DE KLEINE WERELD RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0310 9117 BEDELAARSROMAN DOOR HERMAN DE MAN UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE KEURBOEKERIJ A'DAM VOORJAAR MCMXXXII DE KLEINE WERELD Ik zie de wereld uit mijn dakvenster geschieden vermoedelijk van AUGUSTINUS X—Toe, in hemelsnaam, vonden deze twee menschen elkander? Wel, de een kwam den ander tegen. Twee koninklijke mannen, zonder troon. Maar die hun gering bezit niet voelden als een gemis. Gelukkige mannen, tevreden mannen. Wie een stok heeft van eiken talhout, een jas met luizen (en wat een jas), wie warm gekleed gaat in gekregen afdankers en schoenen draagt, die op droge dagen heel geen water doorlaten, fijne afgekeurde soldatenschoenen, moet tevreden zijn. Niemand sterft van den honger was het parool van Jochem. Juust, zei Chef. En 't is geen schande je hand op te houden, zoolang er nog goeie menschen zijn, bereid er wat in te stoppen. Ze zijn er dan ook niet mager bij geworden, deze twee tevreden wandelaars langs een werkende wereld. Nu is ’t heel niet moeilijk, met Jochem te spotten. Een vent als hij, lang en vet, met een kop op z'n machtigen buik als een uitgegroeide wrat, en in dien kop pieroogen gelijk een oude zog die heeft, ja, zoo'n man zie je nu eenmaal niet veel. En zeker niet in gezelschap van zoo’n tweede exemplaar. Want, onder ons: Chef was heel niet magerder dan zijn compagnon. Maar Chef keek niet zoo fel. Chef was misschien wel een goedzak geweest in z'n jonge jaren. Tegenwoordig leek ’t alleen maar bewegend vleesch, met een paar dwalende onbestendige oogen er in. Blauwe oogen; °ogen vaneen wiegekind. . . . hoe zou die Chef geweest zijn in zijn jonge jaren? En Jochem? Men moet die twee machtige lichamen hebben zien tornen langs een school, waar kinderen ravotten De Kleine Wereld. 1 TWEE TEVREDEN MANNEN in ’t speelkwartier en dan eens denken aan de jeugd van Chef, aan de jeugd van Jochem. Dan wordt alles wazig en onzeker. Zijn zulke menschenknoesten ooit jong geweest? Zijn ze, op zekeren schemeravond, niet als hemelsteenen vaneen planeet komen vallen, oud, verweerd, verhutseld en onderop? Schuilen er, in dien kakelenden kindertroep, kinderen die eenmaal zijn zullen als Chef en als Jochem? Stinkende blijmoedige mannen, die inde hooibergen niet meer slapen mogen van de boeren, want anders lusten de koeien ’t hooi niet meer ’s anderendaags. Het leven trekt wèl ruige voren. Vreemd en wreed is het leven, in wat het afstoot, uitstoot. Maar ga hierover niet te rade bij Chef en Jochem. Zij zullen zeggen: „Waarom werken en kroelen al die menschen door elkaar? Waar wroeten ze voor? Waarom kinderen, waarom lievigheid? De zon, een homp brood, wat zult en dampende aarpels zoo nu en dan .... ja, waarlijk, de vogeltjes hebben méér zorgen dan wij. En ook een vogel heeft luis." Maar Chef, en jij Jochem . . . . 't gezin dan? Zij zullen U verstoord aanstaren, Chef droomerig en Jochem fel. Chef zal geen woorden vinden, op zulk een ontstellende, verwarrende, verwarmende vraag. Jochem plant dan zijn vleeschhompen vaster op de aard en zal zeggen: „een wezel in zijn kooi vreet zijn eigen pooten op!” Maar wie zou ooit vragen, naar ’t willen en wouwen, van twee schooiers door den polder? Goedsmoeds stappen ze over de dijken, tevreden zonder te weten waarom, soms diep gram om redenen, liggend in het grijze onbekende. Ze zijn alleenig maarte lui om te werken zegt het renteniertje op den draai van den Polsbroekerdam. En hij DE KLEINE WERELD geeft ze mild, den man een halfje, om de zure kleerenlucht gauw kwijt te zijn van zijn popperig helder erf. " Tragische ontwrichten der samenleving zegt de ijselijk moderne dominee van Stolwijk. Hij schrijft juist een verhandeling over alcohol en erfelijkheid, en is daar zoo verdiept in, dat hij niet verneemt, hoe aan zijn deur, de meid een kwaad bescheid geeft aan Chef en Jochem. Aan de deur wordt niet gekocht. Ongevraagde drukwerken worden niet teruggegeven. Maar och, Chef kent dat en Jochem ook. Ze ballen hun vuisten niet, ze roepen geen wraak af over dat huis; ze kuieren koest verder, op Schoonhoven aan. Alwaar zij komen, en overnachten inde Koestraat, voor een kwartje per persoon en per nacht, alles inbegrepen, ineen groot slaaphok met afgedankte soldatenbritsen. ’t Is een bar zindelijk logement, want veertien dagen weerom, hebben de baas met een paar vaste klanten, alle wandluizen Weggevangen, die voorhanden waren. En ’s anderendaags trekken ze verder. Ze groeten den baas en het goeie logge Wijf ze groeten Henkie Blauwers, het buitenaartje dat vroeger, als rechte knaap gelijk hij zegt, in Frankrijk’s wijnbergen werkte. En hun tocht begint. Op IJsselstein aan, door Lopik en Benschop; drie uren gaans. DE KLEINE WERELD II HET KEULSCHE WIJF MET FELLE OOGEN ’t Ts een schoone parelende zomermorgen in Juni, warm _ cn vochtig. De wegboord ruikt naar kikkerblom en de tuinen naar vlier. Waar de vette gedrumde jasmijnstruiken bloeien, daar hangt een donkere odeur, die traag uitebt over de hagen. Chef haalt heel zijn asem er meê vol en stoot de lucht met lust weer uit. „Dat ruikt anders dan een platgeslagen wandluis Jochem.” Jochem zegt alleenig maar: „zoo.” Hij wil nog lange jaren met z’n maat over de baan. Een mensch alleen is geen leven. En Chef snuift maar bommegies, als Chef dat wil. Hij voor zich, hij wou dat Auke Griffioen, die daar woont achter de veilige ommuring van haag en heesters, hij wou maar dat Auke gauw een beroerte kreeg of zooiets. Want dan wier de vrouw weduwvrouw en baas van d’r eigen. En die vrouw weet, wat een mensch langs den weg toekomt. D’r is een pleizierige geschiedenis verbonden aan dat vrommes en Jochem weet daarvan. Ze is een keer op haar rit geweest, naar Duitschland. En Auke d’r achteraan, al kostte dat een kous vol geld. ’t Was in dien harren winter van '29 en ze hebben er dus alletwee van gelust. Auke kwam weerom met een paar bevroeren ooren en ’t wijf met een dichtgeslagen oog. Hoe dat gegaan is? O, heel gewoon. Jochem weet het van Kobus de Gier, een eerlijk man. Auke was naar de Rotterdamsche markt en toen vroor de Lekboot in, bij Kralingen. En ’t Lekijs was nog niet begaanbaar, want daar op de scheiding der rivieren komen tochtwakken voor. Toen zaten ze vast als rotten ineen knip en dat duurde twee dagen. De radio heit het wel omgeroepen, achter in Cabauw zijnde lui zuinig en nieverans hebben ze ’t vernomen. Toen wier de vrouw bang en nou loopt er juist zoo’n veilenkoopman door Cabauw en die vertelt; „Auke Griffioen is d’r met een net meissie vandoor, naar Keulen.” ’s Anderendaags zat het wijf in Keulen en heeft er met d'r kromme koeterwaalsch veel menschen aan ’t achen geholpen. En eerst na een week vond ze Auke, of . . . Auke, die heur achterna was, vond haar. ’t Is daar in Keulen jn de sneeuw mooi katjesspul geweest; twee ontrouwe echtereden zonder zonde. Na een paar klappen was alles voorbij, hn t heeft maar tweehonderd goeie guldens gekost. Die koopman durft Lopik niet meer door en Auke is, na 29> nog een hortje zuiniger geworden en dat wreekt hij n°u op mannen als Chef en als Jochem. Daarom docht ochem: was Auke maar inden hemel. En ’t wijf dat °cht.... hij heeft mij verdacht, de sloeber en ik die zoo raaf veur hem zorg .... zoo zonder reden verdacht.... en ééns verdacht blijft verdacht.... nou dan heb ik er 5echt op dat ie me met reden verdenkt. En ze liet zich hartelijk zoenen, op de bruiloft van d'r snaartje, door den vurigen secretaris van ’t Waterschap. Maar ze vergat, dat °°k zij haar Auke verdacht had, en dat ze om die reden naar Duitschland was gestoomd. Vrouwen zijn nou eenmaal zoo: weinig hersenwerk, veul liefde. staart dat zwarte hooge vrommes graag over en dijk. Achter den dijk ligt de straatweg, achter den straatweg de stad, de trein, de grens, de schrikkelijke uizenkloet in ’t vreemde land. Keulen; tumult en licht, Vreemde talen en vreemde dingen, ’t Is iets als uit den Ut>el, ze rjjt van bangheid en genot als ze eraan terugenkt. En Chef, die ziet haar staan en zegt: „vrouw, we DE KLEINE WERELD kommen van zoo ver, heb je een kleinigheidje astam blief?" „Van ver? Van waar? Jullie huizen toch hieromtrent ieverans? Van waar kommen jullie dan?" „Van waar de zon in 't water valt en nóg verder vrouw/' „We kommen uit Schoonhoven," zegt Jochem kort en houdt wèèr zijn goor klavier op. „Maar we zijn van z'n leven ver gewist, tot diep in Duitschland." „Hier!" zegt de vrouw, en geeft gauw wat rooien loop. Zie hoe 'n haast ze heeft ineens. Ze is den huis al in. „Chef! dat zie je nou, zóó mot je omgaan met dat volk. Ze laten schrikken.” „Vrouwen zijn vreemd," klaagt Chef. „Och Chef .... kuren, niks dan kuren. Hitten, wijven en stoomfietsen, dat bennen drie dingen waar kuren inzitten." „Honderdduzend maal honderdduzend mannen gaan van dag tot dag het ongewisse in ... . alleenig om vrouwen." ~'t Is alleenig ’t vrij-plezier hoor Chef. En wij zijn daar los van, omdat we te vuil zijn. Laa’n we d'r blij om zijn." „Juustem; we zijn nog minder dan de Zoggen Jochem, die liggen nog getweeën in het drek. En daarom zijn we méér dan al die honderdduzenden, want die loopen in het ongewisse. Met een blom op derlui’s hoed, die verdroogt." ~En wij loopen om brood Chef. Laa'n ze maar verrekken, de vrommesen." „Nee .... ik gun de blommegies óók het leven." „Wij zijn nou oud Chef. We hebben veul gemist. Maar 't manvolk inde huizen, dat zoo oud is als wij zijn, dat rost nou toch óók niet meer achter 't wijf. Waarom zou je eigenlijk een berg opklimmen, als je d'r aan den an- deren kant toch weer af mot sukkelen?" DE KLEINE WERELD „Om boven geweest te zijn Jochem. Waarom zuipen wij, als d’r wat te zuipen valt? Waarom rook jij, waarom vreten We worst? Om den goeien smaak, die meteen weer weg is. We jagen achter ’t geluk, en ’t wijkt al z’n leven teruguit. Te vatten is het niet. Maar je kan d'r wel van droomen. En zoo aardig droomen!" „Ja, maar loop dan niet Engel Erkel voorbij, da’s nou Precies zoo’n fijne femelaar voor jou; dien kan jij goed te Woord staan, den apostel.” Chef voegt zich gedwee, en kuiert het erf op. Z’n stok sleept achter hem aan. Wat had dat Keulsche jong een paar felle brutale oogen in d’r kop zitten! DE KLEINE WERELD 111 BIJ DEN FIJNEN FEMELAAR p\e fijne femelaar zit in het achterhuis. Chef en Jochem ~~ hebben netjes „volk!" geroepen en staan al op de deel. e boer wijst op een stoel. Ze vallen neer als afgezaagde tronken en wachten. Ze wachten, tot de ouwe boer het woord opneemt. En Engel Erkel wacht, tot z’n luizige gasten zullen vragen om eten of om geld. Dat is hem namelijk aangenaam als geldhebber zijnde. En als drie menschen bijeen zijn en wijders niks of niemendal, dan kan ’t op een heldere boerendeel bar stil worden. Dan hoor je heelemaal in ’t voorhuis een stoeltjesklok zwaar tokken en een beetje onweer in Chef z’n darmen. Maar Chef zit ijzig stil naar z’n handen te kijken, naar z’n breede zwarte nagels en hij aait een beetje z’n talhouten wandelstaf. Zie; zulke dwazigheid wordt Jochem te bar. Hij richt z’n giftige keuenoogen fel op en kijkt Engel Erkel kwaad aan, alsof die Engel eigentlijk een moord heeft te verduiken. En de boer zegt, plechtig omdat het woord zuiver getrokken het Boek: ~Zoo ziet men .... de hond keert tot zijn uitbraaksel weder.” „Ja, baas, zeg dat wel,” beaamt Chef, blij om wat te maggen zeggen, „we zullen de beste menschen niet licht overslaan of vergeten.” Vuile taal anders, denkt Jochem, die ’t wachten zat is. Al dat wachten is maar verlies. De dag draait door en IJsselstein is nog ver. En wie zorgt voor eten, als zij zelf er niet voor zorgen; haastig en vakkundig bedelend? Maar Chef gaat door op dat woord. Chef ként de Spreuken. Hoe zit dat toch? Vanwaar kent Chef de Spreuken? Hoe, wat, wie, waarom? Chef glimlacht zachtmoedig, zwijgt over z'n herkomst, gelijk hij altijd daarover gezwegen heeft. De oude boer vraagt al niet meer, maar draaft door, op de kennisse des Boeks. „En hoè praat jij jouw gebedel nou goed? Leert Salomo niet: De luiaard zegt: Daar is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.” Jochem is al naar buiten: mogelijk zijnde menschen op 't erf minder zwaar op d’r asem en milder in derlui’s hand. Maar Chef zegt weerom: „hoe zou jij nou milddadigheid kannen betrachten als . . . .” En verder komt hij niet. Want er glipt een parmantig handig joodje de deel op; met een wip is die uit z'n gespeschoenen gesprongen en bij den boer; een roodbruin briefie met getallen er op in z'n hand. ’t Is daar tusschen rechtzinnigen boerman en watergauw joodje een spel zonder woorden; er tinkelt wat geld en 't vernuftig ding is al weer vort. Voor zooveel vlugheid heeft Chef ontzag; zooiets zou hem de lever kosten. En Chef lijst nog wat na, over de Spreuken en over de vergelding, hij is 't niet eens met Engel over de werken en de rechtvaardigmaking en krijgt dan trouw een cent. Dan gaan ze weer, de ochtendzon in, hoog op den dijk, stevig en langzaam. „Weet je wat of ik gezien heb?” zegt Jochem. „Dat wijf bedriegt heur man. Ze kocht, de baas mocht ’t niet weten, vaneen dondersgauw joodje een . . . .” „Een loterijbriefje,” zegt Chef, met de kalmte vaneen man, die zich niet meer verbaast. „Hè kêrl!” beaamt de ander. „Maar hoe weet jij dat?” „Die boer, die zijn eigen bekant verslikt inde Spreuken, die boer bedriegt zijn wijf. Hij kocht, en 't wijf mag dat niet weten, óók een loterijbriefje. Gelijk ook nog te lezen staat, in 't eigenste kapittel waar hij mijn op docht te DE KLEINE WERELD vangen: alzóó is een man, die zijn naaste bedriegt en zegt: Jok ik er niet mede?" „Wat koopen wij daarvoor? Wat heb jij daar gehad Kapelaan? Een cent? Ik ook. Nou, als ze winnen uit de loterij, de boer en zijn wijf.... dan krijgen we misschien twee centen. Wat zei dat ventje? Vrouw koop gauw een lootje. Wie nooit iets wint, wie nooit iets erft, die blijft een tobberd tot ’ie sterft.” „Zeg dat wèl, Jochem." „Wat?! Loterij is klooterij! Ik hèb gespeuld. Ik heb veul gespeuld inde loterij! Wat heb ik eraan gewonnen? Eén hemd ben ik rijk, en dat heb ik aan. Als ik zoo stom niet geweest was, dan zat ik nou op een villa en dan zee ik teugen jou: „Chef kom hier; hier heb je van mijn honderd- duzend gulden.” „Da’s een mooi woord Jochem, vertel 'ns verder!" „En dan kreeg jij nog een ham van me van veertig pond." „Hè kêrl!" „En een bed van fijne veeren." „Ja?" „En een hoed op je kop. Maar.... loterij is klooterij. Hij zee nog, dat jodenjong, hij zee: dat briefje van drie-vijftig, dat is nou zooveul als een achterdeurtje tot het maken van fortuin. Het lot heeft vrijen loop. Waar zal het rollen? En toen dee’ dat domme wijf d’r knip open en ze betaalde drie-vijftig. Veertien nachies onder dak in ’t logement. Is ’t geen zonde en schande onder gereformeerde menschen?" „En als ze nou eris wint Jochem? Ze heeft nou ommers wat te hopen. En hij ook. En samen weten ze ’t niet van elkander. Da's vreemdigheid hè? Zou jij nou ook niks willen?" DE KLEINE WERELD IDE KLEINE WERELD „Ik willen ? Ik wou, ik wou dat ik zoo rijk was, zoo rijk als de koningin, Chef.” „Als ik zoo rijk was als de koningin, dan was ik nóg rijker dan de koningin.” „Dat kan ommers niet?” „Ja dat kan wel. Want ik hieuw niet op met bedelen.” En dat gezegd hebbende, gongen ze tezaam naar Dooven Gert. Doove Gert had kiespijn. IV KIESPIJN T n de dagen, dat Doove Gert geboren wier, kwamen er zeker en vast reuzen ter wereld. Want Gert de Pater moest ampart klompen voor z’n eigen laten maken en zijen petten vaneen fatsoen, dat inde marktwinkels van de stad niet voorhanden was. Hij had een kop, als de kop vaneen ouwe koei, net zoo lang en even onnoozel. En als Gert op stong van z’n stoel, most hij z’n eigen bukken, om niet tegen de tilbalk aan te stooten. Dan hingen van z’n slappe schouders twee lappen lood af; dat waren z’n armen. Van hem wier gezegd, dat hij, in dien harren winter van negentig, kousen aan z’n handen droeg, bij wijze van polsmoffen. En die zaten hem dan nóg krap. ’t Was eigenlijk gezeid een lee gezicht, den Dooven Gert daar te zien zitten, met een opgezwollen kaak. Want d’r was overal aan dien Gert zooveel plaats om te zwellen. En z’n linker kakement hing dan ook zwaar bultig uit. Toen Chef dat zag, toen schoot ie ineen zwaren lach, maar Jochem bleef er ijzig bij staan, klaar om te vluchten. Want als Chef dien vleeschberg nijdig zou maken met dat stomme lachen, dan konden er mogelijk slagen vallen als vaneen heiblok. Maar er beurde wat anders. Doove Gert wier niet kwaad. Hijstong op en kwijlde toen hij z’n mond open deed. „Chef,” kloeg den Doove, „Chef jij kan me helpen, jij alleenig. ’k Zit hier al zeven uren inde smarten, en niks dat helpt, zelfs een ingegraven ei van Witten Donderdag niet. En nou heeft Mieke Kastelein me gezeid, da’k een doek om mot doen, met spuug vaneen Roomsche d’r an. Toe Chef! Spuug jij nou ’n keer ineen doek.” En Chef spoog. Daarvan wieren ze samen weer ernstig. „Mo’k ook wat spugen Gert?” vroeg Jochem. „Neeë, jij niet, jij bin niet Roomsch. Nou zal ik gauw genezen zijn.” En ja, hij genas. Tenminste, hij is vandaag den dag z’n kiespijn kwijt, want Gert is al z’n kiezen kwijt en eet gelijk een kenijn. Dus ’t heeft geholpen. En omdat hij toen al, dien Junidag, vast geloofde dat het helpen zou, daarom kreeg Chef van hem een zilver dubbeltje. „Daarveur,” zee Chef heel voldaan, „daarveur spuig ik een heele tas vol, dan heb je voorraad! En leit er nou ook maar wat heete lijnmeelpap op, dat helpt meugelijk ook bestig Gert.” Maar toen ze weer op den dijk liepen, toen zee Jochem: „Wat helpt het nou, dat die boeren lezen en schrijven leeren. Wat zijn ze toch stom.” En hij vrat samen met Chef een homp komijnder-kaas op, dat’ie in 't voorbijgaan van de tafel had meegenomen. „Gestolen goed gedijt niet, Jochem, maar ’t smaakt best voor twaalven,” zee Chef. Nou waren ze nog maar een dikke drie kwartier op stap en ze dochten al, dat de dag net zoo alledaagsch zou worden als gister en toen ineenze, op den krom van den weg .... daar stond een meneer met een baard. Hijstong voorover en frutselde wat. Een vreemde snuiter inde buurt dat was extra winst. Dat was, zoo gezeid, meegenomen. En daarom tornden ze er saam op af. Toen ze vlak bij ’t knutselig bedrijf stonden, toen wier ’t ze helder: die meneer, dat was nou een schilder. Geen huisschilder, maar een decoratieschilder. Een die huizen en hoornen uitportretteerde. En koeien d’r op, fijn man. Een best DE KLEINE WERELD bedrijf, dat zag Jochem direct. Zoo een wordt zonder werken rijk, doch Jochem. O! Mooi uitgekeken. Da’s iets om je hoed voor af te nemen. DE KLEINE WERELD V HET GEVECHT OM DE RUIMTE orrie!” riep Jochem welgezind en stak z’n hand uit. Meteen had hij er een klodder vuile verf in. „Asje- ~M' blief,” zee den ander, „en laat me nou maar gauw met rust.” „O, is ’t zoo gesteld? Maar waar ik sta, daar staan ik. De weg is niet van jou. En niet van mijn. Maar van de maatschappij, waar Chef? Waar ik sta, daar staan ik." En Chef zei.... „maar we motten meneer niet inden weg loopen. Maggen we alleenig eris kijken?” „Kijk!" „En misschien worden we dan wel uitgeportretteerd ook. Kommen we d’r op, baas?" De schilder keek den ander eens aan. Recht in z’n kleine oogjes. „Je lijkt wel een keu,” zei hij tot Jochem hardvochtig en diepte een dubbeltje op uit z’n vest. „En du- velen jullie nou op!" „Mag ik nog effies kijken?" vroeg Chef onderdanig. „Effies maar?” „Hij heit er vestajes van hoor meneer," verklaarde Jochem, „onze Chef daar zit een artiest in. Waar Chef?" Chef keek alleenig maar. En omdat hij héél aandachtig keek, daarom welde er water uit zijn mondhoeken. En toen Chef dat fijne spul lang en met studie had afgekeken, toen zee hem zachies: „nee.” „Wat?” vroeg de schilder. „Nee.” „Meneer, dat is zooveul as: kladderbroek, je kin d’r gien sodehannes van," verduidelijkte Jochem. „Zoo, dat is nog al wat. Hoe heet jij? En wie ben jij?" „Ik? Ik hiet Chef van m’n eigen en ik bin, ja wat bin ik? Koopman, loopman, edelman en bedelman, ik bin zoogezeid van alles wat de pot schaft. Ik kan goed balen sjouwen ook.” „Maar hij heit er een vervloekte hekel ’an, meneerde schil- der. En .... niet te veul gezegd; ikke ook.” „En edelman, wat mankeert er aan m’n werk? Ik hoor graag critiek.” „Maar e, ik bin maar . . . .” „Frisch van de lever man. Van je hart geen smoorkuil maken! Wat mankeert er aan?” „’t Is allegaar zoo klein?” „Klein?” „Ja .... op een hoopie.” „Hij bedoelt, ’t zit allegaar een bietje in elkaar gedrold,” verklaarde Jochem ’t geval, maarde schilder keek hem vuil aan. Die had het maar niet op Jochem. „Juustem,” zei Chef. „A zoo .... geen perspectief. Maar dat heb jij leelijk mis vadertje. Kijk nog maar eens goed; kom d’r eens recht voor staan? Wat een diepte, wat een ruimte. Drie plans. Zie je niet, dat ik zelfs golving in het terrein heb aangebracht, om meer diepte te bereiken?” „’k Zien drie kerktorens op 't portret en d’r zijn er maar twee.” „Nou kijk eens op. Die derde daar, die je niet zien kan met het oog, die heb ik er bij moeten schetsen, om de diepte nóg meer relief te geven. Wijder kan het toch niet.” „Ja meneer.” „Wat beteekent dat? Ben je ’t eens met me of niet?” ~Nee meneer.” DE KLEINE WERELD „Wel duivel nog an toe. Ik heb je toch alles goed uitgelegd. En ik ben vakman. Ik zeg je dat het niet wijder kan.” „Ja meneer.” „Kerel je maakt me nog eens gek, jij met je ja meneer, nee meneer. Ik sta daar m’n tijd te verhangen aan een schooier, die ’t beter weet dan ik. Ik; een man van ’t stiel. Kan jij soms schilderen?” „Ikke? Nee meneer.” „Nou. En wat heb jij dan weet van de diepte, hier in dat immense polderland? Zoo wijd als je hier de wereld ziet op mijn doek, zie je haar nergens.” „Ja meneer.” „Wijder?” 99 Ja meneer.” „Ineen boom klimmen?” „Nee meneer.” 99 Op een toren?” 9* Nee meneer.” „Ja, wat geeft het nou eigentlijk, die dieperigheid?” wierp Jochem er ineens tusschen. Chef en de schilder beiden, ze keken naar des bedelaars maat met echte verachting en toen vond Jochem wijders geen woorden meer. Daar nam de schilder het woord weer op, negeerde Jochem alsof die met z’n driehonderd pond hier niet bestond en beet dan Chef toe: „Dondersche vent. Heb jij 't dan dieper, heb jij 't dan ooit ergens wijder gezien?” *>Ja, dat heb ik!” „Maar dat kan niet, zeg ik je toch; schooierl” En toen wier de schooier gram. Er trok over z'n zachtmoedig wezen een vlaag van beestigheid en macht. Hij hief De Kleine Wereld. 2 DE KLEINE WERELD z’n eigen op, hoog op en zie: Chef, de schooier, de luizenvent, wier langer. Z’n kop sloeg omhoog uit de vetkwabbers van z'n nek. Hij greep toe, vatte dat stadsche ventje, met z’n penseelen en z’n bulletjes en z’n verfplank en z'n smoesjes vierkant beet, en kwakte’m op den dijk. „Wat?! Help! Moord!" „Nee meneer. Gien moord. Heelegaar gien moord. En Chef kroop op z’n knieën naar het heertje en douwde hem z’n hoed weer op den kop. Naast het kronkelend wezen zeeg Chef neer, eerst op z’n knokels, toen, plat als de ander, op z'n buik. Ze lagen daar als twee smeekelingen dwars over den dijk, maar Chef hield goed vast. De zon scheen fel door ’t rijpe doorblomde dijkgras. „Hier!” zei dof den Chef. „Hier. Kijk nou goed." „Ja,” piepte de ander bang. „Ja meneer," spotte Jochem, die tegen een koolstoof hing van den lach. „Juustem. Ja meneer! Zeg dat we1.... meneer! Nou ben ik de meneer. Nou weet ik het. Kijk nou eens, dwars deur dat gras?! Is dat effen wijd. Kin jij een eind daarvan zien? ’t Gaat effectief over inde wolken! Een bosch is het. Een heele wereld is het meneer. Ja meneer! En nou weet jij meteen, waar ’t wijd is. En waar 't niet wijer meer kan. In ’t kleine gras, meneer!" Toen stond Chef op. En ook de ander schorrelde overend. Met vreemde oogen keek die, even maar, in ’t wezen van dezen schooier. ~Ik wou je gien pijn doen hoor," zee Chef lijzig. En hij kuierde wijder. Toen ze omkeken, stond het schildertje z’n broek af te kloppen. En Jochem nam een pruim uit het dure pakje rooktabak, dat hij maar weer en passant, meegenomen had uit het fluweelen jasje, dat DE KLEINE WERELD verloren in dien koolstoof had gehangen. Ja; wat ieverans verloren hangt, dat hoeft geen naam van eigenaar te hebben. „’t Was mooi Chef,” loech Jochem. „Een schijtvent,” vond Chef, „dat is het” en toen zei Chef niet veel meer, maar keek naar den einder. Zoo was die Chef nou eenmaal; in z’n hart een groote droevige lobbes. En toen zijn ze nog bij een daggelder achterom geweest, waar ze brood kregen met uitgebraaien spek en wijders bij den Heer Bovenmeester, die een cent liet brengen eerlijk te verdeden. En waar zijn ze al niet meer geweest? Als dat allegaar eens vermeld wier, door Chef of door Jochem, als ze daar pleizier in hadden, dan zou d’r een heele roman uitte schrijven zijn. Maar met zulke flauwe kul hielden deze mannen zich niet op. Ze moesten wijderop, verder; op IJsselstein aan. Want in IJsselstein, daar zijn slaapkitten. Maar zouden ze, omdat IJsselstein nog zoo ver was, den ouden organist overslaan? Van z'n leven niet; omdat de oude organist mild gaf en aardig praten kon. Toen ze het franschhuis naderden, zagen ze'm al inden tuin staan. Hij vocht met de ringelrupsen, vong ze met een peteroliedoek en hieuw heele toespraken tot ze, terwijl hij ze fijnneep. Zoo was die man, ’n echt gezellige prater. DE KLEINE WERELD VI KUNST EN WETENSCHAP Zóó, heeren, zijn jullie daar God zij gedankt weer eens? Dat doet me goed. Ouwe kennissen nietwaar? Zeg, jongens, is dat zoo: hebben jullie een eigen geheimschrift, met kruisjes en cirkeltjes op de deuren van de menschen?” „Hè??” „Ja, hou'je nou maar niet zoo dom Chef. Ik weet het wel hoor. Daar heb ik van gelezen ineen tijdschrift. Wacht je even? ’k Ga ’t halen. En weg was hij. Net een ooievaar: zwarte rokspanden en schrikkelijk lange dunne beenen. En een witkop dat het was! Prachtige witzijden krullen rond z'n kop, en die hongen af, tot in z’n nek. Een deftige organist, een van ’t ouderwetsche soort, zooals ze inden nieuwen tijd haast niet meer te vinden zijn. Chef en Jochem, op hun jarenlange tochten, hebben er zoo wel twintig ontmoet. Ze waren allemaal lang, allemaal witkoppen, en allemaal hieuwen ze overdadig veel van musicale meidjes. Zoo’n jong boerending, dat harmoniumles komt halen, stikt bekant van den eerbied voor haar geleerden meester. En die hoeft dan maar zachies wat te spelen op den orgel, bijna z’n mooien witten kop niet bewegend, teere milde tonen ineen zomeravond, zie je, dan komt er achter ’t orgel zoo een zoet lieve aard hangen. Daarin smelten ze, de opgroeiende jonkie’s. Hij die daar, op hooge rappe beenen, de panden fladderend, weggesprongen is om een tijdschrift op te zoeken, heeft bekant alle deerntjes uit de contreie zachtjes achter den orgel gekust. Een beetje muziek, een beetje lievigheid, en hun wegen gingen weer uiteen. De ouwe witkop wier ouder en matiger, de deerntjes trouwden en wieren moeder, maarde herinnering aan 't fijnzinnig avontuur bleef over. En daarom denkt nóg altijd de witkop: m'n hart is veuls te groot. Een bijenkorf is het, waar 't zwermt. Een zuiver lustpriëeltje aan stil zomersch water De kunst en de liefde, ziehier zijn deel. 't Lompe boerenvolk dat laterjaren met zijn élèves trouwen ging, er de boer en de baas van wier, de vader van heur vuile blagen, die kennen de pure teederheid niet. Want dat bezit, het eerste schroomend vleugje der liefde, was voor hèm geweest. Hij vond dat ordelijk en een goed recht. En niemand die ’t hem weersprak, deze stilgedragen trotsigheid, waarvan hij vervuld was, al z'n uren. Zie hem daar aankomen, en wenken de twee voddenhoopen, die hij overbluffen zal met z'n preciese weet van de dingen. „Dat kruisje daar Chef! Zeg op, wat beteekent dat kruisje?” „Ikke bin maar . . . .” „Och kom! En jij Jochem?” „Voor zoover ik weet, beteekent het niks anders dan een kruisje. Ze hebben mijn vroeger geleerd: iedereen krijgt z'n kruisje. Wij hebben 't onze al braaf te pakken meneer. Kijk op, wat een broek of ik draag.” „Nee Jochem, geen gekheid. Wat beteekent dat kruisje?” „Ellendigheid meneer, niks dan ellendigheid.” „’t Is zoo Jochem. Van Golgotha tot Cabauw, overal zijn er kruizen en kruisjes opgericht inde harten der menschen. Ik weet het. Maar wat beteekent het nog meer?” ,/t Kan nooit meer beteekenen dan dat meneer/' zegt Chef ineens. En hij kleurt er eigens om. Wat een astrante wijzigheid, voor een bedelman. De organist staart verbaasd over z'n boek naar z’n twee onte DE KLEINE WERELD gasten. Hij wil juist nijdig uitvallen, over zóóveel schijnheiligheid, als Jochem zegt: „en wijders beteekent het zooveul als: ik kan mijn eigen naam niet schrijven." „Juustem," beaamt Chef opgelucht. „En .... in jullie taal?" „Mijn taal? Mijn taal is allemans taal." „Maar waarom zetten jullie dan wel eens een kruisje met krijt op de deuren?" „Ik? Wel alle donders meneer verekskuseer. Maar ik zal op staanden voet hier barsten as ik ooit kruisjes op je deur heb geteekend!" „Doen jullie dat dan niet?" „Nooit meneerden organist. Misschien hebben de jongens ’t wel gedaan?" vraagt Chef. „Of de vogeltjes," lacht de ander. „Ik word door jullie gekuld mannen, dat proef ik aan ieder woord. Waarom willen jullie nou niet zeggen, wat of het beteekent?" „Omdat U.E. ’t zoo gezeid niet meer noodig hebt te weten, is ’t niet waar, want ’t staat voor U ineen boek. En ook nog, omdat ik ’t eigens niet en weet. Weet jij ’t soms, Chef?" „Nee’ meneer," zegt Chef droog tegen z’n maat. „Maar laan we zeggen, dat meneerden organist het aan ons vertelt uit het boek." Daar stond nou de ouwe organist met z’n boek. Chef leunde op z'n wandelstaf en Jochem luisterde met de duimen in z’n vestgaten. En toen kon de witkop niet anders. Rare vertooning; hij gaf uitleg van de bedelaarstaal aan twee bedelaars. Ze luisterden fel. „Nou meneer, as ik het zeggen mag, ’t is klinkklaar foeffelderij. Want as d’r nou toch een amparte taal voor ons soort DE KLEINE WERELD jongens bestond, wie zou ’t dan weten? Die meneer uit het boek, of wij? Loopen wij geen drie en dertig jaar saam over de baan? Dan hoor je wat en zie je wat, meneer. Maar wat er niet is, dat is d’r niet. Al die nieuwigheden rechtevoort; ik hou ’t maar bij de ouwe manier. Ik bin veur vastigheid. Ik bin gien draaier. Ik bin rechtzinnig. Ik steek mijn hand uit om een cent en daarmee ho! En Chef ook, waar Chef? Gien fratsen.” „Juustem.” „Maar Jochem, die schrijver is uitstekend gedocumenteerd.” „Al was hem van onder tot boven geteerd; ’t is niet waar. Maar nou gaan ik U.E. eens wat vertellen, wat wèl waar is.” „Drinken we daar een tas koffie bij?” vroeg de organist. „Nou; vooruit dan maar.” En ze trokken naar het tuinhuis, een lankwerpig weesje, omslingerd met ruige ampelopsis en rozen dik inden knop. Daar zat Luuk, de zoon. Een magere jongen. Lang en bleek en wilskrachtig. Een soort geleerde, opgesloten ineen hokje van denken en willen. En dat, gericht naar eenen kant: 't doorgronden van de natuur. „Da’s onze Luuk. Luuk, dees twee mannen zeggen, dat het kul is, die bedelaarsteekens.” Luuk ziet op en zegt „mogelijk” en wurmt door aan draad en schroefjes. De mannen slorpen hun koffie, erge warme koffie en ze drinken dus maar behagelijk uit de schoteltjes. De oude organist is weer echt aan den klepper. Hij kan nergens aandacht winnen voor z’n prachtige tijdschriftvondst, de bedelaarstaal, en daarom wil hij maar wat graag naar andere onderwerpen oversteken. En hij betrekt Luuk met z’n liefhebberijen in ’t gepraat. Luuk, die uitvinder wordt. Uitvinder van nieuwe radio-mogelijkheden. Luuk, die halve DE KLEINE WERELD nachten doorzwoegt, met z’n buigtangetjes en een koptelefoon op. Die je omver praten kan met primaire en secundaire kringen, met weerstand en Herz, fading, lek, koppeling en terugkoppeling. „Snap jij d’r wat van?” „Nee,” zei Chef, zoo grondig als hij van z’n leven nog nooit iets ontkend had. „Maar, mjrakels, dat is het. In mijn jonge jaren zouden ze het toovenarij of zwarte kunst genaamd hebben. Wil U gelooven, da'k nog nooit van z’n leven *t spul goed gezien of gehoord heb? Alleenig ergens door een raamt. Mooi dat is het. Maar .... vreemdigheid." „Nou Luuk, laat jij 't Chef dan eens hooren. Hij heeft nog nooit radio gehoord. En dan kan je ’t hier bij mijn jongen vernemen, zoo fijn als je 't van je leven nergens meer hooren zal. En ik, als musicus zijnde, ik kan daar goed over oordeelen. ’k Heb hier concerten gehoord uit Amsterdam, met de partituur naast me, nootje voor nootje, en ieder instrument waste volgen. Af. En zuiver! ’k Was precies bezig hier te verschimmelen in Cabauw en oud te worden Chef. De radio heeft me tien jaar jonger gemaakt. Maar nou ben ik jong genoeg en nou kom ik er niet meer toe om te luisteren.” „Je zou d'r dan nog keindsch van kannen worden,” oppert Jochem: „as een minsch maar doorluisteren bleef." „Kom nou op Luuk! Is d'r wat inden aether? Weet jij eigenlijk wel wat aether is Jochem? Dat is de lucht met allemaal golven d’r in en met licht.” O " „Begrepen?" „Gansch en al. Lucht, golven en licht, klaar als den dag. Maar hooren we nog wat?" En toen draaide Luuk aan zwarte knopjes, ze hoorden wat DE KLEINE WERELD schuren; muziek inde verte en ineens, helderop en voluit: muziek, fijne muziek uit de stad. Blije muziek. „Hoe is ’t mogelijk?” stamelde Chef, „uit zoo’n houtene kassie. Net ’n kassie als Henkie Blauwers heit, die met knoopen vent. Mensch; hoe gaat dat nou?!” Luuk glimlacht. „Dat is niet met twee woorden gezegd, man. Kijk; ergens spelen ze die muziek en ’t komt hierheen door de lucht. En dat vang ik hiermee op. Anders is het niets.” „Anders niks? Nou, dan he’k het best begrepen, dat mo’k zeggen,” spot Jochem. „Ja Jochem, daar moet je meer letters voor gegeten hebben ouwe jongen. Mijn jongen zie je, die . . . .” „Och, vader, ’t is niets bijzonders.” „Dat kan ook niks bijzonders zijn. En dat niet alleenig .... Ik kan niet ’annemen, dat zoo’n jongen iets vatten kan, dat een ouwe man van de wereld niet zou vermogen te vatten,” opperde Jochem. „Alleenig, ik heb er niks van geleerd.” „Juustem.” „Wat Chef?” „Dat is zoo. Jochem heit waarheid gesproken. Alles is maar een weet. En weten is ’an te leeren. Vatten niet. De wijzigheid mot in je aard zitten. En ik weet maar wat ik weet. Maar zooveul wijzigheid heb ik wel opgedaan, dat ik op m’n ouwen dag weet, dat wat het moeilijkste valt te leeren, deurgaans het keinderachtigste is, om te