, (zie Courant). Kras, (schrap) garis. Kreeft, kepiting. Kregel, djèngkèl. Krekel, djangkriq. Kreng, bangkej. Krent, kismis. Kreukelen, koesoed. Kreupel, pientjang. Krielkip, ajam katté. Krimpen, mengkeret. Krokodil, boeaja. Krom, bèngkoq. Kroon, makoeta. Kruiden, (specerijen) boemboe. Kruidnagel, tjengkèh. Kruik, (voor drinkwater) gendie. Kruis, (eereteeken) bientang. Kruit, obat pasang, obat bedil. Kruiwagen, grobak. Krijg, (oorlog) prang. Krijgen, dapat. Krjjt, kapoer blanda (kapoer kalk,blanda Hollandsch). Kuchen, (zie Hoesten). Kuip, tóng. Kuit, (van visch) telor ikan, (telor = ei, ikan visch). Kunnen, bisa, boleh (§ 8 E). Kurk, (het materiaal) gaboes; (één kurk) prop. Kurketrekker, kötrèq, koentji prop (koentji sleutel, prop kurk). Kus, tjioem. Kussen, (werkw.) tjioem, kassi tjioem, (kassi = geven)-, (hoofdkussen) bantal; (rolkussen waarmede men tusschen de beenen slaapt) bantal goeling; (goeling = rollen). Kust, (zeekust) pinggir laoet, (pinggir rand, laoet = zee). Kuur, tingka. Kwaad, (zie Boos). Kwaal, penjakitan. Kwalijknemen, ambil pergoesar; ambil marah. Lans, toembaq. Lantaren, lantèra. Lap, lap. Lasch, samboengan. Lasschen, samboeng. Last, {bevel) printah. Lastig, soesah. Lat, rèng. Laten, {bevelen) soeroeh. Lauw, anget. Ledikant, tampat tidoer, (lampat plaats, tidoer slapen). Leder, koelit. Ledig, kossong. Ledigen, bikin kossong {bikin = maken). Leeftyd, oemoer. Leelijk, djelèk. Leem, {zie Klei). Leenen, piendjem. Leer, koelit. Leeren, adjar. Leeuw, singga. Leger, bala tantara. Leggen, taroh. Leghen, babon. Leguaan, menjawaq. Lei, batoe toelis {batoe = steen, toelis schrijven). Leidsel, lis. Lek, bötjor. Lekker, ènnaq. Leksteen, saringan. Lenden, pienggang. Lepel, sèndoq. Leugen, djoesta. Leunen, sandar. = uur, sëprapat = een kwart). Kwast, koewas. Kwanswijs, poera poera. Kijken, liat. Kjjker, kèkker. Kijven, tjrèwèt. L. Laag, rendah. Laars, stiwel. Laat, lat. Laatst, {onlangs) belomlama; {zie kortelings), baroe; tempo hari. Laatste, {keer) di blakang kali. Lachen, ketawa. Ladder, tangga. Lade, ladji. Laden, {geweer) isi; {een kar) moewat. Laï, {van smaak) tawar; {niet moedig) hati ketjil, {hati = hart, ketjil klein). Lak, laq. Lamp, lampoe; {hang —) 1. gantoeng, {gantoeng hangen;) {staande —) 1. doedoeq; {doedöëq zitten). Lampeglas, semprong lampoe; glas lampoe. Lampekous, soemboe lampoe. Land, {rijk) negri; {landstreek) tanah; (in tegenoverstelling van water) darat. Lang, {v. afmeting) pandjang; {v. tijd) lama. Langzaam, plan-plan. Kwartier, seprapat djam, (djatn Leven, idoep. Lever, hati. Lezen, batja. Lichaam, badan. Licht, (niet zwaar) èntèng; (niet donker) trang; (gemakkelijk) gampang. Lied, pantoen. Lief, manies. Liefhebben, soeka, tjienta. Liegen, djoesta. Liggen, tidoer. Ligmatje, tikar. Likeur, sopi manies, (sopi = jenever, manies = zoet). Likken, djilat. Limoen, djeroeq. Limoensap, aer djeroeq (aer = water). Linker, links, kiri. Lint, pitah. Lip, bibir. List, akal. Litteeken, bekas loeka (bëkas = gewezen, merk-, loeka = wond). Logeeren, mondoq. Logement, roemah makan, (roemah – huis, makan eten). Lommerd, roemah gadeh, (roemah = huis, gadeh pand). Lomp, korang adjar, (korang = onvoldoende, adjar leeren). Lonken, main mata, (main = spelen, mata = oog). Lont, soemboe. Lood, timah hitam, (hitam = zwart). Loods, (bergplaats) loes. Loof, daoen (zie Blad). Loon, gadjih, oepah. Loopen, djalan; (hard —) lari; (.achteruit —) moendoer; (vooruit —) madjoe. Los, lepas. Losgaan, losraken, telepas. Loslaten, lepas, kassi lepas, (kassi = geven). Lossen, (v. e. wagen), (zie Afladen). Lucht, (hemel) langit; (wind) angin. Lucifer, rèq. Lui, malas. Luid, kras. Lulden, boeni (zie Geluid). Luik, djendella kajoe (dj raam, kajoe hout). Luis, koetoe; (wand —) koetoe boesoeq, (b = rot, bedorven). Luisteren, dèngar. Luitenant, litnan; ( adjudant) 1. adjidan; (eerste —) 1. satoe; (tweede —) 1. doewa; ( kolonel) obroes. Lusten, soeka. Lijf, badan. Lijm, lim. Lijn, (streep) garis. Lijnolie, minjaq tjèt (minjaq = olie, tjèt = verven). Ljjst, (raam) ram. Marskramer, klontong. Masker, töpèng. Mast, tijang lajar (tijang = stijl, lajar zeil). Mat, tikar. Matras, bolzak. Matroos, mantroes. Medebrengen, bawa. Mededeelen, kassi taoe, (kassi geven, taoe = weten). Mededoen, toeroet (zie Volgen). Medegaan, toeroet (zie Volgen). Medelijden, kassian. Medicijn, obat. Meel, tepoeng. Meenen, ('t er voor houden, van meening zijn, in het denkbeeld verkeeren) kira. Meer, lagi, lebih (zie § 4 E). Meester, (inl.) goeroe; (Eur.) mèster. Meetstok, oekoeran. Meid, (dienst —) baboe. Meineed, soempah palsoe (soempah = eed, palsoe valsch). Meisje, (Eur.) nonna. Melaatsch, kedal. Melk, soesoeh. Melken, peres (zie Uitpersen). Men, orang. Mengen, tjampoer. Mengsel, tjampoeran. Mennen, pégang lis (pegang = vasthouden, lis leidsel). Maag, babad. Maagd, prawan. Maakloon, oepah. Maal, (keer) kali. Maan, boelan. Maand, boelan. Maanlicht, trang boelan (trang helder, boelan maan). Maar, tapi, tetapi; (slechts) tjoemah; (stopwoord) sadja. Maat, (lengte) oekoeran; (inhouds-) takeran. Macht, (bevoegdheid) koewasa. Made, oeler, singgat. Magazijn, goedang; (kruit —) g. obat; (kleeding —) g. pakejan. Mager, koeroes. Maïs, djagong. Majoor, major. Mak, djinaq. Maken, bikin; boewat. Makker, sobat. Maleisch, melajoe. Maleijer, orang melajoe (orang mensch; melajoe = maleisch). Malen, giling. Malsch, lembèq. Man, orang laki. Mand, krandjang. Maneschijn, (zie Maanlicht). Mank, pientjang. Mannelijk, laki. Markt, passar. M. Mensch, orang. Merg, soemsoem. Merk, tanda. Merrie, koeda perempoewan (koeda paard, pèrèmpoewan = vrouw). Mes, piso. Met, sama; dengan. Metaaldraad, kawat. Meten, (lengte) oekoer; (inhoud) taker. Metselaar, toekang batoe (§l7 taalregels). Meubelen, pekakas roemah, (pèkakas = gereedschap, roemah = huis). Mevrouw, njónja. Middag, (12 uur) tengah hari, (tëngah = midden, hari = dag). Middelmatig, middelsoort, sedeng. Midden, tengah. Middernacht, tengah malam (tëngah = midden, malam nacht). Mier, semoet; (witte —) rajab. Mierikswortel, akar kellor (akar – wortel). Mikken, mik, mitar. Militair, orang militèr, orang kompeni (orang = mensch). Min, (zoogster) baboe tètèh; (baboe = vr. dienstbode, tètèh = borsten). Minder, korang. Mineraalwater, aer blanda, (aer = water, = blanda = Hollandsch). Mineur, minoer; sappir. Minuut, menit. Misleiden, (zie Bedriegen). Mislukken, tra djadi (tra = niet, djadi = gelukken). Mismoedig, ketjil hati (këtjil ~ klein, hati = hart). Misschien, brangkali. Modder, loempoer. Modderig, (een