L. J. VEEN – ASTERDAM VERZEN DOOR MARIE CREMERS BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0226 3388 VERZEN DOOR MARIE CREMERS L. J. VEEN – AMSTERDAM VERZEN Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen Maar ook ’t persoonlijke is het algemeene wanneer de menschheid er zich in herkent: in alle vormen heerscht het eenige Eene, dat klein en groot langs eigen banen zendt. Ik weet niet: zijn mijn bloemen rijk of schamel, ik geef ze zooals ik ze heb geplukt. En zijn mijn versjes goed of hulpeloos gestamel, toen ik ze schreef was ik verrukt. Ik weel: abstracties zijn meer dan persoonlijkheden en een Idee staat boven vreugd en leed. Ik kan slechts geven wat ik zelf heb doorgestreden, terwijl mijn hart geen grooteren vergeet. ledren dag een ander lied wil ik zingen, vrij en eenzaam. Inden droom wordt mij gemeenzaam alles wat mijn geest beziet. Altijd nieuwe avonturen, altijd nieuwe schoonheidsvuren vind ik zwervend. En ik schrijd inde brandende eeuwigheid. Van de stormen inde stilte en van zoetheid inde zilte bitterheid van werelds nood. Leven, kom! Uw naam is groot! Al zou het mij niets dan doornen geven, dan zou mijn ziel des te grooter zijn. Ik lach om stormen, ik lach om smarten, ik jubel inde felste orkaan! ik houd van onverwoestbre harten, die lot en wereld stralend tarten omdat ze niet onder kunnen gaan! Stijg hooger, vloed! kom heviger, vasterl Beproef mijn krachten: ben ik een held ? mijn ziel wil sterker en verraster dan ooit vergaan in uw geweld. De hoogste toppen, de diepste schachten, ik wil ze kennen, moedig en rein; ik wil van het Leven alles verwachten als zij die onoverwinlijk zijn! Ik wil gelooven in het Leven, ik wil niet buigen, zielig en klein. Ik mag wel die regenzomers als de wind door de lovers suist en door de toppen der boomen een ernstig lied verruischt. En ik denk aan mijn kinderjaren inden tuin van Groenendaal aan de sparrenstraatweg in Laren, een dorpstuin wat simpel en schraal. Ik ruik weer de vochtige aarde en de phloxengeur langs het pad. en de appeltjes die ik bewaarde en in mijn boezelaar had. En de duizendschoonen kleurig, als een poppejurk zoo bont, verregend maar toch nog fleurig, lachten mij toe van den grond. Maar het meest in het winderige ruischen aan de punt van den dorpschen tuin hield ik van het boome-suisen waar ze bogen kruin op kruin: LAREN. aan de punt van den tuin, verloren in het machtige windgeluid, stond een peinzend kind te hooren naar het lied van de eeuwigheid. Hij is een kindje, onnoozel en klein, Met witte haartjes, en wimpertjes fijn. Hij is een clowntje, dat je zóó boeit, dat je alles vergeet als je met hem stoeit. Hij is een schatje, een echte guit, en zóón charmeurtje dat je besluit nooit iéts meer te doen dan te zien hoe hij speelt, ravot en jengelt als ’t hem verveelt. Hij slaapt voorover op zijn kussen, zijn knuistjes op zij en z'n hoofdje er tusschen, als een konijntje dat de achterpootjes eerst onder z’n lijf trekt met vlugge stootjes en zijn achterdeeltje naar boven steekt: precies een konijntje waaraan ’t staartje ontbreekt. HET KINDJE, Hij likt aan alles en trekt aan je haar, patst op je gezicht met moedig gebaar en zit dan ineens in stom verbazen als hij een geluid voorbij hoort razen. Soms houdt hij zijn hoofdje op en lacht met zn wimpertjes neer zoo guitig en zacht en zalig-verrukt als een engeltje. dat kleine stoute bengeltje! Ik heb mijn hart aan hem verloren, hij is mijn vrindje, mijn uitverkoren; ik wil met hem spelen dag en nacht. Er is nergens verdriet waar een kindje lacht. Gelig~rose glanzen de luchten, verre weiden liggen groen-goud en de wind ruischt met avondgeruchten door de nooteboomen~oud, een weg, van nooteboomen, die knoestig door weiden windt, waarlangs kleine jongens komen, die praten van de droomen, die hun jeugd hun voor oogen spint. Eén wil machines maken, een ander wil naar zee, ze bouwen booten als draken, en