vatten.” „Er steekt een filosoof in jou, Chef. Weet jij wel, dat wat jij daar hebt gezegd met andere woorden, hierin staat te lezen?” En de organist grijpt een boek van het muziekrek. DE KLEINE WERELD „Ik kan niet lezen baas.” „Wat?” „Nee’ hij kan alleenig maar tellen,” zegt Jochem, want al dat praten heeft nog geen cent schoon opgeleverd en bar veel tijd gekost. „Nooit school geloopen. Maar veul nagedacht inde alleenigheid. En nou vraag ik me af; as die muziek zoo maar inde lucht hangt, waarom kannen wij er dan niks van hooren?” „Luuk, da’s jouw terrein.” „Die muziek is voor onze ooren niet hoorbaar, omdat ze eerst in dat toestel hier, omgevormd moet worden en met electriciteit versterkt.” „Zie je nou wel; m’n jongen weet het precies, hè mannen?” „Maar as je nou heele fijne ooren hebt. ’t Haas en de vogels kannen bar goed hooren.” „Neen man, want eerst moet die muziek op bijzondere wijze hoorbaar gemaakt worden. Je hebt in zooverre gelijk, dat ons oor en ook het dierenoor, een membraan is, een trillend waarnemingsveld; maarde detectie en de transformatie zie je, die zijn niet te missen in het proces tot hoorbaar-making der aethertrillingen.” „Wat benne' dat?” „Ja, hoe zal ik ’t zeggen. Electrische stroompjes vaneen bepaald soort veranderen in stroom van ander soort. En dat kan niet ineen oor.” „Hoe weet u dat? Ja, ikke wou maar vragen, hoe weet u, dat het haas dat allemaal niet kan? Hebt u weleens gehoord, met een hazenoor? We weten weinig zulksoort zaken zeker . . . .” „Maar dan denk jij man, dat de hazen of de muschjes op DE KLEINE WERELD 't oogenblik alles zoomaar kunnen waarnemen, wat er alzoo wordt uitgezonden door den aether?” „’k Weet het niet. Maar niemand kan krek weten of het niet zoo is." „’t Zou onderdehand voor de vogeltjes een ware pestilentie zijn; ze gongen d’r vast en zeker van uitsterven, ouwe profeet," lacht Jochem. „U heit meer geleerd van de geheimen van de natuur dan ikke, jongeneer, maar dat weet ik: we weten met z’n allen nog niks. D'r staat niet voor niks geschreven, dat er veul geheimen zijn tusschen hemel en aarde. En nou vraag ik: zijnde visschen stom? of zijn onze ooren niet fijn genog, om ze te hooren? Hoe weten we dan, of de potmosch al die liedjes niet hooren kan? Alleenig, misschien kan die ieverans schuilen, onder een geut of inde hoornen, waar ’t niet kommen kan?" „Neen, als de vogels het konden hooren en dat neem ik nooit zoomaar aan, dan konden ze ’t ook nergens ontloopen. Overal, overal letterlijk dringt het door heen. Door hout en steen, door ijzer." „En pleton?" „Ook door beton. Zelfs al graaf je je honderd meter diep den grond in." „Is ’t echtig? Nou, ’t lijkent klinklare toovenarij. Vertel nog er is wat?" „Chef, maar we motten wijerop." „Nou gaan dan maar vast; ik kom zóó wel. Is ’t nou allegaar echtig waar, wat U daar zee? Of is ’t ook alweer zooiets as die amparte bedelaarstaal?" „Zie dan zelf maar. We zitten hier toch ineen houten huisje. Nou; een antenne heb ik niet." DE KLEINE WERELD „Een??” „Antenne.” „Chef, je weet wel, zoo'n waschlijn op hooge palen,” verklaart de vader trots. „O ja.” ik vang het dus hier in het weesje op, nietwaar? Dan moet die kracht dus door het hout heen kunnen dringen. Ze gaat ook dwars door ons allemaal heen. We loopen ineen wereld vol onmerkbare geluiden. Dwars er doorheen.” „’n Wonder. En waar gaat het heelegaar naar toe?” „Naar 't einde der wereld en weer weerom hier naar toe. Dat is maar een quaestie van kracht. Hoe sterker de uitzending, des te verder het bereik.” „En houen de bergen 't dan niet tegen?” „Dat is óók niet altijd zeker. ’t Kan evengoed verloren loopen inde wolken als tegen de bergen. We weten er nog niet alles van. Maar wel hebben ze 't geluid al half om de aarde heen gestuwd. Als ze 't daar nu opvangen en ’t weer hierheen zenden, dan ... .” „Komt het hier na een heelen tijd weer aan,” doch Chef. „Een heelen tijd? Hoe lang denk je?” „Een jaar.” „Nog geen minuut.” „Hè kêrll En nou beginnen ze nog maar pas met die radio. Nog een klein hortje gauwer (ja ze staan rechtevoort nieverans veur) dan, dan 'k darf ’t haast niet te zeggen . . ..” „Wat dacht je?” „Dan komt 't nog eêr ’an dan ’t weggezonden was. Kan dat?” DE KLEINE WERELD „Nee’ natuurlijk," zegt Jochem. Maar Luuk zegt niets en z'n oogen zijn naar binnen gekeerd. „Tijd is een vreemd begrip," zegt hij eindelijk. „Dat heeft de Prediker al geweten." „Juist Chef. En weet je wat de moderne wetenschap omtrent den tijd leert? Er is geen absolute tijd." „Nieverans is vastigheid meer. Kan het? Kan het eêr ankommen, dan ’t wier afgezonden? Dan zouwen we teruguit kannen leven. Dan hoeft de mensch ook niet meer te sterven. Een ouwe weet is dan werkelijkheid geworden. Ik wist het wel, dat het kon." „Zoo zoo, jij stiekume alchimist, ook jij zoekt den steen der wijzen? Hoe is ’t mogelijk. Wie had dat van onzen Chef gedacht. Nou zie ’k jou al dertig jaar en langer om een cent loopen. En daar ineens openbaart onze Chef zich als een denker. Een diepzinnig denker.... die komt om een cent." „Kullerij," zegt Jochem. „Hardstikke dood zal ik vallen, als dat allegaar gien kullerij is. Wil ik dat bewijzen? Niet met mooie geleerde praat, maar met helder verstand!? As ’t eêr ’an kan kommen, dan ’t wier uitgestuurd, dan heb je ’t maar tien, twintig keer om de aarde te laten loopen en je hebt een uur uitgespaard.’’ „Juist Jochem en dat bereiken ze, nog voor er honderd jaar verstreken is, waar Luuk?" „Nou; dan gaan ik over honderd jaar wat praten inde lucht en dan draaien ze dat dravelings twintig keer rond de aarde en dan hoor ik het zelf een uur veur ’k het gezegd heb. Weet je, wat of ik dan zeggen zou? Onze meneerden organist is een aardig man, hij kan goed ’klessen en leert de meissies bar goed speulen op 't kermmachien; DE KLEINE WERELD hij steekt vol geleerdigheid, maar hij vergeet, twee bloeien van arme mannen een riksdaalder te geven teugen den honger en ’t verval van krachten/’ ~Een stuiver Jochem, is dat óók goed? Je brengt het geld toch maar naar Schiedam.” „Meneer, ik bin zoo dankbaar voor Uwedeles gift, as een arm minsch maar zijn kan. As een kronkelende pier. Nou en omdat je me nou een stuiver hebt gegeven, nou, dan gaan ik veur dat ding staan, draai ’an de knoppie’s, heur krek wat of ik overeen uur over U.E. zeggen zal, nou en as t uur dan om is, dan .... dan zeg ik niks. Zóó zou ik nou de geleerdigheid kullen. Hebt u nou gevat, dat 'et niet waar kan zijn? En nou bin je merakels bedankt veur U.E.’s stuiver, maar gelooven man, gelooven doen ik U.E. nooit meer.” „Jochem gelooft alleenig, wat of die zien kan meneer.” „En wat ik tellen kan en wat ik eten kan.” „Weet je hoe onze Jochem is meneer? Net as die twee goudvischjes ineen vijvertje van drie bij drie. Kom, zee den een teugen den ander ik gaande wereld nogeris rondzwemmen.” Ze trokken verder en lieten een beduusd organist achter. Langs het huis van Aart de Pauw. Want bij Aart de Pauw, bij den Ijzeren Aart, moesten ze niet wezen. Die gaf niet aan de deur, vanwege armenzorg. „D’r binnen ommers gien echte armen meer,” zee Aart altijd, „die d’r zijn, zijn al deur armenzorg geholpen en die bij armenzorg niet kommen, die deugen niet. Want die weten wel, dat armenzorg alleenig maar geeft aan armen die ’t verdienen. Daarom; gien bedelaars ’n m’n deur en de hond er op af.” Jochem heeft wel eens ’n askop van Aart de Pauw z’n DE KLEINE WERELD kaasbrick losgeschroefd, zoomaar, vanwege ’t pleizier van dien rijken armenzorger vijf en twintig stuiver uit z'n zak te kloppen, ’t Was een mooi gezicht, hoe die askop de wetering in hoepelde. Nee, bij Aart de Pauw moesten ze niet wezen. Wèl bij Pietje de Booi inde Zeven Schoorsteenen, want Pietje, zoo oud als ie was, Pietje was een ingedroogd ventje van pure milddadigheid. En zulksoort ouwe ventjes die niks omhanden hebben, die op d’r eigen vingers zitten te kluiven, zijn altijd razend blij als ze bezoek krijgen. „Haho! dag Pietje, daar zijn we!” „Haho!” riep Pietje weerom met engelendun stemmetje: „Haho! waar kommen jullie vandaan?” „Van de hoogeschool Pietje!” zee Jochem. „We hebben bar geleerde dingen vernomen Pietje. Over den tijd. Weet jij hoe laat of het is?” „Half tien!” „Half tien? Nee' half negen.” „Ja, zonnetijd half negen.” „Dan is ’t half acht, half zeven.” „Dat kan toch niet?” „Kan wel, gooi je horloge maar inde wetering, want er is heelegaar geen tijd.” „O .... hebben we dat uitgevonden ? Nou, dat is waar. Dat is echtig waar. Dat wist ik al lang." DE KLEINE WERELD VII GRIJZE JEUGD. rist jij dat al lang Pietje?” „Ja, hoor op ... . ik bin verliefd. Ik vrijt Ik bin -w hardstikke verliefd geworren. En dat kan een ouwen vent as ik bin eigentlijk niet overkommen waar? Aldus ... .” „Dus is de tijd ’an ’t terugloopen veur jou?” „Dat doet em Jochem. Jij vat mijn krek. Jochem .... waar kan ik ieverans een pruik koopen?” „Een valsche?” „Nee bliksems niet. Een echte mo’k hebben. Met krullen.” „Wa’veur kleur Pietje.” „Pekkezwart.” „Hè kêrl; nou da’s jammer. Pekkezwart zeg’ie hè. Nou, die weet ik niet te veinden. As ’t nou nog eens een bruine was.” „Weet jij ieverans een bruine te koop?” „Ja, maar .... jammer .... drie maten te groot. Hè kêrl wat jammer hè? Je hebt toch ook zoo’n spreeuwenkoppie Pietje.” „Maar toch mot ik een pruik hebben hoor: een pekkezwarte. Waar mo’k die toch halen?” kloeg Pietje. „Bij den zadelmaker Pietje. Zeg maar: met de complementen van Jochem en ik kom den pekkezwarten pruik halen voor Pietje eigens. Zeg Pietje: heb ie gien guldegie veur een arm man over, magere kleskop?” De magere kleskop zijgt neer op de tuinbank. Wat is Pietje mager. Wat is ie nietig en pieterig. Een echt Pietje, hoor. Een lacherig onnoozel oud hoofdje, spichtig en blank, als een uitgedroogd kinderlijkje. En handjes, zoo mager en glimmend, zooals wiegekinderen die hebben. En net zoo twee onnoozele oogjes, die zitten te pieren inde zon. En zie, Pietje, dat renteniertje van negen guldens per week, dat goeie krentekakkertje is verliefd. En hij danst overend en heft z’n beentjes en huppelt over z’n erf.” ~Waar woont je meissie ievers Pietje?” „Overal,” zegt Pietje. „Juustem” .... zegt Chef, Chef is een bietje droevig om ’t goeie Pietje. Chef houdt wat van dat droge mannetje, dat al twintig jaar op die eigenste bank onder de fuchsia's en de rozenbalsemientjes heeft gezeten, wachtend nievers op, alleenig op Heintje. Pietje en Heintje, ze zijn allebei zóó mager. Als iemand verteld zou hebben: Pietje is hemelen geweest en nou is Pietje weerom .... Chef zou d'r wat van geloofd hebben. Want Pietje is al twintig jaar zóó bekant dood geweest, ’t sterven van Pietje zou niemand goed hebben gemorken. En nou is oud Pietje ineenze ver- liefd. Pietje .... docht Chef .... bin jij nou ooit van z’n leven een keind geweest, dat speulde? ’t Kan niet zijn. D’r bestaan van die ouwe mannetjes, die als zoodanig geboren zijn, met de eigenste dunne handjes en ouwe rimpels. Die zóó onder een open venster, met een bakkie peekoffieleut op een groene houtene tuinbank zijn neergezet, met een zijden petje op en bevende spillebeentjes. En nou .... aan ’t ende van z’n ouwemenschjesleven, wier Pietje een kind, Een blij, dansend kind. Ja, ja .... de tijd is een ongewis ding. En nou moet je ons Pietje zien trippelen op z’n zwarte trippertjes, naar z’n opkamertje in 't huis met de Zeven Schoorsteenen. Hij zal eris wat gaan halen. Hij wil laten zien, hoè jong hij is. Hij wil snoeven. Want Pietje is sterk. De Kleine Wereld. 3 DE KLEINE WERELD Bar sterk, sinds hij zoodanig verliefd is. En hij komt weerom met een zwaard. Een stijfverroesd zwaard. Een sabel van de schutterij. Haha die sabel! Pietje is sergeant geweest bij de schutterij. Pietje heeft die sabel gedragen, dat zware verroeste zijdgeweer, toen ’t nog blank was en fel twinkelen kon inde zon. En nu, ruim zestig jaren nadien, nu heeft hij ’t paradestaai weer noodig, om z’n glorie te vertoonen. En Pietje slaat de dunne vingertjes aan ’t groen-uitgeslagen gevest, trekt het machtig wapen en ’t wapen hort m de scheede. Vijf en zestig jaren is ’t geleden . . . . ’t zwaard is dood. En Pietje niet. Pietje is jong geworden. Jochem slaat zijn eigen op z’n knieën. Wat is dat lachen. Hemelsche gerechtigheid wat een spreeuw! Wat een magere kale spreeuw. „Toe Pietje!” sart hij: „rijg ze aan t aarpelmes! Vecht jong, vecht om je meissie!” En hij valt bezijen uit neer op de bank onder de fuchsia s en de waterflox. Wat kraakt dat ouwe hout en Jochem is ook zoo ontaard zwaar. Maar Chef staat er bij, als een ontdanen halskop. Hij vat een end hout. ’t Oud handvat vaneen bijl. Hij zal Pietje weleris helpen, den onnoozelaard met z’n zwaard. Zie m daar timmeren op de stijfverroeste schee. Heel geduldig, van ’t gevest naar onder, en dan weer terug naar den greep met vergroend koperdraad. Zal t helpen? Zal t staal lossen? Eerst maar eens trekken. „Pietje! hou’vast.” En Chef trekt, maar hij trekt bekant het pierige ventje van z’n beenen af. „Hè, wat zit dat akelig vast. Dan maar weer kloppen.” Chef kwijlt ervan, zóó woest is hij bezig. En zie en zie, het werkt; het geeft toe. Nóg wat rukken, nee ’t vervloekte ding hort weer. Muurvast. DE KLEINE WERELD „As je zóó je sabel trekken mot," hikt Jochem door z'n lachtranen heen, „dan bin je al een week dood en begraven, aleer je kan toeslaan.’’ Maar Chef wroet door. Hij laat z’n maat maar praten; Chef moet Pietje helpen, zoo gewis als ware t dat geprofeteerd. Eigens weet Chef niet, waarom y zich zoo moei maakt. Hij zoekt, als een ervaren wapensmid, naar de plekken waar ’t staal nog klemt; hij klopt en opt. Ineens grijpt Pietje ’t gevest en ja ... . het gaat. aar.... maar nog aan toe, nou is de kling afgebroken, en heel de fijngekromde punt blijft achter inde schee. Wat jammer, wat jammer. Ze staan dat samen te betreuren. Nou heeft Pietje niets meer aan z’n sabel. Nou kan Pietje z’n mooie sabel heel niet meer gebruiken. Da’s een hard ding voor Pietje en Chef kan dat goed begrijpen. En Chef maakt z’n eigen klein, want hij denkt; dat heb ik ’m nou geleverd. Die Chef zou daar best een uur lang over kunnen doorzeuren. Maar Jochem, die zeit: ~en as je nou dat ding d’r heel uit gewurmd had Pietje, wat was je d’r dan, eigentlijk gezeid, meê gaan ’anvangen?" Pietje kijkt heel verschrokken naar Jochem. Tja da’s waar ook. Er komt een beetje werkelijkheid door z’n vogelenkopje. Hij staat daar maar met het afgebroken staal lummelachtig te kijken, naar Jochem en benauwd zoeken z n oogen troost bij Chef. Maar gelijk het heroïke staal is gebroken, zoo ook is de droom van jeugd en onbezonnenheid afgeknapt. En Pietje weet het eigens niet meer. Hij loopt den huis in en geeft, getrouw naar de gewoonte, z’n cent aan elk der mannen. Negenhonderd zulke centen en weg is Pietje s schat voor de heel de week. Hoe zou zoo’n Pietje toch ook een meid kunnen onderhouden, ’t Is waar. De DE KLEINE WERELD dingen van de werkelijkheid zijn zoo vaal, als je er precies tegenaan kijkt. Ze sloffen verder, de twee mannen, ~’k Docht dat Pietje gek wier”, zei Jochem wijderop, „en dat ie toch minstens een hoop geld zou afgeven. En nou wier ’t maar weer elk een cent, nèt als vroeger.” „Jij hebt hem eigens uit z’n hoogen boom gekwakt Jochem.” „Ja Chef; maar ik bin nou eenmaal zoo. Ik bin een man van de practijk, zie je. En daarom gaan we samen hier de sticht af, naar vrouw Nelissen, da’s toch ommers nog een bietje permentasie van jou?” En zoo kan 't gebeuren, dat men heelegaar zonder erg naar een huis toe loopt, een huis waar van buiten af niets aan te zien is, maar binnenin, daar gaan groote dingen om. Chef en Jochem hadden ’t nooit tevoren kunnen bedenken, dat zij, kerels in vodden, daar komen konden als gezonden engelen. Want daar, achter op de sticht, zeven minuten gaans van den weteringdijk, daar kromp Marregie Nelissen in ’t bange uur. En heel alleenig thuis, inde heldere daggelderij, waar ze ook drie koeigies hielden. Daar zat ze nou, de vlugge mooie pronte meid, die sieraad van heel de streek, met oogen als vaneen vogeltje, dat uit ’t nest gevallen is. DE KLEINE WERELD VIII HET BANGE UUR „O mannen helpt mijn!” riep ze benauwd, „gaan sebiet de baakster halen, maar gaan niet alletwee weg. Jezus Maria, 't is zoo na, ’t is zoo na!” En toén had je Chef moeten zien. Een vent van niks. Alle kracht d’r uit. Nèt een slappedaan. Jochem is in zaken van nood een bedrevener mensch. Hij wil al gaan, maar Chef vraagt beverig: „ en ikke dan?” „Jij?” "Jij gaat maar op je vingers kluiven en de vrouw niet misselijk maken met je gebibber. Jij bint, en dat zeg ik je nóg eens, nieverans nut voor. Dat zie je nou weer.” „Neeë Jochem, ik wil gaan. Laan me niet alleenig hier achter.” Waarop Jochem barsch zegt: „Jij blijft, onnoozel moedersjong!" En hij is al weg de sticht af, met zware overhellende stappen, zoo een huzaar loopt. Want Jochem vindt zijn eigen thans bar gewichtig. Aan Chef denkt hij niet meer, Chef moet zich zelf nu maar beredderen. Hij heeft een doel! Een doel, gericht op een groot ding. Op lijfsbehoud vaneen mensch; misschien hangt wel van zijn daad, het voortbestaan af van twee menschenlevens. Misschien is dat wel voor ’t eerst (en even staat Jochem stil, want er vaart een akelige schok door z’n botten) voor ’t eerst, dat hij uittrekt met een nuttig doel. En in ’t daggeldershuis is door deze overkomst van hulp, weldoende gelatenheid neêrgestreken. „’t Bedaart," zegt Marregie, met uitpuilende oogen als vaneen kalf in doodsnood. „’t Gaat over!" „Nou .... en dan gaan ik maar wijerop, waar vrouw?” Ze gooit zich overeind en gilt: „Nee! Nee! Niet weggaan! Ho dan toch!” Ja, ja, wat moet een onbedreven manmensch alleen dan doen? Wat is dat voor vreemdigheid? 't Is ommers over, ’t is toch weer neergeslagen in d'r lijf? Wat wil dat vrommes van hem? Hij kan heur toch niet bijstaan. Hij met z'n lompe, korsterige handen en z'n onwetenheid. En met een hartje, als vaneen wezelhondje. Nou wil ze nog door den huis gaan loopen ook. En hij ziet toch, zóóveel mensch is hij nog nèt, dat dat niet meer gaat. Dat ze d'r eigen overdoet, „Vrouw, maar blijf dan toch gerustig zitten,” zegt hij benauwd, „jij fokseert je eigen.” „Maarde spullen Chefoom, ik mot de spullen halen.” Chefoom heeft ze gezeid. Ha .... een oom. Hij is misschien iets als een stuk oom vaneen neef, vaneen neef z’n broer. En dan nog een oom die je maar liever niet en kent. Maar nou het leven haar naar den strot opdringt, nou is hij ineens van haar eigenst naaste bloed. 't Is ook zoo benauwd rond haar en in haar. Chef, die 't niet vatten kan, voelt dat toch gewis: deze vrouw wiebelt een beetje over haar graf; 't is een kwaaie dag voor de vrouw. Leven of ... . sterven. Misschien ga je wel dood wil hij zeggen, want hij denkt dat dat zal gaan gebeuren, als hij in die opengespalkte beestenoogen kijkt. Maar hij zegt, heel zachtjes: „Marregie, ik zal bij jou blijven. En waar haal ik de spullen?” Daarvan wordt de vrouw stil en kalm. Net een water, waar de wind over geluwd is. ~In ’t kabinet”, zegt ze en valt weer neer op een kuilenburgschen stoel. „Bovenin leit alles.” DE KLEINE WERELD En toen, Chef op een stoel, aan ’t zoeken. Hij vond een withouten mandje, zooals de rijkelui hebben om ’t brood in aan te vatten aan de deur (ja, Chef ként zijn wereld), een blikken waterschaal en Chef docht zuiver, dat dat eigentlijk een hondenbak was en ... . een stukje sunlightzeep. Toen draaide hij z’n zwaar lichaam om op den stoel en vroeg verbaasd: „is ’t zoo goed?” Ze knikte en ze huilde zachtjes. „Gaat het weer ankommen Marregie?” vroeg hij heel bezorgd en hij was nou niet benauwd meer om alleen met heur te zijn. ’t Was vredig geworden in dat lage daggeldershuis bij Marregie in haar groote uur. Er spoelde een weeke warmte rond het hart van dien vent, zoo vuil als hij was. Maar ze bediedt door haar tranen heen, dat ze geen weeën meer voelde en ineens, ook zonder dat ze 't zei, begreep Chefoom heur tranen. „Bin je dan zóó arm Marregie, zoo kort in je trouw al?” „We hadden alles zallen koopen van ’t bessengeld en nou komt het een maand te vroeg. We hebben nog gien doeken, gien wieg, gien dekentjes; we hebben niks en de geit is in 't ongansch gestikt en de opbrengst van de koeien gaat naar Aart de Pauw, voor de pacht die achter is.” Daar moest Chef echtig een keer van hoesten, scherp achter in z’n keel. Och, och, dat was nou Marregie, die alle veertien dagen zoo mild en welgemoed van d’r arremoei een cent gaf, soms twee .... en altijd brood met reuzel. Een goeie meid. Eigentlijk nog een stuk nicht ook. En ’t bloed, ’t bloed kruipt ommers waar ’t niet gaan en kan? En wat ging ’t Jochem aan, dat Chef nog geld had van z’n eigen, geld dat hij droeg op z’n bloote lijf ineen katoenen knikkerbuiltje? Dat hoeft Jochem ommers niet te weten, want het is eerlijk nog vanuit den tijd, dat ze alleenig hun dagen DE KLEINE WERELD maakten, elk op eigen gelegenheid. Dat is lang geleden, dat geldje is oud. Chef doet z’n boezeroen open en ook z’n hemd. ’t Is wel niet bar schoon, dat hemd en ’t builtje is eigentlijk wel erg vettig om aan te vatten. Maar hij haalt resoluut het veterbandje om z’n hals vandaan en legt z’n zuinigen schat voor Marregie op tafel. „Later!” zegt hij alleenig en ze douwt het builtje haastig en beschaamd, weg inde laai, bij de ijzeren lepels en vorken. „D’r zit drie gulden vijf en tachtig in,” verklaart Chef trots en op z’n mispelachtigen kop komt een dwaze lachtrek. Marregie grijpt z’n hand. O, ’t woelt weer zoo in haar rug. En ze laat die hand niet meer los. Stevig nijpt ze in het korstige bedelaarsvleesch; ja, dat voelt een mensch. ’t Doet goed, dat hij er pijn van gewaar wordt. Nou steken z’n oogen niet meer zoo en gaat dat flauwe gevoel in z’n slokdarm voorbij. Eigentlijk is dat wèl een vreemd gezicht; een helder aangedaan vrouwspersoon inde weeën (d'r schort is nog stijf van plooien en ruikt versch naar de wasch), vreemd, Marregie zoo te zien zitten, ingekrompen, handje in handje met een schooier van honderden ponden, een vent van niks, met z’n boezeroen nog open. Hij wilde nou maar, dat ze kwamen. Dat er hulp kwam. Want als een vrouw je zoo nijpt en als ze zoo rochelt en als ze zoo krampt, wat moet hij doen, .... wat moet hij toch doen. Wist hij maar een woord, om d’r gedachte op wat anders te richten. Hij gaat vertellen, met een stem als een brommende beer, want z’n keel zit toe, over Jochem, die aan God noch gebod gelooft, die leeft als een hond. En hij eigens, hij Chef, hij eigentlijk ook. Want hij kent de kerk nog maar van 't voorbijloopen. DE KLEINE WERELD „Ik bin maar een stuk hout dat branden mot”, zegt hij ... . en dat is nou zoo zijn troost aan een vrouw in grooten nood .... „maar goed is dat niet. Maar wat doe je d’r eenmaal aan nietwaar, als je onderop bent.” Ze knikt hem toe, alsof ze precies begrepen heeft, oorzaak en voortbestaan van deze verhanseling. Zoo, tusschen twee krampen in, lijkt ze heel helder van geest, als een die ver inde toekomst vermag te zien. „En nou die Jochem zie je ... . die is hulp halen. Slechtig- heid zit er niet in. Hij helpt z’n evennaaste graag hoor. En... .” er wordt ineens wat wakker in hem .... „en, geef m’n builtje nog ’ns even.” Ze graait inde la, met geklauwde vingers. Z’n eene hand is vrij. Rooie moeten van ’t nijpen staan d'r in. En hij krijgt z’n builtje weerom, waaruit hij, tusschen den rooien loop vandaan, een nikkelen scapuliermedaille van Onze Lieve Vrouw opdiept. Die klemt hij vast in z’n vuist en 't builtje is weer voor de vrouw. Ze lacht weemoedig, maar niet lang, want wéér trekt ze samen in woeste kermende pijnen. Voordat hij ’t zag aankommen of verhinderen kon, glijdt ze van den stoel af, op de rooie tegels en met een grooten schreeuw brengt ze haar kind. Haar eerste kind. En dat ze ’t nou niet weet, de vrouw Marregie, dat ze moeder geworden is, dat ze verlost is en de smarten voorbij zijn. Ze ligt daar maar stilletjes op de rooie tegeltjes en ze is gelaten kalm, omdat de benauwenis die door haar lichaam reepte, gestild is. De nieuwe gewaarwordingen kent ze nog niet, wat deze stilling beduidt vat ze niet. Ze ligt maarte wachten, om weer levend te worden, om weer kracht te krijgen. Want nóg meer benauwenissen verwacht ze. DE KLEINE WERELD En Chef? Hij weet het niet zeker. Hij weet vandaag niks meer! Neêrgeknield ligt hij, bij ’t hoofd van de vrouw, zijn nichie van zoo verre, en hij steunt het wat omhoog; het zware vette haar in z’n gevouwen vingers. Zoo zit hij en wacht. Totdat hij ... . onder de vrouw vandaan .... gerechtig- heid, Chef ziet bloed. En dat bloed gaat rossig schemeren voor zijn oogen, tot slierten en zonnen. Hij weet nu niets meer, ook niet hoe rustig en innerlijk blij de vrouw Marregie daar ligt op de steenen, haar hoofd gesteund in z’n handen. Hij is er waarlijk veel beroerder aan toe dan zij. Hij hoort het volk niet komen; hij weet zich later niet eens meer te herinneren, hoe de baakster hem wegduwde, de opkamer in. Hij weet alleenig nog helder, zoo helder als was ’t geschied pal tegen zijn ooren, een helderdun zwak krijten gehoord te hebben; een kind, een levend kind. Hij heeft het gezien ook, toen de vrouw al toegedekt lag, en ’t jonkie wier afgeveegd met watten. Maar toen docht Chef, dat het nou toch eigentlijk wèl was en hij liep wat op zij, een mensch trapt niet graag in bloed, en schorrelde heen, zonder boe of ba. Uit de bedstee keken twee oogen, nat van nieuw geluk, hem na. In z’n gesloten vuist hieuw Chef iets omklemd. „En ....?” vroeg Jochem buiten. „Wat was het?” In z’n alteratie opende hij z’n hand. ’t Was maar ’n scapulier- medaille van Onze Lieve Vrouw. „Is Uedele soms stom geworren? Man ’t lijkent wel, of je eigens een keind hebt gehad. Was ’t nou een zoon of een dochter, of twee, of twee van elk?” „Bloed ” zei Chef, „en hou’ je moei, onte spotter, of ik slaan ’em dicht.” „Dat heit bar weinig opgebrocht,” was Jochem z’n be- DE KLEINE WERELD scheid, toen ze zwijgend en wel, weer de sticht af waren: „en ’t heit bliksems lang geduurd. Allé .... maar dat zal later rente dragen; zooiets wordt nooit vergeten." „Bloed,” zei Chef ijzig. En veel meer zei Chef niet, zoodat Jochem 't maar een akeligen dag ging vinden. Wat koopt een mensch voor al die narigheid? Hij had Chef toch niet tot compagnon bekomen, om er als een visch naast te loopen. Daarom sloeg hij, toen ze drie vier huizen wijder geschooid waren, z’n maat kameraadschappelijk op z’n schoêren en bromde iets van: dondersche vent en je mot niet zoo ontdaan zijn, je bint ommers gien juffie uit de stad, gien pluisje En hij, die geen pluisje was, geen pluisje zijn wou, maar een kerel op twee stevige pooten, hij hief zich recht, keek woest voor zich uit en zei: „nee’ Jochem, maar as je, zelf geen vader zijnde, en dat nooit meegemaakt hebben .... ze leek bekant wel een tijger, en zoo blauw ... .” „Allé, ’t is voorbij." „Gelukkig. En ook voor haar." tf Juustem." Toen gingen ze weer, spraakzaam als van ouds, gezellig wijderop. Nu woont er, even voor ’t Zwaantje, op den hoek van ’t kerkepad, sinds jaar en dag een oud wijf, waar meer kuren inzitten, dan in zes andere tezaam. Daar kan je nou komen om een cent en dan zal ze je d’r twee geven, zoomaar royaalweg .... en als je op een anderen keer komt, dan jaagt ze d’r keeshond op je af. En een verdomd valsch beest. Zoo vrouw, zoo hond. „Ga jij maar", zegt Jochem voorzichtig. „Nee samen, da’s eerlijk. En als ze den hond loslaat, slaan we ’t serpent den rug kapot, dat het murg er uit spat." DE KLEINE WERELD „Juustem. Maar dan zeg jij eerst: Keesie, stilstaan en niet bijten jochie. Nee’ Chef, ga jij maar.” „Nou, goed. Ik wil voor geen hond bang hieten.” En Chef er op af. Hetgeen hij achteraf nog heel niet tegen z’n zin in deed, want hij hoorde daar muziek. En van muziek hieuw hij. Danig. Al bliezen ze in 't logement ’s avonds maar wat op het mondorgel, dat was Chef algelijk; als 't maar muziek was. En hij, die daar speulde bij dat kreng vaneen wijf op d'r erf, verstond zijn vak. Dat was zuiver gezeid mooi. En daarom, Chef maakte niks geen haast, ’t Was een monicaspeler met een zeilen pet op. En nou zou Chef nooit of nooit een erf opgegaan zijn, waar al een schooier op verbleef. Gien concurrentie; eigens hadden ze ’t daar ook niet op. Maar is een monicaspeler een schooier? DE KLEINE WERELD IX HET NUT DER DINGEN ’tT 7ijf eigens zou hem daarop antwoord geven. Ze hong V V over de onderdeur te luisteren veur d'r twee centen. Als ’t spul uitwas, gaf ze weer twee centen en begon overnieuw een opera, met mooie uithalen. Zooveel verstand had Chef d'r wel van, of hij hoorde, dat de monicaman zoo wel eens van de eene air op de andere oversloeg, zeker bij gebrek aan beter weten. Maar wat juffert dat achter in Lopik, waar de menschen zoo stom zijn, dat ze d’r eigen begrafenis vooruit betalen? Maar zóó had het serpent hem gezien, of ze schoot uit de deur, en blafte hem aan. Nét een valsche keeshond. „Wat mot jij hier, doeniet?” „’n Bietje luisteren vrouw en en passant om een centje vragen astamblief, veur een arm minsch. En een staat nog ’an den dijk te wachten.” „Waarop wacht hij?” „Hij dierf niet kommen, vanwege jouw hond vrouw.” „O zoo. En zal ik den hond op jou eris los laten, lilleke niksnut?” „Neeë, niet doen, want ik slaan als ie bijten wil, vrouw.” „Ha Ha! Veur jij slaan kan, hangt ’ie al aan je strot.” „Maar dan slaan ik z’n rug in tweeën.” „Wat? Sla jij op z’n rug? Op z’n rug? Dan heb jij m’n Kees doodgeslagen, dan ben jij ’t geweest. En ik zal jou aangeven en dan jij naar Veenhuizen, smeerlap, niksnut.” Maarde monicaman speulde lustig door. Dichter und Bauer. „Vrouw/’ zei Chef met z'n trouwsten smoel: „ik zal barsten as ik er vanaf weet. Wanneer is ’t dan gebeurd? Eer- gister? Nou, toen zaten we in Goudriaan overlek. Maar nou gaan ik even Jochem roepen, om te getuigen.” „Nee, één is genoeg. En nou ’t schaapie vaneen hond dood is, nou zou die wel durven kommen hè? Wat een vent. En hannes nou maar gauw op.” „En m’n centje vrouw?” „Wat? M'n centje zeg jij? Neeë, ’t zijn mijn centjes en daar blijf jij lekker koud van. Waarom zou ik jou geld geven niksnut? Wat kom jij mij brengen? Kijk dien man daar, die speult er nog voor. Die geeft een mensch nog wat te hooren. Maar jij ... . jij mot maar gaan werken; jij bint nergens nut voor.” En toen was ook meteen de muziek uit. Chef voelde wat koken in z’n kop. Wat was dat nou weer voor nieuwmodische klets? Wat voor nut zou d'r moeten steken, in z’n vragen om een cent. ’t Ging dan toch maar zuiver alleen om een onnoozelen cent? „En wat voor nuttigheid zit er eigentlijk achter monica-muziek?” vroeg hij bitter. „Wat nut? Wel dat hoort een mensch ommers graag.” „En zie je hum dan niet graag, den mooien jongen?” vroeg de zeilpet. Het wijf docht.... nou opgepast, anders praten die twee me inde klem. „Ik heb niks met dien vent te maken,” zei ze en toen kwam weer dat tergend woord: „Zoo’n niksnut.” Daarmee wou ze resoluut den huis ingaan. Maar Chef, die ’t niet verkroppen kon, Chef kwam in verweer. En omdat ze zoo danig nieuwsgierig was, daarom luister- de ze. „’k Wou”, zei hij, „dat Jochem nou maar hier was. Die zou jou goed van weerwoord kannen dienen vrouw. Ikke niet. Ik bin zoo glad niet. En nou vraag jij wel naar het nut, DE KLEINE WERELD het hoe en ’t waarom .... maar waarom heb jij eigentlijk een kop. Waartoe is dat nut? Omdat je anders niet en leven kan? En waarom leef jij dan? Waartoe is dat nut?” Toen docht het wijf, dat ze stikken ging van kwaaiigheid en de monicaman van den lach. „Zeg, maat, dat gaat nogal met jouw gladheid. Wat kan jij mooi parlevinken.” Maar slotsom was, dat de onderdeur eerst en toen het bovendeel, dichtgeslagen wier en Chef z’n centje niet kreeg. Hij bonkte nog wat met z’n stok op de vestingpoort, waar achter het kwaaie wijf, woest van nijd (omdat heur Kees er nou niet meer was, om van zich af te bijten) haar eigen zat op te vreten, maar nadat Chef twee grendels giftig op de deur hoorde schuiven, zei hem berustend tot den monicaman: „Ze doet het niet; ik docht het wel.” „Och, waartoe zou ’t nut geweest zijn,” lachte de ander. „Wiedes.” Als broers trokken ze samen naar den dijk. En toen de zeilpet benedenuit trok, op Schoonhoven aan, losweg wat tonen jengelend uit z’n windbalg, verklaarde Chef aan Jochem: „’t was weer zoo Jochem, ze verdomde ’t. Maar ’t kreng vaneen hond is kapot. Den rug ingeslagen. „Wat? Den rug ingeslagen?” Chef knikte trots, de huichelaar. „Chef, laan we dan gauw wijerop gaan; want dat mag niet. Dat geeft don- deren.” „Och,” zei Chef droomerig: „waar was ’t kreng toe nut. Zoo hond zoo wijf.” Maar ach, wat kan dat onnoozel zijn, als je, bedelman zijnde, ievers komt waar ze je een cent geven door ’t raamt en dan gauw weer dicht. Dat doen ze in Lopik dukkels. Dat schijnt daar manier te worden. En zóó is ’t DE KLEINE WERELD raamt dicht, of ze zien nommer twee, die er bedeesd bij staat en óók z'n klavier uitsteekt. Wèèr gaat dat raam wat open en weer steekt een poezele stoepmeidenarm een eindje d’r uit. „Dag schatje” zegt Jochem dan, neemt eerst z'n cent en knijpt dan eens lekker in 't gezonde meidjesvleesch. Dat is al vrouwenvertier dat z’n dag hem biedt. Wel; komt hem dat dan niet toe? Hij smekkert ervan met z’n lippen. DE KLEINE WERELD X ONNOOZELHEID jok is ’t onnoozel, als ze een keind op je afsturen, en dat durft dan niet goed bij je komen. Daar wordt O' Chef altijd een beetje wee van. Wat heeft hij ooit de schaapjes gedaan? En dan trekt hij een soort liefelijk smoel, maar dat is ’t hem juist.... dan loopen ze nog harder. Want Chef, als hij èrg lief wil doen, dan grijnst hij als een leelijke oude aap. In Godsnaam rapen ze de aalmoes dan maar op van den grond en kuieren wijder. Jochem heeft daar niet veel weet van. Jochem is gauw tevreê, als hij maar centen ziet. En wie aardigheid aan kinderen geeft, die moet dan maar trouwen en werken gaan op het land. Ja ja, werken op het land. Daar hebben Chef en Jochem wat tegen. Ze weten niet precies, hoe of dat op den duur wel bevallen zou, maar wèl weten ze, dat werkvolk op het land altijd vol zit met kwaaie streken en grappen. Altijd willen die lui, dat ze meê komen helpen. Alsof ieder mensch zijn eigen taak al niet had. En altijd worden ze nagejouwd doordat manvolk. Jullie hebben maar een best leventje, altijd Zondag schreeuwen die dan. En als ze ’t klaarspelen kunnen, dan halen ze ook al lijfelijk kwaaiigheid uit met hen. Chef zal nooit vergeten, hoe hij en z’n maat eens, heelegaar zonder erg, want ditkeer was ’t werkvolk hen zoo echt welgezind, neêrgedaald zijn ineen afgedamde sloot, om paling te helpen rapen. En toen heeft er een zoomaar, per toeval, een mop bagger laten vallen op Chef zijn kop. Van die taaie halfdroge bagger, waar je meê te vechten hebt om er onder uitte komen. Hè, wat had Jochem toen graag, inden nacht, met een polsstok, De Kleine Wereld. 