weg) bètjèq. Moe, moede, tjapej; pajah. Moeder, mamah, mah. Moedig, brani. Moedwillig, sengadja. Moeilijk, soesah. Moeite, soesah. Moeras, rawa. Moesson, moessim. Moeten, misti. Mogelijk, boleh. Mogen, boleh. Moker, martèl besar; gandèn besar (zie Hamer en Groot). Molen, gilingan. Molm, (v. hout) boeboeq. Mond, moeloet. Monster, (staaltje) tjontoh. Mooi, bagoes. Moorden, boenoeh (zie Dooden). Mopperen, mopper; ngomèl. Morgen, bissok; (ochtendstond) pagi. Morren, (zie Mopperen). Morsig, kötör. Mortier, (vijzel) loempang. Mos, loemoet. Moskee, missigit. Naarstig, radjin. Naast, sebelah, Nabij, deket. Nacht, malarn. Nadeel, (schade) roegi. Nadenken, pikir. Naderen, madjoe. Nagaan, (volgen) toeroet, ikoet; (onderzoeken) priksa. Nagel, koekoe; (spijker) pakoe, pakoe kawat (kawat = metaaldraad). Najagen, boeroe. Nakomen, (achteraan komen) dateng diblakang; (datëng komen, di blakang = achter). Namiddag, sorej. Naricht, kabar. Nat, bassa. Nauw, sesek. Nauwelijks, baroe. Nauwkeurig, betoel. Navolgen, toeroet. Nazien, priksa. Nederdalen, toeroen. Nederlaag, kalah; (de krijgen) dapat kalah (dapat = krijgen). Nederlaten, kassi toeroen § 7 taalregels). Nederleggen, taroh. Nederwerpen, banting. Nederzetten, taroh. Neen, tida, ’nda. Neger, blanda hitam, (zie Afrikaan). Nek, poenoeq. Nemen, ambil. Mosterdplant, sawi. Mosterdzaad, bidji sawi (bidji zaad, korrel; sawi = mosterdplant). Motregen, grimis. Mouw, tangan. Muf, apeq. Mug, njamoeq. Muil, (bek) moeloet; (schoeisel) tjenella. Muildier, koeda koeldi (koeda paard, koeldi ezel). Muis, tikoes; (stink —) tjoeroet. Muiteling, brandal. Muizenval, djepittan tikoes (djëpit knellen, tiköës = muis). Musch, boeroeng grédja; (boeroeng— vogel, grédja=kerk). Muskaatnoot, pala. Muur, tèmboq. Muziek, moesik. N. Na, (van tijd) liwat; bijv. na elven = liwat poekoel sëblas); (achter iets of iemand) di blakang (zie Achter). Naad, pendjaïtan (zie Naaien). Naaidoos, peti mendjaït (pëti kist, mendjait naaien). Naaien, mendjaït. Naaister, toekang mendjaït (§l7 taalregels). Naakt, telandjang. Naald, djaroem. Naam, nama. Mosterd, moster. Nerf, (v. hout) oerat. Neus, idoeng. Nier, giendjel. Niet, tida, tra, boekan, ’nda. (§l6 taalregels). Niets, tida apa-apa (tida = niet, apa = wat). Nieuw, baroe. Nieuweling, orang baroe, (orang = mensch, baroe = nieuw). *) Nieuws, (tijding) kabar. Niezen, waïeng. Nimmer, selamanja tida, (sëlamanja = altijd, tida niet). Nog, lagi, missi; (—r»'e<)belom. Nok, woewoeng. Nommer, nommor, nommer. Noodeloos, (zie Nutteloos). Noodig, (moeten) misti, perloeh ; (behoeven) korang ; (niet —) tra oesah. Noodigen, panggil (zie Roepen). Noodzakelijk, (zie Noodig). Nooit, (zie Nimmer). Noord, noordelijk, noorden, lor. Nu, sekarang. Nu en dan, tempo, tempo. Nummer, (zie Nommer). Nut, goena. Nutteloos, pertjoemah. Nuttig, bergoena. Nijptang, kakatoewa. O. Ochtend, pagi. Oester, tirem. Oever, pinggir. Of, atawa. 2) Officier, opsir. Ofschoon, maski. Oksel, ketèak ; kèlèq. Olie, minjaq; (petroleum) m. tanah (tanah bodem); (,klapper —), m. klappa ; (sla —), m. slada. Olifant, gadjah. Om, (om te) boewat. Ombuigen, tekoeq. Omdat, sebab. Omdraaien, poetar, balik. Omgekeerd, tebalik. Omheining, pagger. Omhelzen, peloeq. Omkeeren, balik. Omroeren, adoeq. Onbehoorlijk, tida pantes. Onbeleefd, korang adjar. Onbeschaamd, tida maloe; Onbeschoft, korang adjar. Ondankbaar, korang trima. Onder, di bawah (§l3 taalregels). Onderling, satoe sama laïn (lett. een met ander). !) Een nieuweling in Indië wordt door de oudgasten „baar” genoemd; dit woord is eene verbastering van het woord baroe. -) In zinnen als bijv.: vraag of hij wil, wordt of vertaald door apa; dus: tanja apa dia maoe. Onlangs, baroe, tempo hari. Onmiddellijk, sebentar. Ónmogelijk, tida boleh (tida niet, boleh = mogelijk). Onnoodig, tra oesah (zie Noodig). Onrein, kötor; (volgens de godsd. wetten) haram. Onrijp, mentah. Onschuldig, tida salah. Ontbreken, korang. Ontbijt, makanan pagi (makanan = eten, pagi ochtend). Onthouden, ingat. Ontkennen, sangkal, menjangkal. Ontkleeden, boeka pakéjan (boeka openen, pakéjan = kleeding). Ontmoeten, ketemoe. Ontploffen, meletoes. Ontslaan, kassi lepas (kassi geven, lëpas los). Ontslag, lepas. Ontstaan, djadi. Ontvangen, trima. Ontvlammen, menjala. Ontvluchten, lari. Ontvreemden, mentjoeri. Ontwaken, bangoen. Onverschillig, tra perdoeli. Onvoldoende, korang; tida sampej (tida niet, sampej = genoeg). Onvoordeellg, roegi. Onwaarheid, djoesta. Onwetend, bodoh. Oog, mata. Onderste boven, tebalik. Onderteekening, tanda tangan, (tanda merk, teeken; tangan hand). Onderwijzen, (zie Leeren). Onderwijzer, (zie Meester). Onderzoeken, priksa. Ondeugend, nakal. Ondiep, korang dalam (korang = onvoldoende, dalam = diep). Onduidelijk, korang trang (korang = onvoldoende, trang = duidelijk). Oneerbiedig, korang hormat (korang onvoldoende, hormat = eerbied). Oneffen, kassar, tida rata. Oneven, gandjil. Ongaar, mentah. Ongebleekt, (v. katoen of linnen) mentah, (zie Rauw; ongaar; onrijp). Ongedierte, (vlooien en luizen) koetoe. Ongeluk, tjelaka. Ongelijk, (oneffen) kassar, tida rata. Ongeljjk hebben, ada salah (lett. schuld of fout hebben). Ongemakkelijk, soesah. Ongesteld, sakit, tida ennaq badan (lett. niet lekker lichaam). Ongeveer, kira kira. Onkosten, onkos. Onkundig, bodoh. Onderrichten, {zie Leeren). Oogenblik, (een —), sebentar. Ook, djoega. Oor, koeping. Oorbel, kraboe. Oorhanger, anting-anting. Oorveeg, tempiling. Oorzaak, sebab. Oost, oosten, oostelijk, wètan. Op, diatas (§ 13 taalregels). Opbergen, siempen. Opdat, bijar, soepaja. (§ 12 taalregels). Open, teboeka. Openen, boeka. Ophangen, gantoeng. Opheffen, angkat. Opheldering, katrangan. Ophouden, berenti. Opium, (zie Amfioen). Opletten, djaga. Oplichten, angkat. Op .... na, korang. Opnemen, angkat. Oppassen, djaga baïk (djaga = de wacht houden, baïk = goed). Oppasser, (van civiele ambtenaren) oppas; (militair v. e. officier) orden as. Oprapen, poengoet. Oprecht, troes trang (troes = recht uit, trang helder, duidelijk). Oproerling, brandal. Oprollen, goeloeng. Opschrjjven, toelis. Opstaan, berdiri; (na het slapen) bangoen. Opstapelen, toempoeq. Opvatten, (bijv. een deserteur) pégang, tangkap. Opvolgen, toeroet. Opvouwen, lipet. Opwarmen, panassi. Opzadelen, taroh sella (taroh leggen, sella, = zadel). Opzettelijk, sengadja. Opziener, (inl.) mandoer; (Eur.) opsiender. Orde, (regeling) atoeran; (decoratie) bientang. Order, printah. Os, sapi kebiri (sapi = rund, këbiri ontmand). Oud, (van menschen, planten en dieren) toewa; (v. voorwerpen) lama. *) Ouderdom, oemoer. Ouders, orang