DRUKKERIJ VB El )!•. TE BLARICUM. MDCCCCII. LEO N. TOLSTOY. Russische VOLKSLEGENDEN BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0994 5250 UIT DE BOEKERIJ VAN Ds. L.A.BAHLER RUSSISCHE VOLKSLEGENDEN, BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN RUSSISCHE VOLKSLEGENDEN. DRUKKERIJ «VREDE» TE BLARICUM. MDCCCCII. LEO N. TOLSTOY Ik ben slechts dan gelukkig en tevreden, wanneer ik zeker overtuigd ben, dat mijn werken anderen nuttig is. Tolstoy. De eenvoudigste en kortste zedelijkheidsregel bestaat daarin, dat men zich zoo weinig moge lijk behoort te laten die?ien door anderen en zelf anderen zooveel mogelijk dient; dat men van anderen zoo weinig mogelijk verlangt en zelf aan anderen zooveel mogelijk geeft. Wat ons doet leven Een schoenlapper en zijn vrouw en kinderen woonden allen samen in bij een boer. Hij had geen huis en hij had geen land en hij leefde met zijn vrouw en kinderen van wat hij met schoenmaken en lappen verdiende. Het brood was duur en het werk werd slecht betaald, en alles wat hij verdiende hadden zij noodig om eten te koopen. De schoenlapper en zijn vrouw hadden maar één shuba (1) voor hen beiden en deze eene shuba was heelemaal versleten en twee jaar lang had de schoenlapper alles opgespaard wat hij maar kon om een nieuwe shuba te kunnen koopen. Toen de herfst kwam had hij genoeg gespaard ; drie papieren roebels (2) bewaarde zijn vrouw voor hem in haar koffer en vijf roebels en twintig kopeken moest hij nog van zijn klanten ontvangen. Eens op een morgen ging de schoenmaker naar het dorp om zich een nieuwe shuba te koopen. Over zijn hemd trok hij het met watten gevoerde Nankings pakje van zijn vrouw en daarover een wollen kaftan. Hij stak de drie papieren roebels in zijn zak, brak zich een tak vaneen boom af voor staf en na het ontbijt begaf hij zich op weg. (1) Een overkleed van wol of schapenvellen. Vert. (2) De papieren roebel is ongeveer f 1.05 waard, 100 kopeken gaan ineen roebel. Vert. I. Terwijl hij zoo voortliep, overlegde hij bij zichzelf dat de boer hem nog vijf roebels schuldig was en dat hij hiervoor huiden voor zijn shuba wilde koopen. De schoenlapper kwam in het dorp en ging naar het huis van den eenen boer; de boer was er niet, maar zijn vrouw beloofde dat zij haar mande volgende week met het geld zou zenden, zij zelf kon hem echter dadelijk niets geven. Toen ging hij naar een ander en deze boer verzekerde hem met een vloek dat hij in het geheel geen geld bezat; maar hij betaalde hem twintig kopeken voor het lappen van zijn laarzen. De schoenlapper besloot toen om de huiden maar op krediet te koopen. Maarde bonthandelaar wilde hem geen krediet geven. «Breng het geld», zei hij, «en kies dan uit wat je wilt; maar we weten allemaal hoe moeielijk het is om het verschuldigde binnen te krijgen.» En dus kon de schoenmaker zijn boodschap niet doen, maar hij had twintig kopeken ontvangen voor het lappen van de schoenen en een andere boer had hem een paar oude laarzen meegegeven om met leer te verstellen. Eerst was de schoenlapper erg teleurgesteld ; maar hij besteedde de twintig kopeken om vodka te koopen en ging toen weer naar huis terug, ’s Morgens had hij het heel koud gehad maar nadat hij de vodka gedronken had, was hij warm genoeg, zelfs zonder shuba. De schoenlapper wandelde voort over den weg, sloeg met den staf, dien hij inde eene hand had op den bevrozen grond, zwaaide de vilten laarzen inde andere heen en weer, en praatte zachtjes in zichzelf: «Ik», zei hij, «heb ’t lekker warm, zelfs zonder shuba. Ik heb een glas gedronken en het danst door al mijn aderen heen. En dus heb ik eigenlijk geen jas van schapenvellen noodig. Ik wandel Als ik nu tehuis kom zal het brood op zijn. Dus je moet me geven wat je me verschul- digd bent.» Terwijl hij zoo in zichzelf liep te praten, had de schoenlapper *de kapel aan het kruispunt bereikt en achter de kapel zag hij iets wits bewegen. De schemering was al gevallen en de schoenlapper spande zijn oogen in, maar hij kon niet onderscheiden wat het was. «Er heeft hier nooit een steen gestaan,» zei hij bij zichzelf. «Een koe? Maar het lijkt heelemaal niet op een koe! De kop is net als het hoofd vaneen man; maar wat is dat daar voor wits? En waarom zou er daar een man zitten?» Hij kwam wat dichterbij. Nu kon hij het duidelijk zien. Wat zag het er vreemd uit! Het was inderdaad een man, maar leefde hij of was hij hier plezierig voort over den weg en al mijn verdriet is vergeten. Zoo ben ik nu altijd! Wat heb ik eigenlijk noodig? Ik kan het heel goed stellen zonder shuba. Ik heb er eigenlijk heelemaal geen noodig. Maar iets is er toch wat mij hindert, mijn vrouw zal het zoo naar vinden, ’t Is ook eigenlijk al te erg, ik heb zoo hard voor het geld gewerkt en toch heb ik geen cent verdiend. Pas nu maar op, als je het geld niet brengt, zal ik je je hoed afnemen, ik zweer dat ik het doen zal! Is dat een manier van handelen! Hij geeft me niet meer dan twintig kopeken ineens! Wat kan ik nu met twintig kopeken beginnen? Ze gaan verdrinken, dat is al! Jij zegt «Ik ben arm!» Maar als jij arm bent, wat ben ik dan? Je hebt een huis en vee en alles en ik heb niets dan mijn eigen handen. Je bouwt je eigen graan, maar ik moet het mijne koopen als ik kan en het kost me drie roebels inde week voor voedsel alleen. dood? Hij zat daar geheel naakt tegen de kapel aanleunend en bewoog zich niet. De schoenmaker schrikte vreeselijk. Hij dacht bij zichzelf: «Die man is zeker door iemand vermoord, die hem naakt heeft uitgeschud en hier zoo maar neer gesmeten. Als ik er te dicht bij kom, zou ik wel eens in ongelegenheid kunnen komen.» En hij liep zoo hard hij maar kon voorbij. Toen hij dicht bij de kapel was kon hij den man niet langer zien; maar toen hij goed en wel voorbij was, keek hij om en zag dat de man niet langer tegen de kapel leunde maar zich bewoog en hem scheen na te zien. Hierdoor werd de schoenlapper nog meer verschrikt en hij dacht bij zichzelf: «zal ik naar hem toegaan of zal ik doorloopen ? Als ik naar hem toe ga, zou mij wel eens iets heel onaangenaams knnnen gebeuren; wie weet wat voor een rare man of het is ? Hij voert daar zeker niet veel goeds uit? Als ik naar hem toeging zou hij wel eens op mij af kunnen springen en mij wurgen en ik zou mij misschien niet weer van hem kunnen losmaken; en zelfs indien hij niets kwaads inden zin had, waarom zou ik mij met hem bemoeien ? Wat kan ik met zoo’n naakte man aanvangen? Ik kan hem niet meenemen en hem mijn eigen kleeren geven. Dat zou al te bespottelijk zijn.» En de schoenlapper liep weer wat sneller voort. Hij was alweer op tamelijk grooten afstand van de kapel toen zijn geweten hem weer begon te prikkelen. Toen bleef hij staan: «Wat ga je nu beginnen Semijón?» vroeg hij zichzelf. «Een mensch ligt hier te vergaan van kou en jij bent bang en holt voorbij! Ben je zoo rijk ? Ben je bang om je geld te verliezen? OhSema! Dat is niet mooi van je!» Semijón keerde zich om en ging naar den man toe. Semijón ging naar den man terug, hij bekeek hem oplettend en zag dat het een jonge man, inde eerste jeugd van het leven was. Hij scheen nergens bezeerd te zijn, maar men kon zien dat hij angstig was en het heel koud had; hij zat daar stil, achterover geleund en zag Semijón niet aan. Hij scheen zoo zwak te zijn dat hij de oogen niet op kon heffen. Semijón ging naar hem toe en plotseling scheen er weer leven inden man te komen; hij hief het hoofd omhoog en zag Semijón aan. En door dezen blik won de man het hart van Semijón. Hij wierp de vilten laarzen op den grond, deed zijn gordel af en lei dien op de laarzen en trok zijn kaftan uit. «Zeg maar niets», zei hij, «maar trek dit allemaal aan! Daar!» Semijón lei zijn hand onder den elleboog van den man om hem op te helpen en probeerde om hem op te tillen, maarde man stond uit zichzelf op. En Semijón zag dat zijn lijf sierlijk gebouwd was en rein, dat' zijn handen en voeten goed gevormd waren en dat hij een prettig gezicht had. Semijón wierp hem zijn kaftan over de schouders, flij kon zijn armen niet door de mouwen krijgen. Semijón vond de plek waar hij ze in moest steken, trok de jas omhoog, wikkelde hem er warm in en maakte den gordel vast. Hij nam zijn gescheurden pet af en wilde dien ook aan den vreemdeling geven, maar hij voelde kou op het hoofd en hij dacht: «Mijn hoofd is bovenop heelemaal kaal en hij heeft lange, krullende haren.» Dus zette hij zijn hoed weer op maar hij dacht: «Kom, ik wil hem mijn laarzen geven.» 11. Hij zei dat hij weer op den grond moest gaan zitten en trok hem de vilten laarzen aan. Nadat de schoenlapper den man zoo heelemaal had aangekleed, zei hij: «Zoo ouwe jongen beweeg je nu eens dan zult ge het wel wat warmer krijgen. Alles wat ons overkomt wordt door andere handen dan de onze bestuurd. Zou je nu een eindje voort kunnen loopen, denk je?» De man stond op, zag Semijón met een blik vol liefde aan, maar was niet in staat een woord uitte brengen. «Waarom zeg je niets? We kunnen hier niet den heelen winter blijven. We moeten vóór den nacht ergens onder dak zien te komen. Leun maar op mijn stok als je je niet sterk genoeg voelt. Maar doe nu toch eens je best om je te bewegen!» En de man zette den eenen voet voor den anderen en begon te loopen. En hij liep met gemak en bleef niet achter en terwijl ze voortgingen langs den weg zei Semijón: «Waar komt ge vandaan als ik dat mag vrag-en?» «Ik ben hier niet uit deze streken.» «Neen; ik ken alle menschen hier uit den omtrek. Hoe zijt ge hier zoo inde buurt gekomen en bij die kapel?» «Dat kan ik u niet zeggen.» «De een of ander heeft u zeker slecht behandeld.» «Niemand heeft mij slecht behandeld. God heeft mij gestraft.» «God doet alle dingen maar ge moet toch ergens heen op weg zijn geweest en waar wilt ge nu heengaan?» «Dat maakt voor mij geen verschil.» Semijón was verbaasd. De man zag er niet als een boosdoener uit en hij had een prettige stem en wat hij zei klonk vriendelijk, maar hij scheen liever niet over zichzelf te willen spreken. Toen Semijón dicht bij het open plekje grond vóór zijn huisje kwam, bleef de vreemdeling niet achter maar wandelde naast hem voort. De wind was opgestoken en woei onder Semijón’s kleeren en daar de brandewijn nu uitgewerkt had, voelde hij zich tot op het gebeente koud. Hij liep voort en begon te snuiven en te niezen en hij wikkelde zich dichter in het jakje van zijn vrouw en dacht: «Dat is een mooie manier om aan een shuba te komen! Je gaat uit om een shuba en komt terug zonder een kaftan! ja, en je brengt bovendien nog een naakten man mee naar huis ik ben bovendien bang dat Mabrióna vreeselijk uit haar humeur zal zijn!» En toen hij aan Mabrióna dacht begon hij zich heel slecht op zijn gemak te voelen! Maar toen zijn oogen op den vreemdeling vielen, herinnerde hij zich hoe deze hem had aangezien bij de kapel en zijn hart klopte van blijdschap. 111. Semijón’s vrouw had vroeg met haar werk gedaan. Ze had hout gehakt, water gehaald, de kinderen eten gegeven en haar eigen avondmaal gebruikt en zat er nu over te denken wanneer het ’t beste zou zijn om nog wat brood te bakken, vandaag of morgen? Er was nog een groote korst brood over en ze dacht: «als Semijón inde stad iets heeft gegeten, zal hij van avond niets meer willen hebben en dan hebben we tot morgen wel brood ge- noeg.» Mabrióna zat een poosje naar de korst te kijken en dacht: «Ik zal vandaag maar geen brood meer maken. Er is juist genoeg meel voor En Semijón dacht: «Zulke dingen gebeuren niet alle dagen», en hij zei tegen den man: «Kom dan maar met mij mee, hoewel we maar heel klein behuisd zijn.» nog één brood. We zullen er gemakkelijk tot Vrijdag mee rondkomen.» Mabrióna zette het brood weg en ging aan dé tafel zitten om een lap te naaien op het hemd van haar man. Ze naaide vlijtig voort en zat er over te denken hoe of haar man huiden zou hebben gekocht voor een nieuwe shuba. «Ik hoop maar dat de bontwerker hem niet zal bedriegen. Want hij is zoo onnoozel als ’t maar kan. Hij zelf zou niemand bedriegen, maar een klein kind zou hem beet kunnen nemen. Acht roebels is geen kleine som. Daarvoor kan men al een mooie shuba koopen. Misschien wel geen gelooide, maar toch in ieder geval een heele goede. Wat hebben we verleden winter een ellende geleden zonder shuba! Ik kon nergens heengaan, zelfs niet naar de rivier! En als mijn man uitging trok hij al de kleeren aan, en had ik niets om te dragen, ’t Duurt lang eer hij te huis komt. Hij had er al moeten zijn. Ik hoop dat mijn lieveling zich niet zal hebben bedronken.» Juist toen al deze gedachten door haar hoofd gingen, kraakte de stoep. Er was iemand aan de deur. Mabrióna stak de naald in het goed en ging zien wat er was. Ze zag dat er twee mannen waren binnen gekomen, Semijón en een vreemde boer, zonder muts en in vilten laarzen. Mabrióna merkte dadelijk dat haar mans adem naar wijn rook. «O heden,» dacht ze, «nu heeft hij zich weer bedronken.» En toen zij zag dat hij geen kaftan meer en alleen maar haar pakje aan had, en dat hij niets inde hand hield en niets zei, en alleen maar schaapachtig stond te lachen, schrikte ze vreeselijk en dacht: «Hij heeft al ’t geld verdronken, hij is plezier wezen maken met dien ellendigen schooier en En Mabrióna dacht: «’t Is zeker geen goeie man; zijn geweten schijnt hem te plagen.» Mabrióna trok een heel leelijk, boos gezicht, ging bij de kachel staan en bleef toezien wat de mannen nu doen zouden. Semoijón nam zijn muts af en ging goedmoedig op de bank zitten. «Wel Mabrióna,» zei hij, «kun je ons niet wat eten bezorgen?» Mabrióna gromde wat zachtjes vóór zich heen. Ze gaf zich geen moeite om zich te bewegen, maar terwijl ze bij de kachel stond keek ze beurtelings den een, dan den anderen aan en schudde voortdurend haar hoofd. Semijón zag wel dat zijn vrouw uit haar humeur was en niets voor hen wilde doen maar hij deed het of hij het niet merkte en vatte den vreemde bij den arm. «Ga zitten broeder,» zei hij; «dan zullen we wat eten.» De vreemde ging op de bank zitten. < «Wel,» zei Semijón, «heb je niets gekookt?» Toen kon Mabrióna haar woede niet langer inhouden. «Ik heb gekookt,» zei ze, «maar niet voor jou. Je bent een mooie, jij! Ik merk heel goed dat je weer hebt gedronken! Je bent uitgegaan om een shuba te koopen en je komt thuis zonder kaftan. En nu heb je die kale schooier mee naar huis gebracht. Ik heb geen eten in huis voor zulke dronkaards als jullie!» ’t ergst van alles is dat hij hem mee naar huis heeft gebracht!» Mabrióna liet de mannen voor zich uitgaan in het hutje; toen ging zij zelf ook naar binnen; ze zag dat de vreemde jong was en hun kaftan droeg. Hij had geen hemd aan onder den kaftan en hij had geen muts op het hoofd. Zoodra hij binnen was gekomen bleef hij stil staan en bewoog zich niet en hief zijn oogen niet op. «Zwijg nu maar Mabrióna, wat helpt ’t of je er al zooveel woorden om vuil maakt? Als je nu eerst eens gevraagd had: «Wat dit vooreen man was .. ..» «Zeg jij me eerst eens wat je met het geld hebt gedaan!» «Hier is het geld, maar Trionof heeft me niet betaald; hij heeft beloofd dat hij het morgen zou brengen.» Mabrióna werd nog veel boozer dan ze al was. «Je hebt geen nieuwe shuba gekocht en je hebt je eenige kaftan aan dezen naakten landlooper gegeven, die je bovendien mee naar huis hebt gebracht!» Ze greep het geld van de tafel om het ergens zorgvuldig' weg' te stoppen en zei: «Ik heb geen avondeten voor jullie, ik kan niet alle mogelijke hongerige bedelaars gaan voeren!» «Zeg Mabrióna houd je nu eens stil, en luister eerst naar wat ik je te zeggen heb .. .» «Ik zou zeker veel verstandigs te hooren krijgen van zoo’n dronken gek! Och had ik toch maar naar moeder geluisterd