4 dien dam doorgestoken. Maar Jochem ziet al z’n leven, in de verte Veenhuizen wenken en daarom doen ze nooit wat, waar dienders aan te pas kunnen komen. Ook hebben de lui op het land eens twee centen voor ze neêrgegooid inde klaver en toen ze die rapen kwamen, zaten ze meteen vol onder de rooie mieren. En ze hebben drie uren lang krom geloopen van ’t brandzeer en nog ’s avonds waren ze akelig en bekant dronken daarvan. Nee ze weten ’t goed.... van ’t manvolk moeten ze 't doorgaans niet hebben. De vrouwtjes die hebben tenminste een meêlijend hartje en die geven. Alleenig, als de kerels op d’r rit zijn, feestvieren, den zatlap uithangen of op een feest of boelhuis verkeeren, dan is er nog wel eens wat geld van los te krijgen. Maar anders . . . Chef zoowel als Jochem hebben viermaal zooveel op met vrouwspersonen, als met manmenschen. Ze hebben, dien Juni-ochtend dan ook nog moeten ervaren, dat ze bij manke Kobus Maaien, waar ze nog nooit zonder twee halfies van ’t erf afzijn gegaan, al aan t voorhuis hoorden roepen, door den boer eigens die zijn poot verzwikt had achter de zeist: „Niks noodig mannen 1 Duvel maar op!” Niks noodig? Da’s wat moois. En ze kwamen niet eens wat brengen of aansmeren. Hebben die lui niks noodig? Nee', maar, Chef is ’t die wat noodig heeft en Jochem heeft wat noodig. Centjes hebben ze noodig. Om te eten en veur d’r arme bloeigies van kindertjes. Ze vertellen dat, bar aangedaan, tegen de stoepmeid en die gaat nogeens hooren en komt weerom (een helleelijke roodhaar vaneen meid) en ze zegt: „toch niks noodig.” „Wat is dat hier ineenze?” vraagt Jochem streng. DE KLEINE WERELD „Wat is hier gebeurd, sinds voorverleên week?” „Niks anders, dan dat de baas z’n voet verstuikt heit. Hij leit inde kaaskamer te schretten als een keind.” „Och gossiemijne dan nog’an toe,” klaagt Jochem, alsof t hem zwaar aangaat, „en daar motten wij onder lijen? t Is rechtevoort een mooie wereld. En is daar nou niks 'an te doen?” „Niks zegt de knecht van Stravers; nou en die is ziekendrager in dienst geweest.” „Hoe lang leit de baas al zoo? Drie dagen? En zou daar niks ante doen zijn ? Ik zal hem belezen, ga ’t maar zeggen, ik kom al, ik ben d’r al.” En hij sjokt achter de meid aan en doet z’n fijnste prevelement. „Baas, niet langer meer hoef jij zoo te lijen. Ik zal jou belezen.” „Kan jij dat?” „Kannen? Kannen? Durf je dat nog te vragen ook? Heel de streek, van Krimpen tot aan Oüdaan, weet ommers dat Jochem dat kan. Zeg nou maar niks meer en hier met je poot. Doe ’t zeer? Dat duurt niet lang meer, hoor baas.” En hij strijkt over den danig vuilen poot, prevelt wat schrikkelijken nonsens en zegt ineens: „adé. 't Is voorbij. En gaan nou maar loopen al doet 't nog een hortje pijn. Morgen is alles over.” De boer staat op, rust op het verzwikte been en een woeste pijnscheut trekt door heel zijn lijf. Maar hij zal niet schretten waar mannen bij staan. Hij herzet zijn poot nog eens en nog eens, hij voelt, echtig, dat het gaat.... hij loopt. „Man, wat bin ik jou inde schuld?” „Een kwartje maar, meer niet,” zegt Jochem onderdanig. „Wat? Een kwartje? Man, je lijkent wel halskoppig! Dan DE KLEINE WERELD ha’k net zoo goed den dokter kannen laten kommen.” „Of de veearts,” zegt Jochem gram. „Is jou een kwartje nog te veul, om ineens genezen te zijn, door wat ik vermag? Betaal mijn arbeid dan maar niet hoor en dat ik je dan niet weer terug belees, zoodat je nog wel een maand op je dooien rug zou kannen liggen, dat komt, omdat jouw vrouw, ja, omdat jouw vrouw altijd goed veur mijn en m’n maat is geweest.” . f Toen wier manke Kobus Maaien beschaamd en hij viet z n knip. „Hier,” zei hem zuur. „’k Wou, dat ik ’t zoo ree verdienen kon.” Maarde vrouw, die ’t spul aangehoord had, douwde Jochem stilletjes nóg wat in z’n hand. Aan de deur van ’t voorhuis zag hij, dat Chef ook maar gekomen was. „’t Is over Chef,” loech hij welgezind. „Hij kan weer „En nou nog m’n jongie,” kloeg de vrouw, „ t keind heeft toch zóó’n barren haalhoest.” „Haalhoest? Neeë, daar weet ik eigens niks veur. Ik kan alleenig zeere armen en beenen belezen. Gendag. „Ik wist niet dat jij . . . .” begon Chef. „Hou’ den moei!” gebood z’n maat. Op den dijk, vroeg Chef, die daar toch ook echt geen halven rooien duit meer van begreep .... „Jochem, ik wist van z n leven niet dat jij belezen kan. . . Belezen? belazeren bedoel je. Drie dagen had die gierige pestvent al gezeten op z’n gat; z’n eigen drek zou hij vreten zóó gierig, en de dokter was natuurlijk niet gehaald. Nou, en voor een verstuikten voet staat drie dagen en ’t dan maar weer eens probeeren. Dan gaat het van eigens. Zelf meegemaakt. Nou kan jij de kunst ook Chef. D’r is gemakkelijk geld meê te verdienen, as ze maar stom genog bennen. DE KLEINE WERELD Aan zulke zaken had Chef wel drie schooihuizen lang werk, om over na te denken. En precies drie huizen wijerop wist hij ’t goed; „dokters .... die worren slapende rijk. O zoo!” Maar gelukkig, want hoe lang was ’t bakkie koffie bij meneerden organist alweer geleden, gelukkig ze naderden „het Zwaantje”. Toen ze aan den uitweg kwamen, die daaromtrent op Koekoeksveer aan de Lek staat, hoorden ze precies den toeter van de elfurenboot. Dus vijf uren waren ze onderweg, nog geen uur gaans hadden ze afgelegd en mager is de vischvangst. Maar ze gaan welgemoed op „het Zwaantje” aan, want daar is lafenis. Jochem heeft wat tegen die boerenherbergen. D’r is geen bierpomp; dus ook geen lekbier te bekomen voor een vrindelijk gezicht. En toch .... ineen boerenherberg kunnen mannen als Chef en Jochem binnenstappen en een neutje bestellen. Bij de hooge oomes inde steden, daar mot je met een boordje aan komen. Daar kan een arm mensch voor z’n eigen goed geld nog niet eens een glaasje water bekomen. Allemaal ijdelheid. Nee’; dan in ~het Zwaantje”, daar wordt iedere cent eerlijk geacht een cent te zijn, of die cent nou komt uit de handen vaneen baron of vaneen bedelaar. En waarom reppen die twee mannen zich daar ineens zoo? Wat maakt die groote lijven daar zoo tierig en vlug? Ha ha, ze hebben gerucht van zingende mannen gehoord; er is feest in ~het Zwaantje”. En feest, dat beteekent geld in een armen sloeber zijn broekzak. Daar moeten ze schielijk ’t fijne van hebben. En toen ze de deur, die op ongewone wijs wagenwijd open stond, inkwamen, roken ze ’t al. Hè, lekker.... bier, sigarenrook en stof; stampende pooten, en galmende zang. Daar hielden ze van. Daar doe je zoo lichte- DE KLEINE WERELD lijk aan meê, ook zonder dat het je geld hoeft te kosten. Ze traden in en een: hiep. hiep, hiep .... hoera! was hun welkom. „Kermisgasten, mannen!” riep er een. „Kannen jullie op je kop staan?” ... Hè? ba op je kop staan. Op je eigen kop. bn dat bij zóó’n gewicht. Jochem grauwelde, als hij d’r aan dacht. „Nee,” riep hij watergauw weerom: „wel op jouw kop. Maar ik kan tooveren.” „Tooveren? Hij kan tooveren mannen! Nou, toover danl [.Geef op, een bierflesch, dan zal ik je laten rillen. Nee, mannen, geen leeg. Komt den armen toovenaar nou heelegaar geen glaasje bier toe? Alzoo we nemen dat fleschje bier bij zijnen strot, we douwen den beugel open, we gooien den kop inden Oost-Westen wind allé.” En Jochem liet het bier, met een straal in zijn keel loopen, zonder te slikken, zonder dat zijn gorgel bewoog. „Ba! Is dat tooveren? Da’s kullen. Dat kannen wij hier ook!” „Goed, maar dan ook doen! En wedden om een sigaar. Dat nam den ander aan, maar och, de sukkel; eer een minuut verstreken was, zat hij heelegaar onder het bier. En Jochem, de toovenaar, won zijn sigaar. Die brak hij in twee stukken, douwde de stukken tegen elkaar aan en zie . .. hij kon gewoon gaan rooken. Daarmee won hij vijf sigaren, van ’t nadoen zonder dat het lukte. En toen, met al z n vet en vleesch, zou hij klimmen door het gat vaneen briefkaart. Hij vouwde wat en prutste wat met een schaar en zie, er kwam een pierdun papierlint uit, waar heel de vent in kon. En toen stopte hij drie centen in z’n neus, die hij geen tien tellen daarna kon schudden uit z’n eenen schoen. En als slot van de voorstelling liet hij 't hondje van DE KLEINE WERELD Zwaantje, de dochter uit „het Zwaantje", halve centjes kakken. De mannen inde herberg lachten zich bekant buikzeer d’r van. Maar toen Zwaantje de halfies hebben wou, want ze waren uit haar hondje komen vallen, toen dochten de meesten, dat ze d'r echtig in blijven zouden. En .... ze kreeg ze. En ze kreeg nog meer. Want Jochem vertelde, en hij werd woest van 't plezier dat hij eigens verwekte, dat er nog een hoop halfies zaten in heur eigen neus. Die wou ze óók wel hebben en Jochem tapte ze af, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen en een is tien .... pang, meteen had ze een zoen te pakken, een prachtigen raken zoen, een schooierszoen met nasmaak van baardstoppels en bier. Van de alteratie liet ze een schreeuw en de halfjes vielen op den wit geschuurden vloer. Rustig raapte Chef ze op; meer deed Chef niet, want meer kon hij niet. „En nou jij gladekker!" riepen ze naar den armen Chef, „kan jij niks?" „Niks," zei hij meewarig. ~Ik bin zoo geleerd niet.” „Hij kan alleenig maar goed met den hoed rondgaan mannen," verklaarde Jochem met pleizierigen ernst en douwde Chef naar ’t midden. En toen haalde hij daar toch nog een mooi centje op ook. En ze mochten daarna blijven. Mee- doen. DE KLEINE WERELD XI DE WAARHEID KAN GEEN HERBERG VINDEN Ze vernamen, dat hier eigentlijk feestelijk aanwezig waren, de vereenigde keuensnijers van Lopiker- en Krimpener- waard. Die wouwen rond die dagen wat meer lubgeld hebben en daartoe was besloten. Wie ’t nieuw tarief niet eerbiedigen zou, wie weer zou gaan lubben onder de markt, dien zouden ze de pooten onder z’n lijf kapot slaan, hadden ze elkaar beloofd. En ze wisten algelijk, dateer er een maand voorbij zou zijn, de boeren 't weeral gewonnen zouden hebben, die onte kreeë boeren, die doodvielen op een halfie. Wat docht Chef daarvan en wat Jochem? „Je kan een boer nooit te veul centjes afhandig maken, zeg ik maar. ’k Heb er vandaag een genezen vaneen hardstikken stijven poot en wat denk ie .. . een kwartje was ’m nog te veul..." „Hè; ze mosten d’r zooeen kelen. Waar is jou dat gebeurd man?" „Nee .... nee .... da’s beroepsgeheim. Eerlijk is eerlijk." En nèt zullen ze ook Chef gaan aanporren, om achteraf toch nog aan de weet te komen, waar of het was, maar hoor dan toch, daar komen de schutters aan; ketelmuziek en mondorgels en hossen niet te weinig. Een nieuw vertier; ze konden d'r nog maar amper bij, maar ’t ging. En dat waren nou de hengelaars uit Amsterdam; allemaal loodgietertjes, baasjes van d'r eigen. Ze hadden prijs-gevischt, de vroolijke lidmaten van „De Gebakken Waterbaars". En ze hadden bar veel gevangen, vooral inde kaar van Aai den Beste, den vischkooper. Beste dikke baarzen en louw van ponden zwaar. Alles prima waar en alle meêgebrachte fleschjes leeg. En daarom kwamen ze hier, om eerst wat na te feesten, en om straks, na den middag, weer overnieuw te beginnen. En liegen! Liegen! ’n Mensch kreeg er kouwe grillingen van over zijn ruggegraat. Een had een snoek boven water gehad, met een kop als een vijfliters waterketel. „Da’s nog niks,” zei de keuensnijer van Perkouw, „bij ons inde zwinnen daar zitten er met koppen, zoo groot als Duitsche landvarkens.” „Welja,’’ docht Chef hardop: „de leugenaar gaat nèt zoolang te water, tot ie barst.” En ze hadden allemaal een eersten prijs en een eereprijs en nóg een meestersprijs, zoodat er nogal veel over en weer getracteerd moest worden. Omdat ze daarbij, als gulle goeie mannen op hun rit, de keuensnijers niet vergaten en ook de bedelmannen niet, daarom wieren ze over en weer zwaar bevrind. En Jochem klom op een stoel. „Stil! de toovenaar!” wier geroepen en toen waren ze dan ook stil. Want hij, die daar stond, ineen zwaren blauwen damp, had hier onder ’t halfzatte volk al gezag gekregen ook. Maar Zwaantje was nog beschaamd, bleef een veilig end uit zijn buurt. De oude Frans den Braber echter, stond achter de tapkast, en hij had schik, ’t Gong goed; er zat vertier in. De tongen kwamen los, dat beteekent dorst. En dorst beteekent winst voor een herbergier uit het achterland, die ’t hebben moet van den notaris, van wat feest en wat dwazigheid per jaar. En nou zaten al die groote manmenschen, die halfzatte goeie blokken van kerels, muisstil om te luisteren naar een vettigen schooier, die ze anders met den nek nog niet aangezien zouden hebben. ~Mannen!" riep Jochem: „heeren! hiet dat teugenswoordig DE KLEINE WERELD bij jullie inde stad, want daar zeggen ze tegen alles en iedereen meneer; aan de deur wordt niet gekocht meneer, ongevraagde drukwerken meneer, worden niet weerom gegeven meneer. Dank U wel meneer, verrek meneer! Affijn.. ik zeg dan maar .... mannen van Amsterdam en mannen van hieromtrent, wij zijn hier bij mekaar, om ’t chagerijn te verdrijven. Jullie hier zijn keuensnijers en jullie pleiziervisschers. De keuensnijers en de opsnijers bij elkaar. De keuensnijers zeggen, dat ze niet meer onder de markt zallen snijen voortaan en ze weten zoo helder als den dag, dat ze elkanderen zitten te beduvelen. Want zuur is t brood, dat je niet bekommen kan. Ze weten donders goed, dat ze t allegaar wel goed willen, maar ook, dat ze allegaar door malkander verraaien zallen worden. Affijn, zoo is s werelds beloop en omdat ze ’t allemaal doen, daarom heeft niemand d’r wat van te commandeeren. „En jullie daar, opsnijers uit Amsterdam, met je louwen van drie pond en je brasems zoo zwaar, dat die je met je zatte lijf eer inde wetering zouden trekken, dan jullie ze op ’t droge, jullie beduvelen elkaêr en je eigen, je vrouwen thuis en de andere lui die thuis gebleven zijn. Maar ook bij jullie weet een elkeen, dat hij beduveld wordt. En zoo is dat goed, want dat willen de menschen nou eenmaal; dat schijnt in ’t gansche menschelijke geslacht te zitten. „En nou ik eigens. Ik die gien hemd bezit, buiten dat wat ik ’an heb. Ik die gien huis heb en gien huisvrouwe', gien bed en gien vrouw, ik die om ’t zoo maar ’ns te zeggen nog wat minder bezit dan niks, ook ik beduvel jullie en mezelf. Ik zeg dat ik tooveren kan. Is dat waar? Waarom toover ik mijn eigen dan niet rijk? Hoor naar mijn .... en vet" trouw nooit heksen en toovenaren, als ze eigens arm zijn. DE KLEINE WERELD Niks dan kullerij. De echte heksen zijn rijk en meestal mooi. Daar zorgen de loeders wel voor. En de echte toovenaren zijn rijk. Pas op voor de echte! Want als ze d’r eigen rijk weten te tooveren, wat vermogen ze dan niet met jou te doen en met mijn; met arme mannen? „Want.... er bestaat maar één soort toovenarij en dat is ... . geld bekommen en er kwaadaardig gebruik van ma- ken. Dan buigen de eikeboomen voor je en zegt de zon je goeiendag. Dan wordt er gejuicht om het kwaad dat je bedrijft en vrindelijk gelachen als je stom doet. Alleenig Hein niet; Hein is er veur toovenaren, zoogoed as veur arme donders. En hij is den arme het genadigst. Als ievers, ’t zij ineen heereboerderij, of ineen kasteel, of ineen paleis, een rijke heks of toovenaar gegrepen wordt deur Hein, nijpt hij ze eerst eens dondersch goed in d’r ingewanden. En dan mot je ze zien hardloopen, de toovenaren. Dat was vroeger jaren al, toen gongen ze al op de vlucht voor Hein, naar de warme streken en naar de bergen, en rechtevoort is dat nog wat erger geworden. Vroeger klommen ze op ’t paard en draafden weg, of lieten zich krossen, als de botten al te rot waren geworren. Is er niet eens, inde Vlist, een Heer geweest, die nog gauw naar de bergen wou rijen op z’n hengst, en onderweg een poot verloor; zóó was de vent doormispeld. Rechtevoort gaan ze in auto's, dat gaat harder of ze vliegen als vleermuizen naar ’t end van de wereld. Alles gauw, gauw, altijd gauwer. Maar nóg gauwer is Hein. En Hein die zegt maar niks en grijpt ze waar hij ze grijpen moet. Al is het op de zee. En hij nijpt ze inden buik, tot ze d’r asem verliezen. Toovenaren, dat zeg ik, toovenaren en heksen, zoo machtig als ze zijn met cTr geld, ze hebben een kwaaien dood. DE KLEINE WERELD „Wij arme menschen zonder geld, wij zitten ons hier te bezatten bij ouwen Frans, en Frans die lacht maar, die vindt dat wel goed, die mot er van bestaan, want hij wil ook een toovenaar worden; wij bezatten ons en liegen teugen ons eigen en teugen elkanderen, en d’r zijn gien eerlijker menschen op de wereld dan wij, want allegaar weten we van elkaar dat wede kluit beduvelen. „En daarom zeg ik: mannen van Amsterdam en mannen van hieromtrent.... laten we liegen. Helder op liegen. Wie 't hardste kan liegen, die krijgt een rondje. Maar dan niet liegen, zooals we ’t alle dagen doen, maar echtig groot liegen, buitenmodel liegen. Als een visscher hier zegt: ik heb een louw van drie-vier pond gevongen, dan is dat geen echt liegen meer. Dat is dommepraat. We weten tevoren, uit welke kaar die visch gekommen is, gekocht en betaald. We hebben hem allegaar doende gezien, dat onnoozele beest den haak deur de lip te halen, om er straks thuis z'n bloedeigen vrouw en keinderen óók nog meê te beduvelen. Dat is geen liegen meer, da's er te stom voor. Nee, laan we echtig liegen, zóó, dat de koeien ’t nog niet gelooven zouden. Want alle dagen van het jaar doen we nèt of we waarheid spreken en toch liegen we. Vandaag, want wij zijn uit, zallen we liegen, zóó bar, dat het achteraf misschien nog wel waarheid wordt. Als ik nou zeggen zou: Chef, die lummel, die daar maar naast mijn, stom staat te grijnzen, Chef heit vandaag een jongen zoon gebakerd, nou dan .... Maar verder kon Jochem niet komen want de mannen moesten ineens wel zóó ontaard hard lachen om Chef, Chef die een jongen zoon zou hebben gebakerd, wat kon die toovenaar toch schrikkelijk liegen. „Als ik dat zee mannen,” ging Jochem door, „dan is dat DE KLEINE WERELD pas liegen. En as je dat vanavond nou aan je wijf of aan je meid vertelt, dan kan je, vanwege het barre liegen, een klap op je bek bekommen ook. Daarom: laan we liegen.” Toen stond een korte witkop vaneen keuensnijer beverig overend en zei .... „Wat die man daar zegt, dat is klinklare waarheid. We belazeren elkaar, het heele leven door. Ik zal beginnen met liegen. Ik weet een vent en die was arm, arm als de luizen ineen bedelaar zijn hemd. En hij wou maar rijk zijn, al net zoo vurig als een rijke nog rijker zijn wil. Zoo is ’s werelds beloop. En als hij, overdag z’n werk deed, dan wroette en moerde er maar één ding door zijnen kop: rijk zijn! rijk zijn! „Als er een mensch langs hem liep, dan docht hij ... . is die nou rijk? Ja? Nou, ik wou dan maar, dat ik hum was. Of dat hij uit elkaar barstte en ik z’n geld bekwam. Als hij door ’t land heen liep, van buurtschap naar buurtschap, dan zag hij, drie uren gaans inde rondte van het vlakke land, de hofsteden uitgeslagen tegen den hemel. En hij kon dan wel een uur lang tegen een koolstoof hangen, en huis voor huis afkijken, tot hij een dak gevonden had, waarvan hij docht: hieronder zal zeker groote rijkdom schuilen. En dan vraten z’n oogen en z’n begeerte heel het huis op en de menschen er in. Dan maakte hij plannen van in te breken en om brand te stichten, en om ’t manvolk neer te schieten of te steken en al de vrommesen en de kinderen te smoren en te kelen. Alles in ’t stille, in ’t verdokene; want uitkommen mocht het niet. Want hij moest rijk wor- den en gezegger zijn van veel geld en veel goed. Hij wou, dat anderen voor hem kruipen zouden, algelijk hij z’n heele leven door, gekropen had voor de rijken. Dat wou hij. En hij wou dat zóó fel en zóó langdurig, dat hij op ’t lest DE KLEINE WERELD nergens anders meer aan denken kon, dan aan z’n rijkdom en z’n moordplannen. „Als hij langs een spoordijk fietste, en een trein kwam voorbij; dan docht hij aan geld. Hoeveel geld droegen al die menschen tezaam wel bij zich? Honderdduzend guldens en nog meer. Zoo’n trein hoefde alleenig maar om te vallen en te pletter te loopen, anders niks, en onder ’t bloed en de klompen vleesch vandaan, had hij dan z’n rijkdom maar voor ’t rapen. Alleenig maar rapen, ’t Lag dan zoomaar te grijp. Overal was geld, veel geld, veel te veel geld, overal .... behalve bij hem. „lederen Dinsdagmorgen, in ’t holle van den nacht, gaan de veekooplui met dikke borstboeken vol geld, naar de Rotterdamsche markt. Hoeveel nachten heeft hij niet waaksch gelegen, om ze langs te hooren kommen over z’n dijk, soms getweeën, soms alleen door de stilte en de donkerte. Daar passeerden kapitalen in goed geld. Zóó maarte grijp, als eerst maarde drager zich niet meer verweren kon. „En wat voerende zware toerauto’s die heel het jaar door langs kommen, al niet voor geld meê? Zware koffers zijn achterop gebonden, koffers vol waarden van de bank. Een heel leven van geluk en onbekommerdheid, te grijpen voor wie toegrijpt. Hij heeft, wakende, gedroomd dat er zoo’n koffer afviel en hij vond die. En hij sneed er woest de reepen leer af en greep het geld en de papieren van waarde. Hij heeft wel honderd keer, den meneer in zoo’n auto gewurgd en den vent achter ’t stuur het hart afgestoken, en honderd keer gong dat goed en zonder dat het uitkwam, zóó fel docht hij zijn eigen dat in. „Hij beeft, inde stad jonge meidjes zien wandelen, piekfijn opgedoft, meidjes van rijk volk, dochtertjes, alleenig in DE KLEINE WERELD de wereld geschopt om wat van vaders rijkdommen te verdoen. Hij heeft ze gegrepen en ineen kelder gedouwd en aldaar aangekommen, ze laten versmachten, totdat ze wieren teruggekocht, voor een millioen, door den ouwe.” „En altijd gong het goed en altyd weer wier hij rijk, barmenschelijk rijk. Zóó rijk, dat hij ’t maar opgaf, zelf z’n eigen rijkdom nog te tellen. En dan was hij toch zoo gelukkig. „En nou gister, gister mannen, gister heeft hij eindelijk z’n slag geslagen. Gister heeft ie, maar misschien is ’t wel verleen jaar geweest, of misschien heeft 'ie ’t wel weeral z’n eigen wijs gemaakt, gister zeg ik je heeft ’ie z’n slag geslagen. En nou gaan ik verder liegen” riep de witkop vervoerd. „Ik zal liegen, zooals d’r nog nooit een gelogen heit. Zóó, dat ik ’t eigens gelooven ga. Gister liep die ontaarde vent op ’t gaanpad van Vreeswijk naar IJsselstein, heelegaar alleen. En daar, op dat gaanpad, de Wierdijk over naar het Gein, daar woont geen sterveling, maar wel staat daar een oud krot vaneen huis leeg. Zoolang ik me heug en m’n vader het z’n eigen heugt, staat dat huis leeg. De zon en de regen slaan d’r dwars deur heen en alles aan dat huis is vergaan of tot vergaan onderweg.” Zij die het huis op de Wierdijk kenden, ze knikten. „En toen?” „Daar loopt hij nou over den Wierdijk en in z’n hart en in z’n ingewanden, die er van aangestoken waren, vreet die ouwe begeerte om geld. En daar komt een heertje aan, neen maar toch zoo’n fijn heertje. Een die vast thuis hoort op het Kasteel, een schatrijk heertje, met een tasch bij hem. En dat heertje menschen, had toch zulke fijne blanke handjes, van die echte luie heerenhanden die nog nooit gewerkt heb- DE KLEINE WERELD ben. En toch zoo’n onnoozel smoeltje, net een keind. En toen, toen heeft die ontaarde vent dat heertje het ouwe huis op den Wierdijk binnen getroggeld. En daar aangekommen zijnde, heeft hij hem de keel afgenepen. Anders niks. Dat doet het geld. Maar 't heertje had gansch gien geld. Een heertje zonder geld. Ha ha ha! dat komt d r dan nog bij. Er loopen rijke heertjes over eenzame dijken en inplaats dat ze nou geld bij derlui hebben, hebben ze niks. Kale kikkers. En nijp ze maar niet de keel af, want ze hebben niks. Zóó mot je kannen liegen. Waarmee ik maar zeggen wil, dat het verdomde geld . . . .” Verder is de witkop nooit gekomen met zijn verhaal. Want inde deur, daar stond ineens politievolk. Chef kroop wat naar achter en Jochem ging zitten. Ze wisten goed, waarvoor ze kwamen, de twee rijksveldwachters en de diender uit Lopik. Ze vroegen niks en zeien niks, maar ze grepen den witkop. En heel niet zachtjes. Eert volk inde herberg 't goed begrepen had, zat hij al inde kettingen, z n handen netjes samen. „Mee!” zeiden ze gram: „Mee naar t gerecht.” Wat een schrikkelijke benauwenis. Ze zaten lam. Maar toen kwam de ouwe Frans, die er bekant een bibberasie van gekregen had, overend en gong voor 1 deurgat staan. „Eerst betalen, eerst m’n geld," zei hij met een kwaadaardigen kopknik. „Waar zit jouw geld? In je broekzak? Hier! Hier heb je dan je knip. Eene gulden negentig smeerlap, moordenaar!” Met z’n geboeide handen nam hij geld eruit. Geld. Geld, dat hij neersmeet op den vloer, in het zand. En hij sloeg z'n oogen niet neer, toen hij tusschen ’t diendersvolk in, weg wier gebrocht, den Damweg over op de stad aan, den DE KLEINE WERELD kalen damweg over, waar maar één huis op staat, een vervallen uitgewoond krot en ook dat staat leeg. „Wie weet nóg meer om te liegen?” had hij gram in ’t rond gevraagd, eer hij ging. Maarde feestvierders, ze zwegen. Ze zopen rap hun borrels en hun glazen leeg, ze namen er nóg een om de ontdaanheid kwijt te raken, en nog een in kwaadaardig zwijgen. En ze dronken, tot ze er dof van wieren. Om dronken te worden, daarvoor waren ze te zeer geslagen. Ineen hoek zat Jochem en hij dierf z’n eigen niet eens meer te bewegen of naar Chef toe te glippen. Want toen hij opstond en misschien dochten ze wel, dat hij weer praten ging, toen grepen ineens een hoop mannen hem bij z n lurven, en donderden hem het deurgat uit. En Chef, de onnoozelaard, die nog echtig geen stom woord gesproken had, van wien alleenig maar verteld was, dat hij vanmorgen een zoon had gebakerd, Chef kwam achterna gesmeten. Ze stonden daar, op den hoek van Damweg en Lopikerdijk, verhanseld en ontdaan te kijken naar ’t lange laaggedekte herberghuis, waar ze heel niet welkom meer waren. Wat lag dat huis daar nou stil in het land. Net of het, als allendag verlaten lag, met den ouwen Frans er in en z’n dochter er in, die daar maar stil zaten te wachten, op volk dat vertier zoekt. „Chef,” zei Jochem toen, „je ziet het weeral, de waarheid kan gien herberg vinden. We zallen 't zóó begrijpen; dat we weer verder motten gaan. We motten naar IJsselstein jong, as je ’t nog niet wist.” „Jaat, we gaan naar IJsselstein en hullie daar, hullie gaan naar ’t gerecht.” Want nog net even voor den krom van den Damweg, daar kroop een zwart hoopje volk, als mieren over het open land. De Kleine Wereld. 5 DE KLEINE WERELD En toen was het meteen middag. Ze wisten goed, dat het nu een kwaad uur werd voor de bedelaren. En daarom gingen ze over de wetering, en toen nog een eindje 't gaanpad op naar ’t Koekoeksveer en op dat pad, bekant twee honderd meter voorbij de Willige Langeraksche buurt, daar ligt een fijn hoog boschje elzenhakhout. Ze hadden honger, maar waren eraan gewoon geraakt, trouw te wachten tot etenstijd inde huizen voorbij is. Dan eerst komen zij aan de beurt, de pottenschrapers. Drie resten bij elkaar is echter ook een vol maal. DE KLEINE WERELD XII DE BEDELAAR IN ZIJN SALON 7e va en neer’ *n een beschut graskampje achter ’t elzen-11 out daar liggen ze nu, als gevelde tronken, gansch a een in e stilte van den groeizamen wulpschen polder. c ter te zenhout mekkert klagelijk een geit zonder horens, een verstandige geit met verdrietige oogen. ’t Verstoort de s i te niet, want dat hoort er hier bij. En Jochem haalt z’n «garen uit. Hij heeft er nog vier en een rol zware pruim. aar rooken is feestelijker. Chef neemt graag en zwijgzaam een sigaar aan, maar nou had Chef eigenlijk gezeid, ook graag vuur. En lucifers hebben ze niet. Bedelaars moeten geen lucifers dragen. Als ze onderdak vragen ineen strooide uur, dan vraagt de boer toch ommers eerst altijd naar de ucifers en die moeten ze tóch altijd afgeven. En waarvoor dienen lucifers een arm mensch langs de dijken? Op den oogenblik is ’t wel ongeriefelijk. „Chef, haal jij ze even in den winkel van Gerregie Kloot.” >,Nee’ Jochem, ’t zijn jouw sigaren.” »»Nou .... juist daarom. Ik geef de sigaren en jij geeft het vuur.” »,Nee , want wie sigaren geeft, die mot dan ook maar zorgen, dat ie vuur heit.” wat een flauw gesakker. Haal nou een doosie.” ” * leg hier bestig. En ik staan niet op, veur den landskoning nog niet.” „Dan loten.” • goed .... loten dan maar.” oc em neemt twee stukjes papier, van de pruimtabak af en teekent ze, met een scheurtje. „Wie ’t scheurtje trekt.... die gaat." Chef trekt, en ja, er zit een scheurtje in. Met kwaaien zin verlaat hij de stille kamer van houtgewas, waar 't zoo vredig en wel rusten is op het donkere zware zomergras. En 't duurt nogal wat, eer hij weerom is met het vuur. Nu ligt hij weer, kalm uitgestrekt en neergeploft; geen macht inde wereld zal hem doen opstaan, aleer hem dat belieft. Jochem rookt smakelijk, al is 't maar een kwaaie nattige boerensigaar. Jochem is gauw tevreê. Maar Chef rookt niet. Hij heeft waar Jochem eerst lag, vóór hij lucifers halen ging, de twee vodjes papier gevonden. In alletwee zat een scheurtje. Zie, en dat vindt Chef nou geniepig. Maats moeten elkaar niet verneuken, ook int kleine niet. Alleen; hij wil geen vrede verstoren en maakt er geen praats over. Jochem vraagt nog eerst: „rook jij niet Chef?" „Nee' Jochem." „Lust jij ze niet fijne meneer?" „Ik mot ze niet." „Geef dan maar op. En binnen een uur tijd, een uur van godzalig nietsdoen, van nasoezen en beelden vangen van den ochtend die voorbijging, heeft Jochem de vier zwarte stokken finaal opgedampt. „Hè 't was lekker," zegt hij. Chef ligt daar maar en hij ziet beelden. Marregie zal nou wel gelukkig zijn met haar keind en dien witkop hebben en houden ze goed vast inde boeien. groeit er alzoo uiteen mensch. Waartoe is dat prille keind van luttel uren weer nut? Chef weet wel, bij Jochem geen antwoord te zullen vinden op zulksoort vragen en daarom slikt hij ze weg. Ook als Jochem aanvangt te praten over den witkop inde boeien, zwijgt Chef stil. „We zallen vanmiddag bij veul volk er ’t fijne van kannen DE KLEINE WERELD vertellen/' oppert Jochem, „en as je wat niefs weet, dan zien ze je overal graag kommen.” Daarna dan gingen ze op hun strooptocht om etensresten. En ze bekwamen veel en ’t smaakte goed. En zwaar van vet dat was het ook. Ze aten inde daggeldershuizen het best. Want bij de boeren gaat het overschot reeër naar de keuen, dan bij menschen die eigens weten, wat gebrek is. Zoo hebben ze de pan mogen uitmaken bij Teuntje van Klaveren, wier vent halskoppig was geworden en die daarom al sinds een jaar zelf op ’t land moest werken. Maar daar kwam nu toch gauw een end aan, want de deurwaarder uit Schoonhoven was er al geweest met een plakbrief. De halskop zat maar vrindelijk te lachen en hij at niet veel. Een groot werkmanslichaam, dat uit z’n doen stil komt te liggen, kan met weinig voedsel toe. Daarom was er nogal weer wat overgebleven voor de twee loopmannen. En ’t smaakte best. Alleenig; d’r had geen plakbrief op de deur moeten zitten. Maar waar Chef en waar Jochem eigenlijk niets bezaten, konden ze maar kwalijk lang meelij behouden met menschen, die tenminste nog wat hadden, al was ’t dan een eigen deur met een plakbrief er op. Zoo is dat nu eenmaal. 't Besef, hoe zoo’n huishouden toch reilt en zeilt, ontbrak finaal bij hen. In hun gedachten waren alle menschen, die ten avond naar ’t eigen woonhuis konden keeren, rijk. De een dan nog wat rijker dan de ander. Maar allemaal toch vast rijker dan Chef en dan Jochem. En daar gaan ze dan maar weer. Als er nou nog één vrouwspersoon met eten zou komen aandragen, gingen ze kaken, t Vet zat hen tegen den strot op. Chef moest maar geregeld zure boeren laten: ’n mensch moest, zoo kort na het diner, ook niet op pad behoeven te gaan. En was ’t niet, dat ze DE KLEINE WERELD bekant bij Jacobus de Gier waren, bij Kobus den Leugenaar wel te verstaan, ze zouden misschien wel een woordje of zoo verzonnen hebben tegen elkaar, om eerst nog maar wat te gaan zitten. Maar Kobus, dat was zoogezegd hun vrind. Kobus is denkelijk wel de langste boer uit heel de Lopikerwaard, maar zeker de ergste leugenaar. Jochem kon daar altijd met veel pleizier naar luisteren, want Kobus loog met paardengeweld en bedonderde niemand. Chef mag het ook wel graag aanhooren, voornamelijk als ’t over dingen gaat, van leven en van dood; alleenig .... 't ging hem soms wat te geweldig. DE KLEINE WERELD XIII JACOBUS DE LEUGENAAR TV'obus staat op de werf, waar hij de laatste jaren doorgaans stond vanwege het gelukkige bezit vaneen huis vol jongens, dat rechtevoort voor vaders werkt op het land. Hij heeft vijftig jaren, en langer, in 't land gepoerd en in al die jaren is alles wat er op gegroeid is, weer opgegeten ook. 