HB*m*DEMAN MARIA iEMimilil fSfiMHUI MARIA EN HAAR TIMMERMAN RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0321 9544 MARIA EN HAAR TIMMERMAN TEEKENINGEN VAN A. C. NINABER VAN EYBEN DERDE DRUK TEULINGS’ UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ’S-HERTOGENBOSCH HERMAN DE MAN Aan Pater Willibrordus Cistercienser mijn leermeester van het goede. N *862, hartje winter, kocht een oud man een polder. Twee en twintig perceelen, eerst afzonderlijk, toen in massa geveild en door dien ouden man afgemijnd, derdehalfduzend gul- den hooger dan de totalisator der perceelen. „Wie zijn uw borgen?” vroeg de notaris van IJsselstein en de oude man in ’t zwart trok rustig een linnen borstzak onder zijn vest uit en betaalde staande. Hoofdsom en de kosten. Hoewel de betaling der kooppenningen bepaald was op ultimo December, werd het geld toch al aanvaard, want de kooper was een vreemdeling zonder borgen. Een man, waar niemand hier omtrent iets van wist; geen goed, geen kwaad. Niemand wist dan ook, dat het geld, zoo rustig neêrgeteld uit het linnen borstboek, een belangrijk part van het offerleven vertegenwoordigde van honderd dwangarbeiders Ze hebben pleizier om mij gehad, moeder. André de Thaye. Gods, hardnekkig bijeengegaard in meer dan een halve eeuw. Niemand vroeg daarnaar. Nooit vraagt een notaris naar de herkomst van geld. De kleine man in ’t zwart betaalde met weinig woorden; een ernstig mensch die ’t wauwelen verleerd is, spreekt niet meer dan het noodwendige. Hij bleef nog maar één dag inde Achtersloot, liet zijn nieuw eigendom (polder Meerlo geheeten) kadastraal afpalen, van Heeswijk over Munnikshof, de Vliet en Blokland; daarna trok hij zich terug. Meerlo, tot dien tijd eigendom van den ouden Baron van Heycoop, een in ’t doellooze verarmden mensch, was overgegaan in vreemde, in onbekende hand. Twee jaren nadien woonden de Trappisten in Meerlo, alsof ze er, inde dagen der Hervorming, nooit weggejaagd waren. De Heeren van Brederode uit het groote Viaansche huis met die van Rijnenborgh uit IJsselstein, die de monniken tijdens de Reformatie verdreven hebben, zijn op hun beurt verdreven, door ziekte, inteelt, zwakte en uitsterving. Op de steenklompen van hun voormaals machtig bezit, wonen de kraaien. En inde magere zomp die polder Meerlo is, verblijven opnieuw de Trappisten .... alsof ze niet weg zijn geweest. Rivieren, door menschenhand van bedding verlegd, vinden altoos het oude zomerbed weer terug, breken zich met onwederstreefbaar geweld door de kunstmatige dijken, naar de oude stroomgeul. Dat mag eeuwen duren : het geschiedt. Zoo ook monniken vergroeid aan een landstreek ; zij die naam en gestalte gegeven hebben aan een gewest, zij keeren altoos weer in hun oude bedding. Ook dat mag eeuw’en duren, ze komen weerom. Ze komen, gedreven dooreen onwederstreefbare macht: het murensplijtend gebed. Wie ze weerstreeft, wordt weerstreven; wie ze verstrooit, wordt verstrooid ; al duurt het eeuwen. Het nietige steenbreek weerstaat zelfs arduin. Mogelijk heeft de stille oude man in ’t zwart, nadat hij polder Meerlo had veroverd voor zijn stam, op de Lekkendijk Benedendams gestaan, overwegende: wij hebben, toen al dit vette land tusschen de rivieren nog een rampzalig moeras was, ook dezen dijk gebouwd, daarmede het thans rijke land veroverd op het water. Twee eeuwen geduldige arbeid. bleef de zomp Meerlo, het verzuurde riet- en griendland. De monniken van Sint Bemardus zijn geduldig; zij hebben het poovere land lief en streven niet naar rijkdom. Daarom wonen zij op rotsen en magere heiden, in moerassen en op vergane landen. En ook daarom kocht die stille vreemdeling polder Meerlo terug en niet het zwaar welvarende Blokland of Heeswijk. Want zoo ver het oog reikt, als men hoog staat op de Lekkendijk Benedendams, kan men rijk vet boerenland zien, land gewonnen door den dwaas-geduldigen dijkarbeid van monniken. En verscholen achter den Molenvlietdijk, afdalend als ineen waterzak, ligt het gebied van de monniken, Meerlo, alwaar opnieuw de Onze Lieve Vrouwenberg zou gaan' verrijzen, door het werk der eigen handen. Ze zijn over gekomen van de Brabantsche hei, drie en twintig zwijgende gezellen van God. Er waren Duitschers onder en Polen, ook een leriandfttv Die allen hadden één woonsteê stabiel gekozen : het zompige Meerlo. Ook één einddoel der levens: Gods schoonen hemel. De vette bouwgronden en boomgaardkampen werden bezet door de boeren .... voor ons En van den dag af dat zij na eeuwen, terug waren op hun Munniksveld, hebben zij taai gewerkt aan hun eigen dak. Een wel waardig jubelhuis Gods bouwden zij. De witte monniken bouwen sterk, maar ruw. Hun uitgangspunt waren drie bestaande boerenhoeven geweest; nu zijn het veldschuren. Binnen weinig jaren ontstonden alreeds Kapel en claustrum, stallen, schuren en veldschuren als nederige groeisels, vergroeid met het nederige land. Het stond daar allemaal zoo hecht en trouw, achter het oprijzend boomgewas. Als de veenmoer nu maar niet verder uit wijkt, waardoor de gebouwen nog meer zouden verzakken, zal hun nederzetting inde eenzame zomp daar bestaan blijven, vele eeuwen lang. En als nu ook de menschheid maar niet godverlatener wordt. De menschen en het veenmoer, ze zijn wankel. Want ach, als de kapelklok luidt voor de getijden, rimpelt het water van de ringsloot rond den kerkhofmuur. Alleen Kapel en Kerkhof liggen op een terp, geduldig van zand.bijeen gekrooien. Als het water mocht komen, het kwelwater der hooge waterschappen of ’t inundatiewater van de Klapheksche overlaat, zullen de dooden dus niet worden weggespoeld en het zevendeelig lofgezang van het Officie er Ze weten wel,hoè zeer de watervijand dreigt, de witgekovelde langzame maar onaflaatbare werkers, het kan hen echter niet afhouden van hun taak : te bidden en te werken, al naar het Benedictijnsch devies. Vroeger was immers het watergeweld heer over hèèl het rivierengebied. Deze macht is toen getemd ; maarde taaie resten ervan liggen saamgebald in Meerlo. Wee hem, die een geketenden reus tergt. De monniken weten, dat zij dezen vijand moeten uitdrijven, willen zij niet vergaan, nu of later. En direct nadat zij neêrgedaald zijn inde Meerloosche zompen, werd aan een ringdijk begonnen. Onze kindskinderen zullen de voltooiing mogelijk beleven ; alsdan zullen zij, die dag aan dag zeven malen Gode lof zingen, eerbiedig dank zeggen om den zegen, die op het werk van hun handen heeft gerust. Zoolang dit groote werk nog niet voltooid zal zijn, zullen zij des winters, telkens als de rivieren bovenmatig veel bovenwater loozen, niet door worden verstoord, maar God ter eere doorgang vinden. Veilig boven het water uit zal de Godsveste staan. Al het andere ligt daar inde diepte, zoo onbeschermd als een menschenziel in zwarte zonde. armtierig saamgekloet op hun Godshuisterp zitten, bereikbaar alleen met schouwen en jollen. Zij verdragen het gelaten, wetende: erger dan het tijdelijke water is het eeuwige vuur. En God zendt Zijn plagen, om ze vredig te dragen. Sedert hun wederkomst in Meerlo op het oude Munniksveld, hebben zij vele jaren lang, bijkans altoos gebouwd, aan de maar heel voorloopig opgetrokken Kapel en panden, de werkplaatsen en veldschuren. En zoodra zij aan het eene punt gereed waren, ontstonden nieuwe behoeften, bij den lateren aanwas van het groote gezin der zwijgers. Want de eerste jaren van hun wederkomst inde zompen, hebben zij geen novicen mogen begroeten. Dat was inde jaren, toen het levender verborgen monniken onbegrepen bleef en zij aanzien werden als religieuzen van het tweede plan, te dom ofwel te lomp, om te verkeeren onder de menschen en ze te leeraren. En daarom uit nood levend inde afzondering. Maar allengs, bij het openbloeien van het dieper geestelijk leven, toen de onzegbaar groote waardij van dit contemplatief bestaan erkend werd, waardij zoowel voor den monnik Er traden kerels in als boomen, die woest door ’t leven heengeslagen waren, neêrgeslagen en weer opgeheven, die als Jacob met God hadden gevochten, doch niet ineen droom. Niet met ontwrichte heup, doch met vermorzelden wil traden zij voor God en legden in handen van Zijn procurator, den jongen Vader Abt, de belofte af dat zij bloemen zouden zijn van zuiverheid; en gehoorzaam, gelijk Christus, usque ad mortem. Ook kinderen, die door den aard van hun wezen en opvoeding, reeds voorbestemd geleken tot dit leven van inkeer en hard labeur, en die er, als het ware in over-schoven. Telkens, als zulk een kind of als zoo een getemde stormziel zijn handen legde in die van zijn Abt, en deze overwoog: mijn kind, nu gaat voor jou dat lange leven van bidden en werken, naar den Regel van Vader Benedictus ernst worden, zelven, als voor het volk in welks midden hij verkeert, kwamen naar den Onze Lieve Vrouwenberg de angelieke zielen, die zich geroepen gevoelden tot het volmaakter levender stille afzondering in gebed. Doch ook de hartstochte-Jijk gedrevenen naar den dienst Gods, de zwalkers tusschen heiligheid en ondergang, die den vrede Christi vechtend zochten. dit leven zonder uiterlijke vreugd, nu wordt jij ingelijfd voorgoed .... dan telkens blonken in zijn oogen de tranen van ontroering en dank. Dank aan den Meester van het Lijden, die hier zoo kennelijk Zijn kracht overzond. Want zonder bovennatuurlijke hulp is deze levenslange dwangarbeid immers niet hardhaar voor een mensch, dit leven gespeend van alles, wat ons in onze dagelijksche doening aangenaam stemt en streelt. Zeer vele malen nog heeft aldaar een vastberaden mensch de woorden van overgave uitgesproken inde Kapittelzaal: Pater, firomitto tibi et successoribus tuis obedientiam secundum Regulam Sancti Benedicti, usque ad mortem. Het stille leven van den Onze Lieve Vrouwenberg, met een onderstroom van veel worstelen en strijd, gleed voort inden tijd, buiten de ervaring en erkentenis van het volk, dat woonde inde buurten rond IJsselstein. Het geleek velen een diep geheim, alhoewel de monniken niets verborgen en openhjk Gods lof zongen. Bijkans altoos, tijdens het Triduum Sacrum en inden zomer zeker, waren er gasten. De werkmieren hadden, links inde kloosterpanden, Maria en baar timmerman. 2 En buiten de tuinen en werkplaatsen, op den eenzamen polderweg naar Blokland, ligt een boerenkroegje, „De Roos van Jericho”, gedrumd tegen de waterkeering. Het volk zegt kloekweg „De Roos” ; alleen ouden van dagen hebben er behagen in, langzaam en statig dien vollen naam te laten rollen over hun tong. Daar in „De Roos van Jericho” vonden de vrouwelijke gasten van de Abdij onderkomen en daartoe waren, onder het rieten dak, vijf kamertjes afgeschoten en pront behangen met paars griffeltjespapier. Het was altoos helder en doorgaans stil in „De Roos van Jericho”, alsof iets van den zoo statigen ernst der Trappisten, overwoei naar het nachtkwartier der vrouwen. De grootste drukte kende men er, als pater cellerier er het hoephout liet verpachten, door den notaris. Dan zaten inde gelagkamer de boerachtige teenbazen met hun zijden petten op. Machtige uitgerekende mannen met lange jassen aan. Ze hadden bekant allemaal groote handen en kleine wantrouwende oogen. Ze een klein eenvoudig hospitium opgetrokken, met toegang tot de tribune van de Kapel. Voorts, in het poortgebouw, een vrouwenhospitium zonder logies, ook een buitenkapelletje voor de bezoeksters. kochten de partijen zonder veel gerucht, betaalden hun brandewijntjes en trokken dan gauw naar hun oorden weerom: naar Goudriaan of Hoornaar, IJsselstein, Lopik, Benschop, Vianen, Everdingen, Culenborg of Leerbroek. Ja zelfs uit Sliedrecht kwamen ze naar de Meerloosche zomp, want teenbazen zijn, als veekooplui, zwervelingen met een fijnen neus. Onder elkaar ging daar somtijds zware praat over het doel der witte monniken. De mannen van Sliedrecht en Leerbroek, rechtzinnig, toebehoorend tot de kleine kerk, hadden bang voor wat daar in Meerlo groeide, onder de schutse van de hooggelegen Paterskerk. De roomsche teenboeren van Vianen, Benschop en Culenborg, wisten maar kwalijk bescheid; want vreemdigheid was het ook hun in dit protestantsche landsdeel, het omsloten leven der contemplatieven. Wèl sprongen ze driftig op, bij ’t vernemen van zware beschuldigingen. Hebben, zoo wordt gevraagd, de monniken op ’t Munnikshof over Gorcum, niet geleefd als beesten, bij wijn en liederlijke vrouwen ? Waren dat niet de Tempelieren ? Zijn ze vandaar niet weggeknuppeld door het vrome bijbelsche volk en zijn ze niet, in ’t geheim weerom gekomen, om in hun Nimmer heeft de baas uit „De Roos van Jericho”, zoodanig wild gerucht in zijn gelagkamer gehoord, dan na dit erge verwijt. Hij zat er bij, als ware hij van hout geworden. Wat moest hij daar toch voor groote zondigheid vernemen omtrent de paters, de heeren die hij om hun goedheid en vromen ernst vereerde op de manier vaneen kind. Een lange teenbaas uit Vianen nam het woord op. Een scherpgeslepen man, harde stem, rechtvaardige wil. „Wanneer is dat allemaal gebeurd ?” vroeg hij vlakaf. „Inde Geuzenjaren!” was het weêrwoord. „Inde jaren toen ze veertig Gorcumsche priesters hebben vermoord, omdat die hun geloof niet wouwen afzweren, zoogezeid ? In die jaren ? En wie heeft het, naar waarheid, te boek gesteld ? De vervolgers ? Toch zeker niet de gemartelden ?” „Wat zou dat ?” onderaardsche gangen en gewelfde zalen het beestige feestte hervatten ? Zijn er ineen ingestorte gang geen geraamten gevonden van twee feestvierders, een monnik en een vrouwspersoon, elkaar omstrengelend ? Op den grond lagen nog de kroezen, als onvergankelijke getuigenis van zulke wulpsche gulzigheid. „Welke waarde heeft het woord van menschen die zöö door haat zijn bezield, dat ze uit moorden trekken ? Hebben jullie dan geen oorlogsberichten gelezen over en weer ? Ik vraag van al die lorrenpraat geen bewijzen ; of ze wel waar zijn of niet. Wie kan vandaag uitmaken en hier ineen kroeg, wij ongeletterde mannen tegaar, wat zooveel eeuwen geleden al dan niet de waarheid was ? Maar ik kijk naar wat ik wèl kan onderzoeken. Wie weet er wat te zeggen, van de paters, gelijk ze hier in Meerlo werken als marmotten en leven als arme mieters? Wie wil slapen als zij, tot amper twee uur inden nacht en dan nooit langer, slapen op een zemelenzak ? Laat dan waar zijn of niet, wat van vroeger wordt geschonden over hun leven. Al was het zoo, dan is dat nu voorbij. En dan is het nü anders. En we hebben te maken met het leven van bestaande menschen. Wie is er, die wil ontberen, wat zij hier in Meerlo ontberen? En wie gedenkt den armen, als zij?” „Ze beulen d’r eigen af; ze werken harder als poldervolk,” wist Gieleke de Goei, die bijkwam achter z’n tapkast, nu hij daar vernam, dat het al zooveel eeuwen geleden was, al die schrikkelijke vuiligheid. „En ze dragen naar de armen, als de bieën naar hun korf. Dat weet ik.” uit Lopik-Kapel: „Wat zegt Paulus aangaande de alleenigheid ? Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat ze trouwen ; want het is beter te trouwen dan te branden. Ge kunt het vinden inden eersten Corinthiërsbrief en ook zeit Paulus daar : maar om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijne eigene vrouw hebben en een iegelijke vrouw zal haar eigenen man hebben. En waar nou zooveul manmenschen bijeen zijn en alderhande 500rt.... daar mot het wel branden.” „Als de duvel heerschte en niet Christus !” riep de teenbaas uit Vianen vervoerd: „Jij vergeet, dat de paters daar gunter uit vrijen wil zijn bijeen gekomen, uitgelezen mannen, die voor God willen leven alleen. Zoodanigen be- kommen hulp !” En laat het branden, docht Gieleke daar is water van genade om den brand te blusschen .... maar hij dierf dat niet uitzeggen, want dat leek hem praat toe voor een geestelijk mensch. Hij keerde met peinzend gebaar de brandewijnkaraf, deed zijn taak, borg zijn woord op. Het verdriette hem, zulke harde twisten en daarom zweeg hij. Zijn woord zou toch verloren geloopen zij n, inde Waarop als weêrwoord kwam van Tius Erkel, vurigheid van meeningen, die laaien bleef, over wat de witte paters gunter aanbelangde. Inde verte klepelde het voor de Vespers. „Ze luien daar wat af,” was ’t gedacht van een, „ze zitten heelderdagen te bidden. Waarvoor dat goed is ?” Waarop eindelijk Gieleke bedeesd het woord bekwam, van achter zijn tapkast. En omdat hij in postuur van vertellen ging staan, zwegen ze. Gieleke kon doorgaans lichtelijk den vrede bereiken als hij eerst maar begon. Z’n kopje keek ook zoo vriendelijk : ~In Vianen,” zoo vertelde hij, „daar heeft een goudsmid gewoond van ruim drie honderd pond. En in IJsselstein z n broêr en die was zoo mager as een spaaisteel. En in Montfoort de derde van de gebroêrs, dat was een soortement dwerg. De dikke vent was een vieze vetklep, z’n woonhuis wier om het j aar uitgemest vanwege de stadsvuilophaalderij en daarom is ’em nooit tot een trouwdag geraakt; de magere was veuls te zindelijk om te trouwen en de dwerg kon nieverans een vrommes vinden dat paste bij zijn postuur. De drie gebroêrs deden zaken voor elkaar; eens inde week kwamen ze samen, op Zaterdag in Uitert op den Vreêburg, alwaar ze een kraam hadden. Naast „De drie gebroeders Cornelissen Liegen niet, bedriegen niet Mooie glade gouwe ringen aankomtant Massief. Eerlijk. „En de drie gebroêrs waren ook echtig zuiver eerlijk, ’n Elkeen bekwam er, wat of hij kocht. Geen zwendelarij. Ze waren alleen een hortje halskoppig. Die in IJsselstein had zes jaar lang achter z’n winkelruit een dicht doosje staan met een pampier er op : „In deze doos zitten Zes beste gouwe horlogies Zegt het voort! „Die in Vianen droeg z’n driehonderd pond ook met eere. Omgang met menschen zocht hij niet en de menschen zochten hum niet. Alleen de keinderen, daar hieuw hij van. Ze kregen altijd bruine ballen van hem, die hij meedroeg in z’n jaszak, tusschen pruimtabak en zoo. Veule moeders hebben dukkels gezeid: – keinderen, je mag gien bruine ballen eten van dien viezen Cornelissen, alle keinderen hebben ja moeder die kraam hadden ze ’n houtere bord staan : weerom gezeid en .... nee moeder gedaan. Zoo zijn ze. Ze lekten eerst het tabaksgruis eraf en dan smaakten ze best, die bruine ballen.” „Ja maar Gieleke wat is dat nou voor een onnoozel verhaal en wat heit het te bedoelen ? We hadden ’t ommers over de paters gunter.” „Laat me nou eerst eens uitvertellen. Die Cornelissen hè, die dikke vuile vent, die leefde van brood en bruine boonen. Geld uitgeven, dat deed ie niet. Hij had bekant gien klanten ; ’t zat er zoogezeid niet aan. Maar hij had altijd goei schik. Altijd zag je ’m vrindelijk lachen en keinderen toeknikken. „Als ie wat verkocht had in z’n winkeltje, dan liep hem stilletjes lachend heel den wal over en naar de Kerk. Ze zeien, dat hij de menschen schrikkelijk opgreep, want iederen keer moest hem vergiffenis gaan afbidden, of zoo iets van dien aard. Nou is ie dood.” „Ja maar Gieleke .. ..” „Wor je soms keindsch, zoo alleenig in ’t achterland, Gieleke ?” „’t Zal van de weinig ’anspraak kommen met die kloosterlingen.” „Giel, Giel, weet je soms nog een verhaal zonder kop of kont ?” „Nee’,’’ zei Gieleke ootmoedig en schonk „Toe Gieleke, nog een verhaaltje over die kloosterlingen.” Maar Gieleke dookwegin z’n eigen. Welbezien vond hij ’t maar lummelachtig volk, dat veel uitleg noodig had, om heel gewone dingen te vatten, de dingen van Onze Lieve Heer. Zulke menschen moet je eigenlijk in heurlui waarde laten. Als je tenminste geen groot predikant bent, eentje zooals pater Gabriël. Nu, een groot predikant was Gieleke eigenlijk niet. Dat wordt een mensch niet, die stil achter- ontdaan een rondje brandewijn in, het rondje van meneer notaris, al naar de manier in IJsselland. Heete schaamte kroop langs z’n rug omhoog. Achteraf wier ’t hem nu ook wel klaar, dat die teenkoopers niet vatten konden, welk verband er eigenlijk stak tusschen de paters en zijn verhaal over de vuile Comelissen. Hij heeft het eerst nog willen uitleggen, maar voor z’n oogen dwerrelde spot en schaamte en onvermogen om te herbeginnen, alsof hij eigens kalant van z’n stopflesschen was geweest. Ach arm ; Gieleke, die eens per week, op Zondag na de Hoogmis inde Abdij, ernstig pruvend twee bittertjes nam en inde groote vasten maar één. En dat koopmansvolk, bijeengeklonterd onder z’n strooidak, wier van sarren niet moei. af in „De Roos van Jericho” woont, met het gezicht op een Abdij van zwijgers. Een weduwman alleen, met nog maar één dochter voor aanspraak over, meer niet van ’t groote koppel. Hij heeft het maar verduurd, dat ze hem zoo lee opjoegen, na dat klare vertelsel van eenvoudigheid. Gieleke heeft dat goed geleerd. Een stil ventje, vaak geslagen door rampen, leert ten leste het verduren goed. Hij lachte maar eens, zoo’n beetje voor z’n eigen, kijkend door de ruitjes naar een spreeuw, die op vlierbessen uit, vreemde duikelingen maakte : een heel circusnummer voor Gieleke alleen. Straks is dat hurrievolk toch weg. En na dees drokte ook dat ongewisse gevoel, maar een lomperd uit het achterland te zijn, die kwalijk verhaaltjes vertellen kan. Gieleke hieuw er nu eenmaal niet van, al die kakelderij over het geloof, gelijk dat hieromtrent maar al z’n leven geschiedt. Want het geloof is hem een te vertrouwd weten, een afgedane zaak, te zijnen behoeve al geregeld door z’n voorvaderen, inde dagen van het heidendom. Uit! Gelooven is bidden en doen, niet praten. En ’t is Gieleke bekant algelijk, wat die teenkoopers van Overlek zeggen en wat de man uit Vianen weet ter verdediging. Die hard en hardvochtig vechten Zie, dat had Gieleke eigenlijk ook moeten zeggen, denkt hij achteraf. Nu is het te laat; het ruzievolk is heen. In z’n laai wat verdienste, op den vloer veel spuugplekken en tabaksvuil, kringen op de tafeltjes. En een vuil biljart. Alleen één magere vent is overig. Die zit doodverlaten onder de hor aan ’t raamt en kijkt Gieleke na, overal waar Gieleke gaat. Er is heel wat te doen. ’t Meidje heeft in het achterhuis haar handen wel vol, voor de om de waarheid (roomsch of niet roomsch) doen den vrede geweld aan. Gieleke denkt maar vrindelijk aan broeder Augustinus, het kind met de wijze oogen. Een ongeleerde Apostel amper een man, zwemmend inde liefde. Thans gastenbroeder op den O. L. Vrouwenberg. Ja ja, die broeder Augustinus onderlaatst. Er zaten wel dertig geleerde heeren op het hospitium en ze waren aan ’t kijven over boekendingen zonder belang. „Heeren,” zei die Augustinus onder z’n blondrood baardje vandaan : „heeren, ’t is hier een huis van vrede .... kunt U die disputen niet wat uitstellen ?” En al die professors en doctors en geleerdigheden zwegen beschaamd. „Toen kon je tenminste ’t Officie weer hooren inde verte heeft broeder Augustinus later tevreê verklaard. herberg zorgt vader eigens. Hij poert met manden-flesschen om de karaffen weer te vullen, hij wascht netjes ’t glaswerk om, ruimt bierfleschjes weg en ineens zegt die vent daar aan ’t raamt: „baas je kent mij niet, waar?” „Echtig niet,” zegt Gieleke. „Nee’, ik woon wijd. Maar ik ben van Vianen geboortig.” „Zoo.” „Ja, en ik heb den dikken Cornelissen óók gekend. Als kind al. Hij kwam ’n enkelen keer bij ons over den vloer.” „Thuis ?” „Ja. Moeder was weduwe, zie je. Negen keinderen, veul armoei.Wij thuis hebben aan dien beer veel te danken gehad. Een man, die smerig beschonden is door ’t volk. Moeder gaat nog eens per jaar naar z’n graf. Dat wou ’k maar zeggen. Ik heb je vertelsel bést begrepen baas. Ik kon d’r bekant van schretten. Wij zijn niet roomsch en hij was het wèl. Waar haalt zoo’n beer de goedheid vandaan hè . ? . .” „Van Onze Lieve Heer,” zei Gieleke van eigens en hij zette het glaasje hard neer, dat hij juust in z’n hand hieuw. Toen stond die ander op. En hij zee : „als ze daar gunter, achter den muur, van ’t slag zijn „Ze vragen daar gunter niet veul vaneen mensch,” zei Gieleke: „alleenig maar wat hartelijkheid om Gods wil.” Diezelfde man heeft later ervaren, Gieleke rilt nog als hij aan die binnenkomste terugdenkt, dat ze daar achter den hofmuur alleen maar aan je vragen, of je afstand wil doen, van èlles wat naar de wereld smaakt, om te veroveren dat wat af schijn verleent van het hemelsche geluk. Broeder Odo kijkt op noch om, als hij in zijn blauwe landwerkspij, langs Gieleke komt gestapt, met zeist en spaai. Maar dat wil nog niet zéggen, dat broeder Odo nooit meer denken zou, aan ’t onnoozel vertelsel van Gieleke; toen, na de hoepsteenverpachting in ~De Roos van Jericho”. als die beer, dan kannen ze van mijn een deel weerom bekommen, van wat ik bezit. Ik bin rechtevoort rijk, weet je. En we hebben aan dien Comelissen veul te danken; zoo.” V- rADER Abt zit met pater cellerier over de boeken gebogen, te zuchten om het levensonderhoud van zijn zorgelooze kinderen. Gieleke zit ten avond op de lattenbank en naast hem Maria, vredig als de zomeravond zelve. Even floddert er wat gerucht; ’t is ditkeer geen vleermuis, maar broeder portier, die nachtlogiest komt bespreken voor een dame. „Stuur ze maar,” zegt Gieleke, „we blijven nog effies op.” Ze zitten nog maar weinig tijds in deze vredigheid op de bank en daar is het volk van de Abdij al. Een danig slank en slap vrouwspersoon in zijden doekjes. ’nWolkje blommetjesgeur. Maria staat op en schiet in haar klompen. „Dag mevrouw.” „Dag meisje, is het hier dus, broeder portier ?” „Hier kunt U vernachten. Wel te rusten, God behoede U.” „Kom je effies bij zitten juffer ?” vraagt Gieleke. „Maria, jij naar boven om alles vaardig Neen, honger heeft ze niet. Wel een beetje onrust. Ze veegt met een blommetjesdoekje haar droge oogen af, zoekt rap naar poederdoos en dons, dan weer naar iets voor de nagels en ten leste veegt ze, met het doekje, haar droge oogen weer eens af. Maria hoor je boven wat stommelen, alles hoor je in Meerlo inden avond. Gieleke bekomt weinig aanspraak. Ja, ze vindt het een mooie kloosterkerk. De Abdij erg armelijk en de kleeding wèl indrukwekkend, maar hoe lomp. Gieleke vertelt haar, dat ze achter inde zompen zoo nauw niet kijken. Is z’n eigen kiel niet bont van de verstellappen ? ~’t Is Meerlo maar, juffer.” „Ja, en heel erg eenzaam.” En daarmeê is ’t discours uit. Je hoort alleen nog maar het natte truttelen van Gieleke’s gouwenaartje. Hij dampt welbehagelijk: een mensch kan’t niet nauwer verteren dan dooreen pijpesteel. En als Maria daar weerom komt denkt Gieleke piep ik er tusschen uit, want veel gezelligheid kan hij niet vinden aan dat dunne vrouwspersoon. Ze heit wat tegen de Abdij, denkt hij zonder oorzaak, ’n stil watertje. te zetten. Honger heb je zeker niet hè ; zóó van de paters af.” Daar is Maria, met een blauw bontje voor, galgen over den rug. „Klaar vader,” zegt ze en knoopt haar schort af. Alsof ze wist wat Gieleke heeft zitten uitbroeien al naast het stadsche vrouwtje, zegt ze : „nou ga jij zeker slapen waar vader ? Neem je m’n schort meê ?” Hij klopt z’n pijp uit. Dat stinkt aangenaam. Daaraan weet ze, dat de dag voorbij is, dat vader bij haar is en gezond en wel z’n pijp heeft gerookt. Anders dan onderlest, toen smaakte hem de pijp niet en was ze ongerustig. De mevrouw zegt eerst, dat ze geen mevrouw is, ze is juffrouw. Maria neemt dat over en vraagt de juffrouw, of ze lang blijft. „Neen,” zegt ze, „ik ga morgen maar weer weg.” En omdat toen de stilte ging wegen, zei ze gedachteloos : „’t is hier stil.” „We zijn dat gewoon juffrouw, we weten niet beter.” „Ginder slapen ze zeker al?” „Allang juffrouw. Er is alleen nog maar iemand inde poort, maar ook niet lang meer. 't Zijn stille geburen, goeie geburen.” „Word jij nooit bang meisje, altijd dat uitzicht op zoo’n muur?” „Bang ? Nee’ nooit. Daar wonen toch de paters.” Maria en haar timmerman. 