BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2725 2051 RECHTSKUNDIGE SIGNIFICA DOOR Mr. JACOB ISRAËL DE HAAN AMSTERDAM N. V. JOHANNES MULLER 1919 RECHTSKUNDIGE SIGNIFICA Aan: Henri Borel, Prof. Dr. L. E. f. Brouwer, Dr. Frederik van Eeden, Prof. G. Mannoury, Bewindvoerders van het Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte, omgedragen. Toen het bekend werd, dat Mr. Jacob Israël de Haan naar Palestina zou vertrekken, werd einde November 1918 op initiatief van Mej. Mr. Hans Hillesum en mij een huldigings-comité gevormd, bestaande uit ons twee met Mej. Henri'ètte Roll en de Heeren E. Asscher Ezn., Mr. J. C. Bloem, M. H. van Campen, G. P. Frets, Arts, Dr. Jac. van Ginneken, Joseph Gompers, Mr. B. P. Gomperts, M. L. Kan, jur. docts., Nehemia de Lieme, Mr. M. Mendels, Prof. Mr. W. L.P. A. Molengraaff, Prof. Dr. L. S. Ornstein, Is. Quérido, Prof. Dr. Hendrik de Vries en Rabbijn S. Ph. de Vries Mzn., als welks vertegenwoordiger ik Mr. de Haan, voor hij den vierden Januari 1919 afreisde, een som gelds ter bevordering van de door hem in het bijzonder beoefende wetenschap, de Significa, aanbood met een album, bevattende de namen van allen, VOORWOORD. Voor wij toen afscheid van elkander namen droeg Mr. de Haan mij op, de uitgave van dit werk over Rechtskundige Significa, dat hij inden herfst van 1918 voltooid had, te bezorgen. Moge Mr. de Haan hiermede rechtsgeleerd Nederland van de juistheid en de noodzakelijkheid van zijn methode kunnen overtuigen. Er zijn immers hier te lande nog vele rechtsgeleerden, die van deze leer ajkeerig zijn. Ik wijs slechts op (Mr. G.) v(an) S(looten Azn.) in het nummer van 10 Mei 1919, No. 2576 van het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie. En als ik ook op niet vak-geleerden wijzen mag, dan noem ik hier ook nog A. B. Davids: Over Significa (Amsterdam, 1919). Moge het verder onzen Mr. Jacob Israël de Haan in Erets-lsraël gegeven zijn mede te bouwen aan de Taal en het Recht van het Joodsche Volk, opdat ons Volk vaneen zuiver Recht weder een voorbeeldig bouwmeester worde. Amsterdam, Mei 1919. Mr. IZAK PRINS. die hem als Dichter, Geleerde, Zionist en Mensch te dezer gelegenheid wilden eeren. RECHTSKUNDIGE SIGNIFICA '). I. leder jaar begin ik mijne lessen inde rechtskundige significa aan de Hoogesohool van Amsterdam met richtende begripsbepalingen. In 1916 zeide ik dit: „significa is de stelselmatige leer van het uitingsvermogen”. In 1917 dit: „significa is de stelselmatige leer van het verstandlioudingsvermogen”. In 1918 zeg ik dit: „significa is de stelselmatige leer van het verstandlioudingsvermogen, van het zelfhandhavings-vermogen en van de daarbij behoorende symbolensystemen”. Vergelijkt de bepaling van 1916 met de bepaling van 1917. Het woord „uitingsvermogen” is vervangen door het woord „verstandlioudingsvermogen”. Hierdoor wordt uitgedrukt, dat ieder symbool daad is van emittent en 1) Over de keuze van dit woord: Lady Victoria Welby „Whait is meaning?” bldz. 246 en „Significa and Language”, Preface, bldz. 1. *) G. Mannoury in het „Gedenkboek der Wereldbibliotheek” (1915), bldz. 240: „Het woord is wederkeering en dus gelijkheid; het is relatie en dus verschil. Het is daad van spreker en daad van hoorder, om te verdoelen wat niet deelbaar is en vast te leggen, wat niet bestendig is. Het woord is onhoudbare bepaaldheid”. 2) Albert Verwey ~De voetwasschinig” in ~De Beweging” van Juli 1912, bldz. 30 „dat gij en ik Een zijn, dat wat ik spreek, gij spreekt in mij, Dat wat gij luistert altijd is uzelf”. 3) Dr. A. Pit „Kubisme, Expressionisme en Futurisme” in „Tijdschrift voor Wijsbegeerte” Jrg. 11, bldz. 231: „Aan den eisch van den toeschouwer, ook zelf scheppend werkzaam te zijn, wordt tegemoet gekomen door de theorieën van het futurisme”. 4) Nioo van Suchtelen „Het Al-Eenig Heven” in „De Beweging” van Juli 1907, bldz. 13: „De vaagheid, de ontoereikendheid, de van recipiënt.1) De emittent leeft zich naar den recipiënt toe. Hij wil worden verstaan. De recipiënt leeft zich naar den emittent toe. Hij wil verstaan. Verstandhouding is de onderscheiden eenheid van emittent en recipiënt.1) De recipiënt is dus evenzeer actief als de emittent, al is zijn activiteit minder luid en minder lichamelijk. Vergelijk de activiteit van den pianist met de activiteit van den toehoorder. De vereischte maat van activiteit verschilt bij de verschillende verstandhoudingsmiddelen. Eene „traditioneele naturalistische afbeelding” vraagt, van den beschouwer minder inlevende activiteit dan eene kubistische of futuristische schilderij. 3) En meer inleving is noodig, naarmate het geemitteerde symbool veelduidiger is.4) Deze psychische activitet van den recipiënt past in het stelsel van de nieuwere functie-psychologie beter dan in het stelsel van de oudere associatie-psychologie.1) De overgang van de associatie-psychologie naar de functiepsychologie is de apperceptieleer van Wundt. De taalwetenschappelijke opvattingen van Wundt zijn met zijn zielkundig stelsel niet steeds vereenigbaar. En Wundt zelf bemerkt dat blijkbaar niet.2) De aanwending van de nieuwe functie-psychologie op de aesthetica heeft gevoerd tot het begrip van de „Einfühlung”.3) De oudere associatie-psychologie neemt aan, dat het schoone bestaat ineen indruk, door de ziel passief als receptief wezen ontvangen. De nieuwere functiepsychologie neemt aan, dat het schoone door de ziel als aktief wezen wordt voortgebracht, (bldz. 378-379.) Echter: het begrip van deze inleving is niet een bij- onwaarheid der geniale bewering is het juist, die ons onweerstaanbaar noodigt tot scherper aandacht, tot eigen aktie, tot zich inleven, tot zelf-denken, van haar mystieke werkelijkheid”'. 1) Prof. Dr. L. Bonman „Psychische activiteit”. Waarover: B. d. H. in T. v. W. Jrg. 11, bldz. 119. En Prof. Dr. J. Woltjer „Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging”. 2) Hermann Paul ~Prinzipien der Sprachgeschiclhte”. Voorwoord bij den vierden druk. Over Wundt’s verdienste voor de rechtswetenschap: Dr. Stoffels in „Deutsche Juristen Zeiitung” van September 1917. 3) Dr. J. D. Bierens de Haan in T. v. W. Jrg. 6, bldz. 377 en opgave vap. geschriften bij Dr. Jao. van Ginneken ~Het gevoel in Taal en Woordkunst”, bldz. 348. Uit- en inleving van emittent zijn van anderen aard dan uit- en inleving van recipiënt. Ineen gesprek is ieder afwisselend emittent en recipiënt. Daardoor ontstaat het levend rythme van elk aandoénlijk gesprek.1) En er is een natuurlijk taalverschil tusschen een opstel, een redevoering en een gesprek. 2) In iedere verstandhouding zijn dus twee complementen onafscheidelijk gegeven; zelfverkeering en zelfhandhaving. „Beide gelijkgerechtigd en even duidelijk. En het is uitgesloten, zich vaneen van beide als oorspronkelijke entiteit vrij te houden, en dat dan uit het op zichzelf gestelde andere op te bouwen; immers het is al on mogelijk, dat andere op zichzelf te stellen”.3) Door Willem Kloos is de zelfhandhaving toch op zichzelve gesteld in zijn bekende woorden naar aanleiding 1) Dr. Jac. van Ginneken „Het gesprek” inde „Nieuwe Taalgids” Jrg. 3, bldz. 86 en „De roman vaneen kleuter”, bldz. 156-157. z) C. Pekelharing „Over overreding” in T. v. W. Jrg. 6, bldz. 82-85. 3) Prof. Dr. L. E. J. Brouwer „Over de grondslagen der wiskunde”, bldz. 8. zonder aesthetisch, maar wel een algemeen signifisch begrip. Want inleving heeft niet alleen plaats betrekkelijk het schoone symbool, maar betrekkelijk ieder symbool. Theodor Lipps heeft in „Leitfaden der Psychologie” deze „algemeene apperceptieve invoeling” beschreven naast de bijzondere aesthetische. van de verskunst van Herman Gorter: „In ’t algemeen slechts kan men weten, dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn.”1) Wanneer zoo eene kunst mogelijk was, zou zij buiten de verstandhouding der menschen blijven, gelijk min of meer met sommige verzen van Herman Gorter is gebeurd.2) Anderzijds: ook de zelfverkeering kan niet op zich zelve worden gesteld. Dat is: volkomen verstandhouding is niet mogelijk, en zou ook geene verstandhouding meer zijn-3) Individualiteit is betrekkelijke eenzaamheid, dat is: betrekkelijke gemeenschap.4) ledere sensatie is individueel en algemeen-menschelijk. Maar juist het individueele kan niet worden beschreven. Op twee wijzen kan naar zoo eene beschrijving worden gestreefd. -1) In „Veertien jaar litteratuurgeschiedenis”, herdrukt in „Nieuwere litteratuurgeschiedenis”, Deel 2. Waarover: Is. P. de Vooys „De Dichter Herman Gorter” in „De Beweging” van November 1905, bldz. 159. 2) Alex. Gutteling ~De Veertien Jaar Litteratuurgesdhiedenis van Willem Kloos” in ~De Beweging” van Juni 1907, hldz. 383-387. 3) Sdhilfer: Sprache: „Warum ikann der lebendige Geist dem Geist nicht erscheinen ? Spricht die Seele, so spriaht, ach, schon die Seele nicht mehr.” En: An den Dichter: „Lasz die Spraohe dir sein was der Körper den Liebenden. Er nur ist’e, der die Wesen trennt, und der die Wesen vereint”. 4) Just Havelaar „ Persoonlijkheid” in „De Gids” van Juni 1918. Ten tweede: door algemeen-gebruikte symbolen en symbool-verbindingen, welke echter een metaphorische waarde hebben, die door de anderen intuïtief-suggestief uit het geheel kan worden verstaan. Voorbeeld: beschrijving van sensaties ineen opiumkit door Frits Hopman in „De Gids” van April 1918. Het is taak van de experimenteele psychologie den ziels-toestand te beschrijven en te verklaren bij emissie en receptie van symbolen. De definitie van 1918 vestigt de aandacht op het complement der zelfhandhaving naast het complement der zelfverkeering inde verstandhouding. Eén zelfde symbolensysteem kan te gelijk hebben sterke verstandhoudende macht en sterke scheidende macht. Voorbeeld: geheime groeptalen als dieventaal.1) Voor de significa is het Ik-probleem dus één van de twee belangrijkste vraagstukken. Het tweede is het Gemeenschaps-probleem. *) A. Nicefero „Le génie de I’Artgot”, waarover Prof. Dr. D. C. Heeseling in. N. T. Jrg. 7, bldz. 195. Over de taal der oorlogsberichten L. Spitzer „Die Spr&che als Kampfmittel” in „Internationale Rundschau” van Januari en Maart 1918. Ten eerste: door individueel gebruikte symbolen en symbool-verbindingen, die door de anderen intuïtiefsuggestief kunnen worden verstaan. Voorbeeld: verzen van Herman Gorter. Niet toevallig, dat de Nederlandsche significus Dr. Frederik van Eeden zich richt naar het Ik-vraagstuk, zoowel in gedichten als in wijsgeerige schriften.1) Hoe ontstaat het zelf-besef van de psycho-physieke Ikentiteit? Bedoeld wordt de persoonlijke Ik-entiteit. Niet Kant’s „synthetische eenheid der apperceptie,” waarvoor Fichte het woord Ik invoerde. Een taalgebruik oorzaak van veel moeite en verwarring.2) r De Ik-entiteit is psycho-physiek met accent op het psychische: Ik weet, ik wil, ik denk. Of met accent op het physieke: Ik ga, ik val, ik word nat.3) Prof. Dr. G. Heymans heeft in „Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens” en in „Einführung in die Metaphysik” de meening verdedigd, dat het gevoel van Ik en Niet-Ik ontstaat door inhibitie van voortbrenging van bewegingsgewaarwordingen. Zijn ruimteleer is daarom een van de belangrijkste gedeelten van zijne wijsbegeerte. En in zijne ruimte-leer wordt zijne -1) „Het Lied van Schijn en Wezen” Bk. I Zang XII 52-72. Studies, Derde Reeks „Redekunstige Grondslag van verstandhouding”. Hoofdstuk V „Het Ik”. „Bij het Licht van de Oorlogsvlam”, Hoofd* 6tuk II „Het Ik Nu”. 2) A. Drews „Das leb als Grundproblem der Metaphysik”, waarover Dr. J. A. der Mouw „Kritische studies”, bl'dz. 48-85. En K. J. Pen, „Wijsbegeerte en Wijsheid” in T. v. W. Jrg. 3, bldz. 304. 3) R. Wijkman „Allerlei beschouwingen rondom eenzelfde stukje taal” in N. T. Jrg. 10, blidz. 47 en D. Haagman „Subjekt en objekt” in N. T. Jrg. 10, bldiz. 161. Wanneer de meening van Prof. Heymans juist is, dan is ze toch nog onvolledig. Want hij verklaart alleen het physiek-geaccentueerde, physiek-willende Ik. En niet het psychisch-geaccentueerde, denkende Ik. Dit laatste verklaar ik met woorden, die metaphoren zijn van woorden van Prof. Heymans, aldus: „Het psychisch element der Ik-entiteit ontstaat door de inhibitie van verstandhoudingsbewegingen of bewegingsgewaarwordingen, dat is het bewustworden van het onvermogen om bepaalde verstandhoudingsgewaarwordingen te produceeren vaneen bepaalde qualiteit”. Dit zijn metaforen, die intuïtief moeten worden verstaan. *) „Kritische Studies”, bldiz. 101: „De groote vraag is dan, wat we van de ruimte zullen denken”, waarover Prof. Heyimans zelf: „Het Ik en ’t Psychisch Monisme” in T. v. W. Jrg. I, bldz. 328. 2) „Over het Psychologisch wezen der ruimtevoorstelling” in T. v. W. Jrg. 11, bldz. 378. 3) In eene sectievergadering van het Provinciaal Utreehtsch Genootschap. Waarover Prof. Heymans zelf: „De empiristische ruimtetheorie” in T. v. W. Jrg. VI, bldz. 1 en Dr. D. G. Jelgersma „De idealistische ruimtetheorie” in T. v. W. Jrg. VI, bldz. 187. 4) „Eenige beswaren tegen Professor Heymans’ kennistheorie” in T. v. W. Jrg. VIII, bldz. 290. Over het Ik-vraagstuk: Dr. J. D. Bierens de Haan „Bespiegelingen over de mensohelijke individualiteit” in T. v. W. Jrg. 111, bldz. 253 noot en „Kosmisch, begrip der persoonlijkheid” in T. v. W. Jrg. VII, bldz. 387. wijsbegeerte het meest aangevallen. Ik noem: Dr. J. A. dèr Mouw1), Dr. Th. E. ter Kuile2), Dr. D. G. Jelgersma3), Dr. S. van den Bergh.4) Er is nog een verschil tusschen de definitie van 1917 en de definitie van 1918. Inde laatste is gezegd, dat de significa ook de symbolen onderzoekt. Echter nooit op zich-zelve. Maar steeds in verband met hun begrip. Het Teeken zonder het Beteekende is geen Teeken. Maar wat inkt, krijt, potlood. Onder symbool versta ik ieder verstandhoudingsmiddel, enkelvoudig of samengesteld: klank, figuur, teeken, beweging, dans, woord, zin, schilderij, accoord, muzieknoot, cijfer.1) Dat is dus een ruimer beteekenis dan gewoonlijk aan het woord „symbool” gegeven wordt.2) Ook de stilte is een machtig symbool. Er is een machtelooze geslagen stilte.3) Maar ook een machtig zwijgen.4) Eén voorbeeld: iederen ochtend wordt inde Joodsche ochtendgebeden een bepaald gebed gezegd. Op den treurdag van den negenden Ab wordt uit dit gebed de tweede zin weggelaten. Die weglating staat inde gebe- 2) Dr. R. Kleinpaul ~Spracho o'hne Worte” en „Die Ratsel der Spracihe”. 2) M. Saunier „La légende dee symibolee, philosoiphiques, religieux et maijonniques” Steunt vooral op Court de Gébelin, Fabre d’Olivet en Saint-Yves d’Alveydre. 3) Lord Alfred Do.uglas: Sonnete, bldz. 22 „Silene©”: ~This is deap heil, to b© expressionless, To leave emotion inarticulate.” 4) Dr. J. D. Bierens de Haan ~Zedelijk bewustzijn, schoonheidszin, religie, in hun samenhang’ ’ in T. v. W. Jrg. IV, bldz. 67. (Verg. ook I Koningen XIX, 12. 1.P.) denhoeken aangegeven. lederen ochtend zien wij dat. leder zal wel eens gevraagd hebben naar de reden van die weglating. Wanneer die zin niet wordt gezegd, wordt hij juist diep dóórgevoeld. Dat is: kinetisch verzwegen, potentieel machtig uitgesproken.1) Tot zoover over de drie definities van significa. 11. Dus: significa houdt zich bezig met het Begrip der Beteekenis. Dat is: de verhouding tusschen het Teeken en zijn Beteekende. Van welken aard is die verhouding? Causaal? Zeker niet. Het is een vooroordeel, dat alle wetenschap causaal verband zou hebben op te sporen.2) Mathematisch? Dr. J. D. Bierens de Haan noemt haar eene „symbolische relatie” en acht haar niet verder analyseerbaar.3) Ik noem x) Over kinetische en potentieele taal: Arthur Ransome in „Oxford and Camhridge Review” van October 1911. Yone Noguchi ~The spirit of japanese poetry”, Henri Borel „Woorden en Poëzie” in „de Amsterdammer” van 3 Augustus 1918. Over „kinetische taal” in geheel andere beteekenis: Lady Victoria Welby „Whait is Meaning”, bldz. 192. 2) Prof. Dr. Plh. Kohnstamm ~Psychologie en Logica” in T. v. W. Jrg. I, bldz,. 405. Dr. J. van der Bergh van Eysinga—Eilias over ~Godsdienstbewustzijn en Wereldbeschouwing” door Dr. G. H. van Senden, in T. v. W. Jrg. VI, bldz. 521. 3) „Het begrip ~Einfühlung” inde tegenwoordige aesthetika” in T. v. W: Jrg. VI, bldiz. 385. de verhouding tusschen het Teeken en zijn Beteekende de signifische verhouding. Als ervarings-wetenschap is significa beschrijving van veranderingen in symbolen-systernen. Maar zij zal ook wijsgeerig zijn. Vooral wijsgeerig. En de centrum-vraag deze: „Wat is de beteekenis van Beteekenis?”1) Nederlandsche rechtsgeleerden moeten aan die vraag nog wennen: in W. 9954 schreef Mr. Dr. S. J. M. van Geuns eene zeer welwillende beoordeeling van mijn proefschrift: „Rechtskundige significa”. Maar daarin deze zin: „Een zeker gevoel van verbijstering maakte zich dan ook bij de lezing nu en dan van mij meester; soms werd ’t mij bijkans te machtig, vooral waar gevraagd werd (bldz. 13) naar de beteekenis van „beteekenis”” Ineen leerboek der algemeene significa behooren uitvoerige beschouwingen over „beteekenis”. Hier moet ik volstaan met een aantal richtende zinnen. Vooral critisch tegen misleidend spraakgebruik. Men zegt: „beteekenis vaneen woord” en „een woord heeft deze beteekenis of beteekenissen”. Zooals men zegt: 1) Frite Mauthner „Beitrage zu einer Kritik der Spraciie”, Deel II „Zur Sprachwissenschaft”, Hoofdstuk VII „Bedeutungswandel”, bldz. 263 „Das jedes Wort etwas „bedeute”, ist gauz riehtig, wenn man nur erst beaohtet hat, was Bcdeuten eigentliüb „bedeute". Het is betrekkelijke armoede, dat zoovele diensten moeten worden gedaan door het ëéne woord „van”, of door het ééne woord „hebben”. Anderzijds: gelijkheid van symbool handhaaft wezenlijk verband tusschen de vele diensten. En ook: eene taal met een vorm voor iedere functie, wordt onmogelijk samengesteld van structuur.1) Een „beteekenis” is niet een voorwerp, dat een woord metaforisch „hebben” kan. Maar eene beteekenis is eene verhouding tusschen een Teeken en zijn Beteekende. Wij spreken over verhoudingen alsof het voorwerpen en eigenschappen waren: recht, plicht, waarde, gestolen, verduisterd, enz.2) Deze wijze van spreken is blijkbaar gemakkelijker. Vele volken spreken zoo. En wij aanvaarden. Maar niet zonder wijsgeerige bezinning. *) Otver structuur en functie van eeue taal: Dr. Frederik van Eeden „Onze schrijfwijze’’ in „De Gids” van Mei 1912. Over de „aanhoorigheidsbetrekking”: Dr. J. M. Hoogvliet „Lingua”, bldz. 150-153. 2) Dr. W. H. Cox in „Tijdschrift voor Strafrecht” van 1918 „Signifiek en toerekeningsvatbaarheid” Hoofdstuk I „Eigenschap en Verhouding”. „het hoofd van den gewonde” en „de gewonde heeft pijn”. Ik wil niet zeggen, dat die laatste zegswijzen fout zijn of onlogisch. Maar wel, dat deze zegswijzen doen vergeten, dat het hoofd en de pijn deelen van den gewonde zijn. Inniger dan bijvoorbeeld: zijn geld, zijn huis, zijn familie. Ook overigens is de uitdrukking: „welke beteekenis heeft dit woord?” onjuist en misleidend. Want een woord is een oneindige verzameling van beteekenissen, bijeengehouden dooreen verband, dat niet wordt waargenomen en dat juist van alle beteekenissen een Woord maakt. Dat is: iedere beteekenis is de beteekenis vaneen Woord, en ieder woord is het Woord van tallooze beteekenissen. Hetzelfde woord heeft nooit dezelfde beteekenis voor twee menschen. Omdat nooit twee menschen met denzelfden aanleg worden geboren en hetzelfde leven hebben beleefd.1) Hetzelfde woord heeft nooit tweemaal dezelfde betee- 1) Fritz Mauthner „Beitrage zu einer Kritik der Spradhe”, Deel I ~Zur Sprache und zur Psychologie”, Hoofdstuk I ,rWesen der Sprache”, bldz. 18: „Muttersprarihe nirgends” en bldz. 19 „Gemednsam ist die Mutterspradhe etwa, wie der Horizont gomeineam ist”, Hoofdstuk IY ~Miszverstellen durdh Sprache”, bldz. 49, aanhaling van Flaubert ~Pereonne comprend personne”. Deel II „Zur Spraohwissensohaft”, Hoofdstuk VII „Bedeutungswandel”, bldz. 252 en 272. Deel 111 „Zur Grammatik und Logik” Afdeeling I „Sprache und Grammatik”, Hoofdstuk VIII „Situatiën und Spradhe”, bldz. 241, „Niemals können zwei Menschen einander vollkommen versteken”. Hermann Paul „Prinzipien der Spradhgesohichte”, Hoofdstuk II „Die Spraohspaltung”, bladz. 37 „Wir mussen eigentlicb so viele Spracihen unterscheiden als es Individuen,' gibt”, Hoofdstuk XXII „Spraohmisohung”, bldz. 390 „Gehen wir davon aus, dass es nur Indivddualspraehen gibt”. Hoofdstuk XXIII „Die Gemeinsprache”, bldz. 404 „Die Gemeinsprache ist natürlich erst recht eine Ahstraktion”. En de fijnere beteekenissen vaneen woord worden bepaald door het geheele beteekenis-stelsel, waartoe het woord behoort. Bijvoorbeeld: „toe-eigenen” in Sr. 321, .„verloren” en „ontvreemd” in B. W. 2014. Tenslotte wordt iedere beteekenis van ieder woord bepaald door de geheele Taal. Een los uitgesproken woord heeft ook wel een zekere ;suggestie. Maar zulke'suggesties zijn voor alle menschen werschillend naar hun gemoeds-aanleg en gemoeds-toestand. Zij kunnen dus niet ineen eenigszins algemeene verstandhouding worden ingevoerd.2) Woorden als: brood, mes, Dam, Maandag, zeventien, goud, nat, suggereeren iedereen iets anders. Juist op het persoonlij k-bepaaide dezer suggesties steunt de strafrechtelijke onderzoekingsmethode der prikkelwoorden. Het is voor Nederlandsche juristen noodig, dat dit 1) Mauthner „Kritik der Sprache”, Paul „Prinzipion”, Wundt ~,Die Spx'aohe” op vele plaatsen opgegeven inde zaakregisters op het woord Satiz. 2) Dir. J. M. Hoogvliet „Lingua” verdeelt de woorden in volzinwoorden en niet-volzin woorden (bl'dz. 55; 85.) Over deze „zeldzaam ingenieuze ontdekking” Dr. J. A. dèr Mouw „Kritische Studies” bid®. 5—7. kenis voor denzelfden mensch. Omdat dezelfde mensch nooit is dezelfde mensch zonder meer. Bovendien heeft een woord meestal slechts een eenigszins bepaalde beteekenis ineen Zin.1) wordt gezegd. Want de meesten hunner beschouwen de beteekenis vaneen woord als iets objectiefs. Men behoeft nu de woorden maar met deze objectieve beteekenis in te voeren om de objectieve beteekenis te krijgen van eenen Zin en vaneen verhandeling.1) Eene „beteekenis” is voor de significa, wat een punt is voor de wiskunde. Een woord is een woord-continuum, waarop de oneindige verzameling van zijne beteekenispunten overal dicht ligt. De beteekenis-punten groepeeren en verdichten zich om kernpunten. Lady Welby onderscheidde drie verdichtings-punten: Sense, Meaning en Significance. Ik vertaal door Zin, Bedoelingen Waarde.2) Definities dier begrippen door Lady Welby, Prof. T. Clifford Allbutt en mijzelven vindt men in mijn Proefschrift bldz. 18—21. Daarna zijnde drie begrippen beter en afdoend gedefinieerd door Prof. Dr. L. E. J. Brouwer, aldus:3) Zin: „de verstandhoudende kracht (d. w. z. het constante element inden invloed op de feitelijke en potentieele handelingen van den recipiënt), die het bezitten zou, als men zich van den zin zijner componenten niet kon losmaken.” Bedoeling: „de verstandhoudende 1) Prof. Dr. Euigen Ehrlich „Die richterliohe Reohtsfindring auf Grand des Rechtseatze6” in Jherinigs Jahrbüoher van 1917 bldiz. 2. 2) Dr. M. H. J. Schoenmaekers in ~Het Getij” van Mei 1918 spreekt van beteekenis, zin en leven vaneen woord. 3) „Rechtskundige significa” in ~Groot-Nederland’’ van September 1916 bldz. 335. Lady Welby hecht groote beteekenis aan de keuze van juist drie verdichtingspunten. Ik niet. Het aantal kan grooter zijn. Het zal grooter worden, wanneer de wetenschap der significa zich blijft ontwikkelen. De Talmudisten kennen vier punten. Bekend is de uitdrukking: „De Leer wordt verklaard Be-Pardijs”. P. R. D. S. zijn beginletters van vier Hebreeuwsche woorden, die beteekenen: op gewone wijze; als wenk beschouwd; diepervorschend; geheim. Het is taak van de empirische significa, de plaatste bepalen van de beteekenis-punten binnen de beteekenisstelsels. En van de wetten, die de transformaties der beteekenis-punten beheerschen. Bijvoorbeeld: het vaststellen van de vind-plaatsen van één woord bij éénen schrijver op verscheidene tijden zijns levens.1) Of hij een groep van schrijvers: Kantianen, Spinozisten, Bergsonisten2), Pragmatisten. Als zulke woor- 1) Dr. W. E. J. Kuiper „De beschouwingen over den Eros bij Plato en Xenophon in hare onderlinge verhouding” in T. v. W. Jrg. XI bldz. 30—31. 2) B. v. Bergson’s metaphoren-taal en zijn actieve wijsbegeerte. (Prol. Dr. G. H-eymans „De philosophie van Henri Bergson” in T. v. W. Jrg. VI bldz. 205.) kracht, die het inderdaad bezit.” Waarde: „het geheel der levenselementen zijner emittenten en recipiënten, waaraan het is geassocieerd, doch die aan zijn verstand – houdende kracht ontsnappen”. den noem ik: subjectief, objectief, willekeurig, persoonlijk, noodzakelijk, natuur, waarheid, werkelijkheid, waarneming, gewaarwording, ervaring1), verstand, rede2), absoluut, vrij, ik, binnen, buiten3), wet, enz. Dit zijn woorden behoorend tot het wijsgeerig en zielkundig beteekenisstelsel. Maar op dezelfde wijze moeten ook worden benaderd de beteekenispunten van woorden uit het rechtskundig beteekenis-stelsel.4) Op twee wijzen kan men in experimenteele beschrijvende significa te werk gaan. 1) Dr. W. Meyer „Bestrijding van Professor Erhardt’s Kritiek over de Philosophie van Spinoza” in T. v. W. Jrg. 111 bid®. 