't Helpt niks pleegt Kobus te zeggen: of je werkt of niet werkt. De wereld draait toch en wat je d’r van over houdt, daar kan later krek je doodkist van betaald worden. Maar hij vertelt er niet bij, dat z’n kabinet vol zit, met geld en rijkelui’s pampieren, dat hij land gekocht heeft hier en overlek, en dat hij huizen heeft opgekocht en aandeel inde melkfabriek van den Boerenbond. Als je Kobus daar nu naar vraagt, dan zegt hij: „wat de menschen toch liegen darven en dan nog gerustig slapen gaan. Hè ’t is een ongewisse wereld, dat is het geworden. De eerlijkheid is er uit. En dat zei vroegerjaren m'n zwagermoeder al Jochem. Dat was een best end mensch, een bar lief oud wijfie. Je begrijpt achteraf niet (nou ze hemelen is) waarvoor d’r nog stokken op de koolstoven groeien. Ik heb al z’n leven veul van m’n vrouws moeder gehouwen, veurnamelijk omdat ze zoo pleizierig kon janken over d’r dochter, die vroeger toen Kobus er nog niet om vree, had kannen trouwen met een rechtschapen meneer uit de stad. En nou... zoo’n hufter die naar koeiemoes ruikt. Da’s nou echt aardig in je huis en we hebben er zeventien jaar wil van gehad. Toen was ze uitgehold van den kanker, net zooals een bergamotpeer door de wepsen. Da’s een vieze ziekte mannen. Dat holt je zoodanig uit, dat ze je voor de begrafenis kannen toeslaan als een tafellaken. Nou, toen hebben we d’r, voor ’t fatsoen van de pieren, opgevuld met erwtenstrooi en een appelesien achter d’r kaken. Zóóveul heb ik gehouwen van m'n zwagermoeder. En toen ze begraven wier, 't was een mooie en achteraf bezien, ouwerwets gezellige begrafenis, toen ze begraven wier he’k toch echt per abuis de witte trouwzwiep uitgehaald. Wat kan een mensch toch inde war zijn van z'n smart hè? „Nou, en die kanker, dat is zóó’n kwaaie ziekte, dat toen ze heen was, en ’t leed bij mijn alweer wat zakte, toen begon die stoel, die mooie antieke stoel waar ze altijd op gezeten had, nou die begon zoomaar weg te kankeren. En d’r is niet veul van overgebleven; de rest, een paar onnoozele stukkies hout hebben we maar opgestookt. We laten d'r graf alle jaren netjes dankbaar onderhouwen, ’k Mot nog grienen as ik 'an heur denk.” „Maar mannen, ik zeg maar zoo, kom d’r in en laan we er een vatten, 'k Heb nog net even den tijd, want het duurt nog een hortje eerde zog gestoken wordt, bekant vijf maanden, nou dan kin ik precies nog eens vertellen van Kaa. Hebben jullie Kaa gekend?” vroeg hij en schonk een brande- wijntje zonder suiker. „Kaa dat was een ouwe keu van ons, die is drie en negentig jaar geworren. In d’r zestigste, kreeg ze kuren en wou ze gien witte peen vretten. „En toen .... toen zee vaders. Kobus, zee vaders, de ouwe zog wil gien witte peen vretten. „En toen ik weer: vaders .... ikke ook niet. „En hij mot witte peen vretten! „Je het gelijk vaders, zee ik. „En ik gong naar ’t keuenkot en ik zee totten zog: Kaa, DE KLEINE WERELD zee ik, witte peen mot je vretten, witte peen zal je vretten! „Nee’ zee de zog, want hij beet in m’n klomp. „Zal ik ze eerst koken vaders? „Nee, zee vaders weerom, daar he’k nou mijn zinnen op gezet; Kaa zal witte peen vretten, ze zijn bestig en ze zallen pas gekookt worren, als we over dertig jaar Kaa koken. „Toen heb ik eigens een witte peen gegrepen en naar Kaa heuren kop gesmeten, ’t Was mis, omdat ik niet raken wou, want Kaa was, eigenlijk gezeid, een beste zog vaneen ouwe keu. Alleenig .... ze wou gien witte peen vretten en vaders wou dat wel, of eigenlijk gezeid, vaders wou niet eigens witte peen vretten, vaders wou, de ouwe Kaa zou witte peen vretten. Drie dagen lang kreeg Kaa gien ander voer, drie dagen lang bleef Kaa nijdig en bijterig naar de witte peen kijken. Op Zondag was het en we kwamen uit de koei- kamp met de melk .... toen was ze losgebroken, vrat een mud beste vroege aarpels op en een pan met grutten uit het boenhok, beste grutten veur de kuikens en de Zondaagsche laarzen met elastiekenbanden van vaders. Ook een ijzeren pollepel; die is achterdehand in d'r buik weerom gevonden. We hebben Kaa twee dagen achterna gezeten, toen vongen We d’r met achttien buurmannen en derlui’s daggelders. Want vader wou Kaa levend weerom hebben, want Kaa moest witte peen vretten, dat wou hem. »Toen wier Kaa in d’r hok eigens door mijn ingetimmerd, hardstikke dicht, geen asemgaatje open, met zesvoets delen drie duim dik. Negen dagen hieuwen we ’t loederbeest daarin, maar ze vrat gien witte peen, maar brak er wèl weer mt. Toen grepen we heur en metselden de ouwe zog heelegaar in. Zeven maanden heit ze op een hoop witte peen in DE KLEINE WERELD dat steenen kot gezeten zonder ander voer dan witte peen die ze niet vrat, totdat de mest zóó hoog was gerezen, dat ze d’r eigen rug an den zolder stootte en toén eerst zee de ouwe zog: baas .... geef mijn maar witte peen. „Ja en as ’t niet waar en was, dan zou ik dat ommers zoomaar niet kannen vertellen; maar zulksoort hardheid van kop, da’s een kwaad voorbeeld dat nawerkt ineen mensch zijn eigen gezin. „Niet van m’n eigen wijf hoor, die is zoo lee niet, die zeit niks en doet tóch d’r eigen zin, maar van ’t jongvolk man, ’t jongvolk dat op dat stuk zoo hard is als een stuk pleton, heb ik ’t motten ervaren. „Janus van mijn, Janus dan, die wou ’n keer gien knolrabiën eten. Best eten man, eigen geteelde blauwkoppen, as je ze maar mest met schapenknikkers. Daar stapte onze koning zaliger een keer veur uit zijn gouen koets, zóó lekker. Eigens ben ik er niet erg op, maar ik eet mee, en Janus had óók mee te eten, want wat goeds genog veur mijn is, zal zoo’n blaag, zoo’n kwijlneus, zoo’n kop-en-kont, óók best bekommen. En zeg nou zelf mannen, is niet waar? „Maar Janus zee .... hij zee: Neé! „En toen ik weer: denk an ’t steenen keuenhok, denk ’an Kaa. „En toen hij weerom: ik bin gien ouwe keu die toegeeft: ik geef ten eeuwigsten dage niet toe; niet, niet, niet, niet, niet. „Drie uur zee hem alleenig maar: niet en nee, nee en niet. „Boe! Ik greep een end touw, dee’ er knoopen in en .... nee’ ik sloeg niet, want Janus was achteraf toch ook weer zoo’n best endje jong van m’n eigen. Nou affijn, ik wou toen alweer naar ’t hooiland gaan, maar m n eigen wijf die zee .... nee Jacobus! Janus mot knolrabiën eten; ik wil het. Zeg het hum. Zeg een woordje DE KLEINE WERELD „Ja maar .... hoor nou er een keer, das is niet in zes tellen met zoo’n jong end keikop inde voegen gezet. Ik heb een woordje gezeit, ik zee er eigenlijk wel twee, maar nee hoor. „En toen pakte zijn bloedeigen moeder dat jong in z’n haren vast en douwde ’m de leer op, naar bed. In z’n eigen hokkie en de deur op de knip en donker ook, want veur ’t raamt wieren de luiken vastgezet. En toen dat een vollen dag en een nacht geduurd had, toen wier ik pas brieschend vanwege ’t verzet, en ik zee: Janus, ik kom je murw beuken, Janus! „Maar Janus die zee: wel te rusten ouwe. En wèèr een dag en weer een nacht en moeders zee overnieuw: Jacobus, zèg dan toch eens een woordje tegen dat harde jong en weer een nacht en nóg een nacht en gien droog stuk brood kwam over de lippen van dat jong, want we gaven alleenig maar knolrabiën en die liet hem staan. En m’n Aal wier wit en stil d'r van, en lee te huilen in bed, omdat haar Janus daar op de til, in zoo’n donker hok verbleef en hongerde as een kikvorsch inden winter. „Maar toen zee ik: Aal we binnen begonnen, we motten nou volhouwen. Ja, zee Aal, en ze huilde een emmer of zes tranen, zoodat we mosten dweilen met een baalzak om niet onder te loopen. En nóg heit van al dat zoute vocht een koei dien nacht zijn kalf verlegen. „En ik h ie u w vol. Ik wier ijzig van binnen en alle zachtigheid geraakte er uit bij mijn. Dat m’n eigen keind daar hongerde, uitdroogde, van den dorst wegkwijnde inden donker, achtte ik niet. Want ik bin als ’t zoo zijn mot, een hardachtige vent. Een volle maand hieuw ik dat vol. Maar onze Janus wou gien knolrabiën eten. Toen wier ik, achteraf trotsch op dat jong zijn rechtveerdigheid; want DE KLEINE WERELD wat hem beloofde, dat hieuw hem vol. En een maand lang hongeren nam hij daar voor op zich. Mooi, docht ik; goed dat Aal me hiertoe geprest heit, nou heb ik de standvastigheid, den volhouw van mijn eigen vleesch en bloed een keer kannen aanschouwen. „Maar nou is ’t wel geweest. De ouwe zog heit toegegeven, maar daar was ’t een ouwe zog voor. Maar Janus, dat is mijn eigen vleesch en bloed, en al zal Aal tieren en razen, omdat ik gaan toegeven, ik gaan naar ’t jong, ik gaan toegeven. Knolrabiën, da’s ook eigentlijk een vuil keuenvoer. En ik, op kousenvoeten de leer op. En ik, naar ’t donkere kot op de til, klaar om de knip er af te schuiven. Maar ho • . . . man wat dink’ic dat ik daar zag? ’t Jongie öök weggeloopen net as de ouwe keu en wij twee weken achter hum ’an hollen? „Nee’ hoor .... mooier.... ’t was veul mooier, 't Kot stong open en in ’t kot zat Janus. Maar niet alleenig, nee' hoor. Dat angetrouwde stuk kurenkont van mijn, die Aal van mijn, die me eigenst ’angevuurd had om m’n eigen jongie op te sluiten as zijnde zoowat een moordenaar, dat zat daar óók. En er hong lekkere etensgeur ook. Gebraaien vleeschie inde beste butter gesmorreld. Eten veur een prins van den landskoning. En de borden waren maar wat schoontjes leeggeslobberd. Zóó heb ik dat ondeugende wijf van mijn gevonden. „En wat dink’ie, wat of ik toen dee’. Toen nam ik een end hout op, en daar bin ik mee gaan kuieren.” „Ik geloof je,” zei Chef hardgrondig, want vrouwen zijn vreemdigheid.” Maar zie; was Kobus tè zeer gewend dat de menschen hem DE KLEINE WERELD nooit geloofden? Hij stond op en sloeg met z’n pezige vuist op de keukentafel. „Wat?! Geloof je mijn?! Haal je den donder dat je mijn gelooft! Wat ik zeg, dat is zoo waar als zon, maan en sterren. Als ’t niet waar en was . . . „Dan zou Jacobus de Gier ’t ommers niet vertellen.” „Krek Jochem! En jij bint een man naar m’n hart.” Maar in z’n eigen docht Jochem, dat er geen grooter leugenbeest onder de zon te vinden was, dan Kobus. En Chef, die 't geloofde, Chef, die maar niet vroeg of een keu wel echt drie en negentig jaar kon worden, maar wel, of een moeder d r eigen gedachten verloochenen kan om een kind dat ze onder ’t hart gedragen had, Chef zat daar weer als de kwaaie pier. „Wat een vent, die maat van jou,” begon Kobus weer, „Die zal van z’n leven geen verhaal meer van mijn hooren. ’t Is, dat jij d’r bij bint Jochem, anders kreeg’ie z’n cent en kon ’m opduvelen. Motten jullie nog een glaasje tegen een zonnesteek? Ik heb eens in Juli ’g6 een zonnesteek gehad onder ’t maaien. Een gat, van m’n kop af, dwars door m n lijf heen en door m’n klompen. D’r kon precies een gulden door. Hè, wat een gat. Nou was vader in z’n jaren heelegaar niet kleinzeerig en die zei: Kobus, ’t vergroeit wel weer. Waar zijn we van gemaakt? Van stof. Nou, dan vullen we ’t an met stof. En in je klomp doen we 'n houtkwast. Zoo gezeid zoo gedaan. En ’t gong. ’t Is vergroeid. Alleenig die klomp, die is niet lang meer meegegaan, daar hebben we (want vader was uitgerekend) indertijd maar een klein klompie uit gemaakt. „Ja vader was een rechtzinnig man, een eerlijk man, net als ik en ik heb veul aan vaders te danken. Maar moeder hiette Thera en moeder was d'r ook nog zacht van aard bij. Ik weet nog goed, dat ze op een keer, aan een bedelaar die DE KLEINE WERELD langs kwam, een pak van vader gaf. 't Was maar een schriel akelig ventje en hij kon eerlijk gezegd, d’r in en d’r uit springen, zonder de knoopen open te doen. En wat dink je, dat moeder deed? Ze zee: arme lat, blijf jij maar hier wat wonen op de werf, tot het je past. Want eens gegeven, blijft gegeven. En passen, dat mot het. ’t Heit zeven jaren geduurd, toen paste het. „Affijn, ieder mensch heeft zoo z’n kuren, die vast zitten aan z'n levensmanier. Ik bijvoorbeeld, ik kan gien leugentaal hooren. Je weet het mannen, ik bin gelijk een lam, ik drink graag brandewijn en praat graag wat. As een lam zeg ik. Goed .... maar als ze gaan liegen, dan wor ’k een tijger, dan kan ik ze wel villen. Want een mensch heeft van God het verstand gekregen, om er een rechtschapen gebruik van te maken en niet, om z'n ziel met leugens te bekledde- ren. Een man een man . . . ” „Een vrouw een vrouw,” vulde Jochem aan. „En om je 't nou eerlijk te zeggen Jacobus de Gier en liegen niet, we mot- ten wijderop. We hebben een taak voor vandaag en die mot af. We willen in IJsselstein nog belanden voor den nacht.” „Nou... pfh... dat is maar vijf kwartier gaans, wat zou dat?” „Wat dat zou baas? Dat zal ik je eens zeggen. Vijf kwartier gaans, dat zijn meer dan honderd buizen,” begon Chef „en in elk buis daar wonen menschen en alle menschen hebben bun eigen manier van doen. De eene snauwt je af zonder cent. . . ~Doen ze dat echtig?” „D’r zijn er bij. De anderen snauwen je af mèt een cent en d'r zijn er ook, die gaan je een mooi verhaal vertellen. En dan duurt dat nogal eens rap ’n kwartiertje. Mag ik, aleer we gaan, jou nou ook eens een verhaal vertellen?” DE KLEINE WERELD „Is 't echtig gebeurd?” „’k Darf ’t niet te zeggen. Bij ons inde familie, daar hebben ze een jonkie en dat manneke kon toch zoo aardig verhaaltjes vertellen. Zóó aardig, dat ze altijd achteraf nog uitkwamen ook. Hij heeft een keer vaneen brand verteld en ’t gong branden; vaneen meid je dat de tering kreeg en er stierf inde permentasie een meidje aan de tering. Van een beslag en z’n moeder kreeg ’t subiet daarop met natte pleuris d’r bij. Ze leit in ’t graf. En nou docht ik, dat dat allegaar maar ééns ineen menschenleven gebeuren kon. Maar vandaag. . . vandaag heb ik een vent hooren vertellen vaneen moord en hij had een moord begaan. En ze hebben hem gevat ook in „’t Zwaantje . „Hier in „’t Zwaantje?”” „Hier in ~'t Zwaantje.”” En Jochem knikt mee. „Maar je weet niet echtig of ’t waar is, waar Chef? „Baas, ik bin niet meer zoo vast van de dingen. Ik dink ’t is waar. Ik dink ik heb ’t met eigen ooren ge- t 10 w aai* ' . – hoord, met eigen oogen gezien. Maar wat weten we zeker . „We weten zeker, dat de waarheid overwint,” zei Jacobus galmend, „ en omdat ik geleerd heb, dat er gien leugen zoo groot is, of d’r steekt wat waarheid achter en wel, omdat we niks kannen bedenken buiten de dingen der werlelijkheid om, daarom gaan ik ’ns hooren aan ~ t Zwaantje Wat daar eigenlijk gebeurd is. ’k Heb, da’s waar, vreemd diendersvolk zien loopen. Daar mot ik ’t fijne van weten.' *,Jacobus . . . .” vroeg Jochem toen, ~en je vergeet to«.h eer» paar arme mannen niet, we motten toch ook eten en kleêr kannen koopen veur vrouw en keinderen. >»Hier,” zei Jacobus en gaf ze beiden royaal een vierduitstuk. „En jullie krijgen er ieder nog een, als je eerlijk DE KLEINE WERELD de waarheid zegt. . . hebben jullie ’n vrouw, of niet.” Chef keek naar Jochem en Jochem stond recht. „Baas,” zei hij rechtvaardig: „dat van „’t Zwaantje”, dat is waar. Geboeid weggebracht. Een vent geworgd bezijen Vreeswijk op den Wierdijk. Wlaar wat die vrouwen en zoo betreft. .. . nee’ baas hou’ jij je vierduit nou maar; ik bin er te lillik veur en te veul een jongen van voor de vrijheid.” „Eerlijk is eerlijk,” zei toen Jacobus, „en hier is nog voor elk een vierduitstuk. De waarheid triumpheert. Ik zal dan maar denken .... as jullie ’n vrouw hadden ge- trouwd, dan waren er misschien ook wel kinderen. Hoe lichtelijk kan je je niet vergissen. Hoevelen vergeten niet, dat ze ’n vrouw hebben getrouwd. Maggen jullie dan niet vergeten, dat je d'r geen hebt getrouwd? Eerlijk is eerlijk.” Daarmee stonden ze op den dijk. En nu is 't lastig bedelen, als je naar den brandewijn ruikt. Want daar denken de menschen al z’n leven kwaad van. Alsof je al je geld, centje voor centje zwaar bijeen gegaard, verdoet inden drank als je per abuis zoo eens in eentje bijt. En nu is 't bekend, dat vaneen bedelaar niet verdragen wordt, dat hij een neutje lust. Een bakker mag een neutje lusten en een slager mag een neutje lusten. Een kuiper, een smid, een schoolmeester en een dominee, ze mogen allemaal een neutje lusten. Maar een bedelaar, een vent die niks geen ander vertier op de wereld heeft, moet er eigenlijk op spugen. En als hij dat nou niet doet (en Chef en Jochem, ze zouden liever een vinger opvreten, dan te spugen in goddelijken drank), als je op rechtschapen wijs een glaasje lust, dan is heel de wereld tegen je. Want, zeggen de menschen, een glaasje mag je je alleen veroorloven, uit je overdaad. Hè, wat een valsche hebzucht weeral. Als je maar DE KLEINE WERELD geld hebt, dan mag je ’n keer den brand steken in je keel. Dan mag je ’t geneesmiddeltje proeven (en tevens smaakt het goed) dat helpt tegen chagrijn en tegen het besef, dat alles ter wereld grijs is en alle dagen eender zijn, alle dagen zonder uitzicht op beter. Dan mag je een hortje groeien naar de zon toe; je lompe lijf verheffen, een endje boven den grond uit. Dan mag je ’t geluk zien wenken, stoeterijen van goud, droombeelden zien van geluk. Alleen. . . als je maar geen bedelaar bent. Heeft nooit iemand zichzelf eens gevraagd: waarom mag een bedelaar eigenlijk niet droomen van het ongrijpbare geluk? Waarom moet deze wondertuin voor hem afgesloten zijn? Heeft hij al geen narigheid genoeg? Heeft juist de bedelaar, die heel z’n leven tegen een muur loopt, een muur die met hem mee kuiert, zooals de maan dat doet, heeft juist zoo’n levend stuk armtierigheid geen extra behoefte aan ’t geluk dat wenkt inden hol-en-bollen toover spiegel van het glaasje? Maar er zijn rijke kerels, die zelf om een haverklap zat of minstens halfzat zijn, en toch niet verdragen willen, dat mannen van ’t slag van Chef en Jochem er ook eentje proeven bijwijlen. Als je arm ben: en onderop, dan heb je geen rechten meer. De rechten zijn gemaakt door de rijken en ze waren niet zachtzinnig genog, ook den arme te gedenken met recht.. Want zie, daar kwamen ze een meneer tegen, een meneer vaneen plaatje, gezeten op een glimmende fiets. Hij keek zoo gestreng en zat zoo recht overend op z’n dure fiets, ’t leek wel een Rechter. ..Meneer,” smeekte Jochem, en hij stak aandoénlijk zijn klavier uit. De meneer stapte af, behoedzaam en waardig. ..Wat wilt U?” De Kleine Wereld. 6 DE KLEINE WERELD XIV MENEER DE EDELACHTBARE RECHTER Da’s niet moeilijk te raaien meneer.” „Zoo ... jij bedelt dus hè? Weet je wel, dat dat verboden is.” . „Verbojen? Bel neent, dat kan toch ommers niet.” „Maar stellig hoor, en wel volgens art. 432 ten eerste Wetboek van Strafrecht.” „Nou U zoo ’t zegt, dat heb ik eer hooren verluien meneer. Maar bij de Wet op de Christelijke barmhartigheid, artikel 1, is ’t verbojen een armen donder onverhoord te laten gaan. Zijn we quitte?” . , Maarde meneer liet zich ganschelijk met van zn apropos brengen. „De wet is de wet,” zei hij barsch, „en jullie doen maar net, of er geen wet was.” „Nogal wiedes. De wet doet ommers ook net, alsof wij er niet waren! Ik mag niet bedelen. Maar ik heb niks. Mot ik dan maar stilletjes ineen hoek gaan liggen krepeeren En waarom mag een mensch eigentlijk niet bedelen, als hij arm is? Hoe zou een mensch barmhartig kannen zijn, als er door niemand barmhartigheid gevraagd wier?” „Hoor eens man .... ik heb niets met opwerpingen tegen de wet te maken, maar met de wet. ’t Bedelen op zichzelf is trouwens niet verboden, maar wel het bedelen int openbaar. En me dunkt; jij vraagt me hier om een aalmoes, op den publieken weg.” „Een aalmoes? Een cent bedoelt UE. En nou vraag ik U wijders .... wat gaat het UE. eigenlijk aan. Laan »’t jong volk van vandaag is niet kwaaier dan vroeger. Dat niet. Ze zijn allemaal zoo en altijd geweest. En ’t zal al z’n leven zoo blijven ook. Als ze later beter weten, doen ze beter.” ..Onder de band zitten wij met dat tuig opgescheept.” ..Klaag nou maar niet, ze gaan al weerom.” Kleine Wereld. io DE KLEINE WERELD Ja, ze gingen weerom. Maar dat was alleen maar, om even uit het zichtte geraken van het logge wild. Want toen Chef en Jochem, even daarna terug waren op den dijk, na bij Gijs Stravers geweest te zijn, was ’t pad wel vrij, maar ze wisten niet, dat achter eiken boom zoo’n serpent stond en met veel pleizier van afwachting loerde, om te zien, goéd te zien, hoe Chef voorover neerkwakte over het touw, dat ze over den dijk gespannen hadden. En toén wast loopen, joelend wegdraven. Chef krabbelde overend en z'n knie deed zeer en bloeide. Jochem was er niet, die had, zoo waar, een huis verder, een blaag gegrepen. „Hier Chef! slaat ’m maar kapot. Waarop Chef het bange vogeltje greep, bij z’n lurven vatte, woest als een getergde olifant.... en hij keek het manneke aan. Hij keek in z’n oogen, nooit eerder keek Chef een kind zoo inde oogen. Het jong krijtte om vrij te komen. Hij had echtig niks gedaan; Janus van Ginkel wel en Jan Mei ook. Hij niet. Nog nooit wat gedaan. Alleenig maar gekeken. „Om te zien, of dat wijden nek gongen breken waar? Chef, slaat ’em op z’n . . . .” En die Chef, die halskop, die daar voor 't eerst van z'n leven een van z'n kwelgeesten vast had, zoo een die driemaal zoo hard loopen kan als hij zelf. Chef keek maar in die oogen. En hij sloeg niet. Hij keek maar. Hij keek nog altijd, even verlegen en zinneloos, toen er een daggelder hard aan kwam loopen, te voren al dreigend. „Vader!” schreeuwt het bloedje in Chef z’n machtige handen: „Vader!” „En wil jij dat keind wel eens loslaten, kinderbeul?! „Vader hij slaat mijn zool” „Ikke?” Werktuigelijk volgt hij 't bevel op en ’t muisje DE KLEINE WERELD floept meteen uit de knip. „Maar geslagen, dat heb ik niet.” „Hij had ’em den kop in motten slaan en jou d’r bij,” barst Jochem uit. „Dat oud wijf mot je niet rekenen, die knijpt nog gien luis dood. Een gemeen kreng, dat jong van jou. En jij d’r bij! Toen ze ons nasarden, toen stong jij bij 't in- geslagen boompie hé ... . toen had je er geen oogen voor dat ze ons, twee fatsoendelijke mannen, liepen te pesten hé. En nou .... nou wou jij ons dreigen ? Zorg liever, dat je je jongens beter opvoedt. Schaam je eigen!” t(k.« Maar zoo iets laat een jonge sterke daggelder zich niet zeg- gen. Die docht toen niet veel meer, maar wou Chef een klap geven. Want zwaar had Jochem hem beleedigd. En Chef docht er ook niet veel bij, maar hij sloeg weerom; langzaam maar raak. Eén slag was genoeg, toen was de conversatie uit. De daggelder hervond z’n kracht toen maar in ’t schelden, uit de verte. Als ze nóg een keer langs dierven komen, zou hij ze een schot hagel in d’r kont jagen. Jawel, Chef kende dat. Zulke dreigementen liepen altijd nogal af. Wel was ’t in z’n gemoed heel bitter geworden, om ’t onrecht. „Had ik ’t kreng de hersens maar ingeslagen,” zei hij bitter. „Bedoel je ’t jong?” „’t Jong en z’n vaar,” zei hij weerom, innerlijk blij, dat het manneke weer vrij over d’n dijk liep. „Dat meen je ommers toch niet Chef.” „Wat? Zou ’k dat niet meenen? Laat ’m nog maar een keer weerom durven kommen!” Maar natuurlijk, hij kwam niet terug. Alles gaat voorbij. Alles gaat door. Oók hun dagetocht op IJsselstein aan. Ze vergaten ’t maar gauw, dat van die kinderen. Want wie niet goed van vergeten is, heeft kwaad leven op de wereld. Ja, Chef was zelfs vroolijk. Want hij overdacht, dat dees dag een aardige opbrengst had DE KLEINE WERELD opgeleverd tot nu toe. Niet dat hij 't er nou maar bij neêrgooien wou; ’t is een goede eigenschap vaneen bedelaar, dat hij eerst ophoudt, als er nievers meer te halen valt. En welgemoed trokken ze naar Mensje van Tuijl, het weduwvrouwtje op „Oudersvrucht”. Mensje had het druk. Ze zat rozen te maken van kleurpapier en ijzerdraad. DE KLEINE WERELD XXIII EEN TROUWDAG IS EEN DING VAN GOD pen trouwdag op til?” vroeg Jochem. ’i-*—ll ~Jaat. Ze willen d’r goed aan rechtevoort. Vandaag twee. Toekomende week weer twee. En Gert de Gooijer een bloedeigen neef hè.” ~Met wie?” ~Aal van ’t Eitersche Overpad.” ~0 .... een van de zeven rooien.” ~Jaat rood is ze genog. Maar wat geeft dat? Een goed meissie is ’t ook.” ~Weet jij nog Mensje, dat Gijsbertus van 't Eitersche Overpad, eerst heelegaar geen keinderen bekwam bij Kee Benschop?” ~Nee. Maar nou heit ie er maar zat genog.” ~Daarvandaan schreef 'm op ’t hekken, met krijt: ..O Heer, hou’ op met Uwen zegen.” ~Maar mensch, ’t is toch niet waar? Wat een zondetaal.” ~Nou, dan ken jij Gijsbertus van ’t Eitersche Overpad nog niet. Eerst kwam d’r drie jaren geeneen en toen wier Kee, z n wijf, zoodanig chagrijnig, dat ie hemel en aarde bij elkaar smeekte om wat krummeltjes uit den hemel. Jan en toen .... toen hieuw ’t niet op hè. Zoo gaat dat. En bekant allegaar rooien. Ze zeggen (maar ze zeggen veul) dat ie ook nog een keer geschreven heit op 't hekken: Deur Gods zegen Heb ik verkregen Zeuven rooien van de negen En ze raken knap belegen. ~'t Komt uit, want hun Pietje was om en nabij de vijf en dertig, eer ze ’an den man geraakte, ’n Knappe leeftijd zoo, hè Mensje. En hoe oud is Aal nou? Acht en twintig?” „Dertig ruim door en een van de achttien op ’t lest. „Nou dan is ’t daar straks ook een tam beddegie, hè vrouw.’ „Man, niet spotten zeg ik jou. Of je krijgt niks.’’ „Maar ikke spot ommers niet. Ik zeg maar ... .” „Een trouwdag is een ding van God. En daar laan ik niet meê spotten.” „Een trouwdag is ook nog weleris een ding van meneer notaris, hè vrouw?” Ze wier nijdig, Mensje van Tuijl. Niet, omdat het niet waar en was wat Jochem daar zegde, maar omdat het zoo zeer deed. Eigens was ze maar een arm bloed; getrouwd geweest met een vent zonder land, zooals dat gaat onder gewone menschen. Maar wat hier inde buurten manier was, 't zat ingevreten in haar begrip, ze geloofde heilig, dat 't zoo ook hoorde. En Gert de Gooijer, die ook van de lage wei kwam, óók met handenwerk aan den eet geraken moest, had geen andere keus gekregen dan een uit het rooie nest; bij een keuter zonder koeien of land. Nou zou zoon onte schooier daar wat van te commandeeren hebben? Van d r eigen familie? ~'k Geef niks ’an spotters!” riep ze woest en smeet de onderdeur toe. Maar Chef die er eigenlijk maar bij gestaan had voor spek en boonen, liep op den huis toe, douwde t deurtje open en zei vrindelijk: „de spotter is vort vrouw. En heb ie veur mijn astamblief een centje?” Hij bekwaam z n centje en ’t ging bij den grooten hoop. Hij en Jochem weer wijder. „Alle menschen bennen niet eender,” wast wijs bescheid van Jochem. „Mooi gezeid .... een ding van God en deur- gaans is ’t een ding van de metallieken.” DE KLEINE WERELD „En dan later Jochem.... ’t eerlijk samen zijn en blijven....” „Niks dan bang, veur kwapraat en de negocie Chef. En zwijg me nou maar over de lieve keindertjes en zoo. Want ik weet al waar jij weer op broeit.” Daarom bleef Chef maar broeien en zweeg. Waarna ze beland zijn aan de Breede Steeg, een sticht met neuteboomen die op de Lek uitgeeft nabij het Klaphek. Juist over de Breede Steeg staat een witte hofstee, „Zevenhoven” geheeten en daar wonen vier broers en gezusters, oud en zonder plezier bijeen, ’t Is, dat ze er zoo lang ’t hun heugt, altijd weer twee halfjes bekomen, anders waren ze „Zevenhoven” liever maar voorbij gekuierd. Want daar op de deel, tusschen die ouwe mannen en wijven, waar nooit of nooit een lachwoord omging, waar alle dingen vast als ’t oordeel op hun eigenste plek stonden, daar was ’t voor een mensch van avontuur waarlijk om ’t benauwd te krijgen. DE KLEINE WERELD XXIV VIER MAAGDEN MET GELD ’t T T 7as Chef altijd, als hij binnen keek bij Hein en Jacob, V V Trui en Gert je Verdam, of daar de wereld z'n asem in hieuw en stil stond. Hoe oud waren ze, deze vier maagden met geld? Die mannen en vrouwen der uitgerekendheid? Wanneer was dat zware besluit gevallen: wij houden de erfcentjes bij elkaar, wij trouwen niet —? 'tLaat zich niet zeggen. Zelfs Chef en alzoo Jochem, mannen die toch geen vreemden waren hieromtrent, wisten niet beter, of deze orde was een toestand zonder begin, en zonder end. Ze schenen nu eenmaal geschapen te zijn, om elkaar zoo’n beetje te vervelen, van jaar tot jaar. Ze keken tenminste onderling altijd, of ze dachten: kneep jij d’r nou maar gauw tusschen uit, dan hieuw ik weer meer geldje. Ze hadden, eigentlijk gezeid, geen oogen, maar 't waren rijksdaalders, met pupillen d'r in. En of je ze nou zag op hun rug, of in d'r facie, dat was algelijk. Al liep ooit een van de gebroêrs achter in het land, zoodat je alleen maar z’n omtrek zag afteekenen tegen de lucht, dan vernam je al van elk gebaar .. . . ik heb zorg om mijn geld je. Hoe zou een mensch, levenslang opgesloten in vrees om geld, ooit nog kunnen lachen? Bij Verdam zou lachen een zeker teeken geweest zijn van naderende losbandigheid met het vadersgeld. Nooit heeft ieverans een dochter, de eer haar door heur moeder meegegeven, zóó puur bewaard, als deze vreugdelooze vier het vadersgeld. En zij zullen sterven, na krakerig oud geworden te zijn, met het dood besef aan onaangeroerd, stapelend geld. Vadersgeld, vadersgeld en nog eens vadersgeld: het heiligste stamelwoord van „Zevenhoven”. Ze hebben daar afgepast geleefd en even afgepast weggegeven, Aan Chef en Jochem tezaam per jaar zes en twintig maal een cent, maakt in dertig jaar tóch nog een aardig kapitaaltje, dat ontgaan is aan het heilig vadersgeld. Daarom eindigde bij deze veertiendaagsche act, gelijk zij er ook bij begonnen was, hunne weldadigheid. Men kan dat vragen gaan aan alle lammen, krommen, half blinden en werkloozen, die ’t op „Zevenhoven” ook al eens beproefd hebben. Waarom eigenlijk schauwden Chef en Jochem ’t zoozeer, naar „Zevenhoven” te gaan? Er zijn toch nog meer plekken, waar ze maar tezamen een cent bekomen? En een cent van den een, of een cent van den ander .... ’t is toch algelijk? Ja ja, ze wisten het wel, waarom ze „Zevenhoven” graag voorbij waren. Daar achter op die sticht en ook en vooral in het veel te heldere stille boermanshuis, leek ’t wel altijd (of ’t nou zomer was of winter) of je ’t er koud kreeg. Koud, zoo ’t zijn kan ineen sterfhuis. En nooit of nooit beleefden ze daar iets, dat naam kon hebben. Te voren wisten ze al, wat ze er ervaren zouden. Een nijdig ingetogen smoelwerk, twee halfies en een grauw. Dan was 't weer voorbij, tot over veertien dagen. En daarom dachten ze toch waarlijk dien eigensten dag, dat de wereld doende waste vergaan. Want voor ’t eerst, na zooveel lange jaren, was op „Zevenhoven” de gewone gang van ’t droog en mokkend leven verschoven. Chef en Jochem stonden, als van ouds, tezamen in 't achterhuis en vóór, achter de kleurglazen deur, daar hoorden ze lachen. Groote gerechtigheid, op „Zevenhoven” wier gelachen. Doffe zware stemmen klonken daar doorheen; maar kraaiend en wild-blij DE KLEINE WERELD klonk dat onafgebroken lachen. Ze hielden de stoepmeid staande, die kwam met de kaasvaten uit het boenhok, om te vernemen, wat of daar beurde in 't voorhuis, maar Jaan Boonstoppel, ze zee niks. Op „Zevenhoven” verleerde een ieder het, veel te zeggen. Drie malen riepen ze op de deel, telkens harder, dat zij er waren, dat ze om hun twee veertiendaagsche halfies kwamen. Maar ’t eenige antwoordwas lachen, gierend en woest lachen, met daar doorheen de stemmen van verschrokken menschen. „Chef, da’s donderen.” „Dat zijn nou jouw metallieken,” zei Chef weerom, „daar is er een halskoppig geworren, zooveul begrijp ik er van. Laan we maar veurbij gaan en ze de twee halfies schenken." „Schenken? Schenken zeg je? Wie schenkt ons wat?! Gek worren op onze kosten? Nee Chef, daar is nog wel raad op.” En Jochem, heel alleen, de kleurglazen deur door en ’t voorhuis in. Het voorhuis, alwaar een boer geen bedelvolk verwacht. Daar heeft Jochem zeker aardig wat geparlevinkt, want lang bleef hem weg. Toen hij weer bij Chef was, op de deel en daar z’n stok opvatte, liet hij het geld zien dat hij gunter verworven had. Niet één cent, neen (en hoe was 't mogelijk op aarde) twee centen van de kinderen Verdam. En echtig; dat geile lachen was over. Zóó kundig, als een man die veul boeken gegeten had, was Jochem. „’k Heb daar gezeid,” begon hij, toen ze op veiligen hoorafstand waren: „dieven vang je met dieven en gekken met gekken. As ze lacht, lach dan even hard meê. As ze 'an d'r haren trekt.... doe hetzelfde. As ze op den vloer gaat zitten; ga d’r bij zitten. Nou en toen zijn we met z’n allen op ’t karpet gaan zitten, schrettend van den lach. En toen ik opstong, toen deden ze ’t allegaar. Ook de DE KLEINE WERELD halskop stong op. En ’t was over. Daarvandaan heb ik deesmaal twee centen bekommen.” ~'t Is niet veul Jochem.” „Veul is 't niet, zeker voor óns niet, maar voor zulke gierige verdommelingen wel!” „Wie was ’t eigenlijk Jochem?” „Wie? Ja, laan ’s kijken. Een van dat ouwe meidenvolk. Maar of ’t nou die schele was of die andere .... dat ijzige volk lijkt de leste jaren zoodanig veul op elkaar. Toen we daar met z’n allen op den grond zaten .... ja ... . toen lekenen we allegaar wel gek. Ik ook. Want ik heb gien geld en ’t bekommert me niet. En zij hebben het wel en ze zijn er nog bekommerd bij ook. Ik lachte meê, om een centje meer te bekommen; zij lachten meê om den kwaaien aard in die ouwe droge meid te bezweren. Op ’t lest docht ik: Jochem, oppassen, anders wor' je eigens nog gek. Ik kon die vier smoelen op ’t lest echtig niet meer uit elkare houwen. Nou; nou weet je 't. Mot je nog meer weten? Waarom dat dood mirakel ineens aan ’t gisten is gegaan? Maar dat begrijp je ommers toch wel?” „Zeker weer de metallieken?” „Juustem .... de metallieken. Heel de aarde met alle men- schcn er op, draait om de rijksdaalders. En wij samen, op onze manier, wij draaien meê. Alleen met wat minder profijt. Dat is alles! Uit! Twee centen heb ik op m’n hand.” ~Zouwen ze nou raad schaften met zoo’n gek end meid? „Raad? Niet als raad geld kost. Eerst waren ze jong en toen hebben ze d’r jonkheid verkwanseld, om al de centjes te houwen. Nou zijn ze bekant ingedroogd en denk je echtig, dat ze centjes wagen gaan om raad te bekommen? Wat die meid daar overkomt (een bietje meer of minder hersen- DE KLEINE WERELD werk) dat is toch niet zoo erg. Een leven lang op je geldkist zitten waken, dat is zwaarder. Om geld vast te houwen heb je tóch ommers niet veul hersens noodig. Alles beweegt om ’t geld; eigens blijf je maar op de kist zitten.” „En wij dan Jochem?” „Verrek! Zijn wij rijk? Zitten we op de pottemané? We hebben d’r niet eens een. Omdat we óók alleenig zijn gebleven? Mooie jongens zijn we! Dat wij alleenig zijn gebleven, da’s zooveul as beginsel. We hebben dat gekozen en .... we konden niet anders ook. Maar die lui? Heel de wereld staat veur ze open. Als ze de geldkist open maken, kunnen ze op een villa gaan wonen, als heeren en dames zijnde en dan kunnen ze koetsen houwen en paarden klakklak. Maar liever vreten ze d’r eigen drek. En geven een welonderlegd man, die den booze bezweert in tien minuten (inplaats dat er nou een gulden op m’n hand lei) twee centen waar je nog een astamblief voor zeggen mot ook.” ~Ik heb dien smerigen lach nou wel bezworen .... voor een halven dag misschien. Ze mosten met die meid naar de kermis gaan; die mot draaien inden stoommolen en hobbelen op een peerd en oliebollen vretten en zuigen aan zuurpijpen en kaneelstok. Ze mot onder ’t licht en het danspleizier. Al kan ze niks van dansen en dat kan ze zéker niet. Dan hobbelt ze maar wat meê. En dan wijders mot heur eerst eens goed uitgelegd worren, wat geld eigentlijk waard is. Voor honderd gulden maak ik heur hardstikken beter. Maar waarom eigentlijk? .... Of ze nou gek is, of beter wordt . . . . ’t blijft toch maar leven inde ijzigheid.” „Jochem, daar mosten ’n paar keinderen zijn.” „Keinderen? Op „Zevenhoven” keinderen? Ineen donkere natte kelder, daar schimmelt het. Verstaan?” DE KLEINE WERELD Chef verstond het en rilde er van. Hij zag wel, dat z’n maat, z'n eigen manhaftiger hield dan hij was. En dat ook Jochem grauwde van zooveel ellendigheid, en van het miezerabele spul, dat hij daar met de