ljkw3i mfWMmt l ..'Sr., &%''■ ’; #; i? S& -; %=• ... Hif -H '. fèiJSt. ■ -.U, SS»*? §2 S gr '1- \£~ j& : ■»L-.^iicr4' «&3g RifS «. ' ..• ljkw3i BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0884 3415 J.H.de BUSSn boekhhNdei. I AMSTERDAM' VRAGEN VAN DEZEN TIJD DOOR Mr. M. W. F. TREUB HAARLEM – H. D. TJEENK WILLINK & ZOON – 1919 VRAGEN VAN DEZEN TIJD De opstellen, die in deze verzameling zijn opgenomen zijn voordrachten, welke ik inde laatste maanden hield, in verband met de vragen welke de komende tijd aan de gansche Europeesche maatschappij en daarmede ook aan het Nederlandsche volk op sociaal-economisch gebied stelt. De eerste drie werden uitgesproken inde aula van de universiteit te Amsterdam. De vijfde werd gehouden in eene vergadering belegd door de afdeeling Amsterdam van den Economischen Bond. Deze vier redevoeringen werden opgenomen inde afleveringen van Februari, Maart, April en Mei van het tijdschrift: „ Vragen des Tijds”. De overblijvende, aan welke in deze verzameling de vierde plaats werd gegeven, sprak ik uit ineen bijeenkomst van de Derde Nederlandsche Jaarbeurs te Utrecht, waartoe het bestuur de deelnemers had uitgenoodigd. De verschillende voordrachten bestrijken alle hetzelfde terrein, maar ik bekijk daarin de onderwerpen die het meest op den voorgrond komen, telkens onder een eenigszins ander licht, zoodat zij te samen een vrijwel sluitend geheel vormen, al waren alleen de drie aula-voordrachten van meet af als zoodanig bedoeld. Den Haag, Mei 1919. Treub. VOORBERICHT. INHOUD. Blz. I. Staatssocialisme 1 11. Vrije bedrijfsorganisatie onder staatstoezicht .. 27 111. Kapitaal, arbeid en verbruiker 55 IY. OVERGANGSPROBLEMEN VAN NIJVERHEID EN HANDEL.. 84 Y. De toekomst van handel en nijverheid 118 Toen ik twee jaar geleden mijn boek over De economische toekomst van Nederland schreef, besprak ik daarin ook de hervormingsplannen der oorlogvoerende volken ten aanzien van nijverheid en landbouw. In dat verband deed ik toen uitkomen, hoe men zich in Duitschland voor de toekomst na den oorlog een organisatie van handel en nijverheid dacht, „geschoold op staatssocialistische leest, waarbij het Pi uisische militairisme tot voorbeeld werd genomen ook voor de toekomstige nationale economische regeling en inrichting. Vooral door Friedrich Naumann in zijn boek "Milteleuropa” werd voor die staatssocialistische toekomstorganisatie propaganda gemaakt. Na er op gewezen te hebben, dat diens ideaal wel niet in vervulling zou gaan zonder dat de werkelijkheid de scherpe kanten er van zou afslijpen, vervolgde ik aldus: „Maar dit neemt niet weg, dat de Midden-Europeesche Staten na den oorlog in hun bedrijfsorganisatie aan de Staatsinmenging een veel grootere rol zullen toedeel en dan vóór dien het geval was. De sterk gecentraliseerde oorlogsorganisatie zal in vredestijd wel niet geheel gehandhaafd worden, maar zij zal evenmin geheel 1 STAATSSOCIALISME. verdwijnen. Wat er inde Duitsche industrie nog aan individualistische elementen over was, zal na den oorlog grootendeels zijn weggevaagd. Organisatie en socialisatie is er het wachtwoord der economische toekomst. „Bij de geallieerden” aldus ging ik voort „is het economische toekomst-ideaal wel anders, maar ook daar, zelfs in Engeland, wordt de behoefte aan een hechtere organisatie der nationale industrie gevoeld. Wèl zal men er na den oorlog allicht minder sterk op den Staat steunen en meer heil zoeken inde vrijwillige samenwerking der belanghebbenden inde verschillende takken van het bedrijfsleven, maar het individualisme zal bij de geallieerden even goed worden teruggedrongen als inde landen van Centraal-Europa. „Het economische leven zal na den oorlog overal veel meer gesocialiseerd worden dan vóór dien het geval was, al zal niet overal aan het hoofd van dat gesocialiseerde levende rechtsstreeksche leiding van den Staat behoeven te staan. De maatregelen van Lloyd George zijn alleen voor den oorlog bedoeld; het is echter ondenkbaar, dat hun staatssocialistische trek niet na het sluiten van den vrede zou nawerken. Economische revoluties, als waarvan wij tegenwoordig getuigen zijn, zonder er ons meer over te verwonderen, blijven onvermijdelijk nawerken, als de tijd, waarvoor zij bestemd zijn, reeds lang is verstreken.” Nu de oorlog na den winter 1916/17, waarin dit geschreven werd, nog bijna twee jaar voortduurde en in verband daarmede de overheidsinmenging in het economische leven nog zooveel verder ging, dan toen reeds het geval was, zal de gegrondheid van de destijds door mij uitgesproken verwachting wel door zeer weinigen meer worden betwijfeld. Voor zoover zij betrekking heeft op de opmerkelijke versterking van het vereenigingsleven inde kringen van handel en nijverheid kom ik er in mijn tweede voordracht STA ATSSOCIALISME. op terug. Thans hebben wij te maken met de zeer verhoogde beteekenis van het staatssocialistische element inde maatschappelijke organisatie. Met het constateeren daarvan zijn wij er intusschen niet. Bij een onderzoek naar de kansen van handhaving, versterking of verzwakking van den staatssocialistischen trek inde maatschappelijke ordening nadat de oorlog ook officiéél voorbij zal zijn, i6 het inde eerste plaats noodig, zich af te vragen, waaraan de versterking van dien trek inden oorlogstijd is toe te schrijven. Een rechtstreeksch gevolg van den strijd met de wapenen is zij stellig niet. De oorlog 'voor welks liquidatie-tijdperk de gansche wereld thans staat, is echter niet alleen en misschien zelfs niet inde eerste plaats een strijd met de wapenen geweest; daarnevens was hij een economische krijg, welke van beide zijden met de uiterste felheid en meedoogenloosheid werd gevoerd. Het meest nabij liggende doel van den Duitschen inval in België was zonder twijfel het overhoop loopen van het Fransche leger, voordat het zich behoorlijk had kunnen organiseeren en voordat Engeland wezenlijke hulp kon bieden. Maar al faalde die opzet, toch was de bezetting van België, Luxemburg en Noord-Frankrijk van groote beteekenis door de rechtstreeksche economische en de indirecte militaire verzwakking van de positie van den vijand, welke zij ten gevolge had. Door die bezetting toch werd Frankrijk verstoken niet alleen van het gebruik vaneen aantal vruchtbare landerijen, maar ook van zijn rijke ertsbeddingen in Briey en van de mogelijkheid om steenkool uit België te betrekken. Terwijl omgekeerd Duitschland, door de beschikking te krijgen over die erts- en kolenrijkdommen, de condities voor het vervaardigen van zijn oorlogsmateriaal in zulk een mate verbeterde, dat het naar de getuigenis van tal van deskundigen den oorlog veel vroeger had moeten opgeven, indien het door die verovering zijn economische kracht, dat STAATSSOCIALISME. wil hier zeggen zijn vermogen tot voortbrenging van oorlogsmateriaal, niet sterk verhoogd had. Toch heeft deze economische versterking eener- en verzwakking anderzijds, naast het hoofddoel, dat er mede beoogd werd, weinig indirecte gevolgen gehad en is zij op de versterking van den factor samenwerking in het economisch leven, niet van waarneembaren invloed geweest. Heel anders staat het met het economische wapen, dat door Duitschlands vijanden, en wel inde eerste plaats door Engeland, werd gehanteerd. De boycot van de producten der Duitsche industrie en de blokkade ter zee, met het doel om tegenover de door Duitschland bewerkte verzwakking van de doode strijdkrachten der geallieerden, dit land in zijn levende weerkracht te treffen, legde aanstonds het internationale goederenverkeer tusschen Centraal-Europa en de geallieerde mogendheden stil en al spoedig werden de blokkade-maatregelen ook tegenover de neutrale landen, van wie gevreesd werd dat zij als trechters ten behoeve van Duitschland dienst zouden kunnen doen, zoodanig verscherpt, dat men zonder groote overdrijving kan getuigen, dat het internationale personen- en goederenverkeer, behalve tusschen de geallieerden onderling en tusschen dezen en Amerika, geheel werd stopgezet. Daardoor ontstond, het eerst en het scherpst in Duitschland en bij zijne bondgenooten, maar heel spoedig, hoewel eenigszins verzwakt, ook inde neutrale landen, met name in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische rijken een toestand van isolement, waardoor de voorwaarden van het normale economische leven tot inden grond werden geschokt. Niet alleen decentrale mogendheden, maar ook de genoemde neutrale landen werden dientengevolge zonder voorbereiding en zonder overgang gebracht inden toestand van gesloten handelsstaten. Het plotseling verstoken zijn van de producten der Duit- STAATSSOCIALISME. sche industrie stelde ook de geallieerden voor problemen die eerst geleidelijk konden worden opgelost; de algemeene vermindering van het vermogen tot voortbrenging van vredesartikelen deed zich voorts ook bij hen, met name in Italië, Frankrijk en later ook in Engeland pijnlijk gevoelen, maar het is voldoende dit volledigheidshalve te vermelden. Ter verklaring van de zoo opmerkelijke vergrooting van de staatsinmenging is het hoogstens slechts van secundaire beteekenis. Hoofdzaak is dat de plotselinge afsnijding der niet aan de zijde van de geallieerden strijdende volken van het internationale goederenverkeer, bij die volken een plotselinge omwenteling bracht in het economische leven. Terwijl zij tot aan het uitbreken van den oorlog tal van grondstoffen, half- fabrikaten en afgewerkte producten van elders betrokken in ruil voor export-artikelen van eigen landbouw en industrie, w'erden zij op eens op zichzelf aangewezen, niet alleen voor de voorziening der bevolking met het noodige voedsel maar ook voor de verschaffing van de noodige grond- en hulpstoffen voor nijverheid en landbouw. Een zoo plotselinge economische omwenteling kan geen enkel volk zonder schade doorstaan en overal waar zij toch doorgemaakt moest worden, heeft zij dan ook jammer en ellende met zich gebracht. De Centraal-Europeesche landen die er het sterkst door werden getroffen, hadden althans dit voordeel, dat zij zoowel door hun natuurlijke hulpbronnen als door de uitgestrektheid van hun gebied zichzelf veel beter konden helpen dan de kleinere neutrale landen en met name dan Nederland. Zoozeer is dit het geval, dat indien de afsluiting van het internationale verkeer in werkelijkheid zoo absoluut was geweest als ik zoo even, ter wille van de duidelijkheid der voorstelling aannam, na het opteren der normale voorraden aan eet- en drinkwaren, huishoudelijke artikelen en gronden hulpstoffen hier te lande hongersnood en een onbeschrij- STAATSSOCIALISME. felijke werkloosheid niet zouden hebben kunnen uitblijven. Zoodra het gevaar dier afsluiting zich deed gevoelen, deed de dreigende schaarschte aan hetgeen onontbeerlijk was dan ook uitzien naar middelen om haar zoo goed mogelijk te keeren. De verbruikers waren bij lange na niet voldoende georganiseerd, om zelf te kunnen handelen. Vandaar dat de Staat ter wille van de geheele bevolking reeds in Augustus 1914, zoo goed en zoo kwaad als het ging, den aanvoer van broodkoren uit Amerika door aankoopen voor Rijksrekening trachtte te verzekeren. Als gevolg van de uitschakeling van den particulieren internationalen graanhandel veranderde voorts de maatschappelijke positie eerst van de meelfabrikanten en spoedig ook van de bakkers geheel van karakter. Hunne bedrijven werden meer of minder zuiver loonmaalderijen en loonbakkerijen in dienst van den Staat. Duidelijke teekenen van socialisatie reeds uit de eerste oorlogsweken. Algemeen bekend is het, dat de Staat zijn werkzaamheid op het gebied van den overzeeschen inkoop van hier noodige waren niet tot het broodkoren bepalen kon, maar weldra ook veevoeder, kunstmest en dergelijke artikelen moest aankoopen en na aankomst distribueeren. De feitelijke omzetting van vrije onderneming in bedrijven, die uitsluitend in loondienst werken, bleef evenmin bij de meelfabrieken staan. Weldra volgden ook eenige wolspinnerijen die crisis-evolutie. «Inden loop van 1918” zoo schrijft de nijverheidsconsulent Steketee inde Economisch-statistische Berichten van 19 Februari j.l. //is daar een groot aantal confectiefabrieken bijgekomen, voor de Rijks-kleedingvoorziening werkende, en aardappeldrogerijen in het Noorden des lands. Deze drogerijen, waarvan een zestal nieuw gebouwd werden, terwijl een dertig stuks in bestaande aardappelmeelfabrieken werden ingericht, leveren haar product tegen vaste prijzen aan de Regeering, en krijgen bovendien 80 pCt. van de afschrijvingskosten der drooginstallaties vergoed”. STA ATSSOCIALISME. Onder den drang van de omstandigheden ging de inmenging van Staat en gemeente, zoowel inden aanvoer en de distributie van waren, als ook inde binnenlandsche voortbrenging steeds verder. Het staatssocialisme breidde zich in en door den oorlogstoestand, als gevolg van de onvrijheid van het internationale goederenverkeer, in zulk een mate uit, dat er wrel niemand in Nederland is, die de staatsinmenging, speciaal wat de levensmiddelenvoorziening betreft, niet aan den lijve heeft gevoeld. Dezelfde oorzaak nu, welke het staatssocialisme inden oorlogsstijd zoo plotseling naar voren bracht, deed ook de behoefte aan vrijwillige onderlinge samenwerking groeien, zoowel bij handelaren als bij industrieelen. Die behoefte werd voorts nog versterkt door de fouten, welke de zoo onvoorbereid in het leven geroepen tijdelijke staatsorganen onvermijdelijk begingen. Op ondergeschikte punten moge de ontwikkeling inde andere landen, die evenals Nederland onder den noodlottigen invloed der afsnijding van het wereldverkeer kwamen te staan, anders zijn verloopen, wat de hoofdzaak betreft, heeft dezelfde oorzaak overal dezelfde gevolgen teweeg gebracht. De staatsinmenging op het gebied van voortbrenging en verkeer heeft inden oorlogstoestand de bedrijfsvrijheid steeds verder teruggedrongen en productie, distributie en verkeer aan tal van bindende regelingen onderworpen; de handel is dientengevolge zelfs voor een goed deel aan de kooplieden onttrokken en aan tijdelijke overheidsorganen overgedragen, en fabrieken in verschillende takken van nijverheid zijn in rechtstreekschen staatsdienst gesteld. Dooreen en ander heeft de oorlogstoestand de ontwikkeling van den economischen ondergrond van het maatschappelijk leven een heel eind inde richting van het staatssocialisme gestuurd. Terzelfder tijd en onder denzelfden invloed, is het vereenigingsleven onder de ondernemers inde verschillende takken van STAATSSOCIALISME. volksbestaan sterk opgebloeid en zijnde overblijfselen van het eenmaal zoo krachtige individualisme haast tot rudimenten uiteen vroeger maatschappelijk ontwikkelingsstadium in elkaar geschrompeld. Algemeen vraagt men zich af, welke gerechtvaardigde verwachtingen men mag koesteren omtrent de verdere ontwikkeling van dezen toestand, wanneer de oorzaak van het oorlogs-staatssocialisme, de stilstand van het internationaal verkeer, zal hebben opgehouden te werken. De optimisten, die zich voorstelden, dat men bij het sluiten van den vrede als het ware met één slag weer zou komen inden toestand van internationale verkeersvrij heid, inzonderheid van vrijheid van het verkeer ter zee, zullen thans wel van hun optimisme zijn genezen. De overgang van de afsluiting tot de vrijheid der zee zal slechts geleidelijk in zijn werk gaan. De oorlog is feitelijk geëindigd, zelfs zonder dat er een vredestractaat is gesloten. Doch het aantal problemen dat om oplossing vraagt vóór het definitieve vredesverdrag zal kunnen worden geteekend, is zóó overweldigend groot, dat zelfs niet bij benadering is te voorzien, hoe lang het nog duren zal, voordat er eindelijk weer officieel en definitief vrede zijn zal in Europa. Zoolang nu het definitieve vredesverdrag tusschen de verschillende oorlogvoerenden niet zal zijn tot stand gekomen, valt er niet op te rekenen, dat de geallieerden en met name Engeland'en Amerika ervan zullen afzien het verkeer ter zee onder hunne controle te houden. Dein de conferentie der geassocieerden te Parijs ontworpen bepalingen betreffende den volkerenbond zijn dezer dagen bekend geworden. Veel van hetgeen zij behelzen, verdient zeker volle waardeering van allen wien de bevordering van beschaving en van vreedzaam onderling volkerenverkeer ter harte gaat. Maar er komen daarin toch bepalingen voor, welke voor die volken, die niet behooren tot de vijf groote STA ATSSOCIALISME. geassocieerde mogendheden, niet geruststellend zijn. Feitelijk zal de volkerenbond volgens dit plan een bond zijn van de geassocieerde mogendheden, waartoe de andere volken kunnen toetreden, indien zij bij de over hen te houden ballotage het vereischte aantal stemmen verwerven, en waartoe zij moeten toetreden, indiep zij niet buiten de gemeenschap van het internationale recht willen worden gesteld. Naar alle waarschijnlijkheid zullen de neutrale landen, die aansluiting vragen, wel worden toegelaten; vermoedelijk zal dit ook wel het geval zijn met sommige onder de kleine oorlogvoerende staten, die aan de zijde van Duitschland streden. Maar of ook Duitschland zelf aanstonds aansluiting zal vragen, en als het die vraagt, ook wel terstond de vereischte meerderheid voor de toelating zal verkrijgen, staat allesbehalve vast. Zoolang nu niet alle beschaafde volken tot den bond zullen zijn toegetreden, is volle vrijheid van het internationaal verkeer en inzonderheid volle vrijheid van de zee niet te verwachten. Doch met dat al heeft de feitelijke vrede reeds eenige verademing gebracht en het is aan te nemen, dat zelfs al blijft de volledige vrijheid der zee nog geruimen tijd uit, de toestand van gebondenheid van het wereldverkeer aan de controle der geallieerden betrekkelijk spoedig zoodanig zal worden verzacht, dat nijverheid en landbouw zich van de door hen benoodigde grond- en hulpstoffen zullen kunnen voorzien tot hoeveelheden welke althans niet al te ver beneden de behoefte blijven. Naar gelang de internationale verkeersvrijheid grooter of misschien is het juister te zeggen de internationale verkeersbeperkingen kleiner worden, neemt de oorzaak die tot het oorlogssocialisme en de verhoogde samenwerking tusschen gelijkbelanghebbenden op economisch terrein heeft geleid, in kracht en invloed af. Dat dit opnieuw tot groote veranderingen leiden zal, staat wel vast. Maar met niet minder stelligheid kan men er op STAATSSOCIALISME. rekenen, dat de noodorganisaties, waartoe de oorlogstoestand dwong, niet als een booze droom zullen voorbijgaan zonder op de inrichting der toekomst-maatschappij hare sporen achter te laten. In maatschappelijke zaken geldt nu eenmaal niet de regel, dat bij het ophouden van de oorzaak ook het effect wegvalt. Al moge het nog zoo waar zijn, dat alles wat bestaat, bestemd is om weer te gronde te gaan en al zal deze waarheid zich bij organisaties en instellingen, die uit nood geboren werden, wel spoediger openbaren dan bij maatschappelijke verschijnselen, die onder normale omstandigheden langs lijnen van geleidelijkheid opkomen toch verdwijnen ook de eerstbedoelde maatschappelijke verschijnselen niet restloos. Ook voor crisistijden geldt dat het nu bepaalt wat worden zal. De ontwikkeling der Europeesche volken zal niet kunnen aanknoopen aan de toestanden van 1913 en 1914; zij zal moeten uitgaan van wat er inden crisistijd is geworden. De sociaal-democraten stellen zich nu de ontwikkeling zóó voor, dat de oorlogsbemoeiïng van den Staat ineen blijvende organisatie op staatssocialistischen voet zal overgaan. Zoo schreef Wibaut in het praeadvies, dat hij verleden jaar voor de wVereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek” uitbracht: (/De arbeidersklasse ziet dit overheidsbeheer niet als een oorlogsconstructie. De oorlogsconstructie, die er is, zal voor zoover bereikbaar ten nutte 'gemaakt worden, zal daarbij omgezet worden ineen wel gefundeerd f/permanent” vredesgebouw.” (bl. 157) Den weg, die tot dat communistische permanente vredesgebouw voeren zal, stellen de aanhangers van de vermaatschappelijking der productiemiddelen zich aldus voor. Reeds vóór den oorlog ging de maatschappelijke ontwikkeling in deze richting, dat het kapitaal zich allengs meer concentreerde in het grootbedrijf, dat inden vorm der naamlooze vennootschap uitgeoefend wordt. Bij dien eersten stap op STA ATSSO CIALISME. den weg der concentratie bleef het particuliere kapitaal evenwel niet staan. Was een tak van bedrijf in het stadium gekomen, dat een betrekkelijk klein aantal groot-ondernemingen door de handen ineen te slaan, het gansche bedrijf konden beheerschen, dan bracht het eigenbelang der ondernemers en dat der achter hen staande aandeelhouders tot combinatie ineen trust of kartel. Daardoor werd de onderlinge concurrentie uitgeschakeld en met meer of minder zuiverheid het particuliere bedrijfsmonopolie ingesteld. Deze beweging, welke vóór den oorlog reeds in vollen gang was, is door den oorlogstoestand zeer verhaast. In en door dien toestand is niet alleen de beweging naar het particuliere bedrijfsmonopolie in handen van trust of kartel veel versterkt, maar is ook duidelijker gebleken, dat het op winstbejag gebaseerde monopolie een gevaar is voor den verbruiker. De Staat werd verplicht in te grijpen om te beletten dat de consument al te zeer wordt geëxploiteerd. Die kapitaalconcentratie nu zal na den oorlog niet plaats maken voor een uiteenvallen ineen aantal kleinere met elkander concurreerende ondernemingen. De noodzakelijkheid, dat de Staat de monopolistische kapitalistische bedrijven onder toezicht houdt, zal na den oorlog dus niet verminderen. Maar ook zal spoedig genoeg blijken, dat hij met het uitoefenen van toezicht alleen, voor de belangen van de verbruikers, m.a.w. van het volk in zijn geheel, niet voldoende kan waken. De monopolistische winstmakers zullen steeds op middelen zinnen om ten eigen bate en ten nadeele van het publiek de voorschriften der overheid te omzeilen. De logica der feiten zal er dus vanzelf toe leiden, dat de Staat verplicht wordt de geconcentreerde bedrijven, die hij door toezicht alleen niet voldoende aan banden kan leggen, in eigen beheer over te nemen. Dezelfde ontwikkeling nu, welke tot deze consequentie voert, vergemakkelijkt ook hare doorvoering. Eenerzijds heeft de STAATSSOCIALISME. Staat inden oorlogstijd zich al zooveel met het bedrijfsleven bemoeid, dat hem het optreden als handelaar en producent minder vreemd is geworden. Hij is opgetreden als graanen meelhandelaar; heeft verschillende fabrieken feitelijk in zijn dienst gesteld. Hij heeft de distributie van allerlei eeten drinkwaren ter hand genomen en heeft zich daardoor zelfs op het gebied van de grossierderij en den kleinhandel ingewerkt. Bovendien hebben zoowel de staatsmijnen en de staatsposterijen als de gemeentegasfabrieken, -waterleidingen, -trams en andere openbare bedrijven voldoende aangetoond, dat een groot-bedrijf evengoed kan worden geleid dooreen deskundig hoofdambtenaar als dooreen op winstbejag belusten particulieren ondernemer of directeur. Van den anderen kant stelt de concentratie zelve de overheid in staat de operatie van den overgang van het particuliere in het staatsbedrijf pijnloos te bewerkstelligen. Het bedrijf zelf kan daarbij ongestoord zijn gang gaan. Alleen de aandeelhouders behoeven tegen een billijke vergoeding te worden uitgekocht. Het boek van Karl Renner, Marxismus, Krieg und Internationale, dat door Troelstra inde Tweede Kamer eenige malen met instemming werd aangehaald, zou men indien het niet wat geringschattend klonk zelfs een receptenboek voor zulke pijnlooze operaties bij verschillende takken van bedrijf kunnen noemen. Telkens wanneer op die wijze een tak van voortbrenging of verkeer uit de particuliere winstmakerij in het monopolistische staatsbedrijf is overgebracht, wordt er een nieuw stuk ondernemersrente aan kleine groepen van groot-belanghebbenden onttrokken en aan de heele gemeenschap ten goede geschreven. Naast dit hoofdelement, waarin de kern ligt van het sociaal-democratisch streven op economisch gebied, wijzen de voorstanders van het staatssocialisme nog op verschillende bijkomende voordeelen. Wanneer een bedrijfstak in handen van den Staat zal zijn gekomen, zullen STAATSSOCIALISME. allerlei kosten van concurrentie en reclame wegvallen; de Staat zal, doordien hij in het groot exploiteert, de beste machines en hulpmiddelen kunnen gebruiken, zijn bedrijf tot den hoogsten trap van organisatie brengen en allerlei verouderde productiemiddelen en productiewijzen ter zijde stellen. Hierdoor zal worden bereikt dat met denzelfden inzet van kapitaal en arbeid, m.a.w. met dezelfde voortbrengingsm oei te een veel grooter resultaat zal worden bereikt dan thans onder het kapitalistische, op winstmakerij beluste stelsel mogelijk is. Het beeld ziet er aanlokkelijk genoeg uit en het behoeft dan ook niet te verwonderen dat velen zoozeer onder de bekoring ervan komen, dat zij als 'geloovige bewonderaars buiten staat geraken het met de vereischte kalmte critisch te beschouwen. En toch is dit thans meer dan ooit noodzakelijk, indien men niet door stilzwijgen en lijdelijk toezien er aan medeplichtig worden wil dat de naaste toekomst de maatschappij ineen staatssocialistisch avontuur zal storten, dat naar te voorzien is —na een korten vreugderoes van overwinning op den gehaten particulieren winstmaker, in eene verslappende ontgoocheling met de daarmede steeds gepaard gaande reactie eindigen zou. Alvorens tot mijne critische beschouwing van het staatssocialistisch toekomstbeeld over te gaan, wil ik er eerst voor waarschuwen, dat tnen van dat beeld geen caricatuur make. De gematigden onder de voorstanders van de gemeenschappelijke voortbrenging en met hen heeft men practisch alleen te maken stellen zich niet voor, dat het heele bedrijfsleven zal worden gesocialiseerd. Men heeft alleen te maken met een tendenz, die niet ten volle zal worden verwezenlijkt, maar die ver genoeg zal worden doorgevoerd om op de maatschappij der naaste toekomst haar stempel te drukken. In zijn zeer doorwrocht boek Das Socialistische Werden STAATSSOCIALISME. drukt Edmund Fischer dit aldus uit: „Het moderne socialisme, gelijk het ook door de Duitsche sociaaldemocratie wordt voorgestaan is . . . niets dan een tendenz . . . Het socialisme is een ideaal, een hoog veraf liggend doel, dat, evenals alle idealen, nimmer in zijn geheelen omvang en in volle klaarheid verwezenlijkt worden‘kan; het is derhalve een „utopie”; maar het is ook een wetenschap en het is practijk (bl. 17).” In het hoofdstuk, waarin hij de coöperatieve vereeniging bespreekt, aan welke hij naast Staat en gemeente een rol toekent inde wording van het socialisme, drukt deze schrijver dezelfde gedachte concreter uit inde volgende woorden: „Ook de hoogste waardeering van het werken van Staat en gemeente in het economisch leven mag niet... tot de opvatting leiden, dat alle zegen van de almacht van den Staat zou zijn te verwachten. Zulk een gedachte moet eveneens van de hand worden gewezen, omdat hij even schadelijk is als het beginsel van het vrije spel der economische krachten.... Het ingrijpen van den Staat beteekende tot nog toe in deu grond der zaak niet anders dan een in het belang der gemeenschap noodzakelijk geworden regeling, vereenvoudiging en vastlegging van het door de vrije scheppende werkzaamheid van het volk gewordene. En staatsmonopolies zullen ook inde toekomst slechts in zulke bedrijfstakken kunnen worden ingesteld, waarin zich reeds een collectivislische ontwikkeling, een concentratie van de productie of van den handel voltrokken heeft of waarin in elk geval alle voorwaarden voor het gemeenschapsbedrijf, het staats- of gemeentebeheer, voorhanden zijn. Het leggen van de geheele volkshuishouding in handen van Staat en gemeente zou tot eene onheilvolle verstarring en werktuiglijkheid leiden, want zij zou ook die onderdeelen van het economische leven eenvormig maken en aan het gecentraliseerde beheer onderwerpen, welke de verst gaande decentralisatie en een individueele basis als levensvoorwaarde hebben (bl. 285).” STA ATSSOCIALISME. Tegenover die beperking in het sociaal-democratische streven sta nu ook aanstonds de overeenkomstige beperking inde critiek. Wanneer ik verschillende redenen ga ontwikkelen, op grond waarvan het toegeven aan de sociaal-democratische tendenz, om gelijk Troelstra het uitdrukte van den modernen staat een bedrijfsstaat te maken, voor het toekomstig welzijn van het land en volk gevaarlijk is te achten, wordt daarmede niet bedoeld, dat elke onttrekking van bedrijven, die niet een natuurlijk monopolie hebben, aan het veld der particuliere werkzaamheid, de toekomst der maatschappij in gevaar zou brengen. Staat en gemeente beheeren reeds verschillende bedrijven, die een natuurlijk monopolistisch karakter hebben en de ontwikkeling der volkshuishouding is daarbij zeker niet slechter gevaren. Ik zal dan ook de laatste zijn, om verzet aan te teekenen tegen het doortrekken van die lijn ten aanzien der spoorwegen, wier monopolistisch karakter niet minder sterk sprekend is dan dat van verschillende bedrijven, die thans met goed gevolg door gemeenten worden geëxploiteerd. Ook zal het land niet aan ondergang bloot staan, wanneer de eene of andere tak van bedrijf, die daarvoor na onderzoek in aanmerking kan komen, al verkeert hij niet in eene natuurlijke monopolistische positie, aan het terrein der particuliere werkzaamheid wordt onttrokken en met een fiscaal doel onder staatsbeheer wordt gesteld. Zoolang de fiscale monopolies uitzondering blijven, zullen zij het maatschappelijk organisme niet ondermijnen, ook al mochten haar voordeelen bij de gouden bergen, die hare aanhangers er zich van droomen, inde practijk belangrijk achterblijven. Om uitzonderingsgevallen gaat het niet. Hierom gaat het, of het sociaal-democratisch streven naar het stelselmatig terugdringen van den particulieren ondernemingsvorm tot de minder belangrijke takken van bedrijf en naar het stelselmatig omvormen van de meest belangrijke ondernemingen tot staatsmonopolies, met de bedoeling en het STAATSSOCIALISME. gevolg, dat het staatsbedrijf, zij het ook niet volledig, inde plaats zal treden van de particuliere onderneming, al dan niet ligt inde lijn der hedendaagsche maatschappelijke ontwikkeling en of de sociaal-democraten bij hun bevestigende beantwoording dier vraag niet zeer belangrijke factoren in het maatschappelijk-economisch leven over het hoofd zien of ernstig onderschatten. Bij het onderzoek naar de waarde van het sociaal-democratische antwoord op die vraag kan en mag het voor ons niet om algemeenheden zijn te doen. Wat wij te onderzoeken hebben is, of dat antwoord waarde heeft voor Nederlandsche toestanden en of daarbij rekening is gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden en -waarschijnlijkheden van het maatschappelijk-economisch leven in ons eigen vaderland. Daarbij nu dienen twee hoofdzaken van den aanvang af goed te worden vastgehouden. Inde eerste plaats moet er rekening mede worden gehouden, dat de gematigden onder de voorstanders van de communistische productiewijze en met hen hebben wij, gelijk ik reeds opmerkte, practisch alleen te maken erkennen, dat ineen afzienbare toekomst niet het heele bedrijfsleven in het keurslijf der staats-en gemeentemonopolies kan worden ingesnoerd. Alleen die takken van bedrijf komen volgens hun voorstelling daarvoor in aanmerking, waarin de concentratie zóóver is voortgeschreden, dat zij geleid heeft tot een feitelijk monopolie in handen van enkele in trusts of kartellen gecombineerde groot-ondernemingen of waarin althans die concentratie zóóver is gevorderd, dat zij ook zonder het ingrijpen van den Staat op het punt staat tot een feitelijk monopolie te voeren. Die beperking is echter inden gedachtengang dier staatssocialisten zelven onvolledig. Zij moet worden aangevuld met deze tweede voorwaarde, dat het bedrijf, zoo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak voor de binnenlandsche behoefte werkt, of dat STAATSSOCIALISME. het, zoo het voor een niet onbeteekenend percentage ook exportbedrijf is, in zulk een gunstige positie verkeert, dat het ook op de buitenlandsche markt zij het niet volkomen als feitelijk monopolist kan optreden. Inde tweede plaats moet men zich steeds voor oogen houden, dat het leerstuk der maatschappelijke ontwikkeling, welke het kapitalistische bedrijf door de werking der krachten van het kapitalisme zelf in het gemeenschapsbedrijf zal doen overgaan, gelijk algemeen bekend is, van Duitschen oorsprong is. De Nederlandsche sociaal-democratie ontleent echter niet alleen haar theoretischen grondslag aan de sociale philosophie van Marx en Engels, zij speelt ook bij het bepalen van den stand der verwezenlijkingsmogelijkheden van haar ideaal aanhoudend leentjebuur bij haar Duitsche zuster. Nu verdient het al aanstonds de aandacht, dat, terwijl de uitslag van den oorlog en de daarop gevolgde staatkundige revolutie de politieke voorwaarden voor het in toepassing brengen van het sociaal-democratische ideaal in Duitschland aanmerkelijk gunstiger hebben gesteld, de economische voorwaarden voor zijn verwezenlijking door dienzelfden uitslag in ongunstigen zin zijn veranderd. ïn Duitschland waren niet alleen sommige bedrijven reeds vóór den oorlog zóó sterk geconcentreerd en gekartelleerd, dat zij feitelijk een monopolistisch karakter hadden, maar bovendien namen verschillende onder die bedrijven door de voordeelige natuurlijke voorwaarden, waaronder zij werden gedreven, zulk een gunstige positie in, dat zij ook op de buitenlandsche markt zoo niet een monopolistische dan toch een overheerschende plaats innamen. Men denke slechts aan het kalisyndicaat, dat niet alleen de mijnen van Stassfurt, maar ook de Lotharingsche kalimijnen beheerschte en daarmede zoowel binnenslands als op de wereldmarkt zijn eigen condities kon stellen, alsmede aan de overheerschende positie, welke Duitschland door zijn rijkdom aan kolen en aan 2 STAATSSOCIALISME. ijzererts onder de ijzer- en staalproducenten in Europa innam. Nu het Elzas-Lotharingen moet afstaan en naar te voorzien is regelingen zullen worden getroffen, waardoor het met zijn kolenvoorraad niet meer uitsluitend naar eigen goedvinden zal kunnen handelen, is het met deze machtspositie vooreerst gedaan en vervalt dus reeds eender hoofdvoorwaarden voor de socialisatie der voor een belangrijk deel voor den export werkende kali-, kolen-, ijzer- en staalindustrieën. Maar ook na deze voor de verwezenlijking van het staatssocialisme in Duitschland niet gunstige verandering blijft er toch nog een groot verschil tusschen Duitschland en Nederland, niet alleen inden graad der bedrijfsconcentratie maar ook inde beteekenis van het binnenlandsche afzetgebied ginds en hier. De industrie is daar niet alleen veel meer geconcentreerd en gekartelleerd dan hier, maar Duitschland heeft bovendien zulk een uitgebreid binnenlandsch afzetgebied, dat er onder zijne sterk geconcentreerde bedrijfstakken zijn, die zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk voor de binnenlandsche markt werken. Hier te lande staat het daarmede heel anders. De Nederlandsche bedrijven, die in het teeken der concentratie staan, werken alle in hoofdzaak voor den export en die bedrijven, welke uitsluitend of in hoofdzaak op de binnenlandsche markt zijn aangewezen, worden uitgeoefend – niet in enkele geconcentreerde of gekartelleerde groot-ondernemingen, maar ineen groot aantal klein-bedrijven of ondernemingen van middelbare grootte. De nauwere samenwerking, die in en door den oorlogstoestand ook hier te lande zoo duidelijk waarneembaar is geworden, heeft in dit opzicht weinig of geen verandering gebracht, niet alleen omdat die samenwerking niet geleid heeft tot eene algemeene trust- of kartelvorming, maar boven dien ook, omdat zij gelijk in mijn volgende voordracht zal worden aangegeven zich veel meer heeft STAATSSOCIALISME. ontwikkeld onder de groote of althans grootere ondernemingen dan inde kringen van het middenstandsbedrijf. En dat er onder onze Nederlandsche groote export-industrieën zouden zijn, die onder zóó gunstige natuurlijke voorwaarden werken, dat zij de wereldmarkt zouden kunnen beheerschen, zal wel niemand, die eenigszins op de hoogte is van de feiteiijke toestanden, durven beweren. Tot welke zonderlinge consequenties het zou voeren, bedrijven, die volgens de bovengestelde voorwaarden van de gematigde voorstanders van het staatssocialisme overigens voor overgang ineen staatsmonopolie in aanmerking zouden komen, aan het veld der particuliere werkzaamheid te onttrekken, hoewel zij juist geheel op het internationale verkeer zijn aangewezen, wil ik duidelijkheidshalve aan één voorbeeld demonstreeren. Zoowel Troelstra inde Tweede Kamer {Handelingen 1917-18, bl. 424) als Wibaut in zijn praeadvies (bl. 169-171) noemde onder de bedrijven, die voor overgang in handen vaneen staatsmonopolie inde eerste plaats in aanmerking zouden komen, ook de groote stoomvaartlijnen. In zijn gedachtengang terecht, voegt Wibaut aan zijn pleidooi voor de monopoliseering van de groote lijnen toe: «Wij achten het mogelijk, dat de overneming in staatsmonopolie van deze groote stoomvaartlijnen zal voeren tot overneming van kleinere stoomvaartlijnen, thans in particulier bedrijf gedreven onder afzonderlijke firma’s, doch in nauwe verbinding tot elkander, die dienst doen als voedingslijnen voor de groote. Er is geen enkele reden waarom het staatsmonopolie zich aan deze uit de bedrijfsontwikkeling voortspruitende consequentie zou moeten onttrekken.” (bl. 170-71) Er is niet alleen geen enkele reden voor het niet-aanvaarden van die consequentie, maar tenzij de Staat het monopolistisch karakter van zijn eigen stoomvaartbedrijf van meet af prijs geeft en zich bloot stelt aan de mededinging, hetzij van STAATSSOCIALISME. nieuw op te richten stoomvaartlijnen, hetzij van zoogenaamde „wilde” booten, die niet op vaste havens varen, zal hij niet alleen de door Wibaut aangewezen consequentie moeten trekken. Hij zal verder moeten gaan. Hij zal moeten kiezen tusschen het laten varen van zijn monopolie en het monopoliseeren van de geheele zeevaart. Een middenweg is er niet. Eenvoudigheidshalve ga ik hiervan uit, dat het scheepvaartbedrijf hier te lande inderdaad zoodanig is geconcentreerd, dat er uit dien hoofde aanleiding is, het door den Staat te doen overnemen. Voorts neem ik aan, dat de Staat voor de overgenomen schepen of voor de aandeelen inde overgenomen maatschappijen, niet zulk een hoogen prijs betaalt, dat hij van meet af met verlies zou werken. Ik neem dus mijne veronderstellingen aan den voor het staatsmonopolie gunstigen kant. Het treedt in werking. Maar nu verder. Een nieuwe concurreerende lijn mag niet worden geopend en nieuwe „wilde” booten mogen niet inde vaart worden gebracht, op straffe van het in duigen vallen van het gansche staatsmonopolie. Het gevolg zal zijn, dat een Nederlander geen zeeschip meer zal mogen laten bouwen. Zullen nu de Nederlandsche scheepswerven, voor zoover zij geen rivierschepen bouwen, alleen opdrachten mogen aannemen