3 dees kant uit nooit.” „Ik bedoel, ja, maar je begrijpt dat toch niet.” Toen vroeg Maria niet wijder. Ze docht: de juffrouw wil weten, of ik bang heb van de stilte hier.... neen en zoo kinderachtig was ze niet meer. Vroeger is ze wèl bang in donker geweest, maar alleen binnenshuis. Dat is voorbij gegaan. Waarom zou de juffrouw bang zijn van de stilte ? Is de stilte niet van ’t aangenaamste, dat er bestaat ? De juffrouw friemelt wat aan haar houten kralen ketting, net een rozenkrans. Ze kijkt lang naar Maria en zegt: „ik wou wel zoo rustig zijn als jij, meisje. „Blijf dan wat bij ons,” slaat Maria voor. „Er kommen hier dukkels mevrouwen, die wat rust noodig hebben.” „Hier ? Tegenover dien muur ? En altijd dat zicht op die poort ? Neen kind, hier zou ’k niet rustig worden. Nooit, nooit t” „Maar juffrouw . . . .” „Je heet Maria, waar meisje. Neen Maria, morgen ga ik weg; gauw hier vandaan!” Maria hield zich stil. Ze kreeg er voorgevoel ~’t Is hier zoo stil.” „Dat komt omdat alles al slaapt. Waarvoor zouden we bangen ? Van dieverijen hoor je van, dat de juffrouw verdriet had, om iets, dat de Abdij aanbelangde. Dat was toch maar lee. leder die hier kwam, en slapen bleef in „De Roos ’, was altijd van diepe genegenheid voor de paters en hun kluis vervuld, zooals ook vader en zij. Wat hebben ze U aangedaan ? wou ze vragen. Het wipte van haar hart naar haar lippen, ze is dwars door haar medelijden heen, er schrikkelijk nieuwsgierig bij. Maar geeft zooiets te vragen pas? „Wilt U slapen gaan?” vraagt ze zacht. De juffrouw zwijgt en veegt haar droge oogen af. Of ja toch tranen. „Maria,” zegt ze, „hoe oud ben je, meisje ?” „Achttien naaste maand juffrouw.” „Ach, kind. Achttien.... is je moeder dood?” „Ja juffrouw, derdehalf jaar.” „Ben je alleen, of nog broêrs en zusters ?” „Allemaal in ’t klooster en getrouwd.” „En jij, Maria ?” „Ik blijf bij Vaders.” Ze praat nou maar wat, om niet te hoeven huilen,—denkt Maria. De juffrouw moest slapen gaan; alleen zijn, dat ware beter. Maar ze zit doorloopend te frutselen aan die kralen, en ze praat maar en vraagt maar .... Maria geeft netjes bescheid. Gieleke, in z’n bedsteê, weet van de wereld niet meer. ’t Is Maria een benauwende last; wat moet ze zeggen gaan ? Hoé moet ze troosten ? Ze is zoo onbedreven en van jaren nog zoo pril. Haar angst ervoor overwelft zelfs de nieuwsgierigheid. Ze zou nu willen weg zijn, maar dat gaat al niet meer. „Maria,” zegt huiverend de juffrouw die zoo lekker geurt: „mag ik het jou vertellen, kind ? Ik moét het iemand vertellen, het versmacht me. Mag ik ? Jij bent zoo rustig; net een wijze vrouw en toch nog zoo jong, een kind.” Maria zit als een blok ; op haar mond een klem. „Ze hebben me weggejaagd, kind .... als een hond. En ze houden hem vast en ik heb hem niet meer gezien en hij blijft daar en ik moet alleen terug. O, kind, het is zoo wreed!” En Maria heeft het weer voelen aankomen, zeker en gewis, als ware ’t iets, dat te voren al stem heeft, die vreemde juffrouw gaat haar van heur verdriet vertellen. Vreemd, maar dat doen ze allemaal bij haar. Ergens in hetkoeiland, waar wel honderd tronken staan, staat er één waar alle beesten aan komen schurken. En in heel Meerlo, en juist in „De Roos” en nievers anders, woont een meidje van achttien, waaraan zoo menigeen verdriet vertelt. „Hebben ze U weggejaagd, juffrouw ?” vraagt Maria, met tranen in haar oogen. „Dat zullen de paters toch niet ree doen.” „Gejaagd niet. Maar ’t blijft eender. Ze zeggen vriendelijk tegen je, dat het niet baat langer te wachten. Ik heb Harry niet meer gezien.” „Mocht dat dan niet, juffrouw?” „Hij wilde niet komen, zeggen ze. Maar dat kan toch niet, zooiets doet Harry niet. Hij mocht natuurlijk niet.” „Als ze het gunter zeggen, dan is dat waar,” zegt Maria naar haar vaste overtuiging. „En nu is alles voorbij, voor altijd.” Maria grijpt het fijne handje. Haar eigen hand heeft werksche kenen, een flinke harde hand. „Juffrouw,” zegt ze, „gaat U nou slapen, dat is beter. Ik heb voor zulksoort zaken echt geen hulpe. Daarvoor moet een mensch oud of geestelijk geleerd zijn. Hij doet het voor den hemel, waar ?” „Hemel ? Och, wat hemel! ? We waren zoo gelukkig Maria .... wat zijn ze toch wreed daar achter dien muur.” Hij was toch zóó gelukkig niet, of hij gong daar gunter ander geluk zoeken, wou ze zeggen, maar zoo ’n woord kan hard aankomen. „Maar wat liet die achter ? Had hij een meisje ?” „Onze Leo ? Maar menschen neen. Als een keind gong hij weg, zoo pril nog. Maar vader en moeder bleven alleenig achter.” „Dat is niets, allemaal niets. Maar als je eigen jongen wegtrekt Maria, o dat is heel anders, veel erger, véél wreeder. God kan dat niet willen.” „God wil het beste met ons allemaal,"zegde Maria droomerig een woord na uiteen preek : „al vatten we ’t niet altijd." „Juist, ja natuurlijk, maar toch geen mensch van binnen uithollen van ’t verdriet. Toe Maria, zeg jij óók, dat je ’t hard vindt. Ik heb hulp noodig, ’t is of ik verdrink, verzink in het alleen zijn. Help mij kind !” En toen heeft Maria, op haar lompe manier van achteraf, het juffrouwtje in zijden kleer ook nog getroost. Ze zocht naar een passend woord en zei: ~wie kan weten, hoe zwaar het hèm wel valt. Je verlaat toch niet alles wat je liefhebt, zoo maar. Wees nou niet verdrietig, omdat Ze zegde : „’t was toch ook zijn wil, juffrouw. Als God je toch roept naar de eenzaamheid. Onze Leo zit óók ver weg ; bij de Witheeren inden Congo.” hij meer van Onze Lieve Heer hieuw, al zal het wel zwaar zijn om te dragen.” Ze sprak, als ware ze een ervaren vrouw. Ze sprak woorden na, zoo zij ze gehoord had van pater Gabriël, die moeders troosten kwam, toen Leo naar den Congo trok. En ze ziet moeder weer huilen, en luisteren naar die wijze woorden,die het leed kortten noch keerden, ’t Hielp niet, het hielp allemaal niet; moeder wou in ’t eerst haar Leo niet afstaan voor het land, waar de gele koorts je grijpen kan en neêrslaan. En toch, Leo ging. Hieuw Leo dan niet van moeders ? Was Leo wreed ? Een kind zonder hart ? Maria weet beter. Leo was een stille jongen, denkend aan den Hemel, een jongen die naar binnen keek. Buiten wat driftigheid, moest het kwaad nog in hem wakker worden toen hij heentrok. Hij heeft nog meer van O. L. Heer dan van z’n moeder gehouwen, dat is al. Heel goed kan ze ’t niet vatten ; maar ze houdt van Leo. Hoe langer hij weg is, des te feller wordt dat gevoel van samen-een-zijn. En die Harry ? Dat zal wel glad eender zijn met hem, of iets van dien aard. Wel veul moet je houwen van O. L. Heer, als je vermag te zeggen: geef dat meisje m’n allerliefste groeten en zeg haar, dat ik voor haar bidden zal bidden en ontberen, tot den dood. Leo en Harry, moeder en die juffrouw hier op de lattenbank.... en zij daarneven om te troosten met geleerde paterswoorden, die toch niet helpen .... En de juffrouw, zoo’n rijk gekleede fijne juffrouw zit daar bij, zoo gehavend als een muisje inde klem .... ineens breekt bij haar een wild medelijden los, voor een vreemde. Een onbekend warm gevoel, alsof ze zwemt ineen wolk. Ze vat het handje vaster, ze drukt het vreemde menschje in zijden kleer tegen zich aan, en twee vrouwen op de lattenbank huilen om één leed. ~'t Is erg voor U, bar erg,” snikt ze beschaamd. Het stadsche popje huilt meê als een kind; vrijelijk laat ze heur snikken en snokken gaan door Meerlo inden laten avond. Ach, niemand hoort hen. Gieleke slaapt zwaar en welbehagelijk; de paters slapen en ook bij broeder portier is geen licht meer te zien. Slaapt ook Harry ? Als een ware monnik niet slaapt, niet werkt, niet eet, dan bidt hij. ’t Wordt huiverig. Nachtwind en ontdaan- heid. Ze gaan samen naar binnen en een lieve saamhoorigheid doet ze gelijk zusters zijn. blijven. En achter dat woord weer de groote stilte van het paters-bestaan ; het eindelooze Hij molk zijn twee geiten en in ’t weerom komen liep Maria hem al tegen, ’t strooigele haar nog maar slecht in fatsoen. „Ja” zei Gieleke : „ze is ’m gepiept, ’n Echte kurenkont. Wat zulke schietsnoekies op de Abdij komen zoeken, dat verstaan ik niet.” Maria moest er beschaamd van zwijgen. Gisteravond heeft ze tezamen met een vreemde, heel inde vaagte kwaad gedacht van de paters. En nu is de juffrouw weg; krek een wilde droom. Wat triestigheid, wat onrust bleef achter. Maar inde herberg en op de slaapkamer met het erkertje, daar hong ook nog heur blommetjesgeur. Maar’s anderen daags vroeg, toen Gieleke opstond, was ’t vogeltje al gevlogen. Door de zijdeur, door de uitspanning weg. Op tafel inde gelagkamer, lag wat geld. Veel te veel voor een nachtje slapen. Stadsche lui hebben geen begrip van zuinig geld. Gieleke stak het in z’n knip met bedachtzaamheid. Mocht hij zoo’n stuk geld wel aanvaarden, voor enkele uren slapen op een bed ? G 1 lELEKE in z’n doening: de herberg, de uitspanning en de akker, Maria in ’t huis- houden, tezamen voortlevend in „De Roos van Jericho”, hebben niet veel woorden meer verspeeld aan de juffer uit de stad. Rond een Abdij zwerven nu eenmaal vaak halfgare geduikelde gasten. Heilige onnoozelaards, getemde en ongetemde oproerkraaiers, doorgaans in uitheemsche kleedij, engelsch-leeren jassen en lage hemden. Daar waren ook baardmannen bij. Maria besteedt aan elkeen wel een hartelijk woord. Ze heeft er slag van, met vreemdsoortige schepsels Gods om te gaan. En ze verliest daarbij niets van haar eigen levensmanier ; daarvoor is haar hart en zijn haar gedachten te vredig omsloten inde levenswijze thuis. Al ware het maarde herinnering alleen, aan moeders verscheiden. Ze hoeft maar ievers stil te gaan zitten : op de lattenbank, in 't zomerhuisje met stopwerk of achter inden tuin bij de violetten, en de dagen van moeders komen weerom. Daarover gaan maar weinig woorden om met vaders, hij is daarin niet ter tale. Heel den huis is leeggedruppeld, op Maria’s na. Eerst de jongens; weggetrouwd. Toen Coba inden trouw, Leo naar de Missie, diep den Congo in.... toen weer een en weer een. Ineens moeder Thera dood. Als een boom viel ze om, zonder ziekbed. Een uitgehold lijf, dat nooit van ziekzijn geweten of geklaagd heeft. Andere pijn heeft haar weggeschrompeld: dat van Leo. En duistere dingen vaneen van de jongens ; ach, laten we diens naam maar niet meer noemen. Gieleke trekt, daarop doordenkend, soms een keer aan z’n pijp. ’t Is ommers voorbij en geleden, ’t Is murwgeleden. Gunter leit moeder, naast de Abdij ; op den ge wijden akker voor de gasten en uitwonenden, naast een lersch jongetje, achter gelaten door ouders, tijdens een bezoek aan hun grooter jongen, die hier luider is. Voor moeder heengong, was ’t leven wel gansch anders in „De Roos” en kleuriger. De vrouw Thera was niet zoo stil van aard. Eer tierig en bereid om met de gasten wat aangenaam te verkeeren. Ze zeiden allegaar tegen heur moeder —en de ouwe getrouwen, die haar goeds gekend hebben, gewagen nogdukkels over moeder. Dat doet Maria op een lieve wijze ’t Is eigenlijk soms wel wat onnoozel, een oude vader en een opgroeiend meidje alleen. Weinig aanspraak, weinig vertier. Een etenstafel zonder veel gerucht. Tusschen deze twee menschen in, de herinnering als een vuurtje dat maar niet dooft. En wat is dat vroeger anders geweest, vóórdat het huis eenzaam ging worden. Toen was er geluid van kinderleven. Er hong inden boogerd een schommel, er was een wip en er was altijd drokte. Want moeder Thera was zoogezeid drokte en leefpleizier van haar eigen. Toen Coba den huis uit trouwde, en dat was een van de weinige keeren dat heel het gezin trok naar de parochiekerk van I Jsselstein, waar ze naar parochieele indeeling eigenlijk toe hoorden, docht Gieleke ’t al wel, dat moeder voorgevoel had van de verlatenheid, die komen zou over hun woning. „’tls een vreugde en een eer,” had hij gezegd „als je dochter trouwt met een eerlijken borst.” „Maar het zal weeral een heel gemis voor mij zijn,” zei moeder Thera weerom. En tegelijk dat ze haar aandoening zat te verkroppen om pijn ; ze zoekt het te vernemen, zoo ree als ’t mogelijk is. dat woord van traditie, overdacht ze, dat haar eigen moeder zoowat hetzelfde had uitgesnikt, een dag voordat zij, als oudste meidje, den huis uit trok met Gieleke de Goei. Hoe weinig heeft zij indertijd, inde beroering van wat er allemaal rond haar en om haar gebeuren ging, toen gevat wat het zeggen wilde voor een moeder : een kind, dat heengaat met een ander... eigenlijk maar een vreemde. Thans stond zij zélf voor dat duistere gat te kijken. Ze was blij. Ze zei wel zeskeer per dag tegen haarzelve : ik ben ermeê verheugd. Onze oudste dochter bekomt een goeien vent uiteen goed nest. Harde werkers, goeie spaarders, mannen die leven met hemelverwachting in hun oogopslag. En om te trouwen zijnde kinderen groot geworden, nietwaar .... Zoo heeft zij het haar eigen dukkels voorgezegd. Een lesje van het verstand kwam daarbij. En soms hielp dat, hielp het tegen de benauwdheid, die naar haar keel klom, als ze docht aan ’t alleenzijn in keuken en huis, dat haar nu wachtte. Ach, hoeveel jaren is Coba haar hulp geweest? Van dat ze de schooljaren voorbij was, tot vandaag. Acht jaren .... een flits. En toch, acht jaren samenzijn met een meidje dat opgroeit, naar lichaam en naar verstand, En morgen zal daaraan, onder ’t pleizier van heel de familie, een ende komen. Moeder Thera is gelukkig, want het is naar ’s menschen beloop zoo. Ze draaft met haar dik lijf door den huis als een molenpaard, ze raakt boven asem, ze poert en moert, ze staat geen enkel oogenblik stil, want als ze stil staat, dan gaan die acht jaren weer wegen, die acht jaren saam met het meidje. Gieleke loopt bloedkalm en stilletjes verhéugd door de uitspanning en kijkt de ringen en voerbakken na. Want morgen zal er namelijk veel volk zijn en hij wil, dat een elkeen tevreê kan weêrkeeren en zeggen : bij Gieleke inde polder, al zijn ’t maar tootelaars van achteraf, maar daar is de zaak op orde. Gieleke heeft vandaag en gister, en al deze dagen, dukkels opzij gekeken, naar Thera’s. Let op, er broeit wat achter heur. Ze is blij zegt fhera. Ja ja, moeder is blij dat heur meidje een meidje waarmeê een moeder praten kan over alles wat haar huisgezin aanbelangt, de zorgen en zorgjes, en haar leven hier zoo eenzaam achter inde polder Meerlo, en een goed keind is het geweest, al was ze in ’t opgroeien vreemd, zoo jonge meidjes zijn kunnen, vreemd en soms koud .... ja zulke jaren wegen. zoo goed wegkomt en ook hij is blij. Wel zeker, hij heeft er nog genoeg, nog zes. En ze zijn allemaal in ’t fatsoenlijke over te nemen. Een bruiloft is zooveel als vreugd, nietwaar ? Wat wroet er in het wijf ? Gieleke ontloopt het, met Thera’s alleen te zijn en ’s avonds blijft hij nèt zoolang schorrelen inde gelagkamer, als ze ree inde bedstee is, dat ze al zwaar leit te snurken als hij bij heur komt liggen. Ja, d’r broeit wat achter ’t wijf. Goed, goed ! Laat maar eerst het feest gansch voorbij zijn. Het is hem krek, of de wereld hem nog maar aanbelangt, tot het feest. Alles wat dezer dagen gebeurt, geschiedt alom het feest. Al hun gedachten ronden zich om het feest. Wat ze aanschaffen van hun zuinige geldje .... ook en alleenig is dat voor het fesst. ’t Is, of ze nog maar leven zullen, tot dat feest voorbij zal zijn. Wijder kan Gieleke nog niet denken, zoo is hij ; weltevreê. En wijder wil Thera niet denken, maar ze moet. Haar gedachten wringen zich altijd dien kant uit. Ze ziet vandaag zoo fel; ’t is of ze dwars door de alledaagsche dingen heen kijkt, gelijk een oud priester, staande op den preekstoel over de hoofden en door de harten der menschen heen, neerschouwt op den cirkelgang van Maar ook weet de oude vrouw (en ze is daar recht trotsch op) dat het keind zuiver is van willen en wouwen, eerlijk en voor de armen mild. Ellendigheid kan ze niet aanzien ; dan gaat er in heur zacht hart wat draaien en trillen. Moeder Thera heeft daarmeê de som van dat jong leven opgemaakt en ze zegt in haarzelve: we geven heur den huis uit, zoo het behoort; een keind dat voor haar nieuwe leven klaar en bereid is. Haar kleerkast is in orde en ook haar opvoeding. Toch zal ze veul moeten verduren en beter moeten leeren bidden. Veul verduren. Ja, meidjes moeten veul verduren, aleer het oude vrouwen zijn, de blom is uitgebloeid. Een wee en zeer gevoel grijpt het menschelijk geslacht inden tijd: van geboorte tot dood. Ze leeft wijduit, alsof ze staat op den dorpel van den hemel. Ze ziet van Coba alle fouten. Ze weet dat Coba alleen maar tot werken bereid is, als Coba moét en aangedreven wordt dooreen vermaan, of wel door dwingende omstandigheid. Ze weet dat Coba kwaaie grillen heeft; maar welk meidje heeft die niet ? Ze zal wel eens een hort je koppen tegen haar vent. Ja, maar dat heeft ze van niemand vreemd. Zoo zijn wij nou eenmaal, troost moeder haar eigen. zich vast in Moeder Thera’s keel. Daaraan te denken brengt brak water in haar mond. Arm keind, arm keind. Je moeder heit zoo veul verduurd en jouw moeder niet alleen. Is dat nou een gedachte, om meê rond te loopen, enkele uren voor het feest van papieren slingers en de polonaise ? Aai de Gier komt met z’n harmonica, Aai is heel geen familie, maar wel een vrind van den bruigom. Ja, wat doet zoo’n jonk nou ? Zit zoo’n bruigom nou stil bij z’n vader en bij moeders in Eiteren, te wachten tot het nacht wordt, net als een schoolkeind denkend .... nog één nachie maar en dan .... dan is het meidje van mijn, en van mijn heur heele bestaan? Dan is mijn huis bewoond, dan zitten we samen rond ons eigen tafel en slapen we samen en staan we samen op ? Een heel nieuw leven, dat begint. O, hoe zal het jonk zitten wachten, tot het nacht wordt: de leste nacht. Ze mag er niet aan denken. Ze mag niet denken, aan deze groote overgave van haar keind aan een vreemde. Hoe zal die vreemde zijn met heur Coba ? Zal hij wel teer zijn voor ’t meidje ? Ze weet, dat er manvolk is, o Gieleke niet, nee’ Gieleke is een man die ’t beulen eigens niet in zich heeft, vader is goed, maar Maria en haar timmerman. 4 Moeder Thera heeft ze wel hier gehad, groote sterke wijven, die tranen lieten, omdat heur mannen ze dukkels lagér aansloegen dan een beest en beestiger met ze verkeerden. Lompe venters, zonder veel hersenwerk en levend buiten God. Van die oneerbiedige wauwelaars achter inde kerk, die soms half in ’t portaal, de Heilige Mis maar zoowat hooren, er hun sigaar nog niet voor dooven. Ja, ja, maar ook over heel ander soort mannen gong dat klagen; ook die regelmatig leefden, een heele bank inhuurden en trouw al hun keinderen ook naar doordeweeksche missen joegen. Vreemd. Wat is dat toch ? Waarom zijn die mannen zoo ? Heeft een vrouw dan al geen zwaar job genoeg ? O, wat voor man zal er straks, na het eerste feest van 't samen-zijn, groeien uit dat jonk van de vreemden ? O, als ze dat toch maar eens mocht weten. Ze denkt ook vaag aan moeders, die ééns (en even maar) jaren nadat zij zelf al met Gieleke getrouwd was, geklaagd heeft over vaders en misschien heeft moeder Thera ’t ook nog wel verkeerd verstaan .... maar wat zou er in dien bruigom toch wel steken voor een manmensch. Hij is dan wel voortgekomen uit er is manvolk dat wreed is voor de vrouw. een goed rechtschapen nest, dat wel, maar maar ieder mensch is zoo different. Er groeit een vreemdigheid, een heel rare, ongewone dwanggedachte in haar kop : ze zal het hem gaan vragen, ze gaat er heen. ’t Is niet wijd, ’t is maar een dik uur gaans, ze gaat naar hèm, die morgen heur dochtertje komt halen uit het ouwerhuis, waar alles voor haar zoo veilig was, vertrouwd en goed : Gieleke achter z’n tapkast die zuiver niks anders dan hartelijkheid is veur de keinderen, zij zelf, als moeder, die zoo danig veul van haar houdt in groote tijen zooals op heden, en de keinderen onderling, die malkare toch ook niet al te rauw koejeneeren. Want ze zijn en blijven broêrs en zusters in d’r hart, allegaar, ’t Eigene steekt diep in hun goed tehuis, al is ~De Roos van Jericho” dan maar een herberg. Ze gaat het vragen. Ze weet niks anders meer, ze moet er heen, ze moet op pad, naar den leiendekker van Eiteren, ’t is maar een uurtje gaans. Er heen, er heen ! Eer ze heur eigen nog nader kan bezinnen, is ze al op den dijk. Ze heeft een vuile muts op en één punt ervan is al wat slap, van ’t stampen boven de heete krielaarpels voor de keuen. Maar daar heeft ze op heden geen hoofd naar. Ze is op haar toer, ja zelfs vent is en haar wat naroept, wat vuils. Ba , een vader van zes keinderen en zij, een vrouw die de uitgebloeide ouwerdom al bekant is ingetreden. Ze huivert en grilt. Om den avond, den zwaren regen op haar kleêr, én om den vuilbek Piet Spelt. En wijder gaat ze. Een vreemde avond. Ineens is alles heel stil geworden rondom. Er is geen zon meer, geen regen, geen wind. De donkerte valt als een doek om haar heen. Als ze haar oogen sluit en weer opent, dan is het donkerder geworden. Maar nu alles zoodanig stil gevallen is en alle hofsteden zoo roerloos staan, scherp uitgesneden tegen den schemer in, komt ineens het besef bij haar wakker : moeder Thera.... wat ga jij eigenlijk vragen ? En met wat voor woorden ga jij dat vragen ? Benauwenis nijpt in haar keel en door heel haar lijf. Ze staat stil. Ze neemt beraad, ’t Willen zonder dat Gieleke het weet. Niemand weet het, niemand dan Onze Lieve Heer. Ze loopt maar, ze tornt voort inden winderigen Aprilavond, die haar niet spaart. Die hagel over haar uitgooit, en dan weer flarden schel waterlicht van de zon die onder gaat. En ineens een bak vol regen, waartegen ze schuilt onder de wolvenkap van Piet Spelt, die een ongeregelde geen woorden worden, ’t Wil niet. Jezus Maria sta mij bij ! schreeuwt ze, zonder geluid. Heilige Joseph, beschermer van de kuischheid, helpt mijn ! helpt mijn ! Ze is zoo dof. Ze kan niet meer denken. Ze kan alleen nog maar huilen op den Eiterschen dijk en ze is toch niet wijd meer van het jonk, dat halen komt haar Coba, bij haar weg, voorgoed. Gunter, dat huis met de drie schoorsteenen ommers, dadr is het al. Daarheen wordt ze getrokken en gedouwd, gedreven dooreen wil, die is buiten den hare. Ze zou gaan gelooven aan vreemde machten, ware het niet dat ze, in haar daagsche doen maar een heel helder-denkend wijfie was, een gewone herbergiersvrouw uit de Meerloosche zompen, die trouw haar plichten doet, als vrouw, als moeder en de plichten voor God. En nou zit ze daar, vragend aangekeken, in den kring van de vreemden, bij den leiendekker thuis en de bruigom is er ook. Die loopt op kousenvoeten plomp door den huis, komt éven maar bijzitten. Ze hebben allegaar gevraagd, wat moeder Thera doen komt zeg ’t maar helder op vrouw. Ze zegt, dat ze onderwege wezen moest en nou maar eens kijken kwam. Da’s niet heelegaar waar en ’t drukt haar ~Nee’ vrouw de Goei,” zegt de bruigom, „we hebben alles, Coba’s en ikke. We zallen niks te kort kommen.” ~En jonggetrouwd volk is gauwtevreê,” zegt de vader en trekt nadenkend aan z’n duitsche pijp waarop voorkomt een liefdesspan in kleurige kleêr, geteekend op den kop. Die leiendekker lijkt haar bar tevreê met wat zijn jonk morgen besteken gaat. Ze krijgt koffie en zoetekoek en de koffie smaakt als doktersdrank, de koek is wrang. Alles is zoo wrang in haar mond. Ze weet niet, hoe ze het naam geven zal, ze weet niet hoe nog het woord op te vatten en ’t wordt later, later Het jonk komt er bij en vouwt over de tafel nieuw keper ondergoed op, geholpen door zijnzuster. Allegaar toebereidselen voor den dag van morgen. zwaar, want ze is Zaterdagavond nog wrezen biechten. En alle dingen van ’s menschenplicht, staan heden zoo helder in haar verstand en haar gevoel afgeteekend. Ze zegt nog wijders,, zoomaar inde ruimte weg, dat ze heel graag weten wou, of er nou op ’t lest nog wat ontbrak aan wat de keinderen samen gekocht hebben, van ’t geldje dat van weerskanten voor ze was neêrgeteld. Ze kijkt schuin naar den jongen sterken leiendekker. Een wilderik is het niet. Een stille jongen. Hij is hedenavond alvast niet gegrepen door onrust. Hij vouwt z’n nieuwe kleêr, alsof hij op een verre reis zal gaan. Ineens staat ze op. Ze voelt heur eigen beschaamd om dat treuzelen. „Nou menschen,dan gaan ik maar weer huistoe, naar Meerlo.” En de bruigom zegt schielijk : „dan zal ik meêloopen tot het Eitersche overpad, ’t is donker en je zou te water kannen geraken.” Hij neemt de fiets en steekt het carbidlicht aan ; zoo trekken ze den donkerte in, zonder veel woorden. Alleen maar wat dingen van niks worden er overentweer gezegd. Dingen die óók ongezegd konden blijven. Heeft het leidekkersjonk daar weet van ? Ze beeft, ze beeft zóó bar, alsof de koorts door haar bloed heen zwiept. lederen stap die ze zet, wil ze ’t zeggen gaan, het vragen zonder mooie woorden, zoo maar. En er komt niet één woord meer over haar lippen. Een klem ligt op haar mond, haar kaken doen er zeer van. En zoo geraken ze aan ’t Eitersche overpad, alwaar hij moeder Thera voorlicht, opdat ze niet naast den vlonder zal geraken, zoo laat op den avond. „Heb maar gien zorgen moeder,” zegt hij, „ik zal veur jouw Coba goed zijn. Dat heit moeders mijn aanbevolen,” zegt hij achterna, als een bloed zoo rechtvaardig. „O mijn keind,” is stamelend haar weêrwoord. Jubelend zonder woorden, zonder blij gebaar (want dit feestelijke besef heeft ze al stil voor zich alleen opgeborgen) is ze thuis gekomen. Niemand, niemand zal ze er deelgenoot van maken. Geen levende ziel hoeft te weten van dit feest in het feest: dat is voor moeders. Overal in huis is verwondering, omdat ze zoo ineens weg was. En overal is ze noodig, al is het danig laat. Coba heeft alle pakken klaar die morgen naar Eiteren moeten worden gereden ; alles Maar eer hij weeromkeert staat hij stil, gebogen over z’n fiets. Een krachtige vent, en heel geen keind meer. Hij grijpt heur hand. „Dag,” zegt hij lomp en hij nijpt de oude vrouw. Het doet haar goed, die pijn. „Dag moeder.” t Is voor ’t eerst, dat hij haar moeder benaamt en daar is ze teer van geschrokken. Hij houdt nog heur hand vast, gaat hij dan weer wat zeggen ? Ja in schoone tijken. Moeder moet kijken komen of alles zoo goed is en naar den eisch. En Gieleke vult stopflesschen, allemaal stopflesschen en hij schenkt advocaat over en boerenjongens. Of het zoo goed is alles bijeen. De groote jongens pakken papieren mutsen uit en guirlandes en gekke neuzen van papier en sjouwen met een hooilcrat vol sparregroen en rozen van kleurig vloeipapier. „Moeder, of het zoo goed is ; kom nou kijken moeder.” En op zolder leit een keind te huilen. Op den dag vóór ’t feest leit daar een keind te huilen ? Dat is dan Maria, de jongste en moeder Thera moet daar toch van weten. „Wat is er Maria, wat is er keind, waarom krijt jij, keind ?” ~0, moeder, nou is mijn bruidjesjurk gekommen en m’n witte kousen, en alles alles zóó mooi, en nou was jij weg. Nou heb je mijn niet gezien, heelegaar in het wit.” Ze lacht stil en steekt de lamp aan, het zachte gele petrolielicht. Ineen wip is ’t willige meidje er uit. Ze begrijpen elkaar zónder woorden, de dikke ouwe Thera en het waterrappe dochtertje. En met vlugge vingers is ze aangekleed, jurk en kousen en schoentjes en de breede witte strik, die haast verloren gaat in Och toch, och toch, wat is dat alles mooi wit onder de nawiebelende lamp, wat is dat mooi en zuiver. Wat is dat smetteloos, zoo over die houtere kinderschoudertjes. Een engeltje, zóó uit Gods schoonen hemel vandaan. Dikke tranen komen in moeders oogen staan. Hoe is ’t mogelijk, welt in haar op, hoe is het mogelijk bij God, dat er menschen slecht kannen wezen. Hoe zuiver is daar toch zoo’n eigen keindje in het wit, met haar lieve stralende oogen, nog glanzend van het huilen en van den slaap. En opeens wordt dat moeder Thera te machtig. Ze valt neêr op haar knieën en drukt zich, o zoo behoedzaam, tegen het hemelsche wezentje aan dat ineens zoo onder haar dak is gekomen. Ze kust het meidje vervoerd liefelijk, Maria is dat niet gewoon van moeders. „O m’n keind, mijn keind, wat bin je zoo mooi, wat hou’ ik veul van jou, wat bin ik gelukkig keind.” „Omdat Coba trouwen gaat moeder ?” , Jaat, jaat keind, dat bin ik. Want trouwen keind, je mag dat aan niemand zeggen, maar dat weten alleen wij, jij en ik keind, trouwen is een groot geluk, als ’t een goei slag ’t gele haar dat van eigens zoo krult en geen papillotten behoeft. mensch is keind. O, ik bin zoo gelukkig.” Toen kuste Maria haar moeder, want ze begreep, dat moeder daar een diep grootemenschen-geheim had versproken en ze zegde wijs voor haar doen: „moeder, ik bin zoo danig blij, dat jij nog boven gekommen bint.” En ze wier uitgekleed, ging slapen en droomde prachtig. Ze droomde van het feest. Ze droomde van een bruiloft in witte zijden kleêr. En niet droomde Maria, dat ze bruidje was ineen kinderjurk, maar zélf de bruid en loopend naast haar, de bruigom van goei slag, een mensch van rechtvaardigheid in Jezus Christus. Ze zongen inde kerk zoo prachtig, op een wijze die uitging boven menschen-geluid. Heel de kerkwas vol licht en verheugenis ; het Veni Creator klonk, alsof het louter door engelen uit den hoogen hemel wier gejubeld, alles was engelachtig en zuiver wit en rein. Ze zag feestelijke droomgezichten : van moeder die zoo blij was en van vader Gieleke die eigenlijk maar bar verbaasd was om al dat licht, al die witheid en vreugde, ze droomde nog véél meer; ze droomde tè prachtig, want ’s anderendaags was ze maar het bruidje en Ja, ze liep er vandaag bij alsof niet alleen de bruid, maar óók de bruigom een eigen keind was, dat ze gedragen had onder heur hart, gevoed met haar eigen voedsel, met levenslessen van rechtvaardigheid en trouw geloof in Jezus Christus en Zijn zuivere ouders. niet de bruid en de kerkwas veel gewoner. Maar tóch was Maria heel vreugdig, want moeder Thera blonk van ingehouden wilde blijdschap, ze blonk als een opgepoetste appel en ze droeg haar zware lijf trots inde zondaagsche nieuwe kleêr. N' rOG andere herinneringen bewaart Gieleke en koestert Maria aan moeders. Kleine din- gen, bekant zonder beteekenis, waar achterblijvenden zich aan vasthaken over het graf heen. Maria weet om zoo te zeggen nog heel secuur, hoe moeder haar eigen neerzette bij ’t aarpelschillen. Het gong wat ongemakkelijk, vanwege het zware lichaam. Ze draaide haar eigen neer, wachtte dan evekes, nam eerst dan de aarpelbak stevig beet. Maria doet dat ook zoo. Ze hoeft heur eigen niet zoo te wringen, ze is slap genoeg, ze kan zóó wel gaan zitten. Maar ’t geeft een beetje zachtheid in je borst, waar Maria, te doen zooals ’t je vroeger is voorgedaan. En Gieleke zegt altijd juffer tegen het vrouwvolk dat van de Abdij gezonden komt. Een woord van moeders, want Mar moeder (zulke dingen gaan dukkels over) haar moeder zee ’t ook; die kwam uit Renkum. De juffers kijken er bijwijle raar van op. Gieleke zegt dan ter verheldering : een juffer, dat is ommers een juffer. Omdat hij daarbij vrindelijk glim- Als het stil is inde herberg, bekant heel den werkendag, mag Maria nogal eens naar de Abdij toe gaan. Daar leit rechtevoort broeder Aegied ziek, de witte ziekte. Ze brengt wel eens perziken tot de poort. Broeder portier moet daarvan glimlachen, vanwege dat er inden eigen tuin drie muurtjes vol perzikboomen staan, de achterkant van de paardenstallen uitgevend op ’t zuiden. Maar hij zegt buigend: „dank U wel Maria voor de -weldaad, God loone ’t U. Ik ga ze mee naar Vader Abt dragen. Hij zal d’r af verschieten.” Broeder portier is uit Oss, maar een messenstekerd is het niet. Alleen z’n lachende oogen steken, ze steken je ziel inden brand. Dat zeggen al de postulanten, die door hem apostolisch waardig ontvangen zijn en verder geleid. „Maar ze zijn voor broeder Aegied.” „Vader Abt, Maria, zal er niet af snoepen : hij geeft ze den zegen en .... ze gaan naar onzen Aegied. Niet bezorgd zijn Maria. Ons moeder heeft me geleerd : mee vertrouwen kunt ge bouwen.” Daarop dan gauw even een groetenis aan ’t Heilig Sacrament, een busseltje Wees Ge- lacht, denkend aan Thera’s, daarom vinden ze ’t allegaar aardig en goed zoo. groetjes een Onze Vader en Eere zij den Vader na, dan weer terug naar ~De Roos van Jericho”, met het leege schaaltje. Dat was haar uitgaansfeest. Had ze er genoeg aan ? Ze weet het niet zuiver, ze meent toch wel van ja. De paters hebben minder vertier. Zij kan links gaan en rechts gaan, heeft heur spraak tot haar dienst, mag bijwijlen een kip gaar smorrelen en afkluiven met vaders samen .... ze heeft al wat ze verlangt. En de paters komen nooit wijd en ze leven op magere spijs. Nooit wijder dan Meerlo komen ze, uitgenomen de kleine pater Bemardus, die er onder zucht, dat hij om Misintentie’s door de wereld trekken moet. En thuis uit het raamt boven, ziet ze op de Sinterklaaskerk van IJsselstein, alwaar ze eens per week heentrekt, ter eere van O. L. Vrouw van Mirakel en om boodschappen. Maar verderop, door de nevelige lucht heen, kan ze óók de Domtoren van Uitert zien. Maar omdat ~De Roos” geen vensters op het Oosten heeft, moet ze zich danig rekken, om Sintemaartenstoren te zien. Toch kan ze er zoo ineens zinnigheid in krijgen, naar boven te loopen, ’t raamt op te schuiven en uitte zien naar den ouden wachter van het Sticht. Eens zag het Vader Abt, die aangekuierd kwam met een juffer voor Vader Abt eigens in hun huis, dat beurde niet te dukkels. Ze knielde vroom bij het queuenrek en kuste zijn amathist. De juffer stong er maar verloren bij. ~Maria en dat is nu mijn zuster, mijn jongste zusje. Zal je goed op haar passen ?” Als mijn leven, docht Maria vervaard en ze vond dat gewichtig: Vader Abt die haar, Maria uit ~de Roos”, bescherming vraagt voor zijn zuster. En daar is Gieleke al, van den akker af. Hij ruikt het zeker dat er wat ongewoons is in zijn gelagkamer. Hij is er verdaan van. Maar hij knielt niet, en kust geen ring. Dat zijn maar stadsche streken,— vind hij, goed voor .Leo en dat slag. Maar hij neemt z’n zijden petje af en dat is méér. Zooiets doet Gieleke alleenig voor de Landskoningin en den Bisschop. Misschien ook nog wel voor den Paus in Rome, maar die zit ver en dan heeft Gieleke er weinig zorg over. „De Roos”. Ze schaamde heur eigen en kwam rap beneden ter ontvangst. Vader Abt heeft er heel niks van gezegd; hij keek een beetje vaderlijk, alsof hij iets begreep, dat tusschen hem en haar moest blijven. Maar ze dierf geen teeken weerom geven. „Vader, dat is nou de zuster van Vader Abt.” „Zoo juffer, je bint zoogezegd gebroêrs samen. Ze lijkent geen mieter op je, Heer Abt. Maar dat zal ’m zitten in je habijt en ’t heel andere soort van leven.” Ze hebben er tegaar pleizier over. „Mag ik je dienen Heer Abt ?” vraagt hij voor de zooveelste maal en hij wijst naar z’n tapkast, vanwaar hij ’t veiligste uitzicht heeft. En even prompt zegt de Hoogeerwaarde Vader Amadeus: „Gieleke, ik heb zoo juist gedineerd.” „Gebraaien patrijzen maakt anders dorstig, Heer Abt.” „Ik neem het best aan Gieleke. Maar als ik eens een fleschje bier bestelde voor mijn zuster ?” „Bestellen ? Bestellen ? Dat is zooveul as koopen om geld ? Nooit van z’n leven! Voor gebroêrs van onzen Heer Abt, voor alles wat uit zijn bloedeigen ouwemest komt gekropen, is hier niks te koop ; voor heurlui is heel mijn huis, veur niks, te geef, kado. Zoo hoort het, waar Maria ?” Het bier staat al uitgeschonken. Waar het heel geen pas geeft, te klinken met een zuster van Vader Abt, doet niemand meê. Maar ze trekken met allen naar de pronkkamer, waar ’t houten Maria en haar timmerman. 