zien zich al groot er mee. Zij slaan hun teere armen om elkanders middel heen, want de droom komt hun hart verwarmen, die op hun gezichten scheen. HERINNERING AAN RHOON, En eenzaam liggen de weide en op het dijkje de schimmige laan te fluistren van vorige tijden, die er overheen zijn gegaan. ’t Ruischt inde nooteboomen en de Tijd ziet met wijs gezicht hoe de avondnevels komen en dekken de weiden dicht. Mijn lippen zijn verzegeld; stom en blind en doof, ga ik alleen mijn stille bleeke paden, Ik ga in treurnis, maat in vroom geloof, dat Gij het raadsel van mijn ziel zult raden : ik weet dat Gij mij niet verstooten zult, ik ben deemoedig, arm en brooze; ik ben geheiligd door gedwee geduld en heb den glimlach van de najaarsrozen. HERFSTDROOM, Geen woord heeft ons stil verbond ontheiligd. In het leven zult gij niets voor mij zijn. Maarde Droom heeft onze harten beveiligd : die droom is mijn. Zoo zijnde sterren: ver en verheven. Hun majesteit stilt wat aardsch is en klein. Ik kan u alleen mijn gebeden geven, die als witte bloemen zijn. AAN Ik ben vol tegenstrijdigheid, ik weet het, maar wie is één mensch, één ding ? leder uur, neen ieder oogenblik verandert alles. Bestendigheid bestaat niet en van korten duur zijn bloemen, wolken, zonneschijn en regen. Oprechtheid is het eenige echte in al wat leeft, nu eens tot vloek en dan tot zegen. Waar zijnde gouden gloeden van de zomerzon ? De bleeke herfst tuurt mijmrend door de ruiten, Nu gaat het jaar zijn blinde oogen sluiten nu komt de winter, kil en stil en stom. OCTOBER. Wachten, wachten o, altijd wachten! Langzaam en loom gaat de tijd. Sneller dan oogwenken zijn gedachten en hun vervulling neemt de eeuwigheid, O gesloten poorten l Alleen in droomen zijn alle dammen weggenomen. En niets meer dat mij scheidt van hen die mijn ziel belijdt. Wanneer mag ik geven mijns harten schat aan hen die ik altijd heb liefgehad, maar die de kansen van ’t vreemde leven uit mijn eigen banen hebben gedreven ? lk klop, ik k10p.... „Is er niemand binnen ? Luister, ik wil mijn verhaal beginnen van twijfelen, dwalen en ijdelheden, die mijn ziel verduisterden lang geleden ... Nu zijn alle sluiers weggedaan: als een simpel kind kom ik voor je staan, als een zuivere vlam van ondoofbaar vuur, en dit is Eeuwigheids Uur..,.” Maar de lach versterft op mijn gezicht en de hemeldeur blijft dicht. Gebonden ben ik. Plaats en tijd zijn als een keten. Overal grenzen! Gedachtevluchten zoo fier uitgevlogen strijken weer neer met vermoeide oogen. Niet berusten kunnen mijn vurige wenschen. Tevergeefs heb ik alles doorzocht naar een teekening die mij zeer lief was: waar kan in godsnaam zij zijn? en waarom lijkt alles zoo schoon wat verloren gegaan is voor immer? % 't Was \jfJarmpje uit HuizenJ gedoken in ’t zwart van haar vlindèrige rokken, gezegen plat op den grond, als verslagen dooreen groot leed. En ze steunde het hoofd met de vleug’lige muts, waaruit strengen goud haar nederhingen, op één hand. Inde andere hield ze als in kramp een zilveren lodderijndoosje. O, ze leek wel een vreemde prinses, die het leed wild en stom had geslagen. Waar is ze gebleven ? Nooit meer kan ik iemand haar toonen de wondere, uitdagende Harmpje, die schoon als een stormvogel was! Ik ben ongedurig en verward; ik kan mijn vree niet vinden. Het flikkert en flakkert in mijn hart onrustig, alsof de winden verwaaien een heldere stille vlam. alsof er de schoonheid nooit wederkwam met het liefste dat ik beminde. ONRUST. .... Zoo heb ik dan mijn beden omgekeerd. Mijn ziel trekt zich terug in eigen wezen: Voorzichtigheid heeft ’t leven mij geleerd, inplaats van durven leerde ik vreezen. Maar vreezend leerde ik durven moedig zijn. Ik daag het leven uit! Ijskoud en rein. Ik voel de hagel op mijn aangezicht, de stormen gieren en de boomen zuchten. Ik sluit als in gebed mijn oogen dicht: wie niets verliezen kan heeft niets te duchten. Car Ze désiv