voor den Staat? Zoo ja, dan behoeft men zich niet af te vragen, hoe het dan met de toekomst der werven wel gesteld zal zijn. Zij zullen niet alleen in haar bedrijf geheel afhankelijk worden van de condities, waaronder het staatsscheepvaartmonopolie haar zal toestaan te werken, maar zij zullen bovendien wegens gebrek aan voldoende vraag, haar werkplaatsen moeten inkrimpen. Dit zal niet alleen leiden tot werkloosheid onder de scheepsbouw-arbeiders, maar het zal niet nalaten ook zijn terugslag te doen gevoelen op de met den scheepsbouw zoo nauw samenhangende metaalnijverheid. Ook daar zal de monopoliseering van het scheepvaartbedrijf ver- STAATSSOCIALISME. warring en bedrijfsbeperking met al de gevolgen van dien teweegbrengen. Doch het kan ook zijn, dat de Staat, in verband met zijn scheepvaart-monopolie, den scheepbouwers alleen verbiedt te bouwen voor Nederlandsche rekening. Zij zullen dus wel mogen bouwen bijv. voor Engelsche of Noorsche maar niet voor Nederlandsche reeders. Maar hoe zal de Staat beletten, dat de Engelsche of Noorsche reeder feitelijk slechts als strooman optreedt voor een Nederlandsche combinatie? En zal, als gevolg van het staatsmonopolie, aan Nederlanders ook worden verboden aandeelen te hebben in vreemde scheepvaartmaatschappijen ? Dit zou de logische consequentie zijn van het staatsscheepvaart-monopolie. Maar hoe zal men het beletten, wanneer die buitenlandsche scheepvaartmaatschappijen aandeelen aan toonder uitgeven? Of zullen aandeelen in vreemde scheepvaartmaatschappijen, welke aan Nederlanders toebehooren, door den Staat worden verbeurd verklaard? Ik neem aan, dat de Staat ook voor die consequentie niet terugdeinst. Maar dan zal hij toch, door zulk eene reeks van drastische maatregelen, zich nog alleen de concurrentie van de Nederlandsche particuliere reederijen van het lijf hebben gehouden. Daarmede is hij evenwel niet klaar. Wil de Nederlandsche staat werkelijk zijne monopolistische positie behouden, dan zal hij zich ook tegen de buitenlandsche concurrentie teweer moeten stellen en de vaart op onze Nederlandsche havens alleen aan zijn eigen schepen toestaan. Aangenomen voor een oogenblik, dat de zeevarende buitenlandsche mogendheden dit goedschiks zouden toelaten, zou het een even moordende als logische consequentie zijn van het Staats-scheepvaartmonopolie. En indien de Staat, wegens de onzinnigheid van het weren van vreemde schepen uit onze havens, zijn monopolie alleen tegen de concurrentie van Nederlandsche scheepvaart-maatschappijen handhaafde, zou hij niet alleen eene schromelijke STAATSSOCIALISME. inconsequentie begaan, maar bovendien een zoo in het oog loopende achterstelling van eigen staatsburgers tegenover vreemdelingen in het leven roepen, dat het zeker niet lang zou duren of ook de meest fanatieke voorstanders van het staatssocialisme zouden zulk een manifeste onbillijkheid niet durven volhouden. Met de eenigszins uitvoerige uitwerking van dit voorbeeld had ik een tweeledig doel. Inde eerste plaats wilde ik er mede duidelijk maken, dat de doorvoering van het staatssocialisme practisch onmogelijk is ten aanzien van alle takken van bedrijf, die uitsluitend, gelijk de scheepvaart-maatschappijen, of in hoofdzaak, gelijk de exportindustrieën, met het internationale verkeer te maken hebben. Inde tweede plaats had zij ten doel het groote verschil ten aanzien van de overheidsexploitatie te doen zien tusschen bedrijven, die wèl en bedrijven, die niet een natuurlijk monopolie hebben. Wanneer een gemeente de gasfabriek, de tram, de telefoon of de waterleiding naast, of wanneer de Staat de spoorwegen onder zijn eigen beheer brengt, behoeven zij zich niet tegen particuliere concurrentie te wapenen. Zulk een mededinging toch kan, tenzij zij er zelf door het verleenen van concessies toe medewerken, niet opkomen. Wanneer daarentegen de overheid vaneen niet-monopolistisch bedrijf kunstmatig een monopolistisch bedrijf maakt, komt hij op hetzelfde oogenblik inde noodzakelijkheid tal van telkens verder gaande maatregelen te nemen, ten einde zich de concurrentie van particuliere ondernemingen, die anders terstond het hoofd zou opsteken, van het lijf te houden. Het Staatsmonopolie op elk terrein, waarop particuliere ondernemingen zonder concessie van overheidswege kunnen werkzaam zijn, leidt tot de noodzakelijkheid van veel verder gaande beperkingen van de bedrijfsvrijheid, dan als rechtstreeksch gevolg ervan worden bedoeld. Misschien heeft deze uitwerking er toe kunnen bijdragen, STAATSSOCIALISME. sommigen die bij oppervlakkige beschouwing van het staats, socialistische toekomstbeeld onder de bekoring ervan kwamen, van hun bewondering eenigszins af te brengen. Doch ik ben nog niet klaar met mijn betoog, waarom de voorwaarden voor het staatssocialisme hier minder gunstig zijn dan ineen groot land met een sterk geconcentreerde industrie en met name minder gunstig dan in Duitschland. Tusschen Duitschland en Nederland is er, afgezien nog van het verschil in economische bestaansvoorwaarden, ook een groot psychisch verschil, dat bij het vraagstuk der monopoliseering niet mag worden verwaarloosd. Bij onze oostelijke naburen is de vrijheidsdrang veel minder ontwikkeld dan hier. Het vrijheidsgevoel zit hier aan de geheele bevolking zoozeer in het bloed, dat het zelfs maar al te vaak leidt tot bandeloosheid. De Duitschers zijn daarentegen van hun jeugd af aan strenge tucht gewend en in hun later leven worden zij door de overheid op allerlei wijzen „gemassregelt”. Of dit onder het nieuwe régime anders zal worden, staat nog te bezien; men kan dooreen staatkundige revolutie alleen een volk niet tot een wezenlijk vrijheidslievend volk maken. Het volkskarakter wordt bepaald door de geschiedenis niet van enkele maanden maar van eeuwen. De vrijheidsdrang, zooals wij dien kennen, is een produkt van onze heele geschiedenis van den tachtigjarigen oorlog af. Zelfs een Nederlandsche sociaaldemocraat zou niet gelijk Edmund Fischer in zijn door mij aangehaald boek (bl. 47) doet met gelatenheid en zelfs met een klaarblijkelijk welgevallen, neerschrijven: „Concurrentie en bedrijfsvrijheid belmoren tegenwoordig tot het verledene.” En vermoedelijk zullen er ook wel weinig Nederlandsche sociaaldemocraten gevonden worden, die Karl Renner zullen bijvallen, waar hij van Duitschland, zooals het in 1917 wTas, schrijft: „Zonder twijfel is economisch gezien, Duitschland tegenwoordig het nieuwste, het voorbeeldigste staatswezen en niet Engeland STAATSSOCIALISME. of Frankrijk.” (bl. 104) Met den vrijheidsdrang springen wij, Nederlanders, wat minder lichtvaardig om dan bij onze oostelijke naburen over het algemeen het geval is. Het staatssocialisme, voor zoover het hier tot verwezenlijking komen mocht, zal dit stellig ondervinden. Het zal daarbij blijken dat zijne doorvoering, zoo zij al niet er op afstuiten zal, daarvan heel wat hinder zal ondervinden. Noch de economische noch de psychische voorwaarden voor de verwezenlijking van het staatssocialisme zijn bij het Nederlandsche volk gunstig en zonder twijfel zijn zij hier aanmerkelijk ongunstiger dan in Duitschland, uit welk land ook onze sociaal-democraten hunne staatssocialistische idealen hebben ingevoerd. Ook als koloniale mogendheid staan wij tegenover het vraagstuk der staatsmonopolies anders dan onze oostelijke naburen. Zelfs al zou Duitschland ten slotte zijne koloniën toch geheel of ten deele terugkrijgen, is de verhouding tusschen moederland en koloniën daar geheel anders dan hier. Men kan zich denken, dat Duitschland zijne koloniën langs den weg van het staatssocialisme tot ontwikkeling zou brengen, er geen veld voor den particulieren ondernemingsgeest zou laten en er toch voldoende kapitaal zou heenvoeren en voldoende leiding zou geven aan haar economische ontwikkeling, om de koloniën inde eerste plaats ten bate der eigen inheemsche bevolking tot welvaart te brengen. Nederland staat tegenover het koloniale vraagstuk heel anders. Wij staan voor de even groote als moeilijke taak de inwoners onzer koloniën te steunen en te leiden in hun drang naar beschaving en emancipatie en tegelijkertijd in het gemeenschappelijk belang dier bevolking en van het moederland de ontzaglijk groote natuurlijke hulpbronnen van den Oost-Indischen archipel te ontsluiten en in exploitatie te doen komen. Het is volstrekt uitgesloten, dat deze taak alleen door den. STAATSSOCIALISME. Nederlandschen staat met uitsluiting van den ondernemingsgeest van landgenoot en vreemdeling zou kunnen worden volbracht. Ging men in Indië naar staatssocialistisch recept te werk, dan zou men de ontginning van de zoo rijke natuurlijke hulpbronnen van onzen Oost niet bevorderen maar belemmeren. Voor de ontwikkeling van landbouw en industrie in Nederlandsch-lndië is niet alleen meer kapitaal noodig dan Nederland alleen daarvoor kan afstaan, maar is behoefte aan heel wat meer bedrijfspioniers en bedrijfsleiders dan Nederland zou kunnen ter beschikking stellen. Wel verre van den particulieren ondernemingsgeest en het particuliere kapitaal uitte sluiten eischt de ontwikkeling onzer koloniën, dat het vestigen niet alleen van Nederlandsche maar ook van vreemde ondernemingen er aanlokkelijk wordt gemaakt. Indien Nederland uit staatssocialistisch doctrinarisme aan onze koloniën den particulieren ondernemingsgeest en het particuliere kapitaal onthield, dat zij voor haar ontwikkeling noodig hebben, zou de sedert kort zoo geweldig opkomende emancipatiedrang der inlandsche bevolking, het Nederlandsche oppergezag spoedig zoozeer als een knellend juk gaan voelen, dat het niet lang zou duren vóór het werd afgeschud. Wat Indië van het Nederlandsche oppergezag verlangt, is zeker niet dat het, door welke goed bedoelde theorie ook geleid, de ontwikkeling daarginds tegenhoudt, maar wel dat het er streng voor zal waken, dat de vreemde en Nederlandsche ondernemingen die zich inde kolonie wagen en daar haar voordeel zoeken, bij de exploitatie der natuurlijke rijkdommen van het land niet ook de Indische bevolking exploiteeren zullen. Op economisch gebied niet meer, maar ook niet minder. Doch als het particuliere kapitaal, dat hier nog slechts in het klein en het middelbaar bedrijf belegging zou kunnen vinden, in Indië behoudens het Gouvernementstoezicht ter bescherming van de belangen der inheemsche bevolking gelegenheid vond ook aan groote onder- STAATSSOCIALISME. nemingen deel te nemen, zou dan van het Nederlandsche staatssocialisme niet het gevolg zijn, dat er door overplaatsing naar Indië hier kapitaalschaarschte zou ontstaan? De groot-onderneming die hier onmogelijk zou zijn gemaakt, zou zich, voor zoover zij zich niet ineen vrij eren buitenlandschen staat vestigde, naar onze eigen koloniën verplaatsen. Van welken kant men de zaak ook bekijkt, zijnde voorwaarden voor het staatssocialisme hier alles behalve gunstig. Het is dan ook al heel weinig waarschijnlijk, dat het hier met goed gevolg zou kunnen worden doorgevoerd, zelfs indien het inderdaad de innerlijke kwaliteiten bezat, waarmede zijn aanhangers het gaarne sieren. Ik behoef wel nauw lijks te zeggen, dat deze conclusie ons niet ontslaat van de taak, ook die innerlijke kwaliteiten critisch te onderzoeken. Intusschen, zoodra men zich op dat terrein begeeft, heeft men telkens de voor- en nadeelen van het staatsbedrijf en de vrije onderneming tegenover elkaar te stellen en te wegen. Dat deel van ons onderzoek past uit dien hoofde beter in het kader van mijn volgende voordracht. STAATSSOCIALISME. VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE ONDER STAATSTOEZICHT. Gelijk reeds in mijn vorige voordracht met een enkel woord werd opgemerkt, deed de onvrijheid van het internationaal verkeer, welke intrad zoodra de oorlog uitbrak, niet alleen verschillende staatssocialistische crisis-instellingen ontstaan, maar voerde zij ook tot een groote versterking van de vrijwillige samenwerking zoowel tusschen iiidustrieelen als tusschen handelaren onderling. Dezelfde oorzaak die er den staat uit noodzaak toe bracht, zich niet alleen met productie en verkeer te bemoeien, maar ook als groothandelaar en distribuant op te treden, deed bij kooplieden en industrieelen de behoefte ontwaken om zich aaneen te sluiten, ten einde met vereende krachten aan den nood der tijden zoo goed mogelijk het hoofd te bieden. Deze aandrang werd inden loop van den oorlogstijd nog zeer versterkt juist door de staatsbemoeiing zelve. Hoe langer deze duurde en hoe verder zij ging, des temeer kwamen hare gebreken aan het licht en wekte zij bij de belanghebbende ondernemers het tweeledig besef, dat zij als maatregel van tegenweer tegen fouten en willekeur van de staats-crisisorganen alsmede om niet door de staatsbemoeiing ook inde toekomst inden hoek te worden gedrongen, zich met elkander hadden te verstaan. Daardoor konden zij er met meer kracht tegen opkomen, dat de gebrekkige regeeringsbemoeiing verder zou gaan of langer zou duren dan strikt noodig zou wezen. Indien de overheidsinmenging, welke naar gelang de oorlog langer duurde en de blokkade scherper werd, steeds dieper moest ingrijpen, zonder feilloos te zijn, over het algemeen aan de behoefte op bevredigende wijze had voldaan, zou de drang naar vrijwillige samenwerking bij handelaren en industrieelen niet zóó krachtig zijn opgekomen en zou het heele volk alle theoretische voorliefde of vooringenomenheid ten spijt met volle zeilen naar het socialisme en zelfs naar het communisme zijn gestevend. Doch het is van algemeene bekendheid, dat de overheid met haar noodgedrongen optreden op het terrein van den builenlandschen handel en van de binnenlandsche distributie en productie alles behalve algemeene tevredenheid heeft gewekt.. Reeds heel spoedig werd door belanghebbende kringen gevoeld, dat er zoowel een aanvulling van- als een tegenwicht tegen de overheidsbemoeiing noodig was. Als eerste voorbeeld daarvan moet de oprichting van de Nederlandsche Overzee Trust-maatschappij worden genoemd. Reeds inde eerste weken na den oorlog werd het noodzakelijk, tegenover de strenge eischen, welke door de Britsche regeering ten aanzien van conditioneele contrabande werden gesteld, maatregelen te nemen, om aan die regeering waarborgen te geven, dat hetgeen hier voor binnenlandsch verbruik zou worden ingevoerd, inderdaad voor binnenlandsch verbruik bestemd zou blijven en niet over de grenzen zou gaan. Te dien einde werd aan importeurs, wier betrouwbaarheid buiten twijfel stond, verlof gegeven, bepaalde goederen, waaraan hier gebrek bestond of dreigde te ontstaan en waarvan de uitvoer was verboden, te adresseeren aan VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE order van de Nederlandsche regeering. Het bleek intusschen spoedig, dat aan dezen noodmaatregel groote en klimmende bezwaren waren verbonden. Niet alleen moest de regeering strenge waarborgen eischen en lastige en tijdroovende formaliteiten doen vervullen, om te voorkomen dat er met de op haar naam ingevoerde goederen zou worden gesmokkeld. Ook de beslissing wie wel en wie niet bonafide genoeg waren, om de gunst te ontvangen van hun ten uitvoer verboden goederen aan order der regeering te mogen stellen, was voor een plotseling noodig geworden en plotseling opgericht regeeringsbureau uiterst moeilijk. Bovendien leerde de ervaring al ras, dat men zijne maatregelen tegen overtreding der contractueele bepalingen, waartoe de toegelaten importeurs zich verbonden, niet streng genoeg kon stellen. Het was voorts duidelijk, dat indien die bepalingen desondanks werden ontdoken en op naam der regeering voor binnenlandsch verbruik ingevoerde goederen toch over de grenzen gingen, daarin een bron van internationale moeilijkheden kon schuilen. Deze bezwaren werden ook in handels- en scheepvaartkringen zóó diep gevoeld, dat eenige hunner vertegenwoordigers aan de regeering voorstelden, dat de staat van dit terrein zou terugtreden, indien zij er in slaagden een instelling in het leven te roepen, welke bij de oorlogvoerenden en met name bij de Britsche regeering een zoodanig vertrouwen zou genieten, dat de voor binnenlandsch verbruik bestemde goederen zouden worden doorgelaten, indien zij aan order van dat lichaam waren geconsigneerd. Onze regeering nam dat voorstel gretig aan, daar haar bemoeiing op dit terrein haar met den dag meer bezwaarde. Het was voor haar een verademing, toen het plan gelukte en zij van deze delicate, om niet te zeggen netelige, zaak haar handen kon aftrekken. Voor ons is deze voorgeschiedenis van de N.O.T. daarom ONDER STAATSTOEZICHT. interessant, omdat wij hierin een practisch voorbeeld hebben, hoe een regeeringsbemoeiïng in staatssocialistische richting reeds inden aan vang van den oorlog voor eendoor vrije samenwerking van belanghebbenden verkregen organisatie plaats maakte, omdat de laatste beter aan het doel beantwoordde dan de eerste. Misschien druk ik dit juister uit, door te zeggen: omdat de nadeelen, aan deze bemoeiing verbonden, althans minder ernstig waren, wanneer zij van eendoor belanghebbenden gestichte instelling, dan wanneei zij vaneen regeeringsbureau uitgingen. De N.O.T. dankt haar ontstaan geheel aan den drang uit scheepvaart- en handelskringen voortgekomen, om door de handen in elkaar te slaan, van den overzeeschen handel en de scheepvaart nog te redden, wat er van te redden was. Hoewel ook deze instelling heeft moeten deelen in het lot van alle door den oorlogstoestand gekweekte nood-organisaties, d.w.z., hoewel zij weinig is gewaardeerd en veel is verguisd, was zij toch een op het juiste oogenblik ter wereld gekomen instelling, die, veel beter dan een regeeringsbureau had kunnen doen, heeft mogelijk gemaakt, dat er van den overzeeschen handel overbleef, [wat er nog van waste behouden. Dat dit, naar gelang de oorlog langer duurde, allengs minder werd, is zeker niet aan de N.O.T. te wijten. In verband met de blokkade van Duitschland moest de N.O.T. evenals aanvankelijk het regeeringsbureau gedaan had ■—- aan de importeurs tal van bezwarende bepalingen en beperkingen stellen en tal van formaliteiten van hen vorderen. Dientengevolge werd zij dooreen toenemend aantal belanghebbenden bij den import als een kwaad gevoeld. In normale omstandigheden zou zulk een lichaam ook geen anderen naam verdienen, maar in dezen oorlogstijd, met zijne economische afsluiting van decentrale mogendheden door de geallieerden, was het een noodzakelijk kwaad en het zal dit blijven, zoolang de vrijheid van het overzeesche goederenverkeer niet VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE geheel zal zijn hersteld. Algemeen wordt er reikhalzend naar uitgezien, dat dit spoedig zal geschieden. Het is een opmerkelijke uiting van den vrijheidsdrang, waarop ik in mijn vorige voordracht met een enkel woord de aandacht vestigde, dat het verlangen naar het herstel van de vrijheid der zee zich onder meer openbaart ineen hand over hand toenemende ontstemming tegenover de N.0.T., in welk lichaam velen door niet behoorlijk te onderscheiden tusschen oorzaak en gevolg een sta inden weg zien, dien zij liefst zouden willen omverwerpen. De vereenigingen van belanghebbenden, welke in September 1915 door minister Posthuma werden in het leven geroepen om onder toezicht van rijkscommissies uitvoerconsenten voor waren, waarvan de uitvoer in het algemeen verboden was, af te geven, behooren niet tot de hier behandelde categorie. Zij waren geen uitvloeisel vaneen aandrang uit de kringen der belanghebbenden en ook geen zuiver particuliere combinaties. Veeleer behooren zij tot de groep der staatssocialistische