402. Dr. Meyer’s purisme is overdreven en gevaarlijk. B. v. T. v. W. Jrg. VI bldz. 122. 2) Max Muller aangehaald door Dr. A. J. de Sopper „Hegel en onze tijd” bestreden door Dr. G. A. van den Bergh van Eysinga „Moderne orthodoxie en zuivere Rede” in T. v. W. Jrg. 111 bldz. 524. 3) Dr. J. A. der Mouw „Kritische Studies” bldz. 100 „de overtuiging omtrent het onafhankelijk bestaan vaneen werkelijkheid buiten (niet plaatselijk) het Ik”. 4) Prof. Dr. C. G. N. de Vooys „Wensen en wenken voor een „geschiedenis van de Neder!andsche Taal” in N. T. Jrg. VII bldz. 125 „Wie neemt Hugo de Groot tot uitgangspunt voor een vergelijkend pnderzoek van de rechtsgeleerde taal?” Dr. J. A. der Mouw: „Kritische Studies” bldz. 154: „Er is geen ander middel om erachter te komen, wat inde taal, zooals die nu eenmaal ia, de feitelijfce waarde is van het woord. Wie meent, dat hij het vinden kan zonder experiment, door er over na te denken alleen, vergist zich”, en Prof. Dr. J. J. Salverda de Gr ave „Methode van de stylietiek” in N. T. Jrg. V bldz. 215—216. Ten tweede: begrippen zoeken voor een gegeven symbool. Bijvoorbeeld: begrippen zoeken, die worden uitgedrukt door het woord „history”.2) De laatste werkwijze is gemakkelijker. Echter: men komt er dan dikwijls toe, alleen de begrips-verschillen te maken, die door symbool-verschillen opvallen. Terecht zegt Paul3) „In der Opposition gegen eine früher tibliche Behandlungsweise der Sprache, wonacb alle grammatischen Verhaltnisse einfach aus den logischen abgeleitet wurden, ist man soweit gegangen, dass man eine Rücksichtname auf die logischen Verhaltnisse, welche in der grammatischen Borm nicht zum Ausdruck kommen, vonder Sprachbetrachtung ganz ausgeschlos- Nummer 4 vaneen reeks uitgegeven onder leiding van Francis A. Wood door de ~University of Chicago Press”. Anderen: Gen leihiw Yoshioka (Jac. van Ginneken in ~Museum” van November 1908.) H. A. Schwabe en Torild W. Arnold (M. Srihönfeld in „Museum” van 1916 bldz. 241.) 2) Prof. Dr. J. N. Bawman ~0n the use of the word „history”, in „Festschrift” voor Diedrioh Schaf er. 3) „Primipien” Hoofdstuk I „ Allgemeines über die Sprachentwickeltmg” bldz. 36. Ten eerste: symbolen zoeken voor een gegeven begrip. Bijvoorbeeld: woorden zoeken, die uitdrukken het begrip van „beweging”. Dit is gedaan door Roscoe Myrl Ihrig in: „The semantic development of words for „walk, run” in the germanic languages”.1) sen wissen will. Das is nicht zu billigen”. Te ver bijvoorbeeld gaat Prof. Dr. N. van Wijk: „De onderscheiding van „Aktionsarten”, inde eerste plaats „perfektief” en „imperfektief” (N.B. „duratief” en „perfektief” vormen geen tegenstelling) heeft alleen zin ineen taal, die ze werkelijk formeel onderscheidt”.1) Neen, zoo is het niet. Men moet de logische onderscheidingen maken, die men noodig heeft. Bij een signifisch onderzoek van de bewegingswerkwoorden inde strafrechtstaal had ik onderscheiding noodig der werkwoorden in: imperfektieve (duratieve, continuatieve) resultatiéve, lineaar-perfektieve, momentaan-perfektieve. En die onderscheidingen heb ik toen allen gebruikt. Ofschoon de Nederlandsche Taal voor de karakters („Actionsart”) der werkwoorden zoo goed als geen bijzondere taalvormen heeft.2) In het voorgaande heb ik gesproken van „beteekenispunten”. En gezegd: eene beteekenis is voor de significa wat een punt is voor de wiskunde.” Is de gelijkstelling van „punt” en „beteekenis” eene 1) „Een nieuwe Nederlandsche spraakleer” in N. T. Jrg. II bldiz. 308—309 Noot. Deze noot is geheel zeer belangrijk. 2) ~Strafrechtelij'ke significa” in „De Beweging” van October 1917 blda. 274. Dr. H. A. J. van Swaay „Het Prefix ga-gi-ge en de „aotkmsart”, en Prof. Dr. J. H. Kern ~De met het Participium Praeteriti omsohreven Werkwoordsvormen in ’.t Nederlandsoh”. Toch is er gelijkheid: aan het natuurkundige begrip van de relativiteit van rust en beweging, beantwoordt het signifische begrip van de relativiteit van beteekenis en betekenisverandering.2) Er is geen absolute beweging. Er is geen absolute rust. Er is geen absolute beteekenis. Ik heb hiermede een beschrijving gegeven van de taak van de significa: te zijnde wetenschap van de Beteekenis, dat is van de verhouding tusschen het Teeken en zijn Beteekende. *) Over deze beide soorten metaforen: Mr. Jacoto Israël de Haan „Nieuwe Rechtstaal pihilosophie” in „Rechtsgeleerd Magazijn” Jrg. 1912 bldz. 506—508. 2) Prof. Dr. J. P. Kuenen „Relativiteitstheorie” in „De Gids” van Maart en April 1917. illustreerende of een verklarende metaphoor?1) Dat wil zeggen: „zijn wiskunde en taal gelijkgerichte stelsels?” Ik acht dit mogelijk. Maar toch zullen de bewegingen der beteekenis-punten niet plaats hebben volgens wetten, die volstrekte analogieën zijn van natuurkundige of werktuigkundige wetten. Omdat de bewegingswetten van de beteekenis-punten gestoord worden door de spontaneïteit van de levende menschen. Dien storenden invloed met woorden te elimineeren is niet mogelijk, omdat de elimineerende woorden zelve door dezelfde spontaneïteit worden gestoord. 111. De significa kan worden verdeeld. Een gedeelte heb ik reeds genoemd. De empirisch-beschrijvende significa. Deze bepaalt eerst de plaats van de beteekenis-punten op het taal-continuum. En zoekt daarna beschrijvende formuleeringen voor de richtingen der bewegingslijnen, die deze beteekenis-punten verbinden. Tot dit gedeelte van de significa behoort Bréal’s „Essai de sémantique”. En zijne signifische wetten zijn beschrijvende formuleeringen. I'en tweede: verklarende significa, die deze empirisch gevonden bewegings-formules verklaart. Dat is: herleidt tot meer algemeene formules, die herleiding weerstaan, en waardoor de verhouding wordt bepaald tot andere wetenschappen. De verklarende significa kan worden onderverdeeld in logische, philosophische, psychologische,1) sociologische en ethnologische significa.2) *) Dr. Jac. van Ginneken „Principes de Tinguistique psychologique”. 2) Op de beteekenis van de ethnologie voor de significa wordt vooral gewezen door Prof. Dr. C. C. Uhlenbeck en zijne leerlingen. B.v. Dr. J. P. B. de Josselin de Jong „De waardeeringsonderscheiding van ~levend” en „levenloos” in het Indogermaanscth vergeleken met hetzelfde verschijnsel in enkele Algonkin-talen”. Dr. A. J. Portengen ~De‘ oudgermaansche dichtertaal in haar ethnologisch verband”. Waarover Dr. M. Scthöfnfeld in N. T. Jrg. IX bldz. 293. Ten vierde: critische significa, dat is logische, philosophische, psychologische, sociologische en ethnologische critiek der gebruikte symbolensystemen. Deze vier deelen: beschrijvende, verklarende, actieve en critische significa, zijn deelen vaneen organisch geheel. Dat wil zeggen: zij zijn niet te scheiden, maar slechts in accent te onderscheiden. Dicht aan elkander liggen beschrijvende en verklarende significa. Het is thans niet mijne bedoeling het verschil te be- Tegen overschatting van de waarde van de taboe-gedachte: Albert Verwey „Taboe of Verbeelding” in „De Beweging” van September 1916. 1) Prof. G. Mannoury „Over de sociale beteekenis van den wiskundigen denkvorm'’ vanaf bldz. 12. Formalistische definitie van den wiskundigen denkvorm (Mannoury): „Zwijgen inden vorm en naar (het schema van wiskundig spreken”. Intuïtionistische definitie (Brouwer.) „Zelfontwikkeling van de oer-dntuïtie van de wiskunde”. Voorts Dr. D. H. Th. Vollenhoven: „De Wijsbegeerte der Wiskunde van theïstisch standpunt”. De taal van dat boek ie machteloos vergeleken bij de Taal van Brouwer en Mannoury. En de schrijver ziet niet in, dat men met grove metaforen als: product, grondslag, enz. geen teedere wiskundige intuïties kan symboliseeren. Ten derde: actieve significa. Die het Teeken zal moeten scheppen, enkelvoudig of samengesteld,voor het Begrip in het algemeen en voor het begrip van Teeken en Beteekende in het bijzonder.1) En voor ieder beteekenissysteem een gelijkgericht intuïtief en logisch symbolensysteem. schrijven tusschen: beschrijven, verklaren en verduidelijken. De aandacht van Nederlandsche wijsgeeren is meermalen op deze woorden gericht geweest: Prof. Brouwer1), Prof. Kohnstamm2), Ds. Pekelharing3), Prof. Vander Waals.4) Inde rechtswetenschap is het verschil tusschen schrijven” en „verklaren” gelijkgericht met het verschil tusschen „rechtsphilosophie” en „algemeene rechtsleer”.5) Verklaren is beschrijven. En beschrijven is verklaren. Beide woorden zijn accenten eener ongescheiden verscheidenheid. De gewone spreektaal houdt de eenheid van „verklaren” en „beschrijven” vast in het woord „hoe”. Als eerste beteekenis geeft het „Woordenboek der Nederlandsche Taal”: op welke wijze? door welke middelen? Dus: vragend naar beschrijving. Als derde beteekenis: om welke reden? uit wat oorzaak? op welken grond? Dus: vragend naar verklaring. Eveneens: het Fransche „com- I 1) „Over de grondslagen der Wiskunde”, bldz. 91—92. 2) „Transoeinidenteel Idealisme” in T .v. W. Jrg. I bldz. 43. 3) „Tabölogisöhe beoordeeling” in T. v. W. Jrg. II bldz. 160 „Wat is verklaring?” bldz. 161 versobil met „verduidelijken”. 4) „Over de onderstellingen, die aan een statistische verklaring dar natuurwetten ten grondslag liggen” in T. v. W. Jrg. Y bldz. 2. 5) Mr. Dr. A. A. H. Struycken ~Het Rechtsbegrip” Inleiding en bldz. 48, 65. Het woord „verklaren” zelf is niet meer dan een metaforische beschijving vaneen geestes-werkzaamheid, die daarmede slechts intuïtief wordt aangeduid en geheel niet verklaard. Op dezelfde wijze als „beschrijvende” en „verklarende” significa, behooren „critische” en „actieve” significa bijeen. Want stelselmatige critiek is stelselmatige schepping. Uit de definities van significa, beschrijvend, verklarend, critisch en actief, leiden wij af definities van rechtskundig significa: beschrijvend, verklarend, critisch en actief. De rechts-begrippen worden het gemakkelijkst gesymboliseerd in woorden. Toch zijn formules niet onmogelijk. En zij werden ook wel gebruikt. Bijvoorveeld door Prof. Benedikt op het Congres voor Crimineele Anthropologie van 1901: „Une formule fondamentale de Psychologie et ses relations avec la criminalité”2). En door Prof. Thyrén 1) Vraag van Prof. Bolland „Hoe moeten wij denken over de werkelijkheid” „Collegium Logicum” bldz. 1. Waarover Dr. J. A. der Mouw „Het absoluut idealisme” bldz. 15 v.v. 2) Daarover: Mr. Jaooib Israël de Haan ~Nieuwe Rechtstaalphilosophie” in „Rechtsgeleerd Magazijn” Jrg. 1912 bldz. 506. ment” b.v. bij Meillet „Comment les mots changent de sens”. Dit „hoe” is een woord, dat met veel voorzichtigheid moet worden gebruikt.1) „Abhandlungen aus dem Strafrecht und der Rechtsphilosophie. Ueber Dolus und Culpa”.1) Het gevaar van deze formules is: dat wiskundige bewerkingen binnen die formules niet steeds gelijkgericht blijven met begripsveranderingen binnen het correspondeerend begrippensysteem.2) Want: van welken aard, logisch of intuïtief, is onze zekerheid, dat wij logisch voortbouwend in het juridisch symbolensysteem steeds gelijkwaardig blijven met een gelijkgericht intuïtief voortbouwen in het rechts-systeem? Dat is: de zelfontwikkeling van de oer-intuïtie van het recht behoeft niet noodzakelijk gesymboliseerd te worden door de taalregelmatigheden, die wij gewoonlijk de logische grondprincipes noemen.3) Rechtskundige significa behandelt dus: het veranderlijke en het onveranderlijke in het juridisch symbolensysteem beschouwd in verband met het veranderlijke en x) Waarover Mr. Ph. S. FrenkeJ „Bijdrage tot de leer van heb vaorwaardelijk opzet” bldz. 134 en Mr. Jacob Israël de Haan in W. 10260. 2) Jhr. Dr. N. van Suohtelen „De waarde als psychisch ver schijnsel” bldz. 33. 3) Prof. Dr. L. E. J. Brouwer ~De onbetrouwbaarheid der logische principes” in T. v. W. Jrg. II bldz. 152. Tegen het prinoipii tertii exolusi: bldz. 156. En: „Begründuing der Mengenlehren unabhangig vom logischen Satiz vom auegeschlossenen dritten” in „Verhandelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen” Maart 1918. 3 Voor de rechtskundige significa zou ik dan nog één deel willen onderscheiden: toegepaste rechtskundige significa. Dat is: wetgeving en rechtspraak. Ook dit deel kan, als deel vaneen organisch geheel, van de andere deelen wel worden onderscheiden, maar niet gescheiden. De aangrenzende deelen zijnde critische en de scheppende:1) Tot zoover over de verdeeling van de significa. IV. Een onwelwillend rechtsgeleerde zeide eens: „rechtskundige significa is in zeker opzicht gewoon wets-interpretatie”. En het antwoord: „lets is „in zeker opzicht” altijd al het andere. De zaak is maar: te weten in welk opzicht. In dit antwoord is weder gegeven een gedeelte van de taak van de significa. Te leeren begrijpen: in welk opzicht significa al het ander is. Dat wil zeggen: de plaatste bepalen van significa ten opzichte van andere wetenschappelijke begrippen. Zeer zeker ook ten opzichte van het begrip „wetsinterpretatie”. Dadelijk duidelijk is dan dit: zoo min als het „recht” opgaat in de „wet” zoo min gaat rechtskundige significa op in wets- 1) Mr. .Jacob Israël de Haan in T. v. S. 1918, bldz. 375—376. het on veranderlijke in het stelsel der juridische verstandhouding en zelfhandhaving. interpretatie. Maar ook: zoo goed als „de wet” recht is, zoo goed is wets-interpretatie een begrip der rechtskundige significa. Niet inde eerste plaats: beschrijving van de verschillende wijzen van interpretatie. Maar wel: bezinning op het wezen der interpretatie. Ook hier is de Nederlandsche rechtswetenschap weder onbezonnen. Mr. K. Jansma begint zijn Proefschrift „Uitlegging van overeenkomsten” zeer terecht gelijk volgt: „Het is opmerkelijk, dat de schrijvers, die zich met het onderwerp van dit proefschrift inlaten, bijna zonder uitzondering nalaten te zeggen, hetgeen men toch inde eerste plaats van hen zou verwachten te hooren: wat of nu eigenlijk onder uitlegging van overeenkomsten verstaan moet worden.” Zoo is het ook met de schrijvers over: uitlegging van wetten. Slechts twee bladzijden bij Prof. Mr. G. A. van Hamel in zijn „Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht” over wetstoepassing en wétsuitlegging.*) Eveneens twee bladzijden bij Prof. Mr. D. Simons: „Leerboek van het Nederlandsch Strafrecht”. En dan nog alleen over „de regels voor de uitlegging” en over „analogische uitlegging” 2). ] ) Bldz. 158 v. Het „alphabetiscih register” op „uitlegging” verwijst naar bldz. 168. 2) Tegen „analogische uitlegging” maakte ik beswaar in „De Beweging” van Juni 1918 bldz. 459. Bezinning op het wezen van de wets-interpretatie is ook bezinning op de grens tusschen wets-interpretatie en wets-toepassing. Dus ook de verhouding tusschen ruime wetsuitlegging en analoge wets-toepassing. Dat is: tusschen een continue uitbreiding en een discreet verspringen. Duidelijk wets-toepassing is bijvoorbeeld de strafoplegging. Vereeniging van beide: stel, ineen burgerlijk proces beroept de verweerder zich op overmacht. De rechter stelt nu eerst de feiten vast (minor). Daarna de beteekenis van het woord „overmacht” in B. W. 1280 en 1281 (major). En dat is een wets-uitlegging. Uit minor -en major volgt nu de conclusie met volstrekt logischdwingende noodzakelijkheid. En dit concludeeren is wets-toepassing. l) Mr. J-acob Israël de Haan „Wezen en taak der rechtskundige significa” bldz. 17. E,n het belangrijke opstel van Prof. Mr. A. J. Blok „Onder zich hebben, Wegnemen, Zich toeëigenen” in T. v. S. .Jrg. 1915 bldz. 362—363. lets meer en ook wel iets beter bij Prof. Mr. P. Schollen in Asser’s Handleiding, Deel I bldz. 80. Maarde omschrijving van „interpretatie” is niet van goede beteekenis.1) En bij Prof. Mr. E. M. Meyers in Asser’s Handleiding, Deel IV bldz. 81 „Uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen” met verwijzing naar zijn Proefschrift „Dogmatische Rechtswetenschap”. Wets-toepassing zonder wets-uitlegging is het, wanneer B. W. 1933 alleen tusschen partijen toepasselijk wordt verklaard.1) Wets-uitlegging daarentegen, wanneer men aanneemt, dat artikel 1934 niet treft de interpretatie der acte.2) Op al deze vragen en op hun practisch belang, zal de rechtskundige signi ficus zich bezinnen. Maar wetend, dat rechtskundige significa niet in wets-interpretatie opgaat. En dan: rechtskundige significa is een deel van de algemeene significa. Kan ook alleen als zoodanig worden beoefend. De beoefenaar zal de algemeene signifische verschijnselen moeten toepassen op het recht. Wanneer die toepassing niet mogelijk blijkt, moet de oorzaak daarvan onderzocht. Significa is een deel van de wijsbegeerte en een deel van de taalwetenschap. Die alleen rechtskundige significa kent, die kent de rechtskundige significa niet. En wie alleen significa kent, die kent de significa niet. De rechtskundige signi ficus moet een stout en universeel denker zijn .Hij verschilt van andere universeele denkers alleen in het accent van zijn gedachten. Geen enkel symbolen-systeem is vrij van de gewone 1) Prof. Mr. A. Anema in Asser’s Handleiding, Deel V bldz. 264. 2) Prof. Mr. A. Anema in Asser’s Handleiding, Deel V bldz. 230. Het meest weet het wiskundige symbolen-systeem zich vrij te houden. En vooral de Peanistische pasigrafie.1) Men moet onderscheiden tusschen: het symbolensysteem, dat de opbouw der wiskunde ineen ideaal verstand begeleidt. En tusschen het symbolen-systeem, waarin wiskunde wordt medegedeeld. Dat wil zeggen: tusschen de taal der wiskunde en de taal der wiskundeboeken. Het minst vrij van de gewone spreektaal is de taal van den wetgever en van den rechter. Want zij hebben te regelen de verhoudingen uit het dagelijksche leven van de gewone bedrijvige menschen.2) lets meer vrij van de gewone omgangstaal is de taal van de rechtswetenschap. Maar toch niet zeer vrij. Algemeene rechtsbegrippen als: aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar, behooren ook tot de algemeene begrippen van andere wetenschappen. En ook tot de 1) Prof. G. Mannonry in het verzamelboek: „Geschiedenis der Wetenschappen” Deel II bldz. 110. Prof. Dr. L. E. J. Brouwer „De onbetrouwbaarheid der logische prinoipes” in T. v. W. Jrg. II bldz. 155 en „Over de grondslagen der wiskunde” op de plaatsen aangegeven in het Namenregister op den naam Peano. 2) Over de taal der zedekunde en de gewone spreektaal: Prof. I J. de Busey: ~Inleiding tot de zedekunde”. Over de taal der sociologie en de gewone spreektaal: H. van Treslong „Het sociologische begrip van den invloed” in T. v. W. Jrg. IV bldz. 361. omgangstaal en vrij van de andere wetenschappelijke symbolen-systemen. intuïtieve, onlogische spreektaal. Uit dat laatste komt de moeite voort.1) Wat hebben wij nu onder de rechtstaal te verstaan?2) Evenals bij de wiskunde-taal moet hier worden onderscheiden. Tussehen: het symbolen-systeem, dat de opbouw van het recht ineen ideaal verstand begeleidt. En tussehen het symbolen-systeem waarin recht wordt medegedeeld. Dat is: de taal van rechtswetenschap, wetgeving en rechtspraak. Vooral het laatste symbolensysteem is een middel van maatschappelijke verstandhouding en dus voorwerp van onderzoek van de rechtskundige significa. Tot de rechtstaal reken ik niet ieder symbool, dat wel eens een juridische verstandhouding of zelfhandhaving heeft gesteund. Dus niet ieder woord, dat wel eens voorkwam ineen wet, vonnis, pleidooi of contract. Maar ik reken er toe de symbolen, die in het juridische systeem overwegend meer voorkomen dan inde gewone omgangstaal of ineen ander symbolen-systeem. Door invoering van het woord „overwegend” is deze begrenzing niet scherp. Maar uit den aard van de zaak kan het juridi- *) Mr. Jaoob Israël de Haan: „Rechtskundige significa en hare toepassing oip de begrippen „aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar”, bldz. 239 v.v. En Dr. W. H. Cox „Signifiek en toerekeningsvatbaarheid” in T. v. S. van 1918 bldz. 218 v.V. 2) Mr. S. K. de Waard „Het belang van het Latijn als rechtstaal voer den Nederlandsehen jurist”, bldiz. 86 v.v. Y. Het is niet mijne bedoeling eene geschiedenis van de significa te schrijven. Ik wil niet zeggen, dat zoo eene geschiedenis niet te schrijven zou zijn. Integendeel. Signifische bezinning is er altijd geweest, waar bezinning was. De macht, die de Taal geeft over de Stof, noodigt tot wijsgeerige bezinning.*) Voor eene geschiedenis der significa is dus gegeven genoeg. Maar ik acht dit werk niet het meest noodige. Critische en actieve significa is nu veel meer noodig. Maar geenszins meenen wij, dat de significa plotseling bij Lady Welby begonnen is.2) In alle weten is al het vroegere weten opgenomen en al het latere weten verborgen gegeven. Dat wil zeggen: de wetenschap is altijd en overal de wetenschap van de menschheid. Lady Welby is de eerste 1) Dr. J. D. Bierems de Haan „Een wijsgierige beweging in Nederland. Bij de oprichting van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte” in T. v. W. Jrg. I bld,z. 14—17. Groote gedeelten van Prof. Mr. E. M. Meyers „Dogmatische rechtswetenschap” zijn voor rechtskundige significa van belang. 2) Dr. W. H. Cox „Signifiek en toerekeningsvatbaarheid” in T. v. S. Jrg. 1918 blidz. 221. sche symbolen-systeem niet scherp worden begrensd. Men kan de plaats van het kernpunt van het stelsel bij benadering bepalen. geweest, die significa in strenge en schoone stelselmatigheid heeft beoefend. Dr. Cox wijst in zijn opstel „Signifiek en toerekeningsvatbaarheid” (220—222) op signifische bezinning bij Leibnitz, Locke en Plato. Haalbezinning, al was zij dan niet zóó streng en schoon stelselmatig, is den Griekschen wijsgeeren altijd eigen geweest. Bij den sophist Gorgias vindt men reeds de meening, dat twee menschen nooit hetzelfde denken. En dat ook „één en dezelfde mensch hetzelfde voorwerp niet altijd op dezelfde wijze waarneemt en daarom zichzelven niet volkomen kan verstaan.”1) Die stellingen heeft Gorgias in dat geschrift «pi (pvaewg willen bewijzen.2) „I. Er bestaat niets. 11. Als er iets bestond dan is het voor den mensch onbegrijpelijk. 111. Ware het begrijpelijk, dan zou men het toch aan een ander niet kunnen mededeelen.” De derde stelling is signifisch de meest-belangrijke. Een gedeelte van de verdediging luidt: „Het mede- l) Prof. Dr. J. Woltjer „Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging” bldz. 36. Belangrijk is op dezelfde bladzijde de afwijzing van meeningen van Cobeb. Over de taalbeeinning van de sofisten: Dr. J. D. Bierens de Haan „Het levende woord” in T. v. W. Jrg. VI bldz. 181. 2) Henmann Wolf „Het nihilisme inde indische en antieke wijsbegeerte” in T. v. W. Jrg. VII bldz. 179—184. Van Grieken zijn wiskundige paradoxen afkomstig, die thans door de wiskundige significi worden onderzocht. x) Wellicht had de behoefte aan taalbezinning der Sophisten gelijksoortige oorzaken als de tegenwoordige behoefte aan taalbezinning heeft. 2) Ook inde nieuwere tijden zijn wel geschriften verschenen, die wij thans tot de significa, meestal tot de beschrijvende, zouden rekenen. Michel Bréal’s „Essai de sémantique” heb ik reeds vele malen aangehaald. Verder: Albert Dauzat „La vie du langage” en „La philosophie du langage”, dat trouwens geheel niet philosophisch is. Zeer belangrijk zijnde beide boeken van Ch. Bally „Précis de Stylistique” en „Traité de Stylistique frangaise”3) Van Nederlandsche schrijvers kan worden x) Prof. Dr. L. E. J. Brouwer „De onbetrouwbaarheid der logische principes” in T. v. W. Jrg. II bldz. 154 v.v. En „Over de grondslagen der wiskunde” Boek 111 „Wiskunde en Logica’'. Over de beteekenis dier paradoxen voor intuïtioiiisme en formalisme: „Intuïtionisme en Formalisme”. 2) Prof. Mr. Dr. R. Kranenburg: „Over de noodzakelijkheid eener rechts- en staatsleer op psychologisdhen [grondslag” in T. v. W. Jrg. VIII bldz. 397—398. 3) Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave in N. T. Jrg. V. Over den naam „stylistiek” bldz. 210. deelingsorgaan echter is ’t woord. Dit is toch niet gelijk aan dat, wat er aan ten gronde ligt en waardoor het bestaat. Maar een woord, dat van dat wat er aan ten gronde ligt, verschillend is”. genoemd: Prof. Dr. W. L. van Helton in zijn Proefschrift (1871.) „Proeven van woordverklaring”. En in opstellen: „Zur Semasiologie” in „Zeitschrift für Deutsche Wortforschung” en „Over begripswijziging van de woorden” in „Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde” Jrg. XXXII. Maar dit alles, hoe belangrijk ook, was nooit stelselmatig en nooit universeel. Wij bouwen thans aan eene wetenschap, die de geheele verstandhouding en alle . symbolen-systemen wil betrekken. Empirischbeschrijvend, verklarend, critisch en scheppend. Een wetenschap, die is de stelselmatige zelf-ontwikkeling van deze ééne vraag: „Wat is de beteekenis van Beteekenis”. *) VI. Men kan vaneen signifisch bezonnen schrijver teruggaan op eenen vorigen. En dan weder op eenen vorigen. En zoo voort. De taalbezinning wijkt terug tot inde oudste tijden van de menschelijke wetenschap. Ik zal *) In gelijken zin Prof. Dr. G. van Rijnberk: ~Nederla,nidsöh Tijdschrift voor Geneeskunde” van 21 September 1918: „Onze vakgenoot W. H. Cox heeft dit reeds zeer scherp uitgesproken en noemt Plato, Leibnitz, Loeke als denkers, die stelselmatige uiteenzettingen over wezen en beteekenis der woorden als uitingswijze geschreven hebben. Dit mag alles juist zijn, niet minder juist is het, dat pas inden allerlaatsten tijd de signifióa als wetenschap is geboren. ’ ’ Inde vergadering van 1912 besloot de Nederlandsche Juristen-Vereeniging op voorstel van het Bestuur, met algemeene stemmen: „eene Commissie te benoemen, welke een verslag zal uitbrengen omtrent de gebreken der Nederlandsche rechtstaal en de middelen tot verbetering.” Dit verslag verscheen in November 1916. Ik achtte het niet van waarde. En ik schreef erover in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1917 bldz. 395—430. Ook dit (bldz. 399): „Wij hebben noodig: taalpsychologie, taalphilosophie en vooral taalmystiek. Wat is dat? Dat is het „beleven” van de Taal, Woord voor Woord. Laten wij het zóó zeggen: een Woord beleven is: het Woord maken tot Ziel en de Ziel maken tot het Woord. Zóó: de geleerde leest de Hebreeuwsche Psalmen, maarde Vrome beleeft ze inde gebeden: woord voor woord. Wie de Psalmen leest, gevoelt, dat hij spreekt tot een ander. Wie de Psalmen beleeft, gevoelt, dat een ander spreekt tot hem. En ook de Dichter beleeft zijne Liederen, woord voor woord”. Mijn opstel werd besproken door Mr. G. van Slooten Azn. in het Tijdschriftenoverzicht in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie van 13 April daarvan één voorbeeld te geven. Omdat ik daarmee de dacht vestig op schrijvers, wier geschriften ook voor rechtsgeleerden van beteekenis zijn. 1918 (No. 2520.) Hij haalde de woorden aan, die ik hierboven ook aanhaalde, en hij schreef daarna: „Dit is geen onzin. Het is een vage, noodzakelijk vage, aanduiding van zeer groote dingen. Maar hebben wij die noodig, wij rechtsgeleerden, ons gezet hebbend tot het schrijven van zuivere taal? Deze vraag zij gericht tot den kundigen schrijver, dien ik mij denk als ingewijd in veel kennis, erfgoed van het oude volk, waartoe hij behoort, en zooal niet overtuigd, dan toch bekoord door de taal van Fabre d’Olivet, den archeometer van Saint-Yves d’Alveydre en hunne geestverwanten. Is een uitlating als deze niet misplaatst bij de bespreking van het werk eener zuiveringscommissie?1) Men slijpt geen schaatsen met diamantpoeder, en het woord, zooals het bestaat, onafhankelijk van zijne openbaring, betrekke men zoo min mogelijk bij den eeuwigen twist over het hebben .Welk nut is daarvan te verwachten? Wetgeving en rechtspraak zijn er voor ruimer kringen dan die der voor taalmystiek gevoeligen”. Deze aanhaling is zeer belangrijk. Maar ik ben het er 1) De commissie was niet een zuiverings-commissie. Dat blijkt uit de duidelijke opdracht, die men haar gaf. Mijn grief tegen de commissie is juist geweest, dat zij niet veel anders heeft gedaan dan verblind jacht maken op alle zoogenaamde vreemde woorden inde Nederlandsche rechtstaal. En dat zij meende daarmede haar opdracht te vervullen-, die volkomen duidelijk sprak van: ~de gebreken der Nederlandsche rechtstaal en de middelen tot verbetering’'. Ik bedoel niet, dat alle Nederlandsche wetenschappelijke rechtsgeleerden nu plotseling hun werk moeten afbreken. En alleen en uitsluitend rechtskundige significa moeten gaan studeeren. Dat zou laakbare eenzijdigheid zijn. Maarde Nederlandsche rechtswetenschap en rechtspractijk moeten toegankelijk blijven voor signifische intuïties. Niemand kan de geheele rechtswetenschap even volkomen beoefenen. leder beoefent een deel. Ja: maar als een deel van het geheel. Het is taak van allen te zorgen, dat geen enkel gedeelte te veel of te weinig aandacht krijgt. volstrekt mede oneens. Recht is meer dan Orde. Dat is meer dan „een eeuwige twist over het hebben”. Maar: een eeuwig oordeel over de rechtmatigheid van hebben en ontberen, van vreugd en leed. De rechts-intuïtie is één van de oer-intuïties van den tegenwoordigen maatschappelijken mensch. Zoo goed als gezicht, gehoor en reuk. En evenals deze zintuigen niet van ontwikkeling vrij. En de rechts-verstandhouding is een van de meestbelangrijke verstandhoudingsvormen. . Het symbolensysteem, dat deze verstandhouding steunt moet daarom met de meest-mogelijke zorg worden beschreven, gecritiseerd en vernieuwd. Voor het Eeuwige Recht past slechts het Eeuwige Woord. Een taal, gelijk Mr. Van Slooten zich voorstelt, is niet een rechts-taal, maar hoogstens een orde-taal. Mr. Van Slooten noemde in zijn beschouwing over mijn opstel: Pabre d’Olivet en Saint-Yves d’Alveydre. Ik denk niet, dat deze beide schrijvers bij veel Nederlandsche rechtsgeleerden bekend waren. Toch is hun werk zeer belangrijk. Juist voor wat ik noemde: taalmystiek. Albert Verwey noemde Saint-Yves d’Alveydre in zijne Inleiding tot het eerste nummer van „De Beweging” 3) Later schreef hij uitvoerig over hem in „De Beweging” van April en Mei 1909. Zoo weinig bekend, als Verwey meende, was Saint-Yves in Nederland niet.2) De theosophen en de vrij-metselaars kennen hem vrij algemeen. Ook Court de Gébelin, Martinez Pascholix en de Markies van Saint-Martin hebben invloed in Nederland. Martinez Pascholix is het middelpunt van de groep der Martinisisten. De Markies van Saint-Martin is het middelpunt van de groep der Martinisten.3) Het hoofdwerk van Court de Gébelin is: „Monde primitif analysé et comparé avec le monde moderne considéré dans I’histoire naturelle de la parole ou origine du langage et de I’écriture”. Verscheen in 1775. Een ver- 1) Januari 1905. Bldz. 9. 2) ~De Beweging” van April 1909, bldz. 4. 3) Men zie het tijdschrift „L’initiation”. Het nummer van Maart 1899 is geheel gegeven aan het Martinisme. In „L’Almanach du magiste” van Maart 1895 vindt men een opstel van Papus over Saint-Yves d’Alveydre. (1842—1909). *) „Nouvelle biographie générale” De „Grande Encyolopaedie”: ~conceptiens scientifiques et mystiques les plus bizarres”. 2) Een uitvoerige noot bij Edouard Schuré „Les grands initiés” bldz. 181—183, overgenomen door Verwey in „De Beweging” van Mei 1909 bldz. 136—137. Als geboortejaar vermeldt Sohuré 1767. 3) Verwey spreekt soms van: vGram/maire hélbraïque restituée”; Sohuré in „Femmes inspiratriees et poètes annonciateurs” bldz. 223 „La Bible hebraïque restituée”. Schuré zegt, dat een exemplaar zich alleen maar inde Bibliotlhèque nationale bevindt. Dat is niet korte uitgave verscheen in 1776. Aan de uitgave van 1775 is toegevoegd een anti-critiek tegen eene veroordeeling van vroeger verschenen deelen in „Journal des savants”. Toen als nu. Men zag niet de groote beteekenis van de intuïties van Court de Góbelin, maar men veroordeelde hem naar feitelijke fouten in zijn werk. Men noemde hem minachtend: enthousiaste et visionnaire. Dat zijn trouwens tegenwoordig nog . scheldnamen, ofschoon het ineen betere gemeenschap eerenamen zouden zijn. Ook Fabre d’Olivet had de reputatie van eene n„fou et visionnaire”2). Hij was geboren 8 December 1768. Oorspronkelijk voor den handel bestemd. Later werkzaam op een van de Departementen. Hij nam ontslag omdat hij niet een stuk wilde opstellen, waarvan de inhoud strijdig was met zijne denkbeelden.2) Hij bestudeerde Oostersche talen, vooral Chineesch, Sanskriet en Hebreeuwsch. In 1815 en 1816 verscheen zijn hoofdwerk: „La langue hebraïque restitué”.3) Hij moet toen toch een zeker aanzien genoten hebben. Want op de lijst van inteekenaars achter in het tweede deel staat het Ministerie van Binnenlandsche Zaken voor tweehonderd exemplaren. Saint-Yves d’Alveydre had voor deze: „Langue hébraïque restituée” een zeer groote waardeering. Hij noemt het: „een onsterfelijk gedenkteeken, dat, in één lichaam, de archéologie, de filologie, de taalkunde en de metafysica van het Woord vereenigt. Het is de eenige spraakkunst, die transcendent is zonder op te houden positief te zijn.” juist, ofschoon het boek wel zeldzaam is. De meeste Martinistenloges in Frankrijk hebben er een. Een exemplaar bevindt zich inde Utrechtsche TJniversiteits-bibliotheek. Het is afkomstig uit de nalatenschap van Prof. J. C. Suijghuiseai Groenewoud (1784—1859), eenen leerling van Ph. W. van Heusde. (Vgl. A. J. van der Aa „Riographascth Woordenboek” en over Van Heusde: Dr. A. J. Lakke „Bh. W. van Heusde”, vooral Hoofdstuk IV ~ Wijsgeerige navorschingen inde talen.”) Een ander exemplaar bevond zich inde bibliotheek van den bekenden mystieken schrijver Stanislao de Guaita (1861—1897). Vgl. „L’lnitiation” van Januari 1898, speciaal gewijd aan De Guaita. Dit exemplaar is later in handen geweest van den Ameterdamschen boekverkooper R. W. P. de Vries en is thans in Zwitserland. Inde veiling van October 1918 bevindt zich weer een. Zóó zeldzaam dus niet. In 1905 is het boek herdrukt in eene goedkoopere uitgave. Sinds 1825 staat het op den Index wegens d’Olivet’s opvatting van het Scheppingsverhaal: ~La cosmiotgonie de Moïse”. Voor Katholieke opvattingen van het Scheppingsverhaal: L. H. Grondijs ~De R. K. Kerk en de afstammingsleer” in T. v. W. Jrg. V, biiizonder bldz. 142—146. In menig opzicht heeft hij zijn meester Court de Gébelin overtroffen. Voorbeeld: Court de Gébelin ziet de eenheid van alle talen als historische entiteit, wanneer •*) „Levensbericht’’ door Prof. Dr. C. C. Uhlenbeck in „Jaarboek van de Koninklijke Akad. van Wetenschappen” over 1917. Ik ben het daarmee eens. Het Boek van Fabre d’Olivet is voor mij, bij lezing en herlezing een Inwijding geweest. Men moet boeken als van Court de Gébelin en van Fabre d’Olivet beoordeelen naar den tijd waarin zij werden geschreven. De studie van de Oostersche talen was omstreeks het einde van de 18de eeuw goeddeels nog inden aanvang. Inde jaren 1860-1865 kostte het veel moeite Dr. J. H. C. Kern benoemd te krijgen tot Hoogleeraar in Sanskrit te Leiden.1) Bovendien: boeken als van Court de Gébelin en Fabre d’Olivet ontleenen hunne waarde niet aan hunne feiten, maar aan hunne intuïties en suggesties. Natuurlijk is het goed zijne geschriften zoo veel mogelijk vrij te houden van feitelijke fouten. Maar men moet erkennen, dat er boeken zijn, wier waarde door feitelijke fouten niet wordt aangetast. Zoo een boek is „Langue hébraïque restituée”. Het kan wel waar zijn, dat Mozes met het scheppingsverhaal volstrekt niet bedoeld heeft, wat Fabre d’Olivet er in leest. Dan nog blijft de lezing van d’Olivet een machtige geniale schepping. hij schrijft: „Les langues ne sont que des Dialectes d’une seule”1). Fabre d’Olivet erkent haar terecht als logische eenheid: het identieke, dat alle verschillende talen tot Taal maakt. In onze dagen in ons land vindt men in Dr. Hoogvliet’s „Lingua” de gedachte vaneen logische taaleenheid, die in alle talen gevonden wordt, maar waarin niet eene taal zonder rest opgaat. En in verband daarmee de mogelijkheid van eene universeele spraakkunst. Er is nog één signifisch zeer belangrijk punt in „La langue hébraïque restituée”. Fabre d’Olivet neemt evenals Lady Welby aan, dat de beteekenissen van de waardevolle Woorden der Menschheid zich groepeeren om drie punten. Het Hebreeuwsch van Mozes houdt dus in ieder woord drie beteekenissen besloten: een stellige of eenvoudige, een vergelijkende of figuurlijke en een overtreffende of hiératische. De werken van Saint-Yves d’Alveydre zijn niet inde eerste plaats belangrijk voor de rechtskundige significa. Maar wel voor de rechtsphilosophie of de algemeene rechtsleer. 1) A. Tromlbetti „L’TJnita d’origine del I'inguaggio” (1905). Dab ■wil zeggen: iedere bijzondere taal is een verzameling van beteekeniapunten, die met zijn eigen schaal, (dat is taal-karakter) hét continuüm indringt, zonder dit ooit uitte putten. Gevoels-waarde en sociale waarde emotioneeren de beteekenis-punten, maar transformeeren niet. Men weet het: één van de rechtswetenschappelijke boeken, die de laatste jaren veel besproken werden, is Prof. Krabbe’s „Moderne Staatsidee”. Toepassing op het Staatsrecht van „Die Lehre der Rechtssouveranitat” (1906). De „beteekenis der moderne staatsidee” ziet Prof. Krabbe hierin „dat een geestelijke macht inde plaats is getreden vaneen persoonlijke heerschappij” (bldz. 8). Maar diezelfde gedachte bezielt het leven en het werk van Saint-Yves d’Alveydre. Albert Verwey schrijft over „Zijn Levenswerk”: „De werken van Saint-Yves d’Alveydre zijn één hartstochtelijk pleidooi tegen de Staatkunde en voor een Gezag uit de Samenleving. Voor dat Gezag bestemde hij den naam, dien we ineen aanhaling uit zijn Pro Domo aantroffen: de Synarchie.” Enkele aanhalingen: „Het Gezag, dat liefhebbende Wijsheid is, is meer dan zioh opleggende Macht. Die Macht ontleent aan dat Gezag het recht op Gehoorzaamheid. Zooals dit waar is voor personen, zoo is het waar voor de samenleving. De Gezag-looze Macht tegenover die Samenleving is de Staatkunde, die zichzelf gezag toeschrijft. Het ware Gezag over de Samenleving kan alleen ontstaan uit haarzelf, vereend met de zedeleer”. Mij dunkt: Prof. Krabbe herkent daar van het zijne in. Toen Saint-Yves deze gedachten verkondigde, werd hij niet begrepen. Hij wist dat. Hij zegt: „zonder twijfel hebben toen tal van onkundigen mij voor een dwaas gehouden.” Ik heb mij deze beschouwing veroorloofd over het werk van Court de Gébelin, Fabre d’Olivet en Saint-Yves d’Alveydre, omdat ik immers meen, dat wie alleen de rechtskundige significa kent, ook deze niet kent. Maar ik bedoel niet, dat alle Nederlandsche rechtsgeleerden nu niet anders meer moeten bestudeeren dan hunne geschriften. Dat zou wel weer laakbare eenzijdigheid zijn. Maar ik bedoel, dat de Nederlandsche rechtswetenschap en rechtstoepassing niet gesloten moeten zijn voor intuïties en suggesties als de hunne. VII. Wij zijn teruggekeerd. Wat de Nederlandsche significi thans willen is een actief-wijsgeerige wetenschap. Met het accent op de wijsgeerigheid. Zooals de logistiek wiskunde en logica tegelijk wil bouwen, zóó wil significa tegelijk scheppen: filosofie van de taal en taal van de filosofie. Ten onrechte zijn taalwetenschap en wijsbegeerte gescheiden. Taalwetenschap onwijsgeerig. Wijsbegeerte ontaalkundig. *) Bewijs: de twee tijdschriften „De Nieuwe Taalgids” en „Tijdschrift voor Wijsbegeerte” 1) Courfc de Gébelin (bldz. 17): ~la séparation qu’on avoit mise entre les Langues et la Pbilosophie.” Het aantal taalkundige opstellen in het „Tijdschrift voor Wijsbegeerte” is beschamend klein voor eveneens bijna twaalf jaren. Onder de medewerkers vindt men: godgeleerden, wis- en natuurkundigen *) en rechtsgeleerden. Maar weinig taalgeleerden. En hunne beschouwingen betreffen dan nog niet eens Taal, maar aesthevtica en Grieksche wijsbegeerte. Er is alleen: Dr. J. D. Bierens de Haan „Het levende woord” in Jrg. VI, E. A. von Schmit „Philosofie op grond der taalwetenschap” in Jrg. X 2). En verder sporen van signifische bezinning hier en daar in opstellen. Vooral bij Prof. Ovink. Bijvoorbeeld: „De logische beteekenis der Platonische Idee” in Jrg. VI, „Het gegeven en het denken” in D Het spreekt vanzelf, dat wijsgeerige bezinning ziah altijd richtte op God, Natuur, Wiskundige Zekerheid. Maar waarom niet op Taal? Ygl. Prof. Dr. G. Heymans: „Natuurwetenschap en Philosoiphie” in T. v. W. Jrg. X bldz. 196—197. 2) Bldz. 321 „Philosophie moet zich onderwerpen aan de wetten der taal, daar zij eigenlijk een uitvloeisel der taal is”. Eigenlijk: dus, wel otf niet? En is hiermede nu waarlijk in wijsgeerige taal de verhouding beschreven van taal en wijsbegeerte? bebben volstrekt gescheiden groepen van medewerkers. Het aantal wijsgeerige opstellen in „De Nieuwe Taalgids” is beschamend klein voor bijna twaalf jaargangen. Er is alleen: R. Dijkman „Allerlei beschouwingen rondom eenzelfde stukje taal” in Jrg. X, D. Haagman „Subject en object” in Jrg. X en „Mignon” in Jrg. XI. Jrg. IX b.v. bldz. 162 over Ik, bldz. 164 over „binnen” en „buiten”. Van Dr. Ch. M. van Deventer is er „Robert Mayer en zijn strijd om het woord kracht” in Jrg. IX en „De veelzinnigheid van het woord verandering” in Jrg. X. Buiten het Tijdschrift: „Snuffelaars zwerftocht” in „De Gids” van September 1917. Dit is een model voor signifische behandeling van vakwoorden. Van de woorden „analogie” en „proportie” wordt de oer-beteekenis vastgesteld. Daarna wordt beschreven hoe en wanneer de latere beteekenissen zich uit de oer-beteekenis hebben ontwikkeld. Signifisch belangrijk is vooral Hoofdstuk I: „Woord en Werkelijkheid” van „Het Al-Eenig Leven”, door Nico van Suchtelen in „De Beweging” van Juli 1907. Ook in de „Inleiding” tot „Uit de diepten der ziel” komen signifisch waardevolle opmerkingen en beschouwingen voor. De leerstellingen van Freund zijn voor de significa zeker van belang. Er is dus in Nederland veel te weinig taalphilosophie. En er is maar ééne werkelijk wijsgeerige spraakkunst: „Lingua” door Dr. J. M. Hoogvliet. En die wordt volstrekt niet algemeen gebruikt en algemeen gewaardeerd. Het is waar: Dr. Hoogvliet maakt het zijnen lezers moeilijk door de persoonlijke terminologie. Maar moeite moet de lezer voor dit voortreffelijke boek overhebben. x) *) Voortreffelijk al inde Voorrede de stelling, dat taalkunde moet Een aantal Nederlandsche significi hebben gesticht een „Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte”, waarvan de tak is: critische en actieve wijsgeerige significa.2) Dat juist deze personen deze instelling hebben gesticht, is niet toevallig. Henri Borel. Ook dit niet toevallig, dat de beste sinologen significi zijn. Want wie gewend aan alphabetische taal, komt tot de beoefening vaneen picturale taal, zal zich gaan bezinnen op het verschil in verstandhoudende macht van beiden.3) Ook Court de Gébelin en Fabre d’Olivet kenden Chineesch. In onzen tijd de Amerikaansche geleerde Paul Carus, die Chineesch be- zijn filosofiesch, logiesch, zielkundig, natuurkundig en wiskundig. Voortreffelijk ook de beschouwingen over het Ik-element inde verschillende woordsoorten. Eveneens over de logische eenheid van alle talen, (bldz. 45; einde van het Slotwoord) en de mogelijkheid van een universeele spraakkunst. En zoo veel meer. 1) Bldz. 103—105 geeft een samenvatting van het bijzondere der methode-Hoogvliet. Voorts: „Kritische Studies” bldz. 5—7. 2) Nauwkeuriger en uitvoeriger inde „Mededeelingen” No. 1 (bij P. Noordhoff te Groningen.) bldz. 4. 3) Henri Borel ~De geest van China”. Vooral de Hoofdstukken ~l)e taal van China” en „Chineesche kunst”. Veel aesthetische verschijnselen zijn algemeen signifische verschijnselen. Dr. J. A. dèr Mouw, zelf een goed taalschrijver, heeft de waarde van dit boek uiteengezet in zijn werk: „Dr. J. M. Hoogvliet’s opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs”.1) studeert en de grondslagen der wiskunde. Ook dat ui et toevallig. Tot signifische bezinning dwingt de verstandhoudings-macht der wiskundige symbolen. De wiskundigen L. Conturot en G. Peano zijn niet minder taalphilosophen.1) Tot de groep der Nederlandsche significi behoort Prof. Dr. L. E. J. Brouwer. In zijn Proefschrift over „De Grondslagen der Wiskunde” is vooral het derde Boek: „Wiskunde en Logica” gegeven aan onderzoek naar het Wezen der Wiskundige Beteekenis, dat is: verhouding van het Wiskundige Teeken en het Wiskundige Beteekende. Het eerste Boek: „De opbouw der Wiskunde” is een hartstochtelijke strijd tusschen materie-halende wiskundige intuïties en materialiseerende wiskundige symbolen. Ook de tegenstelling: „Intuïtionisme en formalisme”, het onderwerp van zijn professorale intreerede (1912) is eene belangrijke wiskundig-signifische tegenstelling.2) Uiteen vroeger geschrift: „Leven, kunst en mystiek” (1905) noem ik Hoofdstuk V „De Taal”.3) 1) Proif. Dr. L. E. J. Brouwer „Over de grondslagen der Wiskunde” op de plaatsen in het Namenregister aangcgeven. Voorts Prof. Dr. T. J. de Boer „Wereldtaal” in „De Beweging” van Juli 1909. 2) Een voortreffelijke aankondiging daarvan door S. in T. v. W, Jrg. YII blds. 237. 3) Dr. F. van Eeden „Een machtig Brouwsel” in „De Amster- En tot de groep behoort ook Dr. Erederik van Eeden. Hij heeft de geschriften van Lady Welby in Nederland bekend gemaakt. 3) En den grondslag voor de significa gelegd in: „Redekunstige Grondslag van Verstandhouding” (1893-1897). 4) Bijzonder noem ik: „Poëzie, dammer” van September 1916 en „Significa” in „De Amsterdammer” van April 1918. x) Waarover Prof. Dr. T. J. de Boer in „De Beweging” van Maart 1910. 2) Door Prof. Mannoury word'en zéér druk beizoclite colleges gegeven in wiskundige significa. 3) „Fragmenten eener briefwisseling”, bldz. 65, 123, 164 en „Happy Humanity”, Hoofdstuk V „Influence of some „friends”. 4) In „Studies”, Derde Reeks. Tot de groep der Nederlandsche significi behoort Prof. G. Mannoury. Ik noem: „Hegelen of Cijferen, Een Denkbeeld in Spraak en Tegenspraak” in „De Beweging” van October 1905. Eene „Beoordeeling” van het wijsgeerig gedeelte van het Proefschrift van Prof. Brouwer in „De Beweging” van Augustus 1907, uitgewerkt in „Methodologisches und Philosophisches zur Elementar-Mathematik” (1909). *) Inde professorale oratie: „Over de sociale beteekenis van den wiskundigen denkvorm” (1917) wordt doorloopend gewezen op de behoefte aan significa in het algemeen, en aan actieve significa in het bijzonder. En ik noem vooral die ééne bladzijde „Het Woord” in het „Gedenkboek der Wereldbibliotheek” (1915). 2) Wijsbegeerte en Mathesis” in „De Beweging” van Juli 1906.l) Signifische bezinning vindt men in vele van zijne kunstwerken. Bijzonder in „Het Lied van Schijn en Wezen”, maar merkwaardig veel meer in het Eerste Boek2) dan in het Tweede Boek.3) En naast het wiskundig-wetenschappelijk pleit van Prof. Mannoury voor actieve significa, dit dichterlijk-wijsgeerig uit „De Kleine Johannes”4): „Maakt een wetenschap des woords zoo als gij een wetenschap der sterren hebt gemaakt, zoo nauwkeurig en aandachtig. Gij hebt door de samenwerking en de verbroedering onder de wijzen een leer der verhoudingen gemaakt, die mathesis heet. Maak zoo een leer der beteekenissen, want gij werpt met woorden in ’t wilde naar het schoonste en teederste leven, zooals kinderen vlinders willen vangen met mutsen en tasschen.” 1) Met een merkwaardig bevestigde profetie (bldz. 27): „De mathematische wetenschap gaat haren weg. En al is Holland nog niet sterk vertegenwoordigd in deze wetenschap, het land dat voor zijn grootte zooveel beroemde geleerden-namen kan aanwijizen, Yan ’t Hoff, Vander Waals, Lorentz, Zeeman, Hugo de Vries, dat zal ook wel mannen voortbrengen, die het werk van Weierstrass, Peano, Russell, Peiree, Cantor e.a. voortzetten”. In Februari 1907 verscheen Brouwer’s: „Over de grondslagen der Wiskunde”. 2) Bldz. 15; 37; 38; 45—47; 48—49; 50; 82. 3) Bldz. 17. 4) Ook aangehaald door Prof. Mannoury: ~MededeeJingen van het Internationaal Instituut Voor Wijsbegeerte” Maart 1918 bldz. 17. Verstandhouding, als eenheid van zelfverkeering en zelfhandhaving, sluit eigen volkomenheid uit en eigen onvolkomenheid in. Wij hebben dit vroeger betoogd. En niet onwaarschijnlijk heeft Mr. Dr. Georges Cahnter daaraan gedacht, toen hij als Stelling verdedigde: (Amsterdam, 25 Juni 1918) „Door de a-priorismen, die zij vooropstelt, brengt de (rechtskundige) significa haar doel buiten bereik”. Hierop kan afdoend worden geantwoord met een aanhaling uit „Het Lied van Schijn en Wezen” (I : 48-49): richten wij onze actie bij ’t licht der sprake, wetend hoe ’t verscheelt van ’t Licht des Zijns, hoe tusschen doode abstractie en ’t levend lied de taal bestendig zweeft, vast aan verbeeldingen, en ook geen fractie der werklijkheidons rein en levend geeft. Aldus des dienaars juiste macht beseffend en niet meer van hem vergend dan hij heeft, doen wij zijn werken recht Er is dus onder de Bewindvoerders verscheidenheid genoeg. Maarde eenheid deze: wij willen één wetenschap, empirisch-beschrijvend, verklarend, critisch en scheppend. Met nadruk op het wijsgeerige. De aard van de significa bepaalt de grenzen van zijn werkvermogen. VIII. Tegen één gevaar, dat iedere nieuwe wetenschap bedreigt, willen wij waken. Waanwijsheid en waardeoverschatting. Daarbij: onder-schatting van de waarde van het werk van vroegeren. De waanwijze natuur-wetenschap zijn wTij te boven. l) Maar sinds de psychologie zich heeft losgemaakt van de philosophie, worden wij voortdurend meer dan bedreigd door heerschappij van waanwijze psychologie.2) De nieuwere Nederlandsche taalwetenschap heeft onder die heerschappij reeds zeer geleden. En boekjes als: „De toekomstige eeuw der psychologie”, waarvan vooral de suggestieve titel bekend blijft, doen geen goed. 3) Ik wil aannemen, dat Prof. Heymans zelf de waarde van de psychologie niet overschat, maar zijn vele gedweeë leerlingen doen het maar al te zeer. Dat is juist mijn grief tegen Prof. Heymans, dat hij geen heerschende meesters heeft gevormd, maar slechts gedweeë leerlingen. Zeer terecht verzetten de wijsgeeren zich tegen over- 1) Prof. Is. P. de Vooys „Waanwijze Wetenschap” in „De Beweging” van Mei 1906. 