Dr. L UUR Ml HEIDEBLOEI OPSTELLEN EN DICHTEN VAN Dr. E. Laurillard. SCHOONHOVEN, S. & W. N. VAN Nooten. 1908. HEIDEBLOEI. Nog eens weêr een bundeltje Opstellen en Dichten. Enkele er van, die in dit en dat tijdschrift al twintig, dertig of meer jaren sliepen, riep ik nog eens wakker. Maar het meerendeel is èf geheel en al, of in zijn tegenwoordigen vorm, uit den laatsten tijd. En in dien zin is de titel Heidebloei vrijwel gelijkslachtig en eenstemmig met de titels Laatbloeiers en Herfstsyringen, die ik aan twee vroegere bundeltjes gaf. Ga heen, mijn boekje! en doe uw plicht; leer en herinner, vermaak en sticht. E. L. VOORREDE. I. Een nietig ding, zoo’n speld. Toch is het wel de moeite waard, er eens over te denken. Trouwens, alles, ook het geringste, is waard, dat men er eens over denkt. „In allen gevalle,” zei een grappenmaker tot mij, „heeft het bovengenoemde onderwerp, hoe ook behandeld, in zichzelf iets pikants.” Alzoo, onze overdenking beginne. Voorop dan de vraag: „Hoe oud is onze speld?” Op die vraag weet men alleen te antwoorden, dat zij moet dagteekenen van voor de 15de eeuw, aangezien in Frank r ij k wegens een politiek misdrijf, in 1416 veroordeeld werd zekere heer Perq u i n, „marchand d’ épingles.” Vreemd, dat de speld pas veel later in Engeland in gebruik kwam. De vijfde vrouw van Hendrik VIII, Catharina Howard, voerde in 1543 haar in. Nog vreemder is het, dat speld en naald, men zou zoo zeggen, twee zusters, zóó veel in ouderdom verschillen. Het bepalen van den ouderdom der speld voert ons, zoo als we daar zagen, niet verder dan tot inde middeneeuwen terug, en van de naald is al door Jezus gesproken, in het bekende woord: „Het is lichter, dat een kemel ga door het oog eener naald,” enz. ■) 1) Mathli. XIX: 24. 1 DE SPELD. Wat nu, toen de speld nog niet bestond, het werk deed der speld? Dat was het spitse pinnetje van hout of van ivoor, ook de vischgraat of de doorn. Erg simpel nog in vergelijking van onze speld, die, naar men zegt, wel twintig opvolgende bewerkingen ondergaan moet, voordat zij zich als ordentelijke speld aan het publiek kan presenteeren. De speld prikt. Dat is dan ook hare roeping. Maar nu en dan verwondt zij ook, al is dat hare roeping volstrekt niet. In verband hiermede worden geniepige zetten, fijne plagerijen, wel eens speldeprikken genoemd. En die doen een gevoelig mensch vaak nog meer zeer, dan kwellingen van meer ernstigen aard. Ik zeg: een gevoelig mensch, wijl in gevoeligheid de onderscheidene naturen zoo veel verschillen, dat het spreekwoord ontstaan kon: „Den een kwetst een speld nog meer, dan den ander een hooivork.” Meer spreekwoorden zijn er, waar de speld in voorkomt. Als men het raadzaam acht, op te houden met iets, bijvoorbeeld, met eene samenspreking, die blijkbaar niet tot overeenstemming kan leiden, dan is het: „We zullen er maar een speldje bij steken.” Als men spottend spreken wil vaneen nietig of een onbeduidend persoontje, dat stijf en strak op zijn stuk staat, dan is het: „Een speld heeft ook een kop.” Als iemand onverstandig genoeg is, om iets van meer waarde op te offeren voor iets van minder waardij, dan is het: „Om een speld te vinden, verbrandt hij een kaars.” Als ergens eene algemeene en diepe stilte geheerscht heeft, dan is het: „’t Was er zoo stil, dat je een speld kon hooren vallen.” En zoo meer. Maar, 't is waar, voordat ik dezen zijstap deed op DE SPELD. het terrein der spreekwoordentaal, sprak ik over speldeprikken. Gelukkig, dat ik, tegenover die vermelding van iets kwetsends en hatelijks, iets van vriendelijken aard hier mag noemen. De speld komt, namelijk, ook voor in blijken van genegenheid vaneen minnaar jegens zijn meisje en van een echtgenoot jegens zijne vrouw. Wat het eerste betreft, komt de herinnering te pas, dat tot de kleine geschenken, door den minnaar aan zijn meisje gegeven, oudtijds ook het speldendoosje placht te behooren. Wij kennen nog zulke doosjes, uit de 18de eeuw, die op het dekseltje het opschrift dragen: Amour sur tout. En wat het tweede aangaat, is te bedenken, dat veelal de echtgenoot aan zijne vrouw speldengeld gaf, —een naar stand en vermogen verschillend, maar betrekkelijk klein bedrag, waarmede zij, zonder eenige verantwoording, hare uitgaven van minderen omvang kon dekken. Maar na de vermelding van deze vriendelijkheden, kom ik weêr tot de vermelding van iets naars. Dit bedoel ik, dat bijna aan alles, zelfs ook aan de nietige speld, het bijgeloof zich verbonden heeft, het laffe en domme, ja, maar niet zelden, onheilige, misdadige, gruwelijke bijgeloof. Wilt gij er iets van hooren? Er zijn bronnen, maar men moet ze weten te vinden! waarin men, als men een stillen wensch vervuld wil zien, een speld moet werpen, maar een kromme. Dan komt het gewenschte. Er zijn menschen, die, als gij een speld van hen vraagt, u antwoorden: „Neem er maar een, want ik geef er u geen.” Misschien een deel van hetzelfde volksgeloof, dat DE SPELD. men iemand kwaad brouwt, door hem een mes of schaar, een scherp voorwerp, ten geschenke te geven. De jonge vrouw, die haar bruidstooi heeft afgelegd, moet vooral zorgen, dat zij van de spelden, die zij op den trouwdag aan ’t lijf had, geen enkele bij zich houdt. Ook zullen de bruidsmeisjes wèl doen, door van die spelden niet ééne te bewaren. Inde handen eener heks kunnen spelden het middel zijn, om over afwezige personen ramp te brengen en leed. Maar dit vereischt eene nadere omschrijving. Veronderstel, een jong kind ligt op ’t ziekbed en heeft overal pijn, erge pijn. Eene buurvrouw zegt tot de moeder: „Mensch! je kind is betooverd; al dat lijden komt van heksenspelden, anders niks.” „Och, kom!” antwoordt de moeder, „geloof jij daaran?” „Of ik daaran geloof?” hervat de andere, „wel zeker. Een tante van me, die eens een heks ongemerkt kon bespieden en beluisteren, heeft me zelf daar alles van verteld, je moet dan weten, hoe het heksenwerk toeging. Het booze, leelijke wijf zette een ketel met water op een hoogvlammend vuur, en in dat water gooide ze een hand vol spelden. Toen nam ze een klomp klei en daar kneedde ze een poppetje van en tegen dat poppetje zei ze,— me tante hoorde het duidelijk: „„Jij bent Truitje van de boerin van Akerbosch, en ik zal jou moeder verdriet doen, zoo veul as ik kan; ik haat je moeder, omdat ze mij voor de boter altijd een stuiver boven den marktprijs vraagt, want het schraapzieke beest weet, dat ik, met me manke been, niet na de stad kan; dus, Truitje! nou weet je ’t, en nou zal je eens wat voelen.”” En toen keerde ze den waterketel om boven een platte schaal, om de DE SPELD. spelden te pakken, en toen bestak ze met die spelden het heele poppetje, op alle plaatsen, waarop zij wilde dat Truitje pijn zou hebben. Nou, me tante vond het erg griezelig, en ze liep na Akerbosch, om eens te zien, en, jawel hoor! het arme kind had overal hevige pijn. Dus ” Een zinspeling op zoodanige heksenpraktijken vinden we bij Shakespeare, waar hij in zijn King Richard lil,1) den Hertog van G 1 oces t e r tot Lord Hast i n g s laat zeggen: See, how I am bewitch’d, behold, mine arm Is like a blasted sapling, withered up! And this is Edward’s wife, that monstrous witch, That bij her witchcraft thus has marked me. Of, zakelijk overgebracht: Zie, hoe ik ben behekst; let op, mijn arm Is dor, gelijk een droge, doode twijg; Aldus heeft door haar helsche tooverkunst Het booze wijf haar merk me in ’t vleesch gedrukt. Een ander artikel van ’t bijgeloof, maar onschuldiger, leeft voort in het rijmpje: See a pin and piek it up, All the day jou’ll have good luck; See a pin and let it lie, All the day jou’ll have to cry. 1) Act. 111. Sc. 4. DE SPELD. Of, in onze taal: Vind een speld en neem haar meê, ’t Geeft dien dag u vreugd en vreê; Vind een speld en laat haar daar, En uw dag is zwaar en naar. Toen ik dit rijmpje neerschreef, dacht ik onwillekeurig aan eene historische bijzonderheid, die blijken doet, dat het oprapen vaneen speld, ook geheel buiten alle bijgeloof en alle geheimzinnigheid om, geheel langs een volkomen natuurlijken weg, geluk-aanbrengend wezen kan. En ’t lust mij, hier dit geval te vertellen. In 1788 kwam een 21-jarig jongeling, zoon vaneen timmerman te Bayonne, naar Parijs, om daar eene betrekking te zoeken. Niet onnatuurlijk, dat hij de wereld in moest, want zijne ouders hadden ’t in geldelijken zin niet breed, en ze hadden buiten hem nog een negental kinderen. Na onderscheidene pogingen, die vruchteloos afliepen, wendde hij zich met verzoek om plaatsing tot een rijken bankier, Perregaux. Maar ook daar werd hij teleurgesteld en met bedrukt gemoed en mistroostig gelaat ging hij heen. Daar zag hij, de stoep afgekomen, een speld op de straat liggen, raapte die op en stak haar op zijn mouw. De bankier, die hem nakeek, zag hem bukken en iets opnemen en riep hem terug. Hij kwam binnen en toen hij op de vraag, of hij iets gevonden had, en wat, geantwoord had: „Ik vond een speld,” zei de bankier, zulk eene zorgzaamheid waardeerend: „Welnu, dat bevalt me, dan zijt gij mijn man.” Hij werd klerk op ’t kantoor, DE SPELD. maar na eenige jaren werd de klerk compagnon; en na den dood van Perregaux werd hij het hoofd der bankierszaak, en, door ook ’t gebied der politiek te betreden, steeg hij tot al hoogere betrekkingen op en werd ten slotte minister, onder Louis Philippe, die zijne kroon vooral aan hem had te danken. Dat was de klimmende baan van Laffite en de klimming van die baan was gevolg van ’t bukken naar een speld! „Merkwaardig toeval!” zeggen velen. Maar ik hoor liever naar anderen, die zeggen: „Wonderbaar Godsbestuur!” DE SPELD. Hoe dikwijls ook door ons gezien, telkens weder treft ons het wisselend tooneel, dat de rusteloos wentelende kringloop der jaargetijden ons geeft te aanschouwen. De jongeling vindt het mooi en de grijsaard vindt het nog mooi. Ik ken niets, dat schooner is, dan wat die steeds wisselende kringloop van het levender natuur ons te zien geeft. Vier boden Gods komen ieder jaar langs de rij af weder tot ons terug en ze doen in onze omgeving hunne teekenen en wonderen. De Lente komt en daar is opstanding van ’t leven; de Zomer komt, en daar is bloei van ’t leven; de Herfst komt, en daar is vrucht van ’t leven; de Winter komt, en daar is rust van ’t leven. En onder het voortwandelen van deze vier gezanten des Heeren, deze vier luchtgeesten, waarvan de eerste bekranst is met bloesems en knoppen, de tweede met bladeren en bloemen, de derde met aren en ranken, en de vierde met een hoofdwrong van sneeuw en ijs is gedekt, onder hun voortwandelen over onze aarde verandert de tint en het aanzien van alles; het teeder groene waas en het bontgebloemde dek en de zachtgebruinde sprei en het schitterend witte laken ontwikkelen en ontplooien zich met DE JAARGETIJDEN. tooverachtige overgangen, het eene uit het andere. En niet alleen de bodem verandert, maar tegelijk ook de lucht, met eene verscheidenheid van lichtspelingen en wolkfiguren, die oneindig mag heeten. En niet alleen voor ons gezicht is er overgang en wisseling, maar ook voor ons gehoor. leder Jaargetijde heeft zijn eigenaardige tinten, maar ook ieder jaargetijde heeft zijn eigenaardige tonen, het lied der minne, den psalm des levens, den zang des oogstes, den doodenmarsch. En van al die muziek der natuur is elke soort op zichzelve en naar haren aard weder schoon en ingrijpend in ieder hart, dat niet een steen, maar een hart is. En dan, tusschen al die wisselingen door, die deze vier dienende, maar wonderdoende geesten des Heeren bewerken, zijn er voortdurend nog vier anderen bezig, ineen cirkelgang van kleineren omtrek, die het hunne doen op het prachtig tooneel dezer schepping, de Morgen, zoo opgewekt, de Middag, zoo prachtig, de Avond, zoo teeder, de Nacht, zoo plechtig, en ieder ook van dit viertal heeft zijn eigene kleuren en klanken, ja, waarlijk! dat niet ophouden van dag en van nacht, verbonden aan dat niet ophouden van koude en hitte, en winter en zomer, en zaaiïng en oogst, geeft ons gestadig tooneelen te aanschouwen, zoo liefelijk, zoo verheven en zoo indrukwekkend, dat daarbij in onze knieën een drang komt om zich ter aarde te buigen en in ons hart een drang, om ten hemel te blikken, bewonderend, aanbiddend en juichende zingend: „God! Gij zijt groot van raad en machtig van daad!” En het wordt ons temeer zoo, wanneer wij op de regelmaat van al die verschijnselen letten. Wat wij zien, DE JAARGETIJDEN. dat hebben in dezelfde volgreeks onze ouders en grootouders in hunne jeugd reeds gezien, en ook hunne ouders en grootouders, en ook weêr de nog vroegere geslachten. Eeuwen voor dezen dag kregen de kinderen al in dezelfde volgorde als nu, hunne rietfluit en hun bloemenkrans, hunne kersen en hunne bramen, hunne noten en hun sneeuwpop. Eeuwen voor dezen dag zongen reeds inde lente de nachtegalen en bloeiden inden zomer de rozen. En dat gaat immer zoo nog voort, en als ons leven uit zal zijn, zal dat leven dien loop nog vervolgen en de kindskinderen onzer kleinzonen zullen nog zien en hooren wat door ons op gezette tijden wordt gezien en gehoord. Inderdaad, er is iets aangrijpends voor ons gevoel in die door alle eeuwen heen zich handhavende regelmatigheid, in die prachtige eentonigheid. Bijna schijnt dit wel een term, die zichzelven tegenspreekt, maar dat is toch maar schijn. Onder ons, menschen, is eentonigheid vervelend, maar Oods eentonigheid is heerlijk. Daarom zult gij wel nooit er toe komen, te zeggen: „Alwéér diezelfde sterrenhemel, alwéér diezelfde meidoorngeur, alwéér diezelfde leeuwerikszang!” Neen; Gods eentonigheid is heerlijk, ’t is de verheffende eentonigheid, die in harmonie haren grond heeft. Dat is het: harmonie in alles. Geen stuk van toonkunst is zoo zuiver inééngezet, als de schepping, geen werktuig loopt met zooveel orde, geen uurwerk gaat zoo goed. Naar de zon, dat groote uurwerk Gods, zetten en verzetten wij onze klokken; en die grondslag is onfeilbaar. Van de ordonnantiën Gods leeren wij onze mathesis, en in dat leerboek zijn geen fouten. Naar de door God geschrevene getallen berekenen DE JAARGETIJDEN. wijden stand der hemellichten voor eene toekomst, die na jaren pas zal worden geboren, en ’t loopt geen seconde mis. Als wij acht geven op die grootsche regelmatigheid, op die verhevene orde, op die belichaamde muziek, waarin wereldbollen de noten, en zonnebanen de strepen zijn; als wij acht geven op die krachten zonder verzwakking en die bewegingen zonder verwarring, ja, bewegingen, waarin ook wat storing schijnt, meê orde is, dan is de slotsom weer een lofzingende bewondering of een zwijgende aanbidding. Maar bepaaldelijk in die regelmaat ligt iets bemoedigends ook. Want terwijl in schoonheid geen waarborg voor duurzaamheid gelegen is, ligt die waarborg in regelmaat wel. Juist in die regelmaat ligt het profetische woord opgesloten, of neen, niet opgesloten, het komt er uit en het klinkt ons tegen op welluidenden toon: „Voortaan, al de dagen der aarde, zullen zaaiïng en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.” ') En die gedachte heeft iets bemoedigends in, evenzeer als er iets neerdrukkends, iets, wat tot weemoed stemt, gelegen is inde waarneming van vervallen schoonheid, verdorden bloei, verstoorde vreugde. De waarneming daarvan grijpt ons aan, ieder najaar. De Herfst breekt den tengeren hals van de bloem en trekt den boom, soms bij flarden, het groene kleed van het lijf. Als hij spreekt, dan verstaan wij: „Voorbij!” Als hij lacht, dan verstaan wij: „Geweest!” En als hij toornig wordt, dan hooren wij hem bulderen tusschen de ontbladerde en 1) Oen. VIII : 22. DE JAARQETIJDEN. zwiepende takken: „Dood moet alles, allesdood!” Daardoor heeft de Herfst voor ons gevoel steeds iets sombers; hij brengt mist meê over ’t land en mistin de harten. Maar, ziet en voelt, dat iets troostelijks en opbeurends ons weêr aangebracht wordt door deze gedachte: inde schepping is alle beweging en alle ommekeer eigenlijk niet anders, dan gedaanteverwisseling, en inden ondergang schuilt reeds de opkomst, in het versterf schuilt reeds de geboorte; het afgevallen blad werkt er in stilte al toe mede, dat er nieuwe blaadjes zullen trillen op den ademtocht der aanstaande lente; overal inde natuur zijn, met draden, die hoog door de lucht gaan en diep onder den grond loopen, de dagen van dood en van verrijzenis aan elkander verbonden. Zoo is het inde natuur; dat wil zeggen: zoo werkt God. Onder de menschen zijn er velen, die niets doen dan afbreken, echte sloopers, anders niet. Maar bij God is alle afbreken bouwen en alle vergaan is worden. Ziet! dat vervangt weêr den weemoed door opgewektheid en het doet weêr zonneschijn doorbreken inden mist, waar onze ziel in gehuld was, en wij zingen, met het oog op de natuur om ons heen, ja, en ook met eene nevengedachte aan ons eigen wezen, een lied der hoop, dat gewettigd is door alles, wat we zien rondom ons: „Onder den dood kan ’t leven schuilen als inden nacht de dageraad!” En als ik nu nog eens weêr op de wisselingen zie, door de jaargetijden bewerkt, dan springt daarbij ook deze gedachte vooruit, dat tot die wisselingen mede behoort het beurtelings verschijnen van zaaiïng en oogst, ’t Is waarlijk wel waard, afzonderlijk en opzettelijk te worden vermeld, dat wondervol verschijnsel van de immer weder DE JAARGETIJDEN. zich vernieuwende en vermenigvuldigende kiemen en korrelen, die zoo treffend ons herinneren, dat de rekenwijze Gods geheel anders is dan de onze. Bij ons is ’t: „éénmaal één is één,” maar bij God is het: „éénmaal één is dertig, ja, zestig, ja, honderd.” In volle waarheid wonderbaar! Maar, even weldadig als wonderbaar ook. Want daarvan leven wij en daarvan leven hier met ons nog myriaden van schepselen. De Alzegenaar opent over onze aarde zijne hand en er valt zegen uit, links en rechts, allerwegen, en alle schepselen, op dien zegen gedurig wéér wachtende, rapen voor zich wat op; de mensch rijdt er meê weg naar zijn schuur, en de mier draaft er mede weg naar haar hol; ieder grijpt, wat hij kan. Alles leeft aldus van Eén. Alles en allen, ook wij. Die van den ooftboom vruchten plukt, plukt van den ooftboom vruchten