crisis-organisaties, die onder den druk der omstandigheden van boven af werden ingesteld. De verhoogde drang naar vereeniging openbaarde zich in de eerste oorlogsjaren, wanneer men de eenigszins op zich zelf staande Nederlandsche Overzee Trust-maatschappij niet mederekent, nog weinig. Toen echter bij den langen duur van den oorlog industrieelen en kooplieden hunne belangen steeds meer in het gedrang voelden komen, kwam hij in 1917 en 1918 sterk naar voren. Het water moest den mannen van zaken tot aan de lippen komen, voordat zij er toe konden besluiten hun onderling wantrouwen, hun vrees dat bij samenwerking hun fabrieks- of handelsgeheimen niet meer zorgvuldig zouden kunnen worden bewaard, te overwinnen. Maar toen zij eenmaal over die vrees waren heengestapt, groeide de beweging ziender oogen. Ineen aantal takken van de Nederlandsche nijverheid werden fabrikanten- ONDER STAATSTOEZICHT. vereenigingen opgericht. Doch daarbij bleef het niet. De vereenigingsdrang onder het gemeenschappelijk gebrek aan grondstoffen en steenkool, het gemeenschappelijk verlies van het buitenlandsche afzetgebied en den gemeenschappelijk gevoelden last van allerlei overheidsbemoeiing werd zóó sterk, dat de verschillende fabrikantenvereenigingen zich weer combineerden ineen het meerendeel der industrieën omvattenden bond van fabrieksvereenigingen, welke ten doel heeft voor de algemeene belangen der Nederlandsche nijverheid op te komen. Het eigenaardige hierbij is, dat deze vereenigingsdrang zich veel meer geopenbaard heeft bij de grootere fabrikanten dan bij den industrieelen middenstand. Zij die tot deze laatste groep behooren, hebben trouwens bij het zoo spoedig en zoo ruim mogelijk hervatten van het internationale ruilverkeer niet zulk een rechtstreeksch belang als het meerendeel der grootere industrieelen. Bovendien heeft de ervaring ook reeds vóór den oorlog geleerd, dat het onderling wantrouwen van concurrenten in hetzelfde vak bij de middenstanders over het algemeen nog sterker ontwikkeld is dan bij groothandelaren of grootindustrieelen en dat eerstgenoemden uit dien hoofde veel moeilijker tot onderlinge samenwerking komen. Zoowel de handeldrijvende als de industrieele middenstander heeft er inde eerste plaatsbelang bij, dat de distributieregelingen van overheidswege, welke hem deels uitschakelen deels in zijn bedrijf belemmeren, binnen de striktst noodige grenzen worden beperkt en zoo spoedig mogelijk verdwijnen. In die richting trachten zij invloed uit te oefenen door middel van hun middenstandsbonden en overigens rekenen zij op de ontstemming, welke onder het publiek door verschillende distributiebepalingen bijna dagelijks wordt gewekt. Niet minder opmerkelijk dan de samenwerking van een aantal industrieelen in hun fabrikanten-vereenigingen, met den bond dier vereenigingen als middelpunt, is hun VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE aaneensluiting in bepaalde vakken, tot gezamenlijken inkoop hunner benoodigdheden. Den grootsten omvang heeft deze inkoops-coöperatie verkregen onder de metaal-industrieelen ; telkens nieuwe, aan de metaal-industrieelen nauw verwante takken van bedrijf hebben het voorbeeld der metaalindustrieelen gevolgd. Ook de Nederlandsche olie-fabrikanten hebben verleden jaar dien weg ingeslagen. Het beste bewijs van de beteekenis, welke deze vorm van samenwerking in het laatste tijdperk van den oorlogstoestand heeft verkregen en hoezeer hij telkens nieuwe navolgers vindt, is wel hierin gelegen, dat het Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid sedert September 1918 een vaste rubriek op industrieel gebied” heeft opgenomen. Hoewel de middenstandsbedrijven door toepassing der inkoopscoöperatie, wat de aanschaffing hunner benoodigdheden betreft, met de grootondernemingen op meer gelijken voet zouden komen, heeft deze vorm van samenwerking onder hen toch niet welig wortel willen schieten. Zij vindt haar aanhangers voornamelijk onder de grootere en grootondernemingen. Zoozeer is dat het geval, dat bijv. hoewel het niet met ronde woorden wordt uitgesproken de kleine en middenstandsbedrijven feitelijk van de coöperatie der metaal-industrieelen zijn uitgesloten. Toch is de drang naar organisatie ook aan den middenstand niet geheel voorbijgegaan. Reeds in 1915 sloten verschillende bakkers zich aaneen tot aankoop en exploitatie van een eigen meelfabriek. In 1916 werd dooreen aantal loodgieters een coöperatieve vereeniging voor het loodgietersbedrijf gesticht, met het doel de gemeenschappelijke belangen der leden te bevorderen, o.m. door het gemeenschappelijk aankoopen van materialen, gereedschappen, krachtwerktuigen en verdere benoodigdheden voor het bedrijf. In 1918 volgde met een overeenkomstig doel de coöperatieve inkoopsvereeniging van electro-technische installatiefirma’s. En ook winke- 3 ONDER STAATSTOEZICHT. liers in verschillende artikelen hebben combinaties tot gemeenschappelijken aankoop gemaakt. Bovendien zal binnenkort een reorganisatie van de Algemeene Nederlandsche Centrale Middenstandscredietbank haar beslag krijgen, welke aan het middenstandscrediet een belangrijk stevigeren grondslag geven zal. Doch het zou getuigen van onbekendheid met de feitelijke toedracht der zaak, deze reorganisatie toe te schrijven aan een krachtig opleven van den drang naar samenwerking bij de credietbehoevende middenstanders. Het vereenigingsleven is ook inde middenstandskringen wel eenigszins opgebloeid, maar het heeft zich toch veel minder sterk ontwikkeld dan onder de grootere en groot-ondernemers. De verklaring van dit verschijnsel dunkt mij vooral te moeten worden gezocht in het gebrek aan onderling vertrouwen, waarop ik zooeven meer in het algemeen wees. Met grond is te verwachten, dat het bij dezen eersten aanloop op het gebied van het gemeenschappelijk optreden tot verbetering der bedrijfsvoorwaarden en vermindering der bedrijfsonkosten niet blijven zal. Nu vooral de grootere en groot-industrieelen elkander eenmaal de hand hebben gereikt, waar het gaat om aanschaffing van bedrijfsbenoodigdheden, is te voorzien, dat zij, voor zoover zij exportbedrijven exploiteeren, spoedig ook zullen samen werken ter verbetering van hun kansen tot buitenlandschen afzet van hun artikelen. Met steeds toenemende kracht wordt aangedrongen op verbetering van ’s Rijks consulairen dienst en wel niemand zal ontkennen dat op dit gebied heel wat kan en moet worden gedaan. Maar al zou de staat aan zijn consulairen dienst tienmaal meer ten koste leggen dan hij thans doet, dan zou hij aan den Nederlandschen handel en de Nederlandsche exportbedrijven nog niet dezelfde diensten kunnen verleenen als bijv. de Vereenigde Staten door hun consulairen dienst aan den Amerikaanschen koopman en industrieel bewijzen.. VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE In dit opzicht staat een klein land, alleen omdat het klein is, bij relatieve gelijkheid in kwaliteit en kwantiteit zijner toerusting, bij groote mogendheden nu eenmaal achter. Dit wijst den belanghebbenden, wanneer zij aan de coöperatieve idee een gedeeltelijke toepassing hebben gegeven, van zelf inde richting der gezamenlijke behartiging van belangen, welke de staat zelfs met den besten wil niet voldoende bevorderen kan. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat uit de inkoopscoöperatie onder meer ook samenwerking tot uitzending van commercieel geschoolde handelsagenten zal worden geboren, welke den leden der vereeniging gegevens zullen verschaffen, zoowel omtrent de landen en plaatsen van waar op de voordeeligste voorwaarden en inde beste en voor dezen meest geschikte kwaliteiten grondstoffen, hulpstoffen en halffabrikaten zijn te krijgen, als omtrent de landen en plaatsen waar zij met de grootste kansen van welslagen een afzetgebied voor hun producten zullen kunnen zoeken. De even plotselinge als hevige credietstoornis, die zelfs eenige dagen aan den oorlog voorafging, leidde de bankiers er reeds inde eerste dagen van Augustus 1914 toe, hun heil in vereeniging te zoeken, nog voordat bij eenigen anderen tak van bedrijf de verhoogde behoefte daaraan zich openbaarde. Bovendien stelden later de credietaanvragen zoowel van buitenlandsche mogendheden en van den Nederlandschen Staat alsook van de Nederlandsche industrie, die zich in en door den toestand van isolement op verschillende voor haar nieuwe terreinen begon te bewegen, aan het bankwezen veel hoogere eischen dan het vóór dén oorlog had te vervullen. Dit leidde eenerzijds tot inwendige versterking van onze grootere banken door vergrooting van haar aandeelenkapitaal, en anderzijds zoowel tot opneming van verschillende kleinere banken in grootere als tot het vormen van combinaties door de grootere banken, waardoor het heele Nederlandsche bankwezen zich inden oorlogstijd in twee of drie ONDER STAATSTOEZICHT. groote groepen concenteerde, die met elkander om den voorrang strijden. De bankconcentratie is niet alleen belangrijk op zichzelf, maar zij is ook daarom van beteekenis als maatschappelijk oorlogsverschijnsel, omdat zij het bankwezen en het grootbedrijf in Nederland veel inniger heeft verbonden dan voorheen het geval was en de verhouding tusschen beide groepen uit het maatschappelijk economisch leven gewijzigd heeft inden zin van toenemende afhankelijkheid der grootindustrie van de groote bankcombinaties. Deze afhankelijkheid heeft voor de industrie wel enkele secundaire bezwaren, maar toch is ook zij een gevolg van hoogere organisatie en verder gevorderde samenwerking, waarbij beide groepen van samenwerkenden baat vinden. Doch niet alleen bij bankiers, kooplieden en industrieelen is het gevoel van saamhoorigheid inden oorlogstijd gegroeid en wijzen de teekenen des tijds op een verderen uitbouw van het vereenigd optreden; ook de vakbeweging der arbeiders is sedert Augustus 1914 in kracht en in om vang aanzienlijk vooruitgegaan. Zoowel het zooveel dreigender worden van het spook der werkloosheid, als de steeds toenemende verzwaring der levensomstandigheden, waaronder de geheele bevolking zuchtte en nog [zucht, doch welke door hen, die met een klein inkomen moeten rondkomen, het zwaarst te dragen is, heeft tot den oorlogsgroei dier beweging bijgedragen. Op zeer verschillend gebied vertoont de oorlogstijd het beeld van eene sterke inperking der individualistische concurrentie en vaneen krachtig naar voren brengen van den factor der georganiseerde samenwerking in het sociaal-economisch leven. Aan hen, die zich met de bestudeering der ontwikkeling van de economische verschijnselen en verhoudingen inde maatschappij bezighouden, is het algemeen bekend dat deze lendenz niet eerst in en door den oorlog VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE is ontstaan. Reeds lang te voren was de West-Europeesche maatschappij bezig haar economischen grondslag te ontwikkelen inde richting eener georganiseerde samenleving, waarin gelijk-belanghebbenden in allengs grooter getal en met allengs sterker ontwikkeld bewustzijn voor hunne gezamenlijke belangen in onderlinge samenwerking opkwamen. De drang naar gezamenlijke en georganiseerde behartiging van gemeenschappelijke belangen openbaarde zich op elk gebied van het maatschappelijk leven. Bij de arbeiders en in het algemeen bij allen, die in loondienst van werkgevers staan, uitte hij zich inden groei der vakbeweging. Bij de consumenten leidde hij tot de ontwikkeling der verbruikscoöperatie, een ontwikkeling die om redenen, welker onderzoek mij buiten het kader van mijn onderwerp zou brengen, in Engeland, Schotland, Denemarken, Zwitserland, Duitschland en België veel krachtiger was dan hier. De ondernemers op land- en tuinbouw-gebied, die hier te lande zoo goed als zonder uitzondering tot den landelijken middenstand behooren, bracht hij tot gezamenlijke aanschaffing van de door hen benoodigde grond- en hulpstoffen, alsmede tot gemeenschappelijke verzorging van het bedrijfscrediet, waaraan zij behoefte hebben en tot coöperatie ter verwerking en afzet voor gezamenlijke rekening van bepaalde producten hunner boerderijen. Van laatstbedoelde soort samenwerking is de coöperatieve zuivelfabriek het meest typische voorbeeld. Nauw hieraan verwant is de land- en tuinbouwcoöperatie tot gemeenschappelijken verkoop van onverwerkte producten van de bedrijven der samenwerkende ondernemers ; men denke hierbij aan de beteekenis welke de groenten- en eieren veilingen vóór den oorlog hadden verkregen. Bij de werkgevers voerde de toenemende beteekenis der vakbeweging onder de werknemers tot de oprichting van werkgeversvereenigingen, om door gezamenlijk optreden tegenover de vakorganisatie der arbeiders sterker te staan. De • ONDER STAATSTOEZICHT. grooten onder de ondernemers vereenigden zich voorts, onder den algemeenen drang naar organisatie, in trusts en kartellen, ten einde het aanbod van hun waar zooveel mogelijk in overeenstemming te houden met de schommelingen inde vraag, met het doel hun prijzen op peil te houden. Met deze voorbeelden is de rij der verschijnselen welke wijzen op een reeds vóór den oorlog steeds duidelijker waarneembare versterking van den drang naar georganiseerd optreden ter behartiging van gezamenlijke belangen op verre na niet uitgeput. Voor ons doel zijn die voorbeelden echter voldoende. Ter aanduiding van eene bepaalde ontwikkelingstendenz is volledigheid inde opsomming der verschijnselen, welke haar openbaren, niet noodig. De gegeven voorbeelden zijn sprekend genoeg, om het zich allengs krachtiger baan breken van die tendenz buiten twijfel te stellen. De oorlog heeft, door den drang naar organisatie op sociaal-economisch terrein te versterken, geen nieuw element inde maatschappelijke samenleving gebracht. Wèl echter heeft hij dooreen plotselinge beperking van het wereldverkeer, welke welhaast met afsluiting gelijk stond, de condities waaronder de bedrijven worden uitgeoefend zóóveel ongunstiger gesteld, dat daaruit een even snelle als krachtige verhooging van den drang naar georganiseerd optreden ter behartiging van gezamenlijke belangen en tot tegenweer tegen gezamenlijke gevaren werd geboren. Men kan hier, naar Hegels voorbeeld, spreken vaneen kwantitatieve versterking van den factor der georganiseerde samenwerking zóó groot, dat zij een qualitatieve verandering levens is. De verandering inde structuur der hedendaagsche maatschappij, welke hierdoor inden oorlogstijd werd teweeggebracht, vertoont nu bij veel onderling verschil tusschen de onderscheiden vormen van vereeniging, waaruit zij is samengesteld, één alle onderdeden omvattenden karakter- VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE trek. Zij heeft de onderlinge concurrentie van vakgenooten teruggedrongen en de maatschappij geplaatst in het teeken der gemeenschappelijke behartiging van het vakbelang. Dit geldt zoowel voor de arbeiders- als voor de werkgevers- en ondernemers-organisaties, en het geldt wel het sterkst, waar ineen bepaald vak de werkgevers- en arbeidersvereenigingen tot een overeenstemming zijn gekomen, welke er toe leidt in hun gemeenschappelijk vakbelang de productie te beperken en de prijzen te verhoogen. Op dit laatste verschijnsel kom ik in mijn derde voordracht terug. Het is duidelijk dat de organisatie van landbouwende, industrieele of handeldrijvende belanghebbenden, vooral wanneer deze hun afzetgebied uitsluitend of hoofdzakelijk in het binnenland hebben, die tendenz naar prijsverhooging zoo noodig door productiebeperking, steeds meer of minder uitgesproken met zich brengt. Zelfs al zou de verbruikscoöperatie veel meer ontwikkeld zijn, dan zij hier te lande is, zou het zeer de vraag wezen of zij tegen die tendenz een voldoende tegenwicht zou kunnen vormen. Hier ligt derhalve voor den staat een aangewezen taak. Hij zal er voor moeten waken, dat de samenwerking van produceerende of handeldrijvende belanghebbenden niet leidt tot een exploitatie van het publiek door de bedrijfsorganisaties. Eender vormen van tegenweer tegen de aangewezen tendenz, die vaak afdoende zijn zal, is de handhaving der handelsvrijheid, waardoor de buitenlandsche concurrentie het evenwicht kan herstellen dat door de inkrimping der binnenlandsche mededinging verloren ging. Maar deze veiligheidsklep, hoe onmisbaar zij vooral voor een klein en daarbij tevens koloniaal land als Nederland ook moge zijn, zal niet steeds voldoende wezen. Ter behartiging van de belangen der bevolking als gemeenschap van verbruikers zal de staat ook positief moeten optreden. Als voorbeeld hiervan noem ik maatregelen om spoorweg- en scheepvaartvrachten als- ONDER STAATSTOEZICHT. mede vrachten van de binnenvaart binnen redelijke grenzen te houden. Even onmogelijk als de monopoliseering van het scheepvaart- of binnenschippersbedrijf is, even rationeel is een dergelijk optreden van den staat, wanneer de vrachtpolitiek der leidende scheepvaartmaatschappijen of van binnenschippersbonden er aanleiding toe mocht geven. In het algemeen zal de overheid de macht moeten hebben om eenzijdige bevorderingen van vakbelangen ten koste van het algemeen belang tegen te gaan. Dit geldt ten aanzien van alle acties tot kunstmatige prijsopdrijving, onverschillig of zij van werkgeversverenigingen, van arbeidersorganisaties of vaneen combinatie van beide uitgaan. Ook en vooral waar gevaar bestaat, of inde toekomst te duchten is, vanuit vakbaatzucht voortspruitende productie- of vervoersbeperkingen moet de Staat kunnen ingrijpen. Hoe verblijdend ook in vele opzichten de toenemende organisatie van ondernemers en werklieden zijn moge, toch mag dit niet over het hoofd doen zien dat het vakbelang, waar het met het algemeen belang in botsing komt, voor dit laatste wijken moet. Hoever de staatsinmenging op dit punt gaan moet, valt niet a priori te zeggen. Dit hangt geheel af van de richting der verdere ontwikkeling van de vakorganisaties en vooral ook van de consequenties waartoe regelingen van werkgevers- en werknemersvereenigingen in verschillende vakken zullen voeren. In beginsel sta echter vast, dat de staat de macht moet hebben, zulke consequenties tegen te gaan, indien en voor zoover zij aan het algemeene verbruikersbelang schade doen. Uit hetgeen ik in mijn eerste voordracht eri in het voorafgaande deel van mijne beschouwing van hedenavond uiteenzette, blijkt wel, dat men voor de toekomstige maatschappelijke ontwikkeling ook in Nederland rekening moet houden met het tweeledig verschijnsel, dat in en door den oorlogstijd zoowel het staatssocialisme als de vrije organisatie van beoefenaars van hetzelfde vak, sterk naar voren zijn ge- VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE komen. De vraag is nu, welke van beide voor een goed deel tegen elkaar ingaande tendenzen, bij de verdere ontwikkeling der Nederlandsche maatschappij, naar het zich laat aanzien, de sterkste zal zijn. De vrije bedrijfsorganisatie, behoudens het daarop te houden staatstoezicht, heeft al aanstonds dit boven het staatssocialisme voor, dat zij vatbaar is voor onbegrensde toepassing en alleen afhankelijk is van de mate van ontwikkeling van den vereenigingszin bij de beoefenaars van het vak, terwijl gelijk ik in mijn eerste voordracht uiteenzette de toepassing van het staatssocialisme, gegeven de Nederlandsche toestanden en karakter-eigenschappen, hier te lande binnen vrij enge grenzen is beperkt. Doch dit heeft slechts betrekking op de uiterlijke ontwikkelingsvoorwaarden. Hoofdzaak bij het zoeken naar het antwoord op de zooeven gestelde vraag is, hoe het staat met de innerlijke hoedanigheden van beide vormen van