5 Een gemijterd Heer Abt onder je dak, die onderkomst staat te vragen voor zijn zuster, dat is een voorname affaire die er zijn mag, waar ? Een hooge paarsdrager van de Kerk, die zoomaar, particulier, met je staat te praten; 't is zooveel, of ~De Roos van Jericho” wordt overgewijd. Maar ’t bezit van het oude kruishout is meerder. Neen, Heer Abt, gaat het den baas nu maar niet overnieuw vragen .... eerst moet Gieleke zijn oogen hebben dichtgedaan en dan mag deze gewijde schutse van zijn woonhuis terugkeeren naar de Liefvrouwenberg, alwaar, onder deze uitgespreide armen en doomagelde handen en voeten, vele vrome monniken den verlossenden dood zijn ingegaan, begeleid door het gezang der Broeders. Het zal dan weerom komen, onder de hoede van den ziekenmeester. Ja, ja, goed en alles mooi. . . .maar niet eerder, kruisbeeld staat, waarvan verluidt, dat het in vroeger eeuwen aan de Liefvrouwenberg heeft toebehoord, inde tusschenjaren van het Prioraat. Een Koning is zoo ieverig op zijn kroon niet, als Gieleke op het oude beeld, dat wat glorie geeft aan zijn huis. Leo inden Congo is toch groote roem voor God en de menschen ; ’t echte Cistercienser-Kruis (mogelijk duzend jaren oud) is meerder. vóór Gieleke zijn oogen toe heeft gedaan. O, het eeuwenoud bedienings-kruis, het staat daar zoo trouw,gelijk als een teeken van bijstand over dit huis. Hij is er bang van, dat de sprake weer komen zal op het erfstuk. Want hij ziet toch den dag al komen, dat hij ’t niet langer harden kan, dat in zijn herberg zoo een waardig stuk van herinnering staat, dat eigentlijk toch toebehoort aan de witte paters: hun doodskruis. Hij heeft al wat malen vrindschappelijk staan parlevinken met O. L. Heer. Je hoeft hier niet lang meer in dees kamer achter de herberg te staan. Je mag na nog een hortje jaren weerom, naar de Abdij. Waar hebben ze Je al niet neergezet in al die honderd maal zooveel jaren. In winkels waar ze meugelijk knoeiden met het gewicht, in woonhuizen alwaar de keinderen d’r ouwers te lijf gongen wat een schand bij zatladders en schijnheilige mieters .... nou nog maar een hortje Goeivrijdagen en Gieleke is uitgeleefd. Dan mag Je weerom, hoor O. L. Heer, naar de paters. Terwijl droeve oogen opgeheven waren naar het Cistercienserkruisbeeld, is God óók veel nood toevertrouwd. Heel de miserie van zijn leven, over het kwTaaie jonk en moeders dood en ziekte Zie ; daar staat Heer Abt met zijn zuster het erfstuk, dat donker is van ouwerdom en mogelijk bruin-gebeden, al te bezien. Heer Abt kent er heel de historie van en hij is van eerbiedigheid ervoor vervuld. Hier op een penant je staat dit kruisbeeld, het eenig-overgeblevene materieele teeken van hun ordebestaan, van 1394 tot 1538 in dit gewest. Maar Vader Amadeus is geduldig. Hij komt dan wijders te vertellen : „mijn zusje wil een paar dagen blijven. Maar mag ik dat zoomaar voor niets vergen ? Ik ben immers niet in staat, U ooit met iets te vergelden.” Maar dd&r staan Gieleke en Maria toch van te kijken. Heer Abt, die bekant van dag tot dag weldaden laat neerkomen op hun woning, die gasten stuurt en vruchten uit den tuin ; die vanwege de buitenkapel zooveel als hun pastoor tevens is en dan bovenal, de ware stille vrindschap van al zijn paters .... en de ondeugende streken van broeder schoenmaker niet te vergeten. „Da’s dwazigheid!” paft Gieleke eruit, „en dat weet jij maar best, Heer Abt.Veur geld komt ze d’r niet in. En nou is ’t uit ! Gien napraat van de keinders, is daar aanhoord. En om al deze slagen te dragen is kracht en troost overgekomen van boven. meer daarover! Hebben jullie ooit van z’n leven stoelengeld van mijn geheven inde Kapel ? Of kerkegeld ? Of andersoort open schalen ?” Hij somt dat alles op, met de gewisheid vaneen stuiveraar, die zuiver weet wat hij alzoo uitspaart, met bij de paters ter kerke te gaan. „Jouw zuster, Heer Abt, ’t is zonde da ’k het zeg, maar het is gemeend, jouw zuster is mijn zuster, zoolange ze heur beenen onder mijn tafel steekt. En hou er nou maar over op, temee geef ik heur nog geld toe.” ’t Is bij deze gelegenheid geweest, dat Vader Abt tegen Maria zei, bij 't uitgelei doen: „Maria, wat ben je groot geworden. Ineens zoo !” Ze kleurde en bedacht snel hoe lange is ’t geleê, dat Vader Amadeus het lest bij ons was ? – Dat is geweest: eerst bij moeders heengaan, toen nog eens met pater cellerier om eierzaken te regelen met den boerenbond, toen .... verleden zomer even na Pinksteren voor een hypotheekacte op „De Roos”. Want „De Roos” is eigentlijk van de Abdij, maar gaat over op vaders, omdat de paters niks uitstaande willen hebben met de Wet op den drankhandel. En hij heeft nugezeid : Maria, wat ben je groot geworden. Ineens zoo ! dat is dus tusschen lesten zomer en vandaag. Wat is dat toch ? De zuster van Vader Amadeus is drie dagen Ze zeggen allegaar op de Abdij: onze Vader Abt kent de menschheid. Ze gelooft het nu ook. Er zit zooiets als een vogeltje gevangen in haar. Ze kan er van zingen en er heel verlaten door zijn. Maar zou een gevangen vogeltje dan ook altijd kunnen pierewieten? Maria ziet gunter Vader Amadeus weerom gaan, naast hem een pater die om hem kwam. Twee witgemantelden. Maar zij herkent hem aan zijn paars kapkwastje, meer nog aan zijn statigheid. Een milde koning, en toch een koning in alles. Bemind maar geëerbiedigd, algelijk het den mensch past, God den Vader te beminnen en gelijk ook te eerbiedigen. Maria kan zoodanig gezag helder begrijpen. Ooit heeft een pater het moeder uitgelegd, ten tijde van Leo’s vertrek met de Norbertijnen mee naar Congo. De Prelaat, dat is God niet. Maar hij is de uitbeelding van Gods liefderijk gezag over de menschen. De monnik die zijn Vader Abt niet kan vereeren, beminnen, vreugdig gehoorzamen, oök in beslissingen die zeer doen, is de ware broeder niet, moedertje .... Ze hoort het nog, ze begrijpt het goed. Daarvoor hoeft ze Vader Amadeus maarte zien loopen naast eender paters. gebleven. Een meisje van eenvoudigen aard, een beetje wit en een beetje oud. Weinig mansvleesch zat er aan, dat zag Gieleke al aan den buitenkant. Wel een werksche lust. Den eersten dag al, kwam ze Maria helpen bij 't keukenwerk. Maar, maar ! daarover had je Gieleke moeten hooren. De zuster vaneen Heer Abt, die aarpels zou komen jassen ineen herberg? Schand en nog eens schand. Nooit van z’n leven! Maar ze hieuw aan. „Thuis doe ik ’t immers ook,” zei ze en liet haar handen zien. Wat ? Laten ze heur thuis knechtenwerk verrichten, de zuster vaneen Heer Abt ? ... . Toen heeft ze Gieleke rustig en een beetje saai, verteld van haar ouderhuis. Vader was al dood, vroeger is hij bakker geweest. „Eigens een bakkerij gehad ?” vroeg Gieleke, in laatste hoop een beeld van voornaamheid omklemmend. „Neen, vader was bakkersknecht. Na vaders dood heeft moeder brooddepöt gekregen. En verder verkoopen we schuurgoed en soda. En dan mangelen we nog voor de menschen. Vroeger verkochten we heet water, maar daar zit nu geen winst meer aan.” Gerechtigheid! Zand, zeep, soda.... het ouwerhuis vaneen gemijterd Heer Abt, een „Zeker inde ouwe tijen, hè juffer ?” „En ik ben bij de wijding vaneen Bisschop geweest,” zei ze achterdehand : „die z’n ouwelui hadden een lapjeswinkel inde Jordaan.” „Dan zal het alleenig om de gaven gaan,” docht Gieleke ontroerd, „maarde pastoor van Sinterklaas in IJsselstein is rijk als bagger en pastoor Overgaauw van vroeger, was keind geweest op de Heerlijkheid „Ravestein”, óók een van de groote lui. En omdat hij gelijk vaststelde, dat het dus alleenig om de gaven ging, rees z’n eerbied weer overend. „’t Jong heit het dan ver geschoppen, juffer, verder dan ik en jij samen. M’n eigen jong is Witheer inden Congo; da’s toch ook wat maar... Heer Abt is méér, zou ’k denken.” Dienzelfden avond bracht Vergeer de postbooi een brief uit Tumba in Matadi, van den koning over Meerlo, een man van klinkklaar deftigheid, op ’t Hoogaltaar zoowel als in z’n wandel. Daar moest Gieleke een keer z’n kop van krabben. Eerst docht hij ervan : wèg is de eerbiediging. En als ze ’t gunter weten, de paters, dan is ’t ook uit met de heerschappij. Maar de juffer wist verhalen vaneen weeskeind uit Amersfoort, dat was machtig en wel Paus van Rome geworden. Apostolischen Prefect. Hij had Leo bij zijn verheffing tot Apostolisch Vicaris als secretaris tot zich getrokken. Z’n eigen Leo. Ho wat ! Die woonde rechtevoort ineen paleis onder den rook vaneen Monseigneur de Bisschop. Leo uit „De Roos” .... Hij liep er dwaas van rond te kuieren, langs de bessenstruiken en de konijnen. Dat had moeder motten beleven. Die had heel den huis in feest gezet met blommen en groen, en eigens had ze, ievers verscholen, er nog om gehuild ook. Want weg is weg en Tumba is zoo ver. En thans, inden hemel alles wetend, had ze met vlugger postbooi het bericht als een maand. Eerst hebben ze gewacht, dat de juffer, de Heerabtszuster weerom was, naar haar zand, zeep, soda; toen zijn ze, Gieleke en Maria, uit puur geluk een noveen begonnen. Om te danken voor de eer en, nevensaan, geen voornamer paart meer te hoeven wenschen. Zoo was het al wèl: Leo uit „De Roos” inwonende bij een Bisschop. Effectiever hoefde niet, was niet nederig genoeg voor een herbergsjonk. Gieleke zou het ommers niet verstouwen kunnen, vader te zijn overeen purpelen keind, heerschend in het zwarte land. Hij heeft z’n noveen toen nooit heel en al afgebid, den derden dag vergat hij er aan. Ineens docht hij er weer op, omstreeks den zevenden dag maar troostte z’n eigen : als ik zooveul dank betoon, bid ik hem meugelijk wel Kardinaal. Hij trok maar v/eer terug veilig achter de tapkast; z’n bloedeigen jonk woonde ineen .paleis. Ach ja .... een Paleis in Tumba, dat zal wat wezen. Maar Maria hieuw vol naar vrouwenaard, negen dagen bracht ze heur dank aan het Zachtmoedig Hart. E 'R zit werkvolk te fluiten in „De Roos”. Ze ' drinken koffie, sommigen bier of brandewijn met suiker, ’t Is me anders een rauw koppel wèl. Als ze niet eten of drinken, dan fluiten ze of zingen ze. En als ze niet eten of lijmerig liedjes kweelen, dan zitten ze elkare kwaadaardig op te stangen, als weerwolven. En de halskoppen.... ze duikelen soms overeen. Ja ze speulen nog wel eens petje pieé, als schoolkeinderen. Zooiets zullen jonge daggelders nooit of nooit doen. Dat stoeierige zit hier niet inden aard. Als daggelders op d’r rit zijn, dan maggen ze ievers wat onnoozele boompjes uittrekken, of een keugie binden inden schoorsteen bij een bang oud wijf, maar petje pieéën of stoeien welneen, da’s te keinderachtig. Ze hebben lange schachtlaarzen bij en onbe- kend grof gereedschap voor den waterbouw. De hooge heeren inden Haag hebben geordineerd, dat er beschoeide geulen door Meerlo moeten getrokken worden, op ’t Klaphek aan, alwaar een inundatieduiker op de Lek staat. ’t Geeft wel aardig vertier, in „De Roos van Jericho”. Ze mogen zoo een keer een beetje heurlui deftigheid verliezen, ze laten nogal makkelijk een „potver” los, maar kwaad zit er niet veul in. Toch zijn ze compleet en wel, bij Marius ’t Hoog op den Lekkendijk, alwaar „de Leeuw inden Tuin” uithangt, buiten gesmeten, vanwege godslasterlijke vloekwoorden. Maar ’t is bekend, dat je bij Marius nog niet zeggen mag ’t is waarachtig waar of je vliegt al buiten. Dan zegt dat poepfijne ventje beleefd en kwaad : —de Heere Heere alleen is Waarachtig, wij menschen bennen slechts logenachtig. Niks voor zulksoort harde jongens, die met veenmoer en baggerspecie omgaan ; zoodanigen zijn nu eenmaal niet etepeteterig van aanleg. Alles goed, zegt Gieleke tegen z’n eigen: ikke ben ook niet etepeteterig, ik mag dat volk wel. Ze zijn jong en vast niet lui; ze werken eerlijk en betalen eerlijk .... maar ze motten netjes blijven tegenover Maria’s en ander Dat houdt verband met de Waterlinie, of iets van dien aard, uitgebroeid dooreen Generaal, ’t Zuivere ervan verneem je niet, wordt een mensch pas gewaar, als je goed en wel vanwege het inlaatwater verzopen bent. vrouwvolk. Anders smijt Gieleke ze óók buiten. Want Maria, zijn meidje, is hem meer waard dan ül hun centjes. Hij zegt het ze, in woorden niet mis te verstaan, onderwijl Maria bij de schuur staat te krijten in haar schort om vuilbekkerij. Wat een onterikken ! Gieleke windt zijn eigen zoodanig op, dat hij er de bibberatie van bekomt, maar ’t is al niet meer noodig. Want naast hem zit een vent aan tafel, een vent als een moker. „Herberg !” zegt die : „ik ben timmerman. Wie nóg een keer aan heur komt, maar naar heur wijst, of vuile praats verkoopt, dien timmer ik z’n kop kapot 1” Meer zee hem niet. En hij viet een sigaar en vrat ’m zoowat op; maar meer woestigheid was er niet aan hem te zien. Toen was het uit. Deze timmerman had veel gezag. Wat zich verstaan laat vaneen vent, bekant twee meter hoog, breed als een Belzenruin en heel niet zachtzinnig. Wat was dat voor een donderwolk? Dat volk woonde tegaar ,ineen keet die keer op keer verplaatst wier al naar ’t werk vorderde en ’s Zondaags dan trokken de meesten ervan naar huis. Maar alzoo niet die timmerman, waarvan gezegd wordt, dat hij zesduims draadnagels met drie slagen door waterkeerings- Hoe bestond dat jong eigentlijk ? Daar kreeg je maar weinig hoogte van. Gieleke zag hem toch altijd graag komen en niet alleen om zijn bijstand, toen met Maria. Want was dat jonk er, dan leek het, of er wat meer ruimte tusschen de muren was. Hij was als de wind, frisch en krachtig. Maar Gieleke zag hem ook dukkels graag weer gaan. Want zulke verhalen van hardvochtig zweetwerk, van grondwerkersstreken, avonturen met keetmeidegies en landsche dochtertjes van vertier .... dat wier soms te bar. Gieleke docht wel: en zie toch aan onze Maria spaart hij en beschermt hij tegenover de maats ? En toch zoo’n vent van rauw leven. Een vreemdeling, dat zeg ik. Maarde timmerman heeft zelf het sleuteltje verschaft, om dat te vatten. ~lk ben,” zei hij op een keer tegen Gieleke alleen, ~ik ben zooals ik ben. Komt er een meid op mijn pad, die wat van de falderaldera in d’r beenderen heit.... baddings kon drijven. Doe ’t maar na, die ’t kan. Hij had zoogezeid geen ouwerhuis meer. Alles uitgestorven; een vent op z’n eigen, geboortig van Moordrecht. Roomsch was hij wel, maar vraag niet hoe. ’n Echte zesurenmisvent, een pilaarbijter en pastoorsplaag, zoo stond hij al bekend in Meerlo. pik ik heb 'r. Maar dat ze ’n braaf huisdochtertje schennen zouwen, de vuiliken, dat staat tegen me op. Dat kan ik niet aanzien !” Een brave jongen alzoo, maar met slechte manieren, levend gelijk het hem op zijn pad leit. ’t Docht Gieleke, dat er toch wel wat haperde aan die praat. Maar ga nou eens preeken tegen een keetvent met een wilden kroeskop ; jong, sterk, lustig en blij. Voor deze duistere zaken is een pater noodig, ja pater Gabriël, de felle predikant over ’s menschen boosheid. Of anders de Heer Abt, maar kan dat wel ? Kan zoo’n hooggemijterd Heer z’n eigen verlagen, om een polderjonk te komen temmen ? Gieleke hield Maria maar verre van ’t poldervolk en dat hoefde hij heel niet te dwingen. Want gelijk een nestvogeltje uit de buurt van veldkatten blijft, zoo meed Maria eigens de gravers, deze mannen van verre, van voorbij de stad, levend zonder vrees voor kwapraat om wat ze rauw bestaken. Alleen op de Zondagen als de timmerman er alleen was en z’n biertje zat te verslaan, kwam ze weleens voor. „’n Doodgoeie jongen, waar vader, maar rauw.” Vader zegde dan maar niemendal terug; zoo’n onwetend keind hoeft Maria en haar timmerman. 6 En als Gieleke inden avond zegde : ~Chris, hurt, naar je keet weerom ! we gaan sluiten!” dan ging hij zonder morren. Maar eerst goed buiten ’t gehoor, dan zei hem een driewerf „potvèr” tegen z’n eigen, omdat weer de Zondag voorbij was. Allemaal kwalijk opgekropte woestheid; want in „De Roos van Jericho” daar zijnde muren te blank en de menschen te schrikachtig, voor graversdonderjagerij. Hij zat daar eigentlijk maar verschimmeld tusschen. En was ’t niet, omdat er buiten die dooie „Roos”, nergens een toevluchtte vinden was waar een graver heenkomen had, dan zagen ze ’m daar nooit. In „de Ridder St. Joris” te IJsselstein, daar houden ze sociëteit. Komt daar ooit verwaaid een graver binnen, dan gaan die rijke hufters allegaar hoesten en starrelings voor zich uit kijken. Je zou ze de koppen tegeneen butsen. En inde kroegen van de Klooster- niet wijzer gemaakt te worden, dan rechttoe. En de timmerman, ’t moet gezegd, hij bleef ordentelijk in z’n woorden, zoolang Maria er bij was, op ’t vloeken na. Maar daar dacht hij niet bij en dan is ’t geen groote zonde ook, heeft Gieleke een keer vernomen. Alleenig is ’t dan maar onnoozel en zonde van ’s menschens vermogen van het woord. straat, daar kan je je arm tracteeren aan lompe daggelders, die evenveel weet hebben van de wereld als een keu en die alleenig bestaan bij vreten en zuipen, werken en meides die naar koeien ruiken. Tracteer je daar niet, kijk ze dan op de vingers en of ze de handen niet inde broekzakken moffelen om een mes te vatten. En bij dien vromen poep op den Lekdijk zijn ze buitengestampt voorgoed. Trouwens, wat zou hij eraan gehad hebben, die kroeg is ’s Zondags hardstikke dicht. Ook overdenkt hij soms: als er nog tien andere gelegenheden in Meerlo of daaromtrent waren, dan nóg zou hij wel eens een enkelen keer naar ~De Roos” willen gaan. Want die baas, die Gieleke, zoo onnoozel als hij er uit ziet, is van het soort dat hem doet terugdenken aan vage slierten van voormalig genoegen, als kind beleefd, toen hij nog leefde onder de menschen, die in huizen wonen, niet in keten. En in die boersche gelagkamer (eigenlijk meer een huiskamer) is het goed voor een zwerversgast, die nievers ooit aankomt, tenzij gereedstaande om weer te vertrekken. Hij denkt, zóó ongeveer moet een tehuis zijn, voor wie daarvan houwen. Maar ’t moet hem er niet te lang duren ; dan groeien er tralie’s voor die ramen met horren Als in ’t eerst de maats op Zaterdagmiddag de vuile pilokleêr uitgooiden, om zich klaar te maken voor de reis, dan kon hij ze nakijken als ware hij hier een dwangarbeider .Want om alleen weg te trekken, zonder doel ergens naar een stad had hij geen tierigheid. Maar toen ’t beschoeiingswerk vorderde, nam dat smachten af. Hij ging verlangen naar den Zondag. Verlangen naar wat rustigheid, wat praats op de lattenbank of in het zomerhuisje, ja naar het schrale fleschjesbier en naar den reuk van dat gedoetje daar. Alleenig bleef het een temptatie, altijd zoo zuiver je woorden te moeten kiezen. Daarom kon hij er zoo menigmaal niet vinden, wat of hij zeggen wou. Hoe zeg je nou „opgedondersteenstraalt” in ’t Meerloosch ? Ga daar eens aan beginnen. Daar gaat een rechtschapen mensch van stotteren. Mooi vond hij van Gieleke’s en Maria’s, dat ze (vrome mieters zijnde) hem niet aan z’n ooren zaten te zagen over de bidderij. Hij weet wel. en gaat hij z’n eigen daar voelen als een soort kanariepietje. Hu! Dan moét hij weer de ruimte in, de ruimte van sluiswerken en kanalen, onder de bolle luchten en den wind. Dan verlangt hij weer naar zwaar slaan en zwaar dragen; daar is hij voor geschapen. dat ze na sluitingstijd samen een rozenhoedje bidden als begijnen ; hij heeft dat goed genoeg gehoord, toen hij eens alvorens heen te gaan, wat rond dat lage huis bleef zwerven. Ja, dat deed hij weleens meer, zoomaar rond dat huis. Waarom ? Om snotverdomme ! Om nog maar wat langer weg te zijn uit de leege keet, waar ’t naar zweet en zuur brood ruikt, zelfs al is er op Zondag geen volk in geweest. Mooi vond hij wijders, dat hij er den laatsten tijd ’s Zondagmiddags meeëten mocht en dat wier door Gieleke niet eens berekend. Hij liep dan ook maar echt als een arm loeder alleen over het land. Om deze gave wou hij wat terug doen. Wat ? Waarmeê belief je zoo’n stokvisch en zoo’n heiligenbeeldje vaneen meid ? Koek ? Of taarten ? Daar staan Gieleke z’n tabakslippen niet naar, ’t is hem te zoetig. Drank is er eigens genoeg en gebruiken ze zélf toch niet.... hij denkt er lang en zwaar over na en ineens, midden inde week, weet hij ’t goed. Afgesodemieterst goed heb ik dat overleid, goed is ie ! jubelt hij in z’n eigen. Gieleke houdt geen koeien, maar wél konijnen. Hij heeft ze zitten in vier hokken, in d’r eigen drek. Maar als hij ze loslaat, wandelen ze achter hem aan, Gelijk een boer van den hoogen grond van z’n paarden houdt, er voor waakt, zoo houdt die Giel daar in „De Roos” van z’n stomme konijnen. Dus gaat hij hem twee konijnen koopen, op de Zaterdagsche markt in Utrecht, ’t Moeten beroemde konijnen zijn, bekroonde konijnen van zuiver soort. En hij bekomt ze. Zilverkonijnen, echte en uiteen fokkerij vaneen heerenboer. Hij vindt ze eerlijk gezeid leelijk als den nacht, maar hij erkent graag : ik heit er gien drol verstand van. En dien eigensten avond, of beter gezegd, inden nacht ('t duurt lange eer het in zomermaanden goed donker wordt) trok hij met z’n konijnen geheimelijk naar „De Roos”. Toen hij kwam met z’n zak langs dien ijzigen kloostermuur, begon daarachter de schepershond te klagen. Verdomd! Als daarvan nou maar niet heel dat gedoente apart wakker wordt. Hij trok verder. Op z’n rug spartelde het, heet hong dat in zijn nek. Hij leek wel een strooper, zoo hij daar gong in 't geniep. Maar er stak huppelepup, nèt als hondjes. En Maria voeiert ze dag aan dag, met kool en andere blaren. Als ten leste ook voor heurlui ’t mes maar niet bestond en ’t hokkie zoo klein niet en was, zou Chris best konijn willen zijn in „De Roos”. Er is niemand voorhanden om je uitleg te vragen, wat je daar in Meerlo, met een zak op je nek, inden nacht voor kwaaiigheid komt besteken. De menschheid hieromtrent slaapt. Misschien toert ievers een koddebeier of een rijksveldwachter, maar Chris weet goed genoeg, dat die hem om z’n postuur (als ze tenminste met z’n vijven niet zijn) liever met rust laten. Bang heeft hij deswege niet. En daar staat hij voor „De Roos”. Nog huilt die ploertige schepershond achter den Abdijmuur, wat een donderhond vaneen hond. ’t Is, of hij in dezen avond het zachte slaapgerucht van de menschen binnen de herberg waarnemen kan. Maar dat is domme verbeelding. Daar, onder het rieten dak, dat bekant reikt tot de aarde, slapen ze: Gieleke en Maria. En hij staat buiten. Hij staat overal buiten, al komt hij met weldaden. Wie ineen keet slaapt is een zigeunder gelijk. De konijnen hebben in deze beschutte steê tenminste nog een eigen wat blije warmte in zijn borst; hij was op pad om wel te doen inden nacht. Een zomersche Sinterklaas, maar een met een duivelschen trek naar avontuur en pleizier onder z’n vel, al deed hij hier inden reuke van „De Roos”, de leste weken braaf jufferachtig. hok. Hij staat er naar te kijken. Konijnen slapen nooit, weet je. Als je naar ze kijkt, eten ze. En dien nacht ook, aten ze, met mummellippen als tandenlooze ouwe wijven. Chris laat z’n last neêrglijen in het gras. Alles is hier stil, op dien verdomden jankenden scheper na. Hij zoekt wat in z’n zak, pakt een suf konijn bij de ooren zoo dat past en zet het voorzichtig achter ’t werveldeurtje bij de anderen. Maar alle donders nog aan toe, waartoe dient ineens dat gehuil ? ’t Lijkenen wel keinderen in doodsnood. Konijnen, verschrikt, kunnen zoo gillen. En ze vermogen er niet van op te houden ook, aleer ze d’r longen kapot geschret hebben. En dat schijnt besmettelijk te zijn. Want zelfs het zilver-serpent, dat over is in z’n zak, gaat blèren, ’t Lijkenen zes smalspoor-lokomotieven op hoogstoom. Wat een nachtelijke verstoring. Hij verwacht, dat je ’t goed hooren kan, tot in Montfoort. En ’t ergste weet je, dat loeder, dat over is in z’n zak, is wild geworden, is niet meer te vatten bij de ooren. ’t Springt als een veldkat, ’t krabbelt met de wippooten, gilt en blaast .... ja, eindelijk, goed zoo! hij heeft het bij de ooren vast. ’t Werveltje eraf, 't loeder er in, deurtje dicht .... docht hij het niet, er is licht gekomen boven de achterdeur van „De Roos”. Onraad! Wel duvelsteenstraal nog aan toe! Nou gaat het donderjagen ! De achterdeur draait zachtjens open en daar is Gieleke. Maar Chris zit al, als een dief weggeslopen, inden lorkenboom bij ’t zomerhuisje. Wat gillen die helsche raskonijnen en die lompe boerenkonijnen. Wht huilt die scheper van de Abdij. En Gieleke roept daar doorheen, hij staat ervan te bibberen in z’n rood-baai: „is daar iemand ?” Gieleke, zoowaar, met een pook. lemand zit te vloeken en te lachen dooreen, inde lorkentakken. Gieleke zoekt en roept en roept, ’t Zou een bezopen dief moeten zijn denkt Chris, die terugroepen zou : daar ben ik, vat mijn maar ! De konijnen schretten door ; ze zijn op het nieuwe buurschap heel niet gesteld. Stel je v00r.... luizige boerenkonijnen willen geen zilverrassers bij d’r eigen verdragen. Wat een stomme hufters van konijnen! En daar, ineens, staat Maria inde achterdeur met een stallicht. Ze is, algelijk haar vader, in nachtkleêr. Een lange witte pon, met rooie schulpjes. En los hangt heur heel blond haar, als een manteltje, ’t glanst in het weinige licht. Wat is ze petit in haar wit kleed; wat een vreemdsoortige blom in dat natte land. Als een Het is maar als een droomgezicht geweest van weinig tellen, Gieleke heft die stahantaren en Maria is teruggetreden achter de schutse der muren. En Gieleke, op het gerucht af, naar zijn konijnen. Hij kan toch niet vatten, wat daar ie vers zou horten. Soms een bunzing inde buurt of fretten ? Hij hcht bij en telt. Hij hcht bij en telt wéér. Hij gelooft zijn eigen niet en telt op z’n vingers. Dan keert hij kopschuddend weerom. Laan ze maar schretten, denkt Gieleke. Present, dat zijn ze zeker en over zijn er ook, of hij is niet wijs meer. „Wat is er vader ?” hoort hij Maria roepen door den nacht. „Niks. Stommigheid! Twee kenijnen te veul! Maar dat kan ommers niet. Stommigheid. Ik gaan slapen. Uit!” Het licht wordt gedoofd, een groote vent laat zich plof uiteen lorkenboom zakken, de nacht wordt stil. Nóg klagen die konijnen na, als klagende keinders. Chris stapt met machtige passen naar de keet. Hij is z’n baalzak ook al kwijt; waar ergens weet hij niet. De nacht is klam en zonder maan. Hij kan altijd inde hohe wezentje van overzee, waar alle kneukeltjes aan de menschen fijner en teerder zijn en waar het volk nog wonderen weet en verzint. keet komen met z’n passepartout. Heel de keet is galmend leeg, op een oud Duitsch ventje na met een zeer hoofd. Dat is Kosje Kiehl, de nageljongen ad zeventien harde centen per uur. Oud Kosje is zat. Hij richt zich op en roept: „Wars du op jouwe marsch? Achter dat madel?” „Barst mispel!” jouwt hij terug. De gedachtenis aan wat hij gezien heeft inde lichtende deur .... en Kosje Kiehl met het zeere h00fd.... hij grijpt z’n eigen bij de haren, maakt zich rekkend groot; ineens vat hij een kwartje uit z’n vest en gooit het naar Kosje. „Hier Kosje en hou’ den moei.” Was dat nu niet een avond geweest om te besluiten met een avondgebed van vroeger, van thuis ? Hij probeert het niet eens .... hij is dat kwijt. Wel ligt hij nog wat verzaligd te lallen als een dronken mensch : God, o God, en dan een knoop er op en weer eens wat vrooms, een flard van vroeger; hij gelooft, dat het nu zoo wèl is, begraaft z’n neus in’t zemelenkussen, ploft inde leegte. Kosje had den timmerman kreunend kunnen hooren slapen ; slapen met mannenmacht, als Kosje maar niet zoo zat was geweest. ’s Anderendaags vroeg komt Chris al in „De Roos”. Maria is naar de Hoogmis bij de paters, ze mag luisteren dooreen tralieluik in ’t vrou- kwaad bedreven. „Heb jij Chris,” vraagt Gieleke, vervaard van dat klare kijken, „wel eens gehoord van dieven die wat brochten ?” „Nee’ of ’t zou beroerdigheid motten zijn.” Uit is het gesprek. Zoo gaat het niet, dat vat Gieleke best. Zal hij wachten op Maria’s ? Hij kan niet wachten. Zoo een ongewis weten nog langer alleen rond dragen, dat zou gaan zeer doen. „Chris .... gaan we wat bouwen ?” „Een huis of zoo ?” „Nee’ lummel.... bouwen.... bouwen door het boogerdkamp.” „O, zeg dan netjes : Chris lane me wat gaan kijken hier en gunter. Dat is te verstaan tenminste.” Ze klungelen wat door den moestuin. En wijders door het boogerdkampje, naar de twee blauwe geiten. Blauwe geiten zijn gouwene geiten, zegt het spreekwoord. „Waarom zeggen ze dat, Gieleke ?” „Veul melk Chris, heel veul.” wenpand. Gieleke zit en rookt. Hij kijkt den vroegen gast scherp in z’n facie, maar Chris slaat zijn verdomd brutale oogen niet neêr. Voor den duvel nog niet! En hij heeft heel geen „En misschien nog wel eieren toe. Verdomme, die is goed!” Daar staan ze voor de konijnen. „Ook veul melk,Gieleke?” vraagt