Gods; die in het graan de sikkel slaat, die maait het graan des Heeren. En schepselen, die niet zaaien of maaien kunnen, vinden toch ook de vervulling van hunne behoeften, zoo lang hun voortbestaan moet duren. Wonder, duizelingwekkend wonder, dat wij vermelden, als we bidden: „O, Vader! die al ’t leven voedt!” Denk er om, wat dat wil zeggen, al kunt gij inde verste verte den inhoud van die woorden, niet meten: „Eén is er, dieaVtleven voedt.” De jaargetijden. Ik noemde ze vier Godsgezanten. En als ik nog eens overweeg, wat zij ons prediken van de macht en de wijsheid en de goedheid des Scheppers, dan voel ik neiging om te zeggen: „Vief jaargetijden, vier Evangelisten!” DE JAARGETIJDEN. Inden ouden tijd was het eene niet ongewone, moraliseerende aardigheid, het menschenleven, en ook de maatschappelijke standen, zichtbaar voor te stellen inden vorm vaneen trap. Zoo is, wat de opvolgende levensperioden betreft, in oude boeken en op oude prenten nog menigmaal te vinden een Trap der jeugd en een Trap des Ouderdoms. Op de onderscheidene treden van zulk een trap ziet gij dan de afbeelingen van personen, die de verschillende leeftijden vertegenwoordigen. Op den top staat de vijftig-jarige. Vijf treden aan uwe linkerhand, voeren tot hem op: op die vijf treden ziet gij een een-jarige, een tien-jarige, een twintig-jarige, een dertig-jarige en een veertig-jarige. En vijf treden, aan uwe rechterhand, voeren van hem af, die u vertoonen een zeslig-jarige, een zeventig-jarige, een tachtig-jarige, een negentig-jarige en een honderd-jarige. Inde opene ruimte tusschen die klimmende en die dalende groep, komt het laatste Oordeel voor, met het onderschrift: Bedenkt altijd den dagh, Die niet verbij en magh. TRAPPEN VAN JAREN EN STANDEN. En nu de Trap der Standen: Die vertoont bovenop de trap een Priester, met het bijschrift: „Ik onderricht u allen.” En voorts ziet gij op vijf treden, aan uwe linkerhand, een Koning, met: „Ik regeer u allen;” een Dokter, met: „Ik verpleeg u allen;” een Schenker, met: „Ik verkwik u allen; een Muzikant, met: „Ik vermaak u allen,” en eene Vrouw, met een spel kaarten inde hand, en met het onderschrift: „Ik verleid u allen.” Daar tegenover, dus aan uwe rechterhand, staan op vijf treden: een Soldaat, met: „Ik verdedig u allen;” eene Non, met: „Ik bid voor u allen;” een Boer, met: „Ik voed u allen;” een Barbier, met: „Ik verfraai u allen,” en een Jood, met: „Ik bedrieg u allen.” ') En in het open vak, tusschen de twee schuine rijen van treden, staat de Dood, met het onderschrift: „En ik pak u allen.” Hiermede verwant is de voorstelling, die wel op uithangborden voorkwam,vertoonende: een Predikant, met: „Ik bid voor u;” een Advocaat, met: „Ik pleit voor u;” een Soldaat met: „ik vecht voor u;” en een Boer, met een kip onder den arm, en met deze woorden er onder: En of jij bidt of vecht of pleit, Ik heb de hen, die de eieren leit. 1) Ik zeg het niet, maar ’t staat zoo op de prent. TRAPPEN VAN JAREN EN STANDEN. Als gij goed oplet, dan bemerkt gij, dat men de menschen in vier klassen verdeden kan naar de verschillende beginselen, die zij huldigen ten aanzien van het mijn en dijn. Sommigen zeggen: „Wat het mijne is, is het mijne, en wat het uwe is, is ook het mijne.” Dat zijnde onrechtvaardigen en de bedriegers, die geweld of list en leugen gebruiken, om zich in ’t bezit te stellen van hetgeen aan een ander behoort. Anderen zeggen: „Wat het mijne is, is het mijne, en wat het uwe is, is het uwe.” Dat zijnde menschen, die niemand benadeelen, maar ook niemand goeddoen. Nog anderen zeggen: „Wat het mijne is, is het uwe, mits het uwe ook het mijne zij.” Dat zijn dezulken, die op wederkeerig dienstbetoon gesteld zijn en alzoo alleen dan iets voor anderen overhebben, als die anderen iets overhebben voor hen. Eindelijk, weêr anderen zeggen: „Wat het mijne is, is het uwe.” Dat zijnde onbaatzuchtigen en weldadigen, die hunne bezitting beschouwen ais een leengoed van God, waarmede zij anderen zegenen moeten. Nu moet ieder zich zelven maar afvragen, in welke van die vier klassen hij zit en in welke hij goed zit. VIERDERLEI MENSCHEN. Wij bevinden ons ineen bergachtig oord, dicht bij Sichem. Inde nabijheid van die stad, gelegen ineen dal tusschen twee bergen, den grauwen Ébal en den groenen Gerizim, zien wij een jongeling, die naar alle kanten uitziet en rondziet, die blijkbaar iets of iemand zoekt. Daar ontmoet hem een man, die dat opmerkt, en hem vraagt: „Wat zoekt gij?” En ’t antwoord is: „Ik zoek mijne broeders; als gij ze soms gezien hebt, met hun vee, zeg mij, waar ze weiden.” „Ik heb hen gezien,” zegt de man „en in ’t voorbijgaan heb ik hen hooren zeggen: „„Laat ons naar Dothan gaan.””—„lk dank u,” zegt de jongeling, en naar dat Dothan, gelegen aan den Karavanenweg van Gilead naar Egypte, richt hij nu zijnen gang. Wij kennen hem: het is Jozef, die uit Hebron’s vallei door zijn vader Jacob is uitgezonden met den last: „Ga heen en doe onderzoek naar den welstand van uwe broeders en van de kudde, en breng mij dan bericht er van.” Toen nu Jozef’s broeders hem inde verte zagen aankomen, zeiden zij tot elkander, doelende op zijn bekende droomen: „Ziet, daar komt die meester droomer aan; laat ons hem doodslaan en hier ineen kuil werpen.” ') 1) Oen. XXXVII : 14 en verv. 2 DROOMERS? Dit oude geschiedverhaal uit het Oosten is ons van onze kindsheid af bekend. Wij hebben er al met open mond naar geluisterd op de knie onzer moeder, en hoewel wij ’t meer dan eens hoorden en dus wisten, dat de beraamde doodslag niet werd gepleegd, wij waren telkens weer in eene angstige spanning, alsof het daar wel toe zou komen. Gedood echter werd Jozef niet, maar verkocht aan voorbijtrekkende kooplieden en door hen naar Egypte gevoerd. En hebben misschien toen zijne broeders spottend gezegd: „Nu moet hij maar eens ondervinden, waar zijn dwaze droomen op uitloopen zullen,” later heeft toch de loop der gebeurtenissen bewezen, dat in die droomen waarheid geschuild had. Door het ophalen nu van dit verhaal wordt in ons de gedachte gewekt, hoe menigmaal het gebeurd is, dat iemand, dien de haat en de spot een droomer genoemd hadden, door de uitkomst schitterend is gerechtvaardigd geworden. De geschiedenis trekt de gordijnen op zij van eenige der vele nissen, waarin zij de beelden bewaart van groote leden der menschheid, witte beelden in donkere nissen; en als uit den mond dier beelden komt eene bevestiging van hetgeen we daareven hebben bedacht. Hier zien wij het beeld van Columbus. Hij voer de haven van Palos uit, om te zoeken de nieuwe wereld, aan wier bestaan hij vastelijk geloofde; zijne scheepjes werden nageoogd dooreen spottende schare, die zich vroolijk maakte over de ontdekkingen, die deze droom er zou doen. Maar daar kwam een dag, waarop een matroos, die bij den boeg stond, de Historie heeft zijn naam DROOMERS? bewaard, Rodrignez Bermejo, den uitroep „Land!” deed hooren. De waarheid van den zoogenaamden droom was onthuld. En hier het beeld van Galilei. De beweging leerende der aarde rondom eene betrekkelijk stilstaande zon, werd hij immers als een droomer beschouwd, en nog wel een zondige droomer, zoo, dat hij die leer afzweren moest en inden kerker er voor boeten, dat hij haar had verkondigd. Maarde wetenschap ging voort en drukte op zijn zoogenaamd droomgezicht haar onverbrekelijk zegel. En hier het beeld van Salomon de Caus. Ook deze werd een droomer genoemd, om zijne bewering, dat waterdamp als beweegkracht kon aangewend worden. En droomer noemde hem niet slechts de domme menigte, maar ook een man als Richelieu, die, naar men zegt, zelfs zoo ver ging, dat hij hem ineen krankzinnigengesticht opsluiten liet. En als nu de Kardinaal eens het vervoer op onze wegen en wateren en den arbeid in onze werkplaatsen en fabrieken kon zien, zou hij merken, dat de man, die in ’t gesticht moest zitten, den man, die daartoe bevel gaf, in ’t gesticht had moeten zetten, als dit in zijne macht was geweest. Er heerschen in onze wereld veel onverstandige beschouwingen, onder andere ook deze, dat de waarheid aan de zijde der meerderheid woont. Er staan tien menschen op ’t zeestrand. Één hunner zegt: „Ik zie een schip.” Maar de negen anderen zeggen: „Ik zie het niet” en trekken dan uit hun niet-zien het besluit tot niet-zijn; ’t schip is er niet, en ze zeggen van hem, die verklaart, dat hij ’t ziet: „Och, hij droomt.” Ze geven geen plaats aan de wijze DROOMERS ? gedachte, dat wellicht die eene wel betere oogen kan hebben dan zij, en ze bedenken niet, dat de horizon zich naar dichter of naar verder verschuift, naar gelang van het zwakker of sterker gezichtsvermogen der zienden. En als nu die eene volhardt in zijn bewering: „Ik zie het,” dan worden ze boos. Immers, in zijn volhouden, dat hij goed ziet, ligt opgesloten, dat zij allen dwalen, en die logica kan hen zóó boos maken, dat ze zeggen, of althans in hun hart hebben: „Laat ons hem doodslaan!” Vergeten kunnen we hier niet, dat ook Jezus als een droom er beschouwd is Er staat geschreven: „Ook zijne broederen geloofden niet in hem,” ’) en toen hij eens, van eene groote schare omringd, eene taal tot hen richtte, vol bliksemen en vol bloemen, schoten zijne nabestaanden toe, „om hem vast te houden,” want naar hun oordeelwas hij „buiten zijn zinnen.” 2). Hij was een onbegrepene onder die nabestaanden: hij kon ook zoo stil zijn en zoo vaak al mijmerend de eenzaamheid zoeken; en waarom toch en waartoe? Timmeren was meer practisch immers, dan al dat gepeins; en ook kon hij soms weêr zich zoo opwinden en dan spreken met zoo’n eigenaardige trilling in zijn stem en zoo’n vreemden gloed in zijn oogen, alles in verband met zijne immers onvervulbare droomen! Geen wonder, dat dan ook een Pilatus, hem een droomer achtte, toen hij, die machtelooze Nazarener, van zijn koningschap sprak, en dat Pilatus’ soldaten er ook zoo over dachten en de leden van het Sanhedrin ook. 1) Joh. VII : 5. 2) Marcus 111 : 21. DROOMERS? En deze laatsten hielden hem zelfs voor een zoo gevaarlijken droomer, dat volgens hun gevoelen het staats- en kerk- en volksbelang hun den eisch stelden om te besluiten: „Laat ons hem doodslaan.” En toch, uitgekomen is, en uitkomende is nog, dat zoogenaamde droomen van Jezus, waarin hij de neveldeuren van de eeuwen der toekomst zag opengeschoven, en waarin hij zijn woord en zijn geest zag voortgedragen over bergen en zeeën, en waarin hij de zege en den zegen van zijn kruis gevestigd zag en allengs verder verbreid. En al predikt nu eene, naar ik geloof droomende kritiek, dat hij er nooit is geweest, de blijken zijn er en blijven, dat hij is geweest op onze aarde, en dat „nooit geweest” alleen waarheid is, als de klemtoon op het tweede woord wordt gelegd, en dus: „nooit geweest” beduidt: „altijd zijnde.” Ja, hij blijft en gaat door; zijn schepter zal al verder reiken, al verder en al verder reiken, en heller steeds de spreuke blinken, die kringschrift om zijn diadeem is: „God gaf me een kroon. Wee, die haar schendt!” Uit alles, wat tot hiertoe ons inde gedachte kwam, is voor toepassing inde praktijk iets te leeren. Vooreerst: als wij iemand ontmoeten, dien wij niet begrijpen, die heel anders denkt en spreekt dan wij, die dan ook ook blijkbaar heel anders ziet dan wij, laten we voorzichtig zijn en niet te gauw den naam van droom er hem geven. Ten tweede: als wij toch niet anders kunnen, dan droomen zien in zijn theorieën, laten we daar geen grond in vinden, om dien broeder te haten. Tot doodslag, ook DROOMERS ? tot een alleen in ons hart gepleegden doodslag, geeft ons oordeel geen recht. Ten derde: als men óns droomers noemt, laat ons nauw ons zelve onderzoeken en ernstig ons gevoelen aan herziening onderwerpen, of wij misschien werkelijk dien niet vereerenden titel verdienen. Luther te Worms, was voor zich overtuigd, maar toch vroeg hij een bedenktijd nog tot revisie van wat hij voor waarheid hield. Een treffend teeken van wijsheid. En als ons zelfonderzoek ons gevoelen doet, dat wie ons droomers noemt, toch wel gelijk kan hebben, laten we ons dan haasten, om uit het mistige land van den waan in het zonnige land van de waarheid te komen. Maar eindelijk, als wij onze overtuiging niet loslaten kunnen, laten wij dan als Luther zeggen: „Hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij!” En zij dan dat „God helpe mij!” de taal van ’t vertrouwen op Hem, wiens zon en maan niet vernietigd worden, al zijn er nu en dan gedeeltelijke of totale eclipsen, en wiens leiding op Zijnen tijd zóó klaar het licht der waarheid doet dagen, dat daarbij als ’tware Zijne stem is te hooren: „Spott’ren! slaat uwe oogen neder, nu zich de uitkomst heeft onthuld; zie! daar komt de droomer weder; maar... zijn droomen zijn vervuld.” Onwillekeurig kwam ik daar tot de aanhaling vaneen viertal regels uit het zinrijke en krachtvolle gedicht van Gerok, getiteld: „Seht, da kommt der Traümer her!”1) En nu kan ik den lust niet weêrstaan, om uit dat gedicht hier nog wat meer te laten volgen. 1) Oerok. Palmblatter. DROOMERS? Lustig treedt door Sichem’s weiden Jozef voort, in ’t bont gewaad; De avondzonnestralen spreiden Goudglans om zijn frisch gelaat. Maar zijn broed’ren, samenrottend, Om zich van den knaap te ontslaan, Wijzen naar hem heen, al spottend: „Zie! daar komt de droomer aan!” Ja, wie stil-geloovig, hopend, ’t Harte stemt tot ’s Vaders lof, De oogen voor den hemel opent, Afgekeerd van ’t aardsche stof, Heeft nog immer zoo dat smalen Van de wereld te ondergaan, Dat in ’t woord zich laat vertalen: „Zie! daar komt de droomer aan!” Ja, wie hart’lijk nog en goedig Zijne broed’ren graag vertrouwt, Argeloos en edelmoedig ’t Lievend hart wijd open houdt, Zal ook heden nog maar zelden Zijnen Jozef’s-kuil ontgaan. Want nog blijft de wereld schelden: „Zie! daar komt de droomer aan!” Ja, wie nog, om vrij te komen Uit de omhelzing van het kwaad, Met een rein en heilig schromen, Fluks zijn mantel varen laat, DROOMERS? Kan niet bij zijn broed’ren wonen, Moet als balling henengaan, Want hem zal de spotlust honen: „Zie! daar komt de droomer aan!” Spott’ren! slaat uwe oogen neder, Als de toekomst zich onthult! Dan verschijnt de droomer weder, En zijn droomen zijn vervuld; En ’t geweten zal, verbolgen, U den schrik om ’t hart doen slaan En uw scherts zal u vervolgen: „Zie! daar komt de droomer aan!” Ja, daar komt hij, groot en krachtig, Ineen gloed van edelsteen, En een troonkleed, rijk en prachtig, Golft hem om de schoud’ren heen. Bevend ziet gij hem inde oogen, Maar die oogen siert een traan, En hij fluistert, diep bewogen: „Zie! zóó komt de droomer aan!” Buigen thans niet uwe schooven Zich voor zijne garven neêr? Moet niet thans uw hart gelooven Aan zijn droomen van weleer? Maar, schept moed, want zijn erbarmen Is met uwe vrees begaan, En hij opent u zijne armen „Zie! zoo komt de droomer aan!” DROOMERS? En zoo komt eens, zegepralend, Menig lang miskend profeet, Wien de wereld, nijdig smalend, Nu nog steeds een droomer heet; Laat de spott’ren zich vergasten, Eenmaal zal hun lach vergaan, Want met vlaggen aan zijn masten Komt daar dan de droomer aan! DROOMERS? Voor alles, wat wij doen, en voor alles, wat anderen doen, en ook voor alles, wat noch wij, noch anderen doen, maar wat toch gebeurt, is tijd noodig. Dat weet iedereen. Maar niemand weet zich goed te redden, als hem de vraag wordt gesteld: „Wat is tijd?” Op die vraag is wel eens geantwoord, dat tijd is de voorbijgang van opvolgende oogenblikken. Maar oogenblikken zijn ook weêr tijd. En het vermelde antwoord zegt dan eigenlijk, dat tijd is eene aaneenschakeling van kleine tijdjes. Daarmede is dus niets verklaard. Een ander antwoord is, dat tijd de maat is vaneen duur, die noodig is voor eenig werk of eenige gebeurtenis. Maar duur houdt van zelf ook het begrip in van tijd. Alzoo zegt het gehoorde antwoord eigenlijk, dat tijd de maat is vaneen tijdsverloop. Ook dat is natuurlijk alweder geen verklaring. Genoeg, wij kunnen niet goed zeggen, wat tijd is. Maar ondertusschen, wij leven inden tijd en wij kunnen het zonder tijd en ook zonder tijdsbepaling niet stellen. Daarom heeft men van ouds behoefte gevoeld aan werktuigen of andere middelen, om den tijd te meten en in onderdeden te ontleden. Tot die werktuigen en middelen nu, vroeger en later als tijdmaten aangewend, behooren in DE ZONNEWIJZER. de eerste plaats onze klokken, van onderscheiden maaksel en samenstelling. Die moeten het eerst worden genoemd, juist omdat zij het laatst zijn uitgevonden, en daardoor andere tijdmeters, als de clepsydra, den zandlooper, den zonnewijzer, en zoo meer, in kunstigheid van inrichting en in juistheid en volledigheid van werking, ver overtreffen. De clepsydra der Ouden was een toestel, dat uiteen volle kom het water over deed druppelen ineen daarmeê verbondene ledige kom, zooals de zandlooper het zand uit een daarmeê gevulden bol doet neerdalen ineen ledigen bol, daaraan vast. Men zou de clepsydra kunnen noemen een natten zandlooper en den zandlooper een droge clepsydra. De zandlooper wordt tegenwoordig bijna uitsluitend gebruikt bij het koken van eieren, maar heeft eeuwen lang tot een ander, een heel ander doel, dienst gedaan, namelijk, tot het meten van preeken! In vele kerken althans, was voorheen op den bovenrand van den preekstoel een zandlooper aangebracht, waar de redenaar op kijken kon, om te weten, wanneer hij amen moest zeggen. En dat kijken zullen zeker inzonderheid de predikanten in Pruisen wel nauwkeurig hebben gedaan, nadat Frederik de Groote een boete van twee thalers gesteld had als straf voor den prediker, wiens woordenvloed nog doorging, als de zandstroom al stilstond. Misschien zou het terugbrengen van den zandlooper op den preekstoel, met zulk eene Pruisische toepassing er bij, hier en daar nog niet overbodig zijn te achten. En nu de zonnewijzer, het instrument, dat ik van hier af bepaald als onderwerp aanhouden wil. leder weet, dat de zonnewijzer is een bord met een DE ZONNEWIJZER. opstaande stift of wel, een uit het vlak van ’t bord uitkomenden driehoek in het midden, waaromheen lijnen en cijfers staan, zóó gesteld, dat de schaduw van die stift of dien driehoek zich van het eene uurcijfer naar en op het andere richt, naar gelang zich van uur tot uur de onderlinge stand van zon en aarde verandert. Ik liep eens, met een heel gezelschapje van mij onbekende personen ineen mooi groot Park rond, onder geleide vaneen tuinknecht, die ’t ons zou laten zien en ook nu en dan verklaren moest, wat het was, dat we, nu op dit, en straks weer op een ander punt, zagen, ’t Duurde niet lang, of we kwamen op eene opene plaats, waar een zonnewijzer stond. Het verwonderde mij trouwens niet, dat voorwerp daar te vinden. Immers, van ouds behoorden, behalve beelden, fonteinen, hermitages, en zoo, ook zonnewijzers tot de „Hofsieraden”, verfraaiende stoffeeringen van landgoed of lusthof. Ons voorgeslacht zei er van: „’t Is een instrument, waarbij men altijdt weten kan, wat ure van den dag het is, om sijn werck of sijn vermaeck uyt te strecken na de tijdt.” Daar nu stond onze gids met het heele troepje stil en sprak op eenigszins plechtigen toon deze verklaring uit: „Het compas in ’t midden vertoont wat cours de son van ons gestreckt staet, namentlijck, contrarie als de schaduw valt.” Ik verdacht de meeste aanwezigen van onoprechtheid, toen ze bij die uitlegging het hoofd bewogen met een knik, die kennelijk beduidde: „Jawel, dat begrijp ik.” De meesten, zoo dacht ik, begrijpen het niet en zouden misschien ook bij eene meer klare verklaring, dan onze geleider gaf, even weinig van de zaak begrepen hebben, als zekere huisknecht, die van DE ZONNEWIJZER. zijn heer den last kreeg: „Kris! als de reparateur, die gisteren den zonnewijzer teruggebracht heeft, hem weêr goed heeft gesteld, dan moet er nu op te zien zijn, dat het juist tien uren is; ga eens kijken,” en die heenging, maar van dat bord met cijfers en lijnen zoo weinig begreep, als een polderjongen vaneen logarithmentafel begrijpen zou, weshalve hij den zonnewijzer van het voetstuk lichtte en bij zijn heer in huis bracht met het woord: „Och, menheer! ik kan met dat ding niet goed terecht; kijk uwe maar eens zellevers!” Wij gingen voort, nadat eene blijkbaar zeer zindelijke juffrouw van ’t gezelschap de aanmerking gemaakt had, dat het hardsteenen onderstuk wel eens ferm afgeboend mocht worden, waar onze gids het verschoonende, maar natuurlijk niet schoonmakende, antwoord op gaf, dat het ding ook al zoo „afgerazend” oud was. En bij dat antwoord dacht ik: „dat deze zonnewijzer al „afgerazend” oud is, kan best waar zijn, maar zeker is nog vele eeuwen ouder de zonnewijzer, dat wil zeggen, de oorsprong, de uitvinding van ’t instrument.” Herodotus kent die uitvinding toe aan de oude Babyloniërs.