en was ik maar nooit met zoo’n dronkaard getrouwd! Moeder had me linnen meegegeven voor mijn uitzet en jij hebt ’t allemaal verdronken; je bent van morgen uitgegaan om een nieuwe shuba te koopen en dat heb je ook allemaal opgemaakt om er drank voor te koopen.» Semijón wilde tegen zijn vrouw zeggen dat hij maar 20 kopeken voor drank had uitgegeven ; hij wilde haar vertellen waar hij den man had gevonden, maar Mabrióna liet hem niet aan het woord komen; het was verwonderlijk hoe ze het aanlegde om twee woorden tegelijk te spreken, maar twee of drie woorden rolden altijd tegelijk uit haar mond! Dingen die tien jaren geleden IV. Mabrióna bleef staan en zei: «Als hij een goede man was, zou hij kleeren aan hebben; zelfs nu, nu jij hem hebt aangekleed, heelt hij niet eens een hemd; als hij met iets fatsoenlijks was bezig geweest, toen je hem vondt zou je me wel vertellen waar je zoo’n elegante meneer gevonden hadt.» «Je laat me niet aan ’t woord komen, ik wilde het je juist vertellen. Terwijl ik voortliep langs den weg zag ik achter de kapel dezen man zitten, heelemaal naakt en bijna bevroren, ’t Is geen zomerweer nu voor een naakte man, dat kan ik je verzekeren! God heeft me tot hem gezonden, anders zou hij zijn omgekomen van honger en kou. Wat moest ik doen? Zulke dingen gebeuren er alle dagen. Ik ging naar hem toe, trok hem mijn kleeren aan en nam hem mee naar huis. Wees nu niet langer boos Mabrióna gebeurd waren bracht zij er weer bij te pas! Mabrióna schold en gromde en gromde en schold; eindelijk sprong ze naar Semijón toe en greep hem bij zijn mouw. «Geef me mijn jakje terug! ’t Is het eenige wat ik heb, en je hebt ’t mij afgenomen en het zelf aangetrokken. Geef ’t hier, jij akelige, slechte man! Kom, sta op en geef ’t hier!» Semijón begon het jakje uitte trekken. Terwijl hij zijn armen uit de mouwen trok, rukte en sjorde zijn vrouw er aan en het jakje barstte in de naden. Mabrióna rukte het met een nijdig gezicht naar zich toe, gooide het over haar hoofd en liep naar de deur. Zij wilde de deur uitloopen maar bleef toch staan. Ze wist zelf niet wat ze wilde. Ze wilde haar woede uiten en ze wilde te weten zien te komen wat soort vaneen man de vreemde was. en windt je niet zoo op. Het is een groote zonde. We moeten allen sterven!» Mabrióna stond weer op het punt een grommig antwoord te geven toen haar oogen op den vreemdeling vielen en ze plotseling zweeg. De vreemdeling zat nog altijd onbewegelijk op de punt van de bank, juist zoo als hij er was gaan zitten. Hij hield de handen op de knieën gevouwen, zijn hoofd was op de borst gebogen, zijn oogen waren gesloten, en hij trok voortdurend de wenkbrauwen samen alsof hem iets benauwde. Mabrióna antwoordde niet. Semijón ging voort: «Mabrióna kan het mogelijk zijn dat Godin u niet woont?» Toen Mabrióna dit hoorde zag ze den vreemdeling aan en plotseling was haar boosheid verdwenen. Ze bleef niet langer bij de deur staan, ging naar den hoek, waar de kachel was en bracht het avondmaal mee. Ze zette de kom op de tafel, schonk kvas (i) in en lei de laatste korst brood neer. Toen gaf ze hun het mes en de lepels. «Laten we nu wat eten,» zei ze. Semijón stootte den vreemde aan. «Kom schik wat bij aan de tafel,» zei hij. Semijón sneed het brood, kruimelde het inde kom en ze begonnen hun avondmaal te eten. En Mabrióna zat aan het eind van de tafel, het hoofd op de hand geleund lang en aandachtig naar den vreemdeling te zien. En Mabrióna begon medelijden met hem te krijgen en ze begon van hem te houden. En plotseling zette de vreemde een veelvroolijker gezicht, hij trok de wenkbrauwen niet meer zoo pijnlijk samen, sloeg zijn oogen naar Mabrióna omhoog en lachte tegen haar. (i) Gegiste drank van roggemeel en geweekte broodkruimels. Vert. «Waar komt ge vandaan?» «Ik kom niet uit deze streken.» «Hoe waart ge daar zoo alleen op dien eenzamen weg gekomen?» «Dat kan ik u niet zeggen.» «Wie heeft u zoo mishandeld en u uw kleeren afgenomen?» «God heeft mij gestraft.» «En ge laagt daar bij den weg, naakt en van alles beroofd?» «Ja, ik lag daar geheel naakt en was bijna dood gevroren, toen Semijón mij zag, medelijden met mij had, zijn eigen kaftan uittrok, hem mij aandeed en mij zei dat ik met hem naar huis kon gaan. En hier hebt ge mij opgenomen, me eten en drinken gegeven en medelijden met me gehad. Moge de Heer ’t u beloon en!» Mabrióna stond op, nam het oude hemd van Semijón, dat ze bezig waste verstellen van de vensterbank en gaf het aan den vreemdeling ; toen zocht ze een oude broek op en gaf hem die ook. «Daar,» zei ze, «ik zie dat ge geen hemd aan hebt. Trek dit aan, en ga dan maar liggen waar je wilt, op de vliering of op de kachel» (x). De vreemde deed den kaftan uit, trok het hemd aan en ging naar bed op de vliering. Mabrióna deed het licht uit, nam den kaftan en ging in bed liggen naast haar man. Mabrióna dekte zich met de rok van den kaftan dicht, maar ze kon niet in slaap komen; telkens en telkens weer moest zij aan den vreemdeling denken. (i) In Rusland gebruikt men platte, breede kachels, waar men op zit, neerligt en zelfs slapen gaat. Vert. Toen ze hun maal op hadden, nam de vrouw de tafel af en begon den vreemde allerlei dingen te vragen: En toen ze er aan dacht dat ze hun laatste korst hadden gegeten en dat er morgen geen brood meer zijn zou en dat ze hem het hemd en de broek had gegeven werd ze erg ongerust; maar toen ze zich herinnerde hoe hij tegen haar had gelachen was ze opeens weer heel blij en gerust. Mabrióna lag heel lang zonder in slaap te vallen en toen ze hoorde dat Semijón ook wakker was, trok ze den kaftan omhoog en zei: «Semijón!» «Ja?» «Jullie hebt het laatste brood opgegeten en ik heb geen nieuw gekneed. Ik weet niet hoe we het morgen zullen stellen. Misschien zou ik wat van buurvrouw Malanija kunnen leenen.» «O we zullen het best schikken; we zullen wel genoeg hebben.» Weer lag de vrouw stil, zonder te spreken, toen zei ze eindelijk: «Hij schijnt toch wel een goede man te zijn; maar waarom wil hij niets vertellen, wie hij is en waar hij vandaan komt en zoo?» «Misschien kan hij het niet doen.» «Siom!» «Ja, wat is er nu weer?» «Wij zijn altijd aan ’t geven; waarom geeft niemand ons eens wat?» Semijón wist niet wat hij hierop moest antwoorden. Daarom zei hij maar «Je hebt nu dunkt me genoeg gepraat!» keerde zich om en viel in slaap. V. Inden morgen werd Semijón wakker. Zijn kinderen lagen nog te slapen; zijn vrouw was naar een buurvrouw gegaan om wat brood te halen. De vreemdeling, die den vorigen dag met hem was meegekomen zat in het oude hemd en «Beste jongen, de maag vraagt om brood en het lichaam om kleeren. Je moet je eigen kost zien te verdienen. Heb je ’t een of ander ambacht geleerd?» «Ik heb nooit iets geleerd.» Semijón was heel verwonderd en hij zei: «Als men maar wil kan men alles leeren.» «De menschen werken, en ik wil ook werken.» «Wat is uw naam?» «Mikhaila.» «Wel, Mikhaila, als je me verder niet vertellen wilt, is dat jou zaak; maar je moet nu je eigen kost leeren verdienen. Als je werken wilt, zooals ik je wijzen zal, dan zal ik je hier houden.» «De Heer moge het u vergelden! ik wil gaarne leeren, wijs me alleen maar hoe ik doen moet.» Semijón nam een draad, trok hem door zijn vingers en wees hem hoe hij het eind er van met was moest insmeeren. «Er hoort niet veel handigheid toe om dat te doen, kijk maar ....» Mikhaila keêk oplettend toe en rolde ook de draad tusschen zijn vingers heen en weer: hij bootste het dadelijk precies zoo na als hij hem voorgedaan had en maakte den punt heel netjes af. Toen wees Semijón hem hoe hij de schoenen moest boren. Dit begreep Mikhaila ook dadelijk. Toen wees hem de schoenmaker ook hoe hij de borstels aan den pikdraad moest slaan en hoe hij de els moest gebruiken; en dit alles leerde Mikhaila ineen ommezien. Welk onderdeel van het werk Semijón hem ook voordeed, bootste hij ineen oogenblik na en binnen de twee dagen kon hij zoo goed wer- de broek, alleen op de bank en zag hem aan. En zijn gezicht stond veel vroolijker dan het den vorigen avond geweest was. En Semijón zei: ken als ware hij zijn leven lang een schoenlapper geweest! Hij arbeidde onophoudelijk voort, at heel weinig en als het werk gedaan was zat hij heel stil zonder iets te zeggen en zag omhoog. Hij liep nooit de straat op, hij zei niet meer dan strikt noodzakelijk was, hij maakte nooit een grapje en hij lachte nooit. De eenige keer dat men hem had zien glimlachen was op dien eersten avond toen de vrouw hem zijn avondeten had gegeven. VI. Dag na dag, week na week, ging er een heel jaar voorbij. Mikhaila leefde zoo tevreden voort en werkte voor Semijón. En de roem van Semijóns leerling verbreidde zich overal; niemand, zei men, kon zulke nette, sterke laarzen maken als Semijóns leerling Mikhaila. En uit den geheelen omtrek kwamen de menschen bij Semijón om hun laarzen te laten maken en Semijón begon geld weg te legger.. Eens, op een winterdag, toen Semijón en Mikhaila aan het werk waren, reed er een slede, die dooreen troïka werd voortgetrokken, met luid gerinkel van bellen op het hutje toe. Ze zagen uit het venster. De slee hield voor het huisje stil; een lakei sprong van den bok en deed het portier open. Een barin (i) ineen jas met bont, stapte uit de slede, ging naar het hutje van Semijón en klom de stoep op. Mabrióna haastte zich de deur wijd open te werpen. De barin boog het hoofd en ging het huisje binnen; toen hij zich tot zijn volle lengte op- (i) De gewone titel vaneen landeigenaar of edelman. Vert. Semijón stond op en boog; hij was heel verwonderd den barin te zien. Hij had vroeger nooit zoo’n deftig heer ontmoet. Semijón zelf was heel mager, de vreemde knecht was rank en slank, en Mabrióna was als een dorre tak; maar ’t was of deze man uiteen andere wereld kwam. Zijn gezicht was vol en blozend, zijn nek was als de nek vaneen stier; ’t was net of zijn geheele lichaam uit gegoten ijzer gemaakt was. De barin wachtte een oogenblik tot hij op adem was gekomen, nam zijn shuba af, ging op de bank zitten en zei: «Wie is hier de meester schoenmaker?» Semijón deed een stap vooruit en zei: «Ik Heer.» De barin riep zijn lakei en zei: «Hei Teedka (i) breng me het leer eens hier.» De jonge man vloog naar buiten en bracht een pak mee terug. De barin nam het pak en lei het op de tafel. «Maak het open,» zei hij. De lakei maakte het open. De barin lei zijn vinger op het leer en zei tegen Semijón: «Luister eens hier schoenmaker. Zie je dit leer?» «Ja Heer, ik zie het,» zei hij. «Kun je zien wat voor leer het is?» Semijón voelde het leer en zei: «Mooi, fijn leer.» «Ja zeker is ’t mooi, fijn leer, ezelskop, die je bent! je hebt nooit in je leven meer zulk leer gezien! ’t Is Duitsch leer. Het kost twintig roebels.» (i) Verkorting van Teeódor, Theodoor. Vert. richtte, raakte zijn hoofd bijna de zoldering; hij scheen de geheele kamer noodig te hebben voor zich alleen. Semijón schrikte van den prijs en zei: «Waar ‘zou ik ooit zulk leer hebben gezien?» «Zoo, dan is het goed. Kun je me van dit leer een paar laarzen maken die goed passen?» «Dat kan ik meneer.» De barin begon hard tegen hem te schreeuwen : «Kan is een groot woord. Je moet eens goed be°rijpen wie ’t is voor wien je deze laarzen maakt en wat voor soort van leer het is. Je moet me hier een paar laarzen van maken die, als het jaar om is, hun fatsoen niet zullen hebben verloren en niet zijn gescheurd. Als je ’t kunt is ’t karreweitje voor jou en moog je in het leer gaan snijden, maar als je ’t niet kunt, hou het leer dan niet hier en versnijdt het niet onnoodig. Ik waarschuw je vooruit als na een jaar de schoenen scheuren, of versleten zijn, of hun fatsoen hebben verloren zal ik je laten gevangen zetten, maar als ze niet scheuren noch hun fatsoen verliezen voor het eind van het jaar, zal ik je tien roebels voor het werk betalen.» Semijón was erg verschrikt en wist niet wat hij moest antwoorden. Hij keek eens naar Mikhaila. Hij stootte hem met zijn elleboog aan en fluisterde: «Wat dunk je, zal ik het doen of niet?» Mikhaila knikte met het hoofd wat beteekenen moest: «Ik zou je raden om het karreweitje maar aan te nemen.» Semijón volgde Mikhaila’s raad: hij beloofde een paar laarzen te maken die niet zouden scheuren of hun fatsoen verliezen eer het jaar voorbij was. De barin riep weer met een luide stem om zijn lakei en beval hem om hem de laars van den linker voet te trekken; toen stak hij zijn been uit. «Neem me de maat!» Semijón sneed een stuk papier af van zeven- Semijón nam de maat van de zool en hij nam de maat van de wreef; toen wilde hij de maat nemen van de kuit, maar het papier was niet lang genoeg. Het been en de kuit waren zoo dik als een balk. «Pas op dat je ze niet te nauw neemt om de kuit!» Semijón wilde een ander stuk papier afsnijden. De barin zat zijn teenen tegen elkaar te wrijven in zijn kousen en naar de bewoners van het hutje te zien. Plotseling viel Mikhaila hem in ’t oog. «Wie is dat?» vroeg hij; «hoort die ook hier?» «Dat is mijn knecht die de laarzen zal maken.» «Let eens goed op,» zei de barin tegen Mikhaila, denk er aan dat ze zóo moeten gemaakt worden dat ze het een geheel jaar kunnen uithouden.» Semijón keek ook naar Mikhaila; hij zag dat Mikhaila in ’t geheel niet luisterde, maar stil stond inden hoek als zag hij iets achter den barin. Mikhaila stond zoo lang onbewegelijk te staren en begon plotseling te lachen zoo dat zijn geheele gezicht er door scheen te zijn verlicht. «Waarom laat je daar op zoo’n idiote manier al je tanden zien? Je zou beter doen met te zorgen dat de laarzen bij tijds klaar zijn.» En Mikhaila antwoordde: «Ze zullen gereed zijn zoodra het noodig is.» «Heel goed.» De barin trok zijn laars aan, knoopte zijn shuba dicht en ging naar de deur. Maar hij (i) Tien vershóks, gelijk aan 17.50 Engelsche duimen. Vert. tien duim (i), streek het glad, knielde op den grond, veegde zijn handen aan zijn schootsvel af om de kousen van den barin niet vuil te maken en begon de maat te nemen. vergat te bukken en stootte zijn hoofd tegen de deurpost. De barin vloekte en wreef zich het hoofd, toen klom hij inde slede en reed weg. Toen de barin weg was zei Semijón: «Wel, hij is zoo sterk als een rots! Je zou hem niet met een smidshamer kunnen doodslaan. Hij brak de deurpost bijna met zijn hoofd, maar hij scheen zich niet eens erg te bezeeren.» En Mabrióna zei: «Ze moeten wel dik en gezond worden bij die manier van leven die zij hebben. Zelfs de dood gaat hun deur voorbij.» En Semijón zei tegen Mikhaila: «Zie eens hier, we hebben op ons genomen dit werk te doen en we moeten het dus zoo goed mogelijk afleveren. Het leer is kostbaar en de barin schijnt een lastig heer te zijn. We moeten dus zorgen dat we ons niet versnijden. Jou oog is vaster en jou hand is meer geoefend dan de mijne; hier is de maat. Snij jij ’t leer, dan maak ik onderwijl dit lapwerk af.» Mikhaila deed dadelijk wat hem gezeg'd was; hij nam het leer van den barin, lei het netjes glad op de tafel, nam het mes en begon te snijden. Mabrióna kwam achter hem staan terwijl hij bezig was met snijden en was verwonderd toen ze zag wat hij deed. Want ze was er aan gewend om schoenmakers aan het werk te zien en ze zag dat Mikhaila het leer niet voor laarzen sneed, maar in ronde reepen. Mabrióna wilde wat zeggen, maar zij dacht bij zichzelf: «Natuurlijk heb ik er geen verstand van hoe heerenlaarzen moeten gemaakt worden; Mikhaila zal het wel beter weten dan ik; ik zal er mij maar niet mee bemoeien.» Nadat hij het werk geheel klaar had gesneden, nam hij de gewaste draden en begon te naaien, niet zooals het voor laarzen hoort met dubbele Hierover verwonderde Mabrióna zich ook, maar zij