bedrijfsexploitatie. Eene eigenaardigheid van bijna alle sociaal-democratische schrijvers en sprekers is, dat zij zich herhaaldelijk een veel te eenvoudige voorstelling maken van de hedendaagsche maatschappij en het zich daardoor wat zeer gemakkelijk maken in hun betoog, dat de kapitalistische maatschappij, door dein haar werkende krachten, langs natuurlijken weg in eene communistische samenleving moet opgaan. Diezelfde eigenaardigheid vertoont zich ook waar zij het staatssocialisme bepleiten. Van de onderling zoozeer verschillende vormen van samenwerking tusschen ondernemers zien zij alleen de kartelvorming. Zoo schrijft Wibaut in zijn praeadvies: (/Het zal de drang tot particuliere monopolievorming zijn, of de reeds ingetreden gevolgen van particuliere monopolievorming, die tot de vervanging (van het particulier bedrijf door het overheidsbedrijf) allengs zullen nopen” (bl. 150). Veel scherper drukt Edmund Fischer diezelfde gedachte uit: //Concurrentie ONDER STAATSTOEZICHT. en bedrijfsvrijheid behooren tot het verledene. Wij leven feitelijk in het tijdperk van het meer en meer zich uitbreidende bedrijfsmonopolie.... Het geheel tot ontwikkeling gekomen kartel schakelt het persoonlijk initiatief van den enkelen ondernemer uit en bewijst de overbodigheid van den kapitalist, de zinledigheid van het kapitalistische werken en de noodzakelijkheid en mogelijkheid vaneen maatschappelijke regeling der productie en distributie” (Das Socialistische Werden, bl. 47). Wat in deze uitlatingen treft, is dat zoowel Wibaut als Fischer van de verschillende vormen van samenwerking tusschen ondernemers alleen het kartel kennen. Na hetgeen ik zooeven over de verscheidenheid in vormen van aaneensluiting mededeelde, is het wel duidelijk, dat de voorstelling der genoemde pleitbezorgers van het staatssocialisme de werkelijkheid geheel miskent. Er zijn heel wat vereenigingsvormen, welke het persoonlijk initiatief van den enkelen ondernemer allerminst uitschakelen en hem alleen ontlasten van de individueele verzorging vaneen of ander onderdeel van zijn bedrijf. De conclusie, welke van sociaal-democratische zijde wordt getrokken uit de onmiskenbare versterking van den drang tot samenwerking onder de ondernemers, is dus al aanstonds schromelijk eenzijdig. Maar is zij zelfs wel juist, voor zoover zij op de kartelvorming betrekking heeft, welke inderdaad eveneens de neiging vertoont zich verder te ontwikkelen? Ook hier is twijfel in meer dan één opzicht gewettigd. De voorstanders van het staatssocialisme zijn inde eerste plaats veel te voorbarig in hunne conclusie, dat bedrijfsconcentratie en kartelvorming tot monopolies leiden en de mededinging uitsluiten. Zij gaan inderdaad krachtsversnippering tegen, maar slechts in uitzonderingsgevallen wordt het kartel overheerscher of alleenheerscher op de markt die het bestrijkt. Inde vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE en de Statistiek, gehouden op 5 October 1918, zeide Mr. Patijn zeer terecht: „Wij zien op bankgebied concentratie van bedrijf, maar moet men daaruit concludeeren, dat wij op weg zijn naar een monopoliseerende banktrust? Ik geloof dat als de leiders van onze groote Rotterdainsche en Amsterdamsche banken die vraag hoorden, zij geneigd zouden zijn haar met een sceptischen glimlach ontkennend te beantwoorden. Voordat bijv. een Rotterdamsche Bankvereeniging en een Handel-Maatschappij elkander inde armen vliegen, zal er 1102: heel wat water door Maas en Amstel moeten O stroomen” (bl. 21 van het verslag dier vergadering). In het algemeen zijnde voorwaarden voor kartelvorming zooals ik in mijn eerste voordracht uiteenzette hier te lande niet gunstig. Voor zoover er hier toch in enkele bedrijfstakken kartelvorming plaats heeft, zal het kartel het toch niet tot een monopolie kunnen brengen, zoolang de staat er niet toe overgaat, dooreen protectionistische handelspolitiek, de buitenlandsche mededinging af te snijden. Maar zelfs voor zoover het kartel het tot een monopolistische positie kan brengen, is tegen de stelling, dat daardoor het particulier initiatief wordt uitgeschakeld, nog wel het een en ander in te brengen. Zonder twijfel wordt door de deelneming aan een kartel het persoonlijk initiatief van den ondernemer, die er vrij willig of onder den drang der omstandigheden toe overgaat, sterk beperkt. Vooral het commercieele deel van zijn bedrijf moet hij voortaan aan de directie van het kartel overlaten. Maar dit neemt niet weg, dat hij, wat de inwendige organisatie van zijn fabriek betreft, niet alleen verbeteringen aanbrengen kan, maar dat van hem verwacht en verlangd wordt, dat hij, nu hij ontslagen is van zijn commercieele beslommeringen, aan de organisatie en de technische inrichting van zijn bedrijf des temeer aandacht wijden zal. Het zou er met het kartel slecht uitzien, als de daaraan deelnemende ondernemers zich niet ONDER STAATSTOEZICHT. bleven inspannen, om in hun fabriek te produceeren met de kleinste voortbrengingsmoeite. Bovendien zal elk lid van het kartel, wanneer hij ten minste van nature niet geheel van energie ontbloot is, zich er op toeleggen inde leiding ervan te worden opgenomen en hij kan wel op zijn vingers natellen, dat de eenige weg om daartoe te komen, juist deze is, dat hij toont zijn ondernemingsgeest niet te hebben verloren, ook al moet hij inde meeste gevallen zijne plannen tot verbetering aan de goedkeuring van de boven hem staande algemeene directie onderwerpen. Bij het kartel, ook als het tot een monopolie is uitgegroeid, worden de voorstellen van hen die er een plaats in bekleeden, beoordeeld door personen die volkomen hetzelfde belang hebben als de voorstellers zelf, namelijk om de gemeenschappelijke onderneming zoo krachtig mogelijk en daarmede de voordeelen die zij kan afwerpen, zoo groot mogelijk te maken. Bij het openbare bedrijf is dat anders. Ook al wordt daarbij aan de directie de grootst denkbare vrijheid gegeven, welke met de omstandigheid, dat het een staats- of gemeente-instelling geldt, vereenigbaar is; toch moet zij werken onder wisselende ministers of colleges van burgemeester 'en wethouders, met wisselende inzichten, en heeft zij, als zij kapitaalsuitbreiding noodzakelijk acht, per slot van rekening terecht te komen bij een politiek vertegenwoordigend lichaam, onder welks leden de eenheid van streven, die de deelnemers aan een particulier bedrijf kenmerkt, geheel zoek is. In dit opzicht staat het openbaar bedrijf door zijn aard bij het particuliere bedrijf achter. Uitvoerig wordt dit bezwaar ontwikkeld in het praeadvies van Prof. van Gijn voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek (bl. 88—97). De voorstanders van het staatssocialisme stellen zich gelijk wij zagen de overneming van het kartel zóó voor, dat het bedrijf ongestoord zijn gang gaat en alleen de aan- VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE deelen van eigenaar veranderen en in handen van staat of gemeente overgaan. De leiding van het bedrijf zal bij dien overgang in dezelfde handen kunnen blijven en inden regel ook blijven. „Carnegie, Walther Ratenau en Kröller zoo schrijft Wibaut (bl. 149) worden, wanneer overheidsbedrijf op velerlei bedrijfsgebied inde plaats zal zijn getreden van particulier winstbedrijf, geen portier ineen openbare leeszaal. Zij zouden ook dan opperste bedrijfsleidei worden”. Toegegeven. Maar zij zouden door het enkele feit van hun overgang in openbaren dienst gekortwiekt zijn. Voor het spontaan geniale, dat de groote mannen op het gebied van handel en nijverheid kenmerkt, is in het openbaar bedrijf geen plaats en juist dat spontaan geniale maakt hen tot wat zij zijn en doet hen zoo krachtig bijdragen tot de ontwikkeling van hetgeen zij aan pakken en daarmede, ook al zijn zij uit op winstbejag, tot de algemeene versterking van den economischen onderbouw van het maatschappelijk leven. Een arend, opgesloten inde grootste kooi, die men zich voorstellen kan, is een ander en heel wat minder edel en forsch dier zelfs dan een valk die viij kan rondvliegen. En wat voor zulke prinsen van het bedrijfsleven geldt, is zij het op bescheidener schaal ook van toepassing op de groote meerderheid van niet-geniale, maar meer of minder talentvolle bedrijfsleiders. De voorstanders van het staatssocialisme bestrijden dit door er op te wijzen, dat de ervaring bij gemeente-bedrij ven leert, dat de leiders daarvan even eerzuchtig zijn op hun bedrijfsresultaten, als de directeuren van particuliere ondernemingen. Ook dat betwist ik niet. Ook ik weet het bij ervaring. Maar tevens is mij bekend, dat er onder die leiders geen tien procent zijn, die hun eerzucht en hun energie op den duur behouden. Ik heb in twee belangrijke tijdperken van mijn openbare leven heel wat met hoofdambtenaren omgegaan en ik heb aan dien omgang bijna zonder uitzondering de aan- ONDER STAATSTOEZICHT. genaamste herinneringen. Maarde besten onder hen erkennen volmondig, dat het enkele feit, dat, als het er op aankomt, de verantwoordelijkheid niet bij henzelven rust en zij in hun werken afhankelijk zijn van beslissingen van politieke personen en colleges, hun energie op den duur verlamt en hun de idealen, waarmede zij zoo moedig den dienst instapten, doet verliezen. Het voorbeeld van de overheidsbedrijven, die een natuurlijk monopolistisch karakter hebben, bewijst ook wegens dit karakter zoo goed als niets. Immers die bedrijven hebben geen enkele concurrentie te duchten. Als de leiders daarvan maar met hun tijd meegaan, voldoen zij aan den eisch dien men hun stelt. Bij overheidsbedrijven, die geen natuurlijk monopolie hebben en daarover spreken wij staat de zaak heel anders. Zooals wij reeds zagen, zijn er hier te lande geen of zoo goed als geen takken van bedrijf, die eenerzijds sterk geconcentreerd zijn en daardoor inde termen vallen van tot staatsmonopolie te worden gepromoveerd en aan den anderen kant uitsluitend of in hoofdzaak voor de binnenlandsche markt werken en tevens gewaarborgd zijn tegen concurrentie van het buitenland. De Nederlandsche staatsmonopolies zullen met buitenlandsche ondernemingen moeten concurreeren en daartoe zijn zij, tenzij die buitenlandsche ondernemingen van hetzelfde allooi zijn, niet in staat, omdat hun adelaars zijn opgesloten ineen kooi, een zeer ruime kooi misschien, maar waarin tot overmaat van ramp nog heel wa politiek prikkeldraad hangt. Daartegenover staat het onmiskenbare voordeel van het openbare bedrijf, dat het geen hooge tantièmes behoeft uit tekeere.i, geen dure commissarissen noodig heeft en aan zijn hoofden en hoofdambtenaren lagere salarissen geeft, dan inde particuliere onderneming gebruikelijk is. Men overschatte dat voordeel echter niet. De ondernemingen, die zeer hooge tantièmes aan directie en commissarissen kunnen VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE uitkeeren, vormen slechts een klein percentage van het totaal aantal vennootschappen. De honderden millioenen tantièmes, die volgens Wibaut (bl. 146) door bestuurders en medebestuurders van particuliere ondernemingen worden getrokken, zijn, indien hij daarmede op Nederlandsche ondernemingen doelt, dooreen sterk vergrootglas gezien. Maar al ware dit anders, is het zeer de vraag of, indien de ondernemingen welke die uitkeeiingen afwerpen, overheidsmonopolies werden, het uitgespaarde bedrag aan tantièmes niet ten gevolge van de kortwieking der bestuurders, welke van dien overgang het onvermijdelijk gevolg zou zijn, dubbel en drievoudig zou worden verloren. Nog eens, men mag zich bij deze zaak niet beroepen op de bedrijven, die een monopolie vormen, dat door den aard van het bedrijf zelf tegen elke concurrentie is gevrijwaard. Daar wordt alleen goed beheer verlangd en is zelfs voor hoogere leiderseigenschappen weinig ruimte. „De vraag is zoo schrijft Wibaut terecht „zal het staatsbedrijf kunnen beschikken over dezelfde mate van ondernemingsgeest, van energie en van toewijding inde leiding, ook over dezelfde mate van ondernemersdurf, als het particuliere bedrijf zich beroemt te bezitten” (bl. 145). Eigenaardig genoeg slaat hij, na eerst met overtuiging die vraag bevestigend te hebben beantwoord, zijn heele betoog later in duigen. Van het hoogoven-bedrijf sprekende, schrijft hij: -,Om zijn karakter van product van sterke kapitaalsconcentratie, waardoor het mede aangewezen is op monopolievorming, ware het voor staatsmonopolie zeker bizonder geschikt. Afgezien nog van de overweging, dat er voor ons land in afzienbaren tijd slechts aan één enkel hoogovenbedrijf wordt gedacht. Er staat tegenover, dat wijde kansen van finantieel welslagen van dit bedrijf in ons land niet dermate en niet zoo prompt verzekerd achten aangenomen dat protectionistische bevordering van ONDER STAATSTOEZICHT. goede finantieele uitkomsten voor dit bedrijf zal worden afgeweerd dat wij hier het particulier initiatief niet nog zijn kans willen gunnen” (bl. 173). Maar toch staat de energie en de ondernemersdurf bij het staatsbedrijf op even hoog peil als bij de particuliere onderneming! En wat Wibaut in die woorden neerschreef, was geen „slip oi the pen”. Het Kamerlid Albarda hield inde vergadering van de Tweede Kamer van 23 April 1918 een redevoering van geheel gelijke strekking. (Handelingen 1917 18, bl. 2379.) Voor ik van de vergelijking tusschen de leiding van de particuliere onderneming en het overheidsbedrijf afstap, nog één woord hierover. De sociaal-democratische voorstanders van het staatssocialisme maken belust op scherpe contrasten als zij zijn telkens de tegenstelling tusschen den leider van het overheidsbedrijf, die met hoogere motieven zijn energie en zijn toewijding ten dienste der gemeenschap stelt en den particulieren ondernemer, die slechts gedreven wordt door vuige winzucht. Men zou hiervan kunnen getuigen: „ni eet exces d’honneur, ni cette indignité.” De leider van het overheidsbedrijf heeft ook liever een hoog dan een laag salaris en ook de particuliere ondernemer of directeur wordt nog wel door andere motieven dan door winstbejag geleid. Zeker werkt bij hem de prikkel van het eigenbelang mee, een prikkel dien men trouwens niet zal kunnen missen, zoolang het niet gelukt zal zijn het karakter van het gemiddeld menschelijk individu fundamenteel te veranderen. Maar daarnaast kent ook de particuliere ondernemer of directeur nog wel andere en hoogere motieven. Het vooruitbrengen van zijn zaak, het aanbrengen van verbeteringen, het uitbreiden zijner relaties geeft hem nog andere voldoening dan de winstvergrooting die hij ervan kan verwachten. Ook de eenvoudige boer of tuinder, die des Zondags, in zijn beste pak VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE gestoken, met een pijp inden mond, zijn vee met welgevallen bekijkt of den stand zijner gewassen nagaat en zich verheugt als zijn vee of zijn gewassen er goed uitzien, denkt daarbij niet alleen aan de handelswaarde die een en ander voor hem heeft. -Hij wordt daarbij bewust of onbewust mede gedragen door voldoening over het resultaat van eigen inspanning en zorg. Bij den groot-ondernemer of den leider vaneen groote vennootschap of kartel is het niet anders, al verschilt de vorm van contemplatie van het door hem tot stand gebrachte. In heel het maatschappelijk leven speelt het eigenbelang een groote rol, maar het zou er treurig uitzien, indien dit de eenige drijfveer was voor het handeleu van particulieren op economisch gebied. De kunstenaar, die gedragen wordt door zijn inspiratie, moet toch, om te leven, een materieele vergoeding voor zijn werk verlangen; de industrieel of handelaar, die om winst zijn zaak zoekt groot te maken, heeft, wanneer zijn ondernemingsgeest en ondernemingsdurf tot het gehoopte resultaat leiden, nog een ander en hooger genot dan dat van den klank zijner verdiende rijksdaalders. En juist in dat andere en hoogere staat de leider van het openbare bedrijf bij hem achter, niet omdat deze van minder innerlijk gehalte zijn zou, maar omdat hij telkens, als hij zijn vleugels flink wil uitslaan, de tralies van de kooi voelt, waarin hij is opgesloten, of den ruk van den ketting, waaraan hij is vastgelegd. In dit opzicht is er tusschen de leiding van het staats- en het particulier bedrijf geen principieel, alleen een gradueel verschil. „Den achleehten Mann mus3 man verachten, Der nie bedacht was er vollbringt.” geldt voor hen beiden, maar voor den particulieren ondernemer of directeur geldt het in nog hoogere mate dan voor den leider vaneen openbaar bedrijf, omdat voor den eerste de gelegenheid om wat te volbrengen zooveel grooter is dan voor den laatste. Den particulieren bedrijfsleider 4 ONDER STAATSTOEZICHT. wordt ook aan immaterieel genot meer gegeven, omdat hij meer te verantwoorden heeft. Tot zoover het verschil inde positie en daarmede ook in de kracht van de leiding inde particuliere onderneming en het overheidsbedrijf. Maar wordt misschien de voorsprong welke de eerste in dat opzicht heeft, opgewogen dooreen gegronde verwachting van grootere arbeidspraestatie van overheidspersoneel dan van personeel in particuliere ondernemingen? Ja: zegt Wibaut. De overheid heeft „de verwachting, dat de verhouding tusschen produceerende overheid en inde productie werkzaam personeel, dat allengs inde eerbiediging en in het dienen van gemeenschapsbelang wordt geschoold, zich zóó gunstig zal ontwikkelen, dat de overheidsproductie, vergeleken bij de particuliere, groote voordeelen, ook wat betreft intensiteit van arbeidsaanwending, zal bieden” (bl. 166.) Men kan hem zulk een bodemloos optimisme en idealisme benijden, maar tegelijk vraagt men zich af, of hier een van de wereld vervreemde droomer dan wel een wethouder van de hoofdstad des lands aan het woord is, die ineen vroegeren staat zijn levens zelf aan het hoofd van een handelszaak stond. Als de heer Wibaut in plaats van de verwachting de hoop had uitgesproken, dat het aldus gaan zou, zou het wreed zijn hem daarin te storen. Maar verwachtingen mag men alleen uitspreken, als men in het werkelijk gebeuren eenigen grond daarvoor kan aanwijzen. Het openbaar bedrijf staat in werkelijkheid bij de particuliere onderneming, wat betreft zijn verhouding tot het lagere personeel en de kans om daarvan om met Wibaut te spreken de grootste „intensiteit van arbeidsaanwending” te verkrijgen, nog meer achter dan ten aanzien van de leiding. In alle takken van rijksdienst wordt onder den drang der personeehorganisaties de bevordering steeds meer gereglementeerd. Zij geschiedt er naar anciënniteit; op meer of mindere geschiktheid wordt daarbij nauwlijks gelet; het kost al moeite VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE. genoeg om tegen te houden, dat ook de ongeschikte tot hoogeren rang bevorderd wordt. In denzelfden rang is voorts hoogere belooning bij betere arbeidspraestatie bijna geheel uitgesloten; evenals de bevordering geschiedt ook de bezoldiging naar diensttijd, volgens het langzamerhand algemeen gevolgde stelsel der periodieke verhoogingen. Inden openbaren dienst is er een steeds krachtiger tendenz naar nivelleering en niemand heeft tot de versterking daarvan zoozeer bijgedragen als de sociaal-democratische pleitbezorgers van het staatssocialisme. Ongetwijfeld wordt daardoor de rechtszekerheid vergroot en het gevaar dat ondergeschikten de dupe worden van willekeur of van onbillijke beoordeeling door superieuren verminderd. Maar wel niemand zal van dit stelsel kunnen beweren, dat het bij uitstek geschikt is om het personeel in openbaren dienst tot hooge arbeidspraestatie op te wekken. Integendeel, de nivelleering inde