‘) En inden Bijbel vinden wij gewag gemaakt van „den zonnewijzer van Achaz,”2) eene vermelding die zich heel goed laat aanpassen aan dat bericht van den Babylonischen oorsprong, want die Achaz, koning van Ju da, had wel neiging om over te nemen wat hem in het buitenland aantrok. Zoo zag hij eens, te Damascus vertoevend, een altaar vaneen bijzonder hem behagend I) II 109. 2) II Kon. XX : 11, Jez. XXXVIII : 8 DE ZONNEWIJZER. model en hij nam er aanstonds maat en teekening van, om zulk een altaar ook te Jeruzalem te hebben. ') Hoe nu die „zonnewijzer van Achaz” ingericht was, weten we niet. Maar dat in allen gevalle de naam zonnewijzer er op paste, blijkt uit het wonderverhaal van eene tien graden daarop achteruitgegane schaduw. Ook het Apocryfe boek van Jezus Sirach doelt op het daar vermelde wonder, als hij ons te lezen geeft: „In zijne dagen,” te weten, inde dagen van Koning Hiskia, „ging de zon achterwaarts.”2) De oude Grieken en Romeinen hebben ook, maar later, dan de Oosterlingen, den zonnewijzer gekend en plaatsten dat toestel, evenals wij nog, tegen hunne openbare gebouwen aan en in hunne tuinen. ’t Is klaar intusschen, dat in waarde voor ’t gebruik de zonnewijzer zeer ver achterstaat bij de klok, naardien het voorwerp geen dienst kan doen binnenshuis en ook buiten niet bij dichtbewolkte lucht en bij nacht. Gezwegen nog, of neen, niet gezwegen, van de domheid, die wel eens deze mindere waarde van den zonnewijzer nog verder verminderd heeft, ja, tot nul heeft herleid. Dit wordt verhaald van de lieden te Krahwinkel. Wat is dat voor een plaats? Bij verschillende volken waren, of zijn nog, enkele steden, waarvan de burgers om botte invallen of zotte streken het voorwerp zijn van schimp en spot. In Griekenland was dat Abdera, in Frankrijk is het Brive la Gaillarde, in Engeland Gotham, in ons land Kampen. Nu, in dien zin ligt in Duitschland Krahwinkel onder den last van schimp 1) II Kon. XVI : 10. 2) XLVIII : 26. DE ZONNEWIJZER. en spot. En wat hebben nu, volgens het volksverhaal, de inwoners van deze plaats eens met den zonnewijzer uitgevoerd? Wel, er stond bij hen, op een plein, zulk een tijdmeter, en toen die wat erg verweerd en verkleurd was, liet de overheid het ding netjes opschilderen en vergulden, maar bestelde een kist er bij, om er bij sterken zonneschijn omgekeerd overheen te zetten, want de vroede mannen waren bang voor het „bladderen”. Zeker geen Krahwinkler was de wijdvermaarde Amsterdamsche boekdrukker der 17de eeuw Joan Blaeu, die inden gevel van zijn huis een zonnewijzer zette en de afbeelding vaneen zonnewijzer plaatste op het titelblad van ieder boek, dat hij uitgaf. En nu denk ik zoo, dat hij, aldus doende, gedacht heeft: „’t Is de pers, ’t is de letterkunde vaneen volk, die aanwijst, in figuurlijken zin, hoe laat het is, hoe laat het is op ’t gebied der beschaving, hoe laat het is op ’t gebied der kunst, hoe laat het is op ’t gebied der zedelijkheid, hoe laat het is op ’t gebied van den godsdienst.” Ik hoop voor Joan Blaeu, dat hij werkelijk zoo heeft gedacht, want, indien niet, dan zou het eene gedachte van mij zijn. ’t Is zeer begrijpelijk, dat men voor en na tijdmeters, dus ook klokken en zonnewijzers, voorzien heeft van spreuken, die doelen op ’t voorbijgaande van den tijd. Uit den aard der zaak geen vroolijke spreuken. Neen, vroolijk niet, maar wel waar en wijs, en daardoor geschikt, om levenswijsheid aan te brengen of te vermeerderen. Zeker, die wijs is, kan er nog weêr wijzer door worden. „Door het letten op den wijzer worden alle wijzen wijzer.” Zoodanige spreuken zijn bijvoorbeeld de volgende: DE ZONNEWIJZER. Hora ruit,3) het uur snelt heen. Hora lapsa non redibit, ’t vervlogen uur zal niet terugkomen. Praeterennt sed imputantur, ze gaan voorbij, maar worden toegerekend. Singulas horas vitae singulas vitas puta, beschouw ieder levensuur als een afzonderlijk leven. Una ex his hora mortis, een van deze is uw sterfuur. En dan het zoo korte en zinrijke woord: Ultima la ted, 2) het laatste schuilt, dat is: het uur, dat voor u het laatste zal zijn, is verborgen. ’t Is alles variatie op het ernstig refrein, dat Bridaine inden slingertik hoorde: Toujours jamais! Jamais toujours! En dat Longfellow weêrgaf in zijn Forever never! Never forever! Diepgaande gedachte! ’t Blijft immer nimmer, ’t blijft nimmer immer! En onder dit alles mag nu wel staan het woord, dat ook een spreuk is geworden, maar niet op klok of zonnewijzer te vinden is: Sapienti sat!3) voor den verstandige genoeg! 1) Van Hugo de Groot. 2) Van Ulrich von Hutten. 3) Ontleend aan den Phormio van Terentius, Act. UI, Sc. 3, V 8. DE ZONNEWIJZER. De groote slag tusschen Duitschland en Frankrijk was geleverd en Sedan was op den 2den September 1870 in handen der Duitschers gevallen. Weinige dagen daarna gingen twee Bestuurders van het Amsterdams c h e Roode Kr u i s-C o m it é op weg, om een grooten voorraad verband- en voedingsmiddelen en goederen, tot dekking en kleeding bestemd, naar de stad te brengen, waar daaraan groote behoefte bestond. Die twee waren Mr. E. J. Ever wijn Lange en ik.1) Van Amsterdam begaven wij ons naar Rotterdam, van waar we per stoomboot naar den Moerdijk zouden gaan, om van daar per spoortrein onmiddellijk den tocht te vervolgen. ’t Was een mooie dag en recht genoeglijk zaten wij op het dek, terwijl het koeltje zich beijverde, om te maken, dat de zonneschijn ons niet te warm werd, en het zonnetje zijn best deed, om te maken, dat het koeltje ons niet te koel werd. Maar, ach! geen genoegen is volmaakt op onze 1) Ons vergezelden twee verplegers. En bovendien twee vrienden, die zonder officieele betrekking, alleen uit belangstelling, mee wilden gaan, de heeren F. C. Muysken en E. J. L. Koch. 3 NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. aarde. Wij hadden al opgemerkt bij ons vertrek, dat de boot te laat afvoer, en meer en meer was er reden, om te vreezen, dat aan den Moerdijk de aansluiting aan den spoortrein zou worden gemist. „Wij komen er nooit,” hoorden we links en rechts zeggen. Ik dacht daarbij, en dat was juister, al zeg ik het zelf: „we komen er wel, maar we komen te laat.” En zoo was het. Reeds twintig minuten voor onze aankomst was de trein vertrokken, die gezegd werd in correspondentie met de stoomboot te staan. Wij merkten geen andere correspondentie, dan dat wij stonden op precies dezelfde rails, langs welke ons de trein was ontvlogen. Alle reizigers waren boos. De reizigsters waren ten deele boos en ten deele gejaagd en bekommerd. „Och, meneer!” zei een juffrouw tot mij, „och, meneer! wat is dat nu toch akelig; en ik heb een kleintje thuis.” „Ja, juffrouw!” antwoordde ik, „akelig is het; maar ik heb drie kleintjes thuis.” Dat was toen ook zoo. En ’t was net, of haar dat eenigermate verruimde. Wij seinden naar de Administratie van de spoorwegmaatschappij, om te berichten, wat het geval was, en om te vragen, of er geen mogelijkheid was, om een afzonderlijken trein te doen loopen. Maar antwoord kregen we niet. Intusschen, door het verzenden vaneen telegram van genoemde strekking, waren wijde personen geworden, op wie de andere passagiers hunne hoop gingen bouwen, eene hoop, die misschien in hen versterkt werd door den aanblik van de armbanden, wit, met een rood kruis er op, waarvan immers de dragers als weldoeners der lijdende menschheid mochten worden beschouwd, en zij allen waren ineen soort van lijdenden toestand. Mij NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. liep overal die juffrouw na, die tehuis een kleintje had; ik kon niet omkijken, of het mensch stond achter me en vroeg, wat ik er nu wel van dacht. En eene bejaarde dame, brandend van ijver om vooruit te komen, vroeg mij: of zij desnoods maar op onze kisten mocht zitten, die inmiddels ineen goederenwagen bij elkaar gezet waren. Ik gaf haar ten antwoord, dat zij, wat mij betrof, wel op onze kisten mocht zitten, maar dat de wagen, waar die kisten in stonden, toch denkelijk inde eerste uren niet in beweging gebracht worden zou, waarop zij, heel verstandig, besloot, het dan maar niet te doen. In stilte maakte ik ondertusschen de opmerking, dat èn deze dame èn al de rest zich al minder met ons bemoeide, hoe meerde hoop op een afzonderlijken trein ging verdwijnen, en ik dacht: „Zoo gaat het inde wereld; als de menschen iets van je wachten, wat hun wensch zou vervullen, dan zijn ze bij je als je schaduw, maar als ze niets meer van je verwachten kunnen, dan laten ze je los.” Deze en andere wijsgeerige beschouwingen moesten, te zamen met gesprek en wandeling heen en weer, broodjes eten en zoo voorts, tot tijdkorting dienen, want de tijd viel ons bijzonder lang. Als een mensch van half drie tot half acht zoo moet wachten, al maar wachten, dan geeft hij niet gemakkelijk zijne goedkeuring aan de gewoonte der Kunst, om den Tijd uitte teekenen met vleugels. Dat wachten, vijf uren lang, was ons lot. Te half acht eindelijk vertrokken wij, en terwijl wij gemeend hadden, dat we te Luik zouden overnachten, konden we dien avond niet verder dan tot Eindhoven komen. Den volgenden morgen gingen we door. Aanvankelijk ging nu NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. alles goed. Ook de douanen te Ach el maakten ’t ons in geen opzicht lastig en onderzochten zelfs onze goederen niet. Zonder bijzondere lotgevallen bereikten wij het eene station na het andere, en kwamen, het schoone en liefelijke Ourthedal doorgegaan zijnde, te Ans. Daar moesten wij overstappen ineen personentrein, die naar Luik ging, dat op zeer korten afstand van daar gelegen is, en onze wagen met goed, zoo verzekerde men ons, zou onmiddellijk in een goederentrein volgen. Noode gingen wij van dien wagen weg, maar er was geen tijd voor tegenspraak, het moest zoo, het kon niet anders, ’t zou best terecht komen, en pof! dicht was ’t portier. Te Luik moesten wij echter meer dan een uur wachten en meer dan één telegram uitlaten, voordat onze wagen kwam. Maar, hij kwam; en wij besloten er ons onder geen voorwaarde meer van te laten scheiden. En dat besluit moest al spoedig in toepassing komen. Van Luik gingen wij op weg naar Libramont, het laatste station, dat wij noodig hadden, en we maakten ons al blijde, dat het einde van veel zorg en veel moeite nabij was. Maar, jawel. Aangekomen te Marl o ie, nog een uur of anderhalf sporens van Libramont af, vernamen wij, dat onze personen door konden, maar onze geladen wagen niet, daar men te Libramont wegens de vele goederentransporten en het herhaalde vervoer van gekwetsten en zieken, geen wagen, die niet doorging, op de rails meer kon hebben. Wat nu te doen? Wij maakten de volgende schikking: één onzer tochtgenooten zou met mij bij de goederen blijven en mijn mede-afgevaardigde zou, met onzen tweeden reisgezel, naar Libramont doorgaan, om den stationschef NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. aldaar te bewegen, verlof tot de komst van onzen wagen te geven. Wederom kregen wij nu, mijn vriend en ik, eene practische les inde schoone en nuttige kunst van ’t geduld; want van half vier inden namiddag tot ’s avonds acht uren moesten wij wachten in ’t ellendige Marloie, waar ons alles verveelde, en waar wij, in weerwil van verveling en honger, niet eens iets eten konden, want ja, er was een buffet, maar een buffet, waarop het opschrift zou hebben gepast: „De zindelijkheid in ballingschap, of stofferigheid en kleverigheden.” Eindelijk, eindelijk, te acht uren, de blijmare: „Vous pouvez partir.” Een spoorwegman werd ons aangewezen, dien wij hadden te volgen. In plechtige stilte en duisternis liepen wij langs haast eindelooze treinen het door hem gedragen lantarentje na en werden we ten slotte ineen goederenwagen gebracht. Daar zagen wij een trapje in staan van zes, zeven treden, waar we tegen op moesten en dat ons toegang gaf tot het hooge glazen hokje van den remmer. En toen, een snijdende gil uit de stoomfluit, en de trein ging in beweging. Zijn gang was vrij snel, maar het oponthoud aan ieder station duurde vreeselijk lang. En na vier uren sporen en stilstaan, ik denk, eerlijk gezegd, sporen twee uren en stilstaan twee uren, kwamen wij over middernacht aan ’t station Libramont. Daar was toen slechts één man zichtbaar, een klerk, geloof ik, van het goederenkantoor, die ons onthaalde op de kennisgeving, dat wij daar, een gehucht met eenige weinige verstrooide woningen, geen nachtverblijf konden vinden, maar dat het misschien wel gelukken zou te Recogne, op ongeveer twintig minuten afstands van daar. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Dit vernemende, kwamen wij onwillekeurig tot het vermoeden, dat dan ook zeker daar, in dat Recogne, onze twee vooruitgereisde vrienden zich zouden bevinden, en wij besloten er henen te gaan. Toen wij het kleine station verlaten hadden en al een eind voortgewandeld waren, zagen wij het voor ons toen nog vreemde tooneel van eenige Belgische soldaten, zittende en staande rondom een groot vuur, inde open lucht, en dat vuur, als het dreigde te verflauwen, oprakelend met de bajonetten en voedende met nieuwe brandstof. Dicht daarbij stond een tafeltje, met karaffen en flesschen en glazen bezet, en achter dat tafeltje zat eene oude vrouw, door eene opstaande mat eenigszins beschut, en slapende inden kouden nacht, met de handen inden schoot en het hoofd gansch voorover gebogen. Wanneer wij ’s avonds gemakkelijk en goed ons ter ruste begeven, dan denken wij niet dikwijls er aan, dat veel andere menschen het inden nacht niet zoo gemakkelijk en goed, als wij, zullen hebben; maar als men ’tziet, dan komt er medelijden op in het hart, vooral, als men dan aan de mollige weelde van veler slaapkamers denkt. Trouwens, voor ons was ook geen weelde weggelegd in dien nacht. Wij liepen voort op den ons aangewezen weg, en verder, en nog verder; maar we zagen nog nergens een teeken van menschelijk leven. Nu en dan kwamen wij wel eens langs een hut of een schuur, maar alles daarbinnen was donker. Ook de weg was vrij donker, en, wat dan ook nog al natuurlijk was tusschen twaalf en één ure inden nacht, niemand werd door ons ontmoet; wij konden dus geen nadere inlichting of aanwijzing vragen. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. En we hadden nu al twintig, straks vijf en twintig, dertig minuten geloopen, en altijd nog niets te zien, wat ons blijk geven kon, dat we op den rechten weg waren. Eindelijk stonden wij stil; wij drukten over en weêr het vermoeden uit, dat we misschien een verkeerde richting genomen hadden, dat wij, voortgaande, misschien al verder van het doel ons verwijderen zouden, en we besloten, om naar Libra m o n t terug te keeren. Dat deden we; en toen wij daar niet ver meer vandaan konden zijn, kwamen een paar soldaten ons te gemoet en vroegen of wij iets zochten. Wij zeiden, dat we een nachtverblijf poogden te vinden. Hun antwoordwas, dat dit moeilijk gaan zou, maar dat zij ons wel wilden helpen. Zij wezen ons op eene woning, een eind van den weg af, en noodigden ons uit, hen te volgen. En zoo gingen we met die twee, een Henegouwer en een Vlaming, behoorende tot de groep, die wij om het vuur hadden zien zitten, als wachtpost, naar die kleine woning heen en klopten. Wij klopten zeer bescheiden. Maar onze militaire vrienden klopten, uit dienstvaardigheid voor ons, zeer onbescheiden; ’t was geen kloppen maar beuken en schoppen. Vergeefs, „’k Zal seffens de deur maar open trappen, zullen,” zei de Vlaming, en hij maakte zich al tot die ridderlijke operatie gereed. Wij hielden hem echter tegen, daar wij ’t wel wat erg vonden, om een andermans huis open te trappen en dan daar om logies te vragen. Nog hielden wij intusschen aan met kloppen, en ten laatste werd een venster, inde hoogte, ontsloten, en daar kwam de bovenste helft vaneen man uit, en uit die bovenste helft vaneen man kwam eene stem, die inde Duitsche NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. taal ons vroeg, wat wij wilden. Wij zeiden dat we Hollanders waren en dat we van ’tßoode Kruis waren en dat we koud waren en dat we een nachtverblijf zochten. De man uit het bovenvenster zei, dat hij daar eigenlijk ook niet tehuis behoorde, maar dat de eigenaar van het huis Léo nar d heette en beneden sliep. Toen riepen wij uit wisselenden toonaard, nu eens krachtig schreeuwend, dan weer teeder smeekend: „Monsieur Léonard!” maar monsieur Léonard liet niets van zich hooren of zien. En de Duitscher mompelde een zin, waar iets in kwam van „schade” en „bedauern”, en na aldus zijn hart nog eens voor ons ontsloten te hebben, trok hij zijn vensterluikje dicht. Daar stonden wij dan weder met geen ander dak, dan den sterrenhemel, wel een mooi dak, maar zoo hoog en zoo koud! We gingen dan toch maar weêr naar ’t station en, in onze reisdekens gewikkeld, zaten we daar inde donkere, kale, ongezellige wachtkamer neêr. Wat we daar deden, was niet uitte drukken in het werkwoord waken en evenmin in het werkwoord slapen. (Vreemd, dat dit ook een werk-woord heet.) ’t Was een tusschentoestand, onrustig door huiverigheid en door honger, want ons laatste eten behoorde reeds sedert een veertiental uren tot het verleden. Maar het morgenlicht kwam ten leste, en daarmeê de troost en de hoop. Wij traden naar buiten en nadat ik gebruik gemaakt had van de vriendelijkheid van een Duitschen ambulanceknecht, die zijn veldflesch mij toereikte met het woord: „Sie sind kalt, ’n bischen snaps!” begaven wij ons andermaal op weg naar het ’s nachts niet gevonden Recogne. En die wandeling deed ons goed; we werden eindelijk weêr eens warm. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Schoon was het landschap en de ochtend was prachtig, prachtig vooral, doordien een breede nevelsluier, die over alles lag uitgespreid, door de morgenzon meer en meer werd verdund en uitgerafeld, compleet eene voorstelling uit Genesis I: „God maakte scheiding tusschen de wateren boven en de wateren beneden.” Te Recogne gingen wij nu omzien en vragen naar onze twee vrienden, maar wij ontdekten hen niet. Toen dan maar weder naar Libramont terug en daar smaakten we werkelijk alras het genot van de gewenschte wederontmoeting. Zij hadden in het kleine plaatsje ineen schamel huisje een onderkomen gekregen en daarvan aanwijzing gedaan aan ’t station, opdat wij hen daar zouden vinden, maar die aanwijzing was door niemand ons overgebracht. Wij beiden, die een zoo ongemakkelijken nacht gehad hadden, namen nog een paar uurtjes rust. En te elf uren van dien morgen bewogen wij ons, gevolgd door twee vrachtkarren, met onze goederen beladen, inde richting van het reeds meer dan eens vermelde Recogne. Daar namen we voor ons vieren een rijtuig en zoo reisden we voort naar Bouillon. Herhaaldelijk kwamen op dien tocht wagens met gekwetsten ons tegen: liefdezusters, van schoolkinderen omringd, zaten aan den weg compressen en pluksels te maken en collecteerden bij de voorbijkomenden voor de zieke en gewonde soldaten: Belgische jagers te paard snelden hier en verderop in draf of galop langs ons heen, kortom, alles kondigde ons aan, dat wij naderden tot het oorlogstooneel, en een ons voorbijrijdende wagen, die in groote letters het opschrift droeg: Britisch and foreign NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Bible Society herinnerde ons de wakkerheid, waarmede inzonderheid de Engelschen alle gelegenheden opzoeken en waarnemen, om werkelijkheid te geven aan het zinnebeeldige woord: „Een zaaier ging uit, om te zaaien.” Te vijf uren inden namiddag kwamen wij aan te Bouillon, een stadje van ongeveer drie duizend inwoners en zeer liefelijk gelegen, op den bodem vaneen dal. Toen wij daar liepen, met onze armbanden om, dacht ik onwillekeurig aan een man, die daar acht eeuwen geleden geloopen had, ook hij met een kruis op den arm: de groote Godfried van Bouillon stond mij voor de verbeelding. En toch, zonder iets te willen afdingen op de vrome beginselen, waardoor deze ridder zonder vrees of blaam werd bezield en gedreven, toch vond ik ons kruis der negentiende eeuw verhevener, dan het kruis van de elfde. Onder ’t kruis van toen werden wonden geslagen, onder ’t kruis van thans worden wonden geheeld. Onder ’t kruis van toen werd opgewekt tot den krijg, onder ’t kruis van thans wordt geprotesteerd tegen het bloedig werk van den oorlog. Onder ’t kruis van toen was de groote zaak, waar het om ging, Christus’ graf, en onder ’t kruis van thans is de groote zaak, waar ’t op aankomt, Christus’ geest. Daar, te Bouillon, zouden we blijven, dien nacht, om ons den volgenden morgen naar Sedan te begeven. Eender leden van ons viertal vatte het menschlievende voornemen op, ons dien avond eens met smaak te laten eten. Maar, zijn wil was beter, dan hetgeen de tafel ons aanbood; het vleesch slecht toebereid en taai, de boter zuurachtig, het brood als steen, zoo hard, en de NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. eieren van buiten heel vuil en van binnen niet heel zuiver. Onvoldaan, zoo als te begrijpen is, gingen we naar ons logies. Maar wat was ons logies? Geen logement of logementje kon ons opnemen. Alleswas overbevolkt. Maar drie van ons vonden een onderkomen bij een tuinman, die echter onmogelijk een vierde kon bergen. Ik moest dus voor mij een ander plaatsje zoeken en ik vond het ineen zeer eenvoudig arbeidershuisje. Toen ik mij daar op een vrij goed leger neêrgelegd had, ineen klein bovenkamertje, hoorde ik gedurig voetstappen op de trap en boven mijn hoofd en nu en dan hoorde ik een deur openen of sluiten. Ik begon te bedenken, eigenlijk wel wat laat! dat ik volstrekt onbekend was met de lieden, aan wie ik mij had overgeleverd , dat die wel eens op de gedachte konden komen, om gedurende mijn slaap een onderzoek in te stellen, of ik niet iets bij mij had, wat ook wel van hunne gading zou wezen, dat mijne reisgezellen in ’t geheel niet wisten, waar ik een onderkomen gevonden had, en zoo meer. Deze overlegging deed mij opstaan, om nog eens te pogen, wat ik reeds eenmaal te vergeefs had gepoogd, de kamer te sluiten. Maar wederom mislukte mij dat; de sleutel scheen al heel lang rust genoten te hebben en verzette zich standvastig tegen elke beweging. Toen nam ik mijne toevlucht tot het barikaden-systeem. Ik zette tegen de deur een stoel, en op dien stoel een waterblikje, en op dat waterblikje een presenteerblaadje, en op dat presenteerblaadje een blakertje, en op dat blakertje een kannetje, alles tezamen een aardige piramide. En toen zocht ik mijn NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. bed weêr op, met de eenigszins geruststellende gedachte: „Zie zoo! Als er nu iemand binnen wil komen, dan zal ik ten minste wakker genoeg zijn, om te vragen: „Watbliefje?” Gelukkig echter gebeurde er niets, wat mijne nachtrust had kunnen verstoren en de gewetens der bewoners had kunnen bezwaren. Geen aanslag werd op mij beproefd. Ik stond op inden morgen, verkwikt en versterkt, en, dooreen vriendelijk zonnetje beschenen, brak ik mijn piramide af. Toen ik beneden kwam, wachtte mij een minder vriendelijke aanblik, want het eerste levende wezen, dat ik inde huiskamer, ik zeg inde huiskamer, ■— ontmoette, was een groot varken, dat eerst heel brutaal zijn snoet tot mij ophief, en daarna minachtend zich omkeerde en mij zijn krulstaart liet zien. Kort daarna vonden mijne tochtgenooten en ik elkander terug. Onze goederen werden op twee vrachtkarren geladen en toen gingen we op weg naar Sedan. Zoodra wij op Fransch grondgebied kwamen, zagen we op een afstand al onze Ho llandsche vlag met de weldadig ons aandoende Ro o de-Kr u is-vlag er nevens. We waren bij het dorpje La Chapelle, alwaar eene Hollandsche ambulance haar liefdewerk deed. Bij de aanschouwing van die Roode-Kruis-vlag vervulden mij soortgelijke gedachten, als die ik eens elders in deze regelen weêrgaf: Het Roode Kruis, aandoénlijk liefdeteeken Op ’t schrikk’lijk oorlogsveld, Een teeken, dat den haat met moed komt tegenspreken En broederschap vermeldt. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Het Roode Kruis, bewijs, dat ’s menschen harte lets edelers vermag. Dan ’t stoken van ellend en ’t geeselen met smarte En ’t juichen bij dien slag. Het Roode Kruis, welsprekend, om te leeren, Met teerheid, maar met kracht: „Al siert de lauwertak kanonnen en geweren, De liefde is schooner macht.” Het Roode Kruis, van hulpe en troost de drager, Die heul en heil bereidt, En maakt, dat heinde en ver het oog van menig klager Nog vreugdetranen schreit. Het RoodeKruis, symbool van ’t Kruis des Heeren, Dat van erbarming sprak, En om den geest des kwaads te onteeren en te weren, Zijn top ten hemel stak. Het Roode Kruis, profetisch vredeteeken, Dat roept bij moord en bloed, „Het is de liefde alleen, die ’t laatste woord mag spreken En ’t langste spreken moet.” Wij vonden daar, te La Chapelle, ruim zeventig gewonden, over drie plaatsen verdeeld, namelijk, ineen huis, inde school en inde kerk. Aangenaam was het ons, daar niet te onpas te komen, want de dirigeerende geneesheer koos met gretigheid uit onzen voorraad, waarvan ik NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. de lijst hem vertoonde, eenige kisten uit, met artikelen, waarnaar hij al lang had verlangd. Zoo deden wij daar iets meer en iets beters, dan enkel de patiënten bekijken. De meesten waren erg verminkt. Reeds de eerste, met wien ik een woordje sprak, was een ongelukkige, wien beide de beenen waren afgezet. Maar bijna geen een was er daar, die niet miste één arm of één been, of die niet in anderen zin een zwaargewonde moest heeten. Toch hoorden wij bijna niet kermen of kreunen. Slechts eens, terwijl twee chirurgen hun weldadig, maar pijnlijk werk aan een verbrijzelden elleboog verrichtten, hoorden wij een kreet van smart. Wij vonden er een onder die lijders, die zelfs midden in zijn leed nog iets spotachtigs had. ’t Was een jong Fransch soldaat, die een kogel inden rug had gekregen en daarvan blijkbaar nog het nawee gevoelde, maar toch met een glimlach de onhandigheid van zijn kameraad doorhaalde, want niet van den vijand, maar van een makker, die achter hem stond, had hij bij ongeluk dat schot ontvangen: „il me donne a bout portant une balie dans le dos, monsieur! a moi, au lieu de tuer un Prus s i e n!” Vraagt gij mij, welken indruk ik gevoelde daar, bij al die gewonden? Die indruk was gemengd. Inde eerste plaatswas het een indruk van medelijden met al die lijders, nog zulke jonge menschen, onlangs nog zulke krachtige menschen, en nu zoo verminkt en verlamd. Voorts was er ook een indruk van ergernis en verontwaardiging bij over diegenen, die de schuld van zulk een rampzaligen oorlog, van zulk een bron van jammeren en weeën, voor hunne rekening hadden. En uit die verontwaardiging kwam iets weemoedigs voort, dat ik zou kunnen vertolken met NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Claudius’ woorden: „’s ist, leider! Krieg, und ich begehre nicht schuld daran zu sein!” Maar verder lag er ook iets verkwikkends inde aanschouwing van de liefderijke en zorgvolle behandeling, welke die ongelukkigen daar ondervonden, gelijk ook, over ’t geheel, de aangename geest der leden van het ambulance-personeel ons goeddeed. En, waarom zou ik dat verzwijgen ? in ’t bijzonder verheugde het mij, dat al die troost, al die hulp, al dat liefdebetoon werd verstrekt onder de schaduw van onze Hollandsche vlag, en dat hetgeen onze landgenooten daar deden, —en ook op nog zoo vele andere bebloede plekken van het oorlogstooneel, ons recht geeft te zeggen, als soms een smalende mond van vreemdeling of burger met onze onbeduidendheid spot: „Ja, bij vele staten staan wij achter, wanneer het aankomt op ’t ontwikkelen van de kracht des gewelds, maar voor geene natie doen wij toch nog onder, Goddank! wanneer het aankomt op het uitdeden van den zegen der liefde.” Nadat we omstreeks anderhalf uur te La Chapelle vertoefd hadden, gingen we door, —nu naar Sedan. Zoo reden we door Givonne en Fond de Givonne. Hier en daar kwamen we nog voorbij huizen, die tot lazareths ingericht waren. Sommige gewonden lagen voor de deur op een matras of ineen krib, want het weder was toen iederen dag helder en zonnig. En op zeer verschillende wijzen zochten die gekwetsten zich den tijd wat te korten. De een las een courant, de ander doorbladerde een gebedenboekje , en eens zag ik er twee, wier kribben naast elkander waren geplaatst, en die zoo, liggende, tezamen aan ’t kaartspelen waren. Grillige contrasten! De een draagt de wonden NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. van den oorlog en houdt zich bezig met de nieuwsberichten vaneen dagblad, de andere draagt de wonden van den oorlog en vraagt: „Wat is troef?” en weer een andere draagt de wonden van den oorlog en bidt zijn Pater nos ter of zijn Ave Maria. Hadden wij reeds in het dorp La Chapelle verscheidene sporen van geleverde gevechten gezien, doorboorde en verbrijzelde vensterruiten, muren met indrukselen van kogelschoten bezaaid, en zoo meer, wij zagen daarvan nu op den weg ook nog andere blijken: hier een patroontasch, daar een sabelscheê, ginds een helm, elders een ransel, bijna overal lag iets, en ’t waren allerlei dingen,— zelfs een paar afgesneden paardekoppen lagen naast den weg in het gras. Toen wij eindelijk stilstonden voor eene herberg inde onmiddellijke nabijheid van Sedan, wees ons de kastelein op eene juist dien morgen door den Maire, Philippoteau, uitgevaardigde bepaling, dat slechts twee der stadspoorten geopend zouden blijven, en men dus van andere zijden de stad niet meer in kon. Die publicatie verklaarde, dat aldus was bepaald alleen om niet op vele punten een wachtpost te moeten hebben, dus om het werk van de landweersoldaten, die Sedan bezet hielden, zoo veel mogelijk te verlichten. Maarde herbergier geloofde daar niet aan en vond er, als Fransehman, een niet onnatuurlijk behagen in, te verzekeren, dat de genoemde bepaling eigenlijk slechts gevolg en bewijs was van de vrees der Pruisen, die niet gerust waren omtrent de plannen van Bazaine, in Metz. Genoeg, wij gingen door en een minuut of wat later NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. waren wij binnen Sedan, de stad, wier naam zoo tragisch, maar juist daardoor dan ook zoo onuitwischbaar, geschreven staat in het boek der historie. Na een goed logement gevonden te hebben, La Croix d’or, begaven wij ons al spoedig naar zekeren Graaf Dohna, een Saks er en Johannieter, die daar de opperste leiding over de Roode Kruis-zaken had. Met veel minzaamheid en groote dankbaarheid heette deze ons welkom, en door zijne aanwijzing kwam onze voorraad, slechts een weinig verminderd door hetgeen wij aan de ambulance te La Chapelle afgestaan hadden ineen zeer doelmatig ingericht depót, van waar uit, iederen morgen, naar de onderscheidene lazareths ging, wat elk noodig had, en waardoor op die wijze verzachting, verkwikking en versterking verstrekt werd aan meer dan tweeduizend kranken en gewonden. Voldoening gaf ons de overtuiging, dat nu onze goederen goed geplaatst waren geworden, waaraan zoo vele handen van arm en rijk hier te lande hadden gewerkt, en waarin zoo vele harten van arm en rijk hier te lande aan onbekende en vreemde lijders den vredegroet der liefde toezonden: „Broeders! van uwe pijn voelen wij weerpijn en wij bieden u wat wij kunnen bieden, u tot heul en tot troost.” Maar wij voelden ons tevens verruimd, ik zal ’t maar bekennen, doordien nu de zorg van ons afwas voor al die kisten en balen en pakken, die ons herhaaldelijk in zooveel onrust en moeite hadden gebracht en zoo dikwijls op het punt waren geweest, ons te verlaten, en wie weet, voor hoe lang dan wel ? ongevoelig voor ons trouwhartig roepen: „Blijft bij ons!” Op den spoorwagen, waarin 4 NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. heel die lading vervoerd was, stond geverfd K. 53. En die ééne letter en die twee cijfers heeft tot op den huidigen dag mijn geheugen bewaard, ik denk, om ze nimmer meer los te laten! Wij namen afscheid van onzen Graaf Dohna, die uit erkentelijkheid ons een biljet gaf, dat ons toegang geven zou tot alles, wat wij wenschten te zien. Nadat alzoo onze zaken geregeld waren, begaf ik mij naar eender notabelen van Sedan, zekeren bankier N i n n in, tot wien ik eene introductie had en die mij al spoedig menige geweldige werking van den oorlog vertoonde. In zijn eigen huiswas, toen hij met een verrekijker naar de bewegingen der Duitsche- en der Fransche troepen stond te turen, een granaat gesprongen, en wel in die kamer, waar hij zich bevond. Maar als dooreen wonder waren hij en de zijnen, hoewel plotseling tegen den grond geworpen, zonder groot letsel gebleven, terwijl toch inden buitenmuur eene opening geslagen was, waarin wel vier mannen naast elkaar konden staan, en zoldering, schilderijen, spiegels, en zoo voorts, ineen vreeselijken toestand van versplintering, verbrokkeling en verbrijzeling waren. De man was niet los van de meening, dat men misschien vanuit de verte zijn turen gemerkt had, en dat dus die granaat eenvoudig, maar onzacht, naarder granaten gewoonte, hem was komen zeggen: „jij moet niet zoo kijken!” Vriendelijk pratende en onderhoudend vertellende, ging de oude heer toen de straat met mij op en liet mij de puinhopen zien vaneen door de Pruisische schoten letterlijk vernietigd huis van den directeur eener aanzienlijke lakenfabriek. Men meende, ook hij, dat de Pruisen dit NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SÉDAN, IN 1870. huis hadden aangezien voor de sous-prefectuur, welk gebouw er naar geleek, en alwaar, gedurende een gedeelte van den gedenkwaardigen lsten September, Napoleon zich ophield. Mijn geleider