anderen meê grijnssmoelend gespeuld had op den vloer, om een halskoppige meid te temmen. Chef echter, hij gunde z’n ouden maat ’t pleizier wel, zich te vertoonen als een gaand blok hout met todden erom, zonder hartelijk hart in z’n donder. As je ruim dertig jaar met elkaar geloopen hebt, dan zijn er geen konkelefoesies meer noodig om elkanderen te verstaan. Ze gaan verder, door den helderen zomernamiddag, die frisch gewasschen is door het buitje; ze zien kinderen, die met seringen naar de kerk trekken en meiden en knechtenvolk dat weerom komt uit de koeikampen. De melkenstijd raakt voorbij, en de dag vordert weer naar een nieuw part. Overal waar ze nu komen, gillen de keuen inde betonnen hokken; ’t is voertijd geworden. Al deze dingen vaneen boerendag zijn hun zoodanig gewoon, dat ze er haast al geen acht meer op slaan. Toch meten ze er hun dag aan af, want het is bar lang gelee, dat Jochem nog een horlogie droeg. Wat geeft een man als Jochem, die heer is van den tijd, om een horlogie? Nu moet gezegd worden ’t is maar lastig bedelen, op ’t eindelooze eind, van „Zevenhoven” naar IJsselstein. Want daar wonen de boeren niet vlak aan den dijk, neen, ze wonen achter lange boomstegen (stichten zeggen ze in Lopik) en die stichten hebben vast niet allemaal verbinding met elkaar. De postbooi van Kapel heeft een keer uitgerekend, dat hij op Vrijdag, als de boerenkranten uitkomen, net zoo ver fietst als van Ter Gouw naar IJsselstein. Z’n vader, de oude Hannes Stam de Booi, heeft dat veertig jaren lang geloopen, DE KLEINE WERELD dat is zooveel als vijf maal heel de wereld rond en nog een mooi eindje toe, bekant van hier naar Rusland. En toch was Hannes Stam de Booi nooit van z’n leven verder geweest dan Utrecht, alwaar ze hem overreden hebben ook. Been kapot. Daarom bleef hij van toen af de wereld maar rond loopen in kleinen cirkel; wèl zoo veilig. En wat er in Utrecht te koop is, kan je ook vinden in Kapel. En in Rusland zal ’t wel navenant zijn: wat liefde en wat haat, geboren worden, wat groeien en sterven. Giel de Pater, woont ook op zoo'n sticht. ~De Lust van het Land” staat er op zijn huis, maar als je de inrijpalen voorbij bent, dan is ’t nog precies een kwartier kuieren. Last van buren heb je dus niet veel op „De Lust van ’t Land” en ’t zal daarom zijn, dat Giel een beetje eenkennig is geworden en niet veel verdraagt van anderen. Daar staat hij nou in z’n verschoten kiel, aan de scheisloot van z’n gebuur Jan Spelt, te razen als een gek, met een bijl in z'n aardknuisten. En Jan Spelt, ook een van achteraf en ook niet buurziek aangelegd, weet een danig woordje weerom. Er ligt een plank over de scheisloot en van wien is nou eigenlijk die plank? De postbooi en de kooplui hebben er sinds jaar en dag over heen geloopen: van de eene werf naar de andere werf. Maar mag dat nou zoo maar wel van de Wet? Wie van de twee is er heer van dat overpad? En wie van de twee vermag te beletten, dat al dat haastig volk van de eene werf naar de andere loopt? DE KLEINE WERELD XXV HET OVERPAD BETWIST Jan Spelt zegt, dat een overpad bestaat voor de Wet, als ’t dertig jaren beloopen is en dat Giel die plank weerom moet leggen over de sloot. Die plank (waar Giel handig een keuenkot meê had willen dichten) die plank is van ’t overpad; zoogezegd van niemand. Maar Giel de Pater heeft van z’n ouwe moeder vernomen, dat haar vader die plank daar eigens neêrgelegd heeft, toen Jan Spelt nog niet bestong. ’t Is dus de plank van Giele en Giel heeft er al knaphandig de verwaterde enden van afgehakt. En nou gaat hij er de zaag in zetten ook. „Je kan verroesten!” schreeuwt hij naar z’n gebuur, den eenige dien hij heeft op het wijde polderland, „je kan borsten! Als jij een overpad hebben wil, heb je ’t netjes te vragen aan mijn!” „En ik gooi het voor de heeren, verdommeling! Gierige mieter .... ruzie te maken om zoo’n dooie half verrotte plank! Zorg jij maar beter voor je koeien; zorg maar dat je niet zoo veul op de marktenzit en thuis bent, als ze kalven motten. Da’s eer noodig. En er is meer meê te verdienen, dan zoo’n onnoozel stuk hout hier weg te rooven.” En daar staan nu de twee schooiersventen bij. Wat moeten zulke mannen van onderop toch eigenlijk wel gaan denken van de menschen die netjes in huizen wonen, land be- heeren, vee houden, gezinnen bestieren? .... Ze staan er een beetje ongewennig bij. Ruzie is een kwaad ding. Als je partij kiest voor den een, verlies je als klant den ander. En daarom zeggen ze, alsof ze er niks van gehoord of begrepen hebben, minzaam morrie mannen! —en ze houden hun klavier op. Maarde ruzie is nog pas aan ’t begin en wie genie heeft om een ander eens knap uitte schelden, wil maar liever niet afgeleid zijn. ’t Is daarom, dat Chef en Jochem gaan begrijpen; hier moeten twee woeste partijen verzoend wor- den. En Jochem neemt het woord op. „Van wie of die plank is? Die plank is van mijn.” „Wat?” „Van mijn zeg ik. En van den postbooi en van de vroedjuffrouw en van den keuensnijer en den knors, den lappenkoopman, den meelmuis, den zakkenkoopman en van ons allegaar. Hoe motten we anders naar jullie toekommen, zonder die plank, of een andere plank?” „Dan blijf je mijnentwege maar weg,” vond Giel de Pater. „En anders betaal je d’r eigens een.” Jan Spelt vond dat nu toch ook. „Die ’m gebruiken motten er veur betalen. Da's maar recht.” „Ziezoo Chef, ze zijn ’t daar alvast eens over met elkanderen. Dat is wat gewonnen. Kijk, en nou zeg ik maar zoo .... wat is nou zoo ’n plank waard?” „Drie guldes zeker.” „Nou. En Giel zegt, dat ’t zijn plank is. Laat Giel dan z'n verrotte plank hebben, Jan Spelt.... en dan koopen jullie saam een nieuwe plank. Een daalder de man, 't is te geef veur al 't gemak.” „Jij kan mooipraten, Jochem, maar betaal jij den daalder?” „Ikke? God bewaar me d’r veur. Want of er nou een plank leit of niet, da’s mijn gien daalder waard.” „En veur mijn is ’t geen gemak.” „En veur mijn ook niet.” DE KLEINE WERELD „Nou, als ’t dan wederzijds geen gemak is, dan is ’t ook met noodig om er woorden over vuil te maken, onder geburen. „Maar recht is recht!” brieschte van Spelt, die ’t niet opgeven wou. ~En de wet is de wet, waar Chef? Maar as je met dat verhaal vaneen plank van drie gulden bij ’t gerecht komt, lachen ze je nog uit ook.” >,En toch zal ik m’n recht hebben!” „Nou goed, klaag mijn maar ’an als dief.” „En dat za’k niet nalaten ook.” „Menschen nog ’an toe, ’t lijkent wel een moord. Alles om een plank van drie gulden. Twee rijke boeren, die niks geen buren hebben, dan mekaar,” hernam Jochem. „Maar, d’r zit meer achter, dat vat je zoo. Hij tempteert me al lang genog. En z’n keinderen ” „Allé, dan maar naar ’t gerecht. Maar één ding dat zeg ik nog en daar waarschouw ik jullie voor .... as je gaat rechten om een plank van drie gulden, dat kost drie duzend.” „Wat?” „Drie duzend! Zouen jullie ’t nou liever maar niet bijleggen?” Giel de Pater stond te kijken, als een die een zonnesteek geregen heeft. En Jan Spelt wou ’t niet gelooven. Maar ’t was zoo, zei ook Chef; dus was het zoo. „En Jochem?” vroeg Jan Spelt: „as ik ’m stil verrekken laat met m’n plank?” „Dat kost niks. Alleenig wat ongemak veur mijn en m’n maat, en de vroed juffrouw en de keuensnijer en ” ”Ja’ dat verhaaltje ken ik al. Maar wie een plank noodig oeit, mot er dan maar een leggen ook.” ”Zo° en heb jij de menschen óók niet noodig? Als je Kleine Wereld. 11 DE KLEINE WERELD vrouw inde kraam leit, als je den keuensnijer hebben mot, als de veearts net bij je gebuur is en als ik en Chef je goeien raad motten komen geven. Allé mannen, als wijd r nou nèt niet geweest waren, dan zaten jullie al mooi inde grijpvingers van twee affekaten. Dat had meer gekost dan drie gulden.” ... „Jochem,” zei toen Jan Spelt, „je heit gelijk. Maar ik doen het toch niet. Ik wil niks meer samen besteken met dien schijtvent van hiernaast. Eigens gaan ik ’t eigens zal ’k den timmerman een plank laten neerleggen. „Neerleggen! Neerleggen? En op mijn grond? Nooit, verstaan?! Ik mot geen planken van jou op mijn grond, verstaan?!” „Nou, dan weet ik ’t,” opperde Jochem. „Jullie leggen alletwee een halve plank uit en dan slaat elk een paar binten inde sloot om de enden te schragen .... klaar is ie. Dan ligt jou plank niet op Jan Spelt z’n grond en Jan Spelt z’n plank niet op jouw grond.” Waartoe echtig besloten wier. En nog dien eigensten dag uitgevoerd. D’r is druk om gelachen naderhand in Lopik-Kapel, maar een elk was er meê gebaat. En de affekaten hebben er geen heerenhuis van gebouwd, zie je. Door zulk soort wijzen raad kregen Chef en Jochem vermaardheid, als mannen zijnde, waar een mensch nog wat van leeren kon in ’t gereede. , , Ze vroegen na deze bevrediging, aan Giel de Pater hun centje, maar Giel wou voor z’n gebuur, die nog aan den overkant van ’t water stond, niet krek weten, wat hij zou afschuiven. Daarom gingen ze mee, naar ’t achterhuis, alwaar de vrouw altijd bedelaarscentjes voorradig heeft, ineen blank geschuurd busje van kalverenzalf. DE KLEINE WERELD „Zoo heit die onte Jan Spelt netjes z’n zin niet,” zei Giel de Pater, bar tevreden. „Die wou mijn dwingen mannen, omdat ik om m’n recht kwam.” „Je heit groot gelijk,” vond Jochem: „en je mot je maar nooit laten begraven aleer je dood bint, dat zeg ik.” Ze bekwamen een vierduit; dat is een knap stuk geld. Toen zei Chef (en hoe kan een mensch zoo lomp zijn) hij zei: „Giel; de keinderen speulen zeker samen hè. Veur de keinderen is ’t ook wel aardig dat er nou weer een plank komt.” „Docht ’k niet, daar heb ie Chef weer met z’n keinderen. Baas, daar he’k wat om te verduren. Die is bezig keindsch te worren, vat je? Natuurlijk speulen de keinderen niet met elkaar. Wat denk jij wel stomme koei, keinderen van doodsvijanden hè Giel de Pater, nou die speulen toch nooit met elkaar!” „Ik docht . . . .” ~Jij heit gien verstand van wat je zegt, waar Giel?” ..Nou, een enkelen keer speulen ze nog wel met elkaar. Maar ’k zal er achterheen zitten dat ’t niet meer beurt. Want dat geeft nou gien pas meer.” ..Maak je gauw je halve plank?” ..Vandaag aan den dag.” >.Adé dan. En wees bedankt.” Buiten het huis van Giel de Pater weerom, keek Jochem Chef bar vuil aan. ~Jij met je keinderziekte, jij zou een mensch nogeris straatarm maken. Aan de bedelstaf helpen zegt het volk dat in huizen woont. Maar ’t is erger .... Jij maakt nog van ons bedelaars, die d’r eigen handen kennen gaan opvreten. Natuurlijk speulen morgen aan den dag de keinderen weer met elkaar. Al lee er heel gien DE KLEINE WERELD plank.... ze zouen er toch over kommen, met een stok of met takken. Maar neem nou van mijn ’an, leer een mensch waar je wat centjes van schooien wil nou nooit of nooit, dat ie bezig is z'n eigen met iets te verneuken. Laan die stomme hufters toch in d’r waarde. En ... . wij gaan alvast de ouwe plank over, als ie nog lang genog is. Dat ging nog krek. Chef zou z’n voet er op zetten dan kon eerst Jochem er over. ’t Kostte Jochem op ’t lest nog precies een nat poot. En omdat hij zeker docht bij Jan Spelt maakt Chef stukken trapte hij aan den overkant de plank inde scheisloot, en riep tot z’n maat: „Loop jij maar vast naar den dijk; ik kom!” Hij kwam. Chef stond trouw te wachten. Chef wier moei en er morrelde wat tegen Jochem in z n kop. Maar Jochem gaf dan nooit vat tot tegenspraak. „Ik bin een dubbeltje rijker voor ons samen. Knap hè? Als jij d’r naar toe gegaan was, had je aan Jan Spelt gevraagd, wat of ie doen zou met z’n halve plank, als z’n meid je (’t jong zal nog amper zindelijk zijn) over twintig jaar trouwen zou willen met een van die serpenten van Giel de Pater. Niet?” „Zooiets zie je toch dukkels.” „Verdomd! Docht ik het niet? Chef, op jou wordt nog eens een kettinghond losgelaten!” Chef sjokte maar verder. Een beteren maat dan Jochem vond hij tóch ommers nievers. Dat weet Chef goed. Want eiken keer als hij ander bedelvolk langs den weg ontmoet, kijkt hij ’t aan met oogen die vragen: zou ik met jou, of met jou, een heel leven lang over de baan hebben kunnen loopen? Aan allemaal hortte wat. De een was wantrouwend, de ander niet te vertrouwen in ’t eerlijk samen deelen. Er waren grootschaards bij met lef (of ze soms DE KLEINE WERELD wat te schaften hadden inde wereld) en onte vuliken, die met keinderen niet te vertrouwen waren. Maar t meeste volk dat hij tegen kwam op de dijken of inde logementen, was zoodanig stomp en lomp en goor, daar ZOU Chef geen aanspraak aan hebben kunnen bekomen. En lui die onder de hoofdzweren zaten, daar had hij f ook niet op. Maar .... belzen nog minder. Belzen waren ln z'n oogen alle menschen, die ievers uit het zuiden kwamen. Meestal halve paardenmarchands die en passant vuile ansichtkaarten aan de daggeldersjongens verkochten, of liedjes leurden. Ze zijn dien eigensten dag nog zoo’n stel gepasseerd, even voorbij de stichten van de twee ruzieboeren. Die zongen voor den kost. Twee kerels en twee meiden. Hooge meiden; in 't geelgevlamde haar brutale sierkammen. Ze roken naar een slagerij, waar een versch geslacht beest open hangt. DE KLEINE WERELD XXVI ZINGENDE BELZEN Zoo mooie jongens!” riepen de mannen; „hoe is ’t langs den weg?” . „We zijn niet mooi, niet jong, maar met kagen. We geven niks weg en we bekommen aardig. rf „Hoe lever je ’m dat? Wij zingen en verkoopen liedjes.^ ’Prevelementen meneer, niks dan kundig prevelementen. „Da’s goddomme te geef. Kost niks ingekocht. Ze bennen zeker bang van jullie langs den dijk?” „Bang? ’n Luierkeind is van ons nog met bang, waar Sü zingen jullie?” vroeg Chef, die 't niet goed hebben kon, dat Jochem ook tegen vreemd logementvolk hem opsarren wou, over de jonkies. Wii? Poeh. Een heel repertoir. Allemaal liedjes, waar ze hier geen donder van begrijpen. Fijne liedjes, maar een bietje ’an den gemeenen kant. Die ’t vatten betalen er grof voor. We zingen van „Eet nooit rooie kool op en „Wat doe je met je knie tante Jans” en „O Katharuu (da’, toch zoo mooi) en „Valencia”, „Er zijn droomen „Het bruine mokkel”, „De duikboot', mei van straat”, „Nooit zal ik jou meer vergeten , „De appels”, „Hollandsche Vrouwen”, „Zoolang er jongens en meisjes bestaan”, „Konstantinopel”, „Je moest je scham Josefine”, „Juffrouw Donselaar”, die vnjt m t één huzaar”, „Bimbamboela”, „Sonny boy , „Grootstadsmelodie”, „Duizend jaar van liefde”, „Maria was diensmaagd in ’t centrum der stad”, „Acrobaten der lucht , „Medelij Jet” en „Mie, van den landstorm. En als ze goe dokken, dan zingen we pas van den drievoudigen moord in Eindhoven of hoe een 51 jarige Duitscher, Arnold Reimer, met zijn 21 jarige dochter Irma en zijn Duitsche huishoudster Juffrouw Pieh, dooreen kostganger onder een laken dood werden aangetroffen op de wijze van het luchtballonnetje. Dat is pas mooi.” ~’k Wil ’t best gelooven,” zei Chef, „maar is ’t niet wat ijselijk?” „Dat moet juist. Als ’t maar ijselijk is en als ’t maar schuin is, hè?” „Zoo”, merkte Jochem op: „jullie schretten dan maar jullie keel zeer, wij doen ’t zónder vuiligheid en kommen ook ’an den kost.” „Daar bin je ook een veel te groote hufter voor”, vond een van die belzen en hij heude z'n koppel vooruit. Waar gingen die nog zoo inden namiddag heen? Zeker naar Oüwater, met die rauwe meiden. En van hier tot aan IJsselstein hadden ze natuurlijk, met hun vuile liederen, al alles afgestroopt. Wat hadden zij nu nog te bieden bij die menschen? Maar och, ze zaten er niet lang over inden put. Zij overwogen: wij zijn mannen van de ouwe compie, óns zullen ze niet verjagen, omdat zoo’n paar belzen schreeuwers ons vóór zijn geweest. Achter hen hoorden ze t ineens. Felle en donkere stemmen inden klaren zomerdag. „Net een koppel jankende hoefhonden,” vond Jochem, maar dat was driekwart ingegeven door broodnijd. Want echtig .... Jochem vond, dat het heel niet leelijk klonk over den stillen Lopikerdijk, inden stillen laatmiddag. En Chef? Chef dacht na over ’t leven van die mannen en over ’t lot. van die meiden, met sierkammen in d'r gele streperige haar. Wat een meiden. Net paarden. Meiden DE KLEINE WERELD waar in herbergen de messen voor getrokken worden en die na afloop van 't gevecht den een naar ’t kot zien brengen, den ander naar 't ziekenhuis.... en die dan lachend wegtrekken met een derde. Meiden, waar ook hij in z'n jonge jaren naar verlangd heeft, omdat ze zoo sterk op derlui pooten staan en tot avontuur geschapen zijn. Bedelaarsmeiden zonder huis en verlangen ernaar. Die wel slapen willen ineen schuur en ineen wagen; op ’t logement en als ’t moet buiten. Die alleen maar vragen: is m’n vent sterk en wil m’n vent voor me vechten als ’t voorkomt. Toen Chef nog niet vastgekleefd zat aan 't poldersafloopen, maar toen de stad hem nog vertrouwd was, toen hij bekend stond onder 't kermiswagenvolk en de speullui, heeft hij z'n oogen vaak opgeheven naar zoo een hoogen boom. Nu is dat voorbij. Andere, sterke, jonge knapen met jong bloed in d'r donder, zijn na hem gekomen; ander kermiswagengrut is opgegroeid tot felbegeerde meiden, toebehoorend aan de ridders van den weg, hij is (op sukkelgang) z'n sukkelavond ingegaan. Wat niet wegneemt, dat die kraaistemmen daar gunterwijd, wijdere beteekenis hebben voor hem, beelden van vroeger oproepen, lieve beelden en donkere beelden. Maar Chef is geen tobberd, die lang nakaart over wat voorbij is. Hij schurkt zijn eigen maar een keer en gaat verder. ledere stap die hij doet, voert hem wijder van het vergane verlangen. „Ik wou, dat ze d’r eigen longen kapot blèrden, die donderhonden”, weet Jochem. „Ze bederven je je buurt maar.” „Och .... ze houwen eigens wel op met den tijd. Vandaag zijn ze nog jong, gaan ze dartel over den dijk. Kom over tien jaar eens terug, om ze te bekijken? Slodders, met een DE KLEINE WERELD zeer hoofd en een troep vuil jonkvolk om d’r rokken. Verlaten door den een, ’angehaald deur den ander, opgeraapt, weggesmeten als drek. Laan ze maar zingen, zoolang ze nog kannen, Jochem.” „Goed. Best. Maar laan ze dan naar d’r eigen streek gaan, die smerige belzen.” „Je heit toch eigens óók een meid gehad Jochem?’' „En dat mot ik zeker nóg hooren als ik in m’n kist leit ook. Jaat, ik heb een meid gehad. Maar vandaag den dag heb ’k een oud wijf bij me. Maar ze kannen je koopen! Overnemen. Voor niet veul geld.” »> t Zou niet meevallen Jochem, ieder op z’n eigen, na zooveel jaren.” „Och, zeg dat niet, d’r zijn nog meer onnoozele halzen.” „Wat zou jij beginnen motten, als je niet meer op mijn schelden kon. Niks heb je op de wereld overig. Je zou op alle menschen schelden gaan en ze zouwen je laten verrekken van den honger. Maar scheldt jij maar raak hoor maat. Ik bin een onnoozele hals en jij (meneer geleerdigheid) jij bint zóó kwiek en zóó vernuftig .... jij hebt het ver geschopt inde wereld. De broek die je aan hebt, die heb je nog motten schooien. Goed bezien zijn we alletwee halzen. Anders zaten we nou op een mooie villa.” „Hoogmoedigheid, niks dan hoogmoedigheid. En als je nou niet gauw meesloft naar Hein Bontebal z’n machien, dan kan je van mijn hier op staande voet je deel bekommen en ga jij die twee rosse meiden maar na, die geile merels. Want daar zit je hartje, waar Chef? En bij de keindertjes, waar Chef? Oud wijf!” ’t Oude wijf verweerde zich niet. Want ze stonden al voor t machien van Hein Bontebal; Hein met den goddeloozen DE KLEINE WERELD baard, ’t Machien lag stil, want er viel geen water in dit getij te pompen uit de polders. „Daar heb je nou waarachtig de twee Stommelingen uit het Westen. Zoo maatschappelijke parasieten, zijn jullie daar weer?” ~Ja Hein en zóó stom bennen we niet, of we zouwen bar tevreê zijn met wat centjes.” „Centjes? Centjes bij mij? Bij een armen donder vaneen watermachinist van zeven polders, die alle zeven een hongerloon betalen, voor m’n veertien kinderen tezamen net genoeg om te gapen? Bij mij? Eer konden jullie wat komen brengen van je overvloed. Want jullie zijn zeker wel weer honderd vrome Christelijke boeren afgeweest vandaag en een Christen is nu eenmaal barmhartig van princiep. Die smijten natuurlijk met rijksdaalders naar arme verdommelingen, zooals jullie nietwaar; zwaarlijvig uitvaagsel der maatschappij?” DE KLEINE WERELD XXVII BARMHARTIGHEID VOOR BUITENSHUIS Hoe ziet een rijksdaalder er uit?” vroeg Jochem oolijk en hij docht ineens aan meneerden Edelachtbaren rechter. „Dat weet ik eigens ook niet meer mannen. Gister nog kreeg ik Barthelomeus de Goey hier, een boer van voren en achteren met goud beslagen. Of ik een electrisch pompie kon repareeren. En dat kon ik. Hein Bontebal kan alles. Toen zei ik nog: Barthelomeus, jij hebt tachtig koeien en ik niet een. Ik vraag je om geen koei, maar wel wijs ik je op ’t onrecht der verdeeling. En ik reken er op, dat jij hedennacht niet slapen kan van ’t verdriet, omdat ik wél een koeistal heb, maar geen koei. „En wat denk je? Vanmorgen prompt zeven uur, na het melken, was Barthelomeus hier met.... „Met een koei?” vroeg Chef met schitterende oogen. „Met het kapotte pompie. En toen heb ik hem ’t lied laten hooren van: O, groote God van ’t Hemelrijk Wat verdeel Je Je goederen toch ongelijk. Alles geeft U aan mijn buurman Pieter En Uw dienaar krijgt geen mieter. „Toen is hij kwaad geworden ook, toen heeft ’ie, omdat ik een godslasterlijken baard heb, ’t pompie kapot en wel weer meegenomen. En nou heb ik niks .... niks .... Geen koei en geen werkloon van wat te prutsen aan 't kapotte pompie. Zoo is ’t inde wereld. Ik had ’m in zijn geloof bezeerd. Maar ik zeg zoo: ’t Geloof? Schijt! Barmhartigheid! Hieromtrent wonen wel duzend geloovigen en ik alleen heb een goddeloozen baard, ik alleen ben een heiden. Een rechtvaardig heiden. Ik kom er hardop voor uit. Een rechtzinnig heiden, een orthodox heiden, dat ben ik. Ik heb dertig jaar geleden al gezegd: die Tolstoï, dat is pas een mensch vol van barmhartigheid. Een redder van de menschheid. Nooit van gehoord zeker? Dat loopt maar als beren over het land, vraagt overal barmhartigheid, maar de groote voormannen der barmhartigheid kennen ze niet. Lezen jullie wel eens?” „Ooit van z’n leven, als we brood krijgen ineen stuk krant, ’t Nieuws kan, wat mijn betreft, best een paar dagen oud zijn. ’t Is toch allegaar ’t zelfde wat of je leest.” „Juist Chef, dat is zoo; alles is hetzelfde. Er beuren weinig echte nieuwigheden op de wereld.” „En ’t gaat toch maar allegaar om de metallieken”, zei Jochem rap, want hij wou (vooral hier bij Hein Bontebal) toch ook voor een denkend mensch gehouden zijn. „En dat is óók waar Jochem. Dat zie jij daar maar wat goed. Maar lezen jullie nooit? Dan zijn jullie nèt zoo stom als al die boeren hieromtent en alleen maar niet zoo gemeen hardvochtig. En dat weer omdat jullie geen geld hebben, om er slecht meê te doen.” „Baas, maar ik neem er een zit bij. Ik bin, zoogezeid, moei.” „Jaat en ik ook. Want als Hein begint over de boeken berg je dan. Zeg Hein, staan er in die boeken dan wèl nieuwigheden?” „Ook niet. Er is niks nieuws onder de zon, wist Salomo al. Maar er zijn van die zaken, die de menschen vergeten zijn. DE KLEINE WERELD glad vergeten. Nou en daar worden dan boeken over geschreven. De menschen zijnde barmhartigheid vergeten. Ze leven inde leer van barmhartigheid, om maar goed hardvochtig te mogen zijn.” „Ze smijten met lijken en ze breken eikaars plank af, die tot overpad dient.” „Ga maar door Hein, Chef ielt weer.” „Smijten ze met lijken? Och ’t zal wel. Ze smijten wel met levenden en dat is nog erger. Die kunnen er pijn aan hebben. Alles gaat om de heb, de eer en de vrouw. Ze willen hebben om de eer van 't hebben, ze willen eer, om bij de vrouw te pralen als kalkoenenhanen. Ze willen de vrouw, om er genog van te krijgen. En de wereld kan alleen maar goed gegrondvest zijn op barmhartigheid. ~Soms staat er zoon apostel op hier of daar, een echte barmhartige. Meestal wijst hij alleen maar teruguit, naar ’t gebod van de Liefde gegeven door Hem, Wiens naam en leer zij zich omhangen als een eeretitel, maar er zijn er ook, die de barmhartigheid betrachten willen, door eerst alles omver te gooien wat er bestaat. Heel die wanorde kapot, van stinkend rijke gierige boeren aan den eenen kant, en aan den anderen kant arm daggelderstuig zonder land en voer, waar de kinderen zeere hoofden krijgen vanwege ’t etensgebrek inden winter. Tolstoï en Ariëns, da’s eender, alletwee gedreven door dezelfde barmhartigheid. Ik ga een boek schrijven, over Tolstoï, Kropotkin, Lenin, 't Pastoortje van Ars, Troelstra, Ariëns, Domela, over jullie en over de arme donders in Veenhuizen; over nikshebbers en verdrukten. Ik ga ’t zoo schrijven, dat je ze niet meer uit elkander houwen kan en de menschen later vragen zullen: was 't wgenlyk niet een en dezelfde mensch die om gerechtig- DE KLEINE WERELD heid riep en om barmhartigheid? En dan zal er nog maar één geloof zijn?” „Zoo staat het ook geschreven,” zei Chef. „Ja maar, niet zooals jij denkt vadertje. Een geloof inde menschheid. De Fransche revolutie geloofde inde rede, de revolutie die onze kinderen beleven zullen, zal ’t geloof brengen inde barmhartigheid. Want ik zeg zóó: ’t Geloof Schijt! Barmhartigheid! Ik ben eigenlijk een letterkundige zie je. Alleenig, ik schrijf niet. Of beter gezegd, ik heb ’t nog niet gedaan. Maar als ik straks loskom! Dan zal ik een boek schrijven, niet over de verovering van het brood, maar over ’t volkomen wegschenken van het brood. „Hein en zou je nou eerst maar niet met wat centjes beginnen, dan koopen we sebiet brood voor vanavond. „Jochem heb maar geen bang. Ik zal een arme niet wegzenden van m’n deur. Ik lach met vrome mieters en hun teemerige orgeltjes en teemerige dominee’s, ik lach den pastoor in z'n facie uit omdat hij ’t woord barmhartigheid niet spellen kan van voor naar achter en van achter naar voor, ik spot met de macht en de soldaten, de dienders en de rechters, want eer mijn kinderen kinderen hebben zullen, is heel dees dwaze wanorde van honger naast overdaad gesloopt; dan heerscht de barmhartigheid. > „M’n eigen wijf.... ze gaat eiken morgen met m n Anneke naar de zesuren-Mis. Braaf hè. Zeg Jochem, ga jii heur eens vragen om een cent? Misschien krijg je we een spons met azijn, ’t Geloof? Schijt! Barmhartigheid! ,Janus Mei uit Eiteren is toch wel vroom waar. Die heelt in z’n huwelijk al zes paar trappers van z’n harmonium versleten. Zóó vroom. Nou, die heeft tóch tien jaar geleden dat bocheltje in z’n huis gehaald, is er zooveel als stief- DE KLEINE WERELD vader over geworden. Hij moet waken (zoo heet dat) over ’t bloed, en hij betaalt en passant vijftien stuivers zakgeld, maar ze doet het werk vaneen volslagen stoepmeid. Vroom hè?! ’t Geloof? Schijt! Barmhartigheid! „De heeren van den polder, allegaar zoo fijn als gemalen poppenstront, ze weten best hoor, dat Hein Bontebal veertien kinderen heeft. Ze weten best, dat veertien meer eten dan vier. Maar kom je om hooger loon .... man, hou op! Weet je wat ze dan zeggen? Of m’n machien soms goêkooper draait of meer water opvoert, omdat ik veertien kinderen heb. Of de arbeid van mijn handen soms meer waard geworden is, toen m’n gezin grooter werd. Daar kan je natuurlijk geen ja op zeggen. Dus, kan je zien hoe je rond komt. ’t Geloof is geen zaak van ’t salaris, of hoe zeggen ze dat ook weer zoo mooi: je moet je in die zaken nooit door je gevoel laten meêsleepen. —En ik moet niet denken, dat ik maar kindertjes krijgen kan ten laste van de zeven polders. Mooi gezeid hè, van vrome heeren? ’t Ge- loof? Schijt! Barmhartigheid! „De wereld is één groote rotzooi. lederen keer als ik jullie loopen zie, denk ik... . ineen ordelijke samenleving, waarin ieders talenten tot uiting komen kunnen, zou dat niet gebeuren. Dan werd er voor Chef en Jochem wel passend werk gevonden.” „Juustem Hein,” zei Chef, „en wij kannen echtig geen werk vinden. We loopen al inde dertig jaar te zoeken. Maar nou zijn we stilletjesaan voor ’t werken toch wel wat onbekwaam geworden, 't Verleert zoo hè.” „O, wees maar niet bang Chef, dat de nieuwe orde morgen aan den dag intreden zal. Dat zullen Wij niet meer aan- schouwen.” DE KLEINE WERELD „Dan zou ’k me zoo druk ook maar niet maken,” vond Jochem. „De toekomst? Schijt! De tegenwoordige tijd!” Maar o wee. Toén zette die Hein Bontebal zijn eigen pas scherp. „Niet denken aan de toekomst? Zeg jij dat tegen een vader van veertien kinderen? Ja, ja, zoo willen ze 't wel (de rijke boeren en de heeren) dat wijdoor ’t leven zullen gaan. Met blinde oogen. Alles komt vanzelf terecht. We moeten maar bar veel vertrouwen hebben. Onderhand worden zij vet. En onze kinderen? Ze verslaven, zooals hun vaders en moeders tot slaven geworden zijn. Een werkman uit de stad bekomt zijn rechten. Waarom? Zou hij eerder dan een daggelder verdienen, z’n recht te bekomen? Omdat hij beter soort werk verricht? Schijt! Omdat hij om z'n recht komt, met de kracht van z’n wil! Omdat ze tezamen daar gezegd hebben: wij laten ons niet meer uitmurgelen! „Maar dat er landarbeiders zijn; daggelders, visschersknechten, stoepmeiden, hoephoutwerkers, baanders, hoepmakers, dat weten ze in Den Haag nog niet eens. Bedelaars ook niet. En van meneerden Baron zullen ze 't niet vernemen.” „Bin jij zooveul as socialist Hein?” „Ik ben voor de rechtvaardigheid. Hoe of dat heet, geeft niet. De arbeider moet naar z'n werken betaald worden, 't Mededoogen moet de menschen drijven, ’t mededoogen alleen. „Mag ik jullie eens een verhaal vertellen? Gunterwijd, aan de Fuikebrug, daar woonde in m'n jonge jaren (ik had toen nog zulke idee’s niet) een daggelder en die had negen kinderen, toen hij stierf aan de Aziatische cholera. We woonden er in die jaren ook. Zeven zijn er naar 't armen- DE KLEINE WERELD huis gegaan, de moeder is werkster geworden inde stad van Oüwater en maar twee wieren er opgenomen bij anderen. Familie was er niet voorhanden (arme menschen hebben geen familie). Vader nam er een op, we hadden toen eigens elf kinderen. Elf en een, samen twaalf Apostelen, zei vader. Een mager ding was het. 'k Ben er mee opgegroeid en later mee getrouwd geraakt ook. Maar die moeder zie je, omdat ze arm was, moest ze al d’r kinderen verlaten en uit werken gaan onder vreemden, t Armenhuis zorgde goed voor de kinderen. Eten was er, drinken, onderdak en kleêr. Maar een mensch vraagt méér. En zéker een kind.” „Keinderen vragen hartelijkheid.” »,Docht ik het niet. .. .” viel Jochem in, ~daar heb ie Chef.” >,Juist Chef, kinderen vragen hartelijkheid en huisgezinsgeluk. Maar dat mocht niet bestaan blijven, voor die kinderen. Er was geen geld, dus was er geen geluk voor die kinderen. En neem nou mijn vrouw. Vroom genoeg waar? En vast niet van ’t slechtste soort. Maar daar komt drie jaar geleden Hannes de Waal te sterven. Zeven kinderen en gcen geld voorhanden. In ’t armhuis er mee. Allemaal ’t armhuis in. Eén wil ik er uit houwen. Eén maar. Meer kon ik ook niet doen. Maar wat denk je ? Affijn .... jullie begrij- pen het al, waar? ’t Mocht niet. ’t Geloof? Schijt! Barmhartigheid! Ik heb geen ruzie willen maken met m’n eigen wijf erom, ik heb toegegeven. Maar ik zeg: zoo lang het geld nog maken kan, dat gezinnen van armen uit elkaar vallen moeten, zoolang zal ’k deze orde wanorde noemen blijven. We leven maar raak voor ons eigen en vragen niet °aar den nood van anderen.” Kleine Wereld. 12 DE KLEINE WERELD Jochem zit vrindelijk te knikken want daar is hij t zuiver mee eens. „We gaan gewoon rustig slapen, al weten we, dat buiten een mensch ligt te verkommeren inde kou. We vragen niet, of elk ’t hem toekomende deel heeft, we schrapen woest het onze bij elkaar. Heel deze maatschappij moet kapot; er moet liefde komen onder de menschen en deernis voor elkanders lot; er moet. .. .” „Hein pap eten!” „ „Wacht effies vrouw. De menschen moeten leeren .... „Wachten? Waarop wachten? Totdat jij uitgewauweld bent met die bedelaars? En daarvoor een huis vol kinderen laten wachten?” „Ik kom al. We moeten in alle menschen onze broeders zien. Nooit meer haten. Overal en altijd de barmhartigheid doen gelden! En daarin durf vertoonen mannen! Hebben jullie ooit gehoord van „De pap wordt koud!” „Och oud kreng, wat kan me die pap van jou verduvelen. Hebben jullie ooit gehoord van den Bond van Weerloozen. Die zijn vlakaf tegen den oorlog, alleen uit barmhartigheid en naastenliefde.” ... u „Hè vervelende kletsmeier! sarkop! lamzak! Altijd het eten koud laten worden hè?” „Och jij, duvel op! Laat me toch eventjes uitpraten. Wat bemoei jij je altijd met mijn gesprekken. Wat weet jij dr van? Je weet van voren nog juist, dat je van achteren leeft, stuk onnoozelheid.” „Als je dan maar komt.” .... , . , c „En als ’t mij belieft, verstaan?! Wie is hier de baas. fan wat ben jij? Een opgeraapte, meer niet! DE KLEINE WERELD „Schaam jij je eigen maar wat, om dat te zeggen, waar die twee bij zijn. Gaan jullie maar gauw weg mannen, wij geven toch niet." „En ik geef wél! Ik geef als ’t mij belieft, en dat gaat jou geen bliksem aan, verstaan?!" Jochem stak z’n klavier uit. Maar Chef keerde z’n eigen om. Hij kon daar niet tegen. Man en vrouw hooren elkaar zoo niet te blameeren, waar? Hein Bontebal, de man der barmhartigheid, die weer een kwaai antwoord van ’t getergde wijf had te slikken gekregen, werd daarop zóó giftig van binnen, dat hij naar heur z’n hand ophief, maar .... ineens had Jochem hem beet, bij z’n baard. „Hein! Ik hou'je vast loeder! En je waagt het niet haar te siaan. verstaan? Je centje kan je houwen, meneer Barmhartigheid! En verrekken kan je ook! En de pap ga je vreten ook, hoor je! Gauw! As den duvel! Schijt! Ik geloof niet aan jouw barmhartigheid!” De vrouw, op rappe beenen, trok verdaan het huis in, bang van deze al te geweldige hulp. Chef was daar nu ook echtig verschrokken van. Dat was den eersten keer in ruim dertig jaren tijd. dat hij Jochem bij een klant gezien had. zonder diens centje aan te willen vatten. Er jubelde wat in z n kop. Jochem kwam grommend en stom naast hem loopen. Dat duurde, dat duurde, tot ze wel drie huizen verder netjes afgeschooid hadden. Ineens zei Jochem: ~dat was barmhartigheid veur buitenshuis. Laan we blij zijn, vrijgezellen jongens te zijn." En t duurde echt nóg een hortje eer Jochem er over heen was dat ze, achteraf bezien, bij Hein Bontebal ditkeer hun centje misgeloopen waren. Maar daarover niet getreurd. Wie koorn oogst laat een aar DE KLEINE WERELD vallen. Er zijn toch nog meer huizen in Lopik-Kapel. En in ieder huis wonen menschen, differente menschen. De een geeft zus, de ander zoo .... maarde meesten geven. Kobus de Gilder geeft met een stil handgebaar, en dan hobbelt hij maar weer wat vort op z’n stoel, tegen de schouw aan. Zoo hobbelt Kobus al drie jaar lang, avond aan avond. En hij zwijgt. Waarover zou Kobus praten? Valt er voor Kobus nog wat te zeggen, wat waard is woord te vinden, sinds hij, met Geert alleenig is overgebleven inden huis? Eerst Ger heen. Vliegende tering. Toen Mien. Vliegende tering. En toen Thera. Vliegende tering. Drie groote meiden, eens zoo gezond. Waarvoor heb je ze meer dan twintig jaar opgefokt? Net, tegen den tijd dat je ze den huis uit zal zien trekken met een vent, het lieve ongewisse leven in, klaar voor ’t huishouwen, gaan ze heen met de voeten vooruit. Driemaal hebben de klokken van Sint Nicolaas in IJsselstein gelooien voor een meidje van hun, driemaal is 't manvolk in ’t zwart weerom gekomen bij Geert, de dikke vrouw, met leege handen en een leeg hart. En nou is de vrouw niet dik meer. Geert zit aan ’t bastenvuur, waar geen vuur meer in is. 