nest pas la puissance"... Bijna iets prachtigs en toch mislukt, bijna volgroeid maar toch niet geplukt is de bloem van mijn leven. Bijna benaderde ik de stralende ster. Was ik te zwak of was hel te ver ? Was het te stout mijn streven? Bijna! Bijna! Ontzettend woord! Bijna gewonnen maar vóór de poort neergezegen. Verloren! Bijna de kroon des levens gehaald en veroverd. En toch gefaald! Geroepen maar niet verkoren! Hoevelen vallen zoo, ongenoemd, onbekend en onberoemd voor hun vanen? Hoevelen sneuvelen koortsig en mat, in gure wind en in regen nat voor hun wanen ? Bid voor de strijders wien t zwaard ontviel, Bid voor de lijders hun eenzame ziel. Beveel hen in'Gods Genade! GEVALLEN STRIJDERS. Ik heb mijn leven overgegeven: ik wil niets meer zijn; ik trek mij terug uit de jagende wereld in stille woestijn. Ik heb roem begeerd en niet gevonden: wat zocht ik dan eigen eer? .... ik weet dat mijn handen zijn gebonden maar wee! als ik mij verweer. Ik weet dat mijn handen zijn gebonden, maar ik weet ook wiè ze houdt. Nu bloeit mijn leven uit dieper gronden, waarin de wereld niet schouwt. Ik kan genieten in gekweekte tuinen, maar laat mij liever ’t ruime open veld! Geef mij den geur van hei en zilte duinen, waar vrijheid waait en waar geen band mij. knelt. De wijde wereld geef mij! Altijd andre wegen met wouden, stroomen, ongekunsteld-vrij, ja, mij den open weg met zon en regen. Bewaar iéts wilds voor mij! O, zeg niet dat de wilde bloemen moeten wijken voor fijner soorten door kuituur gebracht! Ik heb ze lief want zij zijn mijn gelijken: ze zijn zoo frisch, zoo zonder praal of pracht. Alles leeft van verlangen : zonder verlangen geen groei, zonder verlangen geen zangen, zonder verlangen geen bloei. De hel verlangt naar de hemel, de hemel verlangt naar de hel, en op aarde is het gewemel van beider tusschenspel. Contemplatieve vrededroomen zijn voorbij; Nu licht iets anders, laaiender en heller. Ten top gedreven is ’t getij! Leven en Dood wat zijt gij dan eèn smarten? Wreed is de aarde, 't Is al eenerlei voor moedige en zelfvergeten harten. Vernietiging en opbloei zijn elkaar verwant. Het voorjaar komt met stormen en orkanen en iedre lente wordt tot zomerbrand. Het nieuwe leven maait zich nieuwe banen. De lucht is vol gevaar! Fel laait het wereldhart. Ook in mij brandt het vuur van nieuwe scheppingsvlagen. Ik vrees het niet. Uit dezen nacht zóo zwart, zal Liefde reiner, glorieuser dagen! 1914. s'De onrust van de tijden is in mij. Nu wordt het leven heviger en feller. Vertwijfel niet, mijn ziel! de vloeden stijgen! Getijden gaan en kómen, en de nacht zal wijken voor wie lang ootmoedig zwijgen, voor t statig gloeien van der zonne eeuwige pracht. O groei, mijn ziel, door alle wisselingen van licht en schaduw, onbewogen-rein. Verhef u, wit-gebrand in duizend louteringen, tot ’t absolute Licht waar allen veilig zijn! Grauw zijnde wegen en soor is mijn ziel. Ik wou dat een kletterende regen viel of dat de boomen zwiepten totdat ze piepten! De lucht is grijs en het groen is hard; de dingen kijken leeg en verstard zonder ontroering of luister. Er is geen licht en geen duister. Mijn leven was als van de harde aloë, vol bitterheid maar ook vol taaie sterkte. Ik groeide jaar op jaar en teerheid groeide mee, die niemand merkte. Toen andren jeugdig bloeiden, stond ik leeg in eenzaam land, maar in mijn hart lag kiem vaneen verborgen schoonheid. O mocht ik bloeien als de vreemde aloë-plant, die, stervend, ineen wondre bloem haar hart ten toon spreidt! Sprookjesrijke Lijs, in je droompaleis klinken zilvren klokken, ruischen popperokken op een tooverwijs. Grillige tafreelen rijzen ten tooneele, een mysteriespel. Paradijzige hemel, roozig kleurgewemel en gracieuse hel. Droomgod komt gevlogen langs mijn wondrende oogen op een zwaan bij nacht, heerlijker en mooier dan Ole Luik Ooier ooit heeft uitgedacht. Was niet Heinrich Heine, de ironisch-fijne, je