had den Keizer met vele generaals daaruit zien stuiven, toen een Fransche dragonder in vliegenden galop de verwonding van den maarschalk Mac Mahon kwam berichten. En vervolgens, na een onstuimig geroep: „Sellez les chevaux!” was Napoleon, met zijn gevolg, te paard gestegen en in allerijl uitgereden, altijd weêr, zoo zei mijn leidsman, met „son éternelle cigarette en bouche.” Men zegt, dat de keizer zich toen, nabij het gehucht Balan, in het vuur heeft begeven en eerst na herhaalden ernstigen drang zijner hoofdofficieren zich weder stadwaarts gewend heeft. Voorts verhaalde de oude man, dat onbeschrijfelijk en onuitsprekelijk was het tooneel van schrik en verwarring, dat Sedan enkele uren later te zien gaf. „Verbeeld u,” zeide hij, „of tracht u te verbeelden, wat het was, toen in ons stadje van vijftien, zestienduizend inwoners, op eens kwamen instormen, in de ontzettendste wanorde, meer dan tachtigduizend man, elkander duwende, over elkander heen vallende, schreeuwende, jammerende, vloekende, en met zich voerende vele honderden paarden en een menigte kanonnen, mitrailleuses, caissons, en wat al niet meer!” Hij voegde er verder aan toe, dat hij ineen oogenblik een twintigtal Fransche officieren in huis had, tierende of weenende van radeloosheid en woede, dat één van hen met tranen inde oogen zijn degen door midden brak en een ander, de schande niet willende dragen, de stad weer uitliep, den vijand tegemoet, om althans te sneuvelen in NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. het vuur van den krijg. Zijn doel was bereikt; zijn lijk was gevonden. Zoo ging het er toe, zoo zag het er uit in Seda n, tegen den avond van den ls,en September. Het ongeloofelijke feit was geschied. Een leger van ruim tachtigduizend man was ingesloten en machteloos, en die er toe behoorden stonden samengeschoold inde straten of zaten en lagen op de stoepen, schier niet in staat om te denken. En in hun midden, op het marktplein, verhief zich ’t standbeeld van Turenne, den man, die, om niet meer te noemen, eens de Palts veroverde, het keurvorstendom Mainz en de gansche Rijnstreek, van Straatsburg tot Coblenz, rondom het beeld van dezen veldheer stond nu Frankrijks leger zóó; treffend sarcasme der geschiedenis! Langzamerhand begon het nu avond te worden en ik zocht mijne drie vrienden weêr op. Wij bleven toen verder binnen, naar eigen zin, maar toch ook uit nooddwang, want na negen uren mocht in Sedan geen mensch zonder verlof van de militaire overheid zich op straat meer vertoonen. Maar ik had de belofte thuis meêgebracht, dat de minzame bankier ons den volgenden morgen zijn zoon tot geleider zou geven. En zoo geschiedde dan ook. Die zoon, een zeer net en beschaafd jongmensch, maar uiterst imperialistisch gezind, bracht ons, na ons eerst nog een oogenblik alleen gelaten te hebben, naar het Hopital militaire, ’t welk zoo hoog gelegen was, dat men van daar den ganschen omtrek overzien kon. En waarom had hij, ons daarheen geleidende, een oogenblik ons verlaten? Hij had een soort van korf in de hand, bestemd, om overeen patiënt gezet te worden, NAAR EN OP HET SLAOVÊLD VAN SEDAN, IN 1870. wiens onderste ledematen zoo gewond waren, dat hij zelfs den druk vaneen enkele deken daarop niet kon verdragen. En wie was in dit geval die patiënt? Toen Napoleon in Sedan gekomen was, en op het plein van Turenne, was hij van ’t paard gestegen en had den teugel in handen gegeven vaneen veertien-jarigen knaap, die daar stond. Maar nauwelijks was dit geschied, of daar viel een granaat, die barstte en niet alleen het paard deed nederstorten, maar beide beenen vermorzelde van den blozenden knaap. Voor dien jeugdigen lijder, eender duizenden schuldelooze slachtoffers van den krijg, was dat korfje. Hij lag daar al te sterven. Zijn bedroefde moeder zat bij hem. Teruggekomen van dat bed, bracht ons dan onze gids naar de plaats, die ik noemde. Met eene echt Fransche gemakkelijkheid en klaarheid legde hij ons uit, hoe bij afwisseling depositiën der legers waren geweest, en recht tegenover ons wees hij den heuvel van Cheveuge ons aan, waar de Koning van Pruisen gedurende den slag van 1 September zich bevonden had. Naar hem luisterden wij niet alleen, maar ook een vijftigtal gekwetsten, die een zeer bonte groep samen vormden. De een had een doek om het hoofd, de ander droeg zijn arm ineen doek; de een had een kapotjas omgehangen, de ander had, bij zijn pantalon van infanterist, een zouavenbuis aan; de een zag er niet ziekelijk of lijdend uit, maar hing toch op krukken, de ander vertoonde van verwonding geen blijk, maar was mager en bleek als een doode. Onder deze soldaten, allen krijgsgevangenen, trokken in ’t bijzonder eenige Turco’s en Spahi’s onze aandacht. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Met blijkbare belangstelling hoorden allen naar de beschrijving van de zaken, waarin zij zelve wel waren betrokken geweest, maar waarvan zij het ware beloop toch niet kenden. Een soldaat inden slag weet doorgaans alleen van datgene, wat in zijn naaste nabijheid gebeurt. Zeker weet gij, mijn lezer! meer nauwkeurig, wat er om en bij en in Sedan is geschied, dan er die Fransche militairen van wisten, maar toch misschien niet zóó nauwkeurig, dat eene beknopte beschrijving van den slag bij Sedan, met opgave van aanleiding en gevolgen, overbodig zou zijn. Die wil ik dan trachten hier u te geven. !) Mac Mahon trok uit het kamp van Chalons, op Maandag 22 Augustus over Rheims, een groote bocht makende, langs Ret h e 1 naar Vouzières en van daar naar het Maasdal bij Raucourt en Beaumont, in welke streek hij aankwam op Zaterdag 27 Augustus. De Keizer vergezelde hem. Inden genoemden omtrek bleef het legerkorps van generaal De Failly, terwijl Mac Mahon met het hoofdleger, zich posteerde bij Vaux, tusschen Mouzon en Carignan. Het leger van den Kroonprins van Pruisen, dat op weg was naar Parijs, veranderde 1) Ik moet hierbij echter opmerken, dat ik hetgeen hierboven staat, zoo goed als ik kon heb samengesteld uit dagbladbericliten en mondelinge mededeelingen, maar al aanstonds de mogelijkheid wil toegeven, dat ik inde vermelding van dit of dat punt en van ’t verband tusschen het eene en ’t andere, wellicht hier of daar eenige onnauwkeurigheid kan hebben begaan, ’t Is somtijds hoogst moeilijk, de losse en verstrooide bijzonderheden van zulke veelomvattende en verwikkelde gebeurtenissen, zonder misslag ineen te passen in haren historischen samenhang. Wie intusschen, mijne beschrijving lezende, zich de moeite wil geven, de daarin voorkomende plaatsen op te zoeken op het hier volgend kaartje, zal eene voorstelling van het gebeurde krijgen, die in hoofdzaak zeker niet ver van de waarheid afwijken zal. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870.^^55 op grond vaneen ontvangen wenk, eensklaps van richting en ging de Fransche armee achterna, maar langs een eenigszins zuidelijker weg, dan dien Mac Mahon had genomen, en wel, over Buzancy naar het dal der Maas, bij Sten a y. Ongeveer op dit punt vereenigde zich met het leger van den Kroonprins van Pruisen het leger van den Kroonprins van Saksen, dat voor Metz had gelegen, maar aldaar voorloopig gemist worden kon. Die vereenigde macht der Duitschers bedroeg 170.000 man, terwijl het Fransche leger uit 110.000 man bestond. Op Dinsdag 30 Augustus grepen de Duitschers, met name de Saksischeen Beiersche troepen, inde streek bij Buzancy, Beaumont en Stonne, het legerkorps aan van generaal De Failly, die met zeer groot verlies terugwijken moest over de Maas, vervolgd tot voorbij Mouzon. Het hoofdleger der Franschen, dat zich intusschen vanuit Vaux in beweging had gezet, stootte toen op de vluchtende troepen van De Failly. Hierop trok Mac Mahon naar Vaux terug, terwijl de Beieren en Saksers nog voortgingen met hunne vervolging, waardoor de strijd opnieuw ontbrandde, eerst te Moulins, daarna te Vaux. Midden op den dag schenen de Franschen te winnen, maar tegen den avond sloeg de krijgskans om, en zij werden teruggedrongen tot voorbij Vaux, naar de zijde van Sedan. Inde Fransche bladen heette dat een meesterlijke tactiek van Mac Mahon! De Keizerwas van plan geweest, met zijn gevolg den nacht door te brengen te Carignan, maar ’savonds te zeven uren zag men hem met groote overhaasting die plaats verlaten. De kanonnade kwam nader en nader soldaten en burgers namen in NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. verwarring de vlucht en den volgenden morgen was Carignan bezet door de Pruisen. Dien morgen, Woensdag 31 Augustus, werd Mac Mahon wederom aangetast inde vlakte van Douzy en eindelijk werden de Franschen tot inde nabijheid van Sedan opgedrongen, terwijl de Duitschers hun rechtervleugel uitstrekten tot aan Francheval. Zoo was dus het Fransche leger aan de oostzijde ingesloten. Aan de zuidzijde was de pas hun reeds afgesneden na de vlucht van De Failly uit Beaumont. En de linkervleugel der Duitsche legermacht, van Chemery noordwaarts opgerukt, nam positie te Frenoy, waardoor aan den westerkant de insluiting voltrokken werd. Tusschen Sedan en Donchery neemt de Maas een zeer krommen loop en vormt daar een soort van hoek, waar het dorp Iges in ligt. Om nu den rechtervleugel der Duitschers, bij Francheval, te bereiken, en alzoo Sedan geheel in te sluiten, moest de linkervleugel bij Donchery de Maas overtrekken en dan buiten om de genoemde rivierbocht heen, zich wenden naar La Chapelle en Givonne. Deze operatie werd uitgevoerd door den Duitschen Kroonprins, met zijne Pruisen en Wurtembergers, inden grooten slag van Donderdag 1 September. De overtocht over de Maas geschiedde onder begunstiging vaneen dichten ochtendnevel, en aan alle zijden ontwikkelde zich toen een hevige strijd, waarbij het de bedoeling der Duitschers natuurlijk was, het Fransche leger te omsingelen, en de Franschen, even natuurlijk, poogden zich een doortocht te banen, noordwestelijk naar Mezières, of zuidoostelijk naar Montmedy. Het zwaarste deel van NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. dien strijd werd gestreden door de Beieren bij Balan en Bazeilles. Na eene ontzettende worsteling van twaalf uren was eindelijk de cirkel gesloten, de vreeselijke cirkel van ijzer en vuur, en het Fransche leger stormde van alle kanten in woeste verwarring Sedan in. Omstreeks half vijf inden namiddag vertoonde zich op de vesting van Sedan de witte vlag, opgestoken door generaal Lauriston, ten teeken, dat men wenschte te onderhandelen. Reeds des morgens was Mac Mahon gewond geworden aan de heup, dooreen granaatsplinter, en zijn paard was, onder hem, gedood. Toen was het opperbevel overgenomen door den generaal Wimpffen. Een Pruisisch parlementair, Von Br on sart, bij Napoleon gekomen, maar doorhem naar Wimpffen verwezen, maakte aan dezen bekend, dat de gansche krijgsmacht, met kanonnen, paarden en alles, zich over moest geven, en dat anders den volgenden morgen te tien uren Sedan gebombardeerd worden zou. Terwijl daarover onderhandeld werd, besloot Napoleon een beroep te doen op de grootmoedigheid van zijn tegenstander, en zond, door den generaal Reille, aan den Koning een brief, met deze, alom bekend geworden, woorden tot slot: „Mon Frère! N’ ayant pu mourir ala tête demon armée, je dépose mon épée aux pieds de Votre Majesté.” De Koning stond toen, gelijk reeds gezegd is, op den heuvel van Cheveuge, nabij Frenoy, vergezeld van Bismarck, Von Moltke en Von Roon. De Kroonprins bevond zich, met generaal Blumenthal, op eene hoogte bij Donchery, aan de overzijde der Maas. Nog voor den brief geopend te hebben, herhaalde de Koning den gedanen NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. eisch tot overgave, en Reille vertrok. Daarop begaf de Koning zich naar zijn hoofdkwartier te Vendr e s se, na eerst een klein briefje geschreven te hebben, waarbij hem tot lessenaar diende een stoel, vastgehouden door twee adjudanten. Vermoedelijk werd in dat briefje Bismarck aangewezen als de man, met wien verder onderhandeld moest worden. Inden vroegen morgen van Vrijdag, den 2den September, vernam Bismarck, die den nacht te Donchery was gaan doorbrengen, dat de Keizer op weg was, om hem te ontmoeten: hij haastte zich om den Keizer tegemoet te gaan, en kwam hem weldra tegen. Napoleon’s rijtuig hield stil. Bismarck ontblootte zich ’t hoofd. Napoleon verzocht hem, zich te dekken. Bismarck antwoordde: „Sire! ik ontvang Uwe Majesteit, zooals ik het mijn eigen koninklijken meester zou doen.” Dicht bij de plek dier ontmoeting stond een huisje, boven bewoond dooreen Franschman, een wever, Fournaise, en beneden dooreen Luxemburger, met name Simon. De graaf geleidde den Keizer daarheen. Bismarck wierp een blik in ’t benedenhuis, maar dit was niet zeer zindelijk. Toen ging hij naar boven, en vond daar de kamer met allerlei zaken van ’t weversbedrijf gevuld. Hij verzocht, dat men die kamer wat opruimen zou en ging weer naar beneden. Napoleon zat toen voor het huisje op een steen. Twee stoelen werden nu buiten gebracht, door Simon en zijne vrouw. De Keizer nam plaats op den eenen en Bismarck, aan zijn linkerhand, op den anderen stoel, terwijl de officieren des Keizers in het gras stonden aan de overzijde van den weg. Het gesprek, daar, vóór de woning, begonnen, en later in het bovenvertrek voortgezet, NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. dreigde ongunstig af te loopen. Napoleon toch zette zoodra Bismarck van vrede sluiten sprak, gedurig weêr op den voorgrond, dat hij niet beslissen kon, dat er alleen met de Keizerin, als Regentes, en met de ministers onderhandeld kon worden, maar kreeg daarop het op vasten toon uitgesproken antwoord, dat dan nu verdere samenspreking geheel overbodig was. Napoleon drukte zijn verlangen uit, den Koning te spreken. Bismarck verklaarde, dat dit niet geschieden kon als niet eerst de kapitulatie geteekend was. Zoo werd de verhouding tusschen beide personen meer en meer gespannen. Zijdelings van den weg tusschen Sedan en Donchery, ligt een buitenverblijf, Bellevue, toebehoorende aan een rijk particulier van Sedan. Het huis is niet oud, maar gebouwd inden stijl vaneen oud kasteel. Op dat buitenverblijf was, gedurende het gesprek in ’t wevershuis, het oog gevallen van de officieren van den staf en daarheen begaven zich toen, omdat het een * veel geschikter gelegenheid tot samenspreking aanbood, Napoleon en Bismarck tot voortzetting van hun onderhoud. En eindelijk, over elven inden morgen, geschiedde de wederzijdsche onderteekening. Te twee uren kwam de Koning naar Bellevue. Napoleon ging hem van de hooge stoeptrap af tegemoet. Beide vorsten traden toen naar binnen en spraken daar met elkander ruim een kwartier, waarna ook de Kroonprins nog eenige woorden tot Napoleon richtte. Het groote, het wereldhistorische feit was geschied! Napoleon zou naar Kassei heen gericht worden en een leger van 80.000 man, met duizenden paarden en honderden kanonnen en mitrailleuses was inde macht der Duitschers overgegaan. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Wij weten, wat daarna en tengevolge daarvan te Parijs is voorgevallen, en zoo blijft Sedan de merkwaardige plek, waar de geschiedenis als ’t ware een gedenksteen heeft opgericht met het opschrift, dat zoo ontzettend veel te denken geeft: „Hier heeft een man een keizerrijk verloren!” Het spreekt van zelf, dat wij het kasteel Bellevue wenschten te zien en te bezoeken. Onze vriendelijke gids duidde de ligging ons aan en wij togen op weg. Op dezen tocht herinnerden ons weder vele bijzonderheden, dat wij een bodem betraden, waarop enkele dagen vroeger de krijg had gewoed. We zagen een spoorwegbrug, die men had laten springen, en waarvan de stukken en brokken een akelig beeld van verwoesting vertoonden. Verscheidene locomotieven, anders dag en nacht blazend, snuivend, fluitend, dreunend, stonden als ontzield daarbij en bewezen reeds de juistheid van het zeggen: „Rust roest.” Vele huizen waren van onder tot boven open en leeg. Inde Maas lag nog hier en daar een dood paard, en veel sabels, helmen, geweren en zoo meer, werden opgevischt uit den stroom. Op een veld nevens den weg lagen vele duizenden chassepots op elkander gestapeld, en in lange rijen stonden kanonnen en mitrailleuses daarbij. Bepaald die mitrailleuses en chassepots maakten op mij een bijzonderen indruk, doordien ik bedacht, dat heel in ’t begin van den oorlog Napoleon aan Keizerin Eugénie seinde, ik meen uit Saarbrucken: „Les mitrailleuses ont fait des merveilles!” of wel, „Les chassepots ont fait des merveilles,” dat is mij ontgaan, maar in ieder geval, 't was met die wonderen èn van chassepots, èn van mitrailleuses nu uit! Op Bellevue gekomen bezochten en bezagen wij drie NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. kamers: eerst de kamer, waar Napoleon den 2den September het middagmaal had gebruikt; toen de kamer, waar hij zijn onderhoud met den Koning en den Kroonprins van Pruisen gehad had, en waar nu eenige zwaargewonden in lagen, die juist verbonden werden, en eindelijk de kamer, waar de Keizer den nacht had doorgebracht tusschen 2 en 3 September. Een mensch is van nature geneigd om relieken te verzamelen. Die neiging kwam ook in óns op en wij scheurden een lapje van het overtrek der canapé, waarop Napoleon gezeten had, en ook van ’t behangselpapier zijner slaapkamer namen wij een stukje meê. Wij waren trouwens de eersten niet, die zoo deden. Anderen, vooral Engelschen natuurlijk, waren ons al dapper daarin voorgegaan. Dat stukje behangselpapier heb ik nog dikwijls aangekeken en dan dacht ik daarbij: zou Napoleon in dien nacht werkelijk geslapen hebben? Kan men slapen, als men is „I’homme de Sedan?" En als hij niet geslapen heeft, heeft hij dan misschien ook liggen staren op dat behangsel? En zijn daar voor zijn oog dan niet allerlei verschijningen, als dissolving views overheen gegaan, als: Straatsburg en Rio de Janeiro, Boulogneen Ham; een Presidentschap, door meer dan vijf millioen stemmen verworven; een coup d’état, met meineed begonnen en voltrokken door moord; de vijf millioen stemmen tot zeven millioen opgeklommen en de Keizerstitel verkregen; lauwerkransen