wilde er zich toch liever niet mee bemoeien. En Mikhaila bleef vlijtig aan zijn werk. Toen het tijd werd voor het middagslaapje stond Semijón op en zag dat Mikhaila uit het leder van den barin pantoffels had gemaakt. Toen begon Semijón luid te kermen. «Hoe komt dit?» dacht hij bij zichzelf. «Mikhaila heeft nu een half jaar bij ons gewoond en nooit heeft hij zich vergist en nu heeft hij zulk een domheid begaan! De barin heeft laarzen met dikke zolen besteld en nu heeft hij me daar pantoffels gemaakt zonder zolen! Hij heeft ’t leer vernield. Hoe zal ik het goed maken met de barin ? Ik zal nergens zulk leer kunnen krijgen.» En bij zei tegen Mikhaila: «Wat heb je me daar nu gedaan? .... Mijn beste jongen, je hebt me geruineerd! Je weet heel goed dat de barin laarzen besteld heeft en zie eens wat jij me daar nu gemaakt hebt!» Hij stond nog druk met Mikhaila te praten toen er hard met den klopper geklopt werd; er was iemand aan de deur. En toen ze uit het venster keken, zagen ze een ruiter die zijn paard vastbond. Ze openden de deur en dezelfde lakei van den barin, die ze zooeven gezien hadden, liep naar binnen. «Goeden dag.» «Goeden dag; wat is er van uw dienst?» «Mijn mevrouw heeft me hierheen gezonden om u overeen paar laarzen te spreken.» «Ja, wat is er met de laarzen?» «Mijn meneer heeft geen laarzen meer noodig, hij is dood.» «Wat zeg je daar?» «Hij is niet levend meer tehuis gekomen, toen draden, maar met één draad net als muilen worden gemaakt. we bij u vandaan kwamen, is hij inde slede gestorven. Toen de slee bij huis kwam, wilden we er hem uit helpen, maar daar lag hij als een zak op den grond, koud en dood en alleen met inspanning van al onze krachten konden we hem uit de slede tillen. En zijn vrouw heeft mij hierheen gezonden en gezegd: «Ga naar den schoenmaker bij wien uw barin zooeven het leer voor een paar nieuwe laarzen heeft gebracht en zeg hem dat de laarzen niet meer noodig zijn en dat hij zoo gauw mogelijk van hetzelfde leder een paar pantoffels voor het lijk moet maken. En ik moest wachten tot ze klaar waren en mee naar huis nemen. En daarom ben ik zoo gauw weer hier gekomen.» Mikhaila nam het overgeschoten leer van de tafel en rolde het op; hij nam ook de pantoffels op, die geheel gereed waren, sloeg ze tegen elkaar, veegde ze aan zijn voorschoot af en gaf ze aan den lakei. De jonge man nam ze mee. «Goeien dag samen! ’t ga jullie goed!» VII. En nog een jaar, nog twee jar en gingen voorbij en Mikhaila had nu vijf jaar bij Setnijón gewoond. Hij leefde nog altijd net zooals hij vroeger gedaan had. Nooit ging hij ergens heen, hij vertelde nooit iets van zichzelf en in al dien tijd had men hem maar tweemaal zien lachen, eens toen Mabrióna hem voor de eerste maal eten had gegeven ; en de tweede keer toen hij tegen den barin had geglimlacht. Semijón was meer dan tevreden met zijn leerling-, hij vroeg hem niet langer waar hij vandaan kwam; hij was alleen maar bang dat hij eens van hem weg zou gaan! Eens waren ze allemaal tehuis. De moeder zette de ijzeren ketels inden oven en de kinderen «Oom Mikhaila, kijk eens! Daar komt een koopmansvrouw met een paar kleine meisjes naar ons huis toe. En een van de kleine meisjes is mank.» De jongen had nauwelijks uitgesproken of Mikhaila wierp zijn werk neer, leunde naar het venster over en keek buiten de deur. En Semijón was hierover heel verbaasd. Nooit had Mikhaila er zich om bekreund om uit het venster te kijken en nu was het of zijn gezicht tegen de ruiten zat geplakt; met al zijn aandacht keek hij naar iets. Semijón zag ook uit het venster. Hij bemerkte dat er een vrouw recht door het tuintje op zijn huisje afkwam; ze was netjes gekleed en hield twee kleine meisjes bij de hand; ze droegen shubkas (i) en doekjes over het hoofd gebonden. De kleine meisjes leken zooveel op elkaar dat men nauwelijks de eene van de andere kon onderscheiden, behalve dat het eene meisje kreupel was ; onder ’t voortloopen trok ze met het voetje. De vrouw kwam aan den ingang, tastte in het donker rond, lichtte den grendel op en opende de deur. Ze liet de twee kleine meisjes voor zich binnen gaan en kwam toen achter hen het huisje binnen. «Hoe gaat het u vrienden?» «Welkom hier, wat kunnen we voor u doen?» De vrouw ging bij de tafel zitten, de twee kleine meisjes drongen zich aan tegen haar knieën, ze waren een beetje verlegen. Vert. (i) Kleine kleedjes van bont. speelden op de banken en keken uit het raam. Bij het eene raam zat Semijón vlijtig te pikken en bij het andere zat Mikhaila een paar hielen gelijk te maken. Een van de jongens liep over de bank heen naar Mikhaila toe, leunde over zijn schouder en keek uit het venster. «Ik heb tegen het voorjaar twee paar schoentjes van geitenleer noodig voor mijn kleine meisjes.» «Dat kan gemakkelijk gedaan worden. Gewoonlijk maken we niet zulke kleine schoentjes; maar het zal toch best gaan, geboord of met linnen gevoerd zooals u verkiest. Hier is Mikhaila; die zal het voor u doen.» Semijón keek naar Mikhaila en zag dat hij zijn werk neergelegd had en de kleine meisjes onophoudelijk zat aan te staren. En Semijón verwonderde zich over het gedrag van Mikhaila. Zeker, de kleine meisjes waren lief en mooi. Ze hadden donkere oogen, ze waren heel mollig en hadden mooie, roode kleurtjes en droegen nette shubkas en mooie doekjes over het hoofd; maar Semijón kon toch niet begrijpen waarom hij ze zoo vreeselijk strak zat aan te kijken, alsof het vriendinnetjes van hem waren. Semijón was heel verbaasd, maar hij stond op en begon met de vrouw te praten om den koop te sluiten. Nadat ze het over den prijs eens waren geworden, begon hij de maat te nemen. De vrouw tilde het kleine, kreupele meisje op haar schoot en zei: «Neem haar de maat aan de beide voetjes; en maak dan één schoentje voor het gezonde voetje. Hun voetjes zijn ’t zelfde; ’t zijn tweelingen.» Semijón nam zijn maatlintje en zei, doelende op het kleine, manke meisje: «Hoe is ze daaraan gekomen? Ze is anders zoo lief en mooi. Is ze zoo geboren?» «Neen: haar moeder heeft het plat gelegen.» Mabrióna mengde zich in het gesprek; ze wilde graag weten wie de vrouw en de kinderen waren en daarom zei ze: «Dus bent u hun moeder niet?» «Neen, ik ben hun moeder niet. Ik ben zelfs geen familie van hen, goede vrouw, en zij zijn geen familie van mij: het zijn mijn aangenomen kinderen.» VIII. De vrouw begon nu vertrouwelijk te worden en hun alles van hen te vertellen. «Zes jaren geleden,» zei ze, «zijn deze kleinen in één week weesjes geworden: de vader was op den Dinsdag begraven, toen de moeder op den Vrijdag stierf. Drie dagen waren deze kleinen zonder vader geweest toen hun moeder den vader volgde. In dien tijd woonde ik met mijn man op het land; wij waren buren, onze pachthoeven lagen naast elkaar. Hun vader was een boer en ging dikwijls naar het bosch om hout te zagen. Eens waren ze bezig een boom te vellen, die hem dwars over het lichaam viel. Hij was vreeselijk inwendig bezeerd. Toen ze hem eindelijk van den boom'bevrijd hadden, gaf hij zijn ziel terug aan God en in diezelfde week kreeg zijn vrouw deze twee kinderen tweelingen deze kleine meisjes, die je hier ziet. Zoo lag ze daar met haar twee kindertjes, arm en alleen, niemand om voor hen te zorgen, geen grootmoeder, geen zuster. «Ze moet spoedig na de geboorte van de kinderen gestorven zijn. Want toen ik inden morgen kwam om eens te zien hoe mijn buurvrouw het maakte, zag ik haar zoodra ik binnen kwam liggen, koud en dood. «En in haar doodstrijd moet zij op dit kleine meisje zijn gevallen en het voetje hebben verbrijzeld en voor goed verminkt. «Als het uw eigen kinderen niet zijn, dan past ge toch buitengewoon goed op hen.» «Waarom zou ik niet goed op hen passen? Ik heb ze allebei aan mijn eigen borst gevoed. Ik heb zelf een kindje gehad, maar God heeft het weer van mij weggenomen. Ik had er zeker niet zoo goed voor gezorgd als nu voor deze twee.» «Van wie zijnde kinderen?» «Spoedig kwamen de andere buren aangeloopen, de doode werd gewasschen en afgelegd; samen lieten wij een doodkist maken en wij begroeven haar. De menschen waren allemaal vriendelijk genoeg. Maar wie moest er voor de kleintjes zorgen? Wat moesten we met hen beginnen ? Nu was ik de eenige van de vrouwen die een heel klein kindje had. Acht weken lang had ik mijn eerste kindje, een jongen, zelf gezoogd. Dus voorloopig nam ik ze maar bij mij. De boeren en boerinnen kwamen bijeen; ze maakten allerlei plannen wat zij met hen zouden beginnen en eindelijk zeiden ze tegen mij: «Toe, Marya, hou jij de kinderen zoolang bij je en geef ons den tijd om nog eens te bedenken wat we met hen zullen beginnen.» «En dus zoogde ik het gezonde kindje maar vond het eigenlijk niet de moeite waard om ook het verminkte te voeden. Ik dacht niet dat we het in het leven zouden kunnen houden. Maar toen dacht ik weer bij mij zelf, waarom zou ik het zieltje van dezen kleinen engel vóór zijn tijd terug laten vlieden naar den hemel? En ik had zoo’n medelijden met het arme, kleine kindje. Ik beproefde om ’t ook te zoogen en dus had ik mijn eigen en nog twee er bij. Ja, ik had drie kinderen te gelijk aan de borst! Maar ik was jong en sterk en mijn melk was goed! En God gaf mij zooveel melk in mijn borsten, dat ik over en over genoeg had. Ik placht er twee tegelijk aan de borst te leggen en dan moest het andere natuurlijk wachten. Als er een van de twee genoeg had, nam ik het derde op. En zoo liet God het toe, dat ik er drie tegelijk kon voeden; maar toen mijn eigen jongetje in zijn derde jaar was, moest ik het verliezen. En God heeft mij nooit een kindje weer gegeven. Maar we begonnen tamelijk veel geld te verdienen. En nu wonen we bij den koopman in wangen. En Mabrióna zuchtte en zei: «Het oude spreekwoord wist het wel: Een mensch kan leven zonder vader en moeder, maar zonder God kan niemand leven.» Terwijl ze zoo samen aan ’t praten waren, scheen er een heldere glans als vaneen bliksemschicht den hoek van het huisje te verlichten waar Mikhaila zat. Allen zagen hem aan en zie! Mikhaila zat daar met de handen in zijn schoot gevouwen en keek omhoog en lachte! IX. De vrouw ging weg met haar kinderen, en Mikhaila stond op van de bank en lei zijn werk neer; hij deed zijn schootsvel af, maakte een diepe buiging voor den schoenmaker en zijn vrouw en zei: «Vaarwel vrienden; God heeft mij vergeven, vergeeft gij mij ook?» En Semijón en Mabrióna bemerkten dat het licht dat ze gezien hadden van Mikhaila uitstraalde. En Semijón stond op, boog zich diep voor Mikhaila en zei hem: «Ik zie, Mikhaila, dat ge geen gewone sterveling zijt, en ik heb het recht niet onr u langer hier te houden of u vragen te doen. Maar één ding moet ge me zeggen: Toen ik u vond en mee naar huis nam, waart ge bedroefd, maar toen mijn vrouw u wat te eten gaf, hebt ge tegen den molen. We verdienen een hoog loon eti kunnen het nu goed stellen. Maar geen kinderen. En hoe eenzaam zou het voor ons zijn, als we deze twee kleine meisjes niet hadden! We moesten immers wel veel van hen houden! Ze zijn mij wat het was is voor de kaars!» En de vrouw drukte het kleine, kreupele meisje met den een en arm tegen zich aan en met de andere hand wischte ze zich de tranen van de haar gelachen en daarna zijt ge veel vroolijker geworden. En toen, als de barin de laarzen bestelde, waarom hebt ge toen de tweede maal gelachen en waarom zijt ge daarna toen ook weer veel vroolijker geworden? En nu, toen deze vrouw haar twee kleine meisjes bracht, waarom hebt ge toen voor de derde maal gelachen en is uw gezicht stralend geworden als ’t aangezicht van een engel? Zeg mij Mikhaila, waarom er zulk licht uit u stroomde en waarom ge driemaal gelachen hebt?» En Mikhaila zei: «Ik werd stralende en heel licht, omdat God mij eerst heeft gestraft maar nu vergeven. En ik heb driemaal gelachen, omdat ik drie van de waarheden Gods moest leeren kennen en ik nu de drie waarheden van God heb verstaan. De eerste waarheid leerde ik, toen uw vrouw erbarmen met mij had, en daarom lachtte ik; de tweede waarheid leerde ik kennen toen de rijke mande laarzen bestelde en daarom lachte ik voor de tweede maal; en nu ik de beide kleine meisjes gezien heb, heb ik de derde en laatste waarheid geleerd en ik glimlachte voor de derde maal.» En Semijón zei: «Zeg mij, Mikhaila waarom God u heeft gestraft en zeg mij, welke de waarheden Gods waren, opdat ook ik ze moge kennen?» En Mikhaila antwoordde en sprak: «God heeft mij gestraft, omdat ik Hem ongehoorzaam was. Ik was een engel inden hemel en ik was ongehoorzaam geweest aan God. Ik was een engel inden hemel en de lieer zond mij heen om de ziel vaneen vrouw tot hem te brengen. Ik vloog naar de aarde en ik zag de vrouw liggen alleen heel ziek zij had juist het leven aan tweelingen gegeven, aan twee kleine meisjes. De kleintjes lagen te spartelen En ik luisterde naar het smeeken van de moeder. Ik lei haar een kindje aan de borst en het andere in haar moeders armen. En ik vloog terug naar den Heer en ik sprak: «Ik kan niet nemende ziel van de moeder. De vader is dooreen boom gedood, de moeder heeft zooeven het leven aan een tweeling gegeven, en smeekt mij om haar ziel nog niet te brengen tot u; zij heeft gezegd: «Laat mij zelf mijn kleintjes voeden; laat mij ze opvoeden tot ze loopen kunnen. Het is onmogelijk voor .kinderen te leven zonder vader en moeder. En dus nam ik de ziel van de moeder niet.» «En de Heer zei: «Ga heen en neem de ziel van de moeder, en eer ge terug keert inden hemel moet ge drie lessen hebben geleerd. Gij zult leeren wat m menschen is en wat den menschen met is gegeven, en waaruit het levender menschen bestaat. Als ge deze drie lessen zult hebben geleerd, keer dan weer en kom terug inden hemel.» «En ik keerde naar de aarde weer en ik ging en nam de ziel van de moeder. De kleinen Vert. (i) Düshenka, zieltje in het origineel. naast hun moeder, maarde moeder was niet in staat ze op te heffen aan haar borst. De moeder zag mij; zij bemerkte dat God mij had gezonden om haar ziel tot Hem te brengen; zij barstte in tranen uit en zei: «Engel van God, ik heb zoo even mijn man begraven; een boom viel op hem in het woud en heeft hem gedood. Ik heb zuster, noch tante, noch moeder om te zorgen voor mijne kleinen; draag mijn ziel (I) niet weg naar den hemel; laat mij mijn kindertjes zelf groot brengen en ze zoogen aan mijn borst en ze leeren loopen. Het is onmogelijk voor kinderen te leven zonder vader en moeder.» vielen van haar borst. Het doode lichaam wendde zich om in het bed en viel zwaar neer op een van de kleine meisjes en verbrijzelde het voetje. En ik steeg boven het dorpje omhoog om de ziel. tot God te brengen, toen plotseling een hevige windvlaag mij greep, mijn vleugelen bewogen niet langer en vielen af en de ziel steeg alleen tot God omhoog en ik viel op de aarde neder.» X. En Semijón en Mabrióna wisten nu wie het was dien zij hadden gekleed en gevoed en wie het was die onder hun dak gewoond had, en zij barstten uit in tranen van ontsteltenis en blijdschap; maarde engel sprak met zijn zachte stem: «Ik lag daar in het veld, naakt en alleen. Tot dien dag had ik geen menschelijke armoede gekend; ik wist niet wat honger of koude was en nu was ik op eens een tnensch geworden. Ik kwam bijna van honger om, ik vroor bijna dood en ik wist niet wat ik doen moest. En ik zag over den weg heen een kapel die gebouwd was tot den dienst van God. En langzaam ging ik naar Gods kapel inde hoop om daar een schuilplaats te vinden. Maarde kapel was gesloten en ik kon niet binnengaan. En ik dook ineen achter de kapel om mij voor den wind te beschermen. Het werd avond, ik was hongerig en koud en mijn heele lichaam deed mij pijn. Plotseling