BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2787 3690 ITB 8406 (5) 1934 Solidariteit ■ BOEKENVRIENDEN^ : s ■ SOLIDARITEIT Ter kennismaking mei de maandelijksche uitgaven van BOEKENVRIEITDEÏJ SOLIDARITEIT. Onze vertegenwoordiger komt dit deel overeen paar dagen terughalen.7ilt IJ zoo vriendelijk zijn hem even te woord te staan ? BOEKENVRIENDEN „SOLIDARITEIT” – UITGAVE V MEI 1934 INTERNATIONALE FEESTBUNDEL INTERNATIONALE FEESTBUNDEL met bijdragen van schrijvers uit de volgende landen: Bulgaraije Denemarken Duitschland Engeland Frankrijk Nederland Oostenrijk Tsjecho-Slowakije Rusland Uitgave No. 5 19 34 DE BOEKENVRIENDEN .SOLIDARITEIT" TE HILVERSUM MEI Ie Oplage. Bandteekening van MELLE. Copierecht 1934 bij Boekenvrienden „Solidariteit”, te Hilversum. Afdrukken veroorloofd, met bronvermelding. Tusschen benauwde gevels, inde donkere stegen en straten, waar armoe, ellende en honger rondsluipt... hangt de roode vlag. Het is één Meil Het is het feest van het socialisme, het is de dag dien de brave burgers schuwen en haten, omdat zij er het symbool in zien van hun stelligen ondergang. Het wereldproletariaat viert den eersten Mei. En waar fascisme heerscht, schijnt het of het socialisme heeft afgedaan. En wij lezen met weemoed de regels van Freek van Leeuwen: Potzdammer Platzl De zonl één Mei! O! bitterheid! golf op in mij! Maar wij weten beter! Wij weten dat op dezen eersten Mei de gedachten van het gansche vernederde, worstelende proletariaat zich nu stralend vereenigen. In gedachten zijn wij dien dag bijéén en in stilte beloven wij elkander, dat wij zullen strijden, ondanks terreur en vervolging, om het onoverwinlijk socialisme te vestigen en de nieuwe wereld op te bouwen, met elkaar! Ook in óns land hangt de schaduw der terreur over ons. Demonstraties verboden, onze strijdliederen verboden, onze spreekkoren en leuzen verboden, onze lectuur geboycot en gecensureerd, onze zalen afgedrèven ... onze zaak verraden door valsche leiders! Uit gevangenissen, kampen en martelholen stijgt één kreet op: hoelang nog? En toch! Tusschen de benauwde gevels, tusschen haat en vervolging hangt heden de roode vlag ontplooid. Men kan ons neerknuppelen en vervolgen, men kan ons overschreeuwen en tijdelijk weghoonen: wij Winnen toch! Want overal ter wereld, sterker, bezielder, fanatieker dan ooit loeit, onder den grond, de vulkaan, die eenmaal zal losbreken en God beware hen, die dan als de vervolgers en moordenaars van het volk zullen worden gebrandmerkt. Van China tot Italië, van Amerika tot in Indië waait nu de roode vlam onzer vlag. Geschoolder, gelouterd en welbewust heeft de arbeidersklasse over de gansche aarde thans de laatste onverbiddelijke strijd aangebonden met haar onderdrukkers en de verdoemelijke horde der kapitalisten. Reden tot vreugde hebben we niet, maar wel reden tot vertrouwen en geloof. Want een vloed van stakingen, een stroom van demonstraties, en hernieuwde en steeds feller en sneller terugkeerende acties, doen ons verstaan dat de arbeiders niet voornemens zijn zich te laten neerslaan. Neen! De arbeidersklasse zal het fascisme tot den laatsten man bestrijden en zijn brutale aanvallen terugslaan. En zij wint, zij wint snel. Deze winst drukt zich niet uit in stemmen ... noch in zetels, doch inden groei der universeele solidariteit. Deze eenheid zal de redding brengen. En van déze eenheid en dézen strijdgeest is dit bescheiden boek een klein symbool 1 Mei 1934! Wij kennen slechts één leuze voor dezen dag: ARBEIDERS! ALLER LANDEN! VEREENIGT U! TER INLEIDING WILLEM VAN lEPENDAAL Wat mart ge ineen krocht verstoken, In windslen en in roerloosheid? Wie heeft je in je kracht gebroken, Je arm verlamd, je oog geloken en hoon der zalving je bereid? De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uitl Wat deed je rijke bloed verschalen? Wie bond je inde snoeren krom? Ontwaak! Ontwaak! In alle talenl Gaat hoog de internationale! Gaat onze roep de graven om. De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uit! Nog heeft bederf je niet geschonden; Ontwaak en gooi je lijkwa af, Breek uit je banden, vlucht je sponde, De opstand roept uit duizend monden: Ontwaak! Ontwaak! Kom uit je graf! De wereld davert van gemuit: Lazarus, kom uit! OPSTANDING Ditmaal hadden de menschen heel andere dingen aan hun hoofd, dan het vieren van den eersten Mei. De grootste mijnbouwmaatschappij in dat district lag nog stil. Op andere plaatsen werden slechts kleine opruimingswerkjes verricht. Een nieuwe firma begon aanstalten te maken tot het doen van proefboringen en afgravingswerk op tot dusver braakliggend terrein, dat de maatschappij verzuimd had te rechter tijd bij te koopen. Zij had tot nu toe immers ook niet kunnen vermoeden, dat er in haar eigen district een concurrent zou kunnen opkomen; wie zou er trouwens tegen haar op gekund hebben, vooral omdat de algemeene stand van de markt nu juist niet gunstig was. Maar nu, nog heel in stilte, had zich daar toch iemand gevestigd. De nieuwe maatschappij werkte onder het tarief, ze erkende de syndicaten niet. Voorloopig waren de arbeiders blij, dat ze daar nog werk konden krijgen. Ook bij de chemische werken kwam een aantal van hen aan den gang. En een deel nam de ertssmelterij, die een nieuwe tak van fabricage opgenomen had, in dienst. Zoo troosteloos, als inde eerste weken de toestand er voor de arbeiders uitgezien had, toen de ondersteuningen krapper werden en daarna voor 't eerst heelemaal uitbleven, was het toch immers niet geworden. Als er maar handen waren, ontstond er gauw genoeg een tak van fabricage. Want men verdient, als men de handen uit de mouw steekt en aanpakt. Maar het was voor de mijnwerkers toch ongewone arbeid. Ze voelden het dieper dan ooit, dat het loonarbeid was, strafwerk. Werken met het houweel in den schacht, dat was hun arbeid, daar merkten ze minder van den druk, die nog eiken loonarbeid aankleeft. Om van het loon dan nog maar niet eens te spreken. En dan hadden ze ook nog zooveel andere zorgen. Op de huisjes, die zij bewoonden, had de maatschappij veelal hypotheek gegeven. Ze hadden ze wel in eigendom, zeker, zoo makkelijk konden ze er niet uitgezet worden, maar je weet nou eenmaal, hoe zooiets gaat. Het hoefde alleen maar zoover te komen, dat de hypotheek opgezegd werd, waar zouden ze dan het geld vandaan moeten halen. Volgens de geruchten scheen de maatschappij er slecht voor te staan, je kreeg niets te hooren of te zien. De beambten hadden van ouds hun eigen kliekje, waar niemand anders OOSTENRIJK DE 1 MEIDAG NA DEN OPSTAND door FRANZ JUNG in kwam, de hoogere ambtenaren, technische, zoowel als zakelijke, waren bij het centrale bestuur te werk gesteld, dat inde hoofdstad gevestigd was. De politie had de handen vol met op te letten, dat er op het werk niet gegapt werd. En desondanks werd er bar veel gestolen. Wie er maarde kans toe kreeg, die nam wat mee. Daar maakte je je allang niet meer dik over. De nood was hoog en er lagen overal genoeg materialen, werktuigen en andere dingen van waarde, die goed te pas kwamen, je hoefde alleen maar op de juiste manier je hand uitte steken. De soldaten stalen trouwens zelf net zoo hard, als het zoo te pas kwam. Ook was de zinnelooze haat tegen de arbeidersklasse wat geluwd, de verordeningen waren al een beetje verouderd. Maarde arbeiders konden natuurlijk niet zoo gauw vergeten. Want, er stak hun nog een doorn in 't vleesch: de veroordeelden en de gevangenen. Ondanks alle handigheid was men toch destijds heel willekeurig te werk gegaan. Er zat er b.v. een in het tuchthuis, die niets meer en dikwijls minder gedaan had, dan een ander, die nu weer rustig naar z'n werk ging. Misschien kon het hem zelf niet eens zooveel schelen, maar de vrouw denkt er gewoonlijk anders over. Voor de eerste weken kan je het nog laten gaan, maar als de nood steeds hooger stijgt, voor een vrouw is het niet zoo makkelijk om aan een goede verdienste te komen, de vrouw ziet de kinderen verzwakken en ziek worden, dan valt het vaak niet mee een bitter woord in te slikken. De ander voelt dat ook heel goed. Hij zal er zichzelf ook al wel een verwijt van gemaakt hebben, want hij weet toch, dat er dikwijls menschen bij waren, waar je van zeggen kon, dat ze de anderen eerst opgehitst en meegesleept hadden en die nu zelf nog rondliepen, alsof er niets gebeurd was. Daardoor slopen de menschen elkaar vaak voorbij, alsof ze elkaar uit den weg moesten gaan. En dan nog al degenen, die onder de aarde lagen! Wie geeft daar nu nog wat aan, wie zorgt er voor hun gezin, zeg?! Zoo was de stemming tegen den eersten Mei. Het feest moest natuurlijk gevierd worden, d.w.z. het werk moest stilliggen, maar men was nog te weinig eensgezind en te zeer in verwarring, dan dat men al zijn gedachten had kunnen concentreeren op het verheffende grondbeginsel van dezen feestdag van den arbeid. Voor groote politieke demonstraties was niet veel animo, de menschen blijven natuurlijk in hun dorpen, zei men, ze gaan toch niet naar de stad. En slechts daar zou een grootere demonstratie zin gehad hebben. Men was van plan bij de graven der slachtoffers bijeen te komen. Zeker, in het stadje gebeurde dat ook. Daar werd ook een tamelijk groote politieke vergadering gehouden. Men had daartoe een spreker van buiten af laten komen. Deze sprak heel kalm en roerde slechts terloops de gebeurtenissen aan, die nog zoo versch in het geheugen lagen. De politie zag er geen aanleiding in om in te grijpen. Daarna werd er een optocht geformeerd om op het kerkhof de graven der slachtoffers te gaan bezoeken. Maar je moét weten, dat er inde stad maar heel enkelen gevallen waren en dat die bovendien nog maar bij toeval gedood waren; vermoord, of inden rug neergeschoten waren ze niet. Die lagen hier en daar over verschillende dorpen verspreid, en vooral in één dorp, waar achttien man op een rij ter aarde besteld moesten worden. En zoo kon men ook inde stad niet inde goede stemming raken. Stil en bedrukt stonden de menschen om de graven heen. De traditioneele krans met het roode lint en de met gouddraad geborduurde spreuk ter aanmoediging inden strijd ontbrak niet. De spreker had eenige herdenkingswoorden gesproken. En daar stonden ze nu met hangend hoofd. Een gevoel van namelooze smart en ellende drukte hen als een looden last terneer. Een gevoel van niet meer te kunnen ademen, van ineen bankschroef geklemd en ineen verstikkende duisternis gehuld te zijn en niet meer te kunnen zien, wat is en wat worden zal, dat is een verpletterende pijn. Het is geen woede of smart, ook geen beklag, maar een ontzettend gevoel van onmacht, alsof het merg uit je botten gehaald wordt. Daar stonden ze dus, en ze schaamden zich bijna voor elkaar en nog meer voor hen, die daar onder de aarde lagen. Het was een vreeselijke dag. Maar 's middags kwam er een groote groep van de arbeidersjeugdbond uit de verderop gelegen industriestad naar het dal. De jongelui waren al vele uren onderweg, maar frisch en met schitterende oogen marcheerden ze ineen flink tempo en stevig inde maat de stad binnen, met roode vlaggen voorop. Reeds sloten er zich eenigen uit de stad bij den stoet aan, die nog verder het dal in wilde. En langzamerhand kwamen er steeds meer bij, ze trokken van het eene dorp naar het andere, en overal hielden ze even rust, zongen liederen, hielden een korte toespraak, legden een gelofte van trouw af en de lente had toch haar intree gedaan, de feestdag was wel laat, maar tenslotte toch nog gekomen. De menschen, die eerst nog heimelijk achter de ruitjes toegekeken hadden, waren toch nog allen de straat op gegaan, ze hadden hun hart laten opengaan en een blik geslagen inde toekomst, die hen voor een poosje allen druk, alle ellende deed vergeten. Zóó moest je zijn, zooals die jongens dat voelden ze. Waarom was er bij hen nog niet zooiets opgericht, een arbeidersjeugdbond er waren toch ook genoeg meisjes en opgeschoten jongens. En die deden ook al ijverig eraan mee, nog een beetje verlegen, wat