vol bloed bij Silistria, Alma, Inkermann en Sebastopol, en later ook bij Magenta en Solferino gegaard; de Tuileriën, door Victoria en door de Koningen van Portugal en Sardinië NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. als gasten bezocht; Maximiliaan aan zijn lot overgelaten en te Queretaro als offer gevallen; ’t begin van daling der glorie bij Forbach, Wörth, Spicheren en Gravelotte; tenslotte Sedan en —de vroegere gastvriend van Compiegne nu op Bellevue zijn gebieder, wie weet, hoeveel uit deze zoo zeer merkwaardige mengeling van op en neêr, van hoog en laag, van goud en zwart, van licht en donker, in dien nacht van 2 op 3 September als op het behangsel der kamer van Wilhelm’s gevangene verschenen zal zijn! Toen wij Bellevue verlaten hadden, die van nu aan voor immer historische plek, brachten wij een bezoek aan het huis van den wever Fournaise. Wij spraken hem en ook zijn onderbuurman Simon en diens vrouw. En dit drietal, voor zoo ver zij getuigen van het daar voorgevallene waren geweest, bevestigde dat alles, wat reeds van Napoleon’s onderhoud met Bismarck door mij verhaald is. Een takje rosmarijn werd door ons afgeplukt, ter plaatse waar deze twee enkele oogenblikken hadden gezeten. Ook de bovenkamer werd door ons bezocht, een klein en eenvoudig, maar nog al knap vertrek, met één venster in den voorgevel, tegenover den schoorsteen, en één venster inden zijmuur, tegenover de deur; naast den schoorsteen een eikenhouten kast: op den schoorsteenrand een paar kandelaars en enkele kleinigheden tot sieraad; midden in ’t vertrek een ronde tafel, en daarbij twee stoelen, door den wever terstond na het heengaan der beide bezoekers geteekend met een Af. en een B. Althans, hij verzekerde ons, dat dit dezelfde stoelen waren, waarop de twee mannen gezeten hadden, maar hij vermeldde er bij, dat NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. zijne benedenburen minder gaven om anthenticiteit, dan hij, want dat die de stoelen, waarop Napoleon en Bismarck vóór het huis hadden gezeten, reeds drie, viermalen aan Engelschen hadden verkocht! Vervuld van overdenkingen, door de bezochte plaatsen ons ingegeven en onder het voeren van gesprekken over zoo vele dingen van aangrijpende belangrijkheid, wande’den wij nu terug naar Sedan en namen daar spoedig onze plaatsen in aan de open tafel, die weder, als den vorigen middag, een bont gezelschap vertoonde, samengevloeid uit verschillende landen en met verschillende oogmerken, gewone toeristen, landweermannen, liefdezusters, predikanten, candidaten, en zoo allerlei. Haastig namen wij ons middagmaal in, want een tweede zoon van den reeds genoemden bankier Ninn i n, kwam volgens afspraak ons halen, om onze gids te zijn bij een bezoek aan het slagveld. Aan dat bezoek hebben wij ongeveer vijf uren besteed. We kwamen door Balan en Bazeilles, Bazeilles, nog kort geleden een schoon en welvarend dorp, met ruim duizend bewoners, maar nu een woestijn zonder iemand; Bazeilles, de tragisch-merkwaardige plek, die drie malen door de Franschen bezet en driemalen door de Beieren heroverd werd, en die, toen uit de huizen geschoten werd, niet alleen door Fransche mariniers, maar ook, naar men zegt, door vrouwen en knapen, door de verwoede Beieren inde asch werd gelegd. Alleswas daar vernield, alles uitgebrand, alles in puin gestort en verlaten, een „gruwel van verwoesting,” zóó ontzettend, dat men zonder aanschouwing zich geen voorstelling er van NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. had kunnen maken. Geen levend wezen was er meer te zien, dan een enkele reiziger, die, gelijk wij ook deden, met huivering dat vreeselijk tooneel stond te aanschouwen, of die, iets, wat wij niet deden, van tusschen die akelige bouwvallen een stuk vaneen lichaamsdeel opraapte of een scherf vaneen schedel. Eene zuster van onzen bankier had daar gewoond, te Bazeilles, en had uren achtereen in haren kelder gezeten, terwijl inde rondte met wilde verbittering gevochten werd, en boven haar de vlammen uitsloegen uit haar huis, totdat ten laatste een Pruisisch officier haar, over rookende puinhoopen heen en tusschen instortende muren door, op den weg naar Sedan had gebracht. Eigenaardig, krachtig had zij den toestand, waarin zij verkeerd had, aan hare familie in deze woorden beschreven: ~c’ était un enfer et une éternité.” Wij zagen in dienzelfden omtrek, wat ons de woede der Beieren, ik zeg niet verschoonbaar, maar toch verklaarbaar maakte, namelijk, lange rijen van groeven, met hun gesneuvelde landgenooten geheel gevuld, kenbaar aan daarbij geplante kruisen, die slechts uiteen paar over elkander gebonden takken bestonden. Zoo had men dan, wat een wonderbaar ding is toch ’t menschelijk hart! zoo had men dan, na zooveel moord en slachting, nog aan Jezus gedacht, de belichaamde liefde, en op den grond, waar de /<7««s-geest zoo geweldig gewoed had, eene plaats gegeven aan ’t verheven symbool van „vrede op aarde.” Wij gingen verder, hier een heuvel op en daar een vlakte over, en allerwegen lagen nog overblijfselen van de verschrikkelijke worsteling, helmen en ransels, sabels 5 NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. en kogels, dienstboekjes en brieven, maar van eigenlijke waarde niets meer; alle ransels waren leeg en zelfs het koper van helmen en sabelscheeden was er afgenomen geworden, de hyena der hebzucht snuffelt ook tusschen lijken, ook op een lijk! Hier en daar was nog iets van een paard te zien, dat maar half begraven was. En toen we langs een schildwacht kwamen en deze, op onze vraag, waarom hij daar zoo stond, wat daar te bewaken was, de bovenste aardlaag omwoelde met zijn bajonet, toen zagen we daar een aantal gesneuvelden op en over elkander liggen inden akeligen kuil, wie weet, hoe innig betreurd door vrouwen en kinderen en vaders en moeders! Maarmet versnelden stap verwijderden we ons van daar, want een lijkenlucht walmde ons tegen en in die lijkenlucht de pestdamp van den schrikb’ren volkenhaat. Ik sprak reeds van onderscheidene voorwerpen, nog over het slagveld verspreid. Een en ander voerde ik mede: een bus vaneen mitrailleuse, een brok vaneen houwitser, een Beiersche en een Fransche patroondoos, een zakmes, enkele kogels en eenige brieven. Jammer, dat men die brieven zoo moeilijk ongeschonden kon vinden; ze waren meestal inden grond getrapt en op vele plaatsen verbleekt en onleesbaar, zinnebeelden, in zoo verre, van de oorlogsgeschiedenissen zelve, waarvan ook slechts enkele gedeelten ter kennisse van den onderzoeker komen, terwijl andere gedeelten voor immer, voor eeuwig, onnaspeurlijk blijven en voorbijgegaan zijn zonder dat er een mensch meer van weet. Gelooft het, veel is uitgewischt en in het zwijgend Niet verdwenen, wat, als we er eens alles van wisten, ons beurtelings NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. schokken en ontroeren, vertoornen en verteederen zou. Het eerste papier, door mij voor een brief aangezien, bleek, toen ik nader er bij kwam, geen brief te zijn, maar alleen een couvert. Wat daarin was besloten geweest, was pas een kleine maand vóór den slag geschreven, want het postmerk was: Liebstadt, 8 Aug., 70, en ’t adres: Feldpostbrief. An Soldat E. Funke, beim 12ten Armeecorps, 3ten Königl. Infant. Regiment, No. 102, Iste Compagnie. Op korten afstand verder vond ik een brief, in ’t Fransch, en geheel leesbaar, maar reeds van 30 Augustus 1866. Eerst stelde deze oude dagteekening mij te leur. Maar bij nader indenken kwam ’t mij als eene aandoenlijke merkwaardigheid voor, dat die brief door den ontvanger vier jaren lang bewaard was geworden. De inhoud luidde aldus: „Waarde zoon! Wij hebben met veel genoegen je brief ontvangen, waaruit wij zagen, dat gij in goede gezondheid je tocht hadt volbracht, en dat het je in je tegenwoordig regiment beter bevalt, dan in het andere. Als je iets noodig hebt, verzuim dan niet, het ons te melden, want wij willen alles doen, wat ons mogelijk is, opdat gij u niet ongelukkig gevoelt. Lieve Zoon! wij zijn allen welvarend en ik hoop, dat dit schrijven je geworden zal zóó als het ons verlaat. Wacht vooral niet lang met ons te schrijven, want dan zoudt gij ons ongerust maken. De familie en al de vrienden groeten je hartelijk. Ik eindig, in gedachte je omhelzend.” Daarop vond ik een anderen brief, ook in ’t Fransch, maar ook betrekkelijk oud. De datum is 9 Juli 1868 en daaronder volgt: „Waarde broeder! Als ik je laatste schrijven nog niet beantwoord heb, dan is dit, doordat wij” hier is NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. een uitgebleekte plek; lager staat: „wij zenden je hierbij 10 francs. Je vraagt mij het adres van onzen broeder Auguste. Het is: Rue Cathérine, 19, Marseille Bouche du Rhöne. De geheele familie vereenigt zich met mijne groeten aan u. Ze zijn allen wèl. Ik eindig met een hartelijken kus. Voor immer je liefhebbende zuster, Eu gén ie.” Een derde brief, dien ik vond, is zeer geschonden; de geheele bovenste helft, dus ook datum en opschrift, is er af. Maar leesbaar is het volgende: „wat die zaak betreft, waarover je schrijft, wees daaromtrent zonder zorg. Zij zal even goed behartigd worden, als wanneer je zelf er bij waart, ’t Is wel ongelukkig, dat gij zoo ver van ons allen af zijt, maar lieve zoon! wees niet verdrietig gestemd.” Dan zijn er weêr regels weg, of niet te ontcijferen; maar het slot is: „zij groet je recht hartelijk en hoopt, dat God je in goede gezondheid geleide, tot uwe wederkomst. Je vader.” Mijn vierde brief, mede in het Fransch, en gedagteekend uit Reyraguet, 10 November 1869, heeft weer tot opschrift: „Zeer waarde zoon! Het verwondert mij, dat je weder om geld schrijft; ik dacht, dat je nog genoeg hadt; ook weet je wel, dat wij het geld niet maar zoo voor ’t grijpen hebben; maar dewijl noch ik, noch je broeder zou willen, dat je gebrek hadt, sturen wij je hierbij 10 francs. Wij zijn bedrukt, meer dan gij denkt; ik bid je, keer toch tot je zelf in, en geve de goede God, dat je wat zuinig moogt leeren worden. Ik zal echter op dit punt maar niet verder doorgaan; want je begrijpt mij.” Wat er volgt, is weer onleesbaar, uitgenomen dit: „met de meeste hartelijkheid groeten wij u. Je moeder Cathérine L. en je broeder Pi er re.” Eindelijk NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. raapte ik nog een Italiaanschen brief op, maar die zoo gescheurd en geschonden was, dat er haast niets van te lezen was, dan het tweetal woorden: „C aroF i g 1 i o!” Een mijner drie reisgenooten vond een brief uit Rabat, in Marokko. De inhoud is: „Mijn waarde broeder! Wij zijn radeloos, dat je ons zoo lang zonder tijding laat; schrijf ons toch eens, en zoo spoedig mogelijk. Wij vinden het zoo pijnlijk, dat andere soldaten van hier, die even als gij in Pruisen zijn, brieven zenden en wij van u nog niets gehoord hebben. God behoede u, opdat alles nog goed terecht kome, in weerwil van al de ellende, die je door te staan hebt. Je liefhebbende broeder, Mar cel in.” Een andere brief, door denzelfden reisgezel gevonden, is uit Montauban, datum onleesbaar, en behelst onder anderen dit: „ik wensch je een genoeglijken verjaardag en zend hierbij 5 francs; dan kunt gij eens vroolijk zijn; maar pas op, dat je niet in arrest komt. Ik hoop, dat wij elkaar binnen eenige maanden mogen wederzien en omhels je van harte. Uwe moeder Francine D.” En nu, ten slotte, nog deze in het Duitsch geschreven brief, van 13 Augustus, 70, uit Mörsch, waar het volgende in te lezen is: „Mijn lieve beste Frederik! ’t Is erg treurig en somber bij ons, want daar er in zoo bijzonder groot getal soldaten opgeroepen en bijeengebracht worden, durven wij niet hopen, dat de oorlog spoedig eindigen zal. Maar wij moeten op den goeden God vertrouwen, die alles nog wèl kan maken. Lieve Frits! wij zijn Goddank nog allen gezond; ook ons lief kind. Dat weet van alles nog niets af. Laatstleden Zondag waren wij te Andersheim, ik en het kind en je vader. Moeder NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. kwam ons dadelijk tegemoet, en nam mij het kind van den arm en kuste het, en zij schreide.” Het overige is weer zeer onduidelijk en de onderteekening is weg. Ik heb uit die brieven zooveel meegedeeld, als er uitte halen was, omdat ik brieven bepaald iets belangrijks vind. Een helm is een helm, een ransel is een ransel, een sabel is een sabel, maar een brief is een gedachte, een gevoel, een hart, een ziel. Wat bleek dat ook uit veel van het weinige, dat ik voorlezen kon. Hier een vader, die hartelijk en trouw den verwijderden zoon bemoedigt en troost; daar eene zuster, die een kleine gave afzondert voor den beminden broeder; ginds een broeder, door de bekommering der broederlijke liefde gedrukt; daar eene moeder, met ernst, maar met teederheid, haren wel wat luchthartigen zoon vermanend ; elders eene vrouw, met haar kind op den arm, dat nog van niets weet, en overgaat van haren arm in grootmoeders handen, niet waar? het zijn spiegels, die brieven, waar men onderscheidene huizen en onderscheidene harten in zien kan, en die verschillende schakeeringen weerkaatsen van het menschelijk leven en streven, van het menschelijk lijden en strijden. Met wat al aandoeningen zullen ze geschreven, en met wat al aandoeningen gelezen zijn, en in ’t bivak of op een wachtpost herlezen, misschien! —En waar zijn ze nu, die deze brieven ontvingen? Wellicht inden lijkenkuil, dien we langs kwamen, waarschijnlijk zelfs. O! er is zoo veel daar begraven geworden, er is daar veel liefde en veel haat, veel vreugde en veel leed, veel hoop en veel zorg, veel deugd en veel zonde begraven. En niet lang daarna, och! toen werd er alwéér NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. veel minder aan deze dingen gedacht en dreef weêr de landbouwer lustig fluitend zijn ploegijzer door dien grond, waarop „de groote maaier,” de Dood, zich zoo geweldig geweerd had! Door velerlei aandoeningen geroerd en door velerlei gedachten en herinneringen bestormd, keerden wij van de velden des bloeds en des doods weder stadwaarts. De zaken waren afgedaan, die wij hadden te doen gehad, en wat er in en om Sedan te zien was, dat hadden we gezien. Den volgenden dag zouden wijde terugreis aanvaarden. Dooreen gelukkig toeval konden wij gebruik maken vaneen open rijtuigje, dat juist naar Libramont moest. Wij stapten in en verlieten de stad, de stad, waar zoo veel was gebeurd en waar ons zoo veel door het hoofd en door de ziel was gegaan. Helder scheen de heerlijke zon en helder klonken de rinkelende bellen, die ons paard, een flinke klepper van Normandisch bloed, om zijn hals droeg, en met waar genot deden wij dien tocht door de schoone Ardennen, maar niet zonder de weemoedige gedachte in het hart: „God! hoe prachtig is Uwe aarde; waarom doen de menschen zooveel leelijks er op?” Te La Chapelle aangekomen, brachten wij daar, aan onze landgenooten inde ambulance, een tweede bezoek. Wij zagen er toen de groote en fraaie tent opgeslagen, door onzen Koning ten geschenke gegeven, en waarin de gewonden, die inde kerk lagen, zouden worden overgebracht. Inde weinige dagen, sedert ons eerste bezoek verloopen, waren er weêr vijf van die lijders bezweken. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Van den laatstgestorvene verhaalde men ons, dat hij overleden was na een zeer onrustigen nacht, waarin hij in ijlende koorts onophoudelijk sprak over zijne verheffing, die hij verwachtte, van gemeen soldaat tot hoogeren rang. En daarover breed uitweidende, had hij den geest gegeven. Of hij toen bevorderd was tot hoogeren rang? Zwaar is de zwarte gordijn, die voor de eeuwigheid hangt, te zwaar voor ons, om op te tillen. We moesten verder. Eventjes over de grenzen hielden wij ons nog eenige oogenblikken op in het midden der arme en bedroefde dorpelingen, die van Fransch gebied op Belgisch terrein waren geweken, om hunne schrale koetjes te vrijwaren tegen de requisitiën der Pruisen, en die nu met die dieren en met hunne kinderen, waaronder velen nog veel te jong, om van het leed, dat de groote menschen elkaar aandoen, te weten, om en in schamele hutten zich ophielden, uit sparretakken door hen samengesteld. Doorrijdende kwamen wij over Bouillon wederom te Recogne. Daar namen wij een middagmaal, nu voor den tweeden keer. Eender mede-aanzittenden, bezag blijkbaar de gewichtige voorvallen der laatste dagen niet van den ernstigsten kant. Want van den naam des kasteleins, die Ollivier heette, maakte hij gebruik om de woordspeling te uiten: „Ollivier! oü est le boeuf?” ’) Ik acht het niet ondienstig, hier in herinnering te brengen, wat er na het onderhoud tusschen den Koning en den Keizer gebeurd is. Toen eerstgenoemde Bellevue verliet, bleef Napoleon aldaar achter en bracht er den 1) OllivierenLeboeuf, twee der ministers van Napoleon. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. nacht door. Den volgenden dag, dus Zaterdag den 3den September, zou de vastgestelde reis naar Kassei worden aanvaard. Dat geschiedde te negen uren. Daar de gevangene herhaaldelijk den wensch had uitgesproken, dat zijne soldaten hem niet meer zouden zien, moest hij zich aan de zeker óók niet aangename noodzakelijkheid onderwerpen, om dwars door het Duit sche leger heen te gaan. Napoleon zat toen ineen gesloten rijtuig, met vier paarden bespannen, die gereden werden door twee postiljons. Hij droeg de kepi en het klein tenue van luitenant-generaal, met de ster van ’t Legioen van Eer. Er mompelden stemmen, dat die ster daar misplaatst was. Hij was bleek en zag somber. Naast hem zat de Prins de la Moskowa, zoon van den maarschalk Ney. Voorts vergezelden hem onder anderen de generaals Cast el n au, Reille en Vau bert, en van Pruis i sche zijde, de generaal Von Boyen. De geheelestoet bestond uit veertien rijtuigen, waar nog eenige rijpaarden op volgden. Pruisische ulanen openden en sloten den trein, den zoo glansrijken en toch zoo akeligen, juist alsmede door dien glans zoo akeligen trein. De Keizer overnachtte te Bouillon, in ’t Hotel des Poste s. En den daarop volgenden dag, Zondag 4 September, vervolgde hij de reis, at ’s middags in het dorpslogement te Recogne en ging van daar naar Libramont, van welk punt de spoortrein hem naar Luik en zoo verder vervoerde. Wat moet die man gevoeld hebben, toen hij door La Chapelle, de laatste gemeente van zijn verloren Keizerrijk reed! Wat moet die man gevoeld hebben, toen NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. hij daar, aan den muur der mairie, nog de flarden kon zien hangen van het aanplakbiljet, dat den volke de uitkomst van het plebisciet had verkondigd, nog zoo kort geleden! namelijk, zijne verheffing tot Keizer, met zeven millioen stemmen beslist! Wat moet die man gevoeld hebben, toen hij, uit zijn verspeeld gebied zich verwijderend, aan de randen van den weg nog de vertrapte en bemorste wapenen zag liggen der soldaten, die voor hem en zijne kroon hadden gestreden, en de kunstelooze, maar veelzeggende groeven aanschouwde, waarin zoo vele mannen lagen, inden dienst van zijne zaak verminkt en geslacht! En, nu nog eens, wat moet die man gevoeld hebben, toen inde herberg te Recogne, zijn blik langs den wand ging, waartegen vier prenten achter glas hingen, die hem vertoonden: Napoleon 1 bij de Piramiden, bij Fr ie dl and, bij Wagram en bij Waterloo! Voorwaar, de N e mes is, die inde geschiedenis heerscht en een slagzwaard heeft, heeft ook een dolkje, klein, maar zeer puntig en scherp. En ook de prikken van dat dolkje verwekken veelal eene diep door de ziel gaande rilling van pijn. Heeft „de man van Sedan” bij al deze dingen ontroering gevoeld? Wie kan het met zekerheid zeggen? Napoleon’s gelaat stond doorgaans strak en zonder kennelijke uitdrukking van hetgeen in hem omging, ’t Was een perkament, zeker wel beschreven, maar alleen aan de binnenzijde beschreven. Men beweert echter, dat er een oogenblik iets van die verborgene zijde zichtbaar werd, toen hij aan ’t station te Libramont, wachtende op den trein, die hem opnemen zou, eene dépêche ontving van den goeverneur zijns zoons, NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. waarin zijne bevelen werden gevraagd omtrent hetgeen met den Keizerlijken Prins moest geschieden. Toen kwam er even, maar ook slechts even, een droevige trek op ’t gelaat en een beving van aandoening inde lippen des vaders, alsof hij dacht: „Arme jongen!” Ja, „arme jongen,” die Keizerszoon! Mijn reisverhaal is uit. Ook wij gingen van Recogne naar Libramont, en toen naar Luik en zoo verder. En inden avond van den tweeden dag onzer reis trad ik in mijne woning weêr binnen, dooreen hartelijk welkom begroet. Al spoedig gingen we eens kijken naar onze reeds slapende kinderen, en ik dacht bij den aanblik van die onschuld en die rust nog eens weêr aan hetgeen ik van groote menschen gezien had, zoo heel iets anders dan rust en zoo heel iets anders dan onschuld. En toen gingen we inde huiskamer zitten, en toen vertelde ik een en ander van hetgeen ik had gezien en vernomen en ervaren. En van dag tot dag moest ik gedurig nog weêr iets vertellen. En ten slotte had ik alles verteld, wat mijne lezers in dit reisverhaal hebben gevonden. NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. Moed tegen Overmoed. De Zweedsche Koning Karei XII reed eens uit, vergezeld van zijn neef, den Hertog van Holstein, en eenige andere Heeren. Op dien rit kwam het gezelschap op een punt, waar een hooge stapel planken lag, bestemd voor een in aanbouw zijnd huis. En daar vroeg de Hertog den jeugdigen, vurigen Koning, of men niet eens beproeven zou, te paard over dien stapel heen te springen. De Koning was daartoe bereid, niet alleen, maar wilde ook wel de eerste zijn, om het waagstuk te ondernemen. Maar, toen hij op ’t puntwas, met dat doel, zijn ros de sporen te geven, greep eensklaps Graaf Hansvon Wachtm eist er het paard inde teugels, en hield aldus den jongen vorst terug, met het woord: „Dat mag de Koning niet doen.” De Hertog, verbaasd en geërgerd, voegde toornig en driftig hem toe: „Wat is dat? Verstout gij u, den Koning de uitvoering van wat hij wil te beletten?” „Als gij lust hebt, de proef te nemen,” was ’t antwoord, „ga uw gang, maar mijn Koning zal het niet doen.” „Weet gij, tot wien gij spreekt?” vroeg de Hertog verbitterd. „Ja,” hernam de ander, „ik weet, dat ik tot den Hertog van Holstein spreek, die echter, op zijne beurt gelieve te bedenken, dat hij tot ’s Konings Raad, den ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS. Graaf von Wachtmeister, spreekt; mijn Koningmagom zulk eene dwaasheid zijn leven niet in gevaar brengen; en niemand zal er hem weêr toe aanzetten, zoo lang ik Hans heet en dit nog bij mij heb.” en bij dat woord dit gaf hij een slag, die klonk, op zijn zwaard. Karei wendde zijn ros nu om en klopte den Graaf op den schouder en sprak: „Maak u niet boos, mijn oude trouwe vriend; ik zal den sprong niet beproeven.” Gelukkig de vorst die een wijzen raadsman heeft, en wijs genoeg is, om wijzen raad op te volgen. Hoogheid, die zich buigt. Nadat verscheidene Generaals van Kat har ina van Rusland door de Turken geslagen waren geworden, besloot de Keizerin het opperbevel over haar leger op te dragen aan Graaf Romanzow, die, wegens een kleine onaangenaamheid, sinds eenigen tijd niet meer aan ’t Hof verscheen. En zij schreef hem een brief van den volgenden inhoud: „Graaf Romanzow! Ik weet, dat gij voor mij geen sympathie hebt, maar, gij zijt een Rus, en als zoodanig gaat Ruslands roem u ter harte. Behoud nu, als u dat goed dunkt, uwen weerzin tegen mij, maar sla de Turken. Ik geef u het opperbevel.” Die brief werd vergezeld dooreen belangrijke geldsom, voor de uitrusting van den Generaal bestemd. Romanzow aanvaardde de opdracht en sloeg de Turken. En toen hij terugkeerde, ging de Keizerin hem en zijn staf tegemoet en sprak: „Het voegt mij, den dapperen ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS. verdediger van mijn Rijk erkentelijk te komen begroeten.” Romanzow kon zijne tranen niet weerhouden en wierp zich bewogen aan de voeten der vorstin, wier trouwste aanhanger hij voortaan bleef tot zijn dood. Er is een buigen, waardoor hoogheid hooger wordt. Fierheid en orootmoedioheid. Malek, Vizier van den Kalif Must ad, behaalde ineen slag de overwinning op de Grieken en nam hun Keizer gevangen. De overwinnaar liet den gevangene in zijne tent komen en deed in het toen zich ontwikkelend gesprek hem de vraag, welke behandeling hij nu wel verwachtte. De Keizer antwoordde: „Voert gij oorlog als een vorst, dan laat gij mij gaan; voert gij oorlog als een koopman, dan eischt gij een losgeld; voert gij oorlog als een slachter, dan brengt gij mij om.” En de Turksche veldheer liet den Keizer gaan zonder losgeld. Een verheven karakter blijft, ook bij vernedering, fier en een grootmoedig karakter weet die fierheid te eeren. leder, die kan helpen, moet helpen. Er woedde eens te Dresden, een hevige brand, ’t Was winter en de aanvoer van water was lastig. Er waren veel toeschouwers, maar weinig helpers. Onder anderen stond een voornaam dik heer, met een deftige pruik op ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS. en een mooien pels aan, op zijn gemak naar de hooggaande vlammen te kijken. „Komaan, mijnheer! help ook eens een handje!” sprak de stem van iemand, die ijverig water aandroeg. Maarde aangesprokene antwoordde hooghartig; „Ik ben Hofraad Meijer.” „Zoo?” hervatte de waterdrager, „ik bende Hertog van Kurland,” en hij stortte, was het wel bij ongeluk? den trotschen Hofraad den inhoud van zijn vollen emmer over de beenen. Als er hulp noodig is, moet niemand denken aan wat hij is, maar moet iedereen denken aan wat hij moet. Geen schimp voor een eerlijk beroep. Keizer Rudolf van Habsburg zei eens schertsend tot een looier, die bezig was zijne huiden uitte hangen: „Nu, man! een paar duizend daalders inkomen, en een lief vrouwtje daarbij, zou u wel zoo aangenaam zijn, als een zoo vieze en kwalijkriekende arbeid.” En de looier antwoordde: „Zulk een inkomen heb ik, en zulk een vrouwtje heb ik ook, maar zonder dezen viezen en kwalijkriekenden arbeid, had ik denkelijk noch dat inkomen, noch dat vrouwtje gekregen.” Beschimp geen eerlijk beroep. Vies past het meest op slechten handel. Gunst behoeven is iets ongunstigs. Val esco, een Spaansch Edelman, had tot Koning Filips Veen verzoek gericht, maar ontving geen antwoord. ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS. Hij herhaalde zijn verzoek bij den Kardinaal Portocarrero, die ’t echter zoo druk had, dat hij hem niet recht aanhoorde. Toen wendde hij zich tot den President van Castilië, die antwoordde, dat hij er niets aan kon doen. Eindelijk riep hij de tusschenkomst in van den Franschen Gezant, maar deze verklaarde, dat hij zich niet inde zaak wilde mengen, „’t Is een fraai geval!” zuchtte Val esc o: „een Koning, die niet spreekt; een Kardinaal, die niet hoort; een President, die niet kan en een Gezant, die niet wil!” ’t Gunstigst is de staat van hem, die van niemand een gunst heeft te vragen. ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS. Wat is de volkstaal? ’t Is niet zoo heel gemakkelijk, dat woord volkomen juist te ontleden en te omschrijven, maar men zou kunnen zeggen, dat het de taal is van de groote menigte, de taal, die niets heeft van de gladgestreken taal der beschaving of de fijngeplooide taal der voornaamheid, maarde taal der lagere maatschappelijke standen, kunsteloos en eenvoudig, geen schooltaal, geen boekentaal, maar natuurtaal. Gedurende vele jaren heb ik, vooral ook door het ambtelijk leven, gelegenheid gehad die volkstaal te hooren en ik vond haar in menig opzicht eigenaardig en merkwaardig. Zeer dikwijls trof mij het vernuftige van hare beeldspraak, het puntige en pittige van hare termen, het soms aandoenlijke en soms kluchtige van haren humor, en meer zoo. Ik laat eenige proefjes hier volgen. Een oud vrouwtje verhaalde mij iets uit haar leven. Maar, al zei ze gedurig: „om kort te gaan,” dat iets werd allengs veel, zeer veel. En toen ze dat zelve begon te gevoelen, begreep zij, dat ze nu tot een besluit van haar verslag moest komen, en dat besluit was in deze woorden vervat: „Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik wel geleerd heb, karnemelk te eten met een hooivork.” Mij dunkt, als iemand in eene beeldspraak eene voorstelling 6 UIT DE VOLKSTAAL. geven wil vaneen zeer bezwarenden toestand en een hoogst moeitevol werk, zal hij niet licht eene beeldspraak vinden, die ’t in aanschouw e 1 ij k h e i d wint van de hare. Maar, zij had door hare moeiten geleerd, geleerd, zich in het lastige te schikken en zich met het schier onbruikbare te behelpen. Alzoo lag van zelf in haar gezegde eene vermelding van het nut der tegenspoeden. En dat herinnert mij het woord vaneen man, dat ook op de vermelding van veel pijnlijke levenservaringen volgde: „Maar, och, ik zeg maar, dat het wel eens goed is voor een mensch, als onze Lieve Heer hem wat onder de pekel houdt.” Prikkelend is de pekel, maar bederfwerend is de pekel, zinrijk en waar was het woord van dien man. Bijgebleven is mij ook het woord eener weduwe, die, om uitte drukken, dat zij een zoo innig gelukkig leven met haren man had gehad, dit er van zei: „Onze tien zinnen, kan ik u zeggen, waren nooit meer as vijf.” ’t Kwam mij voor, dat deze vrouw in die weinige woorden eene beschrijving gaf van echtelijk geluk, die geen professor haar had kunnen verbeteren. Omtrent een gansch anderen toestand werd ik eens ingelicht , toen ik gevraagd had, hoe zeker paar, dat sedert ruim een jaar gehuwd was het maakte. Want ik kreeg tot bericht: „Niet goed; in ’t geheel niet; eerst was ’t alles harten troef, maar later speelden ze schoppen uit.” Een ongewone terminologie zeker; maarde bedoeling was duidelijk. Ik vond in die vreemde uitdrukking eene komische vertolking UIT DË VOLKSTAAL. van Tollens’ ernstige woorden: „Niet steeds is de liefde bestendig van duur.” En toen eens een man mij wilde wijzen op de mogelijkheid van eene gunstig, maar ook op de mogelijkheid van eene ongunstig uitloopende echtverbintenis, en daartoe deze woorden gebruikte: „Ja, ziet u? die een huwelijk aangaat, doet een sprong, moet je maar zeggen, dooreen beplakten hoepel; hoe hij te land komen zal, is met zekerheid niet te voorzien,” toen zag ik door zijn „beplakten hoepel” heen een treffend juist beeld van de werkelijkheid. Ik heb eens eene vrouw bezocht, die met het diepste zielsverdriet den dood betreurde vaneen oppassenden zoon en onder al de uitingen van haar leedgevoel ook deze deed hooren: „Als je mijn hart opensnijdt, dan zie je mijn jongen!” Een woord, ja, met iets ruws inden vorm, maar waarin niettemin op aandoenlijken toon de teederste liefde vaneen moederhart sprak. Van eene andere hoorde ik een woord, dat niet zoo zeer aandoénlijk kon heeten, maar dat door zijne juistheid mij trof. ’t Was van eene uit ziekte aanvankelijk herstellende vrouw. „Heelemaal,” zei ze, „ben ik nog niet in orde; ik heb nog geen eetlust; en als ik probeer te eten, dan groeit het brood in mijn mond.” Als wij nu bedenken, dat in normalen toestand het brood, dat we in den mond brengen, slinkt, dan gevoelen wij, dat brood, niet slinkend inden mond, maar groeiend, wel een zeer juiste aanduiding is van weigerachtige voedingsfunctie. UIT DE VOLKSTAAL. „De menschen leven erg voor het pleizier tegenwoordig en hoevelen gaan daarbij boven hunne kracht,” zei een eenvoudig, maar verstandig man; „maar die zijn goed in de lommerd brengt, om kermisgeld te hebben, die gaat sekuur van „vivat!” naar: „o, Jerem!” Zeker even wijs, als waar. Een man, die wel nooit een dronkaard was geweest, maar toch eene periode van wel wat te veel drankzucht doorleefd had, was in tijds van dat hellend vlak afgesprongen, ja, ook door moreele beweegredenen, maar bovendien door economisch overleg tot dien heilsprong gedreven. En hoe hij dat uitdrukte? Aldus: „ziet u? de tapper trekt al maar dooreen veer uit je staart, en nog een, en nog een; en wat zie je er van terug? Een dikke bos pluimen op den hoed van zijn vrouw!” Dan, genoeg over aard en toon der taal, die alleen in kleine burgerwoningen en op de straten der mindere buurten gehoord wordt. Daar is eene „spraakmakende gemeente” te vinden, die eigenaardig, niet zelden aardig, weet uitte drukken, wat zij denkt en gevoelt. En die eigenaardigheid, ook die aardigheid, is voornamelijk hierin gelegen, dat zij veelal bij voorkeur zich van beeldspraak bedient, en dus teekent wat zij uitspreekt. UIT DE VOLKSTAAL. De Geschiedenis deelt feiten meê, of althans bijzonderheden, die op goede gronden als vroeger en later in onze wereld voorgekomen feiten zijn te beschouwen. De Legende, hoewel nu en dan, hier en daar, naast de historische berichten meegaande of ook wel dwars er doorheen gaande, mist die vastheid der Geschiedenis, daar zij slechts overleveringen bevat, die inde volksphantasie zijn geboren, en dan, veelal met min of meer poëtische tinten, door den volksmond van het eene geslacht in het andere worden overgebracht. Sommige van die legenden zijn louter producten van de tooverlantaren der verbeelding; in andere schemert iets door van eene moraliseerende strekking; in nog andere spreekt zekere piëteit, zekere devotie, die het gewone en alledaagsche wil verheffen en wijden, door er meê op ’t gebied van het heilige over te stappen. Ik laat hier eenige van die legenden volgen. Maar om te groote uitvoerigheid te vermijden, bepaal ik mij tot de vermelding van legenden, betreffende planten en dieren. ’t Is louter phantasie natuurlijk, zonder nader doel of LEGENDEN. verder gevolg, als men uit de witte spikkels op de bladeren van zekere distelplant aanleiding nam, om aan die plant den naam van Onzer Lieve Vrouwe melkkruid te geven. En niet anders is het met den naam, op eene andere plant toegepast, den zonderlingen naam van Onzer Lieve Vrouwe bedstro o. Evenzoo is ’t gelegen met de legende, dat de roos oorspronkelijk wit is geweest, maar later rood is geworden. Waardoor? Op die vraag wordt meer dan één antwoord gegeven, ’t Was dooreen droppel van Abel’s bloed, die er op was gevallen, of neen, maar dooreen traan van Maria Magdalena, of neen, maar dooreen bloeddroppel van Jezus, of neen (nu spreekt een Muzelman) maar dooreen zweetdruppel van ’t gelaat van Mohammed. Ook deed een droppel van Jezus’ bloed, in het mos gevallen, de mosroos ontstaan. En elders had weêr het op den grond vallen vaneen bloeddroppel van Jezus ten gevolge, dat de passiebloem ontstond, die in haar kelk de doornenkroon, de nagelen en de vijf wonden vertoont. De alruinwortel geeft, als hij wordt uitgetrokken, een stenend geluid, dat doodelijk werkt. Daarom moet men hem dooreen hond, er aan vastgebonden, laten uittrekken, na zich zelven de ooren te hebben gestopt. Met het oog op dat volksgeloof laat Ten Katezijn Ahasverus, den wandelenden Jood, klagen, dat allen hem schuwen en ontwijken, als of ze vreezen, zegt hij, „dat mijn ademtocht kan moorden, als ’t doodelijk air ui n gesteun.” Dit volksgeloof heeft ook Shakespeare vermeld, waar hij LEGENDEN. Suf folk laat spreken van de doodelijke werking van „the mandrake’s groan.” ’) En even als in het plantenrijk, is de verbeelding des volks ook in het dierenrijk uit spelen gegaan. Zoo heeft zij een wonderlijk vermogen toegekend aan den ekster, den hop en den specht. Als men het nest vaneen dezer vogels dicht stopt of overplankt, haalt hij dadelijk den springwortel, een geheimzinnige plant, die geen mensch ooit heeft weten te vinden, maar waarvan de aanraking terstond de aangebrachte sluiting verbreekt. Dezelfde spelende verbeelding ging verhalen, dat Adam zijnen Abel begroef, doordien hij een raaf had gezien, die zijn dood jong onder de aarde verborg, dat de slang alle talen verstaat en de mensch dat zelfde vermogen krijgt, als hij slangevleesch eet, dat de vlekken, aan beide zijden van den kop der schelvisschen zichtbaar, afkomstig zijn van den druk van Petrus’ vinger en duim, bij ’t uithalen van den stater 2) en zoo meer. Onder dit en zoo meer is ook te brengen, wat de legende over den zijworm weet te vertellen, namelijk, dit: de koningin van Scheba, aangelokt door den roem van Salomo’s wijsheid,3) begaf zich tot hem, om kennis met hem te maken en hem „met raadselen te verzoeken”. Zij had onder anderen meegebracht een diamant, waarin een gat was van bochtigen en kronkeligen vorm, en vroeg 1) Kiug Henry VI. Second Part. Act. 111. Sc. 2. Mandrake is het Engelsche woord voor mandragora, de plant, waarvan de wortel, het alruinmannetje heet, wegens de eenigszins naar een menschenvorm gelijkende gedaante. 