bewondering ? AAN LIZZY ANSINGH. Zong je niet zijn liedjes, Schumann-melodietjes, achttienjarig ding ? Heks en fee, godinnetje, allerliefst vriendinnetje van mijn kindertijd, ik breng deze ovatie aan je geest en gratie vol van dankbaarheid! Wij leven ineen groot Geheel en geen gebeuren komt op ons wenken. Slechts het leven weet boven ons reinste bidden, heiligst denken, wat ons te zijner lijd het lot wil schenken en niemand kent den Smid, die alles smeedt. Wij leeren stil zijn en gehoorzaam wezen, wij leeren wachten in ons ongeduld, wij leeren rustig zijn in ’t vurigst smachten, wij leerden weenen tot wij schooner lachten en weten dat het lot zichzelf vervult. 3 Het is niet altijd Sabbath; ik moet werken, want God gedoogt niet dat wij ledig zijn, Ik moet mijn ziel aan frisschen arbeid sterken. Het leven stroomt. Wat stil staal wordt venijn. Loop niet te koop met je hemelsche gaven: Berg ze bescheiden, wees needvig en wijs. Wie kostbaar zaad heeft hij moet het begraven, vreezend het kweeken met zwoegen en slaven, of het mocht bloeien in Gods Paradijs. I. Mijn wil is ongebroken en ik sta rechtop. Wel ben ik zwak, maar mijn zijnde momenten. Lang lig ik machteloos maar richt mij toch weer op. r- En oogenblikken worden monumenten. 4 versjes, geschreven onder den indruk van groote lichamelijke zwakte: 11. Voorbij zijnde tochten, voorbij is het wagen, mijn jeugd is uit en mijn kracht vergaan l Maar mijn hart is zoo frisch als inde oude dagen; slechts het lijf kan den strijd niet meer bestaan. Er is zooveel ongedaan gebleven: het is mij of ik nu pas begon, met zooveel meer inzicht in het leven en zooveel meer rust die ik langzaam won. Ik ben als een tronk die is afgehouwen; wel botten loten uit de ouden stam, maar zijn top steekt niet inde hooge blauwe luchten de kroon, die het lot hem nam. Ja, nu ben ik als een van die knoestige boomen die wel in oude dorpen staan, waarin de vogels slapen komen, en de menschen zien hem vanuit hun raam als een kameraad die heeft geleden, maarde humor bewaarde, goedig als zij. Hij heeft zijn bescheiden plekje op aarde. ■— Maarde oude droomen blijven hem bij. VOORBIJ... 111. De linde geurt haar eeuwige droom. De zomer is wel gekomen, maar in mijn hart is het moe en loom en mijn kracht is mij weggenomen. De linde geurt als een innigheid, die zichzelf verteert in het eigen hart, en haar bescheiden aanminnigheid glimlacht in stervenssmart. De lindegeur hangt stil en vroom in mijn kamertje. Nu komt de nacht. En om mij weeft de lindedroom zijn glimlach zonder praal of pracht. LINDELIEDJE. IV. Als kind al was ik zwak en zal wel lijden tot het einde. Mijn peinzen zweefde ver van aar des vasten grond: ik moest vergeten ’t lichaam dat mij pijnde inde ijle schoonheid die ik om mij vond. Toch is voor een gevang’ne ’t leven meer begeerlijk, (die uitziet over zee en ’t wijde land) dan voor wie vrij zich roert en ineen heerlijk vergeten ’t leven buigt met eigen vaste hand. 1 Wat schoon was heb ik liefgehad in smartelijk begeeren. Opstandig heb ik het in wilden waan gerukt aan ’t dorstig hart, dat eenzaam zich moest keeren van ’t ongewonnen schoon dat ’t had verrukt. Toen is een stilte in mijn ziel gezegen. Glanzende droomen kwamen met verklaard gezicht. Van ’t Leven zelf heb ik de Droom gekregen en ik berustte en zag weer het licht. En liever dan voorheen is mij de schoone aarde: mijn handen rukken niet meer aan wat mij bekoort. Er is een andre schat dien zij voor mij bewaarde, een schat die leven zal in lijn en kleur en woord. DE VERGOEDING. Er zijn van die wachters aan sporen en stranden, die God een groote verantwoording gaf, want veler levens zijn in hunne handen. Nuchter hun taak en hun handelen straf. Als ’n spoor wachter svrouwtje zie ik vaak mijn moeder; voor peinzen en droomen heeft ze geen tijd, maar veilig leven onder haar hoeae er onze arreme levens vol moeiten en strijd. Nooit aan