plomp en houterig, dat zag je dadelijk, maar toch al gloeiend van geestdrift. Er was een vonk ontbrand, die niet zal dooven. In het dorp, waar de achttien slachtoffers op een rij lagen, werd het langst halt gehouden. Ineen oogwenk waren de graven met groen en bloemen versierd en toen zij de roode vlag erover lieten neerzinken ten groet en de gelofte van trouw uitspraken, hadden allen een gevoel, alsof er op dit oogenblik een nieuwe hoop op bevrijding verrees. Of nu de herdenkingswoorden meer tot het hart spraken dan gewoonlijk, of dat de liederen de menschen meer aangrepen, die slechts in hun binnenste de melodie meevoelden, want ze waren te zeer aan zwaren arbeid gewoon geweest, dan dat ze zich ooit om zingen hadden kunnen bekommeren, laat staan dan dat ze tot zingen gestemd geweest waren over hen heen waaiend met diepe, sidderende accoorden, en vol vertroosting op hen neerdalend, op de mannen, vrouwen en kinderen, die daar in hun ellende en diepe vertwijfeling stonden, maar nu als begenadigd, als teruggegeven aan den kring der levenden, der menschelijke gemeenschap voor de eerste maal, sinds langen tijd misschien, kwamen hun de tranen inde oogen. Ze begrepen, dat zij daar onder de aarde niet voor niets gevallen waren en dat deed goed, onuitsprekelijk goed. Het bracht de menschen weer tot elkaar, het sloot hen nauwer aaneen en ze mochten de oogen weer opslaan en het hoofd fier opheffen. Dat deed goed, nu was het een echte feestdag, dat was de lente zelf. Het was dus toch nog gekomen. En toen de troep zich tot den aftocht gereed maakte, liepen allen nog een flink stuk mee, er bleven er niet veel thuis. Ze waren er niet aan gewoon veel drukte over iets te maken. De mijnwerkers uit die omgeving zijn gesloten en in zichzelf gekeerd. Ze kunnen zich niet zoo geven als ze zich werkelijk voelen. Dat doet er ook niets toe. En de vrouwen niet minder, haast nog meer dan de mannen, die gewoonlijk toch altijd nog meer inde wereld komen en misschien hun bevangenheid gedeeltelijk afleggen, bij het werk met de kameraden. Maar toen de stoet weer met flinken pas de heuvels op marcheerde, om nog vóór den nacht inde stad terug te zijn, scheidden zij noode. Ze bleven staan wuiven en roepen, soms ieder apart, soms in veelstemmig koor, en tenslotte met één luiden kreet: „Komt gauw terugl” Zie toe, mijn Broeders, met wat wondere eenheid de wilde eenden trekken door de lucht. Hun wieken heffen op, zij dalen neder... maar allen in één zelfde sterke vlucht. Zij beelden U de kracht, die is gelegen in Internationale Broederschap, want als één hart, zoo kloppen deze harten voor hun gemeenzaamheid, hun makkerschap. Wat geeft het, dat de lucht is droef en groot? Heeft ooit een storm hun weerbaarheid gedood! Ontembare Kracht rust op het Vereende schrijden. Wat zaak dan welke borst den weg bereidt? Elk is een deel en ieder deel is samen dit zij de trots van Uw titanenstrijd. En klopt U het hart... dan d'oogen opgeheven t Het antwoord staat hoog inde lucht geschreven. Vert.: Anton Polet ENGELAND BROEDERSCHAP MARION DOYLE DE NIEUWE MENSCH door MARTIN ANDERSEN NEXÖ Ligt er in het spiedend uitkijken van den West-Europeaan naar het nieuwe misschien toch een stilzwijgende erkenning van eigen zwakheid? Hij zal de laatste zijn om te erkennen, dat de tijd een loopje met hem genomen heeft en dat hij op alle punten voorbijgestreefd is. Nog steeds gelooft hij, dat West-Europa het centrum der cultuur is, en dat de redding der menschheid, de verlossing uit de chaos, van hieruit komen moet. Hij heeft de onwankelbare overtuiging van den grijsaard, dat niets anders waarde heeft, dan hij zelf, hij en zijn bouwvalligheid. Seniel is hij reeds, de West-Europeaan, geestelijk voedsel kan hij niet tot zich nemen, hij moet als een zuigeling gevoerd worden; zijn hand beeft en morst alles. Dat is de schuld van den tegenwoordigen tijd, van die akelige vervelende woeligheid der massa's! Van hem niet, aan hem mankeert niets! Hij heeft toch de wereld geregeld, eens en vooral! Niet nu, natuurlijk, maar destijds, toen hij nog jong was. Dat hij dat niet meer is, zeker, dat weet hij ook wel, maar hij was het toch, eens. En hoe! Destijds is alles op orde gebracht, grondig, voor alle tijden. Is er ook thans een jeugd? Hij ziet er geen. Janhagel, ja, dat wel! Maar jeugd? Neen, toen hij jong was, toen had je een jeugd : en toen is dus eens en voor al! Is ze alweer uit haar voegen, de wereld? Geef m'n krukken dan eens hier! En weg met dat rommelzoodje van „Nieuwe tijden, nieuwe gedachten". Daar struikelt de oude maar over. Maar hij zal de wereld weleens eventjes weer op orde brengen. Natuurlijk moet zij meehelpen, de jeugd, die hij zoozeer veracht; heel voorzichtig, voetje voor voetje, brengt ze hem van zijn hoekje bij den haard naar de groene tafel. Hij heeft eigenlijk gelijk, veel waard is ze niet, ze behandelt hem, alsof hij een godheid was. Boven de groene tafel soest hij in, vervallen, leeghoofdig, doodmoe van het verwisselen van stoel. En terwijl het „zoodje" hem ondersteunt, opdat hij niet op den grond zal glijden, droomt hij, dat hij de wereld nogmaals ordent. „Leve de keizer!” lalt hij en wiebelt met zijn krachtelooze arm. En het „zoodje” om hem heen tiert en brult: „Leve de keizer!” DENEMARKEN nieuwe wereld. Veelbeteékenend is het gelach en gespot over de leuzen, die het jonge Rusland uitgeeft: de nieuwe mensch! Nieuwe mode's, een nieuwe snit van kleeren, dat kan men zich nog indenken, dat stemt zelfs tot eerbied, maar innerlijk-nieuwe menschen wat een komiek idee! De ernst van den tegenwoordigen tijd heeft echter ook met West-Europa iets inden zin, en daarom spitst men de ooren: zou er misschien toch ergens iets nieuws onderweg zijn uit Italië misschien, of uit Duitschland? De West-Europeaan is nog zoo dom niet, hij weet precies, waar het in Italië om gaat. Daarom juist zijn zij, die Italië bezoeken, zoo vol geestdrift over Mussolini. Vraagt men, wat er in het hedendaagsche Italië zoo bewonderenswaardig is, dan krijgt men dadelijk ten antwoord- De treinen vertrekken precies op tijd en komen precies op tijd aan. Orde heeft Mussolini geschapen! Brengt men daartegen in, dat een stipte treinenloop alleen niet genoeg is, dan komt het pas voor den dag, wat, naar hun idee, de eigenlijke bekoring van het hedendaagsche Italië uitmaakt: „Mussolini heeft de tarieven afgeschaft. Hier is het tenminste eindelijk weer eens de moeite waard echt te leven. De arbeiders staan niet meer met de handen inden zak rond te lummelen en verschuilen zich achter een tarief, terwijl het werk half af blijft liggen. Een tarief? Wacht maar, ik zal je wel d'r eens tarieven! Een waai om hun kop en desnoods een halve liter wonderolie, dan pakken ze meteen aan! Ja, inderdaad, Mussolini heeft er verstand van! Die goochemerd heeft zelfs het werkloosheidsvraagstuk opgelost, zonder dé belastingbetalers daarbij op kosten te jagen. En de wonderolie wordt op den koop toe nog in het land zelf verbouwd. Hitler is hem de kunst aan het afkijken. Die twee, die zijn erachter!” Er is vast wel iets van aan, van dat gedoe over dien nieuwen mensch, zegt de oude bij zichzelf. Door Mussolini en Hitler kan het bestaan weer zijn oude waarde krijgen. Zijn eigen jeugd doemt weer voor zijn geest op, de middeleeuwen met beulen, bezetenheid en al wat daarbij hoort. In Duitschland Zoo ziet in West-Europa het nieuwe eruit: de bouwvallige ouderdom roept zich in zijn droomen zijn verleden weer voor den geest, gesteund door zijn zoon, die inde oogen van zijn vader tenminste een sukkel is. Zou er wel iemand zijn (behalve de oude wereldredder zelf), die nog gelooft, dat hij in staat is zichzelf te redden? West-Europa heeft zijn besten tijd gehad; de ontwikkeling is er vandoor, ergens anders heen, waar werkelijk om een nieuwe toekomst geworsteld wordt. Uit bederf groeit geen vliegen de raven weer om de galg, kan een West-Europeaan het zich nog huizelijker wenschen? Hij is bezig'aan de kunst zijner kindsheid te landen. En in Italië ja, daar speelt de wedergeboorte zich heel anders af, daar gaat het stil, angstig stil. Ik heb den vorigen winter daar doorgebracht, een winter zonder ozon, zonder zuurstof bijna; daar in het Zuiden kan je moeilijk ademhalen. Mussolini heeft het goed doorgehad, hij heeft de zuurstof en de vitaminen uit het bestaan gehaald en het Italiaansche volk in idioten en wandelende schimmen veranderd. De vroeger zoo rumoerige Italiaan, wien de levenslust uit de oogen straalde en tot zingen drong, is verstomd; geen woord of glimlachje kan men hem ontlokken. Denkt hij trouwens over 't algemeen nog wel menschelijke gedachten? Niemand weet het; hij geeft geen antwoord; en haalt slechts overal zijn schouders bij op. Lezen doet hij ook niet, tenminste niet, als iemand het ziet. Maar hij speelt kaart, dat het een aard heeft. Zelfs tandenstoken, zijn vroegere lievelingsbezigheid, heeft hij zich moeten afwennen; dat zou immers gemakkelijk als een hoon tegen Mussolini opgevat kunnen worden. Nu speelt hij dus maar kaart, en dat is veel beter, een volk moet niet denken en ook niet in zijn tanden stoken. Men zal het misschien niet gelooven, maar het is heusch waar, in Italië zijn geen werkloozen. Wel loopen er, zelfs inde kleine plaatsen, honderden menschen op straat rond, de markt is er vol van, en ook het station. Ze staan tegen den muur geleund en staren, gapend van verveling, naar de lucht, of ze spelen met ballen. Werkloos zijn ze echter niet, ze hebben nooit werk gehad en hebben ook geen vooruitzicht het ooit te krijgen. Stempelen gaan ze ook niet; dus, hoe zou men hen dan werkloos kunnen noemen? Dat is nu de nieuwe mensch in West-Europeeschen zin: hij arbeidt niet en is ook niet werkloos. Ook in Duitschland zijn crisis en werkloosheid aan 't verdwijnen. De organisatie’s met hun vervloekte tarieven zijn gelukkig vernietigd, concentratiekampen, gevangenissen en de kampen van den vrijwilligen arbeidsdienst doen de rest. Ook hier is de nieuwe mensch op komst: de man zonder tarieven en zonder aanspraken op het bestaan, de man, die niet werkt uiteen verachtelijke behoefte om zijn brood te verdienen, maar die bereid is te arbeiden voor wat de heeren ervoor geven willen. „Plezier in werken" is het beste wachtwoord hier in het goedgeloovige West-Europa, dat ondanks crisis en chaos zijn idealisme niet heelemaal op kan geven, het „plezier in 't werk”, dat den armen man ertoe brengt, vrouw en kinderen en ook zijn eigen maag te ver- geten en er maar op los te ploeteren. In Italië krijgt men dat met wonderolie gedaan, in Duitschland heeft men nog scherper middelen noodig, zou de Duitscher misschien minder idealisme in zijn bast hebben dan de Italiaan? De nieuwe mensch begint vorm aan te nemen. In Italië kan men hem daaraan herkennen, dat hij spookachtig stil en mager is,- de vroeger zoo weldoorvoede, luidruchtige Italiaan is asceet, bijna fakir geworden. In Duitschland is hij nog markanter; de Nazi's hebben hem niet alleen den mond gesnoerd, maar hem tevens de tanden uitgeslagen. Zijn tandeloosheid werkt als een gelofte, dat hij voortaan nooit meer aanspraak op voedsel maken zal. Zoo pakt de oude wereld de nieuwe problemen aan; de handen beven een beetje, maarde bedoeling is goed. De grijsaard weet heel precies, wat hij wil; immers, hij kan zich bij het begrip toekomst toch slechts zijn eigen verleden voorstellen. Probeert men hem duidelijk te maken, dat het nieuwe misschien niet daarin bestaat je eigen seniliteit op te kalefateren, dat wij allen misschien beter deden den blik naar het oosten te richten, dan komt de oude pas goed voor den dag. Aan perversiteit kan hij nog meedoen, aan jeugdig barbarisme echter niet. Nu een jaar geleden zouden eenige Deensche geleerden een congresreis naar Sowjet-Rusland gaan maken. Ze klopten bij mij aan ter oriëntatie, en ik zei hun 0.a., dat zij, mits ze hun oogen goed opendeden, daarginds misschien een glimp van den nieuwen mensch zouden opvangen. Ze antwoordden niet, maarde