toewa (orang mensch, toewa ~ oud). Overal, di mana mana. Overblijfsel, (v. eten) sisah. Overblijven, tinggal. Overbodig, tra oesah (zie Onnoodig). Overdenken, pikir. Overgeven, (dienst) kassi tri ma (kassi geven, trima ontvangen) ; (zich —) serah; (braken) moentah. i) Lama wordt ook wel bij personen gebezigd, doch slaat dan niet op den leeftijd, het heeft dan meerde beteekenis van de vroegere. Bijv. de oude (vroegere) kapitein en de nieuwe = kapten lama dan hapten baroe. Panter, matjan toetoel. Pantoffel, tjenèlla. Pap, boeboer. Papegaai, kakatoewa. Papier, kertas. Parapluie, pajong. Parasol, pajong. Parel, moetijara. Particulier, (burger) orang prèman (lelt. mensch vrijman). Pas, (schrede) djangkah, pas ; (onlangs) baroe. Pasgeld, oewang petjah (zie Geld). Passen, (van kleeren) tjoba. Passend, (van kleeren) pas. Pauw, boeroeng meraq; (boeroeng vogel). Pees, oerat. Peinzen, pikir. Pellen, koepas. Pen, penna. Peper, maridja, lada; (Spaansche —) lombok, tjabé. Persen, peres. Persoon, orang. Peulvruchten, katjang. Pet, toppi. Petroleum, minjaqtanah (minjaq = olie, tanah = bodem). Plek, toembaq. Pil, pil. Pilaar, tijang. Pink, djari ketjil; djentiq (djari vinger, ketjil = klein). Pis, kentjing. Pissen, kentjing. Pistool, pistol. Overloopen, (n. d. vijand) lari kamoesoh (moesoh = vijand). Overmorgen, hari loesa. Overnachten, menginep. Overnemen, (een dienst —) trima. Oversteken, (e. rivier of weg) menjabrang. Overstrooming, bandjir. Overwinnen, menang. Overzijde, sebrang. P. Paal, tijang; (mijlpaal) pal. Paar, pasang. Paard, koeda; bijdehandsch) k. kiri; (vandehandsch) k. kanan; (draag —) k. pikoel; (trek —) k. tariq; (rij —) k. toenggang; k. naik. Paardenstal, stal, kestallan; (voor één paard) gedögan. Paardetuig, pakéjan koeda (lett. kleeding paard). Paars, woengoe. Pad, djalanan. Paddestoel, djamoer. Pagaai, dajong. Pak, pakje, boengkoesan. Pakken, boengkoes. Pakkist, kas. Paling, sidat. Pan, (braad —) wadjan; (dak —) gentèng. Pand, gadéjan. Pandhuis, roemah gadeh (zie Lommerd). Overkant, sebrang. Pit, Ca. vruchten) bidji; (v. e. lamp) soemboe. Plaat, (prent) gambar. Plaats, tampat. J) Plaatsen, taroh. Plagen, ganggoe. Plakken, blènkèt. Plank, papan. Plant, pohon. Planten, tanam (zie Begraven). Plat, tjèpèr. Plegen, (gewoon zijn) soeka, bijasa (zie § 1 E). Plein, aloen-aloen; tanah lapang; (tanah bodem grond-, lapang wijd, uitgestrekt). Pleister, plèster. Plukken, (v. vruchten of bloemen) petiq; (v. vogels) tjaboet, boeboet. Pluksel, tiras. Plunderen, rampas. Poeder, boeboeq. Poetsen, gösok. Pogen, tjoba. Pokdalig, boeriq; (in hooge mate) böpèng. Pokken, tjatjar. Politoer, plitoer. Pomp, pompa. Pompoen, taboe. Pond, pön. Poort, pintoe. Poot, kaki. Pop, poppie, bonèka. Port, (wijn) anggoer port. Portret, pötrèt, gambar. Post, pos. Postkantoor, kantor pos. Postelein, krökot. Pot, (om te koken) kwali, prijoeq; (voor bloemen) potkembang. Poten, tanam. Potlood, pottelot. Praten, bitjara, ömong-ömong. Predikant, pendita. Prei, daoen bawang (daoen blad, bawang = ui). Prent, gambar. Present, presèn. Pressen, paqsa. Priester, pengoeloe. Prikken, toesoeq. Prins, radèn, pangéran. Prinses, ratoe. Privaat, kakoes. Proeven, tjoba, itjip. Provisikamer, spèn. Pruim, (tabak) soesoer. Prijs, arga. Puimsteen, batoe kambang (batoe = steen, kambang drijven). Puin, brangkal. Puist, bisoel. Punt, oedjoeng. Put, soemoer. ') Het woord tampat wordt veel gebruikt, om een voorwerp aan te duiden, dat dient tot opberging ol bewaring vaneen of ander; bijv. tampat oewang = geldbeurs; tampat loedah = spuwbak; tampat aboe aschbakje enz. Het werkwoord tampati (zie over den uitgang i § 8 taalregels) beteekent: iets ergens in doen, ter opberging of opbewaring. Reiger, boeroengkoentoel (boeröeng = vogel). Rein, brissi. Reisgeld, oewang sangoe. Reizen, (te land) berdjalan; (overzee) berlajar(2ie Zeilen). Rekenen, itoeng, réken. Rekening, rèkening. Rente, (zie Interest). Reuk, (geur) wangi. Reukwater, aër wangi. Reukwerk, doepah, menjan. Reumatiek, sakit èntjoq (sakit = pijn, ziek). Reuzel, minjaq babi (minjaq = olie; babi varken). Richten, (zie Mikken). Ridderorde, bientang. Rieken, baoe. Rillen, gemeter. Ring, tjientjin. Rivier, kali. Riviermond, koewala. Roeien, dajong. Roeiriem, dajong. Roepen, panggil. Roer, moedi. Roeren, adoeq. Roerganger, djoeroe moedi (zie § 17 taalregels). Roest, (v. ijzer) taibesi(/aï = drek; bësi = ijzer). Roet, angoes. Rollen, goeling. Rolkussen, bantal goeling, (bantal = kussen; goeling = rollen). Rond, boender. P«l, anaq panah (anaq = kind panah = boog). Pijn, sakit. Pijp, pipa- R. Raaf, gagaq. Raak, kenal. Raam, (omlijsting) ram; (venster) djendella. Rad, roda. Raken, kenal. Ram, kambing laki (kambing geit of schaap, laki mannelijk). Ramp. tjelaka. Rand, pinggir. Rang, pangkat. Rans, ranzig, tengi. Ranselen, labraq. Rasp, raspen, paroet. Rat, tikoes. Rattenkruit, warangan. Rattenval, (zie Muizenval). Rauw, mentah. Ravijn, djoerang. Recht, troes. Rechter, rechts, kanan. Rechtuit, troes. Re§u, (ontvangbewijs) tanda trima; (tanda = merk, teeken; trima ontvangen). Redelijk, sedeng. Reeds, soedah. Regen, oedjan; (mot —) grimis. Regenboog, bijang lala. Regenscherm, pajong. Regentijd, moessim oedjan. Putemmer, putten, tiemba. Rondbrengen, bawa kliling. Rondgaan, kliling. Ronduit, troes trang (lett. recht helder). Ronken, ngèroq. Rood, mèrah. Rook, asep. Rooken, (sigaren, tabak) minoem rókó, tembako (minöëm = drinken). Rookerig, (v. smaak of reuk) sangit. Roos, roes; mawar. Roosten, panggang. Rooven, rampas. Roover, kètjoe. Rot, (zie Rat); (verrot) boesoeq. Rotting, rottan. Rots, karang. Rozijn, boewah ar\ggoev(boewah = vrucht-, anggöër wijn). Rug, blakang. (Zie Achter). Ruiken, (aan iets) tjoem. (Zie Kus). Ruiker, kembangan. Ruilen, toekar, ganti. Ruim, lébar. Ruin, koeda kebiri (koeda = paard, këbiri = ontmand). Ruit, (v. e. venster) kat ja. Ruiter, orang naïk koeda (lett. mensch klimt paard). Rumoer, roesoeh. Rups, oeler. Rust, (tijdens het werken) laoet. Rustbank, (van bamboe) balébalé. Ruw, kassar. Rijden, (te paard) naïk koeda ; (ineen wagen) naïk krètta. Ryk, kaja. Rijksdaalder, ringgit. Rjjp, mateng. Rijpaard, koeda toenggang, k. naik. Rijst, (de plant) padi; (nog niet ontbolsterd) gabah; (ontbolsterd) bras; (gekookt) nassi; (eene soort, die kleverig is na koking) ketan. Rijstmand, bakoel. Rijstpan, (om de rijst te koken) kendil; (om de rijst daarboven te stoomen) dandang. Rijstpap, boeboer. Rijstschuur, loemboeng. Rijststampblok, loempang. Rijslstoomton, tong koekoesan. Rjjsstroo, merang. Rijstveld, (hoog