't Smeult er nog wat na, van ’t waterstoken voor de zoggen. Ze hebben drie ouwe zoggen, die dezen winter gestoken zullen worden. Die zoggen leven tierig, die stomme zoggen, die alleenig maar rijp worden voor de vlijm. Maar drie blakende meidjes moesten mee met Hein, alsof geen vaar en moer in ellende achterbleven. De jongens zijn allemaal den huis uit. De een is leidekker en de ander hoepmaker, alletwee getrouwd. Nog een leert de metselarij in Oüwater alwaar hij inden kost is ook. En de vierde is onder de soldaten, bij de genie. Leeg is Kobus z’n huis en omdat een leeg huis zoo lee stil is, daarom hobbelt hij maar wat voor z’n eigen, op een stoel. DE KLEINE WERELD XXVIII VLIEGENDE TERING IX'obus hoort Chef en Jochem wel komen, Kobus boort al,es en kent elk geluid. Maar ’t kan hem echtig niet meer van dien stoel af halen, wat er roert over z’n werf. Van z n bed naar de hoepmakerij en daar z’n ganschen dag aan schaaf, rondijzer of split, stil geduldig en bekwaam; van de hoepmakerij naar de etenstafel met het uitgesleten bruine blommetjeszeil er op, van ’teten weerom naar ’t werk en van ’t werk naar z’n hobbelstoel per dag nog geen honderd bedachtzame passen, ’t Is, of Kobus zijn oud rimpelhoofd hooger en schrieler is geworden, of z’n oogen daar in wegzakken achter wallen en zoo zoetjes aan naar binnen gaan kijken. Neen, het beroert hem niet, dat die twee bedelgasten daar weer binnen komen. Maar Geert, die aan het dooie vuur zit, komt schielijk overend. Geert is blij dat er volk aanloopt, al zijn ’t dan maar twee dijkrabauwen, want nou de drie meidjes gestorven zijn, is ook Kobus geworden, als ware hij eigentlijk al dood. En volk brengt gerucht mee. Daar staan ze al inde deur en groeten vrindelijk, zoo 't van bekenden past. Meteen stappen ze naar binnen, want ze weten uit de ervaring, dat dat toch gevraagd zal worden, ?* ze 1 zclf al met deden. Eerst bekomen ze hun centjes, teder een. Dat is een mooi beginsel van Geert; ze begint a tijd met den geef. Want daarvoor zijn ze ommers ook gekomen. En dan pas wordt er een woordje of wat losgelaten. c heitellen hun dag. Wat er alzoo voor aardigs geschied is tusschen Krimpen en hier. Want eergister zaten ze nog daar onder den rook van Rotterdam. Maar al vertellen ze véél, ze denken ook in dit huis nog (al is ’t weer aardig ver van de Fuik af) aan ’t vermaan van den molenaar. En over den witkop, die weggehaald is uit ~’t Zwaantje , praten ze niet. Vrouw de Gilder slaat wel drie keer haar handen in elkaar, kijkt zoo eens naar Kobus en wordt weer stil. Kobus hoort niks van wat die mannen allemaal weten. Zulke ouwe onnutte mispels leven maar voort. Die weten niet wat vliegende tering is. Waarom leven nou juist zulke stinklterels door en waarom .... Kobus hobbelt en kijkt door het raamt. Er staat nog wat prut met water, dat nog altijd koffie heet, op ’t eenpits-oliestel. Ja, Chef en Jochem lusten wel een tas troost. Ze lusten eigenlijk ook wel een boterham, gelijk ze voor veertien dagen, op denzelfden tijd, nèt zoon soort trek hadden hier. En ook toen, en ook daarvoor, en weer daarvoor hebben ze telkens gezegd; „nou vrouw as ik ie niet ontrief dan . . . .” alsof ze tevoren al met wisten, wat er in dit kleine goede hoepmakershuis op hen wachtte: koffie en wat brood. , En voorts leedverhalen. Veel leedverhalen. Hoe ze de een voor den ander afgestorven zijn en als poppen van doorzichtig was, bleek en vroom, op schragen gelegen hebben; hoe ze uitgedragen zijn, zonder dat Kobus tranen kon laten waar Kobus? en dat Kobus daar nou zoo maar zit te wiebelen en z’n pijp niet meer lust. Ja en wat moet je, bedelaar zijnde, en dat al wel tienmaal krek zoo gehoord hebbende, onder ’t kauwen van rooieweitsche boterhammen, daarop dan wel zeggen r Chef wis het niet; Chef had z’n beele aandacht noodig om zonder dat de ander het zag, naar Kobus te kijken. En zelfs Jochem wist het niet. , ± Ze keken gedwee naar de drie meisjcs-portretten met de DE KLEINE WERELD mat-zilveren roosjes inde bovenhoeken, ze knikten een keer vrindelijk mee, vonden ’t óók echtig bar en ineens zei Jochem: „vrouw de Gilder wat heb ie toch ’n hoop Pausen hangen.” „Ja Jochem, daar is Kobus z’n moeders opoe al mee begonnen. En van Pius IX hebben we d’r vier, maar allegaar differente.” „O . . . . zijn ’t veulal van denzelfde? Ik docht al, wat een hoop .... zooveul Pausen bennen d’r niet eens' gewist.” Zie, nu moet toch zelfs Kobus glimlachen; éven maar. Chef loopt heel secuur al die bruine oleographieën langs. Al die Pausen zegenen vrindelijk, ze zijn allemaal gezeten in denzelfden soort stoel. Daarover weet Geert nog veel. Benedictus de Vijftiende heeft ze gekocht in Rotterdam, zeven weken na z’n dood voor half geld. En van Pius XI zou ze eigenlijk wel graag zoo'n ouderwetsch bruin portret hebben gehad, maar rechte- voort maken ze alleen maar van die witte pampieren portretten, niks deftig! Chef vindt het ook niks deftig. Eigenlijk vindt hij er geen bliksem aan, al die dooie Pausen aan den muur, maar hij begrijpt best, dat dees portretten gekocht zijn uit veel geloofstrouw. En Geert zegt: „ik ken ze, ja ik ken ze. Als je ’n heel leven lang tegen die wezens aangekeken hebt, dan weet je hoe of ze allegaar bestonden van binnen. Da’s waar. Dat wordt dan een soort familie op het lest.” Jochem zegt daarop bloedernstig: „je gaat mogelijk met ze praten op den duur.” ~Jaat, en ’t mankeert er nog maar aan, dat ze je antwoord gaan geven. Maar veul nood is ze toevertrouwd zoo inde alleenigheid, mannen.” Geert moet weer in d’r oogen wrijven, maar Chef zegt: DE KLEINE WERELD „Wij hadden vroeger bij ons thuis Alleman kijkt naar Chef. Bij ons thuis heeft Chef gezegd. Daar kijkt een mensch nou éven vreemd van op, als wanneer een regendruppel zou gaan praten en zeggen: toen ik nog inden hemel hong te glanzen toen .... ~ . . . .toen had moeder een portretje, vaneen ouwen oom die allang doodwas. ’n Geelachtig portretje in ’t ovale. En er was geen betere mensch op heel de wereld ooit geweest, dan die ouwe oome die al zoo lang doodwas. Hij was wel een beetje aan den drank geweest en dan verkwanselde hem z'n moeders spullen, dat hoorde ik achterhand; hij zat ook graag achter het meid aan .... ja ... . maar dat kan je in je bloed hebben, nietwaar. Een beste oome. D’r was geen betere oome op heel de wereld . . . .” Uit is ’t verhaal. Chef kijkt rond, vergenoegd eerst, maar dra hulpeloos. Hij ziet niets dan starre oogen. Zelfs van z’n maat. Wat is dat dan toch ook voor een onnoozel verhaal? Waar slaat het op? Op de drie dochtertjes die heen zijn, of op de bruine zegenende Pausen in hun geboende lijsten? Of nergens op? Chef voelt brak water in z’n mond komen van ontdaanheid? Wat zal hij nu nog zeggen gaan? Zal hij nog wat zeggen durven, hij die z’n verstandigen maat daar dreigend van stilte tegenover hem ziet staan? Maar hij moet ommers wat zeggen. Hij was toch niet echt klaar en hij heeft het toch om te troosten bedoeld. ~Dooi menschen bennen maar gelukkig, zegt Chef met engelendun stemmetje. „Erg gelukkig zeg ik. Want ze laten niks dan liefde achter en liefde gaan ze tegemoet. Kobus kijkt naar Chef. En hij houdt éventjes op met hobbelen. Er zit meer rimpel in z’n wezen, dan Chef gedacht had. Wat is Kobus oud. En wat kijken z'n oogen raar. DE KLEINE WERELD „Omdat ik eigens kinderloos bin, daarom zal 'k 't rechte er niet van vatten, maar jullie mosten eigentlijk vreugdig zijn Kobus/' „Jaat,” zegt Kobus, „dat is naar waarheid, maar een mensch is maar een mensch.” Omdat Kobus weer hobbelen ging, zijn ze weg getrokken. En Jochem gaf het wijders maar op, z’n maat te beleeren; 't hielp ommers toch niets. Die voor on- noozelheid geboren is ... . had hij willen zeggen .... maar Chef vatte Jochem tóch wel, al zei Jochem er niets van. Ouwe maats kunnen ook praten met de oogen; wèl zoo goed. Van Kobus de Gilder tot het Eitersche gaanpad, slaan ze als regel zeven huizen maar over, want daar wonen, ineen braaf rijtje naast elkanderen, de zwartjannetjes, die vromer zijn dan God. Wat zijn dat eigenlijk .... zwartjannetjes? Jochem weet het niet en Chef ijst al te veel, van wat hij ervan heeft hooren verhalen. Die menschen lachen niet meer. Ze zijn hun eigen dominee en zóó vast en zeker uitverkoren, dat ze maar niet meer geven langs de deur, aan verdoemden die de honderdvijftig psalmen niet van buiten kennen. Ellendig zijn, dat is maar gebrek aan vertrouwen en weder- streving van de rechtvaardigmaking. DE KLEINE WERELD XXIX HET GELOOF DER RIJKEN Chef en Jochem gaande zeven huizen maar noode voorbij. ’t Is immers zonde van de verloren kans. Ze kunnen daar teksten bekomen, maar geen centjes. En om centjes is ’t begonnen. Jochem zegt, dat hij ’t maar raar vindt. De roomsche boeren denken er zus over, de doleerenden zoo, de zwartjannetjes weer anders. Maar allegaar leven ze als groote geldhebbers, allemaal houden ze koeien en keuen en winnen ze geld uit zuivel en aardgewas. Hun behuizingen lijken op elkaar, hun karren, hun vee, hun paarden en zoggen; hun koppen ook. Er schijnt nievers een geloof te bestaan, dat met den boerenstand niet is overeen te brengen. Neem die zwartjannetjes. Met den zwaarsten dominee zijn ze ’t oneens, maar met het zuivelbedrijf niet. Lachen mag niet, maar scherp handelen wel. Waarom handelen wel en lachen niet en waarom is er nou nievers een menschensoort van godwelgevallige boeren-komaf, dat zegt: handeien mag niet, boeren mag niet; lachen mag wèl? Jochem denkt maar zóó: ’t zijn allemaal boeren en ’t boerenbedrijf zit er nóg dieper ingehamerd, dan al het andere willen en wouwen. En omdat een boer doorgaans alleen achter in het land staat met z’n eigen, daarom gaat er veel raar hersenwerk bij hem door elkaar draaien. Maar éen vastigheid blijft; boer zijn is goed zijn; boer zijnde moet je boer blijven —. Ze verzinnen jaar op jaar, inde Lopikerwaard een nieuw en zwaar geloof, maar ze beginnen bij ’t boerenbegin. En het boerenbegin is geld-hebben en koeihouden. De zwartjannetjes hebben kortgeleê nog ruzie onder mekaren gehad. Waarover? ’t Is Jochem uitgelegd, door Piet de Bie, maar om het te vatten moet je een stuk steen in je kop hebben en dat heeft Jochem niet. Hij vatte het niet. Hij vat het nooit, waarom de afgescheidenen zich maar weer eens vroolijk afscheiden gaan. Allegaar zwarigheid omdat ze boeren-hersenwerk hebben. Neem een boer z’n koeien af ... . en ’t beginsel ontvalt hem. Hij gelooft z’n geloof als boer zijnde. Is hij geen boer meer, dan past hij niet meer in ’t hokkie. Zie Chef en Jochem aan. Mannen buiten de manier. Mannen die over zijn. En dus niet meer passen in kerk of kluis. Want waar ze gaan, daar stinken ze. En wat er gepreekt wordt, dat is voor houders van koeien en niet voor houders van hoofdluis. En ’t kerkezakje dat gaat rond om centjes op te halen. Hoe kan nou een bedelaar, die op de wereld is om centjes op te halen, rustig verduren dat het kerkezakje óók centjes ophaalt en ja ... . ophalen komt bij hem. Dat is nou net zoo gek, als wanneer de dominee een koei liet brengen bij de houders van koeien. En om te luisteren en te bidden moet je een zondaagsche jas hebben en schoenen met elastieken schachten. Maar als ze niet schielijk een rechtvaardig en weldadig mensch tegen komen, hebben ze overeen paar weken niet eens meer een daagsche jas en loopen ze op hun zolen van Daarover zijn ze ’t samen eens. Grondig. En de bruine pater die ze tegen komen? De teenen steken door z’n sandalen heen. En zwaar is z’n kleêr, ongemakkelijk zwaar voor hartje zomer. Er is nog een boer bij ook, Marinus Stravers; ze zijn zoogezegd op schooittocht. >»Zoo jongens, öök op termijn?'’ DE KLEINE WERELD „Eerwaarde, wat is dat termijn ?" Want Jocbem heeft er aard naar, alles te willen weten, wat geweten worden kan. „Op gezette tijden rondgaan om leeftocht.” „Dan zijn wij al z’n leven op termijn Eerwaarde, waar Chef? Maar wat krijg je nou al zoo?” „Och zoo van alles hè." „Verder gaan Pater?” vraagt Rien Stravers. Die Rien is zeker grootschig van zijn eigen. Maarde Pater heeft nog wel even tijd. „We bekomen koffie en groene erwten, en suiker en boter en zoo . . . .” „En zeker veul geld. Voor UE. slag volk hebben de boeren centjes zat op de plank.” „Geld nemen we niet aan. Alleen, als ’t moet, met de opdracht erbij om er wat leeftocht van te koopen." „Affijn .... wij koopen er ook alleenig maar leeftocht voor. Want er schiet niet veel overig vader. Maar wat ik vragen mag, waarom bedelt U eigentlijk Eerwaarde? Is er gebrek? ’k Docht dat jullie soort volk . . . ." „Wij? Jij dacht natuurlijk dat we in ’t klooster maar fijn ons buikje zaten te smeren? Ja, kom er maar voor uit, ’t is een bekend liedje op een oud wijsje. Maar wij bedelen niet, omdat er anders geen eten zou zijn, maar omdat we ’t ons allemaal voorgenomen hebben. Hoor eens .. . „Ja Eerwaarde." „Bedel jij soms graag?" „Och, wat zal ik zeggen, bunzig ben ik er nog gansch niet van." ~Neen, neen, ik bedoel, zou jij je niet liever zóó kunnen roeren inde maatschappij, dat je niet hoefde te bedelen?" ,Wis en donders Eerwaarde, weet UE. soms . . . DE KLEINE WERELD V* t t* u , dUS met VOOr jc Pleizier" Ik ook met. Vast met. Toch doen we ’t. Begin je ’tnu te begrijpen ?" ..Geen luis begrijp ik er van. Alleenig, onze Chef is net zoo. Die"zee vandaag nog: as ik zoo rijk was as de koningin, an was ik nog rijker as de koningin, want dan hieuw ik niet op met bedelen. Hoor je dat Chef? Eerwaarde zegt, «J hoeft met te bedelen, hij doet het toch en hij bedelt toch met graag, snap jij dat Chef?" Chef zegt alleenig maar: „nee, Pater" en hij kleurt een beetje inzn stoppelen. Maar Chef vat er eigenlijk toch wel wat van, alleen, Chef is er de man niet naar, om over het oJ fer te praten, waar Jochem bij is, de onte spotter. En daarom laat hij ’t de pater maar vertellen aan Jochem, waarom een mensch bedelen gaat, zonder honger te hebben en zonder t graag te doen. „Eerwaarde," zegt Jochem, na den uitleg, „’k heb er nou tenminste t staartje van vast. Alleenig ik zeg maar: UE. bad dat nooit motten op je nemen, want daardoor wordt het voor mijn en nfn maat maar weer slechter langs den weg. En wij doen ’t, omdat we motten. Van nooddruft, om met te verhongeren. Menschen heb medelij! Hier staan zy aan zij, twee arme loeders zónder geld, ’t is met ons zoo slecht gesteld, ’k heb m’n geldje uitgeteld, geef wat ’an den armen man, ieder die wat geven kan; menschen wil uw mildheid toonen, de Heer hierboven zal 't U loonen. Is t waar of is ’t met en waar? En nou zeg ik zoo als jullie nou geen honger lijen, wat doe je dan met al dateten?" ..Opeten." ..Maar dan leef je maar goedkoop Eerwaarde. Dan kan je veul overhouwen. En wat doen jullie nou, met wat jullie overhouwenwou Jochem graag weten. DE KLEINE WERELD ~Weggeven aan de armen en goede werken stichten en on- derhouden.” „Missie waar?” vraagt Chef. „Juist, ook de missie.” „O zoo Eerwaarde, jullie geven ’t dus 'an de armen? Ik doch echtig altijd: Eerwaardes, die zijn veur ons armen zooveul as keinderen. Geven doenen ze niet. Maar als Eerwaarde nou toch geeft ’an de armen; Chef, jij bint roomsch . . . . steek je hand uit.” Maar dat dierf Chef niet. Rien Stravers moest toen (de pater commandeerde dat zoo) een stuivertje aan Chef geven en toen nog een stuiver aan Jochem.4 Chef stond met z n kop verhanseld omlaag. „Ik bin niet roomsch,” zei Jochem toen hij t stuivertje eerst goed vast had, ter verklaring. „Maar ik wel vrind,” zei de pater en hij wou doorgaan. En laat me toen toch die Jochem, die handige centenvanger Jochem, ineens wat raars in z’n kop krijgen. Hij gaat over z’n zak en ... . kijk op, heeft een vierduit in z’n handen. „Koop daarveur een half pond zout, veur wie nog armer zijn dan wij,” zegt hij beschaamd. En dan, om tegenover z’n maat te blijven wat hij is, de onte spotter, zegt hij achterna .... „en dat koop je bij Hanne Kaptein Eer- waarde, met de compelementen van mijn en van Chef.” De pater vat het ernstig op. Bar ernstig. De vierduit neemt hij zoowaar aan. „God loone ’t U,” zegt hij kloek, „maar Hanne Kaptein zal misschien wel nooit meer zout verkoopen mannen, want Hanne heeft dezen namiddag een beroerte gekregen. Ik ben er geweest, ik heb haar bediend.” DE KLEINE WERELD „Een beslag pater?” „Ja. En kwaad aangekomen ook. Schrik jij zoo? Is ’t soms familie?” Chef vermag alleen nog maar wat te stamelen en hij weet niet krek, hoè gauw hij wegschorrelen zal, verder den dijk op. Maar Jochem nijpt hem in z'n arm en zegt: „Chef, kul hoor. Zulksoort zaken zitten allang in je bloed. Da’s een klonter, die naar je hersens vliegt en dan .... bom daar leg je. Daar kannen wij ook niks ’an doen.” Waarop Chef antwoordt .... „toch is ’t lee. As ze nou zóó maar niet afsterft.” „Och man, onnoozele hal?; een mensch gaat zóómaar niet hemelen. Hanne Kaptein?! Die mot kapot-geslagen worren, eer gaat ze niet. Die is veuls te geweldig. Die kan met d r dikke kont de hemelpoort ommers niet deur. Allé Chef....” Chef glimlacht. Net een schaap, die Chef. ’t Is een spul, ’t is een spul. Je loopt maar zonder erg over de wereld, van Schoonhoven naar IJsselstein, en ’t leven en de dood speulen onderwege petje pieë. Ze blijven er, ieder op zijn eigen manier en luchtig doend tegen elkanderen, toch nog een beetje vervuld van, en daar zijn ze alweer beland bij Bart Brok, Bart die teringkoeien opkoopt, keelt, en als best vleesch weet te verkoopen inde stad, waar de menschen van goei vleesch evenveel verstand hebben als een ekster van scherpschieten. Bij Bart Brok zitten ze te schutjassen. Op den klaren dag schutjassen, dat is maar kwaaie manier. Dat zal je bij een boer nou nooit beleven. Bart met z’n knecht en twee koeien- koopers uit Benschop, woeste kerels met bruine tanden en lijven als ouwe zoggen. ’t Kost Bart Brok veel. Hij verliest knap en ’t gaat grof. En ’t kost hem nog een stok kaarten DE KLEINE WERELD ook, want ze slaan bard op de tafel en nijpen de kaarten krom. Bart ook, maar dat keert of kort niet; Bart verliest. Hij is met z’n knecht, den zevenden boom van twee en half pond al kwijt. Een gulden per streep; da's duur schutjassen. DE KLEINE WERELD XXX SCHUTJASSEN ATaar. kom, kom; morgen wint Bart z’n honderd -J-VX gUlden wel weer terug Chef en Jochem aj hee hortje inde deur, eer ze gezien worden. „Geen bedelvolk roept Bart woest. Maarde twee koeikoopers uit enschop, die goei zin hebben vanwege de winst, gooien wat losse centen op de roodaarden tegels, tusschen spuig en kleffe uitgezogen keezen. Da’s minder; Jochem is rap in t vinden en Chef ook niet zuinig. Om deze gunst van z’n gasten, laat Bart nu ook toe, dat ze even kijken blijven. Z n boom hangt weer slecht; de koeikoopers staan nog bovenaan, hij en z’n knecht al op acht. Nog maar zeven streepen en vort zijn weer tien daalders. Da’s dus weeral donderen, ’t Geluk is hem tegen vandaag en ze zijn al wel een keer or wat gaan verzitten ook. Niks helpt. En ze maken zoon barmenschelijk leven er bij, en de Benschoppers hopen zoo danig dat ’t weer een Salomo gaat worden, een vollen boom verlies en die geldt dubbeld, ze zingen en joelen al net zoo hard, sarrend hard, als de baas en z’n knecht potvèr .... zitten te speulen. Niks helpt. De boom dangt te scheef. Ze gaan ’t verliezen. Verliezen. Verliezen Jochem kijkt met studie toe. En Chef niet minder. Alleenig, '“”ef vat den draad er niet van. Chef kan goed snip-snapsnorren en zwartepieten; maar spul, waar veel overleg bij komt, heeft hij nooit kunnen bevatten. Maar Jochem wel, ie weet na afloop van elke partij zuiver te zeggen, wat er nad moeten beuren. En hij bekomt bijval, want wat hij zegt ls goed bekeken. S Kleine Wereld. 13 Daar staat de keurmeester inde deur. Voor den tweeden keer al vandaag. Maar ditkeer laat hij zich niet wegsturen, want hij heeft z’n leste keuring verricht; Bart Brok moet mee. Naar ’t slachthuis mee. En nét is er zoo spannend oud oogen 49 • 97 in ’t sp®l> in ’t voordeel van Bart en z n knecht. „Meneer Gijssels wacht nog effies!” roept Bart en z n kop ziet blauw van de actie. „Neen, ik ben geen kwajongen. Tweemaal wegsturen; daar komt niets van. Nü keuren en direct of ... . niet voor Zaterdag.” . „Even 't spulletje uit, toe nou; t is oud oogen! „Denk je, dat ik hier voor pietsnot kom? Jullie midden op een werkendag kaarten en ik er m’n tijd om gaan verhangen? Ik heb je te groeten.” ? Wel donders wat een vent. Bart moest opstaan. D’r viel niet aan te ontkomen. Jochem zag dat aan en dacht aan de drie gebroêrs, die eens zaten te pandoeren met hun ouwen vader. Een opgelegd praatje had vader, hij wier vurig, beefde er van en z’n hart stong stil. Toen grepen die broers de kaart uit z'n dooie vingers. Zie je 't? Zie je ’t? riepen ze hij had gehangen met z’n praatje. Wat gemeen, om er zóó tusschen uitte knijpen. Maar Bart Brok zag de strenge oogen van den keurmeester op zich gericht en daarom stond Bart op. En hij vatte, dat het hard was voor de anderen; te wachten op zoo’n loeder vaneen keurmeester, zoo'n kalen donderjager. Jochem begreep metéén, wat er (zonder woorden) door Bart gevraagd wier van hem en hij viel neer op den stoel van den ander. Hij won de partij, want stak is uit, ook al zit er een zes e tegen. Hij won 't nog een keer, met schut en Herschut onder jan, vijf streepkes. Geen Salomo dus. DE KLEINE WERELD rooie knecht vatte moed. Jochem gaf de kaart, vanwege t uitmaken op herschut. Eerst verloor hij een streepke op den boom van Bart Brok, die lang wegbleef, zeker vanwege een kwaai long of tering in 't borststuk. Die keurmeester was er een van ’t felle slag. En toen weer won hij. Eerst op schut onder jan: drie streepkes. Toen schut, maarde ander stong ook hoog: twee streepkes. En nèt toen Bart Brok weerom kwam, t vet nog wat van z’n handen afvegend, zegde Jochem bloedkalm: „Schut!" „Herschut!’'gaf Aart Coljé uit Benschop. „Rutteletut. Dat zee Jochem maar zoo gewoon, of ’t om een paar knikkers ging. En Bart z’n vijftien gulden stonden op ’t spel. Met douwen en wringen was Bart ineens achter z n kaart. „Hier!" riep hij woest: „eerst zien, dan pas bieën!" riep de oudste van de twee maats, „vast niet! Die vent heit de kaart overgenomen van jou en hum woord is jouw woord en hum woord geldt. En ik hou’ die rutteletut van jou, op allemaal; heel den boom!" „Best!” zei Jochem en douwde Bart Brok achteruit. „En Bart, as je ’an de kaart komt, slaan ik je ’n paar ribben kapot. Uitspeulen, da’s eerlijk." Maar er viel niet veel uitte spelen. Bart wou ’t niet, hij dierf t niet; een gehouden rutteletut was hem te bar. Hij greep de kaarten beet en wou ze declareeren. „Overgeven!" jammerde Bart. t Wier een tieren en trappelen, als van hengsten wanneer bet weerlicht, maar Jochem hieuw vast. En Bart zag, dat hij toegeven moest, want die Benschoppers zijn donders gauw met het mes. De kaarten bleven in iedermans hand. De roem wier al genoemd, ’n Zeskaart tegen een zeskaart. DE KLEINE WERELD Alletwee van het aas. Maar Jochem had ze van troef. De boom was uit. Stom gewonnen, met veul woest geluk en weinig fijn spul. Toen eerst stond Jochem op en Bart hervatte z’n parmans. Doodgewoon nam hij de lei op en zette ’n nieuwen boom uit. En de Benschoppers schrapten een boom winst terug op de zeven. „Nou wil je ’t wel schrijven hè?” sarde Aart Coljé „nou d’r derdehalf pond winst 'an zit. Als je nou een kerel was, schreef je niet. De’jen we over. Je wou ommers niet?” „Om den verdom niet. Jullie zeeën toch dat het most gelden? Nou dan geldt het! Da’s naar recht!” „Recht? Goed! Maar schijterig, dat was het.” „Schijterig? Ik zal je laten zien, da’k niet schijterig ben. Hé, zwabber!” Jochem keek den ander recht in z'n facie. „Hier! Hier heb’ie wat!” En Jochem kreeg wat. Jochem kreeg een dubbeltje. Hij keek er naar, hij keek er lang naar; er kwam een golf hittigheid naar z’n kop en ineens, met het geweld vaneen hemelsteen, lag Bart Brok languit over den vloer. O! Jochem kon zoo slaan. „Dag mannen,” zei hij nahijgend. Chef rilde ervan, omdat Jochem ineens zoo ontaard woest was geworden. Maar buiten zei z'n maat d’r niks meer over; ’t was voorbij. Alleen het dubbeltje, dat zat nog in z’n vuist en hij douwde het maar wat netjes weg in het builtje. Verder. DE KLEINE WERELD XXXI DE VEERTIENDE tD ij Mensje de Goey zat de vrouw op de lattenbank de 'L' wasch te stampen. Mensje zat. Dat zie je een daggeldersvrouw niet ree doen, als ze de wasch stampt. En dat op zoon rare klok. Chef keek er met studie naar, onderdeband Jochem al weerom liep en hij z’n halfie nog kreeg. l’Hoe hiet het keind?” vroeg Chef zacht, bang dat Jochem t weeral hooren zou. ..Gieljan,” was ’t verlegen weerwoord, „de veertiende.” „En?” •’O goed gegaan, dank ie. ’t Is alweer drie daagjes en ’t zog schiet aardig; 'k mag dankbaar zijn. Beter dan verleen keer. rie weken oud .... stuipies .... weg. En zóó'n bar mooi keind. Hè!” Toen Chef en Jochem daarna saam die werf afgingen, toen bisten ze nog niet, dat ze, op hun volgenden toer, over veertien dagen, Mensje niet meer terug zouden vinden en nóóit meer .... Verder! »D r zit goeie groei in Lopik,” zegt Jochem, onderwijl ze verder trekken, en Chef hem verteld heeft van Mensje. »Rijkelui,” zegt hij wijders, „die hebben fratsen. Daar blijft na zoo’n akkefietje de vrouw ’n heelen tijd op d’r rug liggen. En zijn ze gezonder d’r van?” Maar Chef kan ’t Jochem Cchtig niet zeggen, hij is daar maar weinig in thuis. Alleen 'Veet hij wel, dat ’t maar een lee gezicht was, dat Mensje niet stond, maar zat boven het heete sop. XXXII „POLITIEK” T3 ij Goof Brouwer, alwaar ze wijders nog gevraagd heb-L' ben, nadat ze rap bij de drie Lekkerkerkers achterom waren geweest, gebroêrs naast elkaar zonder reuk of smaak, bij Goof Brouwer was 't avondbrood al op tafel. En als je dan je wezen maar ineen rechtzinnige plooi weet te grimassen, kan je 't bij Goof goed treffen. En ze troffen het goed. Vooral, omdat ze veel nieuws wisten van tusschen Schoonhoven en hier. Dat van Hanne Kaptein hadden ze ook nog niet vernomen. Zóó gauw had Jochem, tusschen het schielijke broodeten door, ’t niet gauw verteld, of Chef zei er achterna: „we hebben d'r vanmiddag samen nog opgesard, da’s lee om achteraf te bedenken.” En dat vonden ze allemaal. Hoewel de een dit en de ander dat goei woord er op wist. Chef moest het z'n eigen maar niet aantrekken, want tegen een toeval, menschen, doe je niks. Een toe val is kwaad wederstaan. Daar zaten moeder Brouwer's twee groote jongens bij; Jacob en Hannes, breede zoetsappige lummels, de een met z'n arm ineen doek opgebonden, de ander met een gezwachtelde band. „Daar zitten ze nou hè. Jullie kennen ze waar? Zuipen doenen ze niet. Om meides geven ze niet. Laan ze nou zoo maar, in Gorcum ter paardemarkt, bij Gert de Kroes in „de Roos” gesteken worden; alletwee zoomaar.” „En niks gedaan?” „Wat? Of wc wat gedaan hebben, vraag jij? Gien duvel, 't Gong zoo maar. Wij kwamen binnen, waar Jacob, en we zeeën niks, waar Jacob, alleenig zeeën we brandewijn met suiker. Want dat wouwen we hebben. Anders niks, waar Jacob. Nou en daar zat een vent en die noemen ze daar overlek Brandewijn met Suiker en ik had dien vent nog nooit van z’n leven gezien, jij ook niet, waar Jacob?” „ t Is krek zoo die ’t zegt,” zei moeder Brouwer, alsof ze er was bij geweest en ze snee nog maar wat van den achtponder rooieweit. „En toen stong die op en toen zee die niks, die vent, waar Jacob, en toen ineenze zag ik, dat hem stak naar Jacob, waar Jacob. En Jacob die heit het niet eens opgemorken, zóó weinig erg had ie d’r in. En eerst voélde hij ’t ook niet, maar hij docht, wat worren m’n vingers nat en dat was niks dan druipbloed. En toen ik. Ik greep naar hem, dat je en toen stak ie mijn in m’n vingers. En meteen was ie weg, waar Jacob en nou zit ’ie in Dordrecht in ’t voorarrest en ze zeggen dat ’ie d’r zeker zes jaar veur krijgt. Maar m n jas mot ’ie betalen en m’n boezeroen ook. Dat is al beschreven. „En toen stong d’r zoo’n klein soort schippertje ook en toen ik zee: persoon, hoe hiet die vent, toen zee hem ’k weet ’et goeds genog, maar zeggen dat doen ik niet. Maar toen kwamen er dienders en ze hadden Jacob z’n arm al stijf afgebonden, waar Jacob en toen zee ik tegen de dienders: deze persoon weet er meer van, hij weet wie de moordenaar is. Persoon wat zeg je nou? Maarde persoon wou 't eerst niet zeggen, waar Jacob, maar er waren er die ’t beleeën, dat die persoon gezegd had ik weet ’et goeds genog, hoe of hem hiet en daarom moest die persoon mee, naar 't bureau en op ’t bureau daar heeft ie ’t beleeën, waar Jacob? „En waarom wou die persoon dat nou niet dalijk zeggen? DE KLEINE WERELD zal je vragen. Ik zee nog: persoon zee ik, waarom he’ je ’t niet dalijk beleeën? Maar toen zee hem dink ie, dat ik ook een mes in m’n donder hebben wil? Maar Brandewijn met Suiker gaat er nou veur zes jaar achter, minstens. Dat zegt de affecaat, waar Jacob? „Als ’t nou nog van vechten is, of van opstangen hè, dat je een steek bekomt. Maar zoomaar, onnoozel ievers binnenkommen, ievers waar je zoo vreemd bent als een blindgeboren keind, waar Jacob. En ook kwam ’t niet ’an om een meid, ’t is wèl onnoozel dat je ’t zoo treffen mot hè ?” Chef had daar nu echt mee te doen. Jochem kende Brandewijn met Suiker wel, van vroeger. „Hij heut dukkels koeien langs den dijk, voor de Rotterdamsche markt,” wist hij. En ook Jochem vond het erg, zei hij, en Chef vond het niet alleen erg, maar ook onnoozel en Chef vroeg: „als ’t nou toch niet om een meid was, waarom steekt zoo’n vent dan?” „Om een meid? We hadden toen nog niet één meid gezien, in heel Gorcum niet, waar Jacob.” „Ja .... en achterdehand zal je wel weinig genie gehad hebben, om achter het meid aan te gaan . . . .” zei Jochem leep. „O; maar dat vat jij goed. En we zijn toen maar weer gauw naar den huis weerom gereën, over Meerkerk en Termey.” „En om meidjes geven ze heelegaar niet, m'n jongens. Dat kan je ze vragen. Zulke goeie jongens. Die vent zal ’n zwaren douw krijgen en 't boezeroen zal hem betalen.” „En m’n jas ook moeder.” „Jaat, je jas ook. Dat zal wel avanceeren. ’t Staat beschreven. En ’t betert aardig waar jongens.” Jochem had z’n bekomst en hij veegde z’n mond af, met den rug van z'n hand. „’t Smaakte me weeral best, vrouw DE KLEINE WERELD Brouwer. Ik geef óók niks om meides. Nou; dan had het mijn óók best kannen overkommen." En met die duistere woorden, die ze bij Brouwer maar opgevat hebben, als goed bedoeld zijnde, stonden ze op. Ineens zei de vrouw: „jullie kommen toch nooit in Gorcum, waar?" Chef zou krek vrindelijk gaan zeggen, dat ze er om de veertien dagen een nacht sliepen, op 't logement van Jan Vermaat, bijgenaamd Drol den Bult (Chef docht toch echt, dat ze een boodschap wou meegeven voor iemand in Gorcum) maar Jochem rook het gevaar en kwam er watergauw tusschen: „Gorcum? Gorcum? Nooit van z'n leven! Da's toch zulk schorem. Daar kommen we niet meer! Daar steken ze je zóó maar, al doe je niks, heelegaar niks!" Waarna de Brouwers hen heel tevreê gaan lieten en schoon gelijk gaven en den man een vierduit. ~Dat is politiek Chef/' verklaarde Jochem. „Da’s liegen dat je barst!" vond Chef en de klok van IJsselstein was hier, als je goed luisterde, juustement hoorbaar. Zes uurslagen. Van de Zeven Boomen naar IJsselstein zijn twee wegen; maar een ervan, de naaste, is bekant onbewoond en daarom namen ze hun toer door de Hooge Biezenpolder, na eerst even, op een zijpad, de Looiebrug te hebben aangedaan. Want daar woont Gezina Middelkoop, baas van d’r eigen, baas van de klompenmakerij geheeten de Kinderen Middelkoop, want haar vent is op 'n keer met de Lekboot meegegaan, aan 't Klaphek opgestapt en nooit meer weêrgeeerd. Naar Amerika, zeggen de kwaaitongen, naar Amenka met vrouw Plomp van den steenoven Nooit Gedacht, DE KLEINE WERELD maar zeker is dat niet. Hij is verdronken, zegt Gezina Middelkoop en ook haar eenig meidje zegt vader is verdronken en ze leven zoo maar verder met zes ouwe knechten die ’t bedrijf drijven, en ook de zes ouwe knechten zeggen onze baas is verzopen maar zeker is dat met. DE KLEINE WERELD XXXIII MOEDER IN NOOD Gezina Middelkoop kon eerst maar kwalijk den toeter van de Reederijboot meer verdragen, maar dat sleet af en ze hoort het rechtevoort niet eens meer. Gezina is oud. Een sterk lijf inde kracht der jaren, met een ouwen kop erop. En haar meid je, de rosblonde Riek is nog zoo jong, maar niet als je d’r goed in ’t wezen kijkt. Wie zou er ook niet oud worden, tusschen een ouwe moeder en zes ouwe klompenmakersknechten ? Zulke jaren, stil gesleten aan de Looiebrug, onder aan de Klapheksche dijkstoep tellen mee, al ben je nog maar vier en twintig en den ouderdom nog gansch niet bereid. Chef en Jochem stappen de werkplaats binnen op hun gewone manier, argeloos en slim. Ze hebben er geen erg in gehad, dat het aan de Looiebrug zou kunnen donderen, op een stillen zomeravond. En dat het donderen was, dat vatte Jochem subiet. Zooiets, dat kan je ruiken en proeven, een man van ’t loopmansvak zijnde. Heel de klompenmakerij lag leeg. De zes ouwe knechten waren op ’t hooikamp bezig en je zag ze van daar uit, als blauwe trage vlekken over de aarde schuiven, achter de kampsloot. „Beste jongens,” zegt Jochem, „ze werken aardig hard veur jou, en nog zoo inden avond vrouw.” „Jaat. Beste jongens. Erge beste.” „Allemaal. Stuk voor stuk.” „Stuk voor stuk, zeg dat wel; als er tenminste gien Judas tussdben