toegevelijke uitdrukking van hun gezicht toonde wel, wat er in hen omging. Na hun terugkeer onmoetten wij elkaar weer; ze waren vol lof, in zekeren zin zelfs vol geestdrift. „En de nieuwe mensch?” vroeg ik, „hebt u daar ook iets van gemerkt?” Ze lachten niet toegeeflijk, maar werden ernstig en stil. „Zeker, we hebben hem gezien," zei eindelijk een van hen, een beroemd gynaecoloog, die bekend stond als een groote Don Juan en een aartsreactionair. „Als wij over de promenaden en inde plantsoenen der groote steden wandelden, beter gekleed dan de Russen en ook betergevoed,dus knapper van uiterlijk, viel het ons steeds op, dat geen enkele vrouw een blik voor ons over had. De atmosfeer was over 't algemeen niet electrisch geladen, er hing geen sfeer van die coquetterie, die de promenaden van West-Europa kenmerkt en de lucht zoo prikkelend maakt. Dat kwam ons zoo armzalig voor, net alsof men zich van louter opbouw de liefde niet veroorloven kon, en wij maakten een Russischen collega er opmerkzaam op. „Dat komt daardoor, dat wij ons in erotisch evenwicht bevinden in tegenstelling met jullie —", antwoordde hij. „Wij kunnen liefhebben, beter dan jullie misschien —, maar wij verstrooien onze gevoelens niet als kleingeld. Jullie West-Europeanen zijn als menschen, die, in plaats van zich zoo nu en dan een solide maal te veroorloven, maar aldoor snuffelen en snoepen, misschien wel voor tijdverdrijf. Jullie hebt niets behoorlijks te doen, dat is het; jullie bent in ontbinding, en voor volkeren, die in ontbinding verkeeren, wordt het erotische komisch genoeg altijd een hoofdzaak, waar alles om draait. Wij hier loopen niet voortdurend als geslacht en tegengeslacht rond; wij zijn menschen, die gemeenschappelijk een groote opgave volbrengen, slechts nu en dan staan wij als man en vrouw tegenover elkaar." Dat zei hij, bij God, en dat zal dan wel de nieuwe mensch zijn. Als arts bevalt hij me verdomd goed, maar als mensch laten we zeggen als West-Europeaan houd ik me toch liever bij het oude. Het is om zoo te zeggen meer democratisch, dingen en gevoelens een beetje naar alle kanten te verstrooien; het andere is zoo cru." Zijn reisgenooten knikten hem toe. En hij sprak niet alleen in hun geest; de oude wereld sprak door hem. Wij zijn het speeltuig maar van woeste vreemde krachten. Een vuist kan straffeloos op onze levens rusten. En ons gevoel doorstaat het walgelijkst verachten en om ons kort geluk ontstaan jaloersche lusten. Wij zijn het hulp'loos vee, gedreven en gepijnd. Van 't eerste morgenrood totdat de maan weer schijnt. Koor: Geen wil, geen recht, geen hulp, geen anker en geen haven. Wij zijn maar slaven! De meester meent en zegt „het volk moet buigen enzweeten; moet torsen t'gele graan en zelf de afval eten; opdat ik zelf de oogst in schuren op zal tasten en zwelg in brood en wijn! Ik! ik! en mijne gasten!" De meester denkt alleen den keten te bezwaren en blikt dan slaap'rig neer op al z’n martelaren. Koor: De eeuwige lach der smaad lacht over ons, die draven. Wij zijn maar slaven! Niets is van ons, geen land, geen huis, geen vrouw, geen [kind'ren. Alleen ons zweet, de zon, die op ons staat te zind'reh. Naar willekeur alleen regeert ons slechts één wezen. Hij is ons recht, de wet en niéts is boven dezen. De leugen tegen ons vermomt zich nog als heilig. De hemel zwijgt en brandt en nergens zijn wij veilig. Koor: Wij zijn een domme troep, als honden eens begraven. Wij zijn maar slaven! lets is van ons, ons bloed, de haat en de gedachte: „Zullen wij eeuwig hier verkommeren en versmachten?" TSJECHO-SLOWAKIJE SLAVENZANG SVATOPLUK CECH lets is van ons, een vonk, een vuist in het verborgen; het fluist'ren inden nacht bereidt den laatsten morgen!" lets is van ons, de vloed, die zwelt al om de klippen,- de schreeuw, die nü nog wacht, voor de gesloten lippen. Koor: Dan eensklaps recht omhoog! En óp uit onze graven! Hier brood! Hier recht! Hier licht! Hier eind'lijk wij! De slaven! Vert.: M. Beversluis NEDERLAND DE MOEDERS FREEK VAN LEEUWEN I Zij wacht gedwee het vallen van den avond en in het grauw beangst ons ieder ding. Ze weet wel zeker dat zoo straks gaat komen de ongewenschte, nieuwe boreling. Ze weet zoo wel, dat ’t voedsel al zoo schraal is want ieder jaar kwam er vermindering en ieder jaar verschijnt het dreigend beeld van een ongewenschte, nieuwe boreling. De avond giert langs de berooide vensters en in haar hart weerkaatst het stormgezing. Ze voelt, hoe aan haar blood-looze ingewanden aanklopt, de ongewenschte boreling. II Reeds kraaiden de hanen, stom volbrengt zij de troostelooze morgengang: zwoegen in huis en fabriek en de dag duurt zoo lang. Traag wentelt de tijd, en haar handen bewegen in gedachtlooze gang. Afgetobd, krachteloos en ziek en de dag duurt zoo lang! I. WEER ZE! 1 Uit de duistre elementen vormde zich het zwarte front. Rijke zoontjes met de centen, die d'ellende nog niet vond! Heil! zoo brullen zij. Voor wie? Enkel voor de bourgeoisie! En het volk moet hongeren! Heil! Stemplen en verkommeren. Heill Refrein: Het fascisme roert de trom. Zwarte duivels gaan alom. Naarden grond, het zwarte frontl Want ze zaaien dood rondom! Waar ze zijn barricadeer ze! Wéér ze! 2 Zullen zij de vrijheid brengen? Neen! zij brengen tirannie! Zullen zij den oorlog brengen? Ja! Fascisten maken die! Heil! zoo brullen zij. Wanneer? Nooit! Alleen ellende meer. Want het volk moet boeten. Heil! Breken zal het moeten. Heil! Refrein. STRIJDLIEDEREN door MARTIEN BEVERSLUIS 3 Zijn zij goede vaderlanders? Neen. Hun land is ’t kapitaall Maken zij de toestand anders? Neen! Zij maken slechts kabaal! Heil! zoo brullen zij. Maar hoe? ’t Brood naar de bezitters toe! 'tVolk mag steun gaan trekken. Heil! Laat het volk verrekken. Heil! Refrein. 4 Brengen zij ons betre tijden? Neen! 't Is alles valsche schijn. Zullen wij ze dan bestrijden? Ja! Zoolang er „rooien” zijn! Heil! zoo brullen zij. Hoe lang? Tot wij breken met die dwang! Door de eenheid! en de daad! van het proletariaat! (Muziek: Hans Eisler) 11. „PAST OP JE ZAAK!” 1 Past op je zaak nu, proletaren! Je huizen uit! Het gaat er om! Ze maken jelui martelaren! En al van verre krijscht hun trom! Al wat gewonnen is door jaren! Wil men je nemen, proletaren! Beseft wat straks ook hier geschiedt! Duldt het niet! Duldt het niet! Refrein: Duldt geen domme tyrannie! Weigert en verbrijzelt die! Maakt de legioenen groot! Holland rood! Holland rood! 2 Denkt om je makkers, proletaren! Niet tusschen jullie gaat de strijd! 't Gaat om dat ééne, proletaren! Een beter loon, een bet're tijd! 't Gaat voor ons loon, om vrouw en kindren! 't Gaat tusschen sterkeren en mindren! Zij slaan de boeien om jouw geluk! Breekt ze stuk! Breekt ze stuk! Refrein: 3 Smeedt nu de Eenheid, kameraden! Beseft je kracht! Beseft ze goed! Beseft dat eenheid, kameraden, geweldig is en wondren doet! Er zijn kanonnen nóch geweren die deze krachten kunnen weren. ’t Gaat om geluk of armoe slechts! Links of rechtsl Links of rechts! Refrein: 4 Past op je zaak nu, strijdgenooten I De straten op! En zoekt je maat! Een bres in 't onverstand geschoten! Zorgt dat geen man verloren gaat! Zorgt dat geen leuzen jou bedriegen! Om 't arme volk in slaap te wiegen. De roode vlag moet blijven staan, Zegt het aan! Zegt het aan! 111. REVEILLE! 1 Rataplan! Rataplan! Alles tegen d'arme manl Die bezit heeft, wil nog meer, die verkommert, slaat men neer! Rataplan! Rataplan! De politie komt er an! Wèèt jij... politieman Wie je eiglijk slaat? Je slaat je eigen toekomst neer! En j’eigen kameraad! 2 Rataplan! Rataplan! Alles tegen den mindren man! Die hier bouwde aan de Staat krijgt de knuppel in ’t gelaat. Rataplan! Rataplanl De soldaten komen er an! Weet jij... wel soldaat wie je kogel raakt? Het is je eigen broeder die je straks hebt dood gemaakt. 3 Werkeloos! Werkeloos! Zonder schuld en hulpeloos! Kindren hongren en zien bleek! Twalef gulden inde week! Rataplan! Rataplan! Onze landstorm komt er an! Weet jij... militair waar je nu op schiet? Je eigen makkers leg je neer, je vijand raak je niet! 4 Stempel dan! Stempel dan! Weggetrapte mindre man! Voor de rijken vet en brood, voor de armen kruit en lood. Rataplan! Rataplan! Burgerwacht! Daar komt ie an! Weet jij... burgerwacht wat je eiglijk doet? Je bouwt den weg voor ’t kapitaal met proletarenbloed. Rataplan! Rataplan! Proletaren, man naast man! zoekt elkaar en blijft bijéén. Jaagt je onderdrukkers heen! Rataplan! Rataplan! Want het moet en het kan! Hij had ’r op straat voor een winkel ontmoet. Ze deed of ze keek naar de boeken. Hij heeft ze: „Juffrouw, goeienavend!" gegroet En hielp haar dan mee om te zoeken: „De weg naar succes?" ... „Poëzie bij de luit?" Ze kozen ... een bank aan den havenkant uit... Hij sprak van z'n thuis: „Ach z'n vader, zoo'n man Die vloekje te weg naar de straten, Z'n moeder, die goeierd, daar hield ie wel van, Die oue daar kon je mee praten, Die vroeg hem niet meer: Heb ie nog al geen baas? Ze zei: Ga naar bed voor je vaar komt die dwaas! De vrijster ze knikte en staarde maar stil Ver over de lichtende haven. D'r mantel was dun en de avond zoo kil, D’r schoeisel kapot van het draven. Ze sprak van haar vader niet, noch van haar moe: Ze schoof, in ellende, wat meer naar hem toe . .. De lichten der haven ze dreven maar aan en af tot het prilst van den morgen. Die trof op de bank de verschooierde aan, Haar hoofd in z'n jasje geborgen. Zij sliep ... en hij roerloos bewaakte maar al den droom van geluk voor de daklooze kal. RAMGONUS WILLEM VAN lEPENDAAL Sinds vierentwintig uren verdedigden de oproerlingen het zandsteenen gebouw van de groote krant. Sinds vier uren hadden zij hun leider, den Rus Wolodja niet meer gezien en zij verlangden naar zijn oogen en zijn stem. „Wolodja is licht gewond,” werd er geantwoord wanneer men naar hem vroeg. Maar in werkelijkheid lag Wolodja zonder wond op een bed van verfrommelde, belachelijk geworden redactiepapieren. De inspanning van de laatste nachten had hem overweldigd en de koorts had hem neer gesmeten. Om drie uur werd het gebouw van de krant met mijnen aangevallen. Twintig minuten later sloeg een zware mijn een wreede schacht, waarlangs lijken hingen, stijl van het dak tot inden ondersten kelder. Het gillen van de gewonden en de kreten van de verdedigers, die hun wapens waanzinnig van angst wegslingerden, was een armzalig en mat geluid in het orkanische tumult van dit schot. Wolodja richtte zich half op en een tiende seconde later was de koorts van hem geweken. Jong en lenig als een knaap sprong hij op, rende door de gangen voorbij afgronden, onbegrijpelijke, loodrechte afgronden. Als een slaapwandelaar liep hij voort en hij vond een uitgang naar het dak. Gewonden, die niet meer van hun plaats konden, herkenden hem en riepen: „Wolodja loopt weg! Wolodja loopt weg!” Met hun bloed spuwden zij hem een verwensching na. Maar Wolodja zag of hoorde hen niet. Hij rende over het platte dak. Inde straten was het rustig geworden. Er werd niet meer gevochten. Geen commandostemmen verbraken de stilte en geen trams of auto’s waagden zich te voorschijn. En daarom meende Wolodja die als een hardlooper over de daken rende, dat de klank van zijn sprongen daar beneden gehoord moest worden. Hij deed zijn best, om zich zoo licht mogelijk te maken en zijn geweldige sprongen deden denken aan de acrobatie vaneen danseres, die alleen op haar teenen danst. Maar toe voorzichtig hij ook liep, toch bogen de daken zich onder zijn gewicht en hij vreesde dat de lampen inde huis- RUSLAND MOS OP EEN DAK door ARNOLD ULITZ kamers onder hem moesten rinkelen. Daarom besloot hij langzamer te loopen. In werkelijkheid moest hij langzamer loopen, omdat hij nauwelijks meer voort kon. Wolodja draaide zich om en zag geen vervolgers. Als een wandelaar nam Wolodja dit dakenlandschap in oogenschouw. Hij zag de rijen van daken naast elkaar voortloopen tot zij elkander inde verte schenen te naderen. „Het is hier prettig," zei Wolodja en een zoet lied van de Russische steppen