en droog) ladang; (laag en nat) sawah. Rijstvogeltje, glatiq. Rijstzak, karong bras. Rytuig, krètta. Rijzen, naïk. S. Sabel, pedang, sabel. Sabelschede, sarong pedang. Salade, slada. Salaris, gadjih. Samen, sama sama. Samenbinden, ikat. Samenkomst, koempoelan. Sandalen, trompah. Scheuren, robèq. Schieten, pasang. Schiften, pilih; (van melk) petjah. Schil, koelit. Schilder, (verver) toekang tjèt {zie § 17 taalregels). Schilderhuis, roemah monjèt. (roemah = huis, monjèt = aap). gambar. Schildpad, {de stof) penjoe; {het dier) boeloes. Schillen, koepas. Schimmel, {een paard) koeda dawoeq; {schimmelplantjes) djamoer. Schip, kapal; {oorlogs —) k. prang. Schoen, sepatoe. Schoenborstel, sikat sepatoe, {sikat = borstel, sëpatoe schoen). Schoenhoorn, sèndoq sepatoe, {sèndoq lepel). Schoenmaker, toekang sepatoe, {zie § 17 taalregels). School, skola. Schoolmeester, {inl.) goeroe ; {Eur.) mèster skola. Schoon, {mooi) bagoes; {rein) brissi. Schop, {gereedschap) sekop; Schor, seraq. Schorpioen, kölödjengking. Schors, koelit. Schotel, bassi. Schouder, poendaq. Sappeur, sappir. Sarren, ganggoe. Satan, sètan. Saus, saos. Schaaf, seroet. Schaal, {voor eten) bassi; {van eieren) koelit. Schaamte, kamaloean. Schaamteloos, tida maloe. Schaap, kambing. Schaar, goenting. Schaars, schaarscli, djarang. Schade, roegi. Schaduw, {koele plek) tedoeh. Schamen, maloe. Scharnier, èngsèl. Scheef, sèrong. Scheel, kérö. Scheerder, toekang tjoekoer, {zie § 17 taalregels). Scheermes, piso tjoekoer (piso = mes, tjoekoer = scheren). Scheiden, {van man en vrouw) bertjereh. Schel, {bel) klintingan. Schelden, maki maki. Schelen, (ontbreken) korang ; (het kan niet schelen) tra perdoeli. Schelm, bangsat. Schelp, kèong. Schenken, (geven) kassi presèn; (inschenken) toewang. Scheren, tjoekoer. Scherf, (bjjv. van porcelein) beling. Scherp, tadjem. 6 Het Maleisch inden dagelijkschen omgang. Sap, aër. Schout, skaoet. Schraag, koeda-koeda. (Zie Paard). Schreeuwen, betréjaq. Schreien, menangis. Schrift, toelissan. Schrikken, kagèt. Schroef, sekroep. Schroefdraaler, koentji sekroep (koentji = sleutel). Schroeien, gösong. Schrokkig, rakoes. Schryfboek, boekoe toelis. Schrijftafel, médja toelis (medja = tafel, toelis schrijven). Schrijfwerk, toelissan. Schrijnwerker, toekang kajoe, (zie § 17 taalregels). Schrijven, toelis. Schrijver, djoeroe toelis (zie § 17 taalregels). Schub, sisiq. Schudden, gojang. Schuier, Schuieren, sikat. Schuilen, (zich verbergen) semboeni. Schuim, oentoeq. Schuin, sèrong;(/ie//enrf)miring. Schuit, praoe, djoekoeng. Schuiven, sèrèt. Schuld, (fout) salah; (geld —) oetang. Schuren, gósok. Schurft, körèng. Schurk, bangsat. Schutting, pagger. Seizoen, moesim. Selderij; sledderi. Servet, serbèt. Sigaar, rökö. Sik, djenggot. Sinaasappel, djeroeq manies. Sits, tjitaq, kain tjitaq (lett. gedrukt katoen). Sjouwer, koeli. Slaan, poekoel. Slaapplaats, tampat tidoer (tampat plaats, tidoer = slapen). Slachten, pótong. Slachter, toekang potong l§ 17 taalregels). Slachtery pötongan. Slag, (klap) tempiling. Slagen, djadi. Slang, oelar. Slaolie, minjaq slada. Slap, (niet gestrekt) kendor; (van thee of koffie) tjèwèr; (week) lembèq; (buigzaam) lemes. Slapen, tidoer. Slaperig, ngantoeq. Slecht, (van inborst) djahal; (niet goed) tida baïk. Slechts, tjoemah, sadja (§ 2 E). Sleepen, sèrèt. Sleutel, koentji. Slib, slik, loempoer. Slikken, telan. Slim, pienter. Slof, tjenella, selop. Sloop, sarong; (kussen —) s. bantal. Sloot, slökan. Sorteeren, pilih. Spaak, (v. e. wiel) anaq roda. Spaarpot, tjèllèngan. Span, pasang. Sparen, siempen. Specerij, boemboe. Speeksel, loedah. Spek, babi (zie Varken); (gerookt —) b. asep; (gezouten —) b. asin. Spel, mainan. Speld, peniti. Spelen, main. Spiegel, katja. Spiegelei, tjeplok, mata sapi (mata = oog, sapi = koe). Spier, oerat. Spin, kölömonggö. Spinazie, bajem. Spinneweb, spinrag, lawalawa. Spion, mata, mata. (zie Oog). Spits, tadjem. Spitten, (van grond) patjol zie Hak). Splijten, belah. Spoedig, lekas. Spons, sepon. Spoor, (spoorweg) sepoer, djalanan krètta api; (spoorwagen krètta api; djalanan = weg ; krètta rijtuig ; api = vuur). Sprei, selimoet, sprei. Spreken, bitjara. Springen, belontjet, meloempat; (uiteenspringen) meletoes. Sluiten, (dichtdoen) toetoép; (m. een slot) koentjikan. Slijpen, asah. Smaak, rasa. Smakelijk, ennaq. Smakeloos, tawar. Smaken, rasa. Smal, tjioet. Smart, (hartzeer) sakit hati (sakit = pijn, ziek; hati =hart). Smederij, tampat, toekang besi (tampat = plaats; toekang bësi = smid). (§ 17 taalregels). Smeeken, soebat. Smelten, entjèr. Smeren, gösok. Smerig, kötor. Smid, toekang besi. (§ 17 taalregels). Smokkel, gesmokkeld, glap. (zie Donker). Smijten, lèmpar, banting. Sneeuw, oedjan kapok (zie Regen en Katoen). Snel, lekas. Snor, (zie Knevel). Snorken, ngöroq. Snot, ingoes. Snijden, pötong. Soep, sop. Soja, kètjap. Sok, kaos. Soldaat, soldadoe. Soldeeren, patri. Soms, somtijds, tempo tempo. Soort, roepa, matjam. Slot, selot. Sprinkhaan, walang. Spuit, semprot; (brand —), pompa. Spuwbak, tampat loedah; (zie Plaats). Spuwen, loedah. Spijker, pakoe; (zie Nagel). Spijs, makanan. Staal, (metaal) wadja; (monster) tjontoh. Staan, berdiri. Staart, boentoet, èkor. Stad, negri, kotta. Stal, (zie Paardenstal); (koestal) kandang sapi;(z/eHok en Koe). Stampen, toemboeq. Stank, baoe. Stapelen, toempoeq. Steeds, selamanja. Steel, tangkej, gagang. Steen, batoe. Steken, toesoeq, tikam. Stel, pasang. Stelen, mentjoeri. Stem, swara. Stempel, tjap. Ster, bientang. Sterk, koewat; (inde beteekenis van heet, sterk gekruid pëdës). Sterkte, (aantal) banjaqnja; (fort) bèntèng; (kracht) koewatnja. Sterven, mati; (van dieren) mampoes; (van hooge personages) meninggal. Stil, diam. Stilhouden, (ophouden) berenti. Stinken, baoe, baoe boesoeq (boesöëq = bedorven). Stipt, betoel, Stoel, krossi. Stof, aboe. Stoffen, gösok. Stofregen, grimis. Stok, (om te wandelen) toengkat; (knuppel) pentoeng. Stokvisch, ikan kajoe, (ikan = visch, kajoe hout). Stollen, kentel. Stom, (sprakeloos) bisoe; (dom) bodoh. Stomp, (bot) ketoel. Stomp, (stoot) stompen, d jö tos. Stoomen, (van rijst) koekoes. Stoomboot, kapal api (kapal schip, api = vuur). Stopverf, dempoel. Storten, (uitstorten) toempah. Stout, nakal. Stoutmoedig, bram. Stoven, setoep. Straf, siksa, hoekoeman, strap. Straffen, siksa, kassi hoekoeman, kassi strap, (kassi = geven). Strak, (een touw) kentjeng. Straks, nanti. Strand, pinggir laoet (pinggir rand, laoet = zee). Streep, garis. Strekken, (van touw) kentjengkan. Streng, (gestreng) kras. Teekenaar, toekang gambar (zie § 17 