salarisregeling en inde bevorderingskansen leidt tot nivelleering ook inde arbeidspraestaties. Zoowel het een als het ander komt dientengevolge op het peil der middelmaat. Nu is het onmiskenbaar dat onder den invloed der vakorganisatie ook de particuliere onderneming aan die nivelleeringstendenz niet geheel meer ontkomt, maar toch staat zij, wat het hooger bezoldigen van bijzondere arbeidsgeschiktheid en arbeidspraestatie betreft, heel wat minder onvrij dan het openbare bedrijf. En nog heel wat sterker is het onderscheid tusschen beide bedrijfsvormen ten aanzien van de bevordering van bepaalde leden van het personeel tot hoogeren rang. De particuliere onderneming kan niet alleen de meest geschikten onder hare werklieden uitkiezen voor voorman of baas, maar zij doet dat ook. En het is lang geen uitzondering dat de bijzonder begaafde ondergeschikte daar tot een hoogeren of zelfs den hoogsten rang opklimt. Daardoor stelt zij hen, die tot praestatie van arbeid van hoogere orde bekwaam en geschikt zijn, in staat die hoogere bekwaamheid en ge- ONDER STAATSTOEZICHT. schiktheid ook te „verwerten” ten bate zoowel van henzelven als Wan de onderneming in wier dienst zij zijn. De bevordering naar geschiktheid, die inde particuliere onderneming regel is, leidt tot heel wat hoogere „intensiteit van arbeidsaanwending” dan de bevordering naar anciënniteit, waai aan de openbare diensten en het openbaar bedrijf gebonden zijn. Bovendien levert de omstandigheid dat het staatssocialisme, indien en voor zoover het in toepassing komt, zijn doorvoering dankt aan den invloed der sociaal-demociatie, nog een ander gevaar voor het openbaar bedrijf op. De sociaaldemocratische partij is in oorsprong en wezen een arbeiderspartij, al komt zij, naar gelang zij sterker wordt, allengs meer ook voor algemeene belangen op. De sociaal-democratische bestuurders van rijk en gemeente danken hun mandaat en hun positie in de' eerste plaats aan de stemmen der arbeiders. Een onvermijdelijk gevolg daarvan is, dat als er wrijving ontstaat tusschen de directie vaneen staatsmonopolie en een of meerder daarin werkzame arbeiders, de sociaaldemocratische minister of wethouder als hij niet een man is met buitengewoon sterke karaktereigenschappen licht geneigd zal zijn den zich verongelijkt achtenden arbeider de hand boven het hoofd te houden, vooral wanneer deze door zijne organisatie gesteund wordt. Reeds het enkele feit dat dit ook door de directie van het openbaar bedrijf wordt gevoeld, leidt tot verslapping. Onder zulk een regime denkt een directie er wel tweemaal over, vóór zij het tot een conflict met een ondergeschikte laat komen. Dat heeft zonder twijfel ook zijn goede zijde. Het schakelt willekeur tegenover het personeel of bepaalde leden daarvan uit. Maar die medaille heeft een leelijke keerzijde. Ineen bedrijf, waarin liet lagere personeel weet, dat het bij een conflict met de directie, het oor heeft van de boven deze staande politieke bestuurders, is een krachtige handhaving van de inwendige tucht bij uitstek moeilijk. In zulk een bedrijf moet een arbeider het VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE al heel bont maken vóór hij gestraft of er uit gezet wordt. Ook inde particuliere onderneming zorgt de vakvereeniging, naar gelang zij sterker wordt, er krachtiger voor, dat aan haar leden geen onrecht of willekeur wordt begaan. Deze werking der vakorganisatie is onbetwistbaar als een maatschappelijke vooruitgang te kenmerken. Maar inde particuliere onderneming kan toch de directie, als het er op aankomt en zij overtuigd is het recht aan haar kant te hebben, ook tegenover de vakvereeniging haar eigen standpunt innemen en handhaven. Als de zaak ernstig genoeg is, zal zij het desnoods tot een conflict met de vakvereeniging zelve laten komen. De particuliere onderneming staat ook in dit opzicht, zelfs al kent zij aan haar personeel een groote mate van medezeggenschap inde regeling der arbeidsvoorwaarden toe, vrijer en sterker dan het openbare bedrijf. Zelfs mag men met grond beweren, dat zij te dien aanzien sterker zal staan, naar gelang zij aan haar personeel op royaler wijze medezeggenschap geeft. Doordien zij geen hoogere, politieke macht boven zich heeft, is de particuliere onderneming beter in staat de inwendige orde en tucht te handhaven en er de hand aan te houden, dat tegenover behoorlijk loon ook behoorlijke arbeid wordt geleverd. Men denke hierbij slechts aan het stukwerk of het stelsel van premies bij goede aflevering vaneen bepaald werk in minder dan den gestelden tijd, dat in het particuliere bedrijf zeer in zwang is en dat indien men werkelijk op ,/intensiteit van arbeidsaanwending” wil aansturen principieel niet gemist kan worden. En men stelle daartegenover het werken in uur-, dag- of weekloon, dat in openbare diensten regel is en dat ook inde staatssocialistische bedrijven, onder den drang der arbeidersorganisaties, nog meer regel worden zal. De maatschappij is onder den invloed van den oorlog veel sterker in het teeken der organisatie en socialisatie komen te staan. Slechts zij die de teekenen des tijds niet ONDER STAATSTOEZICHT. weten waar te nemen, kunnen dit betwisten. Maar wie zorgvuldig de kansen van de vrije bedrijfsorganisatie en die van het staatssocialisme tegen elkander afweegt, kan voor Nederland tot geen andere conclusie komen, dan dat zoowel de uitwendige als de inwendige levensvoorwaarden, alles bij elkaar genomen, voor de vrije bedrijfsorganisatie aanzienlijk veel gunstiger zijn. Voor den staat is in dezen ontwikkelingsgang gelijk ik opmerkte de taak weggelegd om er voor te zorgen, dat de groei dier organisatie in omvang en kracht haar niet zulk een overwicht geeft in het maatschappelijk samenstel, dat zij in staat zou zijn haar vakbelang te bevorderen, ook ten koste van het algemeen belang van het verbruikend publiek. Want boven het vakbelang staat het belang van het volk in zijn geheel. VRIJE BEDRIJFSORGANISATIE ONDER STAATSTOEZICHT. KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. De vraagstukken, waarmede wij ons in mijne vorige voordrachten bezig hielden, zijn van het hoogste gewicht voor de ontwikkeling der maatschappij inde naaste toekomst. Toch zijn zij niet van primaire orde. Voor eene gezonde evolutie van het maatschappelijk organisme is het wel is waar noodzakelijk, dat zijn structuur op elk gegeven oogenblik beantwoordt aan zijn levensdoel, maar juist omdat die structuur zich aan dat doel heeft aan te passen, wordt het probleem der maatschappelijke organisatie steeds beheerscht door het doel, dat de maatschappij zelve zich in elk tijdperk van hare ontwikkeling stelt. Hierin ligt het groote onderscheid met de levende organismen uit de natuur, dat hun levensdoel voor ons, menschen, is gegeven. Verandering kan daarin door menschelijk denken en doen niet worden gebracht. En zelfs de kennis ervan kunnen wij niet bereiken, al trachten philosophen en theologen het mysterie van het doel der schepping onverpoosd dieper te doorgronde;i en al zullen zij daarmede voortgaan tot ’s werelds einde. De samenleving daarentegen stelt in elk stadium van haar ontwikkeling haar eigen doel en zij is er steeds op uit, haar organisatie, naar het inzicht van den tijd, daaraan zoo goed mogelijk aan te passen. Al is ieder harer leden gebonden door de wetten der maatschappij, wraarin hij heeft te leven en al geeft ook de sociale ontwikkeling regelmatigheden te zien, waaraan dein een bepaald tijdperk levenden zich niet kunnen onttrekken, toch zijn zoowel de structuur der maatschappij op een gegeven oogenblik als haar inden regel geleidelijke doch na groote stoornissen met sprongen voortschrijdende evolutie in laatste ontleding producten van den menschelijken geest, resultanten van de velerlei schakeeringen in het gevoelen en denken der samenlevenden in het verleden en in het heden. Inde natuur kunnen de verschillende plantaardige en dierlijke individuen en de haar samenstellende cellen zich wel tot zekere hoogte aanpassen aan veranderingen inde omstandigheden, waaronder zij hebben te leven, maar zij kunnen die omstandigheden niet uit eigen kracht en met bewustzijn veranderen. Juist dit laatste kunnen de individuen en groepen, die eene georganiseerde samenleving vormen, niet alleen, maar zoodra zij tot bewustzijn komen van de plaats, die zij daarin bekleeden, is hun streven er voortdurend op gericht, het ook te doen. De maatschappelijke ontwikkeling gaat niet onafhankelijk van het menschelijk willen en handelen in haar werk; zij wordt er behoudens den grooten invloed van klimaat, ligging, overlevering, raseigenschappen der bevolking en dergelijke niet of slechts in zeer beperkte mate te veranderen objectieve levensomstandigheden door bepaald. Vandaar dat het maatschappelijk levensdoel, in tegenstelling tot het, voor zoover ons menschelijk kennen reikt, constante levensdoel der natuurlijke organismen, veranderlijk is en afhangt van de hoogte en de richting der zedelijke en geestelijke ontwikkeling van de maatschappelijk samenlevenden inde verschillende tijdperken der menschelijke KAPITAAL, ARBEID EX VERBRUIKER. geschiedenis. Dit doel nu heeft inde Europeesche maatschappijen in en door den oorlog geen principieele maar wel een sterke gradueele verandering ondergaan. Sedert omstreeks het midden der 19de eeuw is inde arbeidende klasse steeds dieper het bewustzijn doorgedrongen, dat zij even goed als de hoogere maatschappelijke lagen recht heeft op een inenschwaardig bestaan en dat de overgeleverde maatschappelijke organisatie haar dit zonder diepgaande veranderingen niet geven kan. Dat bewustzijn nu is tengevolge van den wereldschokkenden oorlog, dien de menschheid nog nauwlijks achter den rug heeft, uitermate versterkt. Niet slechts het verlangen naar een hooger levenspeil is plotseling veel grooter geworden, maar tevens ook de ontevredenheid over het verschil in maatschappelijke bestaansvoorwaarden tusschen de arbeidersklasse en de met deze sociaal gelijk te stellen groepen eener- en de hoogere lagen der maatschappij anderzijds. Tusschen het maatschappelijke levensdoel van de beschaafde volken der oudheid, toen keizer Justinianus kon verklaren, dat de menschelijke samenleving slechts voor weinige bevoorrechten leeft, en dat van de hedendaagsche Europeesche volken ligt een lange ontwikkelingsweg. De groepen harer leden, voor w7ie de maatschappij leeft, zijn allengs uitgebreid in getal en in omvang; thans wTil zij de sociale bestaansvoorwaarden voor allen zoodanig stellen, dat zij in werkelijkheid voor allen zal gaan leven. De sociaal-democraten drukken deze gedachte aldus uit, dat de maatschappij zich thans bevindt op den drempel harer omzetting ineen (communistische) samenleving, waarin er geen klassenverschillen meer zijn zullen. Op de vraag of de bedrijfssocialisatie met haar overbrenging van de productiemiddelen in handen der gemeenschap dan wel de vrije bedrijfsorganisatie onder staatstoezicht de grootste kansen biedt tot het zoo dicht mogelijk nabij komen KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. aan dat hoogere maatschappelijke levensdoel, kom ik niet terug. Ik liet deze theoretische inleiding aan hetgeen ik van avond heb te zeggen, voorafgaan om duidelijk te maken, hoe onjuist de voorstanders van het staatssocialisme de vraag, waarom het gaat, telkens stellen. Volgens hen zou het probleem zijn of de productiemiddelen in handen der gemeenschap zullen worden gebracht, waardoor volgens hunne voorstelling aan de arbeiders van zelf een goede levensstandaard zal worden verzekerd, dan wel of de particuliere bezitters van grond en kapitaal zich bij voortduring ten koste van de arbeidende klasse zullen kunnen verrijken en deze zullen kunnen onderdrukken. Maar op die wijze wordt het probleem geheel onjuist gesteld. Schakelt men een kleine minderheid van reactionnairen uit, dan wordt algemeen erkend, dat de maatschappelijke ontwikkeling van den komenden tijd gericht moet zijn op het verzekeren van goede levensvoorwaarden ook en vooral aan die lagen der bevolking, die tot nu toe door de bestaande sociale ordening waren achteruitgezet. Daarover bestaat er verschil van oordeel alleen wat onderdeden betreft, alsmede ten aanzien van het tempo waarin die ontwikkelingsgang zal kunnen gaan. Jammer genoeg, vindt evenwel de voorstelling alsof strijd voor de socialiseering der bedrijven en strijd voor het aan de arbeidende klasse verschaffen van de haar toekomende plaats inde maatschappelijke organisatie van de naaste toekomst noodwendig samenloopen en alsof allen, die tegen de socialiseering waarschuwen, ook tegen de verhooging van de maatschappelijke positie der arbeiders gekant zijn, bij een groot deel onzer bevolking maar al te gereeden ingang. Dientengevolge wordt de kern van het groote probleem, waarvoor de maatschappij zich ook hier te lande thans gesteld ziet, niet daar gezocht, waar zij werkelijk ligt en wordt de strijd voor verbetering van het maatschappelijk lot der arbeidende klasse door de krach- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. tigste onzer vakvereenigingen gestreden onder de vaan van den strijd voor socialiseering der bedrijven. Het sociaaldemocratische leerstuk heeft dit voor de zoogenaamd „moderne” vakorganisatie weinig gunstig gevolg teweeggebracht. Daardoor is in die vakbeweging een aan het wezen der zaak vreemd element gekomen, ten gevolge waarvan zij een al te groot deel harer krachten besteedt, niet aan haar eigenlijk doel: de verbetering van de arbeidsvoorwaarden der werknemers, maar aan een haar door de sociaaldemocratie opgedrongen theoretisch middel om de positie der klassen m de maatschappij ten gunste van de arbeidende klasse te revolutionneeren. De Angelsaksische en vooral de Amerikaansche arbeidersbeweging staat veel zuiverder tegenover haar eigen doel. In Engeland heeft het van de Duitsche sociaal-democratie afkomstige leerstuk der socialiseering van de productiemiddelen inde laatste tientallen jaren de arbeidersbeweging ook al vertroebeld; Amerika daarentegen vertoont een vrij zuiver beeld van de vakorganisatie ter verkrijging van betere arbeidsvoorwaarden inde verschillende takken van bedrijf zonder verdere sociaal-politieke bijoogmerken. De uitkomst is zeker niet ten nadeele geweest van de Amerikaansche strijdwijze, welke, omdat zij zich niet inlaat met vraagstukken, die buiten het eigenlijk doel der vakbeweging liggen, ook geen twistappels opwerpt, die haar leden uit elkander drijven. Dat maakt de Angelsaksische en inzonderheid de Amerikaansche arbeidersorganisatie meer gesloten en als gevolg daarvan ook sterker. Ware hier te lande en over bet algemeen op het vasteland van Europa de vakbeweging met voor een belangrijk deel in sociaal-democratische handen gekomen, dan zou de zooeven aangevoerde onjuistheid m het stellen van het vraagstuk dat de maatschappij, op straffe vandoor gewelddadige sociale revoluties in haar ontwikkelingsgang te worden gestoord, inde naaste toekomst zal KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. hebben op te lossen, niet aan een zoo groot deel onzer arbeiders voorbijgaan. Wel is waar maken de katholieke en de anti-revolutionnaire vakverenigingen zich aan die onjuistheid niet schuldig, maar zij vormen toch geen krachtig tegenwicht tegen het sociaal-democratisch drijven om den strijd voor de verbetering van de maatschappelijke positie der arbeidende klasse te vereenzelvigen met den strijd voor de socialisatie; en dat wel hierom niet, omdat haar afscheiding van de zoogenaamd moderne vakbeweging haar oorzaak niet vindt ineen zuiverder onderscheiden van doel en middel inden socialen ontwikkelingsgang, doch in eene gemeenschappelijke geloofsovertuiging, die met het evolutieprobleem der hedendaagsche maatschappij slechts ineen zeer verwijderd verband staat. Bovendien zullen ook haar eigen leiders wel niet beweren, dat zij de Nederlandsche vakbeweging door eendrachtige aaneensluiting om haar eigenlijk doel versterkt hebben. Gelukkig is ook hier te lande de neutrale vakbeweging in en door den oorlogstijd versterkt. Hoewel deze zich met de andere vakorganisaties nog niet in kracht meten kan, is toch te verwachten, dat het enkele feit, dat zij zich op het zuivere standpunt stelt, hetwelk ook door de Angelsaksische vakbeweging wordt ingenomen, en met haar doel slechts m verwijderd verband staande vraagstukken van godsdienst of algemeene sociale politiek buiten hare grenzen houdt, haar in ledental en in invloed zal doen toenemen. Deze laatste verwachting spreek ik echter met eenig voorbehoud uit. Inde allernaaste toekomst voorzie ik veeleer een vergrooting van de verwarring, welke door de sociaaldemocratie uit propagandistische overweging stelselmatig wordt aangewakkerd, als zou de strijd voor verbetering van de positie der arbeidende klasse hand in hand moeten gaan met dien voor de verwezenlijking van het sociaal-democra- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. tiseh doel: de productiemiddelen in handen van staat en gemeente te brengen. De oorlog heeft geheel Europa gebracht ineen toestand van zeer versterkte contrasten. Eenei'zijds zijnde aspiraties der arbeiders aanzienlijk verhoogd en anderzijds is de mogelijkheid van bevrediging daarvan zeer verminderd. De verhooging der eischen, welke de arbeiders stellen, behoeft hier niet in haar oorzaken te worden onderzocht. Met haar heeft men als met een voldongen feit rekening te houden en men heeft ook indien men zich niet onder de kleine minderheid der sociale reactionnairen rangschikken wil —het zijne er toe bij te dragen om de voldoening aan die aspiraties in den kortst mogelijken tijd en den hoogst mogelijken graad te bevorderen. Daarentegen is het zaak, hare oogenblikkelijke bevredigingsmogelijkheid scherp onder de oogen te zien. Daartoe hebben wij ons een oogenblik op zuiver economisch terrein te begeven. Strikt genomen, is het woord voortbrengen onjuist. Vóórtbrengen inden eigenlijken zin des woords doet zelfs de natuur niet. Ook in haar heeft niet stofvorming maar slechts stofwisseling plaats, in welk eene bewondering en eerbied afdwingende verscheidenheid deze ook moge plaats vinden. Wat wij met den naam van voortbrenging bestempelen, bestaat in het leiden der natuurkrachten tot een stofwisseling, waardoor hetgeen de natuur biedt, een samenstelling of 'een vorm verkrijgt, die het geschikt of meer geschikt maakt voor bevrediging van menschelijke behoeften of begeerten. Rij het malen van het koren en het bakken van het meel worden zwaartekracht en bij verbranding zich ontwikkelende warmte aangewend, om aan het graan en de daaraan toegevoegde ingrediënten als gist en melk of water, een samenstelling en een vorm te geven, waarin zij vooi menschelijk voedsel veel meer geschikt zijn dan in hun KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. natuurtoestand. De ervaring van eeuwen nu heeft aan de beschaafde volken geleerd, dat men de eigenschappen van de stof, welke haar voor bevrediging van menschelijke behoeften of begeerten meer geschikt maken, met den minsten inzet van menschelijken arbeid kan aankweeken, wanneer men niet rechtstreeks op het doel afgaat, maar het proces splitst ineen aantal afzonderlijke operaties, die de grondstof telkens afleveren ineen nieuwen vorm of nieuwe samenstelling, welke haar dichter brengt bij den eindvorm of de eindsamenstelling, waarin zij voor direct gebruik of verbruik geschikt is en zich tevens bevindt ter plaatse waar zij begeerd wordt. Naar gelang de productie op liooger peil komt, neemt die splitsing van het