hokte in zijn keel. En toen hij verder ging, was het geen vlucht meer, maar een zwerftocht. Nieuwsgierig als een zwerver keek hij om zich heen. Hij vond leege flesschen en toen hij een leeg conservenblik zag, kreeg hij trek in zoetzuur. Hij kwam langs schoorsteenen en hij snoof de zoetige rookgeur op. Hij streek met zijn vinger over de roetkorst, over de roode dakpannen. Honderd regenbuien waren neergeslagen op deze korst. Honderd malen was zij gebarsten tijdens de vorst en Wolodja verbaasde er zich over dat de kleur diep zwart bleef. Eenige malen struikelde hij over de ijzeren draden die de schoorsteenen steunden; als hij die draden aanraakte, gaven zij een geluid als een slap gespannen snaar. Wolodja vreesde dat men inde huiskamers onder hem iets zou hooren en daarom vermeed hij de draden en liep met gebogen hoofd voort. Maar een schoorsteen, waarop een blikken bus stond, kon hij niet voorbij gaan, zonder aan de bus te draaien, om de windrichting te veranderen. Maar oogenblikkelijk draaide de rook de bus weer om en de rook sloeg in Wolodja's gezicht. Hij hoeste en vloekte. Plotseling sloegen links en rechts van hem machinegeweerkogels in het dak. Verbaasd keek Wolodja om zich heen en toen zag hij juist boven den smallen rand vaneen der vele brandmuren waar hij overheen gesprongen was, de loop vaneen machinegeweer op zich gericht. Nog wachtte Wolodja, maar toen hij boven den rand van het dak uit sierlijke figuurtjes zag verschijnen, die langzaam naderden, draaide hij zich om en rende weg. Onder hem rinkelden de lampen als klokken. De zandkorreltjes op het asfaltpapier verstoven onder zijn voeten. Plotseling hield hij in voor een afgrond. Hier was het eind van zijn weg over de daken. Vier meter onder zich zag Wolodja het dak van het volgende huis. Hij sprong met gesloten oogen en toen hij neer gekomen was, had hij een gsvoek of hij zijn beenen uit de diepe gaten moest trekken, die zijn voeten in het dak gemaakt hadden. Even kwam de gedachte bij hem op dat de menschen daar binnen nu in Vier verdiepingen moest hij zoo nog afspringen. Viermaal kneep hij zijn oogen dicht en kwam goed terecht. En nu stond hij op het dak van het hoekhuis, waar de mindere buurten overgingen inde breede winkelstraat. Wolodja keek aan den anderen kant en zag een smalle straat, die iets meer dan drie meter breed was. Een groot aantal menschen verdrongen elkander. Het was een donkergrijze massa met roze puntjes. Dat roze waren de gezichten, de opgewonden gezichten. En in die gezichten zag Wolodja kleine zwarte vlekken, de open muilen van hen die schreeuwden: „Hier moet ie langs komen! Hier moet ie langs komen!” De loopen van de geweren stonden als lucifers loodrecht overeind en de schutters berekenden, dat de vluchteling hen niet kon ontkomen. Het leek wel een schiettent op de kermis. Wie zal hem raken? Wolodja ging eenige meters achteruit, haalde diep adem en nam zijn aanloop. Als een vogel vloog hij over de lichte spleet heen. Kreten van woede schoten stijl inde lucht. Geweerkogels tikten belachelijk en doelloos inde blauwe hemel. En nu vluchtte Wolodja niet ver meer. „Hier komt niemand mij achterna," zei hij en hij was zoo blij als een kind. Zijn hart werd licht en vroolijk ging hij op den grond zitten en vergat alles wat er tot nu toe gebeurd was. Hij ruste uit op een groene weide, want dit dik was geheel met mos begroeid. Het was een merkwaardig soort mos, niet sappig en dik zooals in het bosch en niet donkergroen, maar schamel, want het was gegroeid onder de bijtende rook van de groote stad. Grijs-groen was dit mos en toen Wolodja een enkel sprietje uittrok, vond hij een klein bleek worteltje, licht van kleur, hoewel het toch gegroeid was in het zwarte teer. Maar ook dit teer was niet meer echt zwart. De vele regens hadden het grijs gemaakt. Wolodja glimlachte. „Dat is een goed oud dak,” zei hij en hij streek over het mos als over het hoofdje vaneen kind. Maar in dit huis woonde een man, die gehoord had, hoe de opgejaagde vluchteling op zijn dak was blijven zitten. de zon zaten. Langs de ijzeren haken van de schoorsteenen klom Wolodja behendig als een aap naar boven, naar het volgende dak. Hij keek dooreen glazen ruit in het atelier vaneen fotograaf. Daar stond een vredige leunstoel en daar achter hing een scherm, waarop een landschap met bloeiende kersenboomen was afgebeeld. Toen rende hij voorbij een lichtschacht. Op zijn sokken sloop hij naar beneden en bleek van gewichtigheid wenkte hij de soldaten. Zacht sloopen zij mee naar boven en zij wachtten onder het dakluik tot de man een ladder gehaald had. Intusschen reisde Wolodja's verlangende ziel terug naar Rusland. „Goed lief mos, Wolgamos,” fluisterde hij. „De Wolga is een goedhartige rivier en anders dan alle andere rivieren! De aarde aan haar oevers drinkt zich mijlen ver vol aan de Wolga. Nu ga ik wandelen langs de oever en als de groote vlotten voorbij drijven roep ik: gezondheid en geluk! Zon over dag en sterren inde nachten!" „U bent verdwaald, Gospodin!" „Ik heet Wolodja, meneer, en ik heb erover gedacht om mezelf kapot te schieten, want zooals ik hier in het mos lig, heb ik nog nooit gelegen. Neem me niet kwalijk, als ik toevallig op uw grond terecht ben gekomen!" „Maar meneer Wolodja, zoo moet U niet spreken ..." Ja, denkt Wolodja, ik moet dadelijk verder. Anders loopt dat verkeerd af. Het wordt al donker. Ik ga door het dakraam naar binnen en dan ga ik naar het station. Ik moet terug naar Rusland! En Wolodja hield lange gesprekken met zichzelf en hij was te moe om op te staan en hij had geen moed meer om dit mos vaarwel te zeggen en hij voelde dat hij nu van het leven genieten moest, want het zou gauw voorbij zijn .. . De soldaten klommen door het dakraam. „Vrienden,” zei Wolodja, „ik denk er niet over om mezelf dood te schieten. Wij leven ineen anderen tijdl Vrijheid is er voor iedereen!” „Voor jou niet, beste jongen,” grinnikte de korporaal. „Ik niet,” riep Wolodja, verbaasd, „waarom ik niet?" En hij wond zich zoo op,'dat hij zijn armen ten hemel wilde slaan, maar hij kwam niet zoover, want de korporaal, die dacht dat hij schieten wou, sloeg hem met de kolf van zijn geweer dood. Wolodja viel voorover in het mos. „Jammer,” zei de korporaal, „nu kunnen ze hem niet meer verhooren.” ~'t Lijkt mij het beste," zei een van zijn collega's, „dat we hem laten liggen. Laten we maar net doen of er niks gebeurd is.” „Ja,” bromde de korporaal vol ergernis, „dat zal wel 't beste zijn." Zij verlieten het dak en zeiden tegen den man dat hij zich vergist moest hebben. Pas een paar dagen later, toen al te veel kraaien op het dak met elkander ruzieden, alsof er iets kostelijks, iets zeldzaams te verdeelen was, ging men kijken en vond men het lijk. WERKERS VAN ALLE LANDEN! Aan jullie solidariteit heb ik het te danken, dat mijn zoon Georgi Dimitrow en zijn beide kameraden uit de gevangenis bevrijd en van den dood gered zijn. Nu pas, op mijn ouden dag, heb ik ondervonden, wat internationale solidariteit beteekent. Inde vier maanden van mijn verblijf in het fascistische Duitschland heb ik bij mijn bezoeken aan de gevangenis te Leipzig en aan het bureau der geheime staatspolitie te Berlijn, alsook bij de andere overheden van het fascistische Duitschland bittere ondervindingen opgedaan, en ik zou ten einde raad geweest zijn, als ik niet geweten had, dat de onderdrukten der heele wereld achter mij staan en mijn strijd om het leven van mijn zoon en zijn beide kameraden Popov en Tanew schragen. Slechts dit bewustzijn en de overtuiging, dat Dimitrow en zijn kameraden voor de bevrijding der arbeiders en onderdrukte massa's strijden, gaf mij de kracht, ondanks mijn hoogen leeftijd, vol te houden, tot wede overwinning behaalden. Maar ik weet, dat deze overwinning alleen niet voldoende is. Nog versmachten 170.000 eerlijke anti-fascisten inde gevangenissen en concentratiekampen van Hitler-Duitschland. De helden van den Oostenrijkschen opstand en honderdduizenden politieke gevangenen versmachten inde andere kapitalistische gevangenissen; duizenden worden met den dood bedreigd. Daarom doe ik een beroep op jullie allen, arbeiders, werkers, vrouwen en moeders, wier mannen en zonen zich in de gevangenissen bevinden, den strijd voor de bevrijding van al deze offers van den fascistischen terreur voort te zetten en te versterken. BULGARIJE PARAS HE WA DIMITROWA ROEPT OP TOT INTERNATIONALE SOLIDARITEIT SOCIALISTISCHE VAN Ik smeek niet om genade, ik wil geen genade. Wie voor het recht van de arbeidersklasse strijdt, moet bereid zijn zich voor haar te offeren. Koloman Wallisch voor het Standgerecht. HELDEN 1934 KOLOMAN WALLISCH OPGEHANGEN 19 FEBRUARI 1934 JUIST OP DE MINUTEN KOMT HET AAN Vertaald door Martien Beversluis naar het Duitsche lied: „Nur auf die Minuten kommt es immer an". Door de strijd alleen bereik je veel, maar wanneer je twijfelt voor een deel, kalmweg wint een ander lachend het geheel. Refrein.- Juist om de minuten komt het altijd aan, of men die benutten kan of goed verstaan. lemand staat er neven en begrijpt het niet, en een ander komt en wint, die 't beter ziet Juist op die minuten komt het overal aan. Dikwijls hangt je heele levensloop eraan. Daarom: overweeg niet zoo, maar pak maar aan! Want op de minuten komt het altijd aan. Juist op die minuten komt het altijd aan! Proletaren, nu men offers vraagt, nu geen daad verdoezeld of verdaagd, wees nu dubbel waakzaam, snel en onversaagd. Refrein: Juist op de minuten komt het altijd aan, of men die benutten kan of goed verstaan. lemand staat er neven en begrijpt het niet en een ander komt en wint, die 't beter ziet! Want op de minuten komt het altijd aan. Hangt niet vaak het lot van heel een volk eraan? Daarom: overweeg niet slechts, maar pak flink aan, want op de minuten komt het altijd aan. Juist op die minuten komt het altijd aan. DUITSCHLAND Gestalte: middelmatig. Gelaatskleur: frisch. De blauwe oogen kijken rustig over twee ronde wangen ineen wereld zonder raadsels. De huid van de nek vormt twee diepe plooien over de boord: dat is Dickman, Frederik Wilhelm, doctor inde rechten, lid van de balie, getrouwd, vader van twee kinderen. Moet men meer van rechter Dickman weten? Heeft het eenig doel, zijn leven nader te bekijken? Men zou nog kunnen meedeelen, dat het bier hem goed smaakt en dat hij een beetje hijgt, wanneer hij de trappen naar zijn woning opklimt: een mooie nieuwe woning in het westen van Berlijn. Naar het theater gaat rechter Dickman zelden, dikwijls naar een concert. Zijn lievelingsgerecht is kalfsnierstuk. Van Bourgogne houdt hij van alle wijnen het meest. Zijn politieke overtuiging is die vaneen goed staatsburger. Zijn collega's houden hem voor een nette vent. Bij zijn chefs is hij bemind. Ondanks zijn jonge jaren heeft hij een groote kans president te worden. Zijn vader is dat ook al geweest. Zoo, daar hebt U de man, die iederen morgen naar het Berlijnsche rechtsgebouw gaat, om daar een strafzaak te behandelen. Zelfs zijn beste vriend, ja zelfs zijn vrouw, Annemarie, een geboren Franke, dochter van den senaatspresident Franke, zou in verlegenheid komen, als ze méér moest vertellen over het wezen en het karakter van Doctor Friedrich Wilhelm Dickman. Hoogstens konden ze U nog zeggen, dat Dickman nog nooit in zijn leven honger geleden heeft en dat hij er niet van houdt over dingen te piekeren waaraan nou eenmaal toch niets te veranderen is. Hij zit in het gerechtsgebouw achter de groene tafel. Hij neemt er kennis van, dat de niet voorbestrafte smid May, ten tijde van de misdaad werkloos was. Dat is jammer, maar dat verontschuldigt niets .. . „Zoo, je hebt dus honger gehad?" vraagt Dickman den beklaagde. „Krijg je dan geen werkloozen-steun?" De beklaagde schudt van nee, en dat verbaast de rechter niet, want hij weet, dat door de bezuinigingsmaatregelen vele werkloozen hun steun wordt ingehouden. Rustig vraagt hij dus verder: „Dus heelemaal geen steun!" De beklaagde schudt van neen. Dickman v/eet