2) Over die los-makiirg: Prof. Dr. G. lieymans: „Nieuwe etroomingen inde psychologie” in T. v. W. Jrg. VII. 3) Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struycken: „Recht en gezag” bldz. 61: „Wij gevoelen ons te kortzichtig, om eeuwen vooruit te zien inde toekomst der menschhead.” Tegen de waanwijze psychologie: Julius de Boer in T. v. W. Jrg. VI bldz. 114-119 in eene beoordeeling van Paul Dubois „Verstand en Gevoel”: „Het schijnt in dezen tijd mogelijk zonder philosophische scholing een psycholoog van grooten naam te worden”. „Jammer genoeg, dat de psychologie geen geestelijker taal spreekt”, „Voor deze alles-vervlakkende psychologie”. Tegen de waanwijze psychologie: Dr. J. D. Bierens de Haan: „Het begrip: „Einfühlung” inde tegenwoordige aesthetica” in T. v. W. Jrg. VI bldz. 387: „Met psychologie en nog eens psychologie komt men er niet”. Tegen de waanwijze psychologie: Prof. Dr. B. J. H. Ovink „De logische beteekenis der platonische Idee” in T. v. W. Jrg. VI bldz. 414: „In principieele vragen zal dus de psychologie haar licht te ontsteken hebben bij de logica en niet omgekeerd”. Als hulp voor significa houd ik psychologie van weinig waarde. De taal van de psychologie is maar zwak en maar arm. Actieve significa zal eerst een taal voor de psychologie moeten scheppen. Misschien kan de karakterpsychologie met de begrippen: activiteit, emotionaliteit en secundaire functie enkele signifische verschijnselen heerschappij der waanwijze psychologie. Men wil psychologie van de taal beoefenen. En is niet wijsgeerig genoeg voor het besef, dat daarvoor taal van de psychologie noodig is. wat verklaren. Maar zonder wijsgeerige bezinning blijft ook dat triviale detail-wetenschap. Het meest is thans noodig, ook voor de psychologie zelve, empirisch-beschrijvende, critische en actiefscheppende significa. In mijn Proefschrift heb ik een poging daartoe gedaan, bijzonder in verband met de signifische woordengroep: aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar. Het spreekt van-zelf, dat mijne formules: doelgedachte, verschuivingsverschijnsel, coöperatie bij de werkwoorden, niet meer zijn dan korte economische beschrijvingen. Logische, philosophische, psychologische verklaring is heel wat meer. Meenen de psychologen, dat ik onderschat de waarde van de psychologie voor de significa dan kunnen zij dat bewijzen. Het bewijs zal èn de psychologie èn de significa ten goede komen. Een goede poging is gedaan door Prof. Mr. Dr. R. Kranenburg om de waarde aan te toonen van de psychologie voor de significa. En wel: ineen opstel in „De Beweging” van September 1916. Bldz. 238: „Hiermee raakt gij het verband tusschen de signifiek en de psychologie, en het komt mij voor, dat daar inderdaad het middel ligt om de signifiek tot verdere resultaten te brengen”. Welk deel van de signifiek? En welke resultaten? Prof. Kranenburg heeft alleen aangetoond (238-239), dat signifische ontleding van de woorden- Nog vager is Prof. Mr. I. Henri Hijmans in eene merkwaardige bijdrage in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1917 bldz. 553: „Denkbaar is, m.i. ook wensohelijk, een significa, die bij haar onderzoek naar het ontstaan van de beteekenis der woorden voor alles vastknoopt aan psychologische gegevens; die, van de ervaring uitgaande, nagaat hoe de verschillende woorden der rechtstaal voor hare gebruikers zijn geworden tot wat ze hem zeggen, en die verder den grondslag voor opzettelijke wijzigingen der rechtstaal uitsluitend zoekt inde te bevredigen eischen der rechtspraktijk. Een significa dus, die onder de hoede der experimenteele psychologie hare werkkring zoekt in het maatschappelijk leven!” Spraakbeeld, alles spraakbeeld. Verwarring van beschrijvende, verklarende en actieve significa. En overschatting van „de hoede der experimenteele psychologie”. Overschatting van de psychologie en onderschatting van philosophie en logica, is de fout van de Nieuwe Taalgids en van Dr. Jac. van Ginneken. Reeds inde „Inleiding” tot zijn „Handboek der Nederlandsche Taal” bldz. 1: „Geen andere wetenschap buiten de psychologie, groep: „aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar” sommige uitkomsten van de psychologie bevestigt. Maar wilde hij waarlijk niet meer dan: „in het licht stellen, op welke wijze signifiek en psychologie m.i. met elkaar in verband zijn te brengen” (240). is bij machte hier de gezochte oorzakelijke verklaring aan te bieden”. Hoe weet de zeer-geleerde schrijver dat zoo zeker? Terecht verzet Dr. Van Ginneken zich tegen: „panlogiciens incorrigibles”. *) Maar is het aan zijn scherpzinnigheid ontgaan, dat het verzet daartegen geworden is tot een even eenzijdige en naïeve pan-psychologie? Ook daartegen verzet. Terecht spreekt G. Bolkestein van „fetischdienst van de psychologie”. 2) En niet minder juist Ph. J. Simons in „De Nieuwe Taalgids” zelf: „Maar, ’t is waar, ’n woord als „psychologies” is voor velen voldoende, om als oplossing dienst te doen”. 3) De fout van „De Nieuwe Taalgids” en van Dr. Van Ginneken is deze: Zij spreken voortdurend van de Taal. En zij maken hoogstens eene verdeeling van die taal ui groeps-talen en in persoonlijke talen. Maar zij verwaarloozen de zeer-belangrijke onderscheiding tussclien de logische, kinetische wetenschapstaal, gelijk bijvoorbeeld het symbolensysteem van de wiskunde. En de intuïtieve, potentieele omgangstaal, gelijk bijvoorbeeld de taal van liefde en vriendschap. Dit zijnde beide uitersten. Daar- x) „Principes de linguistique psyohologique” bldz. 226 -en bldz. 148—149 noot. 2) In eene rede: ~Het nieuwere taalbegrip in het voortgezet onderwijs”. Waarover N. T. Jng. VI bldz. 262. 3) „Rondom de kern van ons taalgeelaoht”, Jr|g. XII bldz. 232 noot. 5 Wanneer Dr. Van Ginneken spreekt van „de” taal, dan bedoelt hij de taal van het gesprek. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de taal van het natuurlijke gesprek meer „de” Nederlandsche taal zou zijn, dan de taal van de natuurlijke redevoering of van het natuurlijke opstel of gedicht. „De” taalverschijnselen, zonder meer leert men uit het gesprek volstrekt niet bijzonder goed kennen. 1) De fout van „De Nieuwe Taalgids” wreekt zich ook in verkeerde opvatting van de waarde van de etymologie. Twee uitersten. Prof. Bolland meent, dat kennis van de etymologie het juiste gebruiken vaneen woord bevordert. 2) Prof. Salverda de Grave meent, dat de etymologie juist een beletsel is voor goed gebruiken vaneen woord. 3) Ik heb over deze strijdvraag uitvoerig geschreven in mijn Proefschrift (52-60). 4) Men moet hier onderscheiden: voor de symbolen vaneen logische wetenschaps-taal is het x) Dr. Jac. van Ginneken „Het Gesprek” in N. T. Jrg. 111. 2) „Het Nederlandscih als taal voor hoogere aangeiegonheden des geestes’'. 3) „De Heer Bolland en het Fransch” in „De Gids” van 1912. 4) Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave „Taalstudie en taalonder- wijs volgens do methode van Bally” in N. T. Jrg. V bldz. 220. Dr. J. M. Fraenkel „Hollandecih tegen Franscih” in T. v. W. Jrg. VI. tusschen zou men nog weer de handelstaal kunnen plaatsen. En meerdere invoegingen zijn niet onmogelijk. noodig de oer-beteekenis te weten. En hoe elke beteekenis zich uit die oer-beteekenis ontwikkeld heeft. Voor de woorden van de intuïtieve omgangstaal kan die kennis worden gemist. Of deze kennis het intuïtieve karakter van de omgangstaal vermindert, weet ik zoo dadelijk nog niet.1) De fout van „de Nieuwe Taalgids” wreekt zich ook in onderschatting van de waarde van eene logische synonymiek.2) Deze kan in eene logische wetenschapstaal niet worden gemist. Inde intuïtieve omgangs-taal is zij minder noodig. Misschien tast zij zelfs het intuïtieve karakter aan. Wat wij Recht noemen is: recht en orde. Dat is: intuïtie en logica. Categorische en hypothetische imperatief. Hieruit: de rechtstaal is meer intuïtief dan bijvoorbeeld de wiskunde-taal. En meer logisch dan bijvoorbeeld de gewone omgangstaal. En temeer logisch, naarmate het orde-element in het positieve recht sterker is. Voor de logische rechtstaal hebben dus etymologie en synonymiek meer waarde dan voor de intuïtieve omgangstaal. 1) Overeen zoogenaamd „onjuist” gebruik van het Hebreewsche „heidad” = hoera, een debat tusschen den Opperrabbijn Justus Tal en den Heer S. Seeligmann in „Mizradne” van September 1918. 2) Prof. Dr. C. G. N. de Vooys: „Kritiek van de gangbare Synoniemen-behandeling’’ in N. T. Jrg. II en „Synoniemen-behandeling bij het onderwijs” in denzelfden Jaargang. De taal geeft ons hier twee gelijkwaardige woorden. 'Gelijk meer het geval is met bijvoeglijke naamwoorden •gevormd van coöperatieve werkwoorden. Die dan geene namen zijn van verschillende eigenschappen, maar van ééne en dezelfde verhouding van de beide zijden beschouwd. Waar het een logische vaktaal betreft, moet men in zoo een geval of logisch onderscheiden of aantoonen, dat onderscheid logisch niet te maken is.2) De fout van „De Nieuwe Taalgids” wreekt zich ook in •de goedkeuring van ieder spraakgebruik, zoodra het maar .algemeen is geworden. Bijvoorbeeld J. H. van den Bosch in eene lezing afgedrukt inde N. T. Jrg. VI bladz. 225: „En ’t mag altijd, ’t is altijd goed”.3) Zóó ver gaat nu 1) „Otver de begrippen toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid” :in T. v. S. Jrg. XYI en „Over verantwoordelijkheid” in „Teylers Theologisch Tijdschrift”, Jrg. I. Mr. Jacob Israël de Haan „Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen „aansprakëlijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar” bldz. 119—129. 2) Prof. Dr. G. Heymans „De wetenschap der Zedekunde” in .„De Gids” van 1899, Deel II bldz. 486. J. Y. Hendriks „Handwoordenboek van Nederlandsöhe synoniemen” op: aansprakelijk en verantwoordelijk. Toerekenbaar en toerekeningsvatbaar ontbreken. 3) C. R. C. Herckenrath „Een levende taal als wereldtaal” in .„Onze Eeuw” van Maart 1914. Wanneer Prof. De Bussy onderscheidt tusschen „aansprakelijk” en „verantwoordelijk”, dan doet hij dat niet: „om door kunstmatige onderscheiding tot volmaking van de taal bij te dragen”.1) toch Dr. Van Ginneken niet. B.v. in „de Regenboogskleuren van Nederlands Taal” bldz. 195, waar het nadeel wordt aangetoond van willekeur en regelloosheid inde Taal. Bldz. 199: „Vooral, waar geen scholen zijn, staat het Afrikaansch aan verwildering bloot.” Eveneens bldz. 213, No. 17, slot. Inde intuïtieve omgangstaal kan men zich houden aan den „usus”. Inde logische vaktaal moet men zich houden aan de „ratio”. De strijd tusschen „usus” en „ratio” is zoo oud als de rechtstaal. Inde intuïtief-logische rechtstaal moet men een intuïtief-logisch evenwicht bewaren tusschen usus en ratio.1) Volgens „De Nieuwe Taalgids” moeten een spraakkunst en een woordenboek slechts taal-waarnemen en taal-constateeren. Maar niet taal-reglementeeren. In deze tegenstelling ziet deze groep schrijvers juist de belangrijke tegenstelling tusschen de oude en de nieuwe richting inde taalwetenschap. Voor de intuïtieve omgangstaal is hun opvatting van woordenboek en spraakkunst misschien wel juist. Maar voor logische wetenschaps-talen is zij onjuist. *) Mr. S. K. de Waard „Het belang van bet Latijn als rechtstaal voor den Nederlandsohen Jurist”, bldz. 73 over de taal van Celsus en Meratius. En S. Brie „Die Lehre vom Geiwohnheitsrecbt”, bldz. 7 en 25. of dat zoo eene onbetwiste zaak ware.1) Wijsgeerige bezinning, zietdaar wat de Nieuwe Taalgids ontbreekt. Het ergste voorbeeld daarvan is: „Enkele taalpsychologiese opmerkingen” door J. G. Talen, R. A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema in Jrg. 11. Later herdrukt als „Inleiding” bij „Nederlandse Taal” door deze drie schrijvers. Dat opstel is het slechtste opstel uit al de twaalf jaargangen. Ik zal de waardeloosheid niet zin voor zin aanwijzen. Slechts drie punten. Ten eerste: het voortdurend ondoordachte gebruik van woorden als denk-product, logisch-product. Hij, die wil schrijven over de verhouding van taal, logica, psychologie en denken, zal daarvoor andere woorden moeten gebruiken dan een zoo grof zinnelijke metafoor als product. Laten de drie schrijvers maar eens uit hun opstel alle zinnen met „product” bijeen-zoeken. Ten tweede: pijnigende overschatting van de psychologie. Eén zinnetje: „De psychologische wetenschap is de eenige verklaarster van ’t wezen zoowel van taal als van Prof. Dr. Bh. Kohnstamm: „Psychologie en logica” in T. v. W. Jrg. I en Prof. Dr. G. Heymans: „De psychologische methode inde logica” in T. v. W-. Jrg. 11. Trouwens: voortdurend wordt in „de Nieuwe Taalgids” de oudere logische taalbeschouwing gesteld tegenover de nieuwere psychologische. Maar over de verhouding tusschen logica en psychologie vindt men niets. Als- denken.” Dus: niet de logica, ihn niet de philosophie. Alleen maarde psychologie. Hoe weten die drie schrijvers dat zoo zeker?*) Ten derde: een naïef-realistische voorstelling omtrent de verhouding tusschen het denken en de zoogenaamde buitenwereld .Twee aanhalingen: „Daarom is taaluiting als zoodanig zoomin een produkt van menschelijk denken als b.v. het dierlijk lichaam, een plant, een kristal of ’t zonnestelsel.” En: „Niemand zal ’t in ’t hoofd krijgen, ’t samenstel van ons lichaam voor een menschelijk denkproduct te houden.” 2) Met het bovenstaande wil ik niet beweren, dat de Nieuwe Taalgids geen buitengewone verdiensten zou hebben. Hij heeft ze, vooral critisch. Gewerkt werd voor een lees-onderwijs ineen natuurlijke lees-taal. Ik noem: den redacteur J. Koopmans: „De eischen vaneen schoolleesboek” in Jrg. II en „Nieuwe schoolleesboeken” in Jrg. IX. Gewerkt wordt voor beter taal-onderwijs. Ik noem: den redacteur Prof. Dr. C. G. N. de Vooys: „Kant- 1) Stelling XVIII van Dr. D.-H. Th. Vollenhoven bij zijn Proefschrift „De wijsbegeerte der wiskunde van theïstisch standpunt” (Vrijo Universiteit, 27 September 1918.) „Het doel der psychologie in engen zin is niet zoozeer verklaren als wel verstaan.” 2) Dr. J. A. der Mouw „Kritische Studies”, bldz. 104: „Het naief realisme”: „Hoe beschouwt het nog niet tot nadenken over denken en waarnemen ontwaakte, kinderlijk-argelooze bewustzijn de natuur of de werkelijkheid V’ Antwoord: zóó. Gewerkt werd voor onderwijs in eenvoudiger, natuurlijker stijl. Ik noem van den voortref fel ij ken J. Matthijs Acket „Proeve vaneen les inde beeldspraak” 1) in Jrg. 11. Van J. Koopmans „Schoolopstellen” in Jrg. 11. Gewerkt werd voor een betere opleiding van taalonderwijzers en voor betere examens. Ik noem M. R. Dijkman: „Kritische beschouwingen over hedendaagsche examenpraktijk” en „Laakbare eenzijdigheid. Karakter-analyse naar aanleiding van de schriftelijke taalopgaven van ’t onderwijzersexamen in 1911” beide in Jrg. V. En: Prof. Dr. C. G. N. de Vooys: „Letterkunde studie voor de hoofdacte” in Jrg. V. 1) Vgl. J. M. Acket: „Stijlstudie en stijloefening”, Inleiding. Waarover Prof. Dr. C. G. N. de Yooye in N. T. Jrg. XII bldz. 214. teekeningen bij Den Hertog’s Nederlandsche Spraakkunst” in Jrg. I, „Nieuwe Wegen?” een kritiek op vier Nederlandsche taalboeken in Jrg. 11, eene belangrijke boek-beoordeeling over W. Zoethout’s „Taalonderwijshervorming inde lagere school” in Jrg. VII. Van 11. van Strien een opstel: „Hasselbach’s Nederlandsche Spraakkunst principieel beoordeeld” in Jrg. I. Van Dr. E. Kruisinga: „Tamboers der voorhoede?” kritiek op drie Nederlandsche taalboeken in Jrg. V. Van J. Koopmans: „Geestdrift en praktijk” in Jrg. VIII. Voortdurend is gewezen op de juiste verhouding van taal en spelling.1) Voortdurend is ook gewezen op de juiste verhouding tusschen spreektaal en schrijftaal.2) Beter was het wellicht te zeggen tusschen: gesproken taal en geschreven taal. Want er is (helaas) maar al te veel gesproken schrijftaal. Anderzijds is er (gelukkig) ook een geschreven spreektaal. En juist voor de laatste heeft de Nieuwe Taalgids buitengemeen veel goeds gedaan. Nog beter lijkt het mij geheel afstand te doen van gevaarlijke, misleidende woorden als: spreektaal, gesproken taal, schrijftaal, geschreven taal.3) En liever te spreken van intuïtieve taal tegenover logische wetenschapstaal. Met talrijke overgangen tusschen deze beide uitersten. En er -1) Prof. Dr. C. G. N. de Voys „Konservatieve Taalgeleerdheid” naar aanleiding van Prof. Dr. J. te Winkel: „Geschiedenis der Nederlandsohe taal” (1901) en „Inleiding tot de Geschiedenis der Nederlandsche taal” (1905) in „De Beweging” van September 1906. 2) J. H. van den Bosch „Over het schrijven” in Jrg. I. Vooral bldz. 98—99. Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave „Taalstudie en taalonderwijs volgens de methode van Bally”, Jrg. V bldz. 218. 3) Prof. Dr. C. G. N. de Vooye in een© „Boefcbeoordeeling” van „Van spreken tot schrijven. Het Stel onderwijs” door H. van Strien, F. Faber en J. Bok in Jrg. I bld(z. 38. „De verwarring stichtende termen „schrijftaal” en „spreektaal” in Jrg. V bld,z. 96. „Het gezag vaneen „Algemeen Beschaafd” in Jrg. VIII, bldz. I noot. „Spreken en schrijven in Noord- en Zuid-Nederland” in „De Beweging” van Jan. 1912 over het verschil tusschen „schrijftaal en ~ Schrif tspr ach© ’’. IX. Voor één ernstig veel-voorkomend misverstand waarschuw ik. Dit: dat significa zich bezig houdt met een soort mystieke beschouwing van symbolen los van hunne beteekenis.1) Neen: significa is de leer van de Beteekenis als de volstrekte betrekking tusschen het Teeken en zijn Beteekende. Het Teeken zonder zijn Beteekende is geen Teeken. Maar luchtbeweging, inktlijn, lichaamsbeweging. Het is nog noodig, dat dit gezegd wordt. Want Sohlossmann spreekt ernstig zijne verwondering uit over het feit, dat de wet, die niet anders is dan papier en inkt, zooveel macht heeft. En Eugen Ehrlich prijst de groote waarde van deze „schijnbare trivialiteit”.2) Het is niet een schijnbare trivialiteit. Het is een echte trivialiteit. Men kan zich evengoed verbazen over den invloed vaneen gesproken woord, dat niet anders is dan een 1) Erich Heyde: ~ Missverstand nis6e der Philosophie Joliannes Rehmkes ’ ’ in „Zeitschrift für Philosophie imd philo6ophisc(he Kritik” van 1918 bldz.2227 tegen de bewering: , ,Rehmkes Lehre laufe nur auf Worterklarungen hinaus”. En: „Worterklarung ist immer auob Sacherklarunig.” 2) „Die richterliche Rechtsfindung auf Grand des Recbtssatses” in Jberings Jahrbücher van 1917. tusschen de handelstaal. Want de tegenstelling: intuïtielogica beheerscht het geheele geestelijk leven. En alle vormen van verstandhouding. beetje bewogen lucht. De woorden van de gedrukte wet, als Teekens van hun Beteekende, „zijn” niet papier en inkt. De „Wörter und Sachen”-beweging in Duitschland heeft juist voor doel aan te toonen, dat het Woord zonder zijn Ding geen woord is. En „woordverklaring” is onzin.1) Significa beschrijft, verklaart, critiseert en vernieuwt, zoowel de begrips- en gevoelswaarde der symbolen, als de symboliseering der begrippen en gevoelens in één onderscheidbare éénheid. Inde verstandhouding zijn het Teeken en zijn Beteekende nooit volkomen gescheiden of volkomen vereenigd. Maarde afstand tusschen het Teeken en zijn Beteekende kan grooter en kleiner zijn. Klein is die afstand bij het schaakspel. Symboolbeweging en gedachte-beweging zijn hier welhaast volmaakt gelijk-gericht.2) Twee uitersten zijn er van verwijdering tusschen Teeken en Beteekende.5) 1) Prof. Dr. A. Kluyver „Wöirter und Saolien” in N. T., Jrg. IV en Prof. Dr. N. van Wijk „Over woordafleiding” in N. T. Jrg. V. Bij vertalingen van oude teksten moet men hierop letten. B.v. Mr. Jacob Israël de Haan „Taal en Rechtswetenschap ’ ’ in „De Beweging” van Augustus 1915. 2) Dr. J. F. van Oes „Ervaring in ruimte” bldz. 6. s) „Afstand” en „verwijdering” zijn metaforen, die intuïtief Ten tweede: het voortbouwen ineen symbolen-systeem volgens die taalregelmatigheden, welke wij gewoonlijk de logische grondprincipes noemen. Zonder, dat het symbolen-systeem voortdurend gelijkgericht blijft met een correspondeerend begrippen-systeem. Voorbeeld: „waar regelmatigheid inde taal, die wiskunde begeleidt, wordt moeten worden verstaan. Dat wil zeggen: dat men de beteekenis niet kan beschrijven met andere woorden. Maar men kan ze inbourwen meen stelsel zonder intuïtieve contradicties. Dat is: een stelsel, waarin het gevoel zich beweegt zonder pijn. Dat deze beschrijving van „intuïtief verstaan” eerst intuïtief moet zijn verstaan spreekt vanzelf. 1) Nico van S uchtel en: „Het Al-Eenig Leven” in „De Beweging” van Juli 1907 bldiz. 10: „Wij 'begrijpen door onmiddellijke aanschouwing en het begripssymbool zoeken wij eerst dan, wanneer wij ook anderen ons begrip willen openbaren.” 2) Prof. Dr. L. E. J. Brouwer „Over de grondslagen der wiskunde” Boek 111 „Wiskunde en logica”. Ten eerste: het intuïtief voortbouwen ineen gedachtesysteem zonder begeleiding van symbolen.1) Dit is het vrije denken. Wat wij gewoonlijk „denken” noemen is iets anders, n.l. het zwijgend voortbouwen ineen woordensysteem. Voorbeeld van het vrije denken: de intuïtieve wiskundige bouwdaden.2) Het stelsel, dat daardoor ontstaat, kan niet aan anderen worden medegedeeld. Wordt het gesymboliseerd dan gaat het intuïtieve karakter verloren. Overigens kan men over dit symbolen-vrije denken niet anders dan sprakeloos spreken. uitgebreid overeen taal van wiskundige woorden, die geen wiskunde begeleidt”.1) Eveneens overal waar regelmatigheid inde taal, die recht begeleidt, wordt uitgebreid overeen taal van juridische woorden, die geen recht begeleidt. Op die manier wordt slechts een taalgebouw verkregen, dat van het recht onherroepelijk gescheiden blijft. De rechts-intuïtie moet het symbolengebouw van het recht op ieder punt van opbouw verifieeren. X. In dezen tijd is van de rechtkundige significa meest noodig: critische en actieve. Want in dezen Tijd ontstaan voortdurend nieuwe vormen van verstandhouding en zelfhandhaving. Eenerzijds: is het gevaarlijk nieuwe verhoudingen te symboliseeren met woorden, die passen bij het oude systeem. Hierop heeft Prof. Krabbe gewezen op verschillende plaatsen in „De Moderne Staatsidee” (bldz. 10; 106—107; 170; 188). Anderzijds: verbreekt een discrete verandering van de geheele terminologie de continuïteit van de juridische verstandhouding. Hierop wijst Prof. Struycken in „Recht en Gezag” bldz. 15. x) Prof. Dt. L. E. J. Brouwer „De onbetrouwtbaariheid der logische principes” in T. v. W. Jrg. II bldz. 155. Zóó is het ook met de rechtspraak in sohablonen-formules. Deze worden gemaakt door den Hoogen Raad. De lagere rechters dwingen er hun rechts-intuïtie naar. Voor het Recht is dat noodlottig. Voor de Orde is dat noodzakelijk. Noodig is critische rechtskundige significa, die het juridisch symbolensysteem voortdurend onderzoekt. En actieve rechtskundige significa, die het continu vernieuwt. Vooral in tijden van rechts-revolutie zal de actieve significa snel, en toch zuiver, moeten werken. Er is nu een tijd van rechts-revolutie. Begonnen vóór den Oorlog. En zal niet met den oorlog eindigen. Enkele bewijzen: „De Moderne Staatsidee” van Prof. Krabbe. En een aantal opstellen, die naar aanleiding daarvan verschenen. Ik noem: Prof. Mr. A. Anema: „Krabbe’s moderne Staatsleer” in W. P. N. R. van Januari en Februari 1917. Prof. Mr. B. C. de Savornin Lohman „Theorie en Werkelijkheid” in „Themis” van 1917. Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struycken „Recht en Gezag” in „De Gids” van September 1916, ook afzonderlijk verschenen. Hierover weder Prof. Mr. Dr. R. Kranenburg in „Rechtsgeleerd Magazijn” van 1917 bldz. 315 v.v. Weder van Prof. Krabbe zelven „Het Rechtsgezag”. En daarover: Prof. Mr. D. P. D. Fabius in „Stemmen des Tijds” van Juni 1918 en Prof. Jhr. Mr. D. G. Rengers Hora Tusschen die beide gevaren zal men intuïtief-logisch het midden moeten houden. Siccama in „Themis” van 1918. Tot deze groep behooren ook de kleine boeken van Prof. Mr. P. Soholten: „Recht en Levensbeschouwing” en „Recht en Liefde”. In al deze geschriften worden vragen behandeld, die aangeduid worden door de volgende formules: recht en gerechtigheid; recht en wet; recht en macht; vrije wetshanteering en rechtspraak; souvereiniteit van het recht, enz. Dezelfde vragen vindt men behandeld ineen aantal professorale oraties van de laatste jar.en. Ik noem: Prof. Mr. I. Henri Hijmans „Het recht der Werkelijkheid” (Amsterdam, 31 October 1910), Prof. Mr. E. M. Meyers „De taak der rechtswetenschap ten aanzien der vrije rechtspraak” (Leiden, 2 November 1910).