taalregels). Teekenen, (onderteekenen) téken ; (eene teekening maken) bikin gambar. Teekening, gambar. Teen, djari kaki (lett. voetvinger). Teer, (kool —) tir hitam; (Zweedsche —) tir mèrah; (hitam =» zwart, mèrah = rood). Tegelijk, sama sekali. Tegenover, sabrang. Tegenspreken, lawan bitjara, (lawan verdedigen, bitjara = spreken). Telegraafkantoor, kantor kawat. (Zie Draad). Telegram, kabar kawat. (Zie Bericht en Draad). Tellen, itoeng, réken. Tent, tènda. Teren, (met teer bestrijken) tir. Tergen, (zie Plagen). Terstond, sekarang. Terug, koembali. Terugtrekken, (teruggaan) moendoer. Teugel, lis. Tevreden, seneng. Thee, té. Theepot, tampat té. (Zie noot bij plaats). Tillen, angkat. Timmerman, toekang kajoe. (Zie § 17 taalregels). Tin, timah poetih (zie Lood) (poetih = wit). Stroop, setroep. Strijken, strika. Strijkijzer, strika. Stuk, pötong. Stutten, gandjel. Stijf, kakoe. Stijfsel, kandji. Stijl, tijang. Stijven,(van waschgoed)kandji. Suiker, goela. Suikerriet, teboe. T. Taai, (v. vleesch) kras. Taal, bitjara, basa. Tabak, tembako. Tafel, médja. Tafelkleed, Tafellaken, taplaq; kaïn médja. Tak, tangkej. Tam, (mak) djinaq; (in tegenstelling met dieren, die inden natuurstaat leven) pijara (bijv. boschkip ajam alias; tamme kip = a. pijara). Tamarinde, asem. (Zie Zuur). Tamelijk, sedeng. Tand, gigi. Tandenborstel, sikat gigi. Tandpoeder, obat gigi. Tandpijn, sakit gigi. Tang, djepittan. Tarwe, (Turksche) djagoeng. Taxeeren, taksir. Te, (plaatsbepaling) di; (te groot) terlaloe besar. Teeken, tanda. Stroo, merang. Toelaten, kassi (zie Geven). Toen, tempo. Toezien, djaga. Tolk, djoeroe basa. (Zie § 17 taalregels). Ton, tóng. Tondel, kawoel. Tong, lidah; (gezouten —) 1. asin; (gerookte —) 1. asep. Toonen, toendjoeq. Tor, kombang. Tot, sampej. Touw, tali, tambang. Traag, malas (zie Lui). Traan, (uit het oog) aër mata (aër water, mata = oog); (olie) minjaq ikan (tninjaq = olie, ikan = visch). Trachten, tjoba. Tractement, gadjih. Trap, tangga; (schop) tendang. Trappen, tendang; (op iets) iendjek. Trechter, tjörong. Trekken, tariq. Trekpaard, (zie Paard). Trekpot, (zie Theepot). Treurig, sedih. Troebel, boeteq. Trom, tamboer. Trommel, trömol. Trompet, slomprèt. Trotsch, angkoeh. Trouw, loeloet. Trouwen, kawin. Tuig, (zie Paardetuig). Tuin, kebon. Tuinman, toekang kebon (§l7 taalregels). Twisten, tjerèwèt. Tjjd, tempo. Tijd hebben, sempet. Tjjger, matjan. U. UI, bawang; (roode —) brambang, (zie Knoflook). Uitbarsten, meletoes. Uitbesteden, börong. Uitblazen, tjjoep. Uitblusschen,(;/eßlussclien). Uitdeelen, bagej. Ultdooven (zteUitbiusschen). Uiteinde, oedjoeng. Uitgaan kaloewar; (o. vuur) mati. Uitgenomen, uitgezonderd, (zie Behalve). Uitglijden, plèsèt. Ulthouden, tahan. Uitkleeden, boeka pakejan; (boe ka openen, pakejan = kleeding). Uitleenen, kassi piendjem ; (kassi = geven, piendjem = leeneri). Uitpersen, peres. Uitschelden, (zie Ophouden). Uitschelden, (zie Schelden). Uitschrappen, (in geschriften) boenoeh. Uittrekken, tjaboet; boeboet. Uitzoeken, pilih. Urine, kentjing. Uur, djam. Ver, djaoe. Veranderen, bikin lain (lett. anders maken). Verantwoordelijk, tanggoeng. Verbaasd, héram. Verbannen, boewang, (zie Wegwerpen). Verbergen, semboeni. Verbieden, larang. Verbranden, bakar. Verbrijzeld, antjoer. Verbrijzelen, antjoerkan. Verdedigen, lawan. Verdeelen, bagej. Verdord, aloem. Verdragen, tahan. Verdrinken, tenggelem. Verdrijven, oesir. Verdwaald, kesasar. Verdwijnen, ilang. Verf, tjèt. Verflenst, aloem. Vergeefs, pertjoemah. Vergelden, balas. Vergenoegd, seneng. Vergeten, loepa. Vergeven, kassi ampon, (kassi = geven, ampon vergiffenis). Vergeving, vergiffenis, ampon. Vergift, ratjoen. Vergiftigen, (v. zaken) taroh ratjoen, (taroh indoen); (iemand —) kassi makan ratjoen (kassi = geven, makan = eten). Vergissen, (zich) keliroe. Vaandel, bendeira. Vaandeldrager, toekang bendeira, (§l7 taalregels). Vaccineeren, tjatjar. Vader, bapa. Vailen, djatoh. Valsch, (van aard) djahat; (nagemaakt) palsoe. Van, (afkomstig van) deri; (eene bezitting aangevend, zie § 6 taalregels). Vangen, tangkap. Varken,babi; (wild—) tjellèng. Vast, koewat, kentjeng. Vastbinden, ikat. Vasten, poewasa. Vasthaken, gaït. Vasthouden, pégang. Vastland, darat. Vastmaken, ikat. Vat, tong. Vatten, pégang, tangkap. Vechten, bakkelaï. Veder, boeloe. Veel, banjaq. Veer, (stalen enz.) pir. Vegen, sapoe. Veiling, lèlang. Veinzen, poera poera. Vel, koelit; (papier) lembar. Veldflesch, bottol krandjang; (bottol = flesch, krandjang = mand). Vendutie, lèlang. Venkel, adas. Venster, djendella. V. Vergulden, sepoeh. Vergunnen, kassi, (zfeGeven). Vergunning, permissie. Verhaal, verhalen, tjerita. Verhuizen, piendah, mengalih. Verhuren, sèwa. Verjaardag, taoennan (zie Jaar). Verjagen, oesir. Verkeerd, salah. Verkleeden, ganti pakejan, (ganti = verwisselen, pakejan kleeding). Verkleuren, loentoer. Vorkoopen, djoewal. Verknoping, (veiling) lèlang. Verkouden, pileq. Verkrijgen, dapat. Verlakt, perlaq. Verlaten, tinggalkan. Verlegen, inaloe. Verlept, aloem. Verliezen, ilang. Vermeerderen, tambah. Vermengen, tjarnpoer. Vermetel, brani. Vermicelli, laksa, (deze stof is niet de eigenlijke vermicelli, doch lijkt daarop; gekookt is zij doorschijnend). Vermist, ilang. Vermoeid, tjapej, pajah. Vermolmd, ada boeboeq, (zie Molm), Vernielen, bikin roesaq (bikiti = maken, roesaq = vernield). Vernieuwen, ganti baro e (ganti —verwisselen, baroe=nieuw). Verpanden, gadej. Verplaatsen, (zie Verhuizen). Verplichten, (dwingen) paqsa. Verrekijker, keker. Verrot, boesoeq. Verruilen, toekar. Verscli, baroe. Verscheuren, robéq. Verschieten, (van gekleurd doek) loentoer. Verschillend, laïn roepa (lain = anders, roepa =■ soort, voorkomen). Verschillende, (verscheidene) roepa roepa. Verschoonen,(*/e Vergeven); (van kleeding verwisselen) salin. Verschrikt, kagèt. Verschroeid, gósong. Verschuilen, semboeni. Verschuiven, sorrong. Verstaan, mengerti. Vertellen, vertelsel, tjerita. Vertoornd, marah. Vertrekken, pigi, brangkat. Vertrouwen, pertjaja. Vervangen, ganti. Vervelen, (tegenstaan) bossen. Verven, tjèt. Vervolgen, boeroe. Vervolgens, lantas. Verwaand, kótjaq. Verward, (van gedachten) bingoeng. Verwisselen, ganti. Verwonderen, verwonderd, héram. Vloeibaar, èntjèr. Vloer, dasar. Vloo, koetoe. Vluchten, lari. Vlug, lekas, tjepet. Vlijtig, radjin. Vochtig, (zie Xat). Voeden, kassi inakan (kassi = geven, makan eten). Voeder, voeding, {zie Eten). Voedsel, {zie Voeder). Voegzaam, pantes, patoet. Voelen, rasa, berasa. Voeren, {zie Voeden). Voering, lapisan. Voertuig, kretta. Voet, kaki. Voetangel, randjoe. Voetbankje, dingkliq, bankoe