de timmerman sarrend. „Neeë, dat niet. En ook gien eieren. Maar toch zijn ’t wonderkenijnen. Ze bekommen in den nacht jonk en ’s anderendaags zijn die acht pond het stuk.” „De voeisters ?” „Nee’, de jonkies. En van witte kenijnen zwartachtige jonken. Vat jij dat Chris ?” „Ik dink, dat ze je belazeren, vader, die voeisters in heurlui hok, daar kin je donderop op zeggen.” En hij neemt z’n eigen pleizierig voor, er een heelen dag naar te laten visschen. Hij zal ze eens opstangen, die twee parekieten. Ha, dat kan smakelijk worden, een mietersche 10l op z’n Zondag. „Gieleke”, zegt hij, „je praat zoo duister als een pastoor die preeken mot en buikloop heit. Ik vat er gien scheet van.” Dan zegt Gieleke wijs : „dan bin jij zeker nog stommer dan een ouwe man uit het achterland,” maar Gieleke weet het nu zoo zeker niet meer of Chris hem verneukt of niet. Wacht, als ze weerom zijn in ’t café ; brandewijn zal hem wel aan den praat doen geraken. „Vader.... Chris .... gendag. Chris, ben jij den avond laat in onzen tuin geweest ?” plof, ineens is ’t gezegd. Hij zet z’n glaasje neêr, kijkt op, ziet heur staan in haar zondaagsch-boersche jurk ziet als ineen soort witte weerlicht het prille keind weerom in het los en blanke kleed en hij schaamt z’n eigen. „Hij was het!” juicht Gieleke en wijst. „Ikke ziet het!” Maarde kroesige vent, anders zoo groot, anders zoo zwierig astrant, weet niks anders te doen, dan lummelachtig te knikken. Maria vat die ontdaanheid niet, maar voor het eerst ziet ze hem zonder dat bewustzijn van eigen macht en sterkte. Ze denkt ineens aan Leo, hoe die bevend van angst moeder ging zeggen, dat hij God nóg meer liefhad dan zijn moeder, al zee hij ’t met andere woorden der ge- leerdheid. „’t Is een mooi koppel,” zegt ze vriendelijk en ze steekt haar korte sterke hand uit. Zijn klavier is een soort aardspaai. „Ik timmer er En net staat het glaasje ingeschonken, nèt heft Chris het pleizierig omhoog en zegt : „op je gezondheid, je heit zeker de honderdduzend”... en daar staat Maria inde deur. „Op Zondag ?” „O, wacht even, nee’. . . . morgenavond dan.” „Op Onsliefvrouwe Hemelvaart ?” „Wel donders nog aan toe, ik timmer als het mijn belieft!” „Wij timmeren als het God belieft, Chris,” zegt Gieleke, „en gien uur langer. Dan leggen weden hamer neer, als ’t God belieft.” „Ach kom. Leven vandaag ! Kapot gaan na datum ! Maar goed, ik timmer Dinsdagavond een kot.” „Da’s dan besproken,” zegt Gieleke vredig: „en wees zoover bedankt, al heb je ons bekant de stuipen aangedaan. Maar Chris zeg op, wat zijn dat eigentlijk voor vreemde Pruissen ?” „Zilverkenijnen. Ze leggen, zeggen ze, zilveren droppies. ’n Fijn soort. Hup, daar gaat je brandewijntje Gieleke. En nou nog samen eentje ?” Ze zijn als broêrs, nu ze samen drinken. En Maria is al weer doende voor ’t eten. Er komen kalanten. Langzame boersche mannen, die even naar de Abdij geweest zijn. Lakensche, zwarte, trage hufters. Gieleke kent ze, van naam, toenaam en scheldnaam. Hij kent ook hun Maria en haar timmerman. een kot voor,” zegt hij ineens woest. „Ik doen ’t nog vandaag, meteen !” Chris gelooft het liedje wel, van koeien met zeere spenen en zoggen die d’r biggen dood liggen ; hij vindt er afgedonderst weinig aan en trekt er onderuit. Door de kleurglazen deur naar het achterhuis. Gieleke ziet dat. „Als je ze soms zoekt Chris, ze zitten ineen steenmand. ’t Gong niet samen.” „Is dat een thuislegger ?” vraagt Marinus Stravers, kerkmeester van Sint Niklaas, „’t Is er ommers een van ’t waterwerk ?” „Jaat,” zegt Gieleke: „maar een thuislegger, dat niet. Hij lummelt hier maar wat. ’t Is een goed jonk zoogezeid; as ie ons niet had veur z’n vertier, dan had hem niks.” „’k Heb ’m weleris achter inde kerk gezien, inde zesurenmis. Maar alle weken komt hem niet, zie je. D’r zit een rauwe kop op Gieleke, dat wou ’k maar zeggen, ’n soort zigeunder.” Gieleke stoot rook uit, kruipt in z’n tapkast en schenkt in wat ze hem nog gelasten. consumptie al te voren en is trouw doende zonder dat ze vragen hoeven. M 'ARIA wijst Chris, waar ergens de zilverko. nijnen inde steenmand zitten. En daar aangekomen, vraagt de vent: „bin je d’r kwaad om Maria ? Zoo was ’t echtig niet bedoeld.” „Kwaad ?” „Om de nachtverstoring en zoo . . . .” „’t Was toch goed gemeend Chris. We hebben d’r om gelachen, wij.” „Maar ik heb jullie uit den eersten slaap gehaald.” Hij wou nou maar, dat hij over ’t confuse woord kon heenkomen. „Daar zat ik inde lorken Maria,” wees hij toen .... „en da&r stong jij.” Ze schrikt en kleurt. En, hoe is ’t mogelijk voor een poldergast, hij kleurt net zoo hard meê. „Ik zal ’t vergeten . . . .” zegt hij teer. En Maria, ze ankert zich direct vast aan het zachte in hem, dat nu boven drijven komt, „Chris,” zegt ze bekant smeekend: „zal je morgen niet werken; ’t is Maria’s feest.” „Nee !” zegt hij bot. Met een snotverdomme tusschen z’n kiezen er achter. Ze heeft niets „De gestelde missen als op Zondag, op de bekende uren!” wauwelt hij op pastoorstoon, maar Maria heeft het daar niet op. Al dat spotten, ’t komt omdat Chris maar nooi ter kerke trekt en zelden. Ze heeft te weinig ervaring van ’t leven zulker mannen, al wordt het slechts op wat steenworpen van „De Roos” geleefd. Ze weet niet, of Chris daar inde keet onder de rauwen een bar rauwe is, of een van menschelijker slag. Toch rekent ze hem al dat spotten en sakkeren niet aan; dat schijnt gunter levensmanier te zijn binnen de keet. Maar dat hij nu morgen niet werkt, dat is goed van Chris. Een offer voor zoo'n jonk. En ze is blij dat mogelijk het verkeeren in „De Roos” hem daartoe kon brengen. „Heb je heel gien broers en zusters ?” vraagt ze onder 't weerom gaan. Hij kijkt haar verloren aan. En 't komt uit de verte als hij zegt: „in Moordt, waarvandaan we kommen, daar woont maar één vent die broers en zusters heit. Die is namelijk rijk geworren. De mijnen zijn mijn vergeten en ik bin hullie vergeten. levers met den wind meê, zijn ze den huis uitgespoeld.” gehoord. Twee konijnen, kost zooveel; een dag verlet item zooveel er over heen .... „En dan kom je bij ons eten als op Zondag, waar Chris?” ’t Is nogal een lee verhaal. Maria rilt ervan ; te bedenken, dat men alleen kan staan op de wereld, zonder gezinsleden, die toteen behooren. Wat zou haar „De Roos” zijn zonder vaders ? Muren en ramen en wat stomme meubels. Zelfs inde Abdij zijn ze allegaar een. Ze werken met en voor elkander, ze zingen samen op het Koor, ze hebben één vader samen en één eender blij job te dragen ; dat geeft sterkende eendracht. In die keet heeft Chris van dien aard niets. Dat ze samen dezelfde rauwe doenwijs hebben en eender vloeken, dat geeft nog geen eenheid. De een zit op den Zaterdag te wachten, om naar z’n vrouw te trekken. De ander heeft ievers in het land een ouwerhuis en van hoevelen zou inde verte een meisje zitten wachten, tot het weer Zaterdag is ? Ja, wèl rauwe mannen. Tenminste als ze bij elkaar zijn. Geweldig zijn ze in hun koppel. De een al driester dan de ander. Maar .... als ze uiteen gestoven zijn ? Zouden ze, bij hun moeder over Zondag óók zoo tieren ? En als ze wat kuieren met het meidje ? Zouden ze d’r eigen dan ook zoodanig schamen om een zacht woord ? Maria acht: dat beestige ondereen zijn, is nog erger dan armoei. Maar Chris zal toch Ze vraagt hem naar zijn doenwijs. „Waarom trek jij op Zondag nooit ievers heen Chris?” Hij weet het zelf niet goed, maar hoe gaat hij dat zeggen ? Nóg meer klagen over dingen van niks, over zoeken en nievers vinden ? Over ’t verloren loopen door het land, zonder ergens een inham te weten om thuis te zijn ? Wijvenpraat ! Hij krijgt ineens een verklaring en een groot plan voor oogen. Daar is geld in z’n bezit, voor zoover hij ’t niet afgegeven heeft aan arme donders inde penarie, die met hem wonen inde keet. Rotventen, maar die een hok met jonk thuis hebben, kraaiend van den honger. Dat slag klagers weet hem altijd goed te vinden, op ieder werk. Hij zegt: „Maria .... ik spaar, ik wil eigen baas worren. En de keet uit, de rotzooi uit... . en het duurt nog maar een poepie dagen en dan gane wede rotzooi uit faldera.” zingt hij om z’n eigen verlegenheid te verslaan. „Zóó kan ’t ommers niet duren. Zou jij altijd in zweetpootenlucht willen slapen ? Toch weet ik goeds genog, dat het me nievers lukken zal. niet arm zijn ? Vader Zegt, hij stuivert als een oppassend werkman. Bij zoo’n wilden aard is dat nog knap wat overleg. Ik bin nou eenmaal een vent uit de keet. En ik mot dat tóch blijven.” ’t Was namelijk onder ’t zeggen meê verzonnen geweest, heel dat plan en daarom temperde hij z’n eigen maar weer wat. Ze huivert. „Waarom zou ’t niet kunnen en wat ga je dan worden ?” vraagt ze, om hem aan te moedigen.” „Altijd dat wat ik ben. Timmerman ! Ja, ik wil er uit. De matras waarop ik slaap, is nog niet van mijn maar vaneen ander. Ik ga timmerman worden ievers voor vast en later eigen baas. Maar gien gefrutsel met kopspijkertjes ; groot werk !” „Heb je heel geen maat inde keet, Chris ?” „Een maat ? Nee.” „Je zegt het net, of je dat wel wou, Chris.” „Hou d’r maar over op Maria. Eenmaal heb ik een maat gehad. Kapot. Tusschen stutbalken geklemd aan de Mallegatsluis. Die heeft zeven maanden liggen martelen bij de professors in Utrecht en toen eerst hebben ze ’m kapot laten gaan. Die had ook geen ouwers. Ik ben toen in die dagen maar wat inde stad gaan werken. En leegloopen ook, toen ’t winter wier en de bouwerij natuurlijk stil viel.” „Werkte je daar, om naar hem toe te kunnen gaan ?” Waarover een mensch al niet komt te praten, als je uitgaat om een paar konijnen te kijken in een steenmand. Maria denkt: —ik zal daar met vaders overpraten, Chris moet die keet uit, maar ’t besluit is nog niet ree genomen, of ze durft het al niet meer. ’t Is allemaal zoo raar. Zoo’n vloekbeest, dat mogelijk anders zou willen. Hoe gaat ze dat vaders verklaren? En is dat niet een soort geheim ? Haar door Chris verteld, ineen oogenblik van slappe „Zoo’n langzaam kapot-gaan Maria, dat is besodemieterd om aan te zien, vat je dat ? Op ’t lest wier hij een heel ander model vent. Hij wou nou wel bidden, maar verstong het niet goed meer, net zoomin als ik. En hij wier bekant een meid, zoo teer. Als ’k er geweest was, dat was net als inde Kerk, wanneer ’t missie is. Daar wier je stil van, dat liep over je rug. Chris, zee hem op een Woensdag: we hebben veul af te boeten, om rauwigheid en slechtigheid. Veul. Als ’k jou nou zoo zie zitten aan m’n bed, zoo heb ik je liever dan inde keet. Maar jij gaat weerom en naar de slechtigheid. Ik kom niet meer weerom. ’s Anderendaags was ie hemelen. En nou nooit gien maat meer, vat je dat ? Waar je je aan hecht, dat wordt je toch maar ontnomen.” beroerdigheid ? En ze wil die betere gedachte over Chris toch ook wel stil alleen bewaren. Zulksoort dingen worden niet bekend gemaakt, om van den eenen mensch over te vertellen op den ander. Maar toch moest zoo’n wilderik nu ook niet direct al gaan zitten hurriën inde gelagkamer, met het zondaagsche volk. En dat doet hij nu juist wel. Ze hoort het wel, ze hoort het boven alles uit. Wat is dat jammer en lee ... . waarom smijt hij nu weer alles stuk, wat er teer is, op den boom van zijn wezen ? En ze wil en ze kan niet gelooven, dat hij haar kult. En tóch zit Chris weer ruzie te maken om een frutding. Gieleke moet er tusschen komen, wil hij klanten sparen. Mijn huis is een huis van vrede, denkt Gieleke, maar hij zegt het niet met de gewijde woorden van broeder Augustinus, maar particulierder. Chris is toch wel gedwee voor Gieleke, al heeft de baas alleen maar z’n oogen even naar hem opgeheven. „Je bent een verdomd strenge herberg, Gieleke,” zegt hij lollig zonder zat te zijn en hij trekt er uit. Maar ’s anderendaags heeft hij, als een fijn roomsch moederskeind, van ’t werk verlet en gekuierd en geluierd. Ik moet nou Maar wat beleefde hij dien dag? Maria had niertjes gebakken en dat maakte den dag tóch tot een feest. Zou zoo’n jonk nou weten, dat hij een moord op klaarlichten dag zou doen voor gebakkene niertjes ? En ’t konijnenkot is er gekomen, Dinsdagavond al. Gieleke heeft er bij gestaan. Hij zegt, dat zoo’n jonk knaphandig hamert, maar wel wat woest. Hij heeft er ontzag voor, hoe gauw die paar planken gestalte bekomen hadden vaneen weldoortimmerd konijnenkot. Eigens zou hem dat een dag arbeid kosten, met nagels scheefslaan en ongelijk werk maken. Een pronte vent in z’n werk ; hij staat er nu met opgestroopte harige armen bij te kijken, want het is al af. Ook Maria moet erkennen : zoolang Chris z’n gereedschap vast heeft, ziet ze er graag naar. Je ziet het werk groeien onder z’n handen, t Ambacht is mooi. En Chris die ’n keer of wat omkijkt, en het af loerend herbergsmeidje staan ziet, drijft nog vaardiger, nog rapper, de petieterige draadnagels, die in het hout zinken als in koek. Wat een knutselwerk, wat een gefrut. ’t Is af bekant aleer je begon. Hij tilt het kot op ; als een doos van carton heft hij oppassen overlei hij : anders ben ik zós een poepfijne mieter. het met strekkenden arm, dan draagt dat zwaarder. En hij slikt van pleizier bekant z’n kees in. „Maria, ’t is af! Waar zijn die verdomde serpenten ?” Maar niet Maria, ’t is Gieleke die met hem meêtrekt, den schemertuin in, om de twee kadokonijnen te gaan huisvesten. Twee stomme beesten wonen thans ineen eigen woning. Het beschoeiingswerk vordert en er is al wat volk ontslagen, dat met een tijk op den nek is weggetrokken zonder morren. Misschien wordt er wel werkvolk aangenomen, bij ’t Zederikkanaal, of bij de Maasnormalisatie. De gasten die overblijven, zijn zoo tierig niet meer als eerst. Ze zijn Meerlo binnengedaverd, alsof ze deze kleine achterafsche wereld kwamen veroveren. Ze zouden hier dat begravene hufterdom wel eens het leven leeren leven. Ze zouden IJsselland lachen en feesten doen verstaan; de meidjes het vrijen van geweld. Ze zouden en ze zouden, ze wilden een heeleboel.... maar ze wieren in ’t eene kroegje buitengestampt, in ’t andere tot fatsoen neergedrukt. Wèl hebben ze, door de macht van hun aantal en de kracht van ’t-samen-zoo-willen, dukkels heel IJsselstein overhoop gezet; herrie, pleizier Zoo’n verdomd eigenwijs soort volk, dat z’n eigen niet opzwiepen laat, niet weten wil wat pleizier is. Als je er geluid tegenaan gooit en feestpleizier, ’t kaatst terug en laat nog geen moet na. Ze verliezen dat spul. En omgekeerd.... ten leste komt over de indringers, als een soort falie, het waas der stilte gespreid. Ze weten nu op miserabele wijze, dat het hier een dooie beweging is en blijft. Uit de dijkhoeven hooren zij ’t harmonium, trage muziek, al te traag. En diep achter in Meerlo is die kloostermuur, en achter die kloostermuur het geklepel om ’t kwartier en dan .... de stilte. En nu ze enkele jongens wegtrekken zien met de tijk, wegtrekken naar ander avontuur, willen er velen wel meê. Wilden ze, dat het en burengerucht met politie er bij, maar wat is dat stom .... als je er 's anderendaags weer terug komt en je bent alleen, dan zie je zoo’n negerij opnieuw in tergende helderheid en kalmte, ’t Heeft niet geholpen. Die in IJsselland, laten hun levenswijs (die van vader op zoon is overgegaan sedert honderd geslachten en meer) niet ree varen. En de meidjes zijn ook al niet losgekomen, ze wieren vast gehouden achter de gordijntjes, de ouwers waren bang van al dat wilde en ’t vreemde. inundatiewerk hier maar klaar was. Maar de meeste oudere jongens, die ’n eigen vrouw thuis hebben, zien met veel zorg dat einde komen. Neen, ze zijn zoo tierig niet meer. Ze vallen nog soms, als een tros bijen „De Roos” binnen en drinken dan dof een klaart je en nog 'ns een. 't Geeft even wat lucht, en wat traldera in je bloed. Er is hier ook wel een meidje een donders welgebouwd vogeltje. Tja ja. Maar ’t is weer net als overal: d’r zit een grendel op. Zoo ook de vogeltjes op de erwtenakkers ; je kan ze goed zien, maar niet genaken. Ze laten zich niet vangen. En algelijk een verstandig man toch niet meer het erwt en veld opstuift, om tóch te probeeren wat vogeltjes te vangen .... zoo laat ten leste zelfs een graver toe, dat op herberg langs zijn stoel een mooi dochtertje komt toeren, dat ommers ook toch niet te vangen is. Al ’t avontuurlijk wild-blije, dat door je borst tjoept, als je voor ’t eerst zoo’n duifje ziet, ergens waar je vreemd bent, gaat weg, slaat neer. Ze wordt ten leste een ding van allendag en de dingen alhier van allendag zijn voor het avontuur niet geschapen. Alleen voor een stommen vrede, gelijk vrede te lezen valt uiteen koeienkop, als ’t beest schoon uitgemolken is, dik gevreten en welgedaan. De keet wordt leeger, iedere week holler. En ’t water wordt kouder. Toch blijft er voor enkelen poerderij over, tot tegen den winter aan. Maar dan heeft een grondwerker ’t maar ellendig, op het werk zoowel als in hun keet met dunne wanden. Want de wind gaat niet opzij en zuiver dicht is zoo’n keet nu eenmaal nooit; alleen op de werkteekening zal ze wel tochtvrij bedoeld zijn. Chris ziet het donkere tij óók komen. Hij praat daarover een beetje achteloos, maar telkens overnieuw met Gieleke. En Gieleke heeft medelijden. Eigenlijk zit Chris er over te zeuren. Telkens komt hij op hetzelfde chapiter terug, drie dagen aan een stuk. De populierenboomen worden fel geel en ’s avonds jaagt er soms al aardig wat storm. Maar er zijn ook nog klare koele dagen en nachten overig in het oud- Ze zien Chris, hun timmerman, nooit meer meêtrekken naar „De Roos”. Toch is 'teen elk bekend, dat hij daar ronddwaalt en binnen komt en eet. Was die Chris nou maar niet zoo geweldig en niet zoo gauw gekitteld, dan zouden ze ’m daarmeê wel opgesard hebben. Maar als die boom een koevoet in z’n klavieren heeft, wint hij alleen den slag van Waterloo. Ze hebben er eerlijk respect voor. wordend jaar. Verbleven we nu maar ergens op hoogen grond, denkt Chris, dan zou ’t nog best te harden zijn. De herfst door de bosschen ruikt naar wierook en kruiderij. Maarde zompen stinken. Ze stinken inden zomer en inde herfst nog wat zuurder. En daarom kauwt hij het oude lied nog maar eens over. Gieleke weet er niet goed raad mee. Hij weet zoo omennabij, waar Chris heen wil en hij heeft daar bang van. Al z’n meêlij is zoo sterk niet bij elkaar, om daarin toe te geven. En, allé ’t is toch ook geen meid, maar een harde gast. Hij moet dan maar wat verduren kunnen, al is het zwaar. „Kan ik hier in kommen wonen ?” vraagt hij ten ende, rap en schauw. Gieleke kruipt in elkaar. Daar heb je ’t al. Hij moet dat weigeren gaan, hij durft niet. Maria is tenminste niet thuis, naar stad, dat scheelt. Dat maakt hem het praten vaardiger over zulksoort zaken. Gieleke overlegt. Niet, óf hij ’t dan toch nog doen zou, maar alleen hoe hij z’n woord van afweer inkleeden zal. Chris denkt daarvan .... hij gaat het doen en goed vinden ! ’t Is voor den bakker. Wèg uit de vuile donderjagerij ! „Chris, jongen, maar dat mag ik niet doen.” „Wat ? Maggen ?” Dat valt tegen; hij had Maria en haar timmerman. 8 „Ik heb hier logiest voor de juffers van de Abdij.” „Nou, die zal ik niet opvreten, ’t Zijn deurgaans nogal zure troelen . . . .” „’t Gaat echtig niet Chris. Heer Abt heit zegging er over. Zooveul bedden, zooveul plaatsen motten er vrij zijn veur zijn volk. Daar mag ik niks ’an veranderen.” „Zoo. Nou barst dan, mèt die ouwe ooien. Meiden die thuis eigens een fijn bedje hebben, daar blijft een heel jaar lang een bed voor open staan. Maar ikke, wonende in die rotkeet, ikke kan verrekken !” „Jaat; ’t is niet goed zoo, ’t is heelegaar niet goed Chris, dat vat ik ook. Wil ik in IJsselstein wat veur jou zoeken ?” „Dacht je, da’k overal inkruip ? Laat me dan eigens maar zoeken. En op dees wijs, veur goed geld om onderdak vragend, leer ik m’n menschen kennen.” Daarmeê liep hij den huis uit en het Gieleke achter, in barre desolatie. Daar gaat nou dat jonk, nijdig en wel. De eenige van den grooten hoop, waarmeê te verkeeren valt. En die wat pleizierig gerucht heeft gebracht in zijn herberg. En die tweewijd- geen weigering verwacht. „Ben je je eigen baas dan niet ?” vraagt hij gram. vermaarde zilverkonijnen had binnen gesmokkeld, beesten, die den roem van z’n fokkerij gingen uitmaken. En een vent .... die om hèm en om Maria’s weer wat terugboog, naar ’t leven vaneen Christene mensch. Daar gaat hij heen: en nou heeft Gieleke hem eigentlijk weggejaagd. Maria, teruggekomen, vernam het en wier er stil van. „’t Is te doen om hum vader, om zijn behoud .... hij heit ons zeker en vast noodig daar in die rauwte.” „Had ik dan ja motten zeggen Maria?” en hij docht: mag ik, als vader, de muis beinden op het spek ? Maria dierf er niet in te beslissen, „’t Is meugelijk beter van niet, hè vader ? Maar hard, dat is het.” „En wat je den een toelaat, kan je de anderen later niet weigeren, als ze er ook om kommen,” praatte Gieleke z’n eigen voor. „Maar Chris is niet Jan en alleman.” „Wil ik het dan tóch maar doen ?” vroeg hij. „’k Mag je niet raaien, ik dink van niet. Maar praat er eens over met pater Gabriël.” „Ja, ja. Maar die zeit natuurlijk .... haalt ’em er in en subiet. Wat kroelt er bij hun soms niet op ’t hospitium voor ontaard volk. Maar heb ik hier een slaapsteê veur poldergasten ? tegen vaders zei ze : „niet daarom vader, maar zooals je zelf zee, omdat de bedden motten klaar staan veur de gasten uit de Abdij . . . ”. »Ja, dat zee ik ook. Nou en dan is de praat er over uit. Dat stuk weerlicht komt temee toch wel weer terug.” Maar neen, Chris kwam niet terug. Er liep nog wel een belofte, dat hij op zolder een nieuw koekoekraamt timmeren zou, maar hij zat waar hij zat en bleef eigenwijs en alleen nijdassen in z’n keet. Vier dagen lang. ’t Was, of er in „De Roos” wat scheef hong. En inde keet leek het Chris, of alles wat er alzoo stonk, sedert dien driekeer zoo vuil geworden was. Heel de keet wel zoo kleverig, als ’t zeer hoofd van Kosje. En heele avonden zat hij er maarte koppen ; dat moést veranderen. Chris dacht aan Maria’s, hij dacht aan Gieleke’s en aan de goede muren van „De Roos”. Aan den boerschen geur van dat huis, aan de zondaagsche middagen. Maar ook, dat je daar niet vrijelijk sakkeren kon. Nou, dan was het toch goed, dat hij weer heel en al op z’n eigen was, weg van die heiligenbeelden, opgedonderd vort! ’t Zou wel weer gauw wennen .. . En Zondag ? Eer het Zondag is, dat duurt Zeep, zand, soda ? ! Wis en waarachtig niet”. Hij is een eerlijk werkman, dacht Maria en nog en dan zal hij wel wéér zien ! ’t Was pas Donderdag. Een echte dag om te donderen, ’t donderen zat in z’n kop en z’n botten. Blijf hem uit den wege is het parool Chris heit den duvel in. Hij werkt stug, nijdig en fel. Wie niet oppast, krijgt een heiblok op z’n teenen. Hij wil de zeere gedachten kwijt geraken, door woest poeren en goed moei zijn. Maar ’t kort noch keert. Hurrie met den ploegbaas en bijna op de keien staan daarom, helpt ook al niet. Er zit wat wilds gevangen in zijn kop. Hij wil naar dat verdomde vrome-mietershuis; hij wil op dat rietdak gaan zitten met een koevoet, en het afbreken gelijk met de aard, ’t verwoesten met al zijn kracht. En ook dat rotventje, dien suikerzoeten Gieleke, dat doodskoppie verwoesten ; z’n hersenpan in elkare slaan, den schijnheiligaard. En zoo ook dat jonk, dat een werkmensch ten ende nog temmen zou en temerig maken, dat heiligenprentje. Ha ! Ha! Daar binnen vallen als een hemelsteen en ze de koppen tegeneen butsen, als loon naar werken. Omdat ze hem harteloos hebben uitgedreven in d’r bangigheid .... ’t Was hem voordien zoo aangenaam, daar te zijn. Dat groeide, groeide dwars tegen z’n aard in. Hij is dan toch maar gaan gewennen Den eersten Vrijdag van de maand, trouwe gewoonte, trokken Gieleke en Maria naar de buitenkapel. Daar hoorden ze dan, met de gasten en een oud ventje uit Eiteren, heel vroeg de Heilige Mis en communiceerden zij. Het oud ventje mocht dienen. Het huppelde als een ekster, maar was heel devoot en heel precies. Dat was eigentlijk het eenige uur van heel de maand, dat Gieleke de herberg sloot; wie er komen kon was om ’t even, daar had hij geen zorg over. ’t Is dan ommers nog te vroeg voor vaste kalanten en voorbijgaand volk en zwervelingen trekken maar met godshulp een keer voorbij. En teruggekeerd zijnde, trok Gieleke naar boven, om de winterramen voor ’t kot der jonge hennen te halen. Op zolder, hij verstijfde, daar aan hun bedaardheid en nou is al die 'vrindschap, zijnerzijds tenminste, voor niks betoond geweest. Een heele zomer stommigheid, zonder dat er wat van over bleef. Dien avond weer, zat hij starrelings inde keet en riep een elk, die hem genaken wou, hartelijk toe : „Barst vent! val dood!” Toen dacht hij ineens aan z’n twee zilverkonijnen die er wèl mochten wonen. En hij glimlachte, de groote vent. stond een timmerkist. Best, zwaar gereedschap. Een schreeuw „Maria !” Ze heeft heur manteltje nog aan, ze is met twee treden tegelijk de leer opgestormd. „Da’s vast, dat is gereedschap van Chris,” zegt ze verschrikt en blij. „Dan is hem inden huis geweest. Of misschien wel nóg! D’r ingedrongen ievers.” Ze gaan samen zoeken,met bang in het hart. Wat een vreemde gast. Wat astrant. Op de middenkamer is hij niet, ook daar waar drie bedden staan, is alles leeg. Maar inde schuine kamer tegenover de trap, daar ligt een vent in bed. Maria nijpt hard Gieleke’s in z’n arm. „Wie leit daar ?” vraagt Gieleke schor. Wat een vraag . . . „Een zilverkenijn,” zegt het jonk en steekt z’n lachenden kop omhoog uit het kussen. „Nooit van z’n leven heb ’k in zoo’n fijn bedje gelegen,” juicht hij. „En als jullie me d’r uit willen krijgen, zal je me weg motten sjorren met ledikant en al. Want ik sta niet op !” „Maar .... Chris . . . .” „Maar .... Gieleke .... Ik blijf waar of ik bin. Die ouwe meiden deur de Abdij gestuurd, ze kannen verrekken.” nog een koekoekraamt maken.” „En je werk gunter ?” „Leit stil tot Dinsdag. Vandaag laat meneer de ingenieur water in, om te probeeren.” „Nou,” zegt Gieleke bevend, „nou dan . . . . Maria ga jij eens weg Chris, je mag dat niet doen, weet je dat wel ?” „Zooiets mag alleen maar, als ik kenijnen breng ?” „Maar ik bin niet gram op jou. Ik had al gister naar je toe willen gaan. Wil je hier blijven Chris, tot Dinsdag ?” „Tot wat voor Dinsdag ?” O, Gieleke heeft het zoo benauwd. Had hij nu maar bijstand in ’t raad bekomen vaneen wijs man. En hier moet toch raad geschaft worden. „Chris, smeekt hij bekant: „dink toch eens ’an mijn, als vader. Ik heb Maria’s toch hier...." »Zeg , ben jij bedonderd !” Hij staat ineens woest overend in het bed. Een soort beer. „Chris, ik wou je niet. .. „Denk jij, schijtvent, dat ik aan Maria’s tippen zou ? Ikke ? Als je dat nög een keer zegt, slaan ik je, in je eigen keet, je bakkes in elkaar ! Wat een vuile rotgedachte !” „Hoe ben je d’r in gekommen ?” „Ingeklommen anders niks. ’k Most ommers „Ik was alleenig maar zoo bang veur op- spraak; m’n keind mag niet over de tong gaan,” bibberde hij. „Wie van heur schenden durft, kan z’n doodkist alvast wel gaan bestellen!” riep hij gram. „Chris, toe jong, doe wat zachter, ze mocht het eens hooren.” „Ze mag het hooren, ze mag weten, dat ik m’n eigen liever kapot laat ranselen door twintig man, aleer .... ja, en ik zou er tien jaar voor over hebben, om zoo’n schenner z’n keel dicht te nijpen en tegen de aarde aan te kwakken !” Toen zei Gieleke : „Chris je hebt mijn vertrouwen. Kom er uit en blijf hier inwonen. Ik vertrouw jou.” „’t Is je geraaien. Na zulke smerige gedachten over mijn.” Gieleke zeeg neer op een stoel. Hij keek naar het jong, hoe hij uit het bed veerde, z’n mouwen opstroopte .... gerechtigheid wat een armen. Gieleke lei z’n hand er op : een stoomhamer leek het. „Chris, jongen, nóg een woordje. Ik bin toch vader, waar ?” „Begin je weer !” „Nee, ik vertrouw jou. Geloof me goed, ik Gieleke moest er een keer zijn keel van schrappen, maar Maria, cordater, zette de broodtafel uit. Hij vrat als een darietrekker, maar dat wisten ze al te voren. lieg niet, waar ? Maar ik had wel eens gedocht, Chris doet alles veur Maria’s. Alles. En daarom jong, daarom zee ik in m’n eigen, vader zijnde, hij is een jongen en zij een vrouwspersoon, hoe lichtelijk wordt daar niet van geschonden.” „Jij zegt niet zuiver wat je meent, Gieleke. Jij durft weeral niet. M’n handen thuishouwen, dat bedoel jij. Nou bangscheet, weet maar, als ik een meid hebben wil, dan zoek ik onder m’n eigen soort. En als ik dan vind nou, nou al moet ik dan dooreen zessteens muur breken, dan haal ik heur.” Hij waschte z’n eigen, kwam beneden en zegde tevreê tot z’n eigen hardop : „Chris, nou woon je ineen huis, net als een zilverkenijn. En nou hoef je ten avond niet meer naar de rotkeet.” En wijders : „dank je Gieleke, dank je Maria. En ik hier zal betalen, zuiver zooveel als die troelen van de Abdij.” H ART JE winter, en ’t weer zoo klaar als inde . bergen. Morgen gaande schaatsen onder. Je hoort het ijs tjoeken, zóó gezond is het gestold. Het waterwerk van de inundatie is zoover klaar; toekomend jaar volgt het leste vak. Daarom is de keet niet afgebroken, maar ze staat leeg. Ook Kosje is heengestuurd; waar zal hij zwerven, in welk logement ? Ze hebben Chris gevraagd, het kwam goed uit dat hij bij burgers inwoonde, opzicht te houden en de beschoeiingen wat na te loopen. Als er ergens wat werkt of schuift (veenmoer loopt lichtelijk) dan zet hij schraagbaddings uit. Vandaag is hij, voorzichtig over het ijs gaande, heel ’t werk nog eens langs geweest, met hamer en draadnagels. Hier en daar viel nog een slagje te doen en dat klinkt wijdweg door de wintersche kou. En passant heeft hij wat finten gestroopt in de wielen van den Baron. Dat gaat zoo ree, als er ijs ligt en ’t is geen dieverij. En de Baron kan hembetreffend doodvallen. Wat ziet hij daar, in ’t zich oprichten ? Wie gaat daar, zoo vol parmans, de groene reiszak op den nek, naar den dijk. Verdomd! dat is Gieleke. Er trekt een blijde scheut door zijn borst. Zoo; Gieleke gaat dus tóch naar de stad. ’t Is er dan van gekomen. Na twee maanden durft hij ’t eindelijk, uit „De Roos” weg te gaan, terwijl die uitheemsche wilderik bij hem inwoont. Da’s mooi Gieleke, dat strekt jou tot eer doodskoppie. Dat is zooveel als je eigen woorden opvreten,—zegt hij tegen z’n eigen. Hij rijgt de witte visschen aan een stuk ijzerdraad en rekt zich. Gieleke klimt precies den dijk op en zijn silhouet is nietig maar scherp afgeteekend, nog ver zichtbaar. Een sliertje rook gaat met hem meê. Wat is heden de lucht klaar; Chris ziet de pijp in z’n mond. En thans, is bekant