zichzelf denkt ze, maar aan de treinen die daar passeeren, zoo vele per dag! Zij let gewetensvol op alle seinen en heft koel haar roode of witte vlag. Als weer symbool vaneen grooter gebeuren is ’t beeld van voorbijrollend treinengerucht, waarop zij acht geeft: zoo waken bij deuren van het heelal misschien englen geducht. DE WACHTERS, Er is een ritus achter alle leven. Geen enkle schoonheid komt onvoorbereid. In heilige wetten staat de wraak geschreven van ’t lot voor elk die grenzen overschrijdt. Leven dat mysterie blijft, heerlijk, wreed, geweldig leven, dat de menschenharten drijft in hun worstelen en streven, zie mij knielen, klein en stil voor de almacht van uw krachten: mij geschiede naar uw wil, of ik handelen moet of wachten. Wie geeft uit overvloed, van ’i leven niets begeert. heeft in zichzelven troost en moed, die dagelijks vermeert. WIJSHEID. God kent mijn liefde, die als de vulkanen. Zijn ze goed, zijn ze kwaad ? Hij schiep ze, dat’s al, Hij is in bloemetjes en in orkanen, duister en licht zijn Zijn spel int heelal, Eindloos verscheiden zijn Zijne vormen, leelijk en schoon, geweldig en leer. Schitterende vogels, afzichtlijke wormen hebben hun plaats en hun eigen sfeer. Kwalijk riekende keizerskronen met paarlen als tranen in ’t sombere hart naast onschuldige anemonen: heldere vreugd naast duistere smart. Steek’lige distels, ze geven geen geuren, toch zijn ze lief mij als anjer en roos. En moest ik kiezen, het kon wel gebeuien dat ik de helsche bloemen verkoos. O geef mij een zending in schachten en poelen, Gods liefde in mij is een vuurkolom, ik zal de smart en de vuilheid niet voelen. God is mijn licht en mijn heiligdom. „LES FLEURS DU MAL.” Zoolang ik een kinderlach kan onthouden, zoolang ik den geur weet van lelie en thijm, zoolang zal nimmer mijn ziele verouden, zal zelfs de hel mij niet lichtloos zijn. Liever dan alle hemelsche lichten, liever dan glorie en majesteit. is mij één glimlach op woeste gezichten, een traan van ontroering dooreen duivel geschreid. .... Als een lamme vogel, gekooid en gevangen, ben ik gevangen in stof en in tijd. In mij blijft kermen ’t immense verlangen naar eindlooze, strandlooze, barre eeuwigheid. Verwijt mij niet, dat ik te hoog wil grijpen! Verlangen rust niet en mijn wil is sterk. Ik neem geen woord terug. Ik moet slechts rijpen en daaglijks bouw ik aan mijn levenswerk. Et is een macht in mij die eiken boei wil breken, er is een kracht in mij die voortschiet onvervaard. En van mij vallen zwakheid en gebreken als van bevrijde ziel de laatste korrel aar dl Zal ik nu plukken, na zooveel zorgens de geurige vruchten zoo smartlijk verbeid? Dauwig en rein zijnde zonnige morgens, vaneen juweelige heerlijkheid. Anders is ’t najaar dan ik me verbeeld heb, toen het nog voorjaar was in mijn ziel, en van de vreugden waarmee ik gespeeld heb, is er niet éen die mijn hart niet ontviel. Maar inden spiegel der contemplatie, die de herfst inde opalige luchten houdt, wenken zij weer met een diepere gratie, schooner, en even innig-vertrouwd. Niets is verloren, ’l Is anders geworden, om op te staan tot een nieuw gezicht. Vruchten zijn bloesems die eenmaal verdorden, verwoest èn gerijpt door het eeuwige licht. Uit den chaos der hartstochten voel ik mij stijgen tot de puur-kristallijnen verhelderdheid, zooals glanzende herfst stijgt uit moe zomer-zwijgen. stralend en klaar, victorieus en bevrijd. Het laatste woord is Liefde, in geduld en overgave aan hooger macht, die onze kracht gebruikt. Ik kniel in ootmoed alle nieuwe dagen; tot aan Gods Hart wolken mijn liefdevlagen: aan Hem behoort wat in mijn gloeiend hart ontluikt. Mijn liefde is angst en wanhoop en toch vreemde vrede, en in Gods wondren ritus speel ik mede als priesteres, die zich gebonden voelt aan Zijnen wil, die het Geheel bedoelt, dat zij niet zien kan. Maar zij voelt Zijn licht haar lijf doorbranden en ontstralen haar gezicht.