*) Prof. Mr. J. van Kan „Vrije rechtsvorming in Rome” (Leiden, 21 Januari 1914). Prof. Mr. J. C. van Oven „Verleden en toekomst” (Groningen, 29 September 1917) en Prof. Mr. C. W. Star Busmann: „Doelmatigheid in rechtswetenschap en rechtspleging (Utrecht, 10 October 1917). Ook in al deze geschriften worden de algemeene rechtsbegrippen onderzocht en door nieuwe vervangen. Zooveel critische en scheppende rechtswetenschap *) Eene vergelijking tussohen deze beide door A. van Genneip in „Onze Eeuw” van Maart 1911. De waarde van de oratie van Prof. Hijmans wondt bier ten zeerste onderschat. Bovendien hindert de spottende, hatende toon. Juist ineen openhartige boek-heoordeelinig moet zelfs de schijn worden vermeden van haat en wraak. De critische rechtskundige significa zal haar bezinning nu vooral richten op de symbolen, waarin de oude rechtsgedachten worden bestreden. En de nieuwe worden opgebouwd. Woorden als: recht, rechtvaardigheid, orde, belang, macht, gezag, doelmatigheid, souvereiniteit, vrijheid, willekeur, persoonlijkheid, subjectief, objectief, moeten, mogen, kunnen, enz. Tegelijkertijd zal de actief-scheppende significa zich bezig houden met den bouw vaneen symbolen-systeem voor de nieuwe rechts-gedachten. XI. Is zoo eene bewuste, individueele actieve rechtskundige significa mogelijk? Of veranderen de oude symbolen en ontstaan de nieuwe symbolen onder invloed van maatschappelijke of zelfs boven-menschelijke machten'? Dat wil zeggen: wat is de aard der zoogenaamde taalwetten? *) Ik heb die vraag in mijn tijd uitvoerig besproken in mijn Proefschrift (bldz. 40—52) en daar de meeningen beschreven van Paul, Wundt, Mauthner, Dauzat, Bréal, Grammont en Meillet. x) „Wet” ©en woord, dat in veile wetenschappen wordt gebruikt: recht, wiskunde, natuurkunde, taal, (phonetiek en siignifiek), plantkunde, dierkunde, scheikunde, wijsbegeerte, zielkunde, enz. Toch wacht het nog zijn signifische bewerking. -eisclit critische en scheppende rechtskundige significa. Thans enkele richtende volzinnen. Die slechts conclusies geven. Taalwetten verklaren niet. Zij beschrijven slechts de veranderingen inde symbolen-systemen op stelselmatige onvolledige wijze. ledere beschrijving is onvolledig, daar het continuüm door invoeging van beteekenis-punten niet wordt uitgeput. Een stelselmatigonvolledige beschrijving is een wet. De taalwetten, voor zij taalverandering beschrijven, behooren tot de geschiedenis-wetenschap. De significus zal zich dus moeten bezinnen op het wezen van de geschiedenis. Bijzonder op de vraag, of de werkelijkheid kan worden beschreven.1) Dit kan niet. Discrete woorden putten de continue werkelijkheid niet uit. Dooreen geschiedenisverhaal leeren wij niet de werkelijkheid kennen. Maarden verhaler. En nog meer ons zelven. Wie alles ziet, die ziet niets. Geschiedenis-schrijven wil zeggen: stelselmatig-onvolledig zijn.2) De geschiedenis vaneen volk schrijven is niet mogelijk. Men kiest het wezenlijke. En in die keuze openbaart zich de subjectiviteit van den verhaler. Deze kan niet 1) Prof. Dr. J. N. Bowman „On the use of the word „history”, in „Festsöhrift” voor Diedrich Schafer. 2) Prof. Dr. B. H. C. K. van der Wyck „Natuur en Geschiedenis” in „Onze Eeuw” van 1907 en Dr. A. Ruigere van der Loeff „Het weizenlijke inde Geschiedenis” in „Onze Eeuw” van 1909. Door het wezen van de Geschiedenis wordt de waarde bepaald van de biographische methode voor orimineele aetiodogie. Waarover Mr. J. R. B. de Roos en Mr. Jacob Israël de Haan in T. v. S. Jrg. XXI en XXII. leder feit heeft het geheele verleden wereldgebeuren als oorzaak. Dat ik op dezen dag, op dit oogenblik, in deze kamer, aan deze tafel, met deze pen, en die inkt, op dit papier dit ééne woord schrijf: significa, hoeveel oorzaken heeft dat? Oneindig vele. Dat is: ééne. Het wereldgebeuren. In het wereldgebeuren dringt het retrospectieve historische denken binnen langs verschillende lijnen. Maar één-dimensionaal. Omdat de wetenschappelijke tijdmaat één-dimensionaal is.1) Daarom is geschiedenis-schrijver schematiseeren. Twee stelselmatige schematiseeringen zijn mogelijk. De indeterministischindividueele. En de deterministisch-sociale. leder van deze twee veronderstelt de andere. Men kan niet vragen, welke van beide schematiseeringen juister is. Zoo min als men kan vragen welke schaal het continuüm juister indringt. De oneindig-duale of de oneindig-decimale. Beide raken verschillende punten van het continuüm. En samen putten zij dit nog niet uit. Er is één Waarheid, een Causa, een Substantie, een Continuüm. Menschelijk is dit: op het wereldoontinuum een discreet stelsel te bouwen, vrij van contradicties, en waarin de energieën J) Prof. Dr. L. E. Brouwer: „Over de grondslagen der wiskunde”, bldz. 96—97. worden uitgedreven, zoo min als de subjectiviteit van den rechter. Een objectief geschiedenis-verhaal en een objectief vonnis zijn ondenkbaarheden. van den bouwer zich bewegen zonder al te zware levenspijn. Zoo een stelsel is voor mij de indeterministische schematiseering meer dan de deterministische. Doordat wij geschiedenis schrijven met logische woordentaal wordt ieder geschiedenis-verhaal al te logisch, al te deterministisch. De spontane, individueele intuïties vallen eruit verloren. Dit alles geldt ook voor de geschiedenis der Taal. En weder: hoe zal men eene geschiedenis schrijven van de Taal, terwijl er geen taal is van de Geschiedenis? Noodig is: actieve geschiedenis-significa. Maar geschiedkundige significa, 1) en over het algemeen wijsbegeerte van de geschiedenis behooren tot de wetenschappen, die de geschiedkundige vakgeleerden verwaarloozen.2) Samenvatting: de mogelijkheid vaneen niet-contradictoire deterministische schematiseering der werkelijkheid, bewijst niets tegen invloed van individueele, nietherleidbare spontaneïteit. *) Belangrijk is een critisch onderzoek van de metaphoren van K. Lamprecht in „Einführung in das Historische Denken”. Waarover Prof. Dr. J. Huizinga in „Museum” van 1914 bldz. 17. 2) Prof. Dr. H. Brugmans over Otto Eihrlich: „Wie ist Geschichta als Wissenschaft möglicli?” in „Museum” van 1915 bldz. 145. „Hef is een merkwaardig, maar zeer verklaarbaar verschijnsel, dat de historici zidh inden regel niet al te druk maken over de philosophische grondbeginselen en grondslagen van hun wetenschap.” Voorts: Prof. Dr. J. Huizinga: „Een historische tegenstelling getoetst aan de Amerikaansehe Geschiedenis” in „De Gids” van Juli en Aug. 1918. Over de mogelijkheid van bewuste, individueele, actieve significa schreef mij het volgende Prof. Dr. G. van Rijnberk, schrijver vaneen reeks artikelen: „Geneeskundige significa” in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde van September 1918: „leder denkend mensch, om niet te zeggen: ieder consciëntieus spreker of schrijver heeft zoo lang de menschheid bestaat „significa” beoefend „sans le savoir”, en ieder, die verstandig is, komt dan tot de slotsom: alles is vaag en wisselvallig, de woorden, die begrippen of voorstellingen weergeven moeten, evenzeer als de denk-beelden zelve. Te streven naar zuiverheid van uitdrukking is even onzinnig als te streven naar „zuiverheid van gevoel” of „zuiverheid van begrip”. Zoo er iets zuiver is, dan zijn het: de meest afgezaagde, ultrabanale gemeenplaatsen. Die wortelen in de duizend-geslachten-oude, allerdiepste lagen der psyche vaneen allerbreedste strook menschheid. En daar die diepste lagen ’t oudst en minst aan verandering onderhevig zijn, zijnde banaliteiten, die daaruit op wellen nog ’t zuiverst, zooals ’t gevoel, dat aan hen ten grondslag ligt, tot de zuiverste en universeelste dingen behoort. En daar men heden niet kan zeggen, welke der nieuwe woorden, voor nieuwe begrippen nieuw ontstaan, over 1000 jaar gemeenplaatsen zullen zijn geworden en welke niet, lijkt mij alle arbeid van zifting en streven naar zuivering, ten slotte goed geld naar kwaad geld gooien. Over de mogelijkheid van bewuste, individueele, actieve significa is ingekomen bij den Raad van Bewindvoerdersvan het „Internationaal Instituut voor Wijsbegeerte”, te Amsterdam, een schrijven van Dr. Martin Buber, waar uit het volgende: x) „Es heisst inden mir übersandten Exposé, es sei Aufgabe der zu begründenden Akademie „Wörter spirituellen Wertes für die Sprache abendlandischen Yölker zu schaffen”. Das scheint mir, so hocb ich auch die Möglichkeiten einer Gemeinschaft gleichgesinnter Menschen, und ihre wirkende Kraft einschatze, doch über die Funktionen einer solchen Gemeinschaft prinzipiell hinauszugehen. Wortschöpfung, Erschaffung des Wortes ist für mich einer der geheimnisvollsten Vorgange des geistigen Lebens, ja, ich gestehe, dass für meine Einsicht zwischen dem, was ich hier Erschaffung des Wortes nenne, und dem wasman das Hervortreten des Logos genannt hat, kein TFesewsunterschied besteht„ Das Werden des Wortes ist ein Mysterium, das sich in r) Geheel opgenomen inde Mededeelingen van het Instituut van Maart 1918, (Groningen, P. Noordhoff.) Voelen en denken en dus spreken, is een product van wederzijds uitslijpen en af vijlen van duizende menschen in hönderde geslachten. Retrospectieve significa beteekent: de geheele beschavings-geschiedenis van het menschenras. En voor de toekomst dwingende significa te willen drijven is naïef”.' der entbrannten, aufgetanen Seele des weltdichtenden, weltendeckenden Menschen vollzieht. Nur solch ein im Geiste gezeugtes Wort kann in dem Menschen zeugen. Daher kann es meines Erachtens nicht Aufgabe einer Gemeinschaft sein es zu machen. Vielmehr scheint mir eine Körperschaft wie die von Ihnen und Ihren Freunden geplante sich nur eine Reinigung des Wortes zum Ziele setzen zu dürfen und zu sollen. Der Missbrauch der grossen alten Worte ist zu bekampfen, nicht der Gebrauch neuer zu lehren”. Hierop werd namens den Raad van Bewindvoerders geantwoord door Prof. Dr. L. E. J. Brouwer, waaruit het volgende:1) „Das abendlandische Wort besitzt zwei in mehreren Fallen neben seinem materiellen einen seelischen Wert, aber letzterer is immer dem ersteren untergeordnet, und wahrend ersterer eine sichere und dauerhaft orientierende Wirkung auf die Aktivitat der Gemeinschaft erworden hat, in dem Sinne, dass es die einzelnen Individuen dazu bringt, im Erstreben körperlicher Sicherheit und materiellen Komforts einander möglichst wenig zu hindern, und womöglich zu unterstützen, entbehrt letzterer jeden Einfluss auf die Rechtsverhaltnisse (es sei denn insofern er daselbst zur Erschleichung von Unrecht missbraucht wird); demzufolge l) Mededeelingen van liet Instituut van Maart 1918. Wörter, welche ausschliesslich seelische Werte besitzen und dazu geeignet sind, die Gemeinschaft auf das Einund Ausatmen des Weltgeistes und das Innehalten von Tao hin zu orientieren gibt es inden abendlandischen • Sprachen nicht; wenn solche existierten, würde übrigens ihre Wirkung lahmgelegt werden durch dem wechselseitigem leiblichen Hass der zu dicht bei einander lebenden Menschen, welcher im gegenseitigen Misstrauen gegen die Reinheit ihrer Geburt wurzelt, und das Erstrebem materiellen Komforts durch die einzelnen Individuen nur unerheblich, das Ein- und Ausatmen des Weltgeistes aber in hohem Masse hindert. Der Eintritt des ersten Wortes ausschliesslich seelischen Wertes in das allgemeine menschliche Verstandnis wird als Phanomen mit der Einsicht in die Unduldbarkeit dieses leiblichen Hasses untrennbar verbunden sein, und somit sofort einp gesetzliche Regelung der menschliehen Fortpflanzung veranlassen. Nur dann aber wird zu diesem Eintritt eine Möglichkeit geschaf fen sein, wenn das „Mysterium des Werdens” des betreffenden Wortes sicli nicht im einzelnen Individuum, sondern im gegenseitigen Verstandnis einer Gemeinschaft von klar empfindenden und scharf den- sind seine Wirkungen schwacli, vorübergehend und lokalisiert. kenden, übrigens materiell einander nicht zu nahe stehenden Menschen vollzogen hat”. 1) Na de publicatie van dezen brief van Dr. Buber en van dit antwoord van Prof. Brouwer is bij den Raad van Bewindvoerders ingekomen een schrijven van Erich Gutkind, den schrijver van „Siderische Geburt” en samen met Dr. F. van Eeden van „Welt-Eroberung durch Helden-liebe”. Beide boeken van groote signifische waarde. Uit die antwoord het volgende: „Wenn ich es selbst für mich formulieren darf, so wollt Ihr also das letzte Wort Europa’s, Europa’s Zauberwort schaffen oder finden. Darin stimme ich Buber bei dass das grosse reingeistige Wort Europa’s nicht „gemacht” werden kann. Aber ich stimme nicht zu in seine Unterschatzung der „Gemeinschaft”, da sehr wohl in der Gemeinschaft, die, wie es wohl heisst von „Pfingstgeist” erfüllt ist, ein solches Wort wachsen kann. Aber es ist überhaupt dies alles auf der europaischen Basis nicht möglich. Worte chinesische Tao oder das klanglich und sachlich auffallend anologe Tora, das Wort des Hebraers, können nie und nimmer auf irgend einer europaischen Grundlage entstehen.2) 1) Dr. D. H. Tlh. Vollenhoven „De wijsbegeerte der wiskunde van theïstisch standpunt”, bldz. 396 v.v. 2) Over de onvertaalbaarheid van „Tora” een hooifdartikel van den Opperrabbijn Justus Tal in ~Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland” van 16 Mei 1918. Vgl. „Kerk”: gebouw, godsdienst- Mijn eigen meening over de mogelijkheid van eene bewuste, individueele, actieve significa: men moet ook hier onderscheiden tusschen intuïtieve omgangstaal en logische vaktaal als uitersten en daartusschen talrijke schakeeringen. Naarmate een taal logischer is, wordt zij meer vatbaar voor bewusten individueelen uitbouw. Bijvoorbeeld de wiskundige pasigrafie van Peano. Trouwens: „individueel” is maar een voorstellingswijze, een schematiseering. Het is binnen een gemeenschap, dat de individueele ziel rijpt tot het oogenblik, dat zij het symbool schept. En het is weder een gemeenschap, die het symbool wel of niet als verstandhoudings-symbool aanvaardt. 1) oefening (er is geen kerk vandaag), kerkelijke gemeente, het kerkelijk gezag, enz. 1) Vgl. het verschil tueschen „Verstand” en „Vemunft”. Waar- Solche höhere Sprache lasst sich auch Europa nicht von aussen durch den Sprachtrichter einflössen. Solch magisches Wort kann vielleicht wachsen in einem Kreise, der eine Aft europaischer Secession darstellt, wie es der Eure sein mag, oder auch in einem Akt hingebenden Selbstentausserung Europa’s, das sich entschliesst, nach der unerhörtesten aller biblischen Prophezeihungen: „inden Hütten von Sichem zu wohnen”. Da mag Europa das Wort sich aneignen, und endlich „sein Wort”, „seine” Sprache finden.” Zoo zal ook een kunstmatige wereldtaal nooit intuïtieve omgangstalen kunnen vervangen. Maar wel logische vaktalen. Bijvoorbeeld een wereldwiskunde-taal is zeer goed mogelijk. En inde Peanistische pasigrafie reeds gedeeltelijk bereikt. Gedeeltelijk: daar de Peanistische teekens niet geheel vrij van de intuïtieve taal zijn.1) XII. Critische en actieve rechtskundige significa moet worden voorafgegaan door bezinning op het wezen der rechtstaal. Dat wezen is: metaforisch. Het recht is een geestelijke verstandhouding. En over geestelijke verhoudingen kunnen wij toch maar alleen spreken met metaforen aan stoffelijke voorwerpen en verhoudingen ontleend. Ineen leerboek der algemeene significa behooren thuis beschouwingen over het wezen van den metafoor. Hier moet worden volstaan met een aantal richtende volzinnen. In Mauthner’s „Kritik der Sprache” Paul’s „Prinzipien” en Wundt’s „Die Sprache” vindt men uitvoerige behandeling. 2) Dr. Jac. van Ginneken omschrijft „beeld- over Dr. G. A. van den Bergih van Eysinga „Moderne orthodoxie en zuivere rede” in T. v. W. Jrg. 111 bldz. 524. 1) Prof. Dr. T. J. de Boer „Wereldtaal” in „De Beweging” van Augustus 1909. 2) Aansluitend bij Wundt: Prof. Dr. C. G. N. de Vooys: „lets Uit mijn definitie van „metaphoor” blijkt, dat metaphoor zelf een zinnelijk spraakbeeld is voor een geestelijke werkzaamheid. Ook blijken verschil en overeenkomst tusschen metafoor en definitie. Mijn definitie van definitie: „Vervanging van symbolen uiteen systeem door benaderend-gelijkwaardige symbolen uit hetzelfde systeem”. over de metafoor” in N. T. Jrg. IV. Vgl. „De behandeling van figuurlijke taal” in Jrg. 111. 1) Over de verhouding tusechen „(beeldspraak” en „metafoor”: J. M. Acket: „Stijlstudie en stijloefening” Hoofdstuk XVI „Beeldspraak” en Hoofdstuk XVIII „Stijlfiguren”. 2) „Het Gevoel in Taal en Woordkunst”, bldz. 147. spraak” als:1) „het voelen ineenvloeien van den indruk, door eene vroegere gebeurtenis op ons gemaakt, met den indruk van het tegenwoordig oogenblik, en de daarom bewustgewilde invoeging van taalmiddelen, die eigenlijk voor die vroegere gebeurtenis passen, te midden der woorden, die betrekking hebben op het oogenblikkelijk besproken feit”.2) Mijn definitie: „invoeren vaneen symbool uiteen systeem ineen signifisch gelijk-gericht systeem”. Dat twee systemen gelijk-gericht zijn kan niet anders worden bewezen dan dooreen nooit beschaamd vertrouwen op hunne gelijk-gerichtheid. Voorbeeld: Cartesiaansche getallenruimte en Euclidische ervaringsruimte. Men moet de waarde van definities niet overschatten. Wat bijvoorbeeld „waarheid” is weten we bij intuïtie en niet bij definitie.4) *) Prof. Mr. P. Schoften in „Asser’s Handleiding”, Deel II bldz. 430. 2) Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struycken: „Recht en Gezag”, doorloopend. 3) Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struycken „Recht en Gezag”, bldz. 46. Het aanvaarden van twee systemen als signifisch-geLijkgericht is altijd miin of meer een intuïtieve hypothese. Daarom heeft iedere metafoor iets vaneen hypothese. En iedere hypothese iets vaneen metafoor. Vgl. Paul Janet „Les oauses finales”, aangehaald bij C. Pekelharing „Eenige opmerkingen over de geschiedenis van „Kant’s principe der formeel© doelmatigheid” in T. v. W. Jrg. V, bldz. 245. Bijzonder over het begrip „definitie”: Prof. Mr. E. M. Meyers „Dogmatische rechtswetenschap”, bldz. 25. 4) F. Paulhan ~La valeur humaine de la vérité” in „Revue Philosophique” van Januari 1916. Inde Nederlandsche wijsbegeerte is het waarheidsbegrip onderzocht vooral in verband met het Pragmatisme. Bijzonder: Dr. H. J. F. W. Brugmans: „De Waarheids theorie van William James”, waarover Prof. Dr. T. J. de Boer „Pragmatisme” in T. v. W. Jrg. VII, bldz. 325. Voorts: „Het waarh ei dsbegrip bij Zieken” Jrg. VI bldz. 350. „leta over immanente pfiilosop'hie, haar ontstaanswijze en haar waarheidsbegrip” Jrg. VIII, bldz. 81. „lets over waarheid, haar immanente criteria, transcendente beteekenis en transcendentalen grond” in Jrg. XI. Het is taak der significa te onderscheiden tusschen benaderende begrippen als: metafoor en definitie. De juristen doen dat niet. Voor een metaforische taal als rechtstaal is dat noodlottig geworden. Zij gebruiken door elkander woorden als: symbool, metafoor, hypothese, categorie,1) synthese,2) parafrase.3) Prof. Dr. G. Heymans omschrijft waarheid als: „overeenstemming tusschen onze voorstellingen en eene werkelijkheid daarbuiten”.1) Hij meent, dat dit een „begrip” is ook „uit het dagelijksch leven”. Dat is onjuist. In het dagelijksch leven hebben wij niet een begrip van waarheid, maar een intuïtie. En voor den intuïtieven dagelijkschen omgang hebben wij daaraan genoeg. Een logische definitie kan die van Prof. Heymans ook niet zijn. Want dan moesten eerst, vrij van het begrip „waarheid” gedefinieerd zijnde begrippen: „overeenstemming, voorstelling, werkelijkheid”. Definities2) en syllogismen3) zijn tautologieën. Hiermede is niet gezegd, dat zij waardeloos zijn. Maar wel, dat wij niets kunnen leeren door definieeren en redeneeren zonder intuïtieve beleving. Begrippen als: waarheid, overeenstemming, werkelijkheid, enz. kunnen in logische redeneering alleen worden ingevoerd, wanneer wij ze intuïtief hebben beleefd. Men kan niets bereiken dooreen begrip te definieeren met andere begrippen. En deze weder te definieeren. En zoo voort. Eindeloos. Zelfs in wiskunde kan men niet eindeloos de eene stelling terugvoeren tot de andere. Wat het 1) ~De psychologische methode inde logica” in T. v. W. Jrg. 11, bldz. 208. 2) F. Mauthner ~ Bei trage zu einer Kritik der Sprache”, Deel 111, bldz. 299—314. 3) Prof. Dr. L. E. J. Brouwer „Over de grondslagen der wiskunde”, bldz. 130. Definieeren is herleiden. Vandaar, dat men niet kan definieeren zuiver zinnelijke elementen als een kleur, klank, smart.1) En evenmin zuiver geestelijke elementen als: herinneren, fantaseeren. De schijnbare definities van zulke elementen houden zich nooit vrij van het gedefinieerde begrip. Ineen volkomen intuïtieve taal wordt de verhouding der begrippen volkomen intuïtief bepaald. Ineen volkomen logische taal wordt de verhouding der begrippen volkomen logisch bepaald. De rechtstaal is deels logisch, deels intuïtief. Definities hebben daarin hunne waarde. Mits zij voortdurend door de rechts-intuïtie worden geverifieerd, dat is: tot intuïtief-beleefde rechts-begrippen herleid. Het geestelijke recht kan alleen door metaforische taal worden gesymboliseerd. Een niet-metaforisch symbolensysteem voor geestelijke begrippen is boven-menschelijk. Oorzaak: zinnelijke waarneming .gaat bij den mensch vooraf aan geestelijke bezinning. Voor een gedeelte is geestelijke bezinning ontzinnelijking van zinnelijke symbolen. Daarom is één van de twee wetten der metaforen: *) Dr. J. A. dèr Mouw „Kritische Studies” bldz. 76. wiskundige analogon van definieeren is. Men stuit op axioma’s, die niet worden bewezen, maar die intuïtief worden beleefd. „We look to the material for metaphor of the mental”.1) Dat wil zeggen: een aantal metaforen voor psychische begrippen zijn injectief-subjectief. De tweede hoofdwet is omgekeerd: „We look to the mental for metaphors of the material”. Dat wil zeggen: een aantal metaforen voor physieke begrippen zijn ejectief-objectief.2) Er zijn dus evenveel groepen van metaforen als er zintuigen zijn. Ook het begrip „bewegen” geeft een aantal metaforen en metafoor-achtige beteekenissen.3) Voor de rechtstaal is dus noodig: bezinning op het wezen van de metafoor. En empirisch-critisch onderzoek van alle metaforen der rechtstaal. Daarzonder is een goed gebruik niet denkbaar. Enkele richtende regelen omtrent een goed gebruik. J) Lady Victoria Welby „Signifios and Language”, bldz. 46. 2) In Murray „New English Dictionary” en in Baldwin: „Dictionary of philosophy and psyohology” vindt men omschrijvingen van „ejeetdef” en opgave van gebruik-plaatsen bij verschillende schrijvers. „Injectief” vindt men bij Lady Weliby „Wihat is Meanimg”, Hoofdstuk XY. De woorden ejectief en injectief zijn even noodig als objectief en subjectief. Zuiver objectief is alleen het Niet-Ik. Zuiver subjectief is alleen het empirisch Ik. Alle andere begrippen -zijn injectief-euibjectief of ejectief-öbjectief. Causaliteit is het ge-ejectiveerde en ge-objectiveerde 00-n-tinuïteis-gervoel. De taal objectiveert het ejectieve en sulbjectiveert het injeetieve, omdat wij blijkbaar gemakkelijker spreken over voorwerpen en eigenschappen, dan over verhoudingen. 3) Dr. Jac. van Gin rieken in „Het Gevoel in Taal en Woordkunst” heeft de metaforen op hier bedoelde 'wijze gegroepeerd. In logische taal moet het aantal metaforen zoo klein mogelijk zijn. De goede metaforen komen vanzelf. Die niet van zelf komen, zijn niet goed. Opzettelijke onnatuurlijke mooi-schrijverij vermindert de verstandhoudende macht vaneen logische taal. Metaphoren zijn machtiger naarmate hun beide stelsels zuiverder gelijkgericht zijn. Het is signifisch onjuist metaphoren uit verschillende symbolen-systemen in één systeem over te voeren. Metaforen moeten zoo veel mogelijk voorstelbaar zijn. Een aantal niet-voor stelbare zijn ongeveer onmisbaar geworden: binnen het bewustzijn, buiten het bewustzijn, achter het bewustzijn. Deze zijn en blijven gevaarlijk. Het is noodig zich voortdurend op hun gevaar te bezinnen. *) In logische talen moeten de voorstelbare metaforen zonder uitzondering realiseerbaar zijn. Terecht schrijft J. Matthijs Acket in „Stijlstudie en stijloefening” bldz. 98: „Men vermijde dergelijke staaltjes van onvereenig- 1) Lady Victoria Weliby „Significs anidl Language”, Hoofdstuk V: „The obvious fact that space is „internal” precisely as much, or little, as it is „external” is, strangely enough, ignored.” Dr. J. A. der Mouw ~Kritische Studies”, bldz. 100 „het onafhankelijk bestaan vaneen werkelijkheid buiten (niet plaatselijk) het Ik” Geen reglementeering vanuit abstracte beginselen. Maar samenvatting van ervaring. bare beeldspraak”. De voorbeelden, die hij daarna geeft van „dwaze beeldspraak” zijn overigens dood-onschuldig vergeleken bij de ordelooze horden van metaphoren, die men bij bekende Nederlandsche juristen vindt. En ook terecht schrijft Acket: „Het vergeten der beeldspraak kan tot gevolg hebben, dat iemand dwaze dingen zegt, zonder er zelf iets van te merken; maar hij die luistert en wel oog1) heeft voor de tropen, merkt de dwaasheid”.2) In emotioneele, intuïtieve taal geldt de eisch van voorstelbaarheid en realiseerbaarheid van de metaforen niet. Hierin zijnde woorden: als werkingen geweldig. Niet door bewijs, maar door ontroering geldig.”3) Voorbeeld: de taal van Psalmen en Joodsche Profetiën. Wanneer men die niet-voorstelbare en niet-realiseerbare metaforen letterlijk met zijn verstand in Hollandsch gaat vertalen, dan krijgt men eerst recht dwaze en lachwek-1) „Oog”. Maar dit zal dan toch wel „oor” moeten zijn. 2) In N. T. Jrg. II bldz. 168 schrijft Acket: „Tocth is het wenschelijk, dat men de gewoonte in zich kweekt om zooveel mogelijk, de figuurlijke woorden te doorschouwen; naast of achter de figuurlijke, moet men de letterlijke beteekénis zien. Als men dat doet, dan wordt de taal iets geheel anders voor ons; wat vlak en egaal was, krijgt relief, er komt perspectief in, licht en schaduw, kleur en leven”. Dit is juist. Maar waarom geldt het alleen van „figuurlijke woorden”? 