dus, dat de werklooze hon- RECHTER DICKMAN door ERNST OTTWALD ger had toen hij de worst stal. Ja, maar dit staat vast: de beklaagde is in het bezit vaneen worst aangetroffen, onmiddellijk nadat enkele opgeschoten jongens het winkelraam vaneen levensmiddelen-zaak hadden ingeslagen. De worst had inde goot gelegen toen de beklaagde haar opraapte! Dickman lacht meelijdend: die praatjes kennen we. De werklooze smid Ernst May wordt tot 7 maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens diefstal. Zeven maanden gevangenis, omdat een mensch honger had? Zeven maanden gevangenis voor een worst? Nee, niet voor een worst, maar wegens landvrede-breuk dat is een groot onderscheid. Als hongerige menschen levensmiddelenwinkels gaan plunderen, dan komt de openbare orde en de autoriteit van de staat in groot gevaar. Niemand zal toch rechter Dickman willen inpraten, dat tegenwoordig een mensch, die honger lijdt, plunderen moet om aan eten te komen. Als de beklaagde werkelijk honger had, waarom bedelde hij dan niet? Halt! Neen, gelukkig, er is niemand, die rechter Dickman er opmerkzaam op maakt, dat bedelen een strafbare handeling is, dat bedelen met 6 weken arrest wordt gestraft en bij herhaling, overbrenging naar een werkinrichting tengevolge heeft. Dus rechter Dickman moet de man straffen, die een worst van de straat opgenomen heeft, die hem niet toebehoorde. Dat moet hij. Nee, Dickman houdt er niet van over dingen te piekeren die nou eenmaal niet te veranderen zijn. Och, on rechter Dickman heeft nog nooit in zijn leven precies geweten wat honger was. Hij kent honger alleen inde vorm van „appetit”, van „trek”. Ander geval: De wissellooper R. is aangevallen. Gelukkig is de wissellooper er met een hoofdwonde afgekomen. De dader, de werklooze arbeider Hermann Schneider, heeft de politie twee uur na de overval ineen herberg in het noord-oosten van Berlijn kunnen aanhouden. Hij verslond daar een middagmaal. „Wat hadt je den dag van de roofoverval op de wissellooper gegeten?", vraagt de rechter Dickman. „Niets," meneerde president. „En de dag daarvoor?” „Een stuk droog brood." Dus honger. Alweer de honger, die een mensch strafbaar deed worden. Dit verontschuldigt natuurlijk niets. „Als men honger heeft, slaat men toch maar geen wissel- looper neer!" De werklooze arbeider Hermann Schneider kan daarop niets antwoorden. Natuurlijk: het verwijt van den rechter is gegrond. Als men honger heeft eet men. Maar als men niets te eten heeft? „Als je honger had, waarom bedelde je dan niet?" De beklaagde heft verwonderd het hoofd op. „Ik ben al eens voor bedelen met 4 weken arrest gestraft." O ja, Dickmann fronst de wenkbrauwen. Hij heeft er niet dadelijk aan gedacht dat men niet bedelen mag. „Wanneer was dat?”, vraagt hij den beklaagde. „In 't jaar 1931 „Ik zou toch wel eens willen weten of één Berlijnsch burger een hongerige bedelaar van zijn deur stuurt, zonder hem wat te eten te geven!" Nee, Dickmann denkt er niet aan, dat hij gisteren een bedelaar van zijn deur liet weggaan, zonder hem wat te geven. Er komen immers tegenwoordig zooveel bedelaars en Dickmann had geen klein-geld in huis... Twee jaar gevangenis wegens poging tot roof. Ten eerste moeten de wisselloopers bij de uitoefening van hun beroep beschermd worden. Ten tweede ... ja, wat ten tweede? Men kan het begrijpen, dat een hongerig mensch een brood of iets anders eetbaars steelt, maar een dergelijke roofoverval wijst op een zoo verdorven karakter, dat een zware straf noodig blijkt.. Nee, er is niemand om rechter Dickmann er op opmerkzaam te maken dat hij kort geleden een hongerig mensch tot 7 maanden gevangenis veroordeelde, omdat hij iets eetbaars gestolen had. Zeven maanden gevangenis voor een worst... dat wil zeggen, voor landvredebreuk. Dickmann houdt er niet van om te denken. Het heeft geen doel over dingen te piekeren, waaraan toch niets te veranderen is. Had hij bij de veroordeeling nagedacht, misschien was hij dan tot het inzicht gekomen, dat niet alleen de wissellooper bij het uitoefenen van zijn zwaar beroep beschermd moet worden, maar dat een cultuurstaat ook de verplichting heeft, zijn hongerige onderdanen te eten te geven. Maar waar staat dat in het wetboek? Waarom toch een mensch, die leven wil, die niets anders wil dan niet te sterven, noodzakelijk te maken krijgt met de strafrecht-paragrafen vaneen cultuurstaat: bedelen, landvredebreuk, poging tot roof? Och, is 't soms Dickmann’s schuld, dat er werkloosheid is? Moet hij er misschien over nadenken, dat „ellende” en „honger” misdaad heet? Nee, Dickmann trekt de toga uit en gaat naar huis. Hij kust zijn vrouw vluchtig op het voorhoofd, verbaast er zich over, dat de telefoonrekening weer zoo hoog is... telefoneert het dienstmeisje misschien stilletjes? Hij laat zijn kleine jongen op zijn schouder klimmen en eet zijn avondeten. Er is versche bloedworst met aardappelen en zuurkool. Dan gaapt Dickmann, maakt zijn vest los en helpt zijn vrouw om de kinderen naar bed te brengen. Wilhelm mag nog eenmaal „hopp, hopp ruitertje" spelen. En dan moeten de kinderen met Mama bidden. Dickmann staat inde open deur van de kinderkamer. Om zijn lippen speelt een ontroerd lachje ... Och ja, en dan zit Dickmann met zijn vrouw inde huiskamer. Hij leest de krant. Buiten regent het. De geel-omkapte lamp spiegelt zich in het blanke politoer van de tafel. Niets bijzonders inde krant. Dickmann geeuwt... Dickmann gaat slapen. In dezen nacht, waarop duizenden menschen in gevangenissen zitten, duizenden ... Hoeveel zijn er, die niet slapen kunnen. Ze luisteren naar de wegstervende stappen van de cipier inde eindelooze gangen. Ze staren met brandende oogen naar het celvenster. Hun gedachten dwalen langs de ijzeren tralies ... drie staven dwars, zeven staven hoog ... duizenden ... Misschien schreeuwt er ergens een gevangene inde martelende eenzaamheid. Dickmann gaat slapen. Dickmann fluit zachtjes voor zich heen. Dickmann slaapt uitstekend. Hij houdt er niet van, te piekeren over dingen waaraan toch niets te veranderen valt. ERICH WEINERT (1934) Op Vrijdag haalden zij hem weg van haar. Hij greep nog gauw haar hand, „Mopder! niet weenen Zij huilde niet. Doodsbleek slechts stond zij daar. Doodsbleek van schrik. Zij had ook slechts dien éénen. Zij zat bij 't venster tot aan middernacht. Toen vloog zij naar de wachtpost der politie. „Om zes uur is mijn jongen weggehaald!!" „Hans Fischer! Jacobsstraat 6? Geen notitie!" Toen liep zij ijlings naar het hoofdbureau. „Hans Fischer? Is hier zelfs niet ingeschreven!" Niet ingeschreven? Zij begreep het noö. Zij beefde „Wie kan mij dan antwoord geven?" Hij lachte slechts... „Tsja! Dat is ook een vragen.” „Misschien wel de gevangenis," hoonde hij. Zij liep erheen ... De schildwacht zou ze 't vragen. „Hans Fischer, brave man, is die al vrij?" Dat weet ik nietl Daar zitten er zoovelen." Zij greep zijn hand „Het is mijn zoon, mijn al." „Misschien kan U 't bureau iets mededeelen." Zij werd doodsbleek van schrik „Daar vroeg ik al." „Doorloopen!” zei de schildwacht en zij ging weer. Zij liep weèr naar 't bureau. De klok sloeg vier Het was al morgen! „ach! U zoekt? Wiè ook weer? Hans Fischer, Jacobstraat 6? Die is hier." EEN DUITSCHE MOEDER De tranen rolden warm over haar wangen. „Kan ik hem spreken? Komt hij spoedig vrij?” De man aan zijn bureau zei „de gevangene is overleden ... en bezoekers weren wijl" Haar mond stond open ... maar er kwam geen woord. Men leidde haar behoedzaam weg van hier. Zij stond in 't koude morgenlicht, dicht bij de poort en kromp toen samen als een stuk papier... En duizend moeders sterven zoo aan duizend deuren. Doch eenmaal zal een wilde storm opstaan. Zal door de asch van deze ellende gaan. Hij zal de bleeke moederwangen kleuren. En duizend moeders stormen dan door 't land. De vlaggen van hun doode zonen inde hand. Verf.: M. Beversluis Johnny, zoo noemden wij hem, en hij was niet de eerste de beste. Hij was een stuk van ons district, van onze organisatie, kortom een stuk van onszelf. Als hij met zijn zeemansloop door de straten slenterde, met zijn breede schouders als op de maat vaneen onhoorbare muziek heen en weer wiegend, stroomde er kracht en zekerheid van hem uit, en de straat gaf hem antwoord. Bij sommigen begonnen de oogen blij te glanzen: „Kerel, fijn, dat je nog hier bent! Reuze, Johnny!" Maar die van anderen begonnen duisterdreigend te gloeien: „Wacht maar, mannetje, jou krijgen we nog weleens." En wat wij in Johnny liefhadden en van hem wisten, dat haatten de anderen, en daar misten ze de positieve bewijzen voor. Zoo was Johnny,- hij droeg een blauwe pet-met-een-klep met een verdacht-uitziende, nog niet verbleekte vlek op den voorkant: daar had een paar maanden geleden nog het insigne van den antifascistischen bond gezeten. Wij kenden Johnny al heel lang. Van den tijd af al, dat hij den grijzen muts met den rooden vuist droeg en zijn „jongens" aanvoerde door de straten. En wat er intusschen nu ook gebeurd was: wij bleven hem altijd zoo zien. Van tijd tot tijd bestookten we hem met een trommelvuur van smeekbeden: „Kerel, schei er mee uit!" Wij deden het steeds weer, ofschoon we het antwoord al vooruit wisten: „Klets niet, we hebben toch al zoo dikwijls in ’t nauw gezeten, we moeten ermee doorgaan, al springen ze uit hun vel!" Zoo was Johny, en wij hielden van hem. En kort is zijn geschiedenis. Het is waarschijnlijk wel altijd zoo geweest in de wereld: als kracht en moed niet openlijk er onder gebracht kunnen worden, dan moet verraad helpen. Ook Johnny vond zijn Judas. Op een ochtend, toen de schemering nog grauw en kil over de daken kroop, lichtten ze hem uit zijn bed en brachten hem naar de S.A.-kazerne inde Generaal-Pape-straat... Zoreck heet hij. Een kale, hoekige schedel, dunne lippen, rossige, borstelige wenkbrauwen, wij kennen Zoreck en zouden hem na jaren nog terug kennen. Hij was eerst met ons mee opgegaan, maar wij hadden hem niet vertrouwd. Zoo nu en dan gaven we hem weleens materiaal, pamfletten en plakkaten. Maar hij kende geen relaties, hij kende slechts Johnny. En Johnny gaf, ondanks alles wat ze nu met hem uitvoerden, zijn verbindingen niet prijs. JUDAS door OTTO ERDMANN Gearresteerde kameraden, die den heelen nacht door jammerkreten en gesteun uit Johnny's cel hadden hooren komen, zagen den volgenden morgen, dat Zoreck die cel verliet. En een paar uur later droeg men Johnny naar buiten. Een bloedig laken, een been, dat van de baar bungelde, dat was alles, wat er te zien was. Kort daarop wisten we alles. En we weten niet meer wat grooter was: de smart om den dooden Johnny of de haat tegen Zoreck, wiens naam zich diep in ons hart gegrift had en van mond tot mond vloog. Hij vloog op plakkaten, tegen de huismuren: „Zoreck, de arbeidersmoordenaar”; hij fladderde op vlugschriften door de straten. Klonk ergens de naam Johnny, wat den vrouwen de tranen inde oogen bracht, dan stond meteen de Kaïnsschim van Zoreck ernaast, en de mannen balden hun vuisten. Zoreck ging van nu af aan steeds onder S.A.