niet heel de wereld stilgelegd? Alle scheepvaart, alle landarbeid. Is deze zondaagsch klare wereld, waarin niet gewerkt hoeft te worden tenzij inde stad, waar altijd alles zweet en altijd alles wroet, is deze verstilde wereld, met dat strakke winterlicht er over heen, niet gansch en al van hem ; zijn vreugdedag ? Hij zou een knotpopulier uit den grond hebben kunnen lichten en naar Maria dragen, als huldebetoon en als dank voor ’t vertrouwen. Wacht, hij moet éven naar haar Neen. Hij zet z’n verstand open. ’t Is verkeerd, hij moet niet zoo direct naar Maria’s gaan, liever het werk nog maar eens langs loopen en nóg eens. Niet Maria hoeft te weten, hoe zeer hij dat goei vertrouwen van Gieleke waardig is en Gieleke eigens ook niet. Maar hij zelf wil het weten. Hij wil er van doortrokken zijn. Gunter zit ievers onder dien schoorsteen, dat meidje vol vertrouwen op zijn rechtschapenheid. Nooit van z’n leven, voor hij hier in Meerlo is beland, zou hij zoo iets braafs beloofd hebben. Nooit tevoren is hij ook zóó vertrouwd. En terecht; want hij zou ’t pleizieftje van zöó'n mietersch mooie kans gezocht en uitgebuit hebben, ha .. . zeker. En er komt een rietdak kijken. Gunter onder dien schoorsteen, waarvan het rookpluimpje bekant recht omhoog schiet, daar zit ze. Wat zou ze doen ? Stilletjes kousen stoppen en misschien wel zijn kousen ? Hij zal daar eens eventjes heen beenen, om te laten gewaar worden wat hij waard is, hoe Gieleke en Maria hem echt mochten vertrouwen. Het is in lange jaren, zoo feestelijk niet geweest rond hem heen. En nu de zompen bevroren zijn, nu stinken ze niet ook. Overal is klaarte, óók in zijn kop. Het is een gelukkig ding, geboren te zijn en te leven. wolk voor zijn kop. Hij bedenkt, dan alleenig maar zoo een nette jongen te zijn, bij brave gelegenheid. Maar anders ? ! En wat heeft het dan voor nut, dat hij hier de brave mieter uithangt, omdat hij hier wel moét ? ’t Helpt toch niet. Hij is een ontaarde vuilik, altijd geweest en ook nu gebleven, al doet hij braaf bij de braven. Ja, hij moet er kreunend aan denken, hoe graag hij eigenlijk wou, dat Gieleke niet Gieleke was en Maria niet het dochtertje, dat hij op een zomernacht gezien heeft, zuiver wit in het lichte deurgat, zoo iets uiteen droom of een vertelsel. Maar dat het een vrijgraag vogeltje was, een hunkerend vrouwspersoon en die alleen thuis op zoo'n stillen winterdag in het achterland en dan hij, met sprongen daarop af. Godverdomme! wat een rotvent is hij gebleven. Hij vat zijn hamer en gaat fel nagels inslaan, int wilde weg, doel of geen doel. Hij let niet meer op, wat het ijs doet onder zijn schoenen ; hij staat maarte poeren, te wroeten om niks. En dat kost natuurlijk een nat poot. koud, zoon nat poot. Ja, ja en gunter is de warmte. En tóch niet daarheen gaan ! Hij zou er zuiver zijn omdat het moet, omdat het beloofd is. Maar hij wil thans méér niet eer zal hij naar ~De Roos” weerom keeren, Het vriest verdemme ! Z’n broekspijp staat stijf, maar het nat poot blijft wel zoo’n beetje warm. Want hij gaat bekant dravelings van de klaphekduikers naar de vlietersloot, nóg maar eens doelloos heel het werk van den zomer langs en dan weer terug, hier wat frutselend zonder echte noodzaak, daar wat of Gieleke er nou is of niet en is, da’s algelijk, vóór die vuile woestheid in hem neêrgeslagen zal zijn. En als er ijswater sijpelt uit je broekspijp, dat is wel niet aangenaam, hij weet het ; maar ’t is ook niet aangenaam voor Gieleke en zijn duifje, dat daar inde herberg een rotvent zou komen zitten bij ’t meidje alleen, die nou wel braaf blijft omdat het beloofd is, maar die haar opvrijen zou. . . . als zij maar van ander slag was. Dat is voor hem zooveel als schennis van hun zuivere huis en schennis ook van het vertrouwen. Hij zal er eerst heengaan, als hij z’n eigen vast beloven kan (en geen donderjagerij van halve beloften) dat hij alle rokjes eerbiedigen zal, gelijk hij Maria eerbiedigt en haar spaart. Zoo hij ook z’n woorden voor haar intoomt, geen vuile praat achter z’n kiezen vandaan laat komen (0ei.... en hij weet nu na maanden hoe zwaar dat valt) zoo moet hij van nu af met ieder meidje kunnen verkeeren. nadenkend; ja hij houdt er de spat in. Ineens staat hij stil. Verdomme ! Hij wil toch geen knecht zijn van z’n eigen. Hij wil Gieleke en Maria’s wéér een cadeau geven en ’t nu niet stiekum komen aandragen inden nacht, maar openlijk. Hij geeft z’n vuile gedachten cadeau ; ze moeten eruit! ze mogen wegwaaien naar hel en duvel, ze moeten er uit! ’t Cadeau dat hij dragen wil naar ~De Roos”, is zijn eigen zuiver willen. Dat is toch maar keinderspul. Je hoeft maar tegen je eigen te zeggen : ’t is van vandaag af genog geweest! En morgen, neen vandaag, zal ik worren van binnen, zoo je me aanziet van buiten, als ik sta tegenover jouw .... Maria. Ik zal barsten, als ik ooit meer anders word. En ze maggen kommen springen voor m’n oogen, de geile poepen, ze maggen me vastgrijpen en al was er muziek en al was er drank .... altijd zal ik zuiver denken, alsof ik docht aan jou Maria .... ik heb je ooit in je ponnetje gezien m n duifie, in het licht. Dat is een groot vertrouwen, jong ding. En ik bewaar dat fijn .... Zóó hoef je maarte denken en te willen. Alles wat wee is en wat heet is, dat douw ik van me af. Gieleke is te oud en te onnoozel, om te weten wat of het waard is, wat ik me hier voorneem (verdomme wat is dat beroerd, zoo’n halfbevroren nat poot) maar Maria zal het vatten, al zeg ik er heur niks van. Want ze is jong en jonge menschen vatten elkaar, hebben begrip van zulksoort ongeweten dingen. En jong bloed heeft ook een aparten wil: zuiver of geil. Jong bloed wil teêrheid, of ’t gaat overkoken. Maar Maria is zoo wijs. Ze vat al deze dingen, zonder uitleg, zonder dat je erover praat. Maria is zoo goed. Ze heeft eigens geen vurig willen en wouwen in heur bloedaren stampen, daarvoor is ze te zuiver geschapen, maar ze kan er vrindelijk aan denken, als anderen er van geplaagd worden. Maria is zoo mooi. Hij staat stil. De hamer glijdt uit zijn hand en hij beeft. Is Maria mooi ? Wis en donders is ze mooi. Er is geen mooier meidje in héél de wereld, verdomme ! En wie zeggen zou van niet.... Chris is bereid ze recht naar de verdommenis te trappen. Maria .... als jij ooit hulp behoeft.... hier staat Chris, met een nat halfbevroren poot, een vent met een sneeuwwit nieuw voornemen. Als je hem noodig hebt, om jouw bij te staan, tegen wat of wien.... roep maar Maria ! Wie naar je wijst. . . hum stamp ik de aarde in; ik, Chris ! Ja, Maria is zoo mooi. En als hij nu toch Maria en haar timmerman. 9 Ja ja, mooie voornemens. Wat is het goed, dat de keet leeg is en de jongens van de vlakte zijn. Ha ! wat zouden ze ’n 10l hebben, als hun timmerman ineens een heilige mieter was geworden. En wat zou het zwaar wegen, ’t gestang daarover te moeten verduren. Wie in de keet, zou hem trouwens vertrouwen en gelooven ? Niemand ! Hoe gaat hij nu zichzelven toonen, dat zijn voornemen tóch niet zoomaar een praten inden wind is geweest ? Was er maar een mooi lel voorhanden, muziek, drank, 10l en veel licht; een feest waar gebeest wier. Hoe zou hij toonen, Maria’s rustig vertrouwen waard te zijn ? ! Ha ! Het lel zou hij bij heur haren grijpen, wegsleuren en trappen ! Bah. Om zoo’n mooi karonje zou een groote vent, die z’n positieven bij elkaar heeft, het geluk verspelen, vertrouwen te mogen stellen in zichzelven ? Op d’r verdommenis zou zoo een moeten hebben ; het hoerige zou er uit geranseld moeten worden ! Maar er is nergens, tegenover een heel mooi meidje kan gaan zitten, zoo rustig en gebluscht als een pater van de Abdij achter den muur, en hij houdt dat voornemen maar goed vast voor later, ieder kwartier er één keer aan denken .... is hij dan nóg niet waard er heen te gaan ? zoo wijd hij kijkt over de ingevroren strakke polders, een lel voorhanden. Ja, ja, mooie voornemens. Hoe lever je daarvan nu voor je zelven het bewijs ? Dat je het vast meent, met je wil en met je gevoel, ook in je schielijkste gedachten bij ’t ontwaken ? Zal ’t zwaar vallen later, dat zuivere trouw te blijven ? Ja, hij denkt, dat het zóó zwaar zal vallen, zwaarder dan een groote pijn. Maar wie is er, die met blij hart, om Maria wil pijn verdragen en veel beroerdigheid ? Present Luit ! Hier staat hij, die verrekt graag toonen wil en subiet, moed in z’n donder te hebben ! In z’n hand een hamer, op de waterloopen ijs dat maar krek een mensch houdt. De lucht is droog en vriezend, kuisch als zijn wil. Als een razende slaat hij het ijs kapot. Z’n keel is heet, droog. Hij slaat daar een bijt; denkt niet meer, lacht tegen z’n eigen, zegt adieu Chris, ouwe stinkvent, ik mot niks meer van je weten, en springt inde bijt. Het water is warm zoolang je er onder zit. Maar kom eens boven water rond Kerstmis, als het buiten lekker bakt. Verdomme ! ’t is bar. ’t Is hardvochtig. Hij breekt zich een weg terug naar den kant, z’n handen bloeden. Maar hij glimlacht, raapt den hamer op en kuiert bloedkalm En waarom zal hij haast maken ? Omdat z’n bovenkleer stijf bevriest onder het gaan, de nekharen ook en z’n vingertoppen ? Zou hij dan deze pijn al niet dragen willen, de pijn die hij op zich genomen heeft als bewijs aan zijn eigen, voor wat hij heeft beloofd. Neen lel, overlegt hij : nou zal je mij nog influisteren, dat ik verdomme aan minder beroerdigheid al genog heb ? Ik zal alles verdragen, wat er voor staat, alsof ik van den rechter afkom. Ik ga niet opzij: voor geen pijn, voor geen kou. Ik heb eenmaal besloten .... en uit. En ik zal ’t doen Maria, volhouwen Maria, daar kan je donderop op zeggen ! En ’t lel zal ik wegsleepen en er op trappen. En ben ik zélf het lel, ik zal op mezelven trappen. Oogen gaan gloeien en steken van zoo’n barren doop.’t Dondert niet, dat zal er bij hooren. Hij komt wankelend „De Roos” binnen. Gieleke is nou toch wel zeker goed en wel in Utrecht, overlegt hij glimlachend. Hij hoort een klok luien in z’n eigen kop. En dan daar hoort hij Maria en daar gaat de deur open. Inde deur is licht en in het licht staat Maria naar Maria’s huis. Ja, ja, ’t is waar .... hij heeft thans een eigen huis, al is ’t bij anderen. Nèt een zilverkonijn. in het wit, zóó licht, zóó m00i.... „Maria ! Maria !” Wat bestaan er schoone droomen, zélfs voor een armen donder inde koorts. Pater ziekenmeester zit aan Chris z’n bed vrindelijk te knikken, of hij er alles goed van begrijpt. En maar heel langzaam aan begint Chris er zélf wat van te begrijpen. Waar heeft zoo’n pater nou weet van. Hij kan best ophouden met dat vrindelijke begrijpende knikken. Afgedonderst, wat heeft hij een dorst. Alsof hij gister laveloos is geweest. Hij vraagt en bekomt te drinken. De pater zwijgt, glimlacht, glimlacht Chris glimlacht terug. Verrek maar, ouwe marmot, jij zal van mijn niks vernemen. Dat wat Chris thans weet, ’t ligt nog wel wat te klotsen in z’n bovenkamer, maar dat is voor hem zélf. Zooiets beloof je je toch niet, om het op palmpaaschmarkt te gaan uitkramen. Weer glimlachen ze beiden. Chris hoort aan ’t gestommel beneden, dat Gieleke al thuis is. En hij ziet door de ruiten, dat het ijs weer uit de slooten is. Meneerde ingenieur van Waterstaat is ook geweest aan z’n ziekbed. „Chris, of we weer „Meugelijk,” zegt Chris, bedachtzaam als een oude boer, „en je bent verdomd bedankt veur ’t bezoek meneer.” Gieleke is óók met dat bezoek vereerd geweest. Zijn kostganger is een jongen van aanzien bij de hooge heeren gebleken. Hij wordt gelukkiglijk beter. De koorts is voorbij. En nu mag hij beneden komen liggen, op stoelen met kussens. Hij hangt er zoo’n beetje in, want veel te lang is hij voor zoo’n noodbed. ’t Is nog de pluche zorg van Moeder Thera’s, waar hij nu in zit te genezen. Maria scharrelt daar rond, ze kijkt nu en dan om naar die zorg. Denkt ze aan Moeders? Ja, Ze denkt aan haar, zoo—boemineens. Soms inde Kerk, soms onder ’t eten. Altijd zonder erg en aanleiding. En altijd zijn het dezelfde herinneringsparten; dingen die haar ooit aangegrepen hebben, meestal maar frutterijen. Den laatsten tijd ziet ze vaak Moeder terug, van jaren geleden, zoo ze eens heel laat was thuis gekomen. Coba ging trouwen. En Maria zou bruidje zijn. Maar moeder had haar nog niet gezien in het witte jurkje. Dat eigenste kleedje hong nu nog boven, netjes in doeken: een lieve herinnering. En toen, ze weet het nog op je rekenen kunnen, er komt werk aan den Doorslag bij Jutphaas. Sluis te klein.” goed, mocht ze echt nog opstaan van moeders en zich nóg eens heelègaar steken in ’t wit. Moeder heeft toen gehuild. Waarom weet ze niet; maar dat je moeder huilt, dat onthou’ je nu eenmaal. Ook weet ze nog zuiver, stilletjes voor haar eigen bewaard, wat Moeder toen heeft gezegd. Ja, Coba ging trouwen ; ’t is wèl lang geleê. Chris zegt niet veel in moeders zorg. Hij heeft het op z’n longen gehad ; veel koorts, veel pijn. „Heb je nóg pijn?”vraagt ze en legt haar hand zacht op de zijne. Er trekt een zwieperd door z’n spieren,maar hij zegt rustig voor zijn doen: „nee’ Maria.” „Als hij ziek is, is ie kalm en vroom,” zei Gieleke gisteravond. „Hij bidt, als een begijn, als hij denkt, dat je ’t niet ziet.” „Wil je niet eens ter communie, Chris?” Hij heft zich op en knikt. „Zal ik dan vragen of er eerst een pater komt ?” „Jij denkt zeker dat ik wel wat knapste biechten zal hebben, waar Maria ? Krijg nou maar geen rooi kop.” „Moet de pater kommen?” vraagt ze weer en beschaamd. „Laat maar komen, maar niet zoo’n flauwe.” „Ik weet het kind, pater Stephanus heeft me er al iets van verteld. Ook dat van Maria. Ik zal straks even komen.” „Uzelf ?” „Ja, dat doe ik. Wacht je even, ik kan dan gelijk méégaan.” En dat ziet Gieleke: z’n kind, zoomaar in daagsche kleêr, een vod vaneen doekje om (en waarom heeft ze daarvoor niet moeders doorgewerkte chalon met het zwart medaillon uitgehaald?) Maria stapt daar naar „De Roos" naast Heer Abt. Zeep, zand, soda ! Zoo’n Heer Abt toch ! dat is je heelegaar vernederen, dat is kruipen met je buik op den grond als een slang. Van de alteratie vergeet hij z’n petje af te nemen. „Met wat mag ik je dienen Heer Abt?” Er jubelt wat in heel het postuur van Maria, nu ze aan de bel trekt van ’t poorthuis. Broeder portier, die kabouter, staat te buigen. Ja, hij zal Vader Amadeus even roepen. Nog een minuutje, dan is de meditatie om. Ze zit in ’t vrouwenkwartier, haar zwarte omslagdoek om, de handen inden schoot, als een beeldje. Ze wacht daar lang, aleer ze vertellen kan aan Vader Abt, wat er onder hun dak gebeurd is met Chris. Hij heeft geijld en geroepen naar Moeder Maria. „Ik heb zoojuist gedineerd Gieleke.” „Maar nou heg je toch Heer Abt, want dat is om en nabij zeker vijf uur geleën ; ’t is kwart voor den vijf.” „Ach Gieleke, wat is de tijd ? En waar is Chris?” Ze- trokken den tuin in, Maria en haar vader, uit eerbied voor het Sacrament. Mogelijk konden ze inde herberg anders nog wat van zijn biecht vernemen. Dat jonk kan ook soms zoo schreeuwen. Maar dat duurde, dat duurde mirakels lang, eer Vader Amadeus inde achterdeur kwam staan. „Morgenochtend halfzeven komt er een pater met Ons Heer. Gods zegen, goede menschen.” „En nou maar niks tegen hem zeggen als je binnenkomt Maria,” waarschuwde Gieleke, maar was dat wel noodig geweest ? Wie zal een halfzieken slungel storen, als die starrelings met groote oogen open, voor zich uitzit te kijken. Maar ze zagen tóch wel, dat hij z’n eigen zoo ijzig stil hiew en z’n oogen zoo wijd open, om niet te laten blijken, dat hij vocht met de tranen. Gieleke kon dat niet aanzien hoor. Maria schudde z’n kussen wat op, dat kussen was nat. ’n Paar dagen na dato zat Chris alweer in den knoop. Zouden ze hem wel echt vertrouwen hier ? Geloof hechten aan zijn goei voornemens ? Was hij daar eigenlijk niet een veel te nieuw heiligenbeeld voor ? En meer nog, om wat die anderen denken mochten van hem (Gieleke, Maria en die slobberjaspaters achter den muur), wroette hij eigens in zijn wezen. Wat moest hij eigens gelooven van z’n nieuw postuur ? Is dat eigenlijk wel mogelijk.... een vent uit de keet, die biecht en communiceert ? Een vent uit het leven van de vroolijke faldera ? Kom daarmeê eens voor den draad inde keet, onder de jongens. En dan hoef je er nog niet eens zélf over te beginnen ;’t is al genoeg als ze merken dat je bidt voor den eten, of bij ’t slapen gaan. Ha! bij zooiets kunnen ze zoo sarren. En hij bedenkt daar, dat hij er zelf ook nooit te goed voor geweest is, Hij nam haar hand vast en zegde trouw: „dank je Maria, je bent bedankt Maria, ’t Is verdomd waar.” Toen moest ook Maria een beetje in haar oogen wrijven. En ze zaten daar nog, handje in handje, toen Gieleke terug kwam met z’n pijp weer aan. „Etenstijd !” zei Gieleke forsch. als er ooit een verdwaalde vrome poep in hun midden verkeerde. Nu weet Chris wel, dat dat allemaal maar lef is van die lui inde keet en dat er bij zijn, die als kinderkens zoo zachtgemoed zijn thuis. Maar onder rauwe klanten wil niemand graag een teere gast zijn of lijken; dat staat zoo wijverig. En spot om God dat hoort er zoo bij. Maar als je dan soms, op een avond met een van hen alleen bent, en een durft maar eerst beginnen . . . dan komen wel de verhalen los van vroeger, hoe teer alleswas in ’t ouwerhuis. „Ik zou zoo’n onte vulik niet geworren zijn !” heeft Keesie Onderwater in z'n zatheid hem eens toegehuild, „as ik maar nooit inde bajes had gezeten en nooit onder de gravers was beland !” De onte vulik .... hij mocht er toch ook zijn. Wat hij niet verzoop op Zaterdagavond, dat gaf hem weg aan arm volk. Voornamelijk als een vrouw in positie armoei lee, dan keerde Keesie z’n knip. Dat kon hij niet aanzien, de onte vulik. En zoo waren er toch meer. Maar tegaren was het een beestentroep ; vuil inden bek en goor op lijf en kleêr. Hij ook. Daar gunter inde keet tenminste. Hier, bij Gieleke's en Maria’s verschoonde hij z’n eigen eiken Zaterdag; ’t is gek, maar ’t is waar. En hij als ik eigen baas ben, dan .... verrek met dat bidden ! Al deze dingen, gelijk ze vroeger geweest waren, hingen dof in zijn herinnering. Veel slaag en veel dwang. Barst! daar had hij genoeg van gekregen. Maar hier in „De Roos” daar gong ’t hartelijk. Als ze daar zaten te bidden, dan was het, of er tusschen hen in wat zachts rondging. De woorden kregen gansch andere beteekenis. Hij snapte ze eigenlijk wel niet, maar ze verwarmden hem een beetje. En hij had zoo de gedachte, dat hij die woordenreeksen wel begrijpen zou ook, als hij er maar wat op doordacht. Maar daar zat het ’m juist. Telkens als hij zich den zin van zulksoort woorden afvragen ging, kwam weer als een vale doek voor z’n oogen dat dorre beeld van vroeger : dwang en slaag om woorden, woorden, woorden. Hij liet het daarom maar zoo’n beetje soezen door z’n kop en betijen, hij had genoeg raakte daar weer aan ’t bidden vertrouwd ook ; zoo van eigens door ’t veelvuldig aanhooren. Ze lieten hem maar aantobben, ze vroegen niets en dwongen het niet af. Dat was een heel gemak, zoo groeide ’t bij hem aan en heel anders dan vroeger thuis. Daar ging het op commando ; met een zeer gevoel in je kop .... Maar telkens dwong een wil in hem, om door te denken. Aan ’t besef vaneen beetje goed te doen, had hij ten leste niet meer genoeg. En als hij er dan zuiverder op inging, of dat doen wou, schrok hij van z’n eigen vuilaardig wezen, gelijk een vieze aap die inden spiegel kijkt. Niet uit braafheid, (vast niet) maar uit angst kwam toen het besluit, niet meer, nóóit meer weerom te gaan naar een keet onder dat helletuig. Angst dat ze’m belazeren zouden om z’n heilig smoel; angst dat hij op een kwaaien avond, ineen kwaaie kuur, er weer vandoor zou trekken met een keetmeid, hij die om de macht van zijn armen ze zeker bekomen kon, zoo vaak hij maar wou. En ten ergste angst om te verhezen wat hij hier verworven had ... een asempje vertrouwen zoo nu en dan, in zichzelven. Een vreemd en breekbaar bezit inden donkeren kop vaneen poldergast. Als een vogeltje inde hand vaneen moedwillig schoolkind. Hij werd beter. Het bloed kwam terug op zijn kaken, de werkdrift in z'n botten. Het zeere gevoel inden rug als hij diep asemde, raakte voorbij en toen wou hij weer gauw een hamer verheugenis om de goedheid dezer dingen, zonder zich er in te verdiepen als een pater. in zijn vingers vasthouden, ’t Kijken alleen in z’n timmerkist, dat was al feestelijk. Daar lagen de beitels, schaven, zagen, de booromslag en de hamers, waarmeê hij zoo lang gewerkt had. ’t Is een mirakel hoe dat trekt. Toen hij de lange timmerkist nog niet ree kon tillen, had hij z’n bezit al op zijn nek, of hij ging uitrukken naar een groot werk ievers ineen polder of sluis. Hoe vaak heeft hij die eigenste kist, dat eigenste werk, niet vervloekt ? Hoe vaak heeft hij, als het vuil weer was, of blekkend heet, niet gedonderjaagd over z’n ellendige vak, waarbij een mensch zich het graf in poert vóór zijnen tijd. En hij weet nog goed, dat er bekant geen werkweek is voorbij gegaan, of hij hunkerde naar den Zaterdagmiddag.... wanneer het werk weer voor anderhalven dag gedaan zou zijn, dat smerige wroeten inde moêr. Toch hieuw hij van dat werk. Een mensch hoeft maar enkele weken op zijn dooien rug gelegen te hebben, of al die beroerde herinnering zijn op zij gezet en mooie gedachten over den arbeid blijven over op den bodem. Het werk trekt. Om te werken is Chris op de aarde en om onderdehand te bekomen wat pleizier en wat geluk; zoo is hij van meening. Hij staat gebogen over z’n timmerkist en een diepzinnige vraag dwer- relt in hem op. Hij wil wat pleizier en wat geluk bekomen. Is pleizier dan geen geluk ? Hoe zit dat ? Hij mag meêpraten : veel pleizier heeft hij beleefd. Want al zijn ze rauw en heel niet fijn op de graat .... de lui uit de keet verstaan het pleizier maken maar best. Op kermissen en feesten hebben ze meêgedaan om ’t hardst; dat waren pleizierige dagen. En als er soms in lange ievers feest ontbrak, dan maakten ze feest, door hun binnenvallen alreeds. Waar zij kwamen tezaam, daar was drokte, daar rinkelden de glazen en ontstond alree een lied. Pleizier man ! . . . . Pleizier ! .... De aardigste toeren hebben ze uitgehaald, soms tot er dienders bij te pas kwamen. Maar dienders die dertig gravers feestelijk bijeen zien ineen kroeg, zeggen maar liever „adé !” als ze ’n keer goed om den hoek gekeken hebben. Neen .... en tóch is pleizier nog altijd geen geluk. Want niet altijd schaft pleizier achterdehand geluk. En ’t stomme werk van zware draadnagels jagen door baddings, dat is toch maar kwalijk pleizierig te noemen, en tóch hieuw dat geluk in. Dat ervoer hij op heden, toen hij in z’n timmerkist keek. En er is in zijn herinnering toch ook wel herbergpleizier, vunzig om na te vertellen. Zqek ’t maar uit, docht Chris pleizier of geluk .... ik weet het zoo zeker niet; gooi ’t maar in m’n pet. Maar één ding was wèl zeker. Hij zat graag inde keuken van „De Roos” en dat gaf geluk. En hij keek donders graag weer eens in z’n timmerkist: óók geluk. En ’t zolderkamertje, dat hij timmeren ging, toen hij ’t weer krek eventjes vermocht vanwege zijn gestel, prutste hij met veel zinnigheid in elkaar. Wel was ’t een beetje lummelachtig werk, dat gefrunnik met dun hout en draadnagels die eigenlijk meer op kopspijkertjes leken. In dat kamertje, daar ging hij wonen ; zoo was dat bestierd door Gieleke’s. Dan kon ook Heer Abt niks zeggen, als hij met een koppel of wat juffers afkwam. En dan mocht waar hij maar liever niet aan weerom denkt. Hoe ze, op een keer in Schalkwijk, waar ze de spoorsloot beschoeiden, ineen herberg een halskop vaneen meidje zat gevoerd hebben. Een onnoozel keind uit dat dorp, dat er rondliep met verwezen oogen. Niet gek genog voor ’t gekkenhuis, maar onbekwaam voor ’t minste werk. Dat meidje hadden ze daar zat gevoerd als een gele rijer, met klinkklare brandewijn. En zoo waren er nog meer dingen, allemaal te Chris blijven voorgoed, zoo was dat allemaal netjes en inde voegen. Maar ho . . . . wat ging dat straks worden in de toekomst. Het werk hieromtrent was af. Op is op en niet meer te koop. In Jutfaas wier ’t maar een karweitje vaneen paar weken, het aannemen niet waard. Maar inde groote sluis van Gouda moesten een nieuwe vloer en verhoogde durpels komen. Zie je, dat was pas een karwei, dat hem zinde. Alleenig, om het aan te nemen moest hij wis en zeker „De Roos” uit. Gouda is te ver, om er eiken dag naar toe te fietsen. Hij tobde daarover, maar Gieleke schafte raad. Hieromtrent zou toch óók wel voor een man met werksche handen en goeien wil arbeid te bekomen zijn ? Viel er bij de boeren niet te poeren aan hooibergkappen, zwaar timmerwerk, waarvoor om de drie jaar een paar gasten uit Kamperland afkwamen ? Natuurlijk. En eer het Chris goed rouwen kon, dat hij niet naar de Goudsche sluis getrokken was, zat hij al hier en gunter in ’t gebinte van vijfroeis hooibergen houten wiggen te drijven en rot hout te vervangèn. Hij kocht hout, nagels, menie en teer in IJsselstein en ook hulp bekwam hij van daar. Een doofstom maatje met teere schuwe Maria en haar timmerman. io Chris liep met een sprietje in z’n mond over den akker van Gieleke en hij verveelde z’n eigen. Een doodleven ging dat worden, als hij niet gauw weer ergens onder de klontersklei terecht kwam. Maar nievers in deze contreie was graafwerk inde verwachting, waar een timmerman bij te pas kwam. Niets dan lomp slooten graven en baggerwerk. Ook Gieleke zag danig goed in, dat het verkeerd ging gaan. Hij kon oogen werd zijn werkgezel. Zoo dokterde hij wat maanden door. Soms was er werk, menigmaal niet. Van rekenen had hij maar matig verstand; hij schreef voor de boeren lage brieven, maar brieven die schielijk betaald moesten worden, dwars tegen de manier in. Ze betaalden. En helder op ook, want zóó’n goedkoop bergenbouwer hadden ze nog nooit op hun werf gehad. Tot de hooibouw inzicht kwam, was er hier en daar nog wel wat werk voorhanden, toen was dat natuurlijk uit. Want kom niet om timmerwerk op een hofsteê, omstreeks maaitijd. Met den bouw zijnde manmenschen van ’t lage land gelijk bezeten van zweet en bouwbier, dan luisteren ze niet naar je en valt er van geen rede te weten ; dan moet er gemaaid en gekeerd worden, geopperd en gereden. ’t zoo geen woorden geven, maar hij merkte aan alles dat de weerstand tegen dat klungelen groeide bij Chris en dat ze hem verhezen gingen. Waarheen ? Och, zoo’n stuk jonkheid kan overal heen wegzwerven. ’t Was ook maar een vreemde, geen eigen bloed .... toch was Gieleke ontdaan als hij eraan dacht, dat hij nu wel gauw wegtrekken zou, ergens naar de rauwte weerom en onverzorgd. ’t Duurde nog wel een dag of tien en Gieleke dacht zoowaar, dat die onrust over was, toen zegde Chris opeenze, schamend : „Gieleke, ik verdom het langer, ik trek er onder uit. Zeg jij ’t maar netjes aan Maria’s.” Gieleke zeeg neer in z’n zorg. Dan ziet een mensch zoo niet, dat je schrik hebt en beeft, ’k Zou nog niet gaan Chris, wou hij zeggen, maar ’t kon niet over z’n lippen komen. Hij zat maar starrelings naar dat polderjong te kijken,, woordeloos. Als een hemelsteenwas dat wild end mensch in hun gezin gevallen en nou, zoo maar weer, wou hij wegtrekken. Je bent er op ’t lest een bietje vader van geworden, dacht Gieleke en toch zie je naderhand, dat het heel niet eigen is. Want het gaat voorbij, het hoort niet bij je. Hoe gauw heeft zoo’n onbestemd jonk een nief avontuur bij den kop; gerief en drinken, stond hij op. „Blijf maar gerustig d’r bij Chris,” zei Gieleke, heden in ’t gerechtige, morgen meugelijk in ’t woeste? Gieleke heeft toen maar een woordje gezegd, dat het hem speet en dat hij wou ja ja, maar wat baten zulke leege woorden ? En ’t was toen maar goed, dat Coba op 't eigenste oogenblik achterom gereden kwam, met haar vent en ’t onmondig keindje Thera. ’t Was maar een bezoek voor even, in ’t passeeren uit de stad, maar ’t hieuw af van dat leeë gevoel in zijn keel. Daar zaten ze nou : Coba, heel geen keind meer, maar een resoluut vrommes geworden, met een vastbesloten werksch postuur en Thera, het naamzeggertje, dat kroop in haar rokken, want er was hier vreemd volk bij. Gieleke en Maria waren vol drukte om de eigen gasten goed te doen. Gieleke droeg bier voor den leiendekker, voor hem eigens, ook een fleschje voor Chris. Maria sneed een kruidkoek aan en je rook al, dat haar koffie weer goed zou smaken. In het achterhuis zat al dat eigen volk en praatte ook wat met den thuisliggen Chris wist niet veel weêrwoord. Donderden jullie maar op, – dacht hij en neep z’n eigen ineen hoek, alsof hij door ’t beschot heen wou. En toen Maria weerom kwam, met eet- „je bent ons heel niet te veul, waar Coba ?” Coba zei het ook. En Maria wist eveneens een goed woord, maar toen hij tóch ging, hieuw niemand aan. Hij slampamperde wat, heel en al doelloos door den moestuin en langs de konijnen, 't Viel meê, dat ergens een plank loszat, hij kon dan een beetje hameren. En wijders trok hij naar boven en ging zoomaar in zijn kleêr, als een baron op z’n bed liggen. Luibakken op een werkendag, dat .is zwaarder job dan werken. Beneden hoorde hij stemmen. Bekend geluid en vreemd geluid. Ook een kind ertusschen, dat tot wat vertier kwam. Vreemd... een kinderstem in „De Roos”. Hij wier er week van en bitter. Wat klonk dat allegaar bij elkaar trouw en saamgebonden. Een gezin. Ineens .... hij luisterde fel... . sprak daar Maria ? Haar stem, maar harder. Zou Maria ooit grommen op een kind ? Hij hieuw z’n asem in. ’t Was Maria heur stem en toch niet. .. . wat is dat allemaal eigen, gezusters uiteen en hetzelfde nest. Er morde wat in zijn kop. Waarom kwam er nou niet één van al dat eigen volk naar boven, naar den zolder, vragen waar de thuisligger bleef. Waren ze allegaar dan gansch vergeten, de een zoowel de ander, dat hij daar alleen op Hij ook. Kalm was hij geworden en tot het kwade onbekwaam ; de gevangenschap van den vrede. Maar onder die rust zat een onrust gevangen, onrust als vaneen gebonden beest, dat overal de woestmakende vrijheid ruikt. Als al dat geluid, dat vijandige eigene geluid straks maar weg zal zijn uit „De Roos”, dan ging hij zeker z’n kleêr bijeen binden, dan trok hij weg. Hij hieuw wat herinnering vast en zij misschien wat leegte, omdat het afgeschoten hok op den zolder leeg kwam te staan Het verwarmde hem, te overleggen, dat ze hem mogelijk wel drie of vier dagen missen z’n nest lag voor evenveel ? Er wier gelachen ook. Hij kon wel huilen, ’k Mot hier vandaan, ’t wier tijd, zegde hij weer tegen z’n eigen. Hij zei ’t zóó vaak, dat ’t was of hij