3) Frederik van Eed en ineen onuitgegeven gedicht. XIII. Al deze empirische regelen omtrent een goed gebruik van metaforen, worden dooreen aantal bekende Neder – ladsche juristen doorloopend geschonden. De taal van de Nederlandscbe rechtswetenschappelijke geschriften is over het algemeen leelijk en onduidelijk. Ik zal daarvan voorbeelden geven aan verschillende schrijvers ontleend. Niet omdat deze schrijvers nu juist zoo bijzonder slecht schrijven. Maar omdat ik hunne geschriften toch aanhalen moet. Er zijn rechtsgeleerden, die nog veel slechter 1) B. v. Jesaja 55 : 12 „en alle boamen des velds zullen de banden samenklappen”. (Staten-Vertaling) of: „al het geboomte des velds zal inde handen klappen”. (Leidsche Vertaling.) Beter: „en de boomen buiten zullen van vreugde ruischen”. De gevoels-waarde dier oud-Joodsche metaforen kan men toch niet benaderen. De Leidsche Vertaling mist bovendien nog de statige intuïties van het Oud-Hollaudsch. Tegen de Leidsche Vertaling: Mr. F. E. Posthumus Meyjes in „De Gids” van Juli 1915 en Prof. Dr. D. C. Hesseling: „lets over het vertalen van do bijbel” in N. T. Jrg. IX. Een vergelijking tusschen de metaforische Profetentaal en het Grieksch bij Prof. Hesseling: „De beteekenis van het Nieuw-Grieksch voor de geschiedenis der Grieksche taal en der Grieksche letterkunde”, bldz. 9: „Bij die Oosters Che taal, gelijk in menig schoon DuitsCh gedicht, moet de innigheid van het gevoel bij ons een ontroering te weeg brengen, die niet gedoogt, dat het beeld wordt gerealiseerd”. Voorts: Dr. D. Klein Wassink: „Persoonlijke religie in Israël” bldz. 96: „De profeten en het ontoereikend woordmateriaal”. kende vertalingen.1) Men moet Jesaja niet vertalen. Maar beleven. schrijven.1) Zij kunnen daarom wel goede rechtsgeleerden zijn. Maar zij verknoeien de Nederlandsche taal. Niet alleen in hunne wetenschappelijke geschriften. Maar ook inde wetten en de vonnissen. Twee metaforen zal ik nu bespreken. Beide bekend, belangrijk en misleidend. De eerste: „Het Recht der Werkelijkheid”. De tweede: „Het rechtsgevoel is de eenige rechtsbron”. De eerste metafoor: „Het Recht der Werkelijkheid” is ingevoerd door Prof. Mr. I. Henri Hijmans in zijne intree-rede „Het Recht der Werkelijkheid”2). Dat woord is zijn synthese. Gelijk voor Prof. Krabbe het woord: rechts-souvereiniteit. Ook zijn bijdrage „Geschiedenis der Rechtswetenschap” in het verzamelboek „Geschiedenis der Wetenschappen” eindigt Prof. Hijmans met dat woord. Aldus: „Die weg kan en zal vroeg of laat voeren tot de definitieve verdrijving der scholastiek uit de rechtswetenschap, en tot de zegepraal van wat ik, ruim zes jaar geleden, noemde: HET RECHT DER WERKELIJKHEID”. Wat Prof. Hij mans verstond onder „het recht der werkelijkheid” heeft hij in zijne rede niet gezegd. En ver- *) J. H. van den Bos oh in N. T. Jrg. VI bldz. 239 „Juristen en geestelijken schijnen mij ’t grondigst bedorven”. 2) Waarover A. van Gennep in „Onze Eeuw” van Maart 1911 en Mr. B. J. Polenaar in „Tihemie” van 1911 bldz. 417—423. Prof. Hij mans had voor zijn intuïtief-synthetisch Woord moeten doen, wat bijvoorbeeld Rudolf Stammler heeft gedaan voor het zijne: logisch onderzoeken en rechtvaardigen. x) Het is jammer, dat Prof. Hij mans dit verzuimd heeft. Elders in zijne rede geeft hij blijk vaneen zeer goede signifische bezinning. Ik bedoel de bladzijden2227: l) Mr. J. M. J. Schepper „Nieuw-Kantiaansche Recihtsbeschouwing’’. Mr. Gerbert S «holten „De reeihtspihilosopih.ie van Rudolf Stammler” in „Onze Eeuw” van Februari 1918. Prof. Mr. J. de Louter: „Recht en Gerechtigheid” in „Verslagen en Mededeelingen 'der Kon. Akad. van Wetenschappen’’ van 1916, Tweede Deel. Tweede Stuk. schillende beoordeelaars hebben verklaard, dat zij het er ook niet uit hebben begrepen. Waarschijnlijk heeft Prof. Hijmans het woord de eerste keer ingevoerd als een intuïtief woord, synthetisch, suggestief. Daarvan moet dan later de logische waarde worden vastgesteld. En de verhouding tot andere begrippen als: recht, gerechtigheid, orde, rechtvaardigheid, rechtsgevoel, rechtsbewustzijn. Deze logische waardebepaling, een levenstaak, overigens, heeft Prof. Hijmans achterwege gelaten. Wellicht daardoor heeft zijn Woord veel minder belangstelling gehad van Nederlandsche rechtsgeleerden, dan het ongetwijfeld verdiende. En veel minder bijvoorbeeld dan Prof. Krabbe’s Woord: „rechts-souvereiniteit”. „Van de praktische wetenschappen zucht de rechtswetenschap wel het meest onder den dwang der taal. De natuur- en scheikundige neemt zijn proeven, de geneesheer zet het mes inde wonde, allen, als zij dat willen, onafhankelijk van hunne wetenschap en hare taal. Maarde rechtsgeleerde stuit steeds *) en overal op de taal: zij spreekt tot hem uit de wet, zij vervolgt hem bij elk onderzoek, zij is voor hem ook het eenige middel tot handelen. Zoo is de taal voor den jurist tot een voorwerp van vereering geworden: hare woorden, in het bijzonder die, welke zij voor de rechtswetenschap meer of min reserveert, zijn voor hem als het ware de toovermiddelen, die tot de vereischte oordeelvorming brengen. Welnu, de rechtsbegrippen zijn niet anders dan die voor de rechtswetenschap gereserveerde of althans bij herhaling door haar gebruikte woorden. En toch zijn ze geworden tot de beheerschers van het recht: het zijn de cipiers der door de taal voor de rechts-wetenschap bestemde gevangenis, welke, mirabile dictu, door de gevangenen als góden worden vereerd.2) Vooral die begrippen, welke inde wet zelve waren opgenomen, werden object van bijzondere waardeering: zij werden immers 1) Er staat „reeds”. Zeker een drukfout. En wat beteekent dat: ~de geneesheer zet het mes inde wonde, onafhankelijk van zijn wetenschap” ? 2) Omslachtige, niets-zeiggende beeldspraak. Hoe, zoo luidt thans de vraag, komen wij los uit de gevangenis, welke de taal met hare woorden en begrippen om ons heeft opgebouwd?1) Wat verlost ons uit onze cel? Het antwoord is zeer eenvoudig.2) Bevrijding geeft reeds... het bewustzijn onzer gevangenschap. Wijd open gaande deuren onzer gevangenis, en wij aanschouwen de bloeiende landouwen der werkelijkheid, wij zien de maatschappij gelijk zij leeft en werkt.3) Zoo als die werkelijkheid zich aan onze zintuigen voor doet, zooals zij onze waarnemingen tot ervaring doet rijpen, zoo is zij voor ons de bron van het in haar gelegen recht. De taal. en hare woorden en begrippen4) zien wij nu in hare ware beteekenis: als middelen van uitdrukking, soms vaneen bevel, maar nimmer zelve bevelen. Thans verwacht ik evenwel een tegenwerping. Is, zoo zal men vragen, die aldus verkregen vrijheid geen schijn? 1) „Woorden en begrippen” is fout. De taal heeft woorden ter symboliseering van begrippen. 2) Ja, maar niet juist. 3) Allemaal spraakbeelden, die niets zeggen omtrent de verhouding tusschen Rechtstaal en Recht, dat is tusschen het Teeken en zijn Beteekende. 4) „Woorden en begrippen” is weder fout. De taal heeft woorden ter symlboliseering van begrippen. gezien inden glans, die afstraalde van de mysterieuse figuur van den door niemand in realiteit aanschouwden wetgever. Immers, zoodra gij van bloote waarneming overgaat tot beoordeeling der werkelijkheid, (en hoe anders haar recht te vinden?) hebt gij woorden noodig, zoowel voor het denken als voor het spreken van Uw oordeel. Beweegt gij II dan daarbij niet steeds binnen de door U zelf zooeven beschreven gevangenis der taal? Ik antwoord het volgende. Zeer zeker zijn en blijven wijde gevangenen der taal. Maar ons nieuw verkregen inzicht doet ons toch de taal anders waardeeren. Wij onderwerpen ons niet meer aan haar wil.1) Bij elke redeneering vragen wij ons af of zij niet een buiten de werkelijkheid zich begevende taalvereering is. Het woord wordt zoodoende slechts middel tot benadering der wèrkelijkheid. En daarmede is de rechtswetenschap verheven tot den rang der ervaringswetenschappen, vervult het woord bij haar geen andere rol meer dan inde natuur – of scheikunde, dan inde medische wetenschap. Deze allen waren ook eenmaal aan de taal gebonden3) die, zich hullende in het mom der logica, het waagde hun voor- *) Gevaarlijke beeldspraak: de taal te personifieeren en te spreken van de wil van de taal. 2) Goed bedoeld. Slecht gezegd. Signifisch juist: ~op ieder punt van opbouw van het symbolensysteem van het Recht onderzoeken wij zijn verhouding tot het begrippensysteem van het Recht”. 3) Wat beteekent dat? Die wetensdhappen hebben nog hnn symbolensysteem. Al is dit uit den aard van de zaak vrijer van de omgangstaal dan de rechte taal. En nu kom ik voor het laatst nog even terug op het geval, dat ik heden als uitgangspunt koos. Het is met behulp van één enkel woord, dat ik de volgens het recht der werkelijkheid vereischte beslissing heb gegeven.2) Althans zoo scheen het. Want inderdaad is dat woord, doelvermogen, een zoo rijke verzameling van waarnemingen, dat het uitspreken daarvan den ter zake kundige die waarnemingen voor den geest roept, hem zoodoende een grondslag biedt tot vergelijking en tot inwerkingstelling van zijn rechtsgevoel, en aldus tot de door de zaak vereischte beslissing kan leiden. Toch is de vorming van dergelijke nieuwe rechtswoorden niet te laag aan te slaan. In het recht der werkelijkheid vormt een dusdanig nieuw woord een uitstekend middel zoowel tot kenschetsing van het waargenomene als tot opberging van ervaring. Ten verduidelijking mijner meening verwijs ik naar de letterkunde. Vanaf het 1) Geivaarlijke beeldspraak: de taal te personifieeren en te spreken vaneen taal, die bet waagt voorschriften te geven aan verschillende wetenschappen. 2) Neen: waarin gü uw zeer persoonlijke reohts-intuïtio hebt gesymboliseerd. schriften te geven.1) Zij hebben zich reeds vóór lang weten vrij te maken: als laatste volge thans de rechtswetenschap. oogenblik dat deze de werkelijkheid wenschte te schetsen en te doordringen zocht zij naar nieuwe woordvormen.1) Zoo doen ook de groote meesters der rechtswetenschap, zoo deed boven allen Brinz. En in die vorming van nieuwe woorden ligt tevens een aanwijzing voor de toekomst der rechtswetenschap en van hare taal. Ook de taal is n.l. een deel der werkelijkheid, gelijk deze zich aan ons voordoet.2) Als zoodanig is zij onderworpen aan de algemeene ontwikkelingswet en het zou moeielijk anders kunnen zijn. Wat3) de taal is in ons, gelijk wij inde taal zijn 4), en de ontwikkelingsgang der menschheid is dus tegelijk ontwikkeling der taal. Eenerzijds wil dit zeggen: afsterving, ontaarding van de woorden, van het ééne wat vroeger, van het andere wat later. Maar anderzijds: voortdurende geboorte van nieuwe woorden5), waarmede de schoone taak der rechts- 1) Onzin. Do verzen van Gorter en het sensitivistisdhe proza van Van Deyssel hebben veel nieuwe woordvormen. En „De Heilige Tocht” van Ary Prins. Wat is dat voor een letterkunde, die de werkelijkheid wenscht te schetsen en te doordringen? De „oopieerlust des dagelijkschen levens?”. 2) Dat is maar héél betrekkelijk waar: ~De taal”, dus niet: een bepaalde taal, is evenmin een waarneembaar deel van de werkelijkheid als het gezicht, het gehoor. En „de Nederlandscihe taal” is toch weer een minder zinnelijke entiteit als b.v. een penhouder. 3) Dit moet zeker „want” zijn? 4) Onzin. Klinkklank. 5) Allemaal gevaarlijke spraakbeelden: afsterving, ontaarding, En in hoogste instantie wil de bevrijding van het recht uit de banden der taal dan ook niets anders zeggen dan dit: verandering der verhouding tusschen taal en recht, verheffing van het recht tot ervaringswetenschap, ontwikkeling der taal tot zijn wonderbaarlijk middel tot doordringing en beoordeeling der werkelijkheid”. Van intuïtief kunst-prozamist dit proza de schoonheid. Van logisch, wetenschaps-prozamist het de eenvoud. Bij bezinning blijft er ééne waardevolle signifische intuïtie over: dat de aard van de rechtstaal zelf de rechtsgeleerden dringt tot een bouwen in het woordsysteem van het recht volgens de taairegelmatigheden, die wij gewoonlijk de logische grondprincipes noemen, zonder dat voortdurend de gelijkgerichtheid wordt gehandhaafd met het begrippensysteem van het recht. Het is de zeer groote verdienste van Prof. Hij mans, dat hij dit heeft gevoeld, vóór de stelselmatige beoefening van de significa was begonnen. Het is voor de significa geboorte van nieuwe woorden. Hiertegen zeer terecht: Miohel Bréal ~Eesai de sémantique”, bilde. 279 v.v. „L’histoire des mots”. zoeking en der rechtsordening inde steeds in rijkere vormen zich bewegende samenleving zal zijn te verrichten. Zoo behoort dan de vorming van nieuwe rechtswoorden tot den ontwikkelingsgang der menschheid, is dus zelve een stuk werkelijkheid. te betreuren, dat Prof. Hijmans na zijne oratie er zoo goed als niet meer aan heeft gewerkt. Het werk wordt nu toch wel gedaan. Maar een veelzijdig, intuïtief rechtsgeleerde als Prof. Hijmans was van groote waarde geweest. Want een intuïtief-suggestief woord als: „recht der werkelijkheid” dringt tot signifische bezinning. En wie is daartoe beter in staat dan de gebruiker zelf? In „De Beweging” van September 1917 heb ik naar aanleiding van „het recht der werkelijkheid” eenige vragen gesteld. Prof. Hijmans heeft in het „Rechtsgeleerd Magazijn” (bldz. 552—555) mijn opstel besproken. Maar mijne vragen heeft hij niet beantwoord. Zij waren: „Waarin verschilt het recht der werkelijkheid van de persoonlijke rechts-overtuiging van iederen rechter? Waarin verschilt dit recht van maatregelen van maatschappelijke orde? Hoe weet Prof. Hijmans, dat zijn recht der werkelijkheid ook werkelijk recht is? Waar is de taal der werkelijkheid, waarin dit recht der werkelijkheid door den rechter zal worden uitgesproken en door den rechts-zoekenden zal worden verstaan?” Dergelijke vragen zijn zeker bij vele lezers opgekomen. Men zie de reeds aangehaalde beoordeeling van A. van Gennep in „Onze Eeuw” van Maart 1911. En van Mr. B. J. Polenaar in „Themis” van 1911. En van Mr. W. Zevenbergen: „Over het probleem der rechtssociologie” in T. v. W. Jrg. XII bldz. 205. „Men spreekt ook ten onzent van het recht Belangrijk zijn ook de beschouwingen van Mr. Gerbert Schoften in „Onze Eeuw” van Februari 1918 tegen het: „rechtssensualisme, d.i. de meening, dat men bij het onderzoek naar rechtsbegrip en rechtsbehooren geen andere bron heeft dan het rechtsgevoel, zooals dit spontaan op de werkelijkheid reageert”.*) De significus zou het symbool „recht der werkelijkheid” aldus onderzoeken. Het is samengesteld uit twee zelfstandige naamwoorden „recht” en „werkelijkheid” verbonden door eenen genitief. Eerst wordt de beteekenis begrensd van „recht” en van „werkelijkheid”. Daarna wordt de waarde bepaald van de genitief-verbinding „der”.2) Misschien zou dan blijken, dat het geheele symbool niet bruikbaar is. En dat de correspondeerende intuïtie anders moet worden gesymboliseerd. 1) Belangrijk zijn do bladzijden 228 en 229. Het slot is slecht: „Zoo is bet rechtsgevoel niet meer, maar ook niet minder dan de springplank, van waaraf we ons in elk onderzoek op bet gebied van recht en gerechtigheid moeten storten”. Dit wordt niet gezegd als schertsende, illustratieve metafoor. Maar als ernstige, verklarende metafoor. Alsof de verhouding tusschen recht, rechtsgevoel en gerechtigheid kan worden verbeeld met een metafoor vaneen springplank. 2) Een groot aantal woorden dier aanhoorigheidsbetrekking vindt men bij Dr. J. M. Hoogvliet ~Lingua” bldz. 150—152. der werkelijkheid, van werkelijkheid van het recht, van de rechtswerkelijkheid van iederen dag, zonder dat hier voldoende klaarheid blijkt”. En bldz. 206: „Het is alles beeldspraak”. Zóó bepaalt Dr. Dèr Mouw de waarde van den genitief in „de voorstelling vaneen boom”.1) XIV. Thans het Woord van Prof. Krabbe („de Moderne idee” bldz. 43) „Er zijn niet, zooals de handboeken leeren, bronnen van het recht; er is slechts één bron van het recht en dat is het inden mensch levende rechtsgevoel of rechtsbewustzijn”. De verhouding tusschen de beide subtiele geestelijke begrippen „recht” en „rechtsgevoel” wordt hier ver-beeld door de zinnelijke metafoor „bron”. ledere significus zal zoo eene ver-beelding dadelijk verdenken. En die verdenking wordt niet minder, waneer hij bij Prof. Hij mans leest2) „Vanuit de moderne psychologie wordt dan als hulpmiddel voor den rechter, ter beslissing van belangenstrijden, het rechtsgevoel aangewezen”. Bij den een: eenige bron. Bij den ander: hulpmiddel. Hier werkt bij den significus zijn taalgevoel: „dat, nog voordat de fout doorzien is, door waarschuwende onbehaaglijkheid verraadt, dat er iets niet in orde is”.3) Inderdaad. Ik heb vroeger in dit opstel „de Moderne *) „Kritische Studies” bldz. 113. ledere genitief is eenheid van scheiding en vereeniging. 2) „Geschiedenis der Wetenschappen’’, Deel II bldz. 181. 3) Dr. J. A. dèr Mouw „Kritische Studies” bldz. 164. Staatsidee” genoemd. En ook een aantal geschriften, die naar aanleiding van dat boek geschreven zijn. Wat blijkt hieruit? Dat de schrijvers voortdurend verklaren, dat zij elkander niet begrijpen. De intuïtionist Brouwer en de formalist Mannoury zijn het niet eens over de logische grondslagen der wiskunde en de wiskundige grondslagen der logica. Dat is: de betrekkingen tusschen logica, wiskunde en taal van wiskunde. Zij bestrijden elkander, maar zij beweren niet doorloopend, dat de eenden ander niet verstaat. Ofschoon zij beter dan de juristen weten, dat twee menschen elkaar nooit verstaan, omdat zij twee menschen zijn . Beiden zijn zij intuïtieve schrijvers van groot taalvermogen. Groot genoeg voor hunnen verstandhoudings-strijd. Maarde taal van de Nederlandsche juristen is voor hunnen verstandhoudingsstrijd niet machtig genoeg. Eén voorbeeld: Prof. Krabbe tegen Prof. Struycken: „Het Rechtsgezag” bldz. 62 „Ik zie in deze aantijging slechts een misbruik van woorden”. Omgekeerd: Prof. Struycken heeft uit „de Moderne Staatsidee” niet kunnen begrijpen wat Prof. Krabbe eigenlijk wilde: „een postulaat aan het menschelijk gemeenschapsleven stellen” of: „een synthetische beschrijving van de werkelijkheid van het positieve rechtsleven geven”. 1) 1) „Reoht en Gezag” bldz. 28. Maar zijn al deze twistende hoogleeraren nooit op de gedachte gekomen, dat de oorzaak van al hun mis/erstanden alleen is: hun onnatuurlijke, bombastische taal. Het geknoei begint op de lagere school. De meeste leesboeken waren tot voor korten tijd geschreven ineen onnatuurlijk-plechtige taal. Het stel-onderwijs leerde een onnatuurlijk-plechtige taal gebruiken. Die niemand vanzelf spreekt. En die niemand van-zelf schrijft. Op de examens moet dezelfde onnatuurlijke taal worden gebruikt.1) Daarbij komt de noodlottige gedachte, dat men bij plechtige gelegenheden onnatuurlijk moet spreken of schrijven. Ónmogelijk lange zinnen. En dan veel metaforen. Veel mooie spraakbeelden. De slechte gevolgen beginnen al op de lagere school. Een aardig voorbeeld. De Nieuwe Taalgids Jrg. II bldz. l) Talrijke opstellen over lezen, taal, en stijl in iederen jaargang van ~de Nieuwe Taalgids”. Dr. Jao. van Ginneken ~Ale ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden”. En de daarbij bekoorende „Leergang der Nederlandscbe Taal” waarvan verschenen: Deel I „De roman vaneen kleuter” en Deel 111 „De regenboogkleuren van Nederlands Taal”. Wat Prof. Krabbe wilde is misschien niet heel duidelijk. Wat hij bereikte is duidelijk. Geen postulaat. Geen verklaring. Maar beschrijving van zijn persoonlijke rechtsovertuiging. 239 geeft onder het opschrift „Een vrucht van het oude stelonderwijs” een nieuwjaarsbriefje vaneen negenjarig jongentje aan zijne Grootmoeder. Daarin geen hartelijk, kinderlijk, natuurlijk woord. Behalve het post-scriptum, aldus: P.S. Lieve Omoe en Tantes, deze brief heb ik op school geschreven. Later krijgt U weer een gewone. Veel groeten voor U drieën. Dag!!!” De verbetering moet inde lagere school beginnen. Taalstijl- en leesonderwijs moeten veranderd worden op de wijze als inde Nieuwe Taalgids doorloopend wordt aangegeven. Er moet onderwijs worden gegeven inde significa. Natuurlijk zonder wijsgeerige beschouwingen over het begrip der Beteekenis. Zooals er onderwijs wordt gegeven in rekenen zonder wijsgeerige beschouwingen over het begrip Getal. En onderwijs in natuurkunde zonder wijsgeerige beschouwingen over het begrip Natuur. Opgaven van Dr. Van Ginneken in zijn Leergang der Nederlandsche Taal zijn begin van het goede. Lady Welby geeft in „What is Meaning” bldz. 306 v.v. voorbeeld van kinder-lessen in significa. Frederik van Eeden schrijft in „Poëzie, wijsbegeerte en mathesis”: 1) „En wat het zeggen wil, dat er een tijd op handen is, dat ieder schoolgaand kind, bij zijn geometrie en algebra, ook zal herinnerd worden aan ’t bestaan vaneen 1) „De Beweging” van Juli 1906, bldz. 32. Ik ga nu het bederf van de Nederlandsche wetenschappelijke rechtstaal bewijzen door aanhaling van dwaze beeldspraak en van metaforische bombast. Ik kies daarvoor bekende rechtsgeleerden, die geschreven hebben over de grondbegrippen: recht, gerechtigheid, rechtsgevoel, enz. Van Prof. Hijmans: „Het Recht der Werkelijkheid” bldz. 14: „De aftapkranen voor de bron zelf te hebben aangezien, over die kranen en hun voorrang te hebben gestreden inplaats van zich te spiegelen inde zuivere bron der feiten zelve, ziet geachte hoorders, dat is een fout van vele geslachten van juristen geweest!” Dit is van Prof. Hijmans de gewone schrijftaal. Van Prof. Kranenburg: „Over de noodzakelijkheid eener rechts- en staatsleer op psychologischen grondslag” in T. v. W. Jrg. VIII bldz. 401: „Met de volledige erken- boven-natuur, een hyperkosmos, ook zal leeren, dat het spreken vaneen drie-dimensionale ruimte een onbewustelliptische spreekwijze is, ook zal moeten onthouden, dat al onze wetenschappelijke termen als: „binnen”, „buiten”, „inwendig”, „uitwendig”, „hoog”, „laag”, „streven”, „bereiken”, „kracht”, „energie”, „verband”, enzoovoort, en al dergelijke tot nog toe met misleidende stelligheid gebruikte uitdrukkingen, niets zijn als metaphoren, wat dat zeggen wil, dat kan wellicht alleen de dichter beseffen”. ning van en het onwrikbaar vasthouden aan dit zuivere doel zal, naar mijn vaste overtuiging, de zoo noodige grondslag zeker worden gevonden”. Prof. Kranenburg schrijft gewoonlijk beter. Van Prof. Struycken: „Rechten Gezag”bldz. 12: „Dat de volksvertegenwoordiging vergroeide tot een orgaan van rechtsvorming, uit den boezem van het volk zelf gesproten, en spoedig als zoodanig de leiding, jade alleenheerschappij verwierf”. Bij Prof. Struycken zijn zulke zinnen niet zeldzaam. Nog een, uit: „Het Rechtsbegrip” bldz. 87: „Door dergelijke vage, niet nader te preciseeren termen, redt men evenwel geen constructie, waaraan de hoofdbasis blijkt te ontzinken”. Yan Prof. Krabbe „De Moderne Staatsidee” bldz. 153 —154: „Maar deze organen zijn producten vaneen rechtsordening, welke uit de werking vaneen andere, een hoogere rechtsbron is voortgekomen, in welke ordening hun samenstelling en bevoegdheid wortelen”. Bij Prof. Krabbe zijn zulke zinnen niet zeldzaam. Nog een, uit: „Het Rechtsgezag” bldz. 5: „En door het oor te luisteren te leggen bij de practijk, wierp dit vanzelf de gedachte inde schoot, dat het recht, het positief geldende recht, niet alleen als bron voor de rechten en verplichtingen der burgers moest worden aangemerkt, maar ook als grondslag voor de zoogen. overheidsrechten”. En daar- Laten deze schrijvers eens beginnen met hun metaforen te realiseeren. Dat moet mogelijk zijn. Anders deugt de metafoor niet. Want de macht vaneen metafoor is juist deze: men realiseert de spraakbeelden en ziet dan intuïtief de waarde, die de woorden in het signifisch gelijkgerichte stelsel hebben.*) En laten deze schrijvers eens beproeven hun intuïties te symboliseeren zonder metaforen, Of met metaforen uit één en hetzelfde systeem. Dat is niet onmogelijk. Als is het moeilijk. En niet alleen een zaak van schoonheid. Maar ook van duidelijkheid . Maar een groote moeilijkheid is het, dat zooveel menschen zulke metaforische bombast nog bewonderen. Zulke zinnen, met hun vervaarlijk hol geluid, lijken nog heel wat. Zooals rhetorische rederijkers-poëzie heel wat lijkt. De vers-gevoelige onderscheidt tusschen goed en slecht. Maar hij kan de rechtmatigheid van zijn keuze niet logisch bewijzen. En zeker niet aan hen, die volkomen ongevoelig zijn. Prof. Hijmans heeft op mijn bezwaren *) Lady Victoria Welby „Sigaifics and Language”, Hoofdstuk XVI. bij teekent Prof. Krabbe aan: „Wellicht dat deze formuleering Prof. Struycken over de moeilijkheden heenhelpt, om hetgeen hij op p. 11 en 12 uit „de Moderne Staatsidee” citeert te begrijpen”. Wellicht ook niet. Zoo héél gunstig zijnde resultaten toch niet. Rechtsintuïties zijn waarschijnlijk niet moeilijker te symboliseeren dan wiskunde-intuïties. Toch is de rechtstaal in veel slechter toestand dan de wiskunde-taal. Het ongeluk van de Nederlandsche wetenschappelijke rechtstaal is: de metaforen-bombast van de schrijvers. En maar al te gaarne wordt die nagedaan door de goede vrienden en de gedweeë leerlingen. De goede vriend: 25 Februari 1918 heeft Mr. B. M. Taverne zijn werk aanvaard als Hoogleer aar aan de Universiteit van Amsterdam met een rede: „De taak van den strafrechter”. De invloed van Prof. Hij mans op gedachten en woorden van Prof. Taverne is duidelijk. Inde drie bladzijden uit „Het Recht de Werkelijkheid”, die 1) ~Rechtsgeleerd Magazijn” van 1917 bldz. 554. Het ie een signifisch verlies een spiritueel woord als „richting” te materialiseeren en te personifieeren. Het ie ook onnoodig. Want „groep” of „meening” voldoet meestal beter. tegen gevaarlijke, misleidende spraakbeelden inde rechtstaal geantwoord: „elke richting heeft de bij haar passende spraakbeelden te zoeken”. x) Ook dat is weer geen mooie taal: „Een richting, die spraakbeelden zoekt”. Bedoeld is: „ieder denker moet de symbolen bouwen voor zijne gedachten”. Niemand, die het tegenspreekt. Maar daarom passen spraakbeelden als van die „aftapkranen” en van die „zuivere bron der feiten zelve” ons nog niet. ik heb aangehaald, komt het woord „werkelijkheid” elf maal voor. Inde rede van Prof. Taverne komt het veertien maal voor. Leest nu dezen zin (bldz. 3) over het boek van Prof. Duncan „The new knowledge”: „In dat boek is afgerekend met het verleden, doch het heden straalt erin om met zijn glans, zijn lichtbundels en bliksemschichten de nevelen der toekomst te belichten en te doorboren, ja somtijds even er doorheen te breken tot het tooverland der werkelijkheid”. Dit is bombast. En „het tooverland der werkelijkheid” is onzin. Dubbele onzin voor Prof. Taverne zelven, die schrijft: „Is de werkelijkheid, (dit woord nu, evenals hiervoren inden meest nuchteren zin genomen) iets anders dan de geschiedenis zelf, het eeuwig wordende?” Mag men niet natuurlijk en eenvoudig schrijven? Wanneer Prof. Taverne wil zeggen, dat door de practijk een zijner meeningen veranderd is, dan wordt dat zoo (bldz. 49) „Ik ben echter, na een blik inde werkelijkheid te hebben geslagen, in zooverre van meening veranderd” De gedweeë leerling: den 14den Mei 1918 werd aan de Universiteit van Amsterdam bevorderd tot doctor inde rechtswetenschap de Heer H. M. Vrijheid op proefschrift: „Schuld en schuldverband in het Romeinsche strafrecht”. Promotor was Prof. Hij mans, die blijkens het voorbericht op de gevoelens en de gedachten van den jeugdigen geleerde grooten invloed heeft gehad. En bldz. 1 deze zin: „Ons moderne strafrecht toch is de vrucht van recente wetenschap, in het bijzonder der latere crimineele aetiologie en politiek, met welker ontwikkeling de evolutie van het Strafrecht hand in hand ging en welke ook de Rechtswetenschap op den voet volgde”. Realiseer deze metaforen eens. Wanneer een student van nature zoo schrijft, dan is het niet de taak van den promotor hem in zijne schrijfwijze te storen. Maar zóó schrijft van nature niemand. Het symboliseeren van deze gedachten zonder metaforen is veel moeilijker. Maar het dwingt tot scherp denken en tot fel en innig zoeken naar het juiste woord. Weg, met uw „afgrijselijke beeldspraak, die aan ’n verfonfaaide duizendpoot doet denken. *) Weg, met uw vooze en valsche rhetoriek.2) Gij, die de wetenschappelijke rechtstaal dóór en dóór bederft. En die dan klaagt, dat gij elkander niet begrijpt. Leest eens hoe goed de intuïtieve schrijvers symboliseeren. De wiskundigen Brouwer en Mannoury. De Dichters Yan Eeden en Van Suchtelen. De taalkundigen Dr. Hoogvliet en Dr. Dèr Mouw. Ook de taal van Prof. Bolland waardeer ik, meer dan Dèr Mouw die waardeert. Ik denk aan de !) Dr. J. A. dèr Mouw „Dr. J. M. Hoogvliet’s opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs” blidlz. 112. 2) Oiver rhetoriek, goede en. slechte: Albert Verwey „De richting van de hedendaagsche Poëzie’ Th. van Aoneide „Een nieuwe rhetoriek”, P. N. van Eyck ~ Aanteekeningen over rhetoriek’’ in „De Beweging” van Januari—April 1913. Men moet mij goed begrijpen: ik verlang niet van eiken rechtsgeleerde, dat hij woordkunstenaar zal zijn. Maar wel kan men verlangen, dat er natuurlijk en eenvoudig geschreven worde, zonder bombast van metaforen. En met geen ander verschil tusschen spreektaal en schrijftaal als vanzelf volgt uit het verschil tusschen huiselijk gesprek en wetenschappelijke rede. XV. Thans: signifische bezinning op de beteekenis van het rechtsgevoel voor het recht. En daarbij uitgaan van de bekende plaats in „de Moderne Staatsidee” bldz. 43: „Er zijn niet, zooals de handboeken leeren, bronnen van het recht; er is slechts één bron van het recht en dat is het inden mensch levende rechtsgevoel of rechtsbewustzijn”. l) Ester Vas Nunee „Een sdiijübetoog tegen Bolland’s leer van zuivere rede” naar aanleiding van: K. J. Pen „Over het onderscheid tusschen de wetenschap van Hegel en de wijsheid van Bolland” in T. v. W. Jrg. XI bidz. 356 v.v. kleine bijdrage „Het ding op zichzelf” in T. v. W. Jrg. I bldz. 222-226. Het rythme vaneen gedicht. En de hartstochtelijke wijsheid van eenen Profeet. Maar men moet zich in het stelsel van Bolland inleven, om zijne woorden naar waarde te verstaan. x) Dit is een van de kenmerken van de nieuwe rechtsleer.1) De verhouding tusschen „rechtsgevoel” en „recht” wordt hier gesymboliseerd door de metafoor „bron”. Het metaforisch gebruik van „bron” is bekend. Het „Woordenboek der Ned. Taal” zegt (Deel 111, kol. 1519-1520): „Met betrekking tot onstoffelijke zaken: gewaarwordingen, gevoelens, gedachten, daden, toestanden, enz. Oorsprong, oorzaak, beginsel”.2) Inde meeste gevallen is beter het gebruik vaneen dier drie woorden. Vooral van „oorzaak”. Want „beginsel” suggereert nog te veel een tijds- of plaatsgedachte. Maar wat beteekent in dezen zin van Prof. Krabbe: „het recht”. Dit kan twee beteekenissen hebben. Ten eerste: het verschijnsel, dat er recht is. Bijvoorbeeld: „Recht en zedelijkheid zijn sociale verschijnselen”. Ten tweede: de positieve rechtsorde op een bepaalde plaats en in eenen bepaalden tijd. Bijvoorbeeld: „Het recht blijft niet ongewijzigd”. Wanneer Prof. Krabbe met „het recht” het eerste bedoelt, dan is zijn Woord een waardelooze tautologie met een leelijke metafoor. Vergelijk: „het pijngevoel is l) Voorts: bldz. 8 „Beteekenis der moderne staatsidee”, bldz. 34 „Vervanging van het overheidsgezag door het rechtsgeaag” en 109 „Princdpieele gevolgen der oude en der nieuwe staatsleer”. 2) Tegen dwaas, metaforisch gebruik van ~bron” kol. 1521—1522. En wanneer Prof. Krabbe met „het recht” het tweede bedoelt, dan is zijn Woord misleidend geworden door onjuist gebruik van de metafoor „bron”. Trouwens: sinds het verschijnen van „de Moderne Staatsidee” heeft Prof. Krabbe blijkbaar bemerkt, dat zijn gebruik van „het recht” gevaarlijk was. Hij schrijft in „Het rechtsgezag”, Hoofdstuk V: „Bronnen van het recht” bldz. 78: „Bij de bronnenleer dient te worden onderscheiden tusschen hetgeen bron is voor de gelding van het recht en hetgeen bron is voor den inhoud van het recht. In laatstgenoemden zin wordt de uitdrukking „bron van het recht” gewoonlijk gebruikt en dan kan men zeggen, dat bron van het recht is: de wet, de verordening, de gewoonte, het contract,2) de jurisprudentie, de wetenschap, enz.”. Daarom laat men die leelijke misleidende metafoor niet weg? Men is zelfs gaan spreken van „de bronnenleer”, 1) Mr. Jaco'h Israël de Haan Wezen en Taak der rechtskundige significa” bldz. 19. 2) Die zijn niet gelijkwaardig. Uiteen contract ontstaan geen algemeene rechtsnormen, maar bijzondere rechtsverhoudingen. Uit de jurisprudentie algemeene rechtsnormen. de eenige bron van de pijn”.1) Want dan is „rechtsgevoel” een meer subjectiveerend woord voor juist dezelfde intuïtie als „recht”. Dat wil zeggen: „recht” symboliseert het ge-ejectiveerde en ge-objectiveerde rechtsgevoel. alsof dat een deel van de rechtswetenschap moest zijn. Dat is navolging van Duitsche schrijvers.1) Ik weet door eigen ervaring, dat men die misleidende metafoor missen kan. Ik vraag nooit: „wat zijnde bronnen van het recht”? Maar ik vraag: „hoe ontstaan de algemeene rechtsnormen?” (objectief recht). En: „hoe ontstaan de bijzondere rechtsverhoudingen?” (subjectief recht). Maar wij bezinnen ons verder op het Woord van Prof. Krabbe, dat het rechtsgevoel de eenige bron is van het recht. Dit laatste woord nu opgevat als: het geheel der geldende rechts-normen. Hoe ontstaan de rechtsnormen? Hierbij moeten twee accent-momenten worden onderscheiden, maar niet gescheiden. Ten eerste: het opstellen van eenen norm. Ten tweede: het be-amen van dien norm als een rechts-norm. Die onderscheiding ziet men het best bij het wetten-recht. Maar zij is< ook zeer goed te maken bij gewoonte-recht en recht-spraak. De wet-gever stelt den norm op. En de onderdanen be-amen hem. En eerst daarna is de norm tot een rechtsnorm geworden. Als men dus beslist de metafoor „bron” wil blijven gebruiken, dan moet men zeggen, dat het recht twee bronnen heeft: wet, gewoonte of jurisprudentie eenerzijds en het rechtsgevoel anderzijds. Het Woord van Prof. Krabbe is geen nieuwe rechts- *) Prol. Dr. Eugen Eihrlioh „Theorie der ReohtequeMen”. beschouwing. Evenmin als het een nieuwe wereldbeschouwing is, te zeggen, dat niet de Vader, maar wel de Moeder de „bron” is van de kinderen. Dit be-amen is een zuiver persoonlijke daad. En daarzonder is toch een norm geen rechts-norm. Ook al houdt iedereen zich eraan. Het is dan een machts-norm. Omgekeerd is mogelijk, dat iemand een norm als rechtsnorm be-aamt en zich er toch niet naar gedraagt. Bijvoorbeeld uit vrees voor eenen overmachtigen vijand. Het is dan voor hem een machtelooze rechtsnorm. Eerst wanneer een norm door iemands rechtsgevoel is be-aamd is het voor hem een rechts-norm geworden. En dit bedoelt Prof. Krabbe zeggende, dat de norm geldt. Er is dus een macht in het recht. Maar ook een macht tegen het recht. Dat wil zeggen: Recht en Macht zijn nooit volkomen gescheiden en nooit volkomen vereenigd. 1) De onderscheiding tusschen het stellen vaneen norm en het be-amen van dien norm als rechts-norm is dus essentieel. Prof. Krabbe doelt er misschien op, als hij onderscheidt tusschen „bron voor den inhoud van het recht” en „bron voor de gelding van het recht”.2) En in „de Moderne Staatsidee”, bldz. 57 „de beteekenis van het recht, als een norm, die door de reactie van het x) Prof. Mr. P. Scholten „Gedachten over Macht en Recht” in ,Onze Eeuw” van Deo. 1917. 2) „Het Rechtsgezag’ ’ bldz. 78. rechtsbewustzijn tot rechtsnorm wordt gestempeld”.1) En bldz. 73 „Wat als recht zal gelden, heeft niemand in de hand, omdat er in werkelijkheid geen ander recht is dan hetgeen ontspringt, uit de eenige bron, die in staat is een norm tot rechtsnorm te maken: het originaire rechtsgevoel en rechtsbewustzijn”. Uit dezen metaforischen zin zou men moeten opmaken, dat Prof. Krabbe het rechtsgevoel beschouwt als „bron” voor den „inhoud” van het recht en niet als „bron” voor de gelding van zekere normen als rechtsnormen. Trouwens: voor symboliseering van de laatste gedachte is het woord „bron” volkomen onbruikbaar. Samenvattend: men moet niet vragen „wat zijnde bronnen van het Recht?” Maar men moet wel vragen: „Hoe ontstaan de algemeene rechtsnormen en de bijzondere rechtsverhoudingen?” XVI. Thans signifische bezinning op een leerstuk, dat voor de nieuwere rechtswetenschap van groot belang is: de vrijheid van den rechter. Ik zal het slechts bespreken voor zoover het in betrekking staat tot significa. De hoofdvraag deze: „Is het rechtvaardig of maat- 1) Weg met dat woord „gestempeld”. Een norm wordt niet gestempeld. Niet veel rechtsgeleerden zullen deze vraag zonder meer bevestigend willen beantwoorden. Ook Prof. Krabbe niet. Hij schrijft: *) „Heeft dus de rechter naar de wet recht te spreken omdat inde wet recht is te vinden, dan staat hij onder gelijke verplichting tegenover alle ander recht dan wetrecht. Bij deze opvatting van de verhouding van den rechter tot de wet, houde men echter wel in het oog, dat, als de rechter ongeschreven recht toepast, hij geenszins in concurrentie treedt met den wetgever. Zijn ambt is en blijft wat het altijd geweest is: hij stelt een rechtsverhouding vast op grond vaneen norm, die gelding had; hij roept geen nieuw recht in het leven”. 2) En elders 3) „Is dat doel bereikt, dan vloeit daaruit van zelf een grootere vrijheid van den rechter voort, in zoover hij bevoegd zal zijn, niet naar eigen rechtsbesef recht te spreken, maar naar een oneindig omvangrijker rechts- *) „De Moderne Staatsidee” bldz. 77. 2) Onder „nieuw recht” verstaat Prof. Krabbe dus alleen: „nieuwe algemeene rechtsnormen” en niet: „nieuwe bijzondere rechtsverhoudingen”. Maar zelfs dan is zijne voorstelling onjuist ten aanzien van vele vonnissen van den Hoogen Raad. Deze hebben de waarde van algemeene rechte norm en. Omdat de justitiabelen zich ernaar richten. Omdat de lagere rechter zich eraan houdt, ook al vindt hij ze niet juist. En omdat de Hooge Raad zelf niet licht van zijn bestaande rechtspraak afwijkt. 3) „Het Recbtegeeag” bldz. 82—83 noot. schappelijk wenschelijk, dat de rechter beslist naar zijn eigen persoonlijk rechtsgevoel, ook tegen de wet in'?”. ordening dan waartoe hij, onder het régime van de geslotenheid der rechtsbronnen, gerechtigd werd geacht”. l) Eerder vindt men bij sommige schrijvers verzet tegen elke subjectiviteit van den rechter. Mr. L. A. Micheels spreekt afkeurend van „individueele almacht van den rechter” en van „rechterlijk machtsbesef en machtsmisbruik”.2) En vooral: Mr. G. J. van Brakel 3) „Een rechter kan niet alleen, doch moet ook geheel onafhankelijk van zijn eigen inzicht den feitelijk geldenden gedragsregel opsporen en toepassen, evenals elke rechtsbeoefenaar het hedendaagsche recht geheel objectief kan beschrijven”. Hier ontbreekt iedere bezinning op de vraag of „een geheel objectieve beschrijving” wijsgeerig denkbaar en signifisch mogelijk is. De meeste rechtsgeleerden houden het intuïtieve midden tusschen ondenkbare subjectiviteit en ondenkbare objectiviteit. Bijvoorbeeld: Prof. Mr. J. Kosters: „De plaats van gewoonte en volksovertuiging in het privaatrecht”.4) 1) „Gesloten rechtsbronnen” hoe vloeit daar recht uit? Zietdaar de macht der metaforen. 2) „Een en ander over onze rechtspraak” in „De Beweging” van Januari 1917 bldz. 44—46. -3) „Recht, Wet en Rechter” in „Theimis” van 1918, bid®. 15. 4) Bldz. 101. Aangehaald door Prof. Krabbe „Het Reohtsgezag”, bldz. 48. Voorts: Prof. Mr. Dr. R. Kranenburg: „Over de noodza- ' Bij deze en dergelijke beschouwingen treffen den wijsgeer i gen significus twee. Ten eerste: er wordt niet onderscheiden tusschen „willekeur” en „individualiteit”. En het inzicht ontbreekt, dat dit beide relatieve begrippen zijn, zoo goed als „orde” en „wanorde”. Zoo goed als „subjectief” en „objectief”, „discreet” en „continu”, „individu” en „gemeenschap”.1) kelijkheid eener rechts- en staatsleer op psyohologisohen grondslag” in T. v. W. Jrg. VIII bldz. 397—398. Prof. Mr. P. Soholten „Recht en Levensbeschouwing” bldz. 4 v.v. 1) Bergson aangehaald door Prof. Dr. G. Heymans ~De philosophie van Henri Bergson” in T. v. W. Jrg. YI bid®. 227 „uit bet eene of andere oogpunt kan ergens wanorde heerschen, maar wanorde zonder meer is een woord zonder zin”. Orde zonder meer natuurlijk evenzeer. Toch wordt dat woord door juristen geregeld gebruikt. Dr. A. H. Haentjens „Wil en vrijheid” in T. v. W. Jrg. YII bldz. 132 over „wilsvrijheid” tegenover „willekeur”. Dr. J. A. der Mouw „Bij ontbreken van eene positieve openbaring van het rechtsgevoel der natie door de gewoonte, zal de rechter dit zelf met de hem ten dienste staande middelen hebben op te sporen (deskundigenverklaringen, literatuur, volksoverlevering, enz.). Het heil der samenleving, in wier belangde rechter zijn taak vervult, brengt o. i. mede, dat hij zich niet boven hare opvattingen plaatse, doch zijne uitspraken geve in overeenstemming met dein de maatschappij, bijzonderlijk inde kringen der betrokkenen, heerschende met orde en zedelijkheid zich verdragende, inzichten”. Noch het subjectieve, noch het objectieve, kan als entiteit op zich-zelf worden gesteld, vrij van het andere. Ten tweede: ontbreekt bezinning op de denkbaarheid en signifische mogelijkheid van objectieve rechtspraak en wetstoepassing. Opzettelijk heeft de wetgever dikwijls woorden gekozen, wier uiterste beteekenis-punten wijd verspreid op het taal-continuum liggen. In zulke gevallen blijft veel overgelaten aan het intuïtief-logisch inzicht van den rechter. Voorbeelden: woorden als: buitensporigheden, goede trouw, overmacht, schuld, dringende, gewichtige en wettige redenen van ontslag, mishandeling, beleediging. x) Maar al koos de wetgever overal woorden wier beteekenis-punten het continuüm zoo dicht mogelijk indringen, dan nog sloot hij de subjectiviteit van den rechter niet uit. Want invoeging van nieuwe beteekenis-punten blijft altijd mogelijk. Discrete woorden putten het continuüm niet uit. Dat wil zeggen: het subjectieve is het subjectieve van het objectieve. En het objectieve is het objectieve van „Kritische Studies” bldz. 27 „willekeurig, dat is: niet zonder oorzaak, maar volgens een in ons liggende wetmatigheid”. 1) Prof. Mr. P. Schoften „Recht en Levensbeschouwing”, Prof. Mr. E. M. Meyers: „De taak der rechtswetenschap ten aanzien der vrije rechtspraak”. Prof. Mr. G. A. van Hamel „Inleiding tot de studie van het Nederlandsch Strafrecht” bldz. 162 „De vrijheid van strafrechter”. XVII. Thans signifische bezinning op een ander leerstuk, dat ook voor de nieuwe rechtswetenschap van groot belang is. En waarover uitvoerig werd gehandeld door Prof. Krabbe en zijne tegenschrijvers. Te weten: hoe zal men uit het anarchistisch element, het individueele rechtsbewustzijn, een geordende gemeenschap opbouwen?1) Dit is inderdaad het zwakke punt van de rechtsleer van Prof. Krabbe. In „Het Rechtsgezag” bldz. 69 antwoordt hij op deze vraag: „Kranenburg heeft het voor de juristen reeds meer dan eens trachten duidelijk te maken en uit de ervaring toegelicht, dat de individueele rechtsbewustzijnen naar dezelfde vaste wetten, doch dat die werking door tal van invloeden gestoord en gewijzigd wordt. „Waar, zegt deze Schrijver, de feitelijke omstandigheden, waaronder de wet (van het rechtsbewustzijn) werkt, in verschillende ontwikkelingsstadia zoo verschillend zijn, moet het positief recht verschillend zijn”. Het rechts- J) Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struyeken „Recht en Gezag” bldz. 34. het subjectieve. Daarom is „geheel objectieve” rechtspraak, gelijk Mr. Van Brakel zich die voorstelt, wijsgeerig ondenkbaar en signifisch onmogelijk. bewustzijn is dus bij de verschillende individuen niet verschillend omdat ieder van eigen criteria en maatstaven is vervuld, maar omdat de zuivere werking van het bij allen gelijkelijk aanwezige rechtsbewustzijn op zoo verschillende wijzen wordt gestoord. Hef die stoornis op en de uitkomst van de werking van het rechtsbewustzijn zal dezelfde zijn”. Laat dit alles volmaakt waar zijn. Dan is daarmee nog volstrekt niet aangegeven hoe uit alle individueele rechtsopvattingen algemeene rechtsnormen ontstaan, waaraan men zich feitelijk houdt en waaraan men zich ook rechtens behoort te houden. Want ook dit laatste wordt door Prof. Krabbe volgehouden. Niet alleen een „zijn”, maar ook een „behooren”. Een „behooren” evenwel kan nooit worden bewezen dooreen „empirisch-gevonden grondwet van het rechtsbewustzijn”. Gelijk Prof. Kranenburg dan zou hebben gevonden. Deze: „elk lid der rechtsgemeenschap is ten aanzien der verdeeling van de voorwaarden voor lust en onlust, gelijk en gelijkwaardig, voor zoover hij niet zelve de voorwaarden voor het ontstaan van bijzonderen lust en onlust heeft geschapen; zooveel lust en onlust, als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd, komen aan hem toe”. 1) Dat die grondwet zóó inductief-empirisch gevonden 1) „Positief recht en rechtsbewustzijn” bldz. 84. Ook acht ik de beteekenis van die grondwet voor de kennis van het rechtsleven niet groot. Het is niet anders dan een zeer algemeene formuleering van wat misschien alle individueele rechts-opvattingen gemeen hebben. Niet eens een gemiddelde. Maar slechts een algemeenheid. De fout van Professor Kranenburg is deze: te meenen. dat de algemeene factoren van ieder rechtsgevoel ook de meest-belangwekkende en de meest-invloedrijke zijn. Hij; is wel een echte leerling van Prof. G. Heymans. Niet het individueele acht hij belangrijk. Maar slechts het algemeene.2) Zóó sterk, dat Prof. Kranenburg de werkingen van de individueele factoren beschouwt als „storingen van de zuivere werking van het bij allen gelijkelijk aanwezige rechtsbewustzijn.”3) Op dezelfde wijze als Prof. Kranenburg bewezen heeft de gelijkheid van ieders rechtsbewustzijn, kan men bewijzen de gelijkheid van ieders gezicht: één mond, één neus, twee oogen. Dat is toch bij alle menschen zóó, en de onderlinge plaats ook. Beschrijven is altijd stelselmatig onvolledig zijn. Hoe algemeener omschrijving, hoe onvol- 1) Mr. J. J. Baasson „Het rechtsbewustzijn” in T. v. W. Jrg. VII. 2) Het psychisch monisme verwaarloost het Ik. Zie Dr. J. A. der Mouw „Kritische Studies”. ') Aangehaald bij prof. Krabibe „Het ïtedbtegezag” bldz. 69 is, daarvan ben ik niet overtuigd.1) En dat die wet in een positieve rechtsorde door te voeren is, geloof ik niet. lediger. De grondwet van Prof. Kranenburg is zeer algemeen en zeer stelselmatig onvolledig. Al het individueele is verwijderd. En ik hecht juist aan het individueele de meeste beteekenis: Als ik iemand liefheb of haat, dan doe ik dat niet, om datgene, waarin hij met alle andere menschen overeenkomt. Maar dan doe ik dat, om datgene, waarin hij van alle of de meeste menschen verschilt. Het algemeene heeft vooral beteekenis, omdat het bijzondere slechts als het bij zondere van het algemeene wordt ervaren. Het individueele is niet een „storing”. Eene vergelijking: het is zeker een empirisch-gevonden grondwet van de scheepvaart, dat de schepen drijven. Maar wat zegt nu zoo eene grondwet voor de kennis bijvoorbeeld van de scheepvaartbeweging tusschen twee landen? Niets. Geen enkele practische of theoretische belangstelling wordt door kennis van die grondwet bevredigd. Zóó is het met de grondwet van Prof. Kranenburg. Misschien niet onjuist. Maar zóó algemeen, dat geen enkele theoretische of practische behoefte door kennis daarvan wordt bevredigd. En zóó algemeen, dat geene bijzonderheden van het rechtsgevoel er door en er aan gekend worden, die wel theoretische en practische behoeften bevredigen. En, samenvattend, deze grondwet beschrijft niet op De constructie van die gehoudenheid is en blijft de moeilijkste taak van Prof. Krabbe. En de „moeilijke vraag” van Prof. Struycken moet nog voldoend beantwoord worden, deze: „hoe komt men van het verspreide rechtsbewustzijn der millioenen individuen tot éénheid van recht”? Wat Prof. Krabbe schreef in „de Moderne Staatsidee” bldz. 50-51 is een niet-voldoende tooverformule: „Het doel eener gemeenschap kan alleen door eenheid van norm worden verwezenlijkt. Deze eenheid van norm heeft dus fundamenteele waarde; zij bezit de hoogste rechtswaarde, hooger dan de waarde, die de inhoud der norm heeft, omdat de eenheid van rechtsnorm conditio sine qua non is voor de bereiking van het gemeenschapsdoel. Dat doel kan langs verschillende wegen meer of minder goed worden verwezenlijkt, maar volstrekt niet worden gerealiseerd zonder eenheid van norm. Dientengevolge geeft ons rechtsbewustzijn de hoogste waarde aan die eenheid, met prijsgeving, zoo noodig, vaneen bepaalden inhoud waaraan men den voorkeur zou geven”. J) „Recht en Gezag” bldz. 31 welke wijze de minderheid in eene staats-gemeenschap zich naar de meerderheid schikt. En nog minder bewijst die wet, dat de minderheid daartoe rechtens gehouden zou zijn. Heeft Prof. Krabbe dit laatste empirisch vastgesteld? Hoe weet hij zóó stellig, dat het zoo is? En vooral: hoe weet hij, dat het rechtens zoo behoort te zijn?x) Wat hij hier doet is: formuleeren hoe hij zich schikt naar eene gemeenschap, die hem niet in ieder opzicht bevredigt. Ervaring leert anders. Denk: het oude verbroken Rusland. En daarin allerlei zeer aanzienlijke minderheden: verdrukte volken, godsdiensten en staatkundige groepen. Geen sprake ervan, dat voor hen de eenheid der Russische regeerings-normen meer waarde had dan hun inhoud. Prof. Krabbe kan zijn tooverformule niet missen. Want daarzonder komt hij tot rechtvaardiging van anarchie en van opstand. Prof. Scholten komt daartoe. En hij zegt dat. Al zegt hij het voorzichtig: „Recht en Levensbeschouwing” bldz. 59-60: „De wet zelve heeft waarde. Orde en zekerheid eischen gehoorzaamheid aan de wet. Ook wie meent, dat hare beslissing niet de goede is, wie zich in zijn rechtsovertuiging gekrenkt gevoelt, zal haar hebben te volgen.2) Intusschen, die gehoorzaamheid heeft hare grenzen. Het recht3) is niet de hoogste 1) Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struycken: „Recht en Gezag” bldz. 37—38. 2) Hoe weet Prof. Scholten dat zoo zeker? En is dat behooren een recMs-behooren ? 3) Bedoeld is „orde en zekerheid”. waarde. Het tragisch conflict tusschen het volgen van het geldende1) recht en het leven naar eigen rechtsovertuiging kan zoo hoog loopen, dat de oplossing enkel in eigen geweten is te vinden. Onvoorwaardelijk volgen van het recht kan niet worden verlangd”. Over den strijd tusschen het persoonlijk rechtsgevoel en de maatschappelijke orde schrijft Prof. Krabbe in „Het Rechtsgezag” bldz. 50: „Men ontsluite voor de critiek wijd opende deur en men zie bovenal niet neer op de daad welke, in conflict met het positieve recht2), uiteen hoogeren standaard van recht verricht wordt”. Deze zin bewijst het gebrek aan signifische bezinning bij onze beste rechtsgeleerden. Het gaat hier om de vraag naar rechtmatigheid of onrechtmatigheid, bijvoorbeeld van dienstweigering uit vrede-lievendheid. En nu antwoordt Prof. Krabbe: „men zie daar bovenal niet op neer”. Dat is geen juridisch begrip: ergens wel of niet op neerzien. De vraag is: recht of onrecht. Daarop moet het stelsel van Prof. Krabbe het antwoord bevatten: is dienstweigering recht of onrecht? Is straffen of nietstraffen van dienstweigeraars recht of onrecht? En ook: x) Wat beduidt „geldend” hier? Vgl. het gebruik van dit woord door Prof. Krabbe. 