kaki. {Zie Bank en Voet). Voetmat, kèsèd. Voetstuk, kaki. Voetzoeker, mertjon. Vogel, boeroeng. Vol, penoeh. Voldoende, sampej. Volgen, toeroet, ikoet. Volhouden, {doorzetten) tahan. Volledig, komplit. Voltooien, bikin habis {bikin = maken, habis gereed, klaar). Voltooid, habis. Vonnis, hoekoeman. Voor, {plaats aanduidend) di moeka; {tijd aanduidend) sebelomnja ; {bestemming) boewat. Verzadigd, kenjang. Verzamelen, koempoel. Verzengd, gèsong. Verzoeken, minta. Vest, rompi. Vesting, bèntèng. Vet, goemoeq. Vierhoekig, vierkant, pesagi. Vies, vies zijn van, djidji. Vinden, dapat. Vinger, djari. Vingerhoed, tjientjin mendjaït {tjientjin = ring, mëndjaït naaien). Viscli, ikan; (gedr. —) i. kring; ■ {versche —) i. bassa (*/eNat). Vischhaak, pantjing. Vlselilucht, amies. Vissclien, pantjing, tangkap ikan {lett. vischvangen). Vlag, bendeira. Vlaggestok, tjjang bendeira, {zie StUl). Vlammen, menjala. Vleermuis, {groote) kalong; {kleine, gewone) kamprèt. Vleescli, daging; {gezouten) d. as in ; (gerookt) d. asep; (gedroogd en met kruiden besmeerd) dèngdèng. Vleeschnat, kaldoe. Vlek, noda. Vleugel, (o. vogels) sajap. Vlieg, lalar. Vliegen, terbang. Vlieger, lajangan. Vlinder, koepoe. Verworgen, Ijekcq. Voorbeeld, sandej; (bijvoorbeeld) sandejnja. Voorbij, liwat. Voorbijgaan, liwat. Voordeel, ontong. Voorheen, doeloe. Voorhoofd, batoeq. Voorkomen, roepa. Voormalig, bekas (zie Gewezen). Voorop, (zie Voor). Voorschot, perskot. Voortaan, deri sekarang (lett. van nu af). Voortgaan, madjoe. Voorts, lantas. Vooruit,vooruitgaan, madjoe. Voorwaarts, madjoe. Voorzichtig, ati ati. Vork, garpoe, pöröq. Vorm, roepa. Vorst, radja; (v. e. dak) woewoeng. Vouwen, lipat. Vragen, tan ja ; (verzoeken) minta. Vreezen, takoet. Vrek, orang skakker (zie Mensch en Gierig). Vreten, (zie Eten). Vriend, sobat. Vroedvrouw, doekoen. Vroeg, pagi pagi. Vroeger, (eerder) lebih doeloe; (eertijds) tempo doeloe. Vroolijk, rameh. Vrouw, perempoewan (echtgenoote) bini. Vronweiyk, perempoewan. Vrucht, boewah. Vruchteloos, pertjoemah. Vry, prei. Vuil, kötor. Vil 111 innen mand, krandjang kötor, (zie Mand en Vuil). Vuilnis, kötöran. Vulkaan, ziê Vuurspuwende berg). Vuist, gegem. Vullen, isi. Vuns, apeg. Vuren, pasang. Vuur, api. Vuurspuwende berg, goenoeng api (lelt. vuurberg). Vuurvlieg, konang. Vuurwerk, kembang api, (zie Bloem en Vuur). Vijand, (ƒ. d. oorlog) moesoeh; (persoonlijke —) satroe. Vijl. Vijlen, kikir. VJJzel, loempang. W. Waaien, ada angin (lelt. wind zijn)-, (met een waaier) kipas. Waaier, kipas. Waar, (juist) betoel; (vraag naar eene plaats) di mana S 13 taalregels)-, (koopwaar) barang. Waarachtig, soenggoeh. Waarborgen, tanggoeng. Waarde, arga. Waarheen? ka mana (§l3 taalregels). Waskaars, lilin. Wat, apa. Wat, (een beetje) sedikit: (een oogenblihje) sebentar; (iets) apa apa. Water, aër. Waterkruik, gendi. Waterleiding, slókan. Waterpas, (horizontaal) rata. Waterpassen timbang tanah (,lett. aarde wegen). Watervloed, bandjir. Weder, {nog eens) lagi, kombali; (dit laatste wordt in samenstellingen gebruikt) (weersgesteldheid) tempo. Weegschaal, timbangan. Week, (zacht) lembèq; (7 dagen) minggoe. Weeken, rendem. Weenen, menangis. Weer, tempo. Weerlicht, kilat. Weg, (gemeenschapsmiddel) i\\&- lan; (verloren) ilang; (uitroep) pigi- Wegen, timbang, Wegens, sebab. Weggooien, boewang. Wegjagen, oesir. Weglaten, tinggal. Wegleggen, siempen. Wegloopen, lari. Wegmaken, ilangkan. Wegnemen, ambil. Wegraken, ilang. Wegvegen, sapoe. Wegvliegen, terbang. tanda. Waarom, kenapa. Waarschuwen, (doen weten) kassi taoe; (doen herinneren) kassi ingat. Wacht, djaga. Wachthuis, wachtgebouw, roemah djaga. Wachthuisje, (voor inl. nachtwachts aan den weg) gardoe. Wachten, toenggoeh, nanti. Wagen, (voertuig) kretta! (aandurven) brani tjoba, (brani = durven, tjoba = probeeren). Waken, djaga. Waker, orang djaga. Wakker, bangoen. Wakker maken, bangoenkan, bikin bangoen, kassi bangoen. Walgen, bossen. Wand, pagger; (van steen) temboq. Wandelen, melantjong. Wandelstok, toengkat. Wandgedierte, wandluis, (zie Luis) Wang, pipi. Wanneer, kapan. Want, sebab. Wapen, sendjata. Warm, warmte, panas. Warmen, panassi. Was, lilin. Wasehman, toekang menatoe. Wasschen, tjoetji. Waarlijk, {zie Waarachtig). Waarmerk, waarmerken, Wegvoeren, bawa pigi (lett. brengen gaan). Wegwerpen, boewang. Weigeren, (niet toestaan) tida kassi; (om iets te doen) tida maoe. Weinig, sedikit. Wekeiyks, saban minggoe, (zie Elk en Week). Wekken, (zie Wakker maken). Welaan! ajoh. Weldra, tida lama (lett niet lang). Weleer, doeloe, tempo doeloe. Welke? jang mana. Welkom, (uitroep) slamat dateng (slamat = heil, datêng = komen). Wellevend, patoet. Wellicht, brangkali. Welriekend, wangi. Wenden, balik. Wenkbrauw, alis. Wenschen, harap. Wereld, doenjja. Werk, pekerdjaiin. Werken, kerdja. Werktuig, pekakas. Werpen, boewang, lèmpar. Wesp, tawon. West, westeiyk, het westen, koelon. Weten, taoe. Wie, sapa, siapa. Wie ook, barang siapa. Wiel, roda. Wierook, menjan, doepah. Wild, galaq. Wildernis, alias, oetan, rimboe. Willen, maoe. Wind, angin. Winkel, toko. Winkelhaak, (gereedschap) sikoe. Winnen, (/. e. gevecht of wedstrijd) menang; (bij het spel) ontong. Winst, ontong. Wisselen, toekar. Wit, poetih. Witten, kapoer, (zie Kalk). Wol, boeloe. Wond, loeka. Woning, roemah, tampat. Woord, kata. Worgen, tjekèq. Worm, oeler ; (in 't hout) boeboeq ; (pier) tjatjing. Wormstekig, (v. hout) boeboeq. Worst, sosis. Wortel, akar; (groente) wortöl. Woud, oetan, alias. Wrang, sepet. Wrijven, gósok. Wij kita orang. wyd, lèbar; (van hleeding) longgar. Wijn, anggoer;(/?