ten leste ook zelf niet anders meer wou. En toch zou hij met z'n nagelen een stuk uit den muur hebben willen krabben, om wat te bewaren van 'tgeen hier zijn deel was geweest. De ingetoomdheid en de vrede dezer menschen, de liefelijkheid van hun gebed. Een dief wordt van binnen ijzig kalm, als hij inde kast zit en dan niet stelen kan. Bij alle ellendigheid in het kot is dat nog een blij makend denken : eindelijk eens niet meer opgejaagd te zijn. zouden, het huis leeg en ongewennig achten. Hij heeft voordien nog nergens hartelijke gedachten achter gelaten, of misschien bij een meid ergens op het werk. Maar dan is dat anders, woester. Neen, niemand kwam hem halen. Alleen rond etenstijd riep Gieleke aan het trapgat, waar of hij toch bleef. Verrek maar! dacht hij mokkig, maar toch kwam hij en at zwijgend met de anderen. Hij at veel en zonder nadenken, in z’n kop was het dof. Gieleke zat met die Coba maar over den ouwen tijd te praten, over Moeder Thera’s. En wat had hij daar weet van en wat donderde dat hem ? Niks ! Toen ’t gedaan was en er haastiger en luider gebeden was dan gewoonlijk in „De Roos”, slungelde hij weerom den tuin in en ongemerkt, van den tuin weer naar z’n nest. Hij heeft ze hooren wegrijden en gendag roepen, ook nog gendag aan dien jongen daar boven ’t is goed hoor weer éven leek die hardere stem op de stem van Maria. En daarover trok wat nijdigheid door z’n kop: geen stem zou eigentlijk mogen gelijken op het geluid van het meidje uit „De Roos”. Zie nu eens aan. Als eerst het ongewone maar voorbij is, dan weten zé ’m wel weer te „Och, al die dondersche druktes. En allemaal smoelen die ik niet en ken. Je zit er maar tusschen, als een die te veul is.” Ze weet daarop geen antwoord. Want ze begrijpt dat zoo goed. Ze denkt : ik zou meugelijk ook zoo zijn. Maar Chris, die wel gewild had, dat ze ’n troostwoord terug gevonden had, zegt er vittig achterheen : „ik hoor d’r niet bij ; ik hoor niet bij jullie, ik bin maar een vreemde.” Neen, zóó scherp heeft Maria het niet bedoeld, door niet te antwoorden op zijn klacht. „Je hoort bij ons Chris, want je woont onder ons dak.” „Maar niet lang meer,” zegt hij kort. „Wat ?” „Niet lang meer, zeg ik ommers.” „Ga je dan weg Chris .... zijn we dan niet goed veur je geweest ?” „Veuls te goed. Ik wor’ hier een zemelen vent; ik mot er uit!” Ze leunt verslagen inde deur en kijkt hem aan, met angstig vermoeden. „Ga je weer naar vinden. Dan hebben z’m noodig.om hun eigen asem niet te hooren inde stilte van Meerlo. Maria staat inde deur van z’n kamertje en ze vraagt: „Wat is er Chris, waarom wou je vandaag bij ons niet zijn ?” de keet weerom Chris ?” Ineens ziet ze fel en helder, zoo vrouwen zien in grooten nood, hoe hij dan worden zal overnieuw. Is alles dan vergeefs geweest ? Alles, wat er aan vrede en goedheid in hem is gegroeid ? Ach toch ! . . . . Het leven, dat hij heeft geleid, aleer hij in „De Roos” kwam, ze weet er niets precies van, alles vaag. Maar heel dat bestaan is voor haar verweven met het booze, ongebondene, het liederlijk overgeven aan lust. Wat het precies was, ze durft er niet eens aan te denken. Het is, of een monsterachtig behaard beest zonder naam op haar afstormt en kruipt in Chris zijn huid. „Chris” ! roept ze zacht en er is iets zóó ontdaans in haar stem, neen dat is niet meer het meidje Maria uit „De Roos”, dat is een moeder in angsten. Hij veert op en een floers komt over z n oogen. Er gaan geen woorden meer tusschen hen. De timmerman van ’t zware werk is gelijk een kind. „Wil je dan dat ik blijf, Maria ?” vraagt hij en om z’n lompe verlegenheid te verbergen, slaat hij de oogen neer, de keetgast. Ze knikt. Hij zou nu wel wat zeggen willen, iets waaruit blijken zou, dat zijn goei voornemens (of hij nu hier woont of waar dan ook) echt zijn. beter, hoe vast hij meent wat hij wilt. En nu niet denken, niet denken, aan wat er toch nog wiegelt voor zijn oogen. Niet zien de rossige beelden van weleer: meiden, hurrie, drank, feestgerucht en ’t losse leven waarin een mensch niet vragen hoeft wat mag en niet en mag.... waarom moet hij ineens nu, terwijl hij de hand vasthoudt vaneen zuiver meidje, vóór zich zien dat lel met haar felle beestenoogen, dat drie jaren geleê in Hartjesveld altijd zwierf rond de keet.... om hèm. O wat is dat verdomd zwaar, ineens te besluiten, voluit en met heel je wil, dat je niet naar Hartjesveld terug trekken zal, met je neusvleugels open als een jonge hengst, op zoek naar dat lel rond de keet; maar dat je hier blijven zal, inde goeie stilte zonder avontuur. Wat jaagt dat helsch door je polsen, en die ferme hand van Maria, zoo duldend inde jouwe geprangd, ze wacht alsof ze met je meê vecht om die bloederige gedachten weg te stompen .... hij nijpt nóg vaster heur hand en Hij zou weeral eens zijn trouw willen toonen. Maar een timmerman is geen redenaar. Hij weet er niets anders op, dan heel onhandig heur hand te vatten en er in te nijpen. Alzoo kan een mensch óók zeggen, menigmaal nog wel ze glimlacht „je blijft waar Chris ?” zegt ze om de pijn niet te laten merken. „Ik blijf,” zegt hij loom en laat heur hand los. En daar, op den zolder van „De Roos” zegt hij tot het dochtertje, waarom hij blijft, „’tls toch méér dan eigen hier veur mijn geworren Maria, hoe dat zit vat ik eigens niet. Ik kan niet goed weg van Gieleke’s en niet van jouw. Als ik wegga, dan Groote gerechtigheid, wat zweet hij. Wat laten zulke geleerde zaken zich zwaar zeggen. In z'n kop draait wat, ’t heeft begin noch end. Dierf ik maar aannemen, dat ze me vertrouwt en ik met heur niet wil verkeeren als met die anderen, die lellen. „Maria, keind, Maria ! wor nou niet kwaad op mijn Maria ! Ik hou’ zoo verdomd veul van jou ; ik kan niet van jou weg, want ik ga naar de sodemieterij ! En na dat schrikkelijke woord kruipt hij in elkaar als een bang dier. En hij neemt haar nu heel niet in z’n armen, hij raakt nog heur pink niet aan. Ze staat daar voor hem, klein als een beeldje zonder voetstuk. En duizelig is ze om dit nieuwe gezicht. En dan, want ze ziet zijn vernedering wel, gaat ze naar den stoel waarop hij neêrgegleden is, buigt zich over hem en zegt, geurend van landsche frischheid : „dank „Ik bin veur jou niet meer dan een dweil, Maria.” „Jij, Chris ? Jij ? Die uit de keet bent gevlucht ? Nee’ Chris.” Ze wil eigenlijk zeggen, dat hij fier mag zijn, om wat hij in zichzelven overwon, maar vindt daar maar eens woorden voor. Heel haar gebaar is groot vertrouwen, een weldadig vertrouwen. Ze is als een scheepje en hij de zee. Hoe wild het water worden kan, de goede zee zal het scheepje sparen. En een geluk dat de oogen duister maakt, een nieuw vertrouwen op eigen kracht, maakt hem weer fier. Maar toch heeft Chris dien avond het meidje, dat méér voor hem geworden was dan eigen, op dat groote uur niet dichter durven naderen, dan dat hij lang en aandachtig zijn hand legde op haar schouder. Frisch en jeugdig was haar hals, een jonkie spijkerhard van het buitenleven, zonder krulletjes en aanhaligheid, zonder dat donkere van ’t vrij verlangen inde oogen. Zij keek hem klaar aan, dapper. Ze dacht aan moeders, en daar flitste door haar denken iets van het witte kleedje, het bruidje dat ze eens ie Chris om dat woord en dat je mijn zoo vertrouwt. Ik hou’ ook veul van jou, Chris. Kom nou Chris, wees nou niet zoo ontdaan jongen, je heit ommers gien kwaad gezegd.” was. En hoé ongewoon waarneembaar ook het bloed hamerde onder heur jonge borsten, die strak lagen onder haar katoenen jurk, ze kon nu bidden, dankend bidden tot Moeder Maria en smeeken : mag ik sterk naast hem gaan, opdat hij sterk blijve in zijn wil, Moeder. Hij kuste haar niet. Mijn lippen hebben vuiligheid geslurpt dacht hij bitter in zijn groote blijdschap. Maar omdat zij zich trouw naar hem overboog (ach en hoeveel meer was ze hem toén toch dan eigen ooit zijn kan) heeft hij heur hoofd zacht tegen zijn schouder gelegd en over heur harde haar heen, lang inde verte gekeken.... tot z’n oogen weer heelemaal droog waren en hij met veel lef zeggen kon: „’t is verdomme wat moois Maria, dat met mijn en jou; nou heb ik Gieleke’s toch nog leelijk belazerd.” Ze glimlachte daarom en trok heen, recht naar vaders, ze wou rechtvaardig zijn. Hij bleef alleen, om ’t af te wachten. Alles wier ineens erg klaar voor zijn oogen. Hij zag heur gaan; haar gestalte verdween in het trapgat, het laatst zag hij het dikke haar alleen nog. Toen juist keek ze éven om en lachte moedig. De vloer deinde en de binten rezen op. Hij zweefde. Waar ievers zat Gieleke ? Wat zou het ventje zeggen ? Want zeker is zeker, ze is recht naar Maar hoe kan een mensch, op zulk een uur zijns levens, in slaap geraken ? Eer Chris het wist, wachtend en wachtend, is hij inde zachtheid van zijn kussen weggezwommen naar vergeten. Gieleke’s toe ; zooiets verzwijgen ligt in haar aard niet, dat weet hij op voorhand. En al hadden ze Chris nou op staanden voet honderdduzend gulden gegeven, hij zou er niet bij hebben durven zijn. Al is het toch zeker, dat hij vast wel zes van zulke Gieleke’s tezaam met één stomp van de aarde had vermogen te stampen en dan nog kracht over hebben om een pijp te stoppen. „D ,AT is mooi spul Chris,” zei Gieleke dien avond: „’t is mooi spul onder mijn dak, ja ... . affijn, ’t is mooi spul, laan ik je d&t zeggen.” „Ik kan ’t verdomd niet helpen, Gieleke,” was zijn weêrwoord, maar er zat toen al weer wat ondeugends tusschen z’n oogen. Want hij dacht al te merken : ’t gaat goed. „O. Jij kan ’t niet helpen. Ja, affijn, maar mooi spul, dat is het, waar Chris? Ik kan ’t zeker helpen. En wat wordt dat nou ?” Maria liep ievers over de werf ; ze was doende met nachthokken sluiten en late eiers garen. „Gieleke,” zegde Chris, zoo ernstig als bloed : „vraag het heur ; zij zal het bestieren. Ik had er niet over maggen beginnen, zoo is het. Net wat jij zegt.” „Chris, dat zee ik niet, maar jij zal motten waar maken, wat of je op je neemt, ’t Is veul beloofd ; Maria, dat is een goed keind.” „Jaat. „En bar goed keind, zeg ik.” Maria en haar timmerman. n „Achter den muur zeker ?” „Wis en zeker. Ik mot raad hebben. En nou kan jij, da’s vast, bij ons niet wonen blijven, Chris.” „Wel verdomme ! Nou zou ’k er tóch uit motten ? Nooit! Nooit verstaan je, nooit !” En toen kwam Maria binnen en lei heur hand op de zijne, heel argeloos. „Dag Chris." Een groet, of ze dagen lang vaneen waren geweest. Hij duizelde er van in. Ze deed dat zoo natuurlijk en kalm. En heur vader zat daar bij en die was vernuftig genoeg om toen krek te herhalen : „hier kan je nou zeker niet wonen blijven, waar Chris?” „Dat laat zich verstaan,” zei hij weerom en boog zijn kop. Ze maken hier nog een gedresseerd tam beest van je,— dacht hij, toen Maria’s hand weer uit de zijne gleed. Naast hem stond ze, zij hoorden nu bij elkaar. Een kloeke jonge vrouw en ja, nou zag hij ’t fel, Maria is mooi, ze is kloek en mooi; erg mooi, erg kloek. Ze is eigenlijk gezeid nog wel veel mooier, dan zoo’n pleizierig diertje van stadsch opge- „En ik bin maar „Nee’ Chris, hou’ daar nou over op. Je hoeft je eigen niet te kleineeren. Ik ga d’r overpraten, raad vragen, ik of Maria.” poetst slag. Krullen in d’r haar heeft ze niet. ’tHeure is eigenlijk hard en streperig verschoten van ’t veel buiten zijn. Maar ze is tóch wel zoo mooi als een lachebek en heel niet zoo onnoozel, maar wel drie portie’s kloeker en krachtiger. Een vrouw voor een sterken vent; een sterk optrekkend gespan. Daar geeft hij, zoomaar subiet, honderd juffies en hippies voor cadeau, met al d’r krullen en fratsen. „Ik ga m’n spullen pakken,” zegt hij gedwee maar welgezind. Met een rustigheid, alsof hij al onderdak had besteld, bij den naasten gebuur. En de toestand is zoo : heel de wereld staat naakt en onherbergzaam voor hem open. Maar Gieleke zegt : „Chris, je mot het ons waar maken, wat je je hebt veurgenomen, dat zee ik. Maar morgen kan je nóg weg gaan. Ik weet er echtig zoo subiet gien blijf meê.” „Je bent een verrekte goeie vent, Gieleke; waar Maria ? En je mag op mijn vertrouwen.” Het afscheid voor den nacht, zoo’n langen nacht, was daar achter de gelagkamer heel niet teêr. „Goeien nacht Chris,” had ze gezegd, rustig als van ouds. Hij gaf Maria’s een hand en zegde : „jij ook Maria, maf ze.” Maar eer hij slapen kon, heeft hij woest, in ’t wilde weg, gebeden en gesakkerd, ’t Is niet na te vertellen En ’s anderendaags (zoo besteld, zoo bestierd) kwam er een karwei af, waaraan hij al na drie dagen beginnen kon. Toen trof het wijders maar zoo goed als ’t kon. Twee houten kwakelbruggen kreeg hij te slaan, hooge leunen voor den notaris van IJsselstein, ter uitvoering van een oud opgerakeld servituut onder twee boeren in proces. Een waar werk voor zijn handen, want grof. Hij kreeg twee timmerlui meê uit de IJsselstad, een ervan was bekant zeventig, nog jonkman en die had zijn heele leven doorgeleefd zonder één avontuur. Die heeft getimmerd in en aan alle woningen van IJsselstein ; maar wijder dan Utrecht is hij nooit geweest. Chris wier er koud van, als hij daar aan dacht. De ouwe Jan trok maar berustend aan z’n stompje gouwenaar en zegde : „wie wijer trekt dan Uitert, omdat ie 't niet veinden kon dichterbij, zal ’t verderop óók niet veinden.” „Wat dan Jan ?” „O, alles. Plezier en verdriet, geleerdigheid wat en hoe. Maar ’t was wèl raak, want het duurde, tot alles inden huis heel en al stil was en klein geluid uit den nacht daar buiten, in zijn zolderkot begon kenbaar te worden. En wie fel op ’t geringe nachtgerucht leert letten, slaapt eindelijk vredig in. en onnoozeligheid ; alles, ’t Is allegaar hieromtrent voorhanden ook.” ’t Geluk .... da’s zeker, docht Chris daarop, en hij hief die dagen het heiblok zóó beestig woest, dat z’n pezen bekant scheurden ervan. Alles alom Maria. Een vuur brandde in z’n keel: om Maria. Benauwde twijfels grepen hem ineens soms aan : om Maria. Want zal ze hem ten leste nóg wel willen, dat gaaf en ongekorven wezentje zoo versch uit het ouwernest ? Hoe zou dat wel wezen, die ongereptheid (nooit nog groote slechtigheid gedaan te hebben), ineen mensch zijn denken ? En hoe ver was dat voor hem voorbij ! Zou het aangenaam wezen, als ook hij thans naast heur ongeschondenheid had vermogen te staan, even zuiver, éven klaar ? Een barst ineen vaas is nooit meer ongedaan te maken. Ten leste zegde hij tegen zijn eigen : ik ben zoo ik ben, maar toch ik wil heur waard zijn. Op andere keeren docht hij: misschien heeft ze alleen maar zoo lief toegelaten, dat hij heur hoofdje nam in z’n arm, uit meêüj. Verrek ! Wat is meêlij ? lets armoeiigs. Daar heeft een mensch z’n heele leven wis en donders lang niet genog aan ! Meêlij ? Meêlij? Opge- Ha ! Als ze maar eerst eens wakker wier. Als onder dat dikke haar voor hem maar een fel vuur ging aangloeien. Hij zou dat wel aanblazen ! Ha ! Want hij ging voor haar vechten ! Vechten met z’n eigen ! Al z’n kwaai streken afleeren. En haar óveral in helpen en bijstaan. Hij wou wel dat hun huis inden brand stond, of dat ze tusschen de ijsschollen viel van de Lek. Of mooier n0g.... dat twintig loeders en doerakken van ontaarde venten op haar afkwamen ; hij zou ze allegaar verslaan met zijn bloote vuisten! Onderdehand zat het meidje menigmaal tegenover Gieleke, dan praatte ze over dien Chris en danig ernstig was het woord dat tusschen hen omging. Maria zei, dat ze toch heel bezorgd was. Ze wist het goed, ze stond voor een ongewis en bang nieuw levensbegin. „Ik weet eigens niet wat dat worden moet. Den eenen keer durf ik goed, vader en dan weer denk ik:— Chris is zoo wild en zoo rauw vader en heel anders dan wij hier alles wat er aan donderd er meê ! Hij wou de echte woeste en teere toegenegenheid! Zooals een ouwe kat heur eigen dood laat slaan om de jongen, zóó vasthouwend inde hef de wou hij, dat om hèm Maria worden kon. hem veranderd is (’t is veul) maar zou’t gien vlaag zijn? Zooals alles bij hem vlagerig is ?” „Net een zomerstorm Maria, je heit gelijk.” „Dan ga ik toch eerst maar eens met Vader Amadeus praten. Dat is toch goed waar ? Of vader, ga jij ?” „Keind, ’t is beter zooals je zegt, ga jij maar. Ik mag er niet in beslissen en ik vertrouw jou, omdat jij niet met je kop in ’t wilde loopt. Hou’ je van hum, Maria ?” „Ja vader, veul. Bar veul. Maar ik ben ook bang van Chris, dat ook.” „En je hebt ook veul te doen met Chris, waar Maria ? Omdat hem zoo alleenig op de wereld staat.” „Dat heb ik.” „Ga maar keind, jij zal zuiver moeten weten, wat of je doet; ga maar om raad. En we zallen om uitkomst blijven bidden en moeders inden hemel om hulpe vragen, waar Maria? Maar meêlij is niet genog veur een heel leven, keind.” „Ja vader, dat zeg ik ook in m’n eigen.” „Hij houdt van z’n werk en bedrijft het goed en eerlijk. En dat is veul gezegd. Heb maar vertrouwen, keind.” „Ja vader.” „Vader Amadeus,” zegt ze: „nou is er bij ons in „De Roos” wat raars gebeurd.” „Zoo m’n kind.” „Je zal ’t niet kannen gelooven, als je ’t verneemt.” „Misschien valt dat wel meê. Vertel jij maar eens,” zegt Vader Amadeus glimlachend en hij neigt zich wat tot het buurmeisje. Daardoor vat ze moed; hun Vader Abt meent het zoo goed met „De Roos”. „’t Is wat met Chris, die bij ons inwoont.” „Ja, ja ... . en ... . neen Maria, schaam jij je maar niet, ik begrijp het al goed. Toch zeker in ’t ordentelijke van hem, waar kind ?” „O, Vader Abt, maar vast en zeker.” „En nu wilde onze Maria raad hebben, is ’t zoo niet ?” Ze knikt opgelucht. Ze zitten zwijgend tegenover elkaar, in ’t kale vrouwenkwartier. Maria durft het woord niet meer opvatten, ze wacht tot hun beschermer zegt: „’t Is geloof ik, een wilde jongen ; maar 't hart is wel in orde zou ik zeggen. En ik meen, eerlijk.” „Ik weet het nou heelegaar niet meer, Vader En de eerste leun was gereed en die lag al over de wetering, toen zat tegenover Vader Abt een meidje, in zeer veel weifelingen. Abt. Hij is niet hiervandaan en niet van onze levensmanier. Ik weet niet, wat of er steekt achter al die vreemdigheid. Maar zeker is, Chris heeft veul leeren laten bij ons.” „En zeg maar : óm ons. Om jou Maria, denk ik ?” „Ik weet het niet. ’t Is allegaar zoo vreemd. Toen Chris nog niks gezegd had tegen mijn, toen kon ik veul rustiger over hem nadenken. Nou is alles zoo dwerrelig, en ’t betreft mijn eigen bestaan.” „Hou’ je van dien knaap.” „Veul.” „Dót hoor ik graag Maria. En hij zal ook wel veel houden van jou ; jij bent nu eenmaal geen meisje dat licht door iemand bedrogen zou worden. Bid maar trouw Maria; veel onzer Heiligen inden hemel zijn ook rare schutters geweest, aleer Gods genade ze deed oprichten uit de zonde. Heb maar vertrouwen.” „Moet ik het dan doen, Vader Abt ?” „Tja .... ja, mag ik dat wel zeggen zoo in eens ? Ik geloof in dien jongen, zie je. Ik heb er wel moed op. Maar . . . .” „Vader Abt, bij ons kan hij nou niet wonen blijven waar ? Dat geeft heel gien pas.” „Neen kind, dat gaat niet.” „Vader is zoo niet van woorden, zegt hij. Hij durft dat niet, Vader Abt. Hij zegt wel: als dat wat wordt, met jou en Chris, dan komt „De Roos” alleen te staan want dan neemt ie je meê.of .... jijenhumkommenhierinwonen. En dan denkt vader aan de juffers, daarom zeit hij wijders : dat mot overlegd worden met Vader Abt. Vraag maar, wat of hij wil. Of dat wel zal gaan, dat Chris later veur de juffers gaat zorgen, gelijk’t rechtevoort deur vaders gedaan wordt en mijn.” „’n Reden temeer Maria, dat die bange haas hier had moeten zitten. We zullen hem er maar niet al te hard om vallen. Jullie willen dus weten, ja ’t is een rechtvaardige vraag, of ik Gieleke’s schoonzoon wil accepteeren voor ~De Roos”? Maria .... ik zal je antwoorden met je eigen woorden : ik weet het niet. Maar zeg aan vader, dat ik het zeer waardeer, dat hij om deze reden ook, mijn raad laat vragen. Hoor nu eens : die Chris kan bij jullie zoo niet langer blijven inwonen, dat zei je zelf al. Wat moet er dan gebeuren ? Wij kunnen op het oogenblik heel „En vader Giele zegt ook nog . . . „Ja, waarom zit Gieleke eigenlijk niet hier, waarom is hij minstens niet meêgekomen ? ’t Aanbelangt hèm toch ook wel ?” goed timmerhulp gebruiken. Ik zou zeggen : laat hij bij ons eens wat komen timmeren, dan kan hij zoolang verblijven in het gastenkwartier. Maar Maria, al denk je dat ik in alles alleen de baas ben (is het niet) maar zoo iets overleg ik eerst nog eens graag met den Raad. Kom je vanmiddag even terug ?” En toen ze terug kwam lag daar het besluit : Chris kon een maand lang in ’t gastenkwartier komen wonen, tenminste als hij dat wilde. Hij kon er den kost bekomen en nog wat loon ook. Voor 't werk kwam hij onder broeder Winfridus te staan, den timmerman. Er moest een veldschuur worden gebouwd, een andere hersteld, verder waren er nog lapkarweien hier en daar en overal. „En dan zullen wij tevens eens voor jullie goed opletten Maria, wat daar in dien wilden Chris van jou steekt.” Ze bloosde van vreugde. Wat regelde Vader Amadeus dat daar weer wijs. Chris niet meer in „De Roos” en toch dicht inde buurt. Onderdak, werk en loon. En tevens konden dan de paters die toch bekwaam hebben leeren oordeelen over zielen, en heel wat secuurder dan een meidje uit het achterland, dat vreemde jonk peilen op zijn inborst. Wel heeft ze nog gezegd aan Vader Amadeus : hartig brokje toestopt, waar kind ? Goed hoor. Doe maar, wat je liefhebbend hartje je ingeeft.” „Nou mot je d’r niet meê spotten, Vader Abt.” „Kind, laten we maar blijgezind zijn. Dat avontuur van jou, dat is het avontuur van alle menschen. Zoo zijn mijn vader en moeder toch ook begonnen, en de jouwe ook. Net als de duiven kind, liefelijk roekoeënd. Ik verheug me daar over. Geef me je hand Maria, proficiat kind. Laten we hopen, dat het tot het welzijn moge wezen van jullie beider ziel. Ik heb nu eenmaal vertrouwen in dien raren schutter.” „Dank je wel Vader Abt, om dat woord.” Maria is weerom gekomen in „De Roos” zoo rustig blij, zoo vertrouwend op dat bèsluit, dat Gieleke al bekant niets meer vragen hoefde, 't Waste lezen van haar wezen, de onrust was heen. Maar toen moest dat nog verteld worden aan Chris, die voor meneer notaris leunpalen stond in te heien. Hij kwam ten middag thuis, zoo vuil als een moorwerker maar zijn kan. ’t Is ~je zal het zeker wel goedvinden, al is hij hier inden kost, dat wij „ . . . . dat jij hem zoo nu en dan eens een daar langs de Lopiker wetering taaie leem, hij was moei. Maarde levenslust en ’t felle willen was rond zijn bezweeten kop. Hij vatte Maria uitbundig bij heur krachtige armen; dat mocht rechtevoort. Dat mocht, dat was voor hem ! Daar groeide hij rechtmatig naar toe, daar was hij boeren timmerman voor aan ’t worden, levers op de wereld zonder enden, woonde wat, dat zich heel den dag, met heel haar willen hem toebereid hield. Laat nu maar komen wat er wil! Laten de mooie broêrs uit de keet maar komen en hem opstangen. Verdomd! hij zal ze vlak in d’r smoelen uitlachen. Want nü weet hij zekerder, dat hij niet meer terug zal hoeven, ook niet vanwege zijn eigen verlangen, naar dat graversvolk. Er woont wat, ineen boerenkroegje achteraf, dat hem nu vasthoudt onder dit onnoozele IJsselvolk. Maria is zoo ernstig. Ze wringt zacht en dwingend haar armen los en zegt zonder aarzelingen : „Chris, jij kan bij de paters wonen kommen. En je kan „Ze kannen verrekken, dht kannen ze! Denk jij da’k ooit naar de paters ga ? Een mensch zou naar wierook ruiken gaan. En waarom naar de paters ? Wat mot ik daar ? Wat motten ze van mijn?” „’t Is; maar ” „En Vader Abt heeft werk veur jou, Chris. Je mag kommen wonen in ’t gastenhuis. Da’s toch ommers aardig dichtbij.” „Verdomd, Maria, dat is het.” „En werk is toch werk, Chris.” „Ja, dat weet ik nou wel; maar ze zetten je daar wiedes een muilkorf op. Niks veur Chris. Aboe, aboeh! Ik doen het niet, ik wil mijn eigen baas zijn.” „Dat ben je en dat blijf je daar jongen. We hebben dukkels knechten uit de Abdij hier gehad. Ze werken er allemaal graag.” „En de kost ?” „Gunter Chris.” „Zoo ! Paardeboonen en voeierbeetenpap met wijwater na. Fijne kost. Niks veur Chris!” „Je kan bij ons toch nog wel wat hartigs bekommen, Chris. We zijn toch gien vreemden meer, waar ?” „En wat gaan ze daar timmeren ?” „Een veldschuur van boomen.” „Van... boomen ? Zooals in Duitschland ?! Maria, is dat waar ? Ja ? Nou ’k zal barsten „Hier kan je niet blijven en je hebt toch zelf gezegd Chris, dat je weggaan zal, onder ons dak vandaan.” als ’t niet waar en is ... . ik ga. ’k Neem het aan !” Maar tegen Gieleke zegde hij, alleenig maar om hem wat op te stangen : „ouwe rot, ik gaan naar de paters, ’k Wor’ een heilige mieter. Maar ik zal ze stuk voor stuk, den Abt niet te vergeten, den charleston leeren dansen. Laan ze maar oppassen. Ze halen een beer bij den honing.” „Zoo,” was Gieleke’s weêrwoord: „dat is minstens te probeeren Chris.” Nog geen week, daarna droeg hij z’n kleerkist en even daarna ’t gereedschap, van „De Roos” naar het huis der stilte. In het hek van ’t poort- gebouw stond een soort kabouter, een broeder die voor den militairen dienst zou zijn afge- keurd, zóó petit. „Zóó bierhijschertje, ik kom bij jullie; weet je er al vanaf, kop en kont ? Ik wor Trappist, vadertje. Geef me óók maar zoon soepjurk. Maar m’n liefie hou’ ik aan, voor ’t ver- tier.” De kabouter neeg beleefd en z’n rosse baard wipte daarvan omhoog. „Ik zal U naar den gastenpater brengen man ... .” zei het prutsventje engelachtig bedaard. Ze liepen samen den voorhof door naar ’t hospitium. „’t Lij kent wel een soort tuchtschool,” zei hij „Maar dat zal voor den verdom niet beuren, pater, dat ik jou met mijn bullen laat sleepen. Asjeblief, ik heb pooten aan m’n lijf !” En, beleefd voor zijn doen, liet hij pater Theobaldus netjes voorgaan. Hij kreeg een kamertje van heldere makelij. Er stond een bidstoel in en Chris hief dien recht voor zich uit. „Da’s goed om te oefenen,” vertelde hij : „Als je zoo’n houtere stoel recht vooruit steken kan (doet me ’t eens na) dan ben je pas een man.” „Ja, op dien stoel is al veel geoefend, Chris,” wist de gastenpater en verder : „Wel te rusten.” Verrek;ze laten je hier zoomaar alleen. Niks voor Chris dacht hij gram. En z’n krachttoer met dien stoel had evenveel indruk gemaakt als niks. Niet eer voor ’s anderendaags heel vroeg, zag hij z’n nieuwen baas. Broeder Winfridus, pootig, glimlachend en stil. Schoenen aan als baggerbakken. Ze verstonden elkaar met weinig woorden, algelijk stielmenschen elkaar plegen te verstaan. Eén trek in ’t vak hadden ze saam ; ’t alderliefst vocht ook broeder Winfridus met om te stangen en toen rilde hij, want,—„dat is het ook —” zei de kabouter vrindelijk weerom en leverde hem af aan den gastenpater, die zijn kist wou ovememen. groot rauw werk. Die veldschuur van boomen moest tachtig meter lang worden, een kloek werkstuk. De boekenhouten stammen lagen in reken klaar voor ’t gebruik. „Dat wordt pas een schuur Pierewiedus ; die gaat meê tot de wereld vergaat,” zei Chris pleizierig. En ze begonnen aan de fondeeringen,' waar zij geen betonwerker voor noodig hadden, vanwege Chris zijn ervaring inde graafputten. En al vroeg inden avond, rond vijf uur, trok Broeder Winfridus met een vriendelijken kopknik weerom achter den muur. Er had weer wat geklepeld. Aleer Chris zijn nachthok opzoeken ging, lei hij even aan in „De Roos”. Maria en Gieleke alletwee, waren danig benieuwd naar zijn ervaring. „’t Is een visch vaneen vent, die broêr timmerman, Pierewiedus of zooiets mag hij heeten, maar z’n vak verstaat hij donders goed. Zeggen doet hem niet veul.” Neen, Vader Abt had hij heel niet gezien. Trouwens niet één pater is er, die bemoeienis met je heeft. „Ze speulen daar geniepig stommetje,” was zijn meening : „niks voor Chris.” En met het hartige carbonaadje, dat Maria bewaard had van den middageten, wist hij heel goed blijf. „’n Rare uitvinding anders, dat mager eten. Maria en haar timmerman. ia „Maar ze worden er oud van,” wist Gieleke, „en sterk als eikeboomen.” „’k Wil ’t graag gelooven, maar niks veur Chris; niks, niks, niks, geen donderement veur Chris! Aboe, aboe!” ’k Geloof, ze leven daar op blommegies, wierook en bidden na. Niks veur Chris.” E 'N eenmaal wonend inde Abdij, werd hij 1 tegenover het meidje wat vrijer. Er won wat zelfvertrouwen in hem ; hij was toch nog niet zóó’n vuilboom, of de paters wouwen hem wel als timmerman. Hij dierf, in zijn stilste oogenblikken, al wel eens gelooven, dat hij zooiets was als ’n vroom keind uiteen vroom nest, een die de braafheid betrachtte zoo van eigens, bij gebrek aan ander weten. En toen hij op een avond inden tabakswinkel van IJsselstein weer die felle meid zag staan, zoo’n echte lacherige dorpsparel en klantenlokster, toen kon hij wel spuigen op dat vrouwspersoon ; omdat ze sierlijker was dan Maria, kralliger, fleuriger en meer een stuk deftigheid inde kleer. Hij, die van vroeger zoo graag die bloote volle meidjesarmen zag, ja ... . en nóg, hij wier er van binnen wild blij om, dat hij nou achter een meidje aan joeg, dat hij hebben wou om haar wezentje, om de pit die er in zat, om ’t goei hart en de zuivere oogen. En niet, zooals een beest begeert, om ’t mooie vleeschje. Bah! „Maria,” vroeg hij beschaamd : „bin ik te wild, m’n meidje ?” Ze glimlachte als een moeder, vlijde zich koel tegen hem aan, maar antwoordde niet. Tusschen hen in was de stilte van de Meerloosche zompen. Chris tornde nadenkend weerom naar z’n kit achter den muur, de kabouter neeg beleefd en het hem in. ! D’r zit weinig schot in dat vrijen, als ik m’n eigen niet op klaarlichten dag vergis, dacht Gieleke, die er hier of daar of gunter wel eens een glimp van waarnam. „We zijn samengekomen om te werken,” zegt broeder Winfridus, zonder kwaad te worden, „praten we daarom over het werk, Chris.” „Maar alle donders, een mop mag er toch zéker wel tusschen door. ’n Mensch zou het lachen vergeten ; afleeren.” Een half pond tabak, goed weggedouwen in z’n bonker en nou kan die krullebol verrekken. Adé ! Ik heb andere pampieren op de bank. Dien avond laat, omdat Maria wat stil was en ’t hem toeleek, of ze droef uitkeek voorbij den Lekdijk de wolken in, gaf hij heur wat van zijn wilde verliefde vervoering. En ineens stond hij stram rechtop. Broeder Winfridus schudt z’n hoofd glim- lachend en loopt deinend als een oud schaap, naar de schaafbank terug. ~We kunnen toch ook vroolijk werken, Chris.” Ja ja zoo die baardman werken kan, zoo beestig zwaar, zoo onaflaatbaar, zoo studiop door, zonder een slok koffie, zónder een praatje er onder door .... ’t lijkt wel een karrepaard. Niks veur Chris. Die is er ook niet vies van. Die weet ook van pakaan en zelden zal ’t hem te zwaar zijn of te wreed. Maar er mag naar zijn smaak wel even een praatje tusschen zijn en daarna weer : hup, pak beet! Baddings zijn hem maar kwalijk te zwaar. Wat die bruine broeder netjes liggen laat, draagt hij nog op z’n schoeren naar ’t werk. Zoo zijn er altijd anderhande menschen geweest. Broeder Winfridus kan heel goed de wilde werkmanier van Chris verdragen, maar dat onaflaatbaar werken, werken, werken van zoo’n broeder, zonder óóit een asemtochtje praat over iets anders er onder door ’t is Chris te beestig. Neen, broeder Winfridus wil heel niet luis- teren, naar die verdomd aardige mop, die juist in Chris z’n kop is boven komen drijven. Hij schaaft vrindelijk glimlachend door ; ga daar dan eens praat tegen verkoopen om te lachen. vent, nèt of ie zalig is. Maar aan alles komt een end. Wacht maar, bij de schaft, de gastenpater. Dat is een vrindschappelijk persoon, een man van de wereld. Er zitten een paar lachende vernuftige oogen in diens kop ; een man die zijn weetje weet. Waar haalt zoo’n pater de vernuftigheid vandaan, hier levend achter zoo’n muur. De gastenpater echter zegt : „Chris, jongen .... je bent hier ineen huis van gebed. We hebben allemaal onze taak hier ; laten we er ons aan houden. Ik moet zorgen, dat jij niets te kort komt en van ons straks een waardig gedacht meêneemt naar de wereld. Ga hier maar geen bakken vertellen, dat is hier zoo overbodig." Hij zwijgt beduusd. Ja ja... . eten en werken. En bidden zooveel een mensch maar lust en dan nóg meer. ’t Smaakt zuur, hier te moeten leuren met een goeie mop, onder mansvolk, gansch en al platgeslagen van het leven. Maar gelukkig, er is dien dag een gast. Een magere meneer met rijkeluis-manieren, scherp en zoekend wezen. Ze bidden saam en na de pap is Chris al aan z’n mop toe. Hij vertelt hem En ’t was zoo’n pleizierige mop. Verrek ! wat een kerkhof hier. Die Pierewiedus is zooveel als z’n eigen begrafenis. En tóch glimlacht de goed, met fel gebaar. Hij heeft er eigens pleizier in. Want wat je lang bij je draagt, dat groeit uit. De ander knikt, vertrekt geen spier. Chris zegt nóg eens het end van z’n mop; weer knikt die deftige vent. „Wat zegt U?” vraagt hij eindelijk monotoon en heft z’n hand tot een gehoorschelp. O, wacht even, die snijer is doof. „Wat of ik zeg? Da’ je een toffe jongen bent, fijne vogelverschrikker!” De ander knikt particulier en eet door, of hij ’t vies vindt. En dat smoel laat zich verstaan : Chris heeft in z’n leven ook al lekkerder gegeten dan die spurrie hier. Wat doen die menschen achter den muur zichzelf en elkaar een hoop verdriet aan. Er bestaat een heele wereld vol lekker eten: best vleesch, goeie bout, lekkere genever enzoovoort . ... en ze kauwen hier als muishondjes op halfrauwe winterpeeën en natte pulp of zoo iets. ’t Eten is gedaan, ze bidden elk voor zich en Chris schuift den kuilenburger stoel achteruit. „Nou ouwe jongen,tabé. Krijg geen beroerte van het vet!” en hij zwaait met z’n pet voor afscheid. De lange meneer neigt het hoofd beleefd en opent een dik kerkboek. Godbeware, gaan nou de burgers óók al brevieren ? Wat een heilige poepzakkerij! „Dag Chris.” „Dag Maria.” „Wat is er Chris ?” „Niks Maria, ’k Gaan wat fietsen, ga je meê ?” „Goed Chris.” Ze ging andere kleer aandoen en hij, wachtend bij z’n fiets,beet z’n eigen een keer in ’t vleesch van z’n duim. Ja, hij hieuw van dat meidje ; veul hield hij van heur. Laan ze maar verrekken, daar achter den muur. Hij hield veul van Maria’s ! Na den middag heeft hij eindelijk zijn fijne bak verteld aan Gieleke’s. Het ventje luisterde scherp ; ook nog, toen de mop van de mop allang voorbij was. Nee’. . . . eerlijk gezeid, Gieleke begreep er niks van. Maar ’t zou anders wel aardig geweest zijn, docht Gieleke, want Chris zelf had er veel plezier over. Toch niet lang. Want toen hij zag, hoe onnoozel, hoe stom, hoe keikoppig die lompe Gieleke was .... ja, toen kwam er in zijn mond een bittere smaak. Heel die zomp hier, was tegen hem. Hij kotste er van ! Hij moest er uit. Er uit ! En zéker weg daar achter dien muur vandaan. Daar droogt een mensch uit, raakt je je spraak en verstand kwijt. Er groeide een woest besluit, ’t ging al komen naar zijn lippen, met een smakelijken vloek; weg, weg .... en daar was Maria. Dat merkte hij nou wezenlijk, op zoo een avond samen. Ze reden kalm naar den Lekdijk en hij legde haar ’t een en ander uit over 't beschoeiingswerk van de Klaphek-overlaat. Ze luisterde of ze ’t begreep, ze hield heur hoofd een beetje schuin erbij. Even flitste ’t door z’n kop : Maria gaan ik dien bak vertellen. Maar hij dacht aan Gieleke, die ’t niet vatte en hij wou Maria's sparen .... en zichzelven. Toen dreef die onnoozele zin weer over, hij was er verheugd om. Een warm-makende vreugd zoo even in je borst, van iets niet te doen, wat je graag wou. Terug liepen ze naast de fietsen. Eerst hield Maria haar fiets tusschen hen in, maar zonder dat hij het vroeg, wisselde ze en kwam stil vrindelijk naast hem loopen. Zou zij er al iets van vatten, ook zonder woorden, dat hij eigenlijk maar liever weg wou uit de Abdij ? Zwaar waren zijn passen, traag en wijdreikend. 't Was hef om aan te zien, hoe ze hem bij hield in zijn wiegenden maatgang ; ineens wier hij ’t gewaar en zooiets doet een mensch nog hartelijker aan dan enkele lieve woorden, die toch maar wegwaaien op den avondwind. Zoo kwamen ze langs heel het beschoeiingswerk van het vorige jaar. In’t verlengde daarvan Wat is hem daarvan gelukt ? Wat voor wil heeft hij van die onberekende daad gehad, waarvoor hij geboet heeft met het longenzeer ? Niet veel; want toch heeft hij ten ende met z’n gore lippen dat meidje gekust. Toch heeft hij heur lendenen gegrepen en tegen zich aan gedrukt. En een heete schaamte zit in z’n keel; in het lieve vrijbedrijf met Maria’s heeft al (langs het landpad en dus niet te ontwijken) de sloot waarin hij dees winter zijn ziekte heeft opgeloopen. En laat nu nog Maria argeloos vragen : „Chris, waar ben je toen uitgegleden?” Hij wordt koud, kan niet antwoorden, wil niet liegen tegenover Maria. Een woeste bevert trekt door zijn lijf. En dan kan het gebeuren, in oogenbükken van zulke ontreddering, dat een mensch plotseling heel fel de dingen ziet, zoo ze waren en werden in zijn leven. Verdomme ! Hier is ’t, waar hij zijn bronstig lijf heeft afgekoeld en niet zuinig ook, omdat hij het meidje, dat nu zoo willig naast hem loopt, niet schenden wou door zijn ruige gedachten. Toen wou hij met haar slechts onder één dak verkeeren blijven, zonder dat het verlangen naar haar begeerlijkheden, troebel kwam maken zijn oogen. En hij wilde toen meer : de vuile beelden van weleer uitbannen meteene. eens.... al vaker, het wilde willen (drift die eenmaal ontwaakt, zich niet keeren laat) hem besprongen. Tusschen hem en het vunzigste zondigen, de zonde bedreven met een zuiver wezentje, stond alleen toen maar haar kracht. Dat is zooveel in zijn besef, als ware de zondedaad al bedreven. Daar ligt nu die sloot, die eens zijn lijf heeft gekoeld en thans weerspiegelt zijn kop. In zijn kop hamert schuldbesef .... het heeft allegaar niets gebaat, van binnen is hij nog nèt zoo zwerig. Maria stapt verder zwijgend naast hem voort. Waait er een flard van zijn zelfbeschul- digend denken naar haar over ? Zulke dingen weet niemand. Ze staat ineens naast hem stil. „Chris, waarom denk jij toch altijd zoo aan vroeger. Vroeger is voorbij jongen. Of .... je wilt toch niet weerom ?” „’k Zal doodvallen, op staanden voet barsten Maria, als ik terug wil.” „Wat is er dan Chris!” „Ik bin jou heel niet waard Maria, dèt is er goddome!” „Ben jij dan slechter dan de anderen Chris ? Neen, vast niet. En jij bent toch veul banger van het kwaad ? Wees dan toch niet zoo „Maarde duvel zit in m’n bloed gevreten.” „Je doet toch gien kwaad, m’n jongen.” „Omdat jij zoo sterk bint, Maria, daarom !” Toen huilde Maria, ineens en onstuimig. „Chris, toe Chris, geloof mijn, ik bin zoo sterk niet. Jij weet het allegaar nog niet. Praat toch zoo slecht niet van je eigen. Ik hou’ zooveul van jou.” Daarop zei hij weemoedig peinzend : „Geleerd bin ik niet. Maar zooveul verstaan ik ervan : houwen wij elkaar dan overeind, gelijk veul anderen vallen over elkaar ? Maar jij bint dan toch de stut. Hoe zit dat ?” „Omdat wij bidden Chris. Moeder Maria staat ons bij.” „Ik geloof het verdomd ook !” En in zichzelven dacht hij verder: —de meidjes laan zich grijpen, de braafsten meugelijk ook, omdat ze met ons, manvolk, zoo danig begaan zijn. En ze willen niet, dat wij ons alleenig schamen, daarom deelen ze meê in onze ontdaanheid en onze zonde. Zoo ook Maria; een keind als een lelieblom op het veld, vernedert zich hier tot een aangestokene, om lief met mijn vuile ziel te deelen. Nooit, versta je Chris, nooit zal je dat schauw van je eigen, Chris. Je ziel is ommers van Onze Lieve Heer.” gelooven! Verbranden zallen je handen, eer je heur ooit schenden zou, ooit speculeeren op heur zwakheid. Ba ! En hij wilde toen dadelijk maar toonen, hoe puur van wil hij voor haar zijn kon. Hij boog wat af, ze liepen toen los van elkaar en zelfs zijn kleer raakte heur arm niet meer. Er kwam een goede vrede in zijn kop, stralend uit zijn oogen. Hij lijkent jonger dacht Maria dien avond. Maar een oude zieke gedachte dolde onder- wege nog door zijn kop:—ja,wat heeft een keetgast eigenlijk aan een meidje, dat hij van z’n eigen nog niet eens aanraken mag, geen tipje? Wat is dat voor een stom soort vrijerij, vrijen met je hersenwerk en niet met pleizierige woeste kussen? Maar zulke brakke gedachten hadden al niet lang meer vat op hem. Heur hand kon, van toen af inde zijne liggen, zonder dat dat weeë trilgevoel z’n oogen kwam verduisteren. Hij won op zichzelven, ieder uur. Laten ze maar dooddonderen, die ouwe duvelsche hittigheden! dacht hij mannelijk en de ouwe duvels hebben 't daarbij natuurlijk niet gelaten, maar nieuwe, nog vernuftiger listen uitgedacht. De dagen die volgden, hoe sterker zijn wil wier, ze holden hem uit, brandden hem weg, totdat En om te winnen op ’t lest, leerde hij krampachtiger bidden, bidden uit nood. Hij kon nu zelfs al bidden, zonder dat hij diep in zijn wezen zichzelven nog schaamde om z’n heilig smoel. Ja, hij won ; maar ’t vorderde traag. bloed voor z’n oogen schemeren kwam. En nou wil ik zeker winnen! riep hij zijn eigen toe met gloeiende oogen. rI J werkt nu ruim twee weken inde Abdij en L er komt al wat van de veldschuur overeind H staan. Weinig zelfoverwinning heeft het Chris nog gekost, om des morgens voor het werk begint, achter de broeders ter communie te gaan. Vooral omdat niemand daar buiten het ziet of weet, ook Maria niet. Eén intentie kent hij, één eendere deun van gebed is op zijn lippen : Moeder Maria, Moeder Maria .... toe mag ik zuiver handelen blijven met Maria’s, mijn meid. Vraag dat veur mijn .... ik ben in zoo bangen nood om het vuile willen, dat onder mijn vel rilt. Helpt mijn ! . . . . Hij wordt allengs stiller, nadenkender, ook overdag. Weinig malen maar moet de oude broeder timmerman hem nog zacht glimlachend vermanen met zijn bruine oogen, weinig malen maar komen nog zotte streken omhoog geweld. Hij werkt bij den dag taaier en leert, dat ook de arbeid duvels uitdrijft, als men daarom maar vraagt inde stilte op den oefenstoel. Zijn dagen worden zwaar en traag van dat smoelen.... losse haren.... monden rood en half open tot woestheid bereid.... en Moeder Maria staat mijn bij, verdomme ! is zijn prangend schietgebed geweest, niets anders. Moedeloos wordt hij ervan en wee, dat hij zoodanig vechten moet, dag in, dag uit. Maar de avond brengt vreemde leeë kalmte. Hij fietst traag met moeigevochten kop naar IJsselstein, dat bekant heel en al leeggeloopen is naar de muziektent. Daar gunter is drukte. veel volk en hossende jonken en meiden .... hij wil daar zijn, hij zal daar heel niet zijn. Hij is te moei, te bang. Weerloos trekt hij naar het tabakswinkeltje; dat mooie hellejong is weer present en ze is alleen. Natuurlijk alleen, want er is muziek gunter. En zulke zeldzaam weelderige meidjes vrijen niet met het gemeen. En ze zegt wat aardigs ook. Neen, hij moet niet overal den duvel achter zoeken. De duvel heeft wel wat anders te blazen, stormende hersenwerk, ze duren weken. Z’n bidstoel wordt een levend ding, z’n knieën doen zeer. Hedenmorgen is hij nog onder de conventueele Mis ter communie geweest. En toch, heel den dag door heeft hij onder ’t opstellen en tuien van zwaar hout, beelden voor zijn oogen gezien van vroeger.... heete meiden- dan hem, een jongen van arme ouwers, heete naalden in z’n vleesch te prikken. Hij zet die zeerdoende gedachten op zij. Hij zal laten zien, hoe rustig hij weet te verkeeren met zoo’n krullerig hittig blank vrouwenvleeschje. Hij lacht vrindelijk terug en zegt een boersche onnoozeligheid. En al ziet ze er uit als een dame, met die versche golven in haar nieuwmodische polkahaar, al glimt dat zachte haar zoo fijntjes .... hij laat het niet verder komen dan tot wat gekkenpraat, giechelig beantwoord. „Wil jij een sigaar ?” zegt ze met volle stem. „Wil jij een sigaar van mij, hè ? En een heele fijne, een fijne sigaar voor jou ?” Ze heft de sigaar in haar hand, ze komt wat over de toonbank gebogen. Wat?! Zoo’n stom stuk hout tusschen hen in, maar dat is te versplinteren en ze ruikt naar violetten, hij grijpt, grijpt sigaar en hand en arm, en ’t meidje.... Oe, wat gilt ze, wat gilt ze zachtjes, opdat het niet wijdweg te hooren zal zijn. En toen kwam er volk ; een arm wijfje van den Wal om snuif. Ze heeft een zwarte plooimuts op, ze heeft blauwe oogen, met bezinning van veel verdriet er in. Hij ziet dat. Een stalen veer doet zijn rug rechten. Spijt breekt door zijn verbijsterd denken. Hij, met de sigaar in z’n machtige handen, Maria en haar timmerman. 13 Godverdomme ! Vuile lamzak ! Om zoo’n rotsigaar. Hij nijpt het stuk venijn tusschen zijn klauw kapot. Weg met de vuiligheid. Ba! Wéér maanden zal hij beuken moeten, werken aan ’t geloof in zijn eigen ziel, om dat van vanavond gansch ongedaan te maken. Om straks weer eigens te gelooven, dat hij ’n volgende keer naar zoo’n poezelen poot niet grijpen zal, maar spuigen er op. En nu vanavond niet naar Maria. Maar .... morgenochtend biechten is zijn vast besluit, wijduit biechten. En ja, hij biechtte direct, bij den gastenpater. God zalfde die wond met angelieken vrede. Hij is zoo kalm dien ochtend, zoo blij. Ik zal haar waardig blijven, als ik maar veulmalen biecht is zijn meening dien ochtend. ’s Middags, ineens zonder dat hij hem naderen zag, staat Vader Amadeus op het werk. Hij groet den broeder die stom buigt en spreekt Chris vroolijk toe : „Zoo jongen, vordert het ?” Hij laat het zware kruisstuk vallen, dat hij juistement opgeheven had, grijpt naar z’n pet die hij niet op zijn kop heeft staan en mompelt wat stoms weerom. Hij is, hoe is ’t mogelijk, Chris is verlegen en weet zelfs loopt stram als een die dronken is en dat niet weten wil, den winkel uit. „Ja Heer Abt,” zegt hij Gieleke na en wordt van z’n eigen woorden wakker : „’t gaat zoogezeid mieters, waar broeder. Broeder Winfridus glimlacht, kucht zwaar en timmert verder; Vader Abt heeft hèm niets gevraagd. „Chris,” zegt verder Vader Abt, „ik verneem dat jij trouw je werk doet. Wèl wat woest soms en je bent er ook wel eens uit hè, maar je schiet toch op. Maar jij wist zoo’n aardige grap is het niet.... nou, vertel die mij maar eens.” Waarom komt er nu weer zoo’n lauw waas van geluk voor zijn oogen ? Vader Abt wil hem bijstaan, in z’n alleenigheid. Hij mag z’n mooie bak vertellen, aan iemand die luisteren wil. Een kinderlijk plezier juicht boven hem uit; hij is hier achter den muur niet alleen, heel niet vergeten ! Zal hij ’t durven ? Aan zoo’n hoogen mieter, zoomaar een bak vertellen ? Ja, hij durft. Hij zet z’n eigen in postuur en doet z’n woord. Samen lachen ze hartelijk. Heeft Broeder Winfridus de bak ook al niet begrepen ? Of heeft hij ’m niet goed gehoord ? Broeder Winfridus timmert door aan zijn dag, zijn levenstaak. Zijn bruine gestalte is heel onbewogen. geen vloekwoord, dat bij dit oogenblik past. „’t Gaat goed waar Chris ?” „Verdomd, hij was goed, waar Heer Abt ?" vraagt Chris nog eens over. „Hij was heel erg goed. En pleizierige arbeid verder,” zegt hij, „kom morgenmiddag eens met me praten Chris ; half vijf op mijn cel.” „Goed, Heer Abt.” Na zoo een gesprek, na wat hartelijkheid en lachen, kan je èèns zoo pleizierig werken, 's Avonds vertelt hij er van aan Maria. Ook zegt hij kloekweg .... „gisterenavond is er weer wat gebeurd m’n keind, jij mot dat óók weten.” „’t Is toch zeker niet erg ?” „Wel erg, je mot het weten.” „En heb je 't gebiecht? Ja? Laat dan maar Chris, geef me maar een hand jongen, ’t is voorbij hè ? Niet zeuren. Je bent al bang genog van je eigen.” Godin den hemel, wat een goeie meid, wüt een sterkte op je pad. Heel z’n beschaming is weggevallen, om maar enkele zulke teere woorden. Wat kan een meidje wijs zijn, alleenig maar door goedheid te bieden aan een ander. „Chris,” zegt Vader Abt, ’s anderendaags in den middag op zijn cel: „Je zou hier een maand komen werken. Die maand is vandaag om kerel. Maar 't werk is hier nog niet af, we kunnen nog vooruit. Ik moet je nu eens wat gaan vertellen. Maria en haar vader hebben mij gevraagd verleden maand, of ik je wat bij ons nemen wou. Wist je dat ?” Hij knikt. „En jij wil trouwen met Maria?” „Astumblief Heer Abt, donders graag.” „Goed. Dat is een braaf voornemen, speciaal van jou. Laten we maar openlijk praten met elkaar hè. Je zult je Maria waardig moeten toonen kerel. Maria is een heel goed meisje. . . .” „Nou ! Afgedonderdst goed.” „Een kind, waar ik wel eens zorg over heb gehad. Zij, hier zoo alleen in deze eenzame streek, zoo’n meisje kan zoo licht heel erg toegankelijk worden voor mooie praatjes van allerhande mannen, dat zie je meer.” „Maar ze zal van stukken drek nog rechtschapen kerels maken.” „Goed. Toch heb ik wel eens zorg er om gehad. En nu ben jij zoo ineens gekomen. Jullie twee kunnen het best samen vinden, hè Chris ?” Z’n oogen glanzen. Woorden om dat de bevestigen, bestaan er nu niet. „Je moet goed voor haar zijn.” „Wis en donders, Heer Abt.” „Waar Maria is, daar blijf ik. Uit!” „Ja, ja ... . maar een heel leven lang ? Denk eens aan Chris ; je wordt ouder. leder jaar (en een jaar duurt lang) wordt jij een jaar ouder. En zou je dan nooit eens mèt Maria, de wereld willen intrekken ? Je bent het verblijf inde stilte toch niet gewoon geweest, waar ?” „Heer Abt, je wou zeker zeggen .... en zou jij later, ook zónder Maria niet eens weg willen vliegen .... Als iemand me dat pas na m’n ziekte gevraagd had, kan me niet schelen wie, dan had ik hum de pooten onder z’n lijf uit getrapt. Maar mag ik je zeggen, ik weet rechtevoort niks meer zeker van m’n eigen. Maar ik denk toch wel. .. .” „Chris, ik weet wel, ik hoor het al, je zal ’t probeeren is het niet ? En met Gods hulp vermag je veel. Je begrijpt, dat het me heel niet onverschillig is, wie later „De Roos” bestiert. Onze Abdij is een oord van vrede en bij Gieleke daar is het óók vredig. Dat is een heele tref, „Ja, ja, maar een heel leven lang: altijd Maria. En zou jij later altijd wel in Meerlo willen blijven wonen ? Hier in „De Roos”? Om het vrouwenhospitium aan te houden ? Zie je, dat is ook een beetje mijn zorg. ’t Gaat, zoo bezien, ook mij een beetje aan.” zie je. Kijk me eens aan Chris. Verberg je wat voor me ?” „Nee’ Heer Abt, geen donderament!” „Waarom sla je je oogen dan telkens neer.” „Omdat ik è m’n eigen schaamt.” „Wat is er dan Chris ?” „Gien donder.” „Dan zal ik er niet meer naar vragen, als je ’t liever niet zegt.” „Liever niet? Wis en donders wèl! Je mag het weten, Heer Abt. Ik schaam m n eigen om Maria’s, dat keind is zoo zuiver als de sneeuw vat je.” „Ach zoo Chris. Nu, zwijg daar maar verder over, bespreek dat eens met je biechtvader en blijf kalm. Er zijn er nog heel wat kwaaiere, hoor Chris. Die van zichzelven weten, dat ze nog geen heiligen zijn, die geef ik op de eeuwigheid een goede kans.” „En mot ik nou weg, omdat de maand om is Heer Abt ? De schuur is toch nog niet af.” „Wil je graag blijven Chris ? Kerel je beeft; ben je niet goed ?” „Bestig Heer Abt.” „Nou kerel, blijf dan maar. Laten we er een maandje bijplakken hè. Ga nu maar weer naar je werk Chris. Een mooie naam heb je. Flink Hij wou toen zeggen .... dat slijt toch al danig Heer Abt maar dat slikte hij in. Ze zouden eigens wel merken wat er in hem won en wat verloor. „Al die wildheid op ’t werk geeft maar onrust ineen Abdij. Als ik werkvolk hier uit den omtrek neem, die zingen geen opera’s juist als we in meditatie zijn, Chris. Ja kleur nu maar niet, je lijkt vanmiddag wel een meisje; opera’s zingen is op zichzelf toch geen boosheid. M’n moeder deed het wat graag ! Maar je bent hier ineen godgewijd hof van gebed en stilte en je zult je wat moeten aanpassen. Het zou voor ons allen heel wat moeilijker zijn, te worden zooals jij bent, dan jij alleen een beetje ingetogener, ’t Zal je ziel bovendien heel niet schaden. En mag ik je nóg iets verzoeken, Chris ? Wil in ’t vervolg Vader Abt tegen me zeggen en niet meer Heer Abt ?” „Gieleke zegt het ook.” „Ja, dat is zoo. Maar Gieleke, dat is Gieleke bidden en vaak ’s morgens naar de Heilige Mis ; je zult ervaren, dan word je steeds zekerder van je zelf, om je eigen woorden eens te gebruiken. Mag ik je nu ook eens wat verzoeken, Chris ? Je moet niet meer zoo luidruchtig zijn op het werk.” en dat is wat aparts. Zeg jij maar Vader Abt, dat hoor ik liever en Maria zegt dat ook. Doe je ’t, Chris ?” „Goed Vader Abt.” „Nu Chris, zegenrijke arbeid jongen.” „Dag Vader Abt, ik ben je dankbaar.” Vader Abt wuifde en Chris stond weer inde witte gang, waarbinnen een wingerd groeide die buitenshuis stam had. Zooiets zie je alleen bij de paters overlei hij .... en tis mooi, zoo'n wingerd in huis, net een stukje van den hemel, vaneen prent genomen. Dus nóg een maand mocht hij blijven. Dat is goed. Nu staat hij niet meteen aan den dijk. Nu kan hij nog wat doormurmelen ’s avonds op z’n bidstoel, tot alle vuiligheid er bij hem uitgewrongen zal zijn. Hij neemt zijn weg terug door het Koor. Dat bidden gaat soms vanzelf, als je je maar tijd gunt maar menigmaal ook niet. ’ Ja waar bidt hij eigenlijk nog voor. Hij heeft nu toch alles bekomen, waartoe zijn verlangen reikt. En ’t kwaaie, het ouwe zeer.dat gaat er al aardig onder. Maar donders, je hoeft toch niet altijd te bidden om te bekomen, om den heb. Je kan toch ook wel eens vijf minuten of wat langer (hoe ’t uitkomt) dankjewel Godin den hemel zeggen. Veur nou en nogeris, veur al het Gieleke leunt in z’n tapkast en Maria is ook daaromtrent. „Hij blijft nóg een maand bij ons Giel”, vertelt Vader Abt, die even langs loopen komt. „Ik heb haast. Maar dit kan ik je wel vast zeggen : heelemaal hoogte van dien kerel heb ik nog niet, maar ik blijf denken dat er een goede inborst in steekt. Hebt maar vertrouwen.” „En waarmeê mag ik je dienen, Heer Abt ?” „Met wat te bidden voor dien verwarden jongen, Giel en jij ook Maria. Ja, voor jou zal het wel niet noodig zijn dat ik dat zeg, hè kind ?” En toen hij zijn geringde hand op haar schouder legde,voelde Vader Abt hoe ze beefde, al hield zij zich goed. „Jullie hebben natuurlijk al gehoord, dat hij in IJsselstein wat uitgespookt heeft, is ’t niet ? Ja ... . zulke dingen zijn moeilijk. Niet te veel waarde hechten aan dien achterklap, 't Zal ook zoo verschrikkelijk niet geweest zijn ; ik heb het ook hooren overbrieven, ’t Kwaad gaat sneller dan het licht. Trouwens ; wat God hem vergeven heeft, zullen wij hem dat nog aanrekenen ? Laat hem maar niets merken. Toekomende maand spreken we nader. Dag Giel, goeie. En omdat Je me Maria’s hebt gegeven.’* Hij nam dat stil vermaan duldend aan en kuste de hand, die hem zelfvernedering spaarde. dag Maria, Gods besten zegen. Ik zal bijzonder op hem letten, deze maand.” Met deze woorden was weer veel troost in ~De Roos” binnen gekomen. Ze borgen hun zeere gevoelens angstig weg voor Chris, ze deden samen erg onbevangen als hij des avonds om hun tafel zat. Maar argwanende liefde scherpt de oogen. Twee menschen verborgen genegen voor hem, dat zij iets wisten uit den storm van zijn gemoed en hij verborg bitter, dat hij alles begreep. Er zijn verraaiers gekomen en hij kon ze niet meer voor zijn. Beter was geweest, dat Maria ’t hem eigens had laten zeggen, toen hij daartoe als een kind gezind was geweest. Maar toen hij achteraf er wèèr over beginnen wou, lei ze moederlijk haar hand op zijn mond. D E veldschuur vorderde. Pater cellerier, een kwikzilverig patertje met een hoofd als een blije zon, kwam menigmaal op het werk, met raadgevingen over den arbeid en over de ziel. Dat was nu echt de eenige, die rank was in dat zware habijt. Chris zag hem altijd graag komen. En op een keer, toen hij plotseling weer te voorschijn schoot uit de buurt van de kalverhokken, vroeg Chris hem : „Pater jij bent zoo’n vroolijke gast, waarom zit jij nou eigenlijk hier begraven ?” „Ja, ja, waarde vrind, maar je moet dat omdraaien. Ik ben zoo vroolijk, juist omdat ik hier mag zijn. Alhoewel.... ’t is geen lolletje. Begrijp je ’t ?” „Geen donder snap ik er van! Nooit lekker eten, nooit uit, nooit feest, altijd moei dicht.... noem dat maar dingen om vroolijk op te zijn.” „Chris, ik hoor wel, dat je ’t nog niet heele- maal achterhaald hebt. Ik eet iederen dag het heerlijkste voedsel, dat op aarde bestaat, m’n geest zweeft dag aan dag naar een verte Hij luisterde daarnaar met wat spot in z n oogen. ~Je legt het mooi uit pater, ’k wou dat ik zóó parlevinken kon. Maar mag ik nou eens weten (aan Vader Abt zou ’k dat niet vragen durven) wor’ jij ’t nou echt nooit zat ? Wil je d’r nooit uit, pater ?” „D’r uit Chris ? Dat heb ik wel honderdmaal gewild. Dat zou je niet .zeggen, hè ? Jij denkt zeker ook, dat we hier zoo maar wat domweg zitten te zingen en te bidden, omdat we niet beter weten. Ik heb hier eens een meneer gehad, die zei: ’t is maar goed, dat de paters hier niet weten, hoe heerlijk ’t is aan zee, inden zomer, fijn ineen strandstoel met.... niemand hoort 0n5.... met een lief meiske. Maar als ze t wisten.... dan liepen ze er allemaal uit Zie je ons al hollen, Chris ? De onnoozelaard. Denk jij werkelijk, dat wede wereld niet kennen? verder dan jouw lichaam ooit uit geweest is, heelemaal den hemel van Onzen Vader binnen ; er gaat bijkans geen week voorbij, of we beleven eender heerlijkste feesten, met feestverlichting, muziek en prachtigen zang en.... we hoeven heelemaal den moei niet te houden maat: we zingen dag aan dag God zeven malen lof.” Niet weten, wat ze waard is en waarin ze valt te vreezen ? Ik denk dat er hier maar een enkele is, die ’t vermag, zijn jaren zonder groote stormen door te komen. Later, als ze ouder zijn, ja, dan komt een wijze verstilling, het goede weten dat ons geduld ons ten nutte is geweest, de ziel deed openbloeien tot een bloem van Gods hemelhof. Maar als ik vandaag niet meer geloofde, dat God voor ons Mensch geworden en aan het kruis gestorven is, lei ik m’n habijt en m’n baantje neer, ging mijn beloften ongedaan maken, want dan waren ze op drijfzand gefundeerd, en trok ik uit op avontuur. Maar groot geloof is groote genade en groot geloof hebben juist wij noodig. Daar zonder ware dat hier allemaal een veel te zware opdracht, en redeloos. Maar wat wij doen, een menschenleven lang, met kracht van Onzen Vader (alleen kan je dat niet), dat weegt nog niet op een duizendste van het ontzaggelijk kruisgewicht, ’t Lijkt veel, toch is ’t maar een zuchtje door dit leven, om een eeuwig loon te gaan erven. Heerlijk hè. Daarom ben ik zoo blij. Eerst al, omdat de goede God mij zoo krachtig helpt mijn geloften te houden, en tweedens, omdat ik op den hemel hoop.” „Je zal d’r best kommen, pater.” „Dat weet jij noch ik. Maar ik heb er veel vertrouwen op. Ik neem aan, dat je een heel zwarten duivel in moet hebben en daar goed bevriend meê zijn, dwars tegen Godin, wil onze goede Vader je naar de hel verwijzen. Voorden een zal de omweg wat grooter zijn dan voor den ander heb maar geen al te groote zorgen. Doe maar je plichten trouw. Timmer goed en leef goed. Erg eenvoudig hè. Dan kom je er vanzelf.” „Ja, voor jullie is ’t mooi gezeid. Maar wij, buiten den muur, daar loert veel kwaad op je.” „Chris, de duivel heeft duizend koppen en nog een. Hij is als de bliksem, boort door muren, ook door het heiligste habijt.— den strengsten kloosterregel, ’t Is de worm die in ieder menschenhart knaagt,waar de mensch ook leeft of toeft. Wees maar niet ontevreden over je deel daaraan : wij weten er hier ook van. Maar dan bidden we maar eens lustig en we slaan manhaftig het kruisteeken, waarin we zeker overwinnen. Gelukkig zijn wij er dan ook heel gerust op. „En daarom bidden onze broeders en worden ze zoo vreugdig, als engelen. Hun blijdschap is zuivere voorafschijning. ’t Kan ook niet anders. Wie vandaag verwacht, dat hij morgen aan een Maria en haar timmerman. 14 En weg was hij, de blije mensch, die even hier op aarde maar passeeren kwam, om naar den hemel te mogen pijlen, langs een grooten of kleineren omweg. Dit besef was toch weer anders, dan de stille vroomheid van Maria, die het niet benamen wist, waarom zij zoo was. Wier liefde tot God zoo iets gewoons was, iets dat groeide uit haar wezen op, zooals haar handen gegroeid waren met de armen aan haar lichaam. Wat was dan wel de deugd van Maria ? Niet, dat ze geloofde. Niet, dat ze alle waarheden zoo heel gewis wist, want dat was haar maar zoo zonder strijd gegeven Maar, overlei hij, dat ze de zonde van zich afweert, met groote kalmte en moed. Want als dat wegflitsende patertje gelijk heeft, dan moet ook in Maria het duizelde hem, daaraan te denken. Maar ook zal zij met den hemel zoo bevrind zijn geworden omdat ze, van ’t vermogen om hef te hebben, zoo rijkelijk afgaf zonder vragen om wedergave, zooals een bloem haar geur verspreidt. En hij zag zichzelven weer loopen, dien avond toen ze van het groote werk gewandeld heerlijk feestmaal zitten mag, kan geen kniesoor meer zijn bij witte peen met lawaaisaus heden. Veel pleizier verder, manneke.” kwamen naast hun fietsen. Een vrijer die niet vree. Nog goed kent hij, met zijn hart en ver?