hoorde ik een man over den weg loopen met een paar laarsjes in zijn handen. Hij praatte zachtjes in zichzelf. Nu zag ik voor de eerste maal sedert ik een mensch geworden was, het gezicht vaneen ander menschelijk wezen. En op het gelaat van dezen man lag de dood en ik werd voor hem met vrees vervuld en ik «Ik lig hier te vergaan van honger en koude, en hier is een man wiens eenige gedachte schijnt te zijn om een shuba voor zichzelf te koopen en voor zijn vrouw en om aan brood voor zijn onderhoud te komen. Het is onmogelijk dat hij mij helpen zou.» «De man zag mij en zette een verschrikkelijk gezicht; hij zag er zelfs nog vreeselijker uit dan hij eerst gedaan had. En ik was geheel wanhopig. Plotseling hoorde ik dat de man terug kwam. Ik zag op en herkende hem niet voor denzelfden man van vroeger. Toen was er dood in zijn gezicht geweest, maar nu was hij eensklaps levend geworden en ik zag God zelf in zijn gelaat. Hij kwam bij mij, trok mij zijn eigen kleeren aan en nam mij met zich naar huis. «Toen wij zijn hutje bereikten, kwam ons een vrouw tegemoet en zij begon vreeselijk tegen ons uitte varen. De vrouw scheen mij zelfs nog vreeselijker dan de man was geweest: een doode ziel .scheen uit haar mond te komen, en ik was als verstikt door den adem van den dood. Ze wilde mij weer naar buiten jagen inde koude en ik wist dat zij sterven zou als zij dat deed. Toen herinnerde haar man haar aan God. En onmiddelijk kwam er een groote verandering in haar geheele wezen. En toen ze iets voor mij had klaar gemaakt om te eten en toen zij mij vriendelijk had aangekeken, zag ik haar aan en er was niets meer in haar van dood; zij leefde nu en ook in haar herkende ik God. «En ik dacht aan de eerste les van God: tGij zult leer en wat in menschen is.» trachtte mij voor hem te verbergen. En ik hoorde dezen man vragen hoe hij zich inden winter zou beschermen voor koude en waar hij voedsel zou vinden voor zijn vrouw en zijn kinderen. En ik dacht: En ik zag dat er liefde in menschen was. En ik verheugde mij omdat ik zag dat God begonnen was zijn belofte aan mij te vervullen en ik glimlachte voor de eerste maal. Maar ik was nog niet ver genoeg gevorderd om de geheele waarheid te kennen. Ik kon niet verstaan wat den menschen niet gegeven is en waaruit het leven der menschen bestaat. «Ik begon met u in uw huis te wonen en nadat ik een jaar bij u was geweest kwam de man om u een paar laarzen te bestellen, die sterk genoeg zouden zijn om een jaar te duren zonder te scheuren of hun fatsoen te verliezen. En ik zag hem aan, en eensklaps zag ik mijn makker achter hem staan, mijn makker de engel van den Dood. Niemand buiten mij zag den engel; maar ik kende hem en ik wist dateer de zon zou zijn ondergegaan, hij de ziel van den rijken man zou nemen. En ik zei tot mijzelven: «Deze man maakt plannen voor een ander jaar, en hij weet niet dateer de zon zal zijn ondergegaan, hij zal zijn gestorven.» «En eensklaps begreep ik wat God bedoeld had met het tweede gezegde: «Gij zult kennen wat den menschen niet gegeven is te verstaan.» «En nu wist ik wat den menschen gegeven was. En nu wist ik wat den menschen niet gegeven was. Het is den menschen niet gegeven te weten wat noodig is voor hun leven. En ik lachte voor de tweede maal. Ik was blij omdat ik mijn makker zag, den engel van den dood en omdat God mij de tweede waarheid geopenbaard had. «Maar ik zou toch nog niet alles verstaan. Ik kon niet verstaan waar uit het levender menschen bestaat en dus leefde ik voort en wachtte tot God mij ook de derde waarheid openbaren zou. En nu, in het zesde jaar, zijnde beide tweelingmeisjes met de vrouw gekomen, «De moeder smeekte mij voor haar beide kinderen, omdat ze dacht dat het voor zulke kleintjes onmogelijk zou zijn om in het leven te blijven zonder vader en moeder, maar een vreemde zoogde ze en bracht ze groot. «En toen de vrouw die kinderen liefkoosde die haar eigene niet waren en over hen weende, toen zag ik in haar den levenden God en ik wist waarvan de menschen leefden. En ik wist dat God mij zijn laatste waarheid had geopenbaard en mij vergeven had, en ik glimlachte voor de laatste maal.» XI. En het lichaam van den engel werd duidelijk zichtbaar, en hij was met zulk een stralend licht omgeven dat het de oogen door zijn glans verblindde, en zijn woorden hadden een klaarder klank alsof zijn stem niet meerde zijne was, maar kwam uit den hemel. En de engel sprak: «Ik weet nu -dat elk mensch niet leeft door de zorg om zich zelven, maar door liefde, die het al vervult. «Het was de moeder niet gegeven te weten wat haar kinderen noodig hadden om te blijven leven. Het was den rijken man niet gegeven te weten wat hijzelf behoefde en het is geen eenig mensch gegeven om te weten of hij laarzen zal noodig hebben voor dagelijksch gebruik of muilen voor zijn lijk als hij zal zijn gestorven. «Toen ik een mensch was, werd ik in het leven bewaard niet door de zorg om mijzelven maar omdat een vreemde en zijn vrouw liefde hadden in hun hart, omdat zij erbarming voor mij voelden en omdat zij mij hebben liefgehad. en ik herkende de beide kleinen en ik herinnerde mij hoe alleen en verlaten zij waren. En nadat ik hen herkend had dacht ik: De weesjes bleven in het leven, niet omdat andere menschen er uren lang over stonden te beraadslagen wat ze met hen aanvangen zouden, maar omdat een vreemde vrouw liefde voor hen had in haar hart en zich over hen erbarmde en ze liefhad. En alle menschen worden in het leven behouden, niet door hun eigen zorgen en voorzorgen, maar omdat er liefde in menschen woont. Vroeger wist ik dat God het leven gegeven heeft aan de menschen en verlangde dat zij zouden leven; maar nu weet ik iets dat meer is en hooger dan dat. «Ik heb geleerd dat het niet Gods wil is dat ieder mensch voor zich zelf zal leven en daarom heeft hij hen niet geopenbaard wat elk hunner noodig heeft voor zich zelven, maar hij wil dat zij in gemeenschap zullen leven en daarom heeft hij hun geopenbaard wat een elk alleen noodig heeft en allen tezamen. «Ik heb nu geleerd dat wij alleen maar in schijn leven door de zorg om ons zelven, maar dat inderdaad liefde alleen ons in het leven houdt. Hij die inde liefde blijft, blijftin God, en God in hem, want God is liefde.» En de engel zong een hymne ter eere van God en het hutje dreunde door het geluid van zijn stem. En de zoldering van het hutje scheidde zich vaneen en een vuurkolom reikte van de aarde naar den hemel. En Semijón en zijn vrouw en zijn kinderen vielen neder met de aangezichten ter aarde. En wieken hechtten zich vast aan de schouders van den engel en hij zweefde naar den hemel omhoog. En toen Semijón zijn oogen opende, was het hutje hetzelfde als het altijd was geweest en er was niemand in, behalve hij en zijn vrouw en zijn kinderen. 2)rie Grijsaards. Een bisschop voer met een schip van Archaugelsk naar Solowky. Met hetzelfde schip reisden ook pelgrims. De wind was gunstig en ’t was mooi weer, het schip gleed rustig over het water. De pelgrims lagen op het dek of gebruikten hun maaltijd en nog anderen zaten in groepen met elkander te spreken. Ook de bisschop kwam op het dek en liep op de brug heen en weer. Toen hij nu aan den voorsteven kwam, zag hij, dat zich daar een groote kring van menschen had gevormd. Een boertje wees met de hand ineen bepaalde richting over de zee en sprak en het volk stond naar hem te luisteren. De bisschop bleef staan om te zien waarheen het boertje wees, maar hij ontdekte niets dan dein het zonlicht glanzende zee. Toen kwam de bisschop een paar schreden nader om te luisteren; het boertje bemerkte hem, nam de muts af en zweeg. Ook de anderen zagen den bisschop, ontblootten eveneens de hoofden en maakten een buiging. «Laat u niet storen, broeders,» zei de bisschop, «ik kwam, om ook eens te hooren, wat gij, mijn vriend, vertelt.» En wanneer gij bidt, zoo gebruikt geen omhaal van woorden, gelijk de heidenen, want zij meenen, dat zij om hun veelheid van woorden verhoord zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk; want uw Vader weet wat gij noodig hebt, eer gij er hem om bidt. (Matth. VI: 7—8.) «Hij heeft ons van de grijsaards verteld,» zei een koopman, die een beetje driester was dan de anderen. «En wat vertelde hij van die grijsaards?» vroeg de bisschop. Tegelijk trad hij naar de verschansing en ging op een kist zitten. «Komaan, vertel mij ook, ik zal toeluisteren. Wat hebt gij verteld? Waar weest gij heen?» «Daar inde verte ligt een klein eilandje,» zei de boer en wees recht voor zich uit, «op dat eilandje wonen de grijsaards tot heil hunner zielen.» «Waar is het eilandje?» vroeg de bisschop. «Hier, ziet u maar inde richting van mijn hand. Daar, links even beneden dat wolkje daar kunt u het zien liggen als een streep.» De bisschop keek scherp toe. Het water flikkerde in het zonlicht, maar zijn blik was niet geoefend en hij kon niets ontdekken. «Ik zie niets,» zeide hij, «maar zeg mij eens, wat zijn dat voor grijsaards, die op dat eilandje leven?» «Vrome menschen,» antwoordde de boer, «ik heb al langen tijd geleden van hen gehoord, maar ik had nog geen gelegenheid ze te zien. Eerst den vorigen zomer heb ik ze zelf gezien.» Toen vertelde een visscher, hoe hij eens ter vischvangst was uitgevaren, en hoe hij toen op dit eiland was beland en zelf niet geweten had waar hij was. ’s Morgens was hij op verkenning uitgegaan en was toen bij een grot gekomen. Daar had hij een grijsaard ontmoet, en later kwamen er nog twee voor den dag. Zij gaven hem te eten en te drinken, droogden zijne kleeren en hielpen hem, zijn boot te herstellen. «Hoe zagen zij er uit?» vroeg de bisschop. «De eene is klein en gebogen en draagt een ouden priesterrok. Hij scheen meer dan honderd jaar oud te zijn en zijn haar was reeds heelemaal «De derde was bizonder groot, zijn iange baard reikte tot de knieën en zijn hoofdhaar was reeds wit, voor ’t overige zag hij er bar uit; zijn wenkbrauwen hingen over de oogen heen, en hij was geheel en al naakt; alleen een gordel van boomschors om de heupen.» «Wat spraken ze met u?» vroeg de bisschop. «Zij deden alles meestal zwijgend en spraken weinig onder elkander, maar als de een even opkeek, dan begreep de andere hem al. «Ik vroeg den grootsten van de drie, of ze daar al lang leefden. Zijn blik verduisterde, hij zei niets en scheen toornig te worden. Maarde kleine oude vatte hem aanstonds met een glimlach bij de hand, en de groote bracht geen woord uit. De oude zej enkel maar: «erbarm u onzer» en glimlachte.» Terwijl de boer zweeg, was het schip dichter bij het eilandje gekomen. «Nu is het eilandje heelemaal zichtbaar geworden,» zei de koopman. «Wees u zoo goed in deze richting te zien, Eminentie,» zeide hij en wees het met den vinger aan. De bisschop zag dien kant uit, en ontdekte werkelijk een kleine streep; dat was het eilandje. De bisschop keek met gespannen aandacht en ging toen van het voorste deel van het schip naar den stuurman achterop. «Wat is dat voor een eilandje?» vroeg hij den stuurman, «dat daar zichtbaar wordt?» wit geworden. Hij zelf glimlachte steeds als een engel des Heeren. «De andere was grooter van gestalte, ook al oud en gekleed ineen haveloozen kaftan. Zijn breede baard was vergrijsd, maar hij was nog een sterk man. Hij keerde mijn boot onderstboven alsof ’t een emmer was, voordat ik hem helpen kon en ook hij was zeer opgewekt. «Dat heeft geen naam, er zijn verscheidene daar van dat soort.» «Is het waar,» zeide hij, «dat daar grijsaards leven ?» «Dat zegt men, maar ik weet het niet,» antwoordde de stuurman. De visschers beweren ze gezien te hebben. Die daar is er ook geweest, en vertelt er nu allerlei onzin over.» «Ik zou graag eens op dat eiland aan wal stappen en de grijsaards ontmoeten,» zei de bisschop, «hoe kan ik dat aanleggen?» «Met het schip kan men er niet aan wal komen,» antwoordde de stuurman, «maar met een boot zou ’t wel gaan. Dan moet men echter den kapitein vragen.» De kapitein werd geroepen. «Ik zou graag die grijsaards eens willen zien,» zei de bisschop: «Kan men mij niet even daarheen o vervaren ?» De kapitein zocht 't hem te ontraden. Et Kan wel, maar wij verliezen veel tijd ermee, en ik durf uwe Eminentie gerust verzekeren, dat zij de moeite van het aanzien niet waard zijn. Ik heb van de menschen vernomen, dat daar een paar heel domme grijsaards wonen, die niets begrijpen kunnen en even stom zijn als de visschender zee.» «Ik wensch daar aan land te gaan, en wil ervoor betalen; brengt mij er heen.» Er was niets aan te doen. Men zette een zeil bij, het stuurrad werd omgekeerd, en men voer op het eiland toe. Men bracht den bisschop een stoel op het voordek, hij nam plaats en keek voor zich uit, het volk verzamelde zich aan den voorsteven, en allen zagen ze naar het eilandje. Wie een beetje goede oogen had, kon reeds de steenen op het eiland onderscheiden en de grot. En één was er die reeds de drie grijsaards kon zien. De kapitein haalde zijn verrekijker voor den «Het is juist,» zeide hij, «daar op den oever, rechts vaneen grooten steen staan drie menschen.» Ook de bisschop keek door den verrekijker, na hem eerst goed gericht te hebben. En ja, daar stonden werkelijk drie mannen; de eene was groot van postuur, de andere wat kleiner en de derde heel klein. Zoo stonden zij op den oever en hielden elkaar bij de hand. De kapitein liep op den bisschop toe. «Hier, Doorluchtigheid, moet het schip ankeren. Wilt u zoo goed zijn, vanhier met een boot over te varen. Wij blijven dan hier u opwachten.» Aanstonds werd een touw losgemaakt en het anker uitgeworpen; daarna werd ook het zeil ingehaald, en het schip draaide even bij. Men liet een boot in zee, roeiers sprongen er in en de bisschop daalde langs een ladder naar beneden. Toen de bisschop ingestegen was, nam hij plaats op een bank inde boot. De roeiers grepen de riemen en voeren naar het eiland. Toen zij het eiland tot op een steenworp afstand waren genaderd, zagen ze daar drie grijsaards staan. De eene w*as groot en naakt, met een gordel van boomschors om de heupen; de andere was klein en droeg een versleten kaftan; en de derde liep krom en droeg een ouden priesterrok. Alle drie hielden elkaar bij de hand. De roeiers gingen aan land en de bisschop steeg uit. De grijsaards maakten een buiging, en de bisschop zegende hen, waarop zij nog dieper bogen. Daarop begon de bisschop te spreken. «Ik heb gehoord,» zeide hij, «dat gij, grijsaards bij de genade Gods, hier leeft om boete te doen en voor de menschen te bidden. Nu ben ik door Gods genade als een onwaardige dienstknecht Christi geroepen geworden, om zijne kudde te dag, hield hem voor ’t oog en reikte hem den bisschop over. weiden. En vandaar dat ik u, dienstknechten Gods, wilde opzoeken, en u, zoo mogelijk onderrichten en opbouwen in het geloof.» De grijsaards zwegen, glimlachten en zagen elkander aan. «Zegt mij, hoe gij hier leeft en elkander dient,» zeide hij. De middelste van de drie zuchtte diep en keek de beide anderen aan. De grootste keek op zijn beurt den oudere en den oudste aan, en de oudere glimlachte. Ten slotte sprak echter de oudste: «Wij weten niet, o dienstknecht Gods, hoe wij God moeten dienen; wij dienen alleen ons zelf en voeden ons.» «Maar hoe bidt gij dan tot God?» vroeg de bisschop. De oudste zei: «dat doen wij zoo: Gij zijt drie en wij zijn drie, erbarm U onzer.» En nauwelijks had de oudste grijsaard dit gezegd, of alle drie sloegen de oogen ten hemel en spraken: «Gij zijt drie en wij zijn drie, erbarm U onzer.» De bisschop glimlachte en sprak: «Dat hebt gij over de heilige Drieëenheid gehoord. Maar zoo moet gij niet bidden. Ik heb u lief, grijsaards bij Gods genade, en zie, dat gij God dienen wilt, maar gij weet niet, hoe gij ermee aan moet. Niet zóó moet men bidden. Luistert naar mij, ik zal u onderrichten. En deze leer komt niet van mij, maar uit de Heilige Schrift leer ik u, hoe God alle menschen bevolen heeft, hem te aanbidden.» En de bisschop begon den grijsaards uitte leggen, hoe God zich aan de menschen had geopenbaard. Hij verklaarde hun, wat God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest beteekende en zeide: «God de Zoon is op aarde gekomen, om de menschen te verlossen, en allen te leeren, hoe zij «Onze Vader.» Dat herhaalde dan de oude ook. «Onze Vader,» herhaalde ook de andere en eindelijk ook de derde. «Die inden hemel zijt.» De grijsaards spraken na: «die inden hemel zijt.» Maarde middelste van de drie raakte in zijn woorden verward en sprak ze niet goed uit. Ook de grootste, de naakte grijsaard sprak niet zooals ’t behoorde. Zijn mond was door den baard vergroeid en zoo kon hij niet zuiver de woorden uitspreken. De oude tandelooze grijsaard eindelijk mompelde iets onverstaanbaars. Opnieuw herhaalde de bisschop de woorden en ook de grijsaards zeiden ’t nog eens weer na, en de bisschop ging op een steen zitten, terwijl de grijsaards voor hem stonden en hem naar den mond keken, zoolang hij tot hen sprak. En zoo bemoeide zich de bisschop den ganschen dag met hen tot aan den avond. Tien-, twintig-, honderdmaal herhaalde hij een woord, en de ouden zeiden het hem na. Maar telkens raakten ze inde war, hij herstelde de fout en liet ze alles opnieuw van het begin af herhalen. En de bisschop verliet de grijsaards niet, eer hij hun het gansche gebed des Heeren had geleerd. Zij spraken het hem na. Het eerst van allen begreep het de middelste van de drie en sprak het achtereen uit. Daarop beval de bisschop maar altijd en altijd weer, het gebed op te zeggenen steeds te herhalen en zoo leerden eindelijk ook de anderen het gebed van buiten. En het begon reeds te schemeren en de maan kwam uit de zee op, toen de bisschop eindelijk opstond, om naar het schip te varen en van de ouden afscheid nam. Zij maakten allen een buiging voor hem moeten bidden. Hoort mij aan en spreekt mij na, wat ik u zal voorzeggen.» De bisschop begon te spreken; en vielen hem allen te voet. Hij richtte ze op, omhelsde ieder afzonderlijk en drukte hun op het hart, te bidden, zooals hij het hun geleerd had. Daarop stapte hij inde boot en voer naar het schip terug. Gedurende den overtocht hoorde de bisschop steeds door, hoe de grijsaards met luider stem in koor het gebed des Heeren opzeiden. Toen zij bij het schip kwamen, waren de stemmen der ouden niet meer waarneembaar, men kon alleen nog zien bij het licht der maan, dat zij op dezelfde plaats aan de kust stonden, de kleinste, de middelste en eindelijk aan den rechterkant de grootste, en dan de middelste aan den linkerkant. De bisschop kwam bij het schip en steeg op het dek, het anker werd gelicht en het zeil geheschen. Er stak een flinke bries op en het schip verwijderde zich steeds verder. De bisschop ging bij het roer zitten en keek steeds inde richting van het eilandje. Inden beginne waren de grijsaards nog te onderscheiden, maar daarop verdwenen zij uit het gezicht, men zag alleen nog het eilandje, en eindelijk verdween ook dat. Alleen de zee zag men nog schitteren in het licht der maan. De pelgrims legden zich te slapen en alles werd stil op het dek. Alleen de bisschop kon den slaap niet vatten; hij zat maar steeds bij het roer te staren over de zee en zag naar de plaats, waar het eilandje uit zijn oog verdwenen was. Nog dacht hij aan de goede grijsaards, en hoe ze zich verblijd hadden over het feit, dat hij hun het gebed des Heeren had geleerd, en hoe zij God nu dankten, dat hij hem daarheen had gebracht, om hun, oude mannen, Gods hulp te verleenen en hun Gods woorden te leeren. En zoo zat hij daar en staarde over de zee naar de plaats, waar het eilandje uit zijn oog verdween. op en snelden naar den stuurman. Allen zagen, hoe de grijsaards kwamen aanloopen. Zij hielden elkander bij de hand en wenkten met de losse handen, dat men wachten zou. Alle drie liepen op het water, evengoed als op het droge land, zonder de voeten te bewegen. Nog was het niet gelukt het schip stil te doen houden, toen de grijsaards het tot stilstand brachten, bij de verschansing kwamen staan, de hoofden omhoog hieven en als uiteen mond begonnen te spreken: «Wij hebben vergeten, o dienstknecht Gods, En het flikkerde hem voor de oogen, nu hier dan daar, door de weerkaatsing van het licht op de golven. Maar op eens zag hij iets schitteren en fonkelen als ware het een vogeltje, of een zeil op een kleine boot. De bisschop keek in die richting. «Het is een boot,» dacht hij, met een zeil, die ons volgt. Zij zal ons wel gauw hebben ingehaald. Eerst was zij ver, ver weg, maar nu ziet men haar reeds van nabij. En de boot is geen boot en het zeil is geen zeil, maar het is toch iets dat ons volgt en het zal ons inhalen ook. En de bisschop kon niet onderscheiden wat het was, een vogel of een visch, of misschien wel een mensch, maar dan heel groot; maar er kon toch immers geen mensch zijn daar midden op de zee. De bisschop stond op en ging naar den stuurman. «Wat is dat, broeder?» vroeg de bisschop. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij zelf reeds, dat de grijsaards over de zee wandelden; hun grijze baarden schitterden en blonken; het schip scheen stil te liggen en zij naderden het. De stuurman keek achter zich, ontstelde, liet het roer inden steek en riep met luider stem: «O wee, de ouden komen ons achterop over de zee, zij wandelen als stonden zij op het droge land.» Toen het volk dat hoorde, sprongen zij allen wij hebben vergeten, wat gij ons geleerd hebt! Zoolang wij het opzeiden, hielden wij ’t inde gedachte, maar toen wij een uur lang hadden opgehouden het te herhalen, is het eene woord na het andere ons ontschoten, en wij hebben alles vergeten. Wij kunnen er ons niets meer van herinneren. Leer het ons nog eens.» De bisschop maakte het kruisteeken, keek de grijsaards aan en zeide: «Ook uw gebed bereikt God, gij grijsaards bij de genade Gods, ik heb u niets te leeren, bidt voor ons zondaren.» De bisschop maakte een diepe buiging voor de ouden. Zij bleven staan, keerden om en gingen terug over de zee. En tot den vroegen morgen zag men het weerlichten inde streek, waarheen zij zich begeven hadden. 2e Twee Gevangenen. Het was zomer en de wereldberoemde markt te Nischuy-Nowgorod, waar de handel van twee wereld-deelen Europa en Azië, met elkaar in verbinding staat, was aanstaande. Ook Aksjonow maakte zich voor de reis daarheen gereed. Toen hij afscheid nam van vrouw en kinderen, sprak de eerste bezorgd: «Iwan Dmitrijewitsch, ga vandaag asjeblieft niet op reis, ik ben werkelijk bang, ik had een benauwden droom, die mij telkens verontrust.» 4 Inde provinciestad Wladimir, twintig mijlen ten Oosten van Moskou woonde de jonge koopman Aksjonow. Hij leefde onder gunstige omstandigheden, aangezien hij een huis en twee winkels in eigendom had. Daarbij was hij nog tamelijk jong van jaren, had blond haar, en een flink voorkomen, de drager van het echte Russische type, dat zich zoowel door verstandelijke ontwikkeling als dooreen gezonde, krachtige verschijning en hoogopgaande gestalte onderscheidt. Ook had hij, wat evenzeer een kernmerk is van dat type, een opgewekte natuur en stond als grappenmaker en zanger bekend. Van jongs afwas Aksjonow een sterk/ drinker en als hij dronken was, uitte zich zijn Russische «breede natuur» op luidruchtige wijze. Maar sinds hij getrouwd was dronk hij maar zelden meer. «Zit je er misschien over in, dat ik op de jaarmarkt weer tot de drank en het losbandige leven van vroeger zal vervallen ?» «Dat weet ik zelf niet», antwoordde de vrouw, «maar ik ben vreeselijk angstig; die droom laat mij niet met rust. Ik droomde, dat gij uit Nischuy-Nowgorod terugkwaamt en toen gij de muts afzettet, bemerkte ik met schrik, dat uw haar heelemaal grijs geworden was». Aksjonow lachte. «Welnu, dat beteekent geluk. Je zult zien, wat vobr goede zaken ik doe en wat ’n mooie geschenken en lekkere snoeperijen ik je meeneem». Zoo nam hij afscheid van zijn familie en ging op reis in oostelijke richting naar Nischuy-Nowgorod. Halverwege haalde hij een hem bekenden koopman in, die ook naar de markt reisde. Zij zetten hun tocht gezamenlijk voort en hielden ’s avonds aan een poststation stil, om te overnachten. Zij dronken thee, vertelden elkander hunne wederwaardigheden, sinds ze elkander voor ’t laatst zagen, spraken over hunne verwachtingen van de markt en het doel waarmee ze erheen trokken en gingen vroeg te bed in twee afzonderlijke kamers naast elkaar. Al vroeg inden morgen was Aksjonow weer wakker, hij kon niet weer in slaap komen, een zonderlinge onrust hield hem wakker en dreef hem den slaap uit de oogen. Hij stond daarom maar op en besloot er zijn voordeel mede te doen, door aanstonds zijne reis voort te zetten en zoo nog een flinke afstand vóór de heete middagzon af te leggen. Hij wekte zijn koetsier en beval hem in te spannen. Daarop ging hij naar het boerenhuisje daarnaast, waar de herbergier sliep, betaalde zijn rekening en vertrok. Toen hij ongeveer veertig wersten had afgelegd, liet hij halt houden, om de paarden te Even daarna hield een troika, een open wagen met drie paarden, op Russische wijze naast elkaar bespannen, voor het station stil. Nu was dat niets ongewoons aan dien grooten weg van Moskou naar Nischuy-Nowgorod en Aksjonow sloeg er dan ook weinig acht op. Uit de wagen kwam een beambte in uniform en na hem nog twee soldaten. De beambte gaf den koetsier eenige bevelen en liep daarop het huis binnen, terwijl zijne begeleiders op het plein voor het huis wachten. De beambte liep regelrecht naar Aksjonow en vroeg hem naar het doel zijner reis en waar hij vandaan kwam. Aksjonow beantwoordde deze vragen zonder omwegen en noodigde de beambte uit, een kop thee met hem te drinken. Maar deze deed alsof hij van die vriendelijke uitnoodiging niets bemerkte en ging voort met te vragen, waar Aksjonow de laatste nacht had doorgebracht, alleen, of met een koopman ? Of hij den koopman ’s morgens nog had gezien en waarom hij zoo vroeg vertrokken was? Aksjonow verwonderde zich over de onbeschaamde manier, waarop de beambte zijn vragen stelde. Zijn trots als onafhankelijk gezeten koopman werd daardoor geprikkeld en nadat hij deze vragen naar waarheid beantwoord had, voegde hij eraan toe: «Maar wat doet ge mij te vragen? Ik ben geen roover of moordenaar! Ik reis voor zaken en niemand heeft mij daarover uitte hooren.» «Ik bende «isprawnik» (commissaris van politie) voeren en ging in het voorportaal van het stationsgebouw zitten. Om zijn middagmaal te gebruiken, ging hij een trapje op, liet een samowar komen, nam de guitaar ter hand en begon te spelen. Hij was ineen beste stemming en daardoor niet karig met het vertoonen zijner muzikale talenten. en vraag u daarom, omdat de koopman, met wien gij in hetzelfde huis den nacht doorbracht, vermoord gevonden is. Laat mij uw bagage eens zien.» Daarop riep de «isprawnik» de beide soldaten en gelastte hen, Aksjonow te visiteeren. Zij kwamen binnen, namen de koffer en reistasch van Aksjonow, openden ze en begonnen alles te doorzoeken. Opeens haalde de «isprawnik» uit de reistasch een mes voor den dag en-riep: «Wien behoort dit mes?» Aksjonow staarde op het bebloede mes, dat men in zijn reistasch gevonden had en schrok geweldig. «Hoe komt er bloed aan dit mes.» Aksjonow wilde antwoorden, maar kon geen woord uitbrengen. _ ik weet niet,» stotterde hij, «ik . . . /ik kan niet begrijpen .... hoe .. . het mes is niet van mij!» «Dezen morgen vond men den koopman vermoord in bed», zeide de «isprawnik» op luiden, heftigen toon, «en niemand anders dan gij kunt het gedaan hebben ! Het huiswas van binnen gesloten en bovendien was er niemand meer in, want de herbergier sliep ineen hut daarnaast. Thans vind ik dit bebloede mes in uw reistasch. Alles is nu duidelijk! Beken hoe gij hem vermoord hebt en hoeveel geld gij hem ontroofd hebt.» Aksjonow bezwoer, dat hij aan den moord onschuldig was, dat hij den koopman met weer gezien had, sinds hij met hem thee dronk, dat hij alleen zijn eigen geld, 8000 roebels bij zich had en dat het mes hem niet toebehoorde. Maar zijn stem werd onvast, zijn kleur was doodsbleek geworden en hij beefde over zijn geheele lichaam. Zijn geheele voorkomen sprak slechts van schuld en zijn zwakke pogingen, om zijn onschuld te betuigen, vonden geen geloof. De «isprawnik» beval zijn soldaten, hem in goed mensch was. . Maanden later werd het vonnis uitgesproken. Hij werd schuldig geoordeeld aan den moord op den koopman uit Rasan en ook aan de diefstal van 20000 roebels. _ Zijne vrouw was wanhopig en temeer, omda zij niet wist, wat ze ervan denken moest. Hare kinderen waren allemaal nog klem het jongste nog aan de borst. Op een zekeren dag nam J ze °allen met zich mee naar de stad, waar haarman opgesloten zat. Eerst wilde men haar met tot hem toelaten, maar zij smeekte met zooveel aandrang, dat men haar eindelijk de deuren van de gevangenis ontsloot en bij hem brach . Toen zij hem zag inde kleeding der gevangenen en in ketenen geboeid, te midden van misdadigers, viel zij in zwijm en kon langen tijd met tot bedaren komen. Maar ten slotte kwam zij toch tegenover haren man te zitten met de kinderen op een j naast haar, sprak met hem over vroeg hem naar hetgeen gebeurd was. Hij ver telde haar alles en radeloos vroeg zij eindelijk in diepe smart: «Wat moet er nu gebeuren.» «Men moet den Czaar om gratie vragen, ant„oordde hij, «hij tal een onschuldtge met te gronde lat vroegen zij. «De keizer,» antwoordde hij. Emeljan zat nog een poosje bij de soldaten en ging toen verder. Nadat hij een heel eind geloopen had, kwam hij ineen woud. In dat woud stond een kleine hut, en een oude vrouw zat daarin, een boerin en soldatenmoeder, druk bezig met het spinnewiel. Zij schreide onder haar werk, en maakte hare handen onder het spinnen niet nat met speeksel uit den mond, maar met tranen uit de oogen. Toen de oude Emeljan bemerkte, riep zij hem toe: «Wat komt gij hier doen?» Emeljan overhandigde haar het wieltje en vertelde, dat zijne vrouw hem gezonden had. Aanstonds werd daardoor het oudje zachter gestemd en begon hem uitte hooren. Emeljan vertelde haar zijn ganschen levensloop, hoe hij het meisje getrouwd had, hoe hij naar de stad getrokken was, hoe men hem tot keizerlijk portier had gemaakt, dat hij in het paleis diende, hoe hij een kerk had gebouwd en een kanaal had gegraven, waarop schepen dobberden, en dat de Czaar hem thans bevolen had, daarheen te gaan, zonder te weten waarheen, en dat te brengen, zonder te weten wat. Het oudje hoorde hem aan tot het einde toe en hield op met schreien. Zij begon mompelend in zichzelf te spreken. «Inderdaad, het schijnt dat de tijd gekomen is. Goed zoo,» zeide zij. «Ga zitten, mijn jongen, en eet wat!» Emeljan at en het oudje sprak tot hem : «Hier hebt gij een bal. Laat hem voor u uitrollen en volg hem daar, waarheen hij gaat. Gij moet ver loopen tot aan de zee. Als gij bij de «Wij zelve,» zeiden zij, «zoolang wij soldaten zijn, gaan daarheen, zonder te weten waarheen, en kunnen er niet komen, en wij zoeken dat, zonder te weten wat, en kunnen het ook niet vinden. Wij kunnen u niet helpen.» zee komt, zult gij een groote stad bemerken. Ga die stad binnen en vraag in het eerste het beste huis om een nachtverblijf. Zoek daar wat gij noodig hebt.» «Idoe zal ik het herkennen, grootmoeder?» «Wanneer gij datgene ontdekt, dat men beter gehoorzaamt dan vader en moeder, dan is het dat, wat gij noodig hebt. Neem het en breng het bij den Czaar. Als gij het den Czaar brengt, zal hij u zeggen : gij hebt niet dat gebracht wat gij brengen zoudt. Dan zult gij hem antwoorden : «Als het niet dat is, moet het vernield worden, en dan slaat gij er op, vernielt het en werpt het in ’t water. Dan zult gij ook uw vrouw terug ontvangen en mijne tranen drogen.» Emeljan nam afscheid van de oude vrouw en ging, terwijl hij den bal voor zich uit liet rollen. Hij rolde en rolde, en bracht hem bij de zee. Bij de zee lag een groote stad. Op de grens daarvan stond een woonhuis. Emeljan vroeg om nachtverblijf in het huis en men liet hem binnen. Hij legde zich te rusten, ’s Morgens vroeg ontwaakte hij en hoorde dat de vader opstond om den zoon te wekken, en dezen opdroeg hout te gaan hakken. Maarde zoon gehoorzaamde niet. «Het is nog te vroeg,» zeide hij. «Ik kom later ook nog wel klaar.» Dat hoorde de moeder, die bij de kachel stond, en zeide: «Ga, mijn kind! Vader heeft pijn in de beenen. Moet hij soms zelf gaan? . . . Het is tijd.» De zoon smakte alleen even met de lippenen sliep weer in. Zoodra hij ingeslapen was, begon er iets op straat te dreunen en te rammelen. De zoon sprong op, kleedde zich aan en liep naar buiten. Ook Emeljan sprong op en liep hem achterna, om te zien, wat er aan de hand was en wat voor een ding het kon zijn, dat de zoon meer gehoorzaamde dan vader en moeder. «Dat is een trommel,» zeide men. «En is die leeg?» «Ja, heelemaal leeg,» kreeg hij ten antwoord. Emeljan stond verbaasd en vroeg om dat ding, maar men wilde het hem niet geven. Toen hield Emeljan op te vragen en liep achter den trommelslager aan. Hij liep den geheelen dag, en toen de trommelslager slapen ging, greep Emeljan de trommel en vlood er mee weg. Hij liep zoo snel als hij kon en kwam tehuis inde stad zijner inwoning. Eerst wilde hij zijne vrouw terugzien, maar zij was er niet. Den volgenden dag had men haar bij den Czaar gebracht. Emeljan ging naar het paleis en liet zich aanmelden. «De man is gekomen,» liet hij zeggen, «die daarheen gaat, zonder te weten waarheen, en die dat gebracht heeft zonder te weten wat.» Zoo werd het den Czaar overgebracht, en de Czaar beval Emeljan, den volgenden dag terug te komen. Toen verzocht Emeljan nogmaals te melden: «Ik ben heden gekomen,» zeide hij, «en heb gebracht wat de keizer mij bevolen heeft. Laat nu de keizer bij mij buiten komen, en anders ga ik zelf naar binnen.» De Czaar kwam naar buiten. «Waar zijt gij geweest?» vroeg hij. Emeljan vertelde het hem. «Dat is niet de plaats, die ik bedoelde,» antwoordde de Czaar. «En wat hebt gij gebracht?» Toen Emeljan op straat kwam, zag hij, dat er een man voorbij ging, die op den buik een rond ding droeg en daar met stokken op sloeg. Dan maakte dat ding een rammelend geluid en daaraan gehoorzaamde de zoon. Emeljan liep er heen en bezag het ding. Het was rond als een vaatje, en aan beide kanten met leer overspannen. Hij vroeg hoe zoo’n ding heette. Emeljan wilde het hem toonen, maarde Czaar zag er in ’t geheel niet naar. «Het is het rechte niet,» zeide hij. «Als het ’t rechte niet is,» zeide Emeljan, «dan moet het vernield worden, en de duivel mag het halen!» Emeljan verliet het paleis met de trommel en sloeg er op. En terwijl hij er op sloeg, verzamelde zich het gansche keizerlijke leger om Emeljan. Voor Emeljan salueerden ze; zij bewezen hem keizerlijke eer en wachtten bevelen van hem op. De keizer riep uit het venster zijne soldaten toe, dat zij Emeljan niet moesten volgen. Maar zij luisterden niet naar den Czaar en allen volgden Emeljan. Toen de Czaar dat zag, gaf hij bevel Emeljan’s vrouw tot hem terug te laten keeren en verzocht hem, de trommel terug te geven. «Ik kan niet,» antwoordde Emeljan. «Mij is bevolen, haar te vernielen en de stukken inden vloed te werpen.» Emeljan ging met de trommel naar den vloed en de soldaten volgden hem. Bij den vloed gekomen sloeg Emeljan de trommel stuk, brak haar tot splinters en wierp ze inden vloed en alle soldaten vluchtten weg. En Emeljan nam zijne vrouw bij de hand en bracht haar in zijn woning. En van dien tijd af hield de Czaar op met hem te vervolgen, en hij leefde kalm en tevreden. 3e beide broeders en het goud. Zoo brachten de broeders ieder op zichzelf de gansche week door én ontmoetten elkander alleen Zaterdagavond in hunne woning. Zondags alleen bleven zij thuis, baden en spraken met elkander. En de engel Gods kwam tot hen en zegende hen. Maandags gingen ze weer ieder zijns weegs verschillende kanten uit. Zoo leefden de broeders vele jaren, en elke week kwam de engel des Heeren tot hen en zegende hen. Op een Maandag, toen de broeders naar hunnen arbeid en reeds van elkander gegaan waren, was de oudste broeder Aphanasy bedroefd, dat hij van zijn beminden broeder moest scheiden. Hij bleef staan en oogde hem na. Johannes ging met gebogen hoofd zijns weegs en zag niet achterom. Eensklaps echter bleef Johannes ook staan, alsof hij iets zag liggen, hield de hand boven de oogen en keek met gespannen aandacht naar één punt. Daarop sprong hij plotseling op zij en zonder omzien, liep hij naar den Langen tijd geleden woonden niet ver van Jeruzalem twee broeders, van wie de eene heette Aphanasy en de jongste Johannes. Zij woonden op een berg niet ver van de stad en voedden zich met hetgeen de menschen hun gaven. Eiken dag gingen de broeders aan ’t werk. Zij arbeidden niet voor zichzelf, maar voor de armen. Als zij menschen ontmoetten, die met arbeid overladen waren, of zieken, weduwen en weezen, dan gingen de broeders er heen, deden hun werk en gingen weer naar huis zonder loon aan te nemen. berg en den berg op, weg van die plaats, alsof een wild dier hem op de hielen zat. Toen Aphanasy dat zag, keerde hij terug en ging naar die plek, om eens te onderzoeken, wat zijn broeder zoo had doen schrikken. Toen hij naderbij kwam, zag hij iets inde zon schitteren. Op het grasveld lag een heele hoop goud verspreid. En Aphanasy verwonderde zich nog meer over de vlucht zijns broeders dan over het goud. «Waarom is hij geschrokken en gevlucht?» vroeg Aphanasy. «In goud ligt toch geen zonde. De zonde ligt inden mensch. Met goud kan men kwaad doen; maar men kan er ook goeds mee doen. Hoeveel weezen en weduwen kan men voeden, hoeveel naakten kleeden, hoeveel kranken genezen met dit geld! Thans dienen wijde menschen; maar onze dienst is van weinig waarde omdat onze krachten gering zijn. Met dit goud daarentegen kunnen wijde menschen meer goeds doen.» Zoo dacht Aphanasy en wilde dat alles zijn broeder zeggen. Maar Johannes was reeds te ver, om hem nog te beroepen en was nog slechts als een kevertje zichtbaar op een anderen berg. Aphanasy nam zijn kleed van de schouders, legde er goud in, zooveel hij maar eenigszins dragen kon, hief het op den schouder en droeg het naar de stad. Toen hij inde herberg kwam, gaf hij den waard het goud in bewaring en keerde terug, om ook het overige te halen. En toen hij alle goud bij elkander had gebracht, ging' hij naar kooplieden om grond te koopen inde stad. Hij kocht steenen en hout, nam arbeiders in ’t werk en begon drie huizen te bouwen. En Aphanasy bleef drie maanden lang inde stad en liet drie huizen bouwen inde stad, het eene voor weduwen en weezen, het andere als En Aphanasy vond drie vertrouwbare opzichters. Den eenen stelde hij aan tot bestuurder van het armhuis voor de weduwen, den anderen over het ziekenhuis en den derde over het tehuis voor vreemdelingen. Ten slotte hield Aphanasy nog drieduizend goudstukken over. Hij stelde eiken regent duizend ter hand, om ze onder de ramen te verdeelen. Weldra waren alle drie huizen bevolkt en de menschen dankten Aphanasy voor alles wat hij gedaan had. En Aphanasy vond dat heel aangenaam, zoodat hij geen lust meer had, de stad te verlaten. Maar hij hield veel van zijn broeder en ’t gevolg was, dat hij toch eindelijk afscheid nam van het volk en zonder een enkel goudstuk voor zich te behouden, ging hij in hetzelfde oude kleed, waarin hij gekomen was, naar zijne woning terug. Toen hij den bekenden berg naderde, dacht hij: «Mijn broeder heeft niet wijs gehandeld, toen hij voor het goud op de loop ging. Heb ik alles niet beter gemaakt?» Nauwelijks was deze gedachte bij hem opgekomen, of daar zag hij eensklaps op den weg denzelfden engel voor zich staan, die hem anders altijd zegende, maar hem nu met een dreigenden blik aanzag. Aphanasy verstomde en vroeg nog alleen: «Waarom, Heer ?» Maarde engel opende zijnen mond en sprak «Kom mee naar dezen kant. Gij zijt niet waar- dig met uw broeder te leven. Eén sprong van uw broeder is meer waard dan alles, wat gij met uw goud hebt gedaan.» Aphanasy vertelde, hoeveel armen en reizigers hij had gevoed, hoeveel weezen hij in bescherming genomen had. Maarde engel sprak tot hem: ziekenhuis voor armen en ellendigen en het derde voor vreemdelingen en bedelaars. «Dezelfde duivel, die het goud uitstrooide, om u te verleiden, heeft u ook deze woorden geleerd.» Toen begon Aphanasy’s geweten te spreken, en hij begreep, dat hij deze daad niet voor God had verricht. Hij begon te weenen en spijt te gevoelen van hetgeen hij deed. Daarop ging de engel hem uit den weg en liet hem het pad vervolgen, waarop Johannes zijn broeder reeds stond op te wachten. En sinds dezen tijd liet Aphanasy zich nimmer meer door den duivel verleiden, die het goud had uitgestrooid en hij kwam tot de erkenning, dat men niet met goud, maar enkel door arbeid God en de menschen kan dienen. En de broeders leefden weer als voorheen. Waar liefde is, daar is Sod Martin woonde al lang op een en dezelfde plaats en had daardoor een goede klandizie. Er waren maar weinig schoenen of laarzen inde buurt, die niet eens of meermalen door zijn handen waren gegaan. Nu eens waren ze gezoold, dan weer gelapt; anderen werden genaaid en voor ’t laatst van nieuwe teenstukken voorzien, en vaak zag hij dan door het venster zijn arbeid nog eens weer. Hij had veel te doen, omdat hij duurzaam en goed werk leverde, niet te hooge prijzen vroeg en zijn woord hield. Als hij op het bepaalde oogenblik het werk af kon, dan nam hij de bestelling aan, maar zoo niet, dan zei hij het vooraf en maakte niemand wat wijs. Allen kennen Martin en men ging nooit met werk aan hem voorbij. Martin was altijd een goed mensch geweest. Maar nu hij oud werd, begon hij nog meer aan zijne ziel te denken en meer tot God te naderen. Martin’s vrouw was reeds gestorven toen hij nog bij een baas werkte. Zij had hem alleen een jongetje van drie jaar Daar woonde ineen stad een schoenmaker, Martin Awdejitsch. Ineen armzalig kelderkamertje woonde hij en er was maar een venstertje, dat uitzicht gaf op de straat en waardoor men de menschen kon zien voorbijgaan. Al waren dan ook alleen hun beenen zichtbaar, voor Martin de schoenmaker was dat voldoende; hij herkende ze aan hun schoenen. nagelaten. Hare overige en oudere kinderen waren allen vroeg gestorven. Eerst had Martin erover gedacht, zijn zoontje aan een zuster op het land toe te vertrouwen, maar toen had hij zich bedacht en tot zich zelve gezegd: «Het zal een moeilijk leven voor mijn Kapitoschko worden, als hij ineen vreemde familie moet opgroeien. Ik zal hem maar liever bij mij houden.» En zoo had Martin met zijn zoontje den baas verlaten en een eigen woning betrokken. Maar God gaf Martin geen geluk in zijne kinderen. Nauwelijks was de jongen zoo groot geworden, dat hij zijn vader wat helpen kon, nauwelijks bracht hij hem vreugde of daar werd Kapitoschko ziek, hij werd bedlegerig, had een week lang koorts en stierf. Martin begroef zijn zoon en was heelemaal wanhopig, zoo wanhopig, dat hij tegen God begon te morren. Dikwijls vroeg hij God om den dood en klaagde erover tegen God, dat hij niet hem, den ouden man, maar juist zijn eenig geliefd kind had weggenomen. Martin hield ook op, naar de kerkte gaan. Toen kwam er eens bij hem een oude boer uit Troiza, die reeds acht jaar achtereen ter bedevaart ging. Martin kwam met hem in gesprek en klaagde zijn verdriet. «Ik heb geen lust meer te leven, Godsman,» zeide hij. «Kon ik maar sterven, dat is het eenige wat ik van God vraag. Ik ben nu een mensch zonder hoop.» Toen antwoordde hem de grijsaard: «Wat gij daar zegt is niet goed, Martin. Wij mogen niet oordeelen over hetgeen God beschikt. Niet naar ons verstand gaat het, maar naar den wil van God. Voor uw zoon had God beschikt, dat hij sterven zou, voor u dat gij leven zult. Dat be- begon te lezen. Eerst had hij zich voorgenomen, alleen op feestdagen te lezen; maar toen hij er eenmaal mee begonnen was, deed het hem zooveel goed, dat hij er toe kwam, eiken dag te lezen. Soms las hij zoo ijverig, dat alle petroleum in de lamp verbrandde, en hij van het boek niet scheiden kon. En zoo las Martin eiken avond, en hoe meer hij las, hoe duidelijker hij begon in te zien, wat God van hem verlangde, en hoe men voor God moet leven, en ’t werd hem steeds lichter om ’t hart. Als hij zich vroeger ter ruste begaf, had hij vaak geklaagd en gejammerd en maar steeds aan zijn Kapitoschko gedacht. Nu zei hij slechts : cEere zij U, o God, Uw wil geschiede.» En van dat oogenblik af aan veranderde Martin’s geheele persoonlijkheid. Vroeger was hij op feestdagen af en toe ook inde herberg gegaan, om thee te drinken en hij 8 teekent, dat het zoo het beste is; en wanneer gij nu in wanhoop zijt, dan komt dat daarvan, dat gij voor uw pleizier leven wilt.» «Maar waarvoor zal ik nog leven ?» vroeg Martin. «Tot Gods eer moet men leven, Martin,» antwoordde de oude, «hij is het die het leven geeft en voor Hem moet men leven. Als gij voor Hem leven wilt, dan zult ge nimmer klagen, en alles zal licht schijnen.» Martin zweeg een poosje, en sprak toen . «Maar hoe zal een mensch leven ter eere Gods?» Toen antwoordde de oude man: «Hoe men tot Gods eer leven zal, dat heeft Christus ons geleerd. Kunt gij lezen ? Koop dan een testament en lees, dan zult gij vernemen, hoe men voor God leven moet. Alles is daar gezegd.» Deze woorden maakten indruk op Martin’s gemoed. Nog denzelfden dag ging hij er op uit, kocht een nieuw testament met grooten druk en had ook een borreltje niet afgewezen. Soms dronk hij met een goede kennis, en al was hij dan ook niet totaal dronken, hij kwam toch «aangeschoten» uit de kroeg, hield allerlei dwaze praat, schreeuwde tegen de menschen en twistte met hen. Nu hield hij daarmee heelemaal op. Zijn leven werd stil en blijde. Van den vroegen morgen ging hij aan ’t werk en arbeidde dan vlijtig door den geheelen dag. Dan haalde hij zijn lamp voor den dag, zette haar op tafel en ging zitten lezen, en hoe meer hij las, hoe beter hij de dingen verstond, en zooveel te lichter en blij der werd het in zijn hart. Eens gebeurde het, dat Martin laat inden nacht nog zat te lezen. Hij las het evangelie van Lukas. Toen hij nu met het zesde hoofdstuk bezig was, vond hij het vers: «Die u op de eene wang slaat, bied hem ook de andere. En die u den mantel ontneemt, weiger hem ook den rok niet. Geef aan ieder, die u om iets vraagt; en die u het uwe ontneemt, eisch het hem niet weder af. En gelijk gij wilt dat de menschen u doen, doet ook gij hun desgelijks.» Daarop las hij eenige regels verder: «Wat roept ge tot mij: Heer, Heer! en doet niet wat ik zeg? leder, die tot mij komt, en mijne woorden hoort en ze doet, ik zal u zeggen, op wien hij gelijkt. Hij is gelijk aan den mensch, die een huis bouwt, die graaft en den grond uitdiept, en het fundament op een rots legt. Toen er nu een overstrooming kwam, en het water tot aan dit huis stroomde, kon het niet aan het wankelen gebracht worden, omdat het op den rots gebouwd was. Maar wie mijne woorden hoort en ze niet vervult, is gelijk aan een mensch, die een huis op de aarde bouwde zonder fundament, dat aanstonds in elkaar viel, toen het water er tegen aanstroomde, en de val van dat huiswas groot.» «Staat mijn huis op rotsgrond of op zand ? Hoe licht kan het zijn, als gij zoo alleen zit, dat het u toeschijnt, alsof gij alles gedaan hadt, wat God beval, en gij gevoelt u gerust en zondigt weer. Ik zal mij steeds in acht nemen. Help mij, Heer.» Zoo dacht hij en wilde te bed gaan. Maar hij kon er niet toe komen het boek weg te leggen, en zoo las hij nog het zevende hoofdstuk ook. Hij las van den hoofdman, van den zoon der weduwe en van Jezus’ antwoord aan de schriftgeleerden en eindelijk kwam hij aan de plaats, waar de rijke Farizeër den Heer aan tafel noodigde. Daarop las hij ook, hoe de zondares hem de voeten zalfde, nadat zij die met hare tranen gewasschen had, en hoe hij haar rechtvaardigde. Ten langen leste kwam hij aan het vierenveertigste vers en las: «En zich omkeerende naar de vrouw, zeide hij tot Simon : Ziet gij'deze vrouw? ik ben in uw huis en gij hebt mij geen water voor de voeten gegeven. Maar zij heeft mijne voeten met hare tranen nat gemaakt en ze afgedroogd met heur haren. Gij hebt mij geen kus gegeven; maar zij heeft, van dat zij binnenkwam, niet opgehouden mijne voeten te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet met olie gezalfd, maar zij heeft mijne voeten met balsem gezalfd.» Toen hij deze verzen gelezen had, dacht hij: «Hij heeft geen water voor de voeten gegeven, geen kus gegeven, het hoofd niet met olie gezalfd.> En weer nam Martin den bril af, légde hem op het boek en dacht na. «Dat was blijkbaar ook zoo’n Farizeër als ik. Ik heb ook maar altijd aan mij zelf gedacht Deze woorden las Martin, en ze deden hem goed. Hij nam den bril van den neus, lei hem op het boek, leunde met z’n ellebogen op de tafel en overlegde. Hij vergeleek zijn leven met deze woorden en dacht: wat ik drinken zou, of ik ’t warm, of ik ’t koud had, maar nooit kwam ik er toe, aan een gast te denken. Aan mij zelven heb ik gedacht, maar voor een gast in ’t minst niet gezorgd. Maar wie is deze gast, en wie weet, wanneer hij tot mij komt? Zal ik dan ook zoo doen?» En Martin leunde ’t hoofd in beide handen en bemerkte niet, dat hij insliep. Plotseling hoorde hij zijn naam als een ademtocht voor ’t oor. Martin sprong op uit den slaap en riep: «Wie is daar?» Hij keerde zich om, keek naar de deur er was niemand. Opnieuw verzonk hij ineen lichte sluimering, en weer hoorde hij duidelijk: «Martin, Martin, kijk morgen de straat op; ik kom.» Martin werd wakker, stond op van den stoel, en wreef zich de oogen uit. Hij wist zelf niet, of hij deze woorden inden slaap of in werkelijkheid had gehoord. Hij blies de lamp uit en ging te bed. ’s Morgens voor het aanbreken van den dag stond Martin op, bad tot God, stak het vuur in de kachel aan en den samowar 1) legde er een doek over en zette zich inde hoek om te werken. Gedurende den arbeid dacht Martin steeds aan het gebeurde van gisteren. Nu eens dacht hij dat het slechts een droom was geweest, maar dan was hij ook weer overtuigd, dat hij werkelijk de stem had gehoord. «Waarom niet?» dacht hij. «Zoo iets is wel meer voorgekomen.» Martin zat bij ’t venster. Maar hij keek meer het venster uit, dan dat hij arbeidde, en zoo vaak er een met onbekende laarzen voorbijging i) Een in Rusland algemeen gebruikt kooktoestel, om het water te verwarmen voor de thee. Daar kwam een dwornik 1) voorbij, met nieuwe viltschoenen, daarop een waterdrager toen ging er een oudgediende uit den tijd van keizer Nikolaas, met gelapte oude viltschoenen en met een schop inde hand. Martin herkende hem aan de viltschoenen. De oude man heette Stepanitsch, en hij woonde bij een koopman in de buurt, die hem uit medelijden opgenomen had. Daar was hij verplicht den dwornik te helpen. Tegenover Martin’s venster was Stepanitsch bezig de sneeuw weg te vegen. Martin keek hem aan en ging daarop met zijn werk voort. «Kijk ereis aan, ik ben van ouderdom al kindsch geworden,» spotte Martin met zichzelf. «Daar veegt Stepanitsch sneeuw en ik denk, dat Christus tot mij komt. Heelemaal dom geworden, oude dwaas.» Maar toen Martin een dozijn steken had gedaan, werd hij weer naar het venster getrokken en moest uitkijken. Hij gluurde weer door ’t venster en zag, hoe Stepanitsch de schop tegen de muur zette, om de handen te warmen en een beetje op adem te komen. De oude man was zoo stram en gebrekkig, dat ’t hem blijkbaar veel moeite koste, de sneeuw weg te vegen. Toen dacht Martin: «Zou ik hem niet een glas thee kunnen geven? Aanstonds zal ook de samowar uitgaan.» Martin legde de els weg, ging opstaan en zette de samowar op tafel, schonk thee in en klopte met den vinger op het venster. Stepanitsch keerde zich om en kwam aan het venster. Martin wenkte hem om binnen te komen en i) Huisknecht of portier. bukte hij even en zag het venster uit, om niet alleen de voeten, maar ook het gezicht te kunnen zien. ging naar de deur om haar voor hem te openen. «Kom binnen en warm u; wilt gij ?» zeide hij. «Je bent door en door koud, is ’t niet?» «Christus redde u; ja, men zou de beenderen er bij breken,» zei Stepanitsch. Hij kwam binnen, schudde de sneeuw af, veegde de voeten af, om den vloer niet vuil te maken en kon zich daarbij ternauwernood staande houden. «Och, maak het u niet druk, ik zal het wel opvegen, dat hoort zoo bij onzen arbeid. Kom maar gauw binnen en ga zitten,» zeide Martin. «Hier, drink een glas thee.» Martin schonk twee glazen thee in, schoof het eene den gast toe, schonk het zijne in het schoteltje en begon te blazen. Stepanitsch dronk zijn glas uit, keerde het om, met den bodem naar boven en legde het afgebeten stuk suiker 1) er op, voor zoover het nog in stand gebleven was. Daarop bedankte hij, maar het was hem aan te zien, dat hij nog graag meer zou drinken. «Kom, drink nog eens,» zei Martin en schonk nog een glas in voor zichzelf en voor den gast. Martin dronk zijn thee uit, maar gluurde daarbij telkens weer op de straat. «Verwacht gij iemand?» vroeg de gast. «Of ik iemand verwacht? Ja, maar ik durf bijna niet zeggen, wien ik verwacht eigenlijk gezegd niemand. Maar een woord heeft indruk op mij gemaakt. Misschien was ’t maar een droombeeld of zoo iets, ik weet ’t zelf niet. Och, weet ge, vriendlief, gisteren heb ik in ’t evangelie gelezen van onzen Heer Christus, wat hij geleden heeft toen hij op aarde rondwandelde. Hebt gij daarvan wel gehoord, ja?» «Ja, ik heb daarvan gehoord,» antwoordde i) Bij het theedrinken bijt de Rus een stuk suiker ter grootte van een erwt af, en verstaat de kunst ongeloofelijke hoeveelheden thee daarmee zoet te maken en af te drinken. «Welnu, ik las dan, hoe hij op aarde wandelde. En zoo las ik ook, dat hij bij een Farizeër kwam, en dat deze hem geen eer bewees. Nu, zoo heb ik daarvan gisteren gelezen, ziet ge, en toen dacht ik: hoe kon men nu onzen Heer Christus niet met eerbied ontvangen ? Als hij b.v. bij mij of iemand anders kwam, dacht ik, ik zou niet weten, hoe ik hem ontvangen zou. En die man heeft hem in ’t geheel geen gastvrijheid bewezen! Ja, zoo dacht ik en sluimerde in. En terwijl ik zoo sluimerde, vriendlief, hoorde ik mijn naam roepen. Ik richtte mij op en hoorde een stem, en ’t was alsof iemand mij iets in ’t oor fluisterde. «Pas op,» zei de stem, «morgen kom ik.» En zoo hoorde ik ’t tot tweemaal toe. Welnu, wilt gij mij gelooven, ik kan dat maar niet uit ’t hoofd zetten. Ik scheld er mij zelf al om uit, maar ’t geeft niet, ik wacht maar steeds op hem, onzen Heer.» Stepanitsch schudde zwijgend het hoofd, dronk zijn glas uit en legde ’t op de zijde. Maar Martin zette het glas weer recht en schonk het weer vol. «Drink, als ’t u smaakt. Ik denk, dat onze Heer, toen hij op aarde wandelde, ook niemand heeft veracht en veel met het gewone volk heeft verkeerd. Hij sprak altijd met eenvoudige luidjes, en zijne jongeren heeft hij meerendeels uit menschen, zooals wij zondaars zijn, uit arbeiders uitgekozen. «Wie zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. Gij noemt mij Heer, Heer,» zeide hij, «maar ik zeg u, ik zal u de voeten wasschen. Wie de eerste wil zijn, die zij aller dienaar.» Daarom zei hij: «Zalig zijnde armen, de vreedzamen, de barmhartigen.» Stepanitsch vergat zijn thee. Hij was een oud mensch, die gauw tot schreiens toe bewogen was. Stepanitsch. «Maar wij zijn ongeleerde menschen, en verstaan de kunst van lezen niet.» Terwijl hij daar zoo zat en luisterde, liepen de tranen hem over de wangen. «Kom, drink nog eens,» zei Martin, maar Stepanitsch sloeg een kruis en bedankte; toen schoof hij ’t glas terug en stond op. «Ik dank u, Martin Awdejitsch,» zeide hij, «dat gij mij gastvrijheid bewezen hebt en lichaam en ziel hebt gesterkt.» «Kom ereis weer,» zei Martin, «het zal mij genoegen doen.» Stepanitsch ging en Martin schonk de laatste thee in, dronk haar uit, ruimde de boel op en ging weer aan het venster zitten te werken. Terwijl hij zoo zat te naaien, keek hij telkens het venster uit en verwachtte Christus en dacht aldoor aan hem en aan zijne werken, en telkens riep hij zich Christus woorden voor den geest. Daar gingen twee soldaten voorbij, de een in rijksschoenen, de ander in eigen schoenen, toen kwam de mijnheer uit het huis naast hem in glimmend gepoetste overschoenen, en daarop ook een bakkersknecht met een mand. Allen gingen voorbij en toen kwam er een vrouw met wollen kousen en houten schoenen. Zij ging voorbij het venster en bleef staan. Martin zag door het venster naar haar op en bemerkte, dat het een vreemde, schamel gekleede vrouw was met een kind op den arm. Zij stond met den rug tegen den muur en pakte het kind in, maar zij had weinig, om het in te pakken. Zij had niet anders dan zomerkleeren, en nog wel slechte ook. En door het venster hoorde Martin, hoe het kind schreeuwde, en hoe zij het toesprak, maar het niet tot bedaren kon brengen. Toen stond Martin op, ging naar buiten de trap op en riep: «Hoor eens vrouwtje !» Toen de vrouw zijn woorden hoorde, keerde zij zich om. «Wat staat gij daar inde koude met uw tafel. «Neem nu plaats,» zeide hij, «en eet vrouwtje. Ik zal inmiddels r>p het kleintje passen. Ik heb ook kinderen gehad en weet met hen om te gaan.» De vrouw sloeg een kruis, zette zich aan tafel en begon te eten. Martin ging bij het kind zitten. Hij smakte met de lippen, om het kind te vermaken, maar dat gelukte hem slecht, omdat hij geen tanden meer had. Het kind schreeuwde nog harder. Toen viel het Martin in, het kind met den vinger te verschrikken. Hij dreigde met den vinger, bewoog hem heen en weer voor het kleintje tot aan zijn mondje en nam hem dan weerweg. In het mondje gaf hij hem niet, omdat de vinger zwart was van het pek. De kleine bekeek den vinger en werd stil, en eindelijk begon hij ook te lachen. Martin verheugde zich daarover en kind ? Kom binnen inde warme kamer, daar kunt gij het beter tot rust brengen. Hier binnen.» De vrouw verwonderde zich. Zij zag den ouden man met zijn schootsvel en zijn bril op den neus, die haar bij zich binnen riep; zij volgde hem. Zij daalden den trap af, gingen inde kamer en de oude man bracht de vrouw bij het bed. «Ga hier zitten, vrouwtje,» zeide hij. «Dichter bij de kachel, daar kunt gij u warmen en uw kind tot bedaren brengen.» «Ik heb geen melk meer, ik heb zelf dezen morgen niets gegeten,» zeide de vrouw, maar legde het kind toch aan de borst. Martin schudde het hoofd, liep naar de tafel, nam brood en een bord, opende een deurtje in de kachel en goot koolsoep in het bord. Daarop nam hij de pan met gort eruit, maar zij was nog niet heelemaal gaar. Daarom goot hij alleen koolsoep in het bord en zette het op tafel. Hij haalde er nog brood bij, nam den handdoek van den. haak en legde die op de de vrouw at en vertelde daarbij, wie zij was en waarheen zij ging. «Ik ben een soldatenvrouw; mijn man hebben ze acht maanden geleden reeds weggehaald, en ik heb geen levensteeken meer van hem ontvangen. Eerst nam ik een dienst aan als keukenmeid, maar toen beviel ik en met het kind wilde men mij niet houden. Nu is het reeds de derde maand, dat ik er mij zonder werk door moet slaan, alles is op. Ik wilde min worden, maar men wil mij niet hebben; men zegt, ik heb geen melk genoeg. Toen ben ik gegaan naar een rijke koopmansvrouw, daar woont onze grootmoeder, en men beloofde mij een dienst. Ik dacht, dat het al in orde was daarmee, maar zij beval mij, de volgende week terug te komen, ’t Was echter een heel eind hier vandaan. Ik was heelemaal uitgehongerd, en ook mijn kleine ziel leed daaronder. Gelukkig dat onze huisvrouw ons om Christus wil onderdak geeft, anders zou ik niet weten, hoe ik er mij door moest slaan.» Martin zuchtte en zeide: «Gij hebt toch warme kleeren, of ook niet?» «Ja vroeger, mijn lieve man, had ik warme kleeren, maar gisteren heb ik den laatsten doek voor twintig kopeken verpand.» De vrouw ging weer naar het bed en nam het kleintje. Maar Martin stond op, ging naar den wand, bukte zich en haalde een oude jas voor den dag. «Ziedaar,» zeide hij, «het is wel een oud stuk, maar toch nog goed, om het kleintje erin te wikkelen.» De vrouw bekeek de jas, zag den oude aan, nam de jas en schreide. Ook Martin keerde zich om, greep onder het bed, trok een ouden koffer naar voren, woelde daarin en ging weer tegenover de vrouw zitten. Toen zei de vrouw: «Christus verhoore u, Daarop vertelde Martin de soldatenvrouw zijn droom, en hoe hij een stem had gehooord, die hem aankondigde, dat de Heer vandaag bij hem zou komen. «Alles is mogelijk,» zei de vrouw, stond op, spreidde de jas uit en wikkelde het kind erin. Daarop boog zij en dankte Martin nogmaals. «Neem dan om Christus’ wil,» zeide Martin en overhandigde haar twintig kopeken, om den doek in te lossen. Wederom sloeg de vrouw een kruis, ook Martin maakte het kruisteeken en deed de vrouw uitgeleide. Toen de vrouw weg was, at Martin koolsoep, ruimde alles op en zette zich weder aan den arbeid. En onder den arbeid lette hij steeds op het venster en zoodra er een schaduw door viel, keek hij aanstonds op, om te zien, wie voorbijging. Er kwamen bekenden en vreemden voorbij, maar er gebeurde niets bizonders. Toen zag Martin, dat vlak voor zijn venster een oude vrouw, een koopvrouw, zich neerzette. Zij droeg een mand met appelen. Er waren maar weinigen meer in; waarschijnlijk had zij er bijna allen reeds verkocht en over de schouder droeg zij een zak met spaanders. Waarschijnlijk dacht zij er over na, naar welk huis zij zou gaan. De zak drukte haar op den schouder en zij deed moeite hem over den anderen schouder te leggen. beste man. Hij heeft mij blijkbaar zelf voor uw venster gebracht, anders zou ik met het kind bevroren zijn. Toen ik uitging, was het warm, maar nu is het vinnig koud geworden. En Hij heeft gemaakt, dat gij, beste man, het venster uitzaagt en dat gij met mij arme vrouw medelijden kreegt.» _ Martin glimlachte en zeide: «ja, dat heeft Hij zoo beschikt en ik zie niet te vergeefs het venster uit, vrouwtje.» Daar zette zij den zak neer op het plaveitsel, plaatste de mand met appels op een hoeksteen en begon de spaanders inden zak te schudden. Onderwijl kwam een jongen met een verscheurde muts, nam een appel uit de mand en wilde zich daarmee uit de voeten maken. Maarde oude vrouw bemerkte het, keerde zich om en greep den kleinen baas bij den arm. De kleine deed alle moeite, om zich los te rukken, maarde oude vrouw hield hem met beide handen vast, sloeg hem de muts af en pakte hem bij de haren. De kleine schreeuwde en de oude raasde. Martin wierp haastig de els weg, vloog naar de deur, verloor den bril en struikelde op de trap. Daarop vloog hij de straat op. De oude schudde den knaap aan de haren heen en weer en schold en wilde hem aan de politie overgeven. De knaap wilde zich losrukken en heette alles liegen. «Ik heb immers niets genomen,» zeide hij. «Waarom scheldt gij mij, laat mij los!» Martin scheidde ze, nam den kleinen knaap bij de hand en zeide: «Laat hem gaan, moedertje, vergeef hem om Christus wil.» «Hij zal aan mij denken, hij zal mij niet zoo licht vergeten, naar het politiebureau zal ik den kleinen dief brengen.» Martin smeekte de oude vrouw. «Laat hem gaan moedertje,» zeide hij. «Hij zal het nooit weer doen. Laat hem gaan om Christus wil.» De oude vrouw liet hem los; de jongen wilde wegloopen, maar Martin hield hem terug. «Vraag dat vrouwtje vergiffenis,» zeidehij, «en doe het nooit weer. Ik heb gezien, dat gij den appel genomen hebt.» De knaap schreide en vroeg vergiffenis. «Goed zoo, en neem nu den appel.» En Martin nam een appel uit de mand en gaf hem den De oude vrouw zweeg. En Martin vertelde de oude vrouw de gelijkenis, waarin een koning een van zijne onderkoningen zijn groote belastingschuld heeft kwijtgescholden en waarin toch die onderkoning heenging en zijn schuldenaar bedreigde. De oude vrouw luisterde en de knaap bleef staan en luisterde ook. «God heeft geboden, te vergeven,» zeide Martin. «Anders zal Hij ook ons niet vergeven. Allen zullen wij vergeven, maarden onverstandige nog veel meer.» De oude vrouw schudde het hoofd en zuchtte. «Ja, ja, dat kan zijn,» zeide zij. «Maar zoo verwent men ze.» «Daarom moeten' wij ouderen hen leeren,» zeide Martin. «Dat zeg ik ook,» antwoordde de oude vrouw. «Ik had zeven kinderen, maar een dochter alleen heb ik behouden.» En het oudje vertelde, waar en hoe zij bij haar dochter woonde en hoeveel kleinkinderen zij had. «Welnu,» zeide zij, «ik heb nog kracht genoeg en kan arbeiden; ik doe het voor mijn kleinkindertjes, en zij zijn ook heel goed. Niemand behandelt mij zoo als zij het doen. Axjutka wil bij niemand anders wezen, als ze bij mij is. Grootmoedertje, lief best grootmoedertje 20g*t zij! » En de oude vrouw werd er aandoénlijk onder. «Och ja, natuurlijk, zoo zijnde kinderen een- jongen. «Ik zal hem betalen, moedertje,» zei hij tot de oude vrouw. «Zoo bederft gij die kleine belhamels,» zei de oude vrouw. «Men moest hem zoo beloonen, dat het hem een week lang heugde.» «Och, moedertje,» zei Martin, «zoo is ’t wel in onze wereld, maar naar den wil Gods is het anders. Als men hem om een appel zoo bestraffen zal, wat moet er dan ons gebeuren met onze zonden.» maal,» zei de de oude vrouw en zag met meer welwillendheid den knaap aan. «God zij met hem.» Tegelijk wilde zij haar zak op de schouder nemen, maarde knaap voorkwam haar en zei: «Geef hier, grootmoedertje, ik zal den zak dragen, ik moet denzelfden kant uit.» De oude vrouw schudde het hoofd en lei den zak op den schouder van den knaap. Zoo liepen zij naast elkander de straat langs, en de oude vrouw had heelemaal vergeten, van Martin geld te vragen voor den appel. Martin stond voor de deur en oogde hen na en luisterde naar hunne voetstappen en hunne stemmen, die zich verwijderden. Martin was een eindje met hen meegeloopen en was nu huiswaarts gekeerd. Hij vond zijn bril op de trap, die niet gebroken was, nam de els en zette zich weer aan ’t werk. Toen hij een poosje gewerkt had, zag hij, dat de lantaarnopsteker voorbijging, om de lampen aan te steken. «Het is tijd, licht te maken,» dacht hij, bracht de lamp in orde, hing haar op en begon weer te arbeiden. Hij maakte den eenen schoen heelemaal klaar, keerde hem om, bekeek hem van alle kanten en vond, dat hij goed was. Daarop legde hij zijn gereedschap aan kant, veegde het afval (afsnijdsel?) bij elkaar, nam de lamp, zette haar op tafel en haalde zijn evangelie voor ’t licht. Toen hij nu het boek openen wilde op de plaats, waar hij gisteren een stuk leer had gelegd, viel het open op een andere plaats en toen Martin het boek opende, herinnerde hij zich levendig den droom van gisteren. Terwijl hij daaraan dacht meende hij plotseling gedruisch en voetstappen achter zich te hooren. Martin keek achterom en zag, dat er menschen inden donkeren hoek stonden, maar hij kon niet onderscheiden, wie het waren. herkend?» «Wien?» vroeg Martin. «Mij,» zei de stem, «ik ben ’t immers.» Daar kwam uit den donkeren hoek Stepanitsch naar voren en glimlachte; maar als een wolkje verdween hij ook weer en was niet meer te zien. «En dat ben ik,» zeide een andere stem. Uit den donkeren hoek kwam de vrouw met het kind en zij lachte en het kind lachte ook, en daarop verdwenen beide. «En dat ben ik,» zeide een andere stem. En tegelijk kwam de oude vrouw en de knaap met den appel uit den hoek en beide lachten, waarop zij ook weer verdwenen. En Martin verheugde zich in zijn hart, hij maakte het kruisteeken, zette den bril op en las in zijn boek op de plaats, waar het was opengevallen. En boven aan dezelfde bladzijde las hij : «Ik had honger, en gij gaaft mij te eten; ik had dorst, en gij gaaft mij te drinken; ik was vreemdeling en gij hebt mij gastvrijheid bewezen. > En onder aan de bladzijde las hij nog: «Voorzoover gij dit een van dezen mijne geringste broeders gedaan hebt, hebt gij het mij gedaan.» (Matt. XXV.) En Martin begreep, dat het droombeeld hem niet bedrogen had, dat werkelijk op dezen dag de verlosser tot hem gekomen was, en dat hij hem werkelijk had ontvangen in zijn huis. Een stem fluisterde hem toe: «Martin hoor toch, Martin! Hebt gij mij niet God is sterker dan de vijandschap. «Inde gansche wereld is er geen betere heer dan de onze. Hij verzorgt en kleedt ons goed en verlangt geen overmatigen arbeid. Niemand hoort ooit een boos woord van hem, en niemand doet hij eenig kwaad. Hij is niet zooals andere heeren, die hun slaven nog erger dan het vee behandelen, die hen om het kleinste vergrijp bestraffen en nooit een goed woord tot hen spreken. De onze zorgt voor ons welzijn en spreekt vriendelijk met ons. Een beter leven dan thans konden wij nooit begeeren.» Zoo prezen de slaven hun heer, en de duivel had er spijt over, dat de slaven zoo vreedzaam met hun heer leefden. En de duivel wist één van de slaven van dezen heer, met name Aleb, voor zich te winnen. Hij gelaste dezen, de andere slaven op te ruien. En eens toen alle slaven uitrustten van hunnen arbeid en hun lieven heer prezen, verhief Aleb zijne stem en zei de: «Wat zit gij toch te pochen, broeders, op de goedheid van onzen heer? Als men ’t den duivel naar den zin maakt, zal ook de duivel goed zijn. Wij dienen onzen heer zoo goed wij kunnen en stellen hem in alles tevreden. Wat hem inden zin komt, dat doen wij, ja wij voorkomen zijne wenschen. Hoe zou hij dan ook niet goed jegens ons zijn? Maar probeert ’t eens en houdt op in Langen tijd geleden leefde er een goede landheer. Hij had overvloed van alles, en zijneslaven dienden hem. En de slaven prezen hunnen heer en zeiden : alle opzichten naar zijnen wil te leven, doe hem maar eens eenig kwaad, en gij zult zien, dat hij is als alle anderen, dat hij zoo goed als de slechtste heeren dat kwaad met nog grooter kwaad vergelden zal.» De andere slaven stemden niet met Aleb in. Zij kregen een woordentwist en gingen eindelijk een weddenschap aan. Aleb nam op zich den goeden heer boos te maken onder voorwaarde dat hij zijn zondagsch pak zou verliezen, ingeval het hem niet gelukte, maar gelukte ’t hem wel, dan zou ieder van hen hem zijn zondagsch pak moeten afstaan, en dan namen zij bovendien de verplichting op zich, dat zij hem tegen den heer zouden verdedigen, wanneer hij hem geboeid in de gevangenis wierp en dat zij net zoo lang zouden aanhouden, tot hij hem vrij liet. Zoo spraken zij af en Aleb beloofde, den volgenden morgen den heer boos te zullen maken. Aleb had zijn werk inde schaapstal, waarin beste rammen opgesloten waren, en dien morgen, toen de goede heer met zijne gasten bij de schaapstal kwam, om hun zijne beste rammen te laten zien, gaf de aan den duivel overgeleverde slaaf zijn kameraden een wenk: «Pas nu opl Zoo aanstonds zal ik den heer boos maken.» Alle slaven kwamen aanloopen, keken door de deuren naar binnen en over de schutting, en de duivel ging ineen boom zitten en sloeg van daar gade, hoe de knecht hem dienen zou. De heer ging over het erf, liet de gasten schapen en lammeren zien en wilde ook zijn puike rammen laten bewonderen. «Die andere rammen zijn ook wel goed,» zei hij, «maar die daar met de kromme horens is van onschatbare waarde. Hij is mij meer waard dan mijn oogen.» Maarde dieren op het erf schrokken voor het Dat begon den heer te verdrieten en hij riep Aleb. «Aleb, m’n vriend», zei hij, «kom eens hier en grijp voorzichtig den besten ram met de kromme horens en houd hem stevig vast.» Nauwelijks had de heer dit gezegd, of Aleb werpt zich als een 'leeuw midden tusschen de rammen en grijpt den prachtigen ram bij de wol. Met een vlugge handbeweging vat hij hem daarop bij den linkerachterpoot, heft hem inde hoogte en vlak voor de oogen van zijnen heer draait hij den poot naar boven om, zoodat deze krakend breekt als een jonge lindeboom. Vlak onder de knie brak Aleb den poot van het kostbare dier stuk. De ram stiet een klagend geblaat uit en viel op de voorste knieën neer. Aleb greep hem bij den rechterpoot, en de linker hing er bij zoo slap als een zweep. Gasten en slaven jammerden allen en de duivel lachte in z’n vuistje, toen hij zag, hoe slim Aleb zijn last had uitgevoerd. Het gezicht van den heer werd donkerder dan de nacht. Hij fronste het voorhoofd, boog het hoofd en sprak geen woord. Ook de gasten en slaven zwegen; allen wachten op de dingen die komen zouden. De heer bleef zwijgen. Daarop schudde hij het hoofd, als wilde hij iets van zich afwerpen. En toen, het hoofd oprichtende, sloeg hij de oogen ten hemel. Niet lang had hij zoo gestaan, of de rimpels in z’n voorhoofd ontplooiden zich. Hij glimlachte en liet zijn blikken op Aleb rusten. Hij keek hem aan, glimlachte en zeide: ongewoon aantal menschen en men kon den puiken ram niet aan de gasten laten zien. De knecht des duivels maakte de schapen, oogenschijnlijk zonder opzet, bang, zoodat ze allen doorelkander drongen. De gasten konden zoodoende niet onderscheiden, welke nu eigenlijk de ram was van onschatbare waarde. «O Aleb, Aleb, uw heer heeft u bevolen mij boos te maken. Maar mijn heer is sterker dan de uwe, en het is u niet gelukt mijn toorn op te wekken. Maar ik zal uw heer tot razernij brengen. Gij zijt bevreesd geweest, dat ik u bestraffen zou, en gij wildet vrij zijn, Aleb. Welnu weet dan, dat gij van mij geen straf ontvangen zult. En aangezien gij vrij wildet zijn, schenk ik u hier in tegenwoordigheid mijner gasten de vrijheid. Ga, waarheen gij wilt, naar alle vier winden en neem uw zondagskleed mee.» En de goede heer ging met zijne gasten naar huis. Maarde duivel knarste op de tanden, liet zich zakken uit den boom en verdween inde aarde. Kleine meisjes zijn wijzer dan oude menscfien. «Doe dat niet, Malascha»,zei de oudste, «je moeder zal boos zijn. Laten we kousen en schoenen uittrekken.» Zoo deden de meisjes, zij tilden de rokjes op en liepen elkander door de plas tegemoet. Malascha ging er tot aan den enkel in. «Het is hier diep, Akuljuschka,» zei ze, «ik durf niet verder.» «Och kom, ’t beteekent niets,» antwoordde deze, «het wordt niet dieper. Kom maar recht op mij toe.» Zij liepen naar elkander toe. «Malascha,» zei Akulka, «spat toch zoo niet! Loop wat bedaarder!» Het was een vroege Paschen. Maar met de sledevaart was ’t toch afgeloopen. Op de erven lag nog sneeuw, en in het dorp vormden zich kleine stroompjes. Tusschen twee boerderijen ineen steeg stroomde onder een mesthoop vandaan een groote plas water. Bij deze plas ontmoetten elkander twee kleine meisjes van verschillende boerderijen. Het eene was wat kleiner en jonger dan het andere. Beide meisjes hadden hun nieuwe rokken aan. De kleine had een blauwen rok en de groote een met een geel patroon. Beiden hadden ook mooie doeken om het middel geslagen. Zoo gingen de meisjes na de vroegmis naar de plas, lieten elkander hunne kleeren zien en begonnen te spelen. Zij wilden elkander met water bespatten. De kleino waadde met de schoenen in de plas. Pas had zij dit gezegd, of Malascha plast met den voet in ’t water en maakt Akulka’s nieuwe rok heelemaal nat. Het water kwam zelfs op neus en oogen. Toen Akulka de vlekken op haar rokje zag, werd zij boos op Malascha, begon te schelden en liep haar na, om haar te slaan. Malascha kreeg den schrik, toen zij zag dat zij den boel bedorven had. Zij sprong uit de plas en liep zoo gauw ze kon naar huis. Akuljuschka’s moeder ging voorbij, zag den bespatten rok van haar dochtertje en de vlekken op het lijfje. «Wat heb je weer uitgehaald, deugniet ?» riep zij. «Malascha heeft mij met opzet bespat.» Akulka’s moeder greep Malascha en sloeg haar inden nek. Malascha liep schreiend over de straat. Daar kwam Malascha’s moeder naar buiten. «Wat hebt gij mijn meisje te slaan ?» schreeuwde zij tegen haar buurvrouw. Het eene woord lokte het andere uit, en weldra waren de vrouwen geweldig aan ’t schelden. Daar kwamen ook de mannen aan en op de straat verzamelde zich al heel gauw een groote menigte menschen. Allen schreeuwden doorelkander. Geen van allen luisterde naar den ander. Zij scholden en keven. De een gaf den ander stooten en er zou een algemeene vechtpartij uit ontstaan zijn, als niet Akulka’s oude grootmoeder tusschenbeide gekomen was. Zij ging tusschen de mannen staan en trachtte hen tot bedaren te brengen. «Wat wilt gij toch. menschen? Komt dat nu te pas? Gij moest blijde zijn in plaats van zulk een goddeloos lawaai te maken.» Maar men luisterde niet naar de oude vrouw, en zij werd zelfs bijna omvergeworpen. En het oudje zou hen stellig niet tot bedaren gebracht hebben, als Akulka en Malascha er niet geweest waren. Terwijl de vrouwen aan ’t kijven waren, maakte Akulka haren rok schoon en ging weer in het straatje naar de plas. Zij zocht een steentje hen in ’t gezicht en zei tot de boeren: «Schaamt u voor God, mannen 1 Nu staat gij hier om deze meisjes ruzie te maken en te slaan, en deze hebben zelf alles reeds vergeten, zijn weer eendrachtig bijeen en spelen vergenoegd. Ja waarlijk, zij zijn wijzer dan gij.» De boeren zagen de meisjes en schaamden zich. Toen begonnen zij om elkander te lachen en gingen ieder weer naar zijn eigen erf. «Zoo gij niet wordt gelijk de kinderkens, gij zult het koninkrijk der hemelen niet binnengaan.» en begon daarmee bij de plas inden grond te «raven, om het water op de straat te laten afvloeien. En toen Malascha dat zag, kwam zij ook en begon te helpen. Zij raapte een houtje van den grond, om ook aan het kanaal te graven. De mannen begonnen elkander juist te slaan, toen het water door het kanaal der meisjes op de straat stroomde, en wel juist naar de plaats, waar de oude grootmoeder de boeren vermaande. De meisjes liepen heen en weer, de eene aan den eenen, de and’re aan den anderen kant van het beekje. «Kijk ereis, Malascha, kijk ereis!» riep Alkulka. Malascha wilde ook iets zeggen, maar kon van ’t lachen niets uitbrengen. Zoo liepen de meisjes heen en weer en lachten om het stukje hout, dat zoo kluchtig het beekje afdreef. En zoo liepen zij midden onder de mannen. De grootmoeder kreeg INHOUDSOPGAVE. Bldz. Wat ons doet leven*) 1 Drie grijsaards 35 De twee gevangenen 47 Het petekind Emeljan, de arbeider, en de leege trommel 89 De beide broeders en het goud .... 103 Waar liefde is, daar is God 109 God is sterker dan de vijandschap . . ■ 129 Kleine meisjes zijn wijzer dan groote menschen 135 *) Uit het Engelsch vertaald door ALIDA SANDERS VAN LOO, de overige zijn alle uit het Duitsch door J. SEVENSTER.