(/n —) a. asem (asem = zuur). Wflze, (op deze —) bagini; (op die —) bagitoe; (op welke —) bagimana. Wyzen, (zie Toonen). Zeker, mèmang, tamtoe. Zelden, zeldzaam, djarang. Zelï, sendiri; (ieder voor zich —, ieder op zich —) masing masing. Zeilde, sama djoega. Zemelen, dedeq. Zenden, {v. zaken) kirim; (v. personen) soeroeh. Zengen, gösong. Zetten, taroh. Zeven, (werkw.) ajaq, iriq. Zichtbaar, kaliütan. Ziek, sakit. Ziekte, penjakitan. Zien, liat. Zilt, asin. Zilver, pèraq. Zilversmid, toekang maas. (eig. goudsmid, zie aldaar). Zindelijk, brissi. Zingen, menjanji. Zink, sèng. Zinken, tenggelem. Zitten, doedoeq. Zode. klèkèp. Zoek, {te zoek) ilang. Zoeken, tjari. Zoen, tjioem. Zoet, manies. Zoetjes, zachtjes, ati ati {eig. voorzichtig), plan plan {eig. langzaam). Zolder, {vliering) lötèng. Zon, mata hari {lett. oog dag) Zonder, sonder. Zonnescherm, pajong. Zóó, {zie Wjjze). IJI, djarang. IJs, è3, aër batoe, {zie Water en Steen). Ijswater, aër ès. IJver, IJverig, radjin. IJzer, besi. Ijzerdraad, {zie Draad). Ijzerroest, tai besi. Z. Zaad, bidji. Zaag, gradji. Zaagsel, gradjian. Zaak, perkara. Zacht, {week) lembèq; {lief, zachtaardig) manies. Zadel, sella. Zadelen, (zie Opzadelen). Zagen, gradji. Zak, karong; {geld—) kantong; {in jas of broek) sak. Zakdoek, stangan. Zakken, toeroen. Zand, pasir. Zaniken, tjerèwèt. Zat, kenjang. Zeden, hadat. Zee, laoet. Zeel, ajaq, iriq. Zeep, saboen. Zeer, {erg) sekali, terlaloe; {pijn) sakit. Zegel, tjap. Zeggen, bilang. Zeil, lajar. Zeilen, {werkw.) berlajar. IJ. Zooals, kaja, seperti. Zoodat, djadi. Zooeven, tadi. Zool, soei. Zoom, tekoeqan. Zoomen, tekoeq. (Zie Ombuigen). Zoon, anaq laki. (Zie Kind en Manneiyk). Zout, (zelfst. nw.) garam; (bijv. nw.) asin. Zouten, garami. Zuid, kidoel. Zuigen, isap. Zuiver, soetji. Zuiveren, bikin brissi (lett. schoon maken). Zuster, soedara perempoewan. (Zie Broeder en VrouweiUk). Zuur, asem; (ingelegd —) atjar. Zwaar, brat; (moeielijk) soesah. Zwaard, pedang. Zwaarlijvig, goemoeq. Zwam, (op oude boomen) djamoer; (om te branden) kawoel. Zwanger, boenting. Zwart, hitam. Zwavel, welirang. Zweep, samboeq. Zweet, kringet. Zweeten, kaloewar kringet (kaloewar uitloopen). Zwemmen, bernang. Zweren, (eed afleggen) bersoempah. Zwjjgen, diam, toetoep moeloet (toetöép sluiten, moelöët mond). zy, dia; (meerv.) dia orang. Zijde, soetra; (heup) pinggang; (ter —) sebelah. Zyn, ada. L. Aanhangsel I. Lqst van woorden, die door bqna gelijke of veel op elkaar gelijkende uitspraak, of door geljjke dan wel weinig verschillende spelling, moeilijkheden zouden kunnen veroorzaken. Adoeq. roeren. Adoeh, uitroep van pijn. Adjar, leeren. Atjar, ingelegd zuur. Antjbër, verbrijzeld. Entjèr, vloeibaar, smelten. Arèn, palmsoort. Arëng, houtskool. Asëm, zuur (van smaak). Asëin, tamarinde. Asin, zout (van smaak). Bagi, aard, wijze. Boeroe, jagen. Baroe, nieuw. Boemi, de aarde. Boent, geluid, geluid maken. Boemboe, kruiderijen. Bamboe, de bekende plant. Bëngkah, gezwollen. Bengkoq, krom. Boewang, wegwerpen. Bawang, ui. Boleh, mogen, kunnen. Bëlah, spleten. Dajong. roeispaan, roeien. Gajong, blik om water te scheppen. Darab, bloed. Dara, (boeröëng —) duif. Darat, land (inteqenstelling van het water). Dëmpdël, stopverf. Djëmpol, duim. Dënda, boete. Tènda, tent. Tanda, merk, teeken. Djari, vinger. Tjari, zoeken. Djëndella, raam, venster. Bangsa, geslacht, stam, soort, gelijke. Bangsat, schelm, schurk. Bawa, brengen. Bawab, beneden. Basa, taal. Bassa, nat. Bassi, groenteschaal. Bientang, ster. Banttng, neerwerpen. Banteng, wild rund. Benteng, fort, versterking. Boenting, zwanger. Batoe, steen. Batöëq, hoesten. Batöëq, voorhoofd. Batoq. klapperdop. Boeta, blind. Boetaq, kaal, (v.h. hoofd). Boetëq, troebel. Bënang, garen. Bërnang, zwemmen. Boeka, openen. Boekoe, boek. Boeböëq, worm in het hout. Boeböëq, poeder (bijv. van koffie). Boebbët, uittrekken. Bagej, verdeelen. Tjënella, slof Tjëiana, broek. Djèngkèl, kregel. Djèngkol, eene stinkende vrucht. Djëmdër, drogen. Djamoer, boomzwam, schimmel. Doewa, twee. Toewa, oud. Gantoëng, hangen, ophangen. Gantang, een gewicht (10 • katti). Kantong, geldzak, kleine zak. Gèrèng, braden. Kërèng, schurft. Gadjali, olifant. Gadjih, loon. Gagali, deftig. Gagaq, raaf, kraai. Goeling, rollen. Goeldëng, oprollen. Gigi, tand. Gigit, bjjten. Gósong, verzengd, aangebrand. Kossong, ledig. Grédja kerk. Kërdja, werken. Hati, lever. Hati, gemoed. Ati ati, voorzichtig. Ikat, vastbinden. Iköët, volgen. Idoëng, neus. Itoeng, tellen. Kaka, oudere broeder. Kaki, voet. Kakoe, stjjf. Kakèh, grootvader. Kadjang, mat van palmbladeren met rottan aaneengeregen. Katjang, boon, peulvrucht. Katjong, kleine Jav. jongen. Kaja, rjjk. Kaja, evenals. Kali, rivier. Kali, maal, keer. Kalèng, blik. Kalong, vliegende hond (groote vleermuis). Kalöëng, halsband, halsketen. Kantjing, knoop. Këntjing, urine. Këntjëng, strak. Liat, zien. Liwat, voorbij, voorbijgaan. Lótèng, zolder. Lontjeng, klok, uurwerk. Mandöër, inl. opziener. Moenddër, achteruit, achteruitgaan. Marah, boos. Mèrah, rood. Mëraq, pauw. Missi, nog. Mistl, moeten. Mënjadët, antwoorden. Mëndjaït, naaien. Matëng, gaar. Matëng, rijp. Mëntah, onrijp. Mëntah. ongaar. Mëntali, ongebleekt (v katoen) Moentah, braken. Oelër, slang. Oelër, wurm, rups. Oedang, garnaal. Oedjan, regen. Oetëq, hersenen. Oentöëq, schuim. Oetan, bosch. Kapas, katoen {zie aldaar). Koepas, schillen. Kipas, waaien, waaier. Kambang, drjjven. Kaïnbing, geit. Këmbang, bloem. Kombang, tor. Këmbong, opgeblazen. Karang, rots, klipsteen. Korang, ontbreken. Körèng, schurft. Kawat, metaaldraad. Koewat, stevig. Kédjoe, kaas. Kètjoe, roover. Kowé, jy. Kwé, gebak. Këbiri, ontmand, gecastreerd. Këinlri, eene olieachtige noot. Koeli, sjouwer. Koeldi, ezel. Laki, man, mannelijk. Lakoe, gangbaar, geldig,gewild. Laoet, zee. Laoet, rusttijd (onder het werk). Kandjëng heer {titel van hooge Jav. hoofden). Oetang, schuld (in geld). Passar, marktplaats. Pasir, zand. Plgi, gaan. Pagi, ochtend. Pakej, aandoen, aanhebben dragen (kleeding). Panggang, roosten. Pinggang, heup. Pantjing, visschen, vischhaak. Pientjang, kreupel, mank. Pëti, kist. Pëteh, een soort stinkboon. Pilëq verkouden. Pilih, uizoeken, sorteeren. Roesaq, stuk, defect. Roesoeh, rumoer. Sabdën, zeep. Sapoe, bezem, vegen. Sëpoeh, vergulden. Sakit, ziek, pijn. Sikat, borstel. Séka, afvegen. Sisah, kliekje. Soesah, moeite. Soesoeh, melk. Sëdëng, middelmatig, juist van pas. Sënëng, tevreden, aangenaam. Sënèn, Maandag. Sëmpët, tijd hebben. Sëpët, wrang. Sëreh, een plant. Sorej, avond. Sèrong, scheef. Sorrong, verschuiven, duwen. Sëndiri, alleen. Sëndlri, zelf, eigen. Sijang, dag, (in tegenstelling van nacht). Sajang, jammer. Sëring, dikwijls. Saring, filtreeren. Sëksi, getuige. Siksa, straf. Sobat, vriend. Soebat, smeeken. Tan.vni, planten. Tanam, begraven. Tawar, bieden, afdingen. Tawar, flauw van smaak. Tandoe, draagstoel. Tandoeq, hoorn. Tjoeröët, stinkmuis. Tjörong, trechter. Toell, doof. Tali, touw. Toekar, wisselen. Tjoekdër, scheren. Tikar, mat. Töëngkaq, hak (v.d. voet). Toengkat, wandelstok. Toenggang, berijden (v. e. paard). Tanggdeng, borgstaan, verantwoordelijk zjjn. Toeroën, dalen, zakken. Toeröët, volgen. Töëmbaq, lans. Toëmböëq, stampen. Toempöëq, opstapelen. Tambah, vermeerderen, bijvoegen. Tlemba, putemmer, putten. Timbang, wegen. Tambang, touw. Timbangan, weegschaal. Tëmbaga, rood koper. Tlda, neen. Tadl, zoo even. Tjap, stempel. Ttfoep, blazen. Tjitaq, drukken (v. boeken en katoen). Tjitjaq, hagedis. Tjoro, soort