zoogenaamde voortbrengingsproces toe, wordt de weg tusschen het te voorschijn brengen of doen groeien van de grondstof en de aflevering van het voor direct gebruik of verbruik geschikte eindproduct langer en wordt het aantal tusschenstations op dien weg, waar de gedeeltelijke verwerkingen plaats hebben, grooter. De werkzaamheden van den machinefabrikant en den scheepsbouwer vormen in die schakel van indirecte voortbrengingsoperaties zeker niet minder belangrijke ketenen dan die van den spinner die de ruwe wol in draden spint, welke door de weverij worden verwerkt tot laken, waarvan de kleedermaker een voor gebruik geschikt kleedingstuk maakt. Zoowel de machines en vervoermiddelen als de meer of minder ver afgewerkte producten, zijn voorraden van menschelijke denk- en werkkracht, vastgelegd indoor de natuur geboden grondstoffen. Ditzelfde geldt ook van de afgewerkte producten, welke nog niet zijn vervoerd naar de plaats waar zij noodig zijn, of die zich daar ter plaatse nog bevinden in handen van den grossier of den winkelier, die ze niet voor eigen gebruik of verbruik behoeft, maar wiens tusschenkomst noodig is om ze in handen van gebruiker of verbruiker te brengen. Al die in fabrieken, machines, spoorwegen, schepen, halffabrikaten en handels- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. voorraden gematerialiseerde denk- en werkkracht wordt nu inde taal der staathuishoudkunde aangeduid met den verzamelnaam : kapitaal, waaronder wij voor ons doel ook den grond kunnen begrijpen, die er inde beschaafde landen eveneens heel anders uitziet dan de natuur hem aanbood. Hoe verder nu het productieproces zich ineen aantal afzonderlijke operaties splitst en hoe langer de weg wordt tusschen het te voorschijn halen of doen groeien van de grondstof en de aflevering van het eindproduct in handen van den gebruiker of verbruiker, des te grooter en des te onmisbaarder wordt het kapitaal en des temeer neemt de beteekenis van dezen productiefactor in verhouding tot die van den factor arbeid toe. Socialiseering der voortbrengingsmiddelen zou hierin geen verandering brengen. Begonnen met het vervaardigen van gereedschappen, die door den handwerksman worden gehanteerd, heeft de toeneming der splitsingen in het productieproces gevoerd tot de machine die door den arbeider wordt in gang gezet, geleid en in opzicht gehouden, en die het eigenlijke werk van dezen overneemt. In de 19e en het verstreken deel van de 2.oate eeuw tot aan het uitbreken van den oorlog toe, is de ontwikkeling van het kapitaal in steeds versneld tempo gegaan. Telkens nieuwe vindingen we.rden gedaan en in toepassing gebracht, die inden regel den weg van het productieproces verlengden, maarte gelijk het resultaat ervan, ondanks de vergrooting van den omweg, waartoe zij voerden, meer of minder aanzienlijk verhoogden. Al het kapitaal nu is bestemd in het productieproces weer te niet te gaan. Het deel daarvan, dat bestaat uit grondstoffen en halffabrikaten, welke op weg zijn van te worden verwerkt tot rechtstreeks voor het gebruik of verbruik geschikte producten, alsmede uit handelsvoorraden vaneen en ander, moet inden loop van elke productieperiode worden vernieuwd. Fabrieken, machines en vervoermiddelen daarentegen zijn bestemd om gedurende een aan- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. tal van die productieperiodes dienst te doen, maar ook zij moeten regelmatig worden vernieuwd en vervangen, omdat zij ten deele door afslijting, ten deele door nieuwe vindingen, welke het productieproces met minder voortbrengingsmoeite ten doel voeren, in bruikbaarheid achteruitgaan. Aldus heeft er een voortdurende voortbrenging, verdwijning en afslijting van kapitaalgoederen plaats, waarbij, op straffe van achteruitgang, de productie dier goederen een allengs toenemend overschot moet geven boven het teloor gaan en afslijten daarvan in en door het productieproces zelf. Tot aan het uitbreken van den oorlog ging het in werkelijkheid alzoo toe. Daarna kwam er een plotselinge verandering ten kwade, die in haar gevolgen ernstiger werd naar gelang de krijg met de wapenen langer duurde. De rechtstreeksche vernietiging van fabrieken, spoorwegen, bruggen, machinerieën en voorraden door bommen en granaten te land, en van schepen en ladingen door mijnen en duikbooten ter zee heeft algemeen de aandacht getrokken. Maar toch is deze vernietiging, welk een omvang zij ook moge hebben aangenomen, nog niet de ernstigste. Erger nog is dat de kapitaalgoederen, welke op normale wijze in het productieproces teloor gingen of afsleten, niet ook op normale wijze werden aangevuld en vernieuwd. Niet inde laatste plaats ging ook de grond door onvoldoende bemesting en bewerking en met een en ander in verband staanden roofbouw als productie-factor achteruit. Ook zij die niet gewoon zijn zich niet deze dingen bezig te houden, doch die gelegenheid hadden te zien hoe het er inde oorlogvoerende landen met het spoorwegmaterieel uitziet of die daarvan lazen of er door ooggetuigen van hoorden vertellen, kunnen zich een denkbeeld ervan vormen, hoever de onmisbare vervanging van in het productieproces versleten kapitaalgoederen inden oorlogstijd bij die af- KAPITAAL. ARBEID EN VERBRUIKER. slijting achterbleef, om van de even onmisbare verhooging van den kapitaalgoederenvoorraad, waarvan in en door den oorlog in het geheel niets terecht kwam, nog niet eens te spreken. De omzetting vaneen groot deel der op bevredidiging van menschelijke behoeften aan voedsel, kleeding, huisvesting en allerlei genotmiddelen gerichte productie in voortbrenging van oorlogstuig van allerlei aard, heeft de noodzakelijke kapitaalreproductie geheel inde war gestuurd. Dien ten gevolge is er een schromelijk tekort niet alleen aan voedsel, kleeding en woning, maar ook aan grond- en hulpstoffen, halffabrikaten, handelsvoorwaarden en, last not least, aan machinerieën en vervoermiddelen te land en ter zee. Tegelijk met dezen even plotselingen als sterken teruggang in het kapitaal is ook de arbeidskracht ernstig verminderd, deels door het wegvallen van millioenen jongelieden en mannen inde kracht van hun leven, die inde loopgraven en op de slagvelden bleven en door het als arbeidskracht ondeugdelijk of minderwaardig worden van nog grootere aantallen meer of minder ernstig verminkten, en deels door het deprimeerend en demoraliseerend psychisch effect, dat het jaren lang onder de wapenen blijven op een groot deel der mannelijke bevolking inden dienstplichtigen leeftijd heeft gehad. Het indiensttreden van veel grootere getallen vrouwen en meisjes in allerlei takken van bedrijf heeft het toenemend gebrek aan mannelijke arbeidskracht slechts ten deele kunnen verhelpen en de achteruitgang van het kapitaal was in het geheel niet te compenseeren. Als gevolg van den oorlog is m.a.w. niet alleen veel levende en doode productiekracht op abnormale wijze vernietigd, maar heeft bovendien hetgeen er overbleef een deel van zijn „Leistungsfahigkeit” ingeboet. Dooreen en ander is niet alleen een oogenblikkelijke schaarschte aan voedsel, kleeding en woning ontstaan, maar is ook de mogelijkheid van aanvulling der zoo ernstig geslonken voorraden voor de naaste 5 KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. toekomst sterk begrensd. De productie zal onder deze omstandigheden, hoe nijpend ook het gebrek aan afgewerkte verbruiks- en gebruiksgoederen moge wezen, in ten minste gelijke verhouding als vóór den oorlog op aanvulling, herstel en vernieuwing van het goederenkapitaal moeten worden gericht. Het schijnbare uitstel van hulp inden nood, dat daarvan het gevolg zal zijn, zal aan de bevolking ruimschoots worden vergoed dooreen veel sneller herstel van de efficaciteit van het zooveel meer vrucht dragende indirecte productieproces, dat aan den overgangstoestand met zijn gebrek aan allerlei levensbehoeften veel spoediger een eind zal maken dan de schijnbaar snellere rechtstreeksche voortbrenging ervan zou kunnen doen. Maar zelfs langs dien snelsten weg zal het toch nog eenige jaren duren voordat er van de bedoelde zaken in verhouding tot de bevolking ongeveer evenveel zal kunnen worden aangeboden als vóór den oorlog. En nog meer jaren zullen er moeten voorbijgaan, voordat aan de hoogere levenseischen van de groote massa van het volk in eenigszins bevredigende mate zal kunnen worden voldaan. De meest noodlottige onder de tegenstellingen nu, waartoe de oorlog heeft geleid, is wel deze dat hij eenerzijds de eischen, die de arbeiders aan het leven stellen, hoog heeft doen oplaaien en anderzijds voor de eerstkomende jaren zelfs den levensstandaard van vóór den oorlog heeft onmogelijk gemaakt. Helaas zijn er verschillende oorzaken waardoor het inzicht in dezen stand van zaken voor de groote menigte verduisterd wordt. Zij ziet een kleine minderheid van bevoorrechten en daaronder vooral door oorlogswinst rijk gewordenen zich allerlei weeldeuitgaven veroorloven. Daardoor wordt de schijn gewekt dat, indien hun overvloed maar onder de massa verdeeld werd, er voor allen wel genoeg zou zijn. De volkomen verklaarbare indruk, dien het openlijk tentoonspreiden van KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. weelde maakt, toont aan hoe onsociaal, zoo niet anti-sociaal dit laatste, onder omstandigheden als waarin de maatschappij thans verkeert, wel is. Op de gemoedsstemming der bevolking, die aan het noodige gebrek heeft of het althans slechts in zeer onvoldoende mate kan betrekken, kan openlijk weeldevertoon thans niet anders dan een verbitterende uitwerking hebben. Maar toch is die indruk, wanneer men van het psychisch en zedelijk effect van het bedoelde weeldevertoon afziet, misleidend. Die bevoorrechten vormen slechts een zóó klein percentage der bevolking, dat als men hun overvloed over allen verdeelde, de bevolking als geheel er nauwelijks beter aan toe zou worden. Men bedenke hierbij ook, dat zeer velen, die een inkomen hebben dat hen vóór den oorlog in staat stelde tot een ruim zoo al niet een weelderig leven, zich inden oorlog ook hebben moeten bekrimpen, en hun levensstandaard hebben zien dalen. Daardoor is het aantal dergenen, die zich in eenigszins belangrijke mate weelde – uitgaven kunnen veroorloven, zeer geslonken. Maar wat van nog meer beteekenis is: de weeldeuitgaven worden zoo goed als uitsluitend besteed aan uiterlijke praal, zooals paarlen, bontwerken, kostbare costumes en dergelijke, of aan fijne eetwaren en wijnen, waarvan oesters en champagne de classieke voorbeelden zijn. Al werden nu al die uiterlijke praal en al die delicatessen onder de bevolking verdeeld, zou deze geen verbetering in haar toestand bespeuren. Het duidelijkste bewijs hiervan is wel, dat de oesters behooren tot de uitzonderingsartikelen, die inden oorlog niet in prijs gestegen zijn, en die dus in verhouding tot de andere levens- en genotmiddelen, zelfs aanmerkelijk in prijs zijn gedaald, en dat niettemin het verbruik ervan niet of nauwelijks is toegenomen, niettegenstaande de oesterkweekers voorraden in overvloed hebben, die zij ook tegen sterk verlaagden prijs gaarne zouden willen aan den man brengen. KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. Deze opmerking heeft allerminst de strekking om openbaar weeldevertoon in dezen tijd te verdedigen of te verontschuldigen. Integendeel, op het anti-sociale daarvan in onzen tijd, met zijn zoo sterk verscherpte sociale tegenstellingen, kan niet genoeg worden gewezen. Hoewel ik dit reeds zeide, herhaal ik het nog eens, omdat men zich vooral tegenwoordig tegen moedwillig of onwillekeurig misverstand niet genoeg wapenen kan. Mijne opmerking was echter noodig om duidelijk te maken, dat de zuiver economische beteekenis der weeldeuitgaven vaneen klein percentage der bevolking bij de beoordeeling van de bevredigingsmogelijkheid der arbeiderseischen nauwelijks in aanmerking komt. Veel moeilijker nog is het voor de groote menigte en niet alleen voor haar tot de overtuiging te komen, dat het kapitaal inden oorlog aanmerkelijk achteruit ging. Het kapitaalbegrip der economisten wijkt namelijk sterk af van de voorstelling, die men zich in het spraakgebruik van het dagelijksch leven van ,/kapitaal" maakt. Volgens dit spraakgebruik worden kapitaal en vermogen als synoniemen gebruikt en denkt men daarbij bovendien zoo goed als uitsluitend aan de particuliere vermogens. Nu is de geldswaarde der particuliere vermogens, om bij Nederland te blijven, dooreengenomen, zeker niet verminderd. Een sprekend voorbeeld van de verwarring, die door het verschillend gebruik van het woord kapitaal inde taal der economisten en in die van het dagelijksch leven wordt gesticht, vindt men, wanneer men er op let, dat de grond, wegens onvoldoende bemesting en daarmede samenhangenden roofbouw als productiefactor in waarde achteruit ging en niettemin inden oorlogstijd sterk in verkoopwaarde steeg. Toch komt het bij de vraag, hoe het staat met de vooruitzichten van de voortbrenging alleen en uitsluitend aan op de waarde van den grond als productiefactor en speelt de stijging van de verkoopwaarde daarbij geen rol. Hetzelfde geldt van KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. den vooruitgang in verkoopswaarde van schepen, waardoor de geldswaarde van de Nederlandsche vloot voor de reeders nog sterker is gestegen dan die van den grond voor de grondbezitters, hoewel het vervoervermogen van de vloot niet alleen niet in verhouding tot de bevolking vooruitging, maar zelfs eenigszins daalde. Voor den particulieren bezitter gelden voorts ook zijne obligatiën inde oorlogsleeningen van den staat als kapitaal, niettegenstaande die leeningen zoo goed als geheel aan onproductieve uitgaven moesten besteed worden en door den schuldenlast, welken zij op den staat legden, op de balans van het volksvermogen voor haar volle bedrag als een passief voorkomen, zonder dat er een noemenswaardig actief als compensatie tegenover staat. De oorlogsleeningen hebben het volksvermogen dan ook met zoo goed als haar volle bedrag doen achteruitgaan, en die vermindering is voor het overgroote deel ten laste gekomen van het werkelijke kapitaal, het voortbrengend vermogen van het volk als geheel genomen, dat daardoor inde onmogelijkheid kwam zich op normale schaal en althans in evenredigheid met de toenexing der bevolking uitte breiden. N ast deze oorzaak, waardoor het inzicht van het publiek inden wezenlijken stand van het productievraagstuk in verband met den teruggang van het kapitaal verduisterd wordt, is er nog een tweede, die niet minder verwarrend werkt. Als gevolg van den oorlog is het ruilmiddel, dat tevens zoowel inden groothandel als in het dagelijksch levende functie van waardemeter vervult, zeer sterk in omvang toegenomen. Niet dat er een abnormale verhooging is geweest inde goudproductie. Het tegendeel is waar; ook de goudvoorraad van de wereld is inden oorlogstijd niet op normale wijze vooruitgegaan. Dat de Nederlandsche Bank haar goudvoorraad sterk heeft zien toenemen, is een uitzondering op den regel. Trouwens de omzetting vaneen deel van het Nederlandsche productieve kapitaal ineen ongekend groote hoe- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. veelheid goud, welke den normalen voorraad met ruim een half milliard gulden te boven gaat, is voor de productiekracht van het land weinig gunstig geweest, al is het bezit van die reserve bij de hervatting van het internationale verkeer voor het land van groote beteekenis. Dat, niettegenstaande de goudvoorraad van de wereld ongeveer constant bleef, er toch in alle landen een zoo opvallend groote toeneming van het ruilmiddel plaats had, is alleen te verklaren uit de vergrooting van de hoeveelheid papieren geld, dat door staten en circulatiebanken werd uitgegeven, en dat over het algemeen in veel mindere mate door gemunt of ongemunt goud is gedekt dan vóór den oorlog het geval was. Nederland behoort tot de zeer weinige staten, waarin die verhouding niet in ongunstigen zin werd gewijzigd. Ik vermeld deze bijzonderheid, om duidelijk te maken dat de abnormaal groote uitzetting van het bedrag aan bankbiljetten in omloop, hier te lande niets onrustbarends heeft. Maar voor den indruk, dien de zoo ongekend groote vermeerdering van de hoeveelheid ruilmiddel inden oorlogstijd op het publiek maakt, is de meer dan voldoende dekking onzer bankbiljetten van ondergeschikte beteekenis. Wat het publiek inde war brengt, is de uitzetting van de geldcirculatie zelve. Deze nu heeft afmetingen aangenomen, die vóór den oorlog ondenkbaar waren. Het bedrag aan bankbiljetten in omloop was destijds omstreeks ƒ 300 millioen ; volgens den laatsten weekstaat van de Nederlandsche Bank, beliep het ruim een milliard. Bovendien nam het door het Rijk gemunte zilveren geld, dat vóór den oorlog omstreeks f74 millioen beliep, door nieuwe aanmunting inden oorlogstijd, met rond /40 millioen toe, en moest geleidelijk nog tot een bedrag van ongeveer ƒ 60 millioen aan zilverbons worden uitgegeven. Nu zijn stellig niet al die bankbiljetten, zilverbons, guldens en rijksdaalders werkelijk in omloop. Het is van algemeene bekendheid, dat het zilveren geld zoo- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. wel door boeren als door stedelingen wordt vastgehouden en dat aan de zilverbons geen behoefte meer zal bestaan, wanneer de toestanden normaler zullen zijn geworden en de guldens en rijksdaalders uit brandkasten, ijzeren potten en kousen te voorschijn komen zullen. En ook van de bankbiljetten ligt een groot bedrag bij allerlei bank-, handelsen nijverheidsinstellingen, die tegenwoordig aanzienlijk grooter kassen houden dan vóór den oorlog noodig was. Maar al neemt men dit een en ander in aanmerking, men zal toch wel niet ver van de waarheid zijn, als men rekent dat de (in hoofdzaak papieren) geld-circulatie inden oorlogstijd hier te lande ongeveer verdubbeld is. Voor den leek is nu het in omloop zijn van zooveel meer geld een teeken van toegenomen welvaart, terwijl in werkelijkheid die grootere circulatie noodig was zoowel wegens de stijging der prijzen als wegens de inkrimpingen van het handelscrediet en de toeneming der handelstransacties tegen contante betaling. Doch waaraan dit op zich zelf zoo opmerkelijke verschijnsel ook moge zijn toe te schrijven den kapitaalvoorraad inden technischen zin van het woord heeft het niet vergroot. De verwarringen, waarop ik de aandacht vestigde, verscherpen nu het objectief reeds zoo bedenkelijk contrast in de hoofden der groote menigte nog aanzienlijk. Op hetzelfde oogenblik dat de aspiraties der arbeiders hoog oplaaien en de technische mogelijkheid ontbreekt om hun eisch vaneen hoogeren levensstandaard inde eerste jaren te bevredigen, doen zich aan hun oogen verschijnselen voor, die schijnen te wijzen op verhoogde welvaart. Dit wekt bij hen het gevoel, dat indien hun eischen niet voldoende bevredigd worden, niet onmacht maar onwil in het spel is. De openlijke zoowel als de halfslachtige revolutionnairen wachten zich er wel voor, de groote menigte beter in te lichten. Niet van het verstand maar van de hartstochten dier menigte hebben zij heil te verwachten. Ineen met revolutie-gedachten be- KAPITAAL, ARBEID EK VERBRUIKER. zwangerden tijd als wij thans doormaken, worden door voedsel-, kleeding- en woninggebrek ontevredenheid en hartstochten gewekt, die door openlijk weeldevertoon vaneen kleine minderheid nog worden aangewakkerd en vinden de heel- en half-revolutionnairen een bij uitstek gunstigen voedingsbodem voor hun propaganda. De verblinding door het valsche licht van