- stand, de belofte van toen : hij wil bereiken, haar nimmer door begeerte te schenden. Want nu wordt het hem weer wat klaarder, misschien wel door ’t geen hem die blije pater cellerier heeft gezegd, misschien van ’t kijken inden baard van broeder Winfridus, misschien ook wel, omdat hij dag aan dag vertrouwder wordt met Gods groote Sacrament.... hij heeft meer nog dan Maria het meidje, Maria’s zuiverheid lief. Haar vrageloos geloof en die vrede daarmeê De witte klare gesteldheid in haar woning en de koele zegening van haar hand, zoo die op de zijne liggen kan zonder beroering. En daarom wil hij altijd bij haar zijn, in haar huis als ’t kan, maar anders met zijn gedachten, ja soms (hij móet het erkennen) nog liever met zijn gedachten. Want er valt niets aan te keeren.... Maria, een meidje, zijn meidje, zijn eigen meidje en dat je straffeloos kussen mag en waarmeê je aanhalig zijn mag, ze is nu sinds een jaar het eenige vrouwspersoon op zijn pad. Maar vergeet niet het lel in I Jsselstein flitst éven door zijn brein hurt! dat is gebiecht, dat is voorbij, voorgoed en hij, een vurige vent, en zij zoo Maar allé, ’t is een gezond frisch dochtertje van het land, spijkerhard kloek en teer alles bij elkaar, en hij een beest vaneen vent, die jaren na jaren niets anders geleerd heeft, dan pleizierig te jagen achter zijn lusten, naar ’t hem lustte. Ja, er groeit een gedachte in hem, die neemt Vorm aan, iets wat verleden jaar voor zijn ziekte, als een woeste vlaag al door zijn gedachten heen joeg. Wat je van God bekomen wilt, daar moet je voor vechten, vechten met je zelf. Hij is toch in het ijswater gesprongen om z’n lusten neer te slaan ; toen is er de kiem van gelegd in zijn ziel. God vraagt offers. En wil hij nu een teer godgewijd bruidje,levend inde wereld, waardig worden en het heete bloed is zoo onwillig : God vraagt een offer. Hij heeft het al geweten, toen hij heur arm los liet en bidwoorden stamelend, met lippen die beter tot vloeken vol lieve deernis voor hem, o, hij vreest nog zoo dat hij het hemelsch-zuivere in hun omgang op een kwaaien keer bekladderen zal. Hij heeft toen toch op zich genomen, naast zijn fiets loopend ik zal mij niet tegen haar aanvlijen. ... ach kon hij toch alleen maar Maria liefhebben, om haar vrede met Onze Lieve Heer inden hemel en de afstraling daarvan. waren bereid naast haar voortliep, z’n fiets aan de hand. Maar is dat een offer ? Zoo even op een avond (en hoeveel vrijpleizier kan daar nog op volgen) je meidje loslaten om ’t heete bloed wat te bezweren ? ’t Is onnoozeligheid, dat eigenlijk al een offer te noemen. Dat wat je offert, moet een wond slaan, moet pijn achterlaten, woeste pijn.... en dan toch volhouden, tot pijn vreugde wordt. ...... Met zulke gedachten in zijn kop, hoe komen ze er terecht bij een vent gekropen uit de keet, zit hij avond aan avond in „De Roos van Jericho”. Soms zegt Maria, als haar jongen weer zoo stil is : „willen we wat kuieren gaan, Chris ?” Maar dan vlamt er wat angstigs door zijn oogen en zegt hij een woord, om bij Gieleke en haar in „De Roos” te kunnen blijven. En mocht Gieleke ooit even weg zijn, naar de Stad of maar inden tuin, dan is er schuwe onrust in zijn wezen, alsof de duivel zich heel speciaal maar met hèm bezig hield. Maria heeft daar geen naam voor, maar ze neemt het waar en ’t benauwt haar. Er broeit weer wat in dat vreemde gemoed; wat zal het ditkeer wezen? Vreet dat oude verlangen dan weer aan zijn wezen ? Ze kan het, na zoovele uren van overgave tot goedheid, haast niet meer gelooven, ~Zijn we hieromtrent zoo niet allemaal, vader ?” „Jaat, het is; ’t klooster reikt wijer dan tot aan den muur.” Nooit is hij meer onstuimig. En in ’t begin is zij daar zoo bang voor geweest. Nu zou ze liever dat terug hebben, dan het schrikachtig bedeesde van heden in dien jongen. Maar ze heeft er geen aard naar, om hem aan te vuren. Er zijn van die krachten, die wel aan te blazen, nooit meer te remmen zijn, ze ziet dat soms inde gelagkamer. En zóóveel inzicht heeft ze wel in haar jongen, dat ze weet hoezeer zijn bloed woelig is. Vele malen heeft zij hem daarvan vrijgepleit, toen hij weer woest was geweest als een kettinghond. Nu is er in zijn felle oogen wat aan ’t dooven, of hij naar binnen kijkt, zooals vader Gieleke soms, als hij aan moeders denkt in stilte. Maar ze kan heel niet zeggen, dat hij kouder is geworden voor haar. Neen, dè.t niet. Als ze wat zegt, heeft hij nooit een weêrwoord, dat tegenspraak inhoudt. Hij luistert graag naar Maria's. Hij laat ook meer toe, dat ze hem bereddert, wat zegt over z’n kleer die de laatste Gieleke zegt: „die stilheid van gunter schijnt hem óók al aangeraakt te hebben, Maria.” weken weer heel niet in orde is. Ze stopt nog z’n kousen, maar moet hem er om vragen. Wel een week lang loopt hij met kapot goed rond. En of hij zich inde Abdij óók alle week verschoont, weet ze niet zoo zeker. Op deze dingen geeft hij heel geen acht meer en ook op ’t scheren niet meer zoo krek. Wat is er toch, maar wat is er toch met Chris. Wat groeit er onder z’n rommeligen kop met haar. Op een avond komt hij de keuken in, terwijl zij heur eigen staat te wasschen in haar sajetten borstrok. Chris stamelt wat en, zoowaar, hij kleurt. Eer ze hem vragen kan even te gaan zitten, is hij al weg. En niet zoomaar voor een hortje inden tuin, maar terug naar z’n kamer in ’t hospitium. Als ze op het gaanpad komt, klaar en wel aangedaan, ziet ze hem juist naast broeder portier staan en stram verdwijnen door de hekkens. En al die vreemdigheid ontstaat, groeit, verdwijnt, komt weer op en dan feller, in enkele weken. Wil hij weg ? Uit hun omgeving weg ? Terug, ievers de wereld in,God weet waarheen ? Ze is zoo bang. Niet dat ze hem verliezen zal, want als hij maar naast haar aan de iepen tafel zit, weet ze, zoo een vrouw zulk soort zaken weet, dat hij met snoeren aan haar verbonden is, altijd Maar wat wroet er dan zal ze ’t hem vragen ? Maar ze durft dat niet. Ze mag toch niet ongerust zijn, omdat haar jongen nu zoo rechtschapen is in zijn omgang en z’n eigen zoodanig intoomt ? Wie weet hoe hij daarvoor vecht overdag en inde nachten. Ze denkt dat hij wel zóó geworden is, om haar te gerieven en te toonen, dat hij geen rabauw meer is uit de keet. Ja, zoo zal het zijn, zoo is het zeker. D’r zit natuurlijk de een of de andere pater achter, die hem het bedwang van de zinnen bijbrengt, om daarmeê z’n hartelijkheid te toonen aan haar. Ze heeft dan ook vernomen en ’t een enkelen keer van de vrouwenkapel uit gezien ook, dat hij trouw dag aan dag communiceert. Neen, ze mag nü niet ongerust meer zijn : het gaat zoo goed met Chris zijn ziel, die komt tot rust, raakt uitgevlaagd. En hij vloekt alleen nog maar, als hij ’t een of ander heel bijzonder meent en eerst lang gestaard heeft in ’t verlorene. Op ’t werk zijn ze uiteindelijk aan de kapspan- maar vaster, ’t Is haar soms, of er nooit een tijd is geweest, dat Chris nog niet in hun gezin was. Alsof hij een broer was. Dat hij ooit nog weg zou zijn, haar vergeten, ontzwerven, kan ze niet gelooven en daarom is ze er heel gerust op. ten van ’t lompe fouragehol bezig. Broeder Winfridus heeft eerbied gekregen voor zijn gezel. Eerst als vakman zijnde. Want dat was een lieve lust om te zien, hoe hij de allergrootste maat nagels door de balken dreef en hoe zuiver zijn oog was. Maar ook is broeder Winfridus, ineen hoekje van zijn oud bijna uitgedoofd hart, wat gaan houden van dien gekken bok. Hij heeft er de eerste tijden streken genoeg van verduurd. Een nagel door z’n habijt inde deurpost onderhand hij ’t gehang stond te schroeven, een dichtgestopte schaaf en een keer den bodem los van z’n timmerkist, maar zulke dingen kan broeder Winfridus heel wel verdragen. Omdat hij niets weerom deed, raakte bij Chris daar ree de aardigheid af. En ’t jong is rechtevoort tammer, stiller en zingt zulke vuile liefdesliederen niet meer. Sinds een week bidt hij openlijk voor God en de menschen het Angelus meê ja ja, waar ’t leven onder de mannen van Bemardus al niet toe leidt. En nu vindt broeder Winfridus ’t soms zelfs spijtig, dat hij alleen ontslagen is van ’t silentium, om aanduidingen te geven over het werk. Maar wat van bovenaf gezegd is, dat is gezegd. Hij heeft zijn bevel van pater magister, en de pater heeft het van Vader Amadeus. En Vader Amadeus heeft het van En daar is eindelijk het verzoek dat zij beiden gevreesd hebben, al eenige dagen. De gastenbroeder is daar en vraagt, of Chris wil meekomen naar Vader Abt. Maar ho. Wat is dat ? „Ben je niet goed ?” vraagt de gastenbroeder, want de sterke timmerman wankelt. „Niks,” zegt hij, „’t is over, ’k bin wat moei.” Geen jufferachtigheid. En om er een pleizierigen draai aan te geven zegt hij achterna : „niks voor Chris.” Ze gaan langs de stallingen en den kruidhof God, Die hem tot Vader over dit klein koninkrijk geadeld heeft. En broeder Winfridus is maar een simpel man, die weloverlegd uit de wereld getrokken is, uit sterke liefde Gods en vrees voor het leven zonder dadelijken leidsman. Een mensch ademend op de gehoorzaamheid, gehoorzaamheid het kernpunt der dienende liefde. Zou hij Gods wil wederstaan ? Hij, die bijna ten einde is van zijn zwaar Cisterciensersbestaan en die het verduurd heeft, altijd met een beminnelij ken glimlach om zij n mond ? Nooit! Maar ’t zal toch niet tegen den wil van Vader Amadeus zijn, dat hij dien Chris zoo’n paar maal op een dag vrindelijk toeknikt, met begrijpende oogen. En ’s avonds hartelijk de hand drukt, als waren ze broers. door, de achterpoort in. Daar staan ze in het pand. De druivengang. Ach, zie, maar nu zijn ze rijp geworden in deze maand. Hemel; is dat nog pas een maand, sinds hij voor ’t eerst leerde Vader Abt zeggen, insteê van Heer Abt ? Het is, of dat een lange weg is geweest, van jaren. En hoe hij moei is, aan ’t einde van dien weg. Hij staat daar, met kniekend zwaar hoofd voor de kamer van Vader Abt. De gastenbroeder klopt en ’t antwoord is drie stampen met den voet. Chris wordt verwacht. Vader Abt zit over groote boeken met cijfers gebogen, hij heeft een bril op en ziet er zorgelijk uit, in zijn withouten kamer zonder verf of sier. „Dag Chris.” „Vader Abt.” „Hoe gaat het, jongen ? Vlot het werk naar je zin ?” „’t Zal gauw geleden zijn, Vader Abt.” ~Ja ja. De tijd vliegt. Als m’n agenda ’t niet aanwees, zou ik eerlijk niet geweten hebben, dat die maand alweer om is. Waar ga je nu heen, Chris ?” Het woord ligt daar; hij moet heen, want het werk is goeddeels af. Hij zoekt bang zijn oogen te verbergen : „Tja.... 't is eigenlijk niet heelemaal naar ons gebruik zie je, een verblijf zoolang in ’t hospitium.” „Mot ik weg, Vader Abt ?” Er komt een lee en week gevoel rond zijn oogen en ’t wordt donker, bloederig, in die kamer. Hij ziet woeste beelden, die langs schuiven : meiden, licht en feest, ijs, een wak, ziekzijn, Maria en dan wordt alles heel stil voor zijn oogen, alsof hij ineen leege ruimte zweeft ver weg, de stem van Vader Abt heel dichtbij diens donkere oogen, streng en mild. „Vader !” „Kijk me eens vast aan, Chris. Zoo. Ja jongen, hoe zou het verder moeten? Heb je al eens ergens om logies uitgekeken ? In IJsselstein soms ? Werk heb ik nog wel wat, dat is de grootste zorg niet; maar werk zal je elders ook kunnen vinden. Maar hier in wonen en dat zoo 1ang....” „Vader Abt 1” schreeuwt hij. „Chris, jongen, wat heb je ?” „Stuur mijn niet weg, Heer Abt. O, mag ik hier blijven, bij jullie blijven, hier altijd. Ik zal alles doen, wat of je zegt Vader Abt, altijd! Nèt als broeder Winfridus, alles doen.” „Meen je dat, Chris ?” „Mot ik nou echtig weg, Vader Abt ?” „Taat. ’k Zal barsten als ’t niet waar en is. Alles !” „En Maria dan, Chris ? Je gaat nu toch niet huilen? Blijf jij kalm Chris en zeg me wat moet er dan met Maria gebeuren ?” „’k Zal goed aan heur denken blijven, Vader Abt, alstumblief mag ik hier bij je blijven ?” „Maar weet je wel terdege, wat dat inhoudt ? Wat jij me daar vraagt, dat is voor je leven. En ’t is zwaar Chris, menschelijkerwijs gesproken.” „Ik zal het volbrengen.” „Zal je het künnen ?” „Wat zoo’n van Hupscheuten verduren kan, die daar gunter inde poort zit, zal ik dat niet harden ?” „Broeder Portier ? Ja, dat is maar een kleintje hè. Maar dat is er een van louter liefde, Chris en zoo geworden na jaren strijd. Die heeft ooit bloed gespuwd en dat verzwegen, om niemand te verontrusten. Ons uithouden zit niet inde lichaamskracht kerel, onthoud dat. En ook niet heelemaal in onzen wil. Onze Lieve Heer moet je duwen.” „’t Zit ’em in ’t offer, waar Vader Abt ? ” „Juist jongen. Je schiet inde roos. Zóó is ons leven. Een keten van groote en kleine offers, „Chris, maar zeg mij eens jongen ; waarom wil jij eigenlijk bij ons komen ? Heb je ’t al lang overwogen, of is ’t maar pas in je opgekomen?” „Om precies zóó te leven, als ik het wil met m’n verstand Vader Abt, maar buiten den muur zal ik dat niet kannen. Ik heb het gewild, al kort nadat je hier met me gepraat hebt. Zoo is het.” „Moet je, om volmaakter te leven nu juist Cistercienser worden, Chris ? Zou je naast Maria óók niet een heel goed mensch kunnen zijn ? Neem mijn eigen eerbiedwaardige vader en moeder. Voor wien’t bestemming is te trouwen, dat hij vtrouwe. ledere staat des levens voert naar de zaligheid, mits de liefde en de waarheid aanwezig zijn. En je wilde toch trouwen Chris ? Hoe zit dat dan jongen ?” „Ik durf niet, Vader Abt.” „Kom je dan uit angst bij ons ? Dan zal je ’t zéker niet klaren. Angst is een slechte raadgever in het leven.” „Waarom mergel je me zoo uit, Vader Abt. dag in dag uit en heel veel kleine offers die juist zoo zwaar zijn. En dat een heel menschenleven door Chris. Maar één ding is zeker, het kan volbracht worden, mits Gods genade. En als de wil er is, onzen Vader aldus te dienen. Ben ik nou nog te slecht om hier broeder te worren ook ? Mag ik nou blijven, toe Vader Abt laat me blijven !” „Maar daar is geen sprake van, dat je niet komen mag ; als God je hierheen stuurt, zullen wij je niet verstooten. Zeker niet. Maar we willen wel goed weten hier, Chris, of je ons waarlijk een toegezonden broeder bent, of dat het een gril is van ’t moment. Je bent toch maar bots per toeval tusschen ons beland. Praat jij maar vrijelijk uit jongen. Als je hier komt, bij ons, zal ik voor jou een vader moeten zijn, gelijk ik dat poog voor de anderen en zal je in mij een vader en inden pater magister je directe raadgevers moeten kunnen erkennen. Houd dus niets achter, geen goed, geen kwaad ; je gedachten moeten algeheel voor mij open liggen, ik zal ze eerbiedigen, al zijn ze misschien al zeer vreemd voor me, ongewoon, verwarrend. Vertrouw je mij ?” „Heelegaar.” „Hoe komt dat?” „Je bent goed veur mijn geweest, Vader Abt en rechtaf. Ik heb zooveul goedheid nergens aan verdiend.” „Komaan luister dan eens goed. Je bent bang om te trouwen, zeg je, of bang om met „Zal je dan juist niet bedaren door te trouwen, Chris ?” „Vader Abt, je kent heur. Ze is me te braaf en te pront, dat meidje, dan dat ik heur zou tot me nemen, om het beest in me te smoren. Ik wil er mee vechten! En, godverdomme, ’t zal er onder ! Het mot! Versta je !” „Kalm jongen, kalm. Je bent tegenover Maria altijd keurig geweest, je kan je dus wel beheerschen.” „Ik heb op m’n klauwen gebeten.” „Dat is goed. Maar nu zal je haar veel leed gaan aandoen en wil je dat wel ?” „Nee. Maar ze zal vatten ; ’t is om mijn best- wil. Ze zal mijn afstaan aan jou, omdat het zoo en niet anders kan. Ik heb het beestenleven om haar verlaten; dat heeft zij me geleerd. Zou ’t soms een boete zijn, als ik het liefste jonkie trouw uit heel het land ? Maar als ik heur vrijuit gaan laat en niet schend met m’n rauwheid Vader Abt (en ze is toch veur mijn te bekommen geweest) zóó wil ik boete bedrijven. Maria te trouwen ? Hoe zit dat precies ?” „Om te trouwen, Vader Abt. Ik ben eigentlijk een beest. Onder m’n wil door kruipt een andere wil en jaagt me naar de meiden. Ik bin gien Maria waardig.” „Er is wat goeds in. Je wil om je bekeering niet zoo overmatig beloond worden, waar Chris ? Het genadebesef, God gevonden te hebben,is je al loon genoeg.” „Hierom wil ik geen ander loon, dan boete te maggen bedrijven. En dan nóg wat. Ik ken m’n eigen. Ik weet vooruit, dat ik heur ten leste niet teer zal kannen aanvatten. Wie eenmaal een beest is " „Chris, dat zijn we allemaal, naar een kant toe geredeneerd. Je motief is goed en heb ik hoog. Maar kerel, kerel, onderzoek jezelven goed. Mocht je je vergissen in je roeping, denk eens aan het leed dat je gaat brengen over dat goede kind.” „’t Zal heur geen leed zijn, maar verheugenis. Ze heit me aangenomen en ik heb op heur wangen maggen zoenen, omdat ze me helpen wou uit den drek. Als we waren gaan trouwen, was ’t een blomgie geworden, bloeiend naast een mesthoop.” „En je wil óns wel tracteeren met zooiets, Chris ?” „Hier zal ik onder de tucht kommen; hier zal het bidden en werken geblazen zijn ; daar komt de duvel niet tusschen.” „Stel je ’t zoo niet voor. De duivel beproeft Maria en haar timmerman. 15 „Mag ik ? Ik kom !” „Maar weet je wel, Chris, dat ik je eigenlijk niet aannemen kan? Dat doen we tezamen, het heele convent. Eerst moet je postulant worden en een flinken tijd daarna is pas je professie.” „Vader Abt, doe met me wat je wil en ik zal doen wat jij wilt.” „Dat is pas mannentaal, want de opperste gehoorzaamheid is de spil van ons leven. Als je altoos maar gehoorzaam zijn kunt Chris (en houd dat woord goed vast) dan zal er een ware Cistercienser uit jou groeien. Maar één ding jongen, blijft er voor mij zwaar aan : Maria, dat arme kind. Je hebt haar toch een belofte gedaan en je hebt iets in haar opgeroepen, los gewoeld, dat maar bezwaarlijk kan vergeten worden. Een vuur ontsteken is niet moeilijk ; maar een vuur blusschen ” „Laat ze blij zijn, van me verlost te zijn.” „Ach jongen je kent de vrouwen slecht.” Hij glimlacht droevig. „Meugelijk kan ik jou de zuiversten het felst. Maar één ding is er ook en dat heb je misschien nog niet overwogen: hier zijn we tezamen met een mannenmacht des gebeds, hier ondersteunen we elkaar. En we drijven den satan uit, met vasten en de kracht van onzen Heiligen Regel.” daarin nog wel een lesje geven, Vader Abt; ik kan ze goddomme veuls te goed.” „Ja ja, we praten even naast elkaar heen. Maar ik ken toch zeker wel Maria; ze is hier onder mijn oogen opgegroeid, van kind tot jonge vrouw. En ik weet, hoè zij zich hecht. Ze heeft de laatste jaren maar weinig genegenheid ondervonden, anders dan van haar vader. Wel een droog leven. Maar toch.... wat het zwaarste weegt Als God jou hierheen richt, moet zij dat offer weten te brengen. Chris, ik heb vertrouwen in jou : waar ben je geboren?” „Moordrecht.” „Zorg voor je papieren.” „’t Zal beuren, Vader Abt. En mag ik dan blijven ?” „Dat beslist God door Zijn raad en Zijn genade. Jij gaat het beproeven, wij zullen je steunen in dat groote voornemen. De rest is puur God’s werken in jou. Kom, dan zal ik je de zegen geven ; kniel.” Toen is het gebeurd, dat Chris, het jong uit de keet, plat ter aarde viel, huilend als een kind. Vader Abt richtte hem 0p.,,K0m jongen,ik zeg nog eens : beheersch je, büjf kalm, blijf waardig. Verneder je niet zonder reden. Laat de genade rustig bij je in werken. God’s kracht moet niet „Ik wil.” „En nu? ” „Wat, vader Abt ?” „Hoe ga je dat zeggen aan Maria ?" „Moet eh moet dat ? Moet ik dat zeggen gaan ?” „Je zou toch zeker niet willen, dat het arme kind het moest hooren van spottend volk hier ergens vandaan ?” „Maar dat verdom ik! Dat nooit! Dat kan ik niet doen, Vader Abt.” „Ook niet, als ik het je opdraag ?” „Nee’ ; dan wor’ ik maar géén Trappist.” „Weet je nog Chris, wat ik je gezegd heb over de totale gehoorzaamheid ? Ik begrijp dat het zwaar voor je is, maar gehoorzamen is altijd zwaar. Vrees echter niet, dat ik je ooit iets onmogelijks zal opdragen. Chris mor niet en volg de bevelen met opgewekt gemoed.” Hij dacht op dat woord na. „Als je nou zegt... je mót er heen, dan zal ik gaan, Heer Abt. Maar aan een ruïne, maar aan een krachtig man, met hoogopgerichten wil zijn besteed. En je zult Zijn kracht hier nog zeer vaak behoeven kerel, ’t Is geen liedje van lieven lust hier. Bij ons regeert de plicht en de tucht, alles uit liefde Gods, in volkomene overgave. Wil je ?” „Is ’t je werkelijk zoo zwaar ?” „Ik zal dat bekant niet durven, Vader Abt; ik hou zoo verdomd veul van Maria.” „Ik ook.” Ze kijken elkaar aan. Uit de blij ascetische oogen van den jongen Abt straalt een fel vuur. En ze begrijpen elkaar. „Ik zal erheen gaan, m’n jongen, want we moeten allemaal gehoorzamen om wille van de liefde, ik ook.” liever breek ik twee pooten. Maar je hebt het meidje toch al gekend, zóó jong Vader Abt en je kent heur zoo goed.... nou, wil jij ’t heur zeggen gaan. En zeg dan, dat, ja zeg maar, dat als ze er verdriet van heit, nou dan zal ik de eerste twintig jaar hier bidden, dat ze gelukkig worren mag met een ander.” lN waar is Maria ?” r „Ze gaat kommen, Heer Abt, ze heit je JE al gezien dat vat je, affijn ze is zoogezegd heur eigen aan ’t oppoetsen. Ja hè, jong volk dat is graag pront. En met wat kan ik je nou heden eens dienen, Heer Abt ?” „Een glas water Gieleke en dan liefst gauw. Want ik wilde wat gaan kuieren met Maria inden tuin, dat kan zeker wel ?” „En daar is Maria in verschgesteven bont katoen. Ze is er zoo jong, veerkrachtig en frisch in ; voor een jonkman om in te bijten.” „Dag Vader Abt.” „Dag Maria.” Maar ’t is niet noodig, dat ze den tuin ingaan. Gieleke kent z’n wereld, hij is niet voor niets zoovele jaren kiesch verzorger geweest van de juffers, hij is zélf al opgehoepeld, de herberg in. „Maria, kom jij eens naast me zitten.” „Ja Vader Abt.” „Wat kijk je ernstig, kind. Hoe oud ben je nu onderhand, Maria ?” „Vierentwintig aanstaande maand.” „Zoo zoo. Zeg Maria, ik kom je vreemde dingen vertellen.” „Ik weet het al, Vader Abt. Ik wist het al, toen ik U komen zag. Chris komt nooit meer weerom, waar ?” „Heb je je daarvoor zoo mooi aangekleed, Maria? Ja kind ; Chris is me komen vertellen, hij wil bij ons blijven. Moet je daar nu om huilen, Maria ? Ben je dan niet blij, dat hij z’n bestemming gaat vinden ineen veilig zielsbestaan, heel dicht bij den wil van God ?” „O, Vader Abt, ik ben maar wie of ik ben. Ik gun hem het levensgeluk, maar ik ben het die achter blijft, alleen. Ik heb toch óók wel wat recht op hem, waar ?” „Ja, dat heb je, want jij hebt van hem gemaakt wat hij nu is, Maria. Jij bent zijn goede kloostermoeder. Laat je dat een sterkte zijn. Wat zal Onze Lieve Heer, die jou heeft gebezigd als werktuig tot zijn zaligheid, je loonen, omdat je hem nu aan mij afgeeft zonder murmureeren.” „Ik kan dat niet, Vader Abt.... het wordt me zoo lee. Te weten, dat hij daar gunter is zoo ver en toch zoo dichtbij. Ik ben zijn moeder niet, ik zou z’n vrouw worden. Ik heb het voelen naderen. Hij wier zoo stil, zoo in z’n eigen ge- „Maria, je hebt veel voor hem gebeden, ik weet het. En dat heeft geholpen ook. We ervaren het nu samen. Geef me eens je hand. Beef nu niet zoo. Hoor eens Maria, ja huil maar wat, dat zal je opluchten. Stel je eens voor Maria: ik zat hier niet, maar een Engel uit den hemel zat hier. Ja ’t is niet makkelijk hè, om dat voor je geest te halen. Maar als Onze Lieve Heer hetzelfde jou nu vragen liet door den Engel Maria, sta zonder tegenspraak Chris af, opdat hij vredig ingelijfd kan worden bij de soldaten van God.” „Als Onze Lieve Heer ’t me vroeg ja dan, dan mag je niet weigeren. O en nou vat ik U, Vader Abt, ja, nou heb ik het eigens verzegd hij is door Onze Lieve Heer hiertoe aangedreven ” „Juist Maria, en zoo is het ook. Ik heb raar hem geluisterd en ik geloof dat onze Hemelsche Vader hem tot ons heeft gevoerd. En nu kom keerd. En hoe meer dat vreemde in hem groeide, Vader Abt, des te liever wier Chris mijn. Want de woestheidsaard, daar waar ik zoo bang van geweest ben, geraakte er uit. Zijn oogen hebben zoo wild gestaan nou kijken ze zoo lief. Ik heb zooveel veur hem afgesmeekt, Vader Abt. Ik hou’ niks over, Vader Abt.” ik het je hier vragen Maria, niet als een Engel, maar wel namens Onze Lieve Heer, Wiens wil het is, dat Chris bij ons beproeven komt, alles op te offeren, wat begeerlijk is en aangenaam, om den hemel open te breken met liefdegeweld. Maria, je zegt nu ook niet neen meer, is ’t niet?” Ze boog haar behuild hoofd : „Vader Abt, ik zal sterk zijn. Van Moeder Maria wier veule malen zwaarder offer gevraagd.” „Juist en zij zegde: mij geschiede naar Uw woord. Doe ook zoo Maria. Laat het geschieden naar Godswil. Verder zou ik graag zien, dat je hem ontsloeg van zijn belofte aan jou, dat is beter voor de vrede in jullie beider gemoed.” „Hij mag.” „Dank je Maria, je bent een heldhaftige meid.” „Maar ’k moet er niet aan denken, dat ik hem zélf naar de Abdij gebracht heb.” „Wel doen kind. Is zijn zaligheid niet jouw vrede ? Zal onze goede Hemelvader je niet beloonen, om wat je aan dien jongen gedaan hebt, tot hij dezen stap kon zetten ? Maria, kind, wij zullen allemaal over jouw jongen waken, we zullen pogen er een goed kloosterling van te maken. Hij is meen ik, van weerbarstig maar goed hout.” „Ja ja. Dat hoor ik graag vaneen van mijn kinderen.” „Maar mag ik hem nu nooit meer zien, Vader Abt? Mag ik hem niet eens een hand geven, voor afscheid ?” „Een hand ? Een hartelijke kus zou ’k meenen. En niet een, maar honderd. Duizend! Of hoeveel heet dat op de prentbriefkaarten die verhef de jongeluitjes elkaar sturen? Zoolang hij niet van mij is Maria, zoolang is hij van jou. Ik vertrouw hem je die laatste dagen best toe, goed kind. Jij zal een kloosterlijke ziel niet van zijn roeping afscheuren. Dat heb je wel bewezen. Neen, een beul ben ik niet hoor. Ik stuur hem nog vanavond naar je toe. En niet eer mag hij bij ons binnen komen, voor er tusschen jullie dezelfde vrede en klaarheid is, die er was in jullie vrijage. Al die wil tot offeren en al die groote woorden dat is goed en wel zoo zal ik zeggen tegen Chris maar je mag geen smart bij goede menschen achter laten. Ons huis is een woning van den vrede.” „Dan is het goed,” zegt ze toonloos. „Maria nog één ding. Vrees niet dat de men- „Hij is louter goedheid, Vader Abt. Wat heeft hij al gevochten tegen zijn aard. Als U ’t allemaal eens wist ” „Daar heb ik geen zorg over, Vader Abt. Ze maggen pleizier over me hebben; dat is het niet. Mag ik nou wat alleen zijn, Vader Abt, tot dat hij komt ? Het is zoo lee.” „Goed kind. Wees sterk. Ik dank je en later zal je alles beter begrijpen. Leer het nu alleen maar aanvaarden. God wil het blijkbaar.” „Ik zal het dragen, Vader Abt.” schen om je lachen zullen. Mocht het toch gebeuren, ik zal stuk voor stuk er zelf op aftrekken om ze ’t sarren te verleeren !” E *N daar staat voor de deur van „De Roos” * een slungel, ongeschoren en met zijn pos- tuur verlegen. Binnengaan durft hij niet. Inde herberg hoort hij stemmen. Maar ’tmeidje komt naar buiten en neemt zijn slaphangende hand. „Ik kom jou vergiffenis vragen, Maria.” „Stil maar, Chris.” Zwijgend gaan ze het gaanpad op, naar de Abdij. Ineens denkt ze, (’tis of ze dien eigensten blommetjesgeur weer ruikt) aan dat chique juffertje uit de stad, wier jongen nu zes jaar geleden, óók achter bleef inde Abdij. Hoe wild had die gevochten om te behouden, wat toen reeds zoo heel en al voor haar verloren was. Ze wil zóó niet zijn, niet vechten tegen heiligen wil, geen furie zijn. Neen, ze wil zich zoo graag heel anders betoonen, neergeslagen moet haar eigen willen en wouwen zijn ; God vraagt het van haar. Daar naast haar als een afwezige, loopt Chris, voortgekomen uit de graverskeet. O, kon ze toch nu maar alles vergeten, wat ze van hem en met hem samen gehoopt heeft. Hij toch gaat alles afgeven, waaraan hij gehecht is : zijn vrijheid en zijn zwerverszin, z’n goede leven en.... haar, zijn Maria. En van haar wordt alleen maar wat berusting gevraagd. „Chris,” zegt ze, „hou’ je dan heel niet meer van me ?" „Ik hou’ veul van je, Maria, nog meer dan ooit Maria, maar het trekt me zoo. Ik moét er heen, ik zou buiten den muur krepeeren. Zal je voor me bidden kunnen, Maria ?" „Ja Chris.” „Zal je lief aan me denken blijven, Maria ? En dat ik volharden zal, Maria ?" „Ja Chris, ga maar gerustig." „Dank je Maria, verdomd.dat zal 't mijn lichter maken. Dank je." Toen kusten ze elkaar, moedig, koel. Ze keerde zich manhaftig om, want wou niet zien laten, dat ze nog wat huilde. Haar laatste tranen hierover. Toen zei hij nog maar eens: „dank je Maria en zeg Gielekevan mijn gendag en dank ook hum." Daarop keerde hij zijn eigen af en hij keek niet meer om. Ook Maria niet. Ze heeft niet meer gezien, dat broeder portier de hekkens voor hem opende. Ze heeft haar jongen aan God gegeven en dan moet het Toen ze het Gieleke vertelde zei vader : „’t Is een kwaaien aap, maar ’k mag lijen, dat hij er zijn geluk vindt. Hoe, bij God, is zooiets meugelijk. Zoo’n beer, zoo’n rauwe knol. Maar tegenover jou Maria, is ’t een kwaaien aap. Want zooiets aandoen, dat, dat, dat.... ’t is een kwaaien aap. Laan we een tientje bidden veur onzen Chris, hè Maria ?” Ze glimlachte en trok den huis in. Het was alles nu heel vredig in haar denken. Maar toen wist Maria ook nog niet, hoe zwaar de mantel van eenzaamheid te dragen is, maar evenmin hoe Onze Vader Zijn duiders loont met kracht. Ze hebben beiden overwonnen. Nog niet. EINDE. Berlicum N. Br. in het huis „Vreedendaal”. ook uit zijn. Toen het voorbij was, werd ze heel lustig inden avond, ’t Is zeker beter zoo, werd in haar bewustzijn gehamerd, anders was ’t zoo niet bestierd. Hij is maar even op mijn pad geweest, een passant naar den hemel, die nu den kortsten, veiligsten weg gekozen heeft. En daarmeê kwam al een beetje vrede met dezen nieuwen levensstaat in haar neerbalsemen. De schrijver stelt er prijs op te verklaren, om te voorkomen dat onjuiste meeningen zich zouden vestigen, dat nabij IJsselstein thans geen Cisterciënser-Abdij bestaat, echter wel in zijn verlangen. De voormalige Abdij der Cisterciënsers, toen de Grijze Broeders geheeten, lag niet in Meerlo, doch juist buiten IJsselstein, nabij de Eitersche poort en heette inderdaad de Onze Lieve Vrouwenberg. De benaming Trappisten, instede Cisterciënsers, die door heel het verhaal gaat, werd gekozen, omdat de Cisterciënsers van ons land, zooals we ze sedert het midden der vorige eeuw weer kennen, bijna uitsluitend Hervormde Cisterciënsers van de Strikte Observantie zijn en de volgelingen van deze loot aan den alouden Cisterciënsersstam heeten inden volksmond Trappisten. Deze benaming komt voort van La Trappe, de Abdij, waar inde iye eeuw Dom de Rancé als Abt diverse hervormingen% invoerde, die beoogden, in alles den geest van het oude Citeaux te doen herleven, rekening houdend met de toenmalige omstandigheden in geest en orde.