2) Bedoeld ie: ~maatsahappelijke orde”. Voortdurend wordt door Prof. Krabbe en Prof. Sdholten „recht” gebruikt in plaats van „orde”. De geheels strijd gaat juist over de verhouding dier heide. Want: de Rechtsnormen zijn niet normen waarnaar wij slechts contemplatief beoordeelen de handelingen van ons-zelve en van anderen. Maar normen, waarnaar wij actief richten onze daden. En wij eischen rechtens, dat ook anderen hunne daden richten naar het Recht. XVIII. Al deze moeilijkheden ontstaan door onbezonnen gebruik van uitdrukkingen: „het rechtsgevoel is de eenige bron van het recht”. Prof. Krabbe heeft het subjectieve rechtsgevoel ge-ejectiveerd en ge-objectiveerd. In zijn stelsel is het een entiteit geworden inde zoogenaamde buitenwereld. Een soort van orakel, dat zonder aarzelen op iedere rechtsvraag beslist tusschen recht en onrecht. Zoo eenvoudig is de zaak echter niet. Er zijn vele gevallen, waarin ieder van de mogelijke oplossingen rechtens iets vóór heeft en iets tegen. Twee voorbeelden. Ten eerste: een man en eene vrouw zijn getrouwd. De vrouw komt onder curateele. Daarna pleegt de man overspel. Hoe nu met de echtscheiding? Kan de krankzinnige vrouw de rechtsvordering instellen? Kan curator hoe behooren wij rechtens te handelen tegenover dienstweigeraars? En hoe tegenover eene regeering, die dienstweigeraars wel of niet straft. of toeziende curator dit doen? Kan de rechtsvordering geheel niet worden ingesteld? Wat zal nu „het rechtsgevoel” hierop zeggen? Ik zou neigen tot de laatste oplossing. Maar eenvoudig met overwegingen van wetslogica en systematiek. Ten tweede: op een onroerend goed is conservatoir beslag gelegd. Daarna wordt een hypotheek ingeschreven. Er zijn ook andere crediteuren. Hoe nu de opbrengst te deelen. Arrestant, hypothecair crediteur, andere schuldeischers. Bezwaar: arrest geeft geen voorrecht. Anders: hypothecair crediteur, arrestant gelijk met andere schuldeischers. Bezwaar: latere hypotheek gaat vóór vroeger arrest. Anders: gelijkelijk arrestant, hypothecair crediteur en andere crediteuren. Bezwaar: volstrekte nietigheid van het hypotheekrecht (in strijd met Rv. 505). Geen dezer drie oplossingen is meer logisch of meer systematisch dan de andere. Met „recht der werkelijkheid” of „doelmatigheid in rechtswetenschap en rechtspleging” komt men niet klaar. En wat helpt het hier te weten, dat: „het rechtsgevoel de eenige bron is van het recht”. En de rechter moet een beslissing geven. Hier is een segment, waarbinnen de punt-schaal van het Recht niet komt. Er zijn tallooze vragen, die voor den rechter komen, en waarop het rechts-gevoel volstrekt niet reageert. Het is meer critisch dan scheppend. Bij zeer krasse gevallen En vragen als deze: „Is de kantonrechter bevoegd voor acties tot ontbinding van overeenkomsten; wie moet den „voogd” benoemen bedoeld in B. W. 315; begint een hooger beroep in zake arbeids-contract met een dagvaarding of met verzoekschrift?” En tallooze van die vragen meer. Zijn dat rechtsvragen? Het rechtsgevoel reageert hier niet. Het antwoord is rechtens onverschillig. Mits er maar gelijkheid en zekerheid, dat is orde bestaat. XIX. Is er geene vermindering mogelijk van al deze moeilijkheden? Het is niet mogelijk met logische, discrete woorden rechtsintnïties te symboliseeren. Maar met woorden kan men intuïties suggereeren, die de recipiënt zelf doorleven moet. Suggestie vaneen intuïtie bedoel ik, wanneer ik zeg, dat men inde rechtsorde moet onderscheiden tusschen emotioneerend recht, dat recht is. En niet-emotioneerend recht, dat orde is. Onderscheiden, niet scheiden. Want reageert het rechtsgevoel. En dikwijls niet eens het » rechtsgevoel. Maar een gevoel van afkeer, dat wij volstrekt niet dadelijk rubriceeren kunnen. Voorbeeld: een rijke schuldeischer is uiterst streng tegen eenen armen schuldenaar. Wij haten. Recht of onrecht? Zede of onzede? de algemeen-geldige rechtsnormen scheppen orde. En orde, die zich weet te handhaven, wordt ten slotte niet meer als onrecht gevoeld. Het eerst door dengene, die de orde-maatregelen nam of in wiens voordeel ze genomen zijn. Het laatst door dengene, tegen wien de orde-maatregelen genomen werden. Want het rechts-gevoel houdt zich van het belang niet vrij.1) Er is een orde naast het recht'. En er is zelfs een orde tegen het recht in. Maar het rechtsgevoel zelf erkent de noodzakelijkheid van orde en het gevaar van wanorde. 2) Voorbeelden. De lagere rechter voegt zich naar vonnissen van den Hoogen Raad, zelfs wanneer hij die niet juist acht. Niet alleen in vormvragen, zooals de benoeming van den „voogd” bedoeld in B. W. 315. Maar ook in vragen van wezenlijk belang. Zooals de waarde eener enkele bekentenis in het echtscheidings-proces. (B. W. 263, 1962.) Is de lagere rechter rechtens verplicht zich te voegen naar den hoogeren ? Mr. H. Louis Israëls bespreekt deze vraag ineen zijner wekelijksche bijdragen in „De Telegraaf” van Zondag 10 Juni 1917. Naar aanleiding van *) Prof. Mr. Dr. R. Kranenburg „Over de noodzakelijkheid eener rechts- en staatsleer op psyehologischen grondslag” in T. v. W. Jrg. VIII bldz. 403—405. z) Dr. Otto „Die Gewiszheit des Riohterspruahs’’ bldz. 78 „Besser ein 6xclieres Unredit als ein stete unsicheres Recht.” Dat klinkt heel nobel. Maar met dezelfde woorden kan men betwijfelen of de rechter rechtens gehouden is, zich te voegeg naar eene wet, die hij onjuist acht. Dat de wetgever hem voorschrijft (Wet A. B. 11) is geen rechtsbewijs. Dan blijft de vraag: is hij rechtens gebonden aan A. B. art. 11, wanneer hij die bepaling onrechtmatig acht? Ik meen dit: de rechter kan zijn taak op twee wijzen opvatten. Ten eerste: hij kan meenen, dat zijn taak is • Recht te spreken, gelijk hij meent, dat Recht is. Zonder zich te bekommeren om wetten en bestaande rechtspraak, eene moeilijkheid tusschen den President van de Rechtbank te Amsterdam en het Amsterdamsche Gerechtshof. Het Hof had eene zaak naar den President teruggewezen : „ten einde die met inachtneming van ’s Hofs beslissing verder af te doen”. De President achtte de beslissing onjuist. Moet hij zich er toch aan houden? Mr. Israëls formuleert zóó: „Kan men werkelijk van iemand verlangen, dat hij op bevel vaneen ander, als recht zal uitspreken, wat hij onrecht acht? Het Hof schijnt te meenen, dat hij, dit doende, alle zedelijke verantwoordelijkheid voor zijne beslissing laat ten laste van den appèlrechter, die hem bevolen heeft, maar mag een rechter zich verlagen tot een willoos werktuig inde handen vaneen ander rechter?” die hij onrechtvaardig acht. Zoo een rechter is inde maatschappelijke orde niet bruikbaar. Ten tweede: de rechter kan erkennen, dat het Recht in eene ordelijke gemeenschap toch niet te verwezenlijken is. Hij kan inde rechterlijke macht als geheel niet meer zien dan een soort van maatschappelijke machine ter bevordering van eenen orde-toestand, die het rechtsgevoel van de gemiddelde medeleden niet al te pijnlijk kwetst. Bij die opvatting zal hij zich voegen naar bestaande wet en rechtspraak. Ook al vindt hij ze onrechtmatig. Ik acht de laatste opvatting rechtens juist. Maar van eenen rechter, die de eerste opvatting juist acht en daarnaar handelt, zou ik niet willen zeggen, dat hij „onrecht” doet. Wel, dat hij onmaatschappelijk handelt en als rechter rechtens niet behoort te worden gehandhaafd. Ook bij de behandeling van dit leerstuk blijkt gemis aan signifische bezinning bij de goede Nederlandsche rechtsgeleerden. Prof. Scholten schrijft bij behandeling van B. W. 315 in Asser’s Handleiding: „In dergelijke formeele kwesties doen de lagere rechtscolleges wijs zich bij de beslissing van den H. R. neer te leggen”. Prof. Scholten geeft in zijn boek een objectief-subjectieve beschrijving van in Nederland geldend recht. Hij moet dus rechts-woorden gebruiken. En niet bij een zeer belangrijke vraag gebruik maken vaneen niet-juridiscb woord: „wijs-doen”. De Hier dienen geen andere begrippen als: recht-onrecht, orde-wanorde. En alleen met die begrippen dient de logisch-volgende vraag te worden gesteld en beantwoord: of de H. R. onrecht doet, wanneer hij van eene vaste bestaande rechtspraak afwijkt. Dan wel: of de H. R. slechts wanorde sticht. Ook de schablonen-rechtspraak van Hoogen Raad en lagere colleges is macht van orde over recht. Het volgende voorbeeld. Het verbod van eigen richting. Recht is ordelijk geweld. Eigen richting is onordelijk geweld. Van het geweld-karakter van het Recht bemerkt men niet veel. Omdat inde meeste omstandigheden bedreiging'met machts-middelen van den Staat reeds voldoende is. Toch zijn talrijke wetsbepalingen onmiddellijk dreigend met geweld. Ik noem: K. 402: aan boord brengen van schepen; Rv. 444: leggen van beslagen; Rv. 117: gijzeling van onwillige getuigen; Sv. 68, enz. gijzeling van onwillige getuigen in het strafproces. Hieruit blijkt dadelijk het ordelijk ge weids-karakter van het Recht. vraag is, of de lagere rechter onrecht doet, indien hij zich in formeele en niet-formeele vragen niet nederlegt bij de beslissing van den H. R. Volgend voorbeeld: verjaring, bijzonder in burgerlijke zaken.l) Voor verkrijgende verjaring is goede trouw vereischt (B. W. 2000). Deze is: orde niet in strijd met het recht. Voor bevrijdende verjaring is goede trouw niet vereischt (B. W. 2004). Deze is: orde in strijd met het recht. leder recht is verjaard onrecht. Inde rechtsvorming is de abnormale rechtsvorming normaal.2) Dat is: ieder recht heeft zijn twee mogelijkheden van het begin af in zich. Ontwikkelings-mogelijkheid en verstorings-mogelijkheid. Bescherming van kwade trouw is strijdig met het recht. Kan vereischt worden door de orde. Ander voorbeeld: bescherming van den bezitter te kwader trouw, zelfs tegen den eigenaar. In het geheele bezitrecht vindt men heerschappij van orde over recht. Inde Romeinsche bezitsleer sterker dan inde Germaansche.3) Bescherming van eenen bezitter te kwader trouw is zeker strijdig met een primitief rechtsgevoel.4) Maarde *) Voor de gronden van verjaring in strafzaken kan men ieder leerboek van het Strafrecht raadplegen. 2) Over normale en abnormale rechtsvorming: Prof. Mr. Dr. A. A. H. Struycken „Positief recht”. 3) Men vindt de tegenstelling redht-orde niet nadrukkelijk bij Prof. Mr. J. van Kan „Beraiteverhoudingen”. Maar het is leerzaam deze zelf te maken bij het lezen van dat boek. 4) Prof. Mr. J. C. van Oven in W. P. N. R. 2017 aan gehaald door Prof. Mr. P. Soholten in Asser’s Handleiding. Deel II bldz. 77. Volgend voorbeeld. De tegenstelling: misdrijf-overtreding.1) In misdrijf, vooral in doleus misdrijf, overheerscht de onrechts-gedachte. In overtreding overheerscht de wanorde-gedachte. Een wreede moord emotioneert het rechtsgevoel, intuïtief, categorisch. Fietsen door eene straat in verkeerde richting stoort alleen de orde. En de reactie is hypothetisch. Tusschen dit fietsen en die moord bestaat, met betrekking tot het rechtsgevoel, een wezenlijk verschil. Al zijn er onmerkbaar veel overgangen van geringe overtreding tot wreed misdrijf. De zoogenaamde strafrechtstheorieën beproeven recht* vaardiging van de straf voor het rechtsgevoel. Dat is: inpassing in het rechtsgebouw hiervan, dat de Staat als straffende overheid zelf doet, wat hij den onderdanen als wetgevende overheid verbiedt. Het is niet toevallig, dat opstellers van strafrechtstheorieën meer rechtvaardiging zoeken voor de bestraffing van misdrijven, bijzonder met den dood, dan voor bestraffing van overtredingen. 1) Hierover: ieder goed leerboek van Strafrecht. Binnenlandscli en buitenlandsoh: Van Hamel, Simons, enz. noodzakelijkheid van deze bescherming wordt door het recht zelf erkend. En kan dus niet zonder meer „onrecht” of zonder meer „recht” worden genoemd. Ten slotte nog één voorbeeld van overheersching der orde-gedachte. De wet van 1855 tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. Het begrip „rechtspersoon” was voor 1855 in het Nederlandsche recht wel bekend: B. W. 1691, 1698. De wet van 1855 heeft de verkrijging van rechtspersoonlijkheid afhankelijk gemaakt van het vervullen van bepaalde formaliteiten. Heeft eene vereeniging die formaliteiten niet vervuld dan bestaat zij feitelijk wel. Maar rechtens niet.1) Juist omdat hier de orde zóó heerscht over het recht, kwetsen vonnissen betreffend vereenigingen zonder rechtspersoonlijkheid het primitieve rechtsgevoel. Kritiek op zulke vonnissen is gemakkelijk en aangenaam. 2) Echter: wanneer de wet van 1855 niet bestond, zou men ook onbehaaglijke vonnissen hebben gehad. Eene bestaande wet geeft natuurlijk altijd aanleiding tot onaangename vonnissen. XX. De verhouding tusschen recht en orde is de meestbelangrijke uit het geheele rechts-stelsel. Hieruit volgt, dat de woorden „recht” en „orde” steeds 1) Prof. Mr. P. Schol ten in Asser’s Handleiding. Deel I bldz. 649. 2) Prof. Mr. I. Henri Hijimans „Het rectht der werkelijkheid” bldz. 5—7 en Prof. Sdholten in Asser’s Handleiding. Deel I bldz. 651. En niet minder de woorden „recht” en „gerechtigheid”. Bijvoorbeeld: Prof. Krabbe in „de Moderne Staatsidee” bldz. 37: „Inde rechtsleer moeten twee begrippen: recht en gerechtigheid nauwlettend worden onderscheiden. Het spraakgebruik is onvast, vooral met betrekking tot de uitdrukking recht, die niet altijd tegenover gerechtigheid maar ook als synoniem daarmee wordt gebezigd. Als men bijv. spreekt van strijd met het recht, dan kan bedoeld zijn strijd zoowel met de geldende rechtsnormen als met dat idee der gerechtigheid.2) Het is daarom noodig van den aanvang af op den voorgrond te stellen, dat, bij het onderzoek naar den grondslag der verbindbaarheid van het recht, dat woord genomen wordt inden zin van het geheel der geldende rechtsnormen. Buiten beschouwing blijft dus de vraag naar het gerechtigheidsgehalte der geldende rechtsnormen”. Echter: dan had Prof. Krabbe moeten spreken van ]) Dr. W. Meyer „Zedelijke wereldorde” dn T. v. W. Jrg. V bldz. 465. Spinoza aangehaald door Dr. W. Meyer „Bismarck en Spinoza” in T. v. W. Jrg. VI bldz. 65 „finis imperii revera liberfcas” tegenover „imperii virtus seouritas”. 2) Hiertegen: Mr. Jacob Israël de Haan „Wezen en taak der rechtskundige significa” bldz. 19. bezonnen, voorzichtig moeten worden gebruikt. De Nederlandsche juristen doen dat niet. Zij gebruiken woorden als „recht”, „orde”, „rechtsorde, „rechtszekerheid”, enz. onvoorzichtig en onbezonnen.*) „ordenormen” en niet van „rechtsnormen” en „geldende rechtsnormen”. En „gerechtigheid” waarom wordt dat niet omschreven? En wat is het verschil tusschen gerechtigheid en rechtvaardigheid, wanneer Prof. Krabbe spreekt van „de idee der gerechtigheid en der rechtvaardigheid”.1) Het begrip „gerechtigheid” wordt ingevoerd in „Het Rechtsgezag” bldz. 22: „Dat er in ons bewustzijnsleven zoo iets zetelt als gerechtigheid, ligt voor ieder open en bloot. En dat die gerechtigheidsidee meer is dan een zielsstemming, waarin men zich koestert, dat zij naar buiten werkt met verplichtende kracht voor ons doen en laten, is deze duizendvoudige ervaring bij ons en bij anderen aan de tegenstanders ontgaan?” Onder „gerechtigheid” verstaat Prof. Krabbe hier blijkbaar het imperatieve element inde juridische beoordeeling.2) Maar heeft hij dat wel bedoeld? Altijd en overal? Andere schrijvers gebruiken de uitdrukking „zedelijke gerechtigheid”. Voorbeeld: Dr. J. D. Bierens de Haan: „Het begrip der zedelijke gerechtigheid” in T. v. W. 1) „Het Reohtsgezag’ ’ bldiz. 41. 2) Over a esthetisch. en imperatief element in verschillende waardeening-functiee: Prof. I. J. de Bussy „Over verantwoordelijkheid” in Teylers Theologisch Tijdschrift van 1903. En Prof. A. Brnyning „Het vraagstuk van de vrijheid van den menschelijken wil” in „De Gids” van Maart 1907. Over „Recht en Gerechtigheid” heeft gesproken Prof. Mr. J. de Louter inde Vergadering der Letterkundige Afdeeling der Kon. Akad. van Wetenschappen van 10 April 1916. Hierin twee definities (Verslagen, bldz. 299): „Recht blijve de standvastige term voor de maatschappelijke orde door gewoonte of wet geregeld en beheerscht”. En: „Daarnevens erkenne men de gerechtigheid als de verborgen, ongenaakbare bron dier vermogens van den menschelijken geest, welke van haar bestaan een min of meer flauw besef hebben en hare imperatieven in de menschelijke samenleving trachten te realiseeren”. Gelijkheid van „orde” en „recht” zal zeker niet door vele rechtsgeleerden worden erkend. En wat deze definitie van „gerechtigheid” betreft: met discrete logische woorden wordt die intuïtie nooit volkomen gesymboliseerd. Maar er zijn zeker woorden mogelijk, die de gerechtigheids-intuïtie beter suggereeren. Dat een bekeild rechtsgeleerde als Mr. De Louter die betere woorden niet heeft gevonden, bewijst meer dan iets, hoe noodig de volle rechtskundige significa is: beschrijvend, verklarend, critisch en vooral actief-scheppend. XXI. Wat wij „recht” noemen is dus twee vereenigd: het Jrg. VI bldz. 38: „Ziehier dan een gerechtigheidsbegrip, dat vrij is van alle juridische bijgedachte”. recht, individueel, categorisch, intuïtief. En de orde, sociaal, hypothetisch, logisch. Hoe is nu daaruit de meerderheidsregeering te verklaren en te rechtvaardigen? Te verklaren: door de behoefte aan orde, waarvoor wij, binnen zekere grenzen, meer of minder van onze rechtsverlangens laten vallen. Aldus Prof. Kranenburg: „Zeer spoedig zal een evenwichtig man niet tot ongehoorzaamheid overgaan, juist omdat hij in wanorde, revolutie, onlusten opzichzelf een groot kwaad ziet, dat alleen door het gevaar voor nog grootere euvelen kan worden opgewogen”. *) En Prof. Struycken in „Recht en Gezag” bldz. 33: „Geen verstandig mensch zal steeds zijne gedragingen door zijn rechtsgevoel of rechtsbewustzijn laten bepalen”. En ITegel in „Grundlinien der Philosophie des Rechts” § 268 Zusatz, slot: „Durch die Gewalt, meint die Vorstellung oft, hange der Staat zusammen, aber das Haltende ist allein das Grundgefühl der Ordnung, das Alle haben”. Te rechtvaardigen? Dat wil zeggen: is de waarde van de maatschappelijke orde eene rechts-waarde? Neen. Rechtvaardigen is: zuiver inpassen ineen rechts-stelsel. Maar orde is geen recht. Wie gedreven door zijn rechtsgevoel in opstand komt tegen zijne gemeenschap handelt 1) „Over de noodzakelijkheid eener redhis- en staatsleer op psyeholoigisöhen grondslag” in T. v. W. Jrg. VIII blda. 405. Inde maatschappelijke verstandhouding zien wij dus twee complementen onafscheidelijk: het intuïtieve rechtselement. En het logische orde-element. Het intuïtieve en het logische vinden wij in elke verstandhouding. Ook tusschen Ik en Niet-Ik.1) Dus vinden wij het intuïtieve en het logische ook in ieder symbolensysteem terug. De goede significus zal intuïtieve begrippen symboliseeren met symbolen, die ook in signifisch gelijkgerichte stelsels dienen voor symboliseering van intuïtieve begrippen. Zoo zal hij logische begrippen symboliseeren met symbolen, die ook in signifisch gelijkgerichte stelsels dienen voor symboliseering van logische begrippen. 1) Dr. G. H. van Senden „Godsdienbbewusbzijn en Wereldbeschouwing” bldz. 7 v.v. Dr. J. van den Bergh van Eysinga—Elias „De religie en het ondenkbare” in T. v. W. Jrg. 11. „Wederwoord” door G. H. van Senden in T. v. W. met deze noot oip bldz. 70: „Woorden hebben altijd eene redelijke beteekenis, maar hunne bedoeling is vaak geenszins uitgeput, wanneer deze is aangewezen”. En eene bespreking van „Godedienstbewustzijn en Wereldbeschouwing” door Dr. J. van den Bergh van Eysinga—Elias in T. v. W. Jrg. VI bldz. 520, signifisch zeer belangrijk. rechtmatig. Maarde andere gemeenschaps-leden, die gedreven door hun rechtsgevoel, hem bedwingen, handelen niet minder rechtmatig. Een geheel is niet de som van zijne deelen. Een gemeenschap is niet de som van zijne genooten. Orde is niet recht. En dit is de belangrijke signifische tegenstelling: intuïtieve taal tegenover logische taal. Beter dan de verwarrende tegenstelling van spreektaal en schrijftaal. Inde woorden kan men onderscheiden: logische, algemeene, begripswaarde. Een intuïtieve, persoonlijke, gevoelswaarde. x) Daartusschen: de sociale waarde.2) In het Gedicht kan men onderscheiden: logische, algemeene maat. Een intuïtief, persoonlijk rhytme.3) Bij lezen en schrijven kan worden onderscheiden tusschen logische interpunctie en de intuïtieve, persoonlijke interpunctie.4) *) Prof. Dr. C. G. N. de Vooys „De „gevoelswaarde” van het woord” in N. T. Jrg. I bldz. 158. 2) Prof. Dr. J. J. Salverda de Gr ave „Taalstudie en taalonderwijs volgens de methode van Bally” in N. T. Jng. V bldz. 214 „De taal als middel van gemeenschap met de maatschappij”. En vooral Dr. J. M. Hoogvliet „Gewoon lezen en schrijven” in „De Tijdspiegel” van 1911 bldz. 323. „Men heeft inde eerste plaats twee principieel verschillende taalformatiën te onderscheiden, n.l. de omtbaezemingstaal, die zich uitsluitend met gevoels- of gewaarwordingseffekten bezighoudt en die elk van deze effëkten dooreen als absolute eenheid gedachte klankenverbinding weergeeft. En de begrippentaal, die gedachten uitdrukt door het in bepaalde orde en onderlinge verhouding aproepen van verschillende voorstellingen, die elk afzonderlijk buiten de sfeer van het individueel gevoelen oif gewaarworden liggen.” 3) De. J. Jac. Thomson over „Het Joodsehe Lied” in „Stemmen des Tijds” van Juni 1916 bldz. 418. 4) J. H. van den Bosch „Over interpunksie in grondtrekken voor het taalonderwijs” in N. T. Jrg. I bldz. 61—63, en Dr. Jao. van Ginnefcen „Handboek der Ned. Taal”, Deel II bldz. 542, slot. Ook het begrip van „vertalen” wordt veel duidelijker wanneer wij rekening houden met de tegenstelling: intuïtie-logica. Nooit zal men een woord vinden inde eene taal met precies dezelfde begripswaarde, gevoelswaarde en sociale waarde als inde andere taal. Welke van de drie waarden zal men nu het meest trachten te behouden? Bij het vertalen van gedichten: gevoelswaarde. Bij vertalen van verzoekschriften: sociale waarde. Bij vertalen van handelscontracten en staatkundige verdragen: begripswaarde. Wanneer de beide betrokken begrippen geene ongeveer gelijke waarde hebben is eene eigenlijke „vertaling” niet mogelijk. Woorden als: émancipation, conseil judiciaire, vol, escroquerie, kunnen niet worden „vertaald” als maison, étable, arbre, oiseau. Bij het maken van uitleveringètractaten is dat vaak gebleken. Geene verstandhouding is dus zonder haar intuïtie en haar logica. De verhouding van beide elementen wordt bepaald door den aard van de verstandhouding en door de grootte van de gemeenschap. 0 Opstellen van Dr. A. Pit in T. v. W. Jrg. I, 111, IV, V, VIII, IX, X en XI. 2) Ester Vas Nun.es: „Wetten der toonkunst in het licht der Idee” in T. v. W. Jrg. 111. Ook in Gebouwen1) en ook inde Muziek2) vindt men en het logische en het intuïtieve. Vandaar, dat ineen staat van millioenen de verstandhouding eene emotielooze orde is. Met weinig intuïtief, persoonlijk recht. Wel kan door de orde eene emotie heenvaren: naderende oorlog, naderende vrede. Vandaar ook, dat de algemeene verstandhoudingsvormen emotie-loos zijn: tijd, ruimte, tal, gewicht. Vergelijk emotieloos: „de soldaten liepen tachtig K.M.” En geëmotioneerd: „de soldaten liepen tot zij er bij neervielen”. Een gulden is een volkomen emotie-loos symbool van geleden leed en vreugde. Maar ook van toekomstig leed en vreugde. Het is onmogelijk van iederen gulden te weten in welke goede en droeve omstandigheden hij dienst heeft gedaan. En in welke goede en droeve omstandigheden hij nog zijnen dienst zal doen. Maar daarom kunnen wij ons herinneren dit: „Geld, als alle ding is geest. Geest van herinnering aan arbeid en derving, geest van verwachte bevrediging van behoeften, verleden leed en komende vreugde”.1) Vinden wij dus in elke verstandhouding intuïtie en logica vereenigd, in geen enkele vinden wij ze gescheiden. Want de logische verzekerdheid wordt intuïtief aanvaard. En geene intuïtie is van haar redelijkheid verlaten. 2) i 1) Prof. G. Mannoury: ~Geld aJs Geest” in „Do Tribune” van Maart 1917. 2) Dr. J. van den Bergh yan Eysinga—Elias in T. v. W. Jrg. VI Daarom is een belangrijke taak van de rechtskundige significa dit: critisch-beschrijvend vaststelling der logische en intuïtieve elementen in het symbolen-systeem van het Recht. Actief-scheppend: de bouw van noodige, nieuwe, intuïtieve en logische symbolen. bldz. 522 „Het redelijk denken, zoekt geen bewijs meer oim eigen geldigheid op verstandelijke wijze in iets anders: het begrijpt zichzelf als eenheid van het intuïtieve en het logische. x) Prof. Dr. Eu,gen Ehrlich „Grundlegung der Soziologie des Rechts”. Een belangrijke taak van de sociologische rechtswetenschap is dit: vaststelling der logische en intuïtieve elementen inde maatschappelijke verstandhouding.1)