2) Matth. XVII : 27. 3) I Kon. X ; I. LEGENDEN. nu den Wijze, of hij een draad daar doorheen zou weten te brengen. Salomo loste het vraagstuk op dooreen zijworm inde opening te zetten, die er door kroop, een draad er in achterlatende, die aan beide zijden uithing. Toen vroeg de koning, wat de zijworm als belooning begeerde , en ’t antwoordwas: „Geef mij een schoonen boom, om er op te wonen en om met zijn blad mij te voeden.” En Salomo gaf aan den zijworm den moerbezieboom, die sedert de boom der zijwormen gebleven is. Terwijl nu in al het voorgaande niets anders, niets meer, te vinden is, dan ’tspeelsch vernuft van loutere phantasie, komen daarentegen ook legenden voor, waar meer zin in ligt, doordien ze in meerdere of mindere mate een moreele strekking hebben. Proeven daarvan zijnde hieronder volgende, in welke immers het begrip gelegen is, van kwade daden, door ongunstige gevolgen gestraft. Inde ark hadden kater en kat Noach’s gebod van onthouding overtreden. Tot hun straf werd de tijd hunner liefde tot een tijd gemaakt van krabben en vechten. Om gelijke reden werd de raaf, die eerst wit was, zwart. De pauw had eenmaal een schoone zangstem, maar tot straf van zijne hoovaardigheid werd die hem afgenomen, en dooreen zeer onbehaaglijk stemgeluid vervangen. Die ééne wilg, die zich takken liet ontnemen, voor roeden, om Jezus te geeselen, werd met heel zijn nageslacht veroordeeld , om met neerhangende takken te leven. Dat zijn de treurwilgen. LEGENDEN. Bij Jezus’ sterven liep door het gebladerte van alle boomen eene huivering van schrik en ontzetting; alleen de popel bleef strak en zonder beweging. Tot straf van die ongevoeligheid moet hij nu rusteloos trillen. Op Judas’ verraad volgde als vergelding een wanhopige angst, die hem er toe bracht, aan een hondsbessenstruik zich op te hangen. Bij de Duitschers heeten de vruchten van dien struik tot den huidigen dag Judasbeeren. En inde hier volgende legenden ligt eveneens een moreel denkbeeld, namelijk dit, dat de aanraking vaneen heilige het aangeraakte voorwerp verheft of van nieuwe kenteekenen voorziet. Vooral Sint Jan, Johannes de Dooper, komt op dit gebied meermalen voor. Als hij door den zomerhof gaat, wordt van menigen boom het gebladerte ververscht en verfrischt. Het Sint Jans-lot is het werk zijner hand. Ook kreeg onder de aanraking van Johannes een boom, die geen vruchtboom was, het vermogen om vruchten te dragen, ’t Is de Johannesbroodboom. En een heester, waaraan hij eens zijne hand ophaalde, werd dooreen droppel van zijn bloed ook vruchtdragend. De vruchten zijnde aalbessen, in Duitschland nog Johannisbeeren geheeten. Kruiden, inden Sint Jans-nacht geplukt (24 Juni), vermeerderen het melkgevend vermogen van de koeien, die er meê worden gewreven. En, almede was het de aanraking van Johannes’ hand, die aan den glimworm zijn licht- LEGENDEN, gevend vermogen gaf, eene voorstelling die den Duitschen naam Johanniswürmchen herinnert en verklaart. Eindelijk kan hier ook de overlevering worden vermeld, dat het kruis op den rug van den ezel afkomstig is van den ezel, door Jezus bij zijn intocht in Jeruzalem bereden, en dat haren, uit dat kruis genomen, nog altijd een bijzondere geneeskracht bezitten. En nu ten slotte nog eenige legenden, waar poëteit, ja! devotie in spreekt, en die liefelijke gedachten weergeven als in eene reine, teedere roerende poëzie. Toen Jezus aan het kruis hing, waren menschen hard en wreed, maar dieren toonden liefde en medelijden. Althans, ooievaar en zwaluw vlogen met weeklagende klanken rondom het kruis, en sommige omstanders hoorden, dat zij riepen: „Helpt Hem toch! Helpt Hem toch!” Misschien is de genegenheid en de soort van eerbied, die in het volk voor deze vogelen leeft, niet geheel en al los van deze legenden. Bij datzelfde tragische tooneel van Oolgotha waren nog twee andere vogels bedroefd en meewarig. Een van die twee, zijne kleinheid en de zwakte zijner krachten vergetend, poogde de stekels der doornenkroon te verbuigen, en zijn borstje werd daarbij met bloed bevlekt en dat bloed, dat wil zeggen, die roode plek, bleef, op hem en zijn nageslacht, als eereteeken, aanwezig, ’t Is de verklaring van den naam roodborstje en verwijzing naar de aangehaalde gevoelvolle en zinrijke legende. De andere van de twee bedoelde vogels trachtte de spijkers uit het kruiste trekken, maar verwrong bij die hopelooze moeite zijn snavel. Zijn geslacht leeft nog voort LEGENDEN. met het boven- en benedendeel van den snavel krom over elkaar gebogen. Kruisbek is de naam van ’t geslacht. Eene vrome, religieuse gedachte ligt ook nog in het volksgeloof, dat alle booze geesten in alle dieren kunnen varen, behalve in het lam en de duif, want het Lam is Jezus’ beeld en de Duif is ’t symbool van den Heiligen Geest. In ’t begin van dit opstel zette ik Geschiedenis en Legende tegenover elkaar, maar als twee stroomingen, die op menig punt samenvloeien en dan weêr van elkaar af loopen, en verder weêr eens naar elkaar toe. Of, wilt gij een ander beeld van vergelijking? Stel u dan voor, dat gij staat voor een burcht, blijkbaar zeer oud, en kennelijk ook zeer sterk; gij merkt, tegen dien burcht opziende, hier en daar een bosje mos, dat de steenen der muren bedekt; hier en daar klimt een rank er tegen op, die, als door zeer veranderlijke luimen beheerscht, op sommige punten zich vastklemt tegen den muur en op andere punten hem weêr in bochtige richtingen loslaat; hier en daar hangt overeen gootrand, of komt uiteen steenspleet kijken een wilde, maar bloeiende plant. En al die kunstelooze, maar door en door natuurlijke groei is een vriendelijke versiering van ’t statige gebouw, een aardige teekening op zijn ernstige vlakken. Welnu, die burcht is dan beeld der Geschiedenis, en dat mos hier en die rank daar, en die hangplant ginds vormen samen een beeld der Legende. LEGENDEN. Wat een moeilijke optelling is? Eigen fouten op te tellen zonder er fout in te maken. Er is geen gebrek aan muziek in onze wereld, maar veel gebrek aan harmonie. De goedkoopste bouw schijnt te zijn het bouwen van luchtkasteelen; toch kwam dit vaak ons duur te staan. In ’t centenbakje ligt de verklaring van ’t draaien van den orgelman en van veel gedraai inde wereld. ’t Is inde geschiedenis, als inde druipgrot: uit het gestadig vallen van druppels ontstaan kolommen en zalen. Overhaasting veroorzaakt vertraging. Alle menschen willen lang leven, maar niemand wil oud worden. Veel menschen zijn als de pauwen, pronkers, maar geen hoogvliegers. De sterrenhemel is de schitterende oplossing van ’t vraagstuk der eeuwigdurende beweging. leder vervlogen tijdperk is als een verbrand stuk papier, dat in zijne asch nog leesbare letters bewaarde. GEDACHTEN EN SPREUKEN. Gemis van lust is de pijnlijkste last. Vroeger dacht men, dat niets goed ging, als de kerk er niet bij kwam, maar nu denken velen, dat niets goed gaat, als de kerk er niet afblijft. Kermissen worden afgeschaft, maar hansworsten, kwakzalvers en zakkenrollers blijven. Veel menschen zijn schepen zonder lading, maar rijkelijk met vlaggen getooid. Diepte moet er zijn in ’t leven en de hoogte moet het in. Die bouwt op ’t eeuwig leven, trekt aan ’t langste end. Vergeet nooit, als gij uwe geldkist sluit, dat eens de Doodden sleutel aan een ander zal geven. De wereld buiten ons is voor ons ’t schoonst, als de wereld in ons het rustigst is. Het hemelsche verfrischt de ziel meer, dan ’t aardsche: de regen is beter voor de bloem, dan de gieter. De waarheid krijgt gemakkelijker trompetters in haar dienst, dan strijders. In elke onderneming, die wij opzetten, schuilt een loterij en zelden is ’t eene loterij zonder nieten. Toets het aardsche aan het hemelsche; uw kompas kan miswijzen, maarde poolster blijft staan. Door velen wordt vergeten, dat men met eene winst van weinig meer kan doen, dan met een kans op veel. ’t Is met alle gaven Gods, als met de sneeuwvlokken: ze komen blank van den hemel, maar worden opaard verontreinigd. GEDACHTEN EN SPREUKEN. Wij hebben plannen nog voor jaren; maar hebben wij nog jaren voor onze plannen? Met vele tijdkwesties is ’t als met onze modeplaten: eerst laten wij er ons door regeeren en later vinden wij ze dwaas. Gezegend zijn maakt nog niet gelukkig, maar wel ’t gevoel, dat men een gezegende is. Die onwillig een pond draagt, draagt tien pond. Bij hoe lager licht gij u zelven ziet, des te grooter zijt gij; maar die grootte is schaduw. Die niet met den tijd willen méégaan, worden wrevelig, omdat de tijd niet met hen wil stilstaan. Sommige hooggeplaatsten hebben hunne hooge plaats meer te danken aan kennissen, dan aan kennis. Onrecht is in zijn aard en gevolgen nimmer winstgevend. Speelgoed, wel niet altijd hetzelfde, maar speelgoed heeft de mensch op iederen leeftijd. Menigeen heeft een mooie leus; maar voor de leus. Beursspel is bij velen het spelen met de beurs vaneen ander. Nieuwsgierigen zijn er meer, dan weetgierigen. Een mensch stoot zich dikwijls aan dingen, waar hij overheen moest stappen. De mensch is koning dezer schepping. Wel te verstaan: onderkoning. GEDACHTEN EN SPREUKEN. Niets is zoo vies als geld, en van niets zijnde menschen minder vies. Wat aan ons vermogen van vooruitzien ontbreekt, moet worden aangevuld door het omhoog zien. Onbekend maakt onbemind. Ja, maar ook onbedild. Vermeerdering van goede zeden is vermindering van slechte tijden. Zorg, als gij het schild uwer vaderen oppoetst, dat op uw schild geen smet zij. Volksgunst behoort allerminst tot de planten, die heeten immer groen. Die wat groots wil bewerken, moet de taktiek van Gideon volgen: weinig helpers, maar flinke. Het recht van den sterkste is geen recht. Als ieder meêpraat in kerk of staat, dan hebben de minstbevoegden de meerderheid. Indien gij, op welk gebied ook, geen klinker kunt zijn, wees dan maar blijde, dat gij toch een medeklinker kunt wezen. Als eendracht niet de hoepel is, valt alle werk in duigen. Die klimmen wil, moet op twee zaken letten, hoe zijn ladder is en waar zij tegen staat. Sommigen worden vereerd, omdat ze zoo groot zijn, anderen, doordien ze zich zoo klein kunnen maken. Waarom noemt men één stand den werkenden stand? Alle standen zijn werkende standen. GEDACHTEN EN SPREUKEN. Gij zoekt een goeden dienaar. Zal hij in u vinden een goeden heer? „Geld,” zegt men, „is de ziel der zaken.” Maar ’t worde nooit de zaak der ziel. leder wil winnen, maar niet ieder wil sparen, ofschoon sparen winnen is. Het woord schoonzicht past op vele huizen alleen omdat er meê bedoeld wordt het gezicht van binnen naar buiten. Gij zult goed voor de uwen zijn, als gij telkens bedenkt, dat gij eenmaal niet meer met hen zult wezen. Met al ons weten zijn wij nog als de vogels op den telegraafpaal: veel belangrijks gaat hun voorbij, waar ze niets van bespeuren. Wij komen op aarde met het leven niet klaar, maar ’t moet toch zoo ver komen, dat de vlag op de kap kan. GEDACHTEN EN SPREUKEN. 11. 7 Wondervol natuurgetoover, Werk, dat nooit in rust verkeert. ’t Een gaat steeds in ’t ander over, Wat ontbonden is, formeert. ’t Blad, in lentetijd geweven, Valt in ’t najaar af, verdord, Maar wordt bijdrage in het leven, Dat in ’t voorjaar wakker wordt. ’t Weidekruid, dat kort voor dezen Uit den valen grond verrees, Wordt straks deel van ’t dierlijk wezen: ’t Gras wordt bloed en ’t bloed wordt vleesch, ’t Dierenvleesch voedt menschenkrachten; Wat geweest is kruid en lof, Zet zich om, zelfs tot gedachten: Grasgroei meê vormt hersenstof. Reizigers zijn alle atomen, Telkens scheidend van elkaar, Om met and’re saam te komen, Heden hier en morgen daar. WONDERVOL NATUURGETOOVER. Reizigers, die immer zwerven In steeds wisselenden bond, Trekkend, zonder ooit te sterven, Heel de wijde wereld rond. ’t Zelfde atoom, als deel bestaande Van den bloei in ’t keerkringsland, Wordt, door lucht en landen gaande, Deel der helm aan ’t westerstrand. ’t Zelfde atoom, dat eens verholen Deel der bloem op ’t bruidskleed was, Ligt op heden weêr verscholen Inden groei van ’t kerkhofgras. Wondervolle wisselpaden, Waarlangs alles loopt en liep! — Groot is God van raad en daden, Die aldus de schepping schiep. WONDERVOL NATUUROETOOVER. Niet tot de tooverij, door ’t bijgeloof gehuldigd, Gaan wij met onze vraag: „Breng den gestorv’ne weêr, Roep hem die wereld uit, waar hij is heengetogen, Dat, voor een wijle althans, ik weêr met hem verkeer’.” Maar gaarne willen wij die tooveres bezoeken, Die schoone tooveres, wier naam Verbeelding is, En die, door ’t geen haar macht voor onzen blik doet rijzen, Ons harte lout’ren kan en troosten ons gemis. Haar vragen wij: „Vertoon ons ’t lief’lijk beeld dier vromen, Wier voet in vroeg’ren tijd zich op onze aard bewoog; Doe Abram, Jozef ook, en Mozes ons verschijnen, Roep Samuël ons op, breng David voor ons oog.” „Laat ons Johannes zien en Jona’s zoon aanschouwen, En zij de ontmoeting ook met Paulus ons bereid: Maar stel ons bovenal het Christusbeeld voor oogen, Zoo groot, zoo eenig schoon, vol van Gods heerlijkheid.” „Ook wenschen wijdoor u voor ons te zien verschijnen Een Kaïn en een Saul en ’t beeld van Absalom; Doe naast Iskarioth Kajafas voor ons treden En roep Pilatus’ schim voor onzen blik weerom.” 1) I Sam. XXVIII :8. „DOE VOOR MIJ OPKOMEN DIEN IK U NOEMEN ZAL." » „Wil ons uit iedere eeuw weêr tegemoet doen komen Die de adel en de keur der menschheid zijn geweest; Maar ook uit iedere eeuw de zwarte bende ons toonen Van hen, wier naam ons oog met schrik en afschuw leest.” „En streel ons ook’t gemoed door’t beeld ons voor te toov’ren Der lieve dooden, die ons hart eens heeft bemind; Laat ons de moeder zien, die zorgend ons bewaakte, Den vader, die ons leidde, en ons ontslapen kind.” Want lout’rend voor ons hart is de omgang met de dooden: Hier afschrik van het kwaad, daar spoorslag tot het goed; Hier kracht, die hemelzin in ’t hart kan doen ontwaken, Daar balsem inde wond, waaruit de ziele bloedt. Ja! daarom wenschen wij, dat van die henen gingen Nu deze en dan weêr die voor onzen blik verschijn’; Der levenden verkeer kan voor ons dood’lijk wezen, ’t Verkeer met dooden kan de weg ten leven zijn. „DOE VOOR MIJ OPKOMEN DIEN IK U NOEMEN ZAL.” Wat zijn bloemen inde schepping? Lofwerk in Gods Heiligdom; Wonderwerken, uit wier kelken Al sinds eeuwen ’t troostwoord klom: „Mensch! vertrouw toch op Gods zorgen, Waar gij ons gekleed ziet zóó, Dat bij onze pracht moet tanen Zelfs de pracht van Salomo!” Wat zijn bloemen in ons leven? Schoone kind'ren der natuur, Die, als met ons meê, gevoelen ’t Heuglijk en het droevig uur. Kleurig zoomen ze onze paden, Siersels zijn ze in hof en huis, Pronkend inde feestguirlande, Stijgend langs het lijdenskruis. Spraak’loos zijn ze en toch, ze spreken Bij vaarwel en welkom meê; Tooisels zijn ze van den bruidskrans, Troost voor kranken in hun wee. En loopt eens het wiss’lend leven Met zijn vreugd en lijden af, Dan vertolken zij weemoedig Liefde en dank nog op het graf. BLOEMEN ’k Zag hoog op het rotsblok Een boompje, zoo frisch, Als vaak ineen dalhof Het boompje niet is. Vol malschheid en groeilust Was ’t hout en het blad, En bloedroode bessen Hield ’t loover omvat. „Hoe groeit gij?” zoo vroeg ik, „Zoo frisch en gezond? Gij staat zonder schut hier En steen is uw grond!” En ’t boompje gaf me antwoord, Terwijl het zich boog En vriend’lijk en vroolijk Zijn takjes bewoog: „’t Is waar, ’k heb geen schut hier, Ik sta gansch alleen, En bar is de bodem, Min aarde, dan steen.” ’T GROEN BOOMPJE OP DE HOOGE ROTS „Maar ’k mag toch niet klagen, Want ’k heb het hier goed, ’k Zie ’t eerst, en ook ’t laatst nog, De zon en haar gloed.” „En schoon God veel boomen Meer aarde beschikk’, Geen kreeg zooveel hemel, Geen zóó veel, als ik.” ’t groen boompje op de hoooe rots. Van den samenhang der dingen Is de keten niet het beeld, ’t Is geen lijn van ééne richting, Strekkend enkel inde lengte En door schalmen afgedeeld. Eer is ’t net het beeld te noemen Vander dingen breed verband: Tal van mazen en van knoopen, Allerzijds bijéén behoorend, Saam verhecht aan allen kant. Of, nog liever, ’t is de golfslag, Die der dingen samenhang, En öök hun beweging, teekent, Immer vloeiend en weêr ebbend, Rust’loos, jaren, eeuwen lang. Geen’ dier golven is eene eenheid, In zichzelve als afgerond; led’re golf is deel van de and’re En het golfdal zou niet wezen, Als de golf berg niet bestond. DE SAMENHANG DER DINGEN. En de macht, door wie die golving Aller dingen deint en loopt, Is de Almachtige en Alwijze, Is de God, in wien ’k geloove, En op wien mijn harte hoopt. DE SAMENHANO DER DINGEN. Eens stond een Peri, droef van ziel, Aan d’ ingang van het hemelsch Eden. Het licht, dat op haar wieken viel, Door de openstaande poort gegleden, En ’t maatgeluid vol lieflijkheden, Dat inde verte werd gehoord, Was haar tot smart, want de gedachte Rees op: „’t Is niet voor mijn geslachte, ’t Is niet voor mij, dat heerlijk oord.” Maarde Engel, die de poort bewaakte, En haar zoo droevig daar zag staan, Hij weende, als zij, een stillen traan; Deelnemend weende hij en raakte Haar hoofd met zijn olijftak aan. „Lid vaneen afgedwaald geslacht!” Zoo sprak hij tot haar, diep bewogen, „Nog is niet alle hoop vervlogen; Eén ster nog blinkt er in uw nacht: In ’t eeuwig onverbreek’lijk woord Van Allah staat dit woord geschreven, 1) Oedachten, door mij ontleend aan het gedicht van Thomas Moore, getiteld: Paradise and the Peri. De Peri is inde Perzische mythologie een soort van gevallen Engel. HET PARADIJS EN DE PERI. ’> Dat Hij de zonde zal vergeven Der Peri, die naar deze poort Het schoonste kleinood aan zal dragen, De gaaf, die Hem het meest bekoort; Ga, zoek die gaaf, en, kunt gij slagen, Dan moogt gij binnen, in dit oord.” Toen vloog de Peri, met de vaart, Waarmeê kometen ’t ruim der heem’len Doorklieven, