BOmENIfVEN HET HEELE JAAR. ROND DOOR H.W HEUVEL DEVENTER M. E. KLUVER OUD. ACHTERHOEKSCH BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2741 8462 OUD'ACHTERHOEKSCH BOERENLEVEN HENDRIK WILLEM HEUVEL f HET GEHEELE JAAR ROND DOOR H. W. HEUVEL GEÏLLUSTREERD DOOR J. H. PERSIJN 2E DRUK DEVENTER – M. E. KLUWER VERPLAATST NAAR U.R OUD-ACHTERHOEKSCH BOERENLEVEN „De Volkskunde, zoolang de Asschepoester der wetenschappen, begint in eere te komen.” Zoo schreef wijlen H. W. Heuvel in «Volksgeloof en Volksleven”, het eerste groote werk over folklore, dat in ons land het licht zag (1909). Dit is inderdaad juist gebleken. Er is belangstelling, zelfs groote belangstelling gekomen voor zooveel, dat men vroeger achteloos was voorbijgegaan. Zeer zeker heeft meester Heuvel, die zoo innig en teer van dat alles verhaalde en daarom zoo terecht werd genoemd „de priester der Volkskunde”, velen de oogen geopend. Sedert zijn tal van boeken, tijdschrift- en courantenartikelen over folklore verschenen. Vooral het land- en boerenleven, waar een geblaseerde beschaving nog het minst had genivelleerd, werd vlijtig bestudeerd. Een arbeid, waarvoor we bewondering moeten hebben en waarvoor we dankbaar kunnen zijn. Toch ontbrak nog steeds in onze taal, ja zelfs in die der naburen, een boek, dat ons dat boerenleven doet kennen in &1 zijn verscheidenheid het geheele jaar rond, waarin niet alleen de feesten en de hoogtijden, als geboorte, huwelijk en sterven worden geteekend, maar ook het leven van allen dag, van maanden en seizoenen in zijn simpele, doch veelkleurige en beteekenisvolle werkelijkheid. Zoo’n boek heeft onze, helaas! nog zoo vroeg ontslapen Achterhoeksche folklorist en historicus, meester Heuvel, ons nagelaten, 2ij 't dan ook vaneen beperkt gebied, n.l. vaneen deel van het Neder-Saksische land. Zoo iemand dit leven kon schrijven, dan Was dit wel Heuvel. Meer dan ’t vierde eener eeuw bracht hij door °P de vaderlijke hoeve „De Blauwhand” in Laren's stille buurschap Oolde, waar hij 5 Aug. 1864 het levenslicht zag. In die jaren, toen TER INLEIDING. stoom en electriciteit het boerenbedrijf nog niet had vermoderniseerd, maarde toestanden op het land nog weinig anders waren, dan een eeuw geleden, de familieband hecht en sterk, de noaberhulp een heilige plicht, eenvoud een deugd, en godsdienstzin nog gold als leven-wekkende kracht in die jaren nam Heuvel ijverig deel aan het boerenleven in al zijn schakeering. En toen hij onderwijzer was geworden, bleef hij nog acht jaren in dat „Gezegende Ouderhuis , dien „Hof van Eden", zooals onze vriend zelf zoo graag dat geboorteplekje noemde, meelevend dat gansche bestaan en thans intenser nog, omdat de studie zijn oog had geopend voor zooveel, waarvan hem anders de zin zou zijn ontgaan. Dit leven was dus niet van buiten-af gezien, geen afkijken. Neen, een beleven, meer nog innerlijk beleven, zoodat hij dat alledaagsche boerenbestaan zag overstraald van de heerlijkheid Gods. Uit dien Achterhoekschen bodem, waarin zijn wortelen wel zeer diep geslagen waren, assimileerde hij levenslang zijn beste krachten. En later, toen Heuvel hoofd werd der school te Gelselaar en daarna te Borculo, bleef hij voortdurend in contact met het landvolk, wiens taal hij dagelijks sprak, boer blijvend in het diepst van zijn hart. Een Achterhoeksche boer, waarin het beste van 't Nedersaksische ras verpersoonlijking had gevonden, eenvoudig, vroom en zachtmoedig. Tevens een universeel mensch, door lectuur en studie gevormd, door het leven verdiept. En dat niet inden engeren zin door folklore-studie, maar vooral op godsdienstig en wijsgeerig gebied. Weinigen, die zoo inden geest vaneen Jacob Böhme en Gustaaf Th. Fechner waren ingedrongen, als wel Heuvel. Geen terrein van kennen en weten, of onze vriend had het doorvorscht, om zelf tot meerder klaarheid, zuiverder bezinning te komen. Maar dat alles kon dat groote verlangen, dat heimwee in hem niet stillen. Rust vond hij alleen in God, door Zijn genade en vrede. Heuvel heeft in tal van schetsen en studiën verhaald van het leven en werken in zijn land, maar in „Oud-Achterhoeksch Boerenleven” gaf hij zich geheel: zijn gansche persoonlijkheid. Daar vertelt hij van de wereld, waarin hij werd geboren, van het milieu, waarin Uit herinnering en waarneming werd dit laatste boek opgebouwd. Jarenlang werden de bouwstoffen verzameld, jarenlang er mee geleefd, totdat het vorm en gestalte aannam en werd vastgelegd, volgend den kringloop der eeuwig-jonge natuur, 't Is een getrouw verhaal van het leven ten platte lande, zooals het was voor een halve eeuw inden Gelderschen Achterhoek. Alle trekjes zijn Waar, alleen de compositie is van den schrijver. Eenvoudig en natuurlijk wordt van dat leven verteld; zuiver-rein-menschelijk. Er is wel eens iets verschoven inden tijd en de ruimte en de menschen uit zijn dorp zullen niet alles thuis kunnen brengen, maar zoo was ’t Heuvel's bedoelen. „Over weinige jaren zal niemand dit boerenleven meer kunnen schrijven", sprak onze Vriend dikwijls, „wijl dan alle heugenis 2al zijn uitgewischt, en daarom begeef ik mij weer met moed aan den arbeid.” Juli 1924 was het werk voltooid. Thans wilde hij dezen arbeid een jaar laten rusten, alleen nog eens stil verwerkend, om dan nog eenmaal het heele boek opnieuw door te gaan. Januari 1926 begon Heuvel deze taak, hoewel minder krachtig dan voorheen, want de Stormramp, die Borculo zoo teisterde, had teveel van zijn lichamelijke en geestelijke krachten gevergd. Toch was hij met dien arbeid nog gevorderd tot half April, toen een niervergiftiging een einde maakte aan dit schoone en werkzame leven. Maandag 10 Mei ontgleed de pen voor immer aan zijn hand. „We voelen eerbied voor de aanstaande moeder, die het sluimerende leven wekt, de eerbied voor het mysterie”, dat was de laatste 2m, dien Heuvel had neergeschreven (April XI). Ach! zoo spoedig n°g ging hij het mysterie van den dood tegemoet. Doch ook dit mysterie vervulde hem met eerbied en vertrouwen. Zooals hij had geleefd, zoo ging hij ook scheiden. Hier in dit leven had meester Heuvel gewandeld in geloof en in overgave aan ’s Vaders hand, en zoo trad hij ook dat andere leven tegen. In „Licht over de hij opgroeide, van de sfeer, waarin hij ademde; maar niet minder van de wereld, die in hem geboren werd: van het Koninkrijk Gods, dat, naar het woord van den Heiland, binnen ulieden is. Graven” had hij daarvan getuigd en nog kort voor zijn dood sprak onze vriend, daarmee zijn innigen dank en zijn rotsvast geloof vertolkend: „We hebben het hier goed gehad en ons wacht een beter leven”. Zoo hem iets tot gewisheid was geworden, .schoon na strijd en worsteling, dan wel dit: „Slechts overzeilen bij een zachten wind Naar ’t land der Overzij, waar men dan wedervindt Het liefste, dat eens uit ons oog verdween, Alleen nog schooner, liever dan voorheen,” of inde oude taal: „Nu is de dood ons een ingang tot het leven.” Daags na Hemelvaart 1926 hebben we meester Heuvel ter ruste gebracht op ’t kerkhof van Borculo, terwijl de gieteling zong en het witte hoornbloempje en de blauwe eereprijs, die hij immer zoo lief had, op dezen godsakker bloeiden: de boden uiteen hoogere wereld.1) Zooveel arbeid rustte met meester Heuvel, zooveel was onvoltooid. Ook zijn groot levenswerk „Oud-Boerenleven”. Toen zijn vrouw en kinderen me verzochten dit werk verder te willen verzorgen, heb ik, hoewel aarzelend, deze vereerende en weemoedige taak toch gaarne aanvaard. Volkomen bewust van de moeilijkheid dit te doen, zooals onze vriend dit zou gewenscht hebben, gingen we toch ook met eenige vrijmoedigheid aan den arbeid, daar we er samen zoo dikwijls over gesproken hadden en, na lezing van 't manuscript, voortdurend van gedachten hadden uitgewisseld, zoodat inhoud en bedoelen me geenszins vreemd waren gebleven. Bovendien schreef onze vriend zelf, nauwelijks een jaar geleden: „Het is me een aangename gedachte, dat je mijn werk voor onzen Achterhoek zult voortzetten in mijn geest”. De moeilijkheid was echter: moesten wede overige maanden bewerken, zooals Heuvel dit had gedaan tot April? We hebben gemeend, dat de piëteit voor den doode dit i) Voor verdere bijzonderheden over dit merkwaardige leven, meenen we te mogen verwijzen naar het boekje van Hilbrandt Boschma mij, dat de Firma Scheen te Lochem uitgeeft: „Meester Heuvel herdacht . De Uitgever, de heer Kluwer te Deventer, die door de uitgave de vele vrienden van meester Heuvel wel in 't bijzonder aan zich heeft verplicht, vond den heer J. H. Persijn bereid het werk te illustreeren, Zoodat we door woord en beeld dit oud-boerenleven leeren kennen en liefhebben. Dit boerenleven. Maar niet minder den mensch en den christen: Hendrik Willem Heuvel. Zijn geheele persoonlijkheid toch wortelde in dat Jeugdland, dien Hof van Eden. Zijn jeugd bleef de diepe onderstroom van zijn gansche bestaan ; en al die goede geesten, die daar op den drempel van zijn leven stonden, zijn met hem gegaan dezen pelgrimsweg naar het Vaderhuis daar boven. Daarom worden deze Jeugdherinneringen ons tot zoo’n kostelijk bezit, tot een heerlijke erfenis. Zoo vinde thans dit „Oud-Boerenleven” de lezers, die Heuvel Zich voorstelde, nl. hen, die gaarne voor een wijle deze drukke, woelige, moderne wereld willen ontvluchten naar een stil plekje op het land, lang geleden, opdat ook zij iets in hun leven mogen ervaren van die uit God ontsproten levensblijheid en levenskracht, welke meester Heuvel schraagde tot het einde toe. Eibergen, 17 Juli 1927. HENDRIK ODINK. verbood. Slechts op enkele plaatsen, waar van herhaling sprake was, hebben we ons eenige bekorting veroorloofd. De lezers ontvangen dus het eerste gedeelte, zooals het door den auteur zelf opnieuw in schrift was gebracht, het overige inde oude bewerking. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Het stemt ons wel innig dankbaar, dat van ~Oud-Achterhoeksch Boerenleven" zoo spoedig een tweede druk noodig werd. Dat zoovelen in onzen modernen, onevenwichtigen tijd, zoekend naar rust en levensvernieuwing, met dezen „boerenroman als het ware een bedevaart maakten naar het Jeugdland van Meester Heuvel, waarvan hij verhaalde „met die zuivere, toegewijde liefde, waarmede een middeleeuwsch kerkenschilder het gewaad der Lieve vrouwe of de speelsche handen van het kindeke Jezus te schilderen placht", is wel een groote verheuging, want daar wordt nog iets gevonden van dat, wat waarlijk rijker en gelukkiger maakt. Doch tevens voelen we 't als een stille hulde van onzen overleden vriend. Zijn laatste boek, een monument op de graven van zijne geliefden, is geworden het monument op zijn eigen zoo vroeg ontsloten graf. Deze druk enkele bekortingen daargelaten is gelijk gebleven aan den eersten. Voor ’t gemak van sommige lezers zijnde gewestelijke woorden ineen verklarend lijstje aan het slot van het boek opgenomen. De uitgever, de heer Kluwer, was zoo bereid er een Zaak- en naamregister aan toe te voegen, waarvoor hem hier wel openlijk onzen dank toekomt, daar dit 't werk voor wetenschappe- gebruik beter geschikt maakt. We hopen van harte, dat deze uitgave meer nog, dan haar voorgangster in handen komt van ons landvolk zelf, opdat ook zij de natuur, welke hen omringt en dat doodgewone alledaagsche leven, steeds meer leeren zien met de oogen, waarmede Heuvel dat alles zag, voor wien heel de wereld heilig was. H. O. Eibergen, Allerzielen 1928. Bladz. Bladz. Ter Inleiding VII Bij den 2e druk..... XII JANUARI 1 In Edens hof 1 11. Nieuwjaarsdag 3 111. Dorschen .......... 5 IV. Melken en karnen .. 9 V. Aan tafel .......... 10 VI. Op den schoolweg .. 12 VII. In school .......... 14 VIII. Heilig haardvuur. .. 16 IX. Spinnen, haspelen en ander avondwerk.. 18 X. Winteravondontspan- YT ning 21 “L De Sterrenhemel .... 23 XII. Zaterdag .......... 25 XIII. Mijn kastje 26 XIV. Zondagkerkgang .... 29 XV. Zondagnamiddag en YVt -avond 31 “v|. Om de sneeuw thuis 34 “VII.. Spinneweek 36 £VIIL Het Sluyterboek .... 37 AIX. Wild gedierte ...... 39 FEBRUARI .... 43 I* Dorus' Nieuwjaarswensch 43 è** Een mestkoe slachten 45 “I* Dooi weer ........ 48 *V. Herinneringen aan Grootvader en Grootv moeder 50 y.' Goeiendags-Gat-Jan . 54 Waken bij een kalvende koe ............ 55 VII. Spotliedjes 58 VIII. Een wannenlapper .. 60 IX. De jongelingsvereeniging 62 X. Een wonderdokter .. 63 XI. Een erfhuis ........ 66 XII. Sint-Peter 68 XIII. Klömpkesmarkt .... 70 XIV. De man met den groenen zak 73 XV. Glimhout .......... 75 MAART 77 I. Om ziekte thuis .... 77 11. Maertenkuur 81 111. In ’t keuneschot .... 83 IV. Tossen-Teune ...... 86 V. Een prettige Zondag 88 VI. De hoenders ...... 91 VII. De kleermaker ...... 94 VIII. Een heggendokter .. 95 IX. Ploegen ............ 98 X. Zusje geboren ...... 100 XI. Lente- dag- en nachtevening .......... i. 102 XII. Boompjes enten .... 105 XIII. Aan de waschtobbe.. 107 XIV. In 't armhuis ...... 109 APRIL ........ 112 I. De eerste April .... 112 11. Palmpaschen ...... 114 111. De stille week ...... Ixs IV. Paschen..... 117 V. Hendrieke-meuje .... 120 VI. Vacantiespelen ...... 123 VII. De gaande en komende man .............. 124 INHOUD Bladz. VIII. Mijn h0fje.......... 126 IX. Een sterfgeval inde buurt .............. 129 X. Riethalen van Dommerholt 132 XI. Een broedende hen.. 135 XII. Bij ’t Elsvoord .... 136 XIII. Naar stad .......... 140 XIV. Linnenbleeken 145 XV. In ’t stille dal, in ’t groene dal ........ 148 MEI 153 I. De Mei............ 153 11. Voor ’t eerst naar school ............ 155 111. Meimarkt .......... 159 IV. Het nieuwe leven van Mei.. 161 V. Broedswagenenbrölfte neugen 164 VI. In ’t boonen pooten . 168 VII. Een idylle ........ 170 VIII. De wijde, wijde wereld 171 IX. Inde Meibosch .... 176 X. Het weer in Mei .. 179 XI. Bruiloft 181 XII. Schoonmaak ........ 188 XIII. Pinksteren .......... 190 XIV. Bij den tuinman .... 193 JUNI 198 I. Naar ’t Broek ...... 198 11. De dekker ........ 203 111. Met Harm-oom naar Deventer kermis .... 206 IV. Kinderspelen der schooljeugd ........ 209 V. Visite bij ons ...... 214 VI. Schadden opzetten .. 216 VII. Waterloo-dag ...... 220 VIII. Zomerdroogte en zomerregen ........ 223 IX. Onze pastorie ...... 226 X. Veur ’t iemenschoer . 229 XI. Sint Jan............ 234 XII. Een verre reis om St. Jan ............ 236 XIII. Naar Zutphen ...... 240 Bladz. JULI 245 I. Juli of hooimaand .. 245 11. Hooien en hooi inhalen 247 111. Rondgang door de buurschap .......... 251 IV. Een stamhuis ...... 255 V. Het menschelijk bedrijf 259 VI. Boschbessen, bij ’t herdersvuurtje ...... 265 VIL Een Zaterdagavond in den hooitijd ........ 267 VIII. De komeet ........ 270 IX. Inde broekweide .. 271 X. Onweer bij nacht .. 274 XI. Kort vóór St. Jacob 278 XII. Schooldagen in 't heete seizoen ............ 281 XIII. Sint Jacob 283 XIV. Kerkgang inden oogsttijd ................ 286 AUGUSTUS .... 289 I. Augustus of oogstmaand ............ 289 11. Inde hooiweide .... 292 111. Aan den boezem der natuur 296 IV. In Arcadië ........ 299 V. Om Sint Laurens .. 303 VI. Landzwervers ...... 306 VII. Hooien na St. Jacob 310 VIII. Zondagnamiddag .... 313 IX. Naarden Markeloschen berg ........ 316 X. Bramen plukken 321 XI. Reppelen en braken . 323 SEPTEMBER .. 337 I. Vóór de kermis .... 327 11. De kermisdag 330 111. Na de kermis op den aardappelakker ...... 335 IV. De boekweitmaan .. 339 V. Vaderhuis .......... 342 VI. Bij de Veldbakker .. 345 VII. Etgroen turen bij de Snieder .... .... 350 VIII. Indrukken van Oud- Deventer 354 Bladz. IX. Potstroef .......... 358 X. Dag en avond van blij vooruitzicht 361 XI. Het vogelschieten .. 364 XII. Bij 't Hulshof ...... 368 OCTOBER .... 372 I* Als de zwaluw ons verlaat ............ 372 ll* Rogge zaaien ...... 377 111. Bij de Veldwèver.... 378 IV. Kranenvlucht ...... 383 V. Bij 't Wakelbrink .. 385 VI. Beesten turen op de VTT spurrie 388 Een stroopersfamilie . 391 VIII. Bij den kuiper ...... 394 IX* Najaarsstorm ...... 397 X* Bij den mulder .... 400 Xl* Noorderlicht ........ 405 XII. De Moorddijk ...... 407 NOVEMBER .. 412 !• Allerheiligen ........ 412 ;I* Bij ’t Vossebelt .... 414 lII* Koolsnijden 413 IV* Huiscatechesatie .... 421 v* Naar de Gorsselsche v heide .............. 425 vx* Sint Maarten ...... 428 Bladz. VIL Gaitje-meuje zit te hekelen ............ 431 VIII. Het kerkhof 434 IX. Inde weefkamer .. 437 X. Avondkerk ........ 440 XI. Laatste akkerwerk .. 442 XII. Varkens slachten .... 445 XIII. Bij den klompenmaker 448 XIV. Avondvisite ........ 451 DECEMBER .. 454 I. Advent ............ 454 11. Sinterklaas ........ 457 111. Garfdorschers 459 IV. De timmerlui ...... 462 V. Hendrieke-meuje’s verjaardag .......... 465 VI. Roovershistories .... 468 VII. Goorsche wintermarkt 472 VIII. Bij ’t Hoenderbarg .. 474 IX. In 't Pössenveld .... 479 X. De heilige kerstavond 482 XI. De kerstdagen ...... 487 XII. Inde kerstvacantie .. 491 XIII. Een jongelingsfeest .. 494 XIV. Oudejaarsavond .... 496 Verklarend lijstje van dialectische woorden 500 Zaak- en naamregister ...... 502 I. IN EDENS HOF, t Is een klein vergeten dorpje. Een winkelhuis, een bakkerij, enkele boerenhofsteden en nederige arbeiderswoningen, wonderlijk verstrooid, met tuinen, hagen en paadjes rondom en aan den buitenkant een aardig kerkje van de Hervormde Gemeente en twee windmolens, ziedaar alles. Laren heet het dorpje, inden volksmond Laorne. We volgen den grintweg, die westwaarts naar Deventer voert. a een kwartierje zien we links de dorpsschool, maar wij slaan bij en driesprong rechtsaf een lange eikenlaan in, die naar het kasteel en de buurschap Oolde voert. Aan het einde van den „Ooldschen le< Egt het hooge huis ineen mooi park. Zoo schilderachtig °nit het witte gebouw uit tusschen de oude eiken en beuken, e „vaarweg”, waarover Vader met wagen of kar naar het dorp riJdt, gaat rechtsaf het Noorden in. 't Is ook de „doönweg”, waarover de lijkwagen met den zwarten stoet telkens een onzer buurtgenooten naar het kerkhof brengt. Door oude eikenlanen, telkens ombuigend, komt men zoo bij ons huis. Maar het kerk- en schoolpad loopt binnendoor: eerst bij het °°ge huis langs, dan overeen bouwkamp in eikenwallen, door Cen laan voorbij een oude hofstede, door weidjes in 't hout, over Qud'Achterhoeksch Boerenleven, x I JANUARI. belommerde zandwegen. Nu eens sluipt het pad dooreen donker gangetje inde akkerheg, dan voert het overeen vondertje met wiebelende leuning, 't Is het ouderwetsche Achterhoeksche landschap met zijn hagen en boschjes zonder vergezichten, maar intiem, huiselijk, gemoedelijk, als de menschen, die er wonen. De meester zei altijd, dat hij al zijn aandacht noodig had, om in dien doolhof van lanen, stegen en paadjes den weg naar ons huis te vinden; wij gingen hem ook bij stikdonkeren avond als op den tast, totdat wij tusschen de boomen het vriendelijk licht uit de vensters zagen glanzen, dat ons zoo moederlijk toelachte: Welkom bij Blauwhandl Als ik de oogen sluit, zie ik nog dat oude huis met de schuur er naast en een „schöpken”, benevens een hooi- en zaadberg er achter. Uit het vensterraam met zijn kleine ruitjes, halve blinden en bovenlicht kijkt men inden groenen hof met een eikenlaan aan weerszijden en een donkere beukenlaan er achter. Vooraan, ineen hekwerk van witte latten, is de kruidhof voor bloemen en groenten, verder naar achter zijn vruchtboomen met een ouden noteboom als koning in ’t midden. Tegenover de „baovenduure” (voordeur) is de waterput met wip en zwengel en daarnevens het melkrek om het vaatwerk te drogen. Een oude vlierstruik en aardige rozenboschjes staan bij ’t „göttengat”, dat het gootwater bergt. Achter 't huis is een ruim plein, de Brink, waarop vier zandwegen uitkomen. Daar staan als schildwachten ter weerszij van het landhek naar den bouwkamp, een paar machtige eikeboomen en achter de schuur rijst er nog één omhoog, de hoogste en mooiste van de heele streek. Dat is de oude hofstede Blauwhand, waar ik geboren ben, waar ik opgegroeid ben inden geliefden kring van Vader, Moeder, twee broers, het kleine zusje Diekske, benevens een knecht en een meid. Daar ben ik jong geweest, lang geleden. Een gansch andere wereld dan die van heden was het in die stille, ouderwetsche buurschap. Heel ver weg, naar ’t Zuiden en Westen, hoorden wijden spoortrein gonzen. Dat was het eenige moderne, dat wij kenden. Overigens was het weinig anders dan voor een honderd jaar. Nu zal ik vertellen, hoe het ging bij ons thuis het heele jaar rond 11. NIEUWJAARSDAG. Als we op den Nieuwjaarsmorgen wakker worden, is het melken en voeren van het vee al in vollen gang. De boer en vooral de oerin, heeft nooit heelemaal vacantie, al brengt de winterdag wat verademing. Aan alle huisgenooten wensch ik veel „Heil en Zegen” toe en geef aan Vader en Moeder een berijmden zegenwensch, dien we w school geschreven hebben en dien ik zoolang stilletjes bewaarde. h het vlammend haardvuur geniet ik een „ölliekrabbe” met een koPje koffie. Alles lijkt 200 nieuw en vreemd. Het jaar, dat voor ons ligt, lijkt 2,00 eindeloos lang. Inden gelukkigen tijd der jeugd duren een dag en een week zooveel langer. inden cirkelloop van maanden en seizoenen, hoe het was inde dagen, toen ik een jaar of twaalf was, inden tijd, toen ik de wereld nog met sprookjesoogen zag. Zóó liefelijk schijnt nergens de zon nieer, zóó betooverend blinkt nergens meerde blanke maan tusschen albasten wolkjes, zóó vriendelijk blikkeren nooit meerde sterren, z°ó geheimzinnig waait nergens meerde wind door de kruinen der hooge boomen. Alles is nog vol schoone beloften. Wij voelen de lieflijke nabijheid van iets wonder heerlijks, het mysterie, dat opbloeit uit ons diepste wezen. Al fonkelde de zonneschijn weer juist zoo over het groen, al ademden we dezelfde geuren weer in, voor ons is het anders geworden, we zien niet meer met dezelfde oogen. Van heel verre blikken wijdoor de poort van ons verloren Eden! Hoe ontroeren ie klanken uiteen grauw verleden ons hart. Eenmaal woont ieder mensch in Edens hof, maar hij moet daaruit weg, om den akker te ebouwen, die dorens en distelen draagt. Maar in uren van stille Mijmering duikt het voor ons op als een groen eiland, diep in het onderbewuste. Daar ruischt nog de levensboom aan den oever der Godsrivier, daar geurt nog de dauwrijke morgen der zonnige jeugd. Inde schemering ga ik naar buiten, ’t Weer is zacht en Stil. In 't Oosten boven den bleeken glans van den dageraad flonkert de morgenster zoo liefelijk. De hanen kraaien inde buurt en voorspellen een nieuwen dag en een nieuwen tijdkring. Moeder zegt: „Ik ben altijd blij, als we weer Nieuwjaar hebben. Je kunt dan al gauw merken, dat het langer licht blijft des avonds, 's Morgens blijft het nog een tijd donker. Maarde dagen lengen. Driekoningen scheelt het al een hanenschreê, zeiden de oude menschen.” Moeder leeft zoo mee met de natuur en heeft een bijzondere gave van waarnemen. Na het morgenmaal weggen en krentenbrood vanwege den hoogtijd gaan wij jongens, Jan Willem, mijn oudste broertje en Jan Hendrik de jongste, die pas naar school gaat, en ik, de buurt in om „Nieuwjaar te winnen”. De buurt of liever de „naoberschop* is lang niet zoo uitgestrekt als de buurschap Oolde, die wel een vijftig boerderijen, groote en kleine telt. De naoberschop bestaat uiteen tien of twaalftal der dichtst bijwonenden, die elkaar helpen „in weelde en in armood”, d.i. bij bruiloft en groeve, bij t richten vaneen nieuw huis en ’t kalven vaneen koe en zoo meer, alles zonder belooning ineen soort communisme. Eerst gaan we naar onzen buurman, de Lanever, aan de overzij van den weg, waar het achterhuis met het diepe onderschoer tusschen grauwe leemwanden op onzen brink uitkomt. Achter de hooge eikenwallen van onzen kamp ligt het leemenhuisje van Straalman en daar verder tusschen heide en dennen de Pösse. Aan ’t einde vaneen eikenlaan komen we bij het Freulink. ’t Zijn allemaal daghuurdersmenschen, die van 't voorjaar af, gedurig bij ons werken en die Vader weer helpt met de „peerdejöchte” (paardehulp) bij mesten en ploegen, voor wie hij op de kar zaad meeneemt naar den mulder en brood meebrengt van den bakker en zooveel meer. Naar 't Zuiden liggen groote hofsteden als Vlierhof, Holterman en Klein Oonk. Overal brengen wij een bezoek. We schieten „pleerdöpkes” op onze pistooltjes en stormen dan met een „volle heil en zegen in ’t ni'je jaor”, naar binnen. Overal ontvangen wij een kleine 111. DORSCHEN. reed 3**neer ik soms met Vader heel vroeg inden morgen naar stad haa ’ an koorden we heinde en ver op de hofsteden, die daar met age rietdaken zoo zwart inde duisternis lagen, het geklep der ZoTC, twoe-» drie- of vierslag klonk het mij zoo liefelijk, lied *n °oren, het lied van den arbeid der nijvere land- se stedeling nog uren in zijn bed ligt, zijn ze al wakker, om J1? Vler uur somtijds. Bij ons is het om vijf uur reveille en de ° ls n°S een half uur voor. De klokslag is nog niet koud, of Vader S a3p klompen en Moeder volgt hem gauw. Hij roept Jan 0° ■ CfrtJe' en knecht en de meid, en die draaien zich niet lang om in et warme nest, want de boer is kort aan (driftig), dat weten ze. erkentelijkheid: een ölliekrabbe, een pöfferken, een appel, een paar walnoten, soms ook een „dröpken uut ’t glas”, b.v. een mondjevol aniJs of klöngel-Aöle” (jenever met stroop) en bij een iemker echte meê van gegisten honig. „Dat zal oe niks hinderen,” zegt de vrouw. Aardig, 200 in alle huizen te komen en te kijken, hoe het daarbinnen uitziet. En nog aardiger haast, dat zwerven ineen vroolijk kindertroepje over alle wegen en paadjes, over kampen en door Weiden, over heidevelden en door dennenbosschen. Overal, tot in verren omtrek, hoort men het knallen van geweren en pistolen, lucht is vol van „gelukzalig Niejaor”. Des voormiddags gaande menschen ter kerk en des namiddags Zlet men de getrouwde mannen in groepjes van huis tot huis gaan, al vroolijker en luidruchtiger wordend. Te avond zit het jongvolk m herbergen, al vrijend en drinkend. Het dansen was toen alleen nog bij de burgers inde mode, maar is allengs bij de boeren in zwang gekomen. Zoo’n „uutgaonsaovond” geeft door de vele möndjesvol ~~ Want men dronk nog uit één glas, dat rondging inden kring Wel eens heete koppen en ruzie met „houwen en snieên” en als gev°lg «brommen in het hok” vanwege het zalig Nieuwjaar. Als ik wakker word inde bedstee, zoo tegen een uur of zes, hebben de dorschers hun morgenkoffie met een snee roggebrood al genoten bij ’t vuur en zijn ze met de tweede legge bezig. „Schep op de pap," klinkt het deuntje van den vierslag. Dus is Straalman, °QZe buurman, er ook. Als Geertje, die met Moeder eerst gemolken heeft, onder de koeien vandaan is en haar handen gewasschen heeft, grijpt ze ook een vlegel en het viertal is compleet. Zoo gaat het den heelen winter door tot ver in 't voorjaar, eiken borgen zoo versch van 't bed aan den dorschvlegel, meestal één fegge, maar als een daghuurder helpt, twee of meer. „Dan word je dadelijk flink warm en de pap smaakt zoo lekker," zegt Vader. Nog lig ik een poosje in zalig nietsdoen in mijn warme veerenbed, luisterend naar den maatslag der dorschers en naar 't getik der oude Schwarzwalder klok en rondkijkend inde keuken, waar de gloed van het vuur spiegelt inde paneelen der oude eikenhouten kast en glanst op zooveel intieme dingen. Dan sta ik op en kleed aan bij den haard. Als ik op de deel kom, is het dorschen haast afgeloopen. Moeder en Geertje zijn bezig met het „wetteren” der koeien en 't voeren der varkens. De beesten krijgen een emmer vol bruin raapkoekenwater uit de „wetterton", de „keune” (zwijntjes) een slobber van karnemelk met gekookte aardappels. Met ongeduldig geschreeuw springen ze op tegen 't opslag, dat hun „zomp" afsluit. Wat een schilderachtig gezicht, al die bedrijvigheid bij het flauwe licht der hoornen stallantaarn, die aan den „lampenpoer’’ hangt. Als de vlegels zijn opgehangen aan de bedstee, die op de deel is uitgebouwd, schudt onze Jan het uitgedorschte stroo met een houten O wee, als men zich verslapen heeft. Langer dan een half uur is niet mogelijk, want de beesten en varkens voelen ook den tijd en ze beginnen eerst te grommen en te knorren, dan te loeien en te schreeuwen. Vader uit bed, roept luide al 't volk, schiet haastig de kleeren aan en vliegt de ladder op naar den „balken", om af te gooien, zóó dat de garven onzen knecht om de ooren suizen, als hij de „legge" °P de deel uitspreidt. gaffel op, Straalman bindt het in schooven en Vader harkt met de langtandige deelhark wat kaf en stukjes stroo van het zaad. Dan keert men het zaad met een berkenbezem op een hoop en het zuiveren begint. Ik mag den kafmolen draaien en buurman schept het zaad inden romp. Broertje, die nu ook op de deel komt, loopt uit de grap door de windbaan, waar kaf en stof heen vliegen. Vader is bezig met de wan. Hij schudt haar voor het lijf op en neer en dan weer heen en weer, zoodat het kaf er uitvliegt. Met een ganzenveer, die hij achter ’t oor heeft gestoken, strijkt hij nu en dan de leege aren er af. Intusschen heeft onze Jan eenige havergarven van den balken gegooid en nu staat hij aan den „snijzomp”, om haksel te snijden voor onzen Broene, die ginder inden hoek over zijn kribbe heen naar ons kijkt. Daaronder is de hakselkist, waarin Jan steeds het dagelijksch brood van ons trouwe werkpaard met de wan uitstort. Tegen half acht, als de pap gaar is en de grauwe morgenschemer IV. MELKEN EN KARNEN. Niemand had gedroomd, dat men eenmaal de melk uit huis zou sturen naar een fabriek en dat men daar de boter zou karnen. Niemand. De huisvrouw heeft het heel wat gemakkelijker gekregen, maar in die dagen, toen er nog zooveel daghuurdersmenschen waren, wier kinderen al vroeg naar den boer gingen, was een dienstmeisje ook veel lichter te bekomen. Het eerste werk van Moeder en Geertje, als ze het bed uit waren, was melken. Niet ineen zindelijk pakje, zooals men nu de meisjes kert, maar ineen oud vuil jak en een smerigen stroohoed over de witte muts, gingen ze den potstal in en het moest wel, want zoo’n stal was vaak „zoo kladderig van de stront” en zoo’n beest kon met staart het vuil over haar kleeren, ja ook in haar gezicht zwiepen. Kalm staan de koeien op de rij aan de „reppels”: Bonte, Stippe, Kölle, Krone, Bram, Broek-Gait, zoo geheeten naar haar huidteekening of naar den man, van wien ze gekocht zijn. Boven haar koppen op de „stekri'je”, den balk, waaraan de reppels op een rij Vastgemaakt zijn, staan met krijt de datums genoteerd, wanneer ze "bij de bolle” zijn geweest; 9 maanden of 40 weken later is de tijd Van kalven. Soms moet ik helpen „reiden”, d.w.z. zachtkens de beweging van het melken aan de tepels maken, zoodat de koe straks melk beter laat schieten. Is een emmer vol, dan giet de melkster die uit ineen grooten emmer, die aan een touw dicht bij den stal tangt, zoodat de katten er niet bij kunnen. Straks gaande vrouwlui alle emmers vol naar den kelder, om ze daar dooreen teems te »Zi jen” (zeven) in vleuten en vaten. Ha het voeren komt het karnen aan de beurt. Later hadden we een karnhond, die ineen verticaal treerad loopend, den karnpols deed op en neer gaan. Groote boeren onder Bathmen hadden een rosmolen in lichten dag over gaat, is het zaad schoon en prijkt de volle zak boven op de bedstee met Vaders voorletters naar de deel toe, totdat hij naar den mulder gaat als broodzaad en voerzaad (tot meel voor de varkens). ineen ronden of achthoekigen uitbouw, waarin een paard rondliep. Nu gebeurt het bij ons nog met een „waoge” of wip. Terwijl Moeder het morgenmaal gereed maakt en de kinderen helpt bij ’t aankleeden, staat Geertje wel drie kwartier achter de karn en beweegt de wip op en neer, zoodat de pols de melk door elkaar klutst. Eerst giet ze er kokend water in en later soms nog eens, als de melk niet boteren wil. Na een half uurtje licht ze het deksel der karn eens op en ja, aan de oppervlakte der witte vloeistof drijven kleine gele korreltjes, die zich onder ’t verder karnen allengs vereenigen tot stukjes. Eindelijk is de boter „groot”. Het stuk wordt ineen houten bak gewasschen en met zout gekneed. Bij winterdag wordt de witte hooiboter geel geverfd met „boterkleursel” uiteen fleschje. ’t Is saffraan of curcuma in lijn- of hennepolie opgelost. Ineen grooten Keulschen pot, die inden kelder op een steenen bank staat, bewaart Moeder het product, totdat zij eiken Donderdag om de 14 dagen het ineen „achtendeel” (vaatje van 4° pond) kneedt, waarmee Vader des Vrijdags naar Deventer rijdt. Tot het laatste morgenwerk behoort het vullen der „wetterton". Dooreen drietal houten goten met een trechtervormigen bak bij den put vloeit het water als een beekje naar de groote ton inde waschkamer. Eender manslui put, totdat ik roep: „schei maor uut”. Wij jongens laten notedoppen als schuitjes op den stroom meedrijven. In dat water laat Moeder raapkoeken zinken en roert ze er met een krabber door, zoodat ze oplossen en het een bruingele drank wordt, welke door den mosterdolie vaak scherp ruikt en de oogen prikkelt. Ten slotte ontvangen de koeien nog een extraatje. Het zijn lijnkoeken, die eerst bij het vuur zijn gewarmd, zoodat ze zacht en bros worden. Moeder breekt ze stuk ineen oude pan en gaat daarmee de rij langs voor de uitdeeling. Je moet er schik van hebben, zoo gretig als ze happen. De beste melkgeefsters krijgen nog een brokje meer. V. AAN TAFEL. Moeder maakt het morgenmaal gereed. Ze roert het bloedbrood, met balkenbrij er door, ineen pot boven ’t vuur. Inden wintertijd Moeder houdt van orde en regel, 's Morgens om kwart voor acht moet het eten gereed staan. Des middags is het precies half één „naor onse klokke”, dus om 13 uur „naor de tied”, als zij opschept. Zoo eet ook elke dag van de week zijn vasten middagpot, b.v. Maandag zuurkool, Dinsdag snijboonen, Woensdag bruine boonen met wortels en appels door de aardappels, altijd een doorgestampte Geldersche pot met een goed stuk pekelvleesch en worst, maar Zaterdag is het erwten- of boonensoep en Zondags „klaor-aerpel” met saus en een spe arstje er bij. Het vleesch of spek deelt Moeder vooraf rond, *eder een stukje op zijn „telder” (bord). es avonds tegen zes uur eten we pannekoek met roggebrood of °° wel „klaor-aerpel”, nu zonder vleesch of spek, alleen met arnemelksaus, maar op Zondagavond krijgen wij na de pannekoek m en vooravond nog een extraatje inden vorm van „riespap” tegen beddegaonstied. Vóór en na den maaltijd moeten we „efkes stille wèzen”. De manslui zetten de pet af en houden die voor de gesloten oogen. „In e pette kieken noemt men het soms spottend en we gelooven wel, at het vaak niets anders is, maar we hebben in onze jeugd toch ook |tel menschen gekend, die de lippen roerden en blijkbaar ernstig aQen. De vrouwen, met gevouwen handen en gesloten oogen, neigen het hoofd in devotie. Ons kinderen duurt het gewoonlijk ang genoeg. Soms hooren we op den zolder een hen pikken. Onze uurman, die een schalk is, zei eens: „Dèn is an 't optellen” en als e kip weer krabde in 't stroo: „Nou schrif hi'j ter onder”. Als we aaraan denken, kunnen we het lachen haast niet bedwingen. Even*°°, wanneer er een Jood bij den haard zit onder ’t eten, die om nuchtere kalveren komt. Dat hij zijn pet ophoudt, als wij bidden, ujkt ons zóó komiek, dat we op de lippen moeten bijten. slachten wij gedurig, 200 om de 3 a 4 weken, een paar varkens, die Vader naar een spekkooper in Bathmen brengt. Dan hebben we een paar weken lang, in plaats van karnemelkspap met een snee roggebrood, als ontbijt worstebrood of bloedbrood. Dat vind ik een heerlijk eten, vooral wanneer er goed wat „schraomen" door zijn. Na het eten leest Moeder des morgens een hoofdstuk uit den Bijbel, na Kerstmis uit het Nieuwe Testament en inde tweede jaarhelft uit het Oude, meestal verhalen, ter wille van ons kinderen. Des middags na den maaltijd leest ze uiteen ander stichtelijk boek, b.v. Laurillard’s preeken, Strauss’ Kerkklokstonen, enz. Alle huisgenooten en soms ook een daghuurder of een werkster, zitten om de ronde klaptafel, die midden inde keuken is neergeslagen en straks weer inden hoek wordt gezet, eerbiedig te luisteren. VI. OP DEN SCHOOLWEG. Ineens is het recht winter geworden. Daags na Driekoningen liep de wind op naar ’t Noordoosten en ’t begon te vriezen. „Als de dagen lengen, beginnen de nachten te strengen,” zei Vader. Gisteravond flikkerden de sterretjes zoo mooi en onze Jan profeteerde: „Dat zal der bakken van nacht”. Van morgen zaten ijsbloemen dik op de ruiten, ’t Was koud inde keuken en bij den gloed van ’t mooie schaddenvuur kleedden wij jongens ons aan. Moeder opent, als ’t eventjes licht is, de luiken en als de zon bloedrood opkomt, glinsteren onze vensterruiten als de koorvensters vaneen Katholieke kerk. Wat fijne teekeningen hebben onzichtbare geesten vannacht inden maneschijn op de glazen geëtst: bergen met sparren, Oostersche palmen, kristallen paleizen! Met een troepje buurkinderen uit Achter-Oolde, die ons „aanroepen'', gaan we naar school. Onze klompjes klossen luid op den harden grond. Onze adem is als een wit wolkje inde koude morgenlucht. De wind snerpt je langs ’t gezicht en telkens houden wijde handen, zoo uit de warme broekzakken, aan de tintelende ooren. Maar onder ’tloopen wordt het gauw beter, ’t Is zoo frisch en opwekkend. Even moeten wede kinderen van Klein-Oonk aanroepen. Daar hurken dekoudsten en ik ben altijd kleumsch geweest om het schaddenvuur en dan trekken de „scheunders” (scholieren) pratend en lachend weer voort. Zie, een zwarte kraai wandelt al op den ijsvloer van de sloot. Mijn broer Jan Willem, die een haantje Wat kun je ver hooren! Het ratelen der zware oerwagens klinkt ai van verre op de „knobbelige" zandwegen. In die dagen was er ln de Schoolt langs de Dortherbeek veel ijzeroer gedolven uit de |3ge weiden, bergen van dat roodbruine erts, en nu voerden sjouwers et wel 3x/2 uur ver naar ’t station Laren, vanwaar het naar de hoogovens van Rijnland werd gebracht. Die voerlui kenden we allen. Na een paar dagen kan de ijsbaan op de ondergeloopen weiden al ragen. De afwatering was destijds nog zeer gebrekkig en zoo stonden es winters de lage streken blank. Noordwaarts van onze school op een tien minuten afstand lag het Spaansche Veen, waar lang geo Spanjolen hadden gelegen, zooals de overlevering wilde. aar t Westen was Nijlands veen, ook een mooie plas. Als om 12 uur e school uit is, loopen we naar een van beide ijsbanen. Daar zijn lonß>ens aan ’t schaatsenrijden en de meisjes aan ’t „slieren”, roer Jan Willem zwiert al lustig op zijn Friesche schaatsen over het spiegelend vlak, maar ik ben onhandig en bang en heb het niet er er gebracht dan een beetje glijden en voorzichtig over ’t ijs oopen. Op Nijlands veen is een reeks van groene eilandjes: Tessel, leland en zoo verder noem ik die en schuifel van het eene naar het ere> kijkend naar de groene waterplanten inde diepte en naar e raaie figuren, die aan den onderkant van het ijsdek gevormd hier en daar. s Avonds na vieren moeten we nog even over ’t ijs en dat is zoo er eidelijk, zoodat de zon al lang onder is, als we over ’t huis gaan en en* Een paarse gloed omzoomt de kim en gaat naar boven in geel en groen over. Een sterretje fonkelt zoo innig mooi in dien avondglans en dichtbij in het zeegroen blinkt het maansikkeltje. Als we thuiskomen, moeten we eerst maar hout en schadden in *n huis halen, want dat is onze taak eiken avond, 't Is al zoo wat onker in het zijvak van de schuur, waar die brandstoffen zitten. en §o°it 2e aan en de andere vlijt ze inden kruiwagen. Soms krijgen de voorste is, probeert het ook. Haast kost het hem een natten poot. Wat verder is een greppel met „bomijs”, dat hij krakend doet invallen. we wel eens ruzie en smijten mekaar met schadden om de ooren. Inde keuken pakken wij ze netjes inden houtbak naast den haard. Als dat afgeloopen is, halen we onze aardappels uit de bedstede, waar Moeder ze tusschen boven- en onderbed warm bewaard heeft, tenminste als het „mank” (stamppot) is. leder vindt er zijn portie vleesch of worst ingedrukt. VII. IN SCHOOL Onze dorpsschool, een kwartiertje buiten 't dorp aan den weg naar Deventer, had drie lokalen. De bovenmeester werd bijgestaan door twee ondermeesters en soms hielp nog een kweekeling. In elk lokaal stonden ter weerszij van de middelgang zes lange banken, elk bezet door zes of zeven kinderen, nu een bank met jongens, dan een met meisjes. De banken stonden twee aan twee, zóó dat de leerlingen der voorste tegen de achterste bank konden leunen, maar die op deze zaten, hadden geen steun inden rug. De kinderen, die daar gezeten waren, pakten mekaar wel eens door de armen en wiegden dan zoo mooi vóór- en achterover, totdat de meester met een langen stok kwam en de heele bank van Jan Stremi gaf. Er heerschte echter op school een milde tucht. Onze bovenmeester was een geboren paedagoog en zijn hulponderwijzers, die hij meest Zelf had opgeleid, waren bezield met den humanen geest van „ons aller vader”. Vader en Moeder hadden schoolgegaan bij zijn vader, een bekwaam schoolman, maar met de strengheid van het oude regime. Die hanteerde een stok, „waarop de nachtegaal zeven jaar gezongen had”. Maar hij moest wel, want 's winters kwamen er kerels van 17, 18 jaar, die nog briefschrijven wilden leeren tegen den tijd, dat ze „spöllen” (loten) moesten. Moeder vertelde van zoo'n bengel, die een plag onder zijn vest had gebonden en als de meester woedend op zijn rug dorschte, kermde hij: „Och Heere, i'j slaot mi'j alle ribben kapot,” maar knipoogde meteen guitig tegen zijn makkers. Nu waren de oudsten zoo veertien, vijftien jaar. Tegen Aller- De schooltijd wordt 's morgens met gebed geopend en om vier uur op dezelfde wijze gesloten. „Eerbiedig”, zegt de meester en wij sluiten de oogen en vouwen de handen. Plechtig spreekt hij een gebed uit en het is mij, of ik Gods tegenwoordigheid inde stilte gevoel. Met reken- of taalwerk op de lei heb ik weinig moeite, maar het uiooist vind ik het fantasieteekenen, als de taak af is. Van alle vakken was lezen mij het liefst, later ook geschiedenis en aardrijkskunde. Inde middelklassen lazen wij Vader Jacob en Moeder Anna; die vond ik al te zoet en met een bijsmaak van moraliseeren. Mooier Waren Schmidt's Honderdtallen, maar het mooist de Geschiedenis van Jozef, dat meesterwerkje van den vroeggestorven Oosterwijk Hulshoff. We leefden het mee. De kuil, waarin Jozef door zijn broeders geworpen werd, was een zandgroeve inde hei achter onzen kamp. Een jongen had een houten popje gemaakt en dat ineen Papiertje met salpeteruitslag van den muur gelegd. „Ik heb Vader Jacob gebalsemd,” zei hij. Het was een leegte, als het verhaal na Weken elke week een hoofdstuk uitwas. Later hebben Leopolds Mosroosjes en Stofgoud mij de school der Poesie geopend. Onvolprezen Stofgoud! Uw gedichten kende ik van buiten: „Ver in ’t Zuiden ligt mijn Spanje” en zoovele andere. We schreven ook elke week een gedicht ineen schrijfboek, dat ik n°g altijd bewaar. De bekroning der gansche schoolweek was de Vrijdagnamiddag: eerst de kaart van Nederland, dan teekenen en ten slotte vertellen. O vertellen, die opperste genieting! ’s Avonds thuis vertel ik al die verhalen weer. Over den Vrijdag ligt een goudglans van genot en van hope. Van hoop niet het minst. Als we Vrijdagavond naar huis gaan, hebben we voor ons den vrijen Zaterdag en Zondag. Inde eerste schooljaren, telde ik de uren van Vrijdagavond tot Maandagmorgen, kostbare uren van thuis en vrij zijn, die al te snel voorbij vlogen. Zondag- heiligen, als de bonte kraaien er weer zijn, verschijnen deze „winterkoningen”, die ’s zomers achter de koeien geloopen hebben, weer °P school en voor deze halve wilden is de stok onmisbaar. avond was ik al een beetje gedrukt en de Maandagmorgen leek mij zoo hard en zoo koud. Dan was ik weemoedig gestemd en bij de minste aanleiding rolden er tranen. 'tWas het heimwee naar de intieme dingen van huis. Het verminderde wel, toen ik ouder werd, maar na vacanties benauwde het mij weer. VIII. HEILIG HAARDVUUR. Dat open haardvuur onder den wijden schoorsteen is het altaar der huiselijkheid. In zijn koestering en bij het schijnsel der Engelsche hanglamp zijn al de huisgenooten bijeen, knecht en meid als kinderen van het gezin. Allen zijn bezig. Na 't avondmaal schillen de mannen eerst aardappels voor morgen, daarna leest Vader wat voor uiteen mooi boek en onze Jan moet een gat in zijn „haozen” dichttrekken of een knoop aan zijn broek zetten. De vrouwen laten het spinnewiel snorren en wij kinderen vermaken ons met lezen of met een spelletje. Op de blankgeschuurde liggende haardplaat is een mooi vuurtje gebouwd van schadden rondom en gekloofd hout er in. Soms staat achter de „raakkoele” en tegen de staande plaat met de engeltjes een groote stobbe, zoo’n eikenwortel of wilgenkop, die haast niet te kloven is en die het langer dan één avond uithoudt. Er is nog een oud vertelseltje van zoo'n reuzenstobbe, waaruit na veertien dagen brandens een uil wegvloog, maar dat is vóór onzen tijd gebeurd. Van zoo'n vuur scheppen de vrouwlui telkens gloeiende houtskolen in haar „staovenpot", zoodat haar stoof als een kacheltje onder de rokken hitte geeft. Later, als het schaddenvuurtje doorgegloeid ineenzakt, kun je in de asch zoo goed appels of aardappels braden. Zoo'n „braón-aerpel" met een beetje zout, of, als de Bruin het trekken kan, iets boter er in, vindt menigeen een tractatie. De zwarte waterketel de Morre, zegt men in Vlaanderen hangt boven ’t vuur aan den haolketting inden haolhoak of 't haolfoes. Door de week is het een gewone ketting, die met een haak korter of langer wordt gemaakt, maar des Zondags of bij visite hangt Als de ketel van ’t vuur was, lieten we ’t haol wel eens „beieren” sis een slinger. „Neet doón,” zei onze Jan, „dan krig onzen Leêven Heer heufzeerte.” Dat leek ons een beetje spotten. We wisten niet, dat het haal sinds overoude tijden de heilige plaats van ’t huiswas, waar men de bruid omheen leidde, dat men aangreep om bezit van ’t huis te nemen en waar men in ’t haolvuustje den tijnspenning teoest leggen. Het haol hangt aan den haolboom, daarboven waar de boezem begint. In dien donkeren boezem verdwijnen rook en vonken en hoog In duistere hoeken groeit in langen wintertijd het roet, dat tegen storm en regen in vlokken neervalt. Bij 't licht der vlammen zie je daar inde „boezemwieme” spijlen vol worst, rookvleesch, nagelhout °f schinken veelbelovend glanzen. Daar hing bij ouderwetsche nienschen de „oelewanne”, een tuimelkorf vol walnoten, schimmelvtij bewaard voor Oudejaarsavond en andere gezellige uurtjes. Lager inden schoorsteen is een plank, waarop de koekepan met het hangijzer rust. Ook hangt er een klomp vol worstepinnen en een van een varken, om de stevels te smeren. Om den hoek tegen den stapel hing nog in mijn vroegste jeugd het zoutvat, een 2wart houten kistje, waaronder volgens magescheiden (brieven van overdracht, boedelscheiding) uit vroeger eeuwen de oude luitjes ee*i plaats bedongen, als zij het goed aan den zoon overgaven. Welk een geheimzinnig gebied voor de kinderlijke verbeelding is die schoorsteen. Daar boven kan de storm zoo bulderen, als waren het stemmen van de geestelijke boosheden inde lucht. Soms jaagt een rukvlaag naar binnen, dat het schoorsteenkleedje onrustig beweegt, Bij gure buien rollen de hagelkorrels naar beneden, maar op heldere avonden gluurt soms een sterretje door het rookgat, ’t Gebeurt wel eens, dat daarboven een vleermuis zich beweegt als een nachtgeest of een spreeuw, zwart van ’t roet, naar beneden tuimelt. Inde reten van den stapel en onder de vuurplaat sjirpen de „he- Oud-Achterhoeksch. Boerenleven. 2 er een blank geschuurd haal van zaagmodel, dat langs die tanden opgeschort kan worden, ’t Haalschuren is ’t laatste werk van de Week voor vrouw of meid. meltjes” (heimpjes), die 's nachts wel eens inde keuken wandelen en er in sommige tijden des jaars ook rondvliegen. Huisgeesten zijn het, zielen van voorouders, geloofden onze vaderen, en het kind voelt er iets van. Niet ver van den haard hangt nu de Engelsche lamp met haar witten deksel als reflector. Zoo stil en vredig beschijnt haar licht de huisgenooten. 't Heugt mij nog even, dat aan het sierlijke ijzeren haaltje, dat nog voor den boezem zit en draaibaar is, het koperen tuitlampje hing, waarin zelfgewonnen raapolie gebrand werd. Met een tangetje haalde moeder de kous wat verder uit of kneep de kool af. ’t Was een flauw, geelachtig schijnsel. Toen kwam de „stinköllie” (petroleum) ook in mijn vroege jeugd en we waren verwonderd, dat ze zoo'n heldere vlam gaf. Zoo avond aan avond, winter na winter, gezellig en werkzaam bijeen, weven goede geesten een onzichtbaren band, die allen zoo innig vereenigt. Hier geurt de fijnste poëzie van het oude boerenleven. IX. SPINNEN, HASPELEN EN ANDER AVONDWERK. Bij winterdag waren de vrouwlui al den tijd, die haar van potkoken, wasschen en veeverzorgen overbleef, ijverig inde weer met spinnen en ook des avonds lieten zij al trappend het spinnewiel snorren. Alleen des Zaterdagsavonds mocht de meid haar eigen goed verstellen. Moeder zit achter een nieuwerwetsch stoeltjeswiel met het rad onder de vlocht en Geertje heeft een langgebouwd staartwiel met het rad vooraan, maar allebei spinnen ze op twee vlochten. Met vlugge vingers grijpen ze het vlas van den „diezenklop” en trekken het uit tot twee draden, die door het draaien van den klos in elkaar kringelen en daarop loopen. Terwijl Vader en Jan aardappels schillen, heb ik ook mijn taak, dat is een stuk haspelen. Een aardig werkje. Je kunt 200 lekker bij het vuur zitten met de voeten op de warme plaat en den haspel op de knieën. Terwijl ik het molentje met de acht wieken langzaam loon met toebate zal verdienen, moet twee stukken daags Unnen spinnen. Door ’t wrijven van den draad wordt het vel der v°°rste vingers zoo dun en gevoelig. Moeder vertelt van Hein-oom, een oudgediende van Waterloo en afkomstig uit het land van Osnarück, die op zijn ouden dag bij onze familie op Monneye besteed was, dat die heele dagen spon en op de weeke vingerplekken gesmolten erkenolie smeerde, zooals ze uit de witte houtjes aan ’t vuur bruist. ronddraai, loopt het garen van den klos, welke om een spil draait, die ik in mijn linkerhand houd. Na 60 omwentelingen zegt het klokje naast het rad „knap” en de wijzer is één cijfer verder. Dan bind ik er een koordje van „drummen” om, dat zijn afgesneden draden, die de wever met de rol terugbrengt en maak zoo een bond. Twintig bond is een stuk. Als ’t zoover is, neemt Moeder het van den haspel, draait het inéén en legt het op de garenschacht ginder ln den hoek van de bedsteê schuin naar het raam. Daar pronken al de vruchten van vrouwelijke vlijt. Een volslagen meid, die het Na ’t aardappeljassen heeft onze Jan nog allerlei karweitjes. Eerst moet hij de kloven in zijn winterhanden kureeren; met een brandend tuitlampje laat hij er gesmolten pek in druppelen, wat hem meer dan één halfgesmoorden vloek van de pijn ontlokt, maar om Moeder durft hij ze niet laten vliegen. Dan zal hij voor Geertje de klompen opballen, die belooft, hem daarvoor een nieuw kruis inde „bokse" te zetten. Uit oude schoenen of stevels snijdt hij stukjes leer en hecht die onder de klompen door er met een els door te prikken tot in ’t hout en er dan houten pennetjes in te kloppen. Zoo verslijten de klompen niet zoo gauw. Zuinig wezen, jongens, want geld is „betuun”. Op andere avonden houdt hij zich onledig met het snijden en X. WINTERAVONDONTSPANNING. Onze opperste genieting is lezen. Dat was al in zwang, toen Grootvader nog leefde. Wij houden er allen zooveel van, dat soms eender huisgenooten zachtjes „Och heden, wat jammer”, zegt, als buiten op het straatje de voetstappen vaneen avondprater klinken. Vader is meestal voorlezer. Vaak zijn het boeken uit de bibliotheek her Jongelings-Vereeniging. Jaargangen van het Christelijk tijdschrift ”h>e Zaaier” met boeiende verhalen uit de geschiedenis van Hugenoten, Salzburgers e.a.; „De Negerhut”, waar ik langen tijd al herlezende mee verkeerd heb, waarnaar ik ’s avonds in bed heb hggen te luisteren tot de tranen vloeiden om Eliza of Tom, of Evangeline St. Clair. Wet een paar buurlui waren wij ingeteekend op Vergers’ „Bloed – strijd onzer vaderen tegen Spanje” (na de Aprilfeesten van 1872) en op W. Hahns verhaal van den Fransch-Duitschen oorlog. Onze boeren van het Neder-Saksische land hielden het met de stamverwante Germanen. Voor ons was het een heilige kamp voor haardsteden en altaren, vol edele daden van overgave en barmhartigheid. Hoezeer die schilderingen mij aangrepen, blijkt wel daaruit, at ik op een avond inden droom het bed uit kwam en voor de anderen staande riep: „Kom maor op, a’j durft!” Wij kinderen hebben nog heel wat andere ontspanning. Wij zitten aan de ronde klaptafel en vermaken ons met ganzenbord, kienspel °f domino. Het driestrikken is een spelletje, dat op dammen gelijkt, Waarbij twee spelers, de een met drie witte en de andere met drie drogen van zulke klomppinnen, van worstpinnen, liefst van sprökkelenhout (vuilboom), het maken vaneen hark of ander knutselwerk. Wil hij zijn kousen stoppen, een scheur in zijn blauwen hiel dichttrekken, dan zegt hij: ,/k Zal eens boaven 't verstand tasten”, en zet de pet af, want inden bodem van het hoofddeksel bewaart hij stop- en naainaalden, zooals voor een honderd jaar Php en tabak inden hoed geborgen werden. zwarte knoopen heen en weer schuiven op een raam |—p| geteekend op een lei. Ook een spel kaarten, die we bij vrienden leerden kennen, bezitten wij, maar Vader ziet het niet graag, dat we ons met kaartspel ophouden. Daarom vermaken we ons alleen met kaartenhuisjes bouwen, die het zinnebeeld van onstandvastigheid zijn. Moeder kent daarvan een gedicht. We teekenen op de lei of mooie landschappen op papier, die ik met de verven uit mijn kleurdoos tot schilderijtjes maak. Van stopverf of pek boetseeren we poppetjes. We smelten lood of tin en gieten het in zandvormen. Uit hout snijden we een kikvorsch, die met een pennetje, dat onder zijn buik eerst aan wat pek vastkleeft, ineens opspringt. Uiteen gelen wortel beeldhouwen we een koe met stokjes als pooten of een wagentje met wortelschijfjes als raderen. Vader helpt ons in recht kinderlijk meeleven daarbij: met zijn hulp maken wij een klepmolen, die buiten op een paal wordt gezet en door den wind lustig draait en kleppert, of een watermolentje, dat in een greppel door stroomend water wordt bewogen. Vader vervaardigt voor ons een houten schermmeester, die met vleugelzwaarden aan de uitgestrekte armen ronddraait inden wind of een zaagmeester, die op den boezemrand lang achtereen staat te zagen; ook een tooversleutel, die uit houtstaafjes kunstig in elkaar wordt gezet. Over een klomp zonder kap fabriceeren we een viool, door er snaren van paardenhaar over te spannen. Onze Geertje leert ons „afnemen”, d.i. vaneen touwtje draadfiguren maken op de vingers, of een „sluitappel” snijden, wiens deelen kunstig in elkaar passen. Onze Jan laat ons zien, hoe je een muntstukje kunt afdrukken op een blaadje wit papier, dat je er op legt, om er dan met den bollen kant vaneen tinnen lepel over te schuren. Van raadsels en zoo meer zullen we later vertellen. Vader kent ook aardige goocheltoeren, b.v. vier aardappels, ineen vierkant gelegd, bij elkander fluiten onder de pet. Eerst bedekt hij er twee elk met een pet, waaronder hij zijn rechter- en onder de ander zijn linkerhand houdt. Heel gewichtig fluit hij, licht dan de petten op en ja warempel, de twee zijn door het fluiten bijeengekomen. »A’j zeuven maol öm ’t huus loopt, zal der ’nen motte met zeuven jreune bi'j 't veur liggen", zegt onze Jan. „As 't neet waor is, mag le mi’j slaon met de tange!" Ik trotseer den angst voor het duister en loop zeven keer om 't huis heen, om het groote wonder te zien, Maar teruggekomen is er niets. Nu zal Jan met de tang hebben, Maar hij heeft haar ondertusschen heet gemaakt en zoo laat ik het WeL Zoo vliegt de avond voorbij. Veel te gauw wordt het bedtijd voor ons kinderen. Eindelijk liggen we inde bedsteê inden hoek van de keuken, broer Jan Willem achterin en ik voorin, lekker WarM onder ’t veerenbed met een houten tonnetje vol heet water aan de voeten, nog een poos luisterend naar 't gepraat, tot we Sachtkens wegzinken in droomenland. Nimmer heb ik zoo innig dat veilig gevoel van thuis-zijn gehad onder Moeders vleugels en aders zorg als in die lang vervlogen jeugd en ik heb vaak gewenscht M de groote wereld van later datzelfde gevoel te mogen verwerven door het geloof inden Eeuwigen Vader. XI. DE STERRENHEMEL. } Laatste avondwerk is het afvoeren der beesten. Na ’t melken FiJgen ze nog een portie hooi; ook het paard ontvangt een flink maal haksel inde krib en hooi inde ruif daarboven. Daarna zit het gesin nog een half uurtje om den haard, drinkt soms een kopje °ffie, als dit niet vóór 't melken gebeurd is, leest of praat nog een Poosje, maar als de klok naar negen wijst, wordt het „beddegaonstied”. Voor we naar „Rus(t)land” gaan, moeten we even buiten Vader stapt het erf nog eens rond, of alles inde rust is. Als j*et sterrenklaar is, zien we omhoog. Ginder ver over de zwarte ruinen van de dennen achter onzen kamp glinstert de hemelsche Wagen en ook naar andere zijden vinden wij bekende figuren. In Straks fluit hij er een derden bij, ook al onzichtbaar en ten slotte den vierden. Daar liggen ze op een hoopje. Hoe kon dat? Eerst griezelde ik er van. 't Leek tooverij. Later begrepen we, dat Vader nog een vijfden aardappel handig verborgen hield. 't Z.O. prijkt Orion of de Ploeg, zooals Vader zegt. Die mooie blauwwitte ster daaronder is Sirius. Reeds van mijn vroegste jeugd boeiden mij die sterren. Hoe menig avond dwaalde ik inde schemering alleen buiten, om ze de een na de ander te zien verschijnen, al meer. Zoo’n heldere, als Sirius of de Avondster bekoorde mij met haar vriendelijk geflonker en het was voor mij als de blik vaneen hemelsch oog. Op enkele avonden hield ik één heldere ster in ’t oog, als ze in 't Oosten opkwam en telkens ging ik naar buiten, om te zien, hoe ver Ze al weer gerezen was. Dat de Wagen zich ineen kring om de Poolster beweegt, had ik waargenomen en legde het aan de anderen uit, als we daarbuiten stonden. Moeder zei een regel uiteen gezangvers op: „Ter noordstar, die mij veilig leidt, op mijnen weg naar de eeuwigheid”. Langs den horizon ontwaren we drie lichte plekken, als het schijnsel vaneen verren brand. Dat is het gaslicht van Zutphen, Deventer en Lochem. Tegen ruw weer kan het zoo „spakeren”, d.i. zoo spookachtig gloeien en stralen. Op ons erf zien wij dus het schijnsel van drie steden onder langs den hemel, maar hooger glanzen de lichten van nog veel grooter stad. Het is, alsof ze grenst aan onze buurt. Zoo’n sterretje schijnt niet veel verder dan het lamplicht bij Vlierhof. En toch, groote God, men kan het haast niet gelooven, als men verneemt, hoe ver dat wel is. Honderden, ja duizenden jaren is dit licht van vele sterren onder weg. Dat bleeke schijnsel van den Melkweg, het zijn allemaal nog sterren, millioenen wellicht. En al die sterren zijn zonnen, grooter vaak dan onze zon, en om deze draaien weer bollen als de onze, werelden, waar ook bezielde schepsels zullen leven en waar ’t nog veel mooier zal zijn dan bij ons. Daarover praten we met elkander, Vader en ik, als we 's avonds met elkander onderweg zijn, te voet of inden kleedwagen. Vader houdt zoo van Hebeis gedicht „Vergankelijkheid” (vertaald door Tollens), het gesprek tusschen een vader en een zoon, die bij nacht naar de markt te Bazel reizen. De vader zegt: Nu, elke ster daarboven is een dorp en hooger nog daar ligt een schoone stad. Eenmaal, na XII. ZATERDAG. Vandaag Zaterdag! Den heelen dag vrij en thuis te midden van alle intieme dingen en allen, die ons lief zijn. O, dat is zoon heerlijk gevoel. Nu en dan moet ik een beetje helpen, maar er blijft toch tijd genoeg voor lezen en andere liefhebberijen. Eerst moet ik den fornuispot stoken, om aardappels tot varkensvoer gaar te maken. Vroeger gebeurde dat ineen grooten koperen ketel boven ’t haardvuur, maar sinds een paar jaren hebben we een gemetseld fornuis inde waschkamer. Een aardig karweitje. Op de knieën lig ik voor den vuurmond, breek de takken vaneen dennenbos in stukjes en steek die inden gloed, dat het knapt en knettert en Zoo terpentijnachtig ruikt van het hars. Een volgende taak is roggemeel ziften voor een „roggen , een gebak van de fijnste roggebloem, grijswit van kleur, maar nog hartelijker van smaak dan de polderstoete, die sinds enkele jaren (toen omstreeks 1863—'65 het spoor werd aangelegd) in zwang geraakte. In het schuurkamertje staat de trog, waarin ik de zeef over een latje heen en weer beweeg. Moeder heeft mij een blauwe schort omgehangen voor 't stuiven, ’t Is een aardig kamertje met één raampje van vier ruitjes. Ineen hoek staat de groote aschton, waarin Wede goede houtasch bewaren voor 't bleeken, terwijl de schaddenasch dagelijks aan den „asschenhoop” inden hof wordt gebracht tot mest voor ’t weiland. Aan den muur hangt nog een ijzeren rooster op vier pooten, nu buiten dienst, maar vroeger gebruikt om braadworst boven ’t vuur te roosteren. Na het middagmaal moeten we rogge inhalen uit den zaadberg, Want de balken is leeggedorscht. Vader vlijt de garven op den wagen uw sterven landt gij aan op zulk een ster en vindt daar uw vader en moeder. En als ge dan later eens langs den melkweg reist en een blik werpt naar beneden, naar de aarde en er uw oude woonplaats herkent, dan zegt ge: „Daar leefde ik, daar heb ik geploegd, gezaaid, het vee geweid en vadems hout gehakt.'t Is hier toch beter, vriend!’’ en ik moet ze onzen Jan van achteren aansmijten. Wat een mooi uitzicht heb je daar boven. Het kasteel Oolde schemert wit door 't geboomte en heel ver naar 't Westen piekt de slanke toren der kerk van 't Joppe uit blauwen nevel op. Telkens komt er een muis uit de rogge springen. Jan grijpt het diertje en drukt het maar zoo in zijn vuist dood, net als een reus een mensch zou vermorzelen. Als de vracht op de deel is gereden, moet ik op den duisteren balken garven schieten (aangooien). Jan steekt ze van den wagen op en Vader vlijt ze ter plaatse, 't Is daarboven een geheimzinnige wereld. Grauwe spinnewebben hangen inde hanebalken en hoog in het dak is het uilengat, waar uilen en vleermuizen uitvliegen, die hier in verborgen schuilhoeken wonen. Ook een bunzing of marter mag ineen duisteren hoek zijn dagen dommelend slijten, om 's nachts op roof uitte gaan. Ginds zit onze grijze kat op de loer op de vele huismuizen, die op den balken haar tehuis hebben en er zich vermenigvuldigen. Tegen den winter nemen ook wel veld- en boschmuizen hierheen de wijk. Overdag liggen onze drie katten meestal soezend of slapend in zalig nietsdoen op de vuurplaat, maar 's avonds klimmen ze de ladder op en de jacht begint in het duistere gebied van balken, hilden en zolders. Als we soms naar de deel moeten in 't donker, zien we daar wel eens twee groene lichten als gloeiende vuurkooltjes. Het gaat je koud over den rug, totdat het miauw van onzen grijzen kater de herkomst van het verschijnsel verraadt. XIII. MIJN KASTJE. Op onze opkamer, waar grijze spinnewebben hangen inde hoeken, en de muizen piepen, wordt zoo van alles opgeborgen: spinnewiel, haspel en tweernpoer, de beide loopwagens, die onze eerste wankele schreden hebben gesteund, de eene op vier raadjes, die als een gordel van hout het middel omsloot, de andere voor de tweede periode op drie raadjes, waar de kleine al schuivend achterliep, en zoo meer. Dan liggen in mijn kastje de zes deelen van „Bijbelsch Magazijn”, elk deel met 52 fraaie staalgravures. Al mijn voorstellingen uit de bijbelsche wereld zijn afkomstig uit deze boeken. Zij hebben mij tot het lezen der Heilige Schrift gebracht. Hoe heb ik mij verlustigd in die landschappen: De eerste mensch in Edens hof, die bij zijn ontwaken uit diepen slaap de schoone Eva ziet. En dan het idylisch levender aartvaders. Ineen vredig dal staan de witte tenten, daar grazen de kudden, daar klinken de klokjes. Jacob zit na lange woestijnreis tegen den avond neer onder de palmen bij Harans waterput, waar Rachel aankomt en hij heeft haar lief van die eerste ontmoeting en dient om haar, tweemaal zeven jaar. Zoo ziet Mozes, balling uit Egypte, bij een waterput in Midian de zeven dochters van den Sjeik en de oudste, de vlugge, slanke Zippora, dat immers vogeltje beteekent, wordt zijn levensgezellin. Te midden van donkere, Daar ineen halfduisteren hoek staat ook een antiek eikenhouten kastje met twee deuren voor de twee afdeelingen boven elkaar. Wie weet, hoe oud het wel is. Grootmoeder heeft het lang geleden op een erfhuis bij Bruntink gekocht. Nu is dat mijn kastje, waarin mijn dierbaarste schatten geborgen zijn. Daar liggen mijn beide atlassen, mijn kleine aardglobe, een teekendoos, een kleurendoos, een verrekijker, een aantal bijbelsche almanakken, verhalen van C. Schmidt, een boekje over de Oranjevorsten (ontvangen op het schoolfeest van 1874 bij gelegenheid van het zilveren regeeringsfeest van Koning Willem III), enz. Verder heb ik een heele verzameling prenten: centsprenten van Klein-Duimpje, Jan de Wasscher en zoo meer, die Vader ons meebracht uit de stad; maar ook de veel mooiere van Noothoven van Goor uit natuur, landleven en geschiedenis met leerzame onderschriften. Op menigen stillen Zaterdagnamiddag heb ik al die boeken met hun plaatjes en al die prenten op de tafel uitgespreid. Urenlang kon ik mij in die afbeeldingen verlustigen. Dat leefde allemaal voor mij. Die moeder met haar kindje aan de borst, die blinde zeeman met houten been en zoo vele anderen, het zijn mij goede bekenden. Dat landschap met den regenboog overeen blinkend Weer is mij lief. pijnboomen ligt de spelonk van Machpela. Gasten en vreemdelingen ondanks hun lange leven, ook zij. Mooie maneschijnnachten van het Oosten, in hun glans zien wede schoone Rachab, als ze de verspieders neerlaat over den stadsmuur, of Gideon met zijn mannen, als hij het heilige woud met het altaar van Baal neervelt. De woestijnreis der Israëlieten heb ik meegeleefd. Ik had een soort tabernakel gemaakt van plankjes en oud linnen met een heilige en een allerheiligste daarin. Gesneden houten poppetjes waren de priesters en op een schoteltje uit mijn kleurdoos brandde ik vet als een reukoffer, alles heel int geheim, want ik was bang, dat men mij uitlachen zou. Op dien halfduisteren rommelzolder opent zich voor mijn kinder- XIV. ZONDAGKERKGANG. Een mooie Zondagmorgen. Gisteravond kwam er een dikke mist op en van nacht heeft het „eroewgiezeld”. Als we van huis gaan, op weg naar de Kerk, breekt de zon door de nevelen. Alles glanst en schittert in bovenaardsche pracht. De eikenlaan in stille glorie is als de witte weg der heerlijkheid. Hoe gaarne wij jongens op zoo’n stillen Zondagvoormiddag tehuis blijven, waar het zoo aardig is te luisteren naar ’t gezang van den waterketel, die een geurig kopje koffie belooft, naar t kakelen der hoenders op de deel, die het voorjaar profeteeren, Vader staat er op, dat we om den anderen Zondag meegaan naar de kerk. Moeder en Hendrieke-meuje, een zuster van Grootvader, praten over weer en werkzaamheden, over het laatste boek, dat zc lazen, en over de zieken, die ze kennen, alles inden toonaard eener echte Zondagstemming. In het groepje mannen voor ons uit, die luide lachen om de grappen van buurman, is de geestelijke sfeer nog niet. In het dorp, waar alle kerkgangers enkele bejaarde luitjes met den kleed wagen, de meesten te voet in groepjes aankomen, heeft elk gezin zijn „aangang”, een huis, waar de kerkboeken met zilveren klampen bewaard worden en de vrouwen een mooie kerkstoof met gloeiende turfkool krijgen. Moeder gaat naar den winkel het Veldhoen, waar Gerritje, de meid, inde keuken, waar alles blinkt en het zoo geurig ruikt, kerkboek en stoof al gereed heeft. Inde omgeving der Kerk zijnde zonen Jacobs in actie. „He j ook een nuchteren kalf? He’j nog wat fiets?” (een vette koe of kalf). Zoo klampen ze iederen boer aan. 't Wordt „schuddekoppen” of geluk – klappen. Eens liep een boer boos de kerk in, waar al menschen zaten. De Jood hem na en achter de kerkdeur heen riep hij nog: „Doej 't nou?" „Nee, verdomd niet!” schreeuwde ons boertje terug. oogen de poort van het zonnige, kleurige Morgenland, waar hemelsche stemmen, profetische droomen, engelenverschijningen en wonderen ons nader brengen tot de ongeziene wereld. Aan den hoofdingang het „toreneind” staan jonge mannen in dubbele haag al pratend en monsteren de meisjes, die binnengaan. Met klokslag van tienen begint de voorzang: „De lofzang klimt uit Zions zalen”. Dan leest onze bovenmeester een gedeelte uit de schrift, schoon en indrukwekkend. Dominee's preek is ons doorgaans te hoog en te abstract. Ondertusschen ziet de knaap rond naar de menschen inde volle bankenrijen. De bekoring van het „ewig-weibliche” komt reeds over hem: de schoonheid der ontluikende maagd of het rijpere mooi der jonge vrouw. Die witte muts verhoogt ze zoozeer. De gouden bellen en het gouden halsslot is een bewijs van welvaart, maar het blauwsatijnen knoopdoekje der flinke boerenmeid staat even goed als de pronk der rijke deerns. Vele vrouwen dragen geen gebloemde, maar een slichte of effen muts en daarbij in plaats van gouden sieraden, bellen en slot van zilver of zwarten steen. Dat zijnde teekens van rouw overeen nabestaande. Overeen vader of moeder rouwt men een jaar en zes weken; de mannen hebben in dien tijd den hoogen hoed op naar de kerk en door de week een „druifje” van zwarte zijde aan de pet, de vrouwen dragen inden eersten tijd den zwarten omslagdoek van het nachtmaal. Over broer of zuster duurt de rouw een half jaar en drie weken, over oom en tante drie maanden en over neef of nicht zes weken, alles volgens ongeschreven wetten. Dat spreekt van den dood, maar in het nagebed is sprake van nieuw leven, want de dominee doet een dankzegging voor twee moeders, die voor 't eerst na „de ure des gevaars” weer inde kerk zijn. Destijds zou een herstelde kraamvrouw niet naar visite of bruiloft, zelfs niet naar den akker durven gaan, als ze niet eerst haar „kerkgang” had volbracht. Na de kerk dringt de wereld als die weg is geweest weer met alle macht op onze boerenmenschen aan. Aan de torendeur leest Meester de publicaties van notaris of deurwaarder over houtverkoopingen, erfhuizen, inzetting van huizen of landerijen, alles veel begrijpelijker dan de preek, 't Is de aloude „karkenspraoke”, die nu door de krant in haar functie is vervangen, maar destijds, Buiten de kerk scholen groepjes familieleden bijeen en men hoort: „Hoe geet 't in huus? Kom i'j nog es gauw?" Wat verder staan de Joden, om de afgebroken „agosie” (handel) weer aan te knoopen. De meeste kerkgangers moeten nog bij winkelier en bakker zijn. De winkel het Veldhoen is een echt dorpswarenhuis met een toonbank voor „ellewaren" (manufacturen) en een andere, waar de huismoeders koffie, rijst, ja zelfs vet en spek kunnen koopen. Moeder klimt naar den klompenzolder op de deel en zoekt al schommelend en passend een paar „schoe(n)klompen" voor den Zondag uit. Aan de koffietafel behandelt het „karkvolk” onder ’t genot vaneen lekker kopje koffie uit de koperen schenkkan met kraantjes de nieuwtjes van de week. Eindelijk gaan we naar huis, Moeder met de „naoszakken" vol winkelwaren, Vader met een polderstoete van den bakker, ineen doek geknoopt, onder den arm, waarvan wij schoolkinderen de heele week dooreen paar sneetjes op het roggebrood krijgen. Met levensmiddelen en nieuwtjes beladen keeren de kerkgangers naar hun stille buurt terug. Dat inkoopen doen na de kerkwas een overoude zede. Aan Zondags-winkelsluiting werd nog n*et gedacht. In Bathmen hebben de boeren hun „aangang” meest inde herberg, vrouwen gebruiken er na den dienst koffie en de mannen een borreltje. Het jongvolk plakt er 's namiddags na de catechismuspreek lets langer en drinkt er een glaasje meer, maar alles in eer en deugd, °P Zijn Zondagsch. XV. ZONDAGNAMIDDAG EN AVOND. Als een gouden keten windt de reeks der Zondagen zich door het boerenjaar. Hoe weldadig zijn hun rust en vrede voor hen, die de gansche week in arbeid en zorgen hebben doorgebracht. Moeder geniet er zoo innig van. Jan en Geertje zijn naar de namiddagpreek en dan naar „hun volk", d.i. naar hun ouderhuis. Sinds Vader toen maar weinig boeren een nieuwsblad lazen, nog onmisbaar. Veel vroeger gebeurde dit na den dienst inde kerk. diaken is, kerkt hij meestal twee maal en gebruikt dan het middagmaal bij de Veldbakker, zijn ouderhuis, niet zoo ver van het dorp. Wij kinderen spelen inde buurt. Moeder zit rustig, met een warme stoof onder de voeten, bij de tafel voor 't venster, „ineen hoekje met een boekje”. Ze leest in Koetsvelds „Pastorie ofStrauss „Kerkklokstonen”, preeken van Oosterzee of Laurillard, gedichten van Tollens of Beets. Zoo zie ik haar zitten, wat voorover gebogen over het boek, met een blijden glans over haar vriendelijk gezicht. Zacht glijden de gouden uren voorbij. Hoe gelukkig rekent ze zich, als ze den heelen achtermiddag zoo doorbrengen kan. Ons huis heeft veel aanloop van buren, verwanten en vrienden en Moeder is gastvrij en hartelijk. Maar als het heel druk loopt met bezoek, dan klaagt ze 's avonds wel eens: „Nu heb ik vandaag geen boek kunnen inzien”. Moeder heeft een trouw geheugen. Inden Bijbel is ze thuis als weinigen. Zoovele psalmen en gezangen kent ze van buiten. Het mooist vindt ze den vervolgbundel. „Jan Jansen”, ,/t Haantje van den toren” en tal van andere gedichten zei ze uit het hoofd op.'s Avonds inde schemering onder haar werk hoorden we haar passages uit geliefde verzen zoo stil voor zich heen met zangerige stem opzeggen. Zoo versiert ze het alledaagsche leven met poëzie. Nu op Zondagavond inde schemering zitten we met elkander Moeder Heuvel. „Hij had zoo vele braven, zoo menig dierbaar vrind, Veel boozen ook begraven en ook zijn vrouw en kind”, het aandoénlijk verhaal van den ouden doodgraver, die ’s nachts een graf moet delven op een plekje, dat hij voor zich zelf had uitgekozen, dan dood neervalt en ook begraven wordt op die steê. Of Bilderdijks „De waarheid en Ezopus", Tollens’ „Op den dood vaneen kamermeisje” en zulke gedichten, die ze lang geleden bij haar ouden meester ineen verzenschrift had geschreven. Heerlijk schemeruurtje 1 Er is zacht vleugelgeruisch inde lucht; t is de wiekslag der poëzie. ’s Avonds zitten wij weer allen bijeen rondom de ronde tafel, de kleine jongens met een spelletje en de anderen stil met een boek. Het vuur geeft een aangenamen gloed en de lamp een vriendelijk schijnsel. Het zingen van den theeketel, het spinnen van de poes en het sjirpen der heimpjes achter den haard vormen tezamen een Melodie van gezelligheid. O, dat vredig samenzijn. Nog inniger dan bij praten en vertellen voelen wijde stemming van het: „Ei ziet, boe goed, hoe lieflijk!” ’t Is het suizen der zachte stilte, het ruischen Van den goeden geest. Als Jan en Geertje thuis komen, is het gauw melkenstijd en afvoeren en voor ons kinderen wordt het bedtijd. Straks komt Moeder °ns nog even toedekken en een nachtkus geven. „Denk je aan je gebedje?" vermaant ze zacht. Toen ik een kleine jongen was, liet Se mij dat opzeggen. Inde duistere bedstede kwam dan een gevoel Van veiligheid over mij: Er is een Macht, die over mij waakt, zoo goed en zoo vriendelijk als Moeder zelf, Eén, die troost, als een Boeder troost. Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 3. om het haardvuur, Vader, Moeder en wij jongens, de kleinste op Moeders schoot. Zoo fantastisch is ons groepje door de spelende vlammen verlicht en achter ons inde donkere keuken dansen de schaduwen. De luiken zijn nog niet gesloten. Een enkel sterretje flikkert al. Dan vraag ik: „Och toe, Moeder, zeg nog eens een gedicht op”. Straks begint ze met zachte stem te reciteeren: XVI. OM DE SNEEUW THUIS. Lanevers Mari'je-meuje zei al: „Den almblak höldt van snee en ik vöele ’t ok inde beene en inde scholders”. Toen we van morgen opstonden, zagen we ’t al: De sneeuw lag wel een voet dik. Zware wolken met wagenvrachten vol blinken inde morgenzon, ’t Wordt weer donker en weldra dalen de witte vlokken dwarrelend neer. „De olde wieve gooit met spietkötte”, zegt onze Jan, onwetend, dat zijn gezegde nog herinnert aan natuurgodinnen uit verren voortijd. We kunnen niet naar schoolgaan, want er is geen pad gebaand. En het houdt nog aan met „sni’jen en wöolen”, zoodat we een paar dagen vacantie hebben. Eerst helpen we Vader en Jan bij het banen van wegen en paden naar schuur, hooiberg en houtmijt. De vogeltjes komen nu dicht bij huis en piepen klagend. Op een plek bij den hooiberg strooien wij wat kaf met zaad voor de hongerlijders. Nu ons huis door hooge sneeuwruggen achter eikenwallen haast van de wereld is afgescheiden, lijkt het ons nog veel intiemer toe. We gaan op de deel, waar de koeien de laatste resten van hun hooimat nuttigen. Zoo vertrouwelijk kijken ze mij aan. De hoenders, die door het poortje inde achterdeur naar binnen wippen, scharrelen in het kaf van den dorschvloer, waaruit ze nog menig graantje pikken. Een hen fladdert inde hilde en de haan kraait boven op de paarderuif. De grijze kater loert vóór 't luchtgat onder de bedsteê, de poort van het muizen-asyl. Een kalfje vaneen half jaar steekt Zijn kop door de latten vóór zijn hok en peuzelt van het geurig hooi. De roodbonte „kiezeman”, die gisterennacht geboren is, laat een bóe hooren vanuit zijn driehoekig kluisje. Twee paar halfvette varkens inde hokken daarnaast knorren inden droom en verder kijkt Broene, het paard, met goedige oogen over de kribbe. Buiten giert de noordoostenwind over de sneeuwvelden, hier binnen is 't warm en veilig, alles met hooi en stroo bevlijd. 't Is er gezellig als in Noachs ark, gemoedelijk als in Bethlehems stal. Lieve huisdieren, trouwe vrienden van den buitenman, die hem helpen Later is Vader inde schuur aan het timmeren. Vooraan heeit hij een schaafbank met gereedschappen. Op regendagen en s winters, als er sneeuw ligt, drentelt hij niet als zoovele boeren in verveling wat rond, maar altijd is hij bezig met een aardig karweitje: het maken vaneen kruiwagen, een ladder, een tafeltje voor Moeder of speelgoed. Hij heeft een waar genie voor zulk werk en wij jongens kijken toe en bewonderen. Of we helpen hem twijgjes snoeien voor 't maken van een mand of het binden vaneen bezem, een van huttentut voor de keuken en een anderen van berkenrijs voor de deel. Verderop inde schuur staan de twee wagens en de kar. Aan de Zuidzij naast het kamertje is eerst een gang en verder drie hokken met varkens. Aan den noordkant heeft men eerst het kippenhok en verder ruimten voor hout en schadden met een doorluchtigen wand van latten. De gebinten der schuur zijn gedeeltelijk afkomstig van het afgebroken huis, waar Grootvader was geboren. Op eender eeuwenoude stijlen Ziet men in het karbeel een rauwe plek, alsof daar tallooze keeren met een bijl is ingehakt. Dit raadselachtig verschijnsel heb ik later nog in zeer enkele oude boerenwoningen van den Achterhoek gevonden. Het moet afkomstig zijn van vóór de Reformatie. Men Zegt, dat op een bruiloft alle gasten een slag in het karbeel moesten doen. Wat die geheimzinnige handeling beduidt? Een houtoffer aan de schutsgeesten van het huis? Prof. Schrijnen verhaalt, dat bij Sittard bruid en bruidegom met een versierde bijl kappen ineen versierd blok. Zulke aardige dingen ontdekt men in ons huis bij winterdag, 't Is inden strijd tegen de wilde, vijandige natuur, we voelen ons zoo eigen met u, net of ge familie zijt. Op zulke dagen ontdekt men van die aardige hoekjes in huis, waar ’tzoo recht sprookjesachtig is. Ineen oude eikenhouten kleerkist op den waschkamerzolder zijnde vlasknotten bewaard, die Vader en Jan nu zullen uitdorschen. Als ik ze ineen zak schep, roept hun geur het vlasveld met de blauwe bloempjes op voor mijn geest. Het mooie bruine zaad is een geneesmiddel voor het vee. In water gekookt, wordt het een slijmige brij, die wij een koe ingeven, als Ze. verstopt is. ons eerst zoo vreemd en koud, als wij weer naar schoolgaan. De wegen zijn gebaand en de paadjes uitgetrapt. Zorgvuldig heeft Moeder ons ingepakt: polsmofjes en wantjes aan de handen, een wollen das om den hals en een bonten zakdoek om de ooren. Onze wit geschuurde klompjes heeft ze eerst „eköld”, d.i. met gloeiende houtskolen verwarmd, ’t Is fijntjes koud. De wind snijdt je om den neus. 't Vriest den heelen dag zóó hard, dat de pannekoek op het brood, dat we ineen mandje meenemen, in ’t portaal is bevroren, 's Middags zitten we in ’t lokaal bij de heete kolomkachel zoo genotvol te lezen en ontdooien dan meteen onze proviand. XVII. SPINNEWEEK. Onze Geertje heeft spinneweek. Zoo noemt men een vacantie van één of twee weken, waarop een meid recht heeft, om naar „haar volk” (het ouderlijk huis) te gaan, om haar vlas te spinnen en zich eens te ontspannen. Zij verdient nl. boven haar loon 25 a 30 gulden voor een „volslagen meid” nog een z.g.:„toebate”, een paar linnen hemden en zooveel schorten, benevens de opbrengst vaneen „spint liên” (2V2 A vlas). Uit spinnen gaan, zegt men nog wel voor een pleizierdag en spinneweek voor vacantie. Dan komt Grade, een nichtje van Moeder, zoolang bij ons tot hulp inde huishouding, maar meteen om voor haar zelf een handwerkje te voltooien, waarvoor ze thuis geen rust genoeg vinden kan. Verleden jaar heeft ze bij ons een letterdoek of merklap geborduurd: een mooi tafereel, Mozes in het biezenkistje, met de namen van al de huisgenooten er omheen. Wij kinderen bewonderden haar kunstig vingergewrocht. Nu borduurt ze een muts voor zich zelf en dan een voor Moeder. Ze is veertien jaar en heeft pas de zwarte meisjeskap (of bonnet) af en de witte muts opgezet, wat symbolisch beteekent, dat ze nu tot vrijster is bevorderd. Telkens gaan we kijken, hoe mooi de bloemfiguren worden. Dat borduren is een peuterig geduldwerkje. Ze kan niet altijd Maar nu is het maneschijn. Och, wat schijnt het maantje vriendelijk door de ruiten en op den vloer van roode en blauwe estriken, Waarop we ons vermaken met tollen. Dat maantje zag ik als heel kleine jongen al zoo graag, toen ik schik had, dat het met mij mee-Eep en stilstond, als ik bleef staan. „Daor zit 'n manneke in, dat hef op Zondag margen holt esprokkeld en nou mot het daor veur straffe altied staon”, vertelt Grade. Maar ik leer haar, dat het hooggebergten zijn, wat zoo helder is en die donkere plekken valleien, Waar de zon niet in schijnt. „Loop i'j hen fluiten!" lacht ze. Nog een poosje zitten we om ’t vuur en dan moet ik vertellen: verhaaltjes, die ik gehoord of gelezen heb, ook wel nieuwe sprookjes, die ik zelf maak uit allerlei sprookjesatomen, zooals een kind met de blokken van zijn bouwdoos al maar andere gebouwen formeert. XVIII. HET SLUYTERBOEK. Een stille Zaterdagmiddag met Moeder alleen thuis. Moeder zit Wol te spinnen van ons schaap. Vroeger deed Grootmoeder dit. Ik zie haar nog zitten, zooals ze bezig was met tweernen. Op den tweernpoer zaten klossen met wolgaren, die al draaiende afliepen, maar op het stoofje zitten prikken. De oogen worden zoo moe van het ingespannen staren op de fijne figuurtjes en de leden zoo stijf van het eeuwige zitten, wat voor een jolige boerendeern ook ongewoon is. Zoo is ze blij, als ze eens kan opstaan, om Moeder te helpen. Ook speelt ze des avonds nog graag met ons jongens. Ze is zelf nog half kind, zoo’n aardig vroolijk ding. ’s Avonds inden „oelenvloch” maken we plezier. Verleden jaar was het donkere maan. We gingen met mekaar naar onzen buurman. Dan pakten wij Grade door den arm en drukten tegen haar aan. Zoo int duister. „Wat", zei ze, „bi’j bange, ikke neet. De olde biesthappe is dood en den jongen hef nog geen tande". Nu, dat wisten wij ook wel, evengoed, als dat er in ’t water geen „bollebak” is, zooals men ons wijsmaakte, toen we kleiner waren. Maar toch. Er was nog een heimelijke angst voor den „griwwel". drie of vier tegelijk, en op het spinnewiel ineengetwijnd werden tot één dikken draad. Zoo kregen we garen voor kousen en sokken. ’t Is alles zoo rustig. Het vuur brandt helder, de theeketel zingt en twee katten liggen spinnend aan den haard, ’t Is een donkere, nevelige dag en ’t zal vroeg avond worden. Juist de rechte stemming voor „Eensaem Huys- en Winterleven”. Het Sluyterboek heb ik opgezocht uit het boekenkastje inde kamer. Al bladerende en lezende in die verzamelde dichtwerken van den Eibergschen predikant, komt over mij die zachte peinzende stemming, zoo innig vertolkt inde plaatjes van Jan Luyken: het boerengezin rondom het vuur onder den wijden schoorsteen, als de dominee binnenkomt voor een avondbezoek, of waar hij op de deel gaat, als de landlieden aan het dorschen zijn: ~'k Zie al zoo lief op leemen vloeren Den vlegel en den gaffel roeren, Dan pronkers op haar wandelbaan”. Alles net als bij ons. Maar één plaatje bladerde ik altijd haastig voorbij; Waar de Dood, dat vreeselijke geraamte met de zeis, aan de deur klopt. Die moest in deze schoone wereld niet verschijnen! Voor in het dikke boek met zijn bruinlederen rug lees ik: „Dit boek behoort aan Hendrik Koelman op de Blauwhand in Oolde; ingebonden in het jaar 1835 voor 10 stuivers”. Dat was Moeder’s Grootvader. Zij had hem nog zoo goed gekend, want ze was 18 jaar, toen hij stierf. Een krasse grijsaard. leder najaar zei hij: „Nu zal ’t wel de laatste maal zijn, dat ik de aardappels uit den grond help maken.” Maar hij leefde nog menig jaar. Eiken Zondagvoormiddag ging hij naar de kerk, gedost in pijjekker, korte broek en hoogen hoed. Des achtermiddags zat hij liefst stilletjes thuis met de witgeschuurde klompen op de blanke vuurplaat en dan las hij altijd maar weer in zijn bemind Sluyterboek. In het droge jaar 1858, toen de groote komeet van Donati in nazomer en herfst aan den hemel zat, stierf hij inden ouderdom van tachtig jaar. Als ik 200 blader in het oude Sluyterboek, vertelt Moeder, dat Wat was dat aardig. Dan begint Moeder met zachte stem: „Het daget uyt den Oosten, Het licht schijnt overal, Laet ons uw licht vertroosten O Jesu! hier in 't dal”. (Sluyter). XIX. WILD GEDIERTE. „Daor was van nacht geschreeuw in ’t hoonderhok”, zegt onze Jan. Er lagen veeren op de sneeuw en een bruin hennetje werd vermist. „Een ulk of een maoter”, verzekerde Jan en zette den stap. Tusschen twee wrakke planken, de toegang van het roofdier, werd de stalen vangklem, met een ei als lokaas, opgesteld. Van morgen na de eerste legge ging hij kijken en zegevierend roept hij: „Hi j zit der op, nen grooten ulk!'' Bij 't licht worden gingen we zien. Het slanke, zwarte roofdiertje is nog lang niet dood. Woedend blaft x) Voor dat brengen van dien Kerstgroet ontving de koster een fooi, waaruit een deel van zijn tractement bestond. In 1838 werd die „collecte door den Kerkeraad der Herv. Gemeente afgeschaft en den koster er een vast inkomen voor toegezegd. De burgers van Eibergen (zelfs Katholieken) bleven op dien groet gesteld, zoodat G. J. Eggink, sedert 1823 koster, zijn gewoonte getrouw bleef. Na zijn dood (1861) kwam die groet en het zingen in onbruik. Zij, die belangstellen in dezen dichter-predikant, meen ik te mogen verwijzen naar ’t mooie boekje van Heuvel „Willem Sluyter van Eibergen'’ (Uitg. JE. E. Kluwer, Deventer), O* Gatjan van Eibarge, die hier op de bruiloften met de „videle” komt muziekmaken, haar al eens verhaald had, dat het in zijn jonge jaren in Eibergen de gewoonte was met Kerstavond Sluyterliederen te Zingen. De koster ging 's middags om 1 uur langs de huizen met den groet: „Ik breng u den heiligen Kerstavond”. Dan hielden de dagelijksche werkzaamheden op, men kleedde zich op zijn Zondagsch, kwam in troepjes bijeen op straat, waar dan die vrome liederen van den ouden herder en leeraar werden gezongen. Erg geliefd was geweest: Kom, laat ons met de herders gaan.1) het ons aan: „Strak, strak!” „Ja straks”, zegt Jan en geeft hem een slag met een koeze, dat hij dood schijnt. Jan maakt de klem los. „Au!” schreeuwt hij en een donderslag rolt na. Het dier heeft hem inden vinger gebeten en het bloed sijpelt hem langs de hand. Van gif (woede) voelt hij niets en ranselt met zijn knuppelden taaien bunzing dood. „Dat arme dier”, zegt Moeder. „Wat stinkt-e”, merkt Geertje op. „Twaalf boeren en een ulk zint dartien stinkers, Zegt de stadman”, voegt Vader er bij. Jan stopt den dooden ulk ineen zak, om hem straks naar een Jood in Lochem te brengen. „Da’s een daalder extra”, lachte hij, „een mooie bute veur de mark(t)”. Broertje licht den zak eens op. „Pas op, dat-e der neet uutspringt”, lacht Jan. „Mien vader had ’nen ulk met den vlegel edorscht en too hi’j den zak lös dee, leep den stinkerd nog weg”. Op ’t gebied van wild gedierte is onze Jan een autoriteit. Aan den rand der wildernis is hij opgegroeid; „onder de kieften uutebröd”, zooals men zegt. Zijn vader en al zijn voorouders waren stroopers en dus zit het hem in 't bloed. „Een ulk vertelt hij zit inde donkerste höekskes van olde schuren of zolders ook wal onder de holtmieten, in holle eekenstobben en zoo. Oaverdag kömp-e neet veur ’t lechte, maor *s nachens geet-e op de roof. Enkelt is der ok wal ’n maoter met 'n geile vlekke veur de borste (steenmarter) en in ’t Dortherbosch he’k ’ns zo’n mooien donker-broenen ezeen, den achter ’nen eekkatte (eekhoorntje) anzat”, (een boommarter). Van Jan ontvang ik de eerste lessen in dierkunde. Hij kan op de versche sneeuw alle prenten onderscheiden: sporen van hazen, konijnen, bunzings, katten, van allerlei vogeltjes, die huppelen of stappen. Hij vertelt van ’t konijnenslaan inden Stoevenbelt en vaneen haas, die zich had „onder laoten sni’jen met alleen veuran een hölleke, waor zin aosem uutkwam”; hoe hij „op nen Zöndagaovend van ’t vri’jen kwam en ’nen plomp heurden inde bekke, bi’j die hooge esschen, dat de groezels ’em aover 't lief gengen”, dat was een otter, die daar zijn hol tusschen de wortels van den oever had; van de wilde ganzen, die in troepen langs de beek liggen; nu het water is toegevroren en de winterrogge onder Op een avond inde schemering kwam Jan fluisterend binnen: »Kom ’ns gauw, daor zit 'nen harmeltje (hermelijntje) op de vorst Van onze schure”. Het mooie witte roofdiertje keek vrijpostig rond. Marsch, daar was het dooreen gat in 't rieten dak op den hooibalken verdwenen. Op een morgen wees Jan ons een slank bruin diertje, niet grooter dan een rat, dat uiteen muizengat nabij den duiker kwam, een Poosje op zijn achterpooten zittend, rondloerde en toen weer in zijn °nderaardsch jachtveld neerdook. Dat was nou 'nen wezeltje. De vogels komen nu dicht bij de huiden. De bessen van meidoorn, hulst, lijsterbes zijn al lang op en nu zit alles onder de sneeuw. De tnusschen, nu zoo ruig door 't opstaan der veeren, pikken mee Vatl ’t warme voer, dat onze hoenders ’s middags krijgen (gekookte aardappels zijn het) en vechten er om. Mooie mannetjes-vinken boeken bij den berg uitgevallen zaad. Veel schuwer naderen de geelgorzen en maken met hun buit gauw rechtsomkeert. Een roodborstje komt eiken middag inde schuur en op de deel, ja eenmaal heek het door de ruiten. Het winterkoninkje huppelt door de haag en roept tsik-tsik-tik-tik-tik. Hij overnacht met zijn kameraadjes 111 holten van de hooimijt of den haverberg, 's Winters maken ze °°k nesten, alleen van mos en zonder veertjes er in, zegt Jan; daar s^apen ge in. De gietelink toen nog geheel boschvogel Waagt Zich nu bij de hoenders maarde grijze kater, die op de loer j’rt, bespringt opeens den armen hongerlijder. Meezen en boomfuipertjes huppelen door de vruchtboomen; ze pikken en pikken, a| maar insekteneitjes. Maar als de takjes vol sneeuw en ijzel dan begint ook voor haar de hongersnood. Soms valt een roofvogel uit de lucht, b.v. een valk of havik, die *"en hen grijpt. Eens had een sperwer een musch gegrepen, maar le Weerde zich zoo kranig, dat Jan den sperwer grijpen kon, O wee, de sneeuw zit, hebben ze bitteren nood; „ze krauwen en karmen van den honger”; zijn vader heeft er een geschoten, die zes pond woog, maar 't was meest veeren en maar een klein beetje vleesch. de „klemmer” zette zijn klauwen in Jans hand, die hem met een „bliksemsding" losrukte. Ais wij geslacht hebben, schetteren de eksters inde boomen om het huis, azend op het afval. Ook de zwarte kraaien naderen het erf en met hen ook wel de „buiskraaen” uit het Noorderland, Zoo droevig klagend klinkt hun „Ka-ka!” over de witte velden. Uit hun dennenland komen de houtduiven en een vlucht strijkt neer op het hoekje moes (boerenkool), waar ’s nachts de hazen komen, zoodat Jan bij lichte maan wel eens „uut de piepe” (’t geweer) blaast. Harde tijd, harde tijd! is de algemeene klacht. Wanneer komt de lente toch? FEBRUARI. I. DORUS’ NIEUWJAARSWENSCH „Om elkaar Nieuwjaar te wenschen, Is ’t gebruik der meeste mensehen Reeds een langen tijd geweest, Acht dagen na het Kerstmisfeest”. Zoo begon eender berijmde zegenwenschen, waarmee Dorus Stoffel of Blauwsel-Dorus, omdat hij met blauwsel en stijfsel langs huizen ventte, ons een tijdje in 't nieuwe jaar vereerde, ’t Werd wel Februari, want hij had zoovele goede vrienden in ’t boerenland. Daar komt hij met een „goeien-dag-saam”, de voordeur binnen. Dit zijn mand haalt hij een gedrukten brief, dien hij op dreunenden toon voorleest, om hem dan aan moeder de vrouw te presenteeren. En Moeder weet wel, waar het om te doen is. Dorus zinspeelt er °P aan ’t eind van zijn rijmsel: „Nu gaat Dorus weder henen; Blij is hij bij U verschenen, Laat hem blij ook van U gaan, 't Volgend jaar komt hij weer aan”. Meteen kijkt hij al omhoog naar de „wieme”, waar vleesch, spek „Vandage Lichtmissen”, zegt hij, „en betrokken lucht. Een goed voorteeken.” „Lichtmissen klaor is een good iemenjaor, Lichtmissen donker, dan wordt de boer een jonker. „Da's ’t beste . As het ’nen boer good geet, geet het mi'j ok good.” Den boer houdt Dorus voor oogen. Van hem heeft hij 't meest te verwachten. In zijn wenschen vergeet hij geen enkelen stand: Overheden, ambachtslieden, winkelier en handelsman, maarde zegen der eerstgeboorte valt toch den boer ten deel. Hij wenscht hem toe veel zegen: „Met koren, ooft en boomgewas, Met haver, klaver, hooi en gras Met hun varkens in het schot.” Verder hooge prijzen voor vee en varkens. „Mest uw kalv'ren zwaar als lood En verkoopt ze aan den Jood.” Zoo is Dorus inde gunst bij de boeren. Daar speelt misschien nog iets onder van het oude geloof inde kracht van den zegen. Al wordt het Lichtmis (2 Febr.) of Sint-Peter (22 Febr.), men is blij, als hij nog komt en voelt het als een gemis, wanneer hij uitblijft met zijn wensch. Dorus was in mijn kinderjaren nog geen veertig. Hij heeft ge- en worst hangen, want vandaar verwacht hij zijn bescheiden deel. Moeder stopt hem tot dank een worstjen inde hand. Dorus gaat zitten en vertelt de nieuwtjes van den omtrek: Wie er weer naar Amerika zijn vertrokken en dat er „in Riesken wier een ni'jlichterskaarke” bijkomt (vaneen fijne sekte), want in „gelooven” is Rijssen gesorteerd. Maar hij houdt het met een goeie metworst en wat hij niet zegt met een dröpke. „Dorus wordt zoo oud van dagen; Ik heb in 't leven nog behagen”. Met al zijn sjouwen is hij niet rijk geworden. Maar hij is dankbaar: E>e menschen zijn goed voor hem geweest en God heeft hem lang ln gezondheid gespaard. 11. EEN MESTKOE SLACHTEN. «Ankommenden Maondag 's margens um veer uur de mestekoo slachten.” Elk bekend bezoeker moest mee naar den stal. De man voelde Bonte op de ribben, kneep haar inde vangst en pochte: Jonges, wat is-e anekommen! Hoe hoog moeten wij ze aangeven? Niet te laag taxeeren. Bij ’t Weyenbarg waren de kommiezen recht »strabant” geweest. Met een lekker kopje koffie, een gas(t) eieren en een borreltje waren ze niet te vermurwen. „Ik drukten de kaerls de °°gen toe”, zei de oude baas, d. w. z. hij had ze de hand gestopt. ~ »>Een betje polver uut 't kruuthoorn inde oorne, dan maak 1J t beest halfgek en den bretaolsten kommies blif der of”, ried Eotmans Jan. »Bi'j ons huus trokken wi’j ze vrogger altied deur ’t göttengat”, vertelt Wezelmans Gait. Nu komen de verhalen van smokkelen los. 15 nacht en ontijd wordt geslacht: voor 't licht worden moet alles kant, geborgen onder ’t brandhout, ineen boschje, en zoo. le raampjes met zakken dichtgestopt, want de kommiezen zijn 'vachtsch. Bij de Pothaar, eenzaam in 't Broek, hadden ze bij „klaor- dag” gesmokkeld. Daar kwamen inde verte „de heeren” aan. e knecht als de drommel naar den balken, smeet rogge af, alsof nien dorschen wou, het heele beest er onder. Onder Reurle vertNt buurman uit zijn geboorteland hadden ze bij een Roomschen oer ook gesmokkeld. Daar zien ze de kommiezen. Gauw de vensters lcht. ’t Heele gezin, elk met 't gebedenboek, om den haard, „al Zworven op het platteland, tot hij diep inde zeventig was. Ineen fijner laatste Nieuwjaarswenschen (1912) zegt hij: maor béden”. „Wi’j hebt ’n doojen in huus”, zegt de boer en dat was waar. De heeren trokken stil weer af. Smokkelen neen, Moeder wou er niets van weten, ’t Is knoeierij en Grootvader zei altijd: De rechte weg, anders niet. ’t Mestebeest wordt behoorlijk aangegeven. Zaterdags komen de ambtenaren uit Lochem. Een poosje van spanning, als ze op de deel zijn visiteeren. Ze keeren terug. De koe heeft het loodje inden staart en één teekent het biljet af, dat tot Maandag op ’t boezemkleedje gespeld zit. Nu worden de heeren op koffie met weggen en eieren onthaald, uit vriendschap. ’s Namiddags moet ik ’t slachtmasker halen, dat Meester, die voor dierenbescherming ijvert, heeft ingevoerd. „Ni'je kunsten”, Zeggen velen, „’t bloed komt er niet goed af en ’t vleesch kan niet duren”. Maar Moeder is er sterk voor. Ze vindt het al naar genoeg, dat zoo’n vertrouwd huisdier sterven moet. Zondagavond kan ze er haast niet van eten. „Kwakeri’je”, zegt Vader, „’t Beest is der jao veur verordineerd. Dèn weg motte wi’j allemaole op en zoo’n kreituur prakkezeert er van te voren niks aover. ’t Kömp makkelijker an zien ende as mennig mensche.” Maandagmorgen om vier uur is buurman Lanever, de slachter, present. Dan sta ik ook op, om den grooten koperen ketel met water boven ’t vuur heet te stoken. Bij het dooden mag ik niet, als de meeste boerenjongens wel, tegenwoordig zijn. Met beklemd hart luister ik naar allerlei geluiden op de deel. Een ketting valt, een paar beesten loeien. Dan ga ik met Moeder naar buiten in den vorsthelderen nacht. De sterren flikkeren, de hanen kraaien in de morgenstilte. Een slag, een p10f.... Als we weer inde keuken zijn, komt Geertje, die 't bloed moest opvangen bij ’t halsafsnijden, en zegt: „’t Is gebeurd!” Een poosje later ga ik naar de deel. Daar hangt het geslachte beest, met den slachteboom door middel van windeknuppels opgeheschen, aan de twee haken, inden balken onder ’t liekspier. Jan houdt de luchte vast en Vader helpt den slachter de huid afvillen, Bij ’t opensnijden legt de Lanever, die een spierken in ’t Met licht worden hangt de koe afgeslacht, met den spierstok er in (voor 't openhouden) en ’t niervet opgepend op de deel te pronk. Nog bij de lamp eten we spekpannekoek, die slachters recht is. Na den eten brengt Vader de huid met de stortkar naar schoenmaker Plekkenpol, die ze looien zal. Daar inde weide bij ’t huis is de koem (looierij) met vierkante kuilen, waarin de vellen tusschen tagen „kif" (run, d.i. gemalen eek) worden gevlijd, bedekt door Met keien bezwaarde planken, ’t Heele jaar door maakt Plekkenpol °ns schoenen en stevels naar behoefte en een poosje na Nieuwjaar gaat Vader er eens heen om „liekigheid" te maken (de afrekening), baarbij hij meest moet bijpassen. Lanevers Mari’je-meuje helpt ons bij de slacht. Ze heeft dat al *°° vaak meegemaakt, dat ze precies weet, hoeveel zout, peper e.a. kruiderijen overal in moeten, hoe lang braadworst en bloedworst m°eten koken, enz. „Slachten bi'j ankommende maone is 't beste, da? 2it er meer mark inde botte". k Mag een paar dagen thuis blijven van school om wat te helpen h Zooveel drukte. De plesse en 't geweide (darmen), die inde wanne jggen, moeten schoongemaakt worden. Achter inden koestal moet 1 darmen treden met de bloote voeten op de warme darmen, dat het Vuü er uitloopt. Later help ik ze doorspoelen bij een sloot, met een Melkkannetje er water in gietend door 't worstehörentje als trechter. Straks moet ik met Geertje de vetvlokken uit den „krans" (het rtnscheilvet) snijden, later longen, harte. a. vleeschdeelen met scherp mes op plankjes aan stukken snijden, alles voor de worst, le borgen zal gemaakt v/orden. Gezellig zitten we aan onze ronde ael en telkens komen er buren en kennissen, die „vetpriezen" Roeten, het geslachte beest bewonderen en er een glaasje over ruiken onder vroolijk gepraat. s Namiddags kookt Moeder het vet uit ineen grooten pot boven glas heeft gedronken met de anderen, mij uit, hoe al de ingewanden heeten: het klokhuis (longen), den zwelgedarm, de plesse (pens) Qiet den könningskop of ’t olde testament (boekmaag), de ruitjes-Mage (muts) en 't endjetoo (blinde darm). 't vuur. In ’t kokende vet braden we appels, och zoo lekker en straks schept Moeder de „schraomen” met een schuimlepel uit en we smullen er van op een snee roggebrood. 's Avonds komt de naaste familie op slachtvisite. Ook de slachter komt weer op het tooneel, om het beest af te hakken. Hij wijst mij den ruggestrank, waardoor den ulk (’t ruggemerg) loopt, den bassenknoop (’t heupgewricht), de kale juffer (’t schouderblad), enz. Eén van de beide nagelhölter (achterbouten) verkoopt Vader inde stad. Als de slachter inden kelder bezig is met inzouten inden „stender” (groote kuip), waarbij ik met het tuitlampje bijlicht, komt Moeder met de jeneverflesch en schenkt hem uiteen bolhenneken (glaasje zonder voet), want zonder dröpken „wil 't vleisch geen zolt ontvangen”. Ondertusschen vertelt hij maar en schildert met waar talent de menschen, liefst van den komischen kant. Een dag of drie duurt het, eer „de slachteri'je aoverzied is”. Het huis is vervuld met warme wasems en lekkere geuren van bloedbrood, braadworst, rolle e.a., die achtereenvolgens te vuur hangen. Wij kinderen zijn ineen feestelijke stemming en verheugen ons al op bloedbrood des morgens, hoofdvleesch of rolle des middags en braadworst ’s avonds. Wij krijgen kooten, waarin wij lood smelten, voor het spelen bij school en een blaas, die we met een rietje doen uitzetten. Geertje stuurt broer naar Vlierhof, om een „rollepatroon” te halen maar ze lachen hem uit: „Geertje höldt oe veur den aap”. Later moeten we wat van „’t geslachte” naar goeie vrienden brengen en ook naar armelui, waarvan sommige, alsof ze 't geroken hebben, al komen opdagen. 111. DOOI WEER. Na vier weken vorst en sneeuw wordt het weer zachter. Er zit verandering inde lucht. „I'j kont het Zuudwesterspoor zoo hoorn, dan löp de wind gauw ömme naor dèn hook”, zegt de oude Vlierhof. 's Middags zit er een witachtig segment aan den Zuiderhorizon. Den anderen morgen komt Moeder al vroeg van buiten en blij vertelt ze: „De wind is ömme, de loch is zachter en het lekt van t dak”. De lange ijskegels vallen rinkelend op het straatje langs ’t huis. Maar 't is nog zoo stil. Buurman zegt: ~’k Hebbe leever, dat het broest inde beume en dat er jach(t) inde loch(t) is”. „Een dachten dooi is een wissen dooi”, antwoordt Vader. Tegen den avond zet de wind op en hij haalt al aan. Het bruist en Sucht en kraakt inde boomen. Zwarte regenvlagen komen opzetten. Als we lekker bij 't vuur zitten, luisteren we naar 't gieren van den storm en het kletteren van den regen. Dan heb je zoo'n heerlijk gevoel van veilig thuis zijn. Nog prettiger haast, als je in 't warme bed ligt en den wilden reus hoort bulderen om de hoeken, terwijl het lJ2;er, waarmee het vensterluik overdag wordt vastgezet, gierend fonddraait. Wat is dat? Een daverend gerucht. Je schrikt er Van* Een massa sneeuw valt van het dak, net een lawine van de berghelling. Den anderen morgen is de storm bedaard. De zon is even zichtbaar dooreen transparant wolkenfloers. Op weg naar school verbaken de jongens zich met over 't losliggende ijs der slooten naar de overzij te loopen. De schol wiebelt op en neer, de meisjes gillen, baar de knapen verlustigen zich in 't gevaar, ’s Middags wordt dit spelletje voortgezet. Enkele waaghalzen, die al te hard stampen, v°elen ineens het broze ijs onder zich wegzinken. Een groote snoek en ’t gejuich der schare op den oever is hun deel. Druipend en sjoeksend inde klompen verdwijnen de helden van 't tooneel. s Avonds op den huisweg maken we vlotten, door het ijs van Oud-Achterhoeksch. Boerenleven. 4. ’s Avonds is alles weer verdwenen, maarden anderen dag vertoont het zich weer en veel grooter. Als we inde schemering van de ijsbaan naar huis keeren, kraken de slooten en vallen in met een dreun, die nog lang nakreunt. Op de boerenhoeven kraaien de hanen. Als men dat ’s avonds zoo hoort, is er verandering op til. „Het zout Wordt nat en de steenen slaan uit”, is Moeders opmerking en Jan 2egt: „De voorste koo moeit weer”, d.i. ze snuift zoo met den neus tegen ’t grondhout. Ook het roet valt. Allemaal voorteekens. een sloot stuk te slaan en de schollen op elkaar te schuiven, tot ze ons dragen kunnen. Dan varen we al boomend heen en weer. ’t Wordt „bluisterig” en regenachtig. Oude menschen liggen des nachts angstig naar den storm te luisteren. De „gravens" en beken zijn boordevol. Het water staat in onzen kelder, zoodat we er op planken door moeten en hem eiken morgen leegscheppen. Inde school lezen we Grube's „Geschiedenis van den waterdroppel", die als damp, als dauw, inde onweersbui, inde stortbeek, als sneeuwvlok in 't verre Rusland en dan in 't voorjaar weer als druppel door greppels en beken naar de rivier vloeit en eindelijk weer in zee terugkeert. Die avonturen van zoo'n waterdruppel kunnen we ons nu zoo goed voorstellen. We hooren vertellen, dat het water der rivieren zoo hoog is, ook van den IJsel bij Zutphen en Deventer. Op een avond inde schemering dreunt een kanonschot, ver naar 't noordwesten. Dat is een noodschot op den Snippelingsdijk, om de bewoners van Salland te waarschuwen. Den volgenden Vrijdag, als Vader met de boter en een geslacht varken van buurman, de Lanever, naar Deventer zal rijden, kan hij niet als anders door Epse naar „de stad", maar moet over Bathmen en den Snippeling „varen”. IV. HERINNERINGEN AAN GROOTVADER EN GROOTMOEDER. Inde keuken staat een mooie, antieke eikenhouten kast, die nog afkomstig is van het kasteel de Woolbeek. In die kast zijn allerlei souvenirs bewaard. Als ik op een stillen Zaterdag met Moeder alleen tehuis ben, mag ik daarin wel eens snuffelen. Ineen lade zijn nog allerlei herinneringen van Grootvader. Daar is nog een mooi Fransch horloge met zilveren plaat, dat niet meer loopt sinds zijn eigenaar ter ziele is. Daar ligt nog het stalen vuurslag met koperen tondeldoos, waarin het zwam werd bewaard, dat met het geketste vonkje ontstoken werd. De lucifers waren er toen nog niet, alleen de Na de overgave van het fort bij Luik trokken de soldaten af naar vesting Maastricht, waar generaal Dibbitz zoo wakker de teugels hield. Eentonig gingen hier de maanden en jaren voorbij. De Citadel Van Antwerpen werd gebombardeerd. Men legde ’t oor aan den ttiuur, om het donderen van 't geschut te vernemen. Inde lade is nog een brief, die Grootvader in 1833 vanuit Maaszicht aan zijn vader en zuster schreef. „Nu eens gaan er geruchten Van vrede, dan weer van oorlog. Koelman, zeiden de kameraden, ge 'vordt bleek van het denken aan huis”. Ja, hij denkt er veel aan, hoe vader en zuster wezen zullen met de bouwerij. Hij verheugt zich, zijn zuster, die welhaast twintig is, zich geheel aan den Heiland heeft overgegeven. Ten slotte bestelt hij de groeten aan Ds. Kalckhoff etl aan Geertjemeuje. De brief, zonder couvert, was dichtgevouwen met vier ouweltjes gesloten. Buitenop staat: „Aan den heer H. Dengerink op de Nieuwstad te Zutphen”, zeker een winkelier, Zwavelstokjes, waarmee arme lui langs de huizen gingen, ’s Avonds moest men zorgvuldig het vuur inden haardkuil inrakelen inde asch. Als het uitgegaan was, moest je ’s morgens eerst naar den buurman vuurhalen, zoo vertelde Moeder. Inde la ligt ook nog de koperen zon, die als versiersel voor Grootvaders schako heeft geblonken, toen hij soldaat was in Maastricht, en 't metalen kruis van 1830—'31. Vijf volle jaren had hij toen den koning gediend, eerst m 1827 en >2B en daarna toen 't oorlog was met Brabant, van 1830—1833. In 't jaar 1829 hoorde hij in Zutphen een oude vrouw heggen: „Wee, die 't jaar '3O beleeft!” ’tWas hem als de profetie cener sybille en viel hem zwaar op het hart. Inden nazomer van *B3O klonk het angstig door het land: „’t Is oorlog”. Hij moest weer opkomen. Eerst lagen ze op de citadel van Luik, hoog op den berg. Door Daine's verraad bleef het proviand uit en ’s nachts zochten 3e inde aardappelvelden naar voedsel. Éénmaal ontmoetten ze den vijand. De kogels floten en de jonge soldaten vlogen verschrikt naar den wegrand. „Koelman, maak nu uw testament maar”, zei een oudgediende van Waterloo, maar ’t woord was nog niet koud, of ecn kogel nam den spotter weg. waar vader om de 14 dagen met boter en eieren kwam en den brief meenam, als er toevallig één was gekomen, want in hun dorp verscheen nog geen post. Dwars door 't adres staat met groote cijfers 30. Zooveel centen port moest de ontvanger van den brief betalen en 't gebeurde wel, dat arme menschen zoo'n brief niet konden „aan-vatten”, omdat ze niet zooveel geld hadden, 't Waren slechte tijden. Zoo waren de brieven een paar weken onderweg. Van ’t garnizoen naar huiswas zes dagen marcheeren. Zoo kwam het, dat Grootvader niet aan het sterfbed zijner lieve moeder was, die op 8 Jan. 1833 overleed. In dat zelfde jaar keerde Grootvader naar huis. In 1837 is hij met Grootmoeder getrouwd. Nog bewaar ik zijn bruidshemd met mouwen en halsomslagen en netjes gemerkt met naam en jaartal. Grootmoeder was een flinke boerin, werkzaam, zuinig en bij de pinken. Het beheer der financiën liet Grootvader gaarne aan haar over en eens, toen er een nieuw paard moest wezen, zei hij naïef: ,/k Zal Moeder eens vragen, of er zooveel geld is”. Hoezeer zoo’n paard werd ontzien, ja verwend, blijkt uit het verhaal, dat Grootmoeder haar schoenen en kousen moest uittrekken, toen ze op weg naar Zutphen in Harfsen een eindweegs door ’t water moest. Om Bruin te sparen liepen ze beiden, de boer en zijn vrouw, blootvoets naast den wagen. Zoo'n paard vertegenwoordigde een belangrijk kapitaal, dat was één reden, maar 't was ook een geliefd huisvriend, dat woog niet minder zwaar. Nog even heugt me, hoe we op de deel schreiend afscheid namen van dien ouden Bruin, toen Vader hem naar de slachterij in Almelo zou brengen. Grootvader, hoe gaarne had ik U langer gekend. Heel flauw, als een nevelbeeld aan verren horizon, duikt de herinnering op aan een avond inde schemering, toen ik op zijn knie onder den wijden duisteren schoorsteen zat bij ’t half uitgedoofde vuur en hij liedjes Zong uit den oorlog met België: Een spotdeuntje op koning Leopold of „te Brussel is manneke Pis” (fonteinbeeldje); een liedje van teleurstelling bij de Belgen: Waleer bi’j onzen olden baas, ha’w botter en kaas”. In die kast is nog Grootvaders schrijfbret, een soort houten la met schuif, waarin de leerling boeken en schriften bewaarde en dat hij °p zijn knieën legde, toen er in school nog geen lessenaars waren. Gaarin zit nog de ganzenveêren pen, waarmee hij zoo mooi schrijven kon en de tinnen zandstrooier, waarmee hij 't schrift droogmaakte. In die la zijn oude akten, schrijfboeken van Grootmoeder van *824, toen ze elf jaar was, en andere van Moeder van 1852, toen twaalf was, beide keurig geschreven in groot, middelsoort en klein. Daar is ook een koperen tabaksdoos in boekformaat met aan de eene zijde: H. W. Koelman, 14 Aug. 1863; en aan den anderen kant een boer op een wagen met een paard er voor, alles kunstig gegraveerd door Hendrik, de Klötter (d.i. knutselaar), die bedreven was in allerlei kunsthandwerk, tot een geschenk op de bruiloft van Vader en Moeder. In die kast hangt Grootmoeders ruime gewatteerde bantel met zilveren haken, die ze aanhad bij winterdag op den wagen. Gaar ligt haar breedrandige, hooggeboömde strooien zomerhoed, die ze over de muts droeg. Inde onderste lade slaapt haar groene Paraplu met koperen staf en echte baleinen. E)ie donkerkleurige kast, met de blauwe Delftsche pullen er op, ls een museum, neen veel meer dan dat, een reliquieën-schrijn vol bierbare herinneringen van de lieve grootouders, wier goede geest hier nog omzweeft. Grootvader heeft misschien een jaar gesukkeld zonder bedlegerig te kijn, totdat hij nog onverwachts kwam te sterven inden nacht Van 6 Juli 1871. Grootmoeder overleefde hem slechts twee jaren; hield zooveel van ons kinderen. Zoo zie ik haar op een mooien lentedag, toen ze voor ons een zeil maakte overeen wagentje, dat Vader voor ons getimmerd had. Daarna moesten broertje en ik er 111 Zitten en zij trok ons voort. Eenmaal stopte ze mij voor straf in 't varkenshok, omdat ik al spelend met een knikker den spiegel had stukgegooid. Of ik al smeekte en haar al het geld uit mijn spaarpot beloofde, er was geen pardon. „Nou bi'j de Potter he'w brood noch botter, In 't najaar van 1872 begon Grootmoeder, die nooit ziek was geweest, te sukkelen en ’t werd een langdurige, smartelijke kwaal. In 't voorjaar lag ze ineen ledikant inde kamer. Soms moest ik haar voorlezen uit het gezangboek b.v.: „Zoo blij de landman, moe van 't ploegen, de neigende avondschaduw groet” of: „Spoedig zal het uurtje komen, dat mij uit deez’ jamm’ren haalt”. Zoo sterkten Zich die ouderwetsche menschen bij smart en dood. Haar uurtje was daar op 7 Mei 1873. Van deze grootouders is nooit een portret gemaakt en hun beeld in mij is door de jaren verbleekt. Als ze eens weerkwamen, op een avond, als ik stil op mijn kamer zit. Zoo heb ik wel eens gedacht. Ik geloof, dat ik ze herkennen zou: Grootmoeder klein en gezet, met een knap blozend gezicht; Grootvader, een rijzige man, donker van oogen en haar, een hoog voorhoofd en peinzend gelaat. Waar zijn ze? Weten onze dierbare dooden van ons? Zijn ze ons wel eens nabij? V. GOEIENDAGS-GAT JAN. De lamp is al op. Moeder roert met de houten papsleef door 't „beröersleupen”, het beslag voor den pannekoek. Daar komt een manneke achter de deur heen in pillow-pak en met een mand aan den arm. „Goeien-dag alle zeuvene”, klinkt lachend zijn groet. Gat-Jan van Holten, noemt men het halfwijze kereltje ook wel, die uren inden omtrek den boer op gaat en aardig wat bijeenzamelt. „Een hebbende gek”, lachen de lui. Na zijn grappigen groet begint hij 't nieuws van den dag op te dreunen: „Vleên wekke bunt er dree kinder jong eworden en veer luu noar den karkhof ebrach(t); daor zunt twee broedlachten en vief spinnejachten ewes. De jonges, dee lest heb elot, mot ankommen (den) Vri’jdag nao(r) de bekuringe ....” Dan vraagt hij; „Za'k effen ’n daensken maken? Hij huppelt om de mand heen, die hij op den vloer heeft gezet en zingt: „En wij gaan nu naar de kamp van Zeist, faldera!... „Meuje, mag 'k hier van nacht slapen?” vraagt hij aan Moeder en wij kinderen zijn blij, als Gerrit Jan blijven mag. Dat belooft een prettigen avond. Hij krijgt zijn pannekoek met roggebrood in den hoek bij ’t vuur, maar eerst zet hij zijn pet af om te „béden”. Na den maaltijd begint hij zijn haozen te stoppen of een knoop aan de broek te zetten. Hij babbelt aldoor over wat hij op zijn tochten gehoord heeft. Hij vertelt vaneen spinnejacht in Espelo, hoe de jongens de „mèkes” kusten. „Vri’jen da’s kussen, pakken en leefhebben”. „Gatjan, wanneer trouw i’j?" vraagt onze Geertje. Vol geestdrift roept hij; „Jao, trouwen is wal good! Ik trouwe ankommen(de) maond met een dochter van den Rieskenschen börttèister, ’nen daerne van viefhonderd geulen (gulden)!" Over de Schaans (Ommerschans), waar hij een paar malen wegens bedelarij heeft doorgebracht, wil hij niet recht los. Liever zingt hij de geschiedenis van Jozef; „Daor wazzen zukke groote honde en dee wollen Jozef bieten...” Of hij laat ons eens zien, wat hij in Zijn mand heeft, alles in aparte „buultjes” (zakjes); vet, vleesch-Waren, kopergeld, zilvermunt, enz. „Alles veur mien mooder”. Na ’t afvoeren maakt Vader hem een nest inde hilde gereed; een bed van hooi met een paardedeken over en als ’t koud is nog de wan over de beenen. Hij klimt de ladder op en bidt hardop zijn avondgebed. Éénmaal werden we midden inden nacht wakker door t geroep van Gat jan; „Boer, boer ik mot kakken”. Men had hem de ladder Weggenomen en de nood was hoog gerezen. Wat moesten wij lachen! VI. WAKEN BIJ EEN KALVENDE KOE. Onze Bonte moet melk worden (kalven). Maandag was de 9 maand om en vandaag heeft ze de veertig weken vol. Al een tijdje was ze »nurende” en ze krijgt al een mooi gier (uier). Van middag heeft buurman haar nog eens onderzocht; „De bande zint lös, het nöadert, Voor al dat nieuws met het dansje tot besluit, geeft de boerin hem een boterham, een paar centen of een varkenspootje, enz. dat zal wal nachtwaken geven”. En als ’t beddegaonstied is, weet Vader het wel. Telkens staat ze op, ze grönst zacht en gaat weer liggen, alles even onrustig. Vader, Jan en buurman Lanever zullen wachthouden. Moeder en Geertje kruipen in 't nest. Ik word wakker inde bedstede en luister naar het drietal, dat om ’t vuur zit en zich de nachtwaak 200 genoegelijk mogelijk maakt. Vader haalt appels uit de motholle in ’t hooi. „Ze kriegt nou golden stellekes”, zegt Jan, „zoo vaere inden noawinter”. „Tooken (toekomende) wekke is ’t al Vastelaovend”, herneemt de Lanever, die onder Ruurlo vandaan komt, waar de arme kindertjes met een foekepot langs de huizen gingen. Hij heeft er dezer dagen ook een voor zijn kinderen gemaakt. Overeen Keulschen pot een varkensblaas gespannen, midden inde blaas een rietpijpje, dat op en neer wordt bewogen, zoodat het in- „’t Is Vastelaovend, Ik komme neet in huus veur margen vrog; ’k Hebbe zoolange met de foekepot eloopen, ’k Hebbe geen geld öm brood voor te koopen, Vrouwe, geef mi'j dit, vrouwe, geef m’j dat, Geef mi’j een stuk vaneen varken zien gat." Nu en dan gaande mannen met de „luchte” naar de deel, waar de koe in haar weeën klagend steunt. Buurman vertelt weer van de lijkwaken bij hun Roomsche buren, hoe de zieltjes van ongedoopte kindertjes als dwaallichtjes omzweven; hij had die vlammetjes wel eens zien dansen boven het Slat (een moeras). Daar stoot de koe een kort gebulk uit. Een noodkreet. Op springt het drietal en loopt naar de deel. Daar hoor ik bevelen, gestommel, gekreun, ’t Is me nu geen geheim meer, wat daar gebeurt. Ze trekken ’t kalf van de koe, leggen ’t op de deel en drogen ’t af met wisschen stroo. Gauw met planken een klein hokje getimmerd inden hoek van ’t groote kalverhok. Vooraf zou men dat nooit gereed maken, evenmin als de moeder het wiegje klaar had, vóór ’t kind er was. Niet vooruitloopen op de beschikking van hoogere machten. Dat Was een oud geloof. Vader loopt naar Moeders bed met de tijding: „Een mooi starkenkalf!” Hij zet koffie, snijdt eenige rondömmen stoete af, die men plaveit met plekskes (schijfjes) metworst. Een kraamfeest te middernacht. Elders is het wel gebruik, dat men vaneen starkenkalf (vaarsje) op rolle, vaneen bolkalf (stiertje) op metworst trakteert. Daarna zittende mannen nog een tijdje te waken „bi’j 't leste” (de nageboorte). Lanever steekt nog eens een flinke „proeme achter de kiwwe”, het „öllieslaon” vangt weer aan en hij spuwt gedurig de bruine olie in ’t vuur, dat het sist. Al gauw is hij weer aan ’t vertellen uit zijn jeugd in ’t ouderhuis en uit de vele jaren, toen hij strument een jankende en brommende muziek laat hooren. Uit volle borst zong hij met zijn drietal bij den foekepot de oude deuntjes, b.v.: eerst koejongen en later boerenknecht was. „Bi'j mien volkshuus hielden ze harbarge. Daor kwammen de boeren uut Zieuwent langs met wagens vol holtskollen veur de iezerhutte in Demter; daor kwammen Italianen met ezels, die kisten vol glaswerk droogen, langzaam veurbi’j. 't Was aan den grooten weg over de Wierse op Zutphen. Als koejongen ging ik nog een winter naar de avondschool in Verwolde. ’k Was een bengel. In 't donker onderweg: Eenmaal hadden we een wagen, die nog buiten stond, uit mekaar genomen en op de vorst van de schöppe weer in mekare „estökt”. En in school: „’k Wou, dat die Loman in Ruurlo gebleven was”, hijgde het aamborstige meesterke soms. Bij een boer onder Geesteren kwam ik, toen ik vijftien was. Uut mien slaophöksken op de delle mos ik ’s margens zoo an de kane inde waschkamer. Daor hingen de papköppe veur ’t margenmaol op de riege. De olde bessemoor ging zoo uut 't bedde naor 't huuske planken privaat terzij van de woning en daor Zat ze hardop te beên. 's Aovends las ze een kappittel uut den Biebel”. Bij een anderen boer moest hij aan tafel hardop bidden, maarde baas was zoo driftig op 't werk, dat hij al riep: „Jan, tel op!”, als de knecht nog aan 't wasschen bezig was, die dan al gaande begon te beden; dezelfde boer, die onder 't „kwekke” (kweek) eggen telkens zei: „Der uut zu'j, doe donders!” tot groot vermaak van den landheer, die achter de heg stond. Nog veel meer vertelde buurman, maar allengs was ik onder zeil gegaan in droomenland. VII. SPOTLIEDJES. „Hiep-hiep-hiep, hop-hop-hop, Hangt de karkeraod maor op 1” Zoo zongen wij kinderen op den schoolweg. Zoo zong het jonge volk een tijdlang op uitgaansavonden, 't Was het refrein vaneen schimp- „Potman hef zoo'n mooien wagen, 17 . tt Daor kan hi'j zoo hard mee jagen , en zoo verder: van het geslachte varken, dat zóó vet was: „het vet leep aover ’t straötje”; van den ulk, dien hij gevangen had, ~'t was een hagelwitten”. Zoo zongen wij ook vaneen sexueel schandaaltje, van „het naaistertje daar achter inde sloot", zonder het rechte te snappen. Nu was de dorpsvrede verstoord door de komedie. Een gezelschapje „darper-jongeluu” voerde iederen winter een tooneelstukje op. Vóór mijn tijd was dat gebeurd inde schuur der herberg Witkamp, waar bij 't flauwe schijnsel van enkele lantaarns de toeschouwers neerzaten, sommigen inde paardenruif of inde hilde als in loges en op tribunes. Nu werd de voorstelling gegeven inde dorpsschool. Ouderwetsche menschen hadden tegen die „komedie” bezwaren. Met dans, kaartspel en roman behoorde ook het tooneel tot de wereldsche vermaken, waartegen het Reveil zich opnieuw gekeerd had. Vader hinkte op twee gedachten. Uit zijn ouderlijk huis had hij een tegenzin meegebracht. Maar, de zoon van den dominee had vroeger ook meegespeeld en dan, zijn oudste jongen wou er Zoo graag heen. Dus ging hij er met mij heen, op Zaterdagavond. Hoe zat ik daar in spanning, totdat na tweemaal bellen het gordijn omhoog ging. Hoe leefde ik mee in wat daar op het tooneel gebeurde. Zondagavond zou hetzelfde stuk weer opgevoerd worden. De predikant had verzocht, niet op Zondag te spelen. Het gezelschap Weigerde, Toen besloot de kerkeraad om de spelers, die zich voor liedje, dat zoo ineens inde wereld was gewaaid. Wie had het gemaakt? Een krom schoenlappertje, een slim en geestig kereltje, zou de dichter zijn. „Een zittend gat prakkezeert altied wat”, zegt een spreekwoord. Hij werd als de auteur van menig ander hekeldicht aangezien. Zoo was er een boer, die met heel zijn gezin berucht was om hun blazen en pochen. Een veelverzig rijmsel schilderde dat zoo geestig: bereidden tot de aanneming als lidmaat, niet toe te laten. Heftige verbittering wekte dit besluit. De gemeentewas in twee kampen verdeeld. Meer dan één straatlied werd er op gezongen, waarin de beide trouwe paladijnen van den dominee, Bismarck en Thorbecke gedoopt, werden gehekeld. Allengs luwde de veete, maar tusschen enkele hoofdpersonen was een vervreemding gekomen, die levenslang duurde. VIII. EEN WANNENLAPPER. ’t Is al schemerig, als er een man over de deel komt en aan de keukendeur in ’t volle licht verschijnt met een: „Goeien-aovend saêm, mag ik oe vrendeluk öm een nachtverblief vraogen?” 't Is de Munsterlandsche wannenlapper, die één of twee keer in 't jaar bij ons overnacht. Een wannenlapper komt altijd over de deel, Zegt men, om te zien, of er ook kapotte wannen zijn. „Och toe, Moeder”, fluisterden wij en na wat gepraat komt het in orde. De man gooit zijn zak inden hoek en Moeder schuift hem een stoel bij den haard. Behagelijk wrijft hij zijn handen bij ’t vuur. „Règenkold”, zegt hij: „Wat ging 't er van nacht of met den storm. Bi'j een boer achter Vorden he’k op den balken eslaopen, maor geen ooge dichte ehad. De muze en de rotten geisel(d)en aover mi'j hen en ik dachte: Pas op, zoo geet de kappe der of”. Als hij zijn portie pannekoek bij den haard heeft gekregen, maakt hij vóór 't gebed een kruis, want hij is Roomsch. Na den eten zit hij te vertellen. Eerst van den grooten oorlog in Frankrijk. Hij heeft den slag bij Mars-la-Tour meegemaakt, maar later heeft hij met een ernstige wonde wekenlang in 't lazareth gelegen. Dan laat ik hem de platen in ’t „oorlogsboek” kijken. Den olden Keizer, „net ’n kop as zoo’n groote oele” en Bismarck ~'n kaerl as ’nen boom” heeft hij met eigen oogen gezien. Dat geeft respect. Later verhaalt hij uit zijn geboorteland. Zijn grootvader, ’nen schaopescheper, had het tweede gezicht. Die moest 's nachts opstaan en onder den appelboom voor zijn woning uitziende, zag hij een Zoo zijn er in Munsterland meer van die „veurkiekers”. Hij kende een ouden knecht, die wel vijftig jaar op een hofstede inde buurt had gediend, zoo'n Eliëzer, die nooit tot den trouwdag was gekomen. E*ie moest gedurig opstaan des nachts, om het landhek voor een lijkwagen los te doen en hij zag, wie er inde kist lag en de man öaoest er zijn binnenkort. In 't donker op de deel stiet hij tegen een ding 't was een doodkist. Inde schemering zag hij soms een doodenlichtje of hoorde het doodenlied zingen voor een afgestorvene. Éénmaal zag hij zich zelf op een eenzamen landweg aankomen, s avonds bij maan; hij wist het: zijn ure was daar. Voor meer dan vijftig jaar had een boertje in Munsterland al voormeld, dat er een ijzeren baan zou komen, waarover wagens zonder Paarden zouden loopen tegen een tijd van groote duurte. Toen de spoorweg in Westfalen kwam in 1847, was er misgewas en honger. »Daor is volle inde waerld, waor wi’j met onze kleine verstand neet bi’j kont”, zegt Vader. Op den Dorthermolen was voor jaren een muldersknecht, die met den helmwas geboren en ook 's nachts Htoest opstaan, om de hekken los te doen voor een doönwagen. Een oude boer in Verwolde hoorde 's avonds op de deel zoo'n donder geklop. Hij ging er heen en kwam na een tijdje terug, zoo bleek als een doode. Wat hij gezien had, wilde hij aan niemand heggen, maar eerde maand om was, lag hij op 't kerkhof. Mijn grootvader, 't is lang geleden, werd op een nacht wakker een vreemde onrust. Hij ging naar de deel: geen ongemak. Hij ging 't heele huis door: nergens onraad. Hij keek eens buiten: een sterrenklare nacht, stil en vredig. Hij kroop weer in 't bed, naaar de slaap wou niet komen: altijd die vreemde onrust. Hij moet Weer op. In 't bloote hemd stapt hij naar ’t bakhuis en de aschton staat gloeiend. Er was zeker een vonkje in gebleven. Nog net huis „glöeiendig” en na een maand of een jaar of nog langer brandde het af. Soms in zijn eenzaamheid bij de kudde hoorde hij klokgelui inde wijde verte, een voorspooksel van brand of vaneen begrafenis. Hij praatte er niet graag over en bad wel vaak, dat God die plaag van hem afnemen mocht. bijtijds kon hij het vuur blusschen, anders was er stellig brand gekomen. De wannenlapper kroop na ’t afvoeren inde hilde diep in 't hooi, „as een dassein zien wrange”, zei Jan. Ik lag nog lang wakker in de duistere bedsteê met huivering denkend aan dat geheimzinnig gebied, waaruit onheil en doodden mensch naderen. Den anderen morgen, als ik wakker word, zit onze Munsterlander al bij ’t vuur in zijn gebedenboek te lezen en des voormiddags lapt hij op de deel onze oude wan op. Na ’t middagmaal wenscht hij ons 's Heeren zegen en stapt den landweg weer op, om verder te zwerven, waar God goed land en gastvrije boeren met kapotte wannen geven mag. IX. DE JONGELINGSVEREENIGING. Eenige leden van de Jongelingsvereeniging zullen bij gelegenheid van het jaarfeest een samenspraak opvoeren, 't Is het tooneeltje uit Schillers „Wilhelm Teil”, waarin de held den appel schiet van zijn zoontjes hoofd. Drie jongelui uit onze buurt spelen ook mee en op een Zondagmiddag mag ik er bij wezen, als ze repetitie hebben in Vlierhofs keuken. Mijn vriend, Hendrik Gerrit van de Snieder, is Walter Teil. ’t Is toch een wonder, dat een mensch nog iets anders kan wezen, dan wat hij zoo allen dag is. Vader vindt zoo mooi de passage uit het gesprek tusschen den landvoogd en Teil: „Uw zoon?" (vraagt Gessler) „Ja Heer/’ „Hebt gij er meer?" „Nog een." „Maar dezen is zeker Vaders hartedief?" „Och Heer, ik heb m’n kindren even lief." Na die vertooning wou ik graag deelnemen aan de Jongelingsvereeniging. Eigenlijk was ik nog te jong, maar men vindt het goed. Daar zitten we eiken Woensdagavond inde kamer van onzen catechiseermeester nabij de kerk op lange banken aan een tafel op Wat daar gebeurt, is ook vol wijding: het gebed van den voorzitter, het zingen vaneen gezang- of psalmvers, het lezen der notulen, het hespreken vaneen hoofdstuk uit den Bijbel. Dat uitleggen van de Schrift gaat dikwijls onbeholpen, maar soms ontspint zich een gesprek, een enkele maal wordt het een diepzinnig theologisch dispuut b.v. over den persoonlijken duivel. Heerlijk vind ik het, als 'wj afdwalend op het gebied van het wonderbare komen: van voordichten en vèrgevoel, van wondergenezingen en zoo meer. hïet dankbaarheid denk ik terug aan die stemmige kamer en in den vredigen glans van haar lamplicht zie ik de heele rij van vrienden, Van wie zoovelen al inde eeuwigheid zijn. Als wij bij sterrenlicht of maneschijn huiswaarts keeren, praten WIJ natuurlijk ook wel over dorpsnieuwtjes, uitgaan en vrijages, ook wel eens over de eeuwige dingen. X. EEN WONDERDOKTER. Vader heeft zich bij 't losmaken vaneen koe, die naar den stier Ql°est erg bezeerd. Zijn vingers raakten tusschen ketting en stal- zóó inde knel, dat het vel opgestroopt en het vleesch gekfteusd is. Erg pijnlijk. Naar Feldhausen is al gauw zijn besluit. Feldhausen woont niet ver van de school. Hij heeft een bakkerij een klein winkeltje en verder wat landbouw. Wij kinderen gaan in speeltijd wel eens heen, om voor een cent drop of zoethout te en, dat wij ineen fleschje met water laten trekken tot een bruin 2’°et drankje, 't Liefst hebben we, dat de vrouw ons helpt, want v°or den baas zijn we een beetje bang. Feldhausen kan meer als recht toe. Hij is een vermaard wonder- schragen. Het licht der lamp schijnt zoo mooi inde karaf met water en vormt daarachter een helle kleurige plek, een liefelijk mysterie. Die eenvoudige kamer met de witte muren, de schilderij met de Hervormers en een andere met de stichtingsoorkonde gecalligrafeerd. „De spruit wordt eindelijk een boom, 1862”, de kast der bibliotheek, ze had voor mijn gevoel iets heel plechtigs. dokter. Van uren in het rond komen de lieden bij hem, om raad voor menschen en vee. Wonden en kneuzingen maakt hij pijnloos en geneest ze door bestrijken en belezen. Voor alle gevaar moet ik met Vader naar den wonderman. Hij zet zijn petje af en knielt bij hem neer. Onder ’t prevelen van onverstaanbare woorden bekruist hij de wonde, strijkt er zacht over heen en schuift de huid weer ter plaatse. Een verband er om en overeen paar dagen is alles kant en klaar. Toen ik een heel kleine jongen was het tuitlampje met raapolie verlichtte nog de keuken kwam Feldhausen gedurig bij ons des avonds inde schemering. Moeders jongste, nog ongehuwde zuster had ongemak aan de knie en daarvoor kwam hij „meisteren”. Strijken en belezen was het middel. Van zijn wondermacht waren veel verhalen. De knecht vaneen schoenmaker op ons dorp had „de konte uut mekare evallen”, zeker de heup uit het lid. De andere knecht bracht zijn kameraad per kruiwagen bij Feldhausen, die hem zóó afdoende genas, dat de ex-patiënt zijn makker op den terugweg kruide. Het volgende vertelsel ging ook van onzen wonderdokter. Op een Vrijdagmorgen inde vroegte stapte hij te voet naar de Deventermarkt. Midden in het eenzame Bornhoverbosch sprong uit het donker van de dennen een kerel voor hem, die hem berooven wou, „Man, gij zult staan”, zei Feldhausen plechtig en de aanrander kon geen stap vooruit. Bedaard stapte de wonderman verder. Bij de „Drie-Kieften”, de oude boerenherberg aan den rand der groote heide, ging hij binnen, om een slokje te pakken voor de morgenkou. Bij ’t haardvuur zaten al vroege passanten onder een praatje. Bij 't opstaan vroeg Feldhausen: „Wie van u gaat den kant van Laren uit? Ginds in 't Bornhoverbosch staat een man, dien ik stil heb gezet, zeg hem, dat hij voort mag gaan.” Een boer, die van Deventer naar huis reed, nam hem in zijn wagen op. Het paard kreupelde, maar hij genas het met wat strijken. Op den weg kregen de reisgezellen, die allebei te veel gepimpeld hadden, ruzie en de boer gooide Feldhausen den wagen uit. Maar deze, niet links, gaf het paard de kreupelheid terug. Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 5. De evangelist sprak heel eenvoudig, met iets fleemends in zijn toon. Zoo ernstig zagen de gezichten der oudere mannen en vrouwen. „De Heiland staat aan de deur en Hij klopt. Zoo vriendelijk, maar ook zoo dringend noodigt Hij den zondaar. Nog duurt het heden der genade. Maar hoe lang nog? Onverwachts klopt de dood bij ons aan, bij u of bij mij. Dan zal het beslist zijn voor eeuwig! De uren zijn weinig, ontwaak dan, ontwaak! Zóó gewichtig is dit korte leven, zoo ontzaglijk de dood. Eeuwig duurt zoo lang!" XI. EEN ERFHUIS. Als Sint-Peter nadert, komen de erfhuizen, die men elders boeldag noemt. Een kinderloos echtpaar, al op jaren gekomen, doet de boerderij aan kant; elders is 't een verstorven gezin, waar de kinderen uiteengaan naar familie; een verarmd spulleken of de inboedel van menschen, die alles „aan den stok hangen", omdat ze naar Amerika verhuizen, „’t groote göttengat” (den oceaan) over. Een beste in handel en wandel was de wonderman nu juist niet. De drank en andere bekoringen waren hem vaak te sterk. Toch of misschien wel juist door die oorzaak was onze Evangelische dominee hem niet streng genoeg en ging hij naar de „klömpkeskarke" op een boerendeel daar inde buurt. Op Zondagavond kwamen er de fijnen of „nieuwlichters” bij mekaar, om „de waarheid” te hooren. Eenmaal ben ik met onzen Jan op zoo'n samenkomst geweest. Wij zaten achteraf in ’t halfdonker tusschen nieuwsgierige spotboeven. Een paar stallantarens konden de ruime deel maar flauw verlichten. Vóóraan, waar vlegels en wan aan den muur hingen, stond de Evangelist, een lange, bleeke man achter een lessenaar met een Bijbel er op. Naast hem zaten, half inde schaduw, de drie bejaarde voorgangers van het kleine kuddeke, en iets verder in het volle licht eener lantaarn Feldhausen, die met zijn donkere oogen peinzend voor zich uit staarde. Daarachter nog eenige banken met mannen en vrouwen. Een paar koeien zagen kalm toe en op de bedstede sliepen een haan en wat kippen. Zoo’n erfhuis is een uitgaansdag voor de boeren. Vandaag is het boeldag op een groote hofstede, niet ver van onze school. Op alle landwegen bewegen zich vroolijk pratende troepjes en lustig kleppen de witgeschuurde klompen over het hardbevroren pad. De koolmees r°ept zijn blij „Schiet in ’t veur” inden zonnigen morgen. Om elf uur begint het, maar vóór dien tijd is ’t bezien. Als om twaalf uur de school uit is, loopen wij kinderen er heen. ’t Is er vol als op de kermis. Op den Brink staat een kraampje met koek en een Venter loopt met een mand vol moppen onder het volk. Ook is er een tafeltje met jenever en bier, dat drukke klandizie heeft, zooals ttten ook wel merken kan aan 't luidruchtig gepraat en gelach. Aardig, dat je nu zoo overal mag komen. In keukenkamer, waschkamer en kelder nemende vrouwen een kijkje en wij loopen haar vast 111 den weg, want een dik wijfje snauwt: „Waorömme gaot die blagen neet naor schole.” Op de deel drentelen meest manslui, die de beesten ln den stal betasten en zoo onverschillig weg aan de meid vragen, hoe ang de roodbonte nog dragen moet en of die zwarte nog geeft. Ondertusschen gaat het „eenmaal – andermaal” van Hein Achterbosch onverstoorbaar verder. „Een kakstoel! Wie biedt er geld voor? no Jenneken, i'j hebt er gauw ééne nöodig!” Jenneken krijgt een eur en lacht verlegen. Dan een wieg. Een oud man hoogt voor dochter, die te Mei in het schuitje zal gaan, en een wijfje, dat nog twee „ongaonde kinder” heeft, roept telkens nijdig: "Nog ees!” Na vier uur gaande schoolkinderen nog eens kijken, ’t Is op den aftocht. De varkens zijn weg, maar ineen leeg hok ligt een dronken erel. Een ander boertje wordt op den kruiwagen, dien hij gekocht eeft, naar huis getransporteerd. Op alle wegen leiden en dragen of rijden de koopers met de levende have en den inboedel van Marten°orn zaliger. Er is gejoel en gezang op de deel, waar het jonge volk Wat rondspringt op de muziek vaneen harmonika. Als de laatsten vertrokken zijn, staat het oude boerenhuis daar ledig en hol, droevig etl spookachtig, met gesloten luiken treurend om die heen zijn gegaan. Sint-Peter is een gewichtige datum in het boerenleven. Op Sint-Peter moet de huurboer de pacht aan zijn landheer betalen. En de pachtboer, die vertrekken moet van de plaats, moet op Sint-Petersdag vóór des middags twaalf uur met have en goed het huis verlaten hebben, om plaatste maken voor den „ankommenden” huurder. Sint-Petersnacht is een mysterieuze nacht. In dien nacht paren de veldhoenders, zeiden oude natuurkenners op het land en ja, omstreeks dien tijd ziet men de patrijzen in paartjes. „Als het vriest inden nacht van Sint-Peter, dan vriest het nog veertig nachten na dezen”, was een gezegde van Hein-oom. In afgelegen streken was het weleer gewoonte, dat op Sint-Petersmorgen inde vroegte de huisheer met een hamer klopte aan alle hoekposten van woning en stal onder het opzeggen vaneen bezweringsrijm, om slangen en ander ongedierte, alsmede den Suntevogel (den wintertijd) uitte drijven. Sint-Peter opent het hek van de lente en dan moet de stork het nest betrekken, maar een boerenspreekwoord zegt ook: „Sint-Peter maakt de brugge of hi’j brek ze", d.w.z. na een zachten winter begint het wel eens te vriezen. Vastenavond en Sint-Peter zijn tweelingbroeders, beiden winteruitdrijvers, lang vóór ze hun Christelijken naam en beteekenis ontvingen. Sint-Peter doet mij het meest aan een lange karavaan van verhuiswagens denken. In dien tijd zijn er veel huurboeren uit onze omgeving naar elders vertrokken en andere in hun plaats gekomen. De tijden waren niet meer zoo goed als kort na den grooten oorlog van 1870—71. De prijzen van boter, vee en varkens dalen en de pachten zijn verhoogd. O wee, als er dan tegenspoed bij komt: geen enkel bedrijf is zóó riskant als dat van den boer. Als de koeien het kalf afzetten (verwerpen), als de kalveren „schetterig” worden en kapot gaan, als een varken de „begaovinge" krijgt en de keuntjes vaneen mooien trop het een na het ander dood bij de motte in \ schot liggen, als nachtvorst en droogte een half XII. SXNT-PETER (22 Februari). Eindelijk is het zeker: 't Was de deurwaarder. Sint-Peter vertrekken. Et is deernis in veler hart! Dat is een drama op het land, diep tragisch soms. Zoo hebben wij er zien heengaan uit onze buurt, meest het Overijsselsche in, Waar de pachten lager en de toestanden primitiever waren. Daar trekt de lange karavaan van boerenwagens heen, Sint-Petersdag. Ik zie nog het droeve afscheid van het leege huis. Alles leeg: de deel, de hilden, de balken, de keuken, de kamers; niets dan naakte muren en gapende bedsteden, die ruiken naar muf bedstroo. Maar alles, huis en erf vol dierbare herinneringen aan arbeid en zorg, aan misgewas veroorzaken, dan heeft de arme pachter ondanks allen arbeid en zorgen op Sint-Petersdag de pacht niet bij elkaar en hij moet als een biddeman, bij den lanter (landheer) uitstel vragen. Hij raakt al dieper inde schuld, hij verliest den moed en begint de plaatste verwaarloozen.Op visites fluisteren de boeren over zooveel „achterstand" en een paar dagen vóór Sint-Jacob den uitersten termijn van opzegging houdt er een rijtuig stil op het erf van den pachter. Zeldzame gebeurtenis inde stille buurt. Men gist, men vreest. geboorte, kinderspelen, bruiloft en begrafenis. „We hebben hier geen blijvende stad”, fluistert de vrome boerin. Buitenwachten de aanstaande buren, die al inden nanacht van ginder ver zijn weggereden, om hen op te halen, naar het Kanaan, dat hun hoop is. De paarden zijn ingespannen, het is nog een lange tocht. Nog één blik, één langen blik met oogen, door tranen verduisterd, op hun oude heim en dan vaarwel, „nu varen wij in Gods Heeren naam”. Zij stappen, heel het gezin, inden witten huifwagen, die voorop rijdt; dan volgen een heele rij „losse” wagens, waarop de tilbare have is geladen; tafels, stoelen, kasten, kisten, beddegoed, wieg, wan, vlegels en ander deelgereedschap. Andere buren hebben de koeien al weggeleid. Al eer hebben naobers van hier en ginds er hooi, stroo, enz. heen gevaren. Langzaam gaat het voort, uren ver, over hobbelige, hard bevroren zandwegen, 't Is avond, als ze ginder aankomen. De naobervrouwen hebben de leege woning in der haast wat opgeknapt. Dat was een witten en schrobben, een boenen en glazenwasschen onder vroolijk gelach en gezang. Een glaasje hoort er bij, dat spreekt. Nu steekt de bezem uit het dak. Alles is klaar. De beide naaste buurvrouwen hebben het vuur op den haard aangelegd. Dat „vuurbeuten” was eenmaal een offer aan de huisgeesten. Nu is het een liefelijk welkom aan de binnenkomenden. Weldra geurt de koffie en tezamen aan één tafel drinkt men op de nieuwe „naoberschop”, die na eenige dagen of weken dooreen vroolijk buurtfeest wordt gewijd. Dat is het „Oavertrekkingsmaol” of de „Willekömste”. XIII. KLOMPKESMARKT. Op den laatsten Maandag in Februari was het markt op ons dorp, de eenige markt buiten de kermis, 't Had niet veel te beduiden: Een klein getal koeien en enkele wagens met biggen. Er stonden een paar kramen met Borculosche koek en van die dikke moppen, die wij „boksenknöope” noemden en Bendelaar, die met pekelharing en grappige praatjes ventte. Moeder was sinds haar trouwen niet meer op de Klömpkesmarkt geweest, maar ze sprak toch gaarne over den tijd van „Laornsche mark”, zeker ook om de aangename herinneringen uit de dagen van minne, maar niet minder, omdat ze valt in „den uutgaonden dag”, als de winter wel dralende afscheid neemt, maarde dagen al zoo lengen en de zon al meer kracht krijgt. De aardige „nakendeerskes” (sneeuwklokjes) bloeien in onzen hof tusschen het dorre gras, de hazelaars hebben al gestoven, de elzenkatjes vieren nu bruidstijd en de wilgenpoesjes gluren uit den knop. „De hazen vecht al en de eksters biet mekare”, zegt onze Jan en nu timmeren ze inde eiken achter 't huis. 's Middags tusschen de schooltijden en na vieren mogen wij jongens ook een poosje naar de markt. We drentelen er rond langs de kramen en voor mijn laatste twee centen koop ik, als mijn makkers, een pekelharing, die we uit de vuist oppeuzelen. De zon is haast onder en ’t wordt tijd, om naar huis te gaan. Broertje is met buurjongens al weg. Mij verlokte de verleiding inde gedaante vaneen aardig meisje. Dientje van Baltink en haar broer Manus kwamen bij me. „Lao we ötet mekare naor huus gaon”, zegt ze met vriendelijk lachje. Daartegen ben ik niet bestand. Dientje was mijn meisje op school. Eerst had ik een stille vereering voor Jenneken van ’t Laarveld, die op de bank vóór mij zat en mij vaak een appel of peer meebracht. Maar later won Dientje mijn hart. Inde kinderkaravaan op den schoolweg koos ze mijn partij, als er een geschil was. Ze bleef met mij een eindje achter en we vertelden mekaar allerlei intiems. Het wekte Maar ’t was meteen een uitgaans-avond voor 't jonge volk. Laat inden namiddag verschenen de vrijers en vrijsters op witgeschuurde klompen en in ’t Zondagsche kleed. iets heel zoets in mijn ziel, het gaf een nieuwen glans aan de dagen. „Dientje”, zei ik zacht inde eenzaamheid. Dat klonk mij zoo mooi, ik liefkoosde het met de stem. ’t Was een stille, schuchtere vereering. Andere jongens stuurden hun meisje wel een minnebriefje, b.v. „Liefe Hana, mag ik Zondag – aovent bij uw komen vrijen?” Zoo iets durfde ik niet. Maar 't bleef niet geheim. De kinderschaar zong een plaagdeuntje: „H. W. en Dientje, dat zunt er een paar. Die kokt de pot neet hallef gaar; Zonder zolt en zonder vet, Daor gaot ze ’s avonds mee nao bed.” Dus bezwijk ik voor het heerlijk verzoek. „Nog efkes bi’j de bakker in, daor zit mien zuster Anneken met Berend”. Op de opkamer van den bakker wordt getapt ('t was vóór de drankwet van 1881). Daar zit de oudere zuster met haar vrijer met andere paren aan een lange tafel onder gepraat en gelach. Daar moeten we bij gaan zitten. We krijgen wat mee uit het glaasje, dat bij de meisjes rondgaat: anijs met suiker, dat is klevende liefde. Ook van de moppen, waar ze de vrijers op onthalen. We zitten dicht op elkaar ineen schemerig hoekje voor de bedstee. Dientje drukt tegen mij aan en slaat haar zachten arm om mij heen. Ik durf mij haast niet verroeren: het zalig oogenblik mocht eens wijken. Opeens overvalt het mij: Wat zullen ze thuis zeggen? De lampen zijn al zoo lang op. We verlaten het vroolijk gezelschap. Buiten zegt Dientje zacht: „Nou mo’j mi’j ok een köeksken geven”, ze weet, dat dit vrijers plicht is. Ze is wat ouder en het spreekwoord zegt: „De boekweite is eerder riepe as de rogge”. Och arme, ik heb geen centen meer. Ze drukt er mij een paar inde handen en ik ga naar een kraam, om haar een koekje te vereeren. Met ons drietjes stappen we nu vlug huiswaarts. Inde donkere eikenlaan voorbij ’t kasteel roept iemand mijn naam. ’t Is de stem van onze Geertje, die ditmaal niet naar de markt is, omdat ze tegen Paschen wordt aangenomen en ze zich inden ernstigen tijd van XIV. DE MAN MET DEN GROENEN ZAK. Als de spreeuwen des morgens in haar glanzend voorjaarskleed °P de vorst van ons dak weer haar liefelijk gefluit laten hooren, dat geheimzinnig verhaalt vaneen nieuwe lente en ’t oude geluk, dan verschijnt op een mooien dag een kleine opgeruimde man tnet zachte, haast fluisterende spreeuwenstem. Hij draagt een groenen zak met hofzöadinge (tuinzaden) aan een stok over den rug. Uiteen Overijsselsch dorpje komt hij. Inden nawinter en t vroege voorjaar zwerft hij van dorp tot dorp, om overal zijn oude bekenden op het platteland op te zoeken, wat met hen te praten en eindelijk de noodige hofzaden te verkoopen. Overal heeft hij goede vrienden, bij wie hij overnacht. Hoewel hij tot het „kleine kaarksken , der Afgescheidenen behoort, rekent hij Vader en Moeder ook tot Sijn geestverwanten. Zoover mijn herinneringen reiken, was hij °nze gast. Wanneer hij op den laten namiddag bij ons inkeert, komt Vader, als hij niet al te druk is, gauw in huis en heeft er met plezier een paar uurtjes voor over, om met Hanenberg te praten. Met een hartelijken groet en een „alles gezond?” treedt hij binnen en ket zich neer bij den haard op den stoel, dien Moeder hem aanbiedt. Zijn groenen zak bergt ze inde kamer tot morgen. Dadelijk ik Vader roepen, die achter de schuur met onzen Jan aan t is, 2ij leggen de stammetjes van elzen- en berkenhakhout den „zagehond” en trekken met hun beiden de spanzaag er door. Nu moet Jan de blokken maar kloven op den houtpoer (de »konte” vaneen boomstam). Onder ’t genot vaneen kopje koffie met brood en een paar eieren Vertelt vriend Hanenberg van zijn gezin, van zijn zuster in Zwolle en zijn broer in Amerika. Vader heeft het over de werkzaamheden. voorbereiding van wereldsche vermaken moet onthouden. „O, mien jonge, wat zul i’j kriegen!” zegt ze. Moeder was zoo ongerust en Vader zoo boos over mijn lang uitblijven. Als een lammetje loop ik met haar mee. Dit was de slotscène van mijn eerste vrijage. Het hout hakken is nu gebeurd. Weken zijn ze druk geweest met het houwen van weekhout (elzen, enz.) langs de Koeweide, het uitdunnen van dennensingels, het snoeien van 't akkermaalshout, dat een volgend jaar aan de beurt van schillen is. Nu zijn ze aan ’t zagen en kloven van brandhout voor toekomenden winter. Op de houtverkooping in Ampsen heeft Vader nog een perceel lange dennen en larken voor daksparren gekocht en morgen wil hij naar Dorth, waar riet uit de grachten wordt geveild, om een perceel dakriet, want onze achterdeken wordt slecht. 't Wordt al zoo voorjaarsachtig. Hanenberg heeft de kieften al gehoord. „Ja, de trekvogel kent zijn tijd, maarde mensch beseft Zoo weinig, dat het heden der genade zoo haastig voorbijgaat. Als ik na een jaar terugkom en dan oude bekenden niet meer vind, denk ik vaak: Hoe zal het hun nu zijn? Eeuwig wel of eeuwig wee!” Zoo voert hij het gesprek met zachte stem gaarne van de alledaagsche zaken op de eeuwige dingen. Als wij straks bij de lamp pannekoek eten, moet hij hardop voorgaan in gebed (anders gebeurt dat zachtjes). Zoo plechtig begint hij: „Eénig en drieéénig God”, verder klinkt het innig en hartelijk, als spreekt hij tot een vriend en dat stemt mij gerust en blij. Die Vriend moet immers goed zijn, als dat mannetje met zijn spreeuwenstem. Den heelen avond zit hij bij den haard te vertellen van zijn zwerftochten. 't Mooist vind ik zijn verhaal van den Lemelerberg. In het rond dwalen de schepers met hun kudden, die hem altijd doen denken aan de herders op de Liefelijke Bergen in Imanuelsland. Op den hoogsten top zie je neer inde Reggevallei, als van den Nebo in 't Jordaandal. Men zegt, dat men er naar ’t Oosten het slot Bentheim en naar 't Westen de Zuiderzee kan zien blinken, maar het ging mij als Christen en Hopende, die de Godsstad met de gouden straten aan de overzijde der doodsrivier ook niet konden zien, omdat de verrekijker zoo beefde in hun handen. Een trouw lezer van Bunyans „Christenreize” is hij. Den anderen morgen na 't ontbijt weegt hij met een aardig weegschaaltje uit de zakjes, waarmee de groene zak gevuld is, allerlei XV. GLIMHOUT. Onze Jan roept ons jongens inde avondschemering achter de schuur. Daar ligt een heel oude knotwilg, dien hij gehakt heeft. En zie, in het duister geeft hij licht, van binnen in zijn holle ingewanden en ook beneden aan den wortelstomp. Het vermolmde hout geeft een phosphoresceerenden glans. Daar loopt je een koude huivering van over den rug. ’t Is een spookachtig verschijnsel inden tweedonker. We nemen er stukjes van mee en gaan er mee naar de duistere kamer. Hu, wat een griezelig licht. Sommige stukjes zijn eerst zwart, maar dan kronkelt er iets als een blauwachtige worm overheen en breidt zich uit. Inde keuken bij den gloed van ’t vuur is Moeder bezig met braadworst in „plekskes” te snijden. Dan neemt ze met de „smitlappe” den heeten waterketel van ’t vuur, haakt het hangijzer in ’t haolfoes en zet de pan daar op, om de schijfjes met wat vet lekker bruin te braden. Hé, wat ruikt dat lekker! Wij watertanden al. Intusschen spelen we met de stukjes glimhout inde groote schaduwen, die dansen als schimmen achter de helverlichte figuren °tn den haard. Och, zoo fantastisch. We fitten aan ’t avondmaal en prikken met de vork de lekkere bruine plaatjes worst uit de pan, die op de wijdbeens gespreide tang bovenop de ronde tafel staat. Of we smullen! En Vader vertelt, Wat zijn grootvader had beleefd, lang geleden, in 't bosch achter den Wildenborch. Op een stikdonkeren avond reed hij met kar en Paard dooreen hollen weg, waar oude knotwilgen op de hooge wallen stonden. Opeens blijft het paard staan. Het snuift, het steigert. Wat is er toch? Daar staat een groote hond met gloeiende °°gen. Hoe moet het? Grootvader wordt er koud van. Maar hij Zaden van sla, spinazie, prei, enz. voor ons af. En dan neemt hij met een „Gods besten zegen” afscheid en stapt met den groenen Zak over de schouders en den stevigen doornstok tegen kwade honden aan het riempje inde hand, het hekje uit en den landweg op. maakt zich „krankiel”. Hij stapt van de kar. Hij gaat er op af. En wat was het? Een knotwilg met twee gaten inden kop, waardoor het glimhout naar buiten scheen. Toen hij bij den Ganzenboer kwam, waar hij een kalf zou halen, vroeg men hem, of hij den zwarten hond met de gloeiende oogen niet gezien had. Den anderen avond, als we na den eten om ’t vuur zitten, beginnen de koeien op de deel eerst te gr onzen, dan te loeien en te bulken. „Wat is dat?” zegt Vader, „ze hebben toch genoeg te vreten gehad”. Hij gaat met de luchte naar de deel. Niets bijzonders te zien. „Gekke beeste, wat mankeert oe!” bromt Vader. Als hij weer bij 't vuur zit, beginnen ze weer. Boos loopt Vader naar de deel en scheldt op de koeien. Wat is er toch? Daar is er maar één, die het weet, maar 't niet durft zeggen. Ik heb stukjes glimhout over de deel gestrooid en voor die sterretjes maken de koeien zich bang. ’t Is een proef, maar een streek toch ook! MAART. I. OM ZIEKTE TEHUIS. ’t Was inden tijd, toen alles nog een oorzaak van genot was: Zonneschijn en regen, gezond zijn en ziek wezen, van die ziekten ahhans, die slim genoeg zijn, om thuis te blijven van school en niet Zoo ernstig, om den heelen dag in bed te moeten zijn: een Zware verkoudheid met blaffenden hoest, angstig droomen en boeten inden morgentijd. Zoo lekker warm zit ik bij den haard, krijg een papje „weggenttielk” van Moeder, mijn lievelingskostje, en drink melk met water voor den dorst. Heerlijk, zoo den heelen dag thuis te zijn, zoo knus etl intiem en alles mee te beleven. Straks is de tijd van het tien-Uurtje. Moeder draait den koffiemolen, doet het maalsel met Wat „kniep-of” en gebrande stroop inde „smodde”, laat het Weemaal opkoken inde vuurrake en dan nog een poosje trekken °P het komfoor met gloeiende kolen. Wat ruikt het lekker. andere huisgenooten eten een boterham bij hun kom koffie, ik krijg er een beschuitje bij, omdat ik ziek ben. Onder ’t koffiedrinken vertelt Moeder, dat Jannemeuje van den Dekker minder w°rdt; zt is vannacht zoo benauwd geweest. Ze heeft haar zooeyen ’t bed opgemaakt en een schaaltje rijstsoep met een lekker Nu pruttelt de soep zoo lustig boven ’t vuur en geurt zoo lekker naar selderie en kervel. Telkens stook ik de eindjes vaneen takkenbos aan en vertel aan Moeder, die mijn gescheurde broek uitstukt, van het gestolen knaapje, dat ineen roovershol opgegroeid is en eindelijk ontkomt inde vrije natuur, waar het alles zoo mooi vindt, net als nu buiten, waar vink en koolmees het voorjaarslied zingen op dezen mooien Maartdag. Daar komt Haneveld binnen, een bekend „biddeman” uit de stad. Hij verruilt een strootje pekelharing voor een „schraapkörfke vol aerpel”. Vroeger liep hij met „striekzwavels” (zwavelhoutjes) en in ’t oude jaar gaf hij ons nog een gebedenboekje voor een bloedbroodje. Even blijft hij een kommetje koffie drinken en vertelt van bij ons „inde gang” d.i. een slop inden Noordenberg te Deventer. Als de landzwerver is afgezakt, gaat Moeder heen om de varkens en de beesten te voeren, want Geertje is met Jan naar de weide, „hen wöelenhöope streijen”. Onderwijl vermaak ik me op mijn eentje met den rook na te turen inden schoorsteen, te kijken naar hond, poes en vos op de haardtegeltjes of naar de scheepjes op de blauwe tegeltjes onder de bedstede. Dan luister ik weer naar de oude Schwarzwalder klok, naar ’t geheimzinnig tikken van den slinger inde klokkenkast, het neerschokken vaneen gewicht, het ophalen van het hamertje vóór ’t slaan. Precies half één scharen de huisgenooten zich om den disch, waarop de borden vol soep staan te dampen en ik krijg mijn portie bij ’t vuur. Na het eten leest Moeder uit Matth. 24, de voorspellingen van Christus’ wederkomst, ’t Is inde lijdensweken. Daarna moeten de manslui de stallen en hokken strooien, terwijl de vrouwen afwasschen en opruimen. Geertje wascht met een feile de vuurplaat en haardtegeltjes schoon. Na een kopje thee gaan Vader en Jan er weer uit, om rijzenbossen aan de hout- stukje versch vleesch gebracht. Van middag wil ze ook wat soep brengen aan de kraamvrouw bij buurman Freuling en dan meteen het kleintje verschoonen. spelen. • Nu zit ik weer met Moeder alleen en bekijk de platen uiteen »Aarde en haar volken" van 1869 en lees er wat in. Het liefst vertoef ik in het Schwarzwald; daar staat een boerenwoning ineen yriendelijk dal, waar de kinderen spelen, ganzen snateren en een , °°iwagen aankomt. ■grijze kat op de vuurplaat wascht zich. „Als de poes zich 2o° wascht, dan komt er licht een gast”. Ook liggen de koeien Qlet de koppen naar denzelfden kant inden stal te herkauwen en mijt te „varen”. Naast de oude bossenmijt bouwen ze een tweede met een aardig afdakje tusschen beide, waaronder Geertje een bos met de iepe kan stuk hakken en wij kinderen zullen huisje- het hout in het vak kwam neervallen. Alles voorspelt bezoek. Dat kan licht uitkomen. Eerst komt een Enter hoenderkremer met een mand vol kippen op den rug en vraagt aan de deur: „He'j ok nog oolde hennen te missen?” Wat later verschijnt een Stokkumsche boer, die met een „Gendagsaem" op een stoel neervalt en dan zegt: „Ik vreeze, dat hier een nuchteren kalf is, want ik zooge 'n kowleste” nl. de nageboorte, op de mestvaalt. Wij lachen een beetje, om dat vreemde gebruik, van 't werkwoord vreezen inde beteekenis van vermoeden. Moeder deelt hem mee, dat wij zelf het kalfje met zoetemelk willen vetmaken, zooals men dat in Stokkum veel doet. De man praat een poosje en zakt dan weer af. Weer bezoek. Een „stalenkaeri” of reiziger in manufacturen uit de stad, gevolgd door zijn pakjesdrager. Vader, die juist met een vracht houtbossen bij huis komt, spant even uit, om met den praatzamen stadschen heer een kopje koffie te drinken. Eibers-Hendrieks-oom, die de stalen draagt, neemt ijverig deel in 't gesprek. Hij beroemt er zich op, dat hij, ofschoon al in zijn zeventigste, nog loopt „as 'ne kiefte”. Verleden week is hij nog naar Zutphen gestapt, drie uur ver, met een boodschap voor den dorpswinkelier. Die wou hem geld geven voor den trein, maar hij zei* „Nee, Eggink, daar waag ik mijn oude botten niet aan". Na de koffie vangt het doorkijken der stalenboekjes aan. Moeder moet Geertje helpen met uitkiezen vaneen „knöpdöeksken , want de galante heer houdt haar zooveel glanzige, kleurige doekjes op 't gemoed, dat ze er verlegen mee wordt. ’t Is weer stil. Buiten zingt een hofzangertje het lied van de komende lente. Een uurtje zit ik stil te lezen. Daar komt iemand aan over de deel. 't Is een bekend Joodsch veekooper, die vrijpostig in hokken en stallen kijkt. „Wat mo’k oe geven veur dat jaörig bolleken?" vraagt hij zonder groet aan Vader, die net binnen komt. „Dat wi(l) 'k neet missen”, is het antwoord, maarde Jood, die wel weet, dat dit tactiek is, begint te bieden. Weldra is de handel in vollen gang: Vader kalm en taai, de Jood al vuriger, schreeuwt Weer is het een geruimen tijd stil. De schemering valt. ’t Wordt Zwart voor het venster. Daar stappen twee bejaarde landzwervers de „baovendeur” in. Hendrikus Korten, een manneken met een grooten bult en daarboven een hooge mars, en Hanne, zijn wederhelft, die een mand met „koopmanschop” draagt. Of ze hier overnachten mogen? Na een beetje tegenpraten van Moeder lukt het. 2e zetten de mars vol kleeragie, snuisterijen, zelfs Barber-scheermessen, en de mand inden hoek en zetten zich bij den haard. '►Van de beene dat rost”, zegt Hendrikus. „Wat schelt oe, mien Jöngsken?” vraagt Hanne. „Jao, der bunt rechtevoort volle zeeke menschen”. Den heelen avond hebben wijde „verkuieringe”, allerlei wonderlijke verhalen brengen ze van hun zwerftochten Ze doen zich heel vroom voor, ofschoon men fluistert, dat het manneke een brandmerk draagt. Niet altijd komen er zooveel bezoekers bij het Blauwhand. Er ook stille rustige dagen met weinig „aangeloop”. 11. MAERTENKUUR. Vandaag is 't Maartenkeur op den eersten Woensdag in Lenteland. Zoo noemt men een heel drukke markt in Lochem, die samenvalt met den Overijsselschen biddag voor 't gewas. In Bath-IQen» Holten, Markelo, Diepenheim en de plaatsen in 't aangrenzend Overijsselsche gaande oude luitjes ter kerk, maar het jonge Volk trekt bij scharen naar Lochem. Vader rijdt met een zestal jonge biggen van ruim vier weken ter markt en ik moet mee om de keuntjes, die achter inden kleed-Wagen op een stroobed liggen, op te passen, als Vader aan 't handelen is. Echt Maartsch weer. De wilde Noordwester voert telkens buien Achterhoeksch Boerenleven. 6. al harder en klapt met grimmig gezicht al verwoeder inde handen, 2;oodat buurmans hondje keffend op hem aanvliegt. Een paar malen loopt hij weg alles maar komedie en geeft ten slotte Vader „geluk”. van regen, sneeuw en hagel aan. „Spierlingbuujen , zegt buurman Straalman, die bij ons inden wagen zit. Daar klettert de hagel weer op ’t zeil en danst op den grond. Even later glimlacht het zonnetje weer en de stapelwolken langs den horizon blinken als een verre alpenketen. De lucht is voor een poosje veel zachter geworden. Over de beestenmarkt rijden wij, waar Joden en boeren al in volle actie zijn, al schreeuwend en handklappend, tot achter de hooge kerk met haar indrukwekkenden toren, waar we naast een grauwen steunbeer een plaatsje vinden inde rij van huifwagens en karren met biggen. Naast ons staan Holter „keuneboeren met hun wagens. Ze halen de keuntjes uit de omstreken van Ommen en Meppel en rijden er mee naar de markten in Overijssel en Gelderland. Als nomaden zwerven ze rond, vaak halve nachten onderweg. Gewiekste kooplui van zeldzame welsprekendheid, maar lang niet alles geschikt voor kinderooren. Van alle windstreken zijnde vrijers en vrijsters naar oud gebruik op Maartenkeur gekomen. En de straatjongens roepen: „Alloh, de mèkes mot ekuurd worden!” Ze probeeren de boerendeerns met krijt een kruis achter op ’t jak te teekenen, zooals men een verkocht schaap merkt. De meisjes loopen gillend weg uit angst voor ’t bekrassen van haar mooie kleeren, maar ach, wat doe je tegen die jongens? Wat of dat spelletje beduidt? Men meent, dat het een laatste herinnering is aan de vrijstermarkten van lang ge leden, zooals b.v. inde 17e eeuw nog in Schermerhorn (N.-H.) werd gehouden. Een boertje in blauwen kiel met paarsen zakdoek om den hals is op een paar van onze keune te koop. Hoe meerde ontknooping nadert, hoe luider hij schreeuwt, hoe verwoeder hij handenklapt en kauwt op zijn tabakspruim, waarvan zijn wang is opgezwollen of hij belroos heeft en twee bruine beekjes door zijn grijzen stoppelbaard vloeien. „A'k meer geve, meug i’j mi’j zóó”, roept hij en maakt de beweging van kop afsnijden. „Dat zol jammer antwoordt Vader, „dan was ’t achterveerdel neet volle meer waerd”, en hij blijft taai op zijn stuk. „Kaerl, wat he’j mi'j schandelijk ofepingeld”, zegt een Holter tot een boer, „maor lao we zwiegen, ’t is het waereldsche good maor”. Inden hoek vaneen ouderwetsche herberg achter een hooge kolomkachel wordt de koop met een paar borrels, als quitantie voor de betaling, bezegeld, ’t Is er stampvol en men kan den tabaksrok wel snijden. „Alloh nog een rondje”, zegt de Papscholte, »* t is good veur de mot inde mage en veur de kolde veute en de kleine jonge (dat ben ik) ’n glaesken rood”. De ernstige stemming van den boet- en bededag der vaderen hebben wij op dien Maertenkuur niet bespeurd. 111. IN ’T KEUNESCHOT. «Onze motte begint te nösselen” (nestelen), zegt onze Geertje. Ja> de zeug is bezig het stroo in haar hok bijeen te sleepen tot leger v°or haar verwacht kroost. Niet lang duurt het, of ze begint te barken of te arbeiden, zooals de boer de weeën noemt. Vader en Jan helpen wat bij de bevalling met het doorknijpen der navel – streng en het afwrijven der biggen, ’t „Keune-vangen” gaat voorspoedig. Binnen 't uur zijn er dertien biggetjes geboren, „keune as blökke”, en alle even wierig. De „zoge” heeft echter maar twaalf «titten” en zooveel biggen hebben elk al een tepel gevonden, die Een groote vrouw met gouden bellen inde muts klimt op ons voorkistje en monstert de keuntjes, „Gait, kom ’ns hier!” roept Ze een mageren boerenslungel toe, die blijkbaar goed gedresseerd is door zijn wederhelft en dadelijk komt, om onze biggen te kijken. Het mannetje met de tabakspruim, bang voor de concurrentie, klapt Vader geluk, maar verzoekt, of wij een beetje willen omrijden langs de Papscholte, om hem de keuntjes thuis te brengen. Die groote vrouw een wijf als een oorlogsschip, zegt een Holter koopman begint nu met Vader te handelen. Harmienne is duizend bannen te erg en doet ook in ruwe praat niet voor een manskerel onder. Zij koopt het laatste paar. voortaan de hunne blijft. Het dertiende staat ineen mandje bij ’t vuur en Moeder geeft het warme koemelk uiteen fleschje. Dat wetterkeuntje krijgt buurman Straalman present. Als de verlossing niet vlotten wil en het varken uitgeput is van de weeën, moet ik wel eens helpen. Mijn hand is nog klein en met wat olie ingesmeerd, gaat ze gemakkelijk in het „vazel”. Dan haal ik de keuntjes, die meestal met den kop op de voorpooten vooruit in hun donker verblijf zitten, stuk voor stuk voor den dag. Het geheim der bevruchting is mij sinds een paar jaren geopenbaard. Meer dan eens moest ik de koe aandrijven, als Jan er mee naar de bolle leidde, of met Vader op den wagen mee, als hij met een beergelte (jong vrouwelijk varken) of een motte (die al eer geworpen heeft) naar den beer reed. 'k Had het paren gezien van een schaap, een geit en een konijn. Als kleine jongen had ik het kalven vaneen koe en het paren der huisdieren niet mogen zien. „Waor komt de kalfkes hen? vroeg ik en het bescheid was: „Uut de mest inden stal . Als onze potstal werd uitgegooid, ging ik kijken, of er op den bodem ook een ongeboren „kiesken” lag. Het prikkelde mijn nieuwsgierigheid vooral, omdat het samenhing met dat andere probleem: Waar komen de kindertjes vandaan? „Te Amsterdam uut de putte , zei men, maar dat was stellig een praatje. In die dagen was het gewoonte, dat men den eersten nacht en soms wel twee of drie in ’t keuneschot waakte, want de zeug is in de „zogkoortsen” soms kwaadaardig en kan de kleintjes doodbijten of platliggen. Nu is men daar geruster in en ’t gaat zonder waken even goed. Inden voornacht zullen Geertje en ik int keuneschot wacht houden en om een uur of één zullen Vader en Jan ons af lossen. Daar liggen we in 't hok op een zacht bed van kortgesneden stroo, ieder aan een kant van ’t slapende varken en tusschen ons beiden sluimeren de keuntjes, warm tegen moeders lijf. De kleintjes worden onrustig en de zeug wordt wakker, t Is tijd van „zöoken”. We passen op, dat ze niet „knibbelen öm de titte Wij leggen ons weer neer, Geertje op de achterpooten van ’t slapende varken en ik op den kop. We praten eerst een poosje. Geertje zegt de Tien Geboden op, want ze moet veel leeren voor aanneming. Dan zijn we een tijdlang stil en Geertje valt in slaap. Ik luister naar het herkauwen der koeien, het gestommel van het Paard tegen de kribbe en 't gepiep der muizen op den zolder. Buiten koor je katten miauwen en schreeuwen. Liefdezangen zijn het: "In Maert as alle katten beert". Foei, daar schrik ik. ’t Is de kat °P den zolder, die met een sprong een muisje grijpt. Als Klaas Vaak ook bij mij komt, ga ik zachtjes naar buiten. Een stille heldere nacht, sterrenklaar, met een wit neveltje, zoo'n »vriezedampken’' over de velden. Bloedrood verrijst de maan, die in haar laatste kwartier is. Ginds bij Holterman schreeuwen een paar nachtuilen: ieuw-ieuw! Akelig! Wie zal er sterven? Verleden voorjaar is ’t gebeurd. De jonge vrouw van Varenhorst ging ln de schemering naar de schuur. Op de vorst zat een uil te schreeu-Wen en lachend zei ze tot haar schoonmoeder: „Voor wie zou dat wezen?” In dienzelfden nacht stierf ze, zóó gezond, zóó dood. Wat hoor ik? Daar loopt iemand. Een strooper? Verkeerd volk? Gauw naar binnen. Geertje wordt wakker en als ik 't haar vertel, *eBt ze: „Da’s wisse Pasman, d'as een eersten streuper." Daarna vertelt ze me heel vertrouwelijk van Jan Harm, haar Vriier, die onder den Wildenborch woont en waar ze introuwen 2ak >,Dat kan nog wal een jaar of wat duren en zoolange blief ik ki’j oew mooder”. Nu moet de motte weer zoogen. Als Vader en Jan tegen half en mekaar bijten, al heeft Vader met een schaar de punten der Weeke tandjes afgeknipt. Doorgaans liggen de mooiste biggen aan de voorste tepels en de zwakkere aan de achterste. „Wi'j ligt an de achterste titte”, beteekent dan ook: We worden het stiefkind, We zijn misdeeld. De oude laat een moederlijk „ho-ho-ho" hooren, dat beteekent: „Daar kindertjes, alles voor u!” Als ’t afgeioopen is, gaan ze naar moeders kop, als om haar te bedanken. „Ze weet ah hoo 't heurt en geen mensche hef’t eur elaerd", zegt Geertje. twee opstaan voor de derde en vierde nachtwake, het hanengekraai en den morgenstond, heeft Geertje de koffie gereed, waarvan ze goed wakker worden. IV. TOSSEN-TEUNE. Het schrobben van den Zaterdagmorgen is gebeurd. De waterplassen, waarin wij'jongens de Zuiderzee en de Noordzee herkennen, Zijn met de huttentutbezems weggevaagd en de rooüe en blauwe estriken glanzen zoo mooi inden gloed van ’t vuur. Voor de deuren liggen stroowisschen als een stille uitnoodigmg aan de manslui, om de vuile mestklompen af te vegen. Dat wekelijksche schrobben is nu een vaste wet, in Moeders kinderjaren nog lang niet. Een nieuwen pachter, die in 1850 van den Zutphenschen kant in onze buurt was gekomen, lachte men uit om at schrobben eiken Zaterdag. Die weelde kon er bij een boer met op overschieten. De driekleurige poes zit behaaglijk op de vuurplaat en wascht Zich. Wie zou er komen? De erwtensoep pruttelt boven het vuur en geurt zoo heerlijk. Moeder zet koffie voor het tienuurtje. Kees, de wachthond slaat aan. Daar heb je ’t al 1 Tossen-Teune, een schamel gekleed bedelvrouwtje, komt binnensloffen. Ze tast met de handen vooruit, want ze wordt met den ouden dag zwak van gezicht en speelt nu een beetje komedie, alsof ze haast blind is. Vroeger woonde ze in onze buurt op de Toshutte, maar sinds Jan Willem-oom, haar man, versleten is en 't met haar ingetrouwde dochter niet boteren wou, levende oudjes om den onvrede te ontgaan in 't armenhuis, hier een half uur vandaan aan den grintweg naar Holten. Telkens bezoekt ze ons uit oude vriendschap. „Vandage mos ik ’ns wier nao mien volkshuus , zegt ze. Eerst klaagt en lamenteert ze een poosje, maar onder t genot van koffie met een lekkere „brugge” vergeet ze dat en discht met veel plezier allerlei verhaaltjes op, uit het huis met de vele woningen: „Dooren-Gait mos veur den karkenraod verschienen. Toen begon ze over de dagen van Julia, toen ze jong was en in de Toshutte woonde. Dat heugt mij nog goed. Zoo schilderachtig lag het hutje daar achter de hooge dennen, waaronder de kindertjes speelden. Vóór had het witte leemmuren, terzij en achter wanden van tosse (zoden) met een laag neerhangend stroodak. Wanneer ik met Röelofken, de meid, die toen bij ons diende, de beesten naar de Koeweide dreef, kwamen we er langs. Op den terugweg ging Ze er vaak aan, om een poosje te praten. Grootmoeder bromde vaak op dat „koff iel oliën". Hi'j hadde 'n weddenschop met de vrouwluu van ’t klooster, dat hi’j van ieder ’n möaltjen aerpel zol hebben, as hi'j ze inde hemdslippe ophalen wol. Da's gebeurd, verechtig!” en ze klopte zich van schik op de knieën. Nog ruik ik den geur der schadden, die er zomer en winter gebrand werden op een vuurtje tusschen de beide raampjes. Alles was er grauw van schaddenasch, tot Teune-meujes muts en gezicht toe. Ineen lichtblauw neveltje zag ik de oude vrouw aan t spinnewiel zitten. Rondom kuierden de hoenders en verderop in ’t halfdonker mekkerde de „seege” en blaerde het schaap. Langs den zuiderwand waren een paar bedsteden. Op een Zondagavond laat hadden opgeschoten bengels een gaatje inden leemwand gekrabd en toen de slapers inde bedstee natgepist. Jan Willem had ze met de greep een eind nagezeten. Jan Willem-oom was een onbenul, alleen geschikt voor ’t domme werk. Hij kon niet verder tellen dan twee en bij ’t houtbossen binden inden nawinter rekende hij aldus: „twee en twee en eene baovenop is hoop”. Teune-meuje „kuiert” nog wat: dat het zoo gestormd heeft inde laatste nachten met lichten en donderen er tusschen door, zoodat ze uren wakker lag; dat het noorderlicht zoo geschenen heeft, alsof er een groot boerenhuis in brand stond. „Da’s altied een slecht vöorteiken.” Eindelijk stopt Moeder haar stilletjes een braadworst, een varkenspootje en een stukje vet in handen, dat ze alles in haar paarsen „naoszakdook” knoopt. Dan strompelt ze met haar kindsdeel huiswaarts door Moeder aan den arm tot op den weg geleid. V. EEN PRETTIGE ZONDAG. ’s Morgens in bed begon de „schik" al. Wij drie jongens waren bij mekaar in ’t nest gekropen. Toen ging het er van: piepverstoppen, worstelen en zoo meer. Gelach, geschreeuw, ook huilen somtijds. Moeder riep al eens: „Alloh jongens deruut, i’j verneelt mi’j ’t bedde met dat beunen”. Maar eerst moest Vader met forsche stem een eind aan 't spektakel maken. De voormiddag is eerst kalm. Vader en Moeder zijn naar de kerk gereden met den kleedwagen; dat is wat bijzonders. Een uurtje Na den middag rijden Vader en Moeder weer uit, nu op familiebezoek en klein broertje gaat mee. Met de neefjes en nog een paar Jongens uit de buurt trekken wij het heide- en dennenland in, dat achter onzen kamp begint en zich uitstrekt, wie weet hoever. Allen zijn met boog en pijlen gewapend. Het wordt een groote Jachtpartij. Dat is daar een draven en roepen, dat de konijntjes Verschrikt in hun holen vluchten. Een poosje rust ik uit aan een heidepoel, zoo vredig ineen bosch van jonge dennen en zie de witte voorjaarswolkjes zachtkens voortzweven inde blauwe diepte. Dan luister ik naar het koeren vaneen houtduif en kijk naar de groote bruine mieren, die op dezen eersten lentedag weer wandelen over de paadjes buiten haar stad, dien grooten „sprok-empenhoop”; de roode of bruine mieren noemden we: sprok-empen, de zwarte: Wat verder inde zandruggen zijn groote holen en ik vertel aan de anderen, dat ik hier op een avond Reintje heb zien sluipen en verdwijnen in zijn onderaardsch burgslot. Een fantasieleugen is het. We komen op een langen eenzamen weg, die tusschen twee donkere dennenrijen zachtkens voortgaat naar het blauw verschiet, Waar we een eenzaam huisje ontwaren. Een roovershut zeg ik; ,aar wonen ondeugende kerels, die nergens te goed voor zijn en s nachts uitgaan op roof. Het eenvoudige Geldersche heideveld ls een romantisch landschap geworden. Daar zien we ineen dennensingel een eekhorentje. „Jongens, steker jagen!” roept er een. Nu begint de wilde jacht. Van singel °P singel vervolgen wij het aardige bruine diertje, dat zoo guitig uaar ons keek. Wij schreeuwen als wilden, gooien er naar met uuppels en fopers. Met een reuzenzwaai komt het, dwars over een Weg, in andere dennenkruinen. Met heidensch getier vervolgen WIJ het verder. Zijn sprong wordt matter. Daar houden de dennen bitten lezen aan de tafel voor 't venster, waardoor 't morgenzonnetje zoo vriendelijk naar binnen schijnt. Dan komen de neefjes van de Meijer; de oudste van de drie is wat ouder, de tweede van ntijn jaren en de jongste is tien. op. Nu klemt het zich vast inden laatsten boom. Vlierhofs koejongen klimt er in met geopend knipmes. „Gadamme jongens, hi'j mig mi’j inde oogen”, schreeuwt hij en laat zich zakken. Moe komen we inde schemering thuis. Meijers jongens eten een boterham en gaan naar huis. Maar een paar jongens en een drietal meisjes uit de buurt, die haar broers opzochten, blijven nog. De lamp is op. Wat nu? „Bessemjagen”. Ja, dat is prettig. Jan en Geertje doen ook mee. We zetten ons op de deel in twee rijen neer: vooraan de jongens op een hoop hooi, achteraan de meisjes op een bank. Jan gaat rond met een bezem, zooveel als zijn schepter. Hij vraagt aan den eersten jongen: „Zit je naar uw zin?” „Niet te best,” is 't antwoord. „Zie, dat je beter komt”. Daar is raad voor. Hij loopt naar de overzij en zet zich naast een meisje, dat hem bevalt. „Is 't zoo better?” vraagt de bezemjager. Dat moet de jongen toonen met „pakken en kussen”. Zoo gaat het de rij langs tot allen gepaard zijn, „in bonte riege”. Vervolgens vraagt Jan aan de meisjes, of ze naar haar zin zijn gezeten, 't Aardigste is het, als het al door wisselt: „Verandering van spieze döt etten”. Soms erbarmd zich een meisje over den bezemjager, door hem te kiezen en dan moet haar gezel met den bezem op gang. ’t Is een zoet minnespel daar in ’t halfduister bij het flauwe schijnsel der hoornen Als Vader en Moeder thuis zijn gekomen, verklapt mijn broertje, die nog niet weet wat hij zwijgen moet, van het katekerjagen. Moeder 2egt ernstig en zacht: „Foei, daar mag je niet aan mee doen! Dat is wreed. Zoo'n diertje wil ook graag leven". Als ik in het duister te bed lig, kan ik nog niet slapen. Daar is in mij een ruwe klant, die zegt: „Vandage schik ehad.” Maar in het allerbinnenste woont er één, die beter Zondagsviering kent, Soo stil, zoo vredig, „een voorsmaak van der zaal'gen sabbatsvree”. Die ziet mij aan als Moeder met zacht verwijt. VI. DE HOENDERS. Eender liefelijke voorjaarsverschijnselen is het gekakel der kippen op de boerderij. Op de deel, inde schuur, inden zaadberg hoort men het als een zegezang. Het klinkt zoo blij en gezellig, zoo Vredig en huiselijk inde stilte van den zonnigen voormiddag. De gouden narcissen of „paaschbloemen” bloeien in onzen hof. Het ls inde stille weken voor Paschen. Destijds hielden de boeren lang niet zooveel kippen als tegenwoordig. Wij hadden er doorgaans zoo vaneen dozijn tot twintig toe, geen raskippen, maar ouderwetsche boerenhoenders. Als de winter voorbij was, begonnen ze te leggen en tot ver inden zomer leverden ze hun contingent. Bij ons was het nachthok vooraan in de schuur, ten deele met stroowanden, ten deele met steenen muren, die Moeder bij de schoonmaak witte. Zoo goed waren ze lang niet °veral gehuisvest. Bij vele boeren sliepen ze op een rik achter in den koestal of boven de bedstede, die op de deel was uitgebouwd. Hoe trekt die hoenderwereld mij aan. Al vóór zonsondergang keeren ze van hun omzwervingen huiswaarts. Zoo graag mag ik door het luchtgat inde deur van ons kippenhok eens kijken, hoe lantaarn. „Inden duustern is 't good smuustern.” ’t Is een laatste rest van de aloude spinnejachten, toen de meisjes bijeen kwamen ineen huis om daags onder gepraat en gezang te spinnen en 's avonds de vrijers verschenen, om zich samen op de deel te vermaken. aardig de familie daar op het rik zit, een vijftal stokken achter elkaar, rondom vader haan. Soms is er wel eens gekibbel om de hoogste plaats, maar meestal hoort men ze ineen vreedzaam avondpraatje voor ze indutten. Een paar hennen zoeken wel eens nachtverblijf in dichte takken vaneen pruimeboom; dat zit haar nog in 't bloed van verre voorouders inde wouden van Azië. Maar onze Jan verjaagt ze van daar, dat past niet voor beschaafde kippen. Wanneer ik een enkele maal inden nanacht onzen haan hoor kraaien, dan klinkt mij dat aankondigen van den dageraad als blijde muziek. Inden eersten glans der morgenzon scharrelen de hoenders al op het heem rond. Inde voormiddaguren gaat telkens eender hennen apart, om in haar verborgen hoekje een ei te leggen. Een ondermeester had verteld, dat men hem op 't examen gevraagd had of een hen staat of zit bij 't leggen. Nu, dat zou ik wel geweten hebben, want ik had het gezien op een middag, toen ik in onzen berg in 't hooi lag en keek naar de zwaluwen, die nestelden onder de kap. Opeens bemerkte ik inden hoek een kip, die inlegnood was. Haar oogjes draaiden van benauwdheid en telkens lichtte ze haar achterlijf. Op 't laatst stond ze overeind en schreeuwde het uit. Daar rolde het ei in het nest en een blij gekakel ving aan. ’t Zou wel een groot ei wezen, want meestal is de verlossing niet zoo moeilijk. Wat een aardig gezicht, al die hoenders op het erf te zien scharrelen. Haar bonte veeren glanzen inde voorjaarszon. Al zijn ze van diverse pluimage, toch ken ik ze alle naar uiterlijk en aard. Daar staat de haan boven op het kamphek en kraait victorie, want hij heeft zoo pas buurmans haan over de grenzen gejaagd. Een prachtige vogel met zijn bruingeel-groen vederkleed, zijn rooden zespuntigen kam, zijn roode kinlellen en gele oorschillen, zijn kleurigen staart met de sierlijke moedveeren. Hoe zorgzaam is hij voor zijn hennen; hij leidt ze naar de beste plekjes, pikt nooit het eerste hapje en is altijd op wacht tegen katten, eksters en stootvogels (valk of sperwer). Den heelen dag zwerft hij met zijn harem om voedsel rond; van de deel en de schuur komen ze op de mestvaalt, waar nu al enkele Tegen den middag komen ze weer bij huis, want dan krijgen ze Wat gekookte aardappels van 't varkensvoer mee. Daarna bakeren 2e ?ich gaarne in 't zonnetje en nemen een zandbad. Na de middagrust zwerven ze weer uit, soms ver van huis. Op kampen inde luwte der akkerheggen, waar in het mos en onder bladen heel wat van haar gading is, tot inde dennen bij de daarginds. Wanneer we Zaterdag thuis zijn, mag ik inden laten namiddag eieren uithalen. Dat is een avontuurlijke ontdekkingsreis. Eerst °P de deel, waar enkele hennen haar schatting hebben neergelegd 111 eender strooien koeks vóór inde hilde. De meeste houden Van meer verborgen schuilplaatsen. In het donkere kafhok kij de paardekrib vind ik een nest. Ineen duisteren hoek larven en poppen van vliegen zijn te vinden, waarvan het verder in den zomer wriemelen zal. Ze grazen van het groen en de kruiden op den brink, maar nog liever van de kool inden hof of de groenende r°gge op den kamp. Ze nemen een hapje water uit de sloot, heffen den kop omhoog, om het door de keel te laten vloeien. van de hilde op een beetje hooi voel ik eieren. Met een ladder klim ik eerst op de bedstee en kruip dan dooreen laag deurtje op den kamerzolder met één klein raampje, waar ik tusschen manden vol lompen, botten, spietkötte, bosjes stamboonen, enz. al verder doordring ineen schemerig gebied en in overgrootvaders hoed een nest ontdek. Nog hooger, in nog duisterder onbekende regionen stijg ik met een laddertje naar den „balken”, waar de laatste ongedorschte rogge op den vlegel wacht. Voorzichtig kruip ik rond, gedachtig aan griezelige verhalen van menschen, die door ’t slop vielen en hun nek braken. Het ruikt er erg naar muizen en katten. Eerst de eieren naar een mand inden kelder gebracht en dan een zelfde odyssee door hilden, balken, hout- en schaddenhok van de schuur aanvaard. VII. DE KLEERMAKER. Elk voorjaar en najaar komt de kleermaker een dag of wat bij ons, om oude kleeren uitte stukken of nieuwe te maken, t Is een kreupel mannetje met een horrelvoet, die op twee krukken strompelt. Vader haalt hem met den kleedwagen op. Hij zit niet als de meeste snijders met gekruiste beenen op tafel, maar gewoon er bij. Vóór hem liggen de lappen verspreid, waarop hij met krijtstrepen de deelen uitbakent, om ze dan met de groote schaar af te knippen. Dan zit hij te naaien en haalt al rukkend den draad uit. Soms fribbelt hij een draad ineen of houdt de naald naar het licht, om er een draad in te steken. Later moet het persijzer te vuur en als ’t heet is, schuift hij krachtig over de naden, zoodat er een lucht van geschroeide wol inde keuken hangt. Dat zijnde verschijnselen, die Hendrik-ooms aanwezigheid begeleiden. Hij brengt ook een prettigen geest in huis mee. Hij komt in vele woningen in allerlei omstandigheden. Hier moest hij een trouwpak maken, daar een rouwkleed, ginds de eerste broek voor het drie jarig zoontje, dat uit de rokken komt; elders een pak voor den zoon, die van huis gaat als boerenknecht of soldaat. Overal krijgt Hij heeft een oog voor 't komische en wat hij zoo aan de snijderstafel heeft opgevangen, vertelt hij zoo noodig zonder naam of toenaam gaarne weer. Zindelijk is het bij alle boeren nog niet. »Ik bin neet zoo vies (kieskeurig) ok bij ’t etten neet” zegt Hendrik-oom „want waor ’t kömp (inde maag) is ’t ok neet rellijk, maor soms is ’t kras genog. 'k Wazze éénmaol bi’j n grooten boer man en paerd za’k neet neumen daor krege W’j ’s middags zoerkool. De baas was an ’t kewwen op 'n tao stuk, maor kon 't neet vot kriegen. Op ’t laatsten halen hi’j 't wier üut den mond en wat was ’t? Een stuk vaneen „wasscheldook inde zoerkool had ezetten. Hooit za’k vergetten, da’we op 'n middag an ’t soep etten wazzen. Pe taofel stond net onder de wieme, die vol spek en vleisch hong. t Was inde veurzommer, as de maden der uut valt. Dan bunt dikke en vet. ’t Sprekwaord zeg jao: „’t Geet um as de maden, ee van weelde uut ’t spek valt”. Nou, dee heerschoppen veelen olls inde soep. „Varsch vleisch, varsch vleisch”, zae de boer en vrat ze zoo mee op. Maor ik schaove den telder achteruut.” puike vertelsels heeft Hendrik-oom een zakvol. 's Avonds zit h nog een poos bij de lamp te werken, alles voor een armzalig Sniedersloontje: een schilling en den kost. Gelukkig, dat hij geen Vrouw en kinderen heeft. „Anders löp ’t oe dunne deur den bas(t)”. VIII. EEN HEGGENDOKTER. On2;e Krone moet melk worden (kalven) en ondanks al het treken> Waarbij een paar buren helpen, kan het kalf er niet af komen. hij „de töpkes van de garven”, een goed kopje koffie en kost van het beste. Hij ziet de boerenlui in hun intiem gedoe. De huishouw, die vaak met hem alleen is, vertrouwt hem allerlei geheimpjes toe. Menigeen heeft hij met wijzen raad gediend en een enkele ttiaal heeft hij „een hoed verdiend”, d.w.z. voor „hylikmaker” gespeeld, dooreen „weddeman” aan een goede vrouw te helpen of een verlegen jongeling den weg te banen. We moeten Lueks Jan halen. Onze Jan zal hem met den kleedwagen ophalen en ik moet mee, want het is beter, dat we inden nacht met ons beiden zijn, ook omdat het jonge paard nog wat dartel is. 't Is een uur na middernacht en sterrenklaar. Het zal tegen den morgentijd wel vriezen en het is recht huiverig. Wij zitten met de paardedeken omgeslagen, dicht bij elkaar. De wereld is in diepe rust. Zwart en zwijgend liggen de hofsteden daar. Soms kraait er een haan, heel ver weg, en dan antwoorden een tweede, een derde. Ook in het dorp geen lichtje, geen geluid, alleen het Zware gedreun van het uurwerk inden toren als de geheimzinnige stap van den tijd. Als een geest met onhoorbaren vleugelslag zweeft een kerkuil over ons heen. Even zagen we zijn witten buik en zijn kattenkop. „Daor zo'j oe van griwwelen”, zegt Jan. De sterren flikkeren en blikken vriendelijk op ons neer. Heel andere beelden dan gisterenavond. Die zijn in ’t Westen ondergegaan en andere in 't Oosten verrezen. Kalm en geregeld loopt het hemelsche uurwerk. Daar verschiet nog een ster. Wat mooie vurige baan! Na een uur rijdens staan we stil bij het huis van Lueks Jan. Ik moet hem opkloppen en Jan houdt het paard vast. Kloppen, kloppen maar in 't holle van den nacht. Eindelijk een slaperige stem: „Wee is daor?” ’t Is Teune de vrouw. Als ze weet, wat er aan de hand is, duurt het nog een heele poos. Weer kloppen. Een hermelijntje sluipt over de vorst van het schuurtje. Weg is die witte verschijning. Daar zie ik licht inde woning. Klompen naderen sloffend. De grendel schuift van de deur en Teune staat er in haar bloote hemd, om mij binnen te laten. Dan kleedt ze zich, maakt het vuur aan en roept telkens haar bedvriend. Na heel wat „kwachelen” en ophoesten van „kwienen” (fluimen) komt het aamborstige manneken onder het zware dekbed uit. Hij is niet jong meer en heeft een grooten bult. Op de bedplank moet hij uitblazen. Dan in ’t hoekje bij ’t hoog opvlammende vuur de kousen aantrekken. Weer uithechten. Broek aantrekken. „Gooit mi'j de lichters aover de scholders!” Vlug bedien ik hem. Uitblazen. „Help mi’j 't ves(t)jen an de rugge”. Zittende wascht hij zich. Dan zit ®ud-Achterhoeksch Boerenleven. 7 hij een heele poos op ’t geheime gemak achter op de deel. Men lacht er wel om, dat Teune hem de brille moet vóórwarmen. Eindelijk, nadat hij koffie met een brugge gebruikt heeft, hijschen We hem overeen stoof en een stoel den wagen in. Warm ingepakt, een gloeiende stoof onder de voeten en een deken om de schouders. „Kroept dicht an mi’j”, beveelt hij. t Is een toer, om hem te krijgen, maar als hij er eenmaal is, blijkt hij onbetaalbaar. Met veel studie leidt hij het „ofleeën”, d.i. ln leden verdeden en stuksgewijs uithalen van het ongeboren kalf. Voor ieder ongemak weet hij raad: als een paard„balgzeerte” beeft, een koe aan de wind of verstopt is, een motte niet „keunen” an. ’t Begrip vies bestaat voor hem niet. Zoo'n harden varkenseutel neemt hij in handen en beruikt hem; met rijn lange vingers roert hij dooreen weeken „koedreet”. Hij gebruikt ook wel chemische geneesmiddelen en in zijn wo”mg hangt een kistje aan den wand met het opschrift: Vergif, meest rijn het kruiden, die hij voor een deel zelf verzamelt. sik „melicienen”, kwam halen, was zijn huis soms vervuld van etl geur der artsenijen, die hij kookte. Wij moeten vaak „schuur- zoeken” (de wortelstok van smeerwortel) of bast van vlierhout afschrappen, liefst van den wortel of van ’t jonge lot. Hij ®teekt met een els een gaatje in ’t oor vaneen zieke koe en drukt aar een zwart pennetje vaneen „wrangewortel” (nieskruid) in. etl koe, wier staart week is, dus aan ’t schot, maakt hij een snee ln den staart en strijkt peper en zout inde wonde. Die pijnlijke °Peratie heet „schot sniên”. Eijzonder geneeskrachtig rekent hij varkenspisse, maar dan van een borg (mannetje) en niet vaneen gelte. „Vrouwluumiege is *h s weerd”, lacht hij. Uren kan hij vertellen van ziektegevallen, le hij met goed gevolg heeft behandeld. Hij weet het nog haarfijn jaren her en heeft er een waar genie voor. Haast iedereen ging estijds naar zoo'n heggendokter en niet naar een geëxamineerd Veearts te Lochem. IX. PLOEGEN. Een mooie dag. Eén van de negen, die Lentemaand geven moet. Vader is aan 't ploegen op ’t Nijland en ik loop er achter door de voor, om de aardappels op te rapen, die bij t rooien bleven zitten. „Bouwen" hoort tot Vaders liefste werk. Met stevels of „bouwschoenen” aan de voeten, den ploegstaart inde linker en den gaffelvormig uitloopenden ploegstramp inde rechterhand, zóó stapt hij wakker en kordaat achter den ploeg. Kalm trekt het paard voort en even kalm schuift de zwarte aarde tegen het blinkende ploegijzer omhoog en wentelt dan om. Zoo vlijt zich voor naast voor, recht als de regels ineen schrijfboek. Een rechte voor, als langs een liniaal getrokken, is des ploegers eer. Uit den verschen grond stijgt een zachte aardgeur op, de wierook der akkervelden, het zinnebeeld van zegen en vruchtbaarheid. Een kwikstaartje trippelt over de zwarte voren en pikt naar wormpjes en insekten, terwijl zijn staartje genoegelijk op en neer wipt. Ginder strijkt een zwerm zwarte kraaien neer en tijgt vlug aan het zuiveringswerk. Alle vrienden van den landman. Vader Heuvel. En immerdoor snijdt de ploegschaar door de aarde en wentelt het „reester” de vurgen om inde voor. En even kalm trekken de gedachten van den ploeger door zijn zie 1. Hij ziet ver weg over de groenende akkers naar de bosschen in 't verschiet, waar eenzame landhoeven droomen, naar den blauwen hemel, waar de vogels vliegen en de zachte, witte lentewolkjes zweven. De koele Westenwind en de gouden zonnestralen, boden uit wijde verten, Verheffen zijn gedachten uit het aardsch gedoe naar de eeuwige dingen. Mysterie als die wind: men weet niet, vanwaar hij komt f*1 Waar hij heengaat. Omhoog naar Hem, die zich met het licht edekt als met een kleed, der zonnen Zon. Van Hem zingt de akkereeuwerik hoog inde lucht: „Mijn vader is inden hemel en ik er ook zoo graag zijn, maar 't is zoo wied-wied-wied!" En an daalt hij neer bij zijn gaaiken, die in al de zoetheid der jonge lefde naar hem luistert bij het pas voltooide nest inde groenende r°gge. Ze zijn voor enkele weken teruggekomen uit het Zuider-and. ’t Was toen nog koud, maar vandaag is het lente. Het koren toelt uit, de hoop van het jonge jaar, de belofte vaneen goeden ! Ginder komt Jan aan door het laantje van witte berken met de eksenbezems in hun kruinen, zoo’n twijgengewarrel als een eksternest. Hij brengt de koffie en de boterhammen van het tienuurtje 11 wil verder mest strooien op den akker hiernaast. Als we dan j^et ons drieën neerzitten op de akkerheg, om koffie te drinken, °°ren we een vogeltje zingen ergens in 't koren, tiedelie-tiedelie, en ?acht eenvoudig liedje, dat al de zoetheid van dezen lentedag ®rtolkt. En het mannetje van de „gelle-guurze” (geelgors) roept: ” r-|en ruuken> mien Truuken”, zooals Jan het vertaalt. o blijde vogelzang, de groenende korenakkers, een zachtbruin van hagen en bosschen, alles spreekt van hoopvol verwachten. kjet schoone jaar ligt in zijn gansche lengte nog voor ons. En de eine jongen voelt zoo innig al die betoovering van het mysterie 3n lente en jeugd. Ze was een Zondagskind. Des middags had Geertje ons jongens naar Hendrieke-meuje gebracht, ons asyl in buitengewone omstandigheden. Toen Moeder haar drietal goedendag zei, was ze aangedaan, alsof het wel eens voor de laatste maal kon wezen. Des avonds haalde Jan ons weer thuis en vertelde het groote nieuws. Vader liet ons met tranen inde oogen het fijne poppetje zien en Moeder, overgelukkig, knikte ons glimlachend toe. 's Anderendaags moest ik bij de familie rondzeggen, dat we „wat jongs overwonnen hadden”, 't Had des nachts nogal gevroren en de grond was met witten ruigrijm bedekt en er volgde een mooie, haast zomersche dag. Van al de zonnige dagen mijner zonnige jeugd glanst die Maandag 19 Maart 1877, met onverwelkte glorie in mijn herinnering. Daar stap ik heen in blijde stemming over landwegen en binnenpaadjes naar de Meijer eerst, dan naar den Veldbakker en zoo verder, om ooms en meujes de komst van het zusje mee te deelen. Wel een kleine anderhalf uur gaans is het Heuvel in Dochteren, ons stamhuis, waar vaders vader is geboren. In Napoleons tijd heeft onze overgrootvader den naam der hofstede als familienaam aangenomen. De weg loopt door de bosschen van de havezathe 't Ross. Ginds tusschen hooge beuken en eiken ligt het oude kasteel en hier aan den rand van het donkere mastbosch verheft zich het vroolijke witte landhuis van den Jonker, die kantonrechter in Lochem is. Doordat bosch, waar kraaien en raven nestelen inde dichte dennenkruinen, voert het pad. Op een hoogen bouwkamp gekomen, zien we het oude witgepleisterde huis zoo schilderachtig uitkomen tusschen oude breedgekruinde eiken, met zijn kleurige vensterluiken aan de boogvensters en zijn hoogen schoorsteen terzij uit het dak. Dooreen gang komt men inde keuken, waar de wijds schoorsteen de heele breedte van ’t vertrek beslaat. In ’t hoekje van den haard zit Willem-oom, de oude grootvader, en stookt X. EEN ZUSJE GEBOREN. Op den kamp is de boer aan 't ploegen met twee mooie bruine Paarden en de versche akkervoren glanzen bruinzwart inde lentezon. In het dennenbosch ga ik een poosje zitten inde aardige boshut. Dan kijk ik naar de roode boschmieren, die al met dennen-sProkjes sjouwen naar hun groote nest daarginder en luister naar de houtduiven, die inden stillen voormiddag hun minnelied kirren: „zoetelief kom!” Maar ik moet verder. Langs den hoogen ■h'ochterschen molen, wijd uitziend over de bosschen, waar een beertje, de Flessche, verscholen ligt, kom ik bij Mientje-meuje °P ’t Plekkenpol. Na het middagmaal moet ik nog naar Vonkert en de Monneye en dan verder naar de Pastorie, heel op ’t kasteel Verwolde aan. Als ik inden namiddag huiswaarts keer, ben ik den grooten ketel met varkensvoer, hoestend en hijgend, want de terpentijngeur der dennenrijzen prikkelt zijn longen. Hij wiegt meteen een meisje vaneen paar maanden wellicht. De jonge vrouw, Zijn dochter, komt ook en vraagt, hoe het met Moeder is en hoe het zusje heeten zal. Ze spreekt met dezelfde heesche stem, even langzaam en teemend als haar vader. Ze zijn aan den fijnen kant, Zegt men. Ze maakt mij een lekkere boterham en zoo gesterkt, vang ik den pelgrimstocht weer aan. „Dieksken” moe en ik strek mij een poosje uit op de bemoste helling vaneen eikenwal. Inde weide vóór mij fladderen een paar vlinders in den warmen zonneschijn, een gele en een bonte, de eerstelingen der lente. „Beeld van blij herleven, vlinder, zijt gij mij”, zoo neurie ik een schoolliedje. Vader komt nog later thuis. Die is met twee buren naar 't gemeentehuis geweest op 't kasteel de Cloeze, een heel eind achter Lochem en toen naar familie, ver in 't Exelsche Broek, om daar bekend te maken, dat we een zusje hebben gekregen. Hendrika is ze genoemd naar beide grootmoeders. Dat kleine „Dieksken" wekte gevoelens van zachtheid en teederheid in ons op, die jongens alléén niet ervaren. Als we thuiskwamen uit school, keken we 't eerst naar het popje inde wieg. Hoe vaak heb ik haar gewiegd, onder 't leeren mijner lessen voor de Fransche school. Hoe innig heb ik tot God gebeden om haar herstel, toen ze op tweejarigen leeftijd zoo ernstig ziek was. Ze was een Zondagskind, beminnelijk, gezellig, vol liefde voor de poëzie, blijmoedig en optimistisch. Ze stierf kort na de geboorte van haar zesde kind. Op 24 Februari 1918 brachten we haar ter ruste op Larens kerkhof, waar onze ouders en grootouders slapen. De zon scheen in haar open graf, dezelfde milde voorjaarszon van 19 Maart 1877, de glans van Gods vriendelijk aangezicht. XI. LENTEDAG- EN NACHTEVENING. „Margen nog 'n slimmen dag, dan kömp de zönne inde linie en waor de wind dan steet, daor steet hi’j 't heele veurjaor”, zei Straoler Gaitje-Meuje, die de kraamvrouw kwam „aanspreken”. 't Viel mee. Op 20 Maart was de wind zuidwest, „inden botter – hook”. Als de zon ondergaat, staan wij jongens voor de achterdeur. Net bij den hoogen popel achter Lueks zinkt ze weg als een groote roode schijf. Die populierenrij, waarnaar ik zoo gaarne kijk, omdat het is, alsof ze mij lokken naar een schoone onbekende verte, blinkt in haar laatsten gloed. Nu is ze half, dan nog een Het avondrood kleurt den hemel, rosé wolkjes met teer blauwgroen daartusschen. Daar wrokt al een bruine kikker inde sloot, die uit den winterslaap ontwaakte door het zachte lenteweer. Den anderen morgen ben ik al vóór zes uur wakker, om de zon precies in ’t Oosten te zien opgaan. Och, wat is de hemel mooi, ver Weg over onzen hof. Paarse, rosé en gouden wolkjes, rozen door Aurora gestrooid voor de poort van den dageraad. Zacht zing ik «Ruiters morgenlied”, dat ik op school zoo gaarne hoor: „Morgenrood, morgenrood, spelt allicht me een vroegen dood , het weemoedig lied van de rozen, die ras verwelken. Net langs den grooten eik aan de beek achter t huis van den dekker gaat de zon op, vroolijk als een held. Nu is ze door de linie heen en zal al verder naar 't Noorden opgaan, tot achter 't Levenkamp, 200 tegen Sint-Jan inden zomer. Tegen Middewinter gaat strookje, eindelijk een stipje voorbij is de heerlijke dag. „Slaop wal zönne”, zegt klein broertje; „nou is de zönne nao bedde” „Nou schient ze in Amerika, aover de groote zee”, vertel ik heel wijs. Maar hij kijkt mij ongeloovig aan. ze op langs ’t Hooge Huis Oolde. Van Moeder weet ik al die plekjes en nooit ben ik ergens weer zoo echt thuis geweest, alsof ik er altijd geweest was en immer blijven zou, als in dat zoete daheim, lang geleden. Nu zingen alle bekende en onbekende zangers inde zonnige morgenuren. „Schiet in 't veur”, roept de koolmees en de vink vertelt met blij getierelier van zijn gaaiken en zijn nestje inden ouden appelboom. Onze Geertje en een buurvrouw zullen vandaag het garen, dat van ’t winter gesponnen is en dat op de garenschacht hangt, koken. Op den bodem van den grooten koperen ketel leggen ze een laagje stroo en daarop vlijen ze het garen met laagjes houtasch er tusschen. Dan gieten ze er zooveel water op, dat alles er onder staat en laten het een uur koken. Vervolgens spoelen ze het garen in koud water af, hangen het op stokken te drogen en kloppen het nog wat uit. Na dit „garenzieden” is ’t niet meer zoo stijf en „veerdig” voor den wever, die eerlang zal komen. ’s Namiddags breng ik Jan koffie met een boterham inde Koeweide, waar hij aan ’t „wöelenhöope streijen” is. Wat een zwarte heuveltjes in ’t gras. De kleine slaat hij met de greep uit elkander, de groote smijt hij met een batse uiteen. „Doar zit een nös(t) onder”, zegt Jan. Hij vertelt, hoe hij eens, zoo om Paschen, bij ’t uitgraven vaneen sloot zoo’n nest vond; kleine kale dingetjes, net jonge muizen, lagen op een bed van blad, mos en dor gras. Dan denk ik aan het plaatje vaneen mollennest in ons schoolboekje over landbouw, „De kinderen van den buitenman”, die beide ringgangen, die verborgen gang onder ’t nest, net als inde verhalen van roovers en smokkelaars, een onderaardsch duimpjesleven vol avonturen. „Nuttige dieren”, zeg ik. „Lastige kreituurs”, moppert Jan, „ik make ze kapot, zoovölle a’k kan”. Hoog boven 't getierelier van den leeuwerik, hooren we een vreemd trompetgeschal: een lange rij kraanvogels, die koers houden naar 't Noordoosten. Een karavaan van landverhuizers. Dat gezicht ontroert me. „Gisteren was er ook al een heele vlucht”, vertelt Jan. De oude Straalman had gisterennacht een wonder geroep van over- Zie, het warfhout inde haag heeft nu gele katjes, waar voor kort nog wilde poesjes zaten en de bijen, door den citroen geur gelokt, halen er den eersten honig en stuifmeel van ’t jaar. Alles zegt: „De lente is daar!” XII. BOOMPJES ENTEN. Dat kleine zusje bracht een feestelijken tijd mee, nog weken lang. Eerst kwamen de „naobervrouwen”, de een na de ander, om de kraamvrouw „aan te spreken” en het kindje te zien. Het zat de eerste weken „inden pak”, d.w.z. stijf ingebakerd ineen wollen dekentje, dat ook over ’t hoofd kwam. Buurvrouw bracht een klein geschenk mee: wat beschuit, een half pond koffieboonen of zoo iets. Allengs daagt ook de familie op. Ze komen „met den krommen arm”, d.w.z. ze brengen een groot krentenbrood mee, welk present ?e natuurlijk onder den arm dragen. Elders worden de verwanten te gelijk tot een groote kindervisite genoodigd. „Uit kracmschudden” gaan noemt men dit bezoek. Bij ons gaat dat meer elk aPart, van week die en de volgende week een ander. Dan hebben jongens een plezierigen namiddag. We spelen met de neefjes en Nichtjes en eten „rondömmen” krentebrood, zooveel we lusten. Den eersten Zaterdag komen Plaggenbargs Jan-oom en Mietje-Nieuje, vaders zuster, met het kleedkarretje aangereden. Ze brengen °°k den ouden Gait-eum, zijn vader mee, die elk voorjaar bij ons komt boompjes enten. Hij is een krasse grijsaard van inde tachtig. Eerst eten wij samen van de krintenweggen. Moeder is al weer op etl geeft zusje de borst. Geertje schenkt koffie, ’t Gesprek begint Natuurlijk met het weer. Jan-oom klaagt, dat de rogge nog zoo blind ls’ „Die haole dage en schraole Oostenwind en zönne aoverdag en Nachtvorste daor bi’j doet em kwaod”. „Jao”, zegt Vader, „het Naeeste hef ze eleên in Februari, met die sneelooge (smeltwater van Slleeuw), ’s nachens in ’t ies en dagens met die zönne inde modde trekkende vogels gehoord „Baerndekesjacht”, zegt het landvolk, ’t Zullen misschien houtsnippen zijn. dat was nog slimmer”. Maar Gait-oom is gerust: „Niks geen nood, Maert-haol is roggestaol en een inholdenden Maert is geld waerd, zae mien bessevaêr altied. As onzen Leeven Heer temee in April maor regen gif en dan warmte in Mei, dan weet eemes neet, hoo gauw alles ankömp". Dat is troostvolle boerenwijsheid, diep uit de achttiende eeuw, die verder ziet dan vandaag. Gait-eum gebruikt nog telkens woorden uit den Franschen tijd: hij spreekt van appetit, estimeeren en toujours en hij zit vol wijsheid uit vader Cats. Als wij inden hof gaan om de boompjes te enten, zegt hij: „Maar ’t enten met den bot en wil geen botte menschen, Hier dient een wakker oog en nette vingers toe, Men doet een wonderstuk en niemand weet er hoe.” Ja, alle dingen hebben hun geheim, dat voelen we, als we zien, hoe de oude man een spleet maakt in het onderstammetje en daarin het entrijsje schuift, zóó dat de bast van beide aan elkaar kan groeien. Hij strijkt op de wonde een beetje entwas, dat we bij 't vuur gesmolten hebben en windt er een lapje omheen. „Zie zoo, mien jöngsken”, kalt hij met zijn tandeloos mondje, „daor et ij later lekkere appels van, as ik der lange neet meer bunne. Maor da s niks. As onze vöorolders neet eplant hadden, dan zollen wi j nou geen vruchten hebben. Bi’j mien oldershuus steet nog den Franschen appelboom, heelemaol scheef ezakt, waor de Kozakken takker uut ehouwen hebt". En dan vertelt hij weer, dat die Russische ruiters hem als jonge kerel hadden gedwongen om mee te rijden „ordonnans-varen", „tot wied in Duutschland, waor die hooge barge begint. Daor ston(d)en van die ~hi(l)ligen-huuskes’ langs de wège, waor de Kozakken veur baogen, maor ikke neet, ik wazze jao good griffemeerd. Dree wekke bin ’k vot ewes(t). Too onze volk op een nach(t) het paerd heuren frensken, sprongen ze 't bedde uut en daor ston(d) ik an de achterdeure. Zi’j hadden edach(t), dat ’k nooit wier kwamme”. Zoo vertelt hij al door onder zijn werkje. „Aar(d)ig as 't weer XIII. AAN DE WASCHTOBBE. In die dagen hield elke boerin, die goed in haar linnen zat, niet vaker dan vier tot zesmaal ineen jaar groote „wössche”, b.v tegen Paschen, vóór den hooibouw, na den aardappeloogst en tegen Kerstmis. Gisterenavond stond de groote waschkuip, warm toegedekt, al op een schraag voor het venster, en van morgen, als ik inde bedstee wakker word, verrast mij een aardig tafereeltje. Onze Geertje, Straler Grade en Schepers Mari'je zijn aan de wasch. Hoe reppen ze de handen, om de vuile hemden schoon te krijgen, hoe schuimt het zeepsop en hoe scherp ruikt de loog der houtasch. Wat gaande tongen der „kakelende wieve”. Baoven het waschbupen en aover de aerpelengrepe wordt het meeste ni'js verhandeld. Een heele poos lig ik te luisteren, alsof ik slaap, want lang niet alles is voor kinderooren bestemd, dat weet ik. ’t Gaat over „kinderbriegen”, dat immers 't voornaamste gebeuren is voor een vrouw. 2e noemen op, waar 't „alwier zoovaerre” is en wanneer 't verwacht 'Vordt, „Inde leste dagen zunt er volle kinder ekommen,” zegt Mari'je, „dat zal wal kommen van dat bluisterige waer van vleên dan komt de kinder lös. Op een nach(t) hef ’t zoo elöcht en veurjaor wordt. Zee den vleerbosch löp uut en de dörenhegge wordt groen. Heurt die eksters ’ns schetteren.” Dagen lang waren Ze bezig met het timmeren van het nest. „Ondeugende duvels veur de hoonderkuken. Dat nös(t) mot er uut”, zegt Vader. „Laoten zitten”, meent Gait-eum; ~'t geet er met als met de schooiers: inde harbarge stelt (stelen) ze neet. Eénmaol ha’k een ekster eschotten. ’n Manneken was 't. Neet lange duur(d)en 't, of der kwammen wal twintig vri'jers opzetten. Schreeuwen en oorlog! Het wiefken hef neet lange etreurd. Den anderen dag was ’t weer etrouwd.” 't Was de laatste maal, dat Gait-eum bij ons boompjes heeft geënt. Inde volgende lente was hij den weg van zijn bessevaêr gegaan. edonderd, toe(n) Langenbarg met de rapklomp mos gaon nao de wiezemoor.” En Grade vertelt: „Bi’j ’t Oosterhof bunt tweelingen ekommen en in denzelfden nacht worden der ’n koo melk en de motte kreeg dattien keune. ’t Huus leeft van jongen, had de olde boer egekschaerd. Bi’j de Maoter is lest 't zesde kind ekommen. Dat geet daor gauw an: lossen en laan. Maor dat wiefken is altied effen wierig. Met den veerden dag had ze al wier helpen dorschen. De stadluu zekt, da'j den negenden dag mot ofwachten, maor dat zit er bi'j ’n boer neet an. Zoo kregel as dat vrommes in ’t Markelsche Brook zunt er anders neet volle. Dee zat 's avonds onder de koo te melken en too zae ze töt ’n naober, den op delle kwam, van nach(t) kömp der ok wat jongs. Den anderen margen, too de buurman achter de dure hen kek, ston(d) de vrouwe an de ka(r)ne. I’j hebt het mis ehad, zae de man, maor het wief lach(t)en: Kiek maor ’ns inde weege.” Toen kwamen de vertelsels van vrouwen, die „zwaor gengen” en schrikten voor een haas, zoodat er een kind jong werd met een hazenlip; vaneen kaerl, den een alias (spotvogel) was en die met een mombak op achter de dure hen kwam; de vrouwe, die zoovaerre was, kreeg der een schrik van en ’t kind, dat ze ter wereld bracht, was „miszuund”, net een mombak. Van die kwamen, komt het gesprek op die heengingen. „Daor bunt er ok verscheiden opestapt in dizze maond. Gisteren is Hendrik naor de groove ewest van den olden lemenkamp”, vertelt Mari’je. „Dat is daor binnen ’t halve jaor den tweeden, dee uut 't huus wordt edraegen. Too Sunte-Marten de dochter was uutegaon, 2aên de luu al: Daor volgt gauw weer een doojen, omdat het liek op Zondag aoverston(d).” „Allemaole bi’jgeleuve,” zegt Geertje, maar Mari’je houdt vol: ~'t Kömp uut, wat ik oe vertelle. Onze Hendrik lacht mi’j ook altied uut, a’k vaneen oele praote, maor ik hebbe ’t bi’j ondervindinge. Twee keer is mi’j een kind ofestorven en beide keeren kwam der 's nachens een oele veur 't raam en schreeuwen, dat oe de groezels aover 't lief gengen.” Gaarne had ik nog een poosje naar 't gebabbel der vroolijke vrouw- Na het bleeken volgt het opwasschen. Geertje en Mari je helpen Mekaar op het trapje aan de kolk. Den anderen dag hangen ze het „tuug” op de beuken- en meidoornhagen langs den hof en de bleek, om het 's avonds inde groote „tuugmande” thuis te halen. Gewoonlijk moet de wasch nog één dag de koestering van het Maartzonnetje genieten. Dan volgt het rekken, opvouwen eil strijken van sommige stukken. Een atmosfeer van frisch linnen etl opwekkende ozon vervult de keuken. Nu is de „wössche an de zied”. XIV. IN 'T ARMHUIS. Op een avond moet ik naar het armhuis om Berendientje, het naaistertje te bestellen. Gedurig komt zij een dagje bij ons, om •Boeder te helpen met verstellen en ander naaiwerk. ’t Is tegen zonsondergang, als ik na een half uurtje loopen over eenzame heiwegen en paadjes, het lange huis met de vele woningen, tusschen de dennen zie uitkijken. Wat een mooi gezicht. De vensters, alle tien, gloeien als vuur. ’t Lijkt wel brand, ’t Is of de vlammen Soo zullen uitslaan. Maar neen. 't Is de laatste gloed der zon, die in ’t Westen den horizon aanraakt. Zij zinkt weg; het schijnsel vermindert en dooft uit. Inde derde deur moet ik wezen. Er verschijnen gezichten voor tjes geluisterd, maar Moeder roept ons: „Jongens, der uutl” Als ze «lijn broer wascht, ziet Mari’je ’t moedervlekje op zijn voorhoofd. »Weet i’j, wat 'n good middel is, öm het weg te kriegen? Maar 't is een beetje naar: I’j mot er met het haandjen vaneen dood kind aover strieken”, zegt ze, maar Moeder meent, dat dit bijgeloof is. Den anderen dag ligt het waschgoed op de bleek achter den berg. Geertje giet het telkens nat met een ouden klomp aan een langen steel nen geeteklomp. Wanneer het water uit de kolk als een regen neerruischt op hemden, lakens, sloopen, enz., toovert de zon regenboogjes inde neerzijgende druppels. Maartenwater en Maartenzon bleeken veel mooier dan water en zon van andere maanden. de andere ramen, vrouwengestalten in half geopende deuren. Wie ging daar binnen bij Geesken Spook? Zoo heet Berendientjes moeder. Een gezet, mollig wijfje van midden vijftig, een vroolijk weeuwtje. Sinds een paar jaren woont haar ongetrouwde zuster Leide bij haar in. Die is lang dienstmeid geweest in Amsterdam bij een bejaarden dominee en zijn vrouw, die nu ter ziele zijn. Daar boven het antieke tafeltje een erfstuk van haar mevrouw zaliger hangen de beeltenissen der beiden. Tante Leide teert nu van haar spaarduitjes en kleine lijfrente. „Berendientje is neet in huus” zegt de moeder „maor onder inde wekke zal ze kommen. Jao, vast en zeker. Oew mooder geet veur. Daor geet ze altied zoo gaerne hen. En oew vader is zoo'n besten kaêl as armezeer. Daor 's verschil, heur. ’t Heugt mi’j nog, dat oew grotvader diaken was. Den was ook good veur onsluu menschen. Mien grotmooder praoten altied van oew aovergrotvader, Hendrik-eum. Jao, wi’j kunt er van mee praoten. Van older tot older inde bedeeling. Maor, der mot zoowal martelaars wèzen als apostelen, 't Löp eemes wal ’ns dunne deur de darme, maor onzen Leeven Heer gif altied een henkommen”. Een blijmoedig martelaarsschap. Van niemendal is ze niet zoo dik en blozend. Ze heeft enkele goede boeren, bij wie ze nu en dan een visite brengt: 's winters na de slacht, na de bruiloft of een groove, dan valt er allicht iets af. In ’t voorjaar brengen ze haar een voer mest of een mandje vol pootaardappelen, om Gods wil of voor een vroolijk mestmaaltje. Goeie boeren zijn er wel en onze Lieve Heer is er altijd ook nog. Daar praat tante Leide veel over. Als de dominee of een armezeer komt, zit ze dat treft zoo met den geopenden Bijbel voor zich en dan praat ze heel dierbaar over de verdorven wereld en het bloed van Christus. Ze heeft ook voorgezichten en weet, wie er sterven zal. „’k Zal u bijtijds waarschuwen, als uw tijd daar is”, Zei ze eens tegen een ouderling. „Onder inde wekke” komt Berendientje, een maagdeken als een kwikstaartje, levendig en vroolijk, even handig met de tong als met »Zondagsaovonds is ’t altied karmse op ’t huus”, vertelt ons naaisterken. Dan komen de kinderen of kleinkinderen van de gasthuisbewoners en geet het, van „roazen, daansken, en vri’jen”. Thoreau had wel gelijk: „Zelfs in het armhuis kunt ge aangename, gelukkige uren hebben. De ondergaande zon wordt door de vensters van het armhuis even vroolijk weerkaatst als door die van de rijkelui's honing”. Maar hij stelde het zich toch anders voor, als hij zegt: ’»lk zie niet in, waarom een rustige geest daar niet even tevreden kunnen leven en even gelukkige gedachten hebben als ineen Paleis". Misschien verstaat tante Leide daar iets van. de naald. Moeder vindt, dat ze al te veel nieuws weet en zelden van ’t beste. Maar wij jongens hebben schik met haar. Ze moet het zien, als wij notedoppen op de waschtobbe laten drijven met een brandend harsmannetje in ieder scheepje. „Ochoetechoet, wat mooi!” roept Se. Ze helpt ons bij 't zeepbellen blazen en giert, als er een heel groote wegvliegt, waarin zulke prachtige kleuren draaien: „Da’s een grootvader!" Van alle medebewoners van „ons huus” schildert ze een welgelijkend portret. Je ziet ze: Het oude scheperken, dat zoo Vol vlooien zit, want hij neemt zijn hond altijd mee naar bed, „veur de warmte en veur de krimmatiek". „Gait met de lippe,’ die zoo schreeuwt, doordat hij lang met een doove moeder gehuisd heeft en Öooren-Gait, naar zijn moeder Doore, van wien onze vriendin Tossen-Teune, die naast hem woont, verteld heeft; Piependöpkeshfarm, die kousenbanden breit en mooie pijpendopjes van ijzer- of koperdraad vlecht voor de boeren; Jannao van Spinnen-Geertje van Abrams-kamerman, „die der eene uüt loofharken hef” (niet wijs is) en altijd van haar zoon praat, die als koloniaal in Indië dient en een Swarte vrouw heeft. APRIL. I. DE EERSTE APRIL. De eerste dag van Grasmaand. Van ’t jaar is het gras al 200 mooi groen. Het glanst inden frisschen dauw van den zonnigen morgen. Vader komt van buiten en zegt: „Kiek, daor kömp al weer ’n rietuug an. Vaste weer holtkoopers”. Het akkermaalshout om 't Nijland, een kamp van den heer van Verwolde, zal binnenkort geveild worden. We springen op en loopen naar ’t venster. Een rijtuig, dat is een gebeurtenis in onzen stillen achterhoek. Maar er is niets te zien. Al voorbij! Dan naar buiten. Waar is het? Mis, niets op den zandweg. „’t Is vandage den eersten April,” lacht Vader. Och ja, dat is ook waar! Mooi gefopt, al vroeg inden morgen. Den heelen dag probeeren wij ’t met allerlei bedenksels, b.v. „Zie, daor kömp een soldaote an", maar meestal zijnde anderen er op verdacht. Als ’t een enkele maal lukt, iemand iets wijs te maken of voor niemendal ergens heen te sturen, roepen wij triomfantelijk: „’t Is vandage den eersten April, Ik kan oe schunen, waor 'k oe hebben wil.” Zaterdag vandaag. Des voormiddags moeten wij helpen, „aerpels uutgaern”. De 'pootaardappels worden uit den kuil gehaald en in Inde zonnige voormiddaguren liggen wij jongens met Geertje geknield op het grasveld en zoeken de rotte en niet ontkiemde aard-aPpels uit. De lange uutloopsels (spruiten) breken wij af. Kijk, aan den kop tegenover ’t naveleind zittende meeste „kiengate . In elk kuiltje vindt men drie knoppen, waarvan er meest één is uitgeloopen eQ de andere nog slapen. We praten met elkaar en kijken naar de hoenders, die dichtbij ons pikken en grazen en daarbij telkens iets babbelen, overeen pier of over ons, wie weet het; naar de musschen, die baggeren in ’t zand en dol van verliefdheid met mekaar stoeien; naar de staartmeesjes, die gymnastiseeren inde takken van den °uden noteboom; naar den mannetjesvink met zijn rood borstje, die zingt uit volle borst: „Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn, hoe aardig is mijn nestje, hoe lief is mijn gaaiken!” Geertje wijst ons en knoest aan den stam vaneen appelboom, die het nest is, met §riJZe mossen inden wand, haast niet te vinden. Na het middagmaal moeten wij helpen aardappels poten op den Namp. 't Is van overlangen tijd gewoonte bij Blauwhand, om op 1 April de eerste te poten en dan zoo verder, telkens weer, twee of drie weken lang. Dat is een gezellige drukte op het land. Vader P*oegt met twee paarden. Het eene is van Koksterman, met wien 'VVe samen paardenspan hebben voor diepploegen. Telkens als hij eetl voor rond geploegd heeft, graven drie arbeiders uit onze buurt onze Jan nog een spit uit de voor en gooien dat op de aardappels, ie door Geertje, Jenneken van ’t Velddiek, mijn broer en ik over de v°°r Zijn gelegd. Elk heeft zijn „park” of bepaald eind te „koelen” etl te poten. Dat koelen gebeurt jaarlijks maar met een paar stukken. de andere akkers worden de aardappels van ter zij inde losse V°or gedrukt. Als allen hun taak af hebben, bouwt Vader weer rond. Er is ge- Boerenleven. 8 den hof op 't gras bij de „aerpelhutte” in 't zonnetje uitgespreid. Jan vindt, als hij 't strooiseldek van den kuil maakt, een nestvol jonge veldmuizen en roept er ons bij. Ineen massa stroo en blad zitten de kale rillende schepseltjes, die hij met een „poes-poes” aan den grijzen kater toewerpt. praat en gelach. Straalman haalt op van zijn heldendaden inden tijd, toen hij boerenknecnt was, in Stokkum, waar het jonge volk op de kermissen inden omtrek zoo graag mag vechten. Rondom ligt de wereld inden glans der lentezon. Boven de hooge dennen achter den kamp zeilt een règentuter, die zijn melodieuze moltonen al langer uithaalt. Naar 't Zuiden inde bewoonde buurt, kraaien de hanen inden laten namiddag. „Morgen ander weer”. Weerkenners hebben naast de zinkende zon een paar kleurige bijzonnen opgemerkt. Ook die „weerteikens” voorspellen wind en regen, evenals het vlammend weerschijnsel van het avondrood aan den Oosterhemel. „Het aovendrood trekt aover”, zegt Straalman, „dat belooft onheurigheid”. Dat smoksen door de losse voor met een mandje vol aardappels aan den arm, dat immer door bukken, om ze alle op de rechte plaats even ver van elkaar te leggen, is op den duur vermoeiend. Dus zie ik met stille blijdschap, dat de zon haast aan den horizon is en de akker weldra om is. Zoo gaat het ook de anderen, ’t Gebabbel en gelach is uit. Moe en mat keeren we inde schemering, als het halve maantje in ’t Zuiden al zoo helder schijnt, naar huis, waar de geur van den pannenkoek ons al noodigt. ’t Is als het gezangvers zegt, dat Vader gaarne aanhaalt: „Zoo blij de landman, moe van ’t ploegen, de neigende avondschaduw groet”. (Gez. 189 : 1). 11. PALMPASCHEN. „Morgen Palmpas chen.” 't Is een machte Zaterdag, stil en betrokken. Jan gaat des namiddags met ons drieën naar het heiveld achter den kamp en we zoeken uit de jonge dennetjes, die daar in menigte zijn opgeslagen, er elk een mooie uit met vijf strampen inden kop. Wat schrik ik daar. Een haas springt op uit zijn leger, dat onder een den inde lange heide was verborgen. Een moerhaas. Twee jonge haasjes liggen in ’t nest, heel klein nog, maar al behaard en flink ter been; ze volgen de moeder het dennenland in. „Ja” zegt Jan Zaterdagavond helpen Moeder en Geertje mekaar om de palm-Paschen op te tuigen. De armen van den afgeschilden tak versieren ?e met papierknipsels en kunstbloemen. Op de toppen moeten vijf Zwaantjes, broodvogeltjes met een krentenoogje en een rad een »>krakeling”, zeggen we omgeeft de takken. Wat weten wij er van, rïat de haarvlecht, die deze broodkrans voorstelt, herinnert aan overoude haaroffers, die weer in plaats zijn gekomen vaneen bloedig °ffer, een vrouw of slaaf. Wij beseffen niet, dat de palmpaasch een verkleinde meiboom is, een vruchtbaarheidssymbool, die met vogel en eieren het nieuwe levender lente beteekent en dat de zwaan de v°gel der godin Frigga was. Wij zijn als de juichende schare, die Jezus met wuivende palmen °egroette, toen hij, van den Olijfberg afdalende op een ezel de heilige stad binnenreed. Wij zingen op den Palm-Zondag, als wij onzen Paltnpaasch inde buurt omdragen: „Pallem-pallem-Paoschen, ei-koerei, ei-koerei! Eén ei is geen ei, twee ei is een half ei, Maor dree ei is een paoschei”. TV,- jT WIJ weten niet, dat dit liedje de schamele rest is vaneen oud anie-gebed „Kyrie-eleison!”— Heer ontferm U onzer en dat e drie paascheieren herinneren aan de Drieéénheid. eenige dagen zullen de palmpaschen inde Delftsche vazen Grootmoeders kast te pronk staan en dan kookt Moeder ons van gebak een lekker weggenmelkspapje. 111. DE STILLE WEEK. yan mijn vroegste kinderjaren af heb ik de maan lief gehad. Met keen genot zag ik haar groeien en slinken door alle kwartier – an en. Als ik het smalle sikkeltje, door het aschgrauwe licht aange- »alle hazen hebben nu jongen en sommige remmelen al weer. De konijnen jongen om dezen tijd ook al. ’k Heb wel eens een nest uitgegraven een heele tijd voor Paschen.” vuld, weer ontdekte in het bleekgroene schemerlicht van het Westen, gevoelde ik iets van de vreugde der natuurvolken, die bij dit gezicht vuren ontstaken op de bergtoppen en het feest der nieuwe maan vierden. Nu is de Paaschmaan wassende en den eersten Zondag na de volle maan zal de groote Hoogtijd daar zijn. lederen avond is zij al grooter en helderder en als ze zoo mooi glanst door de popelrij daarginds, dan zie ik haar plechtig schijnsel om het hoofd van Jezus, knielend onder de donkere olijven van Gethsémané's hof. Moeder leest eiken morgen aan tafel een verhaal uit de passiegeschiedenis en ik bekijk met eerbied de mooie platen uit „Bijbelsche Tafereelen”. Zoo voel ik bij vogelzang en lente-ontluiken al de weemoedige schoonheid van deze weken voor Paschen. Inde stille week zijnde jongens uit de buurt inde weer, om hout voor 't paaschvuur bijeen te sjouwen. De boerenknechts hebben daarvoor al sinds lang doornstruiken uitgestooten in weiden en akkerheggen. Ook vragen wij wel langs de huizen om een takkenbos, een olde benne of een bösken bessemries. Goeden Vrijdag een halve Zondag wordt alles aan een hoop gesleept. Op den Witten Donderdag, den laatsten schooldag vóór de vacantie, brengen wij ’s morgens eenige eieren in ons mandje aan den bovenmeester. Aardig, om dan in meesters voorkamer te kijken, waar zooveel dingen zijn, die men ineen boerenhuis niet kent: pendule, pianino, canapé. De prent, die meester ons geeft beelden uit natuurleven en geschiedenis is een zeldzame schat, dien we in stille uurtjes zullen genieten. Vaak ruilen de jongens onderling, want de een vindt dit mooi, de andere dat. Moeder vertelt, dat haar oude meester, vergezeld van zijn knecht met een kruiwagen, de eieren, die hem als koster toekwamen, langs de huizen ophaalde, zooals hij in Sint-Jacob den cijns van „kostersgarven” met een wagen ging binnenhalen. Toen de schoolmeesters in 1857 vast traktement kregen, vervielen deze emolumenten, maarde eiergift bleef uit kracht van traditie, uit vriendschap en dankbaarheid nog jaren standhouden. Moeder bewaart nog een IV. PASCHEN. o aaschmorgen! Dat klinkt als muziek. Het lentezonnetje lacht Ver de ontwakende velden, waar de bloempjes ontluiken, het ste groen zich schuchter uit den knop rolt en de leeuwerik hoog 111 de blauwe lucht een lied van opstanding zingt. k, den kerkweg vertelt Hendrieke-meuje uit Strauss’ Kerkbi° f^°nen’ oe men daar in Bergsland op den Paaschmorgen J et opgaan der zonde graven van geliefde afgestorvenen bev^e ten *b heb uiteen boek gelezen, dat inden Harz de meisjes s°°r dag en dauw haar gezicht inde heldere bergstroomen was- en> om een frissche teint te krijgen en paaschwater in kruiken eenemen, dat het heele jaar dienstig is voor velerlei ongemak, en °P hun „paaschbest” gekleed, de mannen voor ’t nerst n*et meer in duffel, maar in zwart laken en velen hebben wat tel£UWs laten maken tegen den hoogtijd. „Jonge", zei buurman Ben mib toen hij zag, dat ik een nieuw buckskin-pak aan had, ~n meugt ze de honde wal vasteholden.” berijmden Paaschwensch, op school geschreven en door meester ntet vaardige veeren pen met prachtige krullen aan de P. voorzien. Goeden Vrijdag gaan Vader en Moeder beiden in ’t zwart, ter berk om het Heilig Avondmaal te vieren, Vader met den hoogen boed op en Moeder met den zwarten omslagdoek, alsof het begrafenis is. Dat is ook zoo, ’t is de begrafenis van den Heiland. Stille Zaterdag, een stille zonnige dag. Wij helpen bij ’t opknap-Pen yan den kruudhof, waar sleutelbloemen, tierloozen en keizerstoon al zoo mooi bloeien, en bij ’t zetten vaneen hoekje poot- voor zaadwinning. Zacht zingen de vogels, als komt ,iet van verre. Uit nog wijder verte klinkt het gelui der doodsklok, Bathmen, of Almen misschien, ’s Avonds laat verrijst de maan, oedrood, nog bijna vol. Zoo scheen ze door de palmen en olijven l*1 Jozefs hof op dat stille graf, vol geheimzinnig verwachten van bet grootste wonder. Inde kerk is het voller dan anders. De oude dominee zegt het zoo mooi: „De paaschzon schijnt over de graven, ook over de graven der onzen,” en ik denk aan die van Grootvader en Grootmoeder, ginds op het kerkhof, waar de donkere dennen ruischen en ik vaak met Moeder heb stilgestaan. En ik zie het, zooals het is afgebeeld in Bijbelsch Magazijn: de verrezen Heiland staat bij het ledige graf in Jozefs hof heel vroeg inden morgen, als het begint te dagen; twee engelen in blinkende kleederen spreken tot de bedroefde vriendinnen: „Wat zoekt gij den levende bij de dooden.” Straks inden beurtzang klinkt zoo liefelijk de zang der vrouwen: „Eens Zullen wij met Jezus leven.” Des namiddags tegen „vespertied” eten we paascheieren. Het eten van eieren is een weelde, die de boer zich maar eens int jaar veroorlooft, maar dan gaat het er ook van. Grage jonggezellen laten er een „stieg” (twintig) in hun rekbare maag verdwijnen. Oosterhaars Harm, een halfwijze kerel als een reus, die al rondzwervend den kost opgaarde, had het eens op een briefje voor de pet staan: 33. Hij was de koning der vretersbazen. Wij bleven allen beneden de tien. Het tikken van gekleurde eieren was bij ons onbekend. Wij vermaakten ons na den maaltijd buiten met geblinddoekt de leege doppen stuk te slaan. Van den paaschhaas, in Duitschland zoo bekend, wisten wij niets. Inde schemering van den Zondagavond is het jong-volk uit de buurt en ook vele ouderen in Vlierhofs koeweide om de houtmijt verzameld. Onze Jan steekt haar aan met „striekzwavels” en een bos stroo. Vroeger moest dat gebeuren met zuiver of maagdelijk vuur, verwekt met vuursteen en staal. Het Paaschvuur vlamt al hooger en al luider klinkt het gejuich. Hoe schilderachig komen de zwakverlichte koppen uit tegen de zwarte duisternis rondom. Van voren is het lekker warm, maar van achter waait de koude nachtwind op den vuurpoel. Als vurige slangen kronkelen de vlammen naar den top, als lekkend naar den wakelbos, hoog op den middelpaal. Wat knapt en knettert het. Als Jan met een lange schacht in het vuur rakelt, stuiven de vonken omhoog, naar de sterretjes aan den hemel. In het rond langs den horizon tellen we wel een tiental vuren en hooren we van verre het gejoel en gezang in andere buurten. Het jonge volk begint den rondedans van „rozen en bloemen" om het paaschvuur en heft het eene kermisbed na het andere aan. Als de dorre wakelbos op de spits knetterend verteerd is, begint de mijt te zakken en vermindert de gloed, maar het gezang en gejoel wordt al luider. Als de mijt ineenzakt, springen dartele gasten over de vlammen. Eindelijk is het slotbedrijf daar: het zwartmaken der gillende maagdekens, die het intusschen wel prettig vinden, als een sterke jonkman ze in ’t duister beetpakt en wat bijschildert. Boven flonkeren de sterren. In 't Westen staat de Ploeg op 't ondergaan, dien we op een najaarsavond in 't Oosten zagen opkomen. Wij jongens gaan met Geertje naar huis. We zien in het rond nog den rooden gloed der vuren, als het schijnsel van verren brand en we hooren nog het gejoel. „Een heidensch vermaak, ’ zei Vader in puriteinsche afkeuring. Ja, Meester had ons ook verteld van de lentevuren onzer Germaansche voorouders. Het trok mij aan en ik voelde mij verwant aan die verre voorzaten, op wie dezelfde sterren neerzagen bij hun voorjaarsfeest. V. HENDRIEKE-MEUJE Juist zulk een namiddag moet het geweest zijn, als toen de Emmaüsgangers in weemoedig gesprek door de velden gingen en de verrezen Heiland zich bij hen voegde en hun ziel opende voor het recht verstaan der schriften. Paasch-Maandag is een uitgaansdag. De kerkwas matig bezet en van avond zal het jongvolk feest vieren inde herbergen. Nu op den mooien namiddag zijn alle wegen en paadjes vol voetgangers, die naar familie of vrienden onderweg zijn en soms rijdt Met mijn eersten vriend en geestverwant, Snieders Hendrik Gait, die vier jaar ouder is, zal ik van middag meegaan, om wilde eendeneieren te zoeken. We dwalen door bosschen met slooten V°l riet en sekpollen. Onder laag neerhangende sparretakken, op een knotwilg, ineen rietbed kan het donsgevulde nest verborgen 2ijn. We zoeken inde Riet, een moerasweide, zwerven door het bennenrijke Binnenveld en het lage Törfvenne, waar de pösse Zwavelgele wolkjes van stuifmeel meegeeft op den adem van bet westenwindje, waar de kieviten zwieren om de blinkende heipoelen en woedend stooten op de kraaien, wat een teeken is, dat zij eieren in ’t nest hebben. Ineen veensloot vol moerasplanten °iet een gouden lijst van dotterbloemen bewegen zich tal van bruine bikkers met zacht gewrok te midden van massa’s dril, vroolijk en liefdedronken. Er is veel te zien, maar eendeneieren vinden We niet. Moe en hongerig komen we bij de Snieder terug, waar Hendriekertleuje ons een paar eieren kookt. Hendrieke-meuje, grootvaders eenige suster, is de liefste vrouw, die ik ooit ontmoet heb. Ze was heilige in onze familie, zoo zacht van gemoed, zoo vroom, zoo e,eZen inde Schrift en zoovele andere mooie boeken. Op de tafel v°or het venster ligt altijd haar huisbijbel met den bijbelschen en dan nog een boek met mooie verhalen of gedichten, Paruit ze des Zondags leest. Inde halfduistere kamer naast het antieke woonvertrek hangt een boekenhanger van witte planken, haar bibliotheek bevat. Zoo gaarne mag ik daarin snuffelen, 'bet alles is naar mijn smaak, ’t Zijn meest afgelezen boeken van een leesgezelschap, door den prekikant al voor jaren gesticht, en er is veel stichtelijke lectuur bij. Het liefst blader ik inde bijbel- een witte huifwagen voorbij, op visite uit. Als ik naar de Snieder ga langs ontluikende hagen en bosschen, over groenende korenvelden en weiden, dan is het mij of de zonnestralen een hemelschen glans hebben en de Heiland daar omwandelt en de liefelijke paaschboodschap verkondigt van het graan, dat inde aarde valt en sterft, °m te herleven en vruchten voort te brengen. sche almanakken met de aardige plaatjes of ineen kinderboek van 't jaar 1806 met mooie kopergravures; heeren met pruik en steek en dames met hooge kapsels, die met dito gekleede brave kindertjes buiten wandelen onder leerzame gesprekken. In haar jonge jaren had Hendrieke-meuje veel gesukkeld. Grootvader was in ’t jaar 1842 heelemaal te voet voor haar naar Gildehaus geweest om raad bij den beroemden dokter Asschenberg. Toen ze de dertig voorbij was, werd haar gestel met de jaren beter. Lange jaren had ze verkeering gehad met een jonkman uit de buurt, die een geestverwant was, maar omdat ze beiden niet sterk waren, hadden ze besloten niet te trouwen. Hij had zich niet aan de afspraak gehouden en zoo huwde ze bij de veertig ook nog. Nabij de plaats van het voorvaderlijk huis, waar ze geboren was in 't Kozakkenwinter, werd het huis gebouwd, 't Was een vruchtbaar daghuurdersplaatsje van twee of drie koeien. Jan Willem-oom was werkzaam en zuinig en werd onder haar invloed allengs minder wereldsch, ten laatste wezenlijk vroom. Ze hebben twee kinderen; de oudste is een stille, zedige maagd van bij de twintig en de andere is Hendrik Gerrit, mijn vriend voor het leven. Hendrieke-meuje is als Martha immer bezig met haar huis- en buitenwerk, maar bij al haar beslommeringen vergeet ze toch het ééne noodige niet en zit ze als Maria aan Jezus' voeten. Toen ze twintig was, schreef ze aan haar broer, die als soldaat in Maastricht lag, dat ze zich „geheel aan den Heiland had overgegeven.” Met Hem verkeerde ze levenslang als met een vriend. Moeder zei wel eens, dat Cor. 13 op haar paste: „Zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen, zij bedekt alle dingen, zij denkt geen kwaad.” Geen onverschillige klant zou in haar tegenwoordigheid vloeken, lasteren of vuile praatjes hebben. „Het gemeene lag achter haar als een wezenloozen schijn.” Daar zit ze. Een zachte glans ligt in haar bruine oogen en een blijmoedige glimlach op haar fijn besneden gelaat. De dalende zon vervult de keuken met goudgloed, die glanst op de tegeltjes aan den haard tegen den zijmuur, op het koperwerk inde glazen Ze praat met een vriend, die op bezoek is, over da Costa's feesthangen, waarin ze las; over de liefelijkheid van het voorjaar, hoe de seringen uitbotten, de bessenstruiken al groen zijn en de vogeltjes bes morgens zoo mooi zingen, ginds in 't rondeel, het eilandje °iet bosschage midden in onze weide. Met zachte stem zegt ze een gedicht, dat ze van haar moeder heeft geleerd: „Wanneer de winter is geweken, Begint de vroegtijd aan te breken, En wekt het leven uit den dood. Wie al zijn dagen had versleten, Ontvreemd van dit geheim te weten, Wat was hem zulk een wonder groot, Wanneer hij spruit en vrucht zag komen Uit zwarte aarde en dorre boomen, Uit kracht, die 't oog verborgen leit." (Jan Luyken). VI. VACANTIESPELEN. Heerlijke vacantie! ledere dag is er één, die men proeft in al &jn genot van thuis wezen en vrij zijn, om te lezen en te spelen. Ja> We moeten ook een beetje helpen: aardappels poten, koffie naar * land brengen, boodschappen, maar ook dat is nog half spelen. Johanna, ons nichtje, is ook een paar dagen bij ons. Ze is een jaartje ouder dan ik en kan Moeder al zoo aardig helpen, maar ze ook nog dol graag spelen. Ook de buurtkindertjes zijn veel bij ons. Wij vermaken ons bij den zandhoop tegen de schuur. Dat ls wit zand om op den keukenvloer te strooien, om klompen, lepels eQ vorken te schuren, enz. Maar je kunt er ook zoo aardig koekjes bakken in vormen, vijvers graven en dijken aanleggen. Mesjessnhjten ineen kuiltje met los zand is ook een aardig spel: een heele serie werpoefeningen met het geopende knipmes. toonkast er naast, op het antieke kabinet en het verguld van de Friesche klok tusschen de twee bedsteden. Na den middag rijdt Vader met kar en paard naar den Holterberg, om grint te halen voor de kunstwegen der gemeente. Dat behoort tot de hand- en spandiensten, die men ineen tijd, toen het geld nog „betuun” was, aan de ingezetenen als belasting oplegde, Daghuurdersmenschen, die geen paard hebben, moeten een dag onder toezicht van den veldwachter „pingenaern”, d.i. met bats en schop de zandwegen herstellen. Wij kinderen spelen inde zandkuilen achter onzen Veldkamp. De wind is nog schraal en koud, maar inde luwte der dennen is het lekker in ’t zonnetje. Ineen der zandgroeven doen we huisjespelen. Johanna is de vrouw. Ze kookt den pot boven een vuurtje, waarvoor wij dorre takken en fopers garen. Voetjes van gebroken kommen zijnde borden, een bremtak is de bezem. Och, wij hebben Zoo’n schik! Moeder komt eens kijken. „Ja, zoo speelden wij ook, toen wij nog kinderen waren. Waar nou de weg langs onzen hof loopt, was toen een driehoek met hooge dennen. Onze schuur stond er net voor, zoodat de dennentakken over het stroodak hingen. Achter de schuur was de leemen oven met een groote witte kei er op. Bij dien oven ineen droge sloot onder de dennen speelden wij meisjes huisje. Wij kleedden er onze poppen en Hendrieke-meuje, die toen nog bij ons thuiswas, hielp ons overal mee. Ons huis had toen nog veel leemwand. Er stonden schuurtjes en schöpkes rondom en het „huusken” was nog buiten, op zij van de kamer.” Aardig! Toen Moeder nog klein was! Wat is dat lang geleden! Als Moeder weer naar ’t slapende zusje in huis terugkeert, peinst Ze: „Nog pas gekomen, pas gisteren, en zoo ver reeds op de stroomen van 't wond're, diepe meer.” VII. DE GAANDE EN KOMENDE MAN. Haast alle dagen verschijnen er landzwervers aan ons huis, meest min of meer goede bekenden, die allerlei nieuws uit de groote wereld meebrengen. Weer slaat onze wachthond verwoed aan. 't Is Foedie, de schoorsteenveger uit Zutphen. Een ongure gast, die heidensch vloekt en Voor mij is de zwarte man toch een romantische verschijning. lJn vader heeft hij eens verteld is voor jaren uit het verre avoye gekomen, net als de beide knaapjes, waarvan ik een boek gelezen heb, die met een marmotje uit hun schoone Alpenland den hn langs naar het rijke Holland togen, om er schoorsteenvegers te Worden. Ja, ’t moet maar gebeuren. „De scho(r)steen is zoo r°ew. leder keer valt er groote kloeten roet. Lest is er 'n stuk inde SoeP evallen.” Zegt Moeder. Gauw 't vuur uitgegoten en de groote " argsPreide” (’t zaadlaken) om den boezem gehangen. Wij hooren en kwarten man stommelen inden duisteren rookgang en ioopen faar buiten om te kijken tot zijn zwarte kop uit den schoorsteen °mt en hij „koekoek" galmt. Weldra zit hij op den rand en zingt liedje. Daarna daalt hij al krabbend en vegend weer af. ’t Is bet hagelt op de vuurplaat. Beneden gekomen veegt hij het j°et lu zijn zak en krijgt als loon een dubbeltje en een borrel klare, le hij in eenen door de keel jaagt. „Hé jonge" zegt hij „da's Zalfken aover mien kapotte bo(r)st.” Dan wil hij onze Geertje Ussen, die gillend wegloopt. Tegen den middag komt onze linnenwever uit Geesteren dien ant uit zijn er nog veel meer dan hier en brengt een rol „doek", le hij aan twee stokken over de schouders draagt. Moeder heeft al naar hem verlangd, want de tijd van bleeken komt aan. Het vroolijk Daar verschijnt een arme hutbewoonster uit het heideland met haar tweejarig zoontje ineen zak op den rug. Schijnbaar verlegen sluipt ze achter de deur heen en prevelt staande een smeekgebed „iets van 't geslachte, een stukske brood, een old stuk kleêre, t is dan wat ’t is.” Moeder biedt haar een stoel aan, die ze later Uitklopt: Hendriene is verre van zuiver. We hebben ’t wel eens §e2ien, hoe ze zich scheukte tegen de „bosmiete", om de »pioters" te verschrikken. Als ze even zit, blijkt ze niet zoo bedeesd. Luid schreeuwend vervult ze haar rol van wandelend nieuwsblad. manneken met zijn bleek weversgezicht moet natuurlijk meeëten, wat de pot schaft. Hij vertelt maar al door en vaak moeten wij lachen, soms om zijn naïeve domheid. Zijn dochter was aangenomen inde kerk en toen had hij voor den dominee een lekkeren koek laten bakken met een opschrift: „Uit barmhartigheid.” „Was dat niet mooi,” zegt hij en lacht hartelijk met ons mee. Als wij ons vesperbrood eten tegen vijf uur inden namiddag, komt „Willem-eum,” een pöttekaerl oet Riesken, achter de deur heen. Hij kruit met aarden potjes, pannen en ander „scheurdewark” langs de huizen, die in Rijssen op de draaischijf gevormd en gebakken zijn. Als hij ook een kom koffie en een rondömme stoete mee geniet, praat hij over zijn kleine „kaarksken”, waar geen gestudeerde domeneers preeken, maor boerenkaerls. „A’j den Geest maor hebt. De Apostelen wazzen ok maor Galileesche viskers.” En dan begint hij over de „oetverkiezinge,” „too de waêld er nog neet was, alleene dèn Oppersten daorboven, dee der hier eene grep en gindert eene” en hij maakt de beweging van grijpen „vrijmachtig kiezend uit de ongeboren menschenzielen, het ééne vat ter eere en het andere ter oneere. 't Is een zwaore en duustere zake.” VIII. MIJN HOFJE. „Weest noch, wi weern noch kleen, Jehann, Do weer de Welt so groot.” Zooals Claus Groth zijn broeder Johan in dat aandoénlijk lied aan dien zaligen kindertijd herinnert, zoo praten wij, mijn broers en ik nog zoo graag van die verre jeugd, toen we eerst samen, later apart een „höfken” hadden. Het mijne was jaren achtereen aan ’t eind van onzen boonenakker inden hof. Een beukenhaag, wier ritselend bruin winterkleed eerlang plaats ruimt voor teer groene blaadjes met zijdeachtige franje, beschut het tegen den ruwen noordenwind. Een groen hegje van aalbessen sluit het af. Vooraan is een poortje en aan ’t einde van het middelpad een zoden- bank, waarop ik na den arbeid 200 graag neerzit, om mij te verlustigen in het opkomen, groeien en bloeien. Alles zaai en poot ik daar, wat Vader in het groot op den akker verbouwt: rogge, haver, aardappels, stamboonen, enz. t' Is nu de tijd voor lijnzaad en huttentut. Als het eerste gezaaid is, trap ik het kleine bedje dicht met Plankjes onder de klompen, net zooals we dat op den vlasakker vooraan op den Kamp gedaan hebben. Huttentut verbouw ik ook leder jaar; van de stengels krijgt Moeder later een bezempje, om e haardplaat af te vegen, en het mooie gele zaad gaat mee naar den olieslager. Nooit vergeet ik, hoe ik, toen ik voor ’t eerst een hofje bad, daar een strookje met huttentut had bezaaid, een halven M2 groot misschien, hoe ik aan den avond van mijn eersten schooldag ? 1870 verlangend naar huis gekomen, blij verrast neerkiel de bij het bedje: Mijn huttentut was opgekomen. Daar stonden e kleine plantjes zoo parmantig boven den zwarten grond en de aderkruisjes blonken inde zon. ’k Riep Moeder er bij en zij voelde met mij het groote wonder, het mysterie des levens. oempjes poot ik ook in mijn hofje. Die graaf ik uit met mijn rnes, langs den weg en inde wildernis, en zet ze vooraan en p den hoek vaneen akkertje: het lieve meizoentje, dat in April bijn mooist bloeit, het blauwe viooltje, het nederig aardveil, inet gouden boterbloempje met neergeslagen kelk en een bolletje en grond, enz. Eiken morgen, als ik om zes uur ben opgeis §a ik kijken, of er weer wat opgekomen is inden nacht. Vaak e ochtend zacht en liefelijk, frisch van den dauw, die glinstert e Morgenzon met regenboogkleuren, vol vogelgezang en bijen- Verder alles zoo stil en plechtig, alsof er een gebed zweeft en Zonneschijn en de geuren, die de lentewind meevoert, °nihoog. s Avonds op den terugweg van school ben ik in gedachten al miin hofje bezig en pas hebben wede aardappels op, of ik ga vjo ®en* Soms ben ik daar nog, als de vleermuis „inden oelenfl°u t),>OVer een fladdert als een nachtgeest en de avondster nkert. Dan roept Geertje ons naar huis. We moeten avond- Wie bij ons huis komt, moet mijn hofje zien. Eens zat de oude dominee met Vader en Moeder in ernstig gesprek, niet lang na Grootmoeders dood. Opeens vroeg ik: „Dominee, wil je mijn höfken eens zien?" Glimlachend antwoordde hij: „Graag, kleine man” en triomfeerende voerde ik hem mee. Vandaag is het Zaterdag. Het mooie weer lokt mij naar mijn hofje, waar ik werk en knutsel of neerzit in stil beschouwen. Kevertjes wandelen over het pad, roode spinnetjes komen uit de aarde, kleurige vliegjes strijken neer op de planten. De dorenhaag ontluikt. De landlieden zijn overal aan den arbeid. En onzichtbaar werkt de groote Landman, die stil de bladen en de bloemen schildert. Op den tak vaneen jong boompje zie ik een hofzangertje zitten, dat lustig zingt van de nieuwe lente en het jonge geluk. Daar vliegt zoowaar de eerste zwaluw om ons huis en door den hof. Met vroolijk gesjilp strijkt hij langs mij heen, als zei hij: „Goeien dag, daar ben ik weer uit het verre Zuiderland.” Nu zullen de andere zomergasten ook wel gauw komen, want verleden jaar hadden we zeven nesten, vier aan 't huis, één inde schuur en twee malen en dan naar bed, want ineen ordelijk boerengezin komt na Paschen ook des avonds de lamp niet meer op. „Was 't meerder weelde dan lentevreugd, Die Adam streelde in Edens jeugd?" (Staring). IX. EEN STERFGEVAL IN DE BUURT. Als er in onze buurt een zieke was, dan ging er haast alle dagen een Van de naobers kijken, hoe ’t er mee ging en vernemen, of hij °°k iets helpen kon. Als ’t erg was en de kranke veel moest uitstaan, v°elden wij kinderen al een zekere gedruktheid. Een sterfgeval Vvekte aandoening en rouw in alle huizen. n2;e oude buurvrouw van den Dekker heeft den heelen winter §esukkeld. Ze hoopte, dat het voorjaar beterschap zou brengen, toen de lente in ’t land kwam, werd ze heelemaal bedlegerig, anneer ze erg benauwd was, zuchtte ze : „Ik hoppe, dat onzen eeven Heer mi’j gauw töt zich nemt.” Maar als ze verademing ee§' was ze weer vol wereldsche beslommeringen: hoeveel eieren e hoenders hadden gelegd, of „de koo al aardig annuurde” (voormens toonde van kalven), enz. Moeder ging er haast alle dagen heen, om haar „aan te spreken" een stukje rookvleesch, een kommetje chocolade, een sinaas- of zoo iets ter verkwikking te brengen. Ze hielp de schoon°chter, die niet al te hartelijk was voor 't oude mensch, het bed 'Vat opmaken, dat ze weer gemakkelijker lag en begon dan met schroom aan de zieke te vragen, of ze haar ziel aan den • eiiand had overgegeven. „Ik hoppe, dat Dèn daorboven een lnSeen met mi’j hebben mag. Ik hebbe altied mien beste edaon, ud~Achterhoeksch Boerenleven, g m de bergkap, 't Is de rechte „zwaluwenwind,” waarmee ze overzeilen, een zachte zuidwester. Zouden ze ons kennen ? Grootmoeder Zei altijd, wat de zwaluw sjilpert, als ze weerkomt: „Toen ik weg§lng> waren alle kistjes en kastjes vol; als ik weerkwam, was alles verslikkerd, verslekkerd, verslierd, verslierd!" Ja, zoo is het, de is gauw op; de balken en hilden zijn leeg en verlangend °eien de beesten naar de weide. öm rond te kommen en ieder het ziende (zijne) te geven. Dat weet wat, vief jongens en twee deerns grootbrengen, nummes te kort edaone.” Zoo was de biecht der lijderes. Moeder wist het wel, hoe ze gezwoegd en gesloofd had op het schrale daghuurders – spulleken met kleine verdiensten bij de boeren en zoo innig deelnemend zei ze tot haar: „Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven; Uw krankheên kent en liefderijk geneest..” (Ps. 103:2). Nu is ze genezen. Een uur na middernacht werd er bij ons op 't venster getikt. Henders-meuje was zoo pas „uutegaone.” „I'j zollen kommen verhennekleên.” Dat was de naöste noodnaober, die ’t moest rondzeggen bij alle buren. Het klonk mij, die wakker werd door 't geklop, alsof de Dood daar zelf stond en klopte in duisteren nacht, zooals hij is afgebeeld in 't Sluyterboek, de knekelman met de zeis. Vader en Moeder kleedden zich aan en gingen naar 't sterfhuis» om met de andere noodnaoberman en -vrouw de gestorvene uit te kleeden te wasschen en in haar laatste gewaad te hullen, eer het lijf stijf geworden is. Het linnen „verhennekleed” ligt inde kast gereed al sinds den trouwdag, welhaast een halve eeuw geleden. Vooraf krijgen de buren een glaasje voor den schrik en na het ernstige werk een kop koffie. Wanneer ze inden nanacht thuis kwamen, heb ik niet vernomen, ’s Morgens aan tafel vertelt Moeder van het uiteinde der buurvrouw, ’s Avonds was ze erg benauwd, zoodat haar zoon en schoondochter bleven waken. Inden voornacht moest de koe melk worden. Dat kon Eibert, de zoon, niet alleen af. „Gaot maor hen en helpt Eibert, ik kan alleen wal dood gaon,” zoo bracht de oude nog met moeite uit. Jenneken ging. Toen ze na een klein half uur beiden van de deel kwamen, was Henders-meuje stervende „Een mooi starkenkalf!” riep de zoon aan haar hoofd. Maar ze hoorde het niet meer: ze was het wereldsch gewurm te boven. Toen we uit school kwamen, was Vlierhofs knecht met den wagen bij een timmerman aan den weg, om de doodkist te halen. Toen het fwarte ding er op was gezet, vroeg hij: „Wie wil varen?” Enkele Jongens klommen er op, maar 't was mij te griezelig. Om acht uur ’s avonds moet Vader weer aan ’t sterfhuis wezen, om de doode inde kist te leggen. Daar hoort een drupje uit het glas bij. Vrijdag is de „groeve" (begrafenis). Donderdagavond heeft ader met de kar het groevenbrood van den bakker gehaald, het Wittebrood, waarop verwanten en vrienden worden onthaald. De moeten bedienen, 's Morgens om een uur of negen gaan ader en Moeder er heen. Moeder neemt koffiegerei en messen iiiee. Met schragen en planken wordt inde keuken en op de deel "gezit” gemaakt voor de gasten, die tegen elf uur verschijnen en °nder kalme gesprekken koffie met wittebrood gebruiken, a ben middag komt de dominee, om „een goed woord" te spreken. aarop dragen twee naobermannen de kist, waarop een laken Van de diakonie ligt, naar de deel en zetten ze daar neer onder „’t spier" (de lijkbalk). Met ontbloot hoofd nemen ze het deksel er a • Schreien en snikken van de naaste verwanten, ’t Is het afscheid 0r iüimer. De timmerman sluit het deksel met houten pennetjes. an bragen de buren haar naar een open wagen, waar ze tusschen Str°°bossen wordt gezet. De dochters zitten op planken twee voor etl twee achter de kist met zwarte omslagdoeken over de witte "sHchte” muts, zoodat het wel nonnen lijken. Een kleedwagen met Vrouwen en bejaarde mannen er in volgt op den doönwagen. Uan een heele stoet mannen in 't zwart met hooge hoeden. Langhaam gaat voort over den doönweg of reeweg. Nog lang ’s Morgens om acht uur moet Vader met de andere naobers nu van elk huis één man aan ’t sterfhuis komen, om „breefkes te trekken." Alle verwanten tot in verren graad, verder de dorpsnotabelen en neringdoenden, moet men persoonlijk, „doön bekendmaken". Een brief is onvoldoende behalve voor familie, die men ln een dag niet bereiken kan en niet eerbiedig genoeg voor den doode. vertelde Moeder werden kinderen met een kar begraven en voor een honderd jaar, toen men nog geen wagens had, bracht men allen per hooge kar ten grave. Nu is Henders-meuje weg uit deze zonnige wereld. Nimmer zal Ze weer op Zondagmorgen aan ons venster verschijnen met een vroolijk: „Alloh, gao'j met naor de Karke?” Nimmerl Waar zou Ze nu zijn? Heel ver weg, voorbij zon, maan en sterren? X. RIETHALEN VAN DOMMERHOLT. Wij rijden naar Dommerholt, een losplaats aan den IJsel niet ver van Gorssel, om riet te halen uit het schip voor een nieuwe „deken", op ’t huis. 't Is een zonnige lentedag met frisschen wind. 't Is nu weer koud en schraal, maarde weiden zijn al mooi groen door de koele Aprilregens. Wanneer wijden grintweg naar Deventer verlaten hebben, gaat het zacht overeen zandweg door de heide. Vader en ik praten gezellig over alles, wat er langs de baan is te zien. Bij de kleine boerderijtjes, hier en daar als oasen in het dennenland verstrooid, zijnde menschen druk bezig: aardappels poten en op kleine hoekjes: huttentut, wortels en vlas zaaien. Het arme heiboertje strooit zijn eve uit (lichte zandhaver, die voor enkele jaren is ingevoerd) op den schralen akker inde hoop, dat het hemelsche uurwerk wasdom en oogst zal schenken op zijn tijd. Hoeveel dauwrijke morgens, hoeveel zachte regens en milden zonneschijn zal de eeuwige Schepper zijn koren toedeelen? Gure buien drijven langs den hemel. Zie ginder die schuine Zwarte strepen. Daar klettert de hagel uit glanzende wolkenmassa's net als van middag bij ons. We krijgen nog een staartje mee. Hu, wat danst het op ons hoofd. Maarde bui is gauw voorbij en nu is de lucht zachter. Het zonnetje schijnt de bibberende paaschlammetjes weer droog. Nu is de lucht zoo helder, zoo wonderbaar klaar en doorzichtig, dat alles, tot de verste voorwerpen, scherp geteekend voor ons uitkomen. De torens der verre stad lijken dichtbij te wezen. In ’t eene huisje woont een vroegere buurman, wien het niet voor wind is gegaan, zoodat hij op zoo'n heiplaatsje terecht kwam. aar moeten we even uitspannen. Och, wat zijnde menschen in Un schik, dat we hen niet vergeten. De oude baas, al jaren weduwaar> leeft met een bejaarde huishoudster, die erg rheumatiekig is. hn eenige dochter is er bij ingetrouwd met een man, die als boerenarbeider en visscher op den IJsel den kost verdient. Buiten hangen Hoe aardig staan die twee witte huisjes ter weerszij van den handweg. Bij elk staat een slanke populier, die hoog opsteekt boven het lage stroodak. Twee wachters aan de oude heirbaan. De roode katjes beginnen te vallen. Inde takken zit een babbelende spreeu’Wenschaar, „Een spraöenkarmse'' zegt Vader. Slot Nijenbeek. de netten te drogen. We moeten koffie met een boterham gebruiken. Niet lang duurt het, of buurvrouw van den overkant komt nieuwsgierig binnen. Ze hoort er ook bij. Heele dagen liggen de buren bij elkaar over den vloer. Ze helpen mekaar en deelen samen lief en leed. Zoo vormen ze a. h. w. één gezin. Buurvrouw, die weduwe is, heeft een dochter van twintig jaar „een meid als een wolk, die bij de boeren gaat werken en een zoontje van dertien, dat al koescheper is. Nog een kwartiertje rijden en we zijn bij Dommerholt. 't Is een oude schippersherberg inde schaduw van hooge eiken. Terwijl Vader het paard op stal brengt, loop ik naar den oever der rivier. Daar gaat je een rilling van over de leden zoo’n geweldig water. Het komt maar al van boven af, hoog van het ijs der Alpen en stroomt maar al door naar beneden, jaar uit jaar in, naar de groote, groote zee. Ik gooi er een houtje op, een klomp, die aan den kant lag, en oog ze na, zoover ik kan. Mijn hart klopt sneller: Daarheen, daarheen! lets verder ligt het rietschip aan wal. 't Is een „kundig' (bekend) schipper uit Zwartsluis. Als Vader komt, begroet de man, naar schipperswijs met ringetjes inde ooren, ons recht hartelijk. Zijn vrouw, een nuver wijf met blank oorijzer over de witte muts, noodigt ons op de koffie. We stappen over de loopplank op het dek, dalen de trap af en gaan dooreen donkere gang tusschen hooge stapels riet. Zoo komen we in het aardige, donkergroen geschilderde kamertje met deuren van bedsteden en kastjes langs den wand. Door kleine venstertjes zie je op de gele golven. Wat zit het daar gezellig en de schipper vertelt zoo mooi van het waterdorp Giethoorn en de blozende schippersche geeft mij een lekkere boterham bij het kommetje zoete koffie. Straks begint het rietladen, waarbij ik de bossen moet overreiken. Aan de overzij tusschen 't geboomte zijnde grauwe muren vaneen toren zichtbaar, laatste overblijfsel van het slot Nijenbeek, waar Gelders hertog Reinald 111 gevangen zat (1361—1371) en zoo dik werd, dat men de deur van zijn vertrek gerust kon openlaten. Vader, die zooveel van geschiedenis houdt, verhaalt mij daarvan. Angstdroomen had ik in mijn jeugd dikwijls: vaneen grooten hond, een ondeugenden kerel, vallen van heel hoog, waarbij je bakker wordt, juist als je op den grond zult neerkomen. Maar ook heerlijke droomen van zachtkens omhoog zweven tot boven de toPpen der boomen, visioenen van schoone landschappen met kleurige verschieten en glanzende paleizen met kristallen zalen, 2’°°als men ziet ineen stukje geslepen glas. XI. EEN BROEDENDE HEN. hoenders krijgen „de Mei” in 't bloed. Die bruine hen is recht broedsch. Ze loopt maar al te klokken en wil profors op een "est vol eieren inde hilde blijven zitten. Maar 't is daar te droog. . eter op den grond. Jan timmert haar van vier plankjes een hokje ln t schaddenhok; een graszode onderin en daarop een rond nest an hooi. Nu zoekt hij vijftien mooie eieren uit en houdt ze in 't °nker tegen de lamp, om te zien, waar ’t luchtkuiltje is. Als dat ’t eind zit, wordt het een hennetje, beweert hij, maarde uit-Qlïlst was als gewoonlijk: „hoonderkuken meespat hanen”. Verleden jaar heeft de oude scheper ons eieren onder een hen gelegd. Hij Zette zijn pet af en prevelde wat: een zegenspreuk tïllsschien. „Bijgeloof”, lachte Vader, maar ’t broedsel lukte goed Dien nacht droomde ik: vaneen groot schip, van storm op zee, vaneen dikken man, die mij aangrijnsde achter zware traliën. In tthjn angst wilde ik roepen: Help, help moeder! Maar mijn borst was beklemd, alsof er een leelijk monster op zat, dat al hooger kwam. Eindelijk, daar gaf ik een schreeuw ik werd wakker en lag badend in mijn zweet. Goddank, ik lag veilig in mijn bed. Boeder had mij wel zoo benauwd hooren kreunen. „Dat is de nacht-Uaère,” zegt ze: „die heb ik als kind ook wel gehad.” Onze Jan Vertelt, dat die 's nachts wel het paard inden stal afrijdt, zoodat het zweet van angst. Dan zijn 's morgens de manen zoo verward. Vlaar Vader lacht: „Dat is niet van de nachtmère, dat hebben luie boeren, die 't roskammen vergeten.” en meest hennetjes. Als Jan de hen op de eieren zet, laat hij mij voelen, hoe heet ze onder den buik is en hoe daar alle veêren weg zijn. Met wellust spreidt het hoen haar vleugels breed uit, om alle eieren te bedekken, 's Avonds na een warmen Aprildag is de lucht „geil”, met donderkoppen bezet. ~Lao(t) we een haarspit bi’j de bröedhenne leggen'”, zegt Moeder. Dat deed Grootmoeder ook altijd, als er onweer broeide. Anders zou het wordende kuiken versterven inden dop. „Bi'jgeleuve”, meende Vader, „maor baat 't neet, 't schaadt ok neet.” Kort daarop is er weer een hen broedsch. ~’k Zal ’em die kuren wal ofleeren,” zegt Jan en dompelt haar onder inde kolk, om ze een dag of wat zonder eten onder een omgekeerde mand gevangen te zetten. Arm beest, hoe duur komt u het verlangen naar het moederschap te staan! Na een dag of acht moet Jan de eieren onder de broedhen „schieren,” d.w.z. zien, of er ook „schiere” (onvruchtbare) bij zijn. Des avonds houdt hij ze stuk voor stuk voor de vlam van het koperen olielampje, dat ik vasthoud. Die ondoorzichtig zijn, beloven wat goeds. Maar één is er bij, dat het licht zoo geel doorlaat. „De hane hef good zien plicht edaon,” merkt Jan op. Dat versta ik wel* Dat heb ik vaak gezien op het erf. Dat is heelemaal niet vuil. ’t Is veeleer een gewijde handeling inden cultus der vruchtbaarheid. Ook dat broeden. We zullen niet „beunen’’ (tieren) inde buurt der broedende hen. Daar is voor ons iets innigs en teeders in. We voelen eerbied voor de aanstaande moeder, die het sluimerende leven wekt, de eerbied voor het mysterie! XII. BIJ 'T ELSVOORD. ’t Was nog een neef van Vader en altijd „vrende” geweest. Ze woonden op ’t Elsvoord meer dan een uur van ons vandaan. Daar ging ik Vrijdagavond na schooltijd heen en zou er logeeren tot Zondag; dan kwamen Vader en Moeder er 's middags op visite. Dus twee nachten „op den vreemde” slapen en van Moeder af* Over eenzame zandwegen door heide en dennen en verder door de eikenlanen vaneen oud landgoed voert de weg. 't Is zacht en liefelijk weer na een mild lenteregentje. De eiken zijn nog kaal, uiaar de elzen langs de slooten worden groen. De gieteling zingt, dat het galmt door het boschrijk land en de bruine kikkers inde slooten wrokken. Bij een groepje hooge eiken en sparren slaat de oprit naar 't Elsvoord af, die me brengt op den ruimen brink, omringd door het achterhuis met het diepe onderschoer, de groote oude schuur, een Paar schöpkes en een tweetal zaadbergen. De hofhond slaat aan, de ganzen snateren, twee oude ooien met drie lammetje kijken nieuwsgierig na. Over de lange, duistere deel, van zeven gebond, kom ik inde gang en zoo inde keuken, waar de oude Fenne-meuje ?it wol te spinnen en nu en dan de wieg schommelt, waarin haar eerste kleinkind sluimert, Gerrit genoemd naar haar lang overeen, nooit vergeten echtgenoot. de jonge vrouw, is inden kruudhof voor de deur aatl ’t sjalotten poten. Die moet ik ook even begroeten. Zoo liefelijk bloeien daar de keizerskronen, met een bodemloos mandje omtüind, en de gouden paaschbloemen. En naast den waterput, Waarbij de vlierstruik zijn jonge blaadjes laat wuiven, staan geschoren taxusfiguren, een scheper met twee schapen en een hen met kuikens. Dat is het werk van Jan-oom, een ongetrouwden broer van en ouden boer. Hij is iemker ook, heeft vermaak in stroopen strikkenzetten en is een eerste natuurvriend. Teunis, de jonge °er, Mannes de knecht, Gaidiene de meid, 't zijn allemaal aardige uüjes, die praatjes en grapjes met mij hebben, maar Jan-oom is j-°ch de voornaamste. Het oude mannetje met zijn rond blozend °pje met guitige oogjes en grijzende bakkebaardjes is zoo'n pret-Pge verschijning. Zijn schier tandeloos mondje is aldoor in beweging met een groote tabakspruim en als hij iets grappigs gezegd eeft, dan spuwt hij met kracht een bruine straal op den grond. n de schemering help ik hem de ganzen indrijven en de schapen Vader dacht, dat ik zachtjes leeren moest van huis te zijn. naar 't hok brengen. Dan wijst hij mij een kerf inde middeldeur (de middelpaal der groote achterdeur) en zegt „Daor hef 'n Kozakke met zien sabel in ehouwen, den wol mien gro(t)vader den kop kloöven, maar hi'j drok um gauw de middeldure voor den neuze too.” 's Avonds bij de lamp, als we allen zoo gezellig bij mekaar zitten help ik Jan-oom wortelenzaad, dat morgen zal gezaaid worden, wrijven inde wan. Wat een kruiderigen geur verspreidt dat zaad der penen, ~'t Zint net luze,” zegt Jan-oom en ja met hun stekeltjes lijken ze wel op die kleine zespooters. Onderwijl haalt Fenne-meuje een aarden pot uit de kast, een mooie vaas met twee ooren en drie stalen (pootjes) eronder. Die heeft Mannes verleden jaar gevonden bij 't graven van „stikkengaten” voor nieuwe eikenstekken op holle plaatsen inde akkerheg. Ze was vol gouden en zilveren munten uit den Spaanschen tijd met de koppen van Karei V en Filips 11. Ze brachten een aardig sommetje op, dat de vinder en de eigenaar van den grond eerlijk hadden verdeeld. Jammer dat de pot door het stooten met de schop was gebarsten, zoodat er een groote scherf uit is. Wat zou die vaas niet kunnen verhalen van het droevig lot der arme huislieden, die hun schatten inden grond verborgen, om weg te vluchten naar vreemde streken en nooit zijn weergekomen, gestorven van ellende en heimwee wellicht. Omstreeks 1580 was Verwolde een roofnest van Staatsche troepen en in 1582, tijdens 't beleg van Lochem door Verdugo, werd er een gevecht geleverd tusschen dit slot en de kapel van Laren. Den anderen morgen ga ik met Jan-oom „hen kiefteneier zoeken/' De zonnige lucht is vol vogelzang en voorjaarsstemming. We dwalen over kronkelende paadjes dooreen boschrijk landschap naar het moerassige Goor, een gebied van wilde els- en gagelweiden en rietomzoomde plassen. Wat al vogelstemmen weerklinken daar. Hoog tegen den blauwen hemel vernemen we heldere melodieuze tonen, eerst vroolijk en snel, dan al langzamer, weemoedig en zacht, terwijl de vogel daalt in sierlijke kringen. „Da's een règentuter," Zegt Jan-oom, „den hef zien nös(t) gunder tusschen 't lange heet »Griete-griete-griete”, roept een andere vogel, die ook in mooie kringen rondzwiert en hij roept het al sneller en sneller. „Zoo heet Siene vrouwe", lacht Jan-oom en hij vertelt van die grutto’s, van tureluurs en kemphaantjes allerlei aardigs. En om ons hoofd zwieren de kieviten rond en roepen hun eigen Qaam in allerlei variaties. Het mannetje, in dollen levenslust, buitelt soms inde vlucht met een kiewiewiet over den kop. „Aardig as ze Soo spölt”, zegt Jan-oom met innig behagen. Soms komt er een Sóó dicht langs ons hoofd strijken, dat men het suisen der vleugels v°elt. Hij wil ons bang maken en afleiden, maar Jan-oom stoort Sich niets aan dat misleidend gedoe. Hij weet allang, waar een tiest zit. Hoe? Ja, dat is zijn geheim. Hij heeft het als jongen van &jn grootvader geleerd, ’t Is eigenlijk een erfelijke kunst, van de voorouders aan den rand der wildernis. Met de zekerheid vaneen kenner stapt hij regelrecht op een handig bultje af en kijk daar liggen ineen kuiltje op wat dor Sfas vier grauw gestippelde eieren met de punt naar elkander toe. Ik was er bijna op geloopen, want men kan ze nauwelijks van den Stauwen heibodem onderscheiden. Nu mag ik ze dragen in mijn Zakdoekje. „Pas op, neet knikken", zegt Jan-oom. „Mientje-meuje der temet eene veur oe kokken, mien jöngsken. Daor zit zeuven in. Dan kö’j wal aover een bosmiete springen." We gaan verder met een smal vondertje over de beek met aar gouden boorden van dotterbloemen naar het Slat, een vrij ePen poel, waarin de witte wolkjes zich zoo kalm weerspiegelen. _aar verder is een moeras vol warfhout en zeggepollen, van »sekstöeltjes”. Een blauwe reiger staat stil aan den oever °P één poot, maar vliegt bij onze nadering met breeden vleugelslag ot*ihoog. »Zt zit van jaor meer op de hooge bulten", zegt Jan-oom, „dat een nat vöorjaor. Zukke kreituurs weet nog meer as wi’j.” (heide) met groote bonte eier derin." Daar staat hij op een polletje en ik zie nu duidelijk zijn langen krommen snavel. De groote wulp is het. Des namiddags rijd ik met Jan-oom naar de achterste weide, om stroo van den mest, die er inden voorwinter over gestrooid was en die nu door Mannes aan hoopen geharkt is, naar huis te halen* Dan moet ik het stroo ineentrappen op den wagen. Je kunt daar zoo mooi kijken op den Plompenkolk, een aardig meertje achter de weide. Voor vele jaren was hier turf „uutemod” (gebaggerd) door turfmakers uit Rijssen, waarvan er een met een zuster der Grootmoeder was getrouwd. Het meertje is in 't midden grondeloos. Lang geleden is er een onbekende juffrouw in verzonken. Ze was misschien op een dwaallichtje afgegaan, die je daar soms ziet zweven* Diep inde veenmodder zitten zware boomstammen, al van den zondvloed her, zoo verhaalt Jan-oom. „Kiek, kiek! een windhekse”, roept hij opeens.’t Was een windhoos zooals men op zonnige voorjaarsdagen wel eens ziet „een windaore”, zooals wij het noemden. De dwarrelwind voert een zuil van blad en stroo mee, die langzaam voortwandelt. „Eenmaol, too der een onweer vöorbi'j trok, zag ik der eene, die aover den Plompenkolk trok, zoo’n pilaar van water”, vertelt Jan-oom. ’t Wordt avond. Inde zachte schemering hooren we nog een fazantenhaan kraaien inde wildernis; het zachte wrokken der bruine kikvorschen, zoo’n droomerig slaaplied, en het luide schreeuwen der groene. En opeens, daar vangt heel dichtbij, inde elzensingels achter de schuur, de nachtegaal aan.,,Da’s de baas van allemaole", zegt Jan-oom. Te bed inde duistere kamer lig ik nog lang wakker. Ik denk aan huis en aan alles, wat ik hier gehoord heb: ik zie de Spanjaarden, de Kozakken, het dansende dwaallicht en ik hoor het hulpgeroep der onbekende juffer, die wegzonk in ’t moeras, 't Is een stemming van zeer oude tijden. XIII. NAAR STAD. ’t Waren glanspunten in mijn kinderleven, als ik met Vader mee mocht naar stad. Het oude Deventer was de stad voor mijn kinder- Hoe geniet ik in het vooruitzicht. De heele Donderdag is er door Verguld. Moeder is inden kelder bezig de boter nog eens door te kneden en dan in het „achtendeel” te maken. Is het tonnetje gevnld, dan boetseerde ze op het geelglanzende bovenvlak met een "Stikker”, een mooien rand en bloempjes in het midden. Een kouten deksel, met Vaders naam er op geschilderd, komt op het vaatje en een bonte doek wordt er over gebonden. kflet zalige voorgevoelens ga ik dien avond vroeg naar bed. Soms droom ik, dat ik me verslapen heb en dat Vader al weg is. Met schrik 'v°rd ik wakker. Gelukkig, 't is nog duistere nacht en allen zijn nog 111 diepe rust. Maar eindelijk, daar hoor ik Moeders zachte stem: "Hpstaon, ie gaot ummers met naor Demter.” Inden vroegen morgen bij ’t schijnsel der lamp is het huis al V°l bedrijvigheid: het paard wordt door Jan geroskamd en getuigd, *jadat hij het eerste flink heeft gevoerd: hij trekt den kleedwagen uit e schuur, brengt het vaatje met boter, een mand met eieren, een ?*k met hooi en haksel en nog veel meer daarin. Moeder prent ader alle boodschappen nog eens goed in, terwijl ze mij helpt het toilet maken. We eten van die lekkere opgebakken panne-oeken met knappende randjes. He zon is er nog niet en een ochtendneveltje hangt over de velden s We wegrijden. Bij Koksterman houden we stil, want Albert)rn> grootvaders neef, gaat als van ouds mee naar de stad. De oude aitJe-meuje, een gezet vrouwtje, staat daar voor de achterdeur, jaren. Wanneer ik in verhalen of reisbeschrijvingen van steden en stadsleven, van rivieren en schepen las, dan waren het de voorstellingen van Deventer en den IJsel, met welke mijn fantasie zich dat alles verbeeldde. Vader hield er van ons alles te laten zien en nam °ns dus telkens op een Vrijdag mee. Als bij intuïtie begreep hij het groote opvoedkundige beginsel der aanschouwelijkheid. Hij had er Plezier in, als hij zag, met hoeveel weetgierigheid en geestdrift We al die nieuwe dingen in ons opnamen. In latere jaren heb ik nog veel moois gezien, maar niets haalt bij het genot van die eerste indrukken bij het ontwaken der ziel inden morgen der jeugd. nog in rooden onderrok en met de zwarte kap de witte muts zon ze er later over opzetten en ze repeteert nog eens de bestellingen, die haar man vooral niet vergeten mag. Voort gaat de kleedwagen en nu zit ik warmpjes tusschen Vader en Albert-oom in. Een knap oud man met vriendelijk gezicht, die nog zilveren gespen op de schoenen draagt. Over kampjes» verscholen in ’t eikenhout, en door groene steegjes met bosschages en poelen komen we op den grintweg, die naar stad voert. Daar bewegen zich lange reeksen van witte huifwagens, open wagens en karren, ook vrachtwagens met een grauw zeil er over, verder tal' looze voetgangers; mannen met een botermand, aan een stok met omgebogen eind (een „botterpeter”) gedragen, of vrouwen met een korf vol eieren aan den arm, allen op de groote marktplaats aan. Alles glanst inde eerste stralen der morgenzon. De vogeltjes Zingen hun minneliederen. De knoppen aan boomen en struiken Zwellen of ontluiken en vertoonen al jonge blaadjes inden zachtefl lentemorgen. Zoo is het ook in mijn ziel „bij 't opgaan der jaren 111 Aan de oude afspanning „De drie Kieften” houden we even stil. Qp het uithangbord zijn drie kieviten geschilderd en daaronder het rijmpje: „Deze kieften kunnen u niet vermaken, Kom binnen en proef den drank, die zal u beter smaken’ Volgens dien raad drinken de mannen elk een „klaor met suuker” en de kleine jongen krijgt zijn glaasje rood. Hendriene-meuje, de °ude waardin, praat met de „stadgangers”, die haar alle van ouds bennen, alsof ze familie zijn en dus moet ieder, die voorbij komt, »>uut olde kundigheid effen bie Hendriene-meuje an.” lets verder komen we langs Tjoonk, het geboortehuis van Albert-o°m, waar hij in 1807 jonk was geworden, »Een eindje hier vandaan inde heide” vertelt hij, „waar de bennen nog altijd tieriger zijn, hadden de Kozakken hun kamp. S*P een avond lag ik nog wakker in bed, toen ik zag, hoe Vader en hoeder hun geld, kerkboeken en andere dingen van waarde inde Wan borgen, om het buiten onder den oven te begraven tegen de roofzucht van het krijgsvolk.” We rijden langs den vijver in ’t Hassinkbosch en den koepel bij 's levens morgenstond.” Wat is er veel te hooren en te zien, te leeren en te ontdekken, te droomen en te dichten. Gretig luister ik naar de gesprekken der twee. Albert-oom is en gezellige prater. Van ieder huis langs den weg weet hij een verhaal. Van al de menschen, die daar uit landwegjes en over heipaadjes op de heirbaan komen, kent hij levenslot en verwantschap, ’t Is een aardige zedenschildering ; dat stappig kereltje slaat zijn vrouw en het mensch is al tweemaal gaan loopen; dat kromme boertje inde kleedkar is een »gierig aos” en het dienstvolk klaagt, dat het altijd smout op het brood moet eten en ook bij zomerdag de pappot in functie blijft; de boer, die daar zoo deftig in 't pak naast zijn vrouw met het tttooie hoedje over de muts op „den lossen wagen” (zonder huif) v°or ons uitrijdt, leeft te weelderig en boert achteruit, omdat hij te Veel op ’t pad is. het erve Buitenkamp. Voorbij den Pessink wijst Albert-oom een brokje rivierdijk en vertelt van den grooten watervloed in 1809/ toen men bij Bovendorp in Epse uit het dakvenster inde schuit moest stappen. Daar wordt de stad inde verte zichtbaar. Nooit zal ik vergeten met welk een verwondering en opgetogenheid ik haar voor de eerste maal zag, toen Grootvader mij als vijfjarig knaapje had mee- genomen. Daar bij het Tolhuis aan de beek staat de grenspaal en het scheen mij wonder gewichtig ineen andere provincie te komen. Men had mij wijsgemaakt, dat alle kinderen, die voor 't eerst in stad kwamen, daar aan de brug „een oud wijf voor 't gat moesten kussen”, maar het bleek een loos praatje. Andere jongens had men wel eens ineen zak of onder een paardedeken voor dat wijf verstopt* Veel banger was ik in 't jaar 1870, toen we inde krant lazen, hoe men elders bruggen inde lucht liet vliegen, dat het met de Pot' hoofdsbrug ook zoo gaan zou. Als we er voor wachten moesten, „De drie Kieften'1. Een vreemde beklemming beving me, toen ik voor het eerst dat groote water den IJsel met schepen en stoombooten zag en straks inde stad die hooge huizen en dat groote marktplein, den Brink, en al dat menschengewoel zoo heel anders dan bij ons op het eenzame stille land. Maar nu ben ik niet zoo schuchter meer. Dapper help ik onzen 'vagen in ’t gelid schuiven tusschen die lange rijen van witte kleed- Wagens. Onder de kastanjeboomen langs de Brink staan lange rijen boerinnen, die manden vol eieren te koop aanbieden. Daar ziet nien verder groenten, lappen, aardewerk, oude meubels, oude boeken, enz. op den grond of op tafeltjes uitgestald en de venters schreeuwen om het hardst. Albert-oom gaat met zijn botervaatje naar de Botermarkt en Vader draagt het zijne op den schouder naar onzen winkelier, waar hij het ineen diepen gewelfden kelder brengt. Dan moeten wij koffie drinken inde keuken. Daar zit de oude moeder van den kruidenier -boterkooper achter de koperen koffiekan en schenkt °iaar in uit het kraantje. Ze is nog een heel eenvoudig mensch van boerenafkomst met jak en neepjesmuts. Zoo recht familiair vraagt naar huis, naar vrouw en kinderen en naar de werkzaamheden. 'Ve eten bij onze koffie een paar krentenbroodjes, die Vader gekocht heeft. Onderwijl luister ik naar de gesprekken van de juffrouw met Vader en de andere gasten en kijk nieuwsgierig, hoe de paling stroopt en de stukken nog springen inde pan, of naar hot mooie witte beeld inden tuin, dat een mand vol bloemen omhoog houdt. XIV. LINNEN BLEEKEN. Inde dagen van den wereldoorlog zagen we hier en daar weer het grijze eigengereide linnen op de bleek liggen. Het was een Oud-Achterhoeksch Boerenleven. io Wanneer er juist een turfschip de haven binnenvoer, dacht ik, dat er wel eens buskruit inden pijler kon zitten. tooneeltje uit de dagen der jeugd en ons hart klopte sneller vanwege al de schoone herinneringen, die daarbij oprezen. Zoo was het, ja zoo was het lang geleden. Mooie voorjaarsdagen met frisschen wind en helderen zonneschijn, zoo prikkelend en opwekkend. Het perzik – boompje tegen den muur staat in zijn rood bruidskleedje, de pruimeboomen zijn gevolgd en nu staat ook de kerseboom in bloei. Het Zoemen der bijen klinkt als muziek. Uit het donkere dennenbosch, daar ginds, komt het blijde geroep van den koekoek. O zonnige jeugd, o heerlijke lentes van mijn kinderjaren, waar zijt ge gebleven, waar zijn uw geuren en kleuren bewaard? Op onze bleek, achter den hooi- en zaadberg, ligt het grauwe linnen rondom de diepe bleekkolk uitgespreid. Langs den rand der lange banen heeft Moeder lussen genaaid en door deze worden houten pennen in het grasveld gestoken, zoodat de wind het „doek" niet opjagen kan. Telkens moet er een gieten; hoe sneller het droogt, hoe vaker natuurlijk, den heelen dag door. Laat inden namiddag nemende vrouwen het linnen op en dan moet het inde groote loogton, die inde keuken of inde waschkamer op een schraag staat. Het wordt er netjes in gevlijd en er komt een laken over, om er de houtasch in te scheppen. De groote koperen ketel met water hangt te vuur en ik moet hem stoken met dennenbossen of kwadden. Een aardig werkje! Zoo’n Aprilavond is dikwijls koud, maar in ’t hoekje van den haard heerscht een tropische atmosfeer, Hoe lustig dansen de vlammen om den zwarten aker, hoe stuiven de vonken, zelfs den haolboom voorbij. En ik luister naar de gesprekken van Vader met een man uit Verwolde, die kwam „groevenbaön”, d.i. bekend maken van een sterfgeval en noodigen ter begrafenis, 't Is een droevige boodschap: een aardige jonge vrouw uit onze familie, op wier bruiloft we verleden jaar geweest zijn, is na een korte, hevige ziekte bezweken. Die groeve-neuger vertelt een wondere geschiedenis, die zijn vrouw had beleefd. Ze diende bij Blankenberg en sliep ineen kamertje naast het oude Schultshuis. Het was een rechte stormnacht, maar ze sliep er rustig om door. Opeens werd ze wakker. Zulke verhalen moet men hooren des avonds inde schemering van zoo’n ouderwetsche boerenkeuken. Dan zinken ze diep inde Hel en het kind mijmert, bij het spel der vlammen over de wondere dingen van deze wonderbare wereld. Nu kookt het water „als een zee” en de vrouwlui scheppen emmers vol uit den ketel en gieten het op de houtasch in het laken. Het water lost de potasch op en de loog zijgt neer door het linnen. Straks opent men het koperen kraantje onder aan de ton en tapt de bruine loog ineen emmer, giet ze weer inden ketel en maakt het weer aan de kook. Dat doorzijgen en aftappen wordt eenige naaien inden laten namiddag en avond herhaald. Nog ruik ik de scherpe lucht der loog, vermengd met den terpentijngeur van harsig hout, waarmee de keuken was vervuld. Ten slotte wordt de loogton niet een planken deksel en een paardendeken daarover warm toegedekt. Na twee of drie dagen van bleeken en ’s avonds loogen, moet een heelen dag geloogd worden. Op die wijze is na drie weken of langer, °aar het weer al of niet meewerkt, het linnen mooi wit geworden. 1 Was een drukke tijd geweest voor Moeder en Geertje. In onze streken reidde men alleen linnen voor eigen gebruik. Het kabinet, welvoorzien met rollen linnen, was de trots der boerin, daarvan maakten de vrouwlui hemden, schorten, bindhemdrokken, enz. En de voorraad moest altijd even groot blijven. In grootvaders jeugd droeg het manvolk nog broeken en buigen van eigengereid linnen, dat vaak „emod en etreên” werd om het een kleurtje te geven. Men bedekte het met modder uiteen sloot, daarin eikenbladen rotten en trapte het met de voeten er in. Nu koopt de boer zijn pilow, manchester en zoo meer voor het „daagsche grei” ook ineen winkel voor „ellewaren.’' Meer naar ’t Oosten der Graafschap en in Twente spon en weefde Ze was zoo angstig, ze moest het bed uit; ze ging eens naar de deel. Daar hoorde ze een geweldig gekraak; de aanlendende muur van ’t bouwvallige Schultshuis was ingestort, ook in haar bedstede, ’t Was, of het zoo wezen moest. Een vinger Gods! men in het boerenland ook voor den handel en reed met wagens vol linnen naar de „doekmarkten” die in Zutphen of Deventer in 't laatst van April gehouden werden. XV. IN 'T STILLE DAL, IN 'T GROENE DAL. Achter onzen Veldkamp begint een gebied van heide en dennen, dat zich naar ’t Noorden en Westen wel een uur gaans uitstrekt. Sinds de verdeeling der markengronden is het in grootere en kleinere, door dennensingels omgeven perceelen afgedeeld, die aan de boeren der aangrenzende buurschappen toebehooren. leder maait in zijn hoek de schollen, die hij tot strooiing inde stallen noodig heeft. Kort achter onzen kamp zijnde zandkuilen, waaruit Vader zand haalt, om de keuken mee te bestrooien of den brink en de paden te verhoogen. Nabij die kuilen liggen gootvormige oude wegen, met heide begroeid en met bruine dennennaalden overdekt. Dat zijnde uitgereden sporen der aloude Hessenwegen, die hier in alle veldperceelen gevonden worden, allemaal inde richting van de groote koopstad Deventer. Hoe lang is het wel geleden, dat het verkeer zich langs deze banen bewoog? Toen was bij de Lanever nog de landeweer of weerwal, waarvan Moeder nog enkele stukjes gekend heeft. Daar stond de runneboom, die door den landweerman met een grooten sleutel werd geopend voor wagens en karren en dichtbij lag de herberg de Blauwehand (nu ons huis). De naam komt wellicht van de geschilderde blauwe hand, die in oude tijden wel boven een deur hing ter afwering van booze invloeden. Dat is zeker wel drie eeuwen of langer geleden. Reeds als kind was het mij een genot in dat heideland te dwalen, en in al die perceelen ontdekkingstochten te ondernemen. Daar verder is een breede zandige heiweg met suizende dennen er langs, die zacht rijst en daalt over flauwe zandruggen. Dat is de oude Deventerweg, die gebaand werd na de hessensporen, en nu ook al eenzaam en schier ongebruikt droomt van verleden dagen. Een andere zandweg loopt het noorden in, eerst langs een schrale veldwei vol mierenbuiten, dan altijd maar door hei en dennen; als hij ginds op het hoogste punt vaneen zandweg is gekomen, ziet men van verre de witte leuningen vaneen brug en hooge populieren, die den loop vaneen beek aanduiden; inde vallei droomen oude hofsteden in schaduw van hooge eiken en daarachter heel ver weg rijst een blauwe hoogte, de Holterberg. O, die blauwe bergen in ’t verschiet. Hoe klopte mijn kinderhart bij dat gezicht, vol verlangen tiaar de wijde verte, naar onbekende schoone landen ginder achter dat wazig blauw! „Blauwe bergen zie ik aan den horizon; En de menschen zijn als dwergen aan hun voet, Brengen hun verbaasd een groet.” Zoo klinkt het lied van Erlo, den heideknaap, in het mooie verhaal van Andriessen, dat speelt inde 18e eeuw aan het Uddelermeer, waar Zigeuners hun kamp hadden opgeslagen. Met zulke fantastische figuren bevolkte ik dit eenzame land. Nabij die zandhoogte loopt een blind voetpaadje den Stoevenbelt ln> Zooals het landvolk een wild duinlandschap noemt, dat nu be-Poot en begroeid is met dennen en wakels (Juniperus). Vooraan Schilderachtige oude veelstammige dennen met grillig gekronkelde takken en daarachter och, wat een aardig ovaal dal tusschen Zandige hoogten met jonge dennen er op, die een dichten muur vormen tegen ’t koude Noorden. Dat is een ontdekking! Jarenlang *as dat aardige dalkommetje een mijner lievelingsplekjes. Hoe heb ik daar gezeten op de zonnige, bemoste helling, waar 1 inde luwte der omringende bosschen schier altijd lente was. Ook verder in het rond zijn heuvelen en dalen vol dennengeruisch en naaldengeur, met prachtige wilde dennen en zwarte zwijgende ’t Is er zoo geurig en frisch, zoo vol dennengeruisch en droomen. Daar zijn ook harde heipaadjes, die kronkelen door hei en dennen naar onbekende huisjes en hutjes, waar in onze verbeelding roovers of oude tooverheksen wonen. wakelgestalten. Over menig paadje heb ik gedwaald, dat zich kronkelend verliest inde heide, of voert naar een stil buurtje van drie heiboertjes, wier huisjes zichtbaar worden dooreen poort van oude dennen; twee met roodpannen daken en een met een laag neerhangend stroodak en diep onderschoer. Ze liggen daar stil en vergeten te droomen aan den rand der beekvallei en de geur van schaddenvuren voert ook een geur van landelijke poëzie mee. Verder naar ’t Oosten, waar een haan kraait, ligt nog eenzamer de oude hofstede 't Levenkamp, waar overgrootmoeder geboren is. Die gansche omgeving trekt mij aan met wondere bekoring, maar het meest mijn stille, groene dal. Nergens heb ik weer zoo intiem met de natuur verkeerd. De dennen zijn mijn vrienden. Ik tel hun takkransen, om te weten, hoe oud ze zijn. Al de diertjes, die Met innig plezier zie ik in April het stuiven der Juniperus en ik Weet, dat haar stof moet vliegen naar de vrouwelijke struiken, Waaraan de groene bessen van verleden jaar en de blauwe van voor twee jaar zitten. Op de zuiderhelling van mijn dal staan die wakels °f dammen in allerlei grootte en vorm. Wat is er toch, dat mij zoo Ontrekt in die immergroene, donkere figuren? Destijds wist ik nog nïet, dat zij behooren tot de eerstgeborenen der boomen, dat hun heugt van verre voortijden der schepping. Ook niet, hoeveel ze in het oude volksgeloof beteekenden: hoe men er de huizen mee herookte tegen booze machten; hoe de moede er zich onder te slapen legde, om versterkt weer op te staan; hoe ze dienden als levensroede en als medicijn. Van dat alles wist ik niets en toch in het °nbewuste, waar de zielen der voorouders nawerken zal ik het geweten hebben en zoo omzweeft mij een zoete bekoring, als ik die Vreemde zwarte gestalten daar zie. Aan hun voet gapen allerlei holen, de kleine van konijnen, de grootere van dassen of vossen Plicht. Heer Grimbaert, de das, is nu uit zijn winterslaap ontwaakt en Zijn kleintjes zijn geboren in het warme nest daar beneden. Hoe §3arne zou ik hem zien, als hij 's avonds inden maneschijn uitgaat °P voedsel. En Reintje? Nooit heb ik hem ontdekt, maar hij is voor mii de held van menig avontuur, de burchtheer van het bergslot Maupertuis. Een nagalm van middeleeuwsche dichting inde sprookjes °n2er schoolboeken. £oo leefde ik daar in zoet verkeer met de natuur. Het kleinste mijn belangstelling: de doosjes van het groene haarmos, de t ehertjes vaneen grijze korstmos, de witte grintsteentjes tusschen *• heiland. Ik luister naar 't weemoedig gezang der duiven, naar de geluiden van de vlugge meezen. De eekhorentjes komen dicht bl), de haasjes spelen niet ver van mij. Bonte kevers en glanzende Staafwespen verdwijnen in kleine gaatjes inden grond. Ik bespied tuieren op de paadjes naar haar stad daarginder, hoe ze lasten gouwen, staan te praten in sprietentaal, haar witte poppen naar oven dragen inde zon en woedend met gif spuiten, als ik met er wonen in zoo’n harsbuil onder de schors en zoo meer, ken ik. een stokje roer inden wriemelenden drom. Hier is een boek, dat nooit uitgelezen wordt. Mijn dal, asyl van vrede, mijn stille, groene dal, waar 't altijd Zondag is, nergens is de lieflijkheid des Heeren zoo over mij, nergens voel ik zoo de nabijheid van dien Eénen, die zich de natuur als een kleed heeft geweven. I. DE MEI. „De Mei, wiens zoetheid zoover strekt, Dat haar gedachtenis In ’s menschen ziel al vreugd verwekt, Eer hij aanwezig is.” ■Öe eerste Mei was eender heilige dagen bij onze voorvaders. Meiavond (30 April) werd een meiboom uit het bosch gehaald etl inde buurt geplant. En al is dat sinds menschenheugenis niet Qleer in zwang, toch heeft de Meidag voor den buitenman nog altijd iets bijzonders. „Meiaovend is de tied van koolzaod zaeien”, °°rde ik een oude vrouw zeggen en de boer vertelt ’t aan zijn vee: >)H°p; oldg koo margen is 't Meie”, immers op Meidag of met en olden Mei den eersten Mei van den Juliaanschen kalender, I3 Mei werden van ouds de koeien inde weide gedreven, den olden Mei moet de rogge inde aren komen. »Met Mei dan is der wat of dan kömp der wat”, is ook een boeren – sPteekwoord. Ineen vroege lente is alles groen, wanneer de Bloei-JTlaand haar intree doet, maar als de overoude strijd tusschen den en den zomer lang duurt, ontluiken boomen en struiken MEI. eerst met Mei en zijn half Mei pas de laatste in blad, de populieren en eiken de noteboom en de wijnstok. „De Meimaond plant de rogge op het land”, placht de oude Koksterman te zeggen en tot troost van de jongen, die al moedeloos worden, omdat het koren nog zoo min was, verhaalt hij: „Mi I heugt nog, da'j op den olden Mei de kraaien nog konnen zeen kuieren inde rogge en dat ze toch nog good worden en zwaor van zaod.” „Met Mei wordt onze koo melk”, zegt Jan, waarmee hij wil Zeggen, dat de dienstboden dan hun jaarloon ontvangen. Drie dagen vóór Mei mogen knechten en meiden uit hun ouden dienst vertrekken en drie dagen in Mei bij hun nieuwen boer komen* Op „Mei-Vrijdag” in 't laatst van April of begin van Mei is het op de Deventermarkt bijzonder druk vanwege al de meiden en knechts uit den omtrek, die inde stad zijn gekomen met een buul vol geld om allerlei inkoopen te doen en een vroolijken uitgaansdag te vieren. De ouderwetsche boeren klagen dan, dat de zuinigheid van weleer is verdwenen. Toch niet bij allen. Geertje heeft al flink wat linnen in haar kist en een aardig sommetje op de spaarbank en Jan is niet minder zuinig. Een dag of wat in Mei ziet men de „kistenwagens” rijden. Meestal komt de nieuwe knecht of meid op een avond te voet met het noodigste ineen dichtgeknoopten doek. Eén of twee dagen later spant de boer in en rijdt met de(n) nieuwe(n) dienstbode naar zijn vorigs huis, om de kleerkist te halen, 'k Zal het niet vergeten, hoe ik voor drie jaren met Vader en Jan meereed naar zijn ouden boer inde Schoolt, Daar moesten we eerst koffie met een boterham gebruiken en een poosje praten. Eindelijk droegen Vader en Jan de kist uit het kleine kamertje vóór op de deel naar den wagen. Een mooie eikenhouten kist, die Jans grootvader al gebruikt had, toen die boerenknecht was; op het voorfront, in vakjes verdeeld, zijn vierkante en cirkelvormige figuren uitgesneden; net onder het deksel vindt men twee bakjes („inschrien” heet men ze), het eene voor horloge, kerkboek, geldbeurs en zulke kleinoodiën, het andere Jan trakteerde zijn vorige huisgenooten op jenever, dien hij Schonk ineen glaasje met afgebroken voet, een z.g. bolhenneken en gaf ze daarna een hand ten afscheid, terwijl hij beloofde nog eens weer te komen. Toen hij den driejarigen Jansman nog een »smöksken” (zoentje) gaf, schoot hem 't gemoed vol. Daar reden we heen in „Gods Heeren name”, zooals Jan zei. ons huis gekomen, hielp Jan eerst het paard op stal zetten en ging toen door de waschkamer naar de keuken. Inde waschkamer stond Geertje met een blik vol water gereed, maar Jan riep: „A'j t doot, dan kusse ik oe!” Lachend liet ze den arm zakken en gaf hem een hand als welkom, ’t Was nl. vroeger de gewoonte, zoo'n Nieuweling met een emmer vol water na te gieten. Daarom sloop hij liefst dooreen zijdeurtje binnen en greep gauw het haal, want daarmee was het recht vervallen. In enkele streken van Twente noemt men den tweeden Zondag van Paschen, wanneer knechts en meiden inden nieuwen dienst gaan vanwege dat gieten wel Nathem of Nathems-Zondag. Nadat de kist op het knechtenkamertje was gebracht, trakteerde Jan ook zijn nieuwe huisgenooten. Wij kinderen kregen een klein Mondjevol en broertje de suiker onder uit het glaasje. Na dien tijd kwam bij ons in lang geen kistenwagen weer. Jan ls gebleven tot aan zijn trouwdag en Geertje, die twaalf jaren bij °ns diende, is als bruid bij ons vandaan gehaald. Ze waren allebei als kinderen des huizes. Toen Moeder op vijf en zeventigjarigen eeftijd gestorven was, kwam Geertje, die ook al grootmoeder op de deel bij de geopende kist en streelde onder tranen de hangen van haar oude „vrouwe” (meesteres). 11. VOOR 'T EERST NAAR SCHOOL. Op den eersten Maandag in Mei komen de „kleintjes”, de nieuwe eedingen op school. Verleden jaar is mijn broertje begonnen en °m er stopgaren, knoopen, enz. te bergen; inde groote ruimte is „tuug”, d.i. zijn boven- en ondergoed. dezen keer nemen we ons buurjongetje, Gerrit van 't Elshof, mee. Dat is een pret. Je moet lachen om de grappige gezegden van zoo'» dreumes en in zijn onnoozelheid doet hij allerlei kattekwaad, dat wij grooteren hem „inschuunen”. Omstreeks acht uur is de karavaan uit Achter-Oolde en den Veldhoek bij ons huis. Die „scheunders” vorderen langzaam. Er is zooveel te zien en te beleven. Bij Vlierhof loopt het veulen, dat Meiavond is jong geworden, met de merrie inde weide en we roepen: „Sep, sep!” De hond van Klein-Oonk, komt ons blaffend achterna en wij sarren hem met een „haas, ksj, ksj!” Jan moet overeen sloot springen. Gait klimt ineen peppel met een eksternest inden top. Arend, die alles weet van toefvinken, bi’jmeezen, heggentöterkes en zoo meer, wijsl mij op een verborgen hoek inde akkerheg een gietelinksnest met vier eieren. En Derk, een stappig boerenmanneke, snijdt een wilgentak uit de haag, klopt met het heft van zijn mes op een afgekort stukje en neuriet daarbij: „Sip-sap-siepe, wanneer bun ie riepe? Te Meie, te Meie, dan leggen alle veugeltjes eur eier ....” Verder komt er nog iets van de „booze hesse met de lange messe. Sniedt de katte de kop maor of”, ’t Moet een oud bezweringsformulier zijn tegen heksen en herinnert aan de kattenoffers van Freya- Het laagje teeltweefsel is stuk geklopt, de bast wordt er afgedraaid en met nog een beetje snijden is het meifluitje gereed en de kleine muzikant laat de schelle tonen klinken. Een tafereeltje om te schilderen, die blijde jeugd op dien zonnige» Meimorgen te midden van het Achterhoeksche landschap met het teere lichtgroene waas van het jonge groen over bosschen en hagen en bij de hofsteden de pruime- en kerseboomen in hun witte bruidskleed. Van alle hemelstreken komen de kindergroepjes bij school, bergen hun boterhamkorfjes in 't portaal en spelen nog wat op het plein/ tot het fluitje van den bovenmeester klinkt. De schuchtere nieuwelingen worden door broertje of susje, ook wel dooreen buurkindje „Vader sprak weder de zwarte kat, Waar een heiligen hond op zat/' laren later heb ik begrepen, dat het was vaneen pater, die zijn kap uitspreidde, waar de heilige non op stapt. Wat wisten binnengeleid. Enkele ouders of grootouders zijn ook meegekomen. Hier is een moeder, die den ondermeester verzoekt, of die Hennesten een beetje wil helpen, als de nood aan den man komt, want de knoopen van zijn nieuwe broek gaan nog zoo stijf. Een vader licht den bovenmeester in „overzienen Derk, den wat kops is, maor de meister mot em maor temteeren” (terechtzetten). En nu denk ik weer aan mijn eersten schooldag, op den zden Hïei 1870. Grootvader, die goede Grootvader, was meegekomen. Hij praatte wat met meester Postel, met wien hij zoo bevriend "'as en toen was hij verdwenen. Daar zat ik alleen tusschen al die vreemde kindertjes in geheel vreemde omgeving. We zaten °P lange, bruingeverfde bankjes en kregen een lekkere kokinje en straks een leitje met een griffel. Niet ver van mij af zat een jongetje te schreien en op dit gezicht barstte ik ook in tranen uit. De aardige ondermeester probeerde mij te sussen, maar het hielp niet. Hu moest Hendrik Gait van Hendrieke-meuje uit de groote school bij mij komen. Het bekende gezicht van mijn goeden leidsman kerkte kalmeerend. En daarbij, het werd zoo stil in ’t lokaal. De bovenmeester was weergekomen met een aardig doosje inde hand. uaar zat een mannetje in, dat zoo mooi zingen kon. „Mogen we eens een aardig liedje hooren?” vroeg de meester en het kabourtje antwoordde: „Jawel meester, als de kindertjes mooi stil zijn”. het werd zoo stil, dat men een speld kon hooren vallen. Daar egon het speeldoosje met helder glasgeluid zijn aardige wijsjes. 'U Vergat ik mijn leed, betooverd doordat geheimzinnige mannetje. In ’t speelkwartiertje deed de ondermeester mee met de kleintjes en ouden rondedans van „Hei 't was inde Mei”. Het ging over r°?en en bloemen en meisjes zoenen, maar verder was er ook veel duisters in b.v.: wij van paters en nonnen. Wij kenden veel beter een zwarte kat en een heiligen hond. Een oude boer was bij zijn kleindochtertje Jenneken gebleven en huppelde op zijn stijve beenen mee inden kring naast het miniatuur-boerinnetje met haar stijf uitstaande rokken en lage schort. Bij 't eind van de pauze had de meester hem zachtjes achter de deur heen geduwd en Jenneken was moei-Zalig tusschen al die wildvreemden. Ze brak in luide galmen los en dat werkte weer aanstekelijk. Schreiende riep ik: ~'k Wil zoo geerne naor huus”, waarop de overjarige kinderen aan de andere zij hardop lachten. Zoo ging het nog eenige dagen. lederen morgen bij 't afscheid van huis, was ik zoo week en vol inde keel en eiken dag kwaö1 dat heimwee, door ’t muziekmannetje slechts voor een wijle bezworen. Als de kinderen zongen, „Een muisje speelde dicht bh poes”, dan dacht ik aan het zoldertje in ons huis, waar ik zoo vaak een muisje had zien spelen en daar had je weer dat knagende gevoel, daar, onder het hart. De ondermeester begon ons te leeren van Prinsens eerste letter' plaat. Hij vroeg: „Waar graaft de man het land mee om?” En dan moesten wij in koor antwoorden: „Met de spa.” Zoo ging het voort, de heele prentjesreeks. „Wat ligt er 's morgens op het gras, als de zon opgaat?” En het kinderkoor galmde: „Dauw! Dat zag ik op eenmaal: 't Was een zomermorgen inde vroegte* Ik was met Grootvader inden wagen uitgereden, waarheen ook weer? De kleurige dauwdroppels glansden inde eerste straleh der opgaande zon. Het was er zoo heerlijk frisch, zoo plechtig stil/ net als in het liedje, dat de kinderen somtijds zongen: „Nog sluimert ’t licht in 't grauw verschiet, Nog wordt het morgenklokje niet In ’t zwijgend dal vernomen.” Waarom ontroerden die eenvoudige woorden mij zoo? Als het jonge blad verschijnt aan boom en struik, als de vruchthoornen bloeien en de vogeltjes al eieren of jongen hebben, dan is bet zoete verlangen bij jongelingen en maagden sterker dan ooit. In dezen tijd komen de Meimarkten, van ouds geliefde uitgaansdagen. Met Paschen zetten de jonge meisjes vaneen jaar of veertien voor ’t eerst de witte muts op en dan mogen ze een vrijer hebben. Menigeen rekent vaneen Meimarkt zijn eerste vrijage. Oen eersten Woensdag in Mei is het Lochemsche Meimarkt. Oes morgens is het op alle landwegen druk van voetgangers met gaanstok en anderen, die met een koetje voortdrijven, dat een aan een touw leidt, van kleedwagens en karretjes, sommige ttiet biggetjes er in. Onder vroolijke gesprekken bewegen ze zich aben naar de drukke jaarmarkt. Niet lang na den middag, als de oudelui zoetjesaan huiswaarts 'eeren, trekken scharen van uitgelaten jongelingen en troepjes artele, lachende meisjes in al den glans van haar mooie kleeren, te voet op het stadje aan. Wat wist men toen vaneen fiets. O ja, ?o°’n „holten tréepeerdje” vaneen rijkelui's jongetje, dat hadden 'Ve wel eens gezien. Wanneer onze Jan en Geertje thuis gekomen zijn? Geertje heeft Natuurlijk met haar vrijer inden kleedwagen in onze schuur geen Jan moest zijn Kaatje naar ’t Vossebelt brengen, nog wel half uur verder den Veldhoek in en de hanen kraaiden al, toen ter kooi kroop. h*e volgende dagen waren ze nog vol van de pret. Geertje zong gedurig de liedjes, oude bekende deuntjes, zooals: „Mooder, zet mi’j de mutse ’ns liek De jongens wilt mi’j kussen!” Ook een „nieuw lied op aangename wijze”, waarvan ze een ’’ eedebreef” had meegebracht, ’t Was het verhaal vaneen vree- 111. MEIMARKT. selijken moord, niet lang geleden gepleegd en waarvan deze regels mij blij gebleven zijn: „De vrouw, die riep: Och, groote God! Nou maakt ze ons allemaole kapot!” en wat verder: „De politie dan, recht onverveerd, Die kreeg den moord'naar bi'j zien steert. Ze had ook gedanst op de bovenkamer inde Achterstraote: Duitsche polka en Schotsche drie. Dat leerde het jongvolk destijds zonder dansles, eenvoudig door maar mee te springen. Jan had met zijn meisje een paar malen in het „draaischuutjen gezeten. „In zoo’n schuutjen kö'j zoo lekker vri’jen,” verzekerde hij. „Ze hebt zich ok nog ehöuwen. Dat hoort er zoo bi'j”, zooals de Stökkumschen zegt. Het kwam natuurlijk an aover 'n daerne. Eerst heeuwen ze met stökker, dat de köppe knapten. Toe trok der ééne zoo gloepsch 'n mes en stok zien vi'jand inden boek, dat em de darme aover de bokse hongen. Toe kwammen de veld' wachters en dee hebt dèn sniebaas onder inden toren ezat. Dèn zal der wal ’n half jaor achter gaon, want dén anderen is onder dokters handen en gisteraovond was-e stik leege” (zeer min). Geertje had nog een mooi verhaal vaneen avontuur, dat ze onder 't naar huis gaan had bij gewoond. Lukas II de zoon van Klaos Lukas was saggerijnig, omdat een ander, die de kunst beter verstond, hem de meid had afgevrijd. Nu was Lukas driekwart en hi'j „nöeulden” (zeurde), date zik van kante wol maken. Bh de Tolhuisbrug kleedde hij zich, onder vloeken en verwenschingeo over die gemeene meid, heelemaal uit en sprong inde Berkel. jongens lachten, de meisjes kermden en de zelfmoordenaar pl°e’ terde dwars door 't riviertje en toen nog eenmaal, om weer bij ZIJ11 kleeren te komen. Gauw had hij ze weer aangeschoten en toen liep hij hard weg, zeker om zich te verwarmen, maar misschien ook vve Met de Meimarkt begint doorgaans de middagslaap, de rustpauze der boeren na het middageten. Men zegt wel, dat men 's middags mag slapen, als de elzen weer blaadjes hebben zóó groot, dat men er een oog mee bedekken kan. Vader kruipt voor een uurtje 111 de bedstee. Moeder legt zich een poosje met de schort over ’t hoofd voorover op tafel. Als Jan geen haozen heeft te stoppen of geen knoop aan de broek hoeft te zetten, kruipt hij in het hooi °P de hilde of inden berg. Moeder vertelt, dat ze in haar jeugd, toen er meer warme zomers Waren, vaak van de Meimarkt tot Lochemsche kermis (half October) °P werkdagen barrevoets liep. Dan wist men door de week niet, waar de kousen waren en des Zondags met kousen en schoenen aan de voeten had men een onbehagelijk gevoel. Nu loopt het Jonge volk alleen op heel warme dagen pladdebarrevoots of Pladjebarg en de schoolkinderen komen ook niet meer met bloote v°eten, zonder jas of vest op school; dat vindt men zoetjesaan °ufatsoenlijk. Meimarkt opent den Meitied, die destijds minstens tot Sint Jan Werd gerekend, zoodat men kon spreken van „zes wekke in Mei”. Een oude knecht, die lezen noch schrijven kon, vroeg me eens olustreeks Sint-Jacob: „He’we de Meimaond haoste uut?” IV. HET NIEUWE LEVEN VAN MEI. Als de tijd van den weidegang nadert en het laatste hooi uit de °eken van hilden en zolders weg is, schijnen de beesten een voorgevoel te hebben. Verlangend kijken ze naar buiten en onrustig °eten ze telkens, 't Eene jaar is er veel vroeger gras inde weide het andere. Moeder vertelt gaarne, dat er in 1864, toen ik in en Corner geboren werd, met Mei al volop was. Eindelijk is de blijde morgen van den eersten uitgang daar. Een Paar buren helpen ons met leiden, want het vee is 200 dartel en Achterhoeksch Boerenleven. 11 uit schaamte over de komedie, want het koude bad zal hem ontnuchterd hebben. uitgelaten. Wij jongens, elk met een gardeken (twijgje) gewapend, drijven aan en lachen om de onwijze sprongen, vooral van starken en kalvers. Geen wonder, dat ze plezier hebben. In plaats van den muffen stal met zijn gedwongen staan en liggen, nu de vrije beweging inde frissche buitenlucht. Het meizonnetje koestert de stijve leden en de meiregen geeft ze een bad. In plaats van het droge hooi en stroo smullen ze nu van het malsche jonge gras. Daar zit kracht in. Nou een klompvol is nog beter dan later een romp vol. De huisvrouw merkt het gauw inden melkemmer; ze krijgt meer melk en de boter is lekkerder en zoo mooi geel van kleur. De markt is graag en prijzig, want de „stadsman”, die fijn proeft, acht de grasboter met de spurrieboter inden najaarstijd het lekkerst en geurigst. Eiken morgen vóór schooltijd drijf ik nu weer de beesten naar de Koeweide. Dat mag ik gaarne doen, want ze zijn mijn vrienden en ik ken ze naar uiterlijk en inborst. Als 't weer nu maar warm blijft en nu en dan een zacht regentje valt. „Meiregen, maak dat ik grooter wordt”, zingt ook het jonge gras, net als de kinderen. „Margen zint de dree wekke ömme”, zegt Jan op een avond, „ik leuve, da’k al ’n kuuksken hebbe höoren piepen inden dop”. Dan is het ei gespleten; het jonge diertje ademt diep in, zoodat het m omvang toeneemt en de schaal al verder opengaat. Hoe verlangend gaan we ’s morgens vroeg eens kijken. Ja, de meeste zijn uit en loopen om de klokhen heen, die de laatste eieren nog koestert. „Is ’t niet wonder”, zegt Moeder, „ze kunnen al zoo stappen en voedsel pikken en niemand heeft het hun geleerd. Maor zaod kunt ze nog neet verteren, eerst moet de krop uutgröeien.” Aardige dingetjes in hun geel pakje van zachte donsveertjes. Den tweeden dag kuiert de klokhen met al haar twaalf kindertjes op het erf. „Klok-klok!” roept ze al maar en de kleintjes volgen haar. Is er een wat ver afgedwaald, dan klokt ze nog luider en dringender, tot het weer bij den toom is. Ziet ze een wormpje, een stukje brood of een garen aardappel, dan noodigt zij haar kroost met moederlijk gekloek en zelf neemt ze er niets van. Op een morgen roept Jan mij inde hilde. Op een bed van hooi ineen duisteren hoek liggen daar vier jonge poesjes, twee grijze, een zwarte en een driekleurige. Ze hebben de oogen al los, dus &jn ze al wel een paar weken oud. Jan neemt ze mee naar de keuken, °m ze klein broertje te laten zien. Die neemt de poezele diertjes ln den arm en aait ze. Daar komt de oude. Eerst blaast ze nijdig, tttear als ze merkt, dat haar kleintjes niets te vreezen hebben, wordt kalm. Zoo gauw ze echter kans ziet, draagt zij Ze één voor één de ladder op en bergt ze in 't veilige nest. Dan krijgen ze wat lekkers van moeder. Vaak heb ik op kleinen afstand gezien, hoe zij haar kindertjes zoogt; net als de teef van Hoenderbarg gisteren haar Jonge hondjes liet zuigen. Die hebben ook eerst negen dagen de °ogen dicht. Later komen de jonge katjes al vaker inde keuken. De moeder Lat ze spelen met haar staart en ze stoeien met mekaar. Broertje beweegt een stroomhalmpje heen en weer en de poesjes probeeren vergeefs het te grijpen. Dan rol ik een bal over den vloer en ze Vangen hem zoo grappig op of ze spelen met Moeders kluwen stoPgaren. Overal jong leven. Niet alleen jonge huisdieren, veulens en kalfjes, lammetjes, poesjes, en hondjes, hoenders- en eendenkuikens, maar °ok de jongen van het wild gedierte, dat ongenood ons huis en heem bewoont. Bij 't opruimen der laatste bossen vaneen rij zenmij t, °ntdekt Vader een nest vol „jonge ulke” en Jan vermoordt Als er een bui komt, verzamelt de klokhen haar kuikentjes onder het warm en veilig dak der uitgespreide vleugels. En dan moet men haar zien, als onze kater zoo zachtjes nadersluipt, als een kraai of ekster ineen boom zit te loeren, of hoog inde lucht een sperwer of torenvalk zweeft. Hoe zet de hen zich te weer, haar veeren rijzen omhoog en krijschend dreigt ze met den snavel. Zoo heeft buurmans hond nog ontzag voor haar. Anders is ze bang, maarde moederliefde maakt haar een heldin. Moeder herinnert aan den Heiland, die, als een hen haar kiekens, de afgedwaalde zondaars wil verzamelen. 2e met de greep. „Lellike hoonderdeeve”, zoo rechtvaardigt hij zich en Vader geeft hem gelijk, maar Moeder zegt: „Och, ze doot naor eure nature.” Onder ’t laatste gekloofde brandhout kwam een nestvol jonge ratten voor den dag. Op een avond in Mei zagen we een moederegel met haar gele kleintjes trippelen. Voor onzen gevel bouwen de witte huiszwaluwen er nog een nest bij en herstellen de andere drie; in Lanevers onderschoer zijn vier nesten van de boerenzwaluwen en er komt nu nog een vijfde bij; des voormiddags halen ze weeke klei en kleven het vast tegen den leemwand en 's namiddags laten ze het drogen en vliegen om voedsel uit. En aan en om huis en schuur zijn nestjes van roodstaartjes, winterkoninkjes, meezen, enz. verborgen. Dat zijnde speelgaven der buitenkinderen. Heel die rijke natuur is het boek, waarin ze dagelijks lezen, heel hun zalige kindsheid; het boek, waarin ze nooit uitgeleerd zijn, altijd interessant en wonder diepzinnig. V. BROEDSWAGEN EN BRÖLFTE NEUGEN „Jehann, nu spann de schimmels an, Nu fahrt wi na de Brut!” (Cl. Groth). Inde Meimaand paren en nestelen de vogeltjes, inde Meimaand trouwen in het boerenland ook de meeste jonge paren, 't Is de maand van jeugd en minne, van Freya en Maria. Wie met Sint-Peter een pachthoeve aanvaardt, huwt in Februari. Bij het toenemen der gedwongen huwelijken gebeurt het nu meer in alle tijden des jaars, maar inden ouden tijd met zijn strengere zeden was het antwoord op de vraag; Wanneer ga je trouwen? haast vast en zeker: Te Mei. Jenneken van 't Elshof is de bruid geworden, ’s Avonds na het inteekenen op 't gemeentehuis was het boksemaal in het huis van Jenneken. Onze Jan en Geertje, als „naoberjongeluu” hebben er helpen mooi maken, d.w.z. twee stoelen en de bruugemspiepe versieren, vóór ze terug waren. Bij hun aankomst werd het paar Veertien dagen later is Jenneken des Vrijdags voor den Burgemeester en des Zondags voor den „domenee” getrouwd met Mannes van ’t Groot-Laarveld, met wien ze tien jaar verkeering had. ’s Maandags, als we uit school naar huis gaan, komen de „broedswagens" ons tegen, drie open jachtwagens vol juichende en zingende mannen en vrouwen. Inden eersten wagen zit de voerman op ’t hangkistje en achter hem op de voorste bank Jenneken en Mannes, de bruugem. Nog een bankje zit vol jolige gasten en verder achterin ?ijn het bruidsbed en het spinnewiel van Jenneken. Ze knikt ons nog toe. Aardig vrouwtje, die Jenneken en nu gaat ze zoo ver weg met haar bruidegom, naar ’t Laarveld wel anderhalf uur van hier. De beide andere wagens zijn vol met naoberjongeluu, naobers van ’t Elshof, die Jenneken wegbrengen naar haar nieuwe tehuis, en naobers van ’t Laarveld, die de bruid komen halen en nu zingen in dolle pret: „Wij hebben de bruid gekregen, zoete lieve Gerritje, Wij hebben de bruid gekregen, zoete lieve meid!" Op de beide volgende wagens ziet men allerlei dingen, die de buren van Laarveld bij 't Elshof geroofd hebben, alsof het nog was ln den tijd, toen de bruid uiteen anderen clan als een roof werd Weggevoerd; een benne (hooimand) met hoenders, een zij spek, *) Hoewel reeds ineen resolutie van 1656 verboden werd te schieten »ttiet roers op Rijbieren ofte Boxenbieren’', toch heeft dit gebruik, zooals ook hier zien, zich gehandhaafd tot diep inde 19e eeuw. Ten onrechte heeft men dat „boksen” met buksen vertaald. Een buks was hier onbekend. Er werd geschoten met een „schietgeweer” of roer; rohr zegt men hier nog wel. – Bokse is broek en deze werd door de jongelui uit de buurt geroofd. Vandaar, dat men b.v. heel in 't Oosten van den Achterhoek het boksentnaal wel boksennemmen noemde. Dien nacht mocht (moest) de bruigom zijn meisje naar bed. O. verwelkomd met „boksescheeten";x) dat ging der van met geweren en pistolen. Toen begon het „boksemaal” met wittebrood en koffie, achterna kwam de flesch en ze hebben gedanst en gezongen tot 's avonds laat, maar wat de bokse (broek) er bij doet, weet niemand. een spiele met worsten, een vlégel, een gaffel, een berken bezem, die hoog uitsteekt en zoo meer. De bruidskoe van Jenneken, met een krans van bloemen om de horens, wordt dooreen naober zachtjes achterna geleid. Hier en daar, bij een huis aan den weg, spannen jongelui een touw overeen weg of versperren met een lange schacht den doortocht en dan moet het bruidspaar tol betalen uit de groote kan met klare. Bij 't Laarveld zullen twee noodnaobervrouwen het bruidsbed opmaken, waarbij de naobers van Elshof telkens probeeren, het weer uit de bedstee te trekken, een spel, dat eenmaal vast beteekenis heeft gehad. Den volgenden Zaterdag hooren we zingen inde buurt, dat al nader komt. „Daor zint de brulfteneugers van Jenneken”, roepen wij kinderen in vroolijk verwachten. Maar ’t is al inden tweedonker, als twee jonge kerels met kunstbloemen aan de pet schreeuwend en zwaaiend ons erf opzeilen, 't Is maar goed, dat het von- „Hier stuurt ons Mannes van 't Groot-Laorveld En ziene vrouwe Jenneken van 't Elshof, En ze laot oe op de brullefte verzeuken ankommendenVri'jdag, Hoesgezetten nummes vergetten (alle huisgenooten); Vrog kommen en lange blieven, Anders ku'j ’t neet op kriegen; Wee stokvisch met aerple en riespap wil etten, Mot leppel en vorke neet vergetten”. hertje twee leuningen heeft. Inde keuken doen ze staande hun boodschap in fragmenten uiteen veel langer noodigersrijm: Dan gaan ze zitten. Voor het hun toekomende glaasje bedanken de neugers wijselijk. „Koffie met een rondömme vaneen weggen en een gas(t) eieren, jao dat was leeferbri’je,” Is ook veel beter. Eender noodigers kan zijn kopje niet vinden, zoo beneveld is hij* En ze moeten nog wel tot middernacht en zullen wel luitjes uit bed moeten kloppen. Zoo gaan er nog drie span (paar) neugers, om meer dan ander half honderd gezinnen uitte noodigen. Van zoo’n rondgang pratende neugers nog lang. Dan kom je overal en leert, net als bij ’t groevenbaön, de wijde wereld kennen. VI. IN ’T BOONEN POTEN. „In 't boonen potten was veur dree jaor de brulfte bi’j ’t Achterveld, in 't boonen potten is veur zeuven jaor onze knecht Reint etrouwd”, in ’t boonen poten zoo tusschen io en 15 Mei, dat is in ’t mooiste van 't jaar, dat roept de blijdste herinneringen wakker aan schoone dagen, lang geleden. Later heb ik inde boeken gelezen van de „drie gestrenge heeren” of de ijsheiligen, Mamertus, Pancratius en Servatius, d.z. 11,12 en 13 Mei, bij ons spreekt men wel van „haagdoornkoude” in dien tijd, als de meidoornhagen bloeien en mij heugt ook wel van koude meidagen en strenge nachtvorsten. Toch is het, of het geheugen het best de liefelijke dagen uit den tijd der jeugd heeft bewaard en zoo lijkt het ons, of de Meimaanden toen mooier waren, ’t Was op 12 Mei 1874, toen het zilveren regeeringsjubileum van koning Willem 111 werd gevierd en Vader met tal van buurlui naar Zutphen was gereden om den mooien optocht te zien; den heelen dag viel er een zachte meiregen, zoo mild en gezegend, dat alles ontlook, 't Was op een anderen 12 Mei, dat we laat inden nacht vaneen feest huiswaarts keerden; 't was zoo zoel en zoo groeizaam; op een bank in ’t park zaten we neer en luisterden naar de nachtegalen, die zongen zoo mooi en zoo luid als we zelden hoorden; slechts enkele sterretjes flikkerden en het weerlichtte heel ver weg. „Nu kan men het gras hooren groeien”, zeiden we en den anderen morgen was de rogge wel een handbreed langer geworden. Onze boonenakker ligt al sinds jaren op denzelfden hoek aan den noordkant van onzen hof inde luwte der hooge beukenhaag. Haar teere bladen met de fijngewimperde zoomen hebben, zich uit den knop windend en ontplooiend, het oude bruine loover afgestooten °f overdekt. De boonenakker wordt eerst duchtig gemest met stalmest en hoenderuitwerpselen, die zoo welig zijn, en daarna flink omgespit, jongens vermaken ons onderwijl met de paardebloemen, die tüsschen het gras als gouden zonnetjes haar glans ten toon spreiden naast madelieven en pinksterbloemen. Van de holle bloemstelen Daak ik voor klein broertje een halsketting. Andere van die buizen spüjten we in vieren en bevochtigen ze van binnen met de tong, ?°odat ze oprollen tot spiraalveeren. Later helpen wij bij het maken der bedden; we verzetten telkens bouwlijn waarlangs Vader de paden afsteekt. Dan moeten we °onenstaken aansjouwen van haar winterstandplaats tegen een °uden kromgegroeiden appelboom. Wel een tiental bedden voor SQij- en slaboonen worden aangelegd en het overblijvende stuk Van den akker is voor de bruine stamboontjes. ’s Namiddags helpen Vve Moeder en Geertje poten. Het voorste bed is voor pronkboonen Dikke Jennen”, die zoo lekker smaken inde soep. En onderwijl kunnen we het natuurleven om ons heen ongemerkt gaarne men. Inde oude waterkruik, die een gat op zij heeft en die Dn aan den kerseboom heeft gehangen, nestelt een koolmees en We 2ien haar telkens verdwijnen in dat veilig kluisje. De zwaluwen Zulk een Meidag was het ook, waaraan ik nu denk, toen wij kinderen hielpen bij 't boonen poten, ’t Is dus Zaterdag, een heerlijke, zonnige dag. Uit het donkere bosch hooren wij het „hoephoep-hoep” van den „boonenpoter” of de hop. „Da's de schiethoepe”, zegt onze Jan en hij legt uit, waarom die mooie vogel met Sijn sierlijke kuif zoo'n viezen naam heeft; hij heeft het vaak gezien, hoe bevuild het nest is, vooral wanneer de jongen haast vlugge &jn. Nu is de hop bijna uitgestorven en zijn geroep vervroolijkt onze Meidagen niet meer. scheren over onze hoofden en zwieren dan weer hoog inde lucht met blij gejubel. Dan zitten ze een poosje op een tak en babbelen met elkaar, terwijl ze naar ons kijken. Ze kennen ons wel; ze zijn onze huisvrienden. Eén nestelt inde schuur tegen een balk. s Mor gens als de schuur opengaat, vliegen ze uit. Eergisteren was de deur wat lang dicht gebleven. Toen kwam het mannetje, dat in onze linde overnacht, bij Moeder inde waschkamer, scheerde een paar maal om haar heen, kwebbelde, alsof het iets vroeg en weg was ze. Moeder begreep het niet. Enkele minuten later, daar was het al weer en sjilpte nog dringerder. Opeens viel het Moeder in, wat de zwaluw wilde. Ze liep naar de schuurdeur en pas was die open, of de vogel streek haar jubelend voorbij naar het nest. „Bi'j mien volkshuus,” vertelt Geertje, „zit een zwaalwennös(t) op de delle. 's Margens kömp-e-altied bi’j Moeder en vrög eur, öm de achterdeure lös te zetten. Soms zit ze allebeide op de kaste en dan bunt ze zoo drok an de praot. Jammer, da’j ’t neet verstaon kunt. Mien Grootmooder wos ’n gesprek tusschen 'n vinke en 'n zwaluw. De vinke, dee veur ’t huus inden boom zat en de dochter nao de karmse zag gaon, zae: „O kiek ’ns, wat is dat maeken mooi, wat is dat maeken mooi!” Maor de zwaluw, die eur nöst op de delle had en wal ’ns zag, hoe smerig ze onder de beeste hen kwam nao ’t melken, zae daor op: „Ie mossen ’ns zeen, wat ik zee-Ie mossen ’ns zeen wat ik zee!” Dat was aardig. Ja, ze zijn familie en vrienden van ons! VII. EEN IDYLLE. „Zoo is dat nu niet meer, Joham As somtieds nog in droom". (Cl. Groth). De wereld is veel veranderd sinds mijn jeugd en op dat plekje niet het minst. Maar als ik nog eens blik door de poort van mijn verloren Eden, dan ligt het daar nog ver weg in zonneglans het nuis van Hendrieke-meuje in iiefelijke omgeving. Dan ga ik weer dat paadje langs Nijkamp door de weide, dan kom ik doordat donkere Poortje van groen, waar een vondertje met leuning voert overeen diepe sloot, in schaduw van rijzige esschen en dichten haagbeuk, door wier kruinen de zonnelichtjes zoo tooverachtig spelen en het Zwarte water geelbruin beglanzen. Nu ben ik in mijn kinder-Paradijs, Het pad loopt door malsche weidjes, met houtgewas omgeven en door slooten met hakhout er langs in aardige hoekjes verdeeld, vol kleurige schaduwpartijen, vogelenzang en natuurgeheimen. Daarachter verheft zich een bosch van eiken, popels en ander loofhout. Welk een verscheidenheid van kleuren vertoont dat nieuwe loover: alles groen en toch, hoe verschillen het rossig gfoen der eiken van het geelgroen der populieren, het zilvergroen der wilgen en zoo verder. Rechts is een hof met bloeiende appeldoornen, waar lang geleden een huis heeft gestaan. Links van het Pad is de groote bleekkolk, half met kroos overdekt. Weer een poortje in 't bosschage in schaduw van slanke populieren en lagere elzen- en wilgenstruiken, daar ligt de Snieder, Hendrieke -meujes woning, met haar rieten dak en onderschoer zwaluwnesten. Eiken dag inden zomer kom ik daar, als ik de «oeien inde weide heb gebracht en praat er een poosje met de *ve, vrome vrouw, die zoo tusschen de zestig en zeventig is. In herinnering zie ik die momenten als oude schilderijen met romantische landschappen. Ach, kon ik iets van hun bekoring V'eergeven, iets van hun lieflijkheid doen gevoelen. Soms als ik den geur der appelbloesems inadem, heb ik even, even maar dat zalig gevoel van heel lang geleden, op dien morgen, tQen ik daar wakker werd inde bedstede van dat lage kamertje •m door 't geopende venstertje die geur naar binnen vloeide. Zooals p-dam ontwaakte in Edens hof op den eersten morgen, zoo was öet mij, die nog iets navoelde van dat geheimzinnige wonderland, daaruit mijn ziel was gekomen. Nu sta ik buiten inden zachten, dauwrijken Meiochtend en de lentewind streelt mijn wangen, daar inden kleinen bongerd aan de zuidzij van het huis met zijn Velerhande appelsoorten. en Meiweelde. En dan de zwaluwen, die langs mij heen scheren met een lustig wiedewiet. Waar de zwaluw nestelt, woont geluk. Geen wonder, dat er hier zoo veel zijn, van die witte aan den voorgevel en boerenzwaluwen in ’t onderschoer. Ze komen van zoo verre, uit het land der oude Farao’s, het land van Jozef en Mozes. Over de blauwe zee, over de blinkende Alpentoppen, over wouden en stroomen zijn ze herwaarts gevlogen en ze hebben het oude nestje weergevonden, waar ze jaar op jaar haar kindertjes grootbrengen. Een geur van heiligheid omzweeft hen. Is het niet, of hun kunsteloos liedje zingt vaneen schooner lente en een reiner geluk, dan hier bloeit ? Zoo voel ik het, als ik bij Hendrieke-meuje ben inde atmosfeer van vrede en blijmoedigheid, die haar als een tooverkring om' geeft, waarin al het gemeene als wezenloos verzinkt. Haast nog schooner dan de vroege uchtend is daar de koele avond, als de nevels zich uitbreiden over de weiden inden glans der maan, als de sterren zacht pinkelen en het weerlicht aan den horizon, als alle boschjes vol nachtegalenzang zijn en de oude vrouw ze hoort in haar bed, wanneer ze soms wakker ligt. Ze zingen haar van Hem, „die veld en woud weer 't groene kleed heeft offlgehangen, na zooveel maanden van verlangen.” En dan, niets is vrediger en liefelijker dan een Zondagachtermiddag met Hendrieke-meuje alleen, als de dalende zon haar stille woonvertrek met goudglans vervult. De poes zit zoo genoegelijk op de vuurplaat te soezen en spint slaperig voor zich heen. Zoo kaïn1 Bloeiende takken van wit en roze hangen over het grauwe dak. Er is een fijne geur en een zacht gegons inde lucht van tallooze insecten. Vroolijk klinkt de muziek der bijen, want er is nectar in overvloed, hier op de vruchtboomen in bruidskleed, ginds waar het goud van bloeiend knolzaad of raapzaad ze lokt en verder in de bonte weiden. Het roodstaartje, dat nestelt inde rijzenrnijt achter den stoltenberg, zingt zijn eenvoudig wijsje; het roodborstje, dat zijn nest verborgen heeft in het dichtst gewarrel vaneen brummelstruik aan den slootkant, vertelt ineen simpel liedje van minne „De bloempjes maken een akkoord Van lofgezangen zonder woord, Wanneer zij ons weg ontmoeten, Als boden uit het zalig Hof.” (Jan Luyken). E>e bloempjes zingen een Te Deum laudamus. Ze zijn boden uit en hoogere wereld. Al het vergankelijke is slechts een gelijkenis. e verschijnselen der natuur zijn beelden van het onzienlijke. VIII. DE WIJDE, WIJDE WERELD. k Was misschien acht of negen jaar, toen op een goeien dag de aart van Nederland voor onze klasse werd ontrold. Zonder eenige y°°rbereiding door plattegrond van schoollokaal en dorp, dooreen aartje van de omgeving of de provincie, ging het aan den slag Iïlet het leeren van allerlei namen. Eerst was het verbijsterend feemd en doelloos, maar allengs begrepen we iets van den zin ler figuren en lijntjes. De ondermeester begon met Gelderland etl ging zooveel mogelijk van huis uit; hij vertelde er aardige bij – Wonderheden bij en we zagen niet meer die symbolen, maar steden en dorpstorens, spoorwegen, rivieren en heuvels. Het werd een rrio°i sPel der verbeelding, we reisden naar onbekende streken, tikt de oude Friesche klok. Hendrieke-meuje zit stil te lezen en tk kijk plaatjes ineen boek. Voor het venster ligt het bloemhof je, dooreen hooge haag van bessenstruiken omsloten. Op de palmomrande bedjes bloeien nu de viooltjes, duizendschoontjes en andere, wier namen ik niet ken, ook dat lieve fijne bloempje, dat we later „Hendrieke-meuje's bemken” noemden. Terzij van het hofje naar den boomgaard *oe staan de seringen, die nu bloeien en geuren op zijn mooist. Jammer, dat het zoo kort duurt. We zullen enkele tuiltjes plukken en die ineen vaasje zetten. Dan bekijken we ook de andere bloem-P)es, vooral die viooltjes, ~’t Is of ze u aankijken en toelachen,” Wegt Hendrieke-meuje en dan begint ze: de wijde, wijde wereld in. Nog mooier werd het voor mij, toen Moeder me op een Vrijdag uit de stad een atlas van Nederland meebracht met alle dorpen en buurschappen er op, ook mijn geboorteland Oolde. Uren kon ik daarmee stil aan tafel zitten, maar reizend naar nooit geziene plaatsen en gewesten en fantaseerende, hoe het daar zijn zou. Weldra had ik mijn uitverkoren plekjes. Daar was b.v. Markvelde achter Diepenheim, waar een neef van een onzer verwanten schoolmeester was; hij woonde er bij een watermolen achter een groot bosch en bezat, wat mij nog het mooist toeleek een heele kast vol boeken. Vele jaren later pas leerde ik die buurschap met haar losse huizen, haar prachtige boschwildernissen, waar het kolenbranden nog in zwang was, en haar antieke zeden kennen, en 't was er niet minder mooi dan in het land mijner droomen. Een neef van Moeder was onderwijzer op Tongeren, een buurschap in 't hart van de Veluwe te midden der groote bosschen, heidevelden en sprengen. Ook daar toefde ik gaarne op mijn zwerftochten. Verder zocht ik Amerongen op# waar Vaders oom sinds jaren schoolmeester was. Eenmaal voor zijn huwelijk was Vader met zijll jongsten broer daarheen gereisd, met den trein tot Ede en verder te voet. Vaak vertelde hij nog van Venendaal met zijn trapvondertjes, van de tabaksvelden, den berg en het slot van Amerongen- Van alle provinciën trok Drente mij het meeste aan, het oude landschap met zijn onafzienbare heidevelden, schilderachtige dorpen met antieke huizen, eenzaam te midden der woeste hoog' venen, vanwaar de veenrook op schrale Meidagen tot ons komt. ’k Had een verhaal gefantaseerd, dat daar speelde. Een loteling uit het Groote Leger in 1812 was gedeserteerd en zwierf in Drente rond, om eindelijk door goede menschen op een afgelegen hofstede te worden opgenomen en ineen veilig hutje geborgen. Dat vertelde ik bij het schooltje spelen op een Zaterdagmiddag. Eenige buurkindertjes waren de leerlingen en ik was de meester. Een kaart van Nederland, die ik had gekregen bij het zilveren feest Maar ’t was een prettig werkje. Eiken avond ging ik op verkennjng; den oorsprong van onze beek spoorde ik op en volgde haar teop, tot waar ze over de grenzen onzer gemeente inde Dortherbeek uitloopt, die haar water meevoert naar den IJsel. Toen wede kaart van Europa en eindelijk ook de wereldkaart derden, gaf Vader mij een Van Santen’s atlas der geheele aarde, daarmee ik weer vele genotvolle uurtjes sleet, In dien tijd lazen we *5 school „Overal heen” van Goeverneur, een bloemlezing uit teietstaps Wereldbol. Hoevaak heb ik dat boekje niet herlezen: "et Joelfeest in Zweden vierde ik; ik zag de Oostzee-provinciën haar eenzame wouden en eindelooze moerassen en ik voelde jte stemming inde donkere herfstmaanden vol mist en regen; ik eefde met de Zwitsersche herders in hun senhutten hoog op de . Pen> waar de gems springt en het mannetje speelt voor zijn hol; de Fingalsgrot hoorde ik den nagalm van Ossians zangen. Het lefst was mij Duitschland, b.v. het Zwarte Woud met zijn donkere sParrenwouden, zijn uurwerkmakers en zijn poëtisch volksgeloof; ölet minder de Harz en lang was het mij een Zoeten droom, daar te Wonen ineen vriendelijk dal ineen aardig huisje nabij den bruinenden bergstroom, te dolen door de wouden en op den kalen ergtop te huiveren voor het Brockenspook. Nog bewaar ik het miniatuur-globetje, dat ik in die dagen . eeg> als een herinnering aan die heerlijke kinderjaren, 't Was ook dien tijd, dat alle dingen in huis mij begonnen te verhalen van et land hunner herkomst. Onder den voet van kommetjes en °rden las ik P. Regout, Maastricht, de stad, waar Grootvader s soldaat had gelegen. De koffie en de rijst voerden mij naar Java's essa's en ’t lommer der palmen; de petroleum inde lamp wist van koning Willem 111 in Mei 1874 en die inden bovenhoek s vorsten beeltenis vertoonde, had ik netjes opgeplakt en daarop onderwees ik mijn leerlingen. In die dagen was ik ook bezig met een kaart van Oolde. ’t Viel niet mee, om de verhoudingen van de Engten der wegen goed te krijgen, daar ik den hoek, waaronder uiteenloopen, vaak niet juist had. van Pennsylvanië, Moeders katoenen jakje van het Missisippi' dal, uit de Negerhut bekend, en haar zijden schort van de zonnige dalen van Zuid-Frankrijk. IX. „IN DE MEIBOSCH’ leder jaar hadden wij een stuk akkerheg of een akkermaalsboschje te schillen en zoo kwamen we in 9 jaar rond. leder jaarportie noem e Vader een „höuwe”. Inden winter moest het hout, dat te Mei overeen jaar vallen moest, gesnoeid worden. Nu zijn ze bezig met „bosschen” in het voorste boschje bij e Hooiweide achter de Snieder. Na schooltijd moet ik een mandjevo pannekoek en brood tot vespermaal aan de houtschillers brengen* Met een vondertje kom ik overeen breede sloot in het bosch. Tus schen de eikenstobben tiert ook berk en haagbeuk met een enkel wakeltorentje. De bodem is bedekt met heide en mossen, afgewisseld door glimmende boschbes-plekken. Ginds staan drie „boskers” aan de klopbank, een langen boomstam op vier pooten. Onze Jan, de oude Harm-oom-Dollekamp en Berend Engelgoor, ook een bejaard daghuurder, zijn met het klop' bijltje inde weer. Een eindje verder in het Meibosch houwt Vader met de groote bijl de stammen neer en kapt ze voor de knie, die met een leeren band is omgespt, in afgepaste stukken, net op maat; Deventer hout is iets langer dan „Zutphensche maote”. De schillers kloppen met den rug van het bijltje zóólang over de heele oppervlakte van den knuppel, dat de bast zoo goed als los ligt. Dan steken ze met den scherpen kant van het bijltje er onder om hem geheel te lossen. Het afgestroopte jasje, den eekkoker, leggen ze onder de klopbank; het witte houtje werpen ze op den hoop „sche ' hout,” maarde zware houten vlijen ze apart naast de klopbank, dat is „duizendhout” of talhout, waarvan er duizend ineen voer gaan en dat duurder betaald wordt. De dunne schelhoutjes blijven een tijdlang aan een hoop liggen en worden dan in bossen gebonden. Een geur van looizuur zweeft er om de klopbank. Eerst help ik een poosje kloppen of breng met een kruiwagen wat „kluppels” aan, die Vader gekapt heeft. Dan dwaal ik het bosch wat rond, spring over de droge slootjes, die er doorloopen en kijk inde breede kolk aan de achterzij, of er ook snoeken "Staan". Nu een poosje meikevers schudden. Alle jongens hebben tegenwoordig ineen doosje met gaatjes in het deksel en voeren Se met versche bladen. Als de eiken weer „roew” zijn, ziet men die °ok weer. Gisterenavond heb ik er een uit den grond zien kruipen en in ’t donker hoorde men ze gonzen hoog inde boomkruinen, hun vijanden, de vleermuizen, fladderen er ook rond en van borgen zag ik heel wat bruine schilden op den grond liggen, ’k Heb er nu drie gevangen in mijn doosje. Wacht, ik zal er één laten vEegen. Kijk, hoe spreidt hij de plaatjes der sprieten uit, net vin§ers, en beweegt de schilden op en neer. „Hi'j is an ’t geld tellen”, de jongens dan, „hi'j wil zeen of-e genog hef veur de reize”. aar ontplooit hij de vleugels en met zwaar gebrom vliegt hij 't °sch in. Een is er zoo slaperig. „Effen „wierig” maken” en ik aas er op in 't holle van de hand. 't Is een witbestoven mulder en de ander is een „öllieslager”. Meester zei, dat die ouder was en de haartjes op de dekschilden had verloren. Harm-oom, die dichten kan, maakte gauw een rijmpje op den meikever: „Drie jaar leefde ik in het duister Van den zwarten akkergrond; Toen verscheen ik inden luister Vaneen Meischen avondstond." 1 Is toch maar een kunst, het zoo op de rij te krijgen en op mekaar te laten klinken. Ja wonder is het leven van zoo’n dier: eerst een Qud-Achterhoeksch Boerenleven. 12 Het schillen is een pleizierig werkje, als het vlot gaat. Gisteren, toen het weer mild en zacht was, vloog de bast er af, want de jonge teeltlaag is dan sappig en week. Maar vandaag met dien schralen noordoostenwind is het villen en trekken. Ook als er regen inde lucht zit, schilt het moeilijk. engerling, dan een pop en nu een vliegend schepseltje, haast als het sprookje van de pad, die een betooverde prinseswas. Engelgoor kan ook zoo aardig vertellen: „Mien bessevaêr zae altied: Inde Meibosch mot één stam blieven staon, anders wilt de stobben neet zoo good weer uutloopen. Dèn ston bi’j ’t bossen neet an de klopbanke, maor in ’n gat inde grond en dan klopten-e op den rand. In zien jonge jaoren had-e soms wied vot hen schellen egaone. Inde Lutte was-e ok ewes(t); daor ko’j 't huus te Benthem zeen liggen hoog op ’n barg tegen de loch(t) an.” In ’t Noordoosten komt een geelgrijze wolk op. Voor een regenbui is het veel te schraal. Ze nadert snel en breidt zich uit. Binnen enkele minuten is het landschap in blauwen rook gehuld als een dikke mist. „Vennedamp”, zegt Engelgoor. ~'k Heb het ezeen oP de Broene Haar achter ’t Vriezenvenne, waor een oom van mi J wonnen. Dan stekt de venneboeren die baovenste korste van t venne, dat meespat mos is, in brand en al gauw zaait ze in die assche bokweite. Die moorkaerls zind zoo griesbroen van vel duur den törfrook en duur ’t vennewater, dat ze drinkt. Ze gebruukt er altied ’n betjen zolt inde koffie vuur den smaak. Venne, da j daor hebt, gezichten wied, töt vaere aover de Duutsche grenze. En zoo vaak ik den turfgeur ruik in dien wonderen blauwen veenrook, zie ik dat eindelooze veen, waar de „roodhuiden” aan t branden zijn en de dichte rookwolken opstijgen. Zoo duurt de meibosch-campagne een paar weken. lederen morgen als de zon zoo tegen vier uur oprijst, ziet ze de schillers al aan de klopbank en allerwege inde heggen om de bouwkampen en inde akkermaalsbosschen klinkt hun geklop door de uchtendstilte. Ook d&t Achterhoeksch meitafereeltje is zoo goed als verdwenen. De eek is te goedkoop en het arbeidsloon te duur, om het schillen nog loonend te maken. (Het dagboek van Mientje-meuje.) Ver weg en wazig, als in grauwe uchtendschemering, ligt voor de tijd, toen Mientje-meuje, Moeders jongste suster, nog bij ons thuiswas. Ze was een lieve vrouw met een zacht en vroom gemoed. We hielden zooveel van elkaar. Een tijdlang sliep ik bij aar- Eiken Zondagavond kwam Derk-oom, haar vrijer. Dan zat bij inden hoek bij 't vuur tegenover Grootvader en at pannekoek ons mee. Soms liep het gesprek over den godsdienst. Derkoom diende als boerenknecht in Ampsen en ging gaarne ter kerk bij Ds. Wansleven uit Lochem, die zoo welsprekend de moderne denkbeelden verkondigde. Grootvader was onder de bekoring Van den dichterlijken vorm en het optimisme der nieuwe leer, slaar5laar Vader wilde er niets van weten en ik hoorde hem eens tegen Moeder zeggen: „Waor zal een mensche zich an vaste holden, as men den Biebel lös lot.” Na ’t melken, als de anderen zoetjesaan het bed opzochten, ging erk-oom met Mientje-meuje naar de donkere schuur, om daar ln den kleedwagen nog een poosje te vrijen. Dat vond ik vreemd en niets aardig. . Op 17 Februari 1870 zijn ze met elkaar getrouwd, na een ioVa-Jarige verkeering en op 8 Maart vertrokken ze naar het bouwplaatsje ein -Plekkenpol. Nog herinner ik mij het veerenstoppen in het fuidsbed bij ons inde kamer en heel flauwtjes ook het halen met en bruidswagen en de bruiloft. Hoe vaak heb ik de beminde tante _e?ocht en er ook wel eens een paar dagen gelogeerd. Al gauw wist * alleen den weg. Voorbij de dorpskerk eerst een paadje door ’t °ren, dan een zandweg met hooge, immer ruischende peppels angs de oude hofstede het Lenderink, waar nog grachten om het erf liepen en waar bij heugenis van oude menschen nog een stork nestelde op het dak, verder lag Watergat, een witgepleisterd KeltlSch huisje en dan nog een paar maal moest ik een weg afslaan ~~~ daar lag Mientje-meujes huis zoo vriendelijk tusschen ’t ge- X. HET WEER IN MEI. boomte, waar ze mij verwelkomde met een lekkeren zoen en een lekkere boterham. , Heele dagen ben ik bij haar, als ze aan haar werk is in huis of op het land. We praten zoo vertrouwelijk samen. Ze vertelt me van den vergulden engel, die er zit in het ronde glas van de staart kast der Friesche klok. Ze droomde, dat ze hem zag neerdalen des avonds inde schemering, ginds inde achterste weide. Het was er zoo licht als de helderste dag, maar ze was bang en meende, dat ze sterven moest. Uit die achterste weide halen we 's avonds de koeien. Het is daar zoo aardig, door slooten met elshout er langs, in hoekjes verdeeld en inde verte kan je den Dochterenschen molen zien draaien. De Dochterensche molen was op 9 Juli 1870 door den bliksem getroffen en afgebrand, zooals het dagboek vermeldt, ’s Avonds in 't donker raakten ook de wieken in vlam en draaiden al sneller en sneller inde ronde, om eindelijk met een reuzenzwaai, als een doodenrit, door de lucht weg te vliegen en op den grond uitte dooven. Een geweldig schouwspel! Later, toen ik ouder was, mocht ik in haar boeken lezen en soms ook in haar dagboek, waarin ze eiken Zondag, des namiddags in een stil uurtje, opschreef wat er zoo gebeurd was. Ze was er mee begonnen in 1863, toen ze twintig was, en ze heeft het met enkele gapingen er tusschen volgehouden tot 1878, toen de zorgen met een viertal kinderen en de drukte van het boerenleven het zeker niet meer toelieten. Natuurlijk betreffen de aanteekeningen voor een groot deel het afwisselende weer en den stand der gewassen, des landmans vreezen en hopen. Zoo schreef ze inde Meimand van 1874: 2 Mei. Geen aangenaam Meiweer. In 24 dagen heeft het niets geregend. Hedenmorgen is er iets gevallen. Wij verlangen naar vruchtbaren regen, want het voer (d.i. het hooi) raakt overal op en gras is er nog niet. De rogge is ook ver terug. De boter is de«£ week gedaald van f 23,50 op f 15 het achtendeel. De kleine keune (biggen) zijn nogal duur, van f 1,75 tot f 2 per week. Dat klinkt zoo mismoedig. De stemming wisselt af met het weer, vooral inde Meimaand, die zoo beslissend is voor den oogst van hooi en koren. Zoo is er jubel in wat ze schreef op het Pinksterfeest (15 Mei) ■‘■B64. Het voorjaar bleef lang schraal en koud, maar er kwam ijtijds regen en vruchtbaarheid. Nu is het weer overheerlijk. Alles °ntwikkelt zich. Het gras groeit aan voor de beesten en het kruid t°t dienst van de menschen. De vruchtboomen bloeien zoo schoon en beloven zoo veel. Doorgaans is de Meimaand koud en schraal. Zelden is zij als in i862, toen Mientje-meuje schreef: „Alles is vroeg; de rogge bloeit achter inde Meimaand”. Meestal zijn het klachten als deze: „Wij Veriangen zoo naar regen. Door twee nachtvorsten is het vlas dood gevroren en moet weer nieuws gezaaid worden. Ook de rogge en de 'j'mterkool zijn in sommige streken uitgevroren. Het gras is als door e Zon verbrand. De regen trekt ons meest voorbij” (Mei 1865). XI. BRUILOFT. . door ons kinderen met verlangen tegemoet gezien, ls daar. Om een uur of negen stappen we in 't „kistentuug” den vroolijken kleedwagen in. Buurman de Lanever en zijn vrouw riJden ook mee. De witte huif is terzij als met venstertjes geopend, we kunnen uitkijken. De Meizon lacht over het boschrijke andschap. Het vee inde weide heeft gras in overvloed. De rogge °P de akkers is in aren gekomen, omstreeks den „olden Mei”, zooa s het behoort. Inde jonge haver of op een hoekje vlas kruipen Hemelvaart (6 Mei). Gisteren heeft het geregend en nu is het warm. Het weer is naar wensch, maar meer regen zou welkom zijn. Pinksteren (16 Mei). Nogal aangenaam weer. De vruchten (veldgewassen) staan tamelijk goed, hoewel het 's nachts meest Noordenwind en overdag zonneschijn is. 23 Mei. Daags winderig. De regen is weer verdwenen. Het gras groeit niet veel. —3O Mei. Deze week heeft het geregend, maar op andere plaatsen meer dan hier. Het zal wel spoedig weer verdwenen zijn. Nu is het weer koude Noordenwind. wiedende vrouwen en hoog daarboven tiereliert de leeuwerik. Een enkele boer saait nog een akker met boekweit, het laatste gewas van den voorjaarssaai en dan is ’t „hoven edaon . Boekweit groeit snel: „In honderd dagen uut den sak en inden sak, sei m'n Grootvader”, vertelt buurman. De „bosschers” staan nog aan de klopbank en maken de houtjes wit. „Dat gif roewe kwadden”, zegt Vader en hij bedoelt, dat aan de afgeknapte meirijzen, waaraan het jonge blad al ver uit is, veel dor loof sal sitten. De feestgangers voelen sich wat prettig in hun rol van toeschouwer bij 't gemier der andere aardwormen. Hoe mooi liggen allerwege.de boerenhoeven; seringen en gouden regens fleuren en de meidoornhagen sien wit van somersneeuw. „Wat heerlijk Meiweerl” segt Moeder. „Jenneken heeft de katten goed gevoerd”. Wat dat beteekent? Och ’t is zoo'n oud gezegde, als ’t op een bruiloft mooi weer is. Van Freya, de Germaansche liefdegodin en van haar katten, die de meisjes in eere moesten houden, als ze geluk zouden hebben in het huwelijk, wisten de verre naneven niets meer. Na langer dan een uur „gevaren” te hebben, hooren we van verre gezang. Weldra sien we op een boerenerf een wemelende menschen massa. Op den brink staan de kleedwagens op een rij. Aan het hek bij den oprit houden twee singende jongemannen met een wit schortje vóór en kunstrosen aan de pet, ons staande. Dat sijo de „neugers” van verleden week, die nu als „bedienders” fungeeren-De een houdt een volle flesch en een bierglas en de ander een pot vol suiker in handen. We moeten ter inleiding iets gebruiken voor den schrik. De schenker giet een bierglas vol klare en sijn makker gooit er heele scheppen suiker in. De bedienders „doen bescheid dooreen mondjevol van het glas te drinken en daarna doet het de ronde in onsen wagen. Wij kinderen nippen maar even: het is zoo sterk, dat de tranen inde oogen komen; de vrouwen snijden ef „een dun plaetje of”, maarde mannen gooien hun pruim weg eO nemen een fikschen slok: daar word je soo anders van. En de schen kersbasen singen: Wij brengen het paard bij den naasten buurman inde schuur, Want bij ’t Laarveld is alles bezet. Moeder haalt haar geschenk, een schilderij, uit het wagenkistje en buurvrouw een koperen koffieketel ineen doek geknoopt tot een „huusraod" voor de bruid. Jachtjes, nog een beetje verlegen, schuiven we tusschen de pratende, schreeuwende en lachende menschengroepjes door. Op de tuime deel zitten tal van gasten aan lange tafels op schragen. Of er al geen tafellakens en bordjes zijn, daar smaken wittebrood of krentebrood, naar keuze, niet te minder om en de koffie, door de buurvrouwen ingeschonken, vloeit over den rand der kopjes, zoodat het schoteltje vol is. „Borkelosche maote” noemt men dat. et gaat „zonder spölleman” graag naar binnen. De eene rondboime na de andere verdwijnt tusschen de nimmer rustende kaken, °ch moet er nog een holletje blijven voor het middagmaal. Familie en kennissen begroetend, komen we eindelijk bij Jenneken e° haar bruidegom, die zoo wat heen en weer drentelen, om alle Sasten te verwelkomen. Zij is de koningin van ’t feest, stralend an jeugd en schoonheid, blinkend door 't halsslot en de gouden ellen inde fraaigebloemde muts, ruischend van zij en satijn. Ze ontvangt de presenten met het gebruikelijke „Nee maor, dat ha'j neet motten doon.” Een paar malen verkleedt ze zich dien dag, ?oo maar inde keuken voor ’t geopende kabinet en de nieuwsgierige vrouwlui hebben dan gelegenheid om te zien, hoe Jenneken v°lop in linnen, ondergoed en dure kleerage zit. We dringen door de keuken, ook al tot onder den schoorsteen toe gevuld met etende en drinkende feestgenooten en bemachtigen emdelijk ineen zijkamer de plaatsen, die vacant komen door ’t opstaan vaneen paar gezinnen, welke eens willen rondkuieren, *>dat het eten wat zakt." „En wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje? En wie zal dat betalen, zoete lieve meid? Groote Laarveld zal 't betalen, zoete lieve Gerritje, En hij kan 't ook wel betalen, zoete lieve meid." Tegen twee uur begint de hoofdmaaltijd. De bedienende naobervrouwen dragen schotels met aardappels, schaaltjes met stokvisch, mosterdpotjes en kommen vol botersaus op tafel. Elk gezin verovert een plaats, de huisvrouw haalt de meegebrachte vorken en lepels uit haar zak en een algemeene aanval begint. Nu mag ik niet verklappen, hoeveel bosjes stokvisch sommigen wel aandurven met de noodige goedgesausde aardappels er bij. Ook zal ik niet vertellen, welke boer later inden hooiberg lag en zoo benauwd was vanwege de oproerige bosjes in zijn maag. Ten slotte vult men de holletjes nog met bruinbesuikerde rijstebrij. Na den eten verstrooien zich de gasten. Vele mannen legeren zich in het lommer van den boomgaard op het gras tot een middagslaapje of een vertrouwelijk praatje. De vrouwlui zwermen in groepjes uit, om een kijkje te nemen inde naoberhuizen, waar ze anders nooit komen, maar nu vrij entree hebben. Daar de bewoners zelf op de bruiloft hun naoberplichten vervullen, is daar een huiswaarder, vaker nog een huiswaarster, die vandaag alles verzorgt („inhöên” of inheere zegt men naar ’t Oosten der Graafschap)* Zij laat de nieuwsgierige wijfjes overal in kijken en het mag zich laten zien, want ook hier is alles opgeknapt. Ook de gewassen in den hof en op de kampen krijgen een beurt en men let er goed op, hoever men daar met „roet doodmaken”, d.i. wieden en hakken, gevorderd is. Later op den namiddag ondernemen ook de mannen zulke kijktochtjes. Wij kinderen drentelen mee of spelen met bekende jongens en meisjes. Mijn lust is het eenzaam rond te dwalen over stille paadjes, waar de Geldersche roos bloeit inde hagen en de gele lisch aan de slooten door kleurige zweefvliegen of ruige hommels wordt bezocht, tot daar ginder, waar de breede beek stroomt en de hooge popels ruischen op den oeverwal. Het bruiloftsgejoel klinkt er uit de verte, maar ik vind het grooter genot, hier zoo stil te mijmeren. Gelukkig voor de bruiloft, dat de meesten er anders over denken. Hoe later op den namiddag, hoe vroolijker en uitgelatener de gasten Als het donker is geworden, verandert de groote deel ineen dans-Saal, waar men bij het flauwe schijnsel der stallantaarn tot na middernacht den boerendans, Hendrikus-man, Duitsche polka, Schotsche r*e> enz. uitvoert. Nu en dan strijkt de speelman achter den kam en roept: „Nou is ’t Gat-Jan zien buurte” en dan moeten de jonofferen, voor de maekes mee, ~’n stuver veur ieder pötjen.” at~Jan krijgt „zien nat en dreuge" wel en 't is gebeurd, dat hij ten langen leste van de zaadkist, zijn zetel als speelman, aftuimelde etl Zalig bleef liggen. Als het uur van scheiden nadert, heft men bruid en bruidegom, elk op een stoel gezeten, met vereende krachten omhoog en draagt er dansend en zingend van „Lang zullen ze leven” mee rond, zooa^s de oude Germanen hun aanvoerder op het schild hieven. Eindelijk, ver na middernacht, zijnde laatste joelende gasten, le »de raakkoele moeten toekrabben”, afgezakt. Op alle land-VVegen zwerven de jonge paartjes, want ieder vrijer moet zijn meisje naar huis brengen, soms wel een uur ver, maar dat is niets: zoo aEeen met mekaar komt het zoetste nog aan, waarvan alle nachtegalen inde elzenboschjes zingen. Niet allen gaat het als een buur- Worden, want de bedienders schenken volop en niemand weigert, afschaffing heeft men nooit gehoord. Het jonge volk is allengs gekomen en „Gat Jan van Eibarge”, de speelman, is verschenen, een stevig maal zet hij zich buiten ineen kleedwagen en speelt °p de viool zijn lustige dansdeuntjes, b.v. ~'t Zal mi’j eens beni’jen Wat Hendrikes-man zae”. En de paren zwieren rond over den groenen brink, terwijl de getrouwde lui toezien. Zoo iets hebben in hun jeugd niet geleerd en ze weten ook nog niet recht, of het Wel mag. In onze zuiver Protestantsche gemeentewas het dansen smds de Reformatie uitgebannen; inden loop der 19e eeuw drong Eet vanuit het Katholieke Munsterland en Twente, waar het altijd ln eere was, allengs westwaarts. In onze gemeente werd het na kinderjaren algemeen, maar het boerenvolk onder Bathmen Vermaakt zich nog heden alleen met den rozenkring en met ordeloos springen en hossen. „Wi’j drinken zoo gaerne Jan Foezel, Jan Fas, Wi'j drinken zoo gaerne uut 't volle vat, Drink klaore jannever, anders dan krijg je de mot inde maag, Drink klaore jannever, wi’j lusten em jao zoo graag!” »Zoep jongens, zoep!” galmen de uitgelaten jonggezellen en als later wordt, dan stemt het hen week en ze zingen met schorre kelen: „Komt, laoten wi'j nog ens drinken, We zijn nu nog bi'jeen, Want over honderd jaren, Dan leeft er van ons geen een. Geen eene van ons allen, zoete lieve Gerritje, Geen eene van ons allen, zoete lieve meid.” Maakt het sommigen weemöeig, anderen worden „feil” en strijdüstig en zeer licht komt het tot houwen en sniên. Die een „stuksken 111 hebben, leidt of kruit men naar huis of ze liggen ergens in een hoek tot den anderen morgen. Mij heugt vaneen boerenknecht, 'he zoo stomdronken was, dat men den derden dag nog niet wist, hij ’t halen zou. „Léven döet-e nog!” luidde het bulletin. Jan Foezel, Jan Fas wekt bij onze brave, arbeidzame boerenlui heidensche zeden van hun verre voorouders weer op. longen, die later met zekeren trots vertelde: „Den anderen margen borden ik wakker midden ineen stukke rogge op den enk. 'k Had ok nog ’n meid ehad, maor die was mi'j onderweggens verguurd.” t Was een deftige brulfte van Jenneken. Zoo'n heelen dag bruiloft op stokvisch met aardappels of soep vaneen vet kalf geeft niet ledereen. Meestal is het maar een halven dag en bestaat de tractie uit wittebrood en krentenbrood en verder jenever in overmoed. Want krimp mag er niet wezen. Of ze hem raken! We hebben Van die vretersbazen gekend, die al een dag tevoren vastten en dan vier maal op één namiddag, nu hier dan daar aan tafel gingen, hn drinken! Daar hebben ze een deuntje van: XII. SCHOONMAAK. „Daor he'j 't arme léven van de schoonmaaak weer, Inde heele wekke vuur geen cent plezeer.” Zoo begint een gedichtje in 't boersch, dat onze meester inden Deventer almanak geschreven had. ’t Is wel een grappig stuksken, maar wij kinderen vinden de schoonmaak niet zoo'n ellende. Integendeel. Het neemt bij den boer ook geen weken en maanden in beslag hij heeft wel wat anders te doen maar één week moeten de vrouw en de meid toch „rommelen”, zooals men wel zegt. Met Pinksteren hebben ze huis en stal gaarne helder en klaar. Het begint met bedden „verströoen”, d.i. van nieuw stroo voorzien. Alle beddegoed wordt naar buiten gesjouwd, om te zonnen* Dan moet het oude stroo er uit, dat zoo muffig ruikt en vaak door de muizen verbeten is. De dartele vlooitjes springen haastig weg en uiteen hoek komt een muizennest aan het licht met acht kale, rillende kleintjes. De beddelaön d.z. de balken, waarop het stroo ligt, worden afgewasschen en gezond. Wij jongens springen inde leege bedstee en loeren eens door het kattenpoortje, dat op de deel uitkomt. Eigenlijk is het voor de ventilatie, maar poes sluipt ook door de vierkante muuropening naar de donkere ruimte, waar de muizen bruiloft houden en nesten vol kindertjes groot brengen* Vader moet witten en hij kan het als de beste schilder zonder strepen of kaêrltjes, effen witblauw. De donkerblauwe muren/ waarop men rook en vuil minder ziet, raken zachtjes uit de mode* Overal komt hij met zijn witkwast, in alle kamertjes en hokjes, in alle bedsteden en ook op de deel, in stallen en varkenshokken,' het laatst krijgt de schuur met het kippenhok een beurt. Wat hebben wij kinderen een pret, dat alles van den wand is* Zoo leeren wijde schatten en geheimen van het huis recht kennen* De figuren op de schilderijen en letterdoeken kunnen wij nu eens goed van nabij bezien. Op Moeders letterdoek of merklap staan Adam en Eva bij den verboden boom en de verspieders met den reusachtigen druiventros uit Eskol; twee gouden engeltjes houden Ook de schatten der glazenkast een toonkastje boven de broodsPmde komen op tafel, om afgewasschen of gepoetst te worden, £en servies van verguld aardewerk, een tinnen koffiekan met kraantjes en ook een aardig doosje, met schelpen bezet, dat dooreen vroegeren necht, toen hij als soldaat inden Haag diende, van „Schevelingen" aan groote Noordzee is meegebracht. Uit Moeders kabinet komen e rollen linnen met de rosetten van gekleurd papier op de vouwen er voorzij. Vaders bruigomspijp met kunstrozen omwonden, Vergrootmoeders zilveren pepermunt- en snuifdoosjes, Moeders Souden ringen en zoo meer. •Waar het meest trekt mij aan, onze oude Schwarzwalder klok rante zien. Vader neemt haar uit de klokkenkast, maakt £t een veer alles weer stofvrij, smeert het raderwerk met boomle en legt mij alles uit. ’t Is toch een vernuftig wonderwerk. Het mij eerbiedig, als ik zie, hoe de beweging van den slinger j n het eene kamrad op het andere overgaat, hoe een veer dat haertie opheft, als het weer tijd is van slaan, zoodat dit neer komt op rneta^en bel' die zoo welluidend het uur verkondigt. Als ik in er tijd las vaneen wereldmechanisme, dacht ik altijd aan onze °üde klok. al dat spinnekopjagen, plassen en schrobben, waterkletsen &en de ruiten, na boenen, schuren en poetsen komt uit wolken n stof, stroomen van water en schuimend zeepsop eindelijk et huis als nieuwgeboren, verjongd en frisch in lenteglans voor en dag. Op Zaterdag voor Pinksteren leggen Moeder en Geertje Ja aatste hand aan. Onderwijl helpen wij jongens Vader en an met het inkruien van het brandhout, dat inden nawinter geaagd en gekloofd is en nu droog aan een hoop achter de schuur een krans omhoog met de voorletters van haar naam en ’t jaartal toen ze elf jaar was. Grootmoeders „litterdook” is even vol kleurige figuurtjes. Die is van 1825 en 2e was toen twaalf. aarop 2oeken wijde „trap des levens”, een trap, die opklimt met hen tot vijftig en dan weer afdaalt tot honderd. Moeder kent er nog een rijmpje van op eiken leeftijd. ligt; in het houtvak met zijn doorluchtigen latten wand vlijen we het netjes op. Daarna zijn we druk met het schoffelen, afsteken en harken van pleinen en paden. Aan de keukendeur ligt een „feil (dweil), die uitnoodigt tot voetenvegen, want de vloer van roode en blauwe estriken is zoo mooi geschrobd. Bij sommige boeren legt mpn er na 't schrobben wel stroo op, maar dat vindt Moeder zoo „koestalachtig”. Ze is bezig het gestreken schoorsteenkleedje om den boezem te „kroezen”, zoodat het, fijn geplooid, koket uitstaat als het rokje vaneen jonge vrijster. Door 't heele huis is een frissche geur van witkalk en inde stallen ook van koolteer, waarmee de muren van onder zijn bestreken* Als we straks in bed komen, ruiken we inde frissche lakens nog de buitenlucht en de zon. Zoo daalt de Pinksteravond over de stille buurt. Als ik de beesten uit de weide heb gehaald en inde schemering inde keuken koim ruik ik den geur van het wrijfwas, waarvan de oude kast en Moeders kabinet glanzen in het schijnsel van het vuur, dat zich spiegelt in het blinkende koperwerk. Alles is vol blijde verwachting: Morgen hoogtijd, morgen Pinksteren! XIII. PINKSTEREN. Er hadden „onweerstöorne eblöeid” en 's avonds, toen we naar bed gingen weerlichtte het ver in ’t Zuidwesten. Een half uur o3 middernacht worden we dooreen harden donderslag gewekt. We kleeden ons vlug aan, want het licht fel. Als we buiten komen om naar ’t schoer te zien, voegt buurman zich bij ons. „’t Zal wal duur ’t Zuuden ofzakken”, oordeelt hij en zoo gebeurt het. Prachtig scheen de helle glans van den bliksem op die zwarte dreigende wolken en statig rolt de donder na. „Net of der ééne met een wagen aover de straote jag”, zegt klein broertje en ik denk aan Donars wagen met bokken bespannen. „Wi’j gaot wier nao bedde ', zegj Vader, „anders slaop ik margen inde karke”. „Dat doo’j ok wal Zonder onwaer”, plaagt Moeder, Als we in huis gaan, begint het te „Uit den hoogen wordt ge als regen Overvloedig uitgestort.” e° ik denk aan dat andere vers, ook over den Heiligen Geest: ~’t Is als het ruischen van den Geest, Die nederdaalt op 't Pinksterfeest In lang vervlogen dagen”. Een zeldzaam schoone Pinkstermorgen. De Meizon lacht over 't erkwikte aardrijk en spiegelt zich in millioenen kleurige droppels. Juich aarde, juich alom den Heer!” zingen de vogels en de bloemen reukoffers uit. Er is klokgelui van verre dorpen inde e^le> geurige lucht. Er is dankbaarheid inde harten der men- en over het vruchtbare weer en de goede vooruitzichten van er en weide. Op alle landwegen zijn groepjes kerkgangers in en Zondagsstemming. Uit Achter-Oolde komen ze oor lommerrijke landwegen, over hooge bouwkampen, grazige ise! en en langs het mooie park rondom het witte kasteel. De rogge >t aren en ze golft al inden wind. De aardappels zijn kort na oonenpoten uit den grond verschenen en de boeren hebben ze geëgd om ’t opslag (het zaadonkruid) kapot te maken. De boonen i 111 °°k opgestaan of er mee bezig; de aarde barst en als met gein°,rtlCien beuren 2e buiten omhoog. „Het vlas hef schik 1 aeven en den haver is zwart (donkergroen) van geiligheid”. e Vruchtboomen zijn uitgebloeid; we hebben de witte bloesemeeuw zien vallen en nu zijnde vruchten gezet. Een late appel kj t uog in liefelijk wit en roze, het mispelboompje inde hagen °ett en de noteboom, nog pas in 't groen, vertoont zijn meeldraadjes. t die gaarne een Zondagsch gesprek voert, veraan Moeder vaneen boekje, dat ze gelezen heeft over den Pink- regenen en onder 't uitkleeden hooren we het ruischen van den dulden zomerregen op de dorstige aarde. Moeder haalt een paar regels uit het gezangboek aan: sterstorm van 1860. Als die storm moest de Heilige Geest komen? bulderend door de dalen en gierend over de bergen, om weg te vagen alle lauwheid, wereldschgezindheid en zonde. Moeder zegt» dat ze 't nog ziet, hoe de berken langs onzen hof telkens neerbogen tot den grond. Inde kerk. De meester leest het Pinksterverhaal uit Handelingen II en ik zie de vuurtongen op de hoofden der discipelen en hoor het gedruisch van den stormwind om het huis, waar ze zaten. Dan zingen wij uit het lentelied: (G. 255 : 3). „Wij zien het langzaam rijpend graan Reeds golven langs den akker! Voleindig, wat Uw hand begon, Schenk aan het zwellend ooft Uw zon, Aan ’t dorstig land Uw regen, En over ’t Evangeliezaad, Dat in ons hart ontkiemen gaat, Een milden Pinksterzegen!" Dat is de heilige poëzie van Pinksteren. Geen volksgeloof 0 volksgebruik is er bij ons aan verbonden. Wij weten niets vaneen nöstkoek of langslaper op den Zaterdag er voor, van geen Pinkster' bruid of Pinksterkroon. Pinkster-dril (= drie) met zijn vogel' schieten is lang verdwenen. Wij eten op de beide feestdagen i® plaats van pannekoek en „Broenen Bèrnd” (roggebrood) „klaor weggen” van „eigen weite” (tarwe). Veldbakkers Grootvader bakt ze zelf inden oven, maar voor ons heeft de bakker uit het dorp Ze gaar gemaakt. Des namiddags hebben we familiebezoek. De broertjes zijn ®et Geertje naar „haar volk" en ik zit eerst een poosje te lezen. Da0 dwaal ik buiten rond, eenzaam, maar niet alleen. Inde weiden bloeien weer heel andere bloemen dan voor e£ll veertien dagen. De „hondebloemen" hebben nu witte kopjes ik probeer het kaarsje ineens uitte blazen: die dat kan wordt jaar. Mis! Daar zweven ze voort inde stille lucht. Waarheen* XIV. BIJ DEN TUINMAN. ik snoeren mii ifi üefelijke plaatsen gevallen”, zoo mocht dingen met den Psalmist. Wat was het mooi in het land mijner e oorte. Inde jaren mijner jeugd genoot ik daarbij nog het bij – onder voorrecht, dat onze weg naar school en kerk voorbij een eerlijke buitenplaats liep. Een kwartiertje van ons huis ligt het «teel Oolde, destijds bewoond door de gravin van Wassenaar – arrenburg met haar zoon en twee dochters. De havezathe Oolde Was sinds de Middeleeuwen een bezitting der Keppels. Het tegenwoordige „hooge huis” is in 1663 gebouwd. Vriendelijk kijkt het ud-Achterhoeksch Boerenleven. 13 ellicht komt er een op een knotwilg, ineen houtmijt, ineen oksternest. De boterbloemen met hun goud hebben nu de overand en pinksterbloemen, zenegroen, enz. mengen er andere kleuren oor. Vaneen boterbloem heeft Meester ons zoo mooi verteld. e hadden er elk één voor ons en zagen de doosjes vol stuifmeel j-n de leuke honigbakjes aan den voet van zoo'n geel gevernist roonblaadje. Er zijn verschillende soorten van die boterbloemen. ler op den drogen lichten zandbodem zijnde meeste met neerslagen kelkblaadjes; die komen voort uiteen klein bolletje, net 6Vetl *n den grond. Dat hebben die andere met opstaanden kelk niet. Behalve die paardebloemzaadjes met hun vliegscherm zweeft er wat anders inde lucht, 't Is het gepluisde wilgenzaad, dat uit e opengesprongen vruchtjes is ontsnapt en met den wind weglegt. Kijk, het vrouwelijke warfhout ziet grijs van de rijpe vrucht -I'11 m^n *n en Stoevenbelt bloeien de dennen. Sommige a jes bitten vol van gele meeldraadbloempjes en als ik er tegen °°t, stuift er een zwavelgele wolk uit. Op den top van het jonge net lichtgroene kaarsjes op den kerstboom, gloeien roode n°pjes (de toekomstige vruchtkegels) bij paren of meer. ’k Heb o n takje met een rood bandje gemerkt, om de levensgeschiedenis atl die knopjes na te gaan. Zoo leef ik met de natuur. witte kasteel uit tusschen statige boomgroepen. Rondom strekt zich een schoon park uit, dat in 1870 werd aangelegd door den bekenden tuinarchitect Copijn. Nog even herinner ik mij de grachten, die het te voren omringden en aan den ingang der oprijlaan, de poort, nl. een ijzeren hek tusschen monumentale zandsteenen palen. Nu staat daar tegenover den ingang een aardig Zwitsersch landhuis met rieten dak, omgeven door hooge donkere sparren en laantjes van rododendron. Daar woonde toen de rentmeester. Dicht bij het kasteel ligt schilderachtig in 't geboomte de witte tuinmanswoning met een bel op het dak, die eiken morgen om zeven uur met heldere stem de arbeiders naar het werk roept. „Komt lummels? komt lummels”, heeft een spotvogel er eenmaal uit gemaakt en sinds hooren we immer die woorden in haar gelui. De tuinman Van Elk was huisvriend bij ons. Vader bracht hem wel eens boodschappen uit de stad mee, we kregen wel eens bloempjes van hem en later -Pinkster-Maandag des namiddags moeten wij bij den tuinman op en ik mag ook mee, om het kasteel van binnen te zien. Inde °eken las ik zoovaak van de salons der voorname lieden en nu was et sinds lang mijn stille begeerte zoo iets door eigen aanschoulng te kennen. Eenmaal was het haast gebeurd, toen ik nog maar °tt naar schoolging. De freule was verloofd met een officier uit e stad. Eens zaten die beiden op een bank onder dien breedgeruinden beuk. Wij scholieren groetten het paar uit de verte met °n2e petjes, zooals Meester ons geleerd had om iedereen, rijk en arm te groeten. Toen riepen die twee ons bij zich en de freule zoo vriendelijk: „Lust je wel koek, jongens? Jawel! Komt an Morgenavond na schooltijd eens op het kasteel.” Welk een v°oruitzicht! Het hooge huis van binnen te zien, dat tooverpaleis ’Mjner verbeelding. Met kloppende harten gingen we dien Vrijdagav°nd de stoep op en na eenige aarzeling schelden we aan. Het Verklonk zoo vreemd inde vestibule. We hadden ’t ook al niet in r e gevonden, dat de deur, die anders openstond, dicht was en dat e gordijnen waren neergelaten. „De familie is uit!” riep de tuinvan verre met een harde stem en we dropen af als kwaaddoeners. Welk een ontgoocheling! Wat zouden we aan de kinderen i zeggen, wie we alles, nog een beetje opgesierd, verteld 1 k-t-^en' e^en a*er gaf de freule ons een groot stuk koek, heel e ker, Maarde illusie was verloren. tt is de grafelijke familie en het dienstpersoneel uit en we kunnen es Zien. We gaande trap onder de stoep af naar de kelderkeuken, aar *k wel eens geweest was bij den huisknecht, de keukenmeid werkmeid. Dan de trap op naar boven. Daar doorwandelen °P kousenvoeten alle zalen en kamers. Och, wat is ’t er mooi! ~le gebeeldhouwde eikenkast, die beelden, schilderijen, gravures, ,le tapijten op den vloer, die prachtige gobelins op de muren irTh gr°°te sPie§els en vergulde lijsten, die heerlijke uitzichten, ket park, op den vergulden zonnewijzer en ver weg op den blin- snoeide hij ons den wijnstok. Ze waren aan den fijnen kant en bochten gaarne met Vader en Moeder over hoogere dingen praten. kenden vijver. Ja zeker, het park, dat we daarna bezichtigen, wint het. Zoo stil glanst de vijver met dat groene eilandje en weerspiegelt, als we aan den oever staan den heuvel met zijn veelkleurig plantsoen. Daarachter is een donkere eikenlaan, waar de tortelduiven zacht kirren. Op verschillende plaatsen en vooral inden Franschen tuin met zijn rechtlijnigen aanleg, zijn geschoren palmrandjes en rozenlanen, zien we aardige huisjes, waar mooie kippenrassen, parelhoenders, fazanten, kalkoenen en pauwen huizen. Er is ook een hokje voor de schildpadden met grot en vijvertje daarbij. „Als een hof van Eden”, „toen Adam en Eva daar nog in onschuld leefden in verkeer met alle dieren en ze in het ruischen van den wind den Heere God hoorden naderen.” Nu zitten we gezellig bijeen inde eenvoudige huiskamer, door de dalende namiddagzon met goudglans vervuld. De tuinmansvrouw schenkt thee en ze vertellen van Holland, hun geboorteland, van Hollandsche buitenplaatsen en Hollandsche dominee's> die er „veel dieper doorgaan” dan de predikanten inden Achterhoek. De oude tante in haar leunstoel kent zooveel uit Vader Cats, die haar geleerd heeft de natuur te zien als een boek, door Gods vinger geschreven. En als wij praten over die mooie oude beuken met hun laag neerhangende takken, begint ze uit „Ouderdom en buitenleven”: „Ik stelde voor gewis, Dat in het woeste bosch vernuft en oordeel is. Ziet, hoe de abeelen gaan en met de wortels zweven, Gij zult in twijfel zijn, of ook de boomen leven.” Of de boomen leven? Dat is voor mij een verrukkelijke gedachte. Voor kort las ik in Leopolds „Natuurgenot” een mooi sprookje. „De laatste droom van den ouden eik”. Als het nu eens waarheid was en geen sprookje. Als we inde avondschemering naar huis wandelen, moet ik immer daar aan denken. Het maantje in zij*l eerste kwartier schijnt zoo mooi door de kruinen der hooge boomen en de witte nevelen hangen over de weiden. Vol ontzag zie ik op naar die hooge boomen. Kennen zij ons? Hebben zij de menschen gekend, die hier vroeger leefden? Zagen zij de Spanjaarden voorbij – gekken? En ik denk aan wat Vader vertelde. Ginds inde donkere aan kwam hem 's avonds inden maneschijn een witte juffer tegen, le °P zijn „goeien-aovend” niets antwoordde en aan 't eind van e laan ging dezelfde juffer hem nog eenmaal sprakeloos voorbij. °en voelde hij geen grond meer en kon zijn „goeien-aovend” er niet uitkrijgen. En de poort ging somtijds vanzelf open, als er aankwam 1 Wel gemakkelijk, maar toch zoo 's avonds bij e maan wordt men er anders van. 't Is een vreemde, geheiminnige wereld. het Noorden glanst nog het heldere schemerlicht, dat van nu aan tot Sint-Jacob toe niet van den hemel verdwijnt, zooals 1 °f^er Zegt. ’t Is de tijd der bestendige schemering of van de ere nachten (18 Mei tot 26 Juli), waarin de avond de hand ei*t aan den morgen. I. NAAR 'T BROEK Zooals de Sennen der Alpen en de Noorsche herders verlangen naar het zomerleven der bergweiden, zoo belust waren in mijn jeugd de boerenjongens, ongetrouwde zoons en knechts, op het plaggenmaaien in heide en broek. Ten Noorden en Oosten van onze buurt en ons dorp strekken zich groote vlakten uit, eerst van hooge heide en verder inde vallei der beken van wilde, halfmoerassige groenlanden en lagere gagelheiden, wel een uur tot anderhalf uur ver. Eeuwenlang bezat men die gronden in gemeenschappelijk gebruik, om er rundvee en schapen te weiden, schollen en plaggen te maaien tot strooiing, schadden en turf te steken tot brandstof voor den haard. Omstreeks 1830 waren deze markengronden verdeeld en met wegen en waterleidingen doorsneden. Den grooten gewaarden, den goedsheeren vooraan, waren natuurlijk de grootste en beste stukken toebedeeld naar den prachtigen, toen nog onaangevochten regel: Die heeft, dien zal gegeven worden. Sinds waren inde beste hoeken huisjes verrezen, die omringd door vrucht' boomen, kampje en weiden, daar als oasen inde wildernis verstrooid lagen. De meeste eigenaars hadden hun perceelen met JUNI. Als 't hoven (de voorjaarszaai) en de Meibosch af waren, dan was ®u?e Jan heele dagen in 't Broek aan 't schollen en plaggen maaien. es morgens inde vroegte stapt hij al van huis met den knapzak V°l spekpannekoek en roggebrood op den rug, de plakzicht over den schouder en de bronwaterskruik vol melk en water aan den arm. en plakzicht geeft hij ook wel in bewaring bij eender broekewoners. Een enkele maal rijdt hij wel met Vader op den wagen mee, om acht uur na 't pannekoek-eten. Ineender vier of vijf perceelen, die Vader daar bezit, inden oddelshook, op ft Harde Goor, in ’t Veller of hoe ze meer heeten m°gen, is Jan met de plakzicht bezig. Heel handig zwaait hij die, j’Oodat hij een dunne zode afsnijdt. Met de zicht inde rechterand en den strikhaak, die tevens als wetplank dient, inde linker, ouwt hij vaneen stuk of vijf plaggen een hoopje. Ineen omme?len heeft hij een ruig plekje heide of mossig gras ontbloot en bezet lïlet ronde heuveltjes, die wachten op Vaders komst. Andere maaiers gebruiken wel een „smakke”, die men met beide anden zwaait en zoo onder den linkerklomp de plag afsnijdt. aar onze Jan verkiest de vrijere beweging met de zicht. Hen heelen dag zichten evenwel, dat verdraait een echte broek-J°ngen. Vooreerst neemt hij na 't middagmaal een behoorlijke rustpauze. Daar ligt Jan op den rug onder een dennetje en tuurt eerst een poosje naar de lichte zomerwolkjes. Dan trekt hij de pet °Ver de oogen en gaat zachtjes onder zeil. Maar hij is nog pas in roomenland, of een paar plaggenmaaiers uit naburige perceelen bekken hem onzacht. Jongens ja, een vroolijk praatje, slapen kun dennensingels of in lagere streken met walletjes loofhout omvreed. Het stuivende dennenzaad had ze allengs gevuld met opslag van oudere en jongere dennen; elders tierden elzen en warfhout. Langs de wegen waren eiken gepoot of het waren mooie witte berkendreven geworden, terwijl de beken en leigraven door lange popelden al uit de verte te volgen waren. Zoo was het daar in mijn Jeugd een liefelijk land, half in cultuur, half wildernis, hier met aardige boschages, daar met wijde vlakten en ruime vergezichten. je van 't winter nog wel. Natuurlijk loopen de gesprekken het meest over de vrijage. Jan heeft het met Kaatje klaar. Er komt geen verkeerde wind meer onder. Aorend van 't Sprokholt is met Pinksteren bi’j Geesken van de Pikkerusschen ewest; daor wol effl de knecht van 't Noorderbrook ofdaon, maar Aorend is em op den pokkel ewest, dat-e vaerder wal van de daerne zal ofblieven. Gait van den Tukker heeft een „leedebreef” inde pette en ze studeeren met mekaar in het „nieuwe lied op aangename wijs.” Na een uurtje verpoozing vangt het maaien weer aan, dat de boer niet vergeefs komt. Is die weer afgezakt en verwacht men hem vandaag niet weer, dan hebben de broekjongens „de kop weer lös”. Ze dwalen af naar eender verstrooide huisjes of hutjes en praten wat met de eenzame broekbewoners, die schik hebben, als er iemand komt met nieuws uit de buitenwereld. Daar liggen de Kiefte, de Snippe, de Schiethoepe, de Oele den Ulk, allemaal diernamen uit de wildernis, alsof men bij de Roodhuiden inde prairiën is. En onze maaiers hebben zoo echt het gevoel van nomaden. Instincten van verre voorouders ontwaken. ’s Avonds inde schemering, als de nevels over de lage vlakten zweven, keeren de broekjongens onder woest geschreeuw en gezang huiswaarts. Oude menschen, die hun nadering al van verre hooren, schudden het hoofd en mompelen: „Wat een heidensch getier. De jonkheid is rechtevoort volle losser as in onze jonge dage!” Maar de plaggemaaiers denken: „Schep vreugde in 't leven. Men is maar eenmaal jong.” Twee of driemaal per dag rijdt Vader met den schollenwagen op en neer, om dit strooisel naar huis te voeren. Reeds als heel kleine jongen mocht ik met Grootvader mee en later nam Vader mij gaarne mee naar 't Broek. Allerlei natuurindrukken bewaar ik van dit „broekvaren”. Achter Haneveld reden we dooreen voorde inde Dortherbeek. 't Aardigst was dit, als er nogal water inde beek was. Eerst ging het de helling af en dan opeens hoorde ik het water pletteren om de raden en ik zag het onder de bodemplanken stroomen. Naast de voorde lag een smalle vonder voor voetgangers. Eens zagen we een patrijshen met een dozijn kuikens achter zich °Ver een paadje komen, dat onzen „vaarweg” kruiste. Vliegen onden de kleintjes nog niet, maar loopen! Op een heivlakte liep een troepje heischapen onder de hoede van een krom schepertje. Sinds de markverdeeling waren de kudden °P den aftocht. Slechts een paar ouderwetsche boeren wilden er n°g geen afstand van doen. Eigenlijk mochten hun schaapjes alleen *n eigen heiperceelen grazen, maarde meeste eigenaars zagen wat oor de vingers. Liep het wat al te bont, dan kreeg de scheper een „Pas op, ik zal ze schudden”, eigenlijk schutten, *!. opbrengen dooreen schut (veldwachter) in ’t schuthok, waaruit ?e tegen een boete gelost werden. Nooit zal ik vergeten, hoe ik voor de eerste maal op een zonnigen eimorgen hoog inde lucht boven ons broekperceel een water-Snip hoorde „mekkeren”, een „ronnekemère” zei Jan en hij maakte wijs, dat het een klein paardje was, dat zoo hinnikte. ■Dat plaggenmaaien en naar huis rijden duurt een week of vijf, ?es, totdat het hooien begint. Op het laatst staan er aan weersj? en van onze achterdeur twee batterijen van schollen en plaggen, le als havenhoofden een heel eind op den brink vooruitsteken. n den hooi- en roggebouw slinken ze geducht en verdwijnen allengs ln stallen en hokken. «Blauwhand, Blauwhand”, zei onze Meester eens, toen hij bij °ns Was> »wat doe je toch met al dien ballast. Een beetje goeie stront is toch evenveel waard.” Vader antwoordde: „Meister, 11 kont praoten wa'j wilt, maor zonder dee plaggen könne wi’j |een r°gge verbouwen.” En de practische boer had ditmaal gelijk: onder dien aanvoer van nieuwen grond kon men in die dagen, tQen de kunstmest nog onbekend was, het verlies van phosphor eil kali uit den bodem niet vergoeden. Men rekende daarom: bij Aan de overzij op het Hooge Veen zag je heel ver weg de blauwe euvels van Salland en een hoogen fabrieksschoorsteen. „Daor is Nèversbarg”, zei Vader, waarmee de fabrieken van Nijverdal oedoeld worden. Die plaggenhoopen speelden een aardige rol in het zomerleven van ons kinderen. Op hun kruin zit ik bij vallenden avond te lezen. We spelen er komedie, zingen met buurmans kinderen de liedjes yan school of ik vertel er een zelfbedacht verhaal, Inde schemering komen de koeien tehuis en onder ’t melken speelt onze Jan op zijn harmonika en weemoedig klinkt het inden stillen zomeravond: "Aan den oever vaneen snellen vliet” of „Daar rust mijn Damon m het graf." Een geur van gagel en andere stervende kruiden, die de plaggen uitwasemen, zweeft als de geest van het Broek om °ns heen. De zwaluw keert van haar laatste uitvlucht weer naar haar nest vol jongen in Lanevers onderschoer. Straks zitten wij er allen bijeen en genieten er als de Oosterling °P het platte dak van zijn huisde avondkoelte. Buurman met de &jnen komen bij ons wat praten. De vleermuizen fladderen rond, soms dicht langs onze hoofden en we griezelen even van die vreemd ontziende nachtdieren. In ’t Noorden glanst het bleekgroene schemerlicht van den helderen zomernacht en daarboven flikkert een vriendelijke ster. 11. DE DEKKER. Morgen komt de dekker. Dat is een blijde tijding. Wij hebben hem al zoo lang verwacht. De hooibouw en St. Jacob zijn immers °P komst. Dan moet de „dekken" (dak) immers goed dicht zijn, dat het bij winterdag nergens door lekt. We hebben nu al een paar Morgens na het dorschen dakstroo geschud. Vader hield een uitgedorschte schoof bij den kop vast en ik moest er met een greep het „weerstroo” (’t verwarde stroo) uitkammen. Onze Jan gaat er op uit, om dekgarden en dunne „wiekes” (twijgjes) te halen. Zooveel bunders bouwland behooren zooveel bunders wilde grond °f „onland” tot strooiing. Men wil, dat door dit eeuwenlange niesten met plaggen en schollen de oude bouwkampen en enken Zoo hoog en de vaarwegen er tusschen holle wegen tusschen hooge eikenwallen zijn geworden. Hij weet heel mooie, ergens „in ’t maoneschiensbosch”, d.w.z. op andermans grond, waar men ze ’s nachts inden maneschijn snijdt. Hoewel onze boeren anders het mijn en dijn wel uit mekaar houden, op ’t punt van garden en wiên leven ze nog als inde dagen der onverdeelde marke communaal en ze snijden die an 't dikke ende, d.i. waor ze staot. Harm Lukas, de dekker, is met zijn „gerek” (gereedschap) gekomen, ’t Is een vroolijk oud kereltje van om de zeventig, maar nog blozend en nauwelijks grijs. Jongens, hij kan zoo eten in die vette pannekoek. Hij smakt en slurpt en lacht vergenoegd, want eten is een geliefd karweitje. Thuis in zijn leemen hutje met een schot vol blagen, die nu allen uitgezwermd zijn op een getrouwden zoon na, liep 't hem vroeger wel eens dun door de ribben. Maar als hij naar de boeren uit dekken gaat, haalt hij de scha in en is gewoon, „den boek op de leeste te zetten” (den buik flink te vullen). Na den eten gaat het aan den slag. Onze Jan moet den dekker bedienen, maar hij moet ook stalstrooien en daar we van middag toch naar een bruiloft gaan, mag ik van morgen ook uit school blijven, om te helpen. Nu ben ik bezig met twijgjes snoeien, draag nu en dan een bosje op het dak of een dakschoof, al naar Harmoom kommandeert. Op twee dekstöeltjes, een paar trapjes, die met haken in het riet vastzitten, staat hij daar zoo hoog. Het dak is daar erg verweerd en kapot. Een heel nieuw stuk van riet en stroo wordt er in gezet, ’t Is een heele kunst, om zoo'n nieuwe deken netjes over de latten te vlijen. Met een „wieniezer” (twijgijzer), een halfcirkelvormig ijzer, wordt een twijg, die men er aan het eene eind insteekt, om de bundels dak onder een lat heen gehaald en stevig vastgebonden. Later snijdt de dekker de ondereinden van riet en stroo mooi af en klopt ze met een houten bord gelijk. Men onderscheidt een stoppeldekken en spreedekken, d.w.z. een dak, waar men alleen stoppels aan de oppervlakte ziet of ook uitgespreid stroo. Aardig om 200 met de lange ladder tegen het schuine dak van ’t achterhuis op te klimmen. Waar de lange „bargleêre” (ladder ~Veertien dage bloeien, veertien dage groeien, Veertien dage striepen1), veertien dage riepen.” Nu daal ik weer af en zit op het plein tusschen huis en schuur Weer twijgen en dekgarden te snoeien. En ik voel mij zoo ingelukkig, 200 tevreden en blij in deze huiselijke omgeving. De kippen scharrelen om mij heen en om de mestvaalt daar verder inde schuur «oor ik haar vroolijk gekakel. Onze drie katten komen bij me en Turk, de heemhond, kwispelt zoo vertrouwelijk, als ik hem aanspreek. De zwaluwen scheren langs mij heen en lustig sjirpen ze: „Ik en i’j”. De zwaluwen brengen geluk en waar zij bestelen, slaat de bliksem niet in. Daarvoor bewaart naar het oude ook het huislook, dat als een heuveltje op het kleurig cmoste huisdak ligt. Mag het al inslaan, het gezin blijft gespaard. et sap der dikke bladen is goed tegen „rooze” inde mond. Op de Verweerde pannen der schuur groeit ook zoo'n Sempervivum«■olonie en uiteen polletje schiet een bloeistengel omhoog. Na 't oeien zullen die afsterven. Bij den waterput begint de vlierstruik te bloeien en de halfwilde rozestruik bij 't „göttengat” zit vol bloertlen, wier heerlijke geur de lucht vervult. Dat alles brengt mij ineen stemming, zoo zalig en zoet, als men ater maar zelden meer kent. Vanmiddag naar de bruiloft en „an°mmenden Vri'jdag naar Deventer kermis, wat een vooruitzicht. n het schoone leven in al zijn lengte ligt nog voor mij, totdat ik x) Dat is bij strepen geel worden. voor den berg) eindigt, ben je niet ver meer van de vorst (nok) en hoewel 't eigenlijk niet mag, kruip ik tot zoover. Nu kan ik de heele buurschap overzien en alle huizen vinden, die daar wegschuilen in ’t geboomte. Op den kamp zie ik de wiedsters inde haver en over de roggeakkers zweven grijze stuifmeelwolken, het geheim van de vruchtbaarheid des jaars. »Aover acht wekke Sint-Jaopik”, zegt Harm-oom, want het liedje zegt: zoo oud ben als Harm Lukas, die nog altijd levenslustig is. Hoor, hij neuriet zijn lijfdeuntje: „De wind waait, waarheen hij wil: En hij waait mij wel eens koud voor ’t gat, Maar daar geef ik niet om.” Dat is eigenlijk een liedje voor den winter, want des zomers kan de zon tegen den zuidkant van het dak wel eens braden, dat je vet haast smelt. Dan begint hij een oud liedje uit den Tiendaagschen Veldtocht. Dien heeft hij meegemaakt onder Saksen-Weimar. ’t Was in ’t roggemaaien en brandend heet in Brabants korenvelden. En hij vertelt, hoe ze vochten bij de waterputten, om maar ’t eerst een dronk te krijgen, hoe ze ineen hollen weg op den buik tegen de helling lagen, om het uitsijpelende water op te slorpen. Hoe die Belzen „hak- op namen” en uiteenstoven als kaf, hoe ze van den Ijzeren Berg neerzagen op 't omsingeld Leuven en van verre de torens van Brussel konden zien. Zie, dat is een boeiende les in geschiedenis, boeiend vooral omdat die oude man in zijn pilowsch pakje dat zelf heeft meegemaakt. 111. MET HARM-OOM NAAR DEVENTER KERMIS. Poot was niet de laatste boerendichter. In onze gemeente vond men ten allen tijde van die mannen, die voor bruiloft of sterfgeval en zulke gelegenheden een gedicht of zoo men wil een rijmsel konden maken. In Grootvaders jongen tijd was meester Haarman vermaard en in mijn jeugdwas Harm Dollekamp, een eenvoudige boerenarbeider als poëet bekend, vooral door het gedicht op het afsterven van Ds. Kalckhoff in 1843 en een ander bij de intree van Ds. H. Jonker in 1844. Jaren daarna kenden oude menschen er nog heele stukken uit van buiten. Het eerste begon aldus: Die negen en dertig jaren Den weg ons wees naar 't Hemelhof; Zijn geest is opgevaren." He aanhef van het andere 30 coupletten van 4 regels is zoo „Volgens algemeen verklaren Hebben wij een predikant, O mijn medeleên van Laren, Die als ’t waar van ijver brandt, Voor de zaak van onzen Heere, Ter vervulling van zijn plicht.” Harm-oom woonde in onze buurt op het daghuurdersplaatsje angenkamp, waar men tusschen oude noteboomen en zware eiken d°or een mooi uitzicht had op het hooge witte kasteel Oolde. Sinds enkele jaren was hij weduwnaar en woonde bij een getrouwen Zoon in. Vooral bij winteravond kwam hij vaak bij ons aan . uis en ik voelde mij aangetrokken tot den ouden man. Daar was ln hem iets heel anders dan in andere boerenlui, al konden ze nog Zoo gezellig praten. Merkwaardig was zijn verlangen naar kennis hij vertelde gaarne van de wonderen van den sterrenhemel, erkwaardig was ook zijn neiging naar het wonderbare en geeimzinnige; vaak vertelde hij van geestverschijningen en voor-Ppoksels. Dat alles bekoorde mij en zoo was ik min of meer bediend met Harm-oom. Hij was geboren in het jaar 1807 inde oude stad Deventer. Het eugde hem nog, hoe hij als kleine jongen met zijn ouders inden e der was gevlucht bij 't bombardement door de Kozakken in en winter van 1813—'14. Ha den vroegen dood van zijn vader en moeder, was hij met een Usje buiten besteed. Op de hofstede Plumpman, aan den rand der £roote heide, waren ze opgegroeid. Hij had later als boerenknecht §ediend en was in 1834 getrouwd met een braaf meisje uit den arbeidersstand. Acht kinderen hebben ze op het Langenkamp met „Ja, onze leeraar rust in 't stof, eere groot gebracht; dat beteekende in die dagen hard werken en sober leven. Harm-oom mocht gaarne zoo nu en dan zijn geboortestad Deventer bezoeken. Het ging hem ook als het wilde vogeltje, dat immer verlangt naar 't lieve nestje, waar het uitgekipt is, zooals Vondel zong. Deventer kermis viel in 't begin van den zomer; hij moest er altijd heen. Dan trokken hem al de herinneringen uit verren kindertijd; het inluiden der kermis, het aankomen van al die kramen en spellen, die bonte menigte van kermisreizigers, al die vroolijke tooneelen op de pleinen met de klanken van draaiorgels en andere muziek en de geuren van wafels en poffertjes. De kermis was zoo oud als de wereld en aan haar bekoring ontkwam ook de vroomste niet. Hij telde het niemendal, om te voet naar Deventer te stappen, eventjes drie uren ver. Maar meestal was er wel een boer, met wien hij „meevaren” kon in wagen of kar. Vaak reed hij met Vader in den kleedwagen naar de stad. 't Was inden zomer van 't jaar 1875? dat Harm-oom ook met ons naar de kermis toog en ik mee zon naar zijn familie. Zijn zusterwas er getrouwd met een conciërge van de Hoogere Burgerschool en die zou ons al het moois en leerzaams laten zien, dat in die school verzameld was. Dat had hij mij al lang beloofd. Vrijdagmorgen inde vroegte, als de dauw nog over de velden ligt en de vogeltjes zoo liefelijk zingen inde gewijde stilte der zalige uchtendschemering, rijden we met den kleedwagen stadswaarts en Harm-oom zit naast mij op het tweede bankje. Van alle gesprekken onderweg over de gebeurtenissen van de week, over al de menschen, die zich daar bewegen inden glans der morgenzon, van de feeststemming in mijn gemoed, die zich weerspiegelt over de dingen daarbuiten, is geen enkele herinnering bewaard. Inde stad gekomen, neemt Harm-oom mij mee, om alles te bekijken, wat er op de pleinen te zien was. Daar is een marionettentheater; een kijkspel, waarin de Atjeh-oorlog vertoond wordt, zoo dat je buiten het knetteren der geweren kan hooren. We zien alles maar van Dan naar de familie, waar we recht gul worden onthaald. Na het Middagmaal laat de zwager-concierge ons de Burgerschool kijken legt met een air van weten alles uit: de groote aardglobe met de ergen en relief, de mooie collectie opgezette vogels en zoogdieren, e keurige insekten en de velerlei gesteenten. Wat is de schepping en schoon, dat voel ik met kinderlijke vreugde, totdat ik aar ginder ineen glazen kast iets ontwaar, dat mij een huivering aanjaagt, het geraamte vaneen mensch. Ik moet er naar kijken en 'Jrf haast niet. „Ons aller voorland”, spreekt Harm-oom ernstig, as we er voor staan. De zwager vertelt, dat het een jonge man van . ]aar is geweest en voegt er spottend bij: „Die zal hier inden J°ngsten dag niet zoo gemakkelijk uit komen.” Dat lachen om het Miderwetsche geloof had hij zeker van de leeraren overgenomen, aardig antwoordt mijn oude vriend: „Vleesch en bloed kunnen et Koninkrijk Gods niet beërven.” IV. KINDERSPELEN DER SCHOOLJEUGD. »Wat jong is, dat spölt gaerne, wat old is dat bromt gaerne”, egt het landvolk. Wij speelden in onze schooljaren zoo prettig en ik deed ook al wel mee, al neigde ik nog meer tot lezen en eenaarn lijmeren. Onderweg speelden we, zoodat het half uur vaak een Uur werd. Op de smalle paadjes tusschen de korenakkers scheuwe een stukje vaneen groenen roggehalm en maken op zoo'n " oePe” muziek. We plukken een roggeaar af, steken die met het ondereind naar boven inde mouw en schudden, of ze er weer uit ®ud~Achterhoeksch Boerenleven. 14 buiten. Een Zigeuner met dansenden beer, een kleine Savoyaard °P bloote voeten met een marmotje voeren mijn fantasie naar verre landen. Niet minder genotvol is het wandelen langs de rivier, waar be schepen en stoombooten liggen en ik door de kleine venstertjes 111 aardige kamertjes gluur. Een schipper, die ons misschien al te Meuwsgierig vindt, vraagt smalend: „Zeg boer, heb je wel pap gehad?” waarop Harm-oom fier antwoordt: „Weet je wel, man, alles van den boer moet komen.” zal: maar het ding is eigenwijs en klimt met zijn kafnaalden omhoog tot op je schouder. De bloemen van kamperfoelie en hennepnetel noemen we „suuk” (om te zuigen) en we zuigen er honig uit. We weten, waar de vogeltjes hun nestjes verborgen hebben ’t Geroep van den koekoek beantwoorden we met ~,koekoek-dikboek” en de specht lachen wij na. Albert van 't Hoenderbarg fluit als de vogeltjes allerlei deuntjes, zoo maar met zijn lippen. Een lievenheersbeestje zetten we op den vingertop en zingen: „Lieven, lievenheersworm, vlieg naar den hemel toe! Vader en moeder zijn dood en ’k heb voor u geen brood". Daar vliegt hij heen, naar den hemel toe. We zullen het geefl leed doen uit eerbied voor zijn hemelschen beschermer. Om gauwer vooruit te komen, pakken we mekaar bij de hand ineen breede rij over den weg en zingen: „Lange, lange, riege; korte korte stiege Twintig an den rozenkring, daar moet er eene af,” Vasthoudend en zingend: „Haver zaaien, boekweite maaien, Linksom, rechtsom, keer u eens om. en bij de laatste heffing keerden we mekaar met een zwaai om. Een kleine, die moe wordt, dragen twee grooteren op hun in elkaar gevouwen handen onder het gezang van: „Hönneken, tönneken berendragen, 't Duurt niet langer dan veertien dagen.” 200 komen we bij school, waar we vóór negen uur, in ’t voor- en 's middags tusschen twaalf en half twee °ns hart ophalen aan het spel, De grintweg naar Deventer, die er langs loopt, is een mooi terrein voor de groote loopspelen, als ’> Vaste ploeg begin”, „Kabel op zee”, enz. Op den harden berm Un je fijn knikkeren. We maken er een potje, d.i. een drie- of Vierhoek, naar ’t getal spelers, en ieder zet een knikker op eender °ekpUnten< Eerst „kabelen”, wie beginnen zal. Dan schiet elk Jongens met zijn stuiter (grooten bal) en probeert van de meet eender knikkers te raken. Als hij den stuiter vaneen medespeler j^an tfeffen, is die „af”, d.i. buiten gevecht gesteld, ’t Is een spelde van veel tactiek. Onder ’t roepen van „alles ligt”, kan men zich y et stuiter verdekt opstellen achter houtjes, steenen, enz. er3uimt men dit te zeggen, dan kan de tegenpartij door het macht – ke °raar waren ook anderen. Een boerenknecht, een onverschillig ereltje, spotte: „Ik mot er nao too klimmen met de lange leere en met den baas sprekken.” Daar lachten de menschen niet om, ïtiaar ge ijsden er van. dan, als de voorteekenen gich vermenigvuldigen, als het 2'°üt nat werd, het roet in vlokken uit den schoorsteen viel en de Maluwen laag vlogen, dan herleefde de hoop. O die zoete hoopl Eindelijk, daar begint het te druppelen, alsof het nog niet goed Jlll* »De gaatjes mot eerst deurestokken worden,” zegt er één. et Wordt een zacht regentje. Het begint harder. Men hoort het ruischen, al sterker. De menschen gaan naar buiten, om den zegen v°l°p te genieten. Toen ’t in Augustus 1868 weer begon te regenen, Was er een boerin, die haar uitgespreide vlas nog vlug wou binnen- Achterhoeksch Boerenleven. 15 toon: „Dat nu al wat in ons is den Heer love, die zijn belofte aan Noach gestand doet, dat zaaiing en oogst niet zullen ophouden. E>e hemel opende zich en laafde onze dorstige weiden en akkers, E>e Heer doet ons niet naar onze zonden.” 30 Aug.: „Vruchtbaar weer; spurrie en knolgroen beginnen op te gaan.” 6 Sept.: ’> t Gras begint weer groen te worden. Wel droogt het daags weer, tttaar ’s nachts valt er frissche dauw. De rogge is goed van zaad.” halen, maarde dochter riep: „Neet doon, Mooder, anders mocht het 'ns wier aover gaon.” Men moest er een offer voor over hebben. Wat is het frisch buiten. Het ademhalen is nu een dubbel genot. Hoe zorgzaam wischt de regen het stof van loover en kruid. De kleuren zijn weer nieuw en frisch. De oude geuren rieken weer. Wat stervend neerhing, richt zich verjongd weer op. De kikkers inde slooten kwaken zoo lustig den heelen avond en nacht. De merel, die zoo van regen houdt, fluit zijn hoogste lied op den top vaneen boom en ergens ineen groen boschje jubelt nog de nachtegaal bij zijn nestje met het teere kroost. Er is weer vreugde en hoop inde harten der landlieden en in menige ziel zingt het zacht: „Loof, loof den Heer mijn ziel met alle krachten, Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig te achten. Och, of nu al wat in mij is Hem prees!” IX. ONZE PASTORIE. Gerrit Jonker, de jongste zoon van onzen predikant, was mijn kameraad van de Fransche school, die des avonds na de gewone schooltijden door den Meester werd gehouden. Soms moest ik komen spelen op de pastorie. Zoo heugt mij een Zondagnamiddag inden zomer, toen de eerste kersen rijp waren. Op een kwartiertje afstands van het dorp en niet zoo ver van het kasteel Verwolde ligt het oude huis zoo zonnig en schilderachtig, omgeven dooreen grooten tuin en boomgaard en verder door bouwland en weidjes, die er bij behooren. Een aardig sparrenlaantje, waardoor de maan Zoo liefelijk kan gluren, loopt een eindweegs langs den zandweg? die voorbij de pastorie en de Verwoldsche school loopt. Vroeger was de pastorie geheel door grachten omringd, wat inde oorlogen der 17e eeuw en bij de onveiligheid der 18e eeuw wel noodig was; maar in ’t midden der 19e eeuw zijn ze grootendeels gedempt en alleen langs een bleekveldje behouden, waarachter hooge sparren Aan den noordkant staat de groote bouwschuur, waar vier, vijf koeien inden stal zijn, want de dominee heeft een heele boerderij, kïij zelf is een man van studie en bemoeit zich niet met de bouwerij, ttiaar dominee's „juffrouw” bestuurt haar en zoo gaat het heel goed. Als wij des Maandags naar de catechisatie gaan, ineen lokaal van de Verwoldsche school, zien wede oudste dochters, die al volwassen zijn, druk bezig met den veldarbeid, met wieden, hooien, aardappels rooien, beesten turen al naar den tijd van 't jaar; ze staan aan de waschtobbe, helpen bij het turflossen, zwaaien den tuur hamer, alles even handig, ’s Zondags zijn het dames, maar ln de week doen ze voor de beste boerenmeid niet onder. Des Sinters werd op de pastorie een mestebeest geslacht, zoo goed als bij de boeren. Alles herinnert aan den predikant van Wakefield. et een klein traktement en een groot gezin kan de dominee zonder ben landbouw niet leven. „Kinderen en boeken zijnde eenige tykdom vaneen Protestantsche pastorie”, is eens gezegd. Hoeveel g°eds schuilt daarin. Er is wel geen armoede, maarde zorgen, bic nauwer samenbinden dan overvloed, zijn er niet vreemd. De mderen, die niet mogen deelnemen aan wereldsche vermaken, gorden in aartsvaderlijke eenvoudigheid en huiselijkheid opgevoed, groeien op ineen atmosfeer van vroomheid en echte beschaving 2;ien levenslang met heimwee terug naar het plekje, waar het tcht des Almachtigen zoo liefelijk het vaderlijk dak bescheen, de catechisatie is het meeste verbleekt of uitgewischt. Leven-Jg herinner ik mij met hoeveel vuur de oude dominee van Paulus’ eiZen vertelde. Dan kwam hij uit zijn houten lessenaar en op de werd alles nauwkeurig nagegaan. Klein-Azië door tot aan r°as, waar de apostel in duisteren nacht dien man zag staan aan e overzijde der zee, roepend: „Kom over en help ons.” En gehoor – ?aam als een kind op vaders stem, stak hij over naar Europa. Zoo gaarne mocht Ds. Jonker er een herinnering invlechten uit oprijzen. Als een vriendelijk buitentje ligt daar de pastorie, eenzaam in het boschrijk land, waar oude hofsteden wegschuilen in t geboomte, ver van het gedruisch der wereld. den Tiendaagschen Veldtocht, hoe hij op d'lJzeren Berg 't omsin geld Leuven zag, zooals hij gedicht had. Of hij vertelde van zijn bezoek aan het Prinsenhof te Delft en hoe eender toeschouwers het kogelgat kuste in het wambuis van den Zwijger en toen in schreien uitbrak. Was er ineen der omliggende plaatsen een vacaturebeurt te vervullen, dan reed Vader den predikant wel eens inden kleedwagen naar een verre dorpskerk. Van Ds. Kalckhoff, die vóór Jonker meer dan veertig jaar op ons dorp had gestaan (1801—1843) wordt het volgende verteld. Eens moest hij ineen vacature preeken en zijn knecht kwam hem des Zondagmorgens wekken, „Jan welk weer is het?” vroeg de pastor. „Slecht weer, dominee,” antwoordde Jan, want het regende, dat het goot. „Slecht weer? Dan moet ik opstaan, dat heb ik nog nooit gezien,” sprak de predikant ernstig. Zoo preekte hij al vanuit zijn bed over den tekst: „Alle weer is goed, want het is Gods weer. Zoo waren er nog vele verhaaltjes over dien Ds. Kalckhoff in omloop bij ouden van dagen, die immer met den grootsten eerbied over hem spraken. Hoe ijverig was hij in zijn ambt. Viermaal in 't jaar, als het avondmaal naderde, bezocht hij met een ouderling alle gezinnen en dan moesten de huisgenooten bijeenkomen voor vermaning en toespraak. In enkele huizen vroeg hij om een stoof/ die hij op de stoelzitting zette, omdat hij zulke lange beenen had, zooals hij voorgaf, maar eigenlijk, omdat hij bang was voor ongewenschte gasten. Streng waakte hij over geloof en wandel. Allo Zonden van dronkenschap, huiselijke oneenigheid en ongeoorloofd sexueel verkeer kwamen voor den kerkeraad en werden met ontzegging van het avondmaal gestraft. En de onverschilligste, al bleef hij weken lang hardnekkig, legde ten slotte het hoofd inden schoot en deed boete. Verbannen van het avondmaal, dat was destijds nog, verstooten uit de gemeenschap, verlaten van God in buitenste duisternis. Ds. Kalckhoff was van Duitsche afkomst, geboren in Duisburg en eenige jaren woonde in zijn pastorie een nichtje uit Elberfeld, Van Kalckhoff’s voorgangers was weinig meer bekend. Het meest nog van den patriot Ds. Langerak, die des Zondags na den catechismus de jonge mannen van het vrijkorps exerceerde en in de herberg van Witkamp onder een glaasje over „vrijheid, gelijkheid en broederschap” oreerde. Hij stond met een pistool op den Preekstoel en niemand was rouwig, toen hij bij de komst der Pruisen m 1787 met de noorderzon verdween. Zie, zulke herinneringen leefden er in die oude pastorie. Daar Vermaken wij ons op dezen mooien Juni-Zondag, terwijl de rozen fleuren en geuren en de zomerwind fluistert inde hooge boomen °m het huis. We zitten in het prieel en bekijken mooie prentenboeken. We spelen op een grasperk met houten ballen, die men een hamer door metalen beugels moet slaan. We zitten inde huiskamer en smullen van aardbeien met suiker. Eender dames sPeelt op de piano en de anderen zingen daarbij, och zoo mooi. Afraks verstoppertje, ’t heele huis door met al zijn gangen, kamers en hokjes en heerlijke schuilhoekjes. Dooreen half openstaande deur zie ik ineen kamer, waar twee groote kasten vol boeken ter Weerszij van den schoorsteen staan. Daar sluip ik binnen en kijk uiteen verborgen hoek met ontzag naar die oude portretten aan den maar het meest naar die boeken, geen doode dingen, maar evende geesten die allen. , Efog lang zweefde dat heiligdom voor mij uit als een schoon vi?ioen. X. VOOR 'T lEMENSCHOER Een heerlijke Junimorgen. Gisteren heeft ’t geregend en van nacht gedauwd. Nu blinkt de zon op het vochtig loover. De lucht die vroeg is gestorven inde twintig en zooveel heeft geleden, maar zoo geduldig en vroom haar kruis heeft gedragen, dat een Predikant uit Utrecht haar troostrijke lijdensweg ineen boekje heeft beschreven. Hendrieke-meuje bezat dit werkje en sprak er eens van. is vol geuren en vogelenzang „Groeizaam weerken," roepen de boerenlui elkander toe. Een groen wegje door elzenbosschages, waar het water in diepe slooten bruinzwart ziet onder het dichte lommer, brengt mij bij een ouderwetsch boerenhuis, schilderachtig tusschen vruchtboomen en zware eiken. Bij ’t Rietgoor moet ik wezen, om er een aflevering te brengen van Vergers „Bloedstrijd onzer vaderen tegen Spanje,” waarop wij samen zijn ingeteekend. Al ’t volk van ’t huis is naar 't land, behalve Hendrik-oom, een bejaarde ongetrouwde broer, die er als „stalströoier" bij i» woont, ’t Is een gebocheld aamborstig manneke, die weinig meer kan uitrichten als kinderwiegen, aardappels schillen, boonendoppetl en hoesten, altijd maar hoesten. En dan nog iets: de bijen „verhanteeren”. Dat heeft hij van zijn grootvader geleerd, lang geleden* ’t Is zijn lust en zijn leven. Nergens praat hij liever over. Hij houdt veel van lezen. Inden Bijbel is hij thuis als weinigen. De Negerhut is zijn lievelingsboek. Maar 't mooiste boek is daar achter inden kruudhof tegen dat scherm van wakels, zijn bijenstal of „iemenschoer”. Daar zit hij op een houten bank in 't zonnetje en ziet vergenoegd naar de strookorven en luistert naar de muziek der in- en uitvliegende bijen. „Kom maor, mien jöngsken", zegt hij, „gaot hier bi'j mi’j zitten.Ze doot oe niks, a’j maor stil en rustig bunt’ * Als ik naast hem zit, vertelt hij: „Vandage verwacht ik een zwarm* Gisternaovend inden tweedonker höoren ik de moor (koningin) al roopen in eur huusken: hu-hu-hoe-hoe, net of i'j uut de vaerte een trompetjen hoort, ’t Was der zoo stille, alleene de nachtegaal Zong. En van margen is der zoo’n geroezemoes inden korf, net of der binnenlandschen oorlog is". Nu zwijgt hij en luistert naar het dof gezoem der honigdragers, die naar huis komen. „Nou hebt ze schik, ’t Is een good honniggewin. ’t Waer is zoo mild en zacht en zuid-westenwind, dan zit er den meesten nakter (nectar) inde bloomen. ’s Margens met lich(t) worden vleegt ze al uut en defl heelen dag zoo deur, éven naerig as de menschen in ’t hooiland* Vöormiddagens gaart ze op de bokweite; die hef 's naomiddags, as de andere bloomen het meeste hebt, haoste gin honnig meer* Met eerbied luister ik en let goed op alles, wat het wijze iemkertje tthj aanwijst; het spelen der jonge ruige bijen voor de korven, die onder vroolijk gezoem zich oefenen in het vliegen, vóór ze verder Van huis trekken; het binnenkomen der „draagsters” met een bolletje stuifmeel ineen kuiltje aan eiken achterpoot, net als de ttieid, die twee emmers water draagt; de schildwachten aan de Poort, die ieder binnenkomende het wachtwoord afvragen, al bejegende met de sprieten, net als doofstommen met de vingers Pfaten. Ze moeten oppassen voor „draegers” (roofbijen), die honig stelen uit andermans korven. Ze steken die dood en gooien ze naar buiten. Als er veel roovers opdagen, wordt het een gevecht voor be korven en er liggen tal van gesneuvelden op het slagveld. Men 2;egt, dat er iemkers zijn, die hun bijen met brandewijn inden voerhonig woest en roofzuchtig maken. Gemeen, hé! We zien de bijen op de bloemen van den kruidhof honig puren. H°e aardig duikt er een in dien leeuwenbek, waar de nectar ineen donkeren kelder geborgen is. Een paar weiden al zuigend om op gouden zonnebloem. Een ander daalt af ineen kleurig bekertje en nog een stijgt op ineen bengelend klokje. Opeens de groote gebeurtenis. Daar berst de donkere zwerm aar buiten en stijgt juichend omhoog, het marschlied zingend op h°oge tonen. Hendrik-oom heeft zijn iemenkap over 't hoofd en rinkelt met een vuurlepel op een potdeksel, dat ze niet ontvluchten bullen. Zoo staat hij daar als een tooverpriester of sjamaan. Eindelijk dalen de bijen neer uit de reine, zonnige lucht. Als een dikken tros betten ze zich aan den tak van den ouden appelboom. Eerbiedig schept Hendrik-oom al die bijen met een hoendervleugel in zijn »schephuve”. Hij wenkt mij, om te komen zien. Die groote gele ls de „moor” (de koningin). Als die er maar bij is, komt alles in Van den welligen grond haalt ze ’t meeste. Op 't schrao(l)e zand hebt de bloomen den minsten nakter. Volle schoers deugt neet vöor ’t honniggewin; as dat waerluchten aover de bloomen flikkert verdroogt den honnig.” (Nu zegt men, dat de schrale kou na menig onweer de oorzaak is.) orde. De anderen eeren haar als aller moeder. Dan neemt onze iemker een werkbij tusschen duim en vinger: „Kiek 'ns, hoe ze dat angeltje uuttrekt, maor ze kan niks raken.” Vervolgens zet Hendrik-oom een huve (korf) op de schephuve en in dien leegen korf zal de zwerm een nieuwe kolonie vestigen en raten bouwen. Hij laat mij een leege raat zien met „moerhuuskes” (koninginnecellen) er onder aan. Hij heeft er zoo'n plezier in, de oude man en zijn liefde en geestdrift deelen zich aan mij mee. Daar komen ze aanvliegen over verre wegen, die wonderbare diertjes, beladen met stuifmeel en nectar en strijken neer inde poort. Hoe vinden ze den weg naar huis door de ijle ruimten, waar geen spoor of handwijzer is? Een van de vele raadselen. Onvermoeid werken ze daar in 't schemerdonker, de kuische zusters van dit merkwaardig klooster. In liefdevolle overgave aan aller moeder offeren ze zich op aan het gemeenebest en de toekomst van haar geslacht. In haar slaap, als een gordijn aan elkander hangend, zweeten ze het was uit, de bouwstof voor die kunstige cellen van zeldzame volmaaktheid. Een deel der cellen wordt met honig gevuld en dan met een wasdeksel „verzegeld”. Inde broedcellen worden de larven geboren, die door de kindermeisjes verzorgd en opgekweekt worden. Alleen aan eigen belang denkend, zijn ze toch ook weldoeners voor ons menschen. Aan haar bestuivingswerk danken wij al het ooft in onzen boomgaard, de raapolie in onzen pannekoek, den mosterd op onzen disch. En de gele lichtjes, die flikkeren voor het hoogaltaar inde kleurige schemering eener Katholieke kerk, het is was, dat daar in glans opgaat. Een zoete weelde vervult mij. 't Is de heerlijkheid der stille morgenuren op dezen zonnigen Junidag. Het is de poëzie van dat oude huis met zijn zwaluwnesten voor den gevel en zijn huislook op het grauwe dak. Maar 't is vooral de poëzie van dien geheimzinnigen ijmenstal met de donkere Juniperus er achter en de bloeiende malva’s, zonnebloemen en stokrozen aan den zonnekant. Daar is een samenleving, die veel gelijkt op onze menschenmaatschappij, maar volmaakter, naar men zegt, en dan in miniatuur, v°orspellen de toekomst. Er is een geheimzinnig bijengeluk, dat aan brave landlieden ten deel valt. Er zijn zegenspreuken bij het Zwermen. Men eerde de bijen als leden van ’t huisgezin. Het jonge rUidspaar vraagt aan de iemen om zegen en des huisvaders dood W°rdt haar aangezegd. Toen Hendrik-oom niet lang daarna in een benauwdheid is gebleven, werd zijn afsterven niet bekend 2°oals de kabouterwereld onzer kinderdroomen. De dichterlijke hielen van alle eeuwen zijn door dit wonder bekoord. Wat is zoeter dan honigzeem? lezen we inden Bijbel en zoo menig ander beeld ontleent hij aan de bijenwereld. Homerus en Virgilius hebben er van gezongen. Een geur van overoud volksgeloof omzweeft het letnenhuis. Honig verleent de gave der helderziendheid. Bijen gemaakt aan zijn bijen. Zelfs de heugenis dier zede was bij ons verloren gegaan. Als ik nu zoo'n ouderwetsche iemenschuur zie, denk ik aan Hendrik-oom. XI. SINT-JAN. „Vandaag Sint-Jan,” zegt Moeder en dan herinnert zij zich het begin vaneen lied uit haar jeugd, „Het zal Sint-Jan wel zomer worden”. En ze vertelt ons, dat het de geboortedag van Johannes den Dooper is. De dagen beginnen weer af te nemen na den zomerzonnestilstand. „Hij moet wassen, maar ik minder worden”, dat had de Dooper immers zelf gezegd. De schim van den zomergod Beider is lang verbleekt en in onze streken brandde men geen zomervuren meer op den avond van Sint-Jan. Wat wisten wij nog van Midzomer of moederlicht, den tegenhanger van Midwinter, den moedernacht. En toch! Was het misschien een nawerking van verre voorouders, dat de naam Sint-Jan mij zoo bekoorde? Zoo gaarne hoorde ik de oude spreekwijzen van den boerenkalender: Als de linde bloeit met Sint-Jan is de rogge met Sint-Jacob rijp. Vóór Sint-Jan bidt men om regen, na Sint-Jan komt hij ongelegen en ja, zoo gaat het niet zelden. Na weken van droogte slaat met Sint-Jan het weer om en een natte periode begint. Maar omgekeerd gebeurt het ook wel, dat het weer omstreeks den langsten dag bestendiger wordt na veel regen. Na Sint-Jan houdt de nachtegaalszang op en de koekoek roept maar zelden meer. Als de koekoek roept na Sint-Jan, komt er duurte, voorspelde men weleer. Vóór Sint-Jan moeten de knolrapen zijn uitgeplant en tot Sintjan kan men boonen poten, als die afgevroren zijn. Zoo om Sint-Jan plant men kabbes of kabuiskool uit en zaait men andijvie, drie dagen er vóór of drie dagen er na, zei onze oude buurman. Destijds zaaide men ook Sint-Jansrogge, die zoo sterk uitstoelt >,’t Sint-Janslot geelt aan 't groene hout, dat is een vroolijk teeken,” zingt Beets, ’t Is de schoonste tijd van ’t jaar, als de rozen inde tuinen en inde wilde bosschages bloeien, als de vlier geurt hij de oude hofsteden en het zoete aroma der linde de bijen lokt. Geuren zijnde ziel der bloemen. Zij verbergen een innig geheimenis. Het loover van bosschen en lanen is nu donkergroen, maar Weldra verschijnt op de eiken vooral, maar ook op kruinen van linden, iepen en andere boomen een nieuw spruitsel, dat ze zulk een bonte schakeering en jeugdig aanzien geeft. Na Sint-Jan ziet men in onze zandstreken weer dat plantje bloeien, dat een heilmiddel moet wezen tegen jicht en rheumatiek en daarom „Jacht-den-duvel” heet of naar zijn bloeitijd Sint-Janskruid. Ook glanst dan op zachte avonden weer het Johanneskevertje of glimwormpje met bleek groen licht in ’t bedauwde §tas. De onvermoeide krekel zingt zijn eentonig lied voor zijn liefje, bie hem wacht bij hun stille woning inde ruigte. De Junikever gonst over de weide en om de zoetgeurende geelwitte kroonbuis ber kamperfoelie fladderen nachtvlinders in geestachtige vlucht, ontr°llen den gekrulden zuiger en slurpen den nectar als uit gouden bekers. Ne zon gaat ver naar ’t Noordwesten onder over de Kuiper, Moeder zegt en langzaam trekt de middernachtsschemermg ginds achter de hooge dennen naar 't Noordoosten. Boven hun zwarte kruinen fonkelt een helder sterretje zoo mooi. Het heet Capella, heb ik later geleerd. •Wet welk een genot heb ik gelezen van de wonderen van den geheimzinnigen Sint-Jansnacht, als de varen bloeit in het uur van middernacht, als het tijd is voor het snijden der wichelroede en 200 meer. Sint-Jansdauw moet zoo heilzaam wezen, als men zich öaakt daarin wentelt. en al in het najaar een flinke snee lekker groenvoer voor het vee geeft. Het snoeien der meidoorn- en beukenhagen begint met Sintjan, een werkje voor oude menschen of voor een ledig uurtje. Met Sint-Jan moeten schelhout, eek en kwadden uit het Meibosch wezen, anders doet men schade aan de uitspruitende stobben. Midzomernachtsdroom! In het schoone woud heerschen Oberon, de elfenkoning en Titania, zijn gemalin. De maan vult de dellingen met haar tooverachtig schijnsel en zie, daar verschijnen liefelijke wezens en ze bewegen zich blijde in dansmaat op de tonen eener vreemde muziek. Als de wind lispelend langs bloemen en kruiden gaat, zwieren die zoete klanken door de bosschages. En de menschen, die dolen in dat woud, geraken onder de betoovering der geheimzinnige wezens, die een dartel spel, vol scherts en plagerij met hen spelen. Zoo hebben wij ook gedwaald in het tooverwoud onzer kinderdroomen en heden avond wekt de geur van de kamperfoelie en de linde de slapende herinneringen: „Wat breekt zoo schel door dichte tijdswolk heen? Zoo was het, ja zoo was het, lang geleên!” XII. EEN VERRE REIS OM SINT-JAN. ’t Was familie van vaderskant. Voor eenige jaren waren 2e weggetrokken heel ver weg naar een bouwplaats onder Diepenveen. We moesten altijd nog eens komen, om te zien, waar ze gebleven waren, en nu zou het gebeuren op een Zaterdag om Sint-Jan. Wij kinderen hebben ons dagen al verheugd op dien tocht naar ’t Esschenhof, meer dan drie uren rijdens. 't Is een mooie, zomersche dag. Het zonnetje doet de dauwdruppels glinsteren en het nevelig uchtendwaas allengs verdwijnen, als we met den kleedwagen rijden? eerst door het eenzaam land van hei en dennen, dat achter onzen kamp begint, de witte brug bij Varenbrink over en door het malsche Zuidloo met ouderwetsche hofsteden in ’t geboomte. Aan ’t einde vaneen holle steeg, waar de groote heide begint, ligt de Dwarsfluit, een witgepleisterd Keltisch huisje. Zwarte kringen op witten zijmuur zeggen hoeveel geslachten hier elkander in weinige jaren zijn opgevolgd. „Vake verstorven”, zegt Vader en dat is als een sombere schaduw over het huisje, dat daar zoo schilderachtig ligt tusschen breedgekruinde dennen. Daar is Bathmen, het wonder verstrooide dorpje, waar de boerenhuizen met rieten daken zoo gezellig samenscholen om de °ude kerk met beroemde muurschildering. Bij de ouderwetsche afspanning aan den Brink moeten we even ’t paard voeren en ik kuier wat rond; bij de smidse inden hoefstal wordt een paard beslagen. De roosjes bloeien inde hoven. Bij alle huizen geurt de vÜerstruik met zijn witte bloemenschijven; aan den waterput, over ’t iemenschoer, om den bakoven en tegen den melkkelder. k'l' is ook een geur van volksgeloof om die goede schutsgeesten van ben hof; die bloemen bezitten geneeskracht; wat men die ooren " eigenlijk zijn het zwammen op stam en takken influistert, bat zullen ze nooit verraden. De oude linden op ’t kerkhof bennen te bloeien. De zwaluwen vliegen met vroolijk gesjilp door de dorpsstraat, waar de hoenders rondscharrelen. Vrede en geluk! is de indruk van het kind inden blijden morgen des levens. Dver een enk, waar het koren golft; dooreen lommerrijke laan angs uitgestrekte bosschen, waarin ergens een kasteel is verborgen, o!ïien we bij een Roomsche kerk met slanken toren, omringd door Schoone eiken en beuken. Even binnengaan, om schuchter en eerbiedig te kijken naar dat kleurige altaar ginds, waar het gouden Zonlicht door beschilderde ruiten zoo ontroerend mooi al die heilige dingen verheerlijkt. Een rood lampje brandt er dag en nacht en eetl oud vrouwtje prevelt knielend haar gebeden. Buiten is het een lustoord, maar dichtbij in hooge zwarte ftagen is het kerkhof met zerken en kruisen en daar hangt Christus Op de wijde blijde heide, waar de mulle zandweg een eindweegs door ’t witte stuifzand kronkelt, graast een troepje schapen; de herdersjongen ligt tegen een dennenwal en fluit een deuntje en hoog inde lucht jubileert de leeuwerik, onwetend van der menschen Sorg en leed. Naar ’t Zuiden verheffen zich de donkere bosschen van Dorth en noordwaarts ziet men tusschen een groepje eiken een wit kasteel. De mooie juffer, die daar woont, danst er ’s avonds met de boerenjongens op de brug over de Schipbeek, terwijl de scheper °P de leuning gezeten zijn harmonica bespeelt. met de doornenkroon, bloedend en doorwond. Dat moest zoo niet zijn in deze schoone wereld. Nog een half uurtje door hei en dennen en we komen in vruchtbare landouwen langs een heldere wetering. En daar nabij een mooi landgoed met statige bosschen ligt de hofstede, waar Gaitje-meuje ons al aan het hek verwelkomt. Ze is een vroolijk mollig wijfje, nog knap voor haar vijftig jaar. De beide dochters zijn stille maagden, die moeder helpen met veel dienens. Eerst wordt eigengebakken weggen opgedischt en 's middags krijgen we aardappels met stokvisch en botersaus. De boer, een zestiger, praat weinig. Hij is een beetje melancholiek. Met het komen en vallen van de bladen is hij niet al te zuiver. Dan is hij druk met de personen op de bijbel' tegeltjes aan den haard; dan maalt hij er over, dat Christus niet goed gekruisigd is en dat hij daarom gekruisigd moet worden op Golgotha, dat is de plaggenhoop achter ’t huis. Nu is hij alleen maar wat stil en gedrukt, evenals Mientje, zijn jongere ongehuwde zuster, die met haar naaiwerk voor ’t raam zit en soms zuchtend naar buiten ziet in het schoone zomerlandschap. Ze zou wel willen sterven, als ze maar gereed was met haar ziele. 's Middags aan tafel verschijnen ook de beide zoons, zwijgzame jongelui, maar vriendelijk voor ons kinderen. Na den eten zullen ze ons een beetje vermaken. Eerst moeten we mee naar den hof, waar Janus een paar rijpe aardbeien voor ons afplukt. Marinus klimt inden kerseboom en plukt een petvol meikersen 1 Dan dwalen we met hen rond inde buurt. Bij het kasteel is een pauw, die al pronkend de kleurige oogen van zijn staart uitspreidt. Daar staan „Adam en Eva”, twee witte beelden van Grieksche góden. Aan den zoom der broeklanden is een ooievaarsnest op een paal en ik zie met kloppend hart, hoe die vogel van Egypte door de lucht zein en neerstrijkt op zijn nest. Maar wat mij het meeste treft, is het groote steenen kruis, dat daar midden ineen akker met haver staat„ln 't jaer uns heren 1493 de donredagh na sunte micheel starf heer johan luekens, bid vor die seele”, zoo leest Janus. En als we weer in huis zitten en thee drinken met een plak koek Plaagden de slechte menschen en hielpen de goeie luitjes. Voor een „naerig” knechtje, dat 's avonds laat nog niet klaar was, hadden s nachts den mest gestrooid. Zoo vertelden de oude menschen, toen de boer nog klein was. Nu praat men over zulke dingen niet rtleer. „De luu bunt te verlicht.” Intusschen broeit er een onweer in ft Zuidwesten en het drijft s*iel omhoog. Aan naar huis rijden is niet te denken, 't Is een zwaar schoer. We zitten angstig bijeen inde boerenkeuken, waar het cI'°0r de breede linden al zoo schemerig was en nu pikdonker is. vaker wordt het hel licht en al gauwer volgt de ratelende donder- er bij, vertellen de boer en zijn vrouw van dat kruis. Johan Luekens Was door zijn eigen broeder doodgeslagen, omdat ze een oog hadden °P hetzelfde meisje, 't Is wonder met dat kruis. Eens had men het Weggenomen (zeker inden Reformatietijd), maar toen spookte het Zoo op dat land, dat niemand er geworden kon met de paarden. Ook de „witte wieven” woonden hier dichtbij inde zandbelten. slag. 't Wil maar niet over de Sallandsche heuvels. We hooren den regen ruischen en plassen. En het eene schoer is nog niet weg, of het andere is al weer klaar, 't Is al haast negen uur, als Vader kan inspannen en 't wordt middernacht, eer we thuis zijn. In 't Zuidoosten verrijst de volle maan en kleurt de afgedreven wolken, alsof het een alpenketen is daar aan den horizon. In ’t noorden zien weden bleeken lichtglans, waar de avond de hand reikt aan den morgen. Witte nevelbanken zweven over de weiden en daar bij een boerenhoeve ligt het poorthuisje vaneen adellijk jufferenstift, dat hier bloeide inde dagen vóór de Reformatie. Daar is nog een kerkhof, waar men soms doodsbeenderen opdelfb en een onderaardsche gang moet er zijn inde richting van de stad Deventer. Verder rijden we door de stille zwijgende bosschen van Dorth, waar het maantje spiegelt inde breede gracht. De kamperfoelie geurt. De nachtegaal zingt nog vol verrukking over den heerlijken nacht. Er zijn donkere schaduwen in het bosch, wondere lichtglansen neerdalend door het loover en hel verlichte open plekjes. Al de liefelijke verschijningen der sprookjes zweven rond in dit tooverwoud. Daar dansen de elfen in ragfijne kleedjes* Een vreemde muziek doet hun voetjes blij bewegen. Midzomernachtsdroom! Zulke fantasieën vervullen ons in die jaren, waarin men nog wel kind is, maar toch als uit de verte de jongelingsdroomen hoort ruischen. Als ik eindelijk te bed lig, spelen al de beelden van dien schoonen dag nog voort in mijn droomen: Berend-oom, die tot Simson op het haardtegeltje zegt: „Gij zijt nog niet wijs genoeg om den aardkloot te besturen”; die mooie vogel van Egypte, dat middeleeuwsche kruis, „daor sloeg voor honderden jaren een broeder zij*l broeder dood”; die bleeke nonnen inde kloostercel en dat toovet' achtige, geheimzinnige woud. Midzomernachtsdroom. XIII. NAAR ZUTPHEN. Int laatst van Juni is het de tijd van „eek- en houtvaren” uit de Meibosch. We brachten den eek destijds aan den leerlooier Maal' Met het opgaan der zon rijden we van huis door de bedauwde Velden over de lommerrijke zandwegen en verder over den grintweg. Hoe zoet en zalig zijn die stille morgenuren inden voorzomer! Haar ligt het Harkelbroek, een grazige vallei vol bosschage, waarin schilderachtige oude huizen wegschuilen; een beekje met een rustiek bruggetje vloeit door de groene, hout omzoomde weidjes. t Is als een prentje uiteen oud boek. We naderen het spoor en gelukkig, we moeten wachten, tot er een trein is voorbij gesnord, ’t Is toch een wonderding, al die wagens donder paarden er voor, zoo snel voortijlend over die ijzeren baan door de kracht van dien geheimzinnigen stoom. En dan die telegraafdraden daarboven, hoe kunnen daar de berichten doorheen vliegen? En Vader vertelt weer, hoe hij op Pinksteren van 't jaar als jongen van twaalf jaar mee naar Arnhem was geloopen, 9 uren ver, om den spoortrein te zien, die toen pas liep. Hoe gaapten de menschen het wonderding aan. Toen hij begon te fluiten, vroeg er een: „Waorumme döete dat?” en een oud boertje zei: „Dan wordt-e zoo niets (vurig), as-e 'n paerd zöt.” En een ernstig man, °ver de telegraaf pratende, sprak: „De natuurlijke mensch be§rhpt niet de dingen, die des geestes Gods zijn.” Over de spoorbaan komen we inden „Scheggetdiek”, een heer- beukenlaan. Vader praat een poosje met een boer, die met een v°er eek voor ons uit rijdt en ik ben zoolang voerman. Wat is het Plechtig in die statige allee, waar de morgenzon speelt door het geelgroene loover en ronde zonneplekjes zich afteekenen op den grond. De vogeltjes zingen zoo zacht en in mijn ziel begint het °°k te zingen, eerst het liedje, dat mij zoo lief is sinds mijn eerste schooljaren: ®ud-Achterhoeksch Boerenleven. 16 drink en het schelhout aan den rentmeester van 't Bornhof, beiden te Zutphen. Dan mocht ik vaak met Vader mee, want hij had graag iemand bij zich, om „aan te spreken”, om 't paard vast te houden of een boodschap te doen. „Nog sluimert ’t licht in 't grauw verschiet, Nog wordt het morgenklokje niet In ’t zwijgend dal vernomen”. en dan wellen ze op, regel na regel, die ik al neuriënd improviseer, zooals de anonieme zangers van het volkslied weleer. Wat al schoone beelden, wat al liefelijke gestalten en zoete verwachtingen vervullen de kinderziel: „Wat is er niet te ontwaren in ’s harten diepsten grond Bij ’t opgaan onzer jaren in ’s levens morgenstond”. Verder komen we langs het mooie witte kasteel de Voorst, waarvan het Vader nog heugt, dat er vleugels aan beide zijden waren en goudvischvijvers op het dak. De Voorster-allee, een dubbele beukenlaan is haast even mooi als de beroemde laan bij Middachten* Met een smalle brug over de breede gracht en door de donkere Nieuwstadspoort komen we Zutphen in. Terzij aan den vestingmuur wijst Vader het „Dikkedafsgat”, waardoor Ducdalf, d.i. don Frederik, de stad in 1672 binnenkwam. Al va zou tot zijn zoon gezegd hebben: Dan komen er geen kiekens van” en volgens dat parool werd er vreeselijk gemoord. Zoo is de oude veste vol geschiedenis. We zien het rad van den antieken watermolen draaien. Langs de grijze Broerenkerk gaan we dooreen sombere gang en onder een donkere poort heen met een aardig kamertje er boven. Op de Markt verrijst de imposante Wijnbuistoren en zijn klokkenspel zingt aardige wijsjes voor de bonte Menigte, die zich beweegt tusschen de kraampjes en uitstallingen Van groenten, ellewaren en andere artikelen. Vandaag zijn er ook vliezen of vachten wol opgestapeld; de drukke St. Jansmarkt is immers wolmarkt meteen. Achter aan de Zaadmarkt is de ingang van het Bornhof, waar bejaarde Zutphensche burgers een vredigen levensavond genieten, boven de poort staan de beelden vaneen paar oudjes en daaronder een berijmd opschrift, verhalend, dat dit asyl al van 1320 heugt, rijden met ons schelhout het binnenplein op en lossen het daar bij de woning van den rentmeester. Dan bezoeken we een bejaard echtpaar, inde verte nog familie, die daar zoo knus wonen en met 'Vle Vader al gauw ineen theologisch gesprek is verdiept. Daarna hebben wij nog allerlei boodschappen te verrichten en ader brengt mij met opzet, waar iets bijzonders is te zien. Hij eet> hoeveel een buitenkind van zoo’n bezoek aan de stad profijt voor zijn ontwikkeling en hij geniet er zelf van mee, want ij heeft zooveel zin voor historie. Hij wijst mij op menigen zevenbendeeuwschen trapgevel en maakt mij opmerkzaam op uithangtekens en opschriften. We wandelen langs den grauwen Dro-Senapstoren naar 's-Gravenhof, waar de indrukwekkende Sintalburgskerk verrijst en mooie antieke gebouwen rondom van ®ude tijden en verdwenen glorie spreken. Dan naar den IJsel met jiaar schepen en stoombooten en daarginder de groote spoorwegrug. We komen door de Barlhèze, een levendige volksbuurt, we ?len den lommerrijken Boompjeswal en gaan door de Polsbroek „Sla, veldheer, de eieren inde pan, met haar steegjes en gangen, „het duistere Zutphen”. Bij tante Keetje, nog een verre verwante, die op de Nieuwstad een slijten) heeft, drinken we koffie en nemen een kruik vol klare mee. Daar zie je zoo mooi op de Berkel met al die oude huizen langs de oevers geschaard en op de schilderachtige ruïne der waterpoort inde verte. Even de soldaten kijken, ginds bij de poort, want de glans van het militaire trekt mij aan; de kazerne was eens een middel – eeuwsch klooster. Daarachter is de Roomsche kerk met haar slanken toren en verder kom je ineen achterstraat, waar Vader bij een Joodschen slager moet wezen. Terwijl ik zoolang op straat rondkuier, gluur ik dooreen half openstaand poortje ineen kloostertuin* Daar zie ik een paar zwarte nonnen met bleeke gezichten onder die witte huiven; ze wandelen langs de grasperken en bidden met zacht geprevel den rozenkrans, 't Is een blik ineen vreemde wereld, zoo vreemd, dat ik even huiver, haast even griezelig als de zwarte lijkkoets en de doönbidders met huilebalken, die we op straat tegenkomen. Door Harfsen rijden wij naar huis. Aan den straatweg naar De' venter, 200 mooi door de ranke Italiaansche populieren er langs, zien we een lijnbaan. Een man met een bos hennep om het middel gaat al spinnende achteruit en in het huisje aan het eind draait een jongen het rad, net als Michiel weleer. In Eefde liggen vriefl' delijke buitentjes en verder het landgoed, het Elze, met het witte kasteel, waar Karei V zou overnacht hebben. Eenzaam te midden van grachten zien we nog het bouwhuis van het verdwenen kasteel 't Huize in Harfsen en aan de spoorbaan een kerkhofje van de familie, die daar vroeger woonde. Hoe mooi is het bij de Harfseö' sche kapel, waar oude hofsteden in schaduw van hooge boomen aan de beek liggen, waar de vlier zoo heerlijk bloeit bij de huizen? dat ik er immer aan Vlier moedert je denk. I. JULI OF HOOIMAAND. ïn mijn jeugdwas Juli nog werkelijk de Hooimaand, zooals zij ln den boerenkalender sinds eeuwen is genoemd. De kunstmest ',yas nog onbekend. Alleen de goede weiden dicht bij huis kregen Wat stalmest of mot (compost) en deze kon men tegen Sint-Jan beginnen te maaien. Maarde verder afgelegen weiden verkeerden n°g in maagdelijken toestand. De lage broeklanden stonden 's winters doorgaans blank en bleven in ’t voorjaar lang nat en koud. hoogere weiden waren dikwijls heide- en mosachtig en dus ook traag van groei. Zoo was er vóór Juli weinig te halen. Tegen den langsten dag zagen we over den grooten weg langs n2;e school heele zwermen van „hannekemaaiers” voorbijtrekken. kwamen uit de schrale hei- en veenstreken van Munsterland en Hannover en gingen te voet op Deventer aan, om vandaar per stoomboot over IJsel en Zuiderzee te reizen naar het rijke Holland, ze zouden helpen met grasmaaien en hooien. Met een zak op rug, waarin ze gereedschap, klompen en proviand meevoerden, stapten ze onder vroolijk gepraat en gezang over den grintweg, énkele weken later keerden ze met een zak vol rijksdaalders en JULI. een kaasje voor moeder de vrouw naar hun schamele haardsteden terug. Even regelmatig als het verhuizen der trekvogels den winter aankondigt, even vast was het trekken der bovenlandsche grasmaaiers voor ons een voorteeken van den hooitijd. De drukste tijd van ’t jaar begint, het hooien en de roggebouw. 't Zijn lange, moeizame dagen voor den boer. Om drie uur, half vier, nog vóór de zon verrijst over de slapende velden, zijn Vader en Jan al inde Hooiweide. Ze zwaaien de zeisen door 't bedauwde gras, dat fonkelt inden eersten glans van den dageraad. Het snijdt nu veel gemakkelijker door ’t vochtig-malsche groen dan later op den heeten dag. In lange „genen” (zwaden) leggen ze het gras neer. Telkens strijken ze met het „strik” (de strijklat) langs de snede, om die te scherpen, 't Klinkt ver weg inde liefelijke morgenstilte. Hoor, ginder ineen andere weide van dit grazige beekdal, wet ook al een maaier de Zeis en verder weg nog een. In ’t verschiet, bij de hofsteden, die nog dommelen inden morgennevel, kraaien de hanen. Dichtbij in ’t Spanjaardsboschje orgelt een merel, die nu voor den tweeden keer paart. Hoog inde lucht tierelieren de leeuweriken en allerlei vogelstemmen klinken uit de omringende bosschages. Een heel klein vogeltje een roodstaartje, zegt Jan is het eerst begonnen/ toen 't nog half donker was. De buitenman verspilt niet veel woorden/ om de weelde van zulk een zomermorgen te loven, maar hij voelt haar stil en innig. Maar ’t kan ook koud zijn inde morgenvroegte en 't gebeurt, dat het ijs van overafgekoelden dauw rammelt voor de zeis. Tegen half acht brengen wij kinderen het ontbijt aan de maaiers. De smeuige spekpannekoek, die Moeder van morgen inde vroegte al gebakken heeft, geeft hun kracht en energie en houdt „de botte zwak” (lenig). Uit zoo'n antieke houten boterdoos smeren ze de boter op het kernige roggebrood. Neergevlijd op de grasstoppels naast den etenskorf praten wij een poosje met de maaiers. Jan heeft wat gevonden in 't lange gras: een nest met eieren vaneen wachel (kwartel). Even probeerem of ze nog goed zijn daar inde sloot. Mis, ze drijven in het water/ Broertje heeft een krans gemaakt van margrieten, die groote nieizoentjes. Altijd zijn het weer andere bloemen, die de weide tooien; eerst de paardenbloemen, dan boterbloemen met pinksterbloemen en andere vermengd en later inden voorzomer heeft het wit der margrieten en het rood der zuring de overhand. Het gras Self bloeit ook, net als de rogge, met die lange mèle (bloeistengels) eti Vader heeft het wel gezien inde morgenvroegte, als de zon er goed en wel is, dat er overal stuifmeelwolkjes wegzweven, net °f er met kleine pistooltjes geschoten wordt. En onder 't maaien denkt hij telkens aan een oud volksliedje, dat Grootvader kende, van den maaier, die heet Dood: „Pas op, pas op, mooi bloemelijn! Ik hoor een stap, dat zal hij zijn.” Inde avondstilte, als de lucht bezwangerd is met geuren van stervend gras, linde en kamperfoelie, klinkt het haren der zeisen. Haar zittende maaiers met de gestrekte beenen om het „haarspit” (t Zeisenaanbeeld) en kloppen met den haarhamer over de snede der Zeis, tot die weer zoo dun geworden is, dat ze „loopt” over en nagel van den duim. Dat getik is de doodsklok voor het lange &ras met zijn bloemen en kruiden en die hooigeur is als de schelende ziel. We denken aan den schoonen psalm: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer.” 11. HOOIEN EN HOOI INHALEN. Hooitijd! Heerlijke tijd. lederen zomer roept de geur van het stervende gras weer de beelden uit den hooitijd en verre jeugd bij mij op. dus zijn ze „verbrod”. Onder een broedsche hen leggen, raadt Vader. Hij heeft ook wat bijzonders, eigenlijk treurig nieuws. De Seis is hem dooreen nestvol jonge leeuweriken gegaan. Och, wat jammerden die ouden. Daar zou je medelijden mee krijgen. Als de morgendauw is verdampt en de stoppel droog is, vangt het hooien aan. Tegenwoordig werkt men veel minder in het hooi. hflen laat het nu doorgaans een paar dagen in het zwad liggen, destijds werden de „genen” (zwaden) reeds des voormiddags na ’t maaien met een vork uiteengestrooid. Niet te laat inden namiddag harkt men het warm bij elkaar en zet het in grasoppertjes. Den v°lgenden dag strooit men die weer met de vork uiteen; laat in den namiddag harkt men ze eerst in „kidden” (lange rillen) en schuift Se dan met den harkenbalken opeen tot hooioppers, bijharkende wat er nog blijft liggen. Meestal worden die hooioppers den derden dag nog eens uiteengewerkt. Des namiddags, als ook de maaiers helpen hooien, harkt men ze tot nog grooter oppers te Samen en de hooiwagen komt, om het „in te varen.” Zoo is het verloop bij goed hooiweer. Maar als het regenachtig ls> dan brengt het hooi teleurstelling en het geduld van den boer 'v°rdt op de proef gesteld. Des morgens kijken de weerprofeten ln de lucht en stellen de prognose, b.v.: „Het deugt er nog neet. et noorden is neet zuver en het noorden is de mooder van het Weer> zae mien grovaêr altied.” De hooiers wachten nog wat en diaken een praatje bij de buren van het hooiland, „’t Steet nog zoo te kieken, het weet nog neet recht, waor ’t hen zal.” Maar tegen den middag trekt het zwerk dicht. Daar regent het al heen. ’t Wordt een „aovendrègentje,” voorspellen de manslui en kruipen na 't middagmaal inde hilde om te slapen „töt vesperlied.” Het dienstv°lk vindt het wel prettig, om de achterstallige nachtrust wat in te halen, maarde boer is op zoo'n hildendag slecht gemutst. Het hooien is een aardig en zindelijk werkje, zoo op de zachte groene weide inde grazige beemden. Een vriendelijk zonnetje en een luchtig windje zijn des hooiers lust. Het werk vordert naar Wensch. Men voelt zich vroolijk en opgewekt. De zomerzon kan °ok steken en branden, zoodat de arbeid menigen zweetdruppel vordert, maar het boerenvolk kan er tegen en mort niet; het hooi 'vordt immers prachtig gewonnen en de veldgewassen groeien Sienderoogen. Den anderen morgen is de hemel „zoo klaor as 'n klöntjen” en de wind is nog al „hoog” (naar 't N. of O.). Vandaag hooien, denkt de optimist, vlug de oppers uit mekaar; na den middag nog eens wenden (omkeeren met de hark) en later een paar vrachten inhalen. Een enkele zwaarhoofd vindt, dat de zon „nog zoo stekt.' Maar om negen uur, „as de dag zien orders gif,” lijkt het nog al bestendig. Men moet wat wagen: Vooruit jongens, strooien! Maar eer het middag is, krijgt de stille vrees gelijk. De wind gaat krimpen (loopt terug naar 't W. of Z.W.), de lucht betrekt en het zwelt al meer. Geen half uur later, daar ruischt de regen op het hooi, dat „inde spree” ligt. Zoo wordt het uitgewasschen en komt vandaag niet meer droog aan den opper. Het ligt te bleeken, wie weet voor hoe lang. Dat zijnde beproevingen van den landman. Sommigen mopperen en klagen, maar ook niet erger dan de stedeling, wiens uitgaansdag door regen wordt bedorven. Velen dragen het met wijsgeerige kalmte of vrome berusting. Wij kinderen trekken ons dat nog niet zoo erg aan. Alles is voor ons nog een spel. ’s Avonds na schooltijd klimmen wij vlug op den gereedstaanden ladderwagen en rijden met Vader naar de Hooiweide, een kwartier van huis. Terwijl Jan opsteekt en Vader het hooi netjes op den wagen vlijt, helpen wij Geertje naharken. Dat hooiladen op den wagen is een heele kunst; het moet aan beide kanten even ver uitsteken en telkens vraagt Vader: „Jan, zit het er liek (gelijk) op?” Is de vracht hoog genoeg, dan moet de weesboom er over met zijn kop aan het voorzeel; het achterzeel, dat overeen katrol loopt, wordt eerst heel sterk aangetrokken, waarbij we allen helpen trekken, man 1 en dan vastgesjord aan een uitstek vaneen wagenladder. Thuis gekomen, moeten we helpen,, hooi laögen” (leegen). Laden we het af inden berg, dan is het een luchtig karweitje. Maar o wee, als men het op heete zomerdagen op den schuurbalken (zolder) of inde hilde moet pakken. Vooraan bij het luik van den zolder, waar ik het opgestoken hooi moet aanvatten en verder naar achter 111. RONDGANG DOOR DE BUURSCHAP. In onze gemeente hadden we een catechiseermeester, die in het winterhalfjaar des avonds in elke buurt godsdienstonderwijs gaf hij de boeren aan huis en om beurten. Zijn voornaamste inkomsten Waren vrijwillige bijdragen van gemeenteleden. Vader was lid der commissie, die tweemaal in het jaar de gelden moest ophalen. Dat vond hij geen plezierige officie, want alle grieven, die de lui tegen den meester hadden en een profeet is niet geëerd in zijn vaderland moest de man hooren, die om de centen kwam. Daarom droeg hij den rondgang gaarne aan mij over, toen ik oud genoeg Was. Voor mij was het een genoeglijk werkje. Onze buurschap strekte zich naar 't noordoosten in hei- en broeklanden wel een Uur ver uit, naar de andere kanten een half uurtje. Wat is er heerlijker dan op mooie zomerdagen van huis tot huis te wandelen, nu eens dooreen lommerrijke eikenlaan of een aardig §roen elzensteegje, waar de hooihalmen aan de takjes vertellen, dat het jaar nu weer tot aan den hooibouw is gevorderd; straks over ee*i paadje dooreen weide, vredig tusschen bosschages, waar bij ln~ en uitgang zoo’n overstap het je makkelijk maakt bij ’t overhlimmen der omheining; met een rustiek vondertje overeen half '-htgedroogde beek, wier bedding vol bloeiend pijlkruid, egelsh°p, e.a. waterflora is; overeen donker sluippaadje dooreen akker- dat uitkomt bij een aardig wit huisje, dat daar ver van de Gereld verscholen ligt tusschen veelbelovende vruchtboomen in eetl kampje, omsloten door eikenwallen; langs een kronkelend hoffiepaadje door hei en dennen, gevormd door babbelgrage buur- naar een leemen hutje aan de grens der wildernis. ledere hofstede heeft haar eigen karakter, iedere boerenkeuken haar eigen physionomie, naar aard en geschiedenis der bewoners. gooien, gaat het nog, maar Jan, die het inde hoeken onder de heete Pannen stopt, heeft eerst een gevoel, alsof hij stikken zal, en op ’t laatst is hij doornat van 't zweeten. En al ben ik nog maar een jongen, de luitjes vertrouwen mij heel wat toe, zoodat ik iets zag van hun lief en leed. 't Is voor mij een cursus in menschenkennis en volkskunde. We gaan nu op pad. Links van de laan brengt een paadje ons bij Akkerman, dat stellig zoo heet, omdat de bouwkampjes en weidjes er op smalle akkers liggen, door diepe slooten met welig houtgewas er langs, gescheiden, allemaal intieme hoekjes vol vogelzang en geuren van vlier, rozen en kamperfoelie, ’t Is een vruchtbaar plaatsje. De menschen verbouwen er letterlijk alles, wat ze noodig hebben; niet alleen rogge, aardappels, haver en boekweit, maar ook paardeboonen om inde pap te eten; zomergerst, om te laten pellen voor „pellegarste” (gort); huttentut voor keukenbezems en olie op den koop toe; winterraapzaad voor olie inden pannekoek, want „dèn winkelöllie is niks weerd”, en ook voor het koperen lampje, dat 's avonds aan den schoorsteen hangt, immers „dèn stinköllie is volste hettel” (vurig); verder vlas om te spinnen en hennep voor touw. Bij de meeste boeren verbouwde men dat alles nog, maar hier was de uitrusting volledig, wijl de lui zoo ouderwetsch waren en ook ouderwetsch afkeerig van geld uitgeven. „Al dat koopgood hef gin dog” (deugd). Verder kom ik bij de Snauwhutte, nu geen hut meer, maar een aardig huisje met wijnranken om de kleingeruite vensters en een kruidhof in palmhaag er voor. Van snauwen en voelbekken, als de hutbewoners voor een halve eeuw deden, is ook geen sprake meer. De bewoonster, een eerzame weduwe, leeft er in liefde en vrede met haar volwassen dochter en zoon. ’t Is er zoo net en vredig in huis, alles op zijn plaats, de baksteenen vloer netjes met wit zand bestrooid uit het overdekte zandhokje naast het huis. Er hangt een antieke Ruempolsklok van 1709, met zeemeerminnen terzij en blinkend koperwerk. Zoo rustig tikt zij in het zonnig vertrek, waar Dike-meuje zit te naaien. Dike-meuje is een weldoenster voor haar omgeving, want ze heeft een middel tegen tandpijn. Dat is „tandpienenzaod”, 't welk ze in haar hofje verbouwt. Onze Jan heeft eenmaal de kuur ondergaan. De vrouw strooide een handvol Daaraan moet ik nu denken, als ik die vrouw daar zie zitten. Van haar noch van de dochter wordt ooit iets kwaads vertelt, ’t Zijn Sulke goeie menschen. Ze vertelt me van haar eenige koe, die zoo goed melk geeft en zoo aan haar gehecht is, dat het beest den heelen dag niet vreten wil, als ze éénmaal in ’t jaar naar haar zuster Almen gaat, en zacht begint te loeien, als het haar op vijf minuten afstands al hoort aankomen. Ze laat me de bloemen in haar hofje Sien en belooft me zaad van Salomonskeersen (toorts) en van nachtrozen (Sint-Teunisbloem), die 's avonds om een uur of tien met een lichten knal openspringen. Achter de bloemen zie je smallook, sla, boerenmoes en andere groente en heelemaal inden „tuten” (hoek) verbouwt Dike-meuje Van die wonderbare heilkruiden, als zelve (salie), roekebèrend van dat zaad op de gloeiende kolen ineen vuurtest. Een groote kom, eerst van binnen natgemaakt, hield ze omgekeerd boven den bedwelmenden damp en goot er vervolgens heet water in, zoodat de damp er in oploste. Daar moest de lijder met gapenden mond boven zitten, ruim een kwartier lang. De dochter dekte hem een paardedeken over 't hoofd. Hij kreeg het zóó benauwd van dien giftigen wasem, dat hem aan ieder haar een zweetdruppel hing. Maar toen de tijd om was weg was de tandpijn. De moeder wees hem de piertjes aan, die van benauwdheid uit den hollen kies waren gevallen en nu op het water dreven. Dat zijn ze, die door hun knagen de pijn verwekken. De dochter had koffie gezet en Jan bleef wat Praten, om af te koelen, 't Kostte maar één schelling. En het meisje had hem zoo teeder toegedekt, dat Jan haar niet vergeten kon en een Paar malen kermis met haar hield. Maar zijn kameraden plaagden hem er mee. Het aardige meisje was uiteen heksenfamilie. Haar grootmoeder was eens vaneen bruiloft met haar vrijer op een bezemsteel naar huis gereden, hoog tusschen de boomen door. Ze had aan een buurmeisje een appel gegeven; die had hem inde kast bewaard en toen ze er weer naar keek, zat er een vieze padde in. Jan lachte er wat om. Zoo bijgeloovig was hij niet. Maar toch, hij gaf de vrijage op. 't Is niet gevallig, als de lui zoo praten. (kruizemunt), wrangewortel (nieskruid), vennekool (venkel), wolleverloor (wolverlei), alsem en ook dat „tandpienenzaod” (waarschijnlijk bilzenkruid). Verder is er nog schotkruud, lubbestok, aolkruud, karvel en selderij voor de soep en de „kruudmoos’ > een oud Geldersch gerecht. Aerdpèren zijn goed voor een beest, dat verstopt is. Verder verzamelt ze vlier- en lindebloesems tot een zweetmiddel „as i'j de rooze inde hoed hebt", want „an de rooze en de kolde (koorts) gaot de meeste boeren kapot”, lacht de stadsman. Ze droogt ook kamillen en notebladen, die zoo goed zijn voor klierziekten. Haar hofje heeft iets vaneen ouden kloostertuin, waar lavendel, salie, rosmarijn, thijm, hysop, enz. waren geplant en als een zuster van barmhartigheid helpt ze de heele buurt met haar huisapotheek. Dicht bij de Snauwhutte woont den Heggentöet, zoo genoemd naar een aardig levendig vogeltje. De vader kreeg dien bijnaam, omdat hij zoo druk babbelen kon met een fijn stemmetje, ’t Is een laag huisje met witte leemwanden en kleine raampjes. Het heeft maar één vertrek met leemen vloer. Daar staat vooraan ’t weefgetouw, waarop de twee ongetrouwde broers, grijzende mannetjes van om de vijftig, linnen weven, terwijl de dikke zuster de pijpen volspoelt. Het varken, de twee geiten en de hoenders wonen achteraan in ’t halfduister. Een paar bedsteden met deuren, een karntonnetje en een driehoekig kastje ineen hoek is al wat je er ziet. Maar zoo vreedzaam en eensgezind, zoo vroolijk en grappig, als dit drietal zul je nog zoeken. Men zegt, dat de vlooien en wandluizen erg den baas spelen in dit oude huis. Buiten inden leemwand hebben leemwespen haar gangen, die ze met pijpvormige torentjes naar buiten hebben verlengd, waarin de jongen uit de pop komen. Alles leeft hier, tot de muur toe. 't Is er niet alles onschuld en landelijk geluk. In die schilder – achtige huizen tusschen de zonnige velden en de lommerrijke dreven en bosschages wonen zonde, zorg en smart. Bij den Tukker is een doofstomme jongen, die op een afstand naar mij staat te kijken en opeens onverklaarbare klanken uitstoot, Bij de Goldvinke ligt de man ziek inde bedstede, „’t Wordt met de baas neet better”, zegt zijn vrouw op ruwen toon en de zieke met zijn bleek holoogig gezicht, hijgt met heesche stem: „’t Löp mis met mi’j”. Men zegt, dat het wijf hem eens gevraagd heeft: »Wat docht oe Gait, kan 'k alle botter nog naor de winkel brengen °f mo’k ok wat bewaarn veur de groove.” Bij de Koekoek hoor ik den gekken zoon weer schreeuwen inde kamer met de dichtgespijkerde luiken. Dan heeft hij weer zoo’n vlaag. Bij Smöddekes-Jan is een idiote jongen, „Da’s een halfgebakken, had nog één bösken motten hebben”, lacht de buurman. „Daor kef Jan een slimmen post mee”. Die arme Jan, altijd even vroolijk en tevreden. Van morgen om drie uur is hij uit gras maaien gegaan naar de Harfsensche „lèenden” (broeklanden). Zijn vrouw weet wel, waar ik om kom. Het kwartje ligt al klaar 111 een jeneverglaasje daar inde glazenkast, ’t Is misschien hun Matste kwartje. Brave zwoegers, wier edele eerzucht het is, ieder et ?ijne te geven. En dat vaneen schelling met den kost bij den °er inden zomer en van twintig cent (zonder kost) voor den heer an ’t kasteel bij winterdag. Dan loopt het hun dun door de ribben, toch altijd een plezierig kereltje. leder huis heeft zijn kruis, ook inde lachende beemde van den "Veugeltjeshook”. IV. EEN STAMHUIS. Vanavond heb ik mijn rondgang inde buurt van 't Levenkamp en daar kom ik tegen zonsondergang, ’t Is een heel oude boeren- 2oodat ik bang word. Bij de Kiefte zit een halfblinde overgrootvader bij den haard. Hij is bij de negentig, maar beweert, dat hij over de driehonderd is. „Ik gao Methusalem good nao. Toe 'k honderd jaor was, geng ik nog nao de freule hen warken, maor nou he’k geld genog. Zee, daor steet de Jödde ok wier” en hij "wijst naar ’t raam, waar niemand is. Visioenen vaneen kindschen grijsaard. hoeve, eenzaam aan den grazigen beekoever te midden van heide-, broek- en veenstreken. Hoe vaak ben ik daar als kleine jongen met Grootvader langs gekomen, als wij samen een voer plaggen uit het Broek hadden gehaald. Dan had ik er plezier in, om al de hekken aan de bouwkampen en om den Brink los te doen, dat Grootvader zoo met den wagen kon doorrijden. Een groot oud huis met diep onderschoer staat daar, belommerd door oude eiken en breede linden, met zijn schuren, schoppen, zaadbergen en schaapskooi rondom den groenen Brink, waar hoenders, eenden en ganzen rondloopen. Het is omgeven door hooge bouwkampen, ingesloten door eikenwallen met reusachtige stobben, die als monsters uit de voorwereld inde schemering u aangrimmen en spreken vaneen duizendjarige cultuur. Inde dagen, toen Lebuïnus preekte op den Markeloschen berg, woonde hier al een vrije Saksische boer, de koning van dit eenzame land. Voor honderd jaar bracht er geen zooveel rogge en boekweit in Deventer aan de markt als Levenkamp. Toen stonden er nog drie schaapschotten bij huis en men hield er meet dan honderd van die langstaarten, wier mest de roggeakkers jaar op jaar bevruchtte. Nu houdt men er misschien nog een veertig heischapen, gehoed dooreen krom scheperke, een broer van de oude vrouw. Maar 't is inde nadagen, dat is aan alles merkbaar-Het schaapschot is bouwvallig en de scheper eveneens. Het mannetje wordt „krukkerig” en als het komt te vallen, zal de schapenteelt ophouden. Dan zullen de vijfroedenzaadbergen niet alle jaar meer vol komen, totdat na een kwarteeuw de kunstmest haar intocht en de oude kampen tot nieuwe vruchtbaarheid wekt. Tegen het vallen van den avond kom ik daar inde ruime keuken» waar 't zoo vroeg donker is door de breede linde voor *t venster. De boerin heeft juist de weggenmelkspap voor 't avondmaal gekookt. Gedroogde weggen voor ’t hooien en den roggebouw hangt iO Zakjes inde wieme. Welk een deftig, antiek interieur. Op den boezen1 van den breeden schoorsteen, die dwars door 't vertrek langs den zijmuur loopt, staan mooie Delftsche schotels en tinnen borden* Een oude Ruempolsklok tikt zoo ernstig inde schemering. Twee Hoe bemind was die lieve grootvader! De woorden der boerin Honken mij als een zegening. Vandaag is het Grootvaders sterfdag, hoeder herinnerde er van morgen aan. Voor kort las ik nog, wat Mientje-meuje schreef in haar dagboek: „Op 6 Juli 1871 trof ons geweldige slag Vader door den dood te moeten missen. Een tydlang had hij gesukkeld, als om hem er langzaam op voor te breiden. Wij zagen het wel tegemoet, maar nog in ’t verschiet, Want Vader was zoo krachtvol tot het laatste toe. Naar ons inzien voorbereid, ging hij den dood blijmoedig tegemoet. Daags te v°ten was ik bij hem en toen sprak hij: „Kind, wees niet bedroefd, Hs ge mij niet ziet sterven. Ik heb mijn moeder ook niet zien sterven (**l 1833, toen hij als soldaat in Maastricht lag). Dan ziet gij soms benauwdheden aan mij, wat gij niet gaarne ziet. Maarde dood kan °°k wel tot mij komen als een slaap." Dat waren zijn laatste woorden tot mij, als van stervende lippen. Ik kustte hem en hij mij en Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 17 tnooie eikenhouten kasten, een Statenbijbel met koperen sloten op een lessenaar, drie letterdoeken van drie geslachten, het spreekt alles van oude tijden en vervult me met ontzag. Hier was mijn overgrootmoeder geboren in 't jaar 1770, zoo had Grootvader verteld; zijn lieve moeder, een zachte vrome vrouw. Haar grootvader, Steven Levenkamp, had den eersten wagen gehad hier inde streek, men tevoren alleen hooge karren kende. Er was een liedje van gedicht en gezongen: over Steven-oom met zijn mooien wagen, en Liesje, het paard, dat arme dier, dat nu zoo trekken moest voor dat vierwielig voertuig. Nu woont er heel andere familie, ’t Zijn stille ouderwetsche ttienschen. De vrouw is weinig spraakzaam, maar als ze hoort, 'He ik ben, komt er een vriendelijke trek op haar gezicht en ze zegt: »0, dan heet je naar uw grootvader. Een aardige man. We waren altijd blij, als die bij ons kwam praten. Ze haalt mij een „göpse” (handvol) mooie zwarte kersen. Dan begeeft ze zich naar de kamer, °m het geld te halen en ik hoor er gepraat. Terugkomende zegt Se: „De boer ligt in ’t veer kante wark (de bedstee); 't spit inde rugge: hi’j hef zich verhetst (verhit) met ’t grösmaaien.’’ bedankte mij nog voor de moeite, dat ik bij hem gekomen was met het kindje (van ruim een half jaar). Hij was wel benauwd, maar voelde het niet zoo erg, als wij het zagen. Tegen den morgenstond sliep hij zacht in naar zijn vroegeren wensch. De dagtekst (inden Bijbelschen Almanak) was, naar wij hopen, op hem toepasselijk: „Zij zijn als engelen Gods inden hemel” (Matth. 22 :30). Als ik naar huis ga, is de zon onder. Op den brink worden de koeien gemolken en de schapen inde kooi gedreven. De waakzame hofhond blaft tegen mij. In het korenveld hoor ik het kwik-me-dit van den wachtel en ginder over de beek roepen de kieviten. Immer moet ik denken aan Grootvader en aan zijn moeder, die hier is geboren. Aan Steven-oom met Liesje voor den wagen-Achter hem verliest zich alles inden nevel der tijden, al de ge' slachten, die met hun zweet de akkers hebben bevrucht en al mestende de kampen hebben verhoogd. De oudste zoon bleef op de plaats en de jongere kinderen trouwden er uit. Soms toog een ondernemend jonkman naar het rijke Holland, naar het groote Amsterdam. Voor een zestig jaar vestigde zich nog een Levenkamp in Deventer als winkelier en werd er een gezeten burger. Dat was Albert-oom, dien Grootvader nog wel eens bezocht. Maarde meesten konden niet zoo ver weg van het ouderlijk heim, waar de tuutwelpen, die vennevögele, het roepen: „Blief hier, blief hier l” De bodem, waaruit hij opgroeide, die hem voedde en kleedde, trekt den landman met wonderlijk vermogen. Eenzaam lag de hofstede daar eeuwenlang te midden der woeste heivelden, hoogvenen en broeklanden; van den tijd, dat de oudste bewoners bij volle maan naar het offerfeest in het heilige woud gingen; door al de eeuwen der Katholieke kerk heen, toen ze mis' koren aan pastoor en koster gaven en raapolie of was voor de kerk; tot inden nieuwen tijd na de Reformatie. Hier, tusschen de sterke sloten aan de grens, Verwolde en Arkelstein is vaak gevochten en inde donkere jaren omstreeks 1580 lag ook het Levenkamp wellicht verwoest en verlaten. Toen daagden er rustiger, vreed' V. HET MENSCHELIJK BEDRIJF. Een aardig boekje had ik van den meester gekregen: „Blikken op het gebied der Technologie” door T. Knuivers en J. E. Helge. E>at wekt een belangstelling voor alle bedrijven der menschenuiaatschappij. Aan onzen schoolweg is men bezig met het bouwen vaneen nieuw huis. Vroeg in het voorjaar is het oude afgebrand. Inden nacht was 't gebeurd en den anderen morgen zagen we niets dan een rookenden puinhoop. „De schor(r)steen was zoo roew en de boezem was nog van sprenkels”, zoo werd er gezegd bij het vragen naar de oorzaak, „’t Is niks te hooge inde brandkaste, de man zal scha genog hebben.” Dus was er geenerlei verdenking van hoog verzekeren en heimelijk aansteken, zooals elders wel gebeurde, de lui, als de brandklok luidde, geen haast maken met blusschen en leuk zeggen: „’t Braendt nog neet ee(n)s good.” Dat zouden be lui hier niet doen. Arm, maar eerlijk. Eiken morgen, “als we naar schoolgaan, kijken we, hoe 't met den bouw staat. We kennen alle ambachtslui met naam en toenaam en 2e hebben grapjes met ons. De buren halen bouwmaterialen aan: steenen, pannen, hout, riet, enz. Als ’t huis klaar is, zal de buurman voor al die hulp een „steendermaol” aanrichten. Met Verwondering zien we het kalkl ossen (blusschen). Daar giet men koud water op de harde koude stukken kalk en het begint te dampen etl te werken en het water is kokend heet. Dat is een mysterie der Scheikunde. Ook de eerste lessen in physica genieten we hier: ’t §ebruik van schietlood en waterpas, het glassnijden met een diamant. Wij krijgen een stukje stopverf en boetseeren er beeldjes van. Wij sijn er getuige van, als de eerste steen wordt gelegd en de boer trakteeren moet. Ook de winkelier uit het dorp staat er naar te kijken en vlug komt eender werklui met een bosje dor gras en Samer tijden, totdat de Franschen en Kozakken hier den baas speelden. En nu is 't weer een gezegende tijd van vrede. veegt hem daarmee over de schoenen onder 't opzeggen vaneen rijmpje: „Daar heb je die heer van 't hof, Zijn voetjes zijn vol stof. Zoo ben ik daartoe genegen, Om hem de voeten te vegen” Om zijn fatsoen te bewaren, geeft de man een drinkgeld voor de bewezen eer. Een gewichtig moment inden bouw is het richten» d.i. het overeind zetten der gebinten, een moeilijk en gevaarlijk werk, waar alle mannen uit de buurt bij te pas komen. Op het voorste gebint komt een versierde groene tak, een meie, in top en de timmermansbaas zet zijn petje af en spreekt een zegenwensch uit. Elders staat de bouwmeester wel hoog op de nok bij zijll toespraak, als Solness in Ibsen's drama. En daarna is 't „richtemaol en de drank vloeit er volop, zoodat de jongste knecht van den timmerman als een kalf op den kruiwagen naar huis werd gebracht* Niet ver van de school ineen armelijk huisje, woont de „Keetebaas”, naar de houten keet, waarin hij lang verblijf hield. Hij is vilder en „kooldslachter” en we zijn een beetje bang voor hem. Het meestershuis staat naast de school. Voor is het eenvoudig burgerlijk, maar achter dit dwarshuis is de deel, waar een viertal koeien op stal staan. Meesters juffrouw bestuurt de boerderij en wc zien haar vaak met den knecht en de meid bezig inden kamp of bij het hooien inde weide en 's winters zit ze ijverig aan ’t spinnewiel* Van de woningen inde omgeving der schoolwas een buurtrijmpje* „Aorend Jan met de elle, (de kleermaker) Bannink met de veile, (schoenmaker-looier) Wesseldiek met den bonten hond, Ruempol draait den sliepsteen rond, Diekerman met 't zoere brood, (bakker) En letje knapt de luuze dood”. letje is een schoenlappertje. Inden gevel van het antieke huisje zit een steen, waarop men leest Anno 1784. Als kleine jongen dacht Daarnaast, ineen heel schamel huisje met kleine raampjes, woont Nendrik van ’t Hekke, de klompenmaker, die oud en versleten is en uu van de „armzeers” trekt. Nog iets naar ’t Westen en wat achteruit is een boerenhuis, het waar inde 18e eeuw een vermaarde klokkenmakersfamilie woonde, wier degelijke stoeltjesklokken ver inden omtrek Verkocht werden ineen tijd, toen de meeste buitenlui nog geen Uurwerk bezaten en hun schaften regelden naar ’t gelui van den dorp:, toren. Nu woont er een ossenboer, die zoo grimmig kijkt, als hi) zijn beestje voor de kar ment. Zijn ongehuwde broer is „zielverkooper” (onderhandelaar in remplaganten voor lotelingen) en verder iemkert en renteniert hij zoo’n beetje. Vlogmans Mannes-oom is de bode, die de post van 't station een uurtje van hier afhaalt en de brieven in school en met andere gelegenheden meegeeft. Laat zoo’n gelegenheid zich langer dan een paar dagen wachten, dan gaat hij 's avonds op stap om den brief te bezorgen, pruttelig, dat zoo'n afgelegen boer hem Zooveel last veroorzaakt. En ’t heele gezin schoolt bij een, om te ?len wat er in godsnaam toch inden brief zal staan, want een brief ls haast even zeldzaam als een zonsverduistering, tenzij men een 2;oon onder dienst heeft. De vader van Mannes was het, die den Rijpsteen draaide, hij was n.l. draaier en maakte spinnewielen voor moeders en drijftollen voor de kinderen. Op het dorp aan Wesseldijk, die inde weide tegenover zijn huis een groote k°lk heeft, waarop we bij hoogwater kiskassen (platte steentjes °Ver ’t water laten huppelen) en waarop waaghalzen ’s winters, als et ijs pas dragen kan, hun overmoed toonen. Ik, dat Anno zijn oudste dochter Anna was. Janne-meuje, zijn Vrouw, was baker. Ze waren orthodoxe menschen en gingen naar de „klömpkeskarke”. Eens, toen ik vragen moest naar Moeders schoenen en toekeek, hoe hij daar zat te prikken en te kloppen, Vertelde hij mij, dat hij op een nacht het bed uit moest en toen de engelen had hooren zingen „baoven Meisters Kostverloren” (de hooiweide van den meester). Langs Aorend Jan en Bannink komen we in het dorp, waar we soms een boodschap moeten doen. Vooraan op den Brink ligt, omruischt door slanke populieren, de groote brandkolk. Midden inden zomer wordt daar de brandspuit geprobeerd. De schooljeugd moet er natuurlijk bij wezen. Hoe vliegen de emmers, die inde kolk gevuld worden, langs de mannenketen naar de spuit, waaraan lustige jonggezellen staan te pompen, dat de slang zwelt en de bestuurder van de koperen spuitpijp opeens een straal laat vliegen, hooger dan de hoogste peppels. Hè, jongens! Opeens keert de spuiter zich om en koelt onze nieuwsgierigheid af met een waterstraal, waarvan de voorste zooveel bekomt, dat hij onder 't gelach van ’t publiek kletsnat afdruipt naar moeder. Bij de brandkolk woont de smid, Vaders neef. Even hooren, of de nieuwe iepe al klaar is. Er staat een paard inden hoefstal, dat beslagen wordt en we ruiken het schroeien van het hoef door het gloeiende ijzer. Inde smidse boeit ons het helwitte kolenvuur, aangewakkerd door den zuchtenden blaasbalg; we kijken naar het spatten der vonken, als de hamers beuken op het witgloeiende ijzer, dat allengs rood en blond wordt en straks sist inden koelbak. Dan naar onzen kuiper Stegeman tegenover de kerk, om een snijboonenton te bestellen. Dat treffen we. Hij heeft de duigen voor een ton inde rondte gezet, brandt een vuurtje daarbinnen en besprenkelt ze van buiten met water. Zoo krommen ze en zijn broer legt de hoepels er nog gloeiend omheen, zoodat die bij ’t krimpen de plankjes samenklemmen tot een sluitend geheel. Een eindje buiten het dorp aan den weg naar Holten staat onze molen, niet met een zwichtstelling, maar met een groenen aardwal omgeven. Soms moeten we bij den mulder hooren, of ons meel er al door is. Eventjes de trap op, om de steenen te zien draaien i*l hun kast en het bewegen der gonzende raderen. Een aardig2 vroolijke man, die witbestoven mulder. Vader zegt, dat hij zoo erg schept en dat is minder mooi. Geld is betuun en de boeren hebben een hekel aan geldgeven. Daarom laten ze maar een beetje scheppen uit eiken zak; er is een vast recht van, hoeveel hij nemen mag? Mulders varkens wordt vet van 't stoefmel (’t meel, dat er afstuift en waarop hij recht heeft), lachen de lui. „Wi’j mot bli’j Wégen, dat den accies der of is” (de accijns op ’t gemaal is in 1853 afgeschaft). Moeder vertelt, hoe ge als klein meisje een „schientje (maalbewijs) moest halen en dat naar den Dorthermolen brengen, Zoo’n aardige weg door de stille bosschen. In ons dorp was toen nog geen molen. Voermeel voor ’t vee was vrij, maarde komniiegen strooiden er fijn gand door. Vele boeren aten destijds uit Zuinigheid gegand brood. Het knerpte goo tusschen de tanden en men gei wel uit den grap: „Kaerl, ’t veur vlög oe uut den bek.” Volgens de dokters hadden de lui soms een gandkoliek. Midden in ’t dorp bij de herbergen van Witkamp of Eggink »de smid”, staat een vrachtwagen met grauw geil; het paard vreet uit den voerbak en de vrachtboer stapt naar binnen. Die komt van Borculo of nog verder uit het „Achterland” (Twente) en rijdt uaar Deventer. We gien ge langs onge school voorbijkomen, soms een lange karavaan. Bekende en onbekende boeren met wagens en karren rijden er voorbij; deftige heeren in mooie rijtuigen, voor Wie we beleefd ons petje afgetten, maar ook marskramers, pöttehaerls, schoorsteenvegers, scharenslijpers, een gegelschapje mugi-Wten uit Moffenland, tegen midgomer gwermen hannekemaaiers üit Munsterland en Hannover en tegen Deventer kermis berenieiders en reigende koekbakkers. Die allen spreken ons van de wijde wereld met haar wonderbaar gedoe en het gingt in ons als dit lied: maar och, goo’n boer weegt het toch niet na, hij heeft doorgaans °ok geen ander weegwerktuig dan een ponder (unster) en goo heeft de mulder vrij spel. Hij stuurt den man naar gijn woning, Waar de vrouw hem koffie schenkt en een glaasje en in dien tusschentijd gebeurt het. „’t Is nog wel een aardig paksken ebleven”, Zegt de mulder na de operatie tot gijn knecht, terwijl hij den gak optilt. „Jan, Jan, wat bu’j der an ewest”, bromt Vader den anderen heer. „Stille, gek maor niks, ik gal ’t er oe digge keer veur niks deur draaien,” is Jans deemoedig bescheid. „Schooier, waar ga jij naar toe? Waar de wind mij waait! Schooier, zeg waar is je huis? Mijn huis is overal”. VI. BOSCHBESSEN, BIJ ’T HERDERS VUURT JE. Zaterdagnamiddag drijf ik de beesten naar de Koeweide en moet die ’s avonds weer meebrengen. In dien tusschentijd gaan we boschbessen plukken, zooals gisteren met Hoenderbargs kinderen» Albert en Mientje, is afgesproken. Dika en Arend van de Menop zijn ook van de partij. Die blauwbes smaakt heerlijk, maar het zwerven inde wildernissen is wellicht nog het grootste genot. Men voelt zich als een Livingstone, die in onbekende binnenlanden doordringt. Eerst komen we in 't Langeschot, vooraan met hei en dennen, verder langs de beek een wilde weide vol bosschages. Ginder zit de oude scheper van de Kuiper en bij hem grazen de schaapjes; gedurig hoor je het geklingel vaneen paar bellen. Met de lammetjes is het een kudde van zoo'n vijftig. Hier en daar vinden we van die ronde plekjes boschbes tusschen hei en struikage. Zoo verlokkend met hun blauwachtig waas tusschen groene en roode blaadjes zien ze ons aan. We plukken in het meegebrachte busje, maar vooreerst nog wel zooveel inde lange mand (de maag), terwijl wij praten over de slangen, die hier schuilen. Albert had er eens één op den kop getrapt en die stak het gespleten tongetje zoo valsch naar hem uit. De mooiste boschbessen echter groeien nog verder, inde Wikkemaot. 't Is daar een heerlijk oord, half weide, half bosch, waar de beek, die langs buurmans hof loopt, doorheen kronkelt. Warfhoutboschjes, elzenstruiken met hop en kamperfoelie omstrengeld, wakels als burchtruïnes of slanke torens, zijn er verstrooid. Aan de Oostzijde gaat de boschweide over ineen bosch van akkermaalshout, waaronder rauwe stobben met klimop en varens overkleed. Aan den Westkant voert een spikke over de heide en den hooiweg volgend door het bosschage, opent zich een rustiek hek naar een hollen weg. Aardiger wegje heb ik nooit gezien. Een groene steeg Overal vinden we boschbesplekjes en eindelijk keeren we met gevulde doozen in onze Koeweide terug. Nu een vuurtje maken. Na het onweer van gisterennacht is het zoo koel geworden. Vooraan *0 ’t Langeschot is zoor hout genoeg en we keeren na ’t houtsprokkelen met armen vol terug. Arend heeft lucifers en weldra vlamt het vuur hoog op. Allen zitten we er omheen en warmen ons zoo lekker. „Wacht, nou 'n gebröadje,” zegt Albert, ~'k heb 'n holthoeve ineen strik evangen, daor inden dennensingel.” En hij haalt den dooden vogel. Eerst roppen (plukken). Maar nou is ’t Vuur haast uit. Wacht, daar liggen in ’t Langeschot nog dennenbossen, die van ’t voorjaar bij ’t houtvaren vergeten zijn. Ophalen jongens, roept Arend. Eigenlijk mag het niet. Maar we zijn immers als de woudloopers in ’t verre Westen. Bij zoo’n herdersvuurtje °ntwaken oude instincten en ook de lust tot vrijbuiten. We halen de bossen en de beide meisjes stoken maar. Hè, wat vlammen die tusschen hooge eikenwallen door, op wier grazige hellingen allerlei mossen en varens tieren. Allerlei houtgewassen groeien tusschen de eikenstobben; daar is de sleedoorn met zijn groene pruimpjes, de hazelaar vol belofte van noten, de wepedoorn met zijn laatste roosjes. De holle weg buigt zich om en kronkelt voort. Waarheen? Daar verder hooren we hanen kraaien en ’t gepraat van spelende kinderen, daar is een bewoonde buurt. Daar ergens woont Tonia, mijn eerste liefde. We zitten een poosje tegen den groenen wal en praten over de vogelnestjes, hier verborgen, terwijl ik kijk naar de bruine mutsjes van het haarmos, die de kantige sporendoosjes nog omhullen, naar het fijne zwanehalsmos en de sporenhoopjes onder de varenbladen, die zoo beginnen te wemelen, als je er op ademt. Daar zijn ook de zachtrose klokjes der dopheide, die aanminnige bloempjes. O, hier alleen te zijn in stil verkeer met bloemen, vlinders, kevers, en vogels. Nog jaren later was ik in mijn droomen daar in die groene steeg. Ze liep al verder en werd al mooier, tot 2e uitkwam ineen zonnig dal, waarachter ver weg op een berg een glanzend slot zich verhief. Dat zou de Graalburcht zijn en daar ergens moest de blauwe bloem van het heil bloeien. dorre dennentakken, wat stuiven de vonken, hoe verspreidt zich de rook. „Jonges,” zeg ik, „as de luu maor neet denkt, dat er brand is, net as vleden jaor, toe de roggemaaiers kwammen loopen 1” „Stokt maor op,” roept Albert, „al vlög den hemel ok in brand.” Daar is de hond van den scheper. „Zoo Kees,” spreekt Arend hem vertrouwelijk aan, „wi'j hebt vanmargen een vette koo eslacht.” Hij snijdt het duifje, dat hij een poos aan 't spil heeft gedraaid, dat het boutje mooi bruin ziet met zijn knipmes aan stukjes. leder zijn portie. Wij jongens houden ons heldhaftig en bijten in het rauwe ongezouten vleesch. Maar Mientje en Dika spuwen 't weer uit met een: „Gaddammie, 't blood löp der uut.” Daar komt iemand achter de bloeiende braamstruiken heen, die al een poos naar ons heeft staan kijken. De oude scheper is 't. Wij schrikken, want die weet wel, hoe we aan al dat hout komen. Maar hij bromt niet. Hij heeft schik in het woudloopersavontuur. Hij gaat bij ons zitten en stuurt Kees naar de schapen. Zoo graag mag hij eens praten en vertellen van oude tijden. „Ik bin geboren achter Helderen (Hellendoorn) in dat droge jaor, neet lange nao de Fransche tied. Mien vader zien breur mos(t) met Napoleon nao Rusland, maor argens wied in Duutschland is e gaon drossen en too hef e lange rondezworven en zich in bössche en onlande verstopt. Toote (toen hij) weer in zien geboorteplaatse was, hef e zich daor langer as ’n jaor bi'j 'n boer inde kamer opeholden en daor zatte te spinnen. Mangs zee de buurvrouwe: Gaidiene, daor is toch geen katte inde kamer bi'j ’t spek? want zi’j heurden zoo wat grommen. Eindelijk kwammen de Kozakken der an riên en too kwam onzen disserteur veur den dag.” Zoo zaten wij bij 't uitdoovende herdersvuur en de scheper had schik, toen ik aan 't eind riep: „Hé jongens, dat was mooi.” Hij wist ook nog een rijmpje van zijn geboortedorp: „Hellendoren, stompe toren Lange heide, korte weide Groote buul met weinig geld, Zoo is 't in Helderen gesteld.” Ineen aardig Geldersch dorpje luidt op Zaterdagavond tegen Zonsondergang de torenklok tot een teeken, dat het morgenvoorniiddag kerk is. Dat klinkt zoo liefelijk over de velden als een vredegroet uit beter wereld: „Morgen rustdag, morgen Zondag!” Dat is het inluiden van den Zondagsvrede en de boerenmenschen, die moede van hun werk naar huis komen, brengt het inde stemniiiig van den vieravond. Hoe vriendelijk is zoo'n Zaterdagavond op het land. Het laatste voer hooi van deze week is binnengehaald. Wagens en gereedschappen zijn weggeborgen. Wij kinderen hebben meegeholpen, om paadjes en pleinen te harken. Ook de keuken is in feestelijke verwachting. De vloer van roode en blauwe estriken, die zoo aardig afwisselen, is helder geschrobd. De meubels glanzen en het koperwerk blinkt inden gloed van het haardvuur, waarboven de avondbrij kookt. We zitten nog wat buiten inde schemering, eerst achter 't huis op den plaggenhoop. Buurman met zijn kinderen zet zich bij ons neer en Liekendijk is er ook. Hij blijft met den Zondag over bij °ns. Liekendijk komt uiteen dorpje boven Zwolle vandaan en sinds jaren is hij iederen zomer hier, om in moerassige streken biezen en russchen te snijden of beken te ruimen en dan is hij bij °ns in kwartier. Hij eet met ons mee en slaapt des nachts inde hilde voor een heel klein kostgeld, want hij is een arme man, die ginds een vrouw en een „schot vol wichter” heeft. Een eigenaardig manneke, „nauw inde leer”, ernstig en peinzend. Overdag in zijn eenzaamheid praat hij veel in zich zelf en des avonds leest bij altijd een kapittel uit zijn bijbeltje. En nu hij bij ons zit, is hij nieest zwijgend toehoorder. Wij kinderen zingen allerlei liedjes van school of zondagschool en dan zit hij met gesloten oogen te luisteren. ,/t Zonnetje gaat van ons scheiden, 't Avondrood kleurt weer het west Zoete rust mogen wij beiden.” VII. EEN ZATERDAGAVOND IN DEN HOOITIJD. En we zien het avondrood ginds ver naar ’t noordwesten door de hooge dennenrij achter onzen kamp. De zwaluw keert terug van haar laatste uitvlucht en dekt dan haar kroost toe in ’t leemen nestje boven in het onderschoer. In 't koren roept de kwartel nog en achter op den Kamp klinkt het girrik van den patrijshaan, die zijn kuikentjes verzamelt. ’t Wordt hoe langer, hoe stiller. De koeien slapen inden stal, de kippen op stok, de bijen inden korf, de mieren in haar onderaardsche woning, kevers, vlinders e.a. insekten in ’t gebladerte van boomen en struiken. Elk heeft zijn tehuis, zooals Moeder van morgen las in Ps. 104, Grootvaders lievelingspsalm: „Alwaar de vogelkens nestelen; des ooievaars huis zijnde denneboomen; de hooge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.” En 't is als de dichter zingt: „’t Zoekt al de zoete ruste, wat hutje heeft of kluis, En wie als balling wandelt, hem draagt een droom naar huis”. Onze gast denkt ook aan zijn tehuis in het verre waterland met zijn meren en rietvelden en hij vertelt op zachten toon van zijn vrouw en kindertjes en van zijn oude moeder, die al inde tachtig is. Zie, de sterretjes beginnen al meer te voorschijn te komen. Na het avondeten zitten we nog een poosje op de bank onder onzen lindeboom voor ’t huis. Nu is het heelemaal donker en de sterren flikkeren daarboven in het donker blauw als bakens van een verre kust. ’t Is een avond zoo zacht als room. Muggenzwermen gonzen nog inde lucht. In ’t schijnsel van de lamp, dat door de ruiten straalt, bewegen zich allerlei nachtvlinders als spoken. „Uilen en heksen”, noemen wij die vreemde gestalten der duisternis en we voelen nog iets van de huivering, waarmee de voorgeslachten ze zagen, die geloofden, dat het booze geesten zouden zijn. Maar ook hun vijanden, de vleermuizen, fladderen rond inde schemering en als ze dicht langs onze hoofden vliegen, vinden we dat ook al griezelig. De linde geurt en uit de eikenhaag langs onzen hof komt ook een zoet aroma, 't Is de kamperfoelie, die daar in haar taal van welriekendheid fluistert: „Vergeet mij niet” en zie, een nachtvlinder heeft de lieve wel ontdekt in het halfdonker; hij houdt stand voor de geelwitte bloembuis en slurpt met zijn langen zuiger den zoeten nectar uit dien beker. Als ik sta te kijken naar dit nachtelijk liefdebezoek, zou ik haast schrikken. Een lichtje tusschen het loover. Och ja, ’t is een glimwormpje. Daar glanzen er meer in 't bedauwde gras met groenachtig schijnsel. Wat is dat voor geritsel? Alweer loopt mij een rilling over de leden. Maar ik houd mij dapper en kijk opmerkzaam toe. 't Is een egel, die zijn holte inden slootwal heeft verlaten en nu kuiert onder de struiken, om te jagen op muizen, kevers, enz. Met zijn varkenssnuitje doorsnuffelt hij het loover. Als ik weer bij ’t gezelschap kom, is Liekendijk aan 't vertellen. In zijn dorp woont een timmerman, die ook de doodkisten maakt. Zal er binnenkort iemand sterven, dan ziet men hem 's avonds Voor ’t venster staan en zwijgend naar binnen staren. Dat is hij Self niet, maar zijn verschijning en altijd volgt er een doode in dat huis. 't Is vreemd en geheimzinnig en de stem van den verhaler klinkt ernstig en gedempt. Vader zegt: „Ja, er zijn wondere dingen, Waar we met ons verstand niet bij kunnen. As de tied daor is, mot de man der wèzen. Maor wie weet de tied?” En onze gast antwoordt: „Laten we bereid zijn, als de ure komt!” ’t Werd mij angstig te moede. Maar het is, of de fonkelende sterren moed geven. In 't verschiet glinstert de Groote Beer en lk denk aan wat we gelezen hadden in ons boek: „’k Hoorde ineen vreemde taal den Hemel fluistren, ’k Zag de aarde eerbiedig luistren met genot, Ik ook, ik deed mijn best om toe te luistren, ’k Verstond één enkel woord en dat was God!” Het slotbedrijf van het hooien vormden bij ons immer de tochten naar de Broekweide, het Slag, meer dan een uur gaans van huis. We bezaten daar een hooiland van vier dagwerk groot, zoodat vier mannen het in één dag konden maaien. Vader, onze knecht en een paar daglooners uit de buurt togen ’s nachts om één uur, half twee al van huis, om heel inde vroegte te kunnen beginnen; na de middag hielden ze een paar uurtjes rust en hadden tegen zonsondergang de heele weide „van de been”. Doodmoe keerden ze inde avondschemering op hun voetjes huiswaarts, 't Was wel een zware dag, maar toch een pleizierige uitgang vol jok, scherts en lied. Vooral onze buurman, de Lanever, wist door zijn geestig gepraat en zijn vroolijke verhalen den heelen dag het gezelschap in feeststemming te houden. Zoo leefden die dagen van het grasmaaien in het Slag bij allen voort in blijde herinnering, ’t Was een mijlpaal inden zomertijd, zoo’n acht dagen vóór Sint-Jacob. Als wij 's avonds uit school komen, is Moeder bezig spekpannekoeken te bakken voor de grasmaaiers. Zij of de meid blijft opzitten tot middernacht, om de mannen te wekken en alles gereed te hebben. Als ik slapen ga, verzoek ik aan Moeder, die de nachtwacht houdt, of ze mij ook wil roepen tegen één uur, als de maaiers vertrekken. Meester heeft ons in school verteld, dat er een komeet of staartster te zien is na middernacht aan den noorderhemel. Als de vier mannen zullen vertrekken, wekt ze mij en nu staan we allen buiten inden stillen helderen zomernacht en zien omhoog. Ja, daar staat het vreemde verschijnsel, die ster met den vurigen staart, welke gansch onverwacht is opgedoken uit de diepten der hemelen, om na enkele weken zichtbaar te zijn voor ons aardbewoners weer weg te reizen, heel ver weg, veel verder dan de zon en een kanonskogel moest immers 25 jaar vliegen om die te bereiken. Zoo heeft Meester ons verteld. In onze schuur is ook gepraat. Daar overnacht een reizende stoelenmatter met vrouw en kroost. De man komt ook naar buiten, VIII. DE KOMEET. Moeder vertelt met geestdrift van de groote komeet, die zij had gezien in haar jeugd in het droge jaar 1858; die zat er den heelen nazomer tot ver inden herfst en zijn prachtige staart bedekte wel het vierde deel van den hemelomtrek. Daarop is de oorlog van 1859 tusschen Oostenrijk en Sardinië gevolgd, toen keizer Napoleon 111 Victor Imanuel van Sardinië te hulp kwam. Daar wist buurman Straalman alles van. Hij moest toen ook opkomen als soldaat naar Vlissingen, waar hij te voren in garzizoen had gelegen. In ’t begin van ’t hooien moesten alle jongens weg, maar goed Sint-Jaopik (25 Juli) keerden ze al terug. Dien zomer had je zulke Zware onweers met veel regen, waardoor de legers slecht geworden konden en zoo was ’t gauw gedaan. Dat was gelukkig, 't Was een best zomer voor den boer. De beide vorige jaren was er zoo weinig gewassen. Nu kon men een voer hooi laden op een hoekje zoo groot, dat men er met den wagen kon draaien. In ’t jaar 1862 was er weer zoo’n prachtige staartster en daarop is de oorlog in Denemarken van 1864 gevolgd. De maaiers stappen weg en ik zoek gauw het warme bed weer op; de nacht is kil genoeg. Nog lang zie ik in mijn geest die ster oiet haar glanzenden staart boven 't schemerlicht langs den noorderhorizon. Zoo leeft de komeet van Coggia voort in mijn herinnering sinds dien 17 Juli van ’t jaar 1874. IX. IN DE BROEKWE IDE. Wat een genot, wanneer het zoo uitviel, dat wij kinderen een heelen Zaterdag mee in het Slag konden wezen. We reden 's morgens mee, als Vader de eerste vracht haalde en bleven er den heelen want hij dacht, dat er „ongemak” (iets verkeerds) was. Hij ziet ons naar de komeet kijken en zegt: „Ja, dat hemelteeken heb ik voor een paar nachten ook al gezien. Zoo'n ding beduidt niet veel goeds. Een oude vrouw inde buurt van Ommen zei eergisteren: Dat voorspelt oorlog of hongersnood. En een ander grootmoedertje dacht, dat de wereld zou vergaan.” dag bij de hooiers, 't Was daar zoo aardig in die wilde broekweide. Breede akkermaalsheggen omgaven haar. Achterin en langs de randen was het vol bosschage; pollen van warfhout, elzen, wakels lagen er als eilandjes verstrooid. Een lekkere geur van hooi en kruiden zweefde er om. Langs de slooten tusschen 't lisch spreidde de watermunt een aroma, dat mij immer aan schoone nazomerdagen in grazige beemden herinnert en de blaadjes geven, als men ze inden mond neemt, de gewaarwording van pepermunt. We helpen Jan en Geertje wat strooien en wenden, maar later mogen we inde bronwaterskruik wat water en melk halen daar ginds bij den Wippert. ’t Is een oude schippersherberg aan de Schipbeek en nu een pleisterplaats voor de boeren en voerlui, die den grintweg naar Holten passeeren. Even ga ik tot op de brug* ’t Is voor mijn gevoel een geweldige stroom en altijd geeft het mij een huivering bij ’t overgaan. Daar verder strekt zich de wijde, grazige vlakte van ’t Holterbroek uit, met maaiers en hooiers, koeherders en bont vee gestoffeerd. Heel ver weg blauwen de Sal' landsche heuvels; het torentje van Holten komt zoo aardig uit tegen den hoogen berg. O, dat blauwend verschiet 1 Even praten bij de menschen en dan met de gevulde kruik naar de hooiers, die al een beetje mopperen, dat ik zoo lang ben uitgebleven. Straks is het tijd van middagmalen. Inde schaduw vaneen hoogen struik of inde droge bedding vaneen beekje onder de brug zetten wij ons neer. De korf met spekpannekoeken en sneden bruin roggebrood wordt geopend, ’t Is een vorstelijk maal inde vrije natuur. Onder de brug hangt een zwaluwnest; het wijfje legt voor de tweede maal en de vriendelijke vogels, die wel weten, dat de boerenmenschen hun nooit leed doen, strijken als met een groet over onze hoofden. Nu is het middagpauze en we strekken ons uit inde schaduw op het gras. Jan trekt de pet over de oogen en Geertje spreidt haaf schort over ’t gezicht tegen de muggen. Zoo'n half uurtje is alles „Komt vrienden, hoort een lied, Dat duidlijk zal verklaren Wat eenmaal is geschied Voor meer dan duizend jaren, Toen ’t groot en rijk Stavoren, Nog bloeide op Frieslands grond, En van zijn macht deed hooren De heele wereld rond”. Zoo met elkaar in het zachte gras liggend, is het geen wonder, dat Jok en scherts uitloopen ineen stoeipartij, waar wij kinderen ons Ut verlustigen, al iets van het zoete spel begrijpend en gevoelend. De meisjes zitten daar zoo verlokkend met haar bloote voeten en dun gekleed met een rijglijf je en een rokje over het linnen hemd (onderbroeken droeg men alleen des winters), zoodat haar welige vormen goed uitkwamen en zoo konden de jongens de verzoeking niet weerstaan, wat te „dauwelen” en te vrijen. Waar is Amor van ouds beter tehuis dan bij de herders en herderinnen van Ar- of bij de hooiers en hooisters inde groene beemden. Maar al te lang mag de pret niet duren, want straks komen de boeren met de wagens en dan moet er een voer hooi bijeen zijn. Als ik een tijdje geholpen heb met aan „kidden” harken, mag ik een kruikvol drinken halen van Baneman, dat oude huis ginder tusschen de hooge populieren, 't Is nog familie uit de verte; een zuster van mijn overgrootvader was daar getrouwd. De oude blendrikus-oom is ook uit hooien en zijn weeftouw heeft voor eenige weken rust. Dichtbij woont Mannes Slot, een typisch mannetje Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 18 stil. Dan komt er jongvolk uit naburige weiden, maagden en jongelingen, om wat te praten met mekaar, natuurlijk het meest over ’t gewichtigste onderwerp, dat die leeftijd kent, over vrijage en min. Ze studeeren met mekaar het nieuwste kermisbed in, het Vrouwtje van Stavoren, waarvan eender jongens een „leedebreef” boven in zijn strooien hoed had verborgen. En ze zingen het samen tn den eentonigen deun van het volkslied: vol aardige uitdrukkingen. Hij schreeuwt, want hij komt van de Borkeld, dat eenzame hoogland met zijn grinthoogten en turfvenen. Vader moest altijd lachen om zijn eerste bezoek op de catechisatie. „Dagsaam!” riep hij bij ’t binnenkomen, „Wie ben je?' vroeg de dominee en zijn bescheid was: „Slot is mienen van (familienaam) en Möwt-Geert heit mien volk” (huisnaam). „Zoo”, zei de dominee, „heb je wel eens van den Heere Jezus gehoord?” ' „Nei, dat mo’k oew betuugen.” „Dat is jammer, want onbekend maakt onbemind. Wat heb ik daar gezegd, Slot?” Heel deftig klonk zijn antwoord: „Onbekend maakt compliment” en hij begreep er niets van, hoe de anderen daar om lachen konden. In het geestelijke was hij niet geleerd, maar in het wereldsche wist hD best bescheid. Hij vertelde mij, dat hij het vorige winter ziek was geweest, een „slimme longe-fluries” (pleuris) en nog lang zoo zwak was gebleven, dat hij geen been „te schaore” kon zetten* De dokter vertelde later wel eens, dat hij er op een keer zijn manchetten had laten staan en toen had Mannes, hem nageroepen: „Mien haer, ie verget oew polsmoffen.” Achter Baneman en Slot kom je in ’t Marsgoor, een moerassig land van reigers, kieviten, roerdompen, wulpen, wilde eenden en enkele schamele nederzetters, die er eenzaam leven met hun magere beestjes en hun ganzen. Enkele van die schilderachtige huisjes met witte leemmuren zijn nog onverdeeld, losse huizen, zooals men Ze verderop over de Schipbeek in het Overijselsche nog vele heeft, waar menschen en vee als in Noachs arke samenwonen. X. ONWEER BIJ NACHT. „Mien jonge, wil ie ok opstaon? Daor is onweer!” zoo wekt Moeder mij op haar zachten, innigen toon. Ze vindt het jammer, dat ze ons uit den diepen, rustigen slaap wakker moet roepen* Een beetje verschrikt spring ik ’t bed uit, want ik zie een fel licht en kort er op dreunt een zware slag. Slaapdronken komt onze Jan de keuken in waggelen. Geertje moet nog eens geschud worden, *°° ver is ze weg. Zusje blijft rustig doorslapen in haar wieg. Klein broertje zit op zijn stoeltje naast Moeder en sluimert tegen haar schoot geleund weer in. ~'k Had al een stootje wakker elègen”, zegt Moeder, „want ik höoren rommelen, maor op ’t lesten ging 't uchten en donderen al harder en ik dachte: Wi’j mot der uut.” Grize Jan vertelt: Gisteren tegen den aovend bloeiden de dondertöorne al en ik zagge et wal wèerluchten, leege (laag) in 't Zuuden, jttaor ik dachte: Lao'we eers(t) nog maor ’n pöosken nao ’t nös(t) roepen, 't Is één uur na middernacht. Vader gaat eens naar buiten, Jan en ik volgen. Buurman komt er ook bij. Daar aan den hoek van ons huis bij de pruimeboomen, waar het uitzicht nog al ruim ls naar den Zuidwesterhorizon, hebben we menig nacht naar ’t onweer uitgekeken en met mekaar gepraat, zoolang het schoer ons let naar binnen dreef. Inden pruimentijd zoo öm Laornsche armse schudden we vaak eventjes aan de boomen en raapten ij bliksemlicht vlug de gevallen vruchten op. »Zol ’t schoer aoverkommen?” vraagt de Lanever. „’k Denke et de wind is der achter en een schoer hef zien eigen wind”. Ja, en kan zien, dat het omhoog drijft. Het zwerk is in wervelende eWeging. Wat licht het fel! Als vurige slangen schieten de blik—Semstralen neer en al zwaarder en al sneller er op ratelt de donder achterna. „’t Wordt een zwaor schoer en ’t kömp rech(t) aover,” eggen de mannen en elk zoekt zijn woning op, want het begint e regenen met groote geile druppels en men hoort den plasregen naderen over de ruischende boomen der laan. We zitten dicht bij mekaar inde keuken inden hoek bij de bed-Stee* „Niet zoo tusschen den haerd en het raam”, zegt Vader; j’ e löchte volt soms deur den scho(r)steen naar binnen en geet an wal an ’t raam weer uut.” Hè, wat een slag en zoo dadelijk één. ’k Zit te beven op den stoel. Even later weer zoo'n helle iksem en direct een donderslag, dat het huis dreunt. „O God, da’s °P de delle!” roept Geertje, De beesten loeien. Vader loopt erheen. niks geen ongemak!” zucht hij bij ’t weer komen. Ulten ruischt en klettert de regen, dat je er haast bang van wordt. Wel een uur blijft het zulk noodweer. Dan wordt het lichten minder fel en de donder zwakker en meer uit de verte. Maar het regent nog zoo, dat we niet naar buiten kunnen gaan. Buurman komt aanloopen en blijft, nu 't gevaar toch voorbij is, een poosje praten over „zwaore schoers” in vroeger jaren, b.v. in 't onweer' rijke jaar 1860, toen men eens een heelen nacht moest opzitten en op zeven plaatsen brand zag. „Een schoer wil neet aover de bargen, zooas aover den Lochemschen barg of den Holterbarg» maar as ’t er aover kömp, dan is 't slim weer”, zegt de Lanevef* En dan komen de verhalen van inslaan en treffen. „Da's vère weg achter Zutphent gebuurd, daor kwam ’n veurbol deur den schor' steen vallen en de luu vlaogen an de kante, maor de boer, dèn 11 onverschillig endje was, zae: Marsch bliksem, an 't göttengat uut-En zoo gong het krek. Argens in ’t Achterland was 'n kotter met ’n osse an 't bouwen en de man is achter de ploog doodeslageO en was primmelijke nakend, too ze 'em vonden, alle kleere ver' brand. Mi'n mooder vertelden wal ’ns, dat er in eur jonge tied dree roggemaaiers, dee veur ’n schoer onder 'n peppel schuuldeö» wazzen eraakt en kats dood as beelden bleven staon. Daor zol ’t oe van groezelen". En Vader vertelt: ~'k Wazze 'ns met een zwaor schoer onder weg, da’k weerömme kwam van ’t grösmaaien en 1 was net, of 't mi'j altied aover de zeise sloog. Ik lei em gauw oh want op iezer en staol daor trekt het op en ik kroppe daor kort bi) onder 'n hooiopper.” We gaan naar buiten, want de regen is over. In 't Oosten weef' licht het nog, maar boven ons hoofd zien we een sterretje. Wat is dat daar, in 't Zuidwesten onder aan de lucht? Tusschen de boome*1 door bemerken we een rood schijnsel, eerst nog onduidelijk, maar Soms houdt het even op en dan O God! roept Geertje weer, al zei Moeder pas met zacht vermaan: „Dat moe’j neet zeggem We zijn in Gods hand. Geen muschje valt ter aarde zonder zij° wil”, vervolgt ze. En al weet ik: „Ja, maar daarom kan ons toch wel wat overkomen,” het geeft toch een veilig gevoel, als mefl denkt aan Hem, die alles met liefde bestuurt. na een minuut of vijf er is geen twijfel aan: de gloed breidt *lch uit. Brand, een groote brand. „Ach, de arme menschen, die ?0° onder den blooten hemel komen!” beklaagt Moeder. Waar *°u het zijn? Wel een uur ver, misschien wel twee uur van hier. Zoo zeiden we ook, enkele jaren later, inden nacht vóór Sint-taopiksdag, toen we zulk een rooden gloed zagen inde richting Vatl Harfsen. We dachten aan Plaggenberg, waar Vaders zuster hoonde, maar buurman geloofde, dat het veel verder was. Den anderen morgen inde vroegte daar kwam Gerrit-oom, e.en broer van Vader, die er dichter bij woonde, met de Jobstliding: Plaggenberg ligt in asch. De menschen en de levende have gered en de schuur is blijven staan en daar wonen ze nu in. eel den inboedel, zelfs de kleeren zijn verbrand. De beesten, le *n de weide om het huis liepen, wilden al maar inde vlammen. Moeder zocht in haast allerhande bijeen, wat de menschen noodig °nden hebben en een uurtje later reden Vader en Moeder er al heen. Wij moesten kijken, hoe de bliksem ineen hoogen populier was geslagen, achter het huis van Vlierhof. Langs den heelen stam gaat een diepe spleet, die tot inden grond schijnt voort te loopen. Hout bastvezels hangen er bij en liggen in het rond. „Dat heeft de °nderbeitel gedaan”, zegt onze Jan en Vader heeft het van oude enschen ook altijd gehoord. Dan vertel ik: Meester zei in school, het niet waar was en dat die donderbeitels steenen wapens k*1 gereedschappen waren uit heel ouden tijd. Maar Jan van Achter>t°sch Zei: „Mien vader hef der zelf eene. Dèn lig op de plate onder dak (boven op de bovenplaat van de gebinten) en dat is good §en t inslaon. As der onweer wil kommen, zweet den steen altied soms wordt-e heel week”. Den anderen dag bracht hij den s °nderbeitel mee in school. Jan heeft wel eens gehoord, dat zoo’n een een goed middel is tegen stuipjes van kleine kinderen, men oet ge er mee langs de „dunegge” (de slapen) strieken. Wonderbaar, hoe lang het geloof aan Donars donderhamer nog aWerkt in onzen Christelijken tijd! „We hebben Goddank de hongermaand gauw weer uit!" zel eens een „biddewief” uit de stad, die bij ons om een maaltje aardappels vroeg. Dat gezegde trof mij. De hongermaand, zoo noemde men de laatste maand vóór den roggeoogst. De hongermaand-Wat wisten wij als kinderen daarvan. Maarde arme luitjes, op het land zoo goed als inde stad, kenden haar uit jaarlijksche ervaring maar al te goed. Als de oude aardappels op waren en het laatste koren gemalen en gebakken was, heerschte bittere nood in menig gezin en Sint-Jacob verscheen er als een reddende heilige. Bij ons was op een goeien morgen de laatste rogge gedorscht en volgens oud gebruik hielden de dorschers op de laatste garven „drobbeslag", d.w.z. ze sloegen er allemaal tegelijk en met verwoede krachten op, alsof ze een ondeugend beest wilden doodslaan» Waarom? Och, niks te beduiden, zoo’n olde gewoonte. Zeker was het een laatste rest uit den veldkultus onzer heidensche voorvaderen. De eerste uitkomst inden nood brachten de nieuwe aardappels„Als we in ’t Broek aan 't hooien zijn", zei Moeder, „zoo'n acht dagen veur Sunt-Jaopik.” Onder Eibergen rekent men op Amffleloeschen ommegang, d.i. de processie ineen Roomsch dorpje even over de grenzen. Zoo heeft elke plaats zoo'n heugelijken datum- In dien tijd valt meestal de oogst van het knolzaad, dat tegel1 Sint-Laurens weer gezaaid wordt en van het raapzaad voor den olie in pannekoek en saus. Daar de kleppen der rijpe hauwen licht afvallen, zoodat het zaad „guurt", gebeurt het snijden liefst inde vochtigheid. Inde avondschemering, als de witte nevels de velden in dauw hullen en het maantje al helderder schijnt, zijn „onze volk daarmee bezig en wij kinderen helpen een handje. Voorzichtig worden de stengels afgesneden en ongebonden op hoopjes gelegd-Alles voelt zoo vochtig en zam (week) aan door den milden dauw- Na een paar dagen drogen halen we het raapzaad op een zonnigell namiddag op de deel, op een zaadkleed inden wagen om het XI. KORT VOOR SINT-JACOB. Op een avond, als wij uit school komen, moeten we mee naar het veld, om het vlas te spreiden, dat Moeder en Geertje vandaag geplukt hebben. De halmen zijn geelachtig en de zaaddoosjes bruin geworden. In groote bossen, met stroozeelen gebonden, ligt het °p den wagen, waarop we naar de heide rijden. Daar is het zoo aardig, zoo stil en vredig. Een haas zit op zijn achterpooten en kijkt naar ons, een jong konijntje huppelt voor zijn hol. Terwijl We bezig zijn, de bosjes te laten uitrollen en in lange banen over t veld te spreiden, hooren wede krekels en sprinkhanen sjirpen. Eerst vinden we het een prettig werkje, maar op den duur worden We moe van dat eeuwige bukken en we laten ons karwei inden steek, om een poosje rond te dwalen. Zie, naast de lieve rosé Erica staat ook al een enkele struikheide in bloei, waarop de bijen te gast komen. Daar is die roode zijde ook duivelsnaaigaren zegt men °ok wel die de heideplanten uitzuigt en de glinsterende zonnedauw, die met haar blaadjes vliegen en muggen verteert. We geven een galm of roepen, om de echo te wekken in het gindsche dennenbosch. Als we weer een beetje helpen, praten we met Moeder, hoeveel Werkzaamheden er met het vlas gebeuren moeten, vóór het als bnnen in het kabinet zit. Meester heeft ons dat in school laten op-Schrijven en ik heb het nog eens nagekeken op een centsprent, Waarop het was afgebeeld met rijmpjes er onder. Een heele reeks. We hebben het vlas ook wel eens uitgespreid ineen pas gehooide Weide. Als dan het etgroen er door heen wast, moet je het vlas lichten met gaffel of hooivork, ook een akkevietje voor ons kinderen. Eindelijk ligt het vlas gespreid in tal van lange geelgroene kanen. Bloedrood is de zon achter donkere dennen weggezonken uitguren. Dan wordt het dadelijk „uit de zon” gedorscht. Luchtig gaande vlegels er over heen en ik mag meehelpen met een licht vlegeltje. Dat slaghouden is een kunst. Als men ze maar aanraakt, vliegt het zaad uit de pollen (hauwen). Na het dorschen schudt men ttiet gaffels het stroo af en we zien het bruine zaad tusschen de doppen en witte vliesjes op het zaadkleed liggen. en bij den bleeken lichtschijn aan den noorderhemel rijden we naar huis. Daar ligt ons vlas nu op de eenzame heide en niemand ziet er meer naar om. De dauw doorweekt het iederen koelen zomernacht, de regen kletst het nat bij elke bui, de zonnestralen drogen het weer op mooie dagen. Het wordt weer nat, weer droog, immer door, weken lang. Zoo wordt het grauw en grijs en eindelijk haast wit gebleekt. Dat is de dauwroting, die ten doel heeft door rotting van de lijmstof de bastvezels los te maken van het hout. Veel sneller geschiedt dit roten ineen „rötekolk" of beek, zooals het elders gebeurt. XII. SCHOOLDAGEN IN ’T HEETE SEIZOEN. De zomervacantie nadert. Al duurt ze maar veertien dagen, wij genieten even zeer van 't vooruitzicht als één, die zes weken vrij heeft. De hoogere klassen zijn dun bevolkt. Van leerplicht is nog geen sprake. Daghuurderskinderen gaan met hun negende of tiende jaar al bij den boer dienen als koejongen of kleine meid en de jongens en meisjes van den boer moeten nu vaak thuisblijven, om te helpen hooien, de beesten te hoeden of voor moeder op de kleintjes passen. Tegen November komen de meeste zomervogels voor eenige maanden op school terug. Onder weg naar school over de paadjes door ’t korenveld, waar de hoog opgeschoten rogge al „striept” (geelt), plukken wij zuigbloempjes (hennepnetel) en slurpen den zoeten nectar uit de kroonbuisjes. De meisjes vlechten van korenbloemen „tremse” zeiden we een mooien krans. ’t Is nu in school rustig en vertrouwelijk. De meester is met zijn klein kuddeke veel intiemer. We vertellen hem van kleine zusje, van onze duiven, van de rijpe kersen en bessen, hoeveel vrachten hooi we al binnen hebben en zoo. De deuren staan wijd open. Je hoort de voorbijgangers praten en de vogeltjes zacht zingen. Nog mooier wordt het op heete zomerdagen, als we buiten zitten 10 ’t groene gras onder Meesters appelboom. Terwijl we lezen in ons boek of rekenen op de lei, zien wede menschen, die over den grintweg stappen, een rijtuig, dat voorbij rolt, of een zwaar beladen hooiwagen, waar een oude boer met zijn kleinzoontje boven op zit, die naar ons wijst en ons toeknikt. Nu eens hooren wij het zachte gesuis van den wind in het loover, dan verheft hij zich, zoodat er deuren dichtslaan. We zien de zwaluwen langs ons heen strijken en een vink in ’t haast onvindbare nest aan een tak op de eitjes 2ltten. Donkergroen zijnde bladeren der boomen en hoog daarboven drijven de witte wolken langs de blauwe hemelzee, waar hooger reusachtige veeren (cirri) als zilveren aderen ver aan den horizon elkander naderen. We ruiken den geur der witte klaverbloempjes en terwijl ik naar een hommel kijk, die zijn langen zuiger Ui de roode klaver steekt, draait mijn kameraad mij een af gestroopt in het haar, zoodat ik zachtjes au! zucht en machteloos Meester Postel. Op een mooien namiddag trekken we in optocht naar Meesters weide met de driekleur aan de spits en onder vroolijk gezang. We legeren ons in ’t groene gras nabij de groote kolk. Tobben en manden vol kersen, vanmorgen inde vroegte geplukt door de beide ondermeesters, geholpen door Meesters dochter en dienstmaagd, ze staan daar zoo verlokkend te wachten. Het begint met een grappige voorstelling. Ginds een heel groote pop, die zich oprichten, ons goeien-dag zeggen en allerlei bewegingen uitvoeren kan. Meester vraagt haar wat en zij antwoordt. Alle kinderen moeten lachen. „Daor zit er eene onder die spreide en dèn dóet et”, zegt een groote jongen. „Hold oe stille 1” fluisteren de meisjes boos, „’t is zoo aardig veur de kleintjes.” Nu begint de uitdeeling der kersen, ieder een flinke handvol. Lekker, lekker, zulke mooie zwarte. Langzaam eten, recht proeven, fijn genieten als een echte epicurist. Dientje bewaart er wat voor haar klein broertje, andere meisjes van mededeelzamen aard voor moeder. Een paar lummels hebben hun tronies rood geverfd met het kersensap. „Net boschduivels”, zegt Meester. Dan volgt een spelletje: wannespringen. Een blik vol water wordt op den voorrand eener wan gezet. We moeten er beurtelings met een aanloopje over heen springen en neerkomen op den opstaanden achterrand der wan, zóó dat het blikje met een sierlijken boog over je heenvliegt. Maar wee, als je niet goed springt, dan krijg je al het water over je lijf met het gejuich en gelach der toeschouwers er bij. ben als Simson, toen hij zijn lokken kwijt was. Zoo houden we school buiten, als de wijsgeeren van Griekenland onder lommerrijke lanen. Maar er is te veel afleiding. Meesters haan, hoog op een hekpaal, klapwiekt en kraait en een klokhen met haar kuikens komt dicht bij ons, zoodat we tellen kunnen, hoeveel haantjes bij den toom zijn. En dan Meesters kerseboom, waarvan de oogst sinds overlang tot een tractatie voor de schooljeugd bestemd is, een erkentelijkheid voor de eiergift met Paschen. Jongens, ze kleuren al zoo mooi rood en zwart. De volgende week zal het kersenfeest zijn. XIII. SINT JACOB. (25 Juli). Sint-Jacob is de heilige van den roggebouw. De boeren spreken vaneen vroegen Sint-Jaopik en een laten, ’t Is gebeurd, dat op 25 Juli de rogge al binnen was, maar ’t wordt een enkele maal half Augustus. Toen ik op 5 Aug. 1864 werd geboren, was de rogge nog niet los en mijn Grootvader had gezegd: „We hebben er een roggemaaier bij gekregen.” De spreuk van Salomo, „Die inden oogst slaapt, zal arm worden”, Was Vaders motto in dezen druksten tijd van 't jaar. ’s Morgens, als ze eventjes zien kunnen, zijnde mannen al bezig met het haren der zichten en met zonsopgang staan de maaiers al op den akker met de bindsters er achter en dan gaat het maar immer door: „zichten klinken, zichten blinken, ruischend valt het graan.” De bindster m haar oogstkostuum (witte bindhemdrok en witte schort) raapt al bukkend het gemaaide op, bindt een zeel (zoo’n bosje van den hoop) om het ondereind („de konte”) en snoert den kop handig niet een knoop in elkaar. Dan legt zij de garf achter zich neer. Een bindster kan twee maaiers „aanbinden”. Vader en Jan met twee onzer buurlui maaien en Geertje met Jenneken van de Vroolijk binden, ’t Is een mooi gezicht, als op enken (esschen) en kampen al die zichtzwaaiende mannen en die immer bukkende Witte vrouwen bezig zijn, maar ’t is een moeilijk werk en kost menigen zweetdroppel, als Sint-Jacob mooie, zonnige dagen geeft. Dan prijst de boer het gezegende oogstweer, want niets is verdrietiger dan regenbuien in dien tijd. 't Kan echter brandend heet ?ijn op de omwalde kampen, waar 't geelwitte koren de zonnestraling weerkaatst en geen zuchtje verkoeling brengt. Gelukkig brengt de middagpauze verademing. Na het eten, als vrouwen afwasschen, moeten de mannen eerst haren en het Nog een paar liedjes zingen, weer een portie kersen smullen, dan een spelletje tot besluit. Voorbij is de prettige middag. Morgen vacantie! strik zanden, d.w.z. over de strijklat voor het tusschentijds scherpen smeert men eerst een gekookten aardappel en dan grof zand, dat er zoo op vastkleeft. Maar dan strekt men de moede leden uit in ’t lommer van den boomgaard, in hooiberg of hilde en verkwikt zich dooreen middagslaapje. Moedig trekt men na het kopje thee weer naar den akker en onder vroolijke gesprekken, waartusschen de metaalklank van het zichtwetten met den strik als muziek klinkt, gaan langzaam de heete namiddaguren voorbij, tot de „vespertijd” ze om den korf met spekpannekoek doet neerzitten op de garven. Als de schaduwen langer worden, daalt de avondkoelte over de velden en onder gepraat en gelach maait en bindt men voort tot de zon ondergaat. „Als de zon zit in ’t westen, werken de luien op den besten,” zegt het boerenspreekwoord, maar luien, men kent ze hier bijna niet. De nood leert wel arbeiden. Inde schemering en inden maneschijn volgt dan het „gasten”, d.w.z. het opzetten der garven in hokken van vier, zes of acht, al naar de wijze des lands (eigenlijk is een gast vier). Wij kinderen helpen aandragen. De gasten komen in lange rijen of „tielen” over den akker te staan. Een man of vrouw komt achter de „gasters” aan, om te „helken" (hyliken), d.w.z. een zeel om eiken gast te binden, dat hij vast staat en niet uiteenvalt door den wind. Waar spurrie zal komen, heeft Vader vandaag al smalle strooken schoolgebouwd (d.i. ondiep omgeploegd) en met spurrie bezaaid en op die zwarte „tielsteên" Zet men nu de gasten. Morgen zal hij de rest van het stoppelland schoolbouwen en bezaaien. ’t Wordt al donkerder. Boven het gele schemerlicht van den stervenden dag glanst zoo vriendelijk een helder sterretje. De krekels sjirpen in het rond en ginds over het „Turfveen” klinkt melancholisch het geroep der kieviten. De hazen hebben hun leger al verlaten en huppelen over de grasheggen en akkers. Aan 't slot komt het tellen der gasten en de berekening, hoeveel vimmen (100 garven) vandaag zijn gemaaid. Moeder vertelt vaak, hoe Grootvader jaren geleden op een avond in Sint-Jacob dat tellen niet meer had kunnen verrichten. Maar ’s nachts inden droom Was hij opgestaan en inden maneschijn had hij de gasten geteld. Grootmoeder had het eerst gemerkt, toen hij weer bij haar in bed kwam en zijn voeten zoo nat waren van den dauw. Den anderen morgen had hij best geweten, hoeveel er waren. In mijn verbeelding mg ik den slaapwandelaar als een nachtgeest al tellende over de nevelige akkers voortzweven. Eindelijk zien de bleeke sterren van den zomernacht en het lage baantje de doodmoede sloovers huiswaarts keeren. Het vriendelijk lamplicht wenkt hen al van verre en verwelkomt hen aan het avondmaal van „weggenmelk” of rijstebrij. In Sint Jacob komt de lamp voor 't eerst van den zomer des avonds weer aan. Als t eten op is, gaande arbeiders en de bindster naar huis en „onze volk" strekt zich weldra inde bedstede uit voor de korte nachtrust, want „die inden oogst lang slaapt, zal arm worden." Er is klokgelui inde zonnige lucht, blijde tonen van dorpen in het rond. Inde stille boerenhoeven tooit men zich in „kistentuug". Hendrieke-meuje en Jan Willem-oom komen al uit Achter-Oolde en zitten geduldig te wachten, tot „onze volk” gereed zijn. „Alloh! bu'j klaor?” klinkt het voor het venster, waar het donker wordt van buurmans gestalte. Nog andere buren verzamelen zich bij ons huis en dan tijgt men op weg, een heele schare van kerkgangers in Zondagsgewaad. En over al die belommerde landwegen en al die kerkpaadjes door weiden, heiden en korenvelden komen vroolijk pratende menschengroepjes naar hetzelfde doel. In die dagen ging uit schier alle huisgezinnen ter kerk, wie nog eventjes kon. En wie thuis moest blijven om het vee te verzorgen, bezocht de namiddagkerk met catechismuspreek. Hendrieke-meuje zei wel eens, dat het samen opgaan der buurtgenooten haar altijd herinnerde aan de optochten der oude Israëlieten naar de hooge feesten in Jeruzalem en aan de liederen Hamaaloth, die men samen zong, als men over bergen en door dalen toog naar de heilige stad. Wanneer de buren mekaar zoo „aanriepen'’, dacht zij aan het psalmwoord: „Ik verblijd mij in degenen, die zeggen: Wij zullen in het huis des Heeren gaan.” En als de „naoberluu” zoo vroolijk pratend tezamen door de velden gingen, aan dat schoone: „Ai ziet, hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen van 't zelfde huis als broeders samenwonen.” Het is een stille, lieflijke sabbathmorgen, die belooft eender dagen van des Menschen Zoon te worden. Boven ons straalt de klare blauwe hemel. Lang niet altijd zijnde gesprekken op den kerkgang inde sfeer eener rechte Zondagmorgenstemming. Ze zijn wel eens al te wereldsch en de geestige verhalen en kwinkslagen van buurman gaan verre daarbuiten. Maar nu is er door den invloed van Hendriekemeuje en Moeder in het gepraat over de dagelijksche dingen toch de wijding van boven. Men praat er over, wie de rogge los heeft XIV. KERKGANG IN DEN OOGSTTIJD. Terwijl het klokgelui uit den grijzen toren als een vriendelijke noodiging klinkt, naderen de groepen kerkgangers het landelijke dorpje, ’t Is hier niet „rondom Jeruzalem zijn bergen”, maar hoven en boomgaarden omringen de boersche dorpswoningen met dahlia’s asters en zonnebloemen inde voortuintjes. Nu gaande menschen de oude kerk met haar grauwe steunberen binnen. „Onze voeten staande in uwe poorten, o Jeruzalem” en het orgel begint te spelen: „Heft uw handen naar omhoog, Slaat naar 't heiligdom uw oog.” De oude dominee heeft vandaag een oogstpreek over den tekst: en wie al aan ’t inhalen is. De spurrie is gezaaid in al die zwarte akkers; sommige hebben al van de pas geoogste zaadspurrie uitgestrooid, anderen oud zaad. Daar staat al een hoekje met zomergerst aan den gast, die een enkel ouderwetsch man nog verbouwt tot veevoer en om er gort van te laten pellen. De winterweite Voor onze „weggen” rijpt al aardig aan en de pluimen van haver en „eve” gelen zoo mooi. 't Is nog midden inden oogsttijd. Inde hoven krijgen de appels al een blosje, de peren worden geel en de pruimen zijn gauw rijp. „’t Is een goed jaar geweest”, zegt er een. >»We hebben wel eens geklaagd over de natte kou in April, over nachtvorsten inde Meimaand en droogte inden voorzomer, maar bij slot van rekening is alles nog meegevallen.” „We mogen wel dankbaar zijn”, is Moeders woord. Hendrieke-meuje spreekt met Jets weemoedigs in haar zachte stem: „Nu is de mooiste tijd van t jaar al haast weer voorbij. Waar je voor kort nog de schoone korenvelden zag golven, zie je nu alleen nog kale stoppels of zwarte akkers. Zoo gaat de zomer heen. Zoo gaan onze jaren voorbij!” Er is weemoed in haar hart, maar ook geloovig vertrouwen. Zij denkt aan dien optochtspsalm: „Ik hef mijn oogen op naar de bergen”, wat voor haar beteekent: „Ik hef mijn oogen op tot U, die inde hemelen zit” en haar ziel is stil als het gespeende kind bij zijn moeder. „Gij kroont het jaar Uwer goedheid” (Ps. 65 : 12). Hij spreekt naar het hart der boeren en men ziet minder slapers dan gewoonlijk. Toch zijn er nog, vooral onder de mannen, die eerst zoo „éénstarig” kijken en doppen met de oogleden, om dan te knikkebollen. Geen wonder. „As een mensche alle dagen met lechtworden opsteel en den godganschelijken dag mot adammen töt 's aovends inden duusteren, dan scheet oe de botte te hoope, a’j inde roste komt.” Dat kereltje met een dikke tabakspruim achter de „kiwwen’ (wangen) glimlacht in zijn slaap. Hij droomt zeker plezierig. Vader vertelt wel eens, dat hij in zijn kerkenslaap dadelijk droomt, dat hij bezig is met de paarden en dan wakker schrikt, bang, dat hij hardop zal beginnen met al te krachtige woorden. Men lacht nog vaak om Pössen-Gait, die „mien” riep inde kerk, droomende, dat hij op een verkooping was. Koldewei’s Mannes-oom snorkt hardop, maar straks met den tusschenzang wordt hij vanzelf wakker en trekt los met geweldige galmen en kunstige draaiers, om daarna weer onder zeil te gaan. Maar bij de toepassing na ’t zingen zetten de meeste slapers zich met een „hm, hm” in postuur, want dan komt het voornaamste. Dan staat er hier en daar wel een oude boer op, die voelt, dat de vaak hem besluipt en staande wakker wil blijven. Door de openstaande kerkdeuren hoort men de vogeltjes zingen, een andere melodie op denzelfden tekst als de gemeente ten slotte aanheft: „De velden zijn bedekt met kudden, De dalen zijn bekleed Met halmen, die van zwaarte schudden En loonen 'slandmans zweet. Zij juichen, elk op zijne wijze, Uw eer klimt uit het stof; Zij zingen Uwen naam ten prijze Uw goedheid en Uw lof.” (Ps. 65 :9) I. AUGUSTUS OF OOGSTMAAND. Als de roggeoogst met Sint-Jacob begint, is hij doorgaans in Augustus afgeloopen. Wanneer het weer gunstig is, duurt het oiaaien een week of iets langer. Maar ’t is inde Hondsdagen, zoowel bekend door hun hitte, als door hun regenbuien. „Als het regent met Sint-Margriet (20 Juli), dan regent het 6 weken lang", Segt het spreekwoord. Dan is de roggebouw een verdrietig werk. kan niet „schikken” (vorderen); ongeduldige boeren slaan ze ttat in elkaar en als ze lang aan de gast moet staan, ontkiemen de korrels, vooral inden knoop van den kop, en het goede koren bederft. Eindelijk hebben de maaiers den laatsten akker voor de zicht en den man, die de laatste garf maait, roept men wel eens toe: »Pas op voor den haas!” Maar er springt geen haas uit. ’t Is een ërapje, waarvan niemand de herkomst weet. Niemand vermoedt, *kt dit gezegde een laatste rest is van het geloof in korendemonen, die de vruchtbaarheid schonken en bij 't vellen der laatste halmen b.v. inde gedaante vaneen haas, ontvloden, een herkomst dus van den veldkultus onzer heidensche voorvaderen. Als de rogge „van de been is”, krijgt het volk „den stoppel- Qud-Achterhoeksch Boerenleven. 19 AUGUSTUS. hane”, d.i. een „dröpken” uit het glas, daar word je zoo anders van. Ook dit zal een overblijfsel wezen van overoude religieuze gebruiken, het slachten van den oogsthaan tot een dankoffer, zooals nog op Java bij den rijstoogst geschiedt. Wij kinderen moeten op de gemaaide akkers „schobben” of aren lezen. Eigenlijk hebben wij daar een broertje aan dood, maar Vader heeft ons een cent beloofd voor eiken bos. Zoo krijgen wij een spaarduitje voor de kermis en dat prikkelt onzen ijver nog een beetje. Onze buurmakkers verzamelen zoo een heelen schat en dorschen wel een spint rogge van hun schobben (bossen). Dat is een beschamend voorbeeld. Zoo ga ik dan met de bloote voeten inde klompen, zonder jas of vest, al bukkende en rapende tusschen de tielen door over de stoppels, waar de jonge kikkertjes huppelen en de krekels sjirpen. Van verre hoor ik het klinken der strekels en zichten en ’t gepraat en gelach van maaiers en bindsters. De zon brandt al feller en de lucht trilt van hitte. Telkens moet ik denken aan dat aardige plaatje inden Bijbelschen Almanak (1870): Een hedendaagsche Ruth. Daar zie je een landhuis in ’t geboomte en dichtbij een korenveld; de maaiers rusten onder een breedgekruinden eik, maar een aardig meisje leest onvermoeid aren: „Lize gaat met vlugge schreden Vroeg in d'oogsttijd uit naar ’t veld Waar ze vroolijk tree voor treden Halmen opleest, schikt en telt.” ’t Is voor haar arme noeder en haar kleine broertje. Zoo ook die Ruth uit den bijbel, van wie Moeder dezen morgen las. „Uw land is mijn land, uw volk is mijn volk, uw God is mijn God!” sprak ze tot haar schoonmoeder. En God beloonde de lieve Moabietische vrouw, die in Bethlehems velden aren bijeenlas, want de rijke landbouwer Boas, die haar edel hart erkende, nam de arme vreemdelinge ten huwelijk. Zie, dat was bij ons de stemming van St. Jacob, de wijding van den oogsttijd. Als het koren droog is inde gasten, beginnen de oogstwagens te n)den, dag aan dag. Geertje moet de garven opsteken en Vader vlijt ?e netjes op den wagen, waar ze eindelijk den weesboom over binden. Als Vader met het voer naar huis rijdt, moet Geertje andere gasten losmaken (het helkzeel doorsnijden) en neerleggen op de stoppels; dan mag ze eventjes rusten inde schaduw, tot de leege wagen komt. Tehuis steekt buurman de garven van den wagen door ’t slop °P den „balken” boven de deel. Daar sta ik op het liesper (de plaats ortl het slop) en moet „garven schieten”, d.i. naar achter gooien °P den zolder boven de keuken, waar onze Jan ze netjes optast in duistere hoeken. Welk een geheimzinnige schemering op den balken. Hoog inde uanebalken hangen grauwe spinnewebben en nog hooger is het rieten dak met achteraan een ronde opening „den oelenvloch” 'uilenvlucht). Daaruit komen 's avonds „inde oelenvloch” (de Schemering) de vleermuizen en uilen, die als spoken uitvliegen in e duisternis. Die zullen daar overdag ergens wegschuilen. Jan vindt daar ineen hoek van de hanebalken een groot wespen-Jest, Als hij de venijnige bezitters met den rook uit zijn pijpje uit stad heeft verdreven, geeft hij mij het mooie kunstwerk. Zie etnaal hokjes in wel vijf verdiepingen boven elkaar en dooreen übbelen grauwen rand omgeven, alles net grijs papier. Jan, die met de natuur vertrouwd is, zegt: „’k Heb vaak gezien, hoe ze dat sPul van oude planken en half vergane hekposten af knagen; al c teruit gaan ze en schaven zoo heele banen af. In 't voorjaar zijn e nesten eerst niet grooter dan een walnoot en er zijn ook maar enkele wespen bij.” Als de balken vol is, vlijen wijde rogge verder inden zaadberg. a er kan dat zoo netjes, allemaal met omgebogen ondereinden van e garven naar buiten, die een effen wand vormen. Hoe hooger de orenstapel wordt, hoe steiler de lange bergladder staat en hoe Sevaarlijker mij het uitklimmen lijkt. O, wat ben ik blij, als ik boven en> Daar waait de wind zoo frisch, daar is het uitzicht zoo mooi en de °erenzwaluwen, die nestelen onder de kap, strijken zoo vroolijk langs °ns heen. Maar het opvijzelen der kap met ketting en hefboom is weer „Slaat uw oogen Naarden Hoogen, Alles kwam van daar: Zachte regen daalde. Vriendelijk zonlicht straalde Mild op halm en aar.” 11. IN DE HOOIWEIDE. Vraagt men mij, welke de gelukkigste dagen van mijn leven waren* dan antwoord ik zonder bedenken: Toen ik koescheper was. Mijn opperste genietingen, het zwerven inde vrije natuur en het alleen zijn met een boekje, waren vereenigd, als ik inde Hooiweide op de beesten moest passen, ’t Is inden nazomer. Het etgroen is zo o mooi ontloken na het hooien en daar vinden de koeien een versche wei. Vader en Jan hebben wel een halven dag „gevrucht”, d.i. hief en daar wat rikkings of vruchte („tuinwerk)’’ inde omgevende elzenhagen aangebracht; het prikdraad is nog onbekend, de slootefl liggen meestal droog en een koe is vindingrijk, als het aankomt op uitsluipen naar verboden grond. Dus behoort er een herder bij en de zomervacantie komt juist van pas. Ook daarna, in 't havermaaien en 't hooien der late weiden, moet ik nog een paar weken van school wegblijven voor „beeste-höên”. Heerlijke vrije dagen 1 ’s Morgens om zes uur trek ik met de koeien van huis. Inde vroegte is het mooiste grazen en tegen elf uur moeten ze weer op stal zijn voor ’t melken en 't is ruim een kwar' tier te drijven. Gewapend met een stok of garde drijf ik ze voor mU uit. Ze zijn mijn vriendinnen en ik ga er zachtzinnig mee om, doch wee de ongezeglijken. Ik ken ze naar heur aard: Bonte is gedwee* zoo’n angstig werkje. Vader lacht mij uit en dus houd ik mij dapper. Eindelijk is de laatste vracht binnen en het hoofdverbouw des jaars veilig geborgen in huis en berg. Er is dankbaarheid in het hart van Vader en Moeder, zooals de dichter Staring het zoo innig vertolkt: Eerst door onze Koeweide en dan door ’t Langeschot (een met veel dennen) komen we overeen „spikke” inde ooiweide. Daar ligt de smaragdgroene beemd inden glans der Morgenzon, De dauw glinstert op gras en struiken. Het uchtend- zweeft als een fijn waas over het ontwakende landschap. t Is nog zoo stil, zoo heerlijk stil. Een enkel vogeltje zingt zacht. ** wijde verte klinkt het kraaien vaneen haan of het loeien van eri koe. Door openingen inde bosschages zie je ver weg in ftdere weiden, waar de witte nevels al dunner worden. En ik °eide mij als Adam in Edens jeugd. O, kon ik nog eens voor een Uur al de zoetigheid genieten dier gouden uren in ’s levens morenstond, toen alles nog zoo nieuw, zoo maagdelijk frisch was als le bedauwde beemden! Vooraan inden hoek der weide is een klein akkermaalsbosch en in n anderen hoek aan de Oostzij een grooter, waarvan ik het einde 8 niet gevonden heb. ’t Is voor mij het dagenlange woud van het °°kje, waar in alle jagers verdwalen. Daar dool ik vaak rond inde 8.roene schemering, zoekend of er nog enkele blauwbessen te vinden en zie er de groote boschmieren wandelen over hun paadjes ar hun stad ginds bij de sloot of de zwarte mieren naar hun k at’-Wen ridderburcht, die oude eikenstobben, die ze geheel met a*ners en gangen hebben uitgehold. en ,USSchen beide bosschen welft zich een groene poort van esschen baagbeuk overeen landhek, vanwaar een paadje loopt naar het Stippe loopt graag door de slooten langs den weg en Krone doet haar alles na. Maar Kappert (zoo genoemd naar den boer, van wien we haar gekocht hadden) is een dwarskop; vaak springt die ineen booze kuur overeen sloot ineen akker met haver of spurrie en als Se dat eenmaal gedaan heeft, doet ze ’t vaker. Dan moet ik na, om er haar uitte drijven; dan hanteer ik de gard zonder genade en er valt wel eens een knoop zulke krachtwoorden maken indruk op het Vee maar later heb ik daar gewetenswroeging van. O wee, als er een «bollig** (tochtig) is dan springen de anderen er op en ze maken Mekaar gek, zoodat er aldoor wat te reppelen (springen) is. Aan de noordzij, onder de spikke door, stroomt de beek, maar adeen in natte zomers. Soms zit ik in zoet gemijmer aan zijn oever en tuur de blinkende golfjes na en zie hun geelgerande schaduwen 2ich bewegen op het witte zand van den bodem. Waarheen vloeit dat Water? Door de Wikkemaot, langs Keminkbosch, inde Voorste langs ’t kasteel Dorth en zoo naar den IJsel en verder naar 2ee, de wijde zee, de onbekende verte, het wonderland van ons verlangen. Daarheen! Aan den Westkant zie ik overeen diepen „leigraven” in andere Weiden, door slootjes, met elshout omzoomd, in aardige hoekjes verdeeld. Verder liggen een paar eenzame hofsteden en nog verder donkere dennenbosschen. ’t Is daar een andere gemeente en een onbekende wereld. Heel ver weg steekt de slanke torenspits eener katholieke kerk omhoog aan den blauwen gezichteinder. Waarom altijd weer naar dat spitsje en in die blauwe verte staar? Wat mij ekoort in zijn stil wijzen naar den hemel? ’t Is de magneet, die °°k inde kinderziel trekt naar het Oneindige. Inden Zuidwesthoek onzer Hooiweide ligt het Spanjaardsboschje. an§ geleden hadden vreemde krijgslieden met donkere tronies *ler hun legerkamp en in verbeelding zie ik de wachtvuren vlammen t avondduister. Men zegt, dat er ook een schat ligt verborgen. n de schemering komt een geheimzinnig man bij ons huis; 't is een schatgraver, die het goud lichten zal. Zoo fantaseer ik na wat Wl) lazen in Schmidt's Honderdtallen. De oude stobben zijn ruïnes de mosplantjes met hun bruine mutsjes zijnde dwergen, die en schat bewaken. En dan woont hier de Slangenkoningin, die eetl kroontje op den kop draagt, zooals Moeder vertelt, ’t Is alles even romantisch. De grillig gegroeide waaidennen en de zondernge wakelstruiken in het rond zijn als wachters om dit tooverland. °°r een groen poortje en overeen smal vondertje kom je bij een huis van Hendrieke-meuje, bij wie ik eiken morgen ga praten. Misschien ligt er al een enkele rijpe appel onder den boom, ook van de roode en zwarte bessen inde haag om haar tuintje mag ik smullen. onbekend huisje, eenzaam achter het bosch. Een roovershut denk ik en er spelen griezelige verhalen. Het achterste deel der Hooiweide, naar ’t Spanjaardsboschje toe, heet het Lage en staat des winters meestal blank. Er groeit veel sekgras en langs de slooten, die er voor een honderd jaar doorheen zijo gegraven, groeien biezen, russchen, lisch en watermunt, wier bladen en paarse bloempjes zulk een fijnen geur verspreiden. leder jaar 10 den nazomer roept dit kruidig aroma mij weer die groene weide en die heerlijke dagen voor den geest uit den tijd der zalige jeugd. 111. AAN DEN BOEZEM DER NATUUR. Wanneer ik geen lust meer heb in lezen of een koe soms op verboden paden wil gaan, sta ik op en kuier de weide eens door en dan na volbrachten plicht zwerf ik wat rond langs de slooten, inde boschjes, in ’t aangrenzende Langeschot. Dan kijk ik naar dieren en planten, let op wind en wolken, verheug mij inden glans der zon, het blauw des hemels en alle kleuren en tinten van het landschap» Zulk een stil verkeer met de vrije natuur, zulk een intieme omgang met planten en dieren is mij van kinderjaren af eender opperste genietingen geweest. Zoo aan den boezem der natuur droomt de ziel haar schoonste droomen en voelt zij het meest de nabijheid van dien Eéne, die zich het zichtbaar heelal tot een kleed heeft geweven. Als men zoo langs de groene elzenhagen dwaalt, zie je overal de roode bessen der kamperfoelie en de zwarte sprakelbeziën (van sprökkelenhout of vuilboom), maar we passen wel op, om die te eten, want ze zijn vergiftig. De brummels (bramen) zijn meest nog rood, maar een enkele wordt al zwart en smaakt lekker. Hoe mooi worden die roode lijsterbessen. Ze gluren zoo verlokkend uit het groene loover. „Tjoek-tjcek”, zegt een gietelink die daar huppelt tusschen de takken en al eens komt proeven. Kleurige vlinders dartelen door de zonnige lucht en zetten ziek dan op de paarse distelbloemen; zie, hoe ze hun opgerolde snuitje ontrollen, inde bloem steken en dan zuigen naar hartelust. Op de Wat al verscheidenheid van kleurige kevers en vliegen. Daar zijn die wondere, nu eens stilstaande en dan weer verschietende zweefvliegen, die op allerlei bloemen te gast gaan. Andere vliegensoorten Sijn kwelgeesten van het grazende vee, zooals de blinden, die fel steken als er onweer broeit, en de horzels, die eieren leggen in 't haar van de koeien; als die haar vervolgen „bizzen” ze door de weide, d.w.z. ze rennen angstig met opgeheven staart in het rond. Uit de eieren der horzels komen de „elften”, die in nawinter en voorjaar een puist vormen onder de huid van het beest en die Vader uitdrukt. Gelukkig, dat spreeuwen en kwikstaartjes veel vliegen wegpikken Van den rug der koeien. Ze zijn zoo vertrouwelijk met haar, dat ze donder vrees bij den kop en onder den buik der beesten trippelen. Heele zwermen van spreeuwen, kieviten en tortelduiven, oude en jonge bij elkaar, ziet men bij nazomerdag inde weide kuieren. >e jonge vogels zijn nog niet zoo mooi van veeren als de oude. Vaak bitten de spreeuwen in grooten getale met elkaar ineen populier te babbelen. Waarover zouden ze het zoo druk hebben? Wanneer ik stil zit te lezen, hoor je op zonnige dagen het onvermoeid gesjirp der sprinkhanen en de fijne zingzang der grashuppers. öaar gluurt een roodborstje uit de takken en ziet met zijn glinster°°§jes me vertrouwelijk aan. Neen, ik zal je niets doen, aardig beestje. Dat heeft onze Meester ons wel ingeprent: Barmhartigheid etl meegevoel voor alle schepselen Gods, ontzag voor de heiligheid Vatl het huiselijk levender vogels. Ja, ik weet zijn nestje wel, ik weet verschillende mooie nestjes hier in het rond en gaarne mag ik eens zien, welke eitjes er in liggen en hoe de ouders kun kroost verborgen, maar verstoren, nooit! In onze gemeente zul je inde groote schermbloemen van bereklauw e.a. dwalen langwerpige geelbruine kevers rond, die smullen van wat er op die geurige weide Wordt aangeboden. Maar ze vrijen meteen, zooals wij kinderen heggen. De kleinere mannetjes zitten op de wijfjes en paren. We kennen dat al lang van stier en koe, van bok en geit, van onze konijnen °ok, maar het ontroert ons toch immer als een zoet geheimenis. Wie vertrouwd is met de natuur, ziet het alle dagen. boerenhuizen geen vogeleierristen als sieraad aan den wand zien hangen. Alle schoolkinderen zijn lid van Meesters „Vereeniging tot bescherming van dieren” en hun aardig geteekend diploma prijkt er ineen lijstje aan den wand. Met mijn boekje ineen hoekje bespied ik zoo allerlei dieren. Soms zie ik een veldmuisje uit zijn hol kijken met verbijsterde oogjes en even later een slank bruin wezeltje, dat levendig rondloert en dan weer in het gangetje verdwijnt, op de jacht naar muizen. Zoo komt ook een wöele bij 't opwerpen vaneen molshoop eventjes inde al te lichte bovenwereld, om dan weer snel in zijn onderaardsch jachtterrein af te dalen. Even zie ik zijn varkenssnuitje, zijn handjes als breede schoppen en zijn fluweelen buisje, weg is hij weer. Ginds zit een kruispin in haar web te loeren en een andere laat zich aan een draadje afzakken vlak voor mijn gezicht. Ze hangt met den kop naar beneden, juist andersom als dat groene rupsje dat met een draadje neerdaalt om in het mos te verpoppen. Inde droge beekbedding onderneem ik een ontdekkingsreis. Wat al leven tegen de steile wanden; waternavel en penningkruid en allerlei levermossen. Zwarte mieren wandelen over haar paadjes naar de grauw-bemoste eikenstobben, hoog op den wal. Nu zie je ook gevleugelde mieren, mannetjes en wijfjes zijn dat, heeft Meester verteld. Eiken, elzen en hazelaars welven over de beek; veelbelovende trossen hazelaars hangen daar en de katjes van elzen en hazelaars, zoowel als de jonge knoppen inde bladoksels profeteeren al vaneen nieuwe lente in 't nieuwe jaar. Dan zijn er nog allerlei gallen, ieder met hun geheim, o die rijkdom is een belofte van onuitputtelijk genot voor den natuurvriend. Maar het hart klopt snel en angstig, als ik daar een slang zie* Eenmaal zag ik er een uiteen struik neerhangen en haar gaffeltongetje heen en weer bewegen. Het haar rees mij te berge. Een anderen keer zou ik er haast op een trappen, die daar opgerold als een horlogeveer zich lag te bakeren inde zon. Ik verstijfde van ontzetting en een gil bleef mij inde keel steken. En 't was toch een onschuldige IV. IN ARCADIË. De genegenheid, die er was tusschen Dientje van Baltink en mij, groeide in stilte. Op den schoolweg lieten we niets merken, ja we meden elkaar doorgaans, om het geplaag der anderen te ontgaan. Uit de verte zag ik haar zitten en genoot van haar mooie verschijning, haar ranke gestalte, haar golvende bruine lokken. Een enkele maal ontmoetten onze oogen elkaar. Een blik van innige verstandhouding. En als ik eenzaam over den weg ging, zag ik voor mij die donkere oogen in het fijnbesneden ovale gezichtje. Het was een heerlijk gevoel, dat men stil bewaarde in zijn hart, maar dat van binnen uit een glans wierp over de dagen en de dingen. Maar nu, in mijn zomerleven als koeherder, wordt het anders, ’t Was niet altijd een kluizenaarsleven. Ten zuiden van onze hooiweide liggen weiden van Baltink en op sommige dagen komen Uientje en haar jongere broer Manus daar met de beesten. Al gauw 2ijn we bij elkaar op de grenzen van beider gebied. Baltinks ~maot' is nog een echte natuurweide vol boschjes warfhout, eiken en elzen wild dooreen, als eilandjes verstrooid inde groene vlakte. Op een open plek, half in zoo’n boschje verscholen, vestigen wij °ns een huis. We graven er een haardkuil en beuten er inde open lucht een vuurtje, waarvoor Manus des morgens een bosje stroo onder zijn vest meesmokkelt, en ik een doosje „striekzwavels (van die lucifers met roode koppen). Een stronk (struik) aardappels rooven we vaneen naburig kampje en Dientje brengt Sint-Jaopik-aPpels of vroegrijpe peren mee. Weldra vlamt het haardvuur hoog °P en we braden onzen buit inde asch. Zoo spelen wij hier huisje dag aan dag. Dientje is natuurlijk de vrouw, Manus is de knecht en ik bende boer, dat kan immers niet anders, want broer en zuster kunnen niet samen trouwen. We plukken biezen of russchen aan ringslang, zooals ik later wel gewaar werd. Maar wij hadden een angst voor haar „venint" (vergif). Met de vergiftige bessen en paddenstoelen behoorde zij voor ons tot de verschrikkingen der natuur. den waterkant en vlechten er een touw, een pijpje of een hoedje van. We snijden twijgen en leeren mekaar mandjes maken. Vaneen rietstengel maken we een pansfluit, waarop Manus een deuntje fluit, terwijl Dientje er bij zingt. Van de holle stengels der groote schermbloemen maak ik een zuighevel, waarvan meester ons verteld heeft. We probeeren ook een pompte maken, maar zij is altijd lens. Dan hebben wij jongens elk een stevigen boog vervaardigd en pijlen van rietjes gesneden. We mikken op een tortelduifje of een spreeuw, die daar zitten op een takje en voelen ons echte schutters. Een ringvormig gebogen twijg, op een afstand opgehangen, verbeeldt de schijf en we oefenen ons, om den pijl er door te schieten. We zitten aan den oever van sloot of kolk en pogen met een strik van koperdraad den snoek, die daar „staat” aan de oppervlakte en zich koestert in ’t zonnetje, te vangen. Een paar malen gelukt ons dat en dan hebben wij een lekker gebraadje. Er zijn nog late boschbessen en vroege brummels, een sappige toespijs bij onze boterhammen. We liggen languit in het mollige gras en turen naar de mooie wolken, die langs het hooge blauw zeilen en verlustigen ons in haar gedaanteverwisselingen. Na een poosje buitelen en rollen wijdoor *t gras. Manus kan „kopstaan”, wat mij nooit gelukken wil. Dan „kraaienschieten”: een jongen ligt op den rug in 't gras en hij wipt den ander, die zich met de voeten op de handen en met zijn handen op de voeten van den onderliggende plaatst, met een vaartje weg. Zoo komt het „vroeselen” (worstelen), om mekaar onder te krijgen. Dientje is sterk; ze houdt mijn polsen omklemd en weldra liggen we hijgend borst aan borst. Op warme dagen lokt het water ons tot een bad. Het meisje, met de rokjes hoog opgetild, moet iets meeproeven van de weelde en als we straks in Adamskostuum door de weide rennen, om te drogen, heeft ze pret. Op koude, regenachtige dagen is het niet minder mooi. Ineen droge sloot hebben we een hutje van takken en zoden gebouwd. Daar stoken we ook een vuurtje en we kruipen er omheen, heerlijk dicht Dan zeg ik tegen Dientje: Och, zing nog eens: „Klein vogelijn op groenen tak” of „Ziet de leliën op het veld.” Die liedjes vind ik het mooist en als ik haar lieve, zachte stem hoor, wordt het mij 200 Wonder te moede en het is, of ik ver weg zie ineen heerlijk zonnig tand. „Zeg nu eens een mooi gedicht op”, vraagt ze mij en ik begin ttnm geliefd „Ver in 't Zuiden ligt mijn Spanje”, van „den Zigeunertaiaap in het Noorden”. Maar het aardigst vindt ze, als ik een sProokje vertel: Een broertje en een zusje zijn door hun arme ouders a^een achtergelaten in het diepst van het woud, ’t Is avond. Als de opgekomen, zoeken ze het pad naar huis. Vergeefs. Na lang bij mekaar. We spelen er winkeltje; de platte zaadjes der lisch zijn onze stuivertjes en de groene elzenknoppen verbeelden koffieboonen. zwerven komen ze aan een hutje van brood, met koek gedekt, en ze eten er van. Van binnen hooren ze een stem: „Wie knabbelt aan mijn huisje?” En ze antwoorden: „De wind, de wind, dat hemelsche kind.” We hooren het ruischen boven ons hoofd en Dientje slaat zacht haar arm om mij heen. Het oude wijf, dat daar woont, is een booze heks, Ze zet broertje inden stal, om hem vet te mesten. Eindelijk zal het kind geslacht worden. Als het zoo angstig wordt, schuift het meisje al dichter tegen mij aan. Gelukkig het loopt goed af. Het zusje duwt de heks inden vlammenden oven en dan ontvluchten de twee, dooreen eend op haar rug over het groote water gevoerd. Hè, dat was mooi. Al te snel vliegen de uren voorbij, 'k Heb een zonnewijzer gemaakt: een plankje op een hekpaal met een houten pennetje in ’t midden en cijfers in het rond. We zien de schaduw van het pennetje langzaam voortwandelen en tegen den middag al korter worden* „A'j oew eigen schemme op de kop kunt treên, is het middag”, zegt Manus. Maar we moeten de beesten eer naar huis drijven. Soms is er wel eens een koe uit de weide gekropen dooreen droge sloot waar de „vruchte” (de heining) niet sterk genoeg was. Dan moeten we avonturen op vreemd gebied. Wat was Jan Willem-oom boos, toen er twee in zijn aardappelakker geweest waren. Dat kwam van het huisjespelen. Des Zondags komen er grootere jongens en meisjes inde weiden. Inde buurt van ons „huusken” is de verzamelplaats der jeugd. Dan moeten wij drieën weer het komediestukje spelen, dat we van winter Zagen opvoeren inde dorpsschool. Het mennegat (de inrit der weide) is het tooneel en de boschjes aan weerszij vormen de coulissen* Houtverkooping. Een geestige snuiter klimt op een eikenstobbe en roept: „Eerste perceel in het Kranegoor, wie biedt er geld voor?' Een uit den troep doet een bod, een ander hoogt en het gaat: „Éénmaal andermaal ...!” Dan begint de rondedans van „rozen en bloemen en meisjeszoenen”* Als ze moe zijn, zetten ze zich neer in het groene gras en zingen allerlei liedjes. Anneken, de twintigjarige zuster van Dientje kent „Mien vader zei lest tegen mi’j Ik wette ’n knappe deerne veur di’j, Maor doe mos der wied nao loopen.” Zöndagaovend stak hi'j zien piepken inde tas en ging der hen Iïlarcheeren. Hoe naoder hi'j bi'j 't huus kwam, hoe zachter hi'j liep; Tst kek hi'j er deur de glaoze en zag de olde luu bi’j 't veur zitten. oen torenklokke acht uur sloeg, trad hij naar binnen: „Goe jen aovend luu, hoe geet 't oew nog, Gezondheid hebbe i'j jao allemaole nog, De groetenis van mien vader. Da’s good, mien jöngsken, bun i’j daor Gaot zitten in dat höeksken daor, Dan kö'j wat met ons praoten.” Hij komt met de oude luidjes aan de praat. Het meisje zit er stil h maar eindelijk: „Dee olde luu, die gingen naor bed, Ze wenschen ons nog volle pret, Too bleeve wi’j met ons beiden.” \X/ Was 61 Ver<^er vo^e wist zangster bij ondervinding en ons het een half ontsluierd geheimenis. V. OM SINT-LAURENS (n Augustus). „Nu begint de spin haar web, Overal te weven; Korter wordt de zomerdag, Korter wordt het leven." et °olijke volkslied van den boerenzoon, die op vaders verlangen Ult vrijen gaat en ze zingt alle verzen af: „Wie knolletjes wil eten, moet Sint Laurens niet vergeten”, rijmt het landvolk en zorgt er voor, dat omstreeks dien datum de herfstknollen gezaaid zijn ineen deel van het sloppelland. Wat korte mest moet er op en dan wordt het ondiep geploegd. Bij ’t ploegen voor de Snijder, waar wijde peerdejöchte hebben, vond Vader slangen eieren inde voor, van die leerachtige dingen. Ook een slangenve lag inde akkerheg tusschen de struiken en dat bracht hij voor ons mee. Onze vorige knecht Gait trapte eens bij ’t „schoolbouwen met zijn bloote voeten op een slang. Hij gilde als een gek en sloeg met den ploegstramp als een razende naar die onschuldige ringslang. _ Onze Jan had een nest met jonge veldmuizen losgeploegd. Hh dacht: Die zal ik voor onze poes bewaren. Hij ving er een half dozijn en borg ze onder zijn pet op het hoofd, waar ze na een beetje gekruip inde rust kwamen, zoodat hij ze heelemaal vergat, 's Middags aan tafel, toen hij voor ’t bidden zijn pet afnam, daar sprongen de diertjes heen en liepen over tafel. Wat een pret. Zelfs onder het „danken schoten wij jongens nog weer inden lach. „Vanavond snijboonen inmaken”, heeft Moeder gezegd, als we uit school komen. Ze heeft twee tonnen vol geplukt en nu moeten wij ze „refelen”, d.i. draden afhalen en meteen zusje wiegen. En als het donker is geworden, zitten we daar zoo genoegelijk bijeen in het schijnsel van het lamplicht om de ronde klaptafel en allen „snipperden” wij met onze messen dunne schuine plaatjes van de „scheeboonen” af. Vader had ze ook wel eens inden snijzomp gesneden, net als haver tot haksel; de kromme en gedraaide werden et dan uitgezocht om die met het mes te bewerken. Maarde gehakselde smaakten toch niet zoo lekker. Wij kinderen mogen opblijven tot het afgeloopen is en het kan wel half elf worden, anderhalf uur, „nao beddegaonstied”. 't Is een voorproefje van de winteravondpret. Jan is aan 't vertellen van zijn tocht naar Zuna achter Rijssen aan de Regge. Met Sint-Peter hadden we vandaar een nieuwen buurman gehaald. Die had op zijn vorige plaats volgens oud recht twee derde van het land mogen toezaaien met rogge en nu was hij met zij*l „Vader en Mooder wilt mie slaon, ’k Magge neet meer naor Nikes-man gaon.” en dat aardige: „’s Avonds inden maneschijn Als vader en moeder naar bed toe zijn, ’s Avonds, ’s avonds is het goed. ’s Avonds gaan ze pierewaaien, ’s Morgens kunnen ze den vlegel niet draaien,” enz. Dan kenden ze daar ook nog een aardig lied, waarop je zoo goed dansen kon: ~Hej' 't wel eheurd van 't neije leed, Al van de pastoor zien kow (koe)” Aardige gulle meisjes waren er, die, gansch niet preutsch, „opsloegen” met de vreemde jongens. Soms ging het een beetje al te Stof. Zoo pakten de jongens „inde middagslaop” de „maekes” bij de beenen en onder 't zeggen van „Daerne, zak oew es wiezen, hoo de duuvel veur de groote ege löp”, trokken ze de maagden, die onderbroek noch kousen aan hadden, over de scherpe stoppels. Boeder vindt het erg onfatsoenlijk en nog slimmer, toen Jan vertelde hoe het bij zijn vorigen boer de gewoonte was geweest de bindsters tnet den strikhaak de beenen te meten. Later heb ik wel eens gedacht, °f 2ulke gebruiken wellicht een rest van oude vruchtbaarheidsriten houden zijn. Overmorgen moet Vader met den wagen naar Zuna, om die rogge te helpen ophalen. Van de 5 gasten mag de oude boer er 3 mee°emen en 2 moet hij er laten staan voor den nieuwen pachter, die aanwijzen moet. Achterhoeksch Boerenleven 20. buurlui van hier daarheen geweest, om de rogge te maaien. Ook de buren van daarginds hadden geholpen. Zoo was er een heel gezelschap maaiers en bindsters bijeen geweest op de velden, ’t Ging er pleizierig toe, want de boer had goed getrakteerd. Ze zongen onder t werk: 's Avonds voor 't naar bed gaan, kijken we naar oude gewoonte nog even buiten, om het huis heen of alles inde rust is en ook naar boven, om de sterren te begroeten. Hoe liefelijk flonkeren ze inden klaren zomernacht. We zien eens uit, of de Zevenster al opkomt, die we laatst in ’t Oosten zagen verrijzen. Ze is er nog niet, maar zal wel gauw komen; iederen avond vier minuten eer, dat scheelt 10 de maand al twee uur, heeft Meester gezegd. Kijk, daar verschiet nog een ster en laat een vurige streep na. Even later al weer één en straks nog een. Daarboven is ook nog leven, al lijkt de hemel zoo onbewegelijk en stil. O ja, in Starings Almanak kun je het lezen: Van B—n8—n Augustus zijn er verschietende sterren waar te nemen, die Laurentiustranen heeten en van 15—21 Aug. nog een reeks vallende sterren. Vader heeft er vele gezien, gisteren inden nanacht. Hij was om twee uur opgestaan, om naar de Hengelosche paardenmarkt te rijden met buurman Vlierhof, die een „enter” (eenjarig veulen) wou verkoopen. Laurensmarkt of Knollenmarkt noemt men die groote markt wel. Toen ze met mekaar op den wagen voorthotsten inden killen nacht, was het opeens zoo licht geworden „nog lichter als de helderste dag”. Nog even hadden ze een grooten vuurbol zien neervallen. Toen buurman een beetje bekomen was van de ontzetting, had hij geroepen: „Hè, ’t was net of der zoo een groote schuurdeur werd lösegooid en of ie zoo inden hemel konden kieken.’ VI. LANDZWERVERS. De Augustusavond daalt. Moeder is inde keuken bezig met pannekoek bakken. Zacht gaat de voordeur open en met bedeesden tred komt een schooiersvrouw binnen, die op teemenden toon vraagt: „Och vrouwe, mogen wij van nacht in uw schuur slapen?’ Moeder antwoordt: „Ditmaal moet je eens een huisje verder gaan, naar Vlierhof of Baltink, we hebben van week al eer reizende menschen geherbergd en er is inde schuur niet veel ruimte.” „Och, lieve mensch”, hervat het wijf smeekend, „we behelpen ons graag* We hebben hier in geen jaar overnacht, we moeten toch ergens De schooiersvrouw keert naar den kruisweg en komt weldra terug olet de heele karavaan. Voorop de zwart gelokte man met den Scharenslijperskruiwagen; achter hem de vrouw, die een handkar et het beddegoed duwt; dan het kroost, jongens en meisjes in afwende reeks, allen barrevoets, tezamen wel een man of tien. . chter in onze schuur legeren ze zich. De vader en zijn oudste Jongen zitten al gauw op ’t gras van onzen Brink en beginnen met stoelenmatten. Het wijf, dat altijd wordt uitgestuurd, omdat een Vrouw eer medelijden wekt, gaat naar de keuken, om aan Moeder 0 end water voor de avondkoffie te vragen. Ze hurkt bij den haard en schuift telkens de eindjes van den takkenbos onder ’t vuur. Ter-WlJl ze luistert, of het water al zingt, vertelt ze ons, van welke jaarlïlarkt ze afkomen en naar welke kermis ze op weg zijn. ’t Is nu £cht m t seizoen. „We hebben nu onzen Sint-Jaopik, vrouw", egt Ze> «maar dat mag ook wel, want de winter is lang.” h hïfaar h°°r eigenli^k thuis?” vraagt Moeder. „In Nijverdal Q 6 ben we ons domicilie, maar we reizen door heel Gelderland en Verijssel, overal waar God goeie menschen geeft. Inde kleistreken oet je niet wezen, daar zijnde boeren meest trotsch en hardvochtig op het schrale zand zijn ze goedhartig. Ja, lieve mensch, moeten als de kinderen Israels door de woestijn zwerven.” h kinderen luisteren naar het sprookje van deze vagebonden er tehuis, terwijl de schemering daalt inde ruime keuken, die pj 0r den glans van het haardvuur zoo tooverachtig wordt verlicht. ?elf Water kookt en de koffie wordt gezet. Boonen heeft het wijfje h ’ zie je, er mankeert altijd wat, „een beetje melk vrouwe, als n*et te veel is.” Moeder kent dat liedje en haalt het melkkannetje c‘e spinde. Als belooning voor zooveel barmhartigheid krijgt ze k n eerste kopje mee, van de fijnste, want straks moet de zwarte Vo~ 16 hulp komen, om een »slomP” (groote hoeveelheid) te krijgen °°r Zoovelen. Als de lamp op is en de pannekoek wacht op „onze We?en!” Nog een beetje tegenstribbelen van Moeders kant en dan »Och toe dan maar", zeer tot genoegen van ons kinderen, voor wie elke afleiding welkom is. volk” brengt Veronica, het oudste meisje, het kannetje terug en blijft wat praten. „Hoe oud ben je?” vraagt Moeder. „Ommerbissing word ik veertien”, zegt ze. Als Moeder even weg is, bekijkt Ze inden spiegel haar mooi donker gezichtje met de bruine lokken en omspant haar slank middel. „Ken je het lied van Silberstein» die piek-piekfijne man?” vraagt ze ons en begint ongenoodigd te zingen, terwijl haar bloote voeten in danspas over den keukenvloer huppelen. Na ons avondmaal brengt Vader wat stroo voor de nachtslapers zooals men hier zulke logeergasten noemt en Moeder wat brood en pannekoek. Wij jongens kijken vanuit het duister der schuur toe, hoe bij het gele licht onzer hoornen stallantaren het nest wordt gespreid, terwijl de schooiers het jongste nieuws vertellen: van een grooten brand onder Hellendoorn, van de inbraak achter Zwolle en zoo meer. Den volgenden morgen inde vroegte sluip ik inden ochtendnevel om de schuur en luister. Ja, ze zijn wakker; ik hoor ze mompelen en praten. De kerel laat een vloek vallen en het wijf krijscht terug-Dooreen reetje loerend, zie ik de halfnaakte kleinen stoeien in hun strooleger. Als ons morgenmaal gereed is, brengt Moeder aan de gasten hun kindsdeel: een schotel vol karnemelkspap met dikke sneden rogge' brood. Meestal trekken ze na ’t ontbijt af, maar vandaag blijven ze onder de eiken op den Brink gelegerd. Een ander schooiersgezin, dal bij 't Vlierhof overnachtte, voegt zich bij hen. Dat belooft een gezel' ligen Zaterdagmorgen voor ons kinderen. Die andere man heeft in de buurt wat scharen en scheermessen opgescharreld en begint die te slijpen. Onze gast en zijn eersteling begeven zich aan 't stoelen' matten. De vrouwlui houden zich bezig met kousen stopppen, verstellen of ze helpen de manslui een beetje. Babbelen, lachen en kijven geen gebrek. Dat zwarte Zigeunerachtige wijf is een heks. Je moet eens zien, hoe ze de kinderen slaat en knijpt. Veronica’s moeder» een mollige blondine, is veel goediger. Ondertusschen spelen de kinderen in ’t zonnetje of leeren kunstjes aan de honden. Niet lang daarna wordt het kamp opgebroken. Met het gebruikelijke ~’s Heeren zegen duuzendmaol” nemen ze afscheid en zwerven Weer verder, waar God maar goed land en gastvrije menschen geeft. Van ’t vroege voorjaar tot laat inden herfst herbergen wij zoo haast elke week van die landzwervers in onze schuur. Ons huis is het laatste van de buurtschap, vóór de groote éénzame hei begint. Lang geleden was het een herberg aan den grooten Hessenweg. En Moeder Segt: „Ze moeten toch ergens wezen, ’t Zijn ook menschen.” We kennen ze allemaal met naam en toenaam, naar aard en afkomst. man van dat zwarte vrouwtje getrouwd zijn ze niet is een Zuiplap en een „kwaje rekel”, maar zij durft haar „baas” wel aan. an ’t voorjaar kwam hij op een avond, slim inden öllie, bij ons inde keuken. Hij speelde op de harmonica van onzen Jan allerlei , ermisdeunen en wij jongens moesten dansen. Toen begon hij over geloof; hij is Roomsch en roemde op hun mooie kerken. „Onze °d is een prachtige God”, riep hij in vervoering uit. Hans, de echte man der blonde, is niet kwaad en heeft het vertrouwen der boeren, met wie hij wel eens een scheermes verruilt. ns heeft hij voor een paar jaren een besten karnhond bezorgd. Zijn Vr°uw brengt groetenissen van verre familie over en weet van stille Verwachtingen. Hutten-Aorend heeft ze aan een tweede vrouw geholpen en ’t is een best, arbeidzaam mensch. Ze is uiteen overoud geslacht van „reizende menschen”, een dochter van de bekende ” oo~Leene”, een stammoeder in Israël. Die kende geheimmiddelen or toevallen en andere kwalen. Ze legde de kaart en gaf raad in l£fdeshistories. Haar man was een geliefd muzikant op alle jaarmarkten. Het heugt mij nog even, dat hij op een avond het oude charenslijperslied voor ons zong, waarbij hij een eetbord als het liet ronddraaien aan den tafelrand: i egen tien uur begeeft de blonde zich weer naar Moeder, die de gratis leverantie van gaar water en melk heeft. Als de koffie dampt, &jn alle veeten gestaakt en vroolijk zitten ze bijeen op het grasveld. „Toen ik nog jong was van jaren, Liep ik met mijn slijpersteen, In mijn vak zeer goed ervaren, Trok ik naar alle oorden heen. 'k Liep overal in ’t rond, Of ik iets te slijpen vond, Vanaf den vroegen morgen Tot den laten avondstond.” VII. HOOIEN NA SINT-JACOB. De geur der watermunt in lage weiden voert mijn herinnering terug naar mooie Zomerdagen in verren kindertijd, als wij hooiden inde moerassige broekweiden, waar vóór Sint-Jacob nog te weinig voor de zeis waste vinden. Nu waren sek en honiggras, met andere kruiden vermengd, nog aardig aangegroeid. Het geurde zoo zoet, maar was weinig voedzaam, alleen als paardenhooi of tot strooisel bruikbaar. Vaak treft men slecht weer op dat late hooien; de Hondsdagen zijn bekend als een regenseizoen en dan volgen de negen „kattendagen,” die weinig beter zijn. Op een Zaterdagmorgen rijden we daarheen. Vader zal er een voer hooi opladen en ik mag er bij Jan en Geertje blijven, om wat te helpen hooien. Welk een bekoring heeft immer dat eenzame heideen broekland voor mij, waar de kievit rondzwiert en zijn zwaarmoedig geroep laat hooren, waar de wulp op een polletje staat bij een blinkenden plas, die de groote witte wolken weerspiegelt, en ver weg de Sallandsche heuvels blauwen. Ginds ligt het „Duvelsvenne", nu een groote watervlakte met riet omboord. Voorbij dat witte leemen huisje, de Strookappe, zoo schilderachtig tusschen de vruchtboomen gelegen, rijden wij „onzen hoek” binnen. Eerst kronkelt het wagenspoor door hei en dennenopslag, dan daalt het af inde groenlanden der beekvallei, waar de hooioppers wachten. Na het laden der vracht keert Vader huiswaarts en ik blijf met de beide anderen achter. Dapper hanteer ik hooivork en hark. 't Is zulk mooi Na den eten, toen Jan en Geertje vaneen middagdutje genieten, ga ik eens naar dat hutje, de Strookappe. Een echte naam! Het beoioste stroodak hangt achter en terzij zoo laag over de leemmuren neer, dat de haan zóó van den mesthoop op het dak wipt en naar de vorst (nok) kuiert. Voor het kleine venster is een put met wip, die boven een vierkante omheining van planken heeft en inden grond Hiet zoden is afgezet, ’t Water is met kroos bedekt en er zwemt, geloof ik, een kikker in. Even trek ik aan het touwtje van de klink en daar valt de deur naar innen open. Inden hoek van het schemerig keukentje met den hobbeligen leemen vloer staat de oude Janne-meuje te karnen. Vlug eweegt ze met haar handen den plos in het kleine karntonnetje op en neer* Dat gaat dus zonder „waoge” (de wip). Het spreekwoord „Beene as n kötgerkaane”. Nu, die zulke dikke beenen heeft, als Janne-meujes karn, bezit flinke stutten onder ’t lijf. Wat een grijs en rimpelig vrouwtje. Haar kleeren zijn erg gelapt verschoten en de haren kijken uit de gaten van haar vuile muts, aar plezierig en opgeruimd en het tandelooze mondje staat niet stll. „Zoo, mien jöngsken da’s good, daj’ ons is opzöekt.” Aan den wand hangt een schilderijtje met gekleurde soldaten en een rijmpje er onder: „Leve Dibbitz, blijft bevelen; U is de vesting toevertrouwd. Koning Willem heeft kasteelen Op U, generaals, gebouwd.” Als ik dat bekijk, zegt ze: „Dat hef mien baas uut Braobant met ebracht. Veer jaor is ie weg ewest en ik dachte, dat he nooit VVeer kwiem. Dat is lang eleden. Hie was toen een vlugge jonge kaerl frisch weer met een luchtig windje, dat de blinkende wolken lustig doet voortzeilen langs dat hooge blauw. Zie een vogel, die daar klapwiekend stilstaat inde lucht. „Een klemmer”, zei Jan. 't Was een torenvalk of havik, die loerde op zijn prooi. Hoe heerlijk geurden het hooi en de welkende kruiden. en nou is hie old en gries, net als ikke. Maor he höld. zich kras. Alle dagen nog uut dekken. Dat volt niet mee. ’s Zommers inde hette op het dak, dat het vet oe uut de botte broedt en ’s winters, da'j wordt van de kei te. Vandaag is he naar Leusweerd, om den haverbarg te dekken. Daor was geen pardon meer vöör, want de haver teet droge op t land. Margen mot hie noar de Wippert. Daor is vleên wekke, dagens nao Holter karmse, een gat inde dekken (’t dak) ejag. Wat 'n zwaor schoer. Ik dachte, daw' van de waeld mossen. En régenen. Een wolkbrökke fenaol. Onze seege (geit) zwom in ’t stalleken en ’t geng as een zeve deur ’t dak. 't Is hier in ’t ronde nog in veer peppels eslagen. In 't Holterbrook laggen een koo en een starke (vaars) dood inde weide. Van Levenkamps schaopeschot is het dak ofejag en midden in ’t veld terechte kommen. Zoo kö(n)j’ zeen, dat de groote God macht hef.” Als ik weerkom, slapen Jan en Geertje nog. Wacht, met een melenspier (grashalm) kittel ik Geertje onder haar bloote voeten. Ze wordt wakker en grijpt me. Ze drukt me in haar mollige armen, dat ik wonder vreemd te moede word. Eerst worstel ik nog om los te komen, maar ze houdt me met haar knieën stevig vastgekneld. Als Jan wakker wordt van ’t spectakel, laat ze me los. Nu moeten we weer het hooi aan kidden en oppers maken, want tegen vespertijd zal Vader komen met den wagen, ’t Is warm en we beginnen dorst te krijgen. Dus moet ik water halen, maar niet van Strookappe, dat lijkt ons te vies. Ginds over de beek bij de Goldvinke is ’t mooi en helder. Een lange boomstam, met een wiegelende sliet aan twee oeverboomen als leuning, dient als vonder. Wat stroomt het water inde beek! Toen Vader en buurman hier laatst maaiden, lag ze nog droog, maar toen kwam ’s middags dat „zwoare schoer” met wolkbreuk. „Toen we vluchten naor de Goldvinke, gingen we droogvoets door de Jordaan”, vertelde buurman, „en toen we weerkwamen was de bekke striekend vol.” Onder den boom achter 't huis liggen enkele rijpe Sint-Jacobsappels, „Een gast (vier) appels mag je wegnemen onder een boom, die aan den weg staat, dan is ’t nog geen stelen.” Dien ouden regel VIII. ZONDAGNAMIDDAG. J?e aar ket oude boerenhuis inde warme middagzon • , eZ"n spen_vredigen Zondag. Hooge boomen staan als wachters et rond, voor de breede linde, achter de zware breed gekruinde en en terzijde immer ruischende populieren. Al het volk van 't ik H ISKUltgegaan*. Moeder> klem en ik zijn alleen. Straks moet koeli!,eeSteiJ!rd?Ven\We, ZlttCn “de keuken’ waar 200 heerlijk en Moeder schenkt een kopje thee voor ons beiden. Het l. 1S Ultgfaaf‘ De Bri)Ze8ri)Ze poes slaapt op de warme plaat. De u. ,£ Water'*‘ 2ingt een zeurig liedje. De heimpjes achter den d sjirpen. De oude huisklok ginds bij de bedstede tikt langj.:-,111 en 2,00 p ecbtig. Als zij er niet was, zou men gelooven, dat de Za uSÜ St°in- \ maar nu hoort men toch de seconden en minuten t verg ij en. t Is zoo stil, dat men het gonzen van muggen en egen, ie muziek der eenzame uren, duidelijk verneemt. Ze worden t rij er en ze zullen nog weken een plaag zijn inde boerenizen, tot Lochemsche kermis ver in October. De koeien waren an middag zoo lastig bij 't melken, al maar kletsend met den staart * daaade met de pooten, om die kwelgeesten te verjagen, hoewel ede nog ZQO dmster hadden gemaakt< Kle.n gusje « slaap; ze heeft er onder ’t groene wiegekleed nog geen vree van vaakCfhoenMel den SaSSenspi£gel ~ pasten we °P den schoolweg k toe. Maar een conditie ontbreekt: „aan den weg.” 't Geval ic astig. Daar komt de vrouw naar buiten, om de karnton op ’t melkrek te leggen. Een aardig vrouwtje. Goldvinken Jan Harm had de naweide van ons broekperceel °m ods wil en dat wist zijn Jannao goed te waardeeren. »Zoo, mien jöngsken”, riep ze, „help ie ok heujen? Wat word e groot! Ie komt vaste drinke halen. Best, ik zal oe de kruuke wal 0 oon. Loop maor ns onder den appelboom, of der nog riepen onder ligt.” Wat klinkt mij dat alles prettig inde ooren. Zoo ben aan eze verzoeking ontkomen, maar niet door mijn deugd. „Verloren uren in het leven”, zong een Vlaamsche dichteres van zulk een stillen Zondagachtermiddag op de eenzame pachthoeve. Moeder en ik voelen dat heel anders, 't Zijn voor ons uren van de opperste genieting. Ons huis had altijd en vooral des Zondags nogal „aangeloop” en ieder bezoeker vond er hartelijke ontvangst. Maar Moeder rekende toch den dag verloren, als ze niet een uurtje had kunnen lezen. Dus was haar zulk een stille Zondagmiddag een weelde. Zoo genoegelijk zit ze daar met een harer lievelingsboeken: Strauss’ Kerkldokstonen, Laurillards preeken, een bloemlezing van gedichten, Jung Stillings leven, John Halifax en zoo meer. En ik zit bij haar aan de tafel voor 't raam, verdiept in Schmidt’s Hoppebloesems, het idyllisch leven vaneen armen schoolmeester. Zoo zijn we daar stil bij elkander, „eenzaam en toch niet alleen”. Een atmosfeer van vrede en schoonheid omzweeft ons en zonder een woord te spreken voelen we ons verbonden door de harmonie van verwante zielen. Als ik nu en dan opzie naar buiten, geeft de zonnige tuin met de kleurige asters en de groene boomgaard me denzelfden indruk van Zondagsvrede: „Geniet stil en tevreden den zonnigen blijden dag; Gij weet niet of hier beneden een ander zoo volgen mag." Maar ik beloof me nog vele gulden dagen in het zonnig verschiet. Op het gewelfde dak der „aardappelhut”, dat met gras is begroeid, prijken de groenbevederde goudgekroonde staven van het pierenkruid (boerenwormkruid) naast het even stijve duizendblad met zijn witte schermen; aan haar voet is een distelbosschage, sommige nog in bloei, andere al met witgepluisde hoofdjes, die wachten op de najaarswinden. Een mooie speelplaats, die aardappelhut. Wat hebben wij ons vaak van zijn helling laten rollen. Op den top stond ik pal als Chassé op de Citadel en de andere jongens stormden er tegen op. Straks ga ik een poosje naar buiten en kuier wat rond op het erf. Op den langen zandweg is niets te zien, geen voetganger Weer een half uurtje in stil verkeer met C. Schmidt, dien vromen tomantischen kindervriend. Op de deel hoor ik geklop, ’t Is onze Bruin, die klopt tegen de staldeur ten teeken, dat zijn kribbe leeg ls* Zacht ga ik naar de deel, om daar de rust niet te verstoren, zooals Vader ons inprent. Uit de hakselkist gooi ik het paard een schep in den voerbak en het kijkt mij met zijn groote oogen dankbaar aan. £>e varkens slapen inde hokken; rust en voer maken ze vet. Soezend °f in halve sluimering liggen de koeien te herkauwen, toevallig met den kop naar denzelfden kant. Toevallig? Neen, het is een voorteeken van bezoek, zoo goed als „wanneer de poes zich zoo Wascht”. Zie, daar valt een gouden zonnestraal dooreen kleine °Pening in het dak. Op de halfduistere deel daalt die lichtbundel neer en de stofjes wemelen in dien tooverschijn. ’t Is als het bovenaardsche licht op Rembrandt’s duistere tafereelen. Het ontroerde nnj reeds als kind, die openbaring van het mysterie. Als ik weer inde keuken kom, heeft Moeder bezoek, ’t Is Jannemeuje van Vlierhof, onze buurvrouw. Ze is nog kras voor haar Sestig jaren, doch inde laatste maanden zeer verouderd. Verleden laar heeft ze haar oudste dochter verloren na korte, hevige ziekte, 33 jaar oud. Ze was gebocheld en zwak, maar daardoor juist te meer moeders lieveling. Haar andere dochter is „vergangen” Mei of kleedwagen. Kees, onze trouwe karnhond, kruipt slaperig uit 2;ijn hok en zijn ketting sleept langs den grond, De kalveren op de bleek komen naar mij toe en lekken mij de hand. Op de kolk Zwemmen de eendjes. In het wilgentwijg (voor mandenmaken) bloeit de witte winde. Bonte vlinders, goudgroene vliegen en kleurige kevers brengen druk bezoek aan de nazomerbloemen. Een vogeltje pikt de zaadjes uit de rijpe doosjes van de aren der Weegbree, waar de puntige dekseltjes zijn afgevallen. Op de grashaag langs den Kamp bloeit tusschen het gele Sint-Janskruid nog een enkele late blauwe korenbloem. De haver staat nog in lange tijen over de akkers en boven de donkere dennen aan den noordkant van den Kamp rust stil een heerlijk wolkenpanorama als blinkende Alpentoppen. er uitgetrouwd en de oudste zoon is toen gehuwd bij zijn ouders in. ’t Is een lieve jonge vrouw, maar eigen is het niet, zegt Jannemeuje. Ze kan het verlies maar niet te boven komen. Van Moeder heeft ze de gedichtenbundel van Molster „Liederen en gebeden” te leen gehad. Ze brengt het nu terug en zegt: „Dat is een mooi boekje, 'k Heb er veel troost in gevonden. Dat moet Willem (haar man) ook uit de stad meebrengen.” Onder 't gebruik vaneen kopje koffie, praten ze er nog over met elkaar. Moeder kent er heele passages uit van buiten, ’t Was Grootmoeders verkwikking inde weken en maanden van haar smartelijk ziekbed, voor ze stierf. Och, lees nog eens dat „Geduld is u van noode, als gij verdrukking lijdt”, vroeg ze vaak. Ze had het ondervonden, hoe zeldzaam dit kruid is: „Gaat alles voor den wind, Waar kan men dan niet tegen? Maar komen storm en regen, Dan wordt de man een kind.” Het wordt moeilijk geleerd, want men verwacht een Eden van aardsche vreugde, maar zij had berusten en zwijgen geleerd: „Geduld groeit inde hoven Der aardsche wijsheid niet; Het is een gaaf van boven, Onmisbaar in verdriet.” IX. NAAR DEN MARKELOSCHEN BERG. Voor een honderd jaar had mijn overgrootvader wel eens verteld zat er aan ons huis nog geen andere steen dan die van den schoorsteen, den „stapel”, zooals men zegt, alle binnen- en buitenmuren bestonden uit leemwand en het laag neerhangende dak was van riet en stroo. In langzame evolutie was daaruit gegroeid „ons huus”, waar ik tehuis was inde dagen mijner jeugd. Toen was Zoo heugt mij een mooie dag inden nazomer, waarop ik met Vader naar de tichelarij op den Markeloschen berg reed. Ter weerszij van de donkere eikenlanen in Verwolde liggen de °ude hofsteden zoo vredig inden morgennevel. Hanengekraai en vlegelgeklep klinken als liefelijke teekenen van ontwaakt leven uit het uchtendgrauw. Daar ligt onder hooge boomen de Nieuwen aP met een voerbak voor de deur ter verklaring van zijn naam. Een hooge brug met witte leuningen ligt er over de Bolksbeek, die lustig binnen haar groene wallen voort stroomt. Een eindje verder bij Dikke Boers Jan Haarm houden we even stil, om 't paard te voeren. Vader gaat naar binnen en bestelt een glaasje „klaor tuet suuker”. Jan Haarm is een joviale vent en begroet ons, of we de naaste familie zijn: „Hoe geet 't in hoes met de vrouwe en de lagen? Wacht, dat aardige jöngsken lust wisse wal proemen. Gaot ’s mee achter 't hoes.” En hij schudt van die gele eierpruimen en die wazige blauwe pruimen veel meer af, dan ik met mogelijkheid bergen kan. „Wi zölt ze in 't wagenkistjen doon, dan hej’ der n°g wat veur onderweggens en veur de breurkes in 't hoes.” Levenslang heb ik den gullen Jan Haarm niet vergeten. Wij rijden verder. Daar zit aan den wegrand een meisje op bloote alleen nog de wijde schoorsteenmantel „de boezem” van „sprenkelen” of gevlochten takken, met leem dichtgestreken. Een jaartal boven de achterdeur met de namen mijner grootouders vermeldde, wanneer het achterhuis was uitgebouwd; een ander op een balk, Wanneer de voormuur was vernieuwd en de kamer uitgezet en hooger opgetrokken. In het droge jaar 1857 was de schuur vergroot. En Zoo was er telkens wat te timmeren geweest. In dezen zomer waren we bezig de waschkamer te vergrooten en boven den kelder een aardige opkamer te bouwen, die later mijn studeerkamer werd. Den vorigen winter had Vader daarvoor boomen gekocht, laten uitwateren en zagen door de timmerlui. Van Dommerholt aan den Ijsel hadden we riet uit het schip gehaald en van de Borkeld achter Holten en van Rohaan achter Markelo meer dan één vracht steenen on pannen. voeten en past op de snaterende witte ganzen, die achter den „toen” (vlechtwerk ter afschutting) grazen, 't Is een tafereel uiteen sprookje. We komen hier in 't „gaanzelaand”, de groene beemden langs Bolksbeek en Schipbeek. Aan onze rechterhand ligt een wit leemen huisje zonder schoorsteen. Vader kent die menschen goed en omdat ik nooit een „lös hoes” heb gezien, kijken we er even achter heen. De olde bessemoör zit bij den haardkuil midden in het voorgedeelte, dat woonvertrek is en naar achter zie je de koeien inden stal en hoor je de varkens inde hokken. Ja, een oude „motte” (zeug) kuiert op de deel tusschen de hoenders en komt tot bij ’t vuur, waar de papot staat te dampen. Opeens steekt ze haar snuit inde karnemelksbrij, maar grootje, niet links, strijkt haar vlug den bek af en klatst het goeie eten weer inden pot, terwijl ze het varken met haar bezemsteel „afjacht” geeft. Ja, ze zijn niet kieskeurig die menschen! ’t Is er ook zwart berookt. De blauwe walm verspreidt zich door de gansche ruimte. We zouden gaan zitten en koffie drinken, maar Vader zei: „Wi wollen der maor efkes achterhen kieken. De koffie zeu’we maor te good holden.” Zoo leven die menschen hier vertelt Vader als de oude Germanen. Ze houden op hun spulleken een grooten troep ganzen en een kleine kudde schapen. Verder is stroopen en tirasseeren hun lust en leven. Vaak weten ze niet eens „of ’t Zondag of wörkeldag” is. Maar als ze uit hun „gebröeken” (broeken) en eenzame wildernissen komen opdagen, wanneer er jaarmarkt of kermis in den omtrek is, dan betoonen ze zich geduchte sla- en snij bazen, onvervaarde helden als inde dagen van Wodan en Donar. We komen de Hooge Brug over en zien aan de andere zijde der Schipbeek het „Groonland”, een onafzienbare vlakte van wilde weiden en bruine heiden, die zich uitstrekt naar het Westen, God weet, hoe ver. Dichter bij Markelo komen we langs een reeks boerenhoeven. Zóó antiek en schilderachtig, als ik ze niet weer gezien heb vóór ik Lindners prachtig plaatwerk „Das niedersachsische Bauernhaus” doorbladerde. In schaduw van oude eiken en linden liggen de huiden met hun witte of gele doorbalkte leemmuren, omwingerde hoekkamers, diepe onderschoers en kleurige stroodaken. Wat een schuren en andere gebouwtjes daaromheen in allerlei groepeering, van die bouwvallige schuren met een doorrit in het midden, zooals ttien eerst in Staphorst en verder noordwaarts weer vindt; verder een varkenshok, een ganzenstal, een schaapskooi met zoden wanden onder hooge dennen, een eendenhuisje op palen bij een bruinen Poel, gevulde hooi- en zaadbergen, een schuur- of stoltenberg en voor ’t huis om den kruudhof een spiker of bakhuis, een oven 10 taxushaag, een iemenschoer, een waterput, een huisje voor Privaat gebruik en zoo meer. Dat alles ligt daar inden glans der die den nevel heeft overwonnen, te midden eener weelderige Vegetatie van boomen en struiken, donkere houtpartijen en wazige doorzichten. En overal leven van menschen en dieren; geklep van braken of dorschvlegels, gekakel van hoenders, gekir van duiven, gesnater van ganzen, gekwetter van zwaluwen. Vader weet, wie overal wonen, hij praat met eiken voorbijganger na ’t „Goeien over weer en werk, over haver en etgroen. Ineen van die oude huizen hebben we nog verre familie: de overleden boer was een neef van grootmoeder geweest; de oorsprong der verwantschap ver terug inde 18de eeuw. In het dorp Markelo spannen we een poosje uit bij een boerenherberg. De waardin is een beetje te spraakzaam en vraagt er net zoo lang om heen, tot ze weet, 'vie we zijn en waarheen we moeten. We beklimmen den berg, le Zich dadelijk achter het dorp verheft en zien van den top, hoe aardig al die huisjes in het dal liggen. Ineen kleine woning op de ergkruin huist de oude wikster, Geesken, die de kaart legt voor verborgen dingen weten wil. Nog niet lang geleden is iemand Ult onZt buurt er heen geweest, om van haar te vernemen, waar ?9n vermiste hoenderkuikens gebleven waren, „zoo'n gekken -erel”, hoorde ik Vader zeggen, toen hij ’t aan Moeder vertelde. Bruin moet flink trekken voor de leegen wagen, toen het over en rijksstraatweg naar Goor bergopwaarts ging tot nabij het Later gaat Vader met mij kijken inde diepe, gapende leem' groeven, waar men soms beenderen vindt van voorwereldlijke dieren. „Botten van uit de dagen voor den zondvloed’ > beweren de „tichelkaerels”. Maar het meest boeien ons die uitzichten op kleurige landschap' pen tot in wijde verte, waar tal van torens en fabrieksschoorsteeneö opsteken in nevelig verschiet. Vader herinnert aan de dichtregels van Ds. Bax uit Zutphen (f 1833), van wie we thuis een boek hebben; „De berglucht omstroomt mij, zoo frisch en zoo fijn, Zou ’t hier ook meerde adem des Eeuwigen zijn? Die boven de sterrren de schepping beschouwt, Die heeft ook de bergen zoo hoog ons gebouwd. hoogste punt, waar de tichelarij van Rohaan, bijgenaamd „Klitsen-Aobram” lag. Terwijl Vader bezig is met het laden der pannen, kijk ik daar wat rond, hoe een paar mannen bezig zijn met het vormen der steen; ze drukken het natte leem ineen bakje zonder bodem; een ander kruit ze weg naar de baan; verder liggen de droogschuren met haar doorluchtige wanden. Inden oven worden juist pannen gestookt met elzenbossen, waardoor ze de blauwe kleur verkrijgen. Markelosche Berg. X. BRAMEN PLUKKEN. Tot de zoetste herinneringen van mijn kindertijd behoort het »brummels zoeken”, ’t Is een mooie nazomerdag tegen het laatst van Augustus. Het weer is zoo stil en vredig, de zon schijnt zoo niild en de hemel is zoo innig blauw. Hoe heerlijk op zulk een Sonnigen blijden dag te dwalen door eenzame wildernissen. Eerst ga ik door het Lönnekersdiekske, het mooiste beukenlaantje, dat ooit zag. Inde geelgroene schemering onder die neerhangende takken der oude beuken heb ik wat gemijmerd en gedroomd, ’t Is een pad uit sprookjesland. Op die gladde grijze stammen staan vele namen ingesneden, sommige nog versch, andere half uitgegroeid van menschen, die nu aan de overzijde leven. In ’t midden ls een smal vondertje vaneen paar ruwe boomstammen met wat 2°den er over, daaronder vloeit althans in natte zomers de heek immer door naar de rivier, naar de zee, naar de onbekende verte, die het kinderhart trekt. Daar tusschen de wortels der hooge esschen aan haar oevers zijnde holen van waterratten en otters, fleurige levermossen en waternavel groeien op den beschaduwden en de lieve blauwe vergeet-mij-nietjes groeten aan den rand Van het water de zwaluw, die er over scheert en zich even spiegelt *n het blinkende vlak. Rechts van het laantje zijn singels van elzen, berken, esschen en ander hakhout, links zijn bo chjes van akkermaalshout. Daar zijn heel wat intieme plekjes met hun mierenpaadjes, verscholen vogelnestjes en allerlei natuurgeheimen. Maarde kleine kronkelpaadjes door het hout sluipgangen van stroopers wellicht verdwijnen ln een onbekend woudland, waar nog heel wat ontdekkingen °rij wachten. ®ud-Achterhoeksch Boerenleven. 31 Op bergen, daar daalden Gods heiligen neer, Daar zochten Elias en Mozes den Heer. Daar voelen we ons nader, ontheven van smart, Aan ’t vaderlijk huis en aan 't vaderlijk hart.” Het beukenlaantje voert naar een liefelijke beemd; groene weiden, aan alle zijden ingesloten door hagen en boschjes. Bij het dalen der zon zijn ze vol heerlijke schaduwen op het smaragdgroene nagras. Daar glinsteren tusschen het hout de groote zwarte bramen aan de bruine boogtakken; de roodgroene loten, die een volgend zomer vrucht geven en de dorre stengels van verleden jaar doorstrengelen het vruchthout. Hoe weelderig rankt de hop door de bosschages; de mannelijke, die als guirlandes neerhangen en de vrouwelijke met de gelende bellen. Daar is ook die mooie nazomerbloem, de haagwinde. Haar witte klokjes glanzen tusschen het donker groen der elzen. Hoe vernuftig zijn ze in knop gevouwen en gedraaid en hoe aardig winden ze zich los, om te ontplooien. Fijne toestellen zijn daarbinnen verborgen; die stempel als een opengeslagen wafelijzer en rondom de meeldraden. „Musschenkapkes”, zeggen de jongens. Een kapje voor dat mooie vinkje. Of een beker voor de elfen, die hier ’s nachts zweven inden maneschijn. Uit zulk een bloem zal Duimelingetje gekomen zijn, het lieve kleine meisje, waarvan ik gelezen heb. Den heelen zomer woonde ze alleen in het groote bosch. Haar bedje van grashalmen hing ze op onder een klaverblad tegen den regen. Ze zoog den honig uit de bloemen en dronk van den dauw, die er eiken morgen op de bladeren lag. Maar toen het koud werd, vond ze een schuilplaats in het hol van een veldmuis. Gelukkig, dat ze niet getrouwd is met haar buurman, den mol, maar dat de zwaluw, die schijndood ineen onderaardsche gang lag en die ze verpleegde, Duimelingetje eindelijk meenam op haar rug naar het zonnige Zuiderland, waar de druiven hingen aan den wingerd, die rankte om de zuilen vaneen oud marmeren slot. De zwaluwen, die langs mij heen vliegen, weten er alles van. Nu wonen ze in ons onderschoer, maar over enkele weken reizen ze ook daarheen. Ginder bij de hofstede Holterman stond nog inde 18e eeuw een oud kasteel. Grachten omringen nog den Binnenhof, waar zulke mooie vruchtboomen staan, maarde grachten om den Buitenhof zijn grootendeels gedempt of half dichtgegroeid. En hier dichtbij is nog een aardig boschje, met verwaarloosde groene paden De schemering daalt over de velden. Boven Holtermans koeweide breiden de witte nevels zich uit. Men ziet de koeien niet meer, maar men hoort ze grazen en soms hoest er een. Naar 't Westen op het „Aovendkampken” is nog gepraat van maaiers, die haver opgasten. De kieviten strijken al roepend over de golvende nevelbank en naar ’t Oosten over de „Nevelhorst” verrijst de maan als een bloedroode bol. In „de duustere Hegge” zoo heet een dichte, breede akkermaalswal verheft zich een geweldige eikenstobbe, die haar zwarte armen ten hemel heft en daarop zit een Velduiltje, dat ieuw-ieuw roept, ’t Wordt al mooier en romantischer in mijn sprookjesland bij het licht der rijzende maan, maar een beetje griezelig toch ook en ik moet naar huis, want Moeder Sou ongerust worden. XI. REPPELEN EN BRAKEN. „Toen ik jong was en schoon, Droeg ik een blauwe kroon. Toen ik oud werd en stijf, Kreeg ik een band om ’t lijf; Ik werd gebroken en geslagen En eind’lijk door heer en knecht gedragen.” (Raadsel) Moeder had eens gekeken, of het vlas op de heide bros genoeg as geworden en nu werd het opgenomen, een dag of wat na Vurens. Den volgenden dag was het „reppelen” aan de beurt. doorsneden. „Mon plaisir” heet het daar, maarde dames en heeren van het slot, die er eens wandelden voor hun plezier, zijn lang verdwenen. Verdwenen is ook de kapel, die er inde nabijheid stond inden Katholieken tijd. „Men vindt en kent haar standplaats zelfs niet meer.” Misschien hoorden vroegere bewoners dezer streek daar wel een klokje luiden inden heiligen Kerstnacht. Maar niemand luistert er nu meer, of hij het hoort. Zoo totaal is de heugenis verloren. Op de deel werden twee stoelen gezet en op de matten legde Vader de uiteinden vaneen plank. Midden op deze plank werd de repel bevestigd, 't Was een korte plank met een rij ijzeren pennen er op. Vader zette zich schrijlings op het eene eind der lange plank en onze Jan op het andere eind, elk met een bosje vlas inde hand. Daar ging het heen. Om beurt sloegen ze het bosje inde pennen en trokken het naar zich toe, zoodat de zaaddoosjes er afgekamd weiden en eindelijk een grooten hoop vormden onder den repel. Ik moest de beide mannen al maar bosjes aangeven. Later werden op een goeien dag die zaaddoosjes of „knotten” gedorscht. Zoo bekomt men het mooie glanzig bruine lijnzaad. Een beetje bewaren wij altijd, want gekookt lijnzaad is een best huismiddel, als een beest wat mankeert. Het andere neemt Vader mee naar de stad, waar de olieslager er lijnolie voor de schilders en lijnkoeken tot veevoer uit bereidt. In 't laatst van Augustus is het de tijd van braken. Twee ongetrouwde nichten van Moeder, Mientje en Truuken, en Jannao van de Vossebelt, zullen Moeder en onze Geertje helpen. Dan is het ineen dag of drie afgeloopen. Onmiddellijk vóór 't braken moet men het vlas roosteren, dat het recht bros wordt. Bij heeten zonneschijn legt men het op de zuiderhelling vaneen dak. Boeren, die een oven hebben, stoken dien eerst heet en stoppen des avonds, als vuur en asch er alle uit zijn, het vlas daarin, om het er den anderen morgen braakvaardig uitte halen. Bij ons bouwen we sinds jaren een hutje in een droge sloot. Daarin stookt men een vuurtje van hout en schadden en zet er de ~nesten” vlas (zoo heeten de bossen na 't reppelen) omheen. Vroeger was dat Grootvaders geliefde werk en de vrouwlui hadden er schik van, want hij was immer vol verhalen en grappen. Nu mag ik het vuurtje token, de riesten er bij zetten, Ze nog eens omkeeren en ten slotte aan de braaksters brengen. Oppassen is de boodschap. Eén vonkje inde vlashalmen en alles is weg. Verleden jaar is ons planken hutje heelemaal afgebrand. Nu staat het inde droge sloot tusschen de beide akkerheggen, Wat een levendig tooneeltje! 't Geklip-klap der „slagels” en het gelach der vrouwen klinkt zoo vroolijk door de stille buurt. »lederbods” moet ik de vrouwen vaneen partijtje geroosterd vlas voorzien en luister dan met-een naar de babbelgrage meisjes. „Jao, oiien jönksken, 't is een zoer wark”, zegt onze Geertje, „’t zweet löp mi’j langs de basse (dij). Maor no, 't wark mot öf veur de karmse, want anders mo’we met ne rieste op de rugge nao de karmse en dat geet ok neet, want de luie braakster krig gin jonge met.” »Wisse”, lacht Truuken, „ai’j vaste verkeering hebt, dan bu’j der Wal um verlegen!” De kermis blijkt wel vooral het onderwerp der gesprekken. Als Moeder even weg is, dan worden de kansen der vrijage, wie er al voorzien zijn vaneen minnaar en wie nog met, druk besproken. Een enkele maal is er een geheimzinnig gefluister inden kring der vrouwen. Wanneer ik dan met de riesten kom, hoor ik Mientje zeggen: „Daor is ok dak op ’t hoes”, en ’t gefluister verstomt. Ik begrijp echter al wel, dat er iets verhandeld Wordt, wat ik nog niet mag weten. Dan kijk ik wat langer toe, hoe de slagel het hout der vlasstengels stukbreekt inde lijsten der kraak en de „scheeven” (houtvezels) als een zachte regen neervallen. De scheeven worden wel op de aardappelkuilen gedaan, Want ze. dekken zoo goed af tegen vorst. Inden mest zijn ze niets Waard. Het spreekwoord zegt dan ook: met eekenloof en scheeven kue’j ’t land vergeven. Als een braak leeg staat, probeer ik het ook eens. Maar het valt niet mee. Vooral dat eerste breken is een zwaar Werk en het vordert veel handigheid alle scheeven te verwijderen, de bastvezels glad te strijken en er een spietpöpken van te maken. die twee bouwkampen ten noorden van ons huis scheiden. Het braakhutje ligt daar zoo aardig inde schaduw van het eikenhakhout op de wallen en het vuur verspreidt een zachten glans inde groene schemering. Daar vlij ik mij tegen de moshelling en geef acht, of het vuur goed brandt en niet aan de riesten komt. Maar toch blijft en nog wel tijd over, om telkens een bladzij te lezen in mijn geliefd en vaak herlezen boek „Schoonheden uit de Land- en Volkenkunde van Europa.” „Toe jongen, haal eens een hoedvol pruimen”, zegt Truuken en ik voldoe gaarne aan haar wensch. Langs het pad van ons huis naar den zandweg staan de pruimeboomen op een rij, gele, blauwe en roode pruimen liggen er onder, maarde oogst is schaarsch, want ze zijn al zoo vaak geschud. Wacht, even inden boom geklauterd en de kruin flink bewegen. Nu regenen ze dobbend in het gras. Als ik met een mandjevol bij de braaksters kom, word ik met een „Ie bunt een besten” verwelkomd. Ze hurken neer op het gras, om te smullen. Al gauw vliegen de steenen mij om de ooren, maar ik verschans mij achter Moeders rug en mik vandaar op het oolijke Truitje. Ze springt op, om het mij betaald te zetten, maar ik ontvlucht naar mijn vrijstad inde sloot. Van den vroegen morgen tot inde avondschemering hoort men nu eenige dagen lang door de heele buurt het geklepper der braken. „As die harfsthonde 2:00 blekt (blaffen), is de mooiste lied van ’t jaor weer veurbie”, zegt de oude Vlierhof, die op den wagen voorbijrijdt. De kale stoppellanden zeggen het ook: de zomer is heen! De ooievaar en de koekoek verlaten ons al weer. De zwaluwen beginnen zoo in troepen te vliegen en zitten dan weer in drukke gesprekken op een huisdak of een toren. Ze voelen het ook: het uur der afreis nadert. I. VOOR DE KERMIS, „De kleurige aster tooit den gaard, De krekel sjirpt in ’t groen, Reeds geelt het fijne berkenblad En kleurt reeds hier en daar het pad En spreekt van \ naseizoen.” Zoo is het inde weken en dagen kort voor de kermis. Vooral de laatste week vóór den grooten Maandag heeft voor ons gevoel een feestelijken glans. In en om het huis wordt alles opgeknapt. Haast iti ieder huis verwacht men vrienden of verwanten van elders, vaak van verre overkomen, om het geboortedorp en de oude bekenden nog eens weer te zien. Zoo verwachten wijden ouden Winterman, een vriend van Grootvader uit de dagen van den Belgischen opstand, toen ze beiden als soldaat inde vesting Maastricht lagen. Ze voelden zich tot elkander aangetrokken. Beiden hadden ze een afkeer van het ruwe soldatenleven, beiden waren ze stille, vrome jongens. Een enkele maal schreven ze elkander nog na hun diensttijd, maar daarna hadden ze in jaren niet van elkander vernomen, totdat een jonge man uit ons dorp als onderwijzer in SEPTEMBER. het Overijselsch landstadje kwam, waar Winterman schoenmaker was. Op Grootvaders verzoek informeerde die naar zijn ouden vriend en zoo was aan den avond van hun levende oude vriendschap verjongd. Sinds bezochten ze elkaar ieder jaar eenmaal. Winterman behoorde tot de Afgescheidenen en was als zijn vakgenoot Jacob Boehme een diepzinnig, mystiek aangelegd man. Grootvader neigde naar vrijzinnige bijbelopvatting, maar dat schaadde toch niets aan hun vriendschap. Grootvader rust nu in het graf, maar Winterman, ter wille van de oude genegenheid, komt nog eens over met de kermis, om dan verder te reizen naar zijn dochter, die met een kommies aan de Duitsche grenzen getrouwd is. De kermis was sinds overoude tijden een heilige dag. „Mensche, mensche, 't geet nooit good, op Zöndagmargen kaanen (karnen)”, Zei een boerin tot haar buurvrouw, maarde karnster gaf tot bescheid: „O wat, 't gif ok wat, 'k heb ’t al wal op karmse edaon.” Weken van blij verwachten gaan vooraf. De kermis is een keerpunt inde geschiedenis van het jaar. 't Is het einde van den zomer en de intree van het naseizoen. Men rekent zooveel weken vóór of na de kermis. Er is feestelijke stemming inde kinderziel, als wij Vrijdagmiddag uit school in het dorp eens gaan kijken, of er al kramen zijn te zien, of de draaimolen is gekomen; als wij des Zaterdags helpen „mooimaken” om het huis: paden schoffelen, grasranden afsteken en harken. Alles lijkt ons zoo zonnig als de zachte glans van den nazomer, als de dahlia's, asters en stokrozen in ons bloemhofje, die mij nog na jaren ineens die kermisstemming herinneren. Vader komt inde schemering met den ouden Winterman thuis, dien hij met den kleedwagen van ’t station heeft gehaald, terwijl we bezig zijn met stokvisch kloppen. Net als de schillers op een talhout, zoo beuken wij met een klopbijltje den stokvisch murw. Dan moet hij nog een nacht inden put of ineen ton met karnemelk weeken en morgen vroeg snijden we hem in stukken, die aan bosjes worden gebonden. Stokvisch behoort oudergewoonte tot Des middags eten we stokvisch met aardappels en rijstebrij achterna ter eere van de kermis en van onzen kermisgast. Wij kinderen verstaan bij ’t „riespap etten” zoo goed het „plaggenmaaien”, d.i. met den lepel het bruingesuikerde bovenlaagje afschillen, Zoodat Moeder telkens strooien moet. Des namiddags moet ik de beesten hoeden op de Huttensteê. lls zoo vredig en stil in dat aardige hoekje, half wei, half heide, door donkere dennenbosschen en groene akkerheggen. Ik denk aan Engbert-oom en Söare-meuje, die hier woonden, ineen hutje, toen Moeder nog klein was. Vandaag is het 4 September, Grootvaders verjaardag. Op den laatsten Kermis-Zondag, dien hij beleefde, heb ik hier des voormiddags met hem de beesten gehoed. Hoe glinsterde de dauw inde morgenzon. Grootvader Was blij: de Duitschers hadden Keizer Napoleon bij Sedan gevangen genomen en nu zou die vreeselijke oorlog wel gauw uit Sijn. Ik riep de echo aan en zij antwoordde uit het bosch. En al de herinneringen aan dien beminden Grootvader ontwaken. Ik voel naar het lidteeken aan mijn hoofd, ’t Was op een Zondagmiddag en ik was nog heel klein, drie jaar misschien. Grootvader de kermisgerechten. Den mosterd, die er bij behoort, hebben we Zelf op den aardappelkuilenhoek verbouwd. Met een steenen of ijzeren kogel, die wellicht in oorlogstijd gediend heeft en nu tot zijn laatste, vreedzame bestemming gekomen is, kneuzen wij het zaad ineen pot. Zoo krijgen wij echten mosterd, die de boodschap goed overbrengt, veel beter dan „winkelmosterd”. Kermis-Zondag, de eerste Zondag van Herfstmaand, is vriendelijk en zonnig. We gaan naar de kerk. In het dorp zijnde kramen nog gesloten, geheimzinnig en veelbelovend onder het witte zeil. De dominee houdt een kermispreek en waarschuwt tegen het zondige inde wereldsche vermaken, 't Is zijn plicht, denken de boerenlui, 200 goed, als het onze plicht is naar de kermis te gaan. Het jongvolk luistert maar half; hun blikken dwalen door de kerk. Sommigen hebben ’t al klaar voor morgen en de anderen zijn vol ?oete verwachtingen. komt uit de kerk. Daar inde laan zie ik hem naderen. Vlug loop ik hem tegen, maar ik val op de steenen van het straatje voor t huis, een diepe wonde aan zoo'n scherpen hoek. Hoe Grootvader me op de knie neemt en me kust, als het hoofd is verbonden, maar de schrik is nog niet bedaard. Lieve Grootvader, waar zijt ge nu? Ver weg, achter dat lieflijk blauw, voorbij zon en maan en sterren. Wat is het stil. Het geruisch vaneen vlucht kieviten, wier witte vleugels blikkeren inde zon, verneem ik uit de hoogte. Inde gelende berkenboschjes schetteren een vijftal eksters. Het grazen der koeien hoor ik en het gesnap der spreeuwen, die al pikkend bij haar koppen stappen. Als ik inde schemering thuiskom, is Hendrieke-meuje er ook. Ze is in gesprek met Winterman over Grootvader, over vroeget tijd, over het snel voorbijvliegen der jaren en dat ze ongemerkt? „Zoo slaopende hen" oude menschen zijn geworden, die de eeuwigheid naderen. In het plechtig schemerdonker van de keuken, waar het haardvuur de gezichten zoo magisch beglanst, hoor ik het ruischen van den ontzaglijken oceaan der eeuwigheid. 11. DE KERMISDAG. De morgennevel voorspelt een mooien dag. Tegen acht uur glanst het zonnetje al op ’t bedauwde herfstrag en inde tallooze webben van de kruisspin. Tegen negen uur wandelen wij met Hendrieke-meuje en haar man naar het dorp. De stemming is even Zonnig als het weer. Wat wordt de spurrie mooi groen op de akkers! De wind „floddert" al met het blad der herfstknollen, wat hij volgens oude boerenwijsheid met de kermis moet kunnen. De karavaan der feestgangers groeit en onder vroolijk gepraat en gelach naderen wijde kermis, wier gegons en gejoel we al duidelijker hooren. Vooraan op den Brink is de schapenmarkt. Tusschen de blatende langstaarten bemerken we onzen kennis, den scheper van de Kuiper en we loopen even bij hem aan. Welk een eigenaardige lucht van schapenwol en van die „koffieboontjes*’ Verderop staan de kramen in twee rijen, lokkend met al haar lekkers en speelgoed. Telkens ontmoeten we familie of kennissen, een ouden knecht van Grootvader, sinds jaren woonachtig ineen heel andere streek; een verren neef, die getrouwd is op een dorp, hier uren vandaan. Ze kwamen als pelgrims herwaarts op den kermisdag en hebben nu ’t gevoel: „Mijn voeten zijn staande in uw poorten, O Jeruzalem 1” Er is de vreugde van 't weerzien. „Ie holdt oe good”, verzekert men over en weer, al ziet men wel, dat de ander aftandsch is geworden, dat de grijze haren de overhand krijgen en de eendenpootjes bij de oogen zijn geteekend. Al staande v°or een kraam vertelt men elkaar van huis en hof, van vee en volk en van de wederwaardigheden in dit „waêldje”, terwijl wij kinderen hunkerend naar al dat moois blikken. Dan slenteren we naar de Beestenmarkt, ’t Gaat ons nog weinig aan. Een groen vuil bedekt er den grond en allicht krijgt men koeharen op ’t „kistentuug”. Een Jood vervloekt met de barste verwenschingen een boertje, omdat hij zijn ongehoord bod nog niet aanueemt, maar het manneken houdt zich taai en „schuddekopt , kauwend op een geduchte pruim, met sluwen glimlach. Vader volgt met plezier dat spannend tooneel, tot de boer ineens „geluk geeft. In ’t lommer der linden op ’t oude kerkhof is de Varkensutarkt. Kleedwagens en karren vol biggen staan er op de rij. Eindelijk, eindelijk na lang drenzen van ons kinderen komen we bij het „dreeischuutjen” (de mallemolen). Fier bestijg ik een paard en mijn broertjes zetten zich in het schuitje. Daar gaat op den grond zweeft hier om. Sommige schapen zijn gemerkt met een rood kruis op den rug. Die zijn al verkocht. Over andere zijn Joden- en Christenkooplui al schreeuwende met de boeren aan ’t handelen. Tal van schaapjes hebben zich kalm te rusten gelegd, Ze zijn al heel ver gekomen, achter Bathmen en Holten vandaan tot Raalte en Hellendoorn toe, uit het land der groote eenzame heide. Ja, zelfs van Zwolle bij Groenlo, dicht bij de Duitsche grens. Van nacht zijnde boeren en schepers al met hen uitgetogen, langhaam voortdrijvende over de lange zandwegen. het, al vlugger in het rond. Het draaiorgel speelt lustige wijsjes en brengt ons met al het moois van schilderwerk, spiegels en ander geglinster ineen zoete betoovering. Met verheven zelfgevoel zien we neer op de toeschouwers, die staan moeten, knikken tegen een vriendje inden wijkenden drom en ontwaren het uitverkoren meisje. Zacht verzinken we in zalige droomen bij de melodieën van het orgel. Tingelingeling! Uitstappen. Even is het, of de grond zich beweegt. Een poosje toekijken en straks eens weer draaien* Het kwartje kermisgeld, dat we met arenlezen „in het zweet des aanschijns” verdiend hebben, zal gauw verteerd zijn. Zuinig aan! Dat werd ons goed ingeprent. Intusschen hebben we Vaders familie ontmoet, broers, zuster, zwager, schoonzuster en een zwerm kinderen er bij. De heele clan We gaan nog eens de kermis op. Nog een paar malen geniet ik weelde van den draaimolen en besteed verder mijn centen aan een arke Noachs (zoo'n doos met allerlei dieren) en een bal voor zusje. Moeder koopt inde kraam vaneen bekenden koekbakker, van wien ze al kocht, toen ze nog vrijster was, een mooien koek met suikeren opschrift „Uit dankbaarheid", voor Veldbakkers Grootmoeder, die we straks bezoeken en een anderen voor huiselijk gebruik, die nog wekenlang aan de kermis herinneren zal. Wat is er niet te koop: petten, schoen- en lederwerk, kaas en Pendelaar vent met pekelharing. t Begint al roeriger te worden, want „het jonge volk” daagt op. Pe inheemschen verschijnen kalm, in bonte groepjes. De vrijsters, ln den bloei der jeugd en stralend van genot, trekken arm in arm ln lange rijen over de straat. Nu en dan nadert van achter een jonkrnan> trekt bedeesd eender schoonen aan het jakspand, een trekt naar ’t muldershuis. 't Was inde dagen vóór de „vergunning", toen ieder dorpsbewoner, die maar ruimte heeft in zijn huis, op den kermisdag, tapt. Door de overvolle keuken van den mulder, vol geschreeuw en daverend gelach, dringen we naar de opkamer en betten ons neer op banken aan een lange tafel op schragen, die zoo Pas dooreen gezelschap werd verlaten. In ’t uiterste hoekje bij de bedstee zit ik naast mijn nichtje Johanna. We leunen tegen de groensaaien gordijnen en het dikke veerenbed. De mannen nemen beurtelings een zeupje uiteen rondgaand bierglas vol jenever Soo’n bottertönneken de vrouwen genieten op dezelfde wijze, »anies met suuker" en wij kinderen mogen ook meelippen. Dat Is „klevende liefde”. Terwijl de volwassenen het familie- en dorpsuieuws behandelen, waarbij de mannen al geestiger worden en elke grap met daverenden bijval beloonen, maak ik Johanna een beetje het hof. Ze is krakend mooi gekleed en heeft een heelen zak vol dikke moppen —van die boksenknöope waar ze heel gul mee is. Voor de ramen zijn latten geslagen, een profetie van wat hier borden zal van avond, als de boerenjongens met hun liefjes aan den arm hossend en schreeuwend binnenvallen. verzoek om audiëntie, en vraagt met een hoofd als vuur, of ze met hem kermis wil houden. Meer beschroomde minnaars hebben een „maaksman”, die de zoete boodschap overbrengt en „een hoed verdient”, zooals men zegt. Hoe later op den namiddag, hoe meerde rijen slinken. Ten laatste blijven alleen de onbegeerden over, die zich alleen „onder ons meisjes” vermaken. Zij moeten „den hondenploeg trekken”, luidt de spreekwijze, een nagalm uit zeer oude tijden. Mannhardt gewaagt in zijn „Wald-und Feldkulte” van het spannen voor den ploeg van ongehuwd gebleven meisjes bij ’t bezaaien der akkers, om vruchtbaarheid te verwekken* Ook de wildvreemden dagen op uit alle windstreken, nog geheel als inden Katholieken tijd, toen men herwaarts ter bedevaart toog. Daar verschijnen de Bathmensche „platkonten”, zoo gescholden wegens hun korte buisjes, die de broek onbedekt laten* Ook de Holter jongens en meisjes dagen op in breede gelederen? voor alle eventualiteiten met stokken gewapend. Nog geduchter zijnde Stokkumschen, die hun koezen dreigend zwaaien en het mes geslepen hebben; ze willen vandaag voor niemand wijken* Op Larensche kermis moeten ze „houwen”, dat is een oud recht. Hun vaders en grootvaders hebben er van opgesneden en zij zullen de voetsporen dier strijdbare voorouders drukken. De tamme inheemschen, die „zwaluwenstartjes”, zooals ze heeten naar hun slipjassen, laten gedwee den woesten troep ruim baan. De meiden met loshangende mutsbanden gaan ook niet aan kant en zijn gauw gereed met haar paraplu. Toen we ouder waren, zijn we vaak getuige geweest van de klopen snijpartijen dier ongure gasten. We liepen er achter, als zoo'n brullende Berserker door de veldwachters werd opgebracht naaf een hok aan het brandspuithuisje. Soms moest men zoo'n wildebeest kruien, omdat hij niet verkoos te gaan. Eén ontvluchtte dwars door de beek, maar werd druipnat opgevangen. We stonden voor ’t arrestantenhok te luisteren naar de niet erg nette praatjes van de opgeslotene, die graag zijn liefje bij zich wou hebben, omdat hij „zoo'n zinne had an vri'jen" of zoo iets. Tegen middernacht en veel later nog hoorden we in ons bed geschreeuw en gezang van huiswaarts keerend jongvolk op den grooten weg achter onzen hof. Dan sloeg de hofhond geweldig aan. Soms klopte wel eens een troepje aan onze deur met verzoek om een beetje water; ze hadden nadorst van de pekelharing en den drank en lust ineen avontuurtje. Dan begonnen ze in onze keuken te dansen en te zingen. 111. NA DE KERMIS OP DEN AARDAPPELAKKER Volgens een ongeschreven wet begon het aardappelrooien daags na de kermis. Tot Lochemsche kermis in 't midden van October duurde de campagne van het „aerpelstekken". Boeren, die op hun djd pasten, togen op den Dinsdagmorgen, al waren ze nog maar half uitgeslapen, met de grepen over de schouders naar den akker. Inden eersten tijd, vóór het bemesten, ploegen en bezaaien der r°ggevelden aankomt, kunnen de manslui ook helpen, 't Gaat dus "helpt man, helpt vrouw". De dag begint met één of twee „legge" te dorschen. Er moet rood- en voerzaad wezen en straks ook zaaikoren. De tijd is voorbij, dat de boeren in het najaar met wagens vol zaad naar de stad reden, °m het daar te verkoopen. Tegenwoordig gaat het „verbouw" eerst door de varkens en komt zoo „inden buul” (geldbuidel). Na de kermis komt des morgens de lamp weer op. Om vier uur Vaak, uiterlijk klokke vijf, zijnde boerenlui al weer „in 't lood" en °P de deel aan den slag. Uit den morgennevel, waarin de eenzame Maar nu gingen we nog met Vader en Moeder en zaten bij de Veldbakker, Vaders ouderhuis aan tafel te smullen van stokvisch met aardappelen en rijstpap met suiker achterna. Grootmoeder Was „bezig met veel dienens" en Johanna kon haar al zoo aardig helpen. Er was een groot gezelschap uit Eefde, Warnsveld en Zutphen, meer als burgermenschen gekleed en naar ik geloofde veel voornamer dan wij boerenluitjes. Laat inden namiddag kwamen we thuis met een gevoel van „voorbij, voorbij!". hofsteden verzonken liggen, hoort men inde vroegte bij 't kraaien der hanen 't geklepklap der dorschvlegels. Na het hakselsnijden en 't voeren van al 't vee moet om acht uur het morgenmaal gereed staan. Terwijl inden drukken zomertijd het ontbijt uit pannekoek bestond, komt na de kermis de pappot weer in gebruik. Men lepelt de grijze boekweitenpap, in karnemelk gekookt, uit één grooten schotel en eet er een dikke snee roggebrood bij, ouderwetsche menschen ook wel gekookte paardeboonen. Na de morgenpap trekken alle strijdbare manschappen naar den akker, ’s Middags wacht hun een doorgestampte Geldersche pot met een flink stuk vleesch van de „borstkonne" ('t ribbestuk van een koe), daar kun je op werken. Als de manslui het stalstrooien en de vrouwen het „afwasschen” der borden, enz. verricht hebben, trekken ze al weer naar 't „aerpelland”, want de middagslaap is met de kermis ook gevlucht. Alleen het vespermaal, dat ze op den akker genieten tegen half vijf, als de zon goed aan 't zakken is, blijft hun tot vertroosting getrouw. Zoo gaat het dag aan dag, week in week uit. Eentonig zou je zeggen. Neen, gezellig en plezierig. „Nargens wordt meer verhandeld as aover de aerpelgrepe en het waschkupen", zegt het landvolk. En September geeft vaak zulke mooie dagen. De morgennevel verdwijnt. Het zonnetje straalt zoo mild aan de diepblauwe lucht. Witte herfstdraden zweven door de kalme lucht. De eksters schetteren van plezier inde boomtoppen. Soms hoort men een roodborstje zingen. Daar staan de mannen en vrouwen in frontrij voor een „park" (akkerstrook), dat ze al achteruitgaande rooien. leder gooit met zijn drietandsgreep eerst een struik los en bukt zich dan, om den onderaardschen schat te sorteeren in groote, poters en kleine (kriel)» die hij in afzonderlijke manden gooit. Om beurten moet eender rooiers de mandenrij aanzetten en als er een mand vol is, dan draagt men de grooten met zijn tweeën naar gindsche stortkar, terwijl men de poters in zakken bergt. Bij dat kalme werk houdt men oogen en ooren vrij om te zien een blauw rookwolkje en even later een knal; een koppel patrijzen wiekt met veel gedruisch omhoog, maar twee zijn er ge- Vallen. „Die hebben ’t lood inde billen!” roept Jan, „maarden haan hebben ze nog niet.” Hij weet, waar hun ligplaats is, ginds hij dat boschje en later vernemen ze ’t „girrik” van den huisvader zijn gezin bijeen lokt. Je kunt ook zoo gezellig praten bij ’t „aerpelstekken” vooral als We vreemde hulp hebben. Vandaag helpen buurman de Lanever en Possen Grade, morgen de Vröolijk en Hutten-Miene, overmorgen Schepers Marye-meuje en Straoler Hendrieks, alle dag- Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 22 en te hooren en den mond vrij om te praten. Men ziet de vogels, die er vliegen door de lucht en die onze Jan alle kent aan vlucht en geroep. De jagers loopen met hun honden over den kamp. Opeens huurdersmenschen. De Lanever is de grappigste. Die kan 200 mooi vertellen van de Stokkumschen, die op de kermis bij Witkamp teerden, waar hij hielp tappen. „Snied er een plaetje (plaatje) of", zeiden de kerels, zoo vaak hij hun een glaasje overreikte en dan moest hij er even van proeven. „Hej’ wal ’ns eheurd van Seemson (Simson)”, riep zoo’n zware, grove jonkman, „dèn was staark, maor ik bun nog volle staarker” en hij zwaaide vol strijdlust zijn „koeze". Zoo is de kermis nog het onderwerp van veel gesprekken en bij het geliefde thema der vrijage worden de bejaarde luitjes weer jong. Geertje en Jan moeten vertellen, met wie al de jongens en meisjes gepaard waren. De knecht van Panneman had een meisje heelemaal uit Klein-Dochteren, maar die heeft moeten vluchten voor de jongens uit die buurt; ze wilden hem wat „op den pokkel" geven, omdat hij hun „an de daerns" wou komen. Een troepje van die „opschötlingen” (opgeschoten jongens) hebben dien nacht allerlei vrijende paartjes beluisterd. Eerst de drie dochters van Kraaienbrink. Dine zat met haar vrijer in ’t bakhuis, Jannao met haar minnaar inde hilde van de schuur en Kaatje was inde kleedkar gekropen. Haar vrijer kon inde duistere schuur den weg niet vinden en vroeg al tastend: „Kaatje, waor zit ie?" En Kaatje,‘die wat stottert, antwoordde: „Inde ko-kokoare, Jan Willem!" De jongens stikten haast van ’t lachen en slopen toen weg naar ’t vlierbosch achter 't bakhuis, om Dine met Gait van de Spikke te beluisteren. Eerst hadden die 't over grasmaaien en vlasbraken; toen was 't een poos stil, totdat Dine opeens riep: „Schei uut Gait, ie drukt mi zoo, da’k geen aosem kan kriegen". Alweer moesten ze zich uit de voeten maken vanwege het lachen. Later hebben ze de schuurdeur losgegooid en die twee inde kleedkar naar buiten getrokken en toen de kar opgewipt, zoodat ze er niet zonder hulp uit konden komen. Ja, er is in dien nacht heel wat gebeurd. Bij 't lemenkamp hebben de kwajongens appels van de boomen geslagen; bij Weijenbarg is een mand vol kleine aardappels inden put gegooid; bij den Dekker hebben die snaken de karn, die nog op het melkrik lag, vol water „Och jao, dat jonge goedje wil zoo wat doon. 't Is maor ens karmse.” ’t Gaat er wonder toe, zoo bij 't scheiden van de markt. Daar had je Vossebelt Jan Harm, wien een ander het liefje had afgevrijd. Sommige jonge kaêls hebben daor slag van en „sommige maekes Sint tokkerachtig” (verlokkend). Jan Harm was uitgelaten: Hij liet Soo’n liedjeszangster, die met „leedbreeve” ging, al maar weer Singen voor een gröschen „Jan kom kiedelt mie” en kocht „Matjefoe”, zoo'n Borculoschen venter, die inde herbergen koek en moppen slijt, zijn heelen korf leeg, alles uit „saggereinigheid” (chagrin of wrevel). Op ’t laatst kreeg hij nog ruzie met den kastelein, maar had al gauw zoo’n berouw, dat hij „gren as 'n klein kind” en den man profos (met geweld) wou afkussen. Bendelaar, „dèn kaêl met pekkelhaerink”, zou bij ’t Lindenbarg in ’t hooi logeeren. Inden hof staat een meidoornstruik, die in ’t donker net een mensch lijkt; hij meende, dat het Jenne, de meid, Was en sloeg de armen er omheen, maar 't was lang niet zacht en hij riep met een knoop: „O b1,....,, was ie dat?” Geertje had natuurlijk van haar vrijer, Berend van de Spikke, een kermiskoek gekregen, die ze zorgvuldig bewaarde in 't „inschrien” van haar antieke kleerkist. Als Berend Zondagavond aan den hoek van 't huis komt fluiten, krijgt hij er een lekkere snee Van en dan gaan ze samen weer een poosje naar de schuur. Het »mikske” (de eindplak) beteekent, dat hij niet weer behoeft te komen. Wij plaagden Geertje zoolang, dat ze ons elk een sneetje gaf, Want „plaogen, dat hebt de maekes zoo gaerne”. IV. DE BOEKWEITMAAN. Een stille sympathie gevoelde ik immer voor dat mooie honigrijke gewas der schrale zand- en veenstreken, de boekweit. In mijn Jeugd werd ze veel verbouwd voor pap en pannekoek en ze gaf geput en schuin tegen de voordeur gezet, zoodat de eerste, die haar opende, een „frisschen goeien morgen kreeg”. op arme gronden niet zelden uitmuntende oogsten. Maar 't is een wisselvallig verbouw; één nachtvorst inden voorzomer en ze kan weg zijn; later kunnen hagelslag, storm en regens haar doen mislukken. Een spreekwoord zegt: Bookweitenzaod en vrouwleupraot lukt alle zeuven jaor. Maar als ze goed overkwam, jongens, wat een heerlijk degelijk voedsel! Nu is de teelt nagenoeg voorbij. Omstreeks de kermis is de tijd van 't boekweitmaaien, laat inden namiddag en bij 't vallen van den avond, als ze niet meer zoo „spreu” (kurkdroog) is, maar een beetje „zamme”, d.i. zacht is door den dauw. Dan „guurt” ze minder, d.w.z. de korrels vallen niet zoo uit. Een paar dagen later volgt het binden, om dezelfde reden ook inden avondtijd. Om dezen tijd „ontzit” de maan maar weinig, d.w.z. gaat eiken volgenden avond niet veel later op, zoodat men wel een week na volle maan nog den mooisten maneschijn heeft. Dus een gunstige beschikking voor de boeren, die de boekweit zichten en opbinden. Wat heb ik daar vaak aan geholpen met zeeltjes „röggenstroo" aangeven, want het eigen stroo is te bros voor een band. Vader, Jan en Geertje binden. Dat gaat zoo: elk houdt de garf staande tegen zich aan, kneukt den zaadrijken kop naar beneden, omhult hem van weerszij met de sterk vertakte stengels en knoopt er handig den strooien band om, dien ik vlug aanreik; dan komt er ook nog een zeel om de „konte” ('t ondereind). Zoo heb ik als kleine jongen Grootmoeder al zeeltjes aangegeven en dan vertelde ze van Mozes int biezenkistje of van de stem, die de jonge Samuel hoorde in donkeren nacht, wat ze 's middags aan tafel inden Bijbel gelezen hadden. De zon is onder en het avondrood gloeit in het Westen: „Daar spelen alle verven, Dooreen met stille pracht, Totdat zij stil en zacht Versmelten en versterven En zeggen: het wordt nacht, ’t Zijn regels van N. Beets, die ik Moeder wel eens hoor zeggen, als ze bij vallenden avond het vee voert en dan den schoonen avondhemel ziet. De vleermuizen fladderen nog rond inde schemering. De volle maan in 't Zuidoosten begint al helderder te schijnen. Om haar heen zijn glanzende doorzichtige wolkjes als albast met fijne kleuren. Lager glinstert een mooie heldere ster en aan den horizon is er nog eene o neen, ’t is het lamplicht in buurmans huis. En we praten er over, dat de donkere vlekken op maan dalen zijn en die heldere plekjes hooge bergen. Meester heeft er ons van verteld. En dan die sterren. Elk sterntje is een wereldbol, veel grooter dan onze aarde en zoo zijn er mdlioenen, al verder weg in ’t oneindige hemelrijk. Zouden daar °°k menschen wonen? En Vader vertelde, wat de oude dominee eens had gezegd: „Als ik des avonds over den weg ga en de lichtjes Sie uit huizen en hutten, dan denk ik: Zie ieder lichtje is een woning en in elk daarvan zitten weer andere menschen, ieder met zijn eigen aard en lot. Zoo zal het ook daarboven zijn op die verre wereldbollen: overal weer anders. Menschen misschien, onze voorouders, lang weg zijn van hier, engelen of andere schoone hemelsche WeZens, mogelijk veel reiner en zaliger dan wij.” Zoo is er een gewijde stemming in dien stillen, heerlijken avond. We gaan naar huis. Het licht van lamp en haardvuur lacht den moeden slovers al van verre toe met een vriendelijke belofte van rust- Na het avondmaal zit ik nog een poosje te lezen, maar al gauw ls het tijd voor „Rusland”, het voorste bed inde kamer. Bij den dachten weerschijn der keukenlamp kleed ik mij uit. Maar vóór ik inde bedstede stap, ga ik nog even naar het kleine door wingerdtaken omlijste venster en zie uit inden tooverachtigen avond, hijgend staan de boomen inden stillen hof. Het maantje schijnt Weer is een dag vervlogen, Welhaast een jaargetij, Een jaar gaat voor onze oogen, Gelijk een damp voorbij.” door hun donkere kruinen. Pof daar valt nog een appel. lew een velduiltje roept inde verte. Ginds langs de beek staan de hooge populieren met verzilverde toppen. Het mooie sterretje is hooger gerezen. De witte nevels zweven over de weiden en de elfen dansen inden maneschijn. Nog een laatsten groet aan den wonderschoonen avond. Als ik in bed lig, vouw ik de handen en ik fluister met gesloten oogen mijn avondgebedje, ditmaal veel minder werktuigelijk, want ik voel Zijn nabijheid: onze Vader! Mijn ziel is vol mooie beelden: daar is een stille vallei op de maan, als het Campanerdal in mijn boek. Dan tuur ik naar die heldere ster en ’t is of ze nadert: het is een hemelsche stad met straten van goud en tinnen van jaspis. Een engel met groote witte vleugels Zweeft inde reine lucht van droomenland. V. VADERHUIS. Bij al haar bezigheden binnenshuis, verzorgt Moeder ook nog den tuin. Eiken namiddag is zij een uurtje buiten met dien arbeid bezig. Ze doet het gaarne, ja ze heeft er behoefte aan, een poosje alleen te zijn inden vredigen hof, waar alles groeit en bloeit. Vooral die mooie, stille Septemberdagen zijn haar een genot. De zomer is heen en de tijd van het inzamelen der rijpe zaden is gekomen. In het bloemenhofje plukt ze de zaaddoosjes van viooltjes, duizendschoonen en zoovele andere in papieren „buultjes”. Daar zijnde springbaiseminen, die ze verleden jaar van 't Holtmark heeft meegebracht. Ze springen met een ruk open en slingeren de zaden ver weg; vóór 't zoover komt, moeten ze geplukt worden. Gaarne ruilt Moeder allerlei bloemenzaad met andere liefhebbers. Vooraan inden hof is een akker, waar huttentut, knollen en rijen tuinbonnen groeien met gele wortels er onder. De knollen heeft Moeder aan de varkens vervoerd, die van groenvoer zoo „graag worden, De huttentut (voor bezems) is geplukt en staat tegen een rek te drogen. Ook de tuinboonen worden rijp en krijgen zwarte Voor eenige dagen heeft Moeder ook de stamboontjes geplukt, met roggestroo gebonden en vooraan inde stokboonenbedden te drogen gehangen. Andere moeten nog aanrijpen en staan daar met hun half geel, half groene loover als opgelegde zonneschijn, ’t Zijn al vruchten van zon en zomer en hun inzamelen is als een profetie van winterrust en lenteherleven. Moeder heeft er immer Zoo’n gevoel bij van bevrediging en veiligheid. Als ik uit school ben thuis gekomen, moet ik haar helpen bij ’t inhalen der droge stamboontjes. We laden ze op een kruiwagen en brengen ze op de deel. Moeder klimt naar het halfduistere zoldertje boven de waschkamer. Met een „scheetvork” (om te schieten) steek ik de bossen naar boven en zij bergt ze weg ineen donkeren hoek achter de bedstede van Jan. De ondergaande son werpt een gulden schijn op de deel. We Praten soo vertrouwelijk met elkaar, Moeder en ik. Die stille uurtjes na schooltijd, als ik haar een beetje help of wat lees ook later, toen ik mijn lessen moest leeren hebben inden loop van menig gelukkig jaar een innig verkeer tusschen ons beiden gekweekt. Eerst vertel ik haar van school: of er veel kleedwagens voorbij: kwamen van de Deventer markt, wat Meester heeft verteld op Vrijdagnamiddag, welke liedjes we zongen en dat ik het liefste hoor singen: „Ziet, de leliën op het veld en „Klein vogelijn °P groenen tak.” Dan begint Moeder uit haar schooljaren: Eiken Vrijdagmorgen songen we: ~'t Wordt weer avond, Julia, wederom een stapje nader, bij het huis van onsen Vader.” En se singt het sachte stem. Het klinkt soo ontroerend op de stille deel, waar de schemering allengs de dingen omhult en 't wekt weemoedige neuzen. Op den volgenden akker is een hoekje wortelenzaad; in ’t voorjaar zijn er mooie penen gepoot, die inden zomer bloeien in mooie witte schermen. Die worden nu de een na de andere bruin en de rijpe plukt Moeder gedurig af. Ze hebben zoo’n eigenaardigen, kruidengen geur. Het heele kastje naast den schoorsteen, waar al die zaden worden bewaard, is er van vervuld. gepeinzen. Ja, het was wel een vriendelijke gedachte: het Vaderhuis met vele wonigen. We zongen er ook van ineen lied: „Eens zingen wij in hooger sfeer een schooner melodie, Daar hooren wij geen wanklank meer, maar hemelharmonie!" Maar voor mijn gevoel is het nog zulk een onbekend land, zo o heel ver weg, waarvan niemand terugkeerde. Dat wij met eiken vallenden avond weer een stapje dichter zijn bij dat duister verschiet, het maakt mij een beetje angstig. Als Moeder weer beneden is, kom ik dicht bij haar en sla den arm om haar heen. En zij begrijpt het en drukt mij vast tegen zich aan. Ik voel mij zoo echt tehuis in het aardsche vaderhuis, waar alles zoo bekend en intiem is. Vader komt tehuis uit het dorp; hij is met de kar naar den molen en den bakker geweest. Op den Brink spant hij uit, onttuigt dan het paard op de deel, geeft het water te drinken en als het inden stal is, gooit hij het haksel inde kribbe. Als Moeder hem inde keuken een kopje koffie schenkt, zegt hij: ~'t Is toch zoo heerlijk weer thuis te komen tegen den avondtijd. Als ik dan van verre de blauwe rookwolkjes uit den schoorsteen zie opgaan en zich zoo mooi afteekenen op het donkere groen der eiken achter ons huis, moet ik altijd denken aan dat stukje inden Bijbelschen Almanak: „Huis en Haard, gedachten vaneen buitenman." ('t Is van Jan Ploeger.): „Of er maar stroo op het dak ligt, of dat er torens boven uitsteken, tehuis is tehuis en de beste plaats der wereld. Geen groen is mij liever dan het huislook en mos op mijn dakpannen en het sjilpen van musch en zwaluw, als zij hun nest aan mijn huis bouwen, is muziek in mijn ooren. ledere vogel heeft zijn eigen nest lief; de uil houdt zijn bouwval voor een ondermaansch paradijs en de vos rekent zijn hol inden heuvel een vorstelijk bergkasteel. Als mijn meesters Bles den stal ruikt, heeft hij geen zweep meer noodig. Net zoo gaat het onzen Bruin. Ik ken niets, dat schooner is, dan mijn eigen huisvertrek, als de ketel over 't vuur hangt en de damp er uit opgaat, waar mijn vrouw mij wacht met de gedekte tafel en Buiten klinkt het geroep van „Beeste!” lang uitgehaald en weldra komen ze één voor één inde staldeur. Dat is een drukte inden tweedonker, dat ieder haar plaats krijgt aan den reppel. „Alloh Bonte, hier Stippe, domme dier!” schreeuwen Geertje en Jan. De varkens knorren inde hokken, springen tegen deur en opslag omhoog, al schreeuwend om 't avondvoer. De lamp wordt op de deel ontstoken en Moeder komt met emmers vol brij aandragen, °m ze tevreden te stellen. Intusschen komen de buurlui, om meel, brood en andere waren in ontvangst te nemen, die Vader altijd meebrengt voor de luitjes, die geen paard hebben. Gezellige drukte ln het aardsche Vaderhuis! VI. BIJ DE VELDBAKKER. De Veldbakker was Vaders ouderhuis. Hoe vaak ben ik als kind dat binnenpad gegaan: van onze school dooreen lommerrijke steeg, dan door de groene beemden met het smalle vonder over de beek, verder den hoogen enk over; dan daalt het pad weer en loopt dooreen weide, bij een timmerman langs ’t huis onder de oude vruchtboomen door, straks met een kronkelend sluippaadje ln schaduw eener breede akkerheg en dan ben je op Grootvaders kamp en vóór je ligt het huis met schuur en bergen, enz. ’t Is een dwarshuis en in die dagen veel deftiger dan de meeste andere oud-Saksische boerenwoningen, ’t Was gebouwd in 1812 aan den rand der heide, die zuidwaarts lag, waar nu zwarte dennenbosschen Sui Zen. Daar wonen Grootvader en Grootmoeder met Gerrit-Janoom, die weduwnaar was sinds de geboorte van Johanna, het eenig kind, en dan nog een knecht en een meid. Arbeidzame, zuinige menschen, die inde zorg voor het aardsche nochtans de eeuwige dingen niet vergeten. Ze zijn jong geweest inde dagen van 't Reveil en Grootvader sprak met warmte van Ds, J. de Liefde, die na in het Doopsgezinde kerkje inde Apenstert te Zutphen zooveel mijn kinderen van verlangen en vroolijkheid rondspringen als jonge lammeren.” buitenmenschen trok door zijn ernstige, populaire prediking* Hoewel ik als kind niet best van huis kon vanwege het heimwee, blijf ik nu 't was half September van Vrijdagavond tot Zondag bij Grootmoeder over. Mijn nichtje Johanna is wel een paar jaren ouder en ze helpt al flink inde huishouding, maar ze kan ook nog Zoo echt kinderlijk spelen en als ik daar ben, geraak ik onder de bekoring van het knappe lieve meisje. Ook het huis heeft een zekere geheimzinnige bekoring. Aan den haard onder den breeden schoorsteenmantel (aan de eene zij doorgetrokken tot den middelmuur) ziet men de heele bijbelsche geschiedenis in tegeltafereeltjes. Hoe vaak heeft Grootmoeder ons uitgelegd, wat ieder plaatje voorstelde. Vreeselijk vind ik het gezicht van den rijken man, die daar naakt inde vlammen der hel ligt en ik kan mij niet begrijpen, hoe Abraham en Lazarus, die daarboven uiteen wolkenpoort op hem neerzien, inden hemel zalig kunnen zijn bij dien aanblik. Langs den middelmuur zijn drie bedsteden met groene saaien gordijnen er voor. Boven langs loopt een richel met ouderwetsche tinnen en aarden schotels er op geschaard. Daaronder hangt een gansche reeks zwarte silhouetten en enkele moderne portretten* Van al die menschen heeft Grootmoeder mij vaak verteld. De eerste/ met een vierregelig rijmpje er onder, is haar Vader, Gerrit Ja» Dijkerman. Hij is nog begraven op 't oude kerkhof bij de kapel* Met de Kerstdagen stond zijn lijk boven aarde, 't Was inde dagen der markverdeeling, waarbij het verre van „riehtig” (rechtvaardig) toeging. Overgrootvader had zich verzet tegen 't markebestuuf en een sloot, die dit liet graven, weer „dichtelykt”. Daardoor kreeg hij een maand gevangenis. Hij verheugde zich al in 't vooruitzicht, dat hij al dien tijd rustig zou kunnen lezen, waarvoor hij in zijn drukleven van bakker en houtkoopman veel te weinig tijd had naar zijn zin. Maar eer 't zoover was, stierf hij. Daarnaast hangt de beeltenis van gijn zoon Hendrik, die meer dan een halve eeuw hoofdonderwijzer was in Amerongen (gest* 1890 inden ouderdom van 90 jaar). Vader en zijn broer Gerrit' oom waren er omstreeks 1860 eenmaal heengereisd, om Hendrikooffl Inde gang naar de voordeur, die gevormd wordt dooreen antieke kast, bevindt zich een mooie trap naar de opkamer met half glazen deur. Daar woonde tot het jaar 1848 de oude heer Van Buren Schele met zijn echtgenoote en hun jongsten zoon Hein. De oudste, die niet meer thuiswas, werd later als romanschrijver vermaard (1801—1874). Ze kwamen uit Amsterdam en moesten zuinigjes leven. Hoe genoten ze op het stille land in omgang met de natuur. Vader had als kind wel eens door ’t vergrootglas van mijnheer Schele een kever of een bloem bekeken. Het boekje „De Geidersche Bonhof”, waarvan hij de auteur was, is zeker op Grootvaders boerderij geboren. Eerst stierf mevrouw en niet lang daarna volgde haar de oude heer in het graf. Op die opkamer zijn nog een mooi geborduurd haardscherm, een antiek bureau en enkele oude schilderijtjes uit den inboedel van mijnheer Schele. In het bureau liggen medicinale gewichten als llt elkaar sluitende bakjes, waarmee we winkeltje spelen. Ook is er een afbeelding van den grafkelder van den bekenden patriot Johan Derk van der Capellen inde heide bij Gorssel, dat door felle Prinsgezinden in 1788 met buskruit werd vernield. Dat hoorde ik als kind vertellen. Toen ik misschien 8 a 9 jaar was, vond ik dien grafkelder zoo griezelig, dat ik niet meer op die opkamer durfde spelen, ja niet eens door die halfdonkere gang durfde. Zoo kinderachtig was ik nu niet meer. Aan de andere zij naast den haard is ook een glazen deur met witte gordijntjes. Die voert naar de kamer. Naast de bedstede, Waarin ik slaap, is een kast vol boeken: achttiend eeuwsche romans h-v, Hendrik Lichthoofd van Salzmann, Sara Burgerhart, Clarissa en 200 meer, ook Hoogvliets gedicht van „Abraham, de aarts- te bezoeken en konden daar wonder wat van vertellen. Toen Gerrit-oom trouwde in 1874, schreef Hendrik-oom, dat hij moeilijk kon overkomen voor de bruiloft, daar het hem ging als Barzillai, den tachtigjarigen gastheer van koning David in het Over-Jordaansche, die zei: „Zou ik nog kunnen hooren naar de stem der zangers en Zangeressen?” (II Sam. 19 :33 ev.). vader”, waaruit Grootmoeder heele passages van buiten kent. Al die lectuur trekt mij nog weinig aan. Liever bekijk ik met Johanna de mooie kopergravures uit Hoogvliet of de platen inden zwaren Statenbijbel, die op een eikenhouten lessenaar ligt; hoe boeien ons de tafereelen uit het aartsvaderleven en gaarne zoeken we Adam en Eva in Edens hof. ’s Morgens eten wijde dikke grijze karnemelkspap inde achterkeuken. Och, ’t is daar zoo’n antieke rommel. Naast het haardvuur is een gemetselde fornuispot met gekookt varkensvoer en een bakoven. Ineen anderen hoek staat een grauwe baktrog, 't Is een schemerig vertrek met donkerblauwe muren en een kleingeruit venster. De herfstwind ruischt inden Sint-Jacobsappelboom-Daarachter staat de bouwvallige schuur met den moeshof er naast en verder ziet men zwarte dennenbosschen. Terwijl Grootvader met een mes den pot uitschraapt, leest Gerrit-Jan-oom na den eten een stichtelijke overdenking uiteen bijbelsch dagboek met gebed en gezangvers aan het slot. 's Middags eten we inde keuken vaneen vierkante tafel, die voor het raam staat. Gerrit-Jan-oom bidt luid op: „O Vader, die al ’t leven voedt, kroon deze tafel met uw zegen” en dankt achterna: „O Heer, wij danken U van harten voor nooddruft en voor overvloed”, beide verzen uit het Evangelisch Gezangboek. Als ik even achter de pet heen loer, zie ik, hoe hij onder ’t opdreunen der bede, naar den grintweg kijkt ginds achter den hof, waar wagens en voetgangers passeeren. ’t Is veel gauwer „amen”, dan het stille gebed bij ons. Nu gaat het aan den slag. ’t Is juist mijn kostje, aardappels met appels en wortels er door gestampt. Zoo’n pot noemden we „mank” tegenover „klaor aerpel”. Voor ’t huis achter 't witgeschilderde latwerk van den bloemtuin bloeien de dahlia’s 200 mooi. Over den grintweg naar Zutphen komt een koets voorbij. Vaak moet ik denken aan wat Vader vertelde uit zijn jeugd, hoe de Twentsche ganzendrijvers hier voorbijkwamen met heele kudden van die snaterende witte huisvogels, die ze in langzame dagmarschen, al weidende langs de bermen En ’s avonds zitten allen in het rond bij het lamplicht inde keuken, ieder met zijn werk, en Grootvader zet zich ginder in het schenieng hoekje bij het vlammend haardvuur en vertelt van vroeger dagen; van de inbraak, toen de oude heer Schele gestorven was etl al de inboedel verzegeld was; hij was den heelen nacht op gefeest, want Grootmoeder was ernstig ziek na een bevalling en toch ad hij geen gerucht op de opkamer vernomen. Men is de daders niet op 't spoor gekomen, ’t Was toen een tijd van armoede en °nveiligheid. I*l mijn grootvaders tijd herbergde men bij ’t Heuvel eens een landzwerver op den balken. Toen de man naar boven Was> keek men eens in zijn reiszak, dien hij beneden had gelaten lllen vond er een „moordpriem” in. Vol angst bleef men den eelen nacht op. Hoe schrikte men, toen men ineens gerucht op e deel vernam. Het hondje van den vreemdeling was van den alken gevallen. Maar verder gebeurde er niets, t Was zoo'n heel andere tijd dan nu. Harde wegen waren er niet en m de heide alleen wagensporen. Op een Vrijdagmorgen heel m de vroegte reden we met een vracht zaad naar Deventer, ’t Was wuxterdag en mistig. En toen ’t om acht uur licht werd, waren heelemaal naar Holland dreven; toen het spoor naar ~'t achterland” er nog niet was. Ver weg zie je den Dochterschen molen draaien en nog verder verheffen zich de donkere bosschen van ’t kasteel Ross, waarachter Grootvaders geboortehuis, het Heuvel ligt. En over alles ligt de milde zonneschijn van den herfst, ’s Namiddags spelen we buiten, helpen Grootmoeder wat, brengen tegen vespertijd koffie en boterhammen naar de aardappelstekers en gaan tusschenbeide inden lommerrijken boomgaard terzij van het huis, Waar de rijpe appels en peren neerploffen en nog enkele pruimen van de boomen vallen, als men schudt. Rondom loopt een hooge beukenhaag en achteraan ineen apart hegje staat de bakoven, waar de vlammen uitslaan, want Grootmoeder wil van avond nog weggen bakken, 't Is daar alles zoo sprookjesachtig, net de tuin van vrouw Rolle, waar de appels roepen van den boom en de brooden uit den oven en Johanna is het meisje, dat ze verlost. we weer dicht bij huis; we waren inde rondte „gevaren • Vol spanning, niet zonder een prettigen angst, luisteren we naar ’t verhaal van Kas-Jannao, die heksen kon en ’s nachts op de brake (de houten schraag, waarop het vlas gebraakt wordt) door de lucht reed. Dat was hier inde buurt en bij buurman Klein-Veldkamp inde kamer woonde voor jaren een heer, die vrijmetselaar was. Op een avond inden tweedonker kwam daar iemand voor het raam langs en toen zag hij den heer zitten met een vreemdeling in gesprek. Wie het was? De zwarte in eigen persoon. Een avond bij de Veldbakker lang geleden, 't Lijkt wel een bladzijde uiteen achttiendeeuwsch boek met iets van den weemoed uit Youngs Nachtgedachten en andere werken van dien tijd. Alles is verdwenen. Het huis is verbouwd, al die menschen zijn inde eeuwig' heid. Johanna is jong gestorven, nog geen 30 jaar oud, als moeder van drie kindertjes, Gerrit-Jan-oom is haar gevolgd, vele jaren later en hij ging blijmoedig „als aan mijn Vaders hand,” zooals hij zei, toen ik hem de laatste maal bezocht. VII. ETGROEN TUREN BIJ DE SNIEDER. Van de kermis ongeveer tot begin October, als de spurrie goed wordt, turen wede koeien met halve dagen op ’t etgroen, eerst bij huis en dan ineen weidje achter de Snieder. Op een rij staan de beesten voor het grasveld. Met een kettinkje om den eenen voorpoot is zoo’n koe vast gebonden aan een hout van 2 a 3 M lang; dat met een houten beugeltje kan draaien, om een paal, die met een houten tuurhamer inden grond is geslagen. Na een half uur of wat langer moet die paal een pas verder worden gezet. Zoo kunnen de beesten weer een nieuwe strook, een cirkelsegment, afgrazen en er wordt niets vermorst. Op dezelfde wijze gaat verder in het najaar het turen op de spurrie, ’t Is net een werkje voor zoo'n aankomenden jongen en al vroeg leerde ik den tuurhamer zwaaien over ’t hoofd, zoodat hij met volle kracht neer kwam op den tuur paal. Op die wijze krijgen de beesten 5 a 6 „aanslagen” en den overigen tijd heb ik vrij. Hoe mooi ligt de Snieder daar te midden der appelboomen. De ri]pe vruchten blozen inde zon. Daar mag ik vrij rapen. O zoo lekker smaken die zoete aan den hoek van het huis. Dien zoeten smaak e’D ik later nooit weer geproefd. Altijd moet ik even met Hendrieke- praten. Des voormiddags is ze meer op de been met varkensvoeren, karnen, enz. en dan volg ik haar bij al haar werk. Dan kelp ik haar de beide koeien uit het weidje halen; ’t zijn eigenlijk een reeks van weidjes, door slooten met elshout gescheiden als mtierne zalen van smaragd vol mooie licht- en schaduwpartijen, ?°ó wonder liefelijk, dat het zich niet beschrijven laat. Vooraan is ke groote bleekkolk en daarnaast een kampje, de Belt, waar vroeger een kuis stond; de vruchtboomen omringen nog de oude huisstede en daar mag ik kijken, of er nog „rabauwen” onder den boom liggen, Van die lekkere zachte reinetten. Hes namiddags zit Hendrieke-meuje met het witte naaiwerk op Schoot zoo kalm in die stille keuken, door de dalende zon met een gulden glans vervuld. De oude Friesche klok tikt zoo ernstig de Se onden af, die wegvloeien als het zand in het uurglas. De drieeurige poes ligt zoo vredig op de haardplaat bij het halfgedoofde vuur. Voor den boezem hangt het schilderijtje vaneen dragonder te Paard; dat is Jan Willem-oom, toen hij soldaat was in Den Bosch, jaren geleden. Terwijl ik met Hendrieke-meuje wat praat, ekijk ik de plaatjes inden Bijbelschen almanak, die op haar huishbel ljgt op de tafel voor ’t venster. Daar rust ook haar geliefde ’t Is een heerlijk leventje op mooie, zonnige Septemberdagen, die in mijn herinnering alle even schoon en liefelijk zijn. De zon schijnt met milden glans en de hemel is zoo innig blauw. De vogels ?ingen, vooral des morgens, een zacht liedje. Het schijnt een nieuwe lente. De spreeuw op het rieten dak, de tjitjaf inden boomtoP, een roodborstje inde struiken, een leeuwerik in ’t etgroen en dan die vlugge dartele meesjes, ze laten zich alle weer hooren het klinkt in mineur, bescheiden en ingetogen, ’t Is het afscheid van den zomer. Dat is het meest ontroerende in die weder°pleving van den vogelzang. boek „Kerkklokstonen” van Strauss met een papiertje er in bij het hoofdstuk, dat ze pas gelezen heeft. „Het Michaelis feest”, dat in het Bergsche land een kinderfeest was ter herinnering aan de engelen, die de kleinen onzichtbaar volgen en beschermen. En Sint-Michiel is deze week, 29 September; wij weten het aan de groote paardenmarkt in Hengelo en Sint-Michiel begint het roggezaaien, zeggen oude boeren. Hendrieke-meuje is voor mij de heilige, die het zoete geheim van Gods verborgen omgang kent en ik voel de nabijheid van dien Eéne in haar huis en het omgeeft haar als een glorieschijn, zooals het gouden licht der najaarszon: „God, de Heer, zoo goed zoo mild, is te allen tijde een zon en schild”. Als ik een poosje bij haar gezeten heb, is er een zachte, liefelijke stemming over mij gekomen. Dan ga ik naar buiten, om mijn beestjes weer een aanslag te geven en verder wat te dwalen in dat vergeten idyllische hoekje van mijn geboorteland. Achter onze weidekom je dooreen „mennegat”, als een groene poort inde dubbele eikenhagen, ineen aardig vruchtbaar kampje, geheel ingesloten door bosschage. „Maotman” heet het hier naar het huis, dat er lang geleden stond, zoo ver terug; dat de heugenis aan de laatste bewoners is verloren gegaan. Een mennegat aan de achterzij voert u ineen reeks van wilde hooiweiden, het tooneel onzer zomervreugden. Oostwaarts grenst aan het Maotman een uitgestrekt bosch met singels vol hakhout en opgaande eiken, populieren, wilgen en esschen. Een strooperSpaadje kronkelt in zijn groene schaduw, wie weet hoe ver. In diepe slooten ruischt het riet. Op de sekpollen nestelen waterhoentjes, die snel wegvluchten over den spiegel, als wij naderen. In 't voorjaar hebben we hier wilde eendeneieren gezocht. „Tjoek-tjoek", waarschuwt de merel, die smult van de oranjegele trossen der lijsterbessen. De prachtige roode bessen van kamperfoelie en Geldersche roos gloeien inde zon en aan de boogtakken der wilde rozen hangen die mooie rosbruine „weepen” (rozebottels) en vind je van die mossige uitwassen, waar je als Doornroosje van in slaap valt. Rijpe lischvruchten laten haar platte zaadjes vallen op het En dan die wondere geheimzinnige paddenstoelen, hoe boeien Ze mij, sinds meester er iets van verteld heeft. Uit mos en dorre bladeren rijzen ze des nachts naar boven. Als een wit knolletje komen ze eerst uit den grond kijken. Er zit kracht achter. Ze breken de aardkluiten stuk en een tak, die ik er expres oplegde, gooiden Ze opzij. Wonderlijke vormen zijn er bij. Sommige zijn dik en vleezig en ik heb gezien, dat eekhorentjes en slakken er van smulden. Andere zijn slank en sierlijk met een kleurigen hoed en een manchet om den steel. Onder den hoed zijn plaatjes, o zoo mooi gerangschikt, of buisjes en daaruit komt later een bruin poeder, dat Zooveel als het zaad moet zijn. Op oude boomen vind ik leerachtige uitwassen met kleurige evenwijdige banden versierd. Op een sloothelling zie ik miniatuur bloemkooltjes. Maar nergens kan ik vinden, wat Hendrieke-meuje eens gezien had op een oud verweerd hek, van die kleine paddenstoeltjes als een nestje met deren er in, niet grooter dan een eikelnapje. Jaren later heb ik die eerst gevonden. De paddenstoelen schijnen bij de boomen te hooren: onder de Populieren zie je die groote, net als pannekoeken, onder hei en dennen die bloedroode en nog vele andere, ook die mooie roode met witte vlekjes op den hoed, die Moeder wel eens ineen kom met melk zet, om vliegen te dooden. Dat is de giftige vliegenzwam. Eigenlijk zijn we voor alle paddenstoelen een beetje bang, want je weet nooit, welke gevaarlijk zijn. Inde weide tusschen het dorre gras zie je van die „stoevedampe” (Bovisten). Eerst zijn 't witte knolletjes, later worden ze bruin en krijgen van boven een gaatje, paruit een bruin wolkje opstijgt, als je er op trapt. Als dat stof ln je oogen komt, word je blind, gelooven we. Soms vindt men in f gras wel eens een kring van paddenstoelen, waarbinnen de grasgroei veel weliger is. „Een heksenkrans”, zei eens de oude scheper, ®ud-Achterhoeksch Boerenleven. 23 water, mosplantjes van allerlei vorm tieren op oude stobben, mooie vogeltjes, wier namen ik niet ken, huppelen inde groene struiken, allemaal beloften van zooveel, dat er te leeren is in het wachtende leven. maar meer wist niemand er van. Die wondere wereld trok mij aan. Zonnige herfstnamiddagen, zoo vredig en stil, waar is uw innig geluk heengevlucht ? Een blauwe nevel hangt over de verte en nadert als de schaduwen langer worden. De glinsterende, zacht golvende draden der trekspin zweven door de lucht als de schoone droomen door onze ziel. Bosschen en hagen staan daar als in stil gepeins over de heerlijkheden van den zomer, die voorbij is en in hun donker groen mengt zich het eerste geel en bruin van het najaar, dat aankomt. VIII. INDRUKKEN VAN OUD DEVENTER. Op een herfstmorgen in donkere vroegte rijden we naar de stad. ’t Heeft van nacht geregend en het maantje in zijn laatste kwartier schijnt zoo mooi inde plassen op den weg en glanst inde druppels aan de neerhangende dennentakken, ’t Is al koel en dus kuieren we een poosje naast den kleedwagen. Vader is in ernstig gesprek met de Brinke, die naar de „klömpkeskarke” gaat, over ’t geloof en over ’t hiernamaals ver achter maan en sterren. En ’t is daar inde suizende dennenbosschen, waar ’t zoo frisch en harsig ruikt haast nog plechtiger dan ineen kerk. ’t Is inde Bornhover bosschen niet veilig, zei men wel, maar dat maakt ze nog een beetje romantischer en Vader is bij ons. Voorbij de oude afspanning „Drie kieften” gaat de zon op* Albert-oom vertelt nu als naar gewoonte van vroeger tijden uit den rijken schat zijner jeugdherinneringen. Bij den grenspaal aan de bekende Dortherbeek verhaalt hij van het Koerhuis, dat hier vóór 1863 stond en van den landeweer, die ineen kring de stad omsloot; van ’t klooster ter Hunnep ginds achter den Snippelink, waar die molen draait. Voor ons uit rijzen de twee slanke torens der Berg' kerk omhoog en weer volgt een sage, van de twee rijke zusters, die haar gesticht hadden en hoe de eene verordineerd had, dat haar toren een weinig hooger moest worden dan die harer zuster. Langs het Pothoofd zien we schepen en stoombooten op de Voor allerlei boodschappen moeten wede heele stad door. Onze winkelier woont achter aan den Brink, voorbij dat prachtige huis inden Penningshoek met al die beelden en tegenover die mooie gebouwen inden Bouwershoek, waar eertijds de galg werd opgericht en Albert-oom in zijn jeugd nog een booswicht had zien geeselen °P het schavot. Inde schemerige Spijkerboorsteeg is een boekwinkeltje, waar Boeder mijn eersten atlas gekocht heeft. In die steeg was een aardig poortje aan de achterlij van het Penningshuis. Op de Botermarkt ziet men de kooplui hun boterboren draaien inde „achtendeels” en „welters” (boterkluiten) en na wat smekende proeven, weten ze precies te vertellen aan de boeren, dat er een reukje aan is van staluitmesten of van het harsig dennenhout, waarmee de koeketel is gestookt. Wat een eer voor de boerinnen, rivier, die komen van Amsterdam, Rotterdam e.a, plaatsen. Inde haven ligt het vol turfschepen met „winterbrand” en de geur van den blauwen rook uit de schoorsteentjes der kleine kamertjes herinnert aan de eenzame hoogvenen. Op den Brink staan de lange rijen der witte huifwagens en ze komen nog aldoor aanrijden van uren inden omtrek. Weer bewonder ik de antieke Waag, lees het jaartal 1538 en zoek de zerksteenen met de beelden van Kijk-inden-pot en Morgenster, die herinneren aan de afgebroken schansen van Gelders hertog. Tusschen de twee steenen leeuwen door klim ik de breede trappen der waagpui een eindje op en verlustig mij in het marktgewoel daar beneden. Daar hangt nog die afgrijselijke ketel, waarin de valsche munter gezoden werd; hij had nog een jongetje, dat volgens de overlevering, eerst met zijn vader inde olie was, maar toen het klaagde, dat het er zoo koud was, er weer uit mocht. Heeft het zijn vaders jammerlijk uiteinde gezien? Als we het paard op stal brengen ineen achterstraat, kijk ik door een openstaande deur op een heel antiek pleintje, daar is het Munten torentje verborgen, waar men nog in ’t begin der 17e eeuw het stadsgeld sloeg. Men voelt er a.h.w. nog den geest van vroeger eeuwen. als haar product met de hoogste markt wordt betaald! Welk een schande, als ze „blijven staan” en haar „wagensmeer" niet kwijt kunnen! 't Is nog de tijd niet voor de fijne spurrieboter, die met de eerste grasboter van Mei zoo beroemd is. Laat in 't najaar komt de beruchte knollenboter. Aan 't Groote Kerkhof moeten we ineen koffiehuis een varkenskooper spreken. Wat aardige huisjes leunen tegen dat indrukwekkend kerkgebouw met dien duizelingwekkenden toren, waar het klokkenspel telkens een wijsje zingt, 't Is of al die mooie gebouwen om het plein luisteren; dat Landshuis met zijn prachtigen trapgevel (1632), dat Stadhuis met zijn pilaren om de pui (1694). Even blik ik inde schilderachtige ruïne der Maria-kerk, waar sinds de 17e eeuw het arsenaal is. Nabij 't Vischpoortje, zooals Vader zei, ofschoon die poort al in 1838 was gesloopt, zie je op de rivier en „Achter de muren" op een grauwen vestingtoren. Op de Nieuwe Markt gaan we ineen winkel met een ouden gevel, want dit gebouw was inde 14e eeuw de sacramentskapel der Maria-kerk. Over de Graven en de Stroomarkt komen we bij de R. Kath. kerk. Daar moeten we even binnengaan; in dat schemerige kleurige heiligdom met de zwijgende beelden en de flikkerende lichtjes voor het hoogaltaar is iets wonder geheimzinnigs, dat mij aantrekt. Achter die Broerenkerk om, gaan we naar de Smedenstraat, waar nog vele smidsen zijn, waar vuren vlammen en hamers dreunen en oude gevels spreken van vroeger eeuwen. Rondom de Bagijnestraat liggen hofjes en gestichten, alle herkomstig van middeleeuwsche kloosters en gasthuizen. Ze liggen daar zoo rustig en stil met hun tuinen naar de straat, maar ze zijn vol met zieken en krankzinnigen en de gedachten aan zooveel menschenwee drukt zwaar op het kinderlijk gemoed. Daar zie je ook ergens dooreen poortje op het Meijershof (i66i)> een stil tehuis voor Roomschgezinde oude vrouwen. Lange jaren was ik soms in mijn droomen daar achter den Broeren en ging We brengen onze mand vol eieren inde cantine van de Kazerne, Waar we op kommiesbrood met zoete koffie worden onthaald. Welk een ontzag heeft het schuchtere boerenknaapje voor den schildwacht aan de poort, voor al die militairen bij en voor dat groote gebouw. Op den terugweg komen we langs een oude, nu gedempte binnengracht met een beekje op den bodem en miniatuurtuintjes er langs tusschen de steil opgemetselde oevers, 't Is zoo aardig en aan de overzij ziet men op de schilderachtige achterzij van oude huizen. Hoe gaat mijn hart op, als we een afdeeling dragonders tegenkomen of het voetvolk met tromgeroffel binnentrekt. Mij bekoort al dat blinkends en Vader, al was hij geen soldaat geweest, is vol geestdrift voor de verdedigers van „haardstee en altaren". Soms komen we tot mijn ontsteltenis een lijkstoet tegen. Die zwarte koets met de witte grijnzende doodskoppen en die aansprekers met huilebalken vind ik vreeselijk. Moeder kent er een gedicht van: „Zij leert u, dat, gelijk een blad, gelijk de roos en Pjdeloos, gelijk de glans aan d'avondtrans, de mensch vergaat, hoe vast hij staat." (Molster). Dat voel ik zoo en daarom klinkt het als gruwelijke spot, als Nol de kuiper, bij wien we een nieuw botervaatje halen, tot Vader zegt: „Ja, Blauwhand, zoo doen ze er hier mee." Wat is er veel te leeren in die oude koopstad. Bladerend in Jan Luykens „Spiegel van het menschelijk bedrijf", herinneren die mooie etsen mij menig tafereeltje uit oud-Deventer. Zoo waren die Werkplaatsen met hun kleingeruite vensters, hun uitzichten opeen “lttie achterstraat, een vredig binnenplaatsje of een haven metschepen. Op den Berg nabij de schilderachtige Sint-Nicolaaskerk met haar no°ge trappen, ineen dier oude huizen met antieken gevel woont otl^e blauwverver, waar we na veel gedrang en geroep tegen mruiling vaneen koperen penning (het loodje) wollen kousen, rokken, enz. geverfd weerom krijgen. dooreen poortje en kwam ineen gangetje, waar ik den uitweg tnaar niet vinden kon. „Achter de muren” ineen donkeren, gewelfden kelder halen we een kruik vol „stinköllie” (petroleum). Diepe nissen inden grauwen stadsmuur spreken van oorlogen en belegeringen. Die vesting' wallen hebben nu zulk een vreedzaam aanzien. Op dien mooien Septemberdag van ’t jaar 1876 ging Vader met mij de heele stad om, altijd het paadje over de wallen volgend. Alles staat mij nog zoo levendig voor den geest; die groene hoogten, die muren en bastions, die prachtige Bergpoort met haar beeldwerk. Naar buiten zie je op hoven, akkers en hooibergen; aan de binnenzij op intieme stadstuintjes met een beeld of een fontein achter deftige huizen, maar ook in smerige stegen en gangen met vuile krotten en even vuile menschen, waar je bang van wordt. Op de terugreis wordt een- of tweemaal aangelegd bij een „heilig huusken” en als de boter „graag” is geweest, zijnde mannen recht vroolijk van al de „dröpkes”, die ze „epreufd” hadden. Dan worden ze moedig en rijden gaarne een boer, die vóór hen uit is, voorbij* Met fluiten of roepen kondigen ze aan, dat hij uitwijken moet en jagen dan, het paard met zweep en teugels aanzettend, in vluggen draf voorbij. Ze voelen zich heele kerels in ’t bezit vaneen paard, waar „voer inzit”. Maar des avonds is vader wat sufferig en zit al gauw te knikkebollen bij den haard. Dan zei Moeder wel eens met zacht verwijt: „Grootvader zat den heelen aovend te vet' tellen van alles, wat-e inde stad had ezeen en ehöord en ie zit maor te doesken.” IX. POTSTROEF. Het kerkgaan was niet altijd een genot voor ons kinderen. O, die vrijheid van buiten spelen of zwerven inde natuur is zoo heerlijk* Toch geeft zoo'n uurtje namiddagkerk wel eens een wonderzoete stemming. Het gulden licht vaneen zonnigen Septemberdag vervult de ruimte met zachten glans en blinkt op de immer wemelende bladeren van de rijzige Italiaansche populieren voor spitsboog' vensters. Het speelt als een glorieschijn om de lieve gezichtjes der De oude dominee preekt over den 39en Zondag van den Heidelbergschen Catechismus, het eeren van vader en moeder volgens het 5e gebod. Als hij schildert, wat een moeder voor haar kinderen is, hoe zij waakt en werkt en bidt voor hen, komt er een zachte ontroering over mij. Zulk een liefdevolle moeder is immers ook de mijne! Maar niet altijd volg ik de preek met mijn gedachten. Gedurig zie ik naar de kleurige wolken, die langs den hemel drijven, naar de trillende popelbladen, naar de mooie meisjes. En de zachte glans, die alles omhult, stemt mijn hart zoo weemoedig en ’t is vol nameloos verlangen, zooals daar ruischt in het lied: „Mijn hart roept uit tot God, die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft.” Uit de kerk ga ik naar Potstroef, den klompenmaker, om te vragen, °f Moeders Zondagsche klompen gauw klaar zijn. Hij is tevens koster en woont ineen wit, ouderwetsch huisje achter aan het groene kerkhof, waar sinds een halve eeuw niet meer begraven wordt. Hij woont daar met zijn moeder Teune-meuje en de geit, die uit haar stalletje zoo wijs toekijkt, als hij aan den klompenpoer staat te boren of te snijden. Potstroef is beroemd in zijn vak, want klompen, die hij maakt, zijn licht en sierlijk en toch sterk. Mooie bloempjes en andere figuren snijdt hij er op en aardige rijmpjes schrijft hij met potlood er onder, vooral voor de meisjes, waar hij een goed oogje op heeft. „Zoo'n kwast”, zegt onze Geertje, als haar die hulde te beurt valt. Want de andere menschen lachen hem een beetje uit. Hij is geen gewoon man, hij is een droomer en fantast. Als hij aan den poer bezig is, houdt hij telkens op en staart boerenmaagden ginds in die hooge banken. Met de mooie witte muts en het kleurige halsdoekje schijnen ze mij als engelen, ’t Is de tijd, waarin de liefde ontwaakt en men zich voelt aangetrokken tot het eeuwig vrouwelijke. De psalmtoon „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot” vertolkt niet alleen het religieuze verlangen, dat dezen leeftijd eigen is, maar ook de reine passie aan de grens der kinderjaren. De aardsche en de hemelsche liefde ontspringen uit dezelfde bron. een heelen tijd stil voor zich uit of luistert, als nadert er iets uit de verte. Soms praat hij hardop over dingen, die heelemaal niet tot zijn dagelijksch gedoe behooren. Hij mijmert over iets, waar al zoo veel droomers over gepeinsd hebben, over het perpetuum mobile, of liever want dat woord kent hij niet overeen machine met eeuwigdurende beweging. Een kafmolen moet je draaien, een weeftouw trappen, een uurwerk opwinden, maar het toestel, dat hij uitvinden zal, houdt zich zelf aan den gang, als het eenmaal in beweging is. Daarmee houden zijn gedachten zich bezig, als hij wat uitrust van het moeizame boren en in wijder verte staart; daarover praat hij in zich zelf, zoodat de menschen hem uidachen en zijn moeder het al te gek vindt. „Hij moest beter bij zijn werk blijven”, oordeelen de lui, die hun klompen eerst na herhaald aanloopen klaar kunnen krijgen. Daarom mag hij zoo gaarne een heelen tijd zitten peinzen inden eenzamen toren, als hij na ’t avondluiden het uurwerk moet opwinden. Op den donkeren klokkenzolder kan niemand hem bespieden of bespotten. Eerst ziet hij door de galmgaten naar de blauwende heuvelen m de verte en het plechtig avondrood. Zoo komt de rechte stemming. Het is hem in het duister, of zijn ziel inwendig verlicht is. Hij heeft een visioen van het wonderding, dat alle sloovers zal verlossen van arbeid en moeite. Zoo kan hij toeven inden ouden toren, één uur of twee uur. God weet hoe lang. De sterretjes verschijnen, de uilen en vleermuizen vliegen uit, maar hij merkt het niet. Over het wondere prakkezeeren van Potstroef hoor ik de men' schen wel eens praten met medelijdenden glimlach. Maar ik voel mij tot hem aangetrokken. Nu zit ik daar op dien Zondagavond en zie, hoe Teune-meuje het vuurtje stookt met boorsel en doppen, ik ruik den geur van het ldomphout en hoor het vrouwtje praten met haar „sik”. Potstroef heeft mij beloofd, dat ik met hem inden toren mag en dat zal nu gebeuren. Hij wijst mij op het groene kerkhof het plekje van zijn grootvaders graf. Door den donkeren koker der steenen wenteltrap klimmen we Als we weer beneden zijn op ’t kerkhof, is de zon onder en de avond valt snel, zoodat ik mij haast naar huis. Niet lang daarna is eerst de moeder gestorven en kort na haar de zoon, ongehuwd en onberoemd en zijn laatste rustplaats is onder „de gemeene graven". Op 't erfhuis werden de deelen zijner machine verkocht voor enkele stuivers en de menschen lachten nog eens om zijn dwaze hersenschim. Potstroef of eigenlijk was dat zijn bijnaam, de rechte naam ben ik lang vergeten beminnelijke droomer, die geloofd hebt ineen groot en heerlijk mysterie, dat er schuilt in ’t natuurgeheel! « X. DAG EN AVOND VAN BLIJ VOORUITZICHT. Den heelen Dinsdag hebben we al zoo’n plezierig gevoel, want borgen hoeven we niet naar school. Dan gaan we naar de Harfsensche kermis. Zoo'n dagje vrij is toch heerlijk. »Er kump vaste nog onheur waer (stormachtig weer), want de kinder en de hoonder gaot zoo te keer en het veur bloeit zoo an en pot", hadden de oude menschen voorspeld. De schooljeugd Wa* den heelen dag zoo schreeuwerig en de zuidwestenwind haalde aan. Als we 's avonds uit school huiswaarts keeren, is ’t recht »bluisterig" (stormachtig). De jongens laten hun petten ver weg- en soms komt er een ineen graven (sloot) terecht en wordt opgevischt. De meisjes laten haar schortjes tot ballons °Pblazen en zeilen zoo al joelende voort. De uitgevallen dons- omhoog. Telkens zien we dooreen open venstertje, hoe huizen en menschen al kleiner worden en de vergezichten al mooier. Eindelijk Zijn we op een halfduisteren zolder, waar het uurwerk is. Potstroef opent een deur en nu zie ik, hoe kunstig de raderen in elkander grijpen en ik hoor den zwaren slinger gaan en de steenen gewichten neerschokken. Met een ladder stijgen we tusschen grauwe balken en grijze spinnewebben door, waar zwijgend de luiklokken hangen; de groote heeft een Latijnsch opschrift: „De levenden roep ik, de dooden beween ik”, zooals Potstroef uitlegt. veertjes der ruiende hoenders laten ze als vogeltjes vliegen. Als onweersvogels gaande „scheunders" te keer. Mijn broertje en ik moesten met de kinderen van Baltinks Klein-Oonk mee in huis. Daar werden we op honig getakteerd. Nu drie jaar geleden is daar een jongetje gestorven aan den rooden loop, dat kameraadje was van mijn broertje Jan Willem. Sinds is hij de lieveling der moeder, die hem telkens onthaalt, nu op vruchten, dan op ander lekkers. Een arbeider, die in Rijnland had gewerkt, was thuis gekomen met de ziekte en stierf er aan, daags vóór de kermis. Een buurman, die hem verpleegd had, kreeg het ook en zoo verspreidde zich de besmetting, vaak op onverklaarbare wijze. In sommige gezinnen stierven er twee, drie, oude menschen en jongen. Bij Klein-Oonk stierf Johan er aan, een ventje van zeven, en een klein zusje van drie. Er zat een papier op de deur met groote letters er op: Besmettelijke ziekte. Ik durfde er haast niet naar te kijken en hield den zakdoek voor den neus, als we over den weg langs het huis gingen. ’t Waren angstige najaarsdagen. Alle menschen waren in gedrukte stemming. Het woord „roode loop" werd maar zelden uitgesproken, men zei liever „de ziekte". Noemen is oproepen, dat is een oud bijgeloof. Moeder vertelde wel eens van ’t choierajaar 1866, maar toen bleef het inde steden en nu in 1873 en 1874 inden herfsttijd werd vooral het platteland bezocht. De kinderen van Klein-Oonk waren al gauw weer even vroolijk als vroeger. Maar als Dientje de klompjes der kleine Tonia zag, begon ze te schreien. En de moeder, ze voelde levenslang het gemis en had sinds een bijzondere teederheid voor mijn broertje. Zoo mogen we dan nu honig eten, zooveel als we lusten. Met bewondering bekijk ik die kunstige raten. De cellen zijn gevuld met honig van verschillende kleuren, al naar de bloemen, waaruit ze gepuurd is, het laatst met blanken heidehonig. Hoe netjes zijn ze verzegeld. Zaterdag hebben we gezien, hoe de oude boer de bijen had doodgemaakt. Hij groef een kuiltje inden grond, verbrandde daar bloem van zwavel in en zette den korf met de opening er boven. Doof Als we tegen donker naar huis gaan, is de zon onder. De wind is aangegroeid tot storm en zwarte wolken, als reuzen met fladderende mantels, jagen in rustelooze vaart langs den hemel. Als de lamp op is en ik na het avondeten zit te lezen bij den haard, hoor ik den regen neerplassen, ’t Is een verhaaltje van smokkelaars aan de Duitsche kusten, van storm en schipbreuk, echt griezelig. En onderwijl huilt de storm om het huis en buldert daarboven inden schoorsteen. Hoe heerlijk is het dan, zoo prettig thuis te zitten als ineen veilige haven. Straks inde bedstede, warm en wel, is het ook zoo aardig te luisteren. Daar lig je zoo veilig, terwijl het buiten zoo te keer gaat. Het ijzer, waaraan overdag het vensterluik wordt vastgezet, draait gierend rond, juist achter mij. Een oude plank kraakt, net of de storm daar inbreken wil. Hoe bruist hij inde boomen van den hof, hoe giert hij om de hoeken van het huis. Het regent, dat het giet, daar buiten in het donker. Hoor, hoe hij ruischt en plast, klettert en kletst. Soms is het, of er iemand praat. Of zijn er meer? Staat er een kerel, hier dichtbij in het duister? Wat een plassen zullen er morgen wezen. En half in slaap hoor ik den regen nog ruischen en zingen. Zoo zink ik weg in droomenland. ’t Is alles één bare zee. Het water staat tot aan de vensterbank. Daar ligt een schip voor Een man met een zak op den rug, zeker een smokkelaar, klimt naar binnen. Op dat schip zeil ik mee, ver weg. Het maantje Schijnt zoo mooi op de zee en een schaar ooievaars reist door de lucht naar ’t warme Zuiden: één valt er vermoeid op het dek, net Sooals wij lazen in ons boek. Als ik wakker word, is het middernacht misschien of later. Het Weer is kalm en het maantje schijnt door het venster. Een muisje ritselt in ’t bedstroo en ik denk aan de muizenbruiloft ineen gaatje den verstikkenden damp vielen de diertjes bewusteloos neer in het gat. Toen gooide de boer het vol aarde en begroef zoo de nijvere werksters, ’t Is een hard lot na zooveel arbeid voor de zoete erfenis. „Een zachte dood”, zegt de heer der schepping, ~'k wou, dat ik Zoo makkelijk aan mijn eind kwam.” onder de kast, ook al zoo’n aardig verhaal uit ons boek. Buiten verneem ik een zacht gefluit. Buurman vertelde voor een paar dagen, dat hij 's nachts wulpen of snippen had gehoord. Dat zal het wezen. In heldere maannachten trekken ze over naar het heerlijke Zonneland. Ze roepen de anderen om mee te reizen en van wijd en zijd komen ze in 't donker opzetten en voort gaat de tocht over bergen, rivieren en vlakten, ’t Is een zacht weemoedig gefluit: „Kent gij het land? Daarheen, daarheen.” XI. HET VOGELSCHIETEN. Den anderen morgen schijnt het herfstzonnetje zoo vriendelijk en de hemel, wat groenachtig blauw getint, lijkt zoo kalm. We gaan eikels rapen onder de boomen op den Brink en inde laan. De storm heeft er heel wat afgeschud van nacht. Wie ’t eerst een spintvat vol heeft! Kijk, wat een aardig pijpje, zoo’n eikelnapje aan een steel. Broer Willem snijdt een paar oorbellen uit eikels en Buurmans Derk boort er een uit tot een vingerhoed. We rapen ook beukenootjes aan den kruisweg achter onzen hof. Ze smaken zoo zoet en olieachtig. We zullen er een zakje vol bewaren, om in te zetten, als we van 't winter 's avonds op ’t ganzenbord spelen. Als we aan ons morgenmaal, een schotel vol boekweitenpap, zitten, zien we, hoe een paar eekhorentjes uit het bosch komen en in onzen noteboom klauteren. Ze halen wintervoorraad naar hun nest en de walnoten beginnen te rijpen. Wat mooie vlugge diertjes! Onze Geertje vertelt, hoe ze ze laatst op een nacht, toen de maan Zoo mooi scheen uit het raampje had beloerd, hoe een stekelvarken (egel) met appels wegsjouwde, die hij droeg aan de pennen. Met een vroegen middag is de erwtensoep gereed en na den eten stappen we in ons beste pak inden kleedwagen, Vader, Moeder en wij drieën, We komen over het wijde, schier onbewoonde Emsbroek. Wilde grasvlakten, heiden met dennen en wakels, waterplassen en een rietomzoomd meertje, de lepromp, zoo genoemd naar den roerdomp, die er in voorjaarsnachten loeit. Ver naar ’t »” J6 ginder d*e dreede den wel, net als een paraplu”, zegt Moeder. „Daar was mijn grootvader in 1813 aan 't plaggenmaaien. up eens hoorde hij getrappel van paardenhoeven. In vollen ren Kwam daar een Franschman aangereden en achter hem aan in vhegende vaart een Kozak met gevelde lans. Grootvader liet zich Plat neervallen in ’t lange heidekruid, om niet ontdekt te worden, maar hij zag, hoe de Kozak den Franschman inhaalde en doodstak. Under die den is zijn graf.” Ademloos luisterde ik. Hoe anders !] t mij nu die denneboom. We zijn hier op historischen grond. n gindsche huisje met de lage leemmuren en het grauwe rieten ak is mijn overgrootvader geboren. Het heet de Koele. Het ligt aar zoo mooi tusschen de hooge populieren, eenzaam inde groene j.erf £n Cn dat meertje. Nu wonen er andere menschen, ie heelemaal geen familie zijn. Maar zoo gaarne mocht ik daar v 1 fer, tlJ,d ronddwalen OP schoone herfstnamiddagen en dan eP m mijn ziel, hier vandaan was, een erfenis van verre voorouders, in intiemen omgang met de natuur geboren. Bij Plaggenbarg, waar Vaders zuster ingetrouwd is, mogen we ne wezen. Er zijn drie nichtjes, wat jonger dan wij, met wie Vrt sPe^en kunnen. Inde weide om het huis staan mooie ehtboomen, waaronder wij lekkere appels en heerlijke oranjeen vinden. In ’t aangrenzende bosch met zijn hakhoutsingels o n echte hoekjes, om huisje- of rooverspelen te verzinnen. De e grootvader Gait-oom met zijn tandeloos, immer mummelend °ndje, vertelt weer van den Franschen tijd. latl„„aa,r vandaaS moeten we naar de kermis bij Kapelleman. Eerst do”5? ?T < T " did’,bevolkK- vruchtbare buurt e„ dan e Harfsensche steeg, dien wonderen hollen weg met de Westen ziet men als een donkere massa de bosschen van 't landgoed het Joppe. Groote vluchten kieviten op den najaarstrek strijken neer ineen weide. Hoe heugt het mij, dat Grootvader mij er 't eerst een wees, die op een bultje ineen plas stond. Zoo'n mooie slanke vogel. Altijd herinnert zijn „kievit" mij aan dat eenzame land groene wallen, gekroond door oude akkermaalsheggen. Hoog op den enk aan de rechterhand verheft zich de windmolen met zijn rieten dak en het vriendelijke muldershuis met kleurigen bloemhof er naast. Links, waar de beek stroomt, zijn mooie hofsteden int geboomte verscholen. En zoo kom je in het overoude gehucht, dat verstrooid lag om die verdwenen kapel. In 1860 is ze af ge' broken. Ze was zoo bouwvallig, maar schilderachtig moet ze geweest zijn met haar groenverweerde ruitjes en haar muren, begroeid met mos, klimop en brandnetels. Vader weet nog wel, dat er vóór 1843 eenmaal in ’t jaar werd gepreekt door den dominee van Almefl en wel op Kermis-Zondag, achter in September. Dan moest de boer op Kapelleman den predikant en den koster op een deftig middagmaal onthalen en den eersten twee, den anderen één rijksdaalder vereeren. Na den middag begon de kermispret met vogelschieten en boerenvrijage. Nu is alleen de pret gebleven. Op den Brink bij ’t Hoentjen verzamelt zich de schutterij. Fier staan de boerenjongens in ’t gelid, twee muzikanten met klarinetten aan de spits. Jan Pongers, de slachter, in soldatenpak, is kapitein en manoeuvreert met een ouden sabel. Een vaandrig zwaait de driekleur en de bielemans, die met hun bijlen een pad moeten banen, springen als gekken in het rond. Achter de gelederen der schutters komen die der mooi uitgedoste jonge meisjes, vier aan vier gearmd en dan de andere kermisgasten. De kapitein kommandeert: „Om de mestvaalt rechtsom, voorwaarts marschl” De muziek speelt „Wien Neerlands bloed” en zingend beweegt de stoet zich naar het schietveld, ginds aan de overzij der beek achter de dennen bij het Kerkhof. Beurtelings mikken de schutters met het geweer naar den houten vogel. Hij wordt wel verminkt, maar houdt zich lang staande. Eindelijk, daar doet Gait Wippert, een bekend strooper, hem neertuimelen. Hij is koning en Aaltje, zijn meisje alzoo koningin. Fief stappen ze aan ’t hoofd van den stoet weer op Kapelleman aan? hij het zilveren horloge en zij het zijden halsdoekje, die ze als eerste prijzen ontvingen ten toon dragend. Nu zittende oudelui nog een poosje bij Kapelleman, waar in keuken Ik dool nog een poosje alleen rond door die antieke buurt. Daar ls het Hoentjen, zoo’n heel antiek huis, dat daar 200 schilderachtig tusschen vruchtboomen, oude linden en vlierstruiken met Zwarte bessen. Onder die opkamer met haar kleine raampjes zijn diepe gewelfde kelders. Eeuwenlang was het hier een bierbrouwerij en herberg aan den ouden „hessenweg” op Deventer. Inden voormuur Sien we met ankers het jaartal 1018. Zou het toen al gebouwd zijn? Daarachter ligt een ander oud huis, het Haantje, met het jaartal ■Dia boven de deur. En ginds over de beek, achter die hooge popu*eren, ligt de mooie hofstede, het Baltink, waar een deftige heerenarner is aangebouwd en ook al zwaargewelfde kelders zijn. Men Daat vaneen klooster heel lang geleden en inde 18de eeuw is ,aar een freule van Keppel gestorven. Ze is bij avond inden grafe der te Almen bijgezet met fakkellicht en een heele week lang is 2e overluid. Bij het Baltink is een broer van Albert-oom verdronken e beek, op een duisteren avond, toen hij van de klompenmakers Wam, die daar inde schuur bij lamplicht werkten. Enkele avonden had men daar hooren roepen en een oud man had gezegd: j 6 kekke röp” en dan moest er een slachtoffer wezen. Ruischen aarvan de popels zoo angstwekkend? n dan die groene holle stegen, diep tusschen de eikenwallen 01 de hooge kampen; hier en daar is een blinde gang als ineen °° of. t Spreekt alles vaneen duizendjarige cultuur. 11 PÏkdonkeren avond rijden we huiswaarts. Jan-oom doet ons !jerst met de „luchte” een eindje uitgeleide, want aanvankelijk let men geen hand voor de oogen. De wind bruist door de boomen de regen klettert op de huif. Met gesloten oogen zit ik naast °eder op het achterbankje en luister, hoe de raderen beneden sputteren” inde boordevolle wagensporen. Een schok! Daar zit e Wagen ineen knipgat, maar Bruin, door Vaders stem aange- en kamer getapt wordt. Wij kinderen koopen wat koek en moppen ln een van de twee kramen, die de heele kermis uitmaken. „Mien bek is net Harfsche karmse”, zei een oude boer, die haast' Peen tanden meer had. moedigd, trekt hem weer los. In ’t Broek wordt het lichter en als sterretjes blinkt het lamplicht uit de wijd verstrooide huizen. Daar is de lepromp, waar Grootvader lang geleden een dwaallichtje had zien zweven boven 't moeras. XII. BIJ ’T HULSHOF. ’t Was lang geleden. In ’t jaar 1833, toen Grootvader voor de laatste maal uit Maastricht, waar hij zoolang als soldaat had gelegen, terugkeerde in lange dagmarschen, zes dagen, was het gebeurd. Hij was, oververmoeid van 't lange voeteeren en half ziek daarbij, inde zandstuivingen bij 't Vriezekolk achter in Harfsen wat gaan rusten en toen in slaap gevallen. Zoo was hij bij ’t vallen van den avond gevonden dooreen boer uit den Veldhoek, die den onbekenden soldaat wekte, hem meenam op zijn kar en toen hij merkte, hoe uitgeput de arme jongen was, hem thuis bracht inden laten avond. Uit dien kleinen liefdedienst was een levenslange vriendschap gegroeid. Eenmaal in het jaar verdochten wijden ouden Hulshof op visite en telkenjare kwamen we ook bij hem te gast. Zelfs na Grootvaders dood hield de „verkeeringe” aan. Zoo herinner ik mij een mooien Zondagmiddag in 't laatst van September, dat we naar ’t Hulshof reden een half uurtje ver. Dooreen laan van larixen en eiken komen we bij 't huis. Op den Brink staan hooge eiken, 't Is een flink boerenhuis met een „heerenkamer” terzi) uitgebouwd. Daar had de vroegere eigenaar, een heer uit de stad, vaak bij zomerdag met zijn familie vertoefd en later, toen zijll vrouw was gestorven, had hij er enkele jaren alleen gehuisd. Na zijll dood, nu een kwarteeuw geleden, heeft Hulshof de plaats van de erven gekocht. Die zijkamer met haar deftige antieke meubels is een soort heiligdom, waar de huisvrouw overdag alleen op kousenvoeten binnengaat. Daar worden vandaag de gasten onthaald» Uit de beide vensters zie je den mooien boomgaard, waar de roode appels en de gele peren blinken tusschen 't verkleurend loover. Daar gaan we met een paar jongetjes van mijn leeftijd smullen Verder dwalen we met elkander inde boschrijke omgeving. Daar is dezelfde beek, die dicht bij ons huis voorbijstroomt en de hooge Populieren langs den oever ruischen en zingen met hun onrustige bladeren: „Voorwaarts, al verder, naar de onbekende verte, naar schoone landouwen, naar de wijde zee!” Over de beek komt men eerst bij een huis vaneen heel ouder-Wetsch aanzien, dat lang geleden het voorgeborchte vaneen machtig slot is geweest. Achter dit huis begint een uitgestrekt bosch, akkermaalshout en laantjes van eiken, beuken en larixen, die alle uitloopen op een plein in het midden, waar drie reusachtige beukenboomen oprijzen uiteen zelfden machtigen wortelstronk en als oen baken ver in het rond zichtbaar zijn. We zoeken in hun schaduw, °f er tusschen de stekelige vruchthulsels ook al rijpe nootjes te vinden zijn. We vinden allerlei gallen van het eikenhout, ook die Platte lensjes, die we zagen neerzeilen van de bladen, waar ze zich voortdurend met een zacht geknitter inde kruinen losmaken. We breken die mooie galappeltjes open, om te zien, of er een wormpje °f een vliegje inzit. We dolen door de kronkelende boschpaden, V'aar al zoo’n fijne herfstgeur van dorrende varens en eikenloover an§£> heel ver weg en roepen soms hardop, om te weten, waar de anderen gebleven zijn en dan antwoordt de echo mee uit de verte. Aan 't eind vaneen pad, voorbij diepe slooten, waar het lange riet met zijn bruine pluimen fluistert, staat een heel oud huisje tnet laag neerhangend rieten dak en diep onderschoer, In het groene Poortje van de hooge beukenlaag kijkt een rimpelig, grijs vrouwtje Ult’ dat wellicht uitziet of er niets aankomt op den stillen, vervelenden Zondagachtermiddag. Ze begint een praatje met ons en vraagt, wie ik ben. „Och heden”, zegt ze met een blijden glimaeh in haar oude oogen, „dan heb ik bij uw huis gediend, toen jnv grootvader nog heel jong was. Een aardige jongen! En nou is al inde eeuwigheid en ik bin old en versletten!” BiJ 't ondergaan der zon, die we in ’t westen tusschen kleurige n(l-Achterhoeksch Boerenleven. 24 van de lekkere vruchten. Er zijn ook rijpe perziken en we bewaren de steenen, om die in mijn tuintje te poten. wolken zien wegzinken, zitten we weer inde heerenkamer aan den maaltijd, weggen met honig er op, want de oude baas is iemker. Moeder begint te praten van naar huis gaan, maar 't gesprek is nog zoo levendig, dat Vader blijft plakken. Het maantje in zijn eerste kwartier schijnt zoo mooi inde kamer. En toen kwam het verhaal, dat zulk een diepen indruk op mij maakte. Berend-oom, de jonge boer vertelt: „Toen ik zoo’n aankomende jongen was, sliep ik met onzen knecht voor op de deel inde bedstee. (Zoo’n bedstee op de deel had men toen veel; dan was er dadelijk iemand bij de hand, als een beest los kwam of een koe moest kalven.) 't Was een tijdje na het overlijden van den ouden heer. Tegen middernacht werd ik wakker. De kleine deur inde groote achterdeur ging los. Er kwam iemand de deel op. Duidelijk hoorde ik de voetstappen van den ouden heer en het rinkelen van de sporen op de trap, toen hij naar boven ging. ’t Was, of mijn hart stil stond. Onze knecht snorkte maar door. Toen hoorde ik hem stappen op den achterzolder, waar de haver voor zijn paard lag. Daar kwam hij de trap weer af. Mijn hart bonsde als een smidshamer. Gelukkig/ hij ging de deel over en de deur uit. Wat was ik angstig. Nog een paar nachten herhaalde zich de verschijning. Vader stelde mij gerust, 't Was een droom, anders niet, maar toen ik ouder was, wou hij ’t wel bekennen: Hij had het ook meer dan eens gehoord.” En de oude man knikt: „Ja, zoo vaste waor is het, as we hier bi’j mekare zit.” Het wordt mij wonder te moede. Zoo vast, als we hier bij elkander zitten. En we zaten daar als droomgestalten in het maanlicht, sommige gezichten en voorwerpen in liefelij ken glans, andere in halve schemering en de meeste in ’t donker wegschuilend. En de woorden klonken als stemmen uit de geestenwereld. Of is ons zijn hier ook maar een droom? We zijn van de eigen stof geweven als onze droomen. En die van de overzijde? Is het zulk een wonder, dat wij ze soms weerzien? We rijden inden kleedwagen naar huis inden heerlijken maneschijn. Wat is het daar tooverachtig in die holle steeg met de oude stobben als zwarte monsters hoog op den eikenwal. Zie, daar glanst Op een avond zitten het moedertje en haar dienstmaagd bij het lcht vaneen kienspaan te spinnen. Eindelijk ritselt er iets aan het venster en twee vurige oogen gluren naar binnen. Het is een oude oachtuil, die driemaal zijn „oehoe” doet hooren. „Nu is het tijd”, Q_gt de oude vrouw en de dochter staat op en gaat naar buiten. de weiden, altoos maar voort naar het dal. Eindelijk komt ij de bron, waar de drie eikeboomen staan* De maan is onderjUsschen rond en groot achter den berg opgekomen en het is zóó b dat men wel een naald op den grond kon zien liggen. Zij gaat naar de bron, legt de huid af, waarmee ze vermomd is en begint 1C ut£ Wasstdlen> waarbij de gouden haarlokken golven om haar a3 te schouders en de koningsdochter zich vertoont in zóó volle c oonheid, als nog niemand ter wereld aanschouwd had. ïer, waar de nevelmannetjes omzweven, ziet mijn verbeelding °P dien tooverachtigen avond dat sprookjesgebeuren. Schoone der menschheid, die alleen het kind in al hun diepte gevoelt. „Herinneringen van vroegere levens of voorgevoelens Vaneen toekomstig bestaan, een verlangen, dat we meenemen naar ik weet niet welke vaderlanden en naar die vurig begeerde n°oit omhelsde wezens”, zooals Pierre Loti heeft gezegd. nog een glimwormpje in het gras als een groenachtig lichtje en daar nog een! De herfstavond is zoo zacht. De steeg buigt telkens °m en komt dan uit inde Wikkemaot, die wilde natuurweide vol boschjes „warfhout” en wakels als zwarte menschen- of diergestalten. Niet ver van de spikke staat een groepje van kroeze eikeboomen aan den oever der beek, die door de weide kronkelt en door het maantje verzilverd wordt. Hier is het tooneel van de ganzenhoedster uit het sprookje. Ze was als dienstmaagd bij een stokoud moedertje, die leefde met haar troep ganzen ineen woest oord tusschen de bergen en omgeven dooreen groot woud. Ze Woonde daar ineen nederig hutje. Een groene weide lag er voor, e?aaid met wilde bloempjes; een heldere beek stroomde voorbij, Waarin de zon zich spiegelde en de witte ganzen liepen heen en Weer en plasten in het water. OCTOBER. I. ALS DE ZWALUW ONS VERLAAT. „Het zwaluwtje, aan ons dak geboren, Verneemt ze ’t naad’rend herfstgerucht, Zoo zegt haar iets van binnen: Vlucht. En 't zwakke vlerkje klieft de lucht Naar oorden, nooit gezien te voren. De weg is vreemd; het eind is ver; Toch roeit ze en blijft ze voorwaarts schouwen; Ze stelt in 't geen ze voelt vertrouwen, 't Bedriegt haar niet zie, ze is behouen! Daar strijkt ze in 't land der palmen neer.” (A. Bogaers)* 't Is de tijd der gouden herfstmorgens, als de zon in 't eind de nevelen overwint. 't Is de tijd der zachte, stille najaarsdagen, als de lage zon zoo weemoedig lacht over het verkleurend loover def bosschen. Onze huisvrienden, de boerenzwaluwen, die de laatste weken zoo in zwermen vliegoefeningen hielden en dan weer uit' rusten op een huisdak, zijn nu verdwenen of reizen eerlang weg* Er is weemoed inde natuur. Maar het vroolijke kind kent die# nog niet. In dat najaar voelde ik hem wel. Voor mij was de tijd ge' komen, dat de neiging tot het andere geslacht ontwaakt, als een Maar kort geleden, op een mooien herfstdag had ik iets hooren vertellen, argeloos als een gewoon nieuwtje, maar dat mij zwaar °P het hart viel. De Baltinks zouden misschien naar Amerika vertrekken. Voor een paar jaren was op het landgoed een rentmeester gekomen en die had de pachten zóó verhoogd, dat ze 't niet meer Maken konden. Voor meer dan twintig jaar was een jongere broer Van Baltink naar Noord-Amerika gereisd, als jonggezel belust °P avontuur. Het was hem daar goed gegaan. Hij was nu een welvarende farmer inden staat lowa. „Hij kan doon, wat-e-wil”, Sei de familie en met Sinterklaas komt hij voor plezier, om het .and der geboorte nog eens weer te zien. En als hij ’t volgend voortear terugkeerde, zouden de Baltinks meegaan; hij kon een mooie arm inde prairiën voor hen koopen. Dan zou Dientje ook weggaan n wijn schoone toekomstdroomen zouden verzwinden als een Morgennevel. Wij zouden niet naar Amerika verhuizen. „We onen op ons eigen”, hadden we soms met zekeren trots gezegd. u was het haast jammer. Met zulke gedachten ga ik op den mooien Zondagmiddag naar 't a tink, om een geleend boek terug te brengen. Het meeste volk kj.Ult, waar de twintigjarige Anneken en Dientje zijn thuis. Ik Wat praten. Een kopje thee moet ik meedrinken. Daarna is et tijd, om de koeien naar de weide te brengen. Dientje zal ze rpven en ik ga zoover mee. Als de beesten grazen inde Jufferachter 't Park van 't kasteel, kunnen we nog niet scheiden. e wandelen met elkaar over de paden van den veelkleurigen QSth°f met zijn verscheidenheid van boomen en sierstruiken. ranjekleurige lijsterbessen kijken verlokkend uit het hout. Een bloem, die ontluikt. Dan komt er een wonderbare verandering in de kinderziel; men droomt en peinst, ook over scheiden en dood Veel meer dan ouderen wel denken. Sinds ons zomerleven inde groene beemden was Dientje de ster mijner jeugd. De bekoring Van haar liefelijk wezen gaf de dagen een schooner glans en des avonds inde schemering zocht ik tusschen de boomen door het bcht uit haar huis, als een sterretje in het donker. roodborstje zingt een liedje in mineur en nog andere vogeltjes tjilpen en kweelen zacht voor zich heen. Daar ligt de vijver als een donkere spiegel en rondom achter Zachtgroene gazons verrijzen boomen en bosschages in geel en rood en bruin, och zoo mooi. Rijzige berken met witte stammen en gele kruinen weerspiegelen zich in het vochtig diep. Inden vijver ligt een eilandje, dooreen rustiek bruggetje met den oever verbonden. Roode wingerdranken omhullen de leuning. We wandelen naar het eilandje en zetten ons neer op de bank, waar men zoo'n mooi gezicht op het witte kasteel tusschen de oude beuken en eiken heeft. En Dientje vertelt: „We hebben een brief uit Amerika gekregen van vaders broer. Die komt met Sinterklaas. Verleden jaar is zijn vrouw gestorven en nu verlangde hij zoo naar 't vaderland en naar zijn familie, ’s Nachts had Vader van hem gedroomd. Hij zag hem de deur binnenkomen. En daags, toen Vader aan het bouwen was op den akker, moest hij aldoor aan broer Jan denken, 's Avonds bracht de bode den brief en daar stond het in, dat hij komen zou. Vader kreeg de tranen inde oogen, zoo blij was hij.” Van verhuizen naar Amerika zegt ze niets. Daarvan had Vader nog niet durven praten tegen zijn kinderen. Die wisten nog niet, waar de andere menschen al druk over spraken. Ze schuift al dichter bij mij en opeens legt ze den arm om mij heen. „Och toe, zing nog eens”, fluister ik. En ze begint: „Als de zwaluw ons verlaat En der bloemen schoon vergaat, Als de zoele zomerlucht Met den nachtegaal ontvlucht, Vraagt het hart in stille smart: Zal er ook een weerzien zijn? Scheiden ach, wat doet gij pijn!” Die vraag en die klacht ontroeren mij. Ik zie de leege zwaluwnesten in 't onderschoer. Ik zie het leege huis van Baltink. Onder ’t naar huis gaan, hoor ik nog de liederen, die zij zong „Als de zon al bleeker straalt, vroeger steeds ter kimme daalt” die melodie van Th. Moore: „Nog staat daar een roze te bloeien alleen, Schoon 't najaar reeds kwam en de zomer is heen.” Als we opstaan, om naar huis te gaan, geeft ze mij een kus. Den laatsten. Het volgend voorjaar zijn ze vertrokken naar het verre land van overzee. Als een bladzijde uiteen oud boek, als het verhaal van Paul en Virginie op hun paradijsachtig eiland, zoo lijkt mij nu die stille najaarsdag uit lang vervlogen kindertijd. Een vlucht kranen trekt over en ik hoor nog hun geschal, als ze wegzeilen naar 't Zuidwesten, waar de zonden horizon nadert. 11. ROGGE ZAAIEN. Uit het dagboek vaneen boer. Maar weinige landlieden zijn er, die de werkzaamheden en gebeurtenissen van hun leven geregeld opschrijven. Deze heeft het enkele jaren geregeld bijgehouden. Als ik daarin blader, zie ik allerlei landelijke tafereeltjes. 28 Sept. De beesten op de spurrie; ook 1 en 5 Oct. zijn daarvoor genoteerd. 3 Oct. De eerste rogge gezaaid op 't Nijland. 6 Oct. Rogge gezaaid op ’t Nijland, op aardappelland. Vrijdagmiddag? 9 Oct. de aardappels uit den grond. Zaterdag, 10 Oct. ’t voorste lange stukke op den Veldkamp en ’t achterste hoekje op den Oerbelt gezaaid. Woensdag, 14 Oct. het 2e en 3e lange stukke met rogge bezaaid. 20 Oct. De laatste rogge op ’t Nijland er in. 22 Oct. Het 2e stukke op den Kamp. 24 Oct. 't achterste lange stukke op den Kijkover. 14 en 20 Nov. telkens een stuk bezaaid in 't Nieuwe (ook een kamp). Tegenwoordig zaait de boer zijn meeste rogge binnen 1 of 2 weken uit. Destijds, toen de kunstmest nog onbekend was, ging dat meer bij tusschenpoozen. Als er weer een koestal vol mest was, kwamen weer een paar akkers aan de beurt. De vroege rogge, die doorgaans het beste beschot levert, had men graag vóór Lochemsche kermis (half Oct.) inden grond. Verder zaaide men de Octobermaand uit, November door en tot in December toe late rogge, 'k Heb ze bij los weer wel eens op Oudejaarsdag zien zaaien. 't Was een oud volksgeloof, dat men niet moet zaaien „bij twee lichten”, d.w.z. bij 't afgaan van de maan, als des voormiddags bij het schijnen der zonde verbleekende maan nog aan den hemel staat, ’t Is een heel drukke tijd en de dagen worden al korter. Vroeg inden morgen begint het al met dorschen. Er moet veel zaad wezen? nu niet voor roggebrood en veevoer alleen, maar ook voor 't zaaien. Vaak zijnde boeren om drie uur al uit de veeren en dan gaat het Na het morgenmaal moet onze daghuurder er met de g.eep op Ulb hetzij naar den aardappelakker, hetzij inde mestvaalt, om den smerigen wagen vol mest te laden, die Vader naar den kamp rijdt en daar aan hoopjes aftrekt, die onze Jan met een greep netjes tateenstrooit. Vanmiddag is ’t „diepbouwen”. Het paard van Koksterman moet naast onzen Bruin voor den ploeg. Zoo helpen we mekaar om beurten met „paardengespan”. Kalm snijdt de schaar door den zwarten grond en kalm schuiven aarde en mest tegen het rister op, om langzaam te wentelen inde Matste voor. Aan het eind wenden de paarden om, de ploeg sleept OVer de grasheg en dan zet de boer hem weer in. Zoo rijen zich de v°ren aan en het versche land, dat zoo'n frisschen aardgeur uitwasemt, groeit al aan. De zon schijnt zoo zacht en zoo vriendelijk °P de verkleurende hagen in het rond en op de goudgele berken daarginds. De spurrie bloeit op den akker hiernaast des middags gaande bloempjes open en verspreidt een citroenzuren geur. Kraaien wandelen over de zwarte voren, zoo ernstig en diepzinnig, ataof ook zij deelen inde peinzende stemming der natuur, ’t Is immer maar klip-klap, tot licht worden toe. De daghuurders, waarover zij beschikken, daar ze op een plaatsje van den boer wonen of van hem paardenhulp genieten, moeten ook zoo vroeg present Wezen. Een oude man vertelde mij uit zijn goeie dagen: „Soms bad ik mij verslapen en dan liep ik op een „sjok-sjak” (sukkeldrafje), maar ieder keer stond ik even stil om te luisteren, of Levenkamp al aan ’t dorschen was.” Arme sloovers, hoe heeft de dorschmachine uw lot verlicht. Nu lachen de boerenlui om dat opstaan in 't holle van den nacht. Als tegen acht uur het zaad met den kafmolen was »geschoond”, had zoo'n daghuurder een dubbeltje verdiend en daarbij de grijslakensche boekweitenpap met dikke sneden roggebrood of eenige scheppen paardeboonen. Daarom hoort hij onder t dorschen van de laatste „legge” de vlegels in maatslag zingen: »Schep op de pap, schep op de pap” (nl. bij een vierslag). Dat is een genoegelijk deuntje voor zijn leege maag. zoo stil inde lucht, dat men de geluiden van heel verre verneemt: het praten van voorbijgangers op den landweg, het kraaien der hanen bij verre hofsteden. Zoo kalm trekken ook de gedachten door de ziel. Een vriend van Grootvader zei eens, dat hij nimmer zoo Gods nabijheid voelde, als bij dat ploegen eenzaam op den akker. Hoog inde lucht klinkt een geluid. Een schaar wilde ganzen zet koers naar ’t zuidwesten en nog lang hoort Vader het marschgeroep der gevleugelde landverhuizers, als de V nog even is te onderscheiden tegen het goud van den avondhemel. Morgen zaaien. Met het zaaischepel (een strooien bak) voor het lijf stapt Vader over het zwarte land en smijt met volle handen het zaad boogsgewijze uit, zoodat het blinkt inde zon. Aan ’t eind op de grasheg vult hij het schepel weer uit den zak. 't Is een groote kunst, het zaad zóó te spreiden, dat nergens te veel of te weinig staat. Vader kan hel als de beste, ’t Is een mooi en treffend gezicht. Zóó had de schilder Millet ook zijn Vader zien schrijden over de velden en hij maalde hem op dat wereldberoemd tafereel, die stoere figuur tegen den hoogen hemel, ’t Is een gewijde handeling, dat zaaien, zegt Rosegger, en mijn Vader, religieus als hij was, voelde het ook zoo. Hij dacht aan den Zaaier, die het Evangeliezaad uitstrooit, aan het tarwegraan, dat een beeld is der opstanding en als hij zaaiend over den akker schreed, nam hij gaarne op zijn lippen dat mooie psalmvers: „Die ’t zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat weenend voort en zaait het al.” Weenen? Welneen, want hij zaait met de hoop op een nieuwe lente en een blijden oogstdag, maar ernstig is hij gestemd, want hij weet, dat al zijn werk niets baten zal, als God geen wasdom geeft. 111. BIJ DE VELDWEVER. Veldwèvers Jan-oom was Grootvaders vriend van kinderjaren af. Hij had vroeger in onze buurt gewoond en samen hadden ze school gegaan. Bij ’t ouder worden gevoelden ze zich geestverwant. Ze lazen boeken met elkaar en gingen op een Zondagmorgen vaak te „Noch voor u, noch voor mij is de wereld gemaakt, Noch de droom van haar laffe vermaken! Onze vleugels gerept, onze boeien geslaakt, Om een hooger aanschouwing te smaken!" Zoo voelden zij beiden het ook inde schoone uren van samenzijn. Jan-oom bleef ook na Grootvaders dood onze huisvriend en kwam althans eens in het jaar een Zaterdag en Zondag bij ons en zoo moesten Vader en ik naar de Veldwèver op een Zaterdagmiddag me eerste helft van October, om daar te vertoeven tot Zondagavond. Na een week van regenachtige dagen, zoo kil en zoo triest, act nu weer het najaarszonnetje weemoedig over goud en brons an bosschen en dreven en glanst met iriskleuren in het fijne spinsel, at over spurrieakkers en over de pas opgekomen roodbruine rogge uitgespreid. De hemel is weer zoo hoog en zoo blauw en de lucht stil, als alleen de herfsttijd dat kent. We komen voorbij een °u kasteel, dat daar zoo mooi tusschen rosbruine beuken ligt en such spiegelt ineen breede gracht; aan ’t einde vaneen eikenlaan is een witte ophaalbrug overeen riviertje en op die brug zie je in verte het dorpje met zijn torenspits en molenkruis. Over de rug wordt de bodem weldra hooger en zandiger en de dennen verschijnen. Weldra zien we bij een groepje hooge beuken het tarnen naar een dorps- of stadskerk, om een predikant te hooren, die recht naar hun hart preekte. Zoo werden ze boezemvrienden en Ze bleven het, toen Jan met zijn gezin vertrok naar de Veldwèver nabij het dorp A. een paar uren hier vandaan. Ze hielden briefwisseling en bezochten elkaar gedurig. Nog lang na Grootvaders dood lag er inde latafel een pakje brieven van Veldwèvers Jan- oom die meest handelden over geestelijke dingen, over gedachten, boeken, preeken en merkwaardige ontmoetingen. De oudste waren uit den tijd van het Reveil, over Ds. de Liefde, die oerst in Zutphen stond, over da Costa, Capadose en Gerdes. Ineen er brieven citeert Jan-oom een vers van da Costa aan zijn vriend W. de Clercq: doel van onzen tocht, de Veldwèver aan den rand der groote heide. Piartelijk worden we verwelkomd door Jan-oom en zijn drietal volwassen dochters. Een helder vuurtje glanst op de blank geschuurde plaat en is een rechte verkwikking, want de lucht is al koel. Vader krijgt ook een paar witgeschuurde klompen en Mina, die achttien is, zoekt er voor mij op den zolder een paar, die zij als kind gedragen had. Zoo voelen we het recht huiselijk en gezellig. Hanna, de middelste, zet koffie en Aaltje, de oudste, dekt de tafel. Dat gaat alles zoo kalm, alsof onzichtbare geesten aan den gang zijn. Stille zedige meisjes zijn het, die alles doen, om Vader het gemis van Moeder te verzachten. Na een stukje gebruikt te hebben, gaan we nog eens kuieren, het bouwland langs, waar de pas opgekomen rogge in haar rood waas ons verheugt als de belofte vaneen nieuwen oogst ineen volgend zomer en dan de groote stille heide in, waar wilde dennengroepen en zwarte dammen zich verheffen op golvende hoogten en de breede mulle heiweg zich kronkelend verliest inde blau- wende verte. Die avond blijft mij onvergetelijk. De lamp is op en 't haardvuur brandt helder, als we ons in ’t woonvertrek neerzetten. Het avondmaal wacht op den disch. We krijgen honig op den pannekoek. Jan is iemker en de korven waren goed gevuld; de heide had zoo lang en zoo mooi gebloeid in dezen nazomer. Na den eten leest Jan-oom uit de Schrift, niet uit den zwaren Statenbijbel, die op een eikenhouten lessenaar tusschen de beide ramen ligt, maar uiteen handiger huisboek, 't Is Psalm 139: „Heere, Gij doorgrondt en Gij kent mij. Gij verstaat van verre mijn gedachten. Ook verduistert de duisternis voor U niet, maarde nacht licht als de dag.” Diep zinken die plechtige woorden in mijn gemoed en als de oude man in dankgebed voorgaat en met zachte smeeking spreekt tot „den bewaarder Israels, die niet slaapt en niet sluimert , dan voel ik het meer dan ooit: Hij is hier dicht bij ons, Hij, die woont in het licht, Hij kent ons en heeft ons lief. Hoe vredig en intiem zitten we dien avond bij elkander; Vader Met aandoening verhaalt Jan-oom nog eens weer, hoe hij nu voor tien jaren zijn vader en zijn vrouw aan de typhus heeft verloren binnen één week. Hij zelf had ook de ziekte en lag dagenlang bewusteloos. „Toen ik weer tot mij zelf kwam, lagen ze al op 't berkhof. Hoe zal ik kunnen leven zonder Vader en zonder Hanna dacht ik vaak, toen ik aanbeterde. Maar ik moest voort: de meisjes riePen mij weer tot mijn taak en God gaf mij kracht.” De meisjes hebben geluisterd met tranen inde oogen. Een poosje ls het stil. En het is, of het zachte suizen van den heiligen Geest omzweeft in dit stemmig woonvertrek met zijn donker houtwerk aan bedsteden en deuren, zijn eikenhouten kast en antiek bureau. E>e tinnen schotels op de richels langs den muur glanzen zacht m het licht van 't vuur en de Engelsche lamp. De oude Friesche en Jan-oom elk ineen hoek van den haard, de meisjes met haar tevreden, vriendelijke gezichten bij de tafel, stil gebogen over het witte naaigoed en luisterend naar de gesprekken en ik zelf, de kleine jongen, terwijl ik genoegelijk kijk naar het spelen der vlammen, drink ze in met mijn gansche ziel. Jan-oom vertelt van lang vervlogen dagen, toen hij zoo vaak op Zaterdag- of Zondagavond bij ons aan huis kwam en met Grootvader uren zat te praten over de groote levensvragen en van Hendrieke-meuje, die ook een verwante ziel was, boeken ter leen ontving. Soms kwamen ze ook bij den kleermaker Engelgoor achter 't Bavinkbosch, die uit Nijkerk kwam; een wonder man, die visioenen had en soms de engelen hoorde zingen over 't Possenbroek. Later is hij naar Amerika vertrokken, omstreeks 1850, samen met den boer op ’t Landeweerd, die ook tot de Afgescheiden was overgegaan. „Bid voor den vrede van Jeruzalem”, had hij bij 't afscheid nog gezegd, ’s Avonds, als ?e met elkaar naar huis gingen, dan spraken ze in het donker of hij het licht der maan, nog over hun innerlijke ervaringen. Er waren toen veel menschen, ook op het platteland, die bekommerd waren over het heil hunner ziel. 't Waren toen moeilijke tijden vol armoede en kommer en de cholera heerschte enkele jaren achtereen. Er was meer ernst dan tegenwoordig. klok meet met plechtig getik het voortschrijden der gezegende uren. Een adem van vrede en liefde omgeeft ons als een milde lentelucht. Op vaders verzoek zingen de meisjes, die lid vaneen zangvereeniging zijn, eenige liederen: Eerst dien psalm: „Ai, ziet hoe goed, hoe lieflijk is ’t, dat zonen van ’t zelfde huis als broeders samenwonen.” Toen dat mooie lied van Caesar Malan, „De dorre vlakte der woestijnen zal zich verblijden eindeloos”, een heerlijke vertolking van Jesaja’s profetie. Eindelijk ook dat „Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam, die hemel en aarde vereenigt te saam”. Onlangs op een zomeravond had ik het voor de eerste maal dooreen aardig buurmeisje hooren zingen en toen ontroerde het mij zoo. Nu ook weer wekt het diezelfde stemming en als ik naar bed ga inde zijkamer en uitzie, hoe mooi het maantje daar staat boven die zwarte dennenbosschen en hoe de wolken langs den hemel jagen, dan klinkt dat lied nog na in mijn ziel. In Zondagsche stemming en onder Zondagsche gesprekken gaan weden anderen morgen op naar de oude dorpskerk, een half uurtje ver. 't Is al herfstachtig koel, maar ’t Octoberzonnetje lacht over lanen en bosschen. Van dien kerkgang heb ik alleen onthouden, dat we dooreen tralieluikje keken ineen grafkelder onder 't antieke koor. Daar zag ik eenige doodkisten staan, inde 17e en 18e eeuw daar bijgezet. Jan-oom sprak van de dorre doodsbeenderen uit Ezechiel, die herleven zullen, maar ik vond het griezelig. Als we naar huis terugkeeren, is de zon onder en in het Westen gloeit het avondrood met stille pracht. „Als een stad met gouden straten”, had Jan-oom bij ’t afscheid gezegd. Het waren gezegende dagen. „Laatst, als ik op mijn eenzaam pad, Door Wijnmaands bleeke loovers trad, Zoo kwam van ver een vreemd gerucht; Zoo kwam een lange kranenvlucht, En hield naar 't wijkend avondlicht Het spitse van heur schaar gericht”. Zoo vaak ik dat vers van Staring lees, zie ik ineens weer zoo'n heerlijken herfstdag uit verren kindertijd. Na vele trieste regendagen is het mooi weer geworden. „Nou kriege wie den Kranen-Sommer”, zeggen de boerenlui vergenoegd. De aardappelstekers fleuren weer op. Ze leden van nattigheid en kou en de een klaagde over kiespijn, een ander over de „krimmetiek inde botte” en een derde had wee inde maag. Je kunt niet om ieder buitje naar huis loopen, maar toch, alles is zoo vuil en ’t humeur wordt verdrietig, nu is er weer vroolijk gepraat en gelach op den akker. Ook het rogge zaaien heeft weer voortgang, want dat „insmeren” h regen geeft een slecht gewas. De boeren hebben graag, dat het and droog is en zeggen: „Zaai rogge, als het stuift; ze zal dragen, at Ze buigt.” Vader is nu ook druk met paardenhulp voor de daglooners, die ons helpen bij roggebouw, enz.; dat gaat over en Weer en men berekent van weerskanten niet te veel, zoodat de arbeider betaalt met een „toeën buul” en doorgaans wat toe krijgt. Vader is vandaag bij de Snieder bezig met mesten, ploegen en rogge zaaien. Na schooltijd kom ik er, om tegen donker de beesten uit de Hooiweide te halen. Hendrieke-meuje is ook buiten aan het werk en ik help haar met manden vol aardappels naar den kuil te dragen. t is het nu mooi bij dalende zon, die weemoedig lacht over 1 gelend loover der bosschen in het rond. Hoe mooi is die houtmijt uiet hop overkleed! De rijpe hopbellen geuren en ik proef haar uteren smaak, net als van bier. Opeens, daar vernemen we inde hoogte een geluid als trompet- IV. KRANENVLUCHT. geschal en we zien een schaar kraanvogels vliegen. Wat zijn ze duidelijk te onderscheiden tegen de blauwe lucht. Nog lang is hun marschgeroep te hooren, als de V al onduidelijker wordt naar den Zuidwester horizon toe. „Dat zie ik zoo graag”, zegt Hendriekemeuje; „dan wordt het mij zoo wonder om het hart en het loopt mij koud over den rug.” „Gisteren vlogen er ieder keer troepen wilde ganzen, tot in donker toe; we konden haar geroep inden duisteren avond door den schoorsteen hooren. Ze waren toen laag boven den grond, allicht om den weg te kunnen vinden, 't Eene jaar vliegen de kranen eer en 't andere jaar de ganzen en ook wel in denzelfden tijd. Als ik ze hoor, dan denk ik: Al weer een jaar voorbij. Hoe vaak zal ik ze nog zien wegreizen en weerkomen? Dan denk ik ook aan wat Moeder zei, toen ik nog jong was. Ze kende een gedicht van Jan Luyken, dat zoo begon: „Gepluimde diertjes, snel van vlucht.” De rechte woorden weet ik verder niet meer, maarde zin is: Daar komt een tijd, dat onze vrijgelaten geest uw snelheid zal overtreffen. O eeuwigheid, o ruime lucht, als wij naar u streven, wassen onze vleugels aan inden tijd.” Op de tafel voor het keukenvenster lag naast den Bijbel Strauss' Kerkklokstonen en daarin lag een papiertje als bladwijzer bij het schetsje „Mijn herfstdag”. Daar lees ik ook van overtrekkende kraanvogels en van het weemoedige in zulk een najaarsdag: „Wanneer de avonden vroeger dalen, de ondergaande zon zich bloedrood vertoont bij 't wegzinken en de nevelen het veld bedekken; als de weiden en bosschen dor en bruin worden en afgevallen bladeren drijven inde beek....” Zoo is het nu ook. En de schrijver roept de trekvogels na: „Neem mijn groet met u mede, gij gelukkige reizigers inde hoogte, die naar het warme Zuiden trekt. Hoe gaarne trok ik met u naar het geliefde dal mijner jeugd. Over de bergen vlogen zij henen en ik zag ze na in het Zuidwestelijk avondrood. Achter u laat gij den winter en voor u uit snelt gij den schoonen zomer tegemoet! Vaarwel/ heerlijke warme zomer met uw zonnige dagen en al te korte sterre- V. BIJ ’T WAKELBRINK. Onse Jan zijn oom op 't Wakelbrink is ernstig ziek geweest. Zoo zijnde menschen met het werk in achterstand gekomen en daarom zou Jan er een dagje heen, om te helpen met het rogge Saaien. Daar het duistere maan is en de weg wat „griwwelig”, ga !k er des namiddags heen, om hem in 't donker te vergezellen. We hebben des voormiddags appels geplukt en daarvan zal ik een mandjevol meenemen en nog een paar van de mooiste wijndruiven; die zijn zoo verfrisschend voor een herstellenden zieke. Aan den Zuidwester kant van ons huis, waar de kamer met een hoek uitspringt, zitten half tegen den muur, half op het dak zulke mooie druiven aan onzen wingerd. In 't raampje op den zolder is eender vier ruiten gebroken en door die opening kan je er zoo bij, om ze af te snijden. Wacht, dat Zal ik doen! De ladder op naar ’t halfduistere zoldertje. Och, wat schijnt de namiddagzon daar mooi in! In haar gulden stralenbundels dansen de stofjes. De groene wingerdbladen zijn geel doorlicht en inde blanke druiven is een glorieschijn, of al de zonnegloed der schoone najaarsdagen er bewaard Wordt als ineen juweelenschrijn. Rondom het raampje hangt het V°l van de vilten webben der huisspin; ik zie ze in haar kokertjes °P de loer en de vele uitgezogen vliegenskeletten getuigen van jachtgeluk. Met een mandje aan den arm stap ik naar 't Wakelbrink, een uur gaans ongeveer, 't Is een aardige weg door onze Hooiweide en het Spanjaardsboschje, door wilde weiden vol warfhout en wakels en langs de oude hofstede 't Jonkerhof. Daar achter begint de heide. Sreede, zandige wegen met dennengeur en dennengesuis, een eenzaam rookhutje, waar een klompenmakersbaas de klompen, die hij naar Friesland stuurt, vooraf taant, en waar de geur van turf en ’d-Achterhoeksch Boerenleven. 35 nachten! Hoe zal het inde lente zijn, wanneer uw vluchten weer van achter de bergen, waar wij ze nu zien verdwijnen, te voorschijn komen ?” Zoo dacht Hendrieke-meuje bij het naderen der zeventig. schadden en de blauwe rook beelden bij mij oproepen vaneen land vol meren en weivlakten. lets verder staat de wijd bekende beukeboom met zooveel namen en jaartallen in zijn gladden stam, waar landzwervers en minnen den elkaar bescheiden: daar blikt men ineen langen breeden zandweg, zoo'n oude heirbaan, door eindelooze heivelden met blauwe lokkende verschieten. Verder gaat de mulle zandweg dooreen duinlandschap. Wilde dennen en grillig gevormde wakels verheffen zich op de zandbulten, wier hellingen met kleurig mos zijn bekleed. Daar mag ik zoo gaarne dolen; ik weet zelf niet, waarom het mij zoo bekoort. Op eender hoogste toppen klim ik en zie neer op het groene moerassige broekland, waar een geroep is van groote vluchten kieviten, die er toeven op den trek. Verder weer zandbulten met dennen vol sterkenden harsgeur, droomende paadjes, die kronkelen naar eenzame huisjes, verscholen in 't heideland. Daar hoor ik een haan kraaien en een hond blaffen, daar scharrelen hoenders en opeens daar opent zich het bosch als met een poort, daar ligt Wakelbrink met schuurtjes en bergen aan den grooten brink, met de wakels en hooge sparren rondom en het grauwe landhek naar den hoogen Dassenkamp. De ouwe baas is haast weer beter. Hij zit nog inden hoek bij den haard met een dikke das om en naar boerenmode met de pet „stief op den kop". Hij stookt den varkensketel en de „olde beppe” sloft wat heen en weer; ze bedankt mij voor de appels en geeft er aan een troepje kleine wichter de kleinste alle met „nommer elf” onder den neus en alle met vuile gezichten elk een. Grootvader laat ze ook van zijn „wienbèzen" smullen, ’t Andere volk is nog buiten en ik zie onzen Jan rogge zaaiende over den kamp stappen. De oude Wakelbrink pakt zijn dikken doornstok en gaat met mij naar den akker. Wat een ruim uitzicht heb je daar over 't Broek en op de bewoonde buurschap, waar een windmolen lustig draait. „Koerk-koerk”, klinkt het uit het hooge mastbosch daarginds. „Wie doet dat?” vraag ik en de ouwe baas zegt: „Da's nou 'n raaf, jonge; dèn zit hier jaor op jaor zoo lange mi'j heugt; dèn Van vaêrn. Ik hebbe wal 'ns probeerd, öm der eene te scheeten, ttïaor ie kont er op geen ofstand bie kommen. Zie hebt ok schild-Wachte uutezet net as bie de soldaoten en as ter onraod is, dan hlaost ze op de trompette, net zo'n geluud.” s Avonds, als al ’t volk om den haard is vereenigd, begint Willemeum weer over ’t wild gedierte, want stroopen is zijn passie en ?Iln „kameraod”, een duppelloopsgeweer, hangt daar boven de bedstee. Als ik hem vraag, of er op den Dassenkamp nog dassen zijn, r°ept hij: „Jao, dee zunt er nog wal. Ineen eekenwal of inde zandbelte, daor hebt ze eure wrangen (holen) met veer of vief uut-Sangen. 2e laeft heel eenig (eenzaam) en ie kriegt ze neet makkelijk Zeene. Ze gaot neet uut, of ’t mot heelemaol nach wèzen. ■benmaol zoog ik der eene bie de maone in 't aerpelland en hie vrat Sommer knollen der uut. Tusschenbeiden knorden hie net as b Varken. De olden hebt 'n kop as 'n varken, de jongen hebt meer t ondeköppe. Öm dizzen tied zint ze vet; dan sjouwt ze loof in t nös (nest). Vösse zint er ok nog wal, hier inde bulte. Dat bunt Uuvels vuer de hazen en kanienen. Die gaot ok ’s nachens op de r°of; dan heur ie soms bie 'n boer in ’t hoonderhok 'n geschreeuw ie heurt ’n haze jammeren net as 'n klein kind. Soms heur ie 11 v°s blekken net as 'n hond, dan is ter onheur waer (storm) op hart de; ok ’s winters bie snee en scharpe kelte kont ze zoo huulen. hJou is ter ok ’n vos in 't bosch, ik hebbe ziene passen (paadje) espuurd." 't Is een genot, den ouden Nimrod 200 vol jeugdig vuur te hooren wordt wal honderd jaor, zekt de luu. Jao, alle geveugelte hewwe hier. Om dizzen tied of in November komt de holtsnippen op den deurtrek. Enkelt zeej’ ze ok in Maert, as ze weerömme komt. In den tweedonker he’k der wal ’ns eene ezeen in ’t Sekhoor; op de Weeke grond tusschen de sekpollen of op 'n breên boschweg tusschen elzen- en wilgenstruuken, altied alleene, nooit in tröppe. Op het Brook bie de groote plasse ligt somtieds 's nachens de Wilde ganze en ok wal de kranen, heele tröppe, soms is 't er wit en ’t spijt me, dat we naar huis moeten. Inden mooien sterrenhelderen avond keer ik met onzen Jan overeen binnenweg door 't Broek huiswaarts. Telkens vernemen we geruchten boven ons. Er is een gefloster (gefladder) en geroep inde lucht van trekkende vogels. Jan kent vele van die stemmen, van leeuweriken, lijsters en wulpen, maar er zijn nog meer vreemde tonen van onbekende landverhuizers. „Dat geet soms den heelen nacht zoo deur, as ’t good weer is. De tamme eènden wordt ok onrustig in 't hok, as Ze 't heurt en de tamme ganze flostert, as ze de wilden heurt aovertrekken. Zee, daor baoven is de melkweg; dèn löp net as de veugele reist en daor richt ze zik nao(r).” Later heb ik wel gemerkt, dat de Melkweg inden loop van den nacht van stand verandert en dus geen baken kan zijn voor de trekvogels. Achter 't Hulzebosch gaan we langs de Kinderkolk, waar lang geleden op een donkeren herfstavond een kind is verdronken. Oude vrouwtjes daar inde buurt hooren het somtijds roepen om hulp; dan is er boos weer te verwachten. En de populieren ruischen er zoo droevig, als zongen ze een requiem voor dat arme wicht. Maar hoog boven ons flikkeren de sterren. „Er is een wolkenhemel, een sterrenhemel en een hemel der hemelen", zegt onze dichter Harm-oom. Boven al het droevige van deze wereld verheft zich de eeuwige heerlijkheid! VI. BEESTEN TUREN OP DE SPURRIE. Het turen op de spurrie is nu haast de wereld uit. Dit fijne, maïsolie voedergewas der zandstreken gaf de lekkere, geurige „spurrieboter”, die door de huisvrouwen inde stad zoo gaarne werd opgelegd voor den winter. Nu ziet men hier en daar nog een akker met spurrie, die de boer afmaait en voor den stal voert en alleen in enkele afgelegen buurschappen zie je inden laten herfst nog de koeien aan het tuur staan op een hoogen bouwkamp en een jongen den tuurhamer zwaaien. Als ik dat zie, klopt mij het hart sneller. Zoo heb ik voor midden veertig jaar ook de tuurpalen inden grond Wekenlang heb ik 200 als „koejongen” dat beesten turen bij de hand gehad, ’t Zijn heerlijke herinneringen! Natuurlijk waren er °iet minder koude trieste regendagen in het naseizoen dan tegenwoordig. Dan zat je met een zak om den rug onder een boschje gedoken of ging naar een buurman, om je te warmen bij het vuur. Maar die dagen zijn het diepst weggezonken in het onbewuste en het eerst komen die frissche, zonnige Octoberdagen naar boven, die voor mijn gevoel de mooiste zijn van het heele jaar. 's Morgens en ’s avonds is het vaak al een beetje huiverig, maar overdag schijnt de zon zoo vriendelijk en werkt met het koele windje en de reine lucht zóó prikkelend en opwekkend, dat al de levenslust der jeugd °ns vervult met een feestelijk gevoel. Het is een genot om te leven! t Is een paar dagen na Lochemsche kermis, die half October Vah en ik ben aan ’t beesten turen op het Nijland. Tusschen de aanslagen ben ik vrij. Eerst zit ik een poosje tegen een bemoste stobbe inden breeden eikenwal en lees het boeiend verhaal van ’’den scherpschutter van Sint-Martin". Het speelt bij de vrome aldenzen inde heerlijke Alpendalen van Piëmont. Dan ga ik eens naar den buurman, het Venneriet, en praat wat met de oude uishoudster. Ze is bezig met kleine aardappels, van dat kriel, niet te schillen, maar enkel er een dun plaatje af te snijden en de diepste „kiengaten” (oogen) uitte steken. „Van aovend ette wie knorhanen”, vertelt ze, „daor höldt de baas en de kinder zoo van”. Ja, die hadden wij van herfst ook al een paar malen des avonds gegeten; „daor ku'j ’s nachens zoo van dröomen”. Knorhanen 2’lJn in vet gesmoorde kleine aardappeltjes, die we in mijn jeugd *°° gaarne aten. geklopt, dat het klonk over de stille velden. De kunstmest was toen nog onbekend en zoo leverden de weiden niet zooveel op als tegenwoordig en dus was die spurrie een onmisbare aanvulling. Van einde September af tot achter in November, ja tot Sinterklaas toe, als de naherfst maar zacht bleef, stonden de koeien met halve dagen aan het tuur op den spurrieakker en liepen met halve dagen inde weide. Dan begint ze over de Lochemsche kermis. Ze weet in dezen uithoek toch al de nieuwtjes van den dag en al is ze lang een oude vrijster, toch stelt ze erg veel belang inde minnarijen der jeugd. „Die jonge kaêls” zegt ze „zint ok nog wier an ’t houwen en sniên ewes. Ze hebt er eene uut den Wildenbarch met een mes inden boek estokken. Dén mot et veur de dood henhalen. Gisteren was he stik laege (erg min). Daor zal Spikken Bèrend nog wal 'n half jaor veur inde kaste motten brommen. Dén jannever maakt wat te doone en dan meespat um 'n daernel Ie hebt de aerpel der vaste uut. Dat heurt ok zoo met Lochemsche karmse. Vrogger zaên de luu, dat de maekes, dee ze der dan nog neet uuthadden met een aerpelstronk op den eers (derrière) aover de karmse mossen loopen, maor dat he’k nooit ezeene. Wie kotnt alle jaorn as Stegeman achteran.” Stegeman was voor jaren een boer, die altijd achteraan was met zijn werk en sinds zei men, zelfs tot iemand, die wat lang bezig was met zijn eten: „Ie wordt Stegeman”. „Gisteraovend he’k naor de Oosterkante ok nog luu zoo heuren schreeuwen. Ik dachte: Haarman hef der vaste de aerpel uut. Auw, wat stekt die vleegen nog. Da’s vaste tegen régen of onheur waer (stormachtig weer). Ze zegt anders altied: De vleegen gaot naor Lochemsche karmse hen riestpap etten. In ’t Achterland (Twente) praot ze van naor Deldensche karmse, da’s nog later in October. Nou, ie kunt marken, dat ze minder wordt. De beeste slaot neet meer zoo bie’t melken. Ie zeet ze dood tegen de planken of tegen de roeten zitten met zuk wit grei der umme hen (schimmelziekte) en de anderen gaot hen slaopen, ’s Winters vind ie ze vake achter de gaidienen (gordijnen) en onder de zolderplanken inden koos tal. (Dat zijnde wijfjesvliegen.) „Hoo old bu’j (ben je) nou, Teune-meuje?” vroeg ik argeloos en ze vond het ook heelemaal niet beleedigend. „Jao jonge, dat weet ik neet zoo krek. Kort bie de zestig, leuf ik. 'k Hebbe gauW mien jaortied: in ’t reuven-roên (knollen plukken) bun 'k jonk eworden, zae mien mooder altied. Maor zee „lézen he'k haoste Als ’k weer naar mijn beestjes ga, roept ze mij nog na: „Gaot maor ’ns onder den nöttenboom; de nötten begint nou drok te vallen en anders nem ie den schag maor en houwt er in. Nöttenbeume moj slaon, dan draegt ze better, net as de wichter, die mot °k op tied wat op den bas(t) hebben”, zegt ze lachend. Na den aanslag wandel ik wat rond ’t Is er zoo mooi. Kleurige Wolken drijven langs den hemel. Alle hagen en bosschen prijken in najaarstooi. Wat zijnde berken mooi met hun witten stam en goudgeel loover. En dan de haagbeuken, die blinken als koper en de braamstruiken met hun wijnrood. Het eikenloover wordt bronzig en )e ruikt den prikkelenden geur. De bloeiende spurrie wazemt een fijn citroenachtig aroma uit. Op den hoogen kamp kun je ver ?ien. Wat zijn die gele popeldreven bij gindsche verwijderde hofsteden mooi. Een herfstneveltje omhult al het verschiet en onder t heenvlieden der korte namiddaguren wordt het grauwer. Als de “’on onder is, leiden we inden avondnevel met de beesten naar huis. VII. EEN STROOPERSFAMILIE. Onze knecht Jan komt van de Kooier. Zoo graag mag ik op een Zondagnamiddag met hem mee „naar zijn volk”, ’t Is een drie bartier ver en de weg loopt door eenzame heivelden. Op een afstand zie je oude hofsteden in 't geboomte liggen. Er is voor gevoel iets aantrekkelijks in dat landschap en in dat oude Uls* ’t Is van 1790, staat er op een zandsteen boven den ronden deurboog. Inde keuken zit je zoo gezellig onder den breeden boezem, die den heelen zijmuur bedekt. Langs den middelmuur zijn twee bedsteden en daarboven tegen het planken beschot hangen een Paar jachtgeweren, want vader Aorend is een geweldig jager of beter strooper. Dat zit in het bloed; zijn vader had de passie ook e*i zijn grootvader was een Nimrod voor het aangezicht des Heeren. Teune-meuje, de oude grootmoeder, wordt weer jong, zoo’n neet eleerd; toe 'k ach jaor old wazze, mos ik al naor 'n boer as kleine meid.” verschrompeld besje als ze is, wanneer ze vertelt, hoe ze met haar vader het net trok in nazomernachten, om een koppel patrijzen te tirasseeren (een tiras is een net voor ’t vangen van veldhoenders). Kooiers zwager, den Ulk uit het Vreebroek, is vandaag eens komen zien, hoe „de olde moor” het maakt. Hij is als de aartsstrooper van 't Vreebroek vermaard; 't zijn onafzienbare groenlanden, waarin als eilandjes die horsten liggen, hoogten met een wilde vegetatie van eiken, hulst als boomen, adelaarsvarens, enz. net een Germaansch oerwoud. Daar kan „den Ulk” zoo is de huisnaam naar hartelust vrijbuiten. De Kooier en den Ulk, ze schreeuwen in hun geestdrift, „inde wedde”. Dat stroopen brengt eigenlijk niet veel op, maar 't is de liefhebberij, jongens! Eigenlijk leven ze een duizend jaar te laat. Of anders hadden ze woudlooper moeten worden in 't verre Westen bij de helden van Cooper. Teune-meuje is net zoo'n grijze squaw, die den ketel met buffelvleesch roert inden wigwam. Als ze eventjes aan 't woord kan komen, begint ze van den tijd, toen het kooien nog in zwang was, toen ze nog een klein meisje was en haar Grootvader nog leefde. Vanmiddag was ik met Jan nog inde Kooi geweest, dat boseb met die mooie sparren ginds achter den kamp; in 't midden is de eendenkolk, die nu blank staat, maar des zomers meest droog ligt. Je ziet er nog de pijpen, d.z. slooten, die uit den kolk loopen en met een kromming verdwijnen in het bosschage. Rondom is nog een omwalling. Daar groeien riet, lischdodden, pijlkruid en egelskop en dat mooie witte nazomer bloempje van het eenzaam moerasland, de parnassia. O, 't is er zoo aardig. Maar Teune-meuje ziet het, zooals het hier was, toen zij nog jong was, lang geleden, 't Is er nog veel eenzamer; binnen 800 schreden in het rond is de „kooivreê” en niemand mag daar komen buiten den kooier. De „roepertjes” (lokeenden) vliegen uit en op mooie Octoberdagen bij frisschen wind lokken ze scharen van wilde eenden mee, die weldra inde kolk zwemmen. Grootvader komt met het kooihondje en sluipt achter de rietschermen langs.... Wat een vangst l Soms wel honderd Maar die beide mannen laten Moeder maar zelden aan ’t woord. Ze schreeuwen er maar weer tusschen over hun jachtavonturen; hoe ze de oppassers en veldwachters verschalkten; hoe ze met hun vieren, allen zwartgemaakte kerels zoo’n „stilleverklikker” m de „Zudde” (een moeraskolk) dreven, waar hij niet weer uit mocht, vóór hij tienmaal ’t Onze Vader had opgezegd. Een enkele maal, ’t is waar, had de man der wet hen „bij de kladden gekregen”. De Kooier had in Lochem „gebromd” onder 't stadhuis; daar moest hij voor des cipiers vrouw aardappels schillen en boonen doppen en dan kreeg hij wel eens een extraatje. Maar het echte leven is het zwerven inde vrije natuur, meest bij °acht en ontijd. In ’t Bathmensche Veen en in ’t Holterbroek kwam hij op zijn tochten. Hij wist al de paadjes der hazen en kende ieders woning, want ze blijven graag kort bij hun geboorteplaats. »Veldhazen kleuren anders dan de broekhazen en die weer anders dan de boschhazen. Als 't volle maan is, staat een haas ieder keer stil op zijn pad en ziet rond, maar als ’t donker is, loopen Ze geruster toe. 's Morgens inde vroegte, zoo tegen zonsopgang, kun je de hazen zien spelen en springen.” »Ja, die kreituurs zint ok al net as een mensche” zegt den Ulk. »De kenientjes blieft ok altied kort bie de plaetse, waor ze ejongd bint. En die kont ok spöllen, ’s aovends bie mooie maoneschien hek ze wal ’s beloerd tusschen de dennen, maor as ter verraod is, dan klapt den olden met de achterpeute en marsch vot zint ze ln eure „wrangen”. Naor de olden luustert ze good en daor hebt ze ontzag veur, vake meer as onze blagen veur ons.” »Die veldhoonder”, begint de Kooier weer, „da’s ok aardig goedje. Die kunt, veurdat ze gaot slaopen, zoo gezellig bie mekare bitten ineen weide kort bie zoo'n böschken, den olden hane met op één dag. Ineen paar weken de pacht bij mekaar. „Geld hadden we in die dagen, geld, we moesten het soms zonnen inde wanne, dat 't neet verschimmelde”, lacht Teune-meuje. „En ik kreeg golden bellen inde mutse en ’n golden slot öm d’ hals en met de karmse kon ’k genog boerenzöns kriegen. Dat was een tied.” de moor en de kinderkes, dan bint ze in drok gesprek en ie kont zeen, dat ze volle van mekare holdt. Dan vind ie ’t mangs zonde, da'j Ze kapot mot maken.” Zoo praten die twee en ze genieten, als ze vertellen mogen van de wilde natuur in alle seizoenen bij dag en bij nacht aan den kleinen jongen, die zoo geheel oor is. Maar op 't laatst worden ze weemoedig* „Ik kan ’t zoo goed neet meer zeen”, zegt de Kooier. „En ik blieve leever bie 't wief in bedde liggen”, bekent den Ulk. „Wie hebt onze beste tied ehad”, herhalen ze met een zucht. Hoe gaarne zouden Ze mekaar bij ’t vallen van hun levensavond bescheid geven en tot weerziens toeroepen op de eeuwige jachtvelden. VIII. BIJ DE KUIPER. Onze Geertje is vandaag naar de Kuiper, om te helpen aardappels steken. Voor het doordrijven onzer koeien door Kuipers Langeschot zijn we jaarlijks een dag hulp bij ’t aardappelrooien aan hen verschuldigd. Met geld betalen de boeren niet graag, veel liever in natura of in arbeid. Het geld was van ouds „betuun” en daardoor zijn ze „op den penning”. En al is Lochemsche kermis voorbij, de Kuiper heeft de aardappels nog niet uit den grond, ’t Zijn menschen van den ouden stijl, die zich niet haasten en tevreden zijn, als ze er „Alierhilligen” uit zijn. Na schooltijd moet ik er heen, om Geertje op te halen, want al is het lichte maan, de weg gaat dooreen eenzaam dennenland. Een aardig uitstapje vind ik het, want die ouderwetsche buurschap de Schoolt en die heel antieke hofstede hebben voor mijn gevoel iets bekoorlijks. ’t Is een klein half uurtje, eerst over breede zandwegen met hooge suizende dennen aan weerszij en dan overeen kronkelend heipaadje overeen zacht golvend terrein met struikheide, rendiermos en wakels als mensch- en diergestalten. Hier en daar liggen ronde bultjes, die wellicht grafheuvels zijn. Mijn verbeelding ziet de oude Germanen rondom de houtmijt, waar het lijk vaneen Achter den hoogen kamp, meer inde laagte naar het beekdal toe, ligt het oude huis met laag neerhangend grauwbemost dak, en diep onderschoer, met schuur en antieke schaapskooien om den groenen lommerrijken brink 't Is een tafereel uit de achttiende eeuw. Evenzoo is het inde ruime keuken, 't Is schemeravond, als ik binnenkom. Onder den wijden boezem brandt een helder vuur, waar de koperen voerketel met aardappels boven hangt, die voor varkens worden gekookt. Hendrik-oom, de oude boer, zit in den eenen hoek bij het zoutvat en stookt nu en dan de „brandekes” (aangebrande takken) er onder of neemt een handvol van den takkenbos, die achter hem op den vloer ligt en stookt dat in het vuur. £ijn broer, Gait Jan-oom, die „stalströoer” is gebleven, zit tegen°ver hem inden hoek naast de bedstede. Zwijgend rooken die twee hun pijpje en rusten wat uit van 't vermoeiende „mestvaren”. Morgen rijden ze met mekaar naar de stad (Deventer). Dat gebeurt even vast eiken Vrijdag, als dat iederen morgen de zon °Pgaat. Op Vrijdag wordt hier, zoover de klokkenslag van Bathmen gaat, geen bruiloft gevierd of groeve gehouden. Dat is zoo sedert onheugelijke tijden, want Vrijdag is „staddag”. Zoo blijven ze de traditie getrouw en de Kuiper wel het meest van allen. Andere boeren houden geen schapen meer, hij houdt nog een kudde met een scheper er bij. Alles spreekt hier van overoude tijden, In die mooie antieke kast met koppen, druiven en andere snijwerk liggen oude papieren en Perkamenten akten, die bewijzen, dat de voorouders van Hendrik°°m hier al woonden inde 17e eeuw. De Friesche stoeltjesklok hunner verwanten tot asch verteert. Wanneer hebben zich hier voor ’t eerst menschen gevestigd? Voor duizend jaar of is het langer geleden? Die gedrochtelijke eikenstobben inde hooge wallen «iet akkerhout om Kuipers kamp weten er meer van, maar ze Zwijgen. Zij hebben geholpen, om het cultuurland in te „vreden” tegen het weidende wol vee en het wild gedierte. Geslachten na geslachten hebben ze daar zien mesten, ploegen en zaaien omstreeks Sint-Michiel en oogsten met Sint-Jacob. is uit de ie helft der 18de eeuw en die koperen beddepan zal afkomstig zijn van Derk Kuper en Janna Veldijk, die in 1766 werden beleend met de Kuypersplaatse als erfgenaam van haar vader Hermen Lindenberg, zooals ineen akte staat vermeld. Als die twee nog eens terugkeerden op een avond als deze, hoe weinig Zouden ze veranderd vinden in huis en erf. Die Engelsche lamp met petroleum heeft het koperen tuitlampje met raapolie vervangen, zooals die eens het vierkante piklampje verdrong. Naast de nieuwmodische lucifers, die ze striekzwavels noemen, gebruiken ze hier nog altijd zwavelstokken, die ineen ouden klomp aan den haard hun plaats hebben en die ze koopen voor een beetje aardappels van Zwavel-Willem of een anderen „biddeman”. De hupsche vrouw verwelkomt mij zoo hartelijk en trakteert mij op roggebrood met suiker. Door de kleine vensterruiten zie ik, hoe daarginds over de beek de witte nevelbanken rijzen. Intusschen praat Aaltje-meuje met mij, over 't huis, over zusje en zoo meer. De zwijgzame mannen luisteren met tevreden glimlach en hun gezichten zijn ros verlicht door het haardvuur. ’t Is al een poos donker, als de aardappelstekers van 't land komen. We zetten ons, wel tien man, groot en klein, om de ronde tafel en eten boekweitenpannekoek met roggebrood. Dan krijgt Hendrikoom een gebedenboek uit de 17e eeuw, met Gothische letter' gedrukt, voor den dag en leest met temende stem het „Donderdag-Avondgebed”. Wat klinkt dat plechtig in deze antieke keuken: „Als ik mij te bedde legge, zoo gedenkeik aan U, als ik ontwake, Zoo spreke ik van U, want Gij zijt mijn beschermer en onder de schaduwe Uwer vleugelen ruste ik.” Nog een poosje praten en dan stappen wij huiswaarts, Geertje en ik. De maan is opgekomen en verlicht den nevel, die nu het landschap omhuld, met wonderen magischen glans. Op ’t bedauwde gras op den brink zie ik om de schaduw van mijn hoofd een glorieschijn, als de aureool der heiligen. En als wij hoog op den Kamp zijn, verrast ons een zeldzaam schouwspel. Op de nevelbank inde laagte teekent zich een „maanregenboog” af, niet zoo scherp IX. NAJAARSSTORM. De hoenders hadden weer zoo geschreeuwd, de katten vlogen als Wild door het huis, de scheunders (scholieren) tierden en joelden en Gait van 't Vlierhof, die anders zoo’n stillen jongen is, heeft gedongen en gefloten. „Wie kriegt weer onheur waer,” zeiden de oude menschen. En er kwam stormachtig weer. Van nacht „boesden” wind al zoo inde hooge boomen om ’t huis en hoorde men telkens de regenbuien kletteren. Vandaag kwam tusschen de windslagen en piasbuien door soms het bleeke herfstzonnetje voor den dag en scheen zoo weemoedig over het geel en bruin van lanen en bosschen. Tegen den avond haalt de Zuidwester weer aan en Jaagt de dorre bladeren in wilde vlucht van de boomen. Na het avondmaal wordt het al erger. We hooren den storm bulderen en gieren om de hoeken van ’t huis en inden schoorsteen. Soms komt er een vlaag, dat we er van schrikken en dan schieten wij jongens inden lach tot groote ergernis van Vader, die meent, dat het ernstig genoeg is en niet begrijpen kan, dat we ons 200 gek aanstellen. Ons hart springt op bij ’t woeden der elementen en als je eenmaal aan 't lachen bent, dan breekt het bij de minste aanleiding weer los. Maar als de stormvlagen nog heviger worden en ze inden hoek achter de kamer brullen, alsof ze daar mbreken willen, als de gebinten beginnen te kraken, dan slaat de schrik ons om het hart. De planken in dien hoek zijn verweerd en e deken is daar slecht. Vader en Jan overleggen, dat zij er een egge op willen leggen, om het riet vast te houden. In dat noodweer moeten ze naar buiten, plaatsen de lange bergladder tegen het dak en klimmen er met de egge op. Beneden sta ik met de lantaarn, ik met mijn jasje tegen den storm beschutten moet. Hui, wat lagen die wolken langs den hemel: Daar zie je Wodans mantel gekleurd als die van de zon, maar toch met irisglans. Spookachtig rijzen daar de oude stobben inden nevel op, als monsters der voorwereld. fladderen en achter hem rent de wilde jacht. Kijk, daar is nog een sterretje. Flap, de luchte uit! Daar staan we in 't zwartste duister. „81..,, jongen!” schreeuwt Jan, maar ik kon het toch niet helpen. De manslui komen ongedeerd beneden en we keeren huiverend terug aan den haard. „Beddegaonstied” is er aan slapen geen denken, want de storm is schier een orkaan geworden. We worden al angstiger, als we zien, hoe bezorgd Vader en Moeder kijken. We „schikken” (schuiven) dichter bij mekaar, niet al te kort onder den schoorsteen voor 't geval, dat er steenen mochten vallen. Als er weer zoo'n rukvlaag komt, alsof duizend booze geesten inde lucht brullen, dan kruip ik nog dichter bij Moeder. Zusje slaapt rustig inde wieg, onbewmst van ’t gevaar en klein broertje valt in slaap en Moeder legt hem te bed. Ik denk aan het gedichtje, dat we in school hebben geleerd: „Als de ruwe stormen razen En de regen met gedruisch Klettert op de vensterglazen Van uw stil en eenzaam huis”, dan zijt ge blij, dat uw vader bij u is; zoo schuilt ge in later jaren in leed en rampen bij den Vader, die boven is. Eindelijk kalmeert de storm wat en het gesprek wordt levendiger. „Och, die arme zeelui”, zucht Moeder, „wat een schepen zullen er weer vergaan in dezen nacht!” Nu denk ik aan het verhaal van storm en schipbreuk, dat we hebben gelezen in ons mooie leesboek „de Torenwachter” en telkens herhaal ik bij mii zelven den versregel: „Zwarte nacht en storm op zee, regen valt bij stroomen”. Zoo is het nu ook. Vader begint van den storm, waarover zijn moeder ’t zoo vaak had: ~'t Was tusschen Kerstmis en Nieuwjaar van 't jaar 1836. Des namiddags haalden de ouders hun kinderen al uit school en meester stuurde de anderen naar huis. Bij de groote kolk op den dorpsbrinkwas een popel omgewaaid en een vrouw was er onder dood gebleven, nog een zuster van „de olde Schot-Jansche”.” „Op een Oudejaarsavond, ook lang geleden” vertelt Moeder —' Geertje zegt: „Mien grotmooder hef ok wal ’ns verteld vaneen stormnacht; *s aovends um ’n uur of negene zag ie op volle plaatsen !angs de loch brand; de huze wazze toe nog neet zoo dichte en zoo staoven de vonken van ’t veur weg. Brandkasten wazzen der too n°g neet, maor de luu heelpen mekare, zoovölle as ze konnen.” Jan begint: „Ik wazze nog heel klein, maor ’t heugt mie nog good. ’t Was op ’n Middewintersaovend, dat er ok zoo’n storm Was. Midden inden nacht kwam der een gekraak. Wi dachten, dat onze huus inveel en leepen naor buuten. Het maöntje scheen er’ toe zagge wi’j het: onze fiene denne (spar), den hoogsten uut den heelen ömtrek, was deur ’t dak evallen. 't Had nog slimmer ekönd.” t Is elf uur geworden en het weer is heel wat bedaard. Onze uurman komt eens achter de deur heen, om te vragen, hoe we dachten over naar bed gaan. Gait Onderbarg, die ineen kamer naast Lanevers onderschoer had gewoond lang geleden, want Boeder had hem niet gekend had zoo vaak gepraat vaneen Vreeselijken storm uit zijn jeugd. „En tusschen twaalven en ééne Worden ’t zoo stille, i’j konnen wal veêrn zaaien”, placht hij te eggen. „Dèn was in ’t hookschot ejongd (geboren), waor nou 't °onderhok is,” zei buurman. Moeder wist van haar grootvader, dat hij op zijn ouden dag vroom was geworden en nog lezen had geleerd, toen hij ver inde vijftig was. Dan las hij al spellende den 9bel en als hij een woord bij mekaar had, schreeuwde hij, dat de Wajongens het op den weg konden hooren. „Die brouwt de helle”, fei hij van menschen, die niet deugden „en wi’j brouwt den hemel”. * Was een heel schamel vertrek met leemwanden, waar Gait Onderbarg had geleefd. Al kon men nog geen veeren zaaien, wij kropen tegen middernacht ter kooi en hoorden het stormgeloei niet lang. Lanevers wlarije-meuje die „arg dunslaöpig” was, vertelde, dat de wind „woei bij Wansink de „bargkappe” af en een heel eind den enk op en „het olde Sniederke, dat met zen zönne nog onder weg was, Werd openommen en as een veugeltje vlaog hi een heel ende door loch.” tegen drie uur was gaan liggen en dat het maantje toch zoo mooi had geschenen inden nanacht. Ze kon inde keuken de „hemeltjes zien vliegen, die zoo nu en dan gevleugeld zijn en des nachts bruiloft vieren. Den anderen morgen lacht het bleeke zonnetje zoo liefelijk over het najaarsbruin. X. BIJ DEN MULDER Op een dag inden herfst rijdt Vader met raapzaad naar den mulder van D...., zijn vriend uit jongelingsjaren. Anders laten we malen bij eender molenaars van ons dorp, maar het olieslaan is een uitgang naar een bevriend huis, waar hij den nacht overblijft. Dat karweitje moei bij nacht gebeuren, als het malen stilstaat. Den anderen dag keert Vader met de olie en de raapkoeken huiswaarts. Eenmaal mocht ik mee. ’t Is een dier kleurige Octobernamiddagen met zonneschijn en frisschen wind, die een mensch zoo opgewekt en blijde stemmen. In 't midden der buurschap nabij een oud landgoed ligt de molen-Hij verheft zich op een heuveltje en was omgeven dooreen ruim plein, half gras, half heide. Hoog rijst het muurwerk tot aan de zwichtstelling en daarboven tot aan de kap is hij met riet bekleed-Fier kijkt hij uit over de omringende bosschen en zoo vangt het wiekenkruis onbelemmerd alle winden des hemels. We zetten het paard op stal onder inden molen. Daar zie je de beide verticaal staande molensteenen, die het oliezaad kneuzen moeten; verder de pers met wig en zware hei, waarin het na voorwarmen wordt uitgeperst, zoodat de olie neerdruiptin den bak. Dat legt de dikke mulder ons alles op half schertsende manier uit. Dan de trappen op naar boven! Niet naar onder kijken, anders word je duizelig-Nu zijn we op den eersten zolder. Zie eens, hoe aardig het witte meel door den houten koker neervloeitin den zak. Dan naar den tweeden zolder. Daar zien we het zaad inden romp stroomen verdwijnen door openingen inden draaienden steen, die met zij*l heuvelen inde verte, de torenspitsen van tal van dorpen en steden en op den rook der Twentsche fabrieksplaatsen. „Klim maar op,’* de mulder, „dan zul je door mijn verrekijker zien.” Maar ik rïyrf niet. 't Is zoo hoog en heel dat kunstig samenstel van men- Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 26 rustenden evenbroeder ineen ronde kast is besloten. Nog hooger m het schemerdonker draaien raderen en assen en met ladders kun je klimmen naar een luikje dicht bij de kap. Daar heb je zoo’n Prachtig vergezicht over alle bosschen inde ronde op de blauwe schelijk vernuft lijkt mij een levend wezen, dat gonst en zucht en kraakt. Terwijl Vader met den mulder praat, sta ik stil rond te zien. Welk een schilderachtig interieur, door hel licht der dalende Zon met goudglans vervuld. De gonzende wieken, die voorbij de venstertjes ijlen, werpen vluchtige schaduwen op den muur. Dat onrustig spel van licht en schaduw, dat gonzen en zoemen, dat kraken en knarsen en vooral dat melancholisch gezang der malende steenen geeft mij een ietwat angstig gevoel, maar heeft toch ook een vreemde bekoring. We dalen af naar den eersten zolder en gaande deur uit op de hooge zwichtstelling. Hu, hoe waait de wind, hoe bromt hij inde zeilen. De zware as kraakt bij de snelle vlucht der wieken. Pas op> hier blijven staan! O wee, als een van die zware vleugels je raakt-En ik dacht aan een gedicht, dat we lazen in school van des molenaars zoontje, dat gedood werd dooreen slag met de wieken: „De najaarswinden bliezen, het rijpe fruit viel neer”, net ais nu. Een mooi gezicht heb je hier op het molenplein. Daar ligt het witte muldershuis en er naast de woning van den bakker, vanwaar de geur van versch brood tot ons overwaait. Aan de overzij kijken nog een paar aardige huisjes uit het groen, waar een jager van ’t kasteel en een kleermaker wonen. Verder in 't rond zijn kleurige bosschen van loofhout en naar ’t Noorden zwarte dennenbosschen» waar nog een meertje verborgen is. Misschien mogen wij in het bootje van den jager, dat daar aan een ketting ligt, een poosje varen morgenvroeg. Nu gaan we in huis. Wat een gezellig woonvertrek. De kachel snort en het koperwerk blinkt. Oude Engelsche schilderijen met romantische landschappen hangen aan den wand. Boven het donker houtwerk der bedsteedeuren staan op richels antieke Delftsche schotels. Inde deftige glazenkast ziet men Makkumer blauw en ander waardevol moois. Ik mag kijken in Gellerts fabelen en vertellingen met fraaie kopergravures, welker achttiendeeuws che menschen, huizen en landschappen wonder harmonieerden met dit binnenhuis en met de gesprekken, waarnaar ik luister. Hoe vreed- »Mijn overgrootvader kwam uit het Sauerland. Hij heeft eerst een molen gehad inde heide achter ’t kasteel R. Het oude huis staat n°g aan ’t einde van de laan en boven de deur zie je ’t jaartal 1780. ■Daar heeft hij den Franschen tijd doorleefd, ’t Was in ’t jaar 1894, dat er herhaalde malen ’s avonds om een uur of elf op ’t venster Werd geklopt; maar als ze gingen kijken, was er niemand. Dat was een beetje angstig. Maar in ’t volgende jaar 1795 kwamen de Franschen in kwartier. Op ’t muldershuis kregen ze een officier, een heel nette man. Eiken avond ging hij naar het dorp, om er met enkele kameraden sociëteit te houden inde dorpsherberg. Om elf Uur kwam hij geregeld thuis en klopte dan op het venster, om binnenplaten te worden. Zie, dat was een „Veurgeschichte”. Mijn vader hadgginjn grootvader nog best gekend. Een krasse vroolijke man, die inde tachtig is geworden. Als hij een beetje te diep in ’t glaasje kad gekeken, zong hij Duitsche liedjes en als hij hardop droomde, sPrak hij altijd Duitsch als in zijn kinderjaren. Wonder, ik droom °°k altijd uit mijn kindertijd.” De mannen spraken nog lang over dat wonderlijke voorteeken. „Dan is ’t net, of de toekomst al bekend , zei Vader. „Ja, God weet de toekomende dingen”, sprak de r°er ernstig en de zuster knikte, ’t Waren vrome menschen. Vader verhaalde nog, dat hij in mijn geboortejaar 1864 op den Nieuwjaarsavond klokgelui had gehoord in Lochem en den vol-Pnden avond luidden er werkelijk de brandklokken en zijn er arie huizen afgebrand. Ja, van huizen, die men „glöeiendig” zag en die later afbrandden, wist ieder te vertellen. Maar ’t kwam toch Zaam leven hier die beide broers en hun zuster samen. Ze zijn niet Zoo heel jong meer, niet ver van de veertig. Anna is niet sterk, ze sukkelt soms met asthma. Daarom heeft ze een dienstmeid. Ze leest veel en behoort tot die zachte zwijgende menschen, wier geest aan het huis zulk'een vredige milde atmosfeer geeft. Ze bedient de tafel met stillen glimlach en nu en dan spreekt ze een vriendelijk Woordje tot den kleinen jongen. De jongste broer behoort ook ttieer tot de zwijgers en toehoorders, maar Herman de oudste, is een gezellig prater. Hij vertelt zoo gaarne van zijn voorouders: niet altijd uit. Zoo had men meer dan eens de Scholte in L. in brand zien staan en ’t was nog niet gebeurd. De bewoners waren altijd zoo goed voor reizend volk, natuurlijk uit vrees. „Op een avond hebben wij ook wat wonders beleefd,” begint Herman weer. „Toen ik vóór ’t naar bed gaan nog eens naar buiten keek, zag ik op den top, van den bovensten vleugel de vlocht stond in kruis een „vlammeken”. We schrikten en dachten aan brand. Gauw op de zwichtstelling en de wieken omgedraaid. Toen was het lichtje nog boven. Wonder. We waren niet gerust. Als ’t maar niet wat verkeerds beduidde. Later heeft onze oude dominee 't mij uitgelegd. Dat was Sint-Elmusvuur. Men zag het soms in het donker op de toppen van masten en op de spitsen der bajonetten van marcheerend krijgsvolk.” „Zoo iets heb ik ook beleefd”, zegt Vader, ~'t Was op een zachten avond in Februari, niet lang na ons trouwen, dat ik met mijn vrouw uit het dorp naar huis ging. Het regende wat en we zetten de paraplu op. Daar zie ik in ’t duister aan de uiteinden der staven lichte puntjes, net vonken. Eerst meen ik, dat het lampenlicht uit het laatste huis zich spiegelt inde druppels aan die toppen. Maar Moeder zag het ook aan haar paraplu en vroeg mij: Wat is dat toch? Nog wel een kwartier bleven de lichtjes glanzen en toen verdwenen ze allengs.” Eindelijk moet ik naar bed inde zijkamer. Vader gaat nog een poosje naar 't olieslaan kijken en zal dan bij me komen. Onder het uitkleeden zie ik door ’t venster het zwarte silhouet van den molen en het licht uit de venstertjes stralen, ’t Is een duistere herfstnacht en er waait een halve storm. Ik hoor het zoeven en gieren der rondjagende wieken, die als schimmen telkens en telkens het lamplicht verduisteren. En als ik in bed lig, zie ik nog immerdoor dat onrustig geflikker en ik hoor gedurig het bonzen van de hei. Eenzaam schalt dat inden nacht en het klinkt in mijn bed, alsof daaronder gehamerd wordt. Zoo lig ik te luisteren en hoor, als het stil is, het kloppen van mijn hart. Als de schakels vaneen keten gaan mijn gedachten voorbij: dat kloppen op het venster, XI. NOORDERLICHT. Als de aardappels uit den grond zijn, krijgen de boerenmenschen wat verademing. Wat is er nog te doen buiten ? Een hoekje rogge Saaien, de gele wortels en knolrapen rooien (mangelwortels en voederbieten verbouwde men nog weinig op het zand) en dan heesten turen op de spurrie. Op een mooien dag trekt men de boonenstaken op, stroopt ze af en bergt ze netjes weg tegen zoo'n hom gegroeiden appelboom, met wat ruigte er boven op. Ook de laatste appels (de „duurappels”) worden geplukt en op den zolder geborgen of verkocht inde stad. Maarde namiddagen worden zoo kort, klagen de lui. Zóó is de ?on aan den grond, dan komt de avondnevel op en na zonsondergang is het dadelijk donker. „Dan mo’j weer varkensvoeren bie de luchte”, zegt Moeder, „anders is 't zoo’n gemoggel.” Ze let op al die dingen en weet het zoo goed, dat de schemering in October en februari zoo kort duurt en dat de namiddagen inden herfsttijd het kortst en in ’t voorjaar het langst zijn. Na ’t aardappelsteken is ook het vesperen koffie met brood in hen namiddag voorbij. „De kranen hebben den vesper korf Meegenomen”, klaagt onze Jan. Inde avondschemering liggen we op de deel en draaien het loof her gele wortels af, dat zoo eigenaardig geurt. Eerst staat het bovenheel der eene achterdeur nog open en het laatste licht van den stervenden dag schijnt naar binnen. Van avond is het Westen °ngewoon rood en gloeit zoo lang na. De witte muur der bedstee dat lichtje op de molenwieken. Wat een wondere wereld, waarin we leven! En dan die verre voorouders van den mulder, waarvan hij met zekeren trots verhaalde: Hongaarsche edelen, om hun Protestantsch geloof uit hun vaderland ontweken, net als die Salzburger emigranten in het mooie verhaal, dat we lazen inde Zaaier. Welk een huis vol geschiedenis is het hier. En dan die geheimzinnige molen met lichtgeflikker en gebons! voor op de deel schijnt rozig. Daar is iets angstigs in dat bloedig schemerlicht. Straks komt Moeder met de „luchte”, die ze ophangt aan den lampenpoer en ze sluit de achterdeur, 't Is als een tafereel van Rembrandt, dat viertal menschen geknield om den hoop wortels in het roode schijnsel der hoornen stallantaarn en rondom alles schemering en duisternis. De witte koppen der rustig herkauwende koeien zijn nog even zichtbaar. Soms hoor je het neerkletsen van haar uitwerpselen inde grup, want de stal is vuil, als de beesten op de spurrie staan en de gure najaarsbuien plassen, gooals van namiddag. Inde varkenshokken, die we maar flauw onderscheiden, is een tevreden gebrom van verzadigd zijn. Het paard, ginds in dien duisteren hoek, bonst met zijn voorpoot tegen de staldeur, wat beteekent: „Mijn haksel is op, asjeblief een beetje!’ En boven gaapt het zwarte slop, waar je de muizen hoort piepen en opeens den sprong vaneen kat. Die vertrouwde huiselijke wereld heeft toch haar verborgenheden in ’t geheimzinnig duister. Maar wij praten met mekaar. Onze Jan zegt: „’t Kon wel eens een strenge winter worden, want de hazen hebben al zoo vroeg hun wolhaar. De beesten worden ook al ruw in 't haar. Die hebben den duffel al aan.” Geertje vertelt: „Dollekamps hebt vaste de aerpels uut den grond: Ze hebt zoo eschreeuwd van aovend. A’j zoo late bunt, Zo 'k mi'j maor stille holden.” Na den avondpannekoek gaat Moeder nog even naar de schuur, waar een stoelenmatter met vrouw en kroost logies heeft en nu ook zijn „kindsdeel” van den maaltijd krijgt. Als ze terugkomt, zegt ze'- „Nou mo'j toch 'ns kommen zee.nl Het heele Noorden is zoo lech.” Wij allen naar buiten. Ja, dat is een prachtig gezicht. Boven een donker segment een helderlichte boog, waaruit telkens stralen omhoog schieten. De noorderhemel is in onrustige beweging, maar rustig staat daar de Wagen ten westen der Poolster. Een Noorderlicht. Een huivering van ontzag gaat me door de leden. Onze Geertje heeft buurman al geroepen. Die komt met al de zijnen, van de oude beppe af tot den kleinen Janman van 3 jaaf toe. En Gaitje-meuje van Straalman, die er op bezoek is, komt »Mien vader” vertelde Moeder „heeft het gezien inden Belgischen oorlog, toen hij in dienst lag inde vesting Maastricht (7 Jan. 1831).” En Gaitje-meuje begon van haar grootvader: „Die 3d 'n broer, dèn mos met Napoleon wied vot, nao Rusland. En toe schèn dat Noorderlech ok zoo rood en de olde menschen Pmotten ok van blood en dèn armen jongen maken zik zoo bange, ■‘dee is vot egaon en nooit weer ekommen.” En ze staat daar onder men plechtigen sterrenhemel als een sybille en haar oud rimpelig oofd wordt verlicht door den glans van dat poollicht, zoo vaak het weer opflikkert. We gaan in huis, want de nachtlucht is al koud. Nog wel een uur ang heeft het geschenen en telkens gaan we kijken. XII. DE MOORDDIJK. »Aan Holmershuus” in Verwolde was voor enkele weken een mdje geboren. De oude baas, Moeders oom, had ons bekend §e maakt, dat ze „wat jongs hadden overwonnen”, nl. een meisje, de °udste spruit van zijn zoon en schoondochter, die bij hen ingetrouwd waren. Snieders Hendrieke-meuje en Jan Willem-oom rhden met ons naar de kindervisite. 1 Is in ’t afgaan van den herfst. De meeste boomen zijn welhaast °ntbladerd, maarde eiken behouden nog hun rosbruin loover, daarop een waterig zonnetje tusschen de buien door weemoedig acht. ’t Is al kil en nat. De weiden zijn vol waterplassen. Eerst °ok mee. En allen zien omhoog met eerbied en bewondering, naar dien lichtboog boven de zwarte dennenrij achter onzen Kamp. öe oude vrouwen voelen er nog iets anders bij. Wat zou dat verschijnsel beduiden? Marijë-meuje zegt: „Dat hemelteiken zee 'k neet gaerne. Dat voorspelt neet volle goods. Ie zeet het vake, as dat hriegsvolk zoo trekt. In 1870 met den Fransch-Duutschen oorlog as ’t ok op een aovend zoo rood in ’t Westen en later zag ie ’t in t Noorden, net as now. Da’s blood, zeien de luu. Daor vecht die dooje soldaoten inde loch (35 Oct. 1870).” rijden we dooreen eenzaam hei- en dennenland. „Zijn we gauw inden Moorddiek?” vraag ik. Ja, daar voor ons uit, waar die hooge berken met hun witte stammen en gele kruinen a.h.w. een poort vormen, daar begint hij. Daar aan den kruisweg zijn op den gladden berkenstam letters ingesneden: T. S. en H. S. 1838. Daar is het gebeurd, die vreeselijke moord, waarvan men nog jaren lang met ontroering sprak. Zulk een gruweldaad was in dit vredige land, bij menschenheugenis niet gepleegd. En ze vertellen het weer de vier grooten inden kleedwagen; ieder weet er wat bij te voegen en wij kleinen luisteren met beklemd hart. Twee broers, Teunis en Hendrik hadden mekaar geholpen, om de 35-jarige Gerritje Bekman te vermoorden. Teunis was met haar zuster getrouwd en ze woonden met elkaar op het boerenplaatsje, de Vossier. Gerritje ging inde week doorgaans bij de menschen uit spinnen, maar des Zaterdagsavonds kwam ze thuis en bleef er den Zondag over. 't Was daar in huis, vooral sinds Teunis er ingetrouwd was, een oneenig leven. Gerritje was niet heel mak en van kittelachtig humeur. Teunis had eens gezegd: „Ze is een kwade; ik wou, dat ze weg was” en Hendrik had geraden : „Maak haar van kant! Of zal ik het voor u doen ?” Al 5 weken hadden de broers met het plan rondgeloopen en op Zondag 29 April, 's morgens vóór de kerk hadden ze in het dorp overlegd/ het uitte voeren. Des Zondags na den eten had ze nog helpen omwasschen en tegen twee uur was ze weer vertrokken. En daar op dien eenzamen zandweg inde heide was ze door die beide kerels overvallen en vermoord. Vreesdijk had ze gekermd: „O God, o God!” Toen men haar vond, hield ze met haar rechterhand nog een jong dennenstammetje omklemd. Kinderen hadden aan onzen buurman, den wever, gezegd, dat daar een mensch bebloed op den grond lag. Die vond het lijk en stuurde bericht aan den burge' meester Vander Borch op 't kasteel Verwolde. Janna Bakker, dienstmeid bij de Meijer nabij ’t kasteel, had Teunis en Hendrik, beiden met hoeden op, door de Meijersallee zien gaan tegen een uur of twee. Een hunner had den hond nog Om een uur of vijf was Teunis bij een boer in 't Holterbroek geweest en had gevraagd, of die een koe voor hem op stal kon zetten. Hij had daar wel een kwartier stil voorover zitten kijken, alsof hij niet goed bij 't hoofd was. Met dezelfde vraag was hij ook bij een boer in ’t Larensche broek en bij een ander onder Markelo geweest; bij den laatsten vertelde de huisvrouw hem, dat er onder Verwolde een doode vrouw was gevonden, maar hij vroeg niet wie. Toen hij ’s avonds om half tien thuis kwam, was het lijk al om balf zeven thuis gebracht en werd bewaakt door den veldwachter, Jan Schotman en den bode. Teunis vroeg niet veel, ging het lijk Niet zien en at weinig. Den anderen morgen kwam Dr. Rive uit Lochem voor de lijkschouwing. Toen hij opmerkte, dat de dader toch een bijzonder wreed mensch moest zijn, verliet Teunis het vertrek. Niet lang daarna werden de broeders gearresteerd. Tal van menschen, die er iets van wisten, werden als getuigen opge-r°epen, eerst naar Zutphen en later naar Arnhem. Op 21 Sept. 1838 bekende Teunis alles aan den rechter van instructie te Zutphen, Niaar later ontkende hij weer. Eindelijk werd hij door het Hof van Gelderland ter dood veroordeeld en 29 Oct. 1839 terechtgesteld. Tal van menschen uit Laren eN omstreken waren negen uren ver te voet gekomen, om te zien, boe Teunis op eender openbare pleinen te Arnhem werd opgebangen. Toen hij 't schavot moest beklimmen, wou hij nog door de °Nistanders ontvluchten. Zijn laatste woorden waren: „Onrechtveerdige rechters van Zutphen en Arena....” En Hendrik? Hij bleef hardnekkig ontkennen. De bloedvlekken °P zijn pet, hemdsmouw en messcheede waren naar zijn zeggen, bij een vechtpartij op een bruiloft daarop gekomen en ook had hij een Neusbloeding gehad. Beide was waar en zoo werd hij bij gebrek aan bewijs vrijgesproken. Moeder had hem wel gekend. Hij woonde tegenover de school en ze was als kind heel bang voor „Snij-Hendrik”, sooals men hem noemde. Maar Grootmoeder zei: „Kind, niet een stok gegooid en de meid had gezegd: „Doe dat nou niet 1” die man is zelf bang. Hij heeft geen gerust oogenblik en schrikt bij t ritselen vaneen blad.” Op zijn sterfbed moet hij alles aan den dominee gebiecht hebben. Vader was 5 April, drie weken vóór den moord, geboren en zijn moeder was nog niet heelemaal hersteld. Daarom durfde men 't haar niet mee te deelen. Hoe klopt ons het hart bij het hooren van dit griezelig verhaal. Dat is hier gebeurd. Daar heb je het Nieuwe Hek of Poortenhek en verder is de Meijersallee, die naar 't kasteel voert. Wij rijden linksaf nog eenige lanen door in het rosbruin van den laten herfst; langs Blankenbergerbosch en de hofstede Blankenberg met het oude Schultshuis er naast, waar de schout zitting hield en de jonge paren trouwde, toen Verwolde nog een aparte gemeente was. Weldra houden we stil op den Brink bij Holmershuis en worden aan de achterdeur door den ouden boer verwelkomd. Wat smullen wij van krentenbrood met suiker. Het kindje wordt uit de wieg gehaald en vertoond. Wij moeten het ook zien, maar wat is er nu voor aardigheid aan zoo’n rood, stijf ingebakerd popje, dat net schreeuwt „as een sikke”, zooals mijn broertje zegt. Veel liever gaan we met Grade, de zestienjarige meid, een eindje de buurt in. We komen eerst langs Bekman met het hooge smalle vonder nabij de kolk, waar lang geleden een watermolen draaide. Wat verder ligt het huis Verwolde zoo mooi tusschen de hooge boomen; daar zie je in donkere schaduw van oude eiken nog een ruïne, een muurbrok van het ridderslot der 16e eeuw. Op een boomtak zit een prachtig gekleurde pauw te schreeuwen, maar het ooievaarsnest aan den rand der buitengracht is verlaten. We kuieren naar den dikken boom, een duizendjarigen reus, waaronder Bonifacius zou gepreekt hebben en waar men in later eeuwen holtink of markendag hield. „De oude Boomkamp, die bij de negentig is, wist nog, dat er geen stalreppel aan was”, zegt Grade. Dat is onbegrijpelijk. „Die is er nog niet aan!” lacht ze en dat is de oplossing van 't raadsel, het „vindje” van de grap. In donkeren avond rijden we inden kleedwagen naar huis. Bij 't Voorbij 't Poortenhek gaat de maan op en bij haar bleek schijnsel 2ie ik met huivering dien witten berk met de zwarte letters en 't is, °f ik de arme Gerritje hoor kermen tot God. Daar heeft ze gelegen, öiaar de dennetjes van toen zijn masthoornen geworden. En ik zie den moordenaar zwerven door de broeklanden met zijn angstig geweten, als Kaïn van God verlaten ronddolend. Zoo voel ik dat in het stille heideland bij 't avonddonker en in het plechtig suizen der dennen hoor ik dat lied: „Op bergen en in dalen en overal is God." afscheid gaf de oude vrouw ons nog een stuk krentenweggen mee voor „onze volk" thuis. Dat hoort zoo. NOVEMBER. I. ALLERHEILIGEN, „Vandaag Allerheiligen”, zegt Moeder des morgens en ik vertel, dat onze Meester vandaag jarig is. Ja, dat wist ze, want bij denzelfden meester had zij ook nog school gegaan. Een aardige man en een beste meester! Allerheiligen! Voor mij is dat immer een feestelijke klank, ’t Is of er in het diepst der ziel een klokje luidt, een nagalm van de feeststemming van vrome Katholieke voorouders, een tien geslachten of nog verder terug in voorbijgegane eeuwen. Ons dagboek „Christus en zijn heiligen” spreekt ook met veel eerbied van Allerheiligen: „Het is een heerlijke gedachte, als de vruchten des velds zijn ingezameld en het gemoed door dien oogst der aarde onwillekeurig herinnerd wordt aan den hemelschen oogst, dien de groote landman heeft ingezameld, de schare, die niemand tellen kan uit alle natiën en geslachten....” Allerheiligen luidt de winterrust der natuur en de winterrust van den landman in. De tijd der heerlijke lange avonden is gekomen en het huisgezin, rondom den haard verzameld, luistert weer naar het voorlezen uiteen mooi boek. Stil zit ik aan onze ronde klaptafel; waarboven de Engelsche lamp hangt, en geniet van de boeiende verhalen uit „Christelijk Museum” van 1856. Hoe vaak heb ik „De Van avond lees ik het verhaal, „de Dochter van den domklokluider” van de verwoesting der Duitsche rijksstad Spiers op bevel van Frankrijks koning Lodewijk XIV in 1689. Hoe boeit mij dat eerste hoofdstuk en als ik het heden, na bijna vijftig jaar herlees, voel ik nog iets na van die huivering van genot op dien Allerheiligenavond uit mijn kindertijd. In het eenzaam kamertje, hoog op den klokketoren van den keizerlijken dom te Spiers, zat Maria, de dochter van den domklokluider te spinnen. Tegenover haar zat haar vader, de klokluider Werner, wiens witte kruin verried, dat hij meer dan zeventig winters doorleefd had. Het was een donkere nacht; daar buiten huilde 'le orkaan en sloeg tegen het venstertje, dat hij hevig deed kletteren. regen plaste met geweld op dak en toren van het reusachtige gebouw. „Een slecht teeken” begon de klokluider en schudde het hoofd. „Wij hebben vandaag Allerzielen, wanneer de natuur het feest der overledenen inde diepste stilte moest meevieren en nu dit weer, dat ons den toorn Gods verkondigt!” »Dat brengt het seizoen mee, Vader”, antwoordde Maria, „Wij hebben vele mooie dagen gehad”. „Jawel, mijn kind, maar zulke stormen zijn zeldzaam in dit jaargetijde. Hoor, hoe het raast en dondert! Wij leven ineen boozen tijd en ik heb sinds eenige dagen veel opgemerkt, dat mij een benarde toekomst voor de stad Spiers voorspelt”. Toen vertelde hij, hoe hij eiken nacht met den twaalfden klokslag een zacht kermen hoorde inde klokkekamer als een doodsgerochel. Dat is het grafgezang van den Dom, meende hij. Zijn dochter verhaalt, om den grijsaard wat op te vroolijken, een hoopgevende sage. Ze spreekt van haar huwelijk en dat Vader dan met haar meegaat. Maarde oude herneemt: „Nooit Marie! Ik moet de 'vacht houden over de graven der keizers, die daar beneden sluieren. Als ik den toren een nieuw uur hoor slaan, is het mij, als fluisterden de geesten der oude heerschers mij toe: „Op dit uur en schipper van Helgoland” herlezen. Sinds had ik een voorliefde voor die roode zandsteenrots met haar witte duinen, eenzaam in de Noordzee. op dezen dag hebben wij dezen of dien slag geleverd”. En zoo heb ik bij eiken dag en elk uur een gewichtig feit te herdenken.” Wat is dat echt romantisch; die woedende orkaan om den ouden toren, dat grafgezang inde klokkekamer, dat fluisteren der geesten bij iederen klokslag. Het geheimzinnige, ontzagwekkende van die wereld, waarin alles nog zoo wonder en nieuw voor mij is, onroert mij. Hier buiten giert de wind om ons huis en 't is me, of de geesten uit lang vervlogen tijden rondwaren en stemmen klinken uit wijde verten. Ik hoor het neerritselen van de bladeren en Moeder zegt* „Allerhilligen krup de winter inde wilgen”. 11. BIJ ’T VOSSEBELT. Onze oude mutsennaaister was gestorven. Ze was een klein gebogen vrouwtje, dat over beide zijden mank ging. Vader haalde haar immer met den wagen op en dan bleef ze een paar dagen. Zoo gaarne luisterden wij kinderen naar het lieve mensch, als ze met haar koperen instrumentje de plooien maakte inden mutsenstreppel, er karkas onder naaide of de kap waschte, met stijfsel doorhaalde en streek, ’t Was zoo genoegelijk om aan te zien, terwijl ze met ons schertste en grapte. Nu is ze weg uit deze wereld en wij missen haar niet minder dan Moeder. Geertje en zij laten in ’t vervolg haar hoofdtooisel „opmaken” bij ’t Vossebelt, waar een gebochelde dochter is, die de kunst zoo best verstaat. Ze komt niet meer bij de menschen aan huis, maar ze weten haar te vinden van heinde en ver, al woont ze ineen afgelegen hoek, achter de „woeste bargen” (zandverstuivingen), waar geen land meer achter is. Hoe vaak ben ik als jongen daarheen gestapt op een Zaterdag met de sluitmand aan den arm om mutsen te halen of te brengen. ’t Is een stille nevelige Novembernamiddag. Over den breeden zandigen heiweg wandel ik voort. De versch gevallen dennennaalden geuren, de meesjes en goudhaantjes huppelen onder zacht Daar staat de witte handwijzer en zijn vingers duiden lange droomende heiwegen in naar een dommelig verschiet, ginds over die witte brug naar een verwijderd dorp; links af langs dat zwarte dennenbosch naar een oud landgoed. Mijn wegje kronkelt rechtsaf door heide en dennen, dennen zoo wildgegroeid en met zulke breedgelaagde kruinen als de ceders van Libanon in onzen prentenbijbel. Het pad klimt merkbaar en weldra rijzen de bulten op, duin achter duin met stille dalen er tusschen. Het pad kronkelt voort tusschen de dennen en hun weemoedig gesuis wekt droomen en fantasieën. Opeens als dooreen poort van sparren zie je het witte huisje met zijn leemwanden en laag stroodak. Een kampje ligt rondom en daarachter stroomt de beek een strook groenland langs de oevers. Aan de overzij dier gtazige vallei ziet men eenzame hofsteden tusschen heivelden en dennenbosschen en als het zonnetje nog even doorbreekt, glanst het wonderschoon op de bronskleurige eiken rondom een kasteel aan de Schipbeek, ver naar het Noorden. Dat huisje en zijn bewoners zijn voor mij als uiteen sprookje. 111 den warmen hoek tusschen den haard en het raam met de kleine, groenverweerde ruitjes zit de aamborstige naaister met haar bleek, Peinzend gezicht. Ze is een vroom mensch, die veel leest en gaarne een goed woord meegeeft aan bezoekers en bezoeksters; over den van dit leven als voorbereiding voor de ontzaglijke eeuwige*d, b.v. met dien gezangversregel: „Dit aanzijn zal u ras begeven, O mensch, gebruik het wijs! Het heeft verknocht aan 't volgend leven Een eindeloozen prijs.” ■Dat heeft ze van haar overleden Moeder, die een vriendin van Hendrieke-meuje was, met wie ze boeken las en op stille Zondagsmiddagen in vrome gesprekken bijeen zat. Ze kon zoo goed op gepiep door de immer groene takken, de dennenkruinen zingen haar melancholisch lied. catechisatie bij den ouden Ds. Kalckhoff. Die zei wel eens, wanneer ze als meisje een bijbelsch verhaal had verteld; „Kind, als ik het van u hoor, is het mij weer nieuw.” Later komt Mannes-oom haar vader, in huis. ’t Is een vroolijke levendige man. Hij is uit Notter achter Rijssen vandaan, maar heeft in zijn jonge jaren als knecht in onze gemeente gediend; toen heeft hij Ale-meuje leeren kennen en hij is bij 't Vossebelt ingetrouwd. Hij is ook „an de zwaore kaan te”. Eens kwam ik er op een morgen, toen Mannes-oom nog in bed lag; hij had des nachts een beetje rondgezworven, of hij bij geluk „een streuper bie de kladden kon kriegen”, want hij is „stille verklikker” of oppasser van de jacht voor een heer, die hier zijn jachtgebied heeft. „Maor eerluke kriegen, daor bun 'k veur, ik gao rechtveerdig deur de zee”. Zoo had hij wat langer geslapen. Bij 't ontwaken bracht zijn dochter hem een schoteltje met karnemelkspap. Maar eer hij begon te lepelen, nam hij zijn wollen slaapmuts af en zei hardop een gebed, dat het klonk; „Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid, Waarmee ik tot U genake, Daar 't morgenlicht zijn stralen spreidt En ik verkwikt ontwake.” Maar hij was verder alles behalve een sombere kwezel. Hij heeft schik in 't leven. Praten en vertellen, je moet er om lachen, ook om de grappige gezegden in „de Nöttersche spraoke". Van de heele wereld weet hij: van Amerika, want daar heeft hij een broer wonen, die voor jaren naar den staat Michigan is vertrokken en er tot wel' vaart is gekomen. Uit het schrale Notter zijn er toen vele arme boertjes derwaarts verhuisd en ze wonen in en om het dorp Overijssel* 't Is hun allen goed gegaan. Zoo best heeft hij Gerrit Jan Kollen van de Höfte gekend. Zijn moeder, die weduwe was, is er met haar vijf kinderen heen getrokken en „nou is Gatjan profester aan Hope-College, dat is een schole veur domeneers”. Twee jongens van Mannes-oom zijn voor een jaar of tien ook naar Michigan gegaan en „nou moj ’ns zeen, wadde haern of het bunt en wat een En dan van Notter, zijn vaderland, van 't kasteel de Grimberg e« van den ridder, die naar ’t heilige land ter kruisvaart toog en bij de Turken als slaaf den ploeg heeft getrokken; van den Duitschen handwerksgezel, die als timmermansknecht in Rijssen diende en later inde West rijk was geworden en toen teruggekomen, den Grimberg had gekocht. „Mien vaêr hef em nog good ekaand” (gekend). Nu zijn er van ’t huis Grimberg alleen nog de grachten en een poort over. Zoo zat Mannes-oom te vertellen aan den haard, toen we allen bijeen waren, zijn dochter Kaatjen ook, die dient bij een grooten boer inde Schoolt en onze Jan, die „steudige verkeeringe” met baar heeft. Kaatje is een meid als een wolk, flink in het werk, twee stukken spinnen daags en staluitgooien als een manskerel, reê in den mond, wie men niets zoo gek kan zeggen, of ze heeft haar bescheid klaar. Zij is vaders kind, zooals de naaister den stillen geest der moeder heeft. Onze Jan heeft Kaatje opgehaald, want morgen Sullen ze met onze paard en wagen naar haar familie in Rijssen, naar den „Klokkendokter” —in dat stadje heeft ieder zijn bijnaam en naar „pottenbakkers-Jan-Hendrik” in 't Tichelveld. Vader gunt den trouwen werkzamen knecht gaarne een plezierigen uitgaansdag met zijn Kaatje. Na het avondmaal gaat Kaatje met ons mee en ze zal vannacht bij Geertje slapen. Mannes-eum leest nog een kapittel uit de Schrift etl bidt dan hardop: „O, groote Christus, eeuwig licht, Niets is bedekt voor uw gezicht; Die ons bestraalt, waar wij ook gaan, Al schijnt geen zon, al licht geen maan.” We wandelen met ons drieën naar huis. Het maantje, hoog in ’t duiden wijst ons den weg door het dennenbosch vol zwarte schaduwen en belicht zoo liefelijk het stille dal vol zwijgende zwarte Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 27 duftig hoes ze hebt.” Daar boven de bedstee hangen de portretten der overzeesche familie, net onder het mooie dubbelloops-geweer. wakels als menschengestalten. En boven zeilen zachtkens de wolken voorbij, die het verzilvert en kleurt in groen en albast. 111. KOOLSNIJDEN. In ’t laatst van October en begin November zijnde koolmarkten in ’t naburig landstadje, waar onze boeren zich van „boeskool” en „siepels” (uien) voorzien. De Novembermarkt heet wel „kolde mark”, wat nog herkomt uit den tijd, toen er niet meer dan 5 of 6 markten werden gehouden, waarvan deze laatste in ’t koude seizoen viel. Zij valt samen met den Overijsselschen Dankdag voor 't gewas en van over de Schipbeek komen de luitjes bij scharen naar het stadje, om siepels te halen. Zelf verbouwen we ook een hoekje „kabbes” maar die is meestal niet zoo vast als de echte boeskool bij Zutphen vandaan en we gebruiken de onze zoo versch van ’t land. Vader heeft dus een flinke hoeveelheid echte sluitkooien gekocht en die worden op een Novemberavond gesneden voor den inmaak van zuurkool, ’t Is een soort familiefeestje, waarbij een oom of tante, ook wel een nichtje met haar vrijer zijn genoodigd, om te helpen en een gezelligen praatavond te hebben. Om de ronde klaptafel met de Engelsche lamp als middelpunt, zit het gezelschap in vroolijke gesprekken bijeen. Moeder stookt meteen het vuur op, om zoo straks koffie te zetten, waarbij weggen met suiker op tafel komt. Van avond is Hulsvoords Jan Willem met zijn koolschaaf bij ons; met zoo'n instrument gaat het vlug en mooi. Jan Willem is een gebocheld mannetje, die bij zijn getrouwde zuster inwoont als „stalströoier”. Hij bezit een boerenplaatsje en daarbij nog uitstaand geld en men houdt hem als erfoom in eere. Met het boerenwerk maakt hij zich niet al te druk; hij knutselt wat bij huis, ment een beetje met het paard, gaat een dag uit ploegen bij een arbeider en zulke akkevietjes. Maar vaak heeft hij „’t pad tusschen de beenen” voor bezoek bij familie of kennissen. Eiken avond in 't winterhalfjaar gaat hij praten bij buren of „vrende” (hiertoe rekent men Maar ik hoor Jan Willem gaarne vertellen, b.v. van zijn reis naar Amsterdam met de stoomboot en van den storm op de Zuiderzee, toen hij dacht, dat hij van de wereld moest, maarde schipper hem Ultlachte. Het liefst evenwel, als hij het heeft over zijn geboorteland, eenzaam tusschen de heivelden, waar men de hémannekes soms hoorde roepen hé, hé, waar de heksen dansten bij het licht der maan °P den Kiekebelt en nog een reigerkolonie was in die dagen. »Onze buren waren allemaal katholiek, maar goed en hulpvaardig, at hun je niet gelooven. We waren er zoo eigen, dat ik ook een kruisjen kon maken bij ’t bidden en met eerbied naar ’t Mariabeeldje inden hoek opzag. De oude grootmoeder van onzen naosten ook de verwanten) ver inden omtrek. Wij behooren ook tot zijn vaste huizen en inden naherfst bezoekt hij ons wel eens met de koolschaaf, die een „goeie aks” (aanleiding) tot een visite is. Wij kinderen houden wel van zijn bezoek, want hij kan 200 aardig vertellen uit het land zijner jeugd onder Diepenveen, heel op Raalte aan, van zijn reizen naar familie achter Amsterdam en van zijn nachtelijke tochten, als ze terugkwamen vaneen jongelingsfeest m Holten, Rijssen en zoo meer. Maar hij is langdradig en de ouderen, die zijn vertelsels al lang kennen, vinden, dat hij veel te lang plakt. Hij weet van geen naar huis gaan en als hij is opgestaan tot vertrek, staat hij minstens een kwartier aan de deur te „ziegezagen” en te zooals Vader zegt, want bij ons houdt men van met klokslag en allen verlangden dus „naor ’t nös(t)”. Als ’t bij ons tien uur, half elf wordt een uur of anderhalf uur na „beddegaonrtied” begint Moeder haar muts los te maken en de kousenbanden af te doen, een stille wenk, dien de meeste plakkers begrijpen, alleen Jan Willem niet. Men vertelt vaneen aardige poets, die men hem bij Wagenoort gebakken had. Daar was hij in ’t hoekje bij ’t vuur in slaap gevallen en toen waren de lui gauw ter kooi gekropen. Ver na middernacht was hij inde duistere keuken en bij den kouden haard wakker geworden. Recht boos was hij weggeloopen en de eerste maanden bleven de menschen van bezoek Verschoond. naober vertelde vaak, dat ze vroeger ineen schuurkerk hadden gegaan, waar ’t koud en tochtig was, maar toen kwam de kerk in het dorp Raalte. Toen ze haast klaar was, is ze door den vreeselijken orkaan van 29 Nov. 1836 weer ingestort, maar ’t andere jaar werd ze voltooid en ingewijd. De boeren hielden er nog heele troepen veldschapen, want daar verder was het alles hei tot aan de blauwe bergen van Holten tot Hellendoorn, waarachter de zon opkwam. Daar bij de Heihuizen had je nog de kale witte bulten van „stoefzand”. ’t Was er nog zoo'n ouderwetsch land. Bij Boxbergen stond het steenen kruis en de menschen vertelden nog van heilige boomen, die daar voor meer dan 200 jaren gestaan hadden onder Holten, op 't Friezewijk, onder Raalte en bij Wijhe. Daar kwamen de lui van uren ver ter bedevaart. Op een kasteel was een huisbode zoo werd verteld die de meid had vermoord, nadat hij eerst gemeenheid met haar gedaan had. Hij stak een spaak vaneen wagenrad inden grond en riep God tot getuige, dat hij zoo zeker onschuldig was, als dat dit doode hout nimmer tot een boom zou opgroeien. En zie de boom schoot dadelijk in ’t loof en wies op tot een eikeboom, waarbij een kapel is gebouwd. In die dagen zwierven er ook duivelbanners rond, die veel geld verdienden met geesten bezweren, b.v. van gestorven lui, die geen rust konden vinden in het graf, omdat ze geld of rogge aan de armen hadden beloofd, wat niet was volbracht. Onze landheer had er van gelezen ineen oud boek. ’t Was gebeurd in 't jaar 1609 en in het huis, waar wij woonden. Een vreemd wijf zou er voor de huisvrouw, die weduwe was, den geest van haar man bezweren. Op een ronde bank schreef ze met krijt een ronden kring en daarin woorden, die het mensch niet verstond en toen riep ze: „Zie, daar staat de geest voor den knecht”, en ze zei plechtig tot den geest; „Kom hier in ’t perk staan”, maar niemand zag den geest, hoewel de lamp bleef staan branden bij den haard. En nog veel langer was 't geleden (1453), dat bij een anderen buurman inde avondschemering een vreemd man was gekomen ’t Was inde dagen, dat de Zigeuners hier gekomen waren en rondzwierven op het platteland, om aan de domme boerenmenschen hun tooverkruiden te verkoopen of te wichelen met de zeef, enz. ’t Was kwaad volk: roovers, brandschatters, giftmengers, enz. Inde eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog had men er veel last van en in 1577 zijn in Colmschate eenige Heidens opgehangen.” Dat alles kwam voor in Jan Willems verhalen, maar ongedateerd. Het verleden had daar zoo weinig perspectief. Of dat nog ver achter den Franschen tijd gebeurd is, toen de Kozakken dansten met de mooie meisjes van den Schansenboer en een Kozakken-hoofdman °P het nu verdwenen kasteel woonde, waar de levensgroote beelden van Adam en Eva nog staan bij den ingang der donkere allee, dat bleef onzeker. Maar och, het doet er weinig toe, want het bleef daar oude tijd tot op heden. De dominee van het dorpje, waar ze ter kerk gingen, liep soms als een boer achter den ploeg en men zei, dat hij zelf zijn schoorsteen veegde. Voor mijn gevoel was het daar een betooverde wereld. IV. HUISCATECHISATIE. Onze catechiseermeester gaf eiken „wörkeldagaovend” (werkdagavond) in het winterhalfjaar ineen der buurten van onze gemeente godsdienstonderwijs ineen huis. In zoo’n boerenkeuken zijn een viertal planken over schragen gelegd en daarop zitten eerst een rij Meisjes van tien jaar en ouder, daarachter dito jongens; op de derde bank meisjes van vijftien en heel achteraan de oudste jongens. De boer met zijn gezin zit bij den haard en als ’t koud is, voorziet de huisvrouw de meisjes vaneen warme stoof, die nu en dan met gloeiende houtskolen van den haard wordt vernieuwd. De Engelsche met een boek onder den arm en een witten staf inde hand, die hem wijsmaakte, dat ineen zijner akkers een schat was verborgen. En te middernacht groeven ze zwijgend een gat en vonden een Zware kist. Maar ’t einde van 't liedje was oplichting. lamp en het vuur verlichten het gezelschap, ’t Is een schilderachtig gezicht, zoo’n antieke boerenkeuken vol licht- en schaduwpartijen als op de tafereelen der oud-Hollandsche meesters. Tegen een uur of zes komt de meester, die eerst een kopje koffie krijgt, 't Is een vijftiger met ietwat gebogen rug. Vroeger is hij kleermaker geweest, maarde predikant heeft hem tot godsdienstonderwijzer opgeleid. Die wil, kan best van hem leeren, maarde opgeschoten jeugd heeft niet al te veel respect, 't Is de oude ge' schiedenis van den profeet in eigen land. Met het zingen vaneen gezang- of psalmvers vangt het aan. De jongens en meisjes trekken flink los en de boer helpt mee op ouderwetsche manier met mooie draaiers. Dan staan allen op en de meester vraagt Gods zegen Huiscatechisatie. Straks vertelt de meester en dan is 't rustiger. Eerst bijbelsche geschiedenis, heel aanschouwelijk vaak. Zoo goed herinner ik mij, hoe de meester voorstelde, dat de Heere God den eersten mensch uiteen klomp leem formeerde; hij bukte zich en blies den levenden adem inde neusgaten en we zagen, hoe Adam oprees uit het stof her aarde. Evenzoo Mozes en Aaron voor den Farao; hij wierp staf en het wierd een slange; hij greep hem bij den staart en het wierd weer een staf. Dat zagen wij gebeuren. Het tweede uur is voor de grooten bestemd en wij kleinen mogen luisteren naar „Geloofs- en zedenleer”. Vaak is het ons te hoog, maar soms is het interessant, b.v. over de doelmatigheid inde Schepping; van alles wist men het waarom en waartoe, b.v. het haar van de „oogenbraan” is als een dakgoot tot afleiding van het Sweet, het haar op het hoofd tot sieraad, het haar onder de armen vermindert de wrijving, enz. Ook de kerkgeschiedenis wordt behandeld en thuis moetenwwide ra°oie verhalen uit Leipoldt nalezen. Nog zie ik enkele tafereeltjes, Sooals de meester het vertelde: Daar is Patricius, de latere apostel van lerland. Zeeroovers hebben hem meegevoerd uit zijn vaderland en nu hoedt hij de schapen vaneen lersch rijk grondbezitter. Inde eenzaamheid van bergen en wouden hoe goed kon ik mij dat voorstellen troost hij zich met gebeden bij dag en bij nacht. Al vóór het lichten van den dageraad wekten sneeuw, vorst of regen hem vaak tot het gebed en dan gloeide zijn ziel van liefde en eerbied voor dien Eénen, die altijd bij hem is. Daar zingt de jonge kaarten Luther als student voor de huizen der rijke burgers van over dit samenzijn. Het vragen opzeggen, dat nu volgt, is een moeilijk tijdje, want de anderen fluisteren, giechelen, en voeren allerlei kattekwaad uit. De jongens plagen de meisjes: zoo'n beetje kittelen onder de armen, wat ze wel afweren, maar toch niet onaardig vinden, en zulke grapjes meer. In één huis rusten de zitplanken °P gevulde aardappelmanden. Wat kun je met die aardappels uiooi onder de beenen doorgooien of over den grond „kulen” (rollen). Eisenach. Maarde edele vrouwe Ulrica Cotta wenkt den schreienden knaap en neemt hem op in haar huis. Ten slotte zingen wij een lied, b.v. ~’k Wil U o God! mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied" en dan weer staande luisteren wij naar het dankgebed. „Waar zullen wede volgende week zijn? vraagt de meester. „Bij ons maar”, zegt er een. „Goed, Vrijdagavond bij Vlierhof.” Nu stormt de jeugd naar buiten. Maar wat is dat? Een heele rij meisjes zit aan elkaar gebonden met de achterbanden der lage schorten. Bij ’t opstaan voor 't gebed zijn die ten deele al geknapt en nu worden de andere met veel moeite ontknoopt. „De jongens zunt toch rechtevoord zoo ondeugend", herhalen wijze menschen de oude klacht. Maarde maagdekens zijn gauw bij die booze jongens buiten en hebben maar wat plezier met hen onderweg. Aan de vrome lessen denkt niemand meer. Men joelt en zingt in 't avondduister. Een grappenmaker bukt zich voor ’t hoendergat inde achterdeur vaneen boerenhuis aan den weg en bulkt zóó vervaarlijk over de holte van zijn klomp, dat de beesten verschrikt beginnen te loeien. Zoo wordt allerlei kattekwaad uitgevoerd. Amor, de schalke, is ongemerkt onder de lachende groepjes verschenen. Het maantje begluurt door de kale boomkruinen soms een vrijend paartje. Wat is het aardig in die donkere eikenlanen» op die smalle paadjes door ’t bosschage, over hooge bouwkampen en door lage weiden, waar de schaduw van ons hoofd in ’t vochtig gras met een gloriekrans is omgeven. Wat is het mooi op zoo’n vonder over beek of sloot, door elzen- en esschenloover als door een poort overwelfd. Dientje en ik staan er even stil en inden maneglans zie ik haar lief gelaat. Op een Vrijdagavond is ’t catechisatie bij de Pösse achter den Stoevenbelt. De beek stroomt er langs met het hooge vonder en de voorde er naast en het maantje blinkt als zilver inde vlugge golfjes» want het water is hoog. Hoe toepasselijk is daar het lied, dat we zingen: „Ook in onbewoonde streken vloeien beken, lichten starren nacht op nacht" (Gez. 51 : 5). Het klinkt nog na in mijn ziel, als we door het heuvelig dennenland huiswaarts keeren. Zoo tooverachtig 't Is goo aardig goo in al de huigen onger buurschap te komen. Nog gie ik die antieke interieurs met de rijen borden op richels langs de donkerblauwe muren, de gwartberookte zolderingen met dijden spek en spijlen vol worst inde wieme, de aardige meisjesgezichten en de flinke jongensgestalten, alles met licht- en schaduwpartijen van lamp en haardvuur. Als de catechisatie bij ons aan huis is, gitten wij jongens met een paar kameraadjes bij het vuur. In het spelen der vlammen gien we de drie jongelingen inden heeten oven, of de braambosch, die niet Verteert. Na afloop blijft de Meester nog wat praten. Wij eten pannekoek met worst, die Moeder inden vooravond gebakken had en in ’t bed bewaard heeft. Meester vertelt gaarne van gijn Verre voetreizen inden tijd, toen hij nog kleermaker was. Op Vaders uitnoodiging bidt en dankt hij hardop aan tafel, wat we anders stilletjes doen. Als hij dan vraagt om bescherming en bewaring in »dit avond- en nachtelijk uur” aan den „Bewaarder Israels, die niet slaapt en niet sluimert”, dan wordt het mij goo vredig te moede, 200 veilig, omgeven dooreen Macht, die ons immers nog teerder liefheeft dan Vader en Moeder. V. NAAR DE GORSSELSCHE HEIDE. November geeft soms liefelijke dagen. „Allerheiligengomer”, 2egt het landvolk en elders spreekt men vaneen „Sint Maartens-2onnetje”. Ook in Noord-Amerika kent men die dagen. Wij lagen Wetiherell's „Wijde, wijde wereld” en daarin troffen mij de volgende regels: „Het zachte licht vaneen Indiaanschen gomer- staan daar die oude wildgegroeide dennen en die zwarte wakels tegen de hellingen der duinen, inden glans van het maanlicht. Hoe aardig kronkelt het paadje door de donkere dennenboschjes. Wij beiden dwalen wat af, zetten ons een oogenblik neer op het mos, kijken omhoog naar de bergen en dalen op de maan en naar het mooie sterretje rechts van haar schijf en gien dan met den hemelschen glans inde oogen elkander aan. namiddag verspreidde zich over de weide, de oude schuur en de binnenplaats. Geen windje bewoog zich. De stralen der zon drongen dooreen blauwen nevel, die de verwijderde voorwerpen omhulde. Het was zoo stil, dat men een stem op verren afstand duidelijk vernam. „Vrede”, fluisterde de natuur tot haar bedroefd kind. Het was een heerlijk woest en boschrijk pad, dat Ellen ging. Uren ver lag de schoone rotsachtige landstreek voor haar uitgespreid. De Novemberhemel hing er als een dunne sluier overheen. De zon, die naar het Westen neigde, zette de hellingen met de boerenhuizen en wegen in warmen gloed.” Juist zoo was het op den mooien Zaterdag, lang geleden, toen ik met Vader en mijn beide broertjes naar de Gorsselsche heide reed. De garnizoenen van Zutphen en Deventer zouden daar bijeenkomen voor de plechtige wijding vaneen nieuw vaandel en de officieren zouden er wedrennen vertoonen. Het beloofde een indrukwekkend militair schouwspel te zijn. Vader, die zoo geestdriftig was voor Hollands heldenroem, wilde het zijn drie jongens laten zien, We konden meteen een bezoek brengen aan een verren neef, die daar dichtbij op den Larxenpas woonde en bij hem stallen. 't Is een grauwe, nevelige morgen. Langzaam schokt de kleedwagen over de stille droomende zandwegen door heidevelden met dennen, donkere zwijgende dennen en grijsbemoste zandbulten, met wakels gekroond; soms een eenzaam huisje met een kampje als een oase inde woestenij, dan weer heiden, dennen en bulten, alles in witten nevel gehuld als ineen sprookjeswade. Een stille vallei langs den oever vaneen beekje met een groepje hofsteden in uchtendsluimer schijnt als een droomenland. Nog eens het geheimzinnige, gebied van hooge hei met Pinus sylvestris en dan opeens de wijde vlakte, die al sinds een paar eeuwen voor militaire oefeningen en als legerkamp dient. Nu zijn er nog maar enkele menschen. Aan de overzijde tusschen sparren, larixen en ander geboomte ligt de Larxenpas, een aardig buitenhuis met mooien grooten tuin. Aan de achterzij verheffen zich grauwe zandbulten en vaneen dier heuvels komt men zoo op de tweede verdieping. Na het koffiedrinken gaan we naar de heide. De zon heeft den nevel doen verdwijnen en schittert nu op wapens en versieringen yan al die militairen. Komman do's klinken en het paardenvolk rijdt heen en weer. Mijn hart klopt sneller bij die wapenpraal. Rondom zien honderden toeschouwers, te voet of in rijtuigen en karretjes naar het schouwspel en het vriendelijk Novemberzonnetje wekt in aller hart een vroolijke stemming. Wat er verder gebeurde en hoe het ging, ben ik heelemaal verbeten, Vader zei, dat hij denken moest aan het gedicht van Ds. Bax Ult Zutphen in het boek, dat we thuis in het boekenkastje hadden: »De Gorsselsche heibewoner en zijn zoon”. Het was op den 26 ug. 1833, toen de oude koning Willem hier prachtige wapenschouwing hield, om Chassé en zijn dapperen, voor kort uit Fransche ballingschap teruggekeerd, te huldigen bij het uitreiken der Citadel«ledaille: „Zie Vader, ’t naakte heideveld, Waar schaarsch een needrig bloempje praalt; En, slechts van ’t wollig vee verzeld, Een herder somtijds eenzaam dwaalt, Met menschen, duizenden in tal, Bedekt, met kleuren rijk versierd; 'k Zie vlag en wimpels overal, Wat vreugdefeest wordt daar gevierd?’ Mijn vader zegt de neef heeft Ds. Bax nog gekend. Een vroolijke man! Eens had hij op kermis-Zondag inde Harfsensche Een heer uit de stad boert hier voor zijn genoegen; hij houdt er bijen en vreemde hoenderrassen en kweekt er allerlei vruchtboomen. Vaders verre neef is er zooveel als „zetboer”. 't Zijn kinderlooze lieden. De dikke vrouw is gul en spraakzaam. De baas zelf heeft een air van kennis en geleerdheid, leengoed van zijn patroon, die Vader een beetje prikkelt. Maar ik luister met plezier naar zijn verhalen van het groote Amsterdam, waar hij acht dagen gelogeerd heeft op de Heerengracht bij zijn mijnheer. kapel gepreekt en bij ’t wegrijden riep hij Arend Spitholt nog toe: „Nu maar vroolijk kermis gevierd, Spitholt!” Maar Arend-ccm, die aan den fijnen kant was, sprak ernstig: „Maar weet, dat God u om al deze dingen zal doen komen in ’t gericht!” Die goede Ds. Bax is treurig aan zijn einde gekomen; hij is in zijn bed verbrand door 't omvallen vaneen kaars, waarbij hij zat te lezen. VI. SINT-MAARTEN. Harm-oom, onze dichter, kwam menigen winteravond bij ons huis praten. Hij vond er een sfeer, waarin zijn gedachten en drocmen met belangstelling werden aangehoord. Hij las er zijn gedichten voor of zeide ze uit het hoofd op. Er was niet veel in, dat mij aantrok; ze waren mij te geestelijk, er kwam te veel in van het bloed van Golgotha en zoo iets. Liever hoorde ik van de ooievaars, die ineen weide vergadering hielden, vóór ze de lange reis ondernamen. Dat tafereel had hem geïnspireerd. Ja, hij voelde soms den aandrang tot dichten; als een aanblazing kwam het over je en dan ging het, anders niet. Aardig vonden we ook de schildering van een Zondagmorgen in zijn huis, die door meer dan één was overgeschreven: „Kindren, wilt het vuur opstoken, Dat het water komt aan ’t koken; Laten we aan ’t ontbijten gaan En ons spoedig kleeden aan. Vraagt gij: Vader, wel waarom? 'k Hoor daar Lochems klokgebrom, Dat men te acht uren doet; ’t Zegt dat men zich spoeden moet, Dat men komt uit 't aardsch gedruisch In des Heeren bedehuis,” Liever had ik echter, dat Harm-oom wat vertelde, van zijn geboortestad Deventer b.v. van ’t beleg in ’t Kozakkenwinter en zoo. „Sinte-Maarten is zoo koud, Geef een turfje of wat hout, Om hem te verwarmen....” Des avonds stookten we een vuurtje op den galgenbelt en overal ln het rond zag je de Sint-Maartensvuren branden. Later trokken We met een kaarsjen ineen uitgeholden kalebas (pompoen) langs de straat, al maar zingend het oude deuntje van Sunte-Martinusbisschop. Vele menschen aten des avonds een gebraden gans. Met Sint-Maarten zijnde ganzenmarkten in Deventer en Zwolle en in vele streken moeten de boeren de pacht betalen met Martini 111 koren, vette ganzen of in geld.” Bij onzen oom op de Meijer Roeten ze dan een paar gemeste ganzen leveren en een oude tante komt ze plukken en toebereiden; dat had ik meer dan eens gezien. Omstreeks dezen tijd zijn er 's nachts veel vallende sterren. k Heb er onderweg al een paar zien verschieten met een langen Vuurstreep. In mijn kinderjaren zeiden de oude wijfjes wel: Da’s een vliegende tooverheks, of: Als er een ster valt, sterft er een 'k Heb ook eens gehoord: Wat je wenscht onder 't vallen Vaneen ster, wordt vervuld. In Starings almanak had ik het opgezocht: „Elk jaar zijn er op 11 en I2 Nov. verschietende sterren en nog weer van 15—21 Nov.” . Harm-oom had gelezen, dat er in November 1833, op een morgen ln de vroegte, zooveel vallende sterren waren gezien als vlokken in een flinke sneeuwbui. „In November 1866 vertelde mij een buurman, die ’s nachts uit stroopen was geweest, dat er inden nanacht Zooveel sterren waren gevallen. Hij had zich bang gemaakt, dat de Gereld zou vergaan.” Ja, al zulke verschijnselen zijnde voorteekenen „Vandaag Sint-Maarten”, zegt hij op een avond, als we met elkander om het vuur zitten. „Ik weet nog zoo goed, dat ik als kleine Jongen naar schoolging en hoe we op Sinte-Marten den meester een gans present gaven en dan „oorlof”, d.i. vrijaf kregen voor dien dag. Dan trokken we langs de straten, om hout en turf in te kamelen en zongen aan de deuren: van het naderend einde. De geweldige krijg van 1870—'71 is nog maar een begin der oorlogsweeën. De bange dagen, die Matth. 24 voorspelt, zijn aanstaande: „De zon zal verduisterd worden en e maan zal haar schijnsel niet geven en de sterren zullen van den hemel vallen en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zal inden hemel verschijnen het teeken van den Zoon des menschen, komende op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid.” Dat alles begint in vervulling te gaan: de sterren vielen van den hemel als de bladeren inden afgaanden herfst: de noorderlichten hebben geflikkerd; een komeet met dreigenden staart is verschenen in donkeren nacht; in 1842 en 1853 hebben we een zonsverduistering beleefd; op klaarlichten dag werd het zoo donker, dat de vogels naar ’t nest vlogen, de hoenders op stok gingen en de sterren aan den hemel zichtbaar werden. In het boek der Openbaring kun je het lezen, hoe er vreeselijke tijden van oorlogen, hongersnood en pestilentie zullen komen. Uit de tijdrekening inden profeet Daniël heeft een ziener van dezen tijd voorspeld, dat de dagen der voleindiging voor de deur staan. Met hoeveel geestdrift spreekt de oude man van de laatste dingen. Want al dat lijden en al die plagen zijnde barensweeën vaneen schooner tijd. De dageraad licht van den dag des heils en de morgen ster straalt, die Bileam en andere zieners van den voortijd reeds hebben begroet. Eindelijk de groote wereldslag, de Antichrist wordt overwonnen en dan onverwachts als een dief inden nacht daar schalt de bazuin, daar ziet men Christus in al zijn glorie op de wolken verschijnen. Alle dooden ontwaken en verrijzen uit hun graven. De Rechter zit op den troon, de groote dag des oordeels is gekomen...- En daarna, het duizendjarig rijk. Het nieuw Jeruzalem daalt neer uit den hemel, versierd als een bruid, de stad met gouden straten en muren van jaspis. De wolf zal met het lam verkeeren en men zal nergens meer leed doen op den ganschen berg van Gods heiligheid-Dat alles zouden wij beleven, wij kinderen althans. De oude man VII. GAITJE-MEUJE ZIT TE HEKELEN. In ’t schuurkamertje, waar de baktrog en de aschton staat, zit Gaitje-meuje, onze buurvrouw, te hekelen met het vlas, dat inden nazomer gebraakt is. Zij heeft een doek over ’t hoofd en een oude Hiansluihemdrok over ’t jak, want het is een stuiverig werkje. Haar neus en mond kan ze echter niet afsluiten voor ’t stof en zoo komt het, dat ze gedurig moet hoesten. „Maor och, een betjen hoosten of minder, dat kump der neet op an. Ik bin toch ’n olde r°chelpot.” „Hoo old bu’j Gaitje-meuje?” „Jao, dat weet Zoo rech neet. Een endjen inde zeuventig. Het Kozakkenwinter heugt mi nog. Too was ik zoo’n snotdaerne. Ik hebbe nou gauw HUenen jaortied. In 't reuven-roên (knollenplukken) bun ’k jong ew°rden. Ik komme uut het Galgengoor in 't Vordensche veld. oldershuus is nou weg; ’t was ok maor ’n hutte. Kort bie was n°g ’n bulten, waor vrogger de galge hadde estaon, zooas de olden en (zeiden). Een endje wieder was den Schelleguurtjesbulten. e iuu monkelen (mompelden) van aerdmannekes en witte wieve, ee daor ’s nachens ummegingen. En middewinternacht beurden ?e deepe inden grond klokkengeluu. A'k daor inde buurte de schao-Pen hod (hoedde), bleef ik der altied ’n ende vandan.” Terwijl ze zoo, telkens door hoesten onderbroken, zit te praten, *]k ik toe, hoe ze het vlas al maar door den hekel haalt. Die hekel ijkt wel op een reuzenborstel met stalen haren of tanden. De eene eTt, die het eerst wordt gebruikt, is grof, de andere fijn. Letter- kou wel zijn heengegaan, maar hij zou ontwaken op den klank der bazuin, 't Jaar 1896 was naar ik meen het jaar van den ondergang der oude wereld. Ademloos luister ik. Er is iets in dien mystieken droomer, dat mij aantrekt. Maar ’s avonds inde duistere bedstee maken die vizioenen mij angstig, zoodat ik eindelijk om Moeder r°ep. Als het avondrood soms ongewoon rood en bloedig scheen, dacht ik wel eens: „Wie weet, of daar de groote wereldbrand niet begint!” lijk wordt het vlas herhaalde keeren over den hekel gehaald. Zoo worden de „scheeven” (houtvezels) er uitgehaald met de grove bastvezels. Het fijnste uitkamsel heet vlas en ’t wat minder fijne „spiet”. Het grove uitschot noemt men „starthakke” en dat is voor den lompen-Jood; men fabriceert er grove zakken van en wij jongens draaien er touw van voor ’t paardjespelen. Het allergrofste, de „kötte”, is ook voor den lompenzak. ’t Wordt al donker. „In dizzen tied wordt het zoo roekeloos (onverwachts) aovend”, zegt ze. Moeder roept haar: „Alloh, Gaitjemeuje margen kump der wier 'n dag.” Onder 't pannekoekeneten vertelt ze, dat haar schoonzuster in ’t Markelosche Broek „het er too edaone hadde” (gestorven was) na heel lang sukkelen. Inden laatsten nacht, toen men bij het doodzieke mensch zat te waken, was opeens de deur losgegaan, en een doodkist was binnengebracht en op de gewone plaats onder t raam gezet. Dat was het „veurspooksel”. Na den maaltijd moet ik Gaitje-meuje even haar huis brengen. Ze is al zoo oud; men kan nooit weten. Dan blijf ik er meteen een Gaitje-Meuje zit te hekelen. Gaitje-meuje gaat meer op inde aardsche beslommeringen. Zij is immer druk met haar eene koe, haar geitje en haar melkschaap en dan vooral met haar hoenders. Het rek, waarop de kippen zitten, zie je over de oude kast, die met een deur en een planken beschot de keuken van de deel scheidt. Daar slapen ze op een rij met den haan in het midden, maar ze worden wakker, als de oude vrouw binnenkomt en haar lievelingen beurtelings aanspreekt: Stompvoet je, Kruupken en zoo meer. 's Winters, als er sneeuw ligt, krijgen ze sokjes aan de pooten, zóó verwend is ze er mee. Stompvöetje legt vaak een ei ineen mandje op de kast. Ze praat er mee, alsof het haar kindertjes zijn. Als we op den Kamp waren, meenden we wel eens, dat ze bezoek had, zoo drukwas ze in gesprek; maar ze vertelde van haar drukte en zorg aan haar beestje, haar siksken en aan »suuk-bè” (het schaap), alsof het zusters waren. Gaitje-meuje had allerlei oeroude gewoonten. Als ze bij zomerdag een eindje van 't huiswas, b.v. inden kamp of „in het Bosch” (ook akkerland) aan ’t wieden, dan zette ze den bezem schuin tegen de ongegrendelde deur met de woorden: „Nou kont er geen spöke °f deeve in huus kommen.” Een bezem zegt de volkskunde is een afweermiddel tegen ®ud-Achter hoekse h Boerenleven. 28 poosje praten. Achter onzen Kamp, inde luwte der hooge eikenhaag, staat het huisje, ’t Heeft een laag stroodak en grootendeels leemwand. Inde keuken bij het schijnsel van het schaddenvuurtje en vaneen klein koperen tuitlampje met raapolie zit de oude man, die bij de tachtig is, ijverig te spinnen. „Die olde spinnepoppe”, Zei onze Jan altijd, ’t Is een vrome grijsaard, die naar de „klömpkeskarke” gaat. Voor ’t raam inde vensterbank ligt zijn lijfboekje, „Bijbelsche geschiedenissen” met aardige plaatjes. Daar mag ik Zoo gaarne in bladeren. „Jao, mien jöngsken, daor mag ie wal in lezen. Gedenk aan Uwen Schepper inde dagen uwer jeugd. Miene jaoren bunt en ik verlange nao de eeuwigheid.” Zoo zit hij daar achter ’t spinnewiel en ik voelde ontzag voor dat mannetje met zijn glimmend kaal kopje en zijn lange grijze lokken om de slapen. booze invloeden. In ’t Westfaalsche ziet men wel een „donderbezem” afgebeeld inde steenen naast de „niendure” of inden stiepel. In zoo’n stiepel, door ons middeler of middeldure genoemd, ziet men hier steeds een figuurtje uitgesneden, dat veel overeenkomst heeft met een zandlooper. Dit „runenschrift” werd zeker ook afwerende kracht toegekend. „De lêere inde putte en den bessem in ’t hoondergat,” is een spreekwoord, dat beduidt: Alle man van huis is weg en alles is gesloten. Bij ons zei men doorgaans: „’t Huus inde hiele (hilde) en de leêre inde putte.” VIII. HET KERKHOF. Mijn neefje Hendrik en ik gaan des middags tusschen de beide schooltijden vaak samen uit, om wat te zien: een smidse, een kuiperswerkplaats, den kerktoren en zoo meer, alles om de kennis onzer omgeving uitte breiden, studiën in Heimatkunde, zooais men het later noemen zal. Zoo bezoeken wij ook het kerkhof, 't Heeft echter niets vaneen Pluizers-excursie. Eerbiedig gaan we langs de graven en lezen, wat er op de zerken staat. Wat langer staan we stil bij de rustplaats, van wie wij gekend hebben en met dankbare vereering toeven we een poosje bij den grafsteen van ons beider Grootvader en Grootmoeder. Rondom het kerkhof staan de donkere dennen en de witte berken als stille wachters. ’t Is nog niet zoo iang, dat ik zonder huivering hier binnentrad. Als klein kind was het voor mij een vreeselijk plekje. Wanneer we er met den kleedwagen voorbijreden, durfde ik er haast niet heen te kijken. En 's avonds inden maneschijn, als het daar lag in bleeken glans met die witte zerken, dat ijzeren hek en dat angstwekkende lijkenhuisje, sloot ik maar liefst de oogen. Als we daar inde buurt bij familie waren, nam Moeder mij wel eens mee en als we dan een poosje bij de graven der grootouders hadden stil gestaan, zei ze: „Zeg nu maar, Grootvader en Grootmoeder, goeden nacht!” Toen ik wat ouder was, ging ik op een Zondagmiddag met onze We dwaalden langs de grafsteden, lazen namen en jaartallen en berekenden, hoe oud ieder was. Elke leeftijd levert zijn aandeel. Ook kinderen sliepen er onder mos en heidekruid. Inden hoek lag een grauw verweerd, half overgroeid zerkje op de graven van Dominee Kalckhoff en zijn echtgenoote, den ouden dominee van Wien bejaarden nog met zooveel eerbied spraken. Na een afscheidsgroet aan Grootvader en Grootmoeder verlieten we het kerkhof, toen de zon onderging. Toen wij een boterham aten, moest ik al door kijken naar den °uden doodgraver, die daar in ’t hoekje van den haard zat en al schuddend met het grijze hoofd inde vlammen zag. Men was V/el eens bang, dat hij ineen groeve zou vallen, maar hij wilde het niet aan anderen overlaten. Immer moest ik denken aan Moeders gedicht: Geertje naar haar tante, die met een zoon van den ouden doodgraver was getrouwd. Het witgepleisterde huisje had de groote deeldeur met de ramen en de voordeur in één langgevel en een immergroene taxushaag met twee poortjes er in, scheidde het van den weg. Dat witte huis met die donkere heg paste zoo goed bij dat kerkhof tusschen de suizende dennen, waarop men door het kleingeruite venster uitzicht had. Dooreen klein houten poortje kwam men in het ongebruikte achterste deel van den doodenakker, een wildernis van heide en brem, waar een paar geitjes graasden. De grijze doodgraver was erg beverig en stuntelig op de beenen. Zoo lang het kerkhof hier was op „Platenkampsbelt” nu bijna vijftig jaar had hij den oogst van den dood ingezameld en niemand kon zoo plechtig zeggen, als de groeve een weinig gedicht was: »De vrienden en buren worden bedankt voor de laatste eer aan den overledene bewezen.” Bij den aanleg waren de dennen, die rondom staan, gepoot en nu zijn ze groot en het zingt in hun zwarte kruinen bij dagen en bij nachten een „rust in vrede” voor wie daar slapen. „Hij had zoo vele braven, Zoo menig dierbaar vrind, Veel boozen ook begraven En ook zijn vrouw en kind.” Weinige jaren later werd de oude freule van Verwolde begraven. Zeven en negentig jaar was ze geworden, maarde dood had haar niet vergeten, al leefde ze onopgemerkt en stil achter de hoogs boomen van het slot. Wij stonden op het kerkhof te wachten, offl» de plechtigheid te zien en keken eens inden donkeren grafkelder waar de grauw uitgeslagen doodkisten stonden, ook van haar vader, die souspréfect was onder keizer Napoleon. De schooljeugd praatte, lachte en stoeide. Eindelijk, daar naderde inde donkere dennenlaan de lijkkoets met zwarte dekkleeden over de paarden, omringd door mannen haar boeren met lange lamfers aan de hoeden en gevolgd door tal van koetsen. Door het donkere sparrenlaantje droeg men de doode naar het duistere grafgewelf. Toen las een predikant dien plechtigen goen psalm: „Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht. Eerde bergen geboren waren....” Hij sprak daarbij een ernstig woord over de oude, die zoo menig jaar achter de hooge boomen de zon had zien opgaan en het maantje had zien glanzen en wier ziele nu was weggereisd, ver weg, voorbij zon en maan en sterren.,.. Het was al laat; we moesten gauw naar school. Meester knorde een beetje en zei: „En je weet nog niet eens, wat de dominee gesproken heeft. Wie kan er iets van vertellen?” Een meisje, dat doorgaans vooraan was met haar mondje, stak den vinger op en Zei: „Ziet, de maan schijnt door de boomen.” De meester glimlachte en wij schaterden. Dat is lang geleden. Sinds ben ik daar menigmaal geweest. We hebben er onzen Meester ter ruste gelegd en niet lang daarna mijn Vader, vele jaren later Moeder en het laatst mijn zuster. Soms onderneem ik een bedevaart naar de graven dier beminden, ’t Is daar zulk een vredig en plechtig oord met die witte berkenlaan „Mijn beste vrienden zijn ver van hier, Aan de overzijde der doodsrivier.” Want hier zijn ze niet, hier is slechts hun laatste kleed geborgen en we luisteren naar die stem bij het graf van den Heiland: „Wat Soekt gij de levenden bij de dooden?” IX. IN DE WEEFKAMER. Onze oude buurman Jan Hendrik-oom was linnenwever. Vaak, als je in ’t donker uit de eikenlaan kwam, die „Vröolik-diek” heet, ?ag je uit de kleine venstertjes van de weefkamer een flauw licht uaar buiten schijnen en je hoorde inde stilte van den avond het eentonig geklik-klik der lade. „Jan Hendrik-eum zit in ’t touw”, beiden we dan. Als het buitenwerk was afgedaan, kwam het weven Weer aan de beurt, want de kleine luitjes moesten er een centje bij verdienen te winterdag, 't Is een droog en zindelijk werkje. Men is onderdak bij regen en sneeuw en als de vorst het grondwerk stillegt, den wever deert het niet. Zoo mag hij zich een gezegend man achten. Hij dacht er niet over, dat die lage, bedompte en stoffige Weefkamer ongezond was en dat hij daarvan zoo veel hoesten moest ln het seizoen der korte dagen. Toen hij jonger was, zong hij vroolijk het lied van den armen wever: „Er zat een wever op zien getouw, Grauw van den honger en blauw van de kou, Hij weefde al dit, hij weefde al dat, Hij weefde het hemmetje van zijn gat,” en lustig gooide hij het spoeltje heen en weer door de lade en trapte, dat de kammen op en neer gingen. Och ja, rijk was hij niet, maar arm? Hij kende er genoeg, die veel armer waren, en met plezier weefde hij de hemden voor zich zelf en voor zooveel anderen. en die zwarte dennenbosschen. Wanneer ik daar peinzend stilsta, denk ik vaak aan het gedicht: Als er een nieuw stuk op het weefgetouw kwam, moesten wij helpen opboomen. Daar ben ik als kind vaak bij geweest. Van te voren was Jan Hendrik-oom bezig geweest met scheren. Op zeker toestel stonden twee rijen klossen met garen en van deze werd het afgewonden op een scheerraam, dat op een poer ronddraaide. Met de eene hand liet onze wever dat scheerraam langzaam draaien en met de andere bestuurde hij de draden, die van de klossen afliepen en zich op een bepaalde wijze om dat raam moesten winden. Was dat klaar, dan nam hij de schering of ketting er af en wij kinderen lieten het leege scheerraam dan een keer of wat ronddraaien „as 'n draaischute”. Daarna ging het „opboomen” aan. Zoo herinner ik me een najaarsnamiddag, toen Grootvader nog leefde. Over de donkere deel kwam je dooreen deur inde lager gelegen weefkamer met haar ieemen vloer. Daarnaast inden hoek bij 't onderschoer, die eertijds nog woonvertrek was, huisden nu de hoenders. Het lage zonnetje scheen zoo vriendelijk door de drie kleine raampjes, met geel wingerdloover omlijst, en in haar gouden stralenbundels wemelden myriaden stofjes. En we hielpen elkaar bij het boomen. De ketting of schering moet netjes om een rol van het weefgetouw, den „gaornboom" gewonden worden. Hoe dat allemaal in zijn werk ging, weet ik niet meer. Alleen heugt mij, dat Jan Hendrik-oom met een paar hefboomen (een windas) den gaornboom in draaiende beweging bracht en wij anderen de kleine jongen niet te vergeten trokken, trokken menschen, dat je er van zuchtte. Daarna was het voor den wever een heel gefutsel en gefribbel, om al de draadjes van den ketting om den anderen dooreen der kammen van 't getouw te werken, 's Avonds als het flauw brandende olielampje tusschen alle touw- en latwerk doorscheen efl allerlei schaduwbeelden op den muur teekende, zag ik soms deu Zwijgenden man bezig met dit geduldwerk, uren lang. Was het eindelijk klaar, dan ging het weven aan den gang. Daar zat hij op het schuine zitbankje en drukte met de voeten beurtelings een Hoe vaak heb ik daar gezeten op den drempel of op een stoofje ln stil beschouwen: dat donker eikenhout van 't getouw, waarop ergens het jaartal 1690 was ingekerfd; die grauwe zoldering met afhangende grijze spinnewebben: dat bleeke mannetje met de blauwe slaapmuts boven de grijzende lokken, dat daar in 't halfduister als een spookgedaante heen en weer wipte en dan die eentonige muziek van trap-schiet-klik-klik. Dat alles bracht mij als kind ineen vreemde droomstemming, die in later jaren immer weer over mij kwam bij 't betreden van zoo'n weefkamer. „Gelijk de weefspoel door 't gescheer, zoo vluchtig zijn des menschen dagen", zong Jan Luyken, hetzelfde wat Job verzucht: „Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel". Nu en dan moest Jan Hendrik-oom de schering sterken. Dan kookte Marij e-meuje pap van meel en water en hij smeerde die rtl£t groote borstels over de draden, waardoor ze gladder werden. Haast ieder en avond kwamen we een poosje bij buurman met Ntoeder of Geertje of eender anderen, ’t Kon daar onder de hooge eiken, die de lage brandschöppe beschermden, zoo duister zijn de wind kon er zoo angstwekkend zuchten door de half ontvaderde kruinen en bulderen inde kale takken van den ouden n°teboom bij het huis. Maar in huiswas het zoo aardig. In het duistere hoekje onder den wijden schoorsteen, die aan de eene zijde doorliep tot aan den zijmuur, zat de oude beppe pijpjes vol garen te spoelen op de „trille”, het spoelwiel en ze had grappen met ons kinderen. Ze gaf ons elk een stukje vaneen ouden weverskam, om er Muziek op te maken: we legden er een blaadje papier op en bliezen daartegen, dat de spaanschrieten spijltjes trilden met heesche tonen. der treden omlaag, die in verbinding stonden met de kammen en waardoor de draden der schering telkens om den anderen opwipten of neerbogen. Door de holte, die ze zoo vormden, vloog het schuitje °f de „spoole" (spoel) heen en weer en joeg er zoo den inslag doorheen van garen, dat op een pijpje riet was gewonden. Met een lade sloeg Jan Hendrik-oom den inslag vast: „klik-klik”. Zoo ging het dagen achtereen: trap-schiet-klik-klik, trap-schiet-klik-klik 1 En Jan Hendrik zat in ’t getouw bij het flauwe licht van het blikken weverslampje. Geheimzinnig tafereel met uw Rembrandtiek licht. Het lijkt mij nu als een sprookje uiteen ondergegane wereld. De wever slaapt sinds vele jaren onder ’t heidekruid op dat eenzame kerkhof tusschen de dennen; ’t getouw is afgebroken, de weefkamer is weg en heel die oude tijd met zijn aardige huisnijverheid is verzonken inden nacht van ’t verleden. Het spinnewiel staat wellicht nog ineen vergeten hoekje van den zolder en de huisspin weeft er een lijkkleed om. Of misschien prijkt het in een deftig salon als een juffrouw, die pensioen geniet. De braak, de repel en de hekel, het spoelwiel en het scheerraam staan naast het antieke weefgetouw ineen museum, maarde man, die de bezoekers rondleidt, weet niet eens goed, hoe ze gehanteerd werden. Sprookjesgestalten zijn het uit den goeden, ouden tijd. X. AVONDKERK. Een enkele maal in ’t winterseizoen houdt onze dominee avondkerk. Daar komen de menschen niet in hun beste kleeren en meest op witgeschuurde klompen, zoodat het iets huiselijks heeft. Voor mijn gevoel is er toch ook iets heel plechtigs in die kerk bij avondlicht met haar fantastische partijen van hel en donker onder gewelven en achter pilaren. In Gelderland kennen wij niet den Dankdag voor ’t gewas, dien men in 't Overijselsche viert, maar zoo half November houdt onze predikant een avonddienst, waar hij preekt over 't gedijen der veldgewassen en God dankt na de inzameling der laatste akkervruchten. Voor kort is er een nieuwe onderwijzer aan onze school gekomen, die het orgel bespeelt. Daar we nog al goed met mekaar overweg kunnen, neemt hij mij mee op „het hangzolder”, waar het orgel is* ’t Is zoo aardig, van zoo hoog neer te zien op al die menschen in de groote ruimte, die er in het schijnsel der Engelsche lampen zoo vreemd, zoo wonderbaar uitziet. Zelfs op den dominee inden preekstoel zien we neer; dooreen rond matglazen deksel in het „Een stemme roept er overluid In ’t gieren van den herfstwind uit: „Dit lot verbeidt u allen!” Nog bloeit uw jeugd, ras wordt gij oud, Gelijk het groen verkleurt aan ’t hout, Totdat de blaadren vallen!” (Gez. 257). ’t Is alles, zooals we het nu buiten zien: „De bloem valt af, het gras verdort. Wat krimpen weer de dagen in, hoe overvalt ons t duister”, „Ziet, de gele bladers vallen, met den zomer is ’t gedaan”, 200 begon de oude dominee. Ik zag, hoe het rosse loof der eiken hij tallen naar beneden joeg en de wind er mee speelde, tot ze eindelijk ineen hoek of ineen sloot tot rust kwamen. In dat geritsel der bladeren inde donkere Novembermaand is zoo iets weemoedigs. »De oogst is voorbijgegaan, de zomer is ten einde en nog zijn we riiet verlost” (Jer. 8 :20). Wat de predikant over dezen tekst sprak, ik natuurlijk lang vergeten. Er is in zoo'n oude kerk zooveel, dat de gedachten af leidt. Daar fladdert een vleermuis door de kerk. Zij is uit haar eersten winterslaap ontwaakt. Verbijsterd door het licht zweeft zij als een spook rond en strijkt zelfs langs het hoofd van den dominee. Die heeft hier inden grauwen toren haar verblijf met kerkuilen en duiven, ■échter ons rijst die toren omhoog, de zwijgende getuige der eeuwen. We hooren de zware gewichten schokken en den slinger dreunen, klankbord daalt een mooie witte glans op zijn grijs hoofd, die het als een aureool omhult. Het indrukwekkendst is toch dat groote, levende instrument met die blanke ivoren toetsen en hooger die Swarte knopjes met opschriften. Naast ons staat de „poesentrèder” (orgeltrapper), een gebocheld mannetje; telkens wipt hij op een der balken van den blaasbalg en drukt dien door zijn gewicht naar beneden. Daarbinnen is een vreemd gezucht, als het zware ademhalen vaneen reus en zijn machtige stem bruist inde pijpen, dat het klinkt „als een stemme veler wateren” bij het lied van den herfst, dat de gemeente zingt: die de wegvlietende sekonden van het wondere leven afmeet. Nu is de kerk ten einde. Plechtig klinkt de avondzang (Gez. 180): „Het zonlicht moge nederdalen, maar Gij mijn licht begeeft mij niet.” Als we buiten komen, is het „sterrenklaar”, 't Is huiverig en 't zal van nacht wel vriezen. In ons kleine boerendorpje, waar slechts één petroleumlantaarn een flauw schijnsel geeft, is het duister. Maar bij den bakker zie je in het gloeiende ovenvuur en inden winkel, waar vele kerkgangers „boodschappen doen”, is het mooi verlicht. Het flauwe lamplicht uit het molenraampje wordt telkens door de draaiende wieken verduisterd. Het mooist is de rosse gloed uit de smidse. De knecht trekt den blaasbalg en het vuur vlamt al heller. De zwarte smidsbaas beukt op het gloeiende ijzer en de vonken spatten van het aambeeld in het rond. Hoe gloeien de gezichten der zwarte kerels en van het jonge meisje, dat lachend praat met een jongeling, die half in het donker staat. XI. LAATSTE AKKERWERK. Het jaar wordt oud. We zijn inde korte, sombere dagen, die aan het einde doen denken. Vaak is de hemel dag aan dag met zware, laag neerhangende wolken bedekt. Dan weer trieste, kille regenvlagen of grauwe nevels. Een paar malen heeft het 's nachts gevroren. Op een morgen was alles wit en het sneeuwde voort, maar verder op den voormiddag ging het in regen over en 's middags was het wit verdwenen en alles zoo vuil, zoo kil en droef. De boomen druipen, de natuur weent.... ze gaat sterven. Maar zie, opeens na een nacht van storm en regen, een heldere morgen, een vriendelijk zonnetje, een mooie stille dag. Dien Zaterdagmiddag moet ik helpen op den akker. Vader wil „schoolbouwen” op den Kijkover en de Huttensteê en ik moet de aardappels oprapen achter den ploeg, die bij ’t rooien bleven zitten. Geertje en Jan zijn daarginds bezig met „potteknollen” zetten tot zaadwinning ineen volgend zomer. Dat behoort met knollenplukken tot het laatste akkerwerk. Vele menschen zijn nu druk aan het Och, wat is het mooi! Een zachtgele glans ligt over het jonge groen der korenvelden en over het rossig loover der eikenhagen. Maar ’t is weemoedig schoon. Wat ligt ons huis met schuur en bergen daar ginder schilderachtig tusschen de hooge eiken met hun bronzige kruinen. De hemel is zoo hoog en zoo innig blauw. »Van nacht een vorstje”, zegt Vader, ’t Is zoo stil inde lucht, dat rfton alle geluiden zoo duidelijk verneemt: het schot vaneen jager, het gebulk vaneen koe, het ratelen vaneen wagen, het gepraat van menschen, die daar ginder knollen plukken. Een zwerm kraaien strijkt neer op 't omgeploegde land en kuiert al pikkend rond: die altijd bij ons zijn en van die bonte „buiskraaien”, die ln October uit het Noorderland herwaarts komen. Terwijl ik achter Vader door de voor kuier, vertel ik hem, dat we Weer een mooi gedicht in ons „versjesschrift” hebben geschreven, hïet heet „Overgangen" en is van den dichter N. Beets. ’t Is over e?en tijd van 't jaar. Het komt mij telkens in gedachten en zoolang heb ik het in mij zelf herhaald, dat ik het nu voor Vader kan opzeggen: „Ach, hoe vele Groene, gele, Bruine, roode, Bontgekleurde, Levend doode, Zwartgevlekte, Met het stof des wegs bedekte, Dorre blaan Kraken op de wandelpaan!” loofharken inde akkermaalswallen tot dek op de aardappelkuilen. »Die kriegt eur winterpaksken an”, zegt buurman. Zie ik omhoog: „Kaalheid en naaktheid en dood treft mijn oog; Hoekige takken en knoestige armen, Sprokkels, geschikt om den haard te verwarmen, ’t Ledige nest inden schuddenden top; Maar aan de twijgen de wordende knop.” Ja, dat is alles zoo echt. Waar een blad is afgevallen, zit allang weer een knop, waaruit inde volgende lente een groen takje zal ontspruiten. En vogelnesten vind je nu vaak, waar je er heelemaal geen vermoed had in hagen, struiken en boomtoppen. „Heden, stormen, aarde en zee beroerend, Morgen, regens, alles met zich voerend, Heden, luchten, ondoordringbaar grauw. Morgen, nog een plekje water blauw; Nog een zonnelonkje, nog een lachje, Toegeworpen aan het krimpend dagje, Maar dat treurig wegsmelt en vergaat, Als een glimlach op een krank gelaat.” Zoo lacht nu ook het zonnetje. Maar we hopen, dat nog niet gauw komt, wat de dichter voorspelt: „Het Noorden laat zijn adem voelen, koude en vorst doen alles verstijven, de winterslaap der aarde begint. Een donzen vlok daalt dwarrelend neer, straks een witte vlucht, het koesterend winterkleed der aarde wordt geweven.” „Andrees breg snee”, zegt Marije-meuje en Sint-Andreas is 30 November. Wij mogen lijden, dat het los weer blijft tot Nieuwjaar, dat is zoo voordeelig voor den boer: de koeien staan nog op de spurrie en we hebben nog wel knollen tot Middewinter. Zoo praten wij met elkaar, Vader en ik. Eerst zijn we op den Kijkover. Vroeger is dit een apart kampje geweest, maar Grootvader heeft de akkerheg er uitgegooid, zoodat het nu een deel is van den grooten Kamp. ’t Was zoo'n aardig, intiem hoekje en Moeder had in haar jeugd vaak gedacht: „Nu XII. VARKENSSLACHTEN. Inden grauwen morgen vaneen Novemberdag hoor je inde buurt vaak een schel gekrijt. ’t Is Slachtmaand en als 't weer kouder w°rdt, is het seizoen voor ’t varkensslachten gekomen. De wieme ls keg en de boer verlangt naar een versch hapje. Onze buurman, ck slachter, ‘gaat in blauwlinnen pakje met den koker vol messen aan den gordel en den strubber inde hand den boer op en keelt er wel eens twintig op een dag. Daar geeft hij niets om: ~'t Is maor een kreituur en ze zint er veur verordineerd. Ik stekke der zoo gerös(t) is as ineen boeskool”. Sommige jongens hebben schik van 't varkensslachten en verruimen er graag een halven dag de school om. kan er toch geen mooier plekje op de wereld zijn.” En nog was het daar bekoorlijk. Je ziet er achter langs een hooge dennenrij, waarheen de kraaien nu vliegen, om er te slapen inde dichte takken. In dien akkermaalswal is een dassenhol en onze Jan heeft 's avonds Soo’n heerschap zien kuieren en van de knollen vreten, toen hij een hazenstrik wou zetten. Nu zal hij den winterslaap zijn begonnen. Doordat „mennegat” zie ik in het pad, dat door ons dennenbosch kopt en zich verliest inde groene schemering. Aan de andere zij komt het uit op de Huttensteê, waar we nu nog even ploegen en rapen moeten. Voor mij is dat het aardigste kampje ter wereld. Aan twee zijden verheft zich een donker dennenbosch; aan de beide andere zijn kleurige hagen van eiken- en berkenhakhout. Roode Weepen (bottels) en mossige gallen zitten aan de wilde rozestruiken. Als je hier roept, dan antwoordt de echo. Een paar konijntjes huppelen weg in het bosch. Gedurig moet ik hier denken aan het witte butje van Prosman, dat er nog stond in Moeders jeugd. De zon is onder en de schemer daalt. Het akkertje is om en we keeren huiswaarts. Zie, boven ons huis glanst een heldere ster. * D Zaterdagavond, de vieravond, die een voorsmaak van den Zondag geeft. Moeder vindt het naar en kan er niet bij wezen en zoo gaat het mij ook. Toen ik misschien vijf of zes jaar was, vond ik het zoo griezelig, als er een paar doode varkens op de leer inde keuken hingen, dat ik in ’t zelfde vertrek niet durfde slapen en liever naar Hendrieke-meuje ging. Je hebt zulke huisdieren zoo goed gekend, Ze zijn toch huisgenooten en daarom is hun dood lichaam geen ding als een hout of steen, maar werkelijk een lijk. Allengs gaat dat over en een varken op de leer wordt een voorwerp. Nu vind ik zulk een dag van slachten toch een gezellige dag. ’s Morgens met licht worden hangt de groote ketel met water boven ’t vuur en ik stook met takkenbossen maar voort, want Vader haalt er al door groote koffieketels vol kokend water uit en dan giet Geertje er weer zooveel koud water in. Vader giet het heete water op de huid van het doode varken, om de borstels na ’t broeien gemakkelijker te kunnen afscheren met den „strubber”. Die ouderwetsche varkens hadden zooveel „strubben” (borstels), dat de slachter soms voor ’t haar zijn karwei verrichtte. Als ’t varken is opengesneden, ga ik kijken, want de anatomie begint mijn belangstelling te krijgen, sinds ik Helge’s aardige boekje over het menschelijk lichaam las. De slachter heeft er plezier in en laat mij als deskundige het wonderbaar maaksel van hart en longen, de opvolging van maag en darmen, de plaats der nieren en de buisjes naar de blaas zien. „Het nierken, dat arme dierken, 'Zit midden in ’t vet, en krig niks met.” 's Avonds, als we uit school komen, hangen de beide geslachte varkens op de ladder inde keuken. Na den eten wordt ons zwijntje op de groote tafel gelegd en eerst gehalveerd door ’t uitsnijden van den „ruggestrank”. Wij jongens staan er bij en zien alles af en de slachter laat ons allerlei merkwaardigs zien. Eindelijk gaan we naar den kelder, waar de groote „vleischstender” (een kuip) staat. Daar moet ik met het koperen tuitlampje bijlichten, als buur- Dienzelfden avond nog en den anderen dag zijn Moeder en Geertje, geholpen dooreen buurvrouw, bezig met het snijden van het met, de longen, hart en lever, alles voor de worst. Dat is een aardig werkje, ook voor ons kinderen. Het eene varken brengt Vader den volgenden dag naar Koersen, een uur ver te rijden en ik mag mee. Zacht rolt de kleedwagen over de breede zandwegen door het suizende heide- en dennenland, door de malsche beemden van Zuidloo en dan voorbij de Dwarsfluit, dat Wltte huisje in Keltischen bouwtrant, overeen groote woeste heide en door ’t mulle stuifzand, waar wij loopen bij den wagen, om het Paard wat te ontlasten. Op zoo’n donkeren Novemberdag met Wilde jagende wolken is het daar een Ossiansch tafereel, waarvan meer dan eens heb gedroomd. Heerlijke tochtjes, zoo vertrouvvclijk met Vader onderweg en leerzame gesprekken over menschen eri dingen. Aan den rand der heide woont „Jan inden grond”, die ineen sloot onder een hoogen wal een keetje heeft opgeslagen, Waaruit zijn vuil wijf met een half dozijn havelooze „blagen” naar otls kijken. Aardig is het bij Koersen, het groote huis met de vele bijgeouwen, waar je zoo plezierig aan de koffietafel zit met vele andere °eren, die hier van wijd en zijd varkens komen afleveren. Later is het nog een gezellig uurtje, als Vader 't spek uit den UIP haalt, er ringen van twijgen doorheen steekt en het daarmee fan spijlen ophangt inden duisteren schoorsteen. Wanneer we s avonds inde schemering om ’t vuur zitten, zie ik daar inden eetsten tijd na de slacht de worsten en later de spekzijden glanzen ln het flauwe schijnsel der vlammen en hooger, veel hooger flikkert soms een sterretje. £°o om de drie of vier weken hebben we ’s winters weer een Paar varkens vet, die naar Koersen gebracht worden en dan krijgen °°k weer bloedbrood, braadworst, schröampkes van 't plukvet, P°oten en ooren en zulk afval, maar natuurlijk geen zijden spek man en vader de zijden en schelharsen (karbonaden) er in vlijen en met zout overstrooien. of schelharsen meer. Maar ’t is toch een leventje van Luilekkerland, den heelen winter door. XIII. BIJ DEN KLOMPENMAKER. Inde grauwe schemering vaneen Novemberavond zie ik vaak van die daghuurdersmenschen, een man of een vrouw, met een geit aan een touw over den weg naar huis komen, 't Is de tijd, dat de wintervlinder inden tweedonker vliegt, zoo’n eindje boven den grond; als schimmen zie je de mannetjes zweven, terwijl de wijfjes tegen de boomstammen opklimmen om eieren te leggen, altijd bij los weer. Dat verschijnsel is in mijn ziel verbonden met dat andere van de kleine luitjes, die met „de sikke naor den bok trekken”- En dan moet ik altijd weer denken aan dien najaarsavond, toen ik met Derk Jan van onzen buurman meeging naar de Koekoek, die een bok hield; ik moest toch naar den klompenmaker bij ’t Hulsvoord en kon dan meteen zijn geitje aandrijven. Bij de Koekoek is niemand thuis dan een gebrekkige jongen vaneen jaar of twaalf, die den bok inde keuken laat springen. Het dier is een beetje te driftig en zoo wil de paring niet ineens lukken. „Alweer mis, óverdoen!” hijgt het aemechtige kereltje dan. Als een deskundige behandelt hij ’t geval en wij vinden dat alles heel gewoon en natuurlijk. „Schande over hem, die er kwaad van denkt.” Zoo is 't al donker, als ik bij Hulsvoord kom. Over het donkere mastbosch in 't noordwesten glanst een heldere ster, Arcturus zal het wel zijn geweest. Bij de knotwilgen inde lage weiden roept nog een velduiltje en nog verder hoor ik kieviten, die nog op den trek zijn. De klompenmaker Zwarthof komt van den kant van Breedevoort. Hij leidt, als velen van zijn gilde in die dagen, een half nomadenleven. Ineen buurt, waar nogal veel wilgen en populieren groeien, koopt hij een aantal boomen tot klompenhout en „vermaakt” die ter plaatse. Hij verzoekt vaneen boer een hoekje in schuur of stoltenberg en timmert daar een klompenkamer af. BP 't Hulsvoord huist hij inden schuurberg achter ’t gebint; het hok Daar heb ik menigen avond gezeten, wanneer ik er een maatje moest brengen of vernemen, of de klompen voor eender huisgenooten al klaar waren. Dan zie ik toe naar 't klooven der blokken, het afhakken in ’t ruwe van den klomp, het uitboren en netjes afwerken. En onder dat werk kijk ik naar zijn ernstig, nadenkend gezicht en luister gretig naar de verhalen uit zijn vaderland. Soms rn°et ik glimlachen om een woord in zijn Breedevoortsch dialect, h*v. zalt voor ons zolt (zout), het trouwhartige „doe bist” voor »le bunt”, schansen voor takkenbossen en zoo. Hij weet, hoe gaarne zijn beschrijvingen hoor en zoo heeft hij er ook plezier in, om at alles te schilderen; het oude landstadje Breevoort met zijn groene wallen en grachten vol riet, waar de karekieten nestelen en nun heesch geroep klinkt. Die moerassige omgeving met het eeuwig §etril en gefluister der popels, die een mensch het hart week maken. Pe mooie bosschen, waar eens het klooster Schaer lag; inden kerstnacht, zegt het landvolk, hoort men daar diep inde aarde nog net klokje der kapel luiden. Er moet ergens een schat verborgen onder den derden hulststruik achter de schaapskooi, maar Niemand weet, waar de schaapskooi stond. Daar verder is het groote veen, waar hij hielp turf steken en modden (baggeren), als de grutto griete-griete-griete immer herhaalde, waar de roerdomp „hie-loe ’ roept in voorjaarsnachten en de vennevöggele, de reettuten vwulpen) zoo roerend zongen: „Blief hier, blief hier!” tot de jonge Vr°uw, die haar bruidegom naar een andere streek zou volgen. In Vragender, in ’t geboomte aan den rand van den esch, staat de ruïne vaneen oude kapel, die inden Spaanschen tijd is verwoest. Kondom zijnde graven van lang vergeten dooden en de bedevaartgangers naar Kevelaar toeven er een wijle, om te bidden in ’t veruten godshuis. Nog verder in Lievelde ziet men inde heide nog de ®ud-Achterhoeksch Boerenleven. 29 rs netjes met planken af gekleed, een oud raam aan de voorzij geeft licht bij dag, een Engelsche lamp aan den zolder bij duister en een kacheltje, dat hij stookt met het afval van de klompen, verspreidt er een aangename warmte en ontdooit de bevroren blokken bij winterdag. schansen van Frederik Hendrik bij ’t beleg van Grol. Prins Maurits heeft Breevoort ingenomen, toen er nog het oude slot was, dat later verwoest is, toen de bliksem bij een onweer inden kruittoren sloeg. ’t Is alles nog zoo ouderwetsch in deze streken. Op den achtergevel der antieke boerenhuizen ziet men gekruiste paardenkoppen en op den voorgevel bij de Roomschen het kruis. In Lievelde en* Zieuwent is nog het kolenbranden in zwang; daar zit het zwarte mannetje bij de rookende houtmijt. Er zijn in die streken nog huisjes en hutjes, waar men geen tafel heeft, maarde pap en de soep lepelt uit holten ineen ruwen boomstam op vier pooten. „Even met den elleboog van de mouw er door en hij maakte de beweging alles is weer schoon.” Zwarthof is zeer orthodox. Hij kerkt bij fijner dominees dan die van ons. Op zoo’n boekenhangertje in zijn klompenhok ligt Bunyan’s Christenreize naast den Bijbel. Maar hij leest ook gaarne gedichten; een aardige bloemlezing van Ten Kate is bij de hand. Hij hoort mij met plezier over de sterren en over de bloemen. Hij is een ongewoon man met veel belangstelling. Wonder, later is hij in correspondentie gekomen met den socialist Domela Nieuwenhuis, die den „broeder daar verre” bezielde voor zijn idealen. Tot groote ergernis onzer boeren verspreidde hij toen bij nacht en ontijd „Recht voor allen”. Niet lang daarna is hij getrouwd en naar een der groote Twentsche industrieplaatsen verhuisd. Jaren later ben ik nog eens met hem in correspondentie gekomen. Hij behoorde tot de uiterste socialisten, maar gelooven ineen God van liefde kon hij helaas niet meer. Oprecht en met waarachtig meegevoel hing hij het nieuwe geloof aan, even ernstig als lang geleden de orthodoxe leerstellingen. Hij verwachtte niet meerde blinkende Godsstad aan gene zijde, maar wilde nu hier op aarde een Nieuw-JeruzaleW van ware broederschap helpen grondvesten. Geertje heeft de haardtegeltjes nog eens afgewasschen wat ze elken middag doet —en de vuurplaat extra blank gepoetst; het koperwerk glanst inden gloed der vlammen inde schemerige keuken, alles in verwachting van onze avondvisite. En als de lamp °P is, komen de genoodigde vrienden al gauw met een „Goeienaovend-samen” achter de deur heen. ’t Zijn onze buren, boer Vlierhof en Holterman en Gerrit Holstege, de werkbaas van den huize Oolde, met hun respectieve vrouwen. Dat belooft voor ons kinderen een prettigen avond van luisteren naar de gesprekken. Eerst trakteert Moeder op koffie met een klontje en dan komt het glaasje. Zoo ’n bottertönneken (klein bierglas) gaat inden kring der bannen om het vuur rond en ze nemen beurtelings een mondjevol »klaor met suker”. Van hygiëne hebben ze nooit gehoord en dus °°k niet, dat gevaarlijke bacteriën zóó van den eenen op den anderen kunnen overgaan en ze zijn met dat al oude kerels geworden. „Ie Sult er wal geen luze van inden pels kriegen”, zegt Holterman lachend en laat „het leste startjen” loopen. De vrouwen, elk met een Warme stoof onder de voeten, drinken samen rood uiteen kleiner g*asl Ze nippen heel bescheiden, maar op den duur begint het haar tQch ook te helpen. Terwijl de mannen al harder schreeuwen en al Uitbundiger schateren, worden de „vrouwluu” ook al „töetscher” en 1 is een gekakel als van de hoenders, „die roew weer inde botte hebt”. Eerst loopen de gesprekken over ’t laatste akkerwerk. Vlierhof eeft. gisteren nog een stuk rogge gezaaid, waar de spurrie afgehiurd is. „Late rogge kan nog wel eens goed laden (zaad geven), k Heb ’ns op Oldejaorsmargen een stuksken ezaaid en dat worden on2e beste”, zegt Vader. Dan over de herfstknollen: Holstege heeft ze gauw op en ’t is maar goed, want ze zijn na die voist van v°or veertien dagen erg voos en ’t loof is zoo slijkerig geworden. »De daerns zeien, dat 't zoo kold was an 't reuvenroên, maor ik ?egS?e: Jonge vrouwluu hebt nog warm blood”. Vlierhof had nog vVel knollen, „het olde jaor uut”. XIV. AVONDVISITE. Verder over ’t slachten van de vette varkens. „Op 't moment bunt ze een betjen slee (minder prijzig), maor nao Niejaor zölt ze wal grager worden,” voorspelt Holterman. Ook de buurtnieuwtjes krijgen een beurt, vooral bij het vrouwvolk. Soms daalt het gesprek tot fluistertoon, als er eene in ’t geheim meedeelt, waar 't weer zoover is of wie er trouwen moet, wat destijds een groote schande was. Holterman krijgt het over ’t dienstvolk: „Niks meèr an gelègen rechtevoort, lange neet meèr as waleèr: volle geld verdeenen, volle uutgaon en weinig warken. Onze peerdeknech(t) is met de Lochemsche karmse pas den anderen margen in huus ekommen. Hee zae, dat hee ’n meid wegebrach(t) hadde achter nao ’t Verwoldsche Brook en date weerumme verdwollen was. Maor ik zagge ’t wal, hee hadde 'n schoer in ehad en was ok nog inden graven ewes(t)”. „’t Jonge volk wordt onverschillig”, zegt Vlierhof en hij meent, dat 't van de modernen komt. Hij is „an de otterdoksche kante” en Vader valt hem bij: „Die modernen brekt de heele boel of en waor zu’j oe an vasteholden, a'j de Biebel neet meèr geleuven kont.” Vlierhof vind onzen dominee wat „flauw”. „Hee mos ’t er anders opholden: wi kont het wal liên en wilt genog toonemmen.” Maar „naor de klömkeskarke gaon, zoo as den olden Lueks en den kleinen Straolman, nee, an de karke mo’j oe holden.” De theologie maakt de mannen zoo warm, dat ze al harder schreeuwen, totdat Moeder ze aan tafel roept met zacht vermaan: „Scheid nou 'ns uut met oew oordeelen. Wi kont nog lange neet volbrengen, wat onzen dominee zeg”, waarop Holterman nog opmerkte: „Daor kump-e zelf ok ante kort.” De eigengebakken weggen met suiker en kaas en heerlijk geurende koffie werkt kalmeerend. Een heele stapel wittebrood, telkens aangevuld, verdwijnt zienderoogen. Daarna moeten ze den maaltijd nog weer „met praoten verdeenen”, zooals de oude Holstege schertsend zegt. Ze scharen zich weer om 't vuur en hij begint op zijn grappige manier allerlei stukjes De oude Vlierhof is een verkleinde Münchhausen in kunnen, durven en zeldzaam beleven, ’t Was, meen ik, inden strengen winter van ’t jaar 1845; hij diende bij ’t Vriezekolk en wou op een Zondag over 't Emsbroek naar „zijn volk”; op één plaatswas de sneeuw zoo opgejaagd, „neet zoo hooge as een huus, maar zoo hooge as een karke." Wat raad, hij mijnde er onder door, „net as n kenien, dat ’n wrange maakt.” Wij kinderen luisteren met het prettig gevoel, dat er nog zooveel te beleven is inde wereld en in het leven, dat nog zoo onafzienbaar ver voor ons ligt. ’t Is een heel eind „aover beddegaonstied”, als de gasten naar huis gaan met een „bedanken kan neet helpen, komt de scha 'ns weer ophalen". Lang zijn die vroolijke praters uit deze wereld verdwenen, maar levendig staat het avondtafereeltje mij nog voor den geest. te vertellen uit zijn geboorteland Doornspijk, waar zijn vader tuinman op een landgoed was, b.v. van zoo'n sterken goedaardigen reus: ’t Was op een avond, dat het jongvolk ineen dansgelag bijeen was. Twee woeste kerels sprongen altijd maar vóór de anderen weer in en zoo'n klein schepertje kon maar niet aan den dans komen. Dat zag de reus en hij greep die twee, elk met een hand inde kraag en slingerde ze weg, achter op de deel ineen hoop hooi. DECEMBER. I. ADVENT. Heerlijke Decembermaand met uw korte donkere dagen en lange, lange nachten. Reeds als kind voelde ik uw bekoring, 't Is zoo vredig en stil op de velden en men speurt iets vaneen zalige verwachting, die er zweeft inde lucht. Nevelmaand noemt de Vlaamsche dichter deze laatste van het twaalftal, dezen langen schemeravond van ’t jaar. Ongemerkt wisselen grijze dagen met grijze nachten, bleeke mist met bleeke maan. In ons leesboek staat een gedichtje van Bilderdijk, dat ik altijd zoo mooi vond: „De zon verschijnt slechts om de sleur Door de eene of andre nevelscheur; Verlaat haar bed naar willekeur En kijkt eens over de onderdeur.” Dat zie ik op zoo'n korten achtermiddag, als nog even 't lage zonnetje schijnt; net kijkt het over de onderdeur op de deel en glanst inde stofjes en inde groote droomoogen der koeien inden stal. En buiten! Wat een weemoedige schoonheid toovert het zonnelachje op de wintersche velden, op de roggeakkers met hun groene belofte vaneen nieuwen zomer en een nieuwen oogst, op die bruin- Het sonnetje is zeldzaam. In mijn herinnering heeft December het meest van die vochtig-zachte, stille dagen met grauwe luchten, Zóó zacht, dat de vogeltjes vergenoegd sjilpen en kwetteren in het hout, dat de mosjes op de heide welig tieren en het haarmos roode puntmutsjes al opsteekt. Hoe lief zijn mij zulke dagen tonner geweest. Maar niet minder de dagen van grauwen nevel °f dikken mist. „We zijn weer inde donkere dagen voor Kerstmis”, heggen de lieden op verdrietigen toon. ~’t Wordt vandaag in alle hoeken weer niet licht”, pruttelt de huismoeder. Waarom toch dat morren? dacht ik altijd, 't Is juist zoo aardig en intiem, die °üst. Je kunt dan zoo heerlijk mijmeren, als je eenzaam over den landweg gaat. 't Is of men alleen inde wereld is, slechts dooreen kleinen kring van zichtbare dingen omgeven, waar rondom dat grauwe, geheimzinnige is gelegerd. Opeens verschijnt in dat grijze tots zwarts, een donkere gestalte nadert, vergroot door de vochthlaasjes; eerst dichtbij ziet men, wie het is: een blijde herkenning, een vrooüjke groet, dan verdwijnt het weer in dat mystisch grauw, 3IS voorbijvarende schepen in donkeren nacht. Dan luister je, dan Wacht je op een verrassing. Ja, luisteren in die stilte, als men eenzaam doolt in dat wondere Hevelheim, zooais het was inden aanvang der dingen, luisteren Qaar onbekende klanken in verre verschieten, zooais heel de natuur luistert naar geluiden, die zich verliezen in 't gesluierde grauw! Stil is de wereld, wachtend het wonder. Advent. Hij komt aan. nadert van wien wij zingen, wiens liefelijke naam langs de wolken ruischt, als het maantje die zoo tooverachtig kleurt, de schoonste van allen, dien de wereld heeft gezien: De Heiland. roode eikenhagen tegen het donker der dennenbosschen met hoog daarboven het zachte blauw van den helderen noorderhemel. Dat Sonnelachje vervroolijkt de knollenplukkers, die op den akker den Hatsten oogst van het jaar inzamelen. Sommige boeren hebben nog wel knolgroen tot Midwinter, maar dan is 't ook goed geweest: „Als ’t kindje is geboren hebben de knolletjes hun smaak verloren”. 2e worden voos en het loof wordt zoo slijkerig. En achter het kindje inde kribbe nadert het nieuwe jaar vol beloften vaneen nieuwe lente en een nieuw geluid. Als we op een der donkere dagen van de laatste schoolweek een nieuwjaarsbrief schrijven voor onze ouders, een heilbede door Meester in dicht gebracht, dan voelen wij het ook in het schemerig lokaal: er is iets heel moois op komst. Dat voelen wij ook des avonds in ons gezellig woonvertrek rondom den haard en luisterend naar verhalen van oude tijden, of naar de mooie stem van Geertje, als ze zingt: „Geen naam is er zoeter en beter voor 't hart, Hij balsemt de wonden en heelt alle smart.” En turend naar het spel der vlammen, aanschouwen we daar hetzelfde geheimenis als straks eenzaam in het nevelige veld. De theeketel zingt, de heimpjes sjirpen achter de haardplaat en door 't bovenlicht van het venster blikt minzaam de vredige maan. En 's morgens. In dat jaar was de morgenster zoo mooi en op menigen helderen uchtend hebben wij haar bewonderd. Daar zit zij boven een zwarte bank in het bleeke schemerlicht van den nieuwen dag en glanst en flonkert zoo innig, zoo schoon, dat je hart er van opspringt. Moeder begint het vers van Jan Luyken: „De nare schaduw is aan 't breken, Terwijl de schoone morgenster Zijn blinkend hoofd komt op te steken En brengt den dageraad van ver.” En ik denk aan het lied uit den vervolgbundel van den wachter op den toren, die verlangend uitziet, naar den morgenstond: „Ziet, vertoont zich uit het donker Niet alreê der bergen top? Gaat met zacht en rein geflonker Ginds de morgenster niet op?” We zingen een lied van Jacobs ster, die de ziener Bileam reeds zag. En Moeder leest des morgens aan tafel uit de profetieën van Wij kennen niet den Midwintershoren, die in Twente op stille Decemberavonden over het slapende landschap klinkt, noch het Thomasluiden op den kortstendag en inden langsten nacht des jaars, maar wij voelen December, die schemeravond van ’t jaar, toch niet minder als de blijde avond voor een hoogen feestdag. 11. SINTERKLAAS. „Ziet de maan schijnt door de boomen, Makkers, staakt uw wild geraas, 't Heerlijk avondje is gekomen, 't Avondje van Sinterklaas.” Zoo zongen wij ook al in onze schooljaren en gingen uit school wat vlugger naar huis dan anders. „Kump Jan Klaos van nacht °k bie oe?” vroeg Mientje-meuje van Klein-Baltink 's morgens. Toen vertelde ik haar, dat ons kleine broertje er nog vast aan geloofde. Verleden jaar had onze Jan te paard door de buurt gereden en overal voor Sinterklaas gespeeld. Hij had ~’n baord van spietkötte” gemaakt, een wit kleed om en een hooge muts op. Hij klopte eerst bij ons aan ’tvenster en vroeg: „Zijn hier ook zoete kindertjes?” Eerst verstopte onze broer zich achter 't bedgordijn, maar later Eeeft hij hem een handje gegeven en gezegd: „Dank oe, Sunterklaos”. Den anderen morgen konden we inde sneeuw de voetstaPpen van het paard „spuren” (sporen), maar nu ligt er geen sneeuw. We komen thuis. Eerst onze aardappels eten en dan heel zoet brandhout en schadden halen uit de schuur, zonder mekaar met Schadden om de ooren te gooien, zooals wel eens gebeurt. Onz;e Geertje en Jan zijn inden tweedonker bezig zich op te want het is „Kiekaövendje” op 't dorp. Er zijn wel geen Jesaja: „Maakt u op, wordt verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op!” De morgensterren zongen, lang geleden bij den aanvang aller dingen en nu zingen zij een lied van nog heerlijker dageraad, van nog schooner zon. mooi uitgestalde winkels te kijken als inde stad. ’t Is er even donker als anders, want die ééne lantaren is net ~’n glöeienden spieker”. Maar inde bakkerij of op de deel bij de drie bakkers is het sinterklaas- en krentenweggenverloting en dan wordt er meteen getapt, want het is nog vóór „de vergunning” (de drankwet van 1881). ’t Is doorgaans een onschuldig vermaak. De jongelui knabbelen wat klaasjes bij hun borreltje en vrijen meteen een deuntje. Valt hun een guldens-krentenbrood ten deel, dan houden ze dat tot Oudejaarsavond te goed, om er mee „hen kooken” te gaan. Zoo zijn wij dus met Vader en Moeder alleen thuis. We zitten zoo stilletjes bijeen: mijn broertjes met het kienspel bezig en ik met een mooi boek. Moeder zit aan 't spinnewiel en Vader leest haar voor uit de Zaaier, een godsdienstig tijdschrift. Om acht uur gaan we heel gewillig naar bed. Maar eerst moeten we elk een klompje zetten bij den haard, netjes geschuurd, met een stuk brood en een wortel er in en een bosje hooi er naast, alles voor „Sinterklaos zien schimmel”. De broertjes kijken met een Zeker ontzag omhoog inde geheimzinnige donkere ruimte en ik glimlach tegen Moeder om dat kinderlijk geloof. Op Sinterklaasmorgen zijn we wat eer wakker en dan stilletjes het bed uit, om te kijken, waarmee de goede Bisschop uit Spanje ons gezegend had. Eenmaal was ik er in 't bloote hemd uit, toen „onze volk” nog bezig waren met de eerste „legge” te dorschen en er was nog niets in. Gauw het bed weer in en me heel koest gehouden, 't Was inden tijd, toen ik 't geheim al wist, maar nog den onnoozele speelde. Meestal krijgen we enkele sinterklaasjes en daarbij een nuttig geschenk, b.v. een paar zakdoekjes, een paar Grolsche wantjes, om bij winterdag op den schoolweg te dragen en zoo iets. Of we blij zijn! Het lekkers genieten we met kleine stukjes, want zoo iets fijns proeven we ineen gansch jaar niet weer. Nu is er maandenlang sinterklaas te krijgen, destijds alleen omstreeks 6 December. En snoepen, hola, geen centen voor. Ja, een enkele maal koopen we voor een cent zoethout en als we verkouden zij*l een stukje drop. Als we op den Sinterklaasavond naar bed gaan, kijken we naar gewoonte vóór ’t slapengaan nog even buiten, ’t Is mooi stil weer en het maantje schijnt zooals ’t behoort door de kale takken der eikenlaan langs onzen hof. We luisteren, of we ook paardengetrappel hooren van den schimmel. Neen, maar inde verte klinkt gelach en gezang van 't jonge volk, dat huiswaarts keert van de Verloting. 111. GARFDORSCHERS. „We wonen op ons eigen”, zoo zeiden wij kinderen altijd met bekeren trots. Vader is een eigenerfde boer, maar wij bouwen daarbij eenige bunders uitstekend roggeland op het Nijland, dat aan den heer van Verwolde behoort. Dat hebben wij gepacht „op de garf”. Wanneer Sint-Jacob de rogge aan de gast staat en Vader denkt, dat zq goed is om in te halen, stuurt hij een boodschap naar ’t kasteel en dan komt er een arbeider van ’t Huis, om ons te helpen en meteen te zorgen, dat Mijnheer het hem toekomend deel van den oogst bekomt. Elke twaalfde en dertiende gast wordt met een groen takje gemerkt en apart opgeladen. Mijnheers portie vlijt Vader op het liesper bij het slop. (Liesper komt van liekspier en heteekent lijkbalk, onder welke bij een groeve de kist voor ’t laatst Wordt geopend.) Inden boekweitenoogst gaat het evenzoo, maar is er (voor vruchwisseling) een akker met aardappelen verbouwd, dan krijgt Mijnheer er niets van. Later is deze grafpacht door geldpacht vervangen, maar vele boeren vonden toch de oude manier van opbrengen hillijker, daar de eigenaar bij een slecht verbouw ook minder kreeg. Éénmaal, toen ik misschien vijf of zes jaar was en nog vast overtuigd van 't bestaan van Sinterklaas, vond ik naast mijn klompje nog iets anders, waarvan ik schrikte, „’n garde” d.i. een berkenroede, 2eker omdat ik een driftkopje en wat ongezeglijk was. Ik schreide 200 hartstochtelijk van innig berouw, dat Vader goedvond, het akelige ding onder den grooten varkensketel te verbranden. Bij winterdag komen een paar daghuurders van 't Huis, om de pachtgarven te helpen afdorschen. Dat gebeurt meestal inde korte dagen voor Middewinter en liefst bij een helder vorstje, vooral om de boekweit, die bij slof (vochtig) weer zoo moeilijk van het stroo gaat. Gisterenavond zijn een paar oude kereltjes gekomen en die hebben van nacht geslapen in 't „moezenbedde” op ’t kamerzolder, dat anders onbeslapen ligt en waar de muizen gedurig jongen en ’s nachts zoo te keer gaan. Van morgen om half vijf is het dorschen al begonnen. Het gaat er lustig over in vier-tempo slag. De eene „legge” na de andere wordt afgeknuppeld en dat gaat zoo door tot den middag, met kleine pauzen van koffiedrinken en pannekoek eten er tusschen. Na het middagmaal begint het schoonmaken met wan en kafmolen. Onder al die bedrijven staat het praatje maar zelden stil. ’s Avonds krijgen we spekpannekoeken, want de garfdorschers moeten ’t goed hebben: zoo'n heelen dag den vlegel Zwaaien met het wannen en mollen achterna valt niet mee en daarbij die daghuurders willen wel een oogje toedrukken, dat de aren niet al te scherp uitgedorscht worden; zoo’n beetje „klapen” (licht er overheen dorschen) is voor ’t vee, dat stroo en aren napluist, nog zoo kwaad niet. Alzoo houdt men de garfdorschers voor oogen en zij op hun beurt den boer. Zoo'n beetje knoeien tegenover een heer, die rijk genoeg is, vindt men eigenlijk geen zonde. Na den pannekoek zittende mannetjes, vredig hun pijpje rookend, met ons om het vuur. Ze praten en vertellen en dan meest over ’t kasteel en over den ouden heer, die zoo eenvoudig, zoo doodzuinig leeft en zoo gemeenzaam is. De freule zit ’s winters aan 't spinnewiel als de beste boerin. Soms komt ze bij de boeren op visite en dan eet ze niets liever dan een dun pannekoekje, in boter gebakken. Vooral de oudste, Schotmans Tönnis-eum, die al midden zestig is, vertelt zoo smakelijk. Hij heeft den ouden heer nog op zijn besten gekend. „Die was eerst een rechte Patriot en hij heeft in 't jaar '95 de vrijheidsboomen geplant, toen er feestwas over de komst van de Franschen. Hij was heel hoog onder Napoleon (sous-préfect) Zijn vader dus de grootvader van dezen heer heeft dit kasteel laten bouwen in ’t jaar 1776. Het oude slot was een zestig jaar vroeger afgebrand. In dien tusschentijd stond er maar een gewoon boerenhuis op den pol. ’k Heb eens een schilderij gezien van dat slot. ’t Was met een voorpoort en ronde torens op de hoeken; *n den toren zat dag en nacht een wachter op den uitkijk, want ’t was een tijd van oorlog en onveiligheid, ’t Moet veel vroeger een sterke burg zijn geweest, rondom met drie diepe grachten en drie hooge wallen, begroeid met hagedoorn. Vooral met 't kasteel Arkelstein bij Bathmen had Verwolde nogal eens oorlog. Éénmaal vertelt men had de melkmeid van ’t huis Verwolde een poortje °Pengelaten en zoo was de vijand binnengekomen. In vroeger eeuwen was er in Verwolde ook een bierbrouwerij, alleen voor 't gebruik der inwoners. Op Pinkster-Maandag was er een soort kermis met vogelschieten. Er was ook een „wildbane”; daar had Jan Platerkamp uit Laren Patrijzen gevangen en de heer liet hem opsluiten inden toren in hSer en banden. Want Verwolde had het gerichte en die wat misbreven, moesten voor den heer verschijnen. Hij was ook markenrichter en had dus heel wat te zeggen. Hij bezat allerlei heerlijke rechten. Zoo moesten alle boeren, ook die een eigen plaats hadden, Schelhout naar Dommerholt (losplaats aan den IJsel) brengen v°or 12 stuivers ’t voer. Nu en dan moest er een man naar ’t kasteel, orn brandhout te zagen, hout en schadden in te kruien en zulke karweitjes. Veel vroeger moesten ze ook wachtdiensten verrichten en ’t ijs inde grachten stukslaan. Ook moest men uit ieder huis Rokhoenders aan den heer offeren. Sommige eigen boeren wilden bet op ’t laatst niet meer doen. Zoo had Venneman de hoenders al enkele jaren niet meer gebracht. Best, maar toen gebeurde het, bat een Vennemans dochter zou introuwen bij eender boeren van Verwolde. De vader van den jonkman ging naar Mijnheer, °m volgens oude verplichting consent te vragen voor dit huwelijk. en gijn zoon zei wel eens: „Mijn Vader heeft met keizers en kondigen verkeerd.” En wat antwoordde de heer? Dat trouwen kan gebeuren, maar op één conditie: Venneman moet eerst de achterstallige rookhoenders leveren. Er was niets aan te doen. Wat Teunis-oom hier vertelt, geeft een kijkje op de heerlijke rechten, die goddank in 1848 zijn afgeschaft. Dat consent-vragen was nog een verre nagalm van het middeleeuwsche recht van den eersten nacht. Den anderen dag een Zaterdag is het boekweitdorschen en schoon maken. Wij jongens moeten er nu bij wezen. Als de boekweit schoon is, moet ze getreden worden. De doppen, die nog om het zaad sluiten, moeten er af en wij stappen met onze klompjes mee op den zaadhoop en trappelen er lustig op los. IV. DE TIMMERLUI. Ze waren al lang besteld en telkens was het: „De volgende week Maandag komen we.” Maar jawel. „Die ambachtsluu mo’j neet eer verwachten, veur da’j ze zeet”, zei Vader verdrietig. „Van aovend mo’k der nog maor 'ns weer hen”. En ik ga mee, omdat het zoo duister is. Zware, dreigende wolkgevaarten jagen langs den hemel. De wind haalt al aan en ’t wordt een halve storm. Hoe bruist hij door het dorre loof der akkermaalsheggen, hoe zingt hij in woeste tonen inde zwarte dennensingels. Hier en daar zie je het lamplicht glanzen uiteen eenzaam huisje, waar het gezin gezellig bijeen zit, terwijl wijdoor den donkeren Decemberavond onzen weg vervolgen. Links is de hei, v/aar het oude schaapsschot ineen groepje hooge dennen droomt van den tijd, toen de scheper nog leefde en de kudde hier nog een tehuis vond. In ’t bouwvallige huisje van den herder wonen nu andere menschen. Zwijgend en donker staat het aan den zandweg. Ginder in 't Rietgoor kwekken nog wilde eenden. Een eindje verder slaan we van den grooten weg af een voetpad indoor een mastbosch, waar ’t pikdonker is. Machtig bruist de storm inde hooge kruinen, dat het zucht en steunt en kraakt. Dorre takken vallen naar beneden, dat je er soms van schrikt. Men kan Eindelijk zien we weer den ruimen hemel met de zwarte rustel°°2;e wolkgestalten en voor ons uit op de aarde de donkere omtrekken vaneen huis met schuur en zaadberg. Een hond slaat hoedend aan. Een lange lichtstraal uiteen venstertje wijst ons den weg. Daar zijn we bij Lammert-oom, den timmerman. Het groote Se2in zit om de tafel en heeft net het avondmaal „achter de knöope". »Goeien aovend saam”, is onze groet. „Ok goeien aovend! Gaot bitten!” is het bescheid en men zet ons een stoel bij het vuur, dat §auw opgestookt wordt voor koffie. De drie volwassen zoons stappen Weer naar de timmerkamer, „want der is volle drokten an den 'Jinkel” en ’t zijn „feile” (werkgrage) kerels. De jonge vrouw van en oudsten zoon, die er ingetrouwd is, helpt drie kleintjes naar ed. Teune-meuje, de bessemöor, zet koffie voor ons, terwijl ammert-oom met Vader praat. Ze zijn zoo druk geweest: Vandaag 15 Schuttenboer aan ’t varkenshok timmeren, want de motte (zeug) Warn ieder keer met de keuntjes inde keuken; gisteren moesten bij de Veldhaar een nieuw zolder op de waschkamer leggen; e tïieid is er door geschoten met de beenen, zóó dat haar rokken °P de ribben bleven en haar bloote billen neerhingen tot groot P e2ier van den knecht, die er net onder stond en helpen moest, om ~aar te verlossen. Maarde meid zei: „Jao, i’j lacht nou wal, maor hebt niks anders ezeene, as onzen Leeven Heer mi'j eschapen • Met zulke karweitjes is een boerentimmerman overhoopt, aar Maandag, dan komen de jongens vast, belooft Teune-Meuje, lede broek aan heeft. Geen kwaad mensch, maar wat bazig en eetl »kaekelkonte”. Ze babbelt en kletst de heele buurt aan mekaar Weet meer nieuws dan de krant. In die dagen, toen de meeste °erenmenschen nog niet zuiver waren op ’t punt van bijgeloof, er nog heel diep in. Als ze zoo begint te fluisteren 1 gesprek, heeft ze weer wat geheimzinnigs en griezeligs te ver- geen hand voor de oogen zien, maar ik houd Vader vast bij de hand en vertrouw, dat hij mij veilig zal geleiden. Zoo gerust en vol kinderlijk vertrouwen op den Hemelschen Vader wenschte ik door s levens donker te wandelen. tellen. In 't Vreêbroek is een kind ziek geworden en dat zou Potmans Olberdiene behekst hebben. „Ze hebt een veêrenkrans in 't beddekussen evonden.” „Och, kwaakt toch neet”, zegt Lammert-oom, „dat luie wief mos maor better schudden.” „Jao, maor de Potmansche, daor zit 't inde familie. Eur bessemoór dee kon altied botter kanen (karnen), volle meer as de andere brookluu, ok in den tied as de vleerbussche bloeit, as der neemes botter kanen kan. Eenmaol had ze den kleermaker den heelen dag sniederen. En dèn had wat ezeene. Too ze begon te kanen, lèe ze een breefken onder de kane (karn). Efkes mos dat vrommes weg, um de koo uut te doon. De snieder as de baedel nao de kane. Hie krig dat breefken der onder hen en stekt het in zien zak. De Potmansche kump weer en geet an 't kanen, maor kanen umme kanen, der wol maor gene botter kommen. De snieder dach: „Dat begriep ik wal. Maor wat wordt 't mie warm um het been”. Hie voelt inde boksentassche en wat he'j mi'j jandorie? Zien heelen zak vol botter en het lekten em langs de basse (dij).” Lammert-oom schuddekopte. „Den olden boer van ’t Hazelhorst is nou ok dood. Vleên jaor hef e nog zo'n mooi nie'j huus laoten zetten. Dat zu'j altied zeen, dan duurt het neet lange. Inden nacht, toe hie uutegaone is, hoören ik de planken tegen mekare rammelen inde timmerkamer en ik zei: Heur Lammert, ok weer ’n doojen, da’s vaste den olden Hazelhorst. Maor Lammert zee: Ie zollen leever slaopen.” Laat inden avond keeren we huiswaarts door het donkere bosch vol dennengerucht en angstig gekreun, over duistere zandwegen door 't eenzame heideland, waar geesten zweven en schimmen rondwaren uit dat geheimzinnig gebied, dat zoo dicht bij ons is en toch zoo onbekend en raadsel vol. Maar ik ga aan mijn Vaders hand, veilig en gerust. Maandagmorgen inde vroegte, daar komen de timmerlui aan, orn de dennen en eiken, die Vader in 't voorjaar uit 't bosch van Dorth heeft gehaald, tot planken te zagen. Daar liggen die arme kerels kaal en naakt achter de schuur. Zooveel zomers hebben ze geruischt in de groene dreven en gezongen van zonneschijn en hemelsblauw. En nu zijnde timmerlui bezig met kanthakken. Ze maken den boom tot een wit vierkant blok. Op twee tegenover elkaar liggende vlakken maken ze evenwijdige houtskoolstrepen. Dat gaat zoo. Ze spannen er een lange dunne lijn over, die zwart gemaakt is met een verkoold stuk hout, „den brand”, dien ik uit het vuur moet halen. 2e knippen met de lijn en zoo slaat die op het witte hout de zwarte tegels. Straks leggen zij den boom op de banke (schragen) en vijzelen bem, telkens pennen verstekend, omhoog. Een timmerman staat boven op den boom en heft de lange kroonzaag en dan trekt zijn kameraad op den grond haar neer langs de zwarte lijnen. Wij kinderen hebben pret met de vroolijke zagers en kaatsen hun Stapjes en plagerijen al schertsend terug. We kijken naar het gele neerstuivende zaagsel en nemen een bakje vol mee, om het te drogen °P de vuurplaat. We willen er een lappen popje voor zusje mee vullen en stilletjes neem ik er een natuurkundige proef mee, stilletjes, want Moeder vindt het niets dan morserij. Ik werp een handje-V°l inden waterketel boven 't vuur en zie met innig genot, hoe bet zich op en nederwaarts beweegt met de stroomen in 't verwarmde water. V. HENDRIEKE-MEUJES VERJAARDAG. Hoewel ze nu al meer dan veertig jaar uit deze wereld verdwenen is> gaat die datum van haar verjaardag nimmer voorbij, zonder dat ik mij die lieve vrouw met haar zachte oogen en vriendelijk gelaat een oogenblik voor den geest roep. Dan zie ik haar beeltenis een liefelijk licht, ver weg ineen vredig dal van het zonnige Hnd mijner jeugd. Haar innige vroomheid, die mengeling van blijmoedigheid en zachte melancholie, welke de stemming is van Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 30 Wij tellen de jaarringen op de doorgezaagde stammen en zien er de goede en slechte jaren geboekt inde dikte der houtlagen. Wij hebben vermaak inde mooie regenboogkleuren op het water van de diepe sloot, waarin de dennen hebben uitgewaterd, geschilderd met hun hartebloed. pelgrims in het land der vreemdelingschap, vervulde mij als kind met diepe vereering. Het was de stemming van dat mooie lied uit een bijbelschen almanak, dat zij zoo gaarne las: ~ k Verlang naar huis, de scheepling zoekt de haven, De stroom den oceaan. Zoo trekken mij geen rijkdom, roem of gaven, Maar enkel 't huiswaarts gaan.” Vooral dat ontroerende slot had zij in stille uren vaak op de lippen: „Moe van deez’ aard en al haar marktgedruisch, Verlang ik naar mijns Vaders Huis.” In die stemming zag zij haar levensavond dalen en de nacht komen. En als de Emmaüsgangers lang geleden bad zij den Heer: „Blijf met ons, want het is bij den avond en de dag is gedaald.” Op den izden December gaan we des avonds naar de Snieder, om haar geluk te wenschen en een klein presentje te geven, een mooi kommetje met een rijmpje in vergulde letters, of zoo iets, Moeder en ik of Vader ook. In mijn herinneringen zijn het van die zachte stille Decemberdagen met een neveltje over de velden en inde lucht een blijde sprookjesstemming van Joel en Midwinter uit zeer oude tijden. We wenschen Hendrieke-meuje geluk en spreken onze hoop uit, dat ze nog eenige jaartjes mag beleven. Dan zegt ze met weemoedigen glimlach: „Och, dat steet neet te denken”. Toch leefde ze nog menig jaar, altijd in verwachting, dat het niet lang meer zou duren, want ze was nooit sterk geweest. Haar lampje was brandende en de Bruidegom, als hij kwam, zou haar bereid vinden. We zitten dan gezellig bijeen om den haard; mijn plaats is in 't hoekje naast de kamerdeur en bij de bedstede, waar omhoog in 't duister spek en worst hangen en een zakje wortelenzaad. Bij de koffie krijgen we een stukje koek, dat haar man altijd meebrengt van de kermis en dat ze maandenlang ineen blikken trommel bewaart, om er een gast op te trakteeren. Zuinige menschjes zijn het, Van avond vertelt Hendrieke-meuje weer van haar moeder, die ze verloren had, toen ze nog geen twintig was, op 8 Januari 1833. Ze was n°oit heel sterk geweest en sukkelde inde laatste jaren, maar het einde kwam nog onverwachts, zoodat haar zoon mijn Groot-Vader, die als soldaat in Maastricht lag niet aan haar sterfbed 1110 cht wezen, t Was in het oude huis, dat hier dichtbij inde Huissteê stond. h'U op den Belt, daar kort bij, lag Bruntink-huis met witte leemwanden, kleine venstertjes en uitgebouwde hoekkamertjes, och ?°o schilderachtig. Daar was in die dagen een oude kostganger esteed, die soldaat was geweest in Napoleons leger en ver over de V/ereld had gezworven. Hij kon niets meer dan boonen doppen Worstpinnen maken. Hij was zoo schamel gekleed: één linnen °ksentjen (broekje) en een afgesleten linnen buis. Als het ’s winters °ud was, klaagde hij: „Och, die winter, die winter!” en hurkte over ’t vuur. Op een morgen vond men hem dood in zijn bed. Geukkig, dat de stumper nu geen kou meer hoeft te lijden. Moeder had in haar jeugd gediend op een buitentje, niet ver van en Dochterschen molen. Daar had ze veel gelezen in Vader Cats Jan Luyken en daaruit kende ze heele stukken van buiten. anneer we op stille namiddagen zoo aardig bij elkander zaten, ln den tijd, toen ze nog gezond was, begon ze vaak een gedicht °P te zeggen. Vandaag was het me ieder keer of ik haar hoorde: doodzuinig, maar niet gierig. Verleden jaar waren ze 25 jaar getrouwd, ook in December. Juist op den kortsten dag had de bruids-Wagen gereden, die Hendrieke-meuje van ons huis en Jan Willem°°m uit Verwolde haalde en naar hun nieuwe woning bracht. De oude dominee, die altijd zooveel van Hendrieke-meuje hield, had den trouwdag goed onthouden en kwam om het zilveren echtpaar geluk te wenschen. Hij vond ze ja, ze waren er wel een beetje verlegen mee op den akker aan ’t knollen plukken. Ze wisten het wel, dat het vandaag net een kwarteeuw was sinds ze trouwden en Ze hadden het dankbaar met elkaar en met hun beide kinderen herdacht, maar vieren, och neen, waartoe al die moeite en kosten? „Het jaar doet zijnen loop en met den snellen tijd Zoo wordt men ongemerkt het vluchtig leven kwijt.” Zoo slapende gaande jaren voorbij en men is oud, voor men er erg in heeft: „Nu ben ik als een mensch, die ineen stillen droom Is uiteen ander land gedreven met den stroom.” Nog mooier dan Cats vond ik dat gedicht van Jan Luyken: „Zoo menige stap, zoo menig treedje nader Aan dood en eeuwigheid, En ook meteen aan Vaderland en Vader. Wij treden voort, met hopen en verlangen, Elk dagje is er één; De tijd is snel en gaat gestage gangen; Tot dezer uur is alles voor en heen. Hoe menigmaal zag 't woud zijn groene boomen Bestorven als een dood. Hoe menigmaal was 't wederom als droomen, Als 't groene blad in 't vroege voorjaar sproot. Hoe menigmaal ging 't moede leven leggen, Gedoken inden nacht. Hoe menigmaal kwam 't goeden morgen zeggen, Hoe menigmaal is dit en dat volbracht.” En luisterend naar die zachte, een weinig heesche stem, is het mij, of die overgrootmoeder hier van avond tegenwoordig is. VI. ROOVERHISTORIE. Weer zoo’n donkere Decemberdag. Het sneeuwt en regent otn beurten en er waait een halve storm. Dan is het gezellig in huis* Vader is inde schuur bezig met timmerwerk en Albert-oom is vandaag bij ons, om oude stoelen te matten. We zijn wat gauwer Na het avondeten zit hij nog een paar uurtjes „heelemaol teumig” in ’t hoekje van den haard en haalt weer op van oude tijden, wat hij als kind van zijn grootvader hoorde, die van de Koele in ’t Harfsensche Emsbroek kwam, of van zijn grootmoeder, die bij de Drie Kieften als meid diende. Bij de Drie Kieften was ’t gebeurd, diep inde 18e eeuw. ’t Was er zoo onveilig in die dagen en in 't eenzame Kieftenveld werden vaak de reizigers aangerand door roovers en ander kwaad volk. 't Was al laat inden avond en de vrouw lag al inde bedstede, toen er nog een vreemde mande oude afspanning binnentrad en een kruik bier kommandeerde. De herbergier ging naar den kelder, om die te halen. Onderwijl posteerde die kerel Hch boven aan de trap met een bijl, die daar ineen hoek stond, en kloofde daarmee den argeloozen kastelein den schedel. Toen ?ou de vrouw inde bedstede er aan, maar het zoldertje was er zoo iaag, dat hij geen flinken zwaai kon krijgen. In haar wanhoop greep bet arme mensch de bijl aan en ontwrong hem die. De roover vernam gerucht van naderend volk en nam de vlucht. Met man en macht werd hij nagezet. De koetsier van ’t Joppe springt op bet vlugste paard en rent den moordenaar na, in vollen sprong. Daar komt hij voor een breed water. Met een geweldigen sprong is de kerel er over en uitdagend roept hij terug: „Dat geet oe veur! De koetsier laat zijn paard springen en schreeuwt: „Dat geet oe nao!” eQ niet lang daarna heeft hij den booswicht achterhaald, die zooais grootmoeder altijd vertelde—zoo’n haarstaart op den rug had hangen. Jongen, dat was mooi. „Daor gongen oe de groezels (rillingen) van aover de rugge.” En de storm, die aanhaalt, giert om de hoeken aangeloopen uit school om dat werkje te zien en meteen den ouden man te hooren vertellen uit de dagen zijner jeugd of van nog vroeger tijd. Daar zit hij en draait de biezen in mekaar en windt ze inde opening der versleten stoelzitting. We mogen warm water voor hem halen, om de biezen te beên, d.i, week en buigzaam te maken. Het groote licht is uit, maar het schijnsel van het vuur verlicht het kamertje en het prettige gezicht met de grijze bakkebaarden van Albert-oom. van ’t huis en buldert inden schoorsteen, alsof daar inde hoogte woeste stemmen klinken. Net een weer, om naar zulke histories te luisteren. Albert-oom krijgt er schik van en na een korte pauze heeft hij een nieuw vertelsel op touw gezet, ook van heel lang geleden. Of ’t aan de Drie Kieften gebeurd is of aan de Olde Mölle achter Bathmen, dat is niet meer te zeggen. Langs de Olde Mölle ging de Hessenweg op Hamburg. De postwagens hielden er stil en alle volk landde er aan. Men zegt, dat de Romeinen dien weg hebben aangelegd en dat prins Mautits er over kwam met zijn krijgsvolk. Bij den molen was van ouds een afspanning. Daar zaten des avonds allerlei nachtslapers om 't vuur: vrachtboeren, marskramers, pöttekaerels, berenleiders, wonderdokters, die geneeskruiden verkochten, volk uit alle oorden van de wereld. Daar komt op een laten avond nog een schooierswijf binnen, die ook om nachtverblijf vraagt, een leger inde hilde. Ze zit mee inden kring om den wijden haard. De knecht vertrouwt dat mensch niet. 't Is een verkleede manskerel, denkt hij, en zal een proef nemen. Hij haalt een mandjevol appels uit de „motholle” in ’t hooi en werpt op de rij af elk der omzittenden er één toe. En kijk 't komt uit! Die vrouw trekt naar manswijze de knieën bijeen, om den appel op te vangen. Een echte vrouw spreidt ze uiteen en maakt een schoot. Beddegaanstijd klimt het gewaande vrommes inde hilde, om in 't hooi te slapen. De knecht blijft op en staat met geladen geweer achter inden koestal op post. Als alles duister en diep inde rust is, komt dat wijf stilletjes de ladder af en doet zachtjes de achterdeur open. Net wilde ze op de vingers een gefluit laten hooren tot een signaal voor de andere roovers, die zich daarbuiten verscholen hebben, als de knecht het geweer aftrekt en haar 't licht uitblaast. Hè, gelukkig: zeiden we. ’t Hart stond ons haast stil van de spanning en klopt nu vroolijk van de opluchting. Dat zal wel inde dagen van Schinderhannes en den Achtkante Boer zijn geweest, meent Vader. Die twee zijn inde volksverbeelding tot goede bekenden en kameraden geworden, al waren ze heelemaal geen tijdgenooten. Schinderhannes hield zich meer in Duitschland „Inde duisternis der bosschen Staat een hut met loof gedekt”, Zoo begint een lied inden roman van Rinaldo Rinaldini en wij dachten immer aan het Soerensche bosch. De oude Valkenborg ' misschien de overgrootvader van dezen ouden boer kwam er eenmaal te voet door op reis naar Amsterdam, waar een oom hoonde. Een kerel vaneen woest uitzicht komt hem tegen niet Ver van den ingang. „Zoo Valkenborg", zegt hij vriendelijk, „’t is j*w geluk, dat je mij hier treft en dat uw moeder mij zoo vaak een °terham heeft gegeven. Daarop geeft hij hem een fraaie tabaksd°os, zeggende: „Als je verder het bosch in komt, zul je wel door erels aangevallen worden, maar als je die doos laat zien, zullen 2e )e wel in vrede laten gaan.” En zoo ging het werkelijk. Die doos Was v°or hem een vrijgeleide en ongedeerd bereikte hij Harderwijk, vanwaar hij met het beurtschip naar Amsterdam zou reizen. . Ja, ’t was onveilig in vroeger tijd. Vader vertelt, dat men in zijn Jeugd soms nog van rooversbenden en inbraken hoorde en dat de jannen der buurt om beurten des nachts „stille wachten" moesten houden. Jammer, dat Albert-oom naar huis moet, we zouden den heelen avond wel willen luisteren. Als hij buiten komt, zegt hij vroolijk: "Mooi weerken. De wind is gaon liggen en het maöntjen schient." °P en is in 1803 te Mainz gericht. De Achtkante Boer was inde r7e eeuw een beruchte verschijning in Holland en Utrecht. In ’t Soerensche bosch, zegt een volksverhaal hebben ze mekaar eenmaal ontmoet. Het Soerensche bosch! Welk een wereld van romantische rooverhistories was aan dien naam verbonden inde Vertellingen uit oude tijden, die bij het haardvuur werden verhaald. VII. GOORSCHE WINTERMARKT. Goorsche Wintermarkt, tien dagen voor Middewinter, is een groote datum inden boerenkalender. Al wie paarden houdt in verren omtrek trekt naar het Twentsche landstadje, al heeft hij nu juist geen handel te doen. „’t Is winterdag, ie verzuumt er niks bi’j.” Vader was er als jonggezel vaak met kameraden heen geweest. Eens zoo vertelde hij ons wel eens, toen wij ouder waren was hij met een kameraad inde tent vaneen wikster geweest, om zich te laten waarzeggen uit de kaarten en uit de lijnen der hand. Toen had het wijf o.a. voorspeld: Het meisje, waarmee ge nu verkeert, zal uw vrouw niet worden. Dat had op Vader diepen indruk gemaakt, vooral daar ze verschillende bijzonderheden uit zijn leven had meegedeeld, die juist waren. Hij was er zoo ongerust over, dat hij nog denzelfden avond naar Blauwhand stapte, om van Moeder die toen onze moeder nog niet was de verzekering te ontvangen, dat ze hem trouw blijven zou. En de voorspelling der wikster is Goddank niet uitgekomen. Vandaag rijdt Vader naar Goor met een buurman, die zich voor een tijdje een paard heeft aangeschaft, maar er mee besjoecheld is. Omdat het een schimmeltje is, noemde hij het Silberstein naar dien heer uit het straatliedje, dat toen gezongen werd. Silberstein was een mak beestje, maar kon helaas niet kauwen wegens gebrek aan kiezen en dus kon hij het haksel niet verteren. Altijd week voer komt te duur aan en dus hij moest weer weg, liefst zonder scha. Op Goorsche Wintermarkt komen zooveel „slimme paarden” (met een gebrek) en er is licht een onnoozel boertje, dat er inloopt. Dat noemt men handel. Jacob Olthuis is een nieuwe huurboer van 't kasteel, die verleden jaar met Sint-Peter gekomen is. Hij heeft maar een klein getal magere koebeestjes op stal, maar doorgaans een heele collectie oude knollen van paarden of leelijke krengen, waar niemand mee terecht kan en die hij dresseert. Jacob is een populaire figuur op alle markten, geestig, geslepen, gewiekst zonder weerga. Hij zal hen helpen, om Silberstein aan den man te brengen. ~’t Is toch neet waor?” zei ’t mannetje verschrikt en de ander. „Jao, waarachtig”. Zóó was Jacob, fonkelend van vernuft en geestigheid. Een prachtkerel op dat gebied. Een avonturier, die door de boeren half bewonderd werd, half maar, want ze zagen te goed, Wat een slechte bouwman hij was. Vader kan het niet laten tal van stukjes, die Jacob onderweg opgedischt had, met recht veel smaak weer te vertellen. „’k Hadde 'ns een kolderig paerd, maor 'k had em wat inegeven, hee net zoo zinnig was as een lam. Zoo'n boertje van de Reetmölle had er wal zin an en vroog: Is e mak? Mak, jonges, zeg ik, mak, hee is te groot, anders nam ik em tusschen de vrouwe en mie in bedde. Later vroog de man nog: Daor zit toch geen ongemak in? en ik zae: Alle ongemak daor stao ik veur. Dat woordje in leet ik weg, maor daor hadde geen arg in. De man trok vot met het Paerd, maor den anderen margen inde vrogte, daor wordt bi’j °ns eklopt. Ikke 't nös oet en de deure lös: Daor steet mie de kaêl met het paerd. Wat mot dat? zeg ik. Ik wol emoe weerumme brengen, Zeg he. Da's good, zeg ik, zet em maor op de delle. Ie zölt wal kold Als ze vroeg inden morgen uitrijden, ga ik ook even buiten kijken, ’t Is zoo helder en stil. De sterretjes schijnen en 't heeft een beetje gevroren. Op alle landwegen tot in wijde verte hoor je geratel van wagens en karren en hoefgetrappel. Wat blinkt de morgenster daar mooi boven het licht van den komenden dageraad! Den volgenden avond is Vader niet uitgepraat over Jacob en over al de verhalen, die de paardenronselaar onderweg opgedischt heeft. Silberstein is verkocht en zonder de broek te lappen. Een goedig boerenmannetje, „vaere weg oet ’t Oaverieselsche had zin aan het makke paardje. Toen de koop er zoo wat doorwas, vroeg hij nog: „He wil toch wal vretten?” (wat in ons taaleigen gelijkstaat met. hij kan). „Wat gaerne”, was Jacobs bescheid, maar hij natuurlijk, dat de ponnie ’t niet kon. ’t Was akkoord. Bij t afscheid ?ei Jacob lachend: „A’j nou neet weet, wa’j doon zölt, kö jein de haver wal mommen” (voorkauwen, zooals men een klein kind Wel doet). wèzen. Vrouwe, maak gauw 't veur an en zet koffie, de man hef al 'n vaere reize ehad. Maor too de koffie op was, begon de kaêl deraover, dat-e zien geld wal wier wol hebben. Ik Zegge: Geld, mien leeve man, dat mo’j bie mie neet zeuken. Gisterenaovend, too 'k der weer wazze, ha'k ’t hoes al vol volk, dee allemaole geld van mi’j hebben mossen. Miene vrouwe die kan zukke kaêls ok bes vot kriegen. Eenmaol, too we nog in Eènter wonnen, kwam der ok zonnen man met ’n paerd weerumme. Ik wazze net van hoes. Jao, ’k hadde em wal zeen kommen. Hee zetten ’t paerd op de delle en de vrouwe nam em mee nao de kökkene. Best, zi’j zetten koffie en zat weggen met vleisch en keeze op en zae: Tastet too, man. Jao, zae de man, eers(t) mo'k miene kumste vertellen. Ik hebbe van oewen baas ’n slim paerd eköf en dat wo 'k oe wal wier brengen. De vrouwe zeg: Heur ’ns, mien leeve man, et en drinkt, zoovölle as oe lust en gaot dan wier nao 't hoes met oew paerd, want azze wie alle slimme paerde zollen wier nemmen, dee mien baas verköf, dan wazzen der in Eènter geen stalle genog.” Zoo komt het eene verhaal na het ander, totdat Moeder zegt: „Scheid er nou maor es uut, ik magge ’t neet langer heuren.” Zij meent, dat het zoo niet aangaat: Om des gewetens wille moet men schade willen lijden en zij haalt het voorbeeld aan vaneen afgescheiden boer uit het Verwoldsche Broek, die als een eerlijk Christenmensch altijd de gebreken vaneen koe of paard, dat hij verkoopen wil noemt. Vader erkent dit in het diepst van zijn hart ook wel, maar ditmaal bewondert hij Jacob te veel, om dit toe te geven, zooals de meeste boeren denken, zoo denkt hij vandaag ook: ~Aj’ een slim paerd hebt ekregen, mo’j der toch ok wier of". VIII. BIJ ’T HOENDERBARG. Als ik een boodschap moet doen bij 't Hoenderbarg, blijf ik licht een paar uurtjes praten, want het is daar zoo aardig. Bij het dalen vaneen neveligen Decembernamiddag klim ik het laddertje van Door de bovendeur kom je eerst ineen donkere gang en dan linksaf inde schemerige keuken, waar de oude boer, een krasse tachtiger, bezig is een iemenhuve met stroo uitte stukken. Door de kleine vensterruiten schijnt de rosse gloed van het ovenvuur; vanavond zal er nog gebakken worden. De huisvrouw is verleden jaar gestorven en het oudste der zeven kinderen, Jannöken, een knap meisje van vijftien, maakt met vader het baksel „vaerdig” (gereed). Ze is al zoo'n handig huismoedertje. De groote jongens, Lammert, en Albert, zoo van veertien en twaalf, die al aardig helpen tn de boerderij, komen thuis. Het avondmaal wordt gebruikt en daarna zit het gezin zoo recht gezellig rondom den warmen haard, Waar ik een plaatsje krijg tusschen het houten scherm, dat een gang afscheidt en de groote stobbe tegen de stapel, die al verder doorgloeit. Het wordt er allengs een tropische warmte en ik kan niet achteruit als die slimme hond in Kampen. Zoo lekker gestoofd etl de schenen geroost, geniet ik van het uitzicht inde keuken met de kleurige schilderijtjes op de donkerblauwe muren, o.a. van een katuil, die mij met zijn groote oogen zoo vreemd aankijkt. De boer maakt een aardappelmand, de beide jongens jassen de piepers voor den Zondag. Jannöken zit over haar naaiwerk gebogen en naast haar inden kakstoel of de tonne kraait de kleine Janman, die hoeder niet gekend heeft, van plezier om het spel der beide kleine Susjes op den vloer, die met den ouden doeshond stoeien. De groot-Vader is een vroolijke baas. Wat hadden wij een pret, als hij ons Vertelde van Klein-Duimpje, die inden buik der koe zat en toen drie sporten op, dat dooreen poortje in het eikenhout op den hoogen wal naar Hoenderbargs kamp voert. „Al te kort bij den hemel", zeggen de boeren; de kamp is hoog en schraal. Het pad loopt langs de beek, die tusschen hooge oevers zachtjes westwaarts vloeit en er ook al geen gunst brengt. Straks slaat het rechts af voorbij den leemen oven op het blauwwitte huis aan. Op den top van dien oven ligt een witte kei, net een reuzenei. Andersen vertelt van zulke ovens met een witte kei er op in zijn vaderland Denemarken. Misschien heeft het nog een beteekenis, die niemand meer kent. de meid aan ’t melken was met een fijn stemmetie riep: „Stripstrap-strol, he’j ’t leupen nog neet vol?” zoodat ze verschrikt wegliep. En dan zingen! „Och toe, Jan-oom”, verzoek ik hem, „zing nog eens een oud deuntje.” Dan trekt hij los en alle kinderen, met stemmen als lijsters, zingen mee: „En de boom stond inde groen’ dalen en bloeide al zoo schoon.” Ik zie dat groene dal met dien bloeienden boom, waaruit eerst een tak en dan een blad ontsproot, ik zie dat aardig nest met het ei er in en uit dat ei een goddelijk kind voortkomen, ’t Is een sprookje vol mysterie. En Jannöken zit daar en staart onder het zingen met haar donkere oogen als in wijde verte, terwijl het witte linnen op haar schoot haar ronde blozende wangen met een lichtschijn onhult. Nu heffen ze het aardige volksliedje aan: „Jannöken, Jannöken, wat is de botter duur! Komt, laote wi’j naor den akker gaon, En zeen ’ns hoo de knöllekes staon; Jannöken, Jannöken, wi’j hebt vandage de tied.” Jannöken krijgt er een kleur van en ziet me schalks lachend aan, want het is van haar, dat ze zingen. Een zonnige lach en een guitige blik van die mooie oogen. Daar wordt je warm van om het hart. Dan het oude liedje uit den na-Franschen tijd: „Napoleon, waar zijt gij gebleven? Napoleon, waar is uwen tijd? Eertijds, waart gij Keizer van Romen, Daar ge nu op een eilandje zijt. Waar zijn al uwe brave soldaten? Waar is Maria Louisa, uw kind? Heel Nederland moest ge verlaten, Daar ge u nu op een eiland bevindt.” Toen begon grootvader te vertellen van de Franschen en Kozakken, die hij gezien had lang geleden in zijn geboortestad Zutphen- „Kolijn, een brave boerenzoon, Het puikje van de dorpelingen, Arbeidzaam, welgemaakt en schoon, Dorst naar Lizettes hand te dingen.” en dan: „Wat wordt het laat, de klok slaat acht, Waar of mijn Doris blijft?” Onuitputtelijk is zijn liedjesschat, ernstige en jolige, maarde laatste het meest: „Wat zal Jan met Jannao doon? Jannao kan neet spinnen.” of: „De kroonprins is weer jaorig, de held van Waterloo!” en dan: „Vief en twintig olde wieve Koopt men veur een piep tebak; Ik had liever een jong meisje, Dan zoo’n olde doedelzak.” Een aardig liedje van de dagen der week: „Des Zondags, des Zondags, dat is de dag des Heeren, Dan krijgen we een schoon hemdje aan en onze beste kleeren , en nu het lustige: „Meisje, wil je met mij verkeeren, Dan zal ik je de polka leeren”. Neen mijnheer, ik dank je zeer, Polka is geen mode meer.” Inde Beekstraat nabij de ruïne der waterpoort was zijn ouderhuis en de Berkelschippers voeren hun venster voorbij en knikten tegen de kinderen. Na den vroegen dood der ouders was hij buiten besteed, had er als boerenknecht gediend en was ten slotte hier op ’t Hoender bar g met de eenige dochter getrouwd. Weer een deuntje zingen, alloh! De kleine inde wieg wordt onrustig en begint te schreien. Jannöken, met den voet op den wiegenpoot, schommelt den kleine en heft het liedje aan, dat ze al zoo vaak zong voor broertje inde suja: ~'t Wordt duister, mijn Roosje, kom speel nu niet meer! Staak liefje, dat woelen, zet rustig u neer. Gij ligt in uw wiegje, zoo warm en zoo zacht, Dat God u bewake, mijn kind, goeden nacht.” Als het kind slaapt, moet ze met de beide broers de beesten melken; daarna pap koken voor broertje, hem voeren en uitkleeden. Vóór ze het kind weer inde wieg legt, moet het even „pissen”. Dat gaat niet op kommando, maar er is een middeltje, dat destijds bij den boer algemeen was: Ze houdt den kleinen Janman met zijn bloote billetjes boven het open vuur, waarvan de zwarte ketel is weggenomen; die gloed is een prikkel en even later, daar komt een boogvormig straaltje, dat sissend neervalt inde schaddenasch. „Ofhollen” noemt men dat. Een kind, dat zich „oet den aóm schreeuwt”, houdt men boven den put. Bij 't afvoeren moet ik even mee naar de deel. „Dan zul je ’ns wat aardigs zien.” De poesjes krijgen een schoteltje vol melk en zie, daar komt uit den hooihoop, die voor de beesten bestemd is, een stekelvarken voor den dag en drinkt mee van de melk. „Dèn hebbe wi’j veur een paar wekke bi’j ’t ströoiselharken evonden ineen kuultjen van den eikenwal; daor heel-e zien winterslaöpken; hij lae der operold in blad en mos. Nou vank-e muze, net zoo good as de katten”. „Kiek”, zegt de oude baas, „daor ineen balken steet nog het jaortal, wanneer onze huus ebouwd is, 1760. Gunder bi’j de spikke an de bekke hef et olde huus estaon, dat too is ofebrand.” Derk-oom brengt mij een eindje weg, tot mijn oogen aan de duisternis gewend zijn. Een lange lichtpyramide uit het waschkamerraampje schijnt ver weg inden mist, haast tot aan de spikke, waar het oude huis stond. Vlug loop ik naar huis door de donkere eikenlaan. „Wij zingen juichend 't lied der hope. Bij ’t dalen van den langsten nacht.” «Vandaag den kortsten dag”, zei Moeder. Sint-Thomas-dag heet hij wel. Dat wist ze uit Kerkklokstonen van Strauss. Daar 't Zaterdag is, zal ik onzen Jan een beetje helpen naalden harken in 't Pössenveld. Bij winterdag is het strooisel los maken haast dagelijksch werk. „Met November inde bössche en met kom ie der weer uut”, zegt Jan. Meest is het eikenblad harken inde akkermaalsheggen en boschjes en wat plaggenmaaien °P de grasheggen er bij. Met een beetje stroo er over geeft dat een Sacht bed voor beesten en varkens en meteen „hoopwerk” (massa) °P de mestvaalt. Dat blad harken inde heggen vond ik niets piekerig, want die dunne takjes kunnen je zoo om de ooren kletsen en dat is bij koude en „roewgiezel” (rijp) „neet genöegelijk”, zegt Jan. Maar naaldenharken is een aardig werkje en dan bij de Pösse, hat maakt het nog aantrekkelijker. Het huisje is lang weg van de aarde. Een oude appelboom, een Meidoornstruik, waarop de wasch hing te drogen en een wakel hebben er nog jaren gestaan, maar die zijn ook verdwenen. Nu is het voor mij als een houtsnede van Richter ineen oud sprookjesboek. Eenzaam lag het daar als een oase met een schraal weidje er voor en een bouwkampje er achter temidden der tallooze hei-Perceelen, alle vol dennenopslag en door singels van geplante jennen omlijst. Schilderachtig lag daar het witte huizeke met zijn a8e leemwanden, een oude noteboom stond achter het kruidhofje f*1 aan de achterzijde verhieven zich hooge dennen en sparren beschermend boven het lage stroodak. De put is van zoden met een vierkante planken omtuining. „Trek maar aan het touwtje, an Zal de deur wel opengaan”, neen dan valt ze naar binnen °Pen. Uit de donkere gang kom je inde keuken, waar Henders-Meuje dicht bij. den haard zit te spinnen. Het koperen tuitlampje, at hier licht moet geven des avonds, hangt nog aan het haaltje, EK. IN ’T PÖSSENVELD. dat draaibaar is aan den boezem. Twee van de negen ruiten in het kleine vensterraam zijn met papier uiteen schoolschrift toegeplakt en de andere zijn groen verweerd. De vloer is van leem en het huisraad is armoedig. Alleen hangt er een heel mooi schilderijtje van Genoveva en Smartenrijk aan den wand. Dat heeft Henders-meuje op haar trouwdag present gekregen van de mevrouw, bij wie ze gediend heeft en ook een boek van Genoveva met oude houtsneden. Dat is haar lijfboek. „Zoo vake ik der weer in leze, schot mi ’t gemood vol”, zegt ze. Als ik kom, mag ik er in lezen. Henders-meuje is alleen thuis. Haar man werktin den tuin van ’t kasteel. Haar jongste dochter dient inde stad en de oudste, die mank gaat, is naar een boer om te wasschen. Dus vindt ze het een heele afleiding in haar „eenigheid”, als wij beiden even bij haar inkijken. „Ak zootemee de koffie gaar hebbe, za’k oe roopen”, zegt ze en we willen gaarne komen. Praten is haar lust. „Ze is een kletse”, zeggen de menschen, ~’n koffielolle, die de heele buurt an mekare kakelt”. Jan mag wel graag eens luisteren, wat voor nieuwtjes ze weer heeft ingezameld op haar uitstapjes over de koffiepaadjes door de heide. En ik vind haar aardig. „Wat liek ie op oew Grovader”, zegt ze, „dat was *n besten man”. Ze haalt mij een appel uit de „motholle” in ’t hooi. Ik moet mee naar de deel, om haar beide geitjes en haar schaap te zien. Dan begint ook haar keuntje te knorren. Ze praat met al die huisgenooten, alsof ’t menschen zijn. „Alles begriept ze”, zegt ze, „de praot mankeert er maor an”. Nu, die heeft zij wel voor de andere mee. We gaan aan ’t naaldenharken een eindje van mekaar in eefl singel van 12 a 15-jarige dennen en Jan maait er straks wat ruigs schollen bij. De nevel verdwijnt, de zon breekt door. 't Wordt een mooie dag, eender laatste van 't jaar. De hemel is zoo helder' blauw, maar aan de kimmen zoo zeegroen en wit. Dat voorspelt nog meer storm en regen, meent Jan en Henders-meuje voelde i ook aan haar „jichtbeen.*' Wat is het aardig in dezen verborgen uithoek der wereld. He* En dicht bij ons huppelen bijmeesjes en staartmeesjes door de takjes, als vlugge gymnasten; daar zijn ook die kleine goudhaantjes met hun zacht gemiesper en hoog ti-ti-ti. Een vlucht zwarte kraaien 2le ik overzeilen en ik hoor haar vleugelgeruisch. Een haas springt °P uit zijn leger inde lange hei; een konijntje komt uit zijn hol huppelen; een eekhorentje, dat op een dennetak een foper afpelt, Zoodat de schubben naar beneden stuiven, kijkt glunder met zijn kraaloogjes naar ons. Zoo vertrouwelijk waren ook de dieren des V/ouds met Genoveva in haar rotsdal. Op de schilderij zit zij met haar kind voor het hol met een gordijn van dennentakken half edekt. Dichtbij is een heldere bron en verder in het rond ziet men sparren en kale rotsen. Daar staat de ree, die de eme heeft gezoogd en verwarmd op het leger van mos inden nacht. De haasjes en herten komen dicht bij haar en de vogeltjes 2lm de speelkameraadjes van den kleine, die den vlasvink bespiedt hij het broeden en verzorgen der jongen. Maar inden kouden sinter, toen de sneeuw hoog lag, werd het beiden bang. De vossen blaften van de strenge kou en des nachts klonk het gehuil der wolven hoor de wildernis. Wolven zijn hier goddank niet meer, maar Reintje, he vos heeft er nog zijn onderaardsche burcht met vele uitgangen. Als ik moe word, dwaal ik wat rond in aangrenzende heiperceelen ®üd-Achterhoeksch Boerenleven. 31 bruine naaldenkleed geurt. Hoe frisch zijnde mossen na zooveel regen: het haarmos met zijn roodgepunte mutsjes, nog een ander bladmos, dat roodbruine kussentjes vormt, die grijsgroene bekertjes met rood lak op de randen, die witte plekken van het rendiermos, dat aan Lapland herinnert. Daartusschen slaapt het heidekruid. Op vochtige plaatsen vind je de rijpe vruchtjes der blauwe gentiaan in verdroogde bloembladen en ginds bij de plassen, waarin die mooie witte berken zich spiegelen, wuift het „vennepluus" (wolgras). Aan dorre dennentakjes zitten porceleinachtige harsmannetjes: m pluk er eenige met een steeltje af. Vanavond zet ik die ineen bakje met zand. Dat is een aardig vuurwerk, maar ’t geeft zooveel walm. In die weeke harsbuilen zit een bruin popje, dat er slaapt tot den dag der opstanding inde lente. en sta een oogenblik stil bij de grillig gevormde oude dennen, bij de zeedennen met hun lange naalden en groote kegels, die we op de vuurplaat laten openspringen, om de zaadjes met hun vleugel er uitte halen en te laten zeilen naar de mooie wakeltorentjes. De dennen suizen, suizen altijd door, als zingen ze een oud lied van lang verleden tijden, van het jaar, dat haast voorbij is en van de eeuwen, die verzonken zijn in grauw verleden. Als we tegen den middag naar huis gaan, zie ik muggen dansen inde luwte der dennen en inde weide bij de Pösse bloeien nog enkele madeliefjes. Dapper bloempje, dat in alle seizoenen uw hagelwit kroontje met het gouden hartje opheft: „Gij zult het etgroen sieren; Het etgroen ja, en ’t laatste groen. Laat vrij de najaarsstormvlaag woên, De winterstormen na'dren: Glimlachend ziet gij 't woeste spel, En groet den kortsten dag nog wel, Van tusschen dorre bla’dren.” X. DE HEILIGE KERSTAVOND. „In al zijn luister was de Kerstnacht weergekomen. De rijp hing glinstrend aan de groene sparreboomen, De starren blonken als in Bethlem-Efrata. December dekte met haar wollen winterwa De levenskiemen, inden moederschoot der aard Nu schijndood slapend.” (ten Kate) Zoo is de Kerstavond der poëzie. Zoo wordt hij geschilderd ineen verhaal van C. Schmidt:,, Een arm ouderloos knaapje zwerft verlaten over het plechtig sneeuwlandschap inde bergstreek, totdat de zon is ondergegaan en de schemering daalt. Inde gastvrije woning vaneen houtvester, aan den zoom van het donkere woud, vindt hij een schuilplaats voor den nacht. Het is de nacht, waarin de Heiland Zulk een kerstboom was destijds, althans in onze streken, nog onbekend. Dezelfde poëzie ligt er voor ons gemoed over het stille land, als de Midwintersavond neerdaalt. Voor de laatste maal in het oude jaar uit school komende, zien wijde zon ondergaan en avondrood tint het winterlandschap, waaruit de witte daken der eenzame landhoeven tusschen de kale eiken oprijzen, met een zacht rosé. Naar ’t Noorden teekent ons huis met schuur en berg zich helder af tegen de donkere dennenbosschen. De jonge dochters van Klein Baltink halen de kerstwasch in huis, de eene zingt: „De dierbre Heiland is nabij, de liefdevolle Jezus.” Dat klinkt zoo liefelijk inde heldere winterlucht, zoo echt inde stemming: „Hoe zal ik U ontvangen, hoe wilt Gij zijn begroet?” Maar in mijn jeugdherinneringen is de witte Kerstmis zeldzaam etl regel de groene, waarvan de boerenwijsheid profeteert: „Een groenen Kasmissen, een zoaren Paoschen.” Zoo komen wij tehuis als de heilige avond daalt en alles met zijn sProokjesstemming omhult. Moeder en Geertje zijn druk geweest, orn den hoogtijd op gepaste wijze te ontvangen: de keukenvloer is helder geschrobd, de kasten zijn gewreven, de vuurplaat blank geschuurd. Het helder vlammende haardvuur spiegelt er zich in en achter de raakkuil staat een flinke eikenstobbe naar oud recht van den middewintersavond. Dat is zeker het kerstblok, waarvan al diep inde middeleeuwen sprake is en welks asch en kolen men °ver de akkers strooide, om de vruchtbaarheid te bevorderen. Ook om het huis heen is alles opgeruimd. Geen ploeg of egge mag buiten blijven. De tuurpalen en tuurhouten worden van de sPurrie-akkers gehaald en inde schöppe geborgen. De landhekken aan bouwkamp en weide en die den brink afsluiten van de landwegen, moeten alle dicht zijn. Alles binnen en alles op zijn plaats, daar hecht Vader aan, maar vooral op den heiligen avond. Vannacht werd geboren; om den groenen kerstboom met zijn zacht stralende kaarsjes is het gezin vereenigd onder het zingen van schoone liederen en het luisteren naar de geboorteverhalen.” rijdt „Derk met den beer”, had zijn vader altijd gezegd, en alles wat nog buiten slingerde zou hij vernielen of meevoeren. Onze buurman, die uit het Ruurlosche komt, praat van „Derk met de höndekes”. Wij dachten, dat het maar zoo'n loos praatje was, maar later hebben we ’t uit de boeken vernomen, dat het de oud-Germaansche god Fraho was, die inden tijd der Zonnewende over de velden reed op een ever met gouden borstels, welke licht uitstraalden inden duisteren nacht en dat hij de akkers met vruchtbaarheid zegende. Zoo was „Derk met den beer” een platte benaming voor zulk een doorluchtige gestalte uit den grijzen voortijd. Vader en Jan komen van buiten; Moeder en Geertje hebben ’t voeren gedaan. We zijn allen bijeen inde keuken, waar het vuur een helder licht verspreidt. Moeder heeft in 't „bereursleupen” 't beslag gereed en Vader snijdt harsjes spek en plakskes worst, die ik inde pannekoeken mag leggen, als Moeder aan 't bakken is. Wat ruikt het heerlijk en veelbelovend. Als een heele stapel gereed is, scharen we ons om den disch. Wat zitten we gezellig om de feesttafel. We mogen zooveel van dien lekkeren pannekoek eten, als we maar willen, zonder roggebrood er tegen als op gewone dagen. O, wat zegenen we ons buikje en ook de volwassenen eten, zooveel ze zich maar even vertrouwen, ’t Is immers „dikkevretsaovend”. Moeder vond het onfatsoenlijk om „den boek zoo duchtig op de leest te zetten”, zooals onze Jan zegt. Onder Markelo vertelt hij eten ze op Middewintersaovend altijd aardappels met „zat vleisch” er bij en in andere streken is het bakken van jaarskoeken in zwang en gaan meiden en knechts naar „hun volk” (ouderhuis) „hen kooken”. Tegen den hoogtijd werd er vanouds een varkentje of een koebeestje geslacht en de schooiers, die aan de deur kwamen, vroegen ook altijd „wat van ’t geslachte veur de dage”. Na den eten scharen we ons om den haard. Moeder en Geertje nemen wat naaiwerk ter hand, maar het spinnenwiel moet rusten. Dat is zoo’n oud geloof. Onze Jan, die onder Bathmen gediend heeft, vertelt, dat de boer niet wou hebben, dat ze een slag werk „Nog juicht ons toe die zaal’ge nacht, Waarin ’t gestarnt’ met nieuwe pracht, En 't engelenheir met nieuwe vreugd Zich over Jezus’ komst verheugt.” Dat zingen wij ook met elkander. Onze Geertje, die zoo’n mooie stem heeft, geeft onbewust de leiding. En bij het slotvers „Ons hart herhaal nog eens dat lied”, is het mij, of ik het juichen der sterren en het zingen der engelen uit de verte verneem. Vader leest ook uit den Vervolgbundel: „Daar is uit ’s werelds duistre wolken een licht der lichten opgegaan” en uit Beets’ Rijmbijbel „De vlucht naar Egypte”: „De tocht vangt aan; Het licht der maan Schijnt vriendlijk over Bethlems weiden”, en ik blader in „Bijbelsch Magazijn" met de fraaie staalgravures en bekijk de plaat, waar Jozef ineen liefelijken maannacht zijn ezel v°ortleidt, waarop de Moeder met het kindeke is gezeten. En die andere platen boeien mij niet minder: Jozef en Maria bij de kribbe, waarin het pasgeboren kindje sluimert, omlicht van beoielschen glans in dien donkeren stal, waar de os en de ezel even Achtbaar zijn in ’t halfduister. En dan „De schoonste nacht in Eethlehems velden”: dat slapende stadje tusschen vredige heuvelen, die herders met hun rustende schaapjes, die engelengestalte in bovenaardschen luister. Dnze buurman komt een poosje praten en vertelt van den Mid- in zijn ouderlijk huis. „Daar was een boer inde »naoberschop”, die te middernacht „met bloote gat” (in zijn hemd) naar buiten ging en om eiken vruchtboom een stroozeel bond, dat ze beter zouden „vöên” (dragen). En kort na middernacht Smgen de Roomschen al nao de karke; dan heurden wi ze veurbi'j deden, zelfs geen stevels insmeren met traan of met een „pezerik”. Vader neemt intusschen 't Gezangboek ter hand en leest hardop: kommen, als ze hen kindje weegen gongen. Daor stond een weege met een poppe inde karke en daor mos ieder efkes an weegen.’ Wat was dat aardig! En ik vertel uit ons leesboek „Overal heen” van het Joelfeest in Zweden; hoe daar op den heiligen avond de kerstklokken den feesttijd der dertien nachten inluiden, van het vroolijke kerstmaal en dat tegen vijf uur inden morgen alle landbouwers met wagens, te paard of te voet, bij donkere maan met fakkellicht, naar de luisterrijk verlichte kerk trekken. En Moeder leest van den Kerstnacht in haar geliefde Kerkklokstonen, hoe het evenzoo ging in het Bergsche land: „Het licht van duizend toortsen scheen door de vensters en de plechtige orgeltonen schenen de vroolijke menigte in te wijden. Het klokgelui inden donkeren nacht, de gouden verlichting der kerk, de opwekkende koude, de heldere sterrenhemel, de vroolijke morgengroeten....” ’t Wordt bedtijd. Nog even naar buiten. De sterretjes flikkeren, alsof daar boven ook feest is: Gezang en gerei in het Vaderhuis. In 't Z.O. glanst de Ploeg (Orion) en daaronder flonkert de helderste ster van den hemel, zoo mooi blauwwit, zoo liefelijk als de ster, die de Wijzen den weg wees. In 't bed lig ik nog een tijdje wakker, vervuld van de betoovering van den heiligen nacht. Wat wist ik er van, dat hij de moedernacht was der oude Germanen, waarin de huisvader offerde inde groote hal en een beker wijdde aan de góden; de nacht, waarin het jaar werd geboren en bij 't herrijzen der zon het nieuwe levender natuur ontwaakte uit den winterslaap. Nacht vol geheimzinnig leven: het vee inden stal heeft menschelijke spraak; onderaardsche klokken luiden; de zielen der voorvaderen keeren terug aan den geliefden haard; men hoort zachte voetstappen op den zolder, er waren lichtjes rond op de heide en te middernacht zingen de dooden in de verlaten kerk. Van dat alles weet ik niets en toch is het niet, of de zielen der voorouders oprijzen en of daar heel ver weg in het onbewuste het klokje luidt vaneen verzonken kapel I „Dat ’t Joel weerom, dat 't Kerstdag 2ij, dat 't ophoude al dat 2inken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! Herders, gaat en peilt den diepen Oosten: 2iet gij dag noch dageraad.... nog ’t nieuw geboren 2onnelicht te Bethlehem niet blinken?” Dat verlangen is vervuld en als een antwoord klinkt Novalis' lied: ~'t Daagt van ver in 't grauwend Oosten, Grij2e tijden worden jong.” Zoo is het Kerstfeest op het land, „200 eerbiedig gevierd, 200 armonisch 2ich aansluitend aan de vredige stilte, die het voorafgaat en opvolgt". Vooral de eerste Kerstdag is 200 vredig en plechtig. 15 beurten gaan alle huisgenooten ter kerk; dat spreekt van2elf; ponder kerkgang is het geen Kerstfeest. En verder, liefst maar etjes thuis. Ouderwetsche lieden vonden het uitgaan op dien ag niet goed en 2e gingen 2ich hoogstens een beetje „vertreden" °P den brink. Kinderen mochten 2elfs niet op den brink spelen. e tweede Kerstdag daarentegen is een nuchtere, wereldsche dag, an uitgaan en pretmaken gewijd, ’t Is Sunder Steffen, de dag van sn eersten Christenmartelaar Stefanus, de dag van Sunt Steffen tien: de boerenjongens rijden de paarden af, anders 20uden 2e te egel worden van ’t lange staan met „de dagen" 200 heet het, rnaar ’t 2al een overleefsel 2ijn uit oude tijden. Ge2elschapjes van tutters draven inde buurt rond, naar een hoeve, waar aardige toetsjes 2ijn, of wat verder naar een naburig dorp, waar 2e even a stijgen aan een herberg. s Avonds is het „teeraovend". Dan zittende jonge vrijers met e maagdekens onder een glaasje inde herberg en laat inden nacht XI. DE KERSTDAGEN. keeren zij gepaard en zingend huiswaarts of eenzaam, zooals Albert, van wien het kermisdeuntje vertelt: ,/t Was op den tweeden Kerrestdag en Albert die ging uit; Daar was voor hem geen meisje, hij moest alleen naar huis.” Wij eten ter eere van den hoogtijd „klaore weggen", d.i. zonder roggebrood. Sommige boeren bakken ze nog zelf ineen oven bij huis en allen hebben „eigen weite”. Een oud rijmpje luidt: „Kastmis bakt alle man, Paoschen wie kan en Pinksteren wie mèl hef". Vooral den tweeden dag komen verwanten en kennissen op bezoek en dan eten we poddik met stroop. Verre vrienden dagen op-Wij verwachten een vriend van Vader, die achter Rijssen woont, met zijn broer uit Amerika. Hij heeft in onze „naoberschop" op een plaats van 't kasteel gewoond, 't Waren streng orthodoxe menschen en daar Vader immer een neiging naar dien kant voelde en Moeder, al was ze wat ruimer in zake de leer, van ernstige vromen hield, waren ze onze huisvrienden geworden. Naar het stoffelijke ging het hun niet best; de pacht waste hoog, ze hadden allerlei tegenspoeden in 't bedrijf, de vrouw was uit den burgerstand, dus minder geschikt ineen boerderij en zoo moesten ze vertrekken verleden jaar met Sint Peter. Van ’t najaar was zijn oudste broer uit Michigan, dien hij in 20 jaar niet gezien had, overgekomen. Met elkander kwamen die beiden op den Kerstdag bij ons. Tegen den middag stond het karretje op den brink en ze bleven den nacht over. 't Is weer zoo'n stille nevelige namiddag. Wij zitten met mekaar om het vuur en terwijl hij rustig zijn pijpje rookt, vertelt oom Toon? de Amerikaan, zijn leven en lotgevallen in het verre land van overzee. Hij schildert het zoo mooi; dien machtigen oceaan; de pracht van den avondhemel, toen hij aankwam bij New-York; het gedonder van den Niagara; de groote meren; de wouden van Michigan, waar de wijndruiven ranken om de boomstammen en de Roodhuiden al jagend rondzwierven, waar de bevers nog hun hutten bouwen aan meren en stroomen; het leven ineen blokhuis op de eenzame farm met haar tarwe- en maïsvelden; de Zondagsche uitstapjes naar de verre kerk; de strenge winters, als de sneeuw huizenhoog ligt; de heete zomers, de sprinkhaanzwermen en woudbranden en zoo veel meer. Het is hem goed gegaan daar ginder. Hij woont nu met zijn vrouw en acht kinderen ineen mooi huis op een groote farm. Als Vader Jacob mag hij zeggen: „Met mijn bundel en mijn staf ben ik over de Jordaan getogen en nu ben ik tot een groot heir geworden”. Maar hij heeft zoo verlangd, nog eenmaal het Vaderland en het ouderlijk huis weer te zien en vooral den beminden broer, „onzen Benjamin”. „Als kleine jongen sliep hij 's nachts in mijn armen en nu gaat hij mee naar het nieuwe vaderland over den oceaan, een land overvloeiende van melk en honig, en als God wil, zal hij mij de oogen dicht drukken, als ik den laatsten slaap ben ingegaan. Vele wateren kunnen de liefde niet uitblusschen, ook de liefde in broederharten niet.” Met elkander hadden ze het land hunner jeugd bezocht en nog eenmaal de oude wegen en paden bewandeld en de bekende huizen bezocht. Maar alles is zoo vreemd. Er is zoo veel veranderd. Vrienden der jeugd zijn oud geworden of heengegaan. Vreemde gezichten turen door de vensters naar den vreemden heer. Het is er niet meer, als lang geleden. Gasten en vreemdelingen op aarde, dat voelt hij meer dan ooit. Een bosje heide, een takje van den appelboom voor zijn ouders huis, een aschschop, die zijn moeder gebruikte en een zakje vol aarde van den kamp, waar zijn vader had gezwoegd, die zal hij meenemen als dierbare herinneringen naar zijn „home” in Michigan, waar de zijnen hem wachten. Daar ginder schitteren des avonds dezelfde sterrren, daar ginder waakt dezelfde God. Zoo spreken ze nog lang met elkander over de grootheid Gods, over den Heiland en zijn kruisdood, over de eeuwigheid, die nadert in het voortijlen der jaren, over de blinkende Godsstad. Hoe luister ik naar die gesprekken, terwijl ’t al duisterder wordt rondom inde keuken en de schaduwen der mannen reuzengroot zich afteekenen op den muur en de weerschijn der vlammen speelt tegen den zolder. Wonder, dat die man uit het verre land, die zooveel XII. IN DE KERSTVACANTIE Welk een intieme, huiselijke vacantietijd. Inden tijd der korte dagen en heerlijke lange avonden zijn we zoo gezellig bijeen in het oude geboortehuis. Inden tijd tusschen Kerstmis en Nieuwjaar kan het geducht stormen. Dan ziet men de wilde jacht der oude Germanen langs den hemel varen, immers inde jagende wolken herkenden zij den fladderenden mantel en den breedgeranden hoed van hun geduchten god Wodan. De lucht was vol geesten, booze en goedgezinde, maarde menschen hadden liever, dat de afgestorvenen hen met vrede lieten. Ze schoten inde lucht om ze te verschrikken. We wisten niet, dat het schieten met oude- en nieuwjaar een herkomst was van dit overoude volksgeloof, maar we voelen 3l de geheimzinnigheid van deze dagen, waarin het spinnewiel stilstaat en ouderwetsche boeren geen koestal zullen uitmesten. Johanna, ons nichtje, logeert bij ons tot den Oudejaarsdag. Ze is een aanvallig meisje een paar jaren ouder dan ik en als ze hij ons is, raakt ons jongenshart onder de bekoring. Ze kan Moeder al Soo aardig helpen, maarden meesten tijd mag ze met ons spelen. Overdag zijn we liefst buiten. Vader heeft ons stelten gemaakt voor mij en Jan Willem en nu spelen weden reus met de zevenmijlslaarzen. Het watermolentje, dat Vader ook al geknutseld heeft van vier gekruiste takjes met dwarsplankjes aan het eind, iaten we lustig draaien ineen greppel, die naar de beek afstroomt. Een ander spelletje heb ik bedacht. Van elke soort boom en struik, hie om ons erf groeit, snijden wij een takje af en laten mekaar 2;eggen, van wie ze afkomstig zijn. Zoo leeren wede houtgewassen in hun winterkleed kennen. We letten op de kleur van den bast, op stippen en andere teekeningen, die er op zijn, maar vooral °P de knoppen. Je kijkt ook naar de hoefjes, waarop de bladsteel heeft gezien, nu hier zit aan onzen haard. Als ineen vizioen zie ik na jaren dat alles weer, de drie vrienden inden glans van ons vuur, die nu al zoo lang inde eeuwigheid zijn. gezeten heeft. Dat grijze takje, waar de zwarte knoppen zoo aardig twee aan twee tegenover elkander staan, is van den esch. De knoppen van den populier zijn harsig; ze hebben een regenjas aan, waar het water afloopt. Den beuk kun je herkennen aan de lange, spitse, afstaande knoppen en de elzeknoppen staan op een kort steeltje. Dikke harde schubben zitten om eiken knop en bij den appelboom zijn ze iets harig als een wollen winterjasje. Wij moeten ook een paar boodschappen bij de naobers doen. Eerst het worsthoorntje terugbrengen naar de Lanever. Daar zit „Hoenderein”, een Jood uit de stad om blazen en strubben van varkens, röte (honigraat) en spietkötte te koopen. Hij praat veel in zich zelf en dan hoort men vaak de klanken oe en ei en zoo had onze geestige buurman hem „Hoenderein” genoemd. Dan naar de Vroolijk, om te zeggen, dat Vader brood en voermeel uit het dorp heeft meegebracht. De oude baas, met de slaapmuts op, gaat net met de Schwarzwalder klok, die niet meer loopen wil naar de kolk, om ze schoon te maken, door ze een paar keer onder te dompelen. „Dat zal helpen”, bromt hij. De lage weide om de kolk staat nu blank, allemaal met groene eilandjes, landtongen en kapen. Eindelijk moeten wede krant brengen naar Holterman. „Komt niet te kort bij de grachten”, waarschuwt Moeder, maar ik ben veel banger voor den grooten hofhond, die met woedend geblaf aan zijn ketting trekt. Wat ruikt het daar lekker, op het erf al. Geen wonder. De jonge vrouw en de meid zijn bezig met jaarskoeken bakken en oprollen. Natuurlijk krijgen wij ook een paar wafels, zoo warm uit het ijzer. De vrouwlui hebben grapjes met ons en plagen mij een beetje met Johanna. Thuis gekomen, is het al schemeravond. We zitten een heele poos om het vroolijke haardvuur en vermaken ons met een raadspel. Eén zegt: „Ik denk aan een Mientje? Dan beginnen de anderen te raden: Van Vlierhof? Van de Wèver? Van Akkerman? De bevolking der heele buurschap Oolde zoekt men af naar een Mientje? tot de bedoelde gevonden is. Straks speelt er één voor waarzegger. Een ander heeft aan een derde ingefluisterd, wat hij gaarne hebben Raadsels opgeven is ook prettig. Luistert: „Dagens gaon ze Hip-klap-klep, 's nachens staot ze veur 't bedde te gapen”. „Dat 2unt de klompe!” „Van binnen roew (ruw), van buten roew, Leuven elle in 't gat roew”. Ant.: „Een voor hooi”. Maar u°u ’t mooiste: „Tusschen hier en Romen, daar stonden zeuven hooge boomen, ’t Zunt geen iepen, 't zunt geen esschen, Ie kont ’t neet raón, al buj’ met oew zessen.” Het antwoord op dit overoude raadsel is: Het zevengesternte. Nog vermaken wij ons met zinnetjes, die men eenige malen achter elkaar in vlug tempo moet kunnen opzeggen: De loch jeg lös met lappen. Onze knech Jan snid dree snee stoete. De katte krabt de krullen van de trappe. Han een beetje lezen. Den vorigen Vrijdag heeft Vader uit Deventer twee nieuwe almanakken meegebracht. Hun verschijning be‘-oort ook tot den Adventstijd. De Bijbelsche Almanak van het "Naktaat-Genootschap ligt bij den Bijbel en daaruit leest Moeder eïken morgen den dagtekst. Den almanak van Brinkgeve met de °Pgaven der markten en de weervoorspellingen van don Antonio Nlagino noemen wij in tegenstelling met den eersten „den wereldschen-almanak”. In dezen staat ditmaal een grappig stukje in net >,boersch” (dialect), dat onze meester heeft gemaakt, ’t Is van 'Wos-Gait-eum, die vijftig jaar als knecht in hetzelfde boerenhuis uad gediend en een halve eeuw na zijn dood weerom kwam Ineen droom om te zien, hoe alles inde wereld veranderd was door uitvindingen van den nieuwen tijd. Wat genieten wij daarvan. wil en die derde noemt nu achtereenvolgens verschillende dingen °P> b.v. „Johanna wil graag een bal hebben.” „Neen, dat wil 2e niet”, zegt de waarzegger. Eindelijk wordt het rechte genoemd en de waarzegger weet dadelijk: „Ja, dat wil ze”, tot groote verwondering van Johanna, die niet weet, dat de beide anderen afgebroken hebben, dat het komen zal, b.v. na een ding met vier pooten, een hond of een stoeltje. Dan is het hemel inde ziel en alles even blij. Veel te snel vliegen de dagen voorbij. Op den morgen van 30 December zegt Vader met een heel effen gezicht: „Ik heb zoo straks al een man gezien, die zooveel oogen had, als er dagen in ’t jaar zijn”. „Met 365 oogen?’' vraagt mijn broertje, maar Johanna lacht en roept: „Morgen zul je er een zien, die zooveel neuzen heeft, als er dagen in het jaar zijn. Morgen is het immers de laatste dag van 't jaar”. Ja, morgen al 1 XIII. EEN JONGELINGSFEEST. Als knaap reeds lid van onze Christelijke Jongelingsvereeniging mocht ik nu en dan met de oudere jongelui mee naar een jaarfeest inde omgeving. Dat waren genotvolle avonden. Zoo is er op een der laatste dagen van 't jaar zulk een feest van de Harfsensche Jongelingsvereeniging inde oude Epserschool. ’t Is een zachte winterdag, als we er na den middag met ons vieren heenstappen. Een kleine anderhalf uur gaans. Het lage winterzonnetje lacht zoo vriendelijk over de eenzame heivelden met de suizende dennen en de blinkende poelen, waar de oude „Demterweg” ons door voert, ’t Is of het scheidende jaar na regenvlagen en stormen ons nog eens verheugen wil. Inde school zijnde jongelingen van heinde en ver tezamen gekomen en met een schare van boeren en boerinnen uit den omtrek vullen zij de beide lokalen. De voorzitter, een jonge boer, opent de vóórvergadering met gebed en toespraak. Hoe bewonder ik dien knappen man met zijn schoon ernstig gelaat, zijn mooie stem en zijn welsprekende rede. Zoo meesterlijk beantwoordt hij de verslagen en toespraken der afgevaardigden uit verschillende omliggende plaatsen. Vele van die preekjes vind ik overgeestelijk en smakeloos, maar al wat de voorzitter spreekt fonkelt van leven en gloed- Maar 't aardigst is het nafeest. Dan kreeg je krentebroodjes met zoete koffie. Dan kon je genieten van letterkundige voordrachten en samenspraken, afgewisseld door de vrome liederen, b.v. het onsterfelijke lied van Gerdes „Er ruischt langs de wolken”, uit de Alweer bewonder ik den voorzitter het meest, die geheel uit het hoofd Tollens' Hondentrouw voordraagt. Allerlei begaafde jongelingen leert men er kennen, meer dan een met een tikje geestelijken hoogmoed. Sommige zijn rechte theologanten, die de zwaarste leerstukken aandurven en preeken in hoogdravende taal. Zoo galmt er één: „De leeuw uit den stam van Juda zal zijn manen r°°d verven in het bloed van den Antichrist”. Ze wanen zich wonder verheven en vormen, naar ze meenen, een uitverkoren kuddeke te midden der booze wereld, „waar de duivel omgaat als een briefende leeuw”. Daarbij denken ze aan de anderen, die fijntjes lachen om dat gefemel. Ook zijn er, die strijden voor scholen met hen bijbel; de Christelijke deugden der Staatsschool is zonne-Schijnsel zonder zon, zooals er één ineen zelfgemaakt rijmsel beiert. in onze vereeniging was men een beetje huiverig voor zulke hrijvers. De avond gaat snel voorbij en het wordt laat, eer we er om denken, uiten klettert de regen en huilt de storm, juist het rechte weer in en tijd der mysterieuze twaalf nachten. Wij zingen het lied, „Pel§rims, waarheen gaat gij?” En zij antwoorden: „Over bergen en door dalen Gaan wij naar de blijde zalen Van Gods huis in ’t Vaderland.” En als wij komen aan de regels „Storm en duisternis bedreigt u”, °°ren wijde windvlagen gieren en den regen kletsen tegen de ruiten inden stikdonkeren nacht. Zoo is des levens pelgrimage, dat v°elt reeds het kind inde symboliek der natuur. Maar blijmoedig Sullen we reizen: Harpe Zions van Caesar Malan en de liederen der „Pelgrimzangers”, die destijds bij ons bekend werden. Wonder roert mij die bede: "Heer ik hoor van rijken zegen, dien gij uitstort keer op keer. Laat °ok van dien milden regen dropp’len vallen op mij neer. Ook op ttuj, ook op mij.” „Pelgrims, zegt ons, mogen wij ook Met u trekken, naar dat land?” „Komt, weest welkom, volgt ons allen, ’t Oog omhoog en hand aan hand.” Het weer is opgeklaard en het maantje spiegelt zich inde waterplassen op den weg, als we ver na middernacht huiswaarts stappen. Kleurige wolken zeilen in wilde vaart langs de blanke maan en het zingt nog in mij van den liefelijken naam, die er ruischt langs de wolken. Terwijl de oudere jongelingen druk praten over het feest, ga ik er droomend bij, geheel onder de betoovering van den zilverglanzenden nanacht te midden der donkere, suizende dennenbosschen. Zwart en stom ligt hier of daar een huisje of een hutje, waar alles in zoete rust is verzonken. Alleen kraait er soms een haan, die den laten morgen voelt naderen. Mijn ziel is vol van wijding, innig zoet, en van de zachte heimweestemming, „Pelgrims waarheen gaat gij?” XIV. OUDEJAARSAVOND. ’t Is een dag als andere dagen en toch is het, of alles ons anders aanziet. Hetzelfde winterneveltje hangt over de velden. Daar is nog een boer aan ’t ploegen, een meid aan ’t knollenplukken en een knecht aan ’t meststrooien ineen weide. Een zwerm kraaien strijkt neer op het zwarte land en een troepje eksters schetteren inde populieren. Net als andere dagen en toch is het, of alles zegt: Dit is de laatste dag vaneen jaar, dat nooit terugkeert. Dezelfde stemming zweeft ook in ons huis: Inde keuken, waar Moeder nog een beetje „Zaterdag houdt” en op de deel, waar de koeien zoo ernstig door de reppels kijken. Johanna gaat na den middag weer naar huis. Vader en ik brengen haar weg. Zoolang Grootvader en Grootmoeder leven, gaat Vader op den Oudejaarsdag naar zijn oudershuis. Dat is hem als een pelgrimage. Inde mooie antieke keuken bij de Veldbakker branden Zoo gezellig zitten we met elkander om den koesterenden haard en praten over ’t afgeloopen jaar en over lang vervlogen tijden. Grootvader zegt: „Wat vliegt de tijd toch snel voorbij. Hoe ouder men wordt, hoe gauwer het gaat. Ik kan haast niet gelooven, dat tk al zeventig ben. ’t Is me, of ik nog pas jong was en liep te spelen”. Grootmoeder vertelt van haar vader, die Kerstmis boven aarde stond en nog begraven werd op het oude kerkhof om de kapel, En dan van mijn grootvader bij ons thuis, „’t Was op een Zaterdagavond, dat wij meisjes, toen de zusters alle nog thuis waren, laat °P waren met ons naaiwerk. Daar werd nog geklopt. Wie was dat, *OO laat? Wat schrikten we, toen daar een soldaat aan de deur stond. Maar ’t was een goeie bekende. Hij wou een beetje uitrusten, Want hij was dien dag te voet van Arnhem gekomen op de terugmis uit Maastricht, waar hij inden oorlog met Brabant had gelegen. En nu had hij hier laat nog licht gezien. Wat is dat lang geleden!” Wonder. We zingen met mekaar het lied van „Uren, dagen, maanden, laren” en bij het „Voorgeslachten kwijnden henen en wij bloeien °P hun graf”, zie ik naar de rij van silhouetten en portretten boven W drie bedsteden en het is me, of al die dooden weer terugkeeren ln dit huis, waar het zoo gezellig is, waar het zoo heerlijk ruikt en We smullen bij den warmen haard in tegenwoordigheid van al die Eijbelsche tegeltafereeltjes. Ge schemering daalt en we gaan naar de kerk. Zoo plechtig luiden de klokken voor den laatsten keer in dit jaar. Vriendelijk §lanst het licht door de hooge spitsboogvensters in het avondduister. E>e wind suist inde kale kruinen der hooge popels om de kerk een deemoedig lied van scheiden. Stil fitten we neer en zingen het klassieke oudejaarsavondlied, gezang 160. Hoe ernstig zien de gezichten bij het zachte licht der Oud-Achterhoeksch Boerenleven. 32 uu groote stobben op de vuurplaat en het jaarskoeken bakken zal beginnen en tot middernacht worden voorgezet. Gerrit Jan-oom hanteert het wafelijzer, dat van 1662 dateert en de wijzen met de ster op eender bladen vertoont. Eender anderen rolt de geruite Wafels op. lampjes, als zij zingen: „Ach, wij vinden, waar wij staren, niets bestendigs hier beneên”. De oude dominee met zijn grijze lokken spreekt over dien plechtigen 90Sten Psalm: „Wij brengen onze jaren door als een gedachte”. Zoo eenvoudig en toch zoo treffend verhaalt hij, wat er gebeurd is in het afgeloopen jaar, in onze gemeente, in ons vaderland en inde groote wereld. Hij gedenkt, die zijn heengegaan en men ziet betraande oogen en hoort zacht gesnik. Wij zingen er van: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer.” (Ps. 103:8). Het slot van de preek is troostvol en verheffend. Temidden van al het voorbijgaande staat daar vast de Rots der Eeuwen, de almachtige God, die er was, eerde bergen geboren waren van eeuwigheid tot eeuwigheid. Hij zag de geslachten komen en gaan, de menschen, die hier buiten begraven liggen op het oude kerkhof, die hier in en uitgingen, toen de mis nog gezongen werd en nog verder terug, toen men offerde inde wouden. Hij was er al, toen de bergen oprezen en de aarde gegrondvest werd en eindelijk, toen die er nog niet was, alleen inde stille zalige Eeuwigheid, Daar duizelt het mij van. Mijn gedachten dwalen af. Wat is het mooi en geheimzinnig in zoo'n oude kerk. Ginds in het halfdonker achter de pilaren en onder de gewelven van den zijbeuk schijnen ze op te komen uit het duister der eeuwen, die voorgeslachten. Amen! zegt de dominee. Nu nog een innig dankgebed tot den Koning der eeuwen en een mooi lied tot besluit: „Hij strooit de jaren voor zich henen, Gelijk de landman 't koren strooit. De tijden kwamen en verdwenen, Der tijden God verandert nooit.” We stappen inden donkeren avond naar huis. Moeder heeft pannekoek met worst gebakken. Na den maaltijd gaan Jan en Geertje Buurman met vrouw en kinderen komt. Zij drinken een kopje chocolade met ons en we eten er een sneetje krentenbrood bij. praten een poosje en gaan dan samen naar buurmans huis, Waar we een glaasje gebruiken. Na een half uurtje keeren we naar huis terug. De sterretjes flikkeren zoo mooi. Achter inde buurschap is gezang en gejoel. Daar wordt geschoten met pistolen. ) aar gaat het jongvolk van huis tot huis tot ver na middernacht, t Is een getier als van het heidensche feest der dertiennachten. Wij luisteren naar het slot der geschiedenis van Veldhorst en dan bekijk ik nog eens het ontroerend mooie titelvignet: Daar staat hij op den heuvel en ziet vol weemoed neer op het dal zijner geboorte. De halve maan werpt haar laatste stralen op de wijzerplaat van den toren, die weldra middernacht aanwijst. Het heirleger an sterren flikkert en hij bidt: „Onvergankelijke van dagen! Ik en een vreemdeling op aarde!.., Leid mij naar het Vaderland 1” maar hun volk „hen kooken", elk met een krentenbrood tot een presentje voor de ouders. We mogen opblijven tot twaalf uur, maar mijn broertjes kunnen 't zoolang niet volhouden, al vóór beddegaanstijd is het zandmannetje gekomen. Vader leest voor mt het Gezangboek en dan uit Koetsvelds „Oudejaarsavond”. Bijzonder treft mij het verhaal van Willem Veldhorst, die geboren Was op een boerenhofstede tusschen de heuvelen en heivelden. Hoe kon ik mij dat inleven, zoo'n boerenjongen, die al de schapen kende en al een voer hooi kon binnen mennen. En toen hij naar moeders Wensch de wereld inging, om een heer te worden en geen boer, viel hem het afscheid van huis en hooiberg en schaapstal zoo moeilijk. Jaren later. Hij heeft de groote wereld leeren kennen, maarde fortuin is hem niet gunstig geweest en het heil heeft hij niet gevonden. Na meer dan dertig jaren komt hij nog eens in het geboortedorp, t Is oudejaarsdag, een sombere nevelige wintermorgen. Niemand kent hem meer. De ouderlijke woning is veranderd en verfraaid; de nicht en haar man ontvangen hem koel en wantrouwend. Op het kerkhof Soekt hij naar de graven zijner ouders ... de vorige maand geruimd... daar in het beenderhuis is het laatste van vader en moeder ... VERKLAREND LIJSTJE VAN DIALECTISCHE WOORDEN Haarspit, ’t aambeeld, waarop zeisen en zichten worden scherp gemaakt met de haarhamer. Haolfoes, de onderste haak van 't haal (de ketting) waaraan de pot of ketel boven ’t vuur wordt gehangen. Hoasen, kousen. Heet, heide. Hilde, zolder boven de stallen inde afdakken van 't huis. Achtendeel, een vaatje boter van 40 pd. Almblak, almanak. Balken, zolder boven de deel, bestaande uit slieten: het sprêesel. Basse, dij. Beunen, ravotten. Boezem, schoorsteenmantel. Boezen, loeien, huilen van den wind. Betuun, schaarsch. Bokse, broek. Bomijs, kraakijs. Bosmiete, houtmijt. Brugge, boterham. Buiskraaien, bonte kraaien. Bute, buit. Huttentut, dederzaad. Huusken, privaat. Hylikmaker, huwelijksmakelaar. Jöchte, verplichte hulp; peerde-jöchte, d.i. de verplichting een ander met een paard behulpzaam te zijn. Deken, stroo of rieten dak. Karbeel, steunbalk in het gebintwerk. Keune, biggen. Kiengaten (kiemgaten), de oogen van een aardappel. Kiesken, kalfje. Kiezeman, idem. Kloar eerpele, enkel aardappelen. Kniep-of, cichorei. Knipgat, oneffenheden, gaten in 't Eek, eiken schors. Eblöeid, gebloeid; onweer hef eblöeid, daar waren reeds donderkoppen te zien. Ellewaren, manufacturen. Eroewgieseld, ruigrijm, rijp. Feile, dweil. Fopers, denappels. wagenspoor. Koeks, strooien korven, waar de kippen in kunnen leggen, ook dakpannen, die licht en ventilatie verleenen. Gast (eieren), 4 stuks. Gebind, gebintwerk, waarvan het boerenhuis wordt opgetrokken. Gietelink, merel. Göttengat, de kuil, waarin het vuile water loopt, ook het gat inden muur voor loozing van het water naar buiten. Kötte, vodden, afval van vlas. Kotter, keuterboer. Krange, keerzijde, b.v. vaneen jas* Heeft men een jas „krange” aan? dan behoeft men niet bang te zijn behekst te worden. Krankiel (Fransch tranquille), koen, vermetel. Gravens, slooten. Griwwelen, zich bang maken. Guurt, uitvallen, b.v. van graan, ook strooien. Kuieren, keuvelen, praten. Kuiervolk, praatvolk. Lampenpoer, paal waaraan de lamp wordt gehangen. Legge, de uitgelegde garven op de deel, die gedorscht moeten worden. Liekspier of liesper (lijkbalk) de plaats aan weerszijden van het slop (luik) op den balken boven de deel. Lichters, bretels. Luchte, lantaarn. Schoer, onweersbui. Schollen, heizoden voor strooiing in den stal. Schöpken, schuurtje. Schroamen, kanen. Schunen, influisteren, opstoken. Seege, geit. Slieren, glijden. Slop, luik inden balken. Smitlappen, ketel-panlap. Smodde, koffiezetter. Spikke, bruggetje van slieten, takkebossen en graszoden. Stoete, wittebrood. Strabant, brutaal. Mank, gemengde pot, onder elkaar gekookt. Meespat, meestal. Mig (miegen), wateren. Motte, zeug. Motte, mist. Telder, bord. Tierloozen, narcissen. Titte, tepel. Toebate, wat men nog boven ’t jaarloon krijgt. Nagelhout, rookvleesch vaneen koe. Naoszakken, broekzakken. Oele, uil. Oelenvloch, de avondschemering, wanneer de uilen vliegen. Olliekrabbe, oliebol. Ulk, bunzing. Vangst, liesplooi. Vasel, kling vaneen rund. Verkuiering, praatvolk. Vespertied, de tijd van boterham eten zoo tegen vier uur. Volkshuus, ouderhuis. Volk (onze volk), de huisgenooten. Paosblöomen, narcissen. Pezerik, mannelijk lid vaneen varken. Pioters, ongedierte. Plaggen, graszoden. Ploeg, Orion. Pösse, gagel. Profors, streng. Warfhout, waterwilg. Weddeman, weduwnaar. Weggen, wittebrood van tarwemeel. Weite, tarwe. Wetteren, voeren van 't vee. Wiemen, de plaats waar ’t spek enz. wordt opgehangen. Windeknuppels, knuppels, waarmee de geslachte koe wordt opgewonden, opgeheschen. Woelen, mollen. Wöelenhöope, molshoopen. Raakkoele, vuurkuil van den haard. Règentuuter, groote wulp. Rellik, zindelijk. Reppels, palen, die beneden in het „gondholt” en boven aan de „stekrieje” vast zitten, waaraan de koeien worden vastgebonden inden stal; ook stalbossels genaamd. Roppen, plukken. Schadden, heide- of veenzoden, die gebrand worden. Schetterig, doorloop. Schik, pret. Scheunders, scholieren. Schieten (garvenschieten), aangooien, nl. met de scheetvork. Zagehond, schraag, waarin het hout wordt gelegd, dat tot brandhout moet gezaagd worden. Zomp, bak. Zoor, dor. Schinken, ham. Aangang 29, 31 Aanroepen 12, 286 Aanspreken .......... 102,105, 129 Aanzeggen aan de bijen 233 Aardappels 252 Aardappels p0ten.............. 113 Aardappels rooien .... 335 e.v., 394 Aardmannetjes 431 Accijns ...................... 263 Achtendeel .............. 10, 141 Achtkante Boer .......... 470, 471 Advent 454 Aerdpèren 254 Afgescheidenen............ 328, 381 Allerheiligen 412 Allerheiligenzomer ............ 425 Almblak 34 Alsem. 254 Alva 242 Amerika.............. 373,416, 488 Amerongen 174 Amor .................... 273, 424 Andersen .................... 475 Andijvie 234 St. Andreas .................. 444 Andriessen .................. 149 Anti-Christ .................. 430 Aolkruud .................... 254 April, eerste .................. 112 Aren lezen .................. 290 Arkelstein 258, 461 Armhuis ................ 109 e.v. Armezeer 110, 261 Atlas .♦♦..♦♦. + **...*..♦..♦.** 174 Avondvisite .............. 451 e.v. Baerndekesjacht .............. 105 Bagijnestraat 356 8ak0ven...................... 349 Balgzeerte .................... 97 Balken 26, g4, 291 Balkenbrij 10 Balseminen .................. 342 Baltink .................. 367, 373 Baneman ................ 273, 274 8ar1hèze...................... 243 Barrevoetsloopen 161 Bathmen .................... 237 Ds. Bax 320, 427 Bedeeling 110 Beenen meten 305 Beets ........ 32, 235» 341» 443» 485 Begrafenis ................ 131, 436 Beider 234 Belezen 64 Belgische opstand ............ 327 Bereursleupen 484 Bergpoort 358 Berkel 244 Berkelschippers 477 Bessemjagen 90 Bezem ..... 35, 433, 434 Bezweringsformulier 156 Bezweringsrijm 68 Biddewief 278 Bielemans 366 Biesthappe .................. 37 Bijbel .. 63,110,121,179, 340,44252 Bijen ....... 230 e.v., 362, 363 Bijgeloof ........ 108,135, 253, 464 Bijlslag 35 Bilderdijk 33, 454 Bileam ...................... 430 Bilzenkruid 254 Blauwehand 148 Blauwverver 357 Bleeken .................. 145 e.v. Bloedbrood .................. 10 Bloemen ............ 192,193,33242 Boekweit .... 182, 252, 256, 339 e.v. Boekweitenpap 336 Boerenmoes .................. 253 Boezem 317 Boezemwieme i7 Boksemaal .................. 165 Boksenknöope 70, 333 Boksescheeten 165 Bolhenneken .................. 155 Bolksbeek 317 8011ebak...................... 37 Bond 19 Bonifacius 410 Boompjeswal 243 Boonen poten ............ 168 e.V; Borduren 3° Borkelosche maote 183 ZAAK- EN NAAMREGISTER Bornhof 241, 243 Bornhover 805ch.............. 65 Boschbessen .................. 264 Bosschers 176 e.v., 182 Boter I0 Boterdoos .............. 246 Botterhook .................. 102 Botterpeter .................. 142 Bottertönneken............ 333, 451 Bouwen 259 e.v. Bouwershoek ................ 355 Boxbergen 420 Braken ........... 334 Bramen 32i e.v. Brand.♦*.**♦***,♦*.***....... 277 Brandkolk .................... 262 Braon-aerpel 16 Breevoort 449 Brink ........ 137, 256, 262, 308, 355 Broedende hen............ 135 e.v. Broeds wagens ............ 165, 467 ’t Broek. 198, 216 Broeklanden 245, 310 Broekweide .............. 270 e.v. Broerenkerk .............. 242, 356 Bruidsbed 166 Bruidskoe .................... 166 Bruidswagen ............ 165, 467 Bruigomspijp 189 Bruiloft 181 e.v. Brulftenneugers ...... 166, e.v. 182 8ruugem5piepe................ 164 Buitenkamp 144 Bunyan ...................... 450 Burgerschool 209 Capadose 270 Capella 235 v.d. Capellen 235 Catechisatie .. 226 e.v., 274, 421 e.v. Cats 106,196, 467 Chassé ...................... 427 Cholera ...................... 362 Copijn 194 Da Costa ................ 123, 379 Daine........................ 51 Dankdag 418, 440 Dansen .................. 160, 185 Darmentreden 47 Dassen ...................... 387 Dekken 312 Derk met den beer.... 484 Deventer 145, 354 e.v. Deventer hout 176 Deventer kermis .......... 206 e.v. Deventer markt .............. 154 Deventerweg, oude 148 Dibbitz 51, 311 Dientje .. 71 e.v., 299 e.v., 373, 424 Diepenheim ........... ... 174 Diepenveen 236 Dierenkop ï8 Dikkedalfsgat ................ 242 Dikkevretsaovend 484 Dochtersche molen .... 101,180, 349 Doekmarkten 148 D011ekamp.................... 206 Domela Nieuwenhuis 450 Dominee 226 ev.. Dommerholt 132,134,317, 461 Donar 190, 277 Donati 38 Donderbezem ................ 434 Donderbeitels ................ 277 Doön bekend maken .......... 131 Doónweg 131 gooi 4g e.v. Dorschen .. 5 e.v., 333, 377, 459 e.v. Dorth... 237, 240 Dortherbeck ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦ 175, 200 Dorthermolen ................ 263 Dorus 43 Draegers 231 Drieëenheid .................. 115 Drie Kieften ........ 65, 143, 469 Driestrikken 21 e.v. Drobbeslag .................. 278 Drogenapstoren 243 Droogte 222 e.v. Droomen 135 Druifje 3Q Druiven 385 Drummen IQ Ducdalf 242 Duimelingetje ................ 222 Duitsche P01ka................ XBS Duivelsnaaigaren .............. 279 Duivelbanners ................ 430 Duizendhout I? 6 Dwarsfluit 236, 447 Dwarshuis 345 Eefde 244 Eekhoorn .................... 40 Eekkoker 176 Eekvaren .................... 240 Eendenkooi 392 e.v. Egel 269 Eiergift 116 Eiertikken 118 Elfen 240 Ellewaren 31 St. Elmusvuur 404 Elsvoord 136 e.v. Elze 244 Emsbroek .................... 364 Engelen 262 Engelsche Lamp 18, 396 Enten.................... 105 e.v. Epse 144 Erfhuis ...... ........ 66 e.v. Esschenhof 236 Etgroen .... 279, 292, 350 Eve........ 287 Ever 484 Feldhausen 63 e.v. Fiets 159 Foekepot .................. 56, 57 Fraho ........................ 484 Franschen .... 259, 365, 403,460, 476 Frederik Hendrik ............ 450 Freya 156,164, 182 Frigga 115 Ganzen 348, 378 Ganzenmarkten .............. 428 Ganzenhoedster 371 Garde....... ............. 459 Garenschacht 19 Garenzieden .................. 104 Garfdorschers 459 Garfpacht 459 Garven ................... 284, 291 Gasten 284, 290, 305, 312 Gasters ... ........... 285 Gat Jan van Eibargen ........ 185 Gebed 74, 304, 342, 348, 380, 396, 416 Geesten 370 Geestenziener 221 Geestverschijning.............. 269 Gellert ...................... 402 Geneeskracht ................ 237 Geneesmiddelen .............. 97 Genen .................. 246, 249 Gerdes .................. 379, 495 Glimhout 75 e.v. Glimworm. 235, 269 Goede Vrijdag ............ 116, 117 Goeiendags Gat Jan 54 Goorsche wintermarkt ........ 472 Gorsselsche heide 426 Gort 252 Göttengat ................ 45, 205 Gouverneur .................. 175 Grafheuvels ...... 394 Grafke1der.................... 382 's-Gravenhof 243 Groeve 131 Groevenbaön 146 Groeve-neuger ................ 146 Grootmoeder ..........52 e.v., 316 Grootvader 50 e.v., 257 e.v., 327 e.v., 379 Groth, Claus ........ 126,164, 170 Grube 50 Haagdoornkoude 168 Haal 155 Haaltje ...................... 479 Haantje 367 Haard.............. 16 Haarman 206 Haaroffers 115 Haarspit .................... 247 Haarvlecht. 115 Haas 289 Halifax J0ha.................. 314 Hand- en spandiensten ........ 124 Hanenberg ............ 73 e.v., 216 Hangzolder 440 Hannekemaaiers ...... .... 245 Haol ...................... 16 e.v. Haolboom 17 Haolfoes 16 Haelhoak 16 Haolketting .................. 16 Harfsen 365 e.v. Harfsensche kapel 244 Harfsensche kermi5........ 366 e.v. Harfsthonde .................. 326 Harkelbroek 241 Harz 117 Haspelen 18 e.v. Houtasch .................... 25 Houthakken .................. 74 Houtoffer 35 Houtschillen .............. 176 e.v. Höuwe 176 Hui5gee5ten................ 18, 70 Huislook .......... 205, 232 Hulshof ...................... 368 Hulsvoord ... ......... 448 ’t Huize .................... 244 Huttentut ............ 127,252, 342 Hyliken ...................... 285 Hypnose 221 Hysop 254 lemenschoer 229 e.v. lepromp 364 JJsf1 133 e.v., 145, 243, 317 IJsheiligen. 168 Inhöên 184 Jaarloon .................... 154 Jaarskoeken 497 Jacht den Duvel .............. 235 St. Jacob 69, 99, 116, 161, 197, 205, 234, 270, 283, 285, 290, 307, „ _ , 3i°> 395» 459 bt, Jacobsappels .............. 312 Jagen 337 St. Jan .. 103,161, 222, 234 e.v., 245 St. Jansdauw 235 St. Jan5kruid.................. 235 St. Janslot .................... 235 St. Jansmarkt 243 St. Jansnacht. ... 235 St. Jansrogge 234 St. Jaopik, zie St. Jacob Jicht ... ..... ........ 235 Joel 466 J0e1fee5t...................... 486 Johannes de Dooper 234 Jongelingsvereeniging.. 61, 235, 494 Ds. Jonker 206, 226 e.v. Joppe 365 Jufferenstift ........... ... 240 Juü 245 Jung Stilling. 314 Junikever .................... 235 Juniperus 149,151, 232 Kaantjes 48 Harm-oom 206 e.v. Hassinkbosch ................ 143 Haver 252, 287 Hazen 114 e.v.. 303 Hazenlip 108 Heerlijke rechten 461, 462 Heggendokter .............. 95 e.v. Heggentöet 254 Heide........................ 279 Heilig Avondmaal ............ 117 Heilige boomen .............. 420 Heilkruiden .................. 253 Hekelen 431 e.v. Heksen .......... 156, 253, 350, 419 Heksenbezem 99 Heksenkrans 353 Helderziendheid .............. 233 Helge 259, 446 Helken ...................... 285 Helkzeel .................... 231 Hellendoorn 266 Helm, met de geboren ...... 60 Hémannekes .................. 419 Hemeltjes .................. 17, 18 Hemelvaart 181 Hendrike-Meuje 117, 120 e.v., 124, 170 e.v., 185, 191, 225, 286, 287, 295, 33°, 350 e.v., 373, 465 e.v. Hermelijn 41 Hessensporen ................ 148 Hessenwegen ........ 148, 367, 470 Heuvel 100, 349 Hilde 94, 250 Hoed verdienen .............. 95 H0enderbarg.............. 474 e.v. Hoenders 91 e.v. Hoentje 366 Hofje 126 e.v. Holterberg 124, 149 Holterbroek 272 Holterman 322 Holtink 410 Hondebloemen .............. 192 Hondenploeg 334 Hondsdagen .............. 289, 310 Hongermaand 278 Honing 233 Hooien .. 245 e.v., 271 e.v., 310 e.v. Hooimaand 245 Hooiweide.... 176, 246 e.v., 292, 352 Hop 169 Kabbes .................. 234, 418 Kabuiskool .................. 234 Kafmolen .................... 462 Ds. Kalckhoff 206, 228, 229, 416, 435 Kalven 55 e.v. Kamillen .................... 254 Kamperfoelie 269 Kanthakken 465 Kapel 366, 449 Karbeel 35 Karei V. 244 Karkenspraoke ................ 30 Karnen .................... 9, 311 Karvel 254 Kastje 26 e.v. ten Kate 450 Kateker jagen .............. 89 e.v. Kattendagen .................. 310 Kattenoffers .................. 156 Katten voeren ................ 182 Kazerne...................... 357 Kei.......................... 475 Keltisch huisje 236 Keppel 367 Kerk .... 118,120,440 e.v., 497, 498 Kerkgang ...... 29, 286 e.v., 358 e.v. Kerkhof .......... 237, 434 e.v. Kermis .................. 327 e.v. Kermiskoek 339 Kerstblok .................... 483 Kerstfeest 487 Kerstgroet 39 Kerstmis ............. 482 e.v. Kerstvacantie 491 Keuneschot ................ 83 e.v. Kersen ...................... 282 Kidden .................. 249. 273 Kiekaovendje ................ 457 Kienspel .................... 458 Kieviten ................ 138 e.v. Kiezeman .................... 34 Kinderkolk .................. 388 Kinderkriegen ............ 107 e.v. Kinderspelen .... 209 e.v., 214 e.v. Kindervisite 105 Kindje wiegen ................ 486 Kist ........................ 154 Kistentuug .............. 181, 286 Kistenwagens ................ 154 Klaor-aerpe1.................. 11 Klaore weggen................ 488 Kleedwagen .............. 141 e.v. Kleermaker 94 Klemmer .................... 311 Klierziekten 254 Klompenmaker.... 359 ev., 448 e.v. Klompen opballen 20 Klömpkeskarke ...... 66, 261, 452 Klömpkesmarkt 70 e.v. Klooster .................... 367 Klooster ter Hunnep ...... 354 Kloostertuin 244 Klopbank 176 Knikkeren .................. 211 Knollen 304 Knollenmarkt ................ 306 Knollenplukken .............. 442 Kn01rapen................ 234, 405 Knolzaad .................... 278 Knöpdöeksken 80 Knorhanen .................. 389 Knotwilgen 75, 76 Knuivers 259 Koekoek 234 Koelman 51 Koerhuis .................... 354 K0er5en...................... 447 Koeweide ................ 162, 265 Koetsveld ................ 32, 499 Koldemarkt 418 Kolenbranden 450 Komedie .................... 59 Komeet 38, 270, 271, 430 Kommiezen .................. 45 Konijnen 393 K0rendem0nen................ 289 Kooier 392 e.v. K001markt.................... 418 Koolsnijden 418 Koolzaad .................... 153 Kostersgarven 116 Kozakken 106, 138,143, 207, 259, 266, 365, 421, 476 Kozakkenwinter .......... 122, 431 Kraamvr0uw.............. 102, 105 Kraanvogels .................. 104 Kranen .......... 376, 383 e.v., 405 Kranenzommer 383 Kraomschudden .............. 105 Kruis 238 e.v., 42° Kruizemunt 254 Kruudmoos .................. 254 Loogton. 146 Looien ...................... 47 Loon .......... .......... 36 Loopwagen 26 Losse huizen ............ 274, 318 Lubbestok 254 Lucht 405, 406 Lueks Jan................ 96 e.v. Luyken 38,123,173,439,456, 467, 468 Maaksman 334 Maalbewijs .................. 263 Maaldrink ................ 240, 241 Maalrecht 262, 263 Maan • • 37- 47- 340 e.v. Maanregenboog .............. 396 St. Maarten .............. 428 Maartenkeur .............. 81 e.v. St. Maartensvuren ............ 428 Maartenwater ................ 109 Maartenzon .............. 109, 425 Magescheiden 17 Malan, Caesar ............ 382, 495 Mamertus 168 Mangelwortels ................ 405 Mank • 14, 348 Mannhardt ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦**, 334 Maoneschienbosch 204 Maotman .................... 352 St. Margriet .................. 289 Maria................... 164 Mariakerk 356 Markelosche berg ............ 317 Marken .............. 198, 201, 204 Markendag 410 Markengronden .............. 198 Markenrichter 461 Markverdeeling .............. 346 Markvelde 174 Marsgoor .................... 274 Marter 40 Mattheus .................... 430 Maurits 450 Meester ..... 296, 297- 436 Meester Postel 157, 281, 282 Mei 153 Meiboom .................... nj Meibosch 176, 240 Meifluitje 156 Meijer 100 Meijer5h0f.................... 356 Kuiken5.................. 162 e.v. Kuiper .............. 262, 394 e.v. Kunstmest 389 Kwartel 246 Kyrie-eleison ................ 115 Lamplicht 285 Landeweer 148 Landshuis .................... 356 Landzwervers .... 124 e.v., 306 e.v. Lanever .......... 46, 56,181, 270 Ds. Langerak ................ 229 Langeschot ...... 264, 265, 293, 296 Larensche Markt............ 70 e.v. Larxenpas 426 St. Laurens 278, 303 e.v., 323 Laurensmarkt ................ 306 Laurentiustranen .............. 306 Laurillard ................ 32, 314 Lavendel 254 Lebuïnus 256 Leedebreef ...... 159,200,273, 339 Leemgroeven ................ 320 Leemwe5pen.................. 254 Leemwand .................. 316 Leerlooier 240 Leerplicht 280 Legge ................ 7, 458, 460 Leigraven 295 Le0p01d...................... 196 Letterdoek .......... 36, 188, 189 Levenkamp ...... 103, 150, 255 e.v. Lichtmis 44 Ds. de Liefde 343, 379 Liekendijk 267 Liekspier ........ 46, 131, 291, 459 Liesper, zie liekspier. Lievelde 449 Lievenheersbeestje 210 Lijkwaken 57 Lijnkoeken .............. 10 Lindenberg 221 Lindebloesems ............ 254 Lindner 318 Linnen .................. 145 e.v. Linnenweven ............ 437 e.v. Linnenwever.................. 125 Lochemsche kermi5............ 390 Lochemsche Meimarkt ........ 159 Lönnekersdiekske.............. 321 Loog ........................ 147 Meikevers .................... 177 Meimarkt .................... 159 Meiregen 162 Meisjeskap .................. 36 Melken ...................... 9 Melkweg 388 Melk worden .... 55 e.v., 130, 154 Mennegat .................... 352 Merklap 36 St. Michiel .................. 395 Middagslaap .................. 161 Middeler .................... 434 Midwinter 234, 460, 466 Midwinteravond .......... 482 e.v. Midwintershoren 457 Midzomer 234 Midzomernachtsdroom ........ 236 Mientje-meuje .... 179 e.v., 220, 237 Mikske 339 Militair schouwspel 427 Miszuund 108 Moeder Heuvel 32 e.v. Moedervlek .................. 109 Molen .............. 262, 400 e.v. Mollen 104 Molster 316 Moor 231 Moore 375 Moord .................. 407 e.v. Moorddijk 407 e.v. Mos ........................ 481 Mulder ...................... 400 Munten ...................... 138 Muntentoren ................ 355 Muts 30, 36,131,159, 414 Naaister .................... 415 Naaldenharken 480 Nachtegaal .............. 140, 234 Nachtmère 135 Nachtrozen 253 Nadus ................... 217 e.v. Naobers. 129, 131,164, 165 Naoberschop 4,70 Naoberplichten 184 Naobervrouwen .......... 70, 184 Naoszakken .................. 31 Napoleon 266 Nathem ...................... 155 Natuur 150, 296 e.v. Niendure 434 Nieuwjaar ................ 3 e.v., 43 Nieskruid 254 Nijenbeek 134 Nijland 389, 459 Nijverdal 201 Non .................... 157, 158 Noodnaober .................. 130 Noodnaobervrouwen .......... 166 Noorderlicht .... 88, 405 e.v., 430 Nooten ...................... 391 Notebladen .................. 254 Notter 416, 417 Nuren 55 Oavertrekkingsmaol........ 70 Oele ........................ 108 Oelenvloch .......... 37, 127, 291 Oelewanne 17 0erwagen5.................... 13 Ofhollen 478 Ofleeën ...................... 97 Olden Mei .................. 181 Olde wieve .................. 34 Olliekrabbe .................. 3 Ollieslager .................. 177 Ollieslaon .................... 5,7 Onderbroek .............. 273, 305 Onweer ...... igo, 239 e.v., 274 e.v. Oogsten .................... 289 Oogsthaan .................. 290 001de........ 104, 193 e.v., 373 e.v. Oorlog ................ 51, 60, 407 Oosterzee 32 Opboomen .................. 438 Ordonnans-varen 106 Otter ........................ 40 Oudejaarsavond .............. 496 Oude M01en.................. 470 Paardeboonen ................ 252 Paardenhulp (zie ook peerdejöchte) ................ 377, 383 Paardekoppen ................ 450 Paardemarkt 472 Paaschbest 117 Paaschbloemen 137 Paascheieren .................. 118 Paaschhaas 118 Paaschmaan 116 Paasch-Maandag .............. 120 Midzomer Reeweg .......... ... 131 Règentuter . t............ 114, 138 Remplafanten ................ 261 Reppelen ................ 323 e.v. £®veil ••• 39, 345, 379 Rheumatiek .♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦.« 235 Richtemaol 260 Riespap 11 Riesten 324 Rietdekker. 203 e.v. Riethalen .......... 132 e.v. Rietstap ................ 175 Rijbieren 165 Roekebèrend 253 Roggebouw ............. 246 Rogge-oogst .......... 283 e.v. Roggezaaien .... 376 e.v., 383 Rollepatroon 48 Romeinen 470 Roode loop ........ 363 Rookhoenders 461, 462 Roomsche kerk .............. 237 Roovers .................. 469 e.v. Rooze. 205, 254 Rosmarijn .................... 254 Ross .................... 100, 349 Rötekolk .................... 280 Rouwen ................ 30 Ruempoll .................... 261 Ruempolsklok ............ 252, 256 Runen5chrift.................. 434 Runneboom ........ ....... 148 Ruth 290 Salie 253, 254 Salland 201 Salomonskeersen .............. 253 Schaapskooi .................. 395 Schadden 216 e.v. Schaddenhok 135 Schaddenvuurtje .............. 16 Schapen. 218, 219, 256 Schapenmarkt ............ 330, 331 Scheeven 325 Schele 347 5cheggetdiek.................. 241 Schelhout .................... 176 Scheper 201,218, 264 Schephuve 231 Scheunders .................. 12 Paaschvuur .......... 116, 118 e.v. Paddenstoelen 353 Pa1mpa5chen.............. 114 e.v. Palm-Zondag ................ 115 Pancratius .................... 168 Paren 297 Paschen .................. 117 e.v. Pastorie 226 e.v. Pater 157, 158 Patricius .................... 423 Peerdejöchte (zie ook Paardenhtilp) 4, 304 Pellegarste 252 Penningshoek 355 Pessink 144 St. Peter .. 66, 68 e.v., 164, 304, 488 Pette kieken, Inde............ 11 Petroleum .................... 18 Pezerik 17 Pijjekker .................... 38 Piklampje 396 Pingenaeren 124 Pinksteren ...... 181, 188, 190 e.v. Pinkstergebruiken 192 Plaggenberg 277 Plaggenmaaiers 198 e.v. Plakzicht 199 Platkonten 334 Ploegen ...... 98 e.v. 113, 377 e.v. Plompenkolk 139 Poesjes 163 Polderstoete .................. 31 Pols ........................ 10 Polsbroek 243 Pootaardappels ............ 112 e.v. Pössenveld .................. 479 Postbode .................... 261 Postel, zie Meester Postel. Potstroef ................ 359 e.v. Pöttekaerl 126 Potteknollen 442 Prenten 27 Prin5enh0f.................... 228 Prinsens letterplaat ............ 158 Raaf .................... 386, 387 Raapkoeken .................. 10 Raakkoele ............. ... 16 Raapolie 18 Raapzaad ............ 278 e.v., 400 Rabauwen .................... 351 Schientje 263 5chieten...................... 491 Schiller ...................... 61 Schinderhannes 47°/ 471 Schipbeek ............ 217, 218, 318 Schmidt...... 295, 296, 314, 315, 482 Schoenlapper ................ 260 Schoenmaker ................ 47 Schoer ... ....... 275 e.v., 312 School .... 14/155 e.v., 280, 343,436 Schoolbouwen ............ 285, 442 5ch001mee5ter5................ 116 Schoonmaak .................. 188 Schoorsteenveger .............. 125 Schotkruud .................. 254 Schotsche drie ................ 185 Schot snièn .................. 97 Schraomen ................ 11,48 Schrijfbret. 53 5chr0bben................ 86, 290 Schuddekoppen .............. 29 Schultshuis 410 Schutsgeesten 35/ 237 Schutterij 366 Schuurbalken ................ 250 Schuurwortel 97 Sekpollen 352 Selderij ...................... 254 Servatius 168 Siepels ...................... 4t° Sinterklaas 457 e.v. Sla 253 Slaapwandelen 285 Slachten 45 e.v. Slachtmasker ................ 4° Slachtvisite .................. 48 Slagel 325 Slang 3°4 Slop ...........♦••••>■•*•••• 291 Slot 273/ 274 Sluyter 38, 39 Sluyterboek .................. 13° Smakke 199 Smallook 253 Smid 262 Smitlappe 75 Smodde .................... 77 5m0kke1en.................. 45/4° Snauwhutte 252 Sneeuw ...................... 34 Snieder .. 121,176, 350 e.v., 383, 466 Snijboonen 3°4 Snijzomp 8 5nippe1ing.................... 50 5nippen...................... 364 Socialisme 45° Soerensche Bosch 471 Spaansche tijd 138 Spakeren .................... 24 Spanjaardsbosch .............. 295 Speelman 185 Spekpannekoeken...... 270,272, 284 Spelletjes 21 e.v., 491 e.v. Spierlingbuujen 82 5pier5........................ 4^3 Spierstok 47 Spiet ........................ 432 Spietkötte 34 Spikke .............. 264,293, 295 Spinnejacht ................ 55/ 91 Spinnen.• 18, 433 Spinneweek .................. 36 5p00rtrein.................... 241 5p0t1iedje5................ 58 e.v. Sprenkelen .................. 317 Sprookjes 37 Spuit • • • 290 Spurrie .. 285, 287, 350, 355, 388 e.v. Staartwiel .................... 18 Staddag ...................... 395 Stadhuis 35° Stalstrooier 230, 395, 418 Stamboonen .................. 343 Staovenpot 16 5tarthakke.................... 432 Statenbijbel .................. 257 Steendermaol ................ 259 5tefanu5...................... 487 Steffenrijders ................ 487 Stegeman 39° Stekelvarken 478 Stender 48 Sterfgeval 129 e.v. Sterren .................... 23 e.v. Stiepel ...................... 434 Stille week .............. 115 e.v. Stinköllie ............ 18, 252, 3|B Stoelenmatten 4°9 Stoeltjesklokken 261 S toeltj es wiel t° Stoevenbelt *49 Stokkum .................... ti4 Varkenspisse ................ 97 Varkensslachten 445 e.v. Vastenaovend ................ 56 Veenrook .................... 178 Veerenkrans 464 Veldbakker 32, 100, 192, 289, 345, 496 Ve1dh0en.................. 29, 31 Veldhoonder ............ 393, 394 Veldwever 378 e.v. Vellert 216 Venkel 254 Vennekool .................. 254 Vennevögele .................. 258 Verdugo ..... ........... 138 Vergunning .............. 333, 458 Verhennekleed ................ 130 Verwolde .. 258, 317, 407, e.v., 436, 459 e.v. Vesperen ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦,*.* 405 Ve5pertied................ nB, 284 Vetkaantjes x 1 Vetpriezen.................... 47 Veurgeschichte 403 Veurkiekers 60 Veurspooksel ............ 60, 432 Videle ...................... 39 Vimmen 285 Visioenen 381 Vischje leggen 215, 216 Visite .................... 214 e.v. Vlas 35» 279 e.v., 323 e.v., 431 Vliegen 390 Vlier 205 Vlierbloesems 254 Vlierhof ................ 451 e.v. Vlocht ... 18 Voederbieten 405 Vogels ................ 41, 42, 297 Vogelschieten 461 Volksgeloof .................. 376 Volksliedjes .............. 476, 477 Voorgevoel .................. 147 Voorgezichten ................ n0 Voorlezen .................... 3i Voorspooksel ............ 60, 432 Voorst, de. 242 Voorteeken 403,429, 430 Vossebelt 414 e.v. Vragender.................... 449 Vreden ...................... 395 Stokkumschen ................ 338 Stokvisch ................ 328, 329 Stoppelhane .............. 289, 290 Storm .............. 49, 397 e.v. Strauss ...... 32, 117, 314, 352, 384 Strik 246 Strikhaak 199 Strookappe 310, 311 Stroopers ............ 387, 391 e.v. Strubber 446 Stuipjes 277 Sunder Steffen 487 Suntevogel 68 Talhout ...................... 176 Tandpienenzaad .......... 252, e.v. Technologie .................. 259 Teeraovend 487 Teil, Wilhelm 61 St. Teunisbloem .............. 253 St. Thomasdag .............. 479 Thomasluiden ................ 457 Tichelarij 320 Tielen ...................... 285 Tielsteên 285 Tiendaagsche veldtocht .... 206, 228 Timmeren.... 35 Timmerlui .............. 462 e.v. Toebate 36 Tollen 212 Tollens 32, 33, 495 Tongeren 174 Toorts ...................... 253 Tossen-Teune ............. 86 e.v. Trouwen .................... 164 Tuitlampje 18, 396, 433, 479 Turen 350, 388 e.v. Tuug...... 109 Tuutwelpen .................. 258 Tweede gezicht 60 e.v. Tweernen .................... 37 Twijgijzer 204 Uilengat 26 Ulk... 39, 30, 163, 164 Vacantiespelen 123 Vaderhuis ..... 342 e.v. Vallende sterren .. 306, 428,429, 235 Varen ...................... 235 Varenbrink .................. 236 Windeknuppels .............. 46 Windhoos 139 Winterman .............. 327, 328 Winterraapzaad .............. 252 Winterweite 287 Wip 10 Wippert...................... 272 Witkamp 229 Witte Donderdag ............ 116 Witte juffer 197 Witte wieven ............ 239, 431 Wodan ...................... 491 Wolleverloor 254 Wolmarkt .................... 243 Wolverlei 254 Wonderdokter 63 Worst 47 Wortels 405 e.v. Wortelzaad .................. 138 Wrangewortel 254 Wulp Ix4, 364 Young 350 Zaden .................... 73 e.v. Zaterdag 25 Zaterdagavond 267 Zegenspreuken ................ 233 Zelve ........................ 253 Zielverkooper 261 Ziften 25 Zigeuners ............ 306 e.v., 421 Zomergerst .................. 287 Zondag ...... 88 e.v., 313 e.v., 302 Zonnewijzer .................. 302 Zuidloo .................. 236, 447 Zusje .................... 100 e.v. Zutphen 242 e.v., 476, 477 Zutphensche maote 176 Zwaluw .. 128, 129, 164, 169, 170, 172, 203, 268, 272, 372 e.v. Zwaluwenstartjes 334 Zweetmiddel 254 Zwerm .................. 230 e.v. Vrijen .. 159, 200, 273» 325» 338, 339, 390, 458 Vrijmetselaar ................ 350 Vrijster 36, 333 Vrijstermarkten .^.82 Vruchtbaarheidsriten .......... 305 Vruchte .................. 292, 302 Vuurbeuten 70 Vuurbol. 276, 306 Vuurrake 77 Vuurslag 50 Vuurtje 265 Wachel ...................... 246 Wachtdiensten 461 Wafelijzer 497 Wakels 149, 151 Wakelbrink 385 St. Walburgskerk 243 Wannenlapper .............. 60 e.v. Wannespringen 282 Wan51even.................... 179 Waoge 10 Wasch 107 e.v. Waterloo-dag 220 Watervloed 144 Weddeman 95 Weefgetouw 220 Weer 179 e.v., 249, 250 Weerwal 148 Weggen .... 256, 287, 349, 452 Weggemelk .................. 285 Weggenmelkspap 256 Weidegang 161 Wespen 291 Wetherell .................... 425 Wetterton 10 Weven .............. 254» 437 e.v. Wezel. 41 Wieniezer ............... 204 Wijnhuistoren .......... 243 Wikkemoat 264, 371 Wikster ...................... 319 Wildbane 461 Willekömste .................. 70