-geleide uit. Angstig stonden zijn oogen in zijn vale gezicht. En al werden de aanplakbiljetten ook nog zoo vaak afgekrabd, ze zaten den volgenden morgen toch weer tegen zijn huis geplakt: „Hier woont de arbeidersmoordenaar Zoreck." Zoreck kon in onze buurt niet langer blijven. Hij verhuisde naar een andere straat, maar ook daar vonden we hem, ook daar werden plakkaten aangeplakt, ook daar gloeiden de oogen van onze kameraden in wilde haat, als ze Zoreck met zijn bewakers tegenkwamen. De bewoners van elk huis, dat hij bewoonde, ieder, die ook maar op een of andere manier met Zoreck in aanraking kwam, v/erden door de S.A. inde gaten gehouden. Maarde bewakers konden niet verhinderen, dat ook hier de vlugschriften en aanplakbiljetten niet verdwijnen wilden. Vier- of vijfmaal verhuisde Zoreck, dwars door heel Berlijn. In het portaal van zijn laatste woning was met een graveerijzer diep inden muur het inschrift gehakt: „Opgelet! De arbeidersmoordenaar Zoreck woont nu hier." Alle zwakkelingen, weifelaars en radeloozen, die deze woorden lazen, wisten nu, dat er nog menschen bestonden, die niet willoos voor moord en verraad capituleerden. En een vonk van die kracht sprong op hen over, en vuurde Johnny's kameraden aan om zijn moordenaar als een stuk wild op te jagen door de wereldstad. De herinnering aan den dooden Johnny is tot een stroomende bron van vurige haat en kracht geworden, en als die eenmaal tot uitbarsting komt, zal niets of niemand de moordenaars meer kunnen redden. Zoreck werd trouwens op een ochtend zwaargewond op straat gevonden. Hij kwam in het ziekenhuis terecht. Sedert men hem daar ontslagen heeft, is hij spoorloos verdwenen. „MAI-FEST 1934” Van het Duitsche Arbeidsfront Teekening van George Grosz Wij ontvingen van Theodor Plivier, den wereldberoemden schrijver, wiens nog onuitgegeven zeemansverhalen „storm” wij in Juni brengen, een schrijven. Theodor Plivier is een bekend auteur, wiens voornaamste werk: ~'s Keizers Koelies", door velen met groote belangstelling Pelezen is. Het behandelt den opstand van de Duitsche vloot in 1918. livier is een schrijver, die het oude Duitsche regime op onbarmhartige wijze gegeeseld heeft. Hij is natuurlijk ook een felle bestrijder van het Nazi-Duitschland. Om al deze feiten is hem met vele anderen de Duitsche notionaliteit ontnomen. Parijs, Paschen 1934. Gisteren hoorde ik, dat het derde rijk mij mijn Duitsche staatsburgerrechten ontnomen heeft. Vandaag reeds ontving ik 'n groot aantal bezoeken, terwijl zoo mogelijk nog meer vrienden mij opbelden. Niet alleen Duitsche emigranten kwamen mij de hand drukken en gelukwenschen, ook Franschen, Zweden en Engelschen feliciteerden mij, letterlijk iedereen wenschte mij geluk en er was niemand die deze gebeurtenis betreurde. Ik moet zeggen dat ik over deze zoo eensgezinde en, op hoe kleine schaal dan ook, tevens internationale manifestatie, toch nog eenigszins verwonderd was. Het bewees mij echter dat het een eer is en niets dan een eer, om door de heeren van het derde rijk inden ban gedaan te worden met de verklaring, dat men onwaardig is verder den naam van Duitscher te dragen. Ik ben een geboren Duitscher, mocht vier jaren lang, van den eersten tot den laatsten dag, aan den oorlog deelnemen, en heb voor heldendaden, die ik nooit begeerde, het ijzeren kruis moeten aannemen. Ik heb een Hollandsche vader, een Bretonsche grootvader, en een Duitsche moeder. Het is duidelijk, dat deze daad, waarbij men mij mijn nationaliteit ontneemt, niets te maken heeft met mijn afkomst of bloedverbondenheid (om een oogenblik het jargon der Nazi's te gebruiken) en dat zij evenmin iets kan veranderen aan mijn werkelijke verbondenheid met het Duitsche volk. Deze daad richt zich inde eerste plaats ook tegen de twee millioen lezers, die ik in Duitschland als schrijver heb weten te bereiken. Het is voor mij een eer, dat mijn lezers behooren tot alle lagen der bevolking, van uiterst links tot bij de extreme' nationalisten, dat echter het grootste en meest belangstellende deel mijner lezers behoort tot hen, die mijn boeken uit de kleine volksbibliotheken leenen, dat de meerderheid van mijn lezers behoort tot het onbemiddelde, uitgebuite en UIT EEN BRIEF VAN THEODOR PLIVIER meest verdrukte deel der bevolking, dat legt mij een verplichting op, die thans zwaarder dan ooit is. Mijn afkomst is Duitsch. Mijn taal is Duitsch. Mijn taal blijft Duitsch. En deze taal, waarmede ik ben opgegroeid, waarin ik mij moest laten opjagen en commandeeren en waarin ik tenslotte heb leeren denken, deze taal zal ik ook voortaan als wapen weten te gebruiken. FRANKRIJK WAT IS MOED? door JEAN JAURèS De menschheid is vervloekt, indien zij, om bewijzen van haar moed te geven, veroordeeld is om eeuwig te dooden. De moed bestaat in onze dagen niet meer hierin, dat men over de wereld de sombere oorlogswolken laat blijven hangen, sombere, doch slapende wolken, waarvan men ültijd kan hopen, dat zij over anderen zullen losbarsten. De moed bestaat niet hieriln, dat men inde handen van het geweld alleen de oplossing laat van conflicten, die de Rede kan oplossen, want de moed is de exaltatie van den mensch, en zoo doet hij afstand van die exaltatie. Moed bestaat voor u allen, moed op ieder uur, hierin, dat gij zonder te buigen, de beproevingen van alle soort, physieke en moreele, doorstaat, die het leven kwistig oplevert. Moed is zijn wilsdaden niet over te geven aan het toevalsspel van impressie's en krachten; hij bestaat hierin, dat men bij de onvermijdelijke vermoeidheid de gewoonte vasthoudt om te werken en te handelen. Moed bestaat hierin, dat men tegenover de eindelooze wanorde van het leven, dat ons van alle kanten lokt, een vak kiest en dat goed verricht, wat het ook zij. Moed is het zich niet te laten afschrikken door kleine of eentonige bizonderheden; moed is het, zooveel men vermag, een volmaakt vakman te worden; moed is het de wet van de specialisatie van den arbeid te aanvaarden en te begrijpen, die de voorwaarde is van elke nuttige actie en toch voor eigen geest en blik een kijk open te houden naar de wijde wereld en uitgestrektere perspectieven. Moedig is het om tegelijk een practicus en een filosoof te zijn, wat het vak ook zij. Moedig is het, zijn eigen leven te begrijpen, het te preciseeren, te verdiepen, het te vestigen en toch het te verbinden met het algemeene leven. Moedig is het om precies zijn spin- en weefmachine te bewaken, zoodat geen draadje breekt en middelerwijl toch een sociale orde te helpen voorbereiden, die wijder en broederlijker is en waarin de machine de gemeenschappelijke dienares der vrije werkers zal zijn. Moedig is het de nieuwe voorwaarden te aanvaarden, die het leven voor de wetenschap en de kunst heeft gesteld, de bijna eindelooze samengesteldheid der feiten en de details te onderzoeken en toch die enorme en verwarde realiteit te verlichten door algemeene ideeën, haar te organiseeren en op te heffen door de schoonheid, de heilige schoonheid van vorm en rythme. Moedig is het eigen fouten te beheerschen, er onder te lijden, maar er niet door overstelpt te worden en zijn weg te vervolgen. Moedig is het het leven lief te hebben en den dood met een rustigen blik aan te zien; moedig is het naar het ideaal te schrijden en de werkelijkheid te kennen,- moedig is het te handelen en zich aan een groote zaak te geven zonder te weten, welke belooning het diepe universum aan ons pogen belooft, ja zelfs niet, of het een belooning voor ons heeft. Moedig is het de waarheid te zoeken en haar uitte spreken; moedig is het, niet de wet van de triorriphantelijke leuzen te ondergaan, die voorbij gaat, en moedig is het, niet met onze ziel, onzen mond en onze harten, de echo te zijn of te applaudiseeren bij stompzinnig applaus en fanatiek geschreeuw!" Uiteen rede, die Jaurès in 1903 uitsprak te Albi over: „De Menschelijke Vrede" (vert. dr. W. van Ravesteijn). HYMNE AAN JAURES door VICTOR BASH Uitgesproken op den lsten Augustus 1915 te Parijs voor het borstbeeld v/a vermoorden Franschen leider. Ja, Gij herleeft voor ons! Heroïsch beeld! Uw oogen op’nen zich weer, van mild licht overtogen. Uw trekken drinken weer de glans in en de kleur van aarde en zee en hemel en de geur der bloemen. Al de schoonheid dezer dingen! Ja, Uw gesloten lippen schijnen weer te zingen, te spreken, uit de diepte van Uw graf. (en overwinnend zinkt de schaduw van U af) Uw lippen zingen teeder en verheven de hymne weder van het grootsche leven. Het schijnt, of Uw groot hart vol zon en zorg het vonklend drama dezer wereld in zich borg; Uw hart, dat heeft omvat (en zoo moest scheiden) al 't menschlijk lief, maar meer al ’t menschlijk lijden; Uw hart, waarin een Oceaan gedachten woelde, waarin èn goud èn droesem opwaarts spoelden, Uw hart onbuigzaam sterk, Uw machtige, het onze, Uw prachtig zuiver hart, het schijnt opnieuw te bonzen, t’is of bij elke klop, als vroeger, de verdrukte. de slaaf zich opricht, grijpend zijn geluk en of op de ademtocht van dezen hartslag, hij de proletaar, zich meester proclameert, en vrij! Het was voor jaren al, maar het schijnt heden, dat ik U zag het leven binnentreden, trotsch en bereid te steunen en te knielen voor elke schoonheid en voor simple zielen, omdat gij lief hadt, breed en zacht beschouwend O gij waart goed! en argeloos en vertrouwend in Uw genie, waardoor het leven schoon was. Gij had nog dit, dat slechts Uw dank Uw loon was. Gij had nog schroom en nog de rust, een herder met woorden, die ge weidét zacht en verder, de wereld in; Uw woorden leken klokken, waarop de kudden zachtjes westwaarts trokken. Gij hadt Uw groote dorst gelescht aan bronnen van schoonheid en van kennis, en bezonnen hebt gij geademd inde sfeer van klaarheid. Gij hebt gemijmerd bij de wel der waarheid; de graven der historie hebt gij opgedaan, de paden zocht gij naar steeds méér verstaan. En al Uw schatten hebt gij tot een groot bouquet verzameld en U diep gelukkig neergezet. Maar wij, wij wachtten, om welk hoofd Uw vingers zouden neervleien eens die kostelijke slingers. En hij? weifelde niet! Met zekeren tred heeft hij zijn rechten weg onwrikbaar voortgezet. Maar hij, verheven, vol van diep geloof, schreed verder, fier, en voor verleiding doof. Zijn armen vol van bloemen, schreed hij heen van de paleizen, waar het lucht der weelde scheen en waar de leegheid huist en waar, verveeld, de schoonheid nog op ijdle snaren sneelt, en slechts haar waarden deelt aan enkele verkorenen, waar wierook brandt slechts voor de rijk-geborenen, waar de estheten goochelen met holle woorden, blind voor de ellende en de schreeuw van de verbomen; weer zéé minachtend, in haar steile woon, de wetenschap, vol egoïme zit ten troon, zonder haar glans te leenen aan verblinden, v/aar eerzucht en vernuft het sluwe werktuig slijpen om het onnoozel hart der massa stuk te nijpen. O! vèr van hen, zochten zijn sterke schreden geleid door d’eigen ster, het rotspad naar beneden. En zie, daar hield hij stil! Daar, waar de zwarte stad in wankelend gesteent het donkerst aanschijn had! Waar uit de stegen de verstikking walmde van armoe, honger, waar de kreet der jammer galmde; waar kinderen gaan, verzwakt en hooploozen en zieken, waar zich het monster roert der ronkende fabrieken, wier dikke halzen, plomp, de lucht verdonkren, v/aar inden winternacht de sterren scherper flonkeren, En om hem zong een koor van lokkende sirenen: „O kom tot ons! o! richt U tot ons henen. „In onze arena kunnen Uw gedachten „als paarden steigren, vrij in al hun pracht en „zij zullen schitteren voor verrukte oogen." Hier wordt Uw geest bevrijd en overtogen van de verrukkingen! Hier kunt gij droomen. Hier zal de glans der weelde U omstroomen. Uw vizioenen kunt gij beitlen inden steen der Werklijkheid! Hier is het heil alleen." daar, waar de zwerver neerzakt, ging hi[, naar de vale stad der arbeid! naar... den Proletaar! En o! hij zag de muilen der machines grijnzen, het harde ijzer voor het brullend vuur wegdeinzen. Hij zag de stalen klauwen op en neer gaan. Hij zag, gekromd, de werkers heen en weer gaan, en de elementen breken, brijzlen en bevechten. Hij zag bevelenden!... hij zag de knechten! En zie, hij daalde, dieper... naar de mijnen! Hij zag den bleeken nacht over gezichten schijnen en t’moordend gas braken uit d'ingewanden der aarde en de angst in oogen branden. Hij ging door schachten, bleek, en in zijn oogen de dubbele gloed van haat en mededoogen. En voor zich zag hij staan, plotseling, hoog opgericht geweldig en subliem, de drager van het licht, die duistere gigant, met naakten borst, de oogen vol woest en dreigend licht, den norschen nek gebogen, en het gelaat bezweept door vallend gruis ... en onder het dreigend gewelf, gelijk een lucht vol donder, die beuker! die cycloop, die zwarte martelaar, die slaaf en vorst, die knecht titaan! De Proletaar! En toen hij hèm aanschouwde, werd hij stom. En zijn bouquet, vol pracht, dat hij alom geplukt had op de