allerlei schijnbare teekenen van welvaart doet de minder draagkrachtigen onder de bevolking nog lichter ten prooi vallen aan fanatieke of gewetenlooze revolutiepredikers en vergemakkelijkt het dezen om beschouwingen, waarin op de droeve werkelijkheid met haar contrast van sterk verminderd productievermogen naast een even sterk verhoogde begeerte wordt gewezen, als bakerpraatjes op de kaak te stellen. Wanneer dan ook spoedig genoeg zal blijken, dat de vrije bedrijfsorganisatie, ondanks het staatstoezicht tot het tegengaan van buitensporigheden, het onmogelijke niet kan verwezenlijken en den levensstandaard der arbeiders slechts geleidelijk zal kun,- nen opvoeren, zal dat door de openlijke en bedekte revolutionnairen bij hun prediking aan het volk niet geweten worden aan de diepere oorzaken der productieverlaging, waaraan noch staatssocialisme noch vrije bedrijfsorganisatie voorloopig iets veranderen kunnen, maar aan het gehate kapitalisme, dat zij thans hopen den nek te kunnen omdraaien. Vandaar dat ik zooeveu het vermoeden uitsprak, dat de verwarring, als zou de strijd voor verbetering van de positie der arbeidende klasse slechts gestreden kunnen worden onder het vaandel van de socialiseering der productiemiddelen, inde allernaaste toekomst nog zal toenemen; zoowel S. D. P. als S. D. A. P. zullen daarvoor wel zorgen. Voor den verbruiker, d.w.z. voor het heele volk en bloc genomen, is dit een en ander weinig bemoedigend. Maar het kan hem tot troost strekken, dat het ergste geleden is en dat al zal het nog wel eenige jaren duren, voordat KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. hij tegen redelijken prijs kan krijgen wat hij noodig heeft de toestand geleidelijk beter wordt. Toch dreigt hem een nieuw gevaar, waarvoor hij wel niet al te beangst behoeft te zijn, maar dat toch inden oorlogstijd met zijn toenemende schaarschte aan kapitaal zoowel als aan gebruiksgoederen en zijn toenemenden drang naar organisatie bij ondernemers en werklieden grooter is geworden. In mijn eerste voordracht sprak ik reeds over de tendenz naar kunstmatige prijsopdrijving, welke trusts en kartellen met zich brengen en wees ik er voorts op, dat dit gevaar al is het in het algemeen gesproken niet licht te tellen toch voor ons land niet zeer ernstig dreigt, omdat de voorwaarden voor de vorming van zulke combinaties hier bijzonder weinig gunstig zijn. Bij trusts en kartellen nu heeft men te maken met vereenigingen van ondernemers; de oorlogstoestand heeft daarnaast overeenkomsten tusschen werkgevers en werknemers bevorderd, die dezelfde tendenz hebben als de genoemde organisaties van ondernemers alleen. Ik spreek hier met voordacht van „bevorderd", want reeds vóór 1914 waren zulke overeenkomsten bezig op te komen en zich te versterken. Zooals ik in mijn vorige voordracht in het algemeen over den drang naar organisatie opmerkte, heeft de oorlog ook ten aanzien van dezen specialen vorm daarvan geen nieuw element in het maatschappelijk samenstel gebracht, maar slechts een reeds opkomend element versterkt. Het diepe contrast, waarop ik zooeven de aandacht vestigde, heeft over het algemeen werknemers en werkgevers scherper tegenover elkaar gesteld. Maar tegelijk heeft de vooruitgang zooveel inde werkgevers- als inde arbeidersbeweging den weg gebaand naar onderling overleg van de gekozen vertegenwoordigers van beide partijen. Tot welke uitkomsten de tegenstelling tusschen eisch en bevredigingsmogelijkheid eenerzijds en drang naar georganiseerd overleg anderzijds inde verschillende takken van bedrijf leiden zal, is in het KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. algemeen niet te voorspellen. Wél moet men zich op het uitbreken van groote en vinnige conflicten voorbereiden in al die takken van bedrijf, waarin de ondernemers de prijzen hunner producten niet naar willekeur kunnen verhoogen en dus den last der verhoogde eischen van hunne arbeiders niet op de schouders der verbruikers kunnen afwentelen. De bedrijfstakken nu, welke in deze voor hen ongunstige doch voor den verbruiker gunstige positie verkeeren, zijn die welke rekening moeten houden met de buitenlandsche mededinging op de binnenlandsche markt en in nog hooger mate die, welke zelf voor de buitenlandsche markt werken. Deze moeten zich richten naar de prijzen, waarvoor hunne buitenlandsche mededingers afieveren en zullen dus verplicht zijn, looneischen af te wijzen, die hen zouden noodzaken hun prijzen zóó hoog te stellen, dat zij de mededinging met hun buitenlandsche concurrenten zouden moeten opgeven. Immers het stellen van prijzen, die dit gevolg zouden hebben, zou voor hen met economischen zelfmoord gelijk staau en te gelijk voor hun arbeiders op werkloosheid uitloopen. Nu verkeert de overgroote meerderheid der Nederlandsche takken van bedrijf in dit geval. Eenerzijds is dit een geruststelling voor den verbruiker; maar anderzijds verhoogt deze op zich zelf uiteen algemeen volksbelang gunstige stand van zaken het gevaar van botsingen. Men mag slechts hopen, dat het inzicht der leiders van onze arbeidersorganisaties, dat door geregeld overleg met de werkgeversvertegenwoordigers nog zal worden verhoogd, hen er toe zal brengen, hunne eischen niet op te voeren boven hetgeen de ondernemingen zullen kunnen toestaan, en dat omgekeerd de werkgeversvertegenwoordigers zullen gaan tot de uiterste grens, waartoe zij gaan kunnen en bereid zullen zijn hun winstmarge tot de kleinste afmetingen, waarbinnen de voortzetting van het bedrijf nog de moeite waard is, terug te brengen. Helaas is zelfs bij verwezenlijking van die bij uit- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. stek gunstige veronderstellingen het gevaar voor groote conflicten nog biet geweken. De leden der ondernemersvereenigingen zullen hunne vertegenwoordigers, die natuurlijk niet zonder overleg met hen handelen, niet inden steek laten. Maarde ervaring, welke in het buitenland werd opgedaan, heeft geleerd dat als de vertegenwoordigers der arbeiders voor rede vatbaar blijken en met de werkgeversverenigingen tot overleg komen, zij inden tegenwoordigen tijd, met zijn opgezweepte hartstochten en algemeen verspreide ontevredenheid, gevaar loopen het vertrouwen der leden hunner eigen organisatie te verliezen. Men heeft zich ook hier vertrouwd te maken met het vooruitzicht van ernstige conflicten, waarvan de sociale gevolgen niet zijn te voorzien. Die botsingen zullen, wanneer zij uitbreken, des te erger zijn, omdat zij, als gevolg van de zooveel versterkte organisatie aan beide zijden, slechts in uitzonderingsgevallen tot bepaalde plaatsen of bepaalde ondernemingen zullen beperkt blijven en als regel, zoolang zij duren, een ganschen tak van bedrijf over het geheele land stil zullen leggen. Welke schadelijke gevolgen dit zal hebben juist inden tegenwoordigen tijd, nu het algemeen belang, en daaronder zeker niet inde laatste plaats het belang der arbeidende klasse, zoo dringend eischt, dat de productie zoowel van kapitaalgoederen als van verbruiks- en gebruiksartikelen zoo snel en zoo hoog mogelijk wordt opgevoerd, behoef ik, na hetgeen ik reeds opmerkte, niet te zeggen. Men make zich geen illusies; de brandstoffen voor sociale loopende vuren liggen ook hier te lande aan alle kanten opgehoopt. En telkens wanneer een brand uitbreekt, zal de mogelijkheid van bevrediging der zoo hoog gestegen behoeften en begeerten weer een eind verder worden verschoven. Elk conflict houdt zoowel de aanvulling der zoozeer geslonken voorraden als den teruggang der zoozeer gestegen prij- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. zen tegen. Alleen terugkeer tot kalmte bij de groote menigte, in dezen zin dat zij hare hartstochten en begeerten onder de controle stelt van haar verstand, zal Europa uit dezen vicieusen cirkel kunnen redden. Want. wat ik zoo pas opmerkte, geldt voor de meeste landen van het vasteland van Europa in nog veel hoogere mate dan voor Nederland. Naast de meerderheid der takken van bedrijf nu, waarin zoowel werkgevers als werknemers door de eischen der internationale mededinging in hun prijs- en loonpolitiek in toom worden gehouden, staat een kleine minderheid, welke zich door die overweging niet behoeft te laten leiden. Over het algemeen zijn dit de bedrijven, die alleen of hoofdzakelijk plaatselijke concurrentie hebben te duchten, zooals het courantendrukkers-bedrijf, het bouwbedrijf, het bakkersbedrijf, winkels van eetwaren en allerlei reparatie-inrichtingen. Onder deze bedrijven nu zijn er al aanstonds een aantal waarin het vereenigingsleven onder de beoefenaars ervan nog zoo weinig ontwikkeld is, dat vaneen samengaan tot gemeenschappelijke vaststelling van prijzen vooreerst nog weinig sprake zal zijn, en dat op collectieve overeenkomsten met personeelorganisaties inde eerste jaren nog minder kans is. Dit geldt vooral voor de reparatie-winkels; deze worden over het algemeen zoozeer in klein bedrijf uitgeoefend, dat voor georganiseerd optreden de eerste voorwaarde slechts bij hooge uitzondering aanwezig zijn zal. Bij verschillende andere der genoemde bedrijven is een veiligheidsklep tegen bovenmatige prijsopdrijving bij de hand. Mochten bijv. bakkers of winkeliers, al of niet in overleg met personeelvereenigingen, daartoe willen overgaan, dan zouden zij aan de verbruikscoöperatie zulk een krachtig wapen inde hand duwen, dat zij zich wel tweemaal zullen bedenken, vóór zij er toe besluiten. Tusschenkomst van de overheid tot het tegengaan van buitensporigheden zal bij dergelijke bedrijven, naar te verwachten is, kunnen worden gemist. Het verbruikend publiek KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. heeft het middel inde hand om zich daartegen met eigen kracht te verweren. Reeds de wetenschap bij bakkers en winkeliers, dat het er aldus mede gesteld is, oefent eene krachtdadige preventieve werking uit. Het aantal takken van bedrijf, waarin de kansen van georganiseerd overleg tusschen werkgevers en werknemers ter vaststelling van prijzen en regeling der productie gunstig zijn, is dus zeer beperkt. Het bouwbedrijf leent er zich nog het best toe, maar ook hier zou bij overdrijving de bouwcoöperatie niet nalaten tusschenbeide te komen. Hier te lande heeft zich het gemeenschappelijk overleg tusschen arbeidersen patroonsorganisaties in zulk een omvang, dat het de geheele bedrijfsregeling beheerscht, het eerst inde diamantslijperij ontwikkeld. Dit was mogelijk doordien de Arasterdamsche diamantslijperijen een wereldreputatie hebben. Over den invloed, welken die bedrijfsorganisatie op de prijzen van het geslepen diamant had, heeft niemand zich bezorgd gemaakt. Bij zulk een weeldeartikel komt het er alleen op aan, dat de prijzen niet zóó hoog worden opgevoerd, dat zij concurrentie van elders wakker roepen en dat kon men gerust aan de leiders van den Diamantbewerkers-Bond en van de Juweliersvereeniging overlaten. In navolging van de diamantslijperij is in latere jaren de boekdrukkerij denzelfden weg ingeslagen. Deze heeft, toen zij eenmaal die richting uitging, daarop telkens een stap verder gezet en is thans wel het meest typische voorbeeld vaneen bedrijf, dat geheel door de collectieve overeenkomst van werkgevers- en werknemersvereenigingen wordt beheerscht, niet alleen wat loonen en werktijden, maar ook wat prijzen en productie betreft. Prof. Veraart, die eenige jaren als secretaris der boekdrukkers-organisatie werkzaam was, heeft vóór eenige maanden de ontwikkeling en den tegenwoordigen stand dier gemeenschappelijke bedrijfsregeling in het typografenvak in zijn boek, getiteld : „ Vraagstuklcen der Econo- KAPITAAL, ARBEID EK VERBRUIKER. mische Bedrijfsorganisatie’, uiteengezet en daaraan eenige beschouwingen van meer algemeenen aard vastgeknoopt. Later heeft hij voor dien vorm van gemeenschappelijk overleg tusschen werkgevers- en arbeidersorganisaties in verschillende werkgeversvergaderingen propaganda gemaakt. De beweging voor hetgeen hij met een ietwat weidschen naam //economische bedrijfsorganisatie" noemt, is niet speciaal Nederlandsch; zij loopt min of meer parallel aan de f/Social Guildmovement" in Engeland. De Engelsche naam drukt het karakter der beweging beter uit dan die, welke door prof. Veraart eraan werd gegeven. Inderdaad heeft men daarbij te doen met een vrij getrouwe copie van de middeleeuwsche gilden. Dit bewijst er op zich zelf nog niets tegen. Maar men behoeft niet diep op de gevolgen der zoogenaamde economische bedrijfsorganisatie in te gaan, om dankbaar gestemd te worden, dat de voorwaarden voor haar toepassing slechts in enkele takken van bedrijf gunstig zijn. Hoe snel de ontwikkeling der maatschappij thans gaat in vergelijking met de middeleeuwen en zelfs met de eeuwen die daarop tot aan de Fransche revolutie volgden, blijkt wel hieruit, dat de eenigszins gemoderniseerde toepassing van het principe der gilderegeling in het boekdrukkersbedrijf nog nauwelijks haar intrede had gedaan, of zij was reeds bij de bepalingen uit de vervalperiode der gilden inde 17e en 18e eeuw aangeland. De zoogenaamde economische bedrijfsorganisatie rust op de collectieve arbeidsovereenkomst tusschen werkgevers- en arbeiders-vereenigingen. Bij de besprekingen tusschen de vertegenwoordigers van beide partijen bleek alras, dat de boekdrukkers geen bezwaar hadden tegen inwilliging van de eischen, door de typografenvereenigingen omtrent arbeidstijden en loonen gesteld, mits zij de verhoogde bedrijfsonkosten maar op de afnemers verhalen konden. Toen de organisaties zich van beide zijden sterk genoeg gevoelden, leidde dit tot KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. het invoeren van het zoogenaamde verplichte lidmaatschap; d. w. z. den leden der patroonsvereenigingen werd verboden arbeiders in dienst te nemen, die niet bij eender werknemersorganisaties zijn aangesloten, en den leden der laatstgenoemde organisaties om bij een werkgever in dienst te treden, die niet lid is vaneen der boekdrukkersvereenigingen. Dit was de belangrijkste stap. In verband daarmede werden de regeling en beperking van de toetreding tot het bedrijf door herziening der [bepalingen omtrent de verhouding, waarin jongens tegenover volwassen arbeiders te werk gesteld mogen worden, verscherpt. En eindelijk werden zelfs de handelaren in persen, letters en inkt gedwongen alleen aan leden der boekdrukkersbonden te leveren. Eenmaal zoover gekomen, konden ook de prijzen van het werk in onderling overleg worden geregeld en kon gezamenlijk bestudeerd worden, tot welke hoogte men die kan opvoeren zonder een zoodanige vermindering van de vraag te doen ontstaan, dat het eindresultaat voor patroons en arbeiders beiden onvoordeeliger zou zijn dan bij een hoogeren afzet tegen eenigszins lageren prijs; alsook tot welke limiet men de productie moest beperken om een prijs te kunnen vragen, die in verband met den afzet het grootste voordeel voor beide partijen zou afwerpen Plet is intusschen zeer de vraag of de boekdrukkers en hun arbeiders den boog niet reeds zoozeer gespannen hebben, dat hij gevaar loopt van te breken. In beginsel leidt de zoogenaamde economische bedrijfsorganisatie tot bedrijfssluiting, kunstmatige prijsopvoering en productiebeperking. Prof. Veraart ziet die consequenties wel in, maar hij telt ze veel te licht. De geheele regeling voert onvermijdelijk tot een ongebreidelde uiting van vak-egoisme op kosten van den verbruiker. Inde middeleeuwen werd die consequentie tegengegaan door de nauwe aanraking tusschen gildebesturen en plaatselijke overheid. De eersten waren min of meer verlengstuk- KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. ken van de laatste, maar zij stonden tevens onder overheidstoezicht. leder die van de economische geschiedenis der middeleeuwsche steden ook maar eenigszins op de hoogte is, weet dat dit toezicht waarlijk geen bloote formaliteit was, doch in verschillend opzicht streng werd gehandhaafd. Mocht blijken, dat de zoogenaamde „economische bedrijfsorganisatie" een ruimere toepassing verkreeg, dan ik waarschijnlijk acht en dat zij haar politiek van prijsopdrijving en productiebeperking ineen voor het publiek belang bedenkelijke mate wist door te voeren, zonder dat de verbruikers, door de handen ineen te slaan, de misbruiken van het vakegoisme uit eigen kracht konden keeren, dan zou ingrijpen van de overheid geboden zijn. Dat ingrijpen zou intusschen niet kunnen bestaan in het stellen van maximumprijzen. De ervaring heeft inde oorlogsjaren voldoende aangetoond dat dit een poging is met een ondeugdelijk middel. Bovendien is eventueele kunstmatige productiebeperking een nog veel ernstiger sociaal misbruik dan kunstmatige prijsopdrijving. De wetgever zal, zoo noodig, de collectieve overeenkomst aan de goedkeuring vaneen of ander openbaar lichaam moeten binden en aan bepalingen der economische bedrijfsorganisatie, welke niet zijn goedgekeurd, rechtskracht moeten ontzeggen. Het is mogelijk dat het voor enkele takken van bedrijf daartoe zal moeten komen, maar groote vrees voor buitensporigheden van de zeer ten onrechte door prof. Veraart geïdealiseerde economische bedrijfsorganisatie behoeven de verbruikers toch niet te hebben. Inde eerste plaats zijnde voorvvaarden voor hare toepassing in haast nog minder gevallen gunstig dan die voor de verwezenlijking der bedrijfssocialiseering en inde tweede plaats zullen de verbruikers in -den regel mans genoeg zijn, zich door aaneensluiting tegen uitbuitingspogingen van die zijde te weer te stellen. Ter wille van de volledigheid heb ik ook de zoogenaamde KAPITAAL, ARBEID EN VERBRUIKER. economische bedrijfsorganisatie niet met stilzwijgen willen voorbijgaan; maar zij neemt onder de verschijnselen op sociaaleconomisch gebied, die voor de naaste toekomst onze aandacht vragen, slechts een zeer bescheiden plaats in. Waar ik in mijn vorige voordracht een hoopvol geluid liet hooren over de kansen van de vrije bedrijfsorganisatie onder staatstoezicht, haar innerlijke waarde en haar invloed op de tengevolge van den oorlogstoestand ingetreden nieuwe phase der maatschappelijke ontwikkeling in Nederland, mocht ik niet nalaten ook op de donkere wolken aan den sociaaleeonomischen horizont te wijzen. De verbruiker zucht onder hooge prijzen en loopt het gevaar dat, indien de arbeiders hun eischen niet zullen weten te houden binnen de grenzen, waarin zij voor verwezenlijking vatbaar zijn, de voortbrenging daaronder ernstig zal lijden en de beschikbare voorraden, als gevolg van moedwillige verlammingen der productie en reproductie van kapitaalgoederen, veel dieper en veel langer onder het peil der behoefte zullen blijven dan objectief noodzakelijk is, en dat in verband daarmede ook de prijzen veel langzamer zullen dalen dan anders mogelijk zijn zou. Men kan er zeker van zijn, dat de verschillende tegenstellingen, die door den oorlog zoo ernstig werden verscherpt, niet zonder groote schokken en botsingen zullen worden opgelost. Niet slechts Oost- en Centraal-Europa, maarde gansche beschaafde wereld en daarmede ook het Nederlandsche volk, zien zich als gevolg van den oorlog voor geweldige problemen gesteld. De maatschappij bereidt zich voor op eene hervorming en verjonging, waardoor aan de sociale achteruitzetting der arbeidende klasse een einde zal worden gemaakt. Dat doel is niet nieuw, maar terwijl het tot vóór den oorlog slechts bij een grootere of kleinere minderheid leefde, is het thans doorgedrongen in het denken en gevoelen vaneen aangroeiende meerderheid. De oorlog met zijne sociale gevolgen heeft alle hoofden en harten gerevolutioh