schuilt.” „Hè?” „O. niks. Beste jongens, stuk voor stuk. Een troost voor een ouwe weduwvrouw wier man verdronken is ... .” „Van de Lekboot afgevallen, waar vrouw?” vraagt Chef troostend. „Nou .... da’s niet zeker. Wel dat hem verdronken is. Da’s wèl zeker. Maar als hem van de Lekboot afgevallen was, dan hadden ze dat toch motten zien.” En Jochem zegt tot z’n maat: „Chef; hij is alleenig maar met de Lekboot meegegaan. Waar vrouw? Onze Chef haalt altijd twee dingen door elkaar.” „O ja, da’s waar, als hem van de Lekboot gevallen was, dan hadden ze ’t gezien. Dat laat zich verstaan. En waar is ’t nou eigentlijk wèl gebeurd vrouw?” „In Bommelerskonten keikop! O vrouw, wat een maat. Net of een verdronken lijk ievers leit te roepen: hier bin ik! te water geraakt!” „Jij zegt de zuivere waarheid Jochem,” zegt Gezina teeder en ze geeft een cent. Maar Chef niet, Chef heeft het toe- kijken. Affijn alles komt tóch terecht in denzelfden buul. Chef docht diep na. Er hokte wat in zijn kop, maar zeggen dierf hij ’t niet. Hij docht: we moeten hier nou maar weg gaan, maar zie toch eens, hoe aardig, daar kwam net Riek zondagsch aangekleed den werkwinkel in, en wat deed die Riek toch aanhalerig met moeders. Ze zoende heur ouwe vrouw, ze zoende heur op de kaken en op het vette strakke haar en de ouwevrouwenhals. Wat was dat raar. Wie zoent er nou z’n moeder, waar zulke luizenkerels bij zijn. Chef stond dat spul lief en onnoozel aan te zien. Jochem keek fel. Een man van de wereld. Twee slimme pieroogjes kijken onder hun borstels vandaan die lieve vreemdigheid aan. „Dag mannen, dag moeder, ik gaan nou maar eventjes naar de Stad." DE KLEINE WERELD „En hoe laat kom je weerom, keind!" „Nog veur de late boot moeder." En ze is weg. In 't hooiland poeren de zes ouwe knechten. „Zou daar nou echtig een Judas tusschen zitten?" denkt Jochem ineens hardop. „Heb je d’r dan al praats van gehoord inde buurt?" vraagt schichtig de weduwvrouw alleen. Ze is bang. „Ik hoor weinig vrouw; maar zien dat doen ik goed." „Maar ’t is toch niet waar, Jochem? ’t Zal toch niet waar zijn? Nee’ ik weet het zeker Jochem . . . „Jij als moeder zijnde, en een vrouw met levenservaring, jij hoeft toch ommers niet te twijfelen, waar? Jullie vrouwen hebben daar toch zekere weet van?" ~Ja ja maar zulke zaken heb ie nooit zeker.... D’r beurt zooveul raars met een vrouw Nee ’tis niet waar!" „Nou, dan is het niet waar. En dan is het óók niet waar, dat een van de zes . . . .” „Jochem, wat is een weduwvrouw, met niks dan vreemde gezichten om haar heen? Ze zeggen maar niks geen hartelijkheid. Niemand die nou eens zegt, dat het niet zoo is met Riek, niemand die helpt een ouwe vrouw." ~En ik zeg toch .... dat het dan wel niet zoo zijn zal! Anders .... vraag het heur." ~Vragen? Ze zeit niks man, en ze zoent me plat. Ze zoent maar. Heel den dag.” ~Ze zal willen trouwen,” zegt Chef trouwhartig. ~Ze heit er de jaren naar." „Keindsch vrouw, die hufter is keindsch. Nou, we gaan wijerop en het beste d’r mee. Blijf maar ’t allerbeste verhopen vrouw Middelkoop." Daarop kreeg Jochem nog een cent en Chef wèèr niks. DE KLEINE WERELD Op den Kleinen IJsseldijk weerom, schoot Jochem ineen harden lach. „O groote gerechtigheid Chef, o hannes van een luierkeind, jij en dat stomme wijf ook, alle twee, jullie zijn te onnoozel veur deze wereld. Wanneer geloof jij eigenlijk, dat zoo’n diertje zwaar loopt? Als 't keind inde wieg leit? En eer niet onnoozelaard? Nou... Gezina Middelkoop ook niet. Affijn, ze heit er een verloren; ze krijgt er nou een bij. Zoo is ’t koppel weer op z’n ouwen tel.” „O,” zei Chef .... „nou vat ik het ook. Als ze vanavond dan maar weerom komt Jochem.” „Dat is het eerste verstandige woord van heel den dag, dat ik hoor uit jouw mond.” „Waar is ze heen Jochem?” „Ze zegt, naar IJsselstein. Als ze heur ten avond zoeken motten, deden ze goed den anderen kant op te gaan. Affijn ’t is nog zoo laat niet en jong leven is taai.” Zulke dingen maak je nou mee aan de Looiebrug, alwaar geen land meer achter is en ze de wereld dichtgeplakt hebben met krantenpapier. „Zoo zie je, 't is overal eender; overal zoeken ze naar pleizier en vinden ze chagerijn. Maar allé, dat meid je is oud en wijs genog .... die komt ten avond wel weer terug/’ wist Jochem nog. Toen schoten ze bij Piet Miltenburg achterom en ze waren van plan ’t maarte vergeten. DE KLEINE WERELD XXXIV ZOO OUD EN ZOO KWAADAARDIG Piet Miltenburg is een van dat slag ouwe boeren, dat op een keer vergeten is dood te gaan, maar óók vergeten is, dat hij nog leeft. Z’n ooglellen zijn ontstoken en branderig, dat geeft aan z’n wezen iets melaatsch, waar je een vuilen smaak van in je mond krijgt, door t aanzien. Piet Miltenburg is vroegerjaren nogal wild en rabauwig van z n eigen geweest; daar was geen stoepmeid die ’t er harden kon. En deswege heeft God hem gestraft met de stramheid te jagen in zijn ondeugende botten. En zijn onthouwen, is hem ook al ontnomen. Over z’n werf toert een hoogpootige sterke stoepmeid, dartelt langs zijn wezen met de roodontstoken oogen, kweelt liederen over liefde en vrijpleizier, maar Piet Miltenburg kan ’t niet meer waarnemen. Hij is al geraakt van den dood; maar Hein heeft er een hort je naast geslagen. Alzoo is zijn straf. Als een vermulmd stuk hout dat op de aarde ligt te vergaan, zóó is zijn ouwerdom. En ook z’n tong zit vast; dat is nog van het laatste beslag. Om alleen maar morrie mannen weerom te zeggen, staat hij armtierig naar asem te happen. En eer in zijn knekelenhand twee halfies geklemd zitten, een voor Chef, een voor Jochem, eer hij het dure geldje gevischt heeft uit z'n knip, heeft Chef er al genoeg van. Want zoo’n ouwe koolstoof kan ineens afsterven, in z’n hijgen blijven, en dan zit je maar raar te kijken met zoo’n lijk op de werf. Jochem grijpt naar het geldje en de dooie tak met vingers eraan valt op z’n arm. Het koppie nijgt over naar Jochem z’n zware nek, er gaat een dribbelbeweging door ’t karminkele lijf, Piet Miltenburg gaat wat zeggen, maar ’t moet gefluisterd zijn. De stoepmeid mag het niet hooren; alleen Jochem. Er komt schielijk wat oud vuur in die oogjes, oud ondeugend vuur. Wat hij zeggen wil, wordt voorafgegaan door zeer gerochel. Z’n handje wijst, als ’t oordeel, naar Gezina heur huis. Maar Jochem weet rap de twee halfjes af te pakken en laat z’n arm zakken als een lap lood. Hemelsche help, daar was Piet Miltenburg haast van gevallen. „Ik weet het al, ouwe marmot. Vertel ’t me maar niet. 't Is zóó al mooi.” De ouwe marmot grijnst. Een stuk pleizier is van z’n avond af, ’t geluk van leed uitdragen. En die twee bedelaars ont- snappen hem, z’n geldje is hij kwijt, maar niet z'n verhaal, het booze nieuws dat hem zoo hoog zit. „Die vent stinkt,” zegt Jochem oprecht en hij vergeet z’n eigen bedelaarslucht, waarom hij inde straten van de stad gemeden wordt. Ja, die vent stinkt. Chef kijkt nog eens om, en ziet, hoe het cavalje naar ’t achterhuis schorrelt, overal steun zoekend met de dunne vingertjes. „Zóó oud en zoo kwaadaardig,” zucht Chef: „die mooie meid zal nog heel wat te verduren krijgen van het volk hieromtrent.” „Mot ze 't maar laten.” „Wat gebeurd is, is gebeurd en laat zich niet keeren. Als je moordt of ievers den brand in steekt, dan ga je d’r an, maar op ’t lest kom je toch ook nog de kast uit. Maar zoo'n jonkie .... nooit. Als Piet Miltenburg honderd jaren wordt, zal ie er nóg van schenden. En dan straks .... dat on- noozele keind zonder vaar , . . .” „O ja Chef? Gaat het weer overeen keind? Hèb jij soms een keind? Schaam je eigen maar niet ouwe lekkerbek, zeg ’t maar gerustig aan Jochem.” DE KLEINE WERELD Maar Chef hoorde hem al niet meer sarren en zei zachtjes, hij zei ’t eigenlijk maar tegen zichzelven: „alle kwaad is af te boeten, maar dat niet. Ze zeggen ’t heur nog na in het graf, de donderhonden. Ze azen op het jonge leven, als de honden van den Baron achter 't haas. Al zijn ze eigens ziek en uitgedroogd van d r kwaaiigheid, de donderhonden!” »,Man, maak je zoo nijdig niet, wat gaat het jou ’an?” ~De donderhonden!” Jochem gaf het op, want hij kende dat onnutte liedje zonder ende. Zooiets kon bar lang duren bij Chef, sommige dagen Wel een buurtschap ver. En ze mochten er eens om vergeten, bij Govert de Bie achterom te gaan: Govert met het harmonium geheeten. Dien naam had Govert bekomen met in z’n jonge jaren, als daggelder, overal een harmonium mee te sleepen. Hij, die als knecht slapen moest op de til boven de koeien, inden wasem van veertig hj-erkauwers, had nooit grooter tierigheid gekend dan psalmenkweelen inden winteravond boven den stal. Tot stichting van koei en mensch. Naderhand is de barre vromigheid er een hortje afgegaan, Want Govert speult rechtevoort maar een uur per avond op t kermmachien en hij leest nog maar drie kapittels per das uit het Boek. Dat zijnde moderne tijen zegt Govert z’n vader, die levers tegen de Lek aan boert en daar in eigen huis voorganger is vaneen eigen geloof. Ook Govert heeft nog getracht, dominee te worden op Artikel Acht, maar ze zeggen dat hij niet bijbelvast genoeg was want hij heeft Mozes en e Profeten niet genoeg uit elkaar weten te houden* Dat was ij Aart de Pauw in Heeswijk; ’t gong maar over honderd tachtig gulden uit het kabinet en hij heeft er twee maanden voor inde Gansstraat gezeten. ledereen weet het, tot de Kleine Wereld. 14 DE KLEINE WERELD kinderen toe. Maar Govert hoopt en droomt ervan, dat niemand het meer weet. Zéker de vreemden niet. Daarover moet dan ook geen praat meer gemaakt worden vindt Jochem, want 't is lang gelee en tegenover die honderd en tachtig metallieken die hij gegapt heeft, staan er wel honderdduizend, waar Govert sinsdien van afgebleven is. Omdat hij zoo goed de Gebojen kent en omdat het inde Gansstraat heel niet gezellig is voor een boerman. Daar heb je niet eens een harmonium, en dat twee maanden lang. En omdat Govert vandaag den dag zoo zuiver eerlijk geworden is, daarom hoort hij graag vertellen van dieverij en moord, politie en gevangenis. Dan groeit weer het besef, hoe goed het is, de Gebojen te houden en uit de Gansstraat weg te blijven. Aan de slechtheid van anderen, heeft Govert waarschuwing, om braafheid te betrachten. Daarom is er geen slechtigheid ter wereld denkbaar, of Govert hoort er danig graag praat over. DE KLEINE WERELD XXXV HOTEL DE HOUTEN LEPEL Wie zouden hem beter het kwaad der menschheid sinds de leste weken kunnen rapporteeren, dan Chef en Jochem, mannen die overal komen en alles hooren en zien? Hij is er zuiver voor gaan zitten, in 't achterhuis op de vuurplaat. En het is hier voor het eerst, dat Jochem niet langer verdouwen kan, dat schrikkelijke verhaal van den witkop, ’t Wordt nog wat opgekuifd en rauwer gemaakt door Jochem ook; waar heeft een mensch anders z’n verbeelding voor? Govert de Bie hoort het aan, met grillingen over z’n rug. „’t Is bar, ’t is bar,” weet hij alleen maar tot bescheid. „En nou zit die vent in ’t kot hè, heelegaar inde stad. Mensche’ mensche’, en daar komt die niet gauw uit ook. 't Is bar. Hoe zou dat gaan? Weten jullie dat mannen? Zitten ze daar allegaar bij elkare of elkeen op z'n eigen. En is zoo'n kot nogal ruim, kan je d'r nog wat in kuieren, of ... . è.. . . niet. .. .” Chef kijkt naar z’n. maat, in benauwde verbazing. Wat is dat nou? Wat is dat gek! ’n Ouwe pinose-jongen die naar de pinose vraagt. Jochem trekt weer een smoel, waar z’n maat ontzag voor heit. Jochem plant zijn eigen neer tot vertellen, in z’n oogen komt een vuilaardig pleizier en hij begint, erg plechtig met z’n keel te schrapen: „Baas, dat zal ik jou nou eens verklaren gaan. Maar! Maar .... Dat kost ons tijd. En we halen in dien tijd niks op. Als je ’t nou een stuiver waard is, dan kom je d’r van mijn alles van te vernemen.” Govert de Bie bijt schielijk toe. Hij wil graag een stuiver geven. „Ja wacht even,” zegt Jochem, „maar ik wou zeggen een stuiver de man.” Goed. Goed. Alles is goed. „Je mag er met niemand overpraten Goof de Bie, dat mot je eerst beloven.” Goed. Govert belooft ook dat. „Nou Goof, ik heit inde kast gezeten. Ik en Chef. Alletwee. Ik had gejat. Nou en toen hebben ze Chef in z’n onnoozeligheid er ook voor aangezien en Chef gong mee, zooveul als dame van gezelschap. Waar oud wijf?” Het ouwe wijf durft niet ja en niet neen te zeggen en antwoordt daarom maar zooveel als niks. „Toen hebben ze ons in ’t kot gestoken. Tien jaar hebben we gehad. Da’s een heel end om aan te beginnen. Eerst kwamen we bij de politie te landen, daar is 't al donderen en geen koekies bij de thee.” „Niet vloeken Jochem/' „Nou bliksemen dan, ook goed. En daar staken ze ons in een pikdonker kot, waar de rotten over je buik wandelen. En toen gongen we naar meneerden Edelachtbaren Rechter en dat was een goeie vent, die voelde wat veur nette jongens als wij zijn en die zee: Jochem zee die, jij wordt veuls te tierig zoo inde buitenlucht. Dat is niet goed veur je zedelijkheidje, we mosten jou d’r maar een tien jaartjes achter douwen. En Chef kreeg er vijf, zoomaar veur niks. Maar wat mot een arme donder zonder hersenwerk beginnen, als z’n maat in ’t kot zit. En daarom smeekte onze Chef erom, dat ze ’m toch ook maar tien jaartjes zouwen geven. En daartoe wier besloten. Toen gongen we naar de pinose. We DE KLEINE WERELD dochten, dat het er maar akelig zijn zou, maar dat viel bar mee. We kregen samen een mooie kamer, op ’t zuien, met ramen, ramen, man . . . .” „Met tralie’s er veur, waar?” „Ben je halskoppig man! Ramen die open schuiven en duikelen kannen, ramen met tochtlatjes en heele nette bolletjes-gordijnen. En zes stoelen, een tafel en een kanepeé en een kist fijne dure sigaren met bandjes en een kruik goeie ouwe klare. Fijn man!” „Maar da’s toch niet waar. Je staat me te kullen vent!” „Heb ik nou gejat of jij; heb ik nou tien jaar in ’t kot gezeten of jij? Val me dan niet meer inde rede, of ik vertel niks meer! En we kregen fijne kleeren aan, en een donzen bedje, en een kruik voor kouwe voetjes en iederen dag een fijn dineetje met pudding na en op de boterham goeie vleeschwaren. En als je kikte, kwamen ze met een potje bier aandragen. Overdag zaten we dan, met nog een paar dieven, een beetje te pandoeren of te schutjassen en ’s avonds kwamen we met z’n allen gezellig bij elkaar, of we gongen een bietje wandelen in ’t bosch dat er bij was. Dat was best uitte houwen.” ..Kullerij.” ~Hou den moei! Maar wat denk je, dat ik op m’n borst most dragen?” ..Een nummerplaatje.” ..Hè kerl; wat kan jij goed raaien Goof de Bie. Jaat, we droegen allegaar ons nummer op het hart. En hoe groot denk je wel, dat zoo’n cel is?” ..Negen passen.” ..Bliksems; o, da’s vloeken waar .... nou donders dan, dat raai jij maar krek.” DE KLEINE WERELD „Negen passen en dan maar weerom, maakt achttien, en terug maakt zevenentwintig en zoo voort tot je tien jantjes om zijn. Maar da’s allegaar stomme praat geweest Goof, dat vat je zóó wel. De waarheid is ... . ’t was er bar, 't was er bar! Al duurde ’t gien tien jaar, maar veertien dagen, al was ’t niet vanwege steelderij, maar als dronken donder zijnde, opgegrepen, ’t Zijn zware dagen geweest Goof. Want voor vrije vogels van langs de dijken, zooals wij, is 't veul gevraagd, om ineen hok te moeten zitten. En nooit of nooit eens naar buiten; nooit.” „Gongen jullie dan niet luchten?” „Ja .... da’s waar, dat was ik vergeten. Maar da’s eigentlijk niet buiten zijn hè.” „Waarom niet Jochem?” „Och, wat zal ’k zeggen, 't is niet buiten zijn zeg ik toch . . . .” „Om die tralie’s boven de luchtkooien?” „Verdomd, nee’ bliksems Goof, daar vat jij eigentlijk de pan bij den steel,* 't is om de tralies daar boven je kop. „Affijn, zoo zit die witkop nou ook gevangen; net een kanarie. Alleenig, hij mag niet eens zingen. Niks mag! Da’s eigentlijk het kwaaiste, dat ze 't levenspleizier er bij je uitpersen. Alsof ze je vragen: Wat doe jij graag? De gang schrobben? Nou dan maken we je bakker. En jij? Bakken? Jij wordt ganglooper! —Ze smoren je langzaam kapot van binnen, dat doen ze. Nee’, zingen, dat mag niet. Ook inde luchtkooien niet. „Alleenig een maat van me, een nette vent waar muziek in zit, maar die schoot op een kwaaien keer, strooper zijnde, z’n geweer af, juust toen een koddebeier langs kwam wandelen. Een heel schot hagel netjes in z’n achterpand. Twee DE KLEINE WERELD jaar. En die koddebeier, die de schuld van alleswas, kreeg niks. Had die vent maar niet langs motten kommen loopen, waar. Nou dien jongen hebben ze orgelist gemaakt inde kerk, op ’t harmonium. En die heit twee jaar lang z’n kameraads heilige moppies voorgespeuld. Zoo’n enkele treft het; hij vond het er een dragelijk leven. Maar ik zeg, veur een vrijen vogel is ’t erger dan de hel.” Goof stond op. En z’n hand beefde, toen hij de twee stuivertjes gaf. „Nee’ Goof, ’t is nog niet uit. Je heit nou betaald, je mot waar veur je geld hebben. Zoo ben ik, waar Chef. Elkeen het zijne. Wij hebben daar gezeten met een vent, die was zooveul als ingenieur van machines. Een geleerde meneer; niet lui genog om van andermans centjes af te blijven, niet gauw genog om zóó te gappen, dat het niet uit en kwam. Hij zat nog maar in voorarrest; op de slingerbank zeggen ze daar gunter. En die zee: Jochem zee hem, jij zit er nou veur ’t eerst van je leven en ik veur den achttienden keer. Leer van mijn, 't is hier de plakspies; wie d’r eenmaal in gezeten heeft, komt weerom. Al is ’t maar één dag veur z’n dood, terugkommen doet hij. Dat zee ’m.” „En?” „Wat, en?” „Ben je weerom gekommen?” „Nog niet, maar ’k staan zoogezeid met m'n eenen poot op de vrije aarde en den anderen poot in ’t kot, da’s alvast waar. Want bedelen, dat mag niet. En as ze me grijpen (en ze grijpen me den een of anderen dag) dan gaan ik er achter. Wie d’r eens in geweest is ... . affijn, we motten wijerop. Goof de Bie! dag hoor, tot over veertien dagen!” „Dag mannen,” zei Goof, heel kleintjes en hij leek wel een geraakte daar achter op de vuurplaat. En dat zag Chef wel DE KLEINE WERELD en Chef kon dat niet harden, zoo’n stom klein boertje dat inde benauwenis achter bleef. „Geloof ’t maar niet Goof,” zei Chef troostend, „’t komt niet al z’n leven uit, hoor Goof.” Maar toen .... toen eerst wier het boertje giftig. Hij vergat alles! Dat hij Gereformeerd was en lidmaat; dat hij aan de genade der uitverkiezing deelachtig was; dat hij nog pas een uur geleê braaf uit het Boek gelezen had op de plek waar z’n ijzer brilletje nu tusschen lag te wachten (dat was bij Haggaï); hij sprong overend, gong stotteren en kwaai smoelen trekken, z’n asam benam hem bekant en ineens stootte hij ’t eruit: „Barst! Barst verdommelingen! Jullie kommen nooit m’n werf meer op, verstaan?! Barst!” Waarop Jochem zegde: „da’s geloof ik zooveul as een affront Chef; nou Chef dan gaan we en kommen we ’m nooit meer wat vertellen.” Maar op den dijk terug, hun domein, waar ze vrijelijk praten konden met elkander, daar wist Jochem nog ervan te verkondigen: „Chef, dat heit nou weer een kalant gekost. Barst!” Chef nam een kees rolpruimtabak. Dat deed Chef altijd, als z'n hart hem vol schoot. Ze gongen zwijgend wijerop. „En toch is het waar, wat die vent zee,” hervatte Jochem twee schooiklanten wijder den praat erover tegen z’n maat, ~'t zijn altijd dezelfden, die weerom kommen naar ’t hooge gebouw, altijd dezelfden. Neem nou Aaltje Bakhuis, die met ansichtkaarten liep en die inden Graaf met dien aangewaaiden vent van haar Heintje den Bult heit afgemaakt, om z'n mars met negocie te bekommen en toen weggekrooien en in ’t water gemieterd. Weet je ’t nog Chef?’' „Ja als den dag van gister .... met peper blindgemaakt en DE KLEINE WERELD toen toegestooten met een stuk yzer in z'n ribben en op z’n kop geslagen.” „Juustem. Nou; die Aaltje, vroeger een lieve meid op logement, een bar lieve adder Chef, die zit nou veur de vierde maal. Over twaalf jaartjes komt ze los, want acht zijn er om. Meeste kans is, met heur voeten vooruit. Want ze is onderhand oud geworden, 't hellejong. Eerst had ze een koopman z’n ansichtkaarten afgegapt. En toen gong ’t om vechten met nagels en haarspelden ineen poldergraver z'n oogen. En toen .... wat was het toen ook weer. O ja, den brand gestoken ineen hooiberg ievers in Blokland en nou moord op een arm onnoozel bultje. De plakspies trekt.” DE KLEINE WERELD XXXVI ONSCHULDIG VEROORDEELD Speelt de duvel met ons, arme menschen? Daar ineens, om den draai vandaan, kwam Aaltje aan, Aaltje Bakhuis met een bellenman, een hardlooper. Ze droeg de bombas. 't Was lang geleden, dat Chef en Jochem nog een bom-bas gezien hadden, dat pleizierige rinkelbom-tuig van de Duitsche kermissen. Maar Aaltje Bakhuis ? Hoe kwam die hier? Zat ze dan niet braaf weggedouwen in ’t wijvenspinhuis van Rotterdam? Maar daar zag Chef het al; ’t was Aaltje eigens niet, al leek ze er bar veel op. Dat moest dan wel een zuster zijn. Ze vroegen het. „Aal? Dit zit. Twintig jaar en onschuldig. Altijd een zachtaardig en goed keind geweest thuis.” Rrring! een wilde stamp met de bom-bas. „Ja, dat zee ik ook al tegen m’n maat. Die Aal, die zit vast onschuldig. Hoe kannen ze zóó iets vuilaardigs doen van ’t gerecht. Ik heb Aaltje al z’n leven graag gemaggen. Een zacht vrommes.” „En ik heb ook nog niks dan goeds van Aaltje hooren vertellen,” wist de bellenman, ~en aan Kee te oordeelen (ze is toch ook uit hetzelfde nest) mót het wel een goeie meid zijn.” Kec gaf een stamp met de bom-bas. „Hoe gaat het, zoo samen langs den dijk?” vroeg Chef en Chef keek fel naar Kee, het vieze oudachtige vrouwmensch van de logementen. „Och .... langs den dijk goed, maar op ’t logement zitten ze altijd achter me ’an te sarren om onze Aal. Maar ze willen me wèl allegaar mee op toer hebben, de jongens. Allegaar. Ja; want Kee kan veul, waar Henkie. Kee kan centjes losmaken.” Henkie vond, dat Kee veul kon. „Nou gaan weden lesten tijd maar niet meer op logement slapen, maar bij de boeren. Dat is goêkoop ook. En best hè Kee, samen ineen berg; als de broei maar eerst goed uit het hooi is.” „Als Kee er in is, is er broei zat, waar Henkie?” loech Jochem. „Zoo Jochem! Ze willen me allegaar maar wat graag meehebben, de jongens,” hitste Kee. „Maar ik zeg maar ik blijf bij m’n vent. We bennen niet jong meer, maar elkander welgezind.” Rrrt-ts jang-boem! „Jullie mosten ook een meid zoeken, mannen. Zoo alleenig is maar alleenig. Als je wat mankeert, of als je kleeren kapot gaan . . . .” „Dan steken we een vent overhoop, of slaan ’m met een stuk ijzer op z’n kop, kruien ’m de sloot in en Chef gooit met peper, waar Chef? Nou, en dan trekken we z’n kleeren aan, nemen al 't moois uit z’n kissie en kuieren wijerop." „Hè vuile spotter, jij zal nog eens stikken in je woorden! Hè wat een doerak!” Rrrt-boem-ts jang! „Henkie, ga jij maar mee, ga maar weg van dat luizentuig uit de bajes. Ze stinken veels te veel om een ordentelijk vrouwmensch mee te krijgen op d'r toer.” En Henkie deed het. Hij deelde natuurlijk de verachting voor Chef en Jochem met Kee, hij liet z’n dwaze bellen rinkelen, hij kwam gedwee achter de bom-bas aan. En in z’n eigen dacht Henkie: ik wou dat Kee kapot was. DE KLEINE WERELD Er schemerde wat voor z’n bange oogen van moord en peper, van ijzeren staven, kruiwagens. Maar Henkie dierf de eenzaamheid niet meer aan. Hij kon er niet aan denken, hoe ’t met hem gesteld zijn zou, als hij inden nacht niet meer achter die ouwe logementmeid liggen kon, als een ander heur liefde kreeg en haar streken tevens. En ook was Henkie bang, dat ze hem verwurgen zou, aleer hij kon weggeloopen zijn. Want ze hoorden bij elkaar, twee gammele stukken mensch, bijna ten ende van hun baan. En hij keek maar éénmaal om, naar de twee vrije maats, eenmaal naar de vrijheid die hij vreesde. Rrr-tsjang boem, tsjien! Het concert begon en de bellenman deed z’n gekke sprongen trouw, volgde trouw. Toen zei Chef tegen z’n maat. „Jochem . . . .” „Ja Chef? Of ze keinderen hebben soms?” „Nee’ Jochem. Maar hoe vindt dat tuig elkaar toch hè, zoo twee . . . .” „Op ’t logement.” „Jawel, maar hoe kan dat accordeeren?” „’t Accordeert ook niet.” „Wil je me weer niet verstaan Jochem?” „Liever niet, oud wijf.” Maar Chef kon ’t niet harden. Hij moest erover praten. „Ben je soms verliefd geraakt Chef,” vroeg z'n maat pleizierig. „Nee’ Jochem. Maar ze zee: jullie zijn zoo alleenig.” „En dat loog ze dat ze borstte, want we zijn getweeën.” Daarop zweeg Chef. En hij overwoog: Wat is dat toch raar. Alles inde wereld is ingedeeld en saamgevoegd. Alles grijpt in elkaar, als raadjes vaneen machien. ’t Een beweegt, omdat het ander beweegt. Alle menschen kroelen DE KLEINE WERELD overdag over ’t land of door de stad, maar ten avond vindt elkeen z’n eigen hokkie. Alleen bedelaars van ons slag niet, die hebben niks van eigens. Alles wat ze zien, grond en huizen en vee en gerij, alles is van de menschen, niks is van Chef en niks van Jochem. Maar Henkie heeft wat van eigens; Henkie is niet alleenig. Kee is van hum. En hij is van Kee. En heel de rotzooi kan vergaan, maar Kee is van hum en hij is van Kee. Hoe kon een mensch van onderop aan zoo’n vrouwmensch geraken. Hoe kan je tevoren weten, dat ze dat wil; meeloopen door de buurten met een bombas en ’s avonds willig met je slapen gaan ineen berg. Hoe vindt een dijklooper ievers een mispel, net als hij, die óók nievers bij hoort en daarom bij hum hoort. En wat is zoo’n wijf vuil. Hij vergeet, dat hij eigens óók niet lekker ruikt. Hij tobt daarover. Hij is zich halvelings de eenzaamheid bewust. Een rijke meneer trouwt met een freule. Een boer met een boerendochter. Een daggelder met een stoepmeid. Een zware jongen met een lel van de straat, dat danst in ’t schipperskwartier. Maar hij, Chef, een man van onderop, een vent levend van de geef, oud, verhanseld, vuil en zwaar wat is er ievers in die zekere orde voor hèm weggelegd? Niks. Niks! Rrr-tsjang-boem met de bellen, hoort hij inde verte. En hij denkt, dat hij Aaltje Bakhuis uit de vrouwebajes nog liever hebben zou dan .... zooals nou .... niks. Aaltje Bakhuis die doelloos en bijna dood, inde vrouwenbajeszit; een meid van ’t logement, die gewend is, langs de dijken te slieren, gewend mee te loopen met een man van zijn slag. En hij kijkt op naar Jochem, z'n maat sinds jaren. Z’n maat zegt, dat ze bij de teenschildertjes rond de Paardelaan achterom DE KLEINE WERELD zullen kuieren en Chef kuiert achterom bij de arme teenschildertjes rond de Paardelaan. Want sterk is de band van zooveel jaren vrindschap en gehoorzaam zijn, al ben je ook al dien tijd onnut alleen geweest. „Jochem, waarom leven we eigentlijk vort?” Jochem wil zeggen omdat doodgaan toch maar het laatste is, wat een mensch kan willen, oud wijf maar ineens kan hij dat niet zeggen. Hij heeft ook de bellen en de bom-bas gehoord, ver (en dan klinkt dat aardig), heeft ook wel even gedacht: ’t is een afgesleten oud kreng vaneen wijf, maar toch nog juust goed genoeg voor zoo'n oude afgesleten kreng vaneen vent als Henkie en ... . als Jochem zelf. Maar lang duurt nooit de mijmerij bij Jochem. Hij slaat z’n maat, zachtjes voor zijn doen, op de schoêren. Elk ander mensch zou neergestort zijn bij zoo’n liefelijk klapje. „De meides Chef, ze zijn inde huizen de onrust, en langs de dijken zooveul as de tien plagen. Een loopman heit an z’n eigen meer dan genog. Wij zijn nou eenmaal aangewezen, om tot het end, niks te hebben. Geen grond, geen huis, geen meubels en kleer; niks.” „En ook geen wijf?” „Ook niet. Alles is voor de anderen. Maar omdat ze geen van allen alles compleet hebben, zitten ze overal nèt zoo te hunkeren naar 't een of het ander, als wij. Alleenig; wij vragen niet wijer, dan een homp leverworst te maggen bekommen. En dat is ree te behalen. Maar die inde huizen wonen, willen kalekoenen. En die een wijf heeft, wil er twee, of een ander. Daarom zijn wij nog het gelukkigst, want we vragen het minst, alleenig maar een homp leverworst." Chef zegt: „je hebt wel gelijk Jochem,” maar hij denkt, of DE KLEINE WERELD liever hij wordt gedreven, om telkens maar weer te denken: zonde, dat Aaltje Bakhuis inde kast zit. En daarop doordenkend, ziet hij heur voor z’n oogen dwarrelen, jonger, dertig jaren jonger. En hij ook jonger, met een fijne snor onder z’n neus. Een vent van zwier. Een vent met wild bloed. Een die vechten wil voor z’n mooie meid. Haho! Wie wil vechten met den jongen Chef, vechten om een jonge meid?! Ze staan op de deel van Gijs Gaaikhorst, vóór Chef ontwaakt is uit z’n droom van jeugd en kracht. Bij Gijs Gaaikhorst dient een dartele stoepmeid, een van Jos den Duvel uit Willige Langerak. Een meid, ondeugender dan doodkistengoed vaneen cent het el. DE KLEINE WERELD XXXVII DE VRIJER VAN VERRE Ze heeft Chef eens laten ruiken ineen pondsdoos nieuwerwetse!) wagensmeer en de vuile vettigheid heeft hij in geen dagen van z’n neus en wangen af kunnen wasschen. En ’t is ook al niet den eersten keer, dat ze mannen van hun slag laat neerzitten op een garenklos of zoo iets, hetgeen je ’s anderendaags nog voelt in je achterpand. Maar Chef heeft heel geen hekel aan het hellejong, want ze is er gul bij en lieftallig. Ze heeft wel eens een scheutje reukwater op den rug van z’n hand gesprenkeld en ze kijkt Chef altijd zoo vurig in z’n wezen. Chef denkt dan altijd, dat die lievigheid voor een ander bedoeld is en natuurlijk voor een jongen werkensgast ievers vandaan. Hij weet dat goed: zoo is jong vrouwvolk. Als ze lachen tegen een ouwen sukkel, dan hebben ze een ander in gedachte. De lieve verbeelding heeft het noodig, zoo tusschen ’t werk door, te lachen tegen een man. Maar zijn lieve verbeelding is mans genoeg, zich omgekeerd dan ook jonk te denken en tot het avontuur bereid. Twee arme duvels die zich eigens verneuken: Chef en die lacherige meid. Maar vandaag zit ze in ’t boenhok en krijt. „Doorloopen!” commandeert Jochem, want kinderen en krijtende meiden schuiven niet af, maar juist even is hij te laat. Want het ongelijke liefdespaar heeft al vat op elkaar; Chef staat al meewarig te schudden met z’n kop. Chef wil troosten. Jochem heeft anderen wil. Jochem wil centjes halen gaan in ’t achterhuis; wèl zoo voordeelig. Jochem bekomt zijn centjes en hoort en passant, wat voor soort leed daar wordt uitgehuild in ’t boenhok. De ouwe Nelis den Beste, die hier melkknecht is, weet er natuurlijk het fijne van. Maar Chef bekomt met al z'n nieuwsgierig kopschudden niets anders dan snauwen. Hij douwt het anders zoo tierige dochtertje zachtjes tegen haar rug, maar ze springt overend, alsof Chef een vergiftigde padde was, die spoog. Van Jochem heeft hij ’t vernomen. De vrijer van verre Dnek uit de Boorefsche Meye, leit in ’t ziekenhuis van Tergouw. Een vieze ziekte, iets vaneen wondje waar beestendrek aan gekomen is en nou is de vrijer lam en bloeit uit honderd wonden. Nou gaat de vrijer dood en ’t katjesspul is uit. Ook 't lieve spul met Chef. Verdomme! Waarom moest nu ook dat uit zijn? Is de wereld al niet chagrijnig genoeg? Kan zoo'n dom end meid nu niet lief blijven vooreen ouwen hobbezak, omdat ievers inde Meye een jonge kinkel een vuile bloedziekte heeft opgeloopen vaneen koei? Reikt de verbeelding van ’t daggeldersmeidje, dat springen kon over leeftijd en buurten heen, dan niet nóg wijder? Neen.... Chef ervaart het hier .... de vindingrijke liefde is broos en kwetsbaar. Duzend gezonde, vrijgrage daggelders om maar uitte kiezen, zijn haar overig gebleven, maar dien eene moest en zou ze hebben, dien eene die inde Catharina leit, de ouwe stadsapotheek aan de Haven in Tergouw. En ’t lieve liedje is uit. Het ondeugende jonk kent haar ouwen vrijer, haar ouwen besten luizenvent niet meer. Ze heeft hem bekant in z n wezen gespuugd, ze is vies van Chef geworden, zooals dat rechtzinnig behoort voor een jong meidje. 't Was ook maar een onnoozele droom, waar nooit een asempje vervulling voor was mogelijk geweest. Maar toch een droom en een vrouw die lacht. Nu is er niets meer. Chef denkt terug aan de garenklossen, die ze venijnig vroeger neerlei op de plek waar hij ging zitten, aan de vuile poets C’e Kleine Wereld. 