bergen van het leven, hing in zijn sidderende hand te beven. Violen van Athene, Plato's rozen, Sophocles' hyacinthen, asters van Newton, de rosse gladiolen van Danton onder Voltaire’s licht in gloeiend blozen ontbloeid, pioenen van Descartes, met hun uitstralende, brandende harten, die Marx heben bewogen en Rousseau, de veldbloem van Musset, de varens van Hugo, de palmen van Racine en Shakespeare! en het doemen uit het beschaduwd blad van Dante's passiebloemen, Zoo, voor den proletaar, hebt gij, Jaurès, gestaan, Gij gaaft hem alles, wat gij hadt, en zaagt hem aan! En gij herkendet in hem toen Uw vuurge wensch Boven de schoonheid en de kennis uitte zien: den mensch! Uw handen knelden inde zijnen! en die druk bracht hem het tintlen vaneen nieuw gelukt Zoo, sterker dan voorheen, schreed die ten arbeid weer! maar ’t licht, dat gij hem bracht, vertintelde niet meer. Want in Uw hand, Jaurès, gloeide de sterke kracht, die hem opspringen deed en tot bezinning bracht, die hem de vuist deed op het donker voorhoofd ballen. „Mijn God, ik bende arm van honderdduizendtallen! „Ik ben ontbonden, ik, de eeuwige slaaf, ben vrij. „En nu den hamer op! en nu vermorzelen wij „met dat geweldig zwaard, ons uit zijn hand gegeven „de kluisters, die ons nog doen wankelen in het leven." A, nu gevoelt hij zich weer sterk, de muren en de wetten die hem omringen nog, te breken en te ontzetten. Nu weet hij achter dit, (het duister en het slijk) ’t gedroomde paradijs, zijn land, zijn koninkrijk! Dat land, waar eens verzoend, over de rechte paden, de menschen tot elkaar opgaan als kameraden, waar men de vruchten plukt, zonder bekommernis, omdat de mensch werd mensch, en de arbeid heilig is ... En ziet, in U, Jaurès, veranderd, (door het voelen van arbeids harden vuist, die om de Uwe sloot) de kelk, die peinzend hangt, de bloemen der gedachten, de kelk, die opwaarts schiet, de speren van het trachten, de kelk, die geurt, de kunst; de kelk die gloeit de strijd, dat alles, jarenlang gegaard in eenzaamheid, hij neemt, hij slingert het, hij plaatst het als een kroon op het gemarteld hoofd van aarde’s grootsten zoon, de heros van het werk! en als een waarlijk vorst /omwindt hij met die pracht zijn slapen en zijn borst. Want, over ’t rimplig hoofd en de vereelte handen moet de bloemen gaan, in lachende guirlanden! een nieuw vuur kwam in U, met felle stuwing woelen, in U schoot zelve op de nieuw geboren loot. Eerst langzaam wies zij op, eerst teer nog en verwonderd, toen sterker, krachtiger en minder afgezonderd. In Uwe leden joeg een nieuwe gloed, ze sperde zich meer bewuster uit, en nieuwe vormen werden geboren in Uw geest, en namen daar gestalte. Uw woord werd meer gespierd en vaster van gehalte, meer werklijk, meer reëel, meer dichter bij de dingen; Uw taal werd als een dier, dat brullend op kon springen, een springvloed en een storm, een aanval op basalt, waarin dezelfde drang, schoon ze de weerstand kliefde, der elementen was, de oerstem, door de liefde En alles sloot hij in zijn groote hart, bewaarde hij als een groot tresoor, de heerlijkheid der aarde, die voedster aller leven, waaruit arbeid, zwaar de vruchten haalde, koren, wijn, en torste naar de schuren! En het Vuur vereerde hij, het vuur, dat brulde, zong, sidderde en boog het ijzer week, het vuur wiens heete aam het erts kromt, tot den ploeg, het vuur, de naam voor alles wat opstormt, verzuivert, zal ontginnen, het vuur, dat wonderen doet, 't geweldigste van binnen. 't Metaal beminde hij, de steenkool en het hout, de bosschen, rillende in 't eerste voorjaarsgoud, al wat de arbeid schiep en omschiep met genie, de hand, de werkmanshand, o, hij beminde die. En Uwe stem, Jaurès, óproepende ten lest was niet meer ééne stem, maar werd een groot orkest. Want in haar kreet en zong en lachte op en schreide de vreugd van de natuur, haar-worstling en haar lijden. De stem der donk're stad, de stem van de fabrieken, der mijnen, stegen en de klacht inde portieken, de stem der opstand, moed en onversaagd gevecht, de stem van liefde, hoop, verbittering en recht, de stem van 't groote volk, den koning-slaaf, het breed, woest opmarscheerend volk, de toekomstl de Proleet. De stem van vele volken, die als lavastroom zich storten naar het land van den verloren droom, die stroom, die trots den weer en tegenstand en smaad, zal breken zich een weg en altijd verder gaat. Jaurès, o ondanks ook Uw stem niet meer zal spreken, niet ’t wapen van geweld, maar waarheid U zal wreken, Uw volk, dat trots de hoon, trots bloedige Cesaren, trots alle wraak en spot en dreigende gebaren, trots slapheid, trots verderf, verraad bij de eigen scharen, soldaten en het bloed van duizend martelaren, eens zijn geweldige wil zal stralend openbaren! Jaurès, Uw stem gesmoord! moorddadig afgesneden, Uw profetie tot zwijgen? Neen. Want heden leeft zij in ons en zingt in onze monden en straalt in onzen geest, en heeft het pad gevonden, het smal en stijgend pad, uit deze hel beneden naar dat uiteindlijk punt, dat eenigst doel: De vrede! Vert.: M. Beversluis *) De vetgedrukte passages zijn door de Radio-contröle verboden. TROUW door HENRI BARBUSSE Indien men inden hals vaneen hond eene zeer strakke hechting legt tusschen twee nervi vagi, dan zal door de zoodoende veroorzaakte discontinuïteit van het neuroplasma het proefdier onvermijdelijk moeten sterven ... Hij had de proef dikwijls gedaan. Maar in zijn ijver om de wet nog eenmaal te toetsen, liep hij met groote, haastige stappen door de straten, gewikkeld in zijn langen wijden mantel, die hem het voorkomen vaneen priester gaf. Den fijnen denkerskop droeg hij naar voren gebogen, het vele nachtwaken had het gelaat verbleekt, het nadenken en de overpeinzingen hadden aan zijne trekken de scherpte gegeven van fijn schrift, en er alle jeugd uit weggewischt. „Ja, professor.” „Goed zoo. Ik kom dadelijk bij je in ’t laboratorium.” Daar vonden ze elkaar een oogenblik later, beiden gekleed in lange witte jassen. De zaal, waar de proeven genomen werden, was ruim en laag,- op den steenen vloer stonden verscheidene marmeren tafels. Bij het invallend avondlicht had men dat verblijf, met zijn grauwwitte muren, 't skelet vaneen kamer kunnen noemen. Men hoorde er een kraantje sijpelen op de steenen, en gesmoord kreunen en hijgen klonk ergens omlaag, onder uit den wand. Daar waren hokken gemaakt, door tralies afgesloten. Achterin bewogen zich donkere gedaanten, die men slechts kon zien, als men diep wilde bukken. De knecht zette fleschjes en instrumenten klaar. De professor, met een kaart inde hand, wierp nog een oogopslag op de formule, die hij zich te binnen wilde brengen. Vervolgens liep hij naar de middelste tafel, die, zorgvuldig afgewasschen, een klein toestel droeg, een soort bed in miniatuur, juist groot genoeg om er een kind in te kunnen leggen. No. 223! beval de professor. Juist. Gervais, met sneller stap dan zijn rheumatieke, oude beenen hem gewoonlijk toestonden, ging naar eender hokken, hurkte neer en opende het luikje. No. 223 sprong zóó wild te voorschijn, dat hij ontsnapte aan de uitgestoken hand van den laboratoriumbediende; als een pijl uit den boog begon het dier in vliegende vaart de zaal door te rennen. De knecht smoorde een vloek, de professor een uitroep van misnoegen. Sedert jaren kwelde hem één groot vraagstuk, dat hem niet meer losliet, die theorie van de innervatie van den bloedsomloop, was zij waar, of onjuist? Wie heeft gelijk? Zij die haar verdedigen, of zij, die haar verwerpen? Wie is in dezen overwinnaar, wie overwonnene? Dien dag dreef hem de behoefte, om één bewijs temeer voor zijne overtuiging te vinden, onder het scalpelmes, dat het trillende vleesch klieft, en de begeerte om met nóg meer zekerheid te weten, dat hij reeds lang geweten had. Hij verhaastte zijn stap, en kwam aan het grauwe gebouw, dat midden ineen open terrein van de buitenwijk stond, op eenigen afstand van de andere huizen, wegens de proeven die men er nam, en het schreeuwen der dieren. Een oude man deed de deur half open. „Alles klaar, Gervais?" De hond rende vooruit, sprong inde hoogte, ontweek alle beletselen, klampte zich vast aan den glibberigen vloer, draaide als een tol inde rondte, met ongeloofelijke snelheid. Hij had groote zwarte pooten, die zich schenen te vermenigvuldigen en in elkaar te verwarren. Hij was lang en hoog, pikzwart en broodmager, met ingevallen flanken en scherp-gekartelde ruggegraat. Hij stootte telkens een kort geblaf uit, dartel en uitdagend. Dronken van blijdschap over de herkregen vrijheid, was hij als dol van speelsch pleizier, en vulde de naargeestige zaal met zijn luidruchtige uitgelaten vreugde. Gervais, beschaamd over dat ongewone rumoer, trachtte tevergeefs het dier te pakken, en de oude man voelde dat zijn handen begonnen te beven, en steeds ongeschikter werden voor hun taak. Hij vreesde den toorn, die daarginds begon te dreigen, onder de rechte, onbewegelijke witte jas, waarboven het bleeke gezicht met het lorgnet al zijn bewegingen volgde. No. 223 was op drie pas afstand van de mannen blijven staan. Toen een hand een beweging maakte om hem te grijpen, schoot hij weg en was ineen oogwenk weer aan 't andere eind van de zaal. „Dat wordt te gek," bromde de professor geïrriteerd. „Kun je hem nu pakken, ja of neen?” Hij draaide den bediende den rug toe, trok ongeduldig de schouders op, en begon zenuwachtig te zoeken in zijn instrumententasch, om zich een houding te geven, in afwachting ... Gervais probeerde den voortvluchtigen gevangene ongemerkt te naderen, hem met list te vangen, maar No. 223, gewend aan dat soort beetnemerij, ontsnapte hem telkens onder heftig lawaai. Strijdensmoe, kwam de knecht op een inval: „Hier, Médorl Médor, hier!" riep hij. No. 223 begreep, dat dit roepen hèm gold, want hij antwoordde met een hoog, kort geblaf, en lichtte zijn mageren driehoekigen kop op. „Hier, Médor!” riep Gervais nog eens. Maar plotseling stond hij stil, met open mond. De geleerde had met zijn volle vuist op de marmeren tafel geslagen, en snauwde hem nu toe, met bevende stem en ineen onbegrijpelijke opwinding: „Wat beduidt dat, dat je hem een naam geeft, ouwe sukkel; ben je gek?" Ja, waarom deed hij dat? Geheel uit het veld geslagen, stotterde hij iets. Hij wist het zelf niet... En 't was niet eens De professor fronste de wenkbrauwen. „Malligheid," bromde hij weer. Maar hij had zijn tasch losgelaten, en met leege handen, de armen slap neerhangend, keek hij naar den hond, die maar steeds heen en weer bleef hollen, en al zijn onschuldige listen te baat nam, om één oogenblik langer buiten de handen van zijn beulen te blijven. Hij treuzelde nu zélf om het beest te zien leven, verwonderd over de belangrijkheid, die het dier plotseling in zijn oogen gekregen had, sedert een simpele benaming hem als bij toeval was toegeworpen. De hond was opeens anders geworden, alsof er een wonder met hem gebeurd was. Tot nu toe was het no. 223, een onbeteekenend organisme, dat slechts bestond öm het experiment; en dat enkel bestemd was, om aan hén, die dat noodig hadden, zijn bloed, zijn pijn en het raadsel van zijn inwendig bestaan te offeren. Tot nu toe onderscheidde hij zich in geen enkel opzicht van de tweehonderd-twee-en-twintig dieren, wier doodsstrijd men benut had, om formules op te bouwen, om theorieën te bevestigen, en die men vervolgens op den mesthoop had geworpen. Nu was hij een persoonlijkheid geworden. Hij was zichzelf nu. Men was genoodzaakt te zien, dat hij leefde, zoo goed als andere levende wezens. Die naam had hem getoond zooals hij was, met al wat een naam inhoudt; de macht van een levend schepsel om vage gedachten te koesteren, om te begeeren, om ongelukkig te zijn en daarbij: de nederige schat van zijn herinneringen: zijn vrienden, zijn verleden, in goddelijke geheimzinnigheid voor ieder verborgen. Hij was niet veranderd, maar plotseling was hij herkend geworden. Geen redeneering, die deze openbaring kon te niet doen. Na een oogenblik van verlegen stilzwijgen vroeg de man der wetenschap: „Waar komt hij vandaan?" Gervais hief zijn armen op. Niemand, die 't wist! Niet uit de stad, in elk geval; van buiten zeker; misschien uit de buitenwijken. 't Leek wel een hond uit Brie; daar hadt je die honden met dat geitenhaar; een herdershond ... Ja, ze zouden wel ineen of ander dorp wonen, de menschen, die hem verloren hadden. Intusschen was het slachtoffer, meenend, dat ze hem vergeten hadden, naderbij gekomen. Hij kwam in zijn oneindige argeloosheid, naar hen toe, likte zijn echte naam, natuurlijk. Tegenwoordig noemden ze geen hond meer zóó... hun handen, en keek naar hen op, met oogen, die fonkelden in zijn koolzwart gezicht. Hij jankte heel zachtjes, en 't leek, alsof iemand iets zei. Toen hield hij zich weer stil, zoet en braaf, en bleef doodstil vóór hen staan; ze zagen alleen zijn adem op en neergaan, en zijn hart kloppen. Gervais durfde hem niet aanraken; hij wachtte op ’t bevel van zijn meester, die bleef zwijgen. Eindelijk zei Gervais een beetje beschroomd: „Ze zullen hem wel zoeken” En de oude man keek den jongen geleerde aan met iets als een vraag in zijn blik. De man van de theorie scheen wakker te worden uiteen droom en zei haastig, met een stem, waarin nog iets van de vaagheid en het ongewone der droomen naklonk: „Ik kan hem niet gebruiken. Breng hem weg. Ik wil hem niet hebben. Hèm niet!” „Best, professor; hèm niet!" zei Gervais hem na, terwijl zijn oogen begonnen te glinsteren, en zijn hart vol schoot. Ze bleven nog eenige oogenblikken samen, inde avondschemering, die snel viel. Het donker wischt bijzonderheden uit, en doet ons dichter tot elkaar naderen. Inde duisternis onderscheidt men diepten, die in het felle daglicht verborgen bleven, en men denkt, met een gemeenschapszin, die scheppend is als het genie, aan de dingen, die men niet weet en de rechten, die men niet heeft. En in dat korte vergankelijke oogenblik bestond er geen verschil tusschen den geleerde, die, voor een nieuw probleem gesteld, een oogenblik zijn wetenschap vergat, den nederigen oude, die alleen zijn hart liet spreken, en dien ander, die, naast hen, bijna een bezoeker uit den vreemde was. En de oude bediende durfde nu wel hardop zeggen: „Beste hond! Brave kerel!” Het beeld van Koloman Wallisch is uit het boek „Der Bürgerkrieg in österreich" van Julius Deutsch, Verlag Graphia, Karlsbad. Van onzen medewerker Freek v. Leeuwen verschijnt een nieuwe gedichtbundel „Door het Donker", met inleiding van Mevr. Roland-Holst. Van Willem van lependaal verscheen dezer dagen: „Over de leuning en langs de Kaai". Liederen van den Zelfkant 11. WAT WILLEN DE BOEKENVRIENDEN SOLIDARITEIT? Zij willen iedere maand een goed socialistisch of proletarisch boek uitgeven. Zij willen er voor zorgen, aat de arbeiders en intellectueeien een eigen bibliotheek kunnen vormen voor weinig geld. Zij willen vooral die literatuur verspreiden, die nooit of weinig onder de oogen van het publiek komt. Zij willen het werk beschermen van schrijvers, die geboycot of tegengewerkt worden en van hen, wier arbeid openbaarheid eischt. Zij willen trachten literatuur uitte geven niet alleen over de arbeidersklasse, doch ook geschreven door haar. Zij willen den zin voor proletarische literatuur aankweeken en haar weer bemind maken. Wat gaven zij tot heden uit? 1. Brandende woorden uit Duitschland, met bijdragen van Ernst Toller, Erich Kastner, Kurt Tucholsky, Erich Weinert, etc. 2. Negerliederen, vertaald en bewerkt door Martien Beversluis. 3. Verworpenen, proletarische verhalen van den beroemden Deenschen schrijver Andersen Nexö. 4. Wilde Loten, verboden vruchten uit den aether, verzameld door Martien Beversluis. 5. Mei 1934, internationale feestbundel. Voorwaarden tot lidmaatschap. Elke abonné krijgt voor het kleine bedrag van ƒ 0.50, elke maand een nieuw werk. Toetreding k<3n gratis, bij elk moment, geschieden. Men is niet verplicht reeds verschenen uitgaven af te nemen. Ook zijn geen verdere onkosten aan dit lidmaatschap verbonden. Losse nummers voor niet-abonné's kosten ƒ 0.75. Onze winst is een geestelijke! Alle financieele baten komen onze uitgaven ten goede. Geeft U heden op als abonné aan: Boekenvrienden Solidariteit, Postbox 12, Hilversum. STORM. De volgende uitgave, Juni 1934, brengt een bundel zeemansverhalen, getiteld „Storm" van den schrijver van „Keizers Koelies", Theodor Plivier. BOEKENVRIENDEN „SOLIDARITEIT” EERSTE NEDERLANDSCHE VOLKSBIBLIOTHEEK Maandelijksche uitgaven. Verantwoordelijk leider der literaire afdeeling van het gilde: Martien Beversluis, Blaricum. Alle brieven en stukken te zenden aan het adres.- Postbox 12, H’sum Geldstortingen op Postgiro 124946. ten name v. Nellie B. Schuitemaker. Illustratie van Melle uit „NEGERLIEDEREN'” Arbeiders en Intellectneelen! Dit moet D lezen! Dit zijn Uw boeken! Goedkoop! Strijdvaardig! Het Uitgeversgilde dat deze boeken brengt, is genaamd „Boekenvrienden Solidariteit” De boekenvrienden, vereenigd in het gilde „Solidariteit”, willen door gezamenlijke steun, inde vorm van aankoop onzer uitgaven, de prijs van onze boeken zóó maken, dat iedere arbeider en intellectueel ze koopen kan. Hun doel is geen geldelijke, doch GEESTELIJKE winst! Zij willen iedere maand een goed socialistisch of proletarisch boek uitgeven. Zij willen er voor zorgen, dat de arbeiders en intellectueelen een eigen bibliotheek kunnen vormen voor weinig geld. Zij willen vooral die litteratuur verspreiden, die nooit of weinig onder de oogen van het publiek komt. Zij willen het werk beschermen van schrijvers, die geboycot of tegengewerkt worden en van hen, wier arbeid openbaarheid eischt. Zij willen den zin voor proletarische literatuur aankweeken en haar weer bemind maken. ledere abonné krijgt voor het kleine bedrag van ƒ 0.50, elke maand een nieuw werk. Toetreding kan gratis en ten allen tijde geschieden. Losse nummers voor niet-abonné’s kosten ƒ 0.75. De litteraire medewerkers van Boekenvrienden Solidariteit zijn 0.a.: Voor Holland en Vlaanderen: Qerard den Brabander, Martien Beversluis, W. Cordan, Fré Domissé, Dick Qabel, Qustav van Hecke, Willem van lependaal, David de Jong Jr., Jan letswaart, A. de Kom, Jef Last, Andreas Latzko, Freek van Leeuwen, Mevr. Szekely Lulofs, Mevr. Roland—Holst, Nico Rost, Th. J. v.d. Waal, W. L. van Warmelo, Hein van Wijk, Joh. van der Woude, e.a. Voor het Buitenland: Martin Andersen Nexö, . Henri Barbusse, Bert Brecht, Prof. Albert Einstein, llja Ehrenburg, André Gide, Maxim Gorki, Dr. Max Hodann, Erich Kastner, Alfred Kerr, Walter Mehring, Theodor Plivier, Romain Rolland, Ignatz Silone, Upton Sinclair, Ernst Toller e.a. WAT GAVEN ZIJ TOT HEDEN LJIT? BRANDENDE WOORDEN UIT DUITSCHLAND. Bijdragen van: Erich Kastner, Alfred Kerr, Ernst Toller, Kurt Tuchholsky, Erich Weinert e.a. Met teekeningen van Kathe Kollwitz. NEGERLIEDEREN verzameld en vertaald door Martien Beversluis. Met teekeningen van Melle. DE VERWORPENEN DER AARDE. Proletarische verhalen van den beroemden Deenschen schrijver MARTIN ANDERSEN NEXO WILDE LOTEN. Verboden Vruchten uit den aether met bijdragen van K. Capek, llja Ehrenburg, Prof. Albert Einstein. Maxim Gorki, Bruno Jasienski, Upton Sinclair e.a. MEI 1934. Internationale Feestbundel. Illustraties van George Gross e.a. KOKA en andere Zeemans Verhalen van THEODOR PLIVIER met illustraties van FRANS MASEREEL. RUWE DIAMANT. Eerste bloemlezing uit het werk onzer jongste schrijversgeneratie in Nederland. NA TWINTIG JAREN 1914! 1934? Antioorlogsboek met bijdragen van: Martien Beversluis, Eugène Dabit, Andreas Latzko, Erich Mühsam, Anton Polet, Ludwig Renn, Nico Rost, Ernst Toller, W. L. van Warmelo e.a. Illustraties van Frans Masereel, Melle en Willem van Schaik. DE STRIJD OM DE SEXUEELE MORAAL van Dr. MAX HODANN. Er verschijnen binnenkort: JOODSCHE VLUCHTELINGEN- EN GHETTOLIEDEREN met het verhaal „JODENVERVOLGING” van W. Cordan. DOOR HET DONKER. Gedichtenbundel van Freek v. Leeuwen met inleiding van Mevr. Roland—Holst. Een nieuwe roman van ANDREAS LATZKO. Vooruit (Gent): De met zooveel, laat ons zeggen „sociaal” inzicht geleide uitgaven der Boekenvrienden „SOLIDARITEIT” die ook ten onzent reeds zoo sterk onder de lezende arbeiders zijn doorgedrongen, brengen dit jaar nog een gansche reeks nieuwe boeken van belang. Oorlog of Vrede. Als eerste uitgave van „Boekenvrienden Solidariteit” te Hilversum ontvingen wij ter recensie: „Brandende Woorden” uit Duitschland van Martien Beversluis. Het is een bundel gedichten uit het Duitsch door M. B. vertaald om zijn kameraden te helpen. Verdient het werk reeds daarom alle belangstelling, de inhoud zelf geeft reden te over om het in duizenden handen te wenschen. Links Front: „Wanneer wij zeggen, dat iedere uitgave van „Solidariteit” tot nog toe de overige heeft overtroffen dan vertrouwen wij, dat dit de best mogelijke aanbeveling zal zijn om onze lezers tot een abonnement op de geheele serie aan te sporen.” De Proletarische Vrouw over „Brandende woorden uit Duitschland" De woorden van al deze gedichten branden in werkelijkheid van striemende woede, van wilde opstandigheid De Fakkel: Met belangstelling zien wijde volgende uitgaven van de boekenvrienden tegemoet ... De Strijd (N.V.V.) .. . ..Men zou zichzelf te kort doen indien men het bundeltje niet kocht. Deze liederen moet men lezen, dan zal men ten volle ondergaan de schroeiende, de strijdwekkende kracht welke er van deze gedichten uitgaat Liga Sinjaal voor Vlaanderen: Wij wezen hier op het hoogstaand, waardevol initiatief van de „Boekenvrienden Solidariteit” die om de maand, een stevige gezonde brok literatuur op de boekenmarkt brengen, keurig verzorgd en goedkoop. De Radiogids (V.A.R.A.) : Deze bundel bevestigt ’wat we eerder schreven: dat deze poging om veel waardevolle socialistisch poëzie uitte geven en onder de massa te brengen de steun verdient van hen, die dezen kunnen verleenen. Eeniae uil Je oroole hoeueelhelfl PersDenopdeellnDen ouer Boekenvrienden „Solldarllell” Voorgaarden tot het Lidmaatschap. 1. Lid van de „Boekenvrienden Solidariteit” kunnen allen worden, abonnementschap kan elk moment ingaan. Men is niet verplicht de vooraf verschenen uitgaven te koopen. 2. Een entréegeld is niet verschuldigd. 3. Maandelijksche bijdrage is ƒ 0.50. Voor deze bijdrage krijgt ieder lid elke maand een nieuw boek. Verdere kosten zijn er niet. Slechts dienen portikosten, voor zoover de boeken per post gezonden worden, door de leden vergoed te worden. (Binnenland 5 cent, buitenland 10 cent per boek). 4. Het abonnementschap geldt voor (telkens) drie maanden. 5. Opzegging van het abonnementschap dient te worden gedaan 14 dagen voor het kwartaaleinde en alleen schriftelijk aan de Administratie, Postbox 12, Hilversum. 6. Betaling kan geschieden aan onzen eventueelen vertegenwoordiger bij gebreke van dien per giro 124946. *) De maandelijksche bijdragen dienen direct bij ontvangst van het boek te worden afgegeven. Vooruitbetalingen zijn gewenscht, doch alleen op postgiro. 7. Gelieve adresverandering ten spoedigste aan ons mee te deelen. 8. Aparte exemplaren voor niet-Leden kosten ƒ 0.75 per boek plus portikosten. Leden houden het recht om vroeger verschenen boeken (voor zoover voorradig) tegen ƒ 0.50 per boek nog te betrekken. 9. Alle finantieele baten komen de uitgaven zelve ten goede. Onze winst is alleen een geestelijke! Daarom: Arbeiders en intellectueelen steunt ons werk! Geeft Ü heden op als lid! Zendt adressen. Werft Leden! Vult onderstaand bestelbiljet spoedig in! Hoe meer Leden; hoe beter het Boek! Toont Solidariteit. Bestelbiljet ïoor Boekwerken. Aan Boekenvrienden „Solidariteit” Hilversum, Postbus 12 Onderg et eekende (naam) Straat Gemeente wenscht lid te worden van Boekenvrienden „Solidariteit”, vanaf en verzoekt aan den besteller elke maand ex. te zenden voor lidmaatschap, prijs 60 ct. , den 193 De Besteller (handteekening:) *) Alle betalingen kunnen geschieden op Giro no. 124946, ten name van Mevr. Schuitemaker, Hilversum, Postbus 12.