kakkerlak. M. AANHANGSEL 11. De Indische keuken. Europeesche dames staan natuurlijk heel vreemd te kijken, wanneer zij voor het eerst in eene Indische keuken komen. Nu is de keuken natuurlijk eene van de allereerste zaken waarmede zjj te doen krijgen, althans wanneer zjj gehuwd zjjn en dus een huishouden te besturen krijgen. Onbekend als zij uiteraard zijn met inlandsche kookgereedschappen en de voor een Indische rijsttafel benoodigde grondstoffen, lijkt het inden beginne moeieljjk om van al het nieuwe op de hoogte te komen. Maar, met wat goeden wil Tanda, merk, teeken. Tenda, tent. blijkt het al spoedig mee te vallen, en is de Indische huisvrouw reeds van te voren eenigszins op de hoogte, dan wordt de practijk nog gemakkelijker. De bereiding van Indische spijzen moet natuurlijk daadwerkelijk geleerd worden, liefst van eene welwillende kennis, die op dat terrein reeds goed thuis is. Hieronder laten wij eene korte beschrijving volgen van de verschillende kookgereedschappen (pëkakas dapöër) en kruiderijen (boemboe). Gereedschappen. Ajaq of Iriq, eene zeef. Anglo eene vuurtest van aarde of ijzer, waarin een houtskoolvuur brandt. Baköël eene mand van gevlochten, fijne reepjes bamboe; hiermede gaat de kookster (kokki) naar de markt (pasar) om er de gekochte waren in te doen. Dandang of kéndil, een koperen of aarden pot, waarin rijst gekookt wordt. Iroes een potlepel vaneen stuk klapperschaal, met steel van hout of bamboe. Wordt het grootste gedeelte van de klapperschaal gebruikt, dan verkrjjgt men een waterschepper (gajöëng). Kipas een platte waaier van fijne gevlochten bamboereepjes om vuur aan te wakkeren. Koekoesan een groot peperhuis van fijne, gevlochten bamboereepjes : hierin wordt de rijst gedaan ; het voorwerp wordt daarna met de punt naar beneden ineen ketel met kokend water geplaatst; op deze wijze wordt de rijst gaar gestoomd (koekoes). Loempang een vijzel. Oelëkan een stuk krom hout, gesneden inden vorm van het onderste gedeelte vaneen paardenpoot; met het breede ondervlak worden kruiden en lombok fijngewreven (oelek) ineen tjobèk (schaaltje uit aarde gebakken of uit bergsteen gehouwen). De beste oelekans zijn die, welke gemaakt worden uiteen stuk bamboewortel; doordat de vezels hiervan zeer hard zjjn en loodrecht op het breede wrijfvlak staan, is dit zeer ruw, zoodat het fijnwrijven vergemakkelijkt wordt. Prioek een aarden pot, voor water bijv. Tampa een ronde, zeer ondiepe, platte, ronde bak van fijne gevlochten bamboereepjes. Hierin worden verschillende zaken gelegd om inde zon te laten drogen; dient ook als wan; kruiden bijv. die stof en onreinheden bevatten worden daarop gelegd, waarna de wan telkens opgewipt wordt, om de onzuiverheden te doen wegwaaien. Tëlënan een hakplank. Toemboekan een stamper van hout of ijzer. Wadjan eene plat komvormige ijzeren braadpan. Kruiderijen, enz. Rajëm spinazie (groeit ook in ’t wild). Dèndèng lapjes met kruiden besmeerd en daarna inde zon gedroogd vleesch; worden gepoft of in klapperolie gebraden. Djientèn is onze komijn. Kangkong eene bladplant, groeit in ’t wild, bij water. Katjang is de algemeene naam voor peulvruchten. Kèmiri een zeer harde, donkere, ongelijkmatig ronde noot, met een witte, smakelijke, zoetachtige pit. Këntjoèr een aromatisch worteltje of knolletje. Këtan (zwarte en witte) eene soort rijst die na gekookt te zijn kleverig voelt. Këtoembar Koreander. Kloewëk eene op Paranoten gelijkende vrucht, met een donkerbruine, verschrompelde pit, die de schaal slechts gedeeltelijk vult. Koenir curcuma. Koentji een geurig knolletje. Kroepoek platte schijfjes van platgestampte garnalen, daarna gedroogd. Kroepoek kerbo wordt gemaakt van de binnenhuid van den karbouw of buffel. Beide soorten zwellen bij het in olie braden zeer sterk op. Soedjèn dunne, aangepunte stokjes van bamboe, (speetjes) waaraan stukjes vleesch of kip, met kruiden besmeerd geregen worden; deze worden boven een houtskoolvuur geroosterd {saté). Krokot postelein, groeit in het wild. Laboe eetbare pompoenen of kalebassen. Lobak eene langwerpige, witte raap; smaakt als radijs. Lombok Spaansche peper ; de kleinste soort is bij ons bekend onder den naam cayennepeper; in Indië heet hij gewoonüjk lombok sètan, (duivelspeper) ook lombok rawit, lombok lèttèk, lombok tëngis. Mëlindjoe een vruchtje ter grootte en ook ongeveer inden vorm vaneen eikel, smaakt ook eenigszins bitter. Wordt gebruikt inde sajor (zie hieronder), vaak met de jonge bladeren en de pas gevormde vruchtjes. In rijpen toestand is de hoornachtige schil met eene roode vleezige schil bekleed. Pëtéh eene vrucht inde gedaante vaneen groote snijboon; alleen de pitten worden gegeten; deze hebben een scherpe doordringende geur en smaak. Pëtis is eene soort Liebig-extract, van garnalen, visch of ook wel van vleesch. Rëboëng zijnde jonge, weeke uitspruitsels, van bamboe; worden gebruikt in sajor of in azijn gelegd. Sajor is eene soort soep van allerlei groenten, toebereid met kruiden, klappermelk, tamarinde (asëm) enz., naar gelang van de soort. Sambal meerv. sambalan, zijnde verschillende met kruiden en Spaansche peper bereide toespijzen bij de rijst. Sëreh eene zeer geurige, hardvezelige plant. Taugeh gekiemde erwten {katjang idjoe); de schilletjes worden verwijderd. Témpeh langwerpig, vierkante tabletten van eene soort erwten die men laat gisten. Worden inde sajor gekookt, of in olie gebraden. Tèrong onze aubergine. Trassi een donker deeg, van gedroogde garnalen of vischjes, die met veel zout worden gestampt; blijft jaren lang goed. Wordt in bijna alle sambal- en sajor soorten gebruikt. Dat het van bedorven vleesch of visch wordt gemaakt, zooals wel eens beweerd wordt, is een sprookje. Bladz. A. Voorrede . .3 B. Inleiding 5 C. Spelling en uitspraak ....... 6 D. Taalregels 7 E. Bizondere woorden en uitdrukkingen . . . .17 F. Telwoorden 21 G. Dagen der week en tijdsbepaling . . . . .21 H. Lengtematen, inhoudsmaten, gewichten, munten . . 22 I. Eigenaardige zinswendingen en uitdrukkingen . . 23 J. Woordenlijst: Maleisch—Hollandsch . . . .32 K. Woordenlijst: Hollandsch—Maleisch . . . .53 L. Aanhangsel I (woorden die veel op elkaar gelijken) . 94 M. Aanhangsel 11. De Indische keuken 99 INHOUD. DRUKFOUTEN. Bldz. 23, 2e kol. regel 20 v. b. staat „sempaj” moet zijn „sampej”. „ 32, le kol. „Ada = zijn (zie § 6 Taalregels” moet zijn § 15). „ 57, 2e kol. achter „Broek” staat „ti, tidöer„ moet zijn „tj. tidöer”. „ 66, 2e kol. „kleermaker”. De komma tusschen „toekang” en „méndjait” moet vervallen. „ 83, 2e kol. „Spion, mata, mata” moet zijn „mata mata”.