15 DE KLEINE WERELD met het wagensmeer, aan de dweilen die ze om z n ooren geslagen heeft en Chef wou liever, dat ze 'm ditkeer een gierschep op z'n oud hoofd had uitgestort, dan z00.... weggejaagd, net alsof hij alleen maar een ouwe schooier was en niet de vrijer van verre, in andere gedaante. Dat jong mot maar weet gauw beteren," vond hr, en door wat te praten hoopte hij z’n ellendigheid te verslaan. Dat jong is er de schuld van,” weerlegde kwaad van zin z’n maat, „dat die meid ons nou maar netjes laat verhongeren, ’k wou dat ie ... • « Onderwijl lag, in Gouda, de vrijer van « vechten met den vreemden dood, het koeienvergif in z n bloedaren. En je zou dat niet zeggen, alt je er den vred.gen zomeravond op aanzag. De landen begonnen te dampen en de koeien reutelden zwaar en lui van welbehagen. De zon, aanit ende van baar baan, gaat altijd feller schijnen, hoewel dat nmt helpt. Want de nacht komt tóch. – En de ouwerdom komt tóch denkt bitter een bedelaar, die moei en ontmoedigd verder trekt, op IJsselstein aan. Alles wat leeft keert ten avond weer naar vrouw of naar kind. Maar Chef trekt met Jochem naar het logement, waar niks van hem is, dan de plek, die hij er huren gaat voor een nacht, voor een J • Ze hebben, voor ze IJsselstein betraden, daar samen g over gepraat. Of eigenlijk: Chef heeft gepraat en Jochem heeft gepraat. Twee gezworen kameraden 1 ' lingen voor elkanders willen en wouwen. Als t waarlijk is, dat er ooit een zeeman heeft bestaan, die zou e en ze jat en op zee gevaten, en nooit geen water gezien. . . . zeker T’t waar, dat Chef en Jochem wel vier keer zoo lang samen over de dijken hebben gekuierd en nooit van elkaar begrepen DE KLEINE WERELD hebben, waarom de Heer van al wat leeft ze zoo different geformeerd heeft. Al geleken ze, als je ze tegenkomt, iets meer op elkaar dan broers. Hetzelfde soort afgedankte kleêr, een hutspot bij elkaar geschooid, dezelfde zware schommellijven en alletwee even goor en even gezond. DE KLEINE WERELD XXXVIII ALLE DINGEN BESTAAN MET TWEEËN Chef zegt: „alle dingen bestaan met tweeën, da’s ouwe waarheid, al van de Ark van Noë af.” „Noë? Noach he’k altijd vernomen.” „Da’s eenderhand. Alle dingen bestaan met tweeën.” „Ja, da’s waar. Wij ook.” „Nee' wij niet. Wij zijn twee, die alleenig zijn.” „Chef, ik verstaan heelegaar geen Grieksch.” „Wij zijn alleenig; want zonder meid.” „O, bedoel je dat? En die wèl een meid genomen hebben? Zijn die niet alleenig? Die praten eerst wat lief met elkaar, dan slaan ze elkaar en achterna raken ze óók uitgepraat op ’t lest, net als wij.” „Jaat Jochem .... wij zijn uitgepraat. Jij kan mijn geen niefs meer brengen. En ik jou niet.” „En heel de wereld óns niet Chef. ’t Niefs is voorbij, 't Niefs vaneen meid op je pad raakt óók voorbij. En als dat voorbij is, dan ben je wèèr alleen. Alleen met z'n tweeën noem jij dat ommers, oftewel twee die alleenig zijn. En zoo gezaam alleenig zijn, is kwaaier te dragen dan alleen alleenig zijn.” „En ga je dan niet bij elkaar hooren, als pot en deksel?” „Als vuur en water! Als paard en horzel!” „O. Ik docht. Ik docht, dat als al ’t verdriet van veul verkeerd begrijpen goed voorbij is, dan ga je bij elkaar hooren. Want waarveur levende menschen en ook wij?” „Chef! Niet over doodgaan, verstaan! We leven! En we leven nog lang! Da’s genog!” „Leven we, om lang te leven? We leven, om 't een of ’t ander; waarom weet ik niet goed meer rechtevoort. Vroe- ger heb ik geleerd; we zijn op aarde, om God te dienen en daardoor zalig te worden en toen ’k dat leerde Jochem, toen docht ik niet wijer, of het was zoo. Nou weet ik niet meer, of dat waar is, of niet waar en is. Nou weet ik niks meer. Alleenig één ding: we leven niet om maar vort te leven Jochem, zonder willen en wouwen naar ’t duister ende.” „Waarom dan wèl, halskop? Maar niet over den dood, verstaan?!” „Jaat. . . Jochem, waarom? Ik weet het eigens niet. Waarom houwen alle ouwe getrouwde menschen veul van elkaar?” „Ze hebben niks anders dan elkaar en zijn ’t schelden moei.” „Ze hebben elkaar veulmalen toegegeven Jochem; daarom houwen ze veul van elkaar. Twee menschen hooren bij elkaar. Eerst het vrijpleizier, ... en dan. .. .” „Dan oorlog! Water en vuur; jager en haas; koei en slager; paard en horzel!” „En later?” „Wat later?” „Als dat allegaar veurbij is Jochem en ’t wilde bloed is getemd?” „Och Chef, oud wijf, dan zijn 't allegaar Pietje’s geworren, die verroeste sabels willen open trekken. Dan zijn ze gebrekkig of keindsch.” „Of als keinderen zoo gelukkig. Twee menschen hooren bij elkaar als ze veulmalen elkander’s beroerdigheid hebben verduurd.” „Chef jij schiet niet op; jij zegt eiken keer hetzelfde. En waarachtig Chef, ’t is wèl geweest. Heb ik vandaag al geen beroerdigheid genog opgevreten van jou? En dat dertig jaren lang!” DE KLEINE WERELD „Jochem? Waarom wil je me niet verstaan? Waarom sar jij me altijd op Jochem?” vroeg Chef deemoedig. „Huil nou maar niet liefie. Wees nou maar zoet, hoor keind. Ik verstaan jou bestig, ouwe kneu. Zij, die inde huizen wonen en centjes geven kannen en brood hebben op de plank altijd .... die hebben óók hun beroerdigheid.” „Meugelijk meer dan wij.” „Meer dan wij. Goed! Maar ze doen ’t elkanderen aan. De wijven de mannen. En de mannen de wijven. De ouwers de keinderen; de keinderen de ouwers.” „Maar als alles veurbij is Jochem, alle beroerdigheid veurbij, dan blijft het geluk over op den bojem.” „Ja, een hond lekt öök z’n zwiep!” „De lui inde huizen hebben tenminste het verdriet leeren liefhebben. En wij zijn d’r alleen maar bunzig van.” „Man; praat me niet over het volk inde huizen. Wat weten die stomme hannesen van de wereld? De hufters!” „Jaat, stom dat zijn ze dukkels. Maar Jochem; wat weten wij mèèr? Wat weten wij, die van Krimpen naar Beusichem loopen, en overal alles vernemen, wat weten wij meer dan de hufters, die nooit wijer kommen dan hun buurt? Wat weten wij van de benauwdigheid om een ziek keind?” „En zij van de kou, die wij verduren motten, ’s winters op den dijk?” „As je keind in Veenhuizen zit; da's erger.” „In Veenhuizen is voor elkeen brood op de plank.” „Met brood is ’t niet te koop Jochem; ’t verdriet van de menschen maakt, dat ze verschillen vergeten en leven gaan veur elkaar. En als dan al ’t willen en wouwen er uit is, en niks rest dan de dood, dan . . . .” „Verdomde vent! Gaan ze weer kapot bij jou? Bij jou gaat DE KLEINE WERELD een mensch iederen dag tien keer kapot! En dat al dertig jaar. . . .” „Dertig jaar gelee was ’t niet zoo na, als vandaag Jochem, veur jou zoowel as veur mijn. Inde huizen daar leven ze met een doel, met z’n tweeën. Pot en deksel. Alles hoort bij elkaar.” „En die kijven?” ,Ook. Op den duur hooren ze bij elkaar. Op den duur wordt alles vredig.” „Ik geloof Chef .... dat zee je al een keer; niet Chef? Nou, dan zallen wij op ’t lest ook nog passen gaan bij elkaar.” „Ik dink het ook Jochem. Ik bin bang, dat het zoo hoort: jij en ik.” „Een vent met een oud wijf! En nèt als ouwe menschen uitgezoend en geen keinderen tot hun last. Nooit gehad, da’s het mooiste.” „En niks, om in vrede ’an te denken, Jochem. Alleenig een hoop vragen. Waarom is ’t ons nou zóó gegaan in ’t leven? Waarom?” „Ja! Waarom zijnde bananen krom? Waarom is m’n maat zoo stom? Waarom, waarom?! Chef.... jij wou nou zeker graag alles beleefd hebben, wat jouw vader en je moer beleefd hebben? Waar Chef? Een zoon die dalft, een lijf krom van de rimmetiek. En een baas, rijk van de centen, die je voor hem verdiend hebt. En een hoop keinderen, die je opgefokt hebt voor anderen. Wat is dat allegaar waard?” „Nee Jochem, dat is zoo. Dat is niks waard. Heelegaar niks- mandalle waard. Maar niks is nog minder waard. Wij hebben niks!” „Maar ook gien zorgen.” „En wie drukt jou de oogen toe, als je sterven gaat.” DE KLEINE WERELD „Verdomde hond! Alweer dat kapot gaan! Ik! Jochem! Je maat sinds dertig jaar! Ik ben toch ommers leven gebleven al dien tijd, dertig jaren, dertig maal twaalf maanden! Dertig maal honderden dagen! Ik gaan niet kapot! Verstaan?!” „Ik wel Jochem. En dan weet ik nóg niet; waarom.” „Juust! En twee menschen hooren bij elkaar, krijgen we nou zeker weer? Twee menschen weten zeker we1.... waarom? Onnoozele hals! Twee menschen weten minder dan een. Twee menschen tezaam hopen op iets, dat een mensch alleen allang verleerd heeft te hopen. Ze klimmen op een berg, alleenig maar, om er aan den anderen kant weer af te motten duvelen. Er is geen verlangen zoo groot of er volgt een neerslag, die nèt zoo groot is of grooter. Ik verlang niks meer en kan nievers afduvelen.” „Alleenig wil je nog .... niet doodgaan, waar Jochem.” En toen zei Jochem, teer voor z’n doen: „daar hoop ik niks van Chef; daarover kan ik alleenig maar niet denken. Als ik daaraan denk, valt alles wat ik weet, kruislings door elkaar. Wat is de wereld? Dat ben ik zelf .... en alles wat er omheen is. Dat ben jij en dan de rest. Buurten, menschen, kerken, huizen, hoornen, logementen. Als ik er niet meer en ben, dan is de wereld er niet meer.” „En als ik doodgaan, dan hoop ik Jochem, dat ik dan niet meer alleenig ben.” „Zoo .... je hoopt nou nog op een liefie?” ~Jaat Jochem, ik hoop op liefde.” Nu belijden Chef en Jochem één ding toch tezaam in eendracht en dat is: zoolang er nog huizen staan langs den dijk, gaan zij daar met doodelijke gewisheid achterom. En van waar zij nu marcheeren tot aan IJsselstein, zijn nog maar DE KLEINE WERELD enkele woningen overig, even zoovele pleisterplaatsen op hun pelerinage naar dood en eeuwigheid en ’t waarom. Als het noodlot, precies op den bestemden tijd, zoo verschijnen zij. Heel zuinige landslieden, die geld uitsparen willen voor een kalender, kunnen hun dagen afmeten aan Chef en aan Jochem. En de oude meneer Notaris van IJsselstein, die puur voor zijn liefhebberij een bessentuin bezit op ’t einde van de Paardelaan, en daarin een koel omwingerd zomerhuisje heeft staan, weet in volle gelatenheid, dat hij zich zelfs daar niet vermag te verbergen voor de twee stoere wandelboomen. Ze staan al weer voor hem, deemoedig handen ophoudend, juist als veertien dagen gelee. En de oude meneer Notaris leunt op z’n slangenhouten stokje en hoort trouw hun prevelement aan, even rustig als veertien jaren gelee. De oude meneer Notaris draagt een luster jasje met slippen en op zijn dun wit haar een kalotje. Deftig. Hij heeft een ringelbaardje, als dominees uit grootvader zijn tijd. Een ouderwetsch man. Een meneer, die de menschen kent, in hun hemd en doodsnood. Een die niet aan hun smoesjes gelooft, maar veul van de menschen houdt. En toch een kwispelturig iemand, naar 't oordeel van Jochem. Want er mag een jaar voorbij gaan, zonder dat de oude meneer Notaris aanspraak vraagt, bij 't geven van zijn twee vierduiten .... ineens komt er beweging in zijn gestalte, in z'n stokje, in z'n scherpe oogjes. Dan spreekt de oude meneer Notaris zijn twee getrouwe bedelgasten toe en noodt ze tot luisteren. Heden heeft de oude meneer Notaris reden gevonden, ze te nooden tot luisteren. Hij heeft zeker met een boer een dispuut gehad. Sommige boeren, oftewel landbouwers zoo ze heeten in meneer Notaris z’n taal, kunnen barmenschelijk DE KLEINE WERELD zwaar-op-de-handsch disputeercn. Vooral als 't over den Bijbel gaat of over de financiën. Maar ook de stadsche kuren van de hedendaagsche jeugd, is een boeiend onderwerp. En als de Notaris met een van de landbouwers in dispuut is geraakt over z’n declaratie na een boedeldeeling of een hypotheekaffaire, dan kan het gesprek heel melancholisch worden. Als meneer Notaris niet zoo goed onthouden kon, en niet heel precies van iedereen hieromtrent wist hoe zwaar ze wogen, zou hij vaak tot tranen bewogen zijn om de jammerklachten na een declaratie. Maar hij is daar hard in geworden; een man van de wereld, zonder zulksoort kinderachtigheid, bewarend zijn medeleven voor waar de ware rampspoed insloeg. DE KLEINE WERELD XXXIX HET WANKEL BEZIT Hij staat daar op z’n eigen popperig erf, als een landjonker in ’t klein. Z’n zomerhuisje is dan ook krek een kasteel, maar dan in ’t nietige. Er is een vijvertje, waar waterlelie’s uit Aegypte ingaan groeien; de donkere roodgerande blaren liggen al op het water. Maar ’t vijvertje is zóó nietig, als er een zwaan zich in neerlaat, zal het overloopen. Al deze zaken zijn eigendom van meneerde Notaris. En hij zegt: „Mannen, ik sta hier op m’n eigen grond. Honderd maal honderd bunders heb ik verkocht, maar één kwart bunder is van m’n eigen.” „En ik heb niks, meneerde Notaris, maar ik hoef d'r dan ook geen belasting voor op te brengen.” „Met jou is weer geen verstandig woord te praten Jochem. En nooit geweest ook. Dat is jammer. Want ik had eens wat van jou willen weten, van jou en je maat.” „Maar meneerde Notaris! U, een man, zoo wijs en zoo geletterd. Een man zoo geleerd als een boek. Die wou van óns soort mannen wat te weten komen?” „Jochem; er is nog veel wat ik niet weet en jij wel.” „Jaat. Bij exempel, hoe of een mensch zich voelt als een bijterige hofhond op hem losgelaten wordt. „Och .... dat is mij óók wel eens overkomen in m’n prac- tijk. Dat bedoel ik niet. Zijn jullie verschoppelingen, we zijn dat allemaal tot op zekere hoogte.” „Zoo om en nabij de hoogte na een flesch goeie wijn, wou UE. bedoelen? Op die hoogte maggen ze mijn vandaag den dag óók verschoppen. Nee’ meneerde Notaris; zóó beroerd h.3” V.E* 1 nooit bebben’ of wij zijn er naakter aan toe. u L.Z'Jn’ zo°gezegd, zoo naakt als een nakende neet. Wij hebben niks. Geen grond, geen huis, geen hoornen, geen meubels . . . ." & „Geen vrouw en keinderen," viel Chef in. „Geen vrouw en keinderen tot ons last; wij zijn, zoogezeid nog maagden en we zijn „zu haben”, zooals Schele Heinz op t logement zegt. We zijn vrije mannen! Maar Chef loopt met trouwplannen rond, alleenig hij heit geen wijf op t oog. Wij hebben niks, maar heel de wereld is van ons om op te loopen." „Jochem, luister nu eens goed en hou’ op met die dwaze taal. Ik geloof toch, dat er iets is, dat jij wèl en ik niet weet. Heb je wel eens nagedacht over het bezit?" „Het bezit UE. Nee! Nooit! Nooit van z'n leven; ’k zal hier doodvallen!" „Zoo. Dus jij weet ook niet, of de grond waar wij hier nu op staan, en die ik gekocht heb en betaald heb, en die op mij per notarieele acte is overgeschreven en die ik aanvaard heb .... of die grond nu wel werkelijk van mij is." „Waarom meneer? Willen ze UE. een proces aandoen?" „Och neen man. Alles is regelmatig verloopen indertijd, volgens de voorwaarden ter verkoop. Vroeger is deze grond geweest van Rinus Stravers, die ’t perceel geërfd heeft van z’n schoonvader, Gerardus van den Pavoort." „Ik zou zoo zeggen meneer, dat als UE. den grond eerlijk gekocht en eerlijk betaald heit, dan is de grond van UE. Waar Chef?" „Wou meneer soms vragen," opperde Chef; „van wie had die zekere van den Pavoort den grond en van wie die weer, en toen, en nog wijer terug?" DE KLEINE WERELD „Van z’n vaar, da’s nogal wiedes!” stoof Jochem op. „En die weer van z’n vaar of zoo.” „Neen Jochem, laten we daaraan eens vast houden .... van wien was de grond het eerst? Men mag immers alleen koopen van den rechtmatigen eigenaar. En wie is eigenlijk rechtmatig eigenaar ? Ik ben niet zoo kinderachtig om te vragen, wie ’t allereerst het eigendom over dezen grond heeft vastgesteld ten bate van zichzelf. Dat is een niet meer achterhaalbare affaire; een duistere zaak uiteen duisteren tijd. Maar is het wel eigenlijk rechtmatig, dat ik, voor wat lappen papier en wat schijven goud kan doen verklaren: deze grond is nu mijn bezit? Waarom eigenlijk niet jouw bezit?” „Jaat, dat vraag ik me daar nou ook af. Waarom niet mijn bezit. UE. hoeft maar hard weg te loopen en te roepen dat het allemaal van Jochem is en Jochem zal heel niet nee zeggen meneer.” „En is ’t dan rechtmatig jouw bezit? Is bezit van grond voor wat geld, of geschonken, eigenlijk wel ooit rechtmatig ? Moet niet hij den grond bezitten, die den grond voor het onderhoud van zijn gezin behoeft? Is eigenlijk de grond niet van den bewerker?” „Dat moet UE. eens aan meneerden Baron van 't groote huis gaan vragen.” „Ja .... dat weet ik. Ik weet precies, wat hij antwoorden zou. Dat liedje ken ik uit m’n hoofd. Maar je moet aan den kruidenier niet vragen, wat hij denkt van te licht gewicht. De Baron heeft er belang bij, te denken zoo hij denkt. En jullie niet. Jullie zijn vrij van bezit, en jullie hebben je misschien nooit ernstig voorgesteld, ooit grond te bezitten, nietwaar?” „Nooit!” beaamde ook Chef hartgrondig. DE KLEINE WERELD „Nu; dan moéten jullie wel een ongerept en zuiver oordeel hebben over de definitie van bezit. Als ik toch niet gansch en al rechtvaardig dezen grond bezit, dan is er geen feitelijk bezit, al zegt de Wet van wel.” „En de wet is de wet, want.... het is de wet,” spotte Jochem. „Er is ten slotte maar één wet die wezenlijk bindt. De wet der waarheid, mannen. Al het andere is tijdelijk maakwerk van menschen, om baat en bevestiging van conventie’s. Weten jullie nu echt niet te zeggen, of ik rechtmatig dezen grond bezit, dus in wezen bezit? Of is alles maar een schijn, een droom?” „Meneerde Notaris .... ik zeg maar zoo, ik weet het niet,” vond Jochem en hij zette een bar diepzinnig gezicht op. „Ik heb er wijders weinig jeuk van, of UE. den grond bezit of een ander. Want het is altijd een ander, en nooit is het ondergeteekende, uw dienaar, zélf. Zoomin een vlooi z’n eigen kopzorgen maakt, over wat een koetspaard aanbelangt, zoomin kan ’t mijn wat duvelen, of UE., of Rien Stravers z’n eigen op de borst timmert en zegt.... menschen let op, dit is mijn grond! UE. moest zulksoort zaken maar eens vragen gaan bij schepsels Gods, die d’r eigen over zooiets zorgen maken.” „Met jou kom je niet wijder. En jij Chef?” „Ikke?” Chef schrok. En hij keek zóódanig onnoozel naar meneerde Notaris, dat die met z’n voet kwaadaardig stampte op den grond, zijn grond. En ’t slangenhouten stokje deed leelijk dreigend in Chef zijn richting. Maar och, och; eer Chef daar bang van wier. Zes zulke meneertjes die met vragenboekjes rondloopen over het bezit en twaalf zulke deftige stokjes en dan nog zou de zware Chef ze hebben DE KLEINE WERELD kunnen verslaan met eens zwaar te asemen. „Nee’ meneer .... ik weet wel wat UE. daar zee: wor' maar niet nijdig. UE. wou weten, of dat het mag, te zeggen: dit en dat is van mijn! Nou, en als een mensch eerst dan eens goed nadenkt daarover, aleer te antwoorden, dan wordt UE. kwaad.” „Kom, zeg dan eens op?” „Er is geen bezit?” „Wat?” „Er is alleenig maar verlangen naar bezit. Als ik hier lang naar dat zomerhuisje staan te kijken, dan gaan ik denken: ik wou dat ik in meneerde Notaris z'n schoenen stong en dat allemaal bezat. En UE., die 't alles bezit, weet eigens niet meer, of bezit wel bezit is.” „Ja, ja.” „Zou UE. nou niet ereis willen, dat U nog hoopte den tuin ooit te kunnen koopen? Was dat verlangen niet aangenamer om te dragen, dan de last van het bezitten en de akeligheid van ’t voorbij zijn van al dat pleizierige verlangen? Weet UE., hoe of ik weet, dat er alleenig maar echt ver- langen bestaat, en niks dan onecht bekommen? We liepen op een keer langs de Giessen en ’t was warm. Aan den overkant van ’t water, daar waren hoornen en was de lommer. Toen zijn wc naar den overkant gegaan, omdat het geluk aan de overzij lei. Maar aan de overzij gekommen, daar keken we op den dijk, dien we juust verlaten hadden. En die dijk lei daar zoo aangenaam in onze oogen . . . .” „Onze Chef houdt namelijk van de natuur meneerde Notaris, hij heit iets overgehouwen uit de kinderstuipies.” „Hou’ jij je mond maar,” vond de Notaris gram en hij moedigde Chef aan, met z’n stokje. En Chef zegde wijders: DE KLEINE WERELD ~ t Geluk leit altijd aan de overzij. Niemand is zoo gelukkig, als hij, die nog wat wenschen kan. Daarom zal bezit zoo een schrikkelijke last zijn; ik vat dat best meneerde Notaris, t Is mijn geen niefs. Laan de menschen daarom maar allegaar grijpen naar het bezit, ’t helpt toch niks. Alles wat je bekomt, verlies je op ’t eigenste oogenblik. Het valt uit je verlangen weg naar de dieperik." „De diepte van 't niet zeker weten, of bezit nu eigenlijk wel bezit is, zoo bedoel je ’t immers?" „Dat konden de menschen anders tevoren wel overleggen," vond Jochem, „ten tijde dat ze nog verlangen naar ’t bezit." „’t Verlangend hart dat overleit niet," weerlegde Chef, „maar wat een mensch bereikt, dat verliest hij uit z'n verlangen. Dat weet ik zeker." „Maar dat is eigenlijk geen antwoord op m’n vraag. Chef. Is het wel naar ’t ware recht tusschen de menschen onderling, dat we grond bezitten, of goed. En dat alles aanschaffen voor dood geld? Geld dat we bekomen hebben, door erving, handel, schenking, ambt of arbeid? Inkomsten uit het ambt en inkomsten uit arbeid, zijn namelijk niet heelemaal eender. Mag dat nu allemaal wel, zooals het gaat? Of hebben wij tezamen die wèl bezitten, een wet gemaakt, die op een valschen grondslag rust?" „Maar meneerde Notaris, dat is zoo’n geleerde vraag. En wij zijn maar bedelmannen." „Maar toch menschen. En dit is een vraag, die alle menschen aanbelangt. De wet is gemaakt, ter eerbiediging van het bezit, door bezitters van bezit. Maar jij en Jochem ook, jelui die niet bezitten, zijn voor mij getuigen van de overzij. Wat zegt de overzij? Of het bezit al dan niet meer bestaat bij beëindiging van bet verlangen, is niet in vraag; al stem ik DE KLEINE WERELD toe dat het een gedachte is, waard om te overwegen. Toe Chef, zeg jij eens op ... . is bezit op iederen titel der wet, naar menschheidsrecht gemeten, rechtvaardig?” Waarop Chef peinzend wedersprak: „eerst nog even nadenken. Je koopt een stuk grond. Niet ik of Jochem, want wij speulen inde wereld maar mee voor spek en boonen. Voor ons soort mannen is geen Wet. Wij zijn zoogezeid op zij geschoven. Maar een andere arme donder koopt een stuk grond. Van overgespaarde uitgestuiverde centjes. En van dien dag af is de grond van dien armen donder. Is dat naar recht? Ja, dat is naar recht.” „En, Chef, als iemand den grond koopt van geërfd geld of speculatiegeld ? Of uit hooge inkomsten, verbonden aan een hoog ambt dat bijkans geen arbeid vordert? Hij koopt dan den grond en de armere (die ook koopen wou) kan er niet toe reiken,” voerde meneerde Notaris aan. ~'t Koopen zou ik zoo zeggen meneerde Notaris, 't koopen is al z’n leven naar recht. Maar ’t hebben van geld, niet van arbeid uitgestuiverd .... dat weet ik zoo ree niet. Dat hadden we eens aan den meneer van 't gerecht motten vragen.” ~Als het bezit van het geld reeds onregelmatig kan zijn, dan is de daarop volgende koop het in wezen ook. Want dan betaal je met onregelmatig bekomen geld en is het daaropvolgend bezit óók onregelmatig.” „Alleen geld uit arbeid meneerde Notaris, zou ik zeggen... „En uit schenkingen,” viel Jochem in. „Want anders waren wij samen, ik en Chef, dieven zoolang als we samenzweren en onze hand ophouwen.” Hierop zei Chef: „en als dat niet naar recht is Jochem, dan is dat niet naar recht. Of ’t jou nou betreft, mijn, of een De Kleine Wereld. 16 DE KLEINE WERELD ander. Als ’t niet naar recht is, dan motten we ’t niet goed willen praten. Alleen wou ik nog zeggen daarvan: wij nemen niet, maar wij vragen. Werken doen wij niet, alleen maar loopen.” „En is loopen dan geen werken?” „Werken is, zich en anderen ten nutte zijn Jochem,” kwam de Notaris er tusschen. „Wij zijn nuttig zat. Wij zijn het, die de menschen barmhartig leeren zijn.” Doch Chef zette zijn prevelement voort; ongestoord. „Ik maak dus onderscheid tusschen vragen en nemen. Nemen mag niet; vragen mag wel. Wat wij alzoo hebben bekommen, dat hebben we zoowat naar recht. Maar wie geld heeft uit arbeid, heeft meer recht er op. En wie geld heeft, niet uit arbeid en ook niet uit de barmhartigheid der menschheid, meneerde Notaris, die heit minder recht erop. En als ’t uit slechtigheid voortkomt (je werkvolk niet betalen naar den eisch, of te hooge brieven uitschrijven), dan heb je heelegaar geen recht, zou ’k zeggen.” „Meneerde Notaris, en ik zeg .... veul recht, weinig recht, haast geen recht, heel geen recht, onrecht en stinkend onrecht, dat zijn zaken die niet tellen in ’t hebben van geld. Er bestaat alleenig maar macht! Ik ben sterker dan UE.; wel zeskeer zoo sterk met permissie. Als d'r geen dienders bestonden met sabels en schiettuig, dan had ik UE.’s bezit en dan kon UE. langs de huizen dalven, om een cent voor een armen man, bij de barmhartige menschen. Macht meneer de Notaris, niks dan macht! Dat heit niks te maken met het verlangen of zoo. Onze Chef loopt te ielen in z'n vrijen tijd. Dat wil nou al dertig jaren lang een eigen wijf hebben, zoomaar bezitten . . . .” DE KLEINE WERELD „Wil jij trouwen Chef en nu nog? . . . .” „Ja en keinderen meneerde Notaris. En vooral keinderen waar Chef? Nou zou je zoo zeggen: je hebt vrouw en keinderen, zoolang je ’r naar verlangt en als je ze hebt, dan heb je ze niet meer. Waar Chef? Waar meneer? Zoo heeft onze Chef het uitgeleid. Nou en dan zeg ik weer: Chef heit geen vrouw en geen keinderen, hij verlangt alleenig maar, dus heeft ie ze wel, dus most Chef tevreê zijn, bar tevreê en stilletjes vrijen met z’n wijfie dat ie heeft, omdat ie heur niet heeft. Maar wat doet de onnoozele hals: insteê dat hem nou tevreê is met wat ie heeft, omdat hij er naar verlangt, loopt is mijn (z’n ouwen maat) sedert dertig jaren den kop ziek te zagen over de miserie van zijn bestaan. Zoo zie je, meneerde Notaris, d’r loopt geen grooter leugenbeest op twee pooten rond dan onze Chef. En geen grooter halskop ook. Want wie maakt z’n eigen nou dik en dun over bezit en over ’t lieve verlangen, als hij niks bezit en te oud raakt, om te bekommen, wat of hem verlangt? Wat zou er beuren, als Chef vandaag den dag een wijf bekwam? De onnoozelaard. Hij zou nog niet weten, of hij heur goed rechtstandig vast hieuw, of 't onderste boven. Vrijen is maar een lomp boerenkunstje, zeggen ze wel, maar zelfs daarvan moet een mensch verstand hebben. En onze Chef vermag alleenig maarte ouwewijven over het verlangen. Dus is alles zoo goed, zooals het is. Dat Chef alleenig maar verlangt, dat ik naast hum loop, om 'm van den ondergang te redden en dat UE. bezit wat UE. bezit.” „Je vindt mij dan zeker ook wel onnoozel Jochem, dat ik er nog altijd niet heelemaal vrede mee heb, hoe meer bezit er door mijn handen overgaat op anderen.” „Mag ik het eerlijk zeggen, meneerde Notaris?” DE KLEINE WERELD „Zeg op!” „Zal UE. niet giftig worren?” „Spreek vrij uit.” „En wat bekom ik voor mijn advies, zee meneerde Affekaat, aleer hij z’n mond open dee’; en hij hieuw z’n kiezen stijf op elkaar.” „Wat verlangt de Advocaat?” „Eén onnoozel kwartje, 't Is te geef; vooral als je bedenkt meneerde Notaris, wat het m’n ouwen vader gekost heit 'an studie.” „Hier Jochem. En zeg nu op.” ~Meneerde Notaris, UE. is een weldadig, een barmhartig mensch. Dat zien ik aan dat kwartje, dat je nou niet meer bezit en ik wèl. Maar wijders ben je een halskop meneer de Notaris, net als onze Chef.” „Wat?” „Zie je nou wel, dat UE. kwaad wordt. Niet omdat het niet waar en is, wat of ik zeg. Maar omdat we hier staan op UE. z'n grond, op het bezit. En omdat UE. de macht heit en ondergeteekende niet. En omdat UE. metallieken heit en Jochem niet. Zoo is ’t inde wereld gesteld. UE. is een halskop, omdat je denkt, wat aan te kannen veranderen aan het bezit, heelegaar alleenig, notaris zijnde in ’t achterland van IJsselstein. Niks hoor; als UE. allang met de pieren leit te praten, dan is er nóg alleenig maar macht. Amen, uit! Ik gaan wijer op. Vanwege het verlangen naar het bezit. Ik wou namelijk nog wat centjes gaan halen tusschen hier en IJsselstein. En ik heb ook al verlangen naar ’t logement. Maar ik verlang alleenig maar naar een bed, voor één hard kwartje per nacht. Dag meneerde Notaris, tot over veertien dagen.” DE KLEINE WERELD ,Dag Jochem.” „Dag meneer.” „Dag Chef.” En de notaris bleef alleen achter op z n wankel bezit. „Eén ding is zeker,” zei Jochem, toen ze buiten ’t gehoor waren, „’t Is niet voor niks geweest, dat verdomde stomme geklep. En nóg een ding is zeker. Die grond is wèl van hum. Maar niet lang meer. Want hij wordt oud en keindsch, het eindje is nabij. Als wéér de klok luidt, dan is ’t voor hum.” En Chef zegde daarop: „We hebben er veul ontmoet, die waren bezeten van het bezit, waar Jochem? Meneerde Notaris wordt er alleenig maar van geplaagd. Dat is een man, met een zwaar geweten; hij is van onrecht even bunzig, als wij van de kou en dorst." ..Alweer een teeken, Chef, dat het eindje nabij is. Met deze woorden tornde Jochem achterom, bij de voorlaatste woning van z’n toer dien dag. Alwaar ze, zonder veei aanspraak, inde stilte van den zomeravond, twee rooie halfjes bekwamen, om eerlijk samen te verdoen. En ’t leste huiswas niet het beste. Daar woont een boer van veel bezit, bezeten door ’t bezit. Van hem verluidt, dat hij bij z'n zieke vrouw ooit den veearts heeft gehaald, omdat die twee kwartjes min rekent dan de dokter. Aldaar aangekomen, vernamen ze, dat er een pink verzopen was in de achterwetering. Toen waren ze zoo wijs en vroegen maar niets en keerden maar om. Want een affront is een affront, óók als er luizen wonen onder je vest. DE KLEINE WERELD XL NAAR HET ONBEKENDE En daar wandelen ze weer door de Paardelaan, zooals ze aldaar gewandeld hebben, sinds menschenheugenis. Deze regelmatige lindenlaan met de kunstig opgesnoeide hoornen, die allemaal ordelijk neigen naar elkander. Een mooie laan. Een zeldzaam mooie laan. Ze hebben veel gezien, Chef en Jochem, veel kunstig vernuft van mensch en natuur. Maar nergens in het land bestaat zóó een mooie laan met linden. Daar wandel je nou echt onder, alsof je zoomaar kuiert voor je pleizier. Als twee mannen van geld. Ze zijn moei, rechtvaardig moei, maar hier inde Paardelaan, voel je dat evenmin, als liep je achter de militaire tsjiendaboem. Daar knapt een mensch van op, ergens te loopen waar hij graag vertoeft. Waar geen woningen zijn, alwaar je je hand moet ophouwen en je prevelement maken voor twee halfjes; waar er geen onderscheid is tusschen een bedelman en een edelman, omdat ze alletwee daar niets anders doen, dan wandelen. Achter de Paardelaan, de trots van IJsselland, daar ligt de Hollandsche IJssel, hun metgezel voor morgen, als ze op Jutfaas aan zullen schooien. En naar Benschop toe, zien ze inde verte, ’t geboomte van Snellenburg en ’t Hemeltje. Zooals het hier is inde stille Paardelaan, waar je je eigen voetstappen hoort des avonds en waar de groote lindeblaren je liefelijk beschutten, zoo rustig is het nergens aan den ingang vaneen stad waar een slaapstee is. Niet ver meer is het logement. Achter den stillen vrede van de Paardelaan (en de lindebloesem geurt weelderig) daar wacht het armemenschenrumoer van het logement, waar 't naar opgewarmde koffie ruikt, naar goedkoope worst en kleeren die drogen zonder gansch en al schoon te zijn. Samen toch ook wel een aangename reuk, ineen bedelaar zijn neus. Want een ieder is zijn eigen omgeving, en alles wat daar aan en toebehoort, het naast. De boer ruikt graag mest en gier, want mest en gier brengen inden grond het vertier. En de winste, waar 't al om is begonnen. Ze weten, dat het hier inde Paardelaan, wel duzend maal zoo vredig is en stil, als gunter op ’t logement. Alwaar er zéker wel twee zijn, of meerderen, die reden hebben om te keffen tegen elkaar, over onnoozeligheid. Tóch reppen zij zich naar het logement. Wie zullen er zitten? vragen zij zich af. Alsof ze dat niet allang, doodgewis, wisten. Want er is een vaste regel in ’t komen en gaan der jongens. Een wetmatigheid en een orde, die maar zelden verstoord wordt door vreemdigheid. Nergens is meer regelmaat, dan in ’t leven dezer ongeregelden. En als er een toevallige vreemdeling tusschengevlogen komt, dan wordt die daar even onnoozel bekeken, als ouwe boerenwijven vreemd koopmansvolk, dat langs komt, aangapen. Ze weten het wel: Keesje Patoet is er en die zit zeker en vast een zool vaneen autoband op iemand z’n schoen te spijkeren. En Aai den Trossel en Gert van Oort en Schele Heinz en de Baron en de heer en mevrouw Puf, alzoo geheeten omdat meneer Puf vroegerjaren schrijver is geweest bij den vischafslag, alwaar hij netjes gejat heeft en netjes is weggejaagd. Twee jaar pinose en toen .... den dijk op met kaasdoeken. En zou Nol den Beer er niet zijn? Nol is er zeker en even zeker zit hij z’n kleêr te naaien, ’n wit hemd met zwart garen. En de doove Machielse is er ook. Natuurlijk. En die zit even vast en zeker, zoowaar als een bedelaar luizen heeft, te bidden voor z’n eigen en anderen. En dat DE KLEINE WERELD geeft nou niks, want d’r zijn er daar maar genoeg, die heelegaar niet bidden. O neen mensch; op ’t logement leeren ze je 't bidden wel af en ’t vloeken aan. Alleen de doove Machielse niet, die kunnen ze ’t niet afleeren, die bidt dwars door ’t vloeken heen. Ook door ’t ruziemaken heen als ze zitten te kaarten met knoopen; af te rekenen tien punten voor een cent. Die bidt door houtwerk en door muren heen. En Jochem zegt het de verstandige menschen na: dat bidden dat helpt geen donder. Want het is altijd een arme schobberd geweest, en altijd gebleven. Hij zal wel om beter gebeden hebben, maar nooit heeft hij meer bekomen, dan ’t lot dat hij draagt: hardstikke doof zijn, wonen op ’t luizenlogement, en leven onder de zweeterige loopmannen. Hij bidt nou al zoo lang als ’t Jochem heugt, en onderhand hebben ze op den grooten weg ooit eens z’n ouwe beenen kapot gereden en z’n ribben bekant in elkaar. Da’s voor dank. En de vent bidt nóg, mummelend als een konijn in z’n baard. Jochem maakt zich sterk, al rijdt morgen de een of andere Baron hem z’n heelen kop in mekare, dan liggen de stukken hier en daar verstrooid over den dijk nóg te mummelen. Jochem heeft meer begrip van den heer en mevrouw Puf. Die zitten elkaar altijd twee of drie keer op een avond uit te schobberen, voor rotte visch. Dat is tenminste verstaanbare taal. En dat komt vanwege het lieve verlangen, zou Chef zeggen. Als er nu maar geen belzen zijn, dan kan ’t een aangenaam slot worden van hun dag. En als er nu maar hedennacht weer niemand is, zooals onderlest, die het raam van den slaapzolder open zetten wil. Want ze hebben bang, Chef zoowel als Jochem, voor rimmetiek, vanwege den avond- DE KLEINE WERELD damp uit den polder, en ze hebben op den dag frissche lucht genoeg te slikken. Alzoo de Paardelaan is ten ende, ze tornen verder, welgemoed naar ’t vertier. Zie, hier staan ze inde Lopikerpoort en ze betreden het doel van hun tocht, het stadje IJsselstein, dat in dezen zomeravondlijken schemer bijkans niet ademt. Over de keien bonkt een mallejan met hoornen voor de stoelenfabriek. Dat verstoort de stilte niet, want zulksoort geluid is verweven met het wezen van het stadje. Zoomin men ook een menschenhart hoort kloppen. Ineens; muziek! De harmonie trekt uit, of weer in. „Da’s voor ons Chef," zegt Jochem, „van dat we jubileeren, alhier binnenkomende; ’t is dertig jaar.” Chef glimlacht stil. En de harmonie slaat rechtsaf, naar ’t woonhuis van den baas van ’t fabriek. Ze gaan bedaard. Welbewust en zeker. Twee gezeten mannen onder de bedelaars. Heel den dag zijn ze de minsten geweest. Hier, op ’t logement aan, alwaar ze gevierd zijn omdat zij behooren tot de zwaarst aangeslagenen, tot de profijtelijkste schooiers, hier groeien ze in zelfachting en macht. De macht van het geld. Waarmee zij wel eens een armen donder, honderd maal zoo arm als zij zijnde en veelmalen zoo miserabel, een vent die onder de schurft, luis en vuile ziekte tegelijk zat, hebben geholpen aan tien centen voor brood, zonder kans op wedergave. Dat is koninklijk. Dat schept aanzien en macht. Ze dragen, zoowaar, de koppen fier inden nek; ze slaan den hoek om van de Lopikerstraat en ik, die ze gevolgd heb héél den dag, ik snel ze achterna. Maar op dien hoek gekomen (zie ik toch goed? ?) ; de straat is leeg. En ’t logement DE KLEINE WERELD is toch nog verder, op den Wal. Zijn zij een winkel binnen geschoten, om brood of om worst? Neen. Ineen woonhuis? Natuurlijk niet. Ik zoek, zoek gejaagd van huis tot huis, tuur aandachtig in alle kenen en stegen, ga later nog navraag doen in ’t logement, maar nergens zijn zij meer te vinden. Weinig scheelde het, of ik heb hardop hun namen geroepen door het bijna levenlooze stadje, waar heel inde verte het schriele muziekje klinkt van de harmonie voor het directeurshuis. Alles om de metallieken zou Jochem zeggen, als Jochem er nog was. Maar ’t is vreemd, ik moet het U eerlijk zeggen: tot op heden is 't mij onbekend, waar ze ergens gebleven zijn, Chef zoowel als Jochem. Nog niet Berlicum, in „De Gouden Arend’' Schrikkeldag A.D. 193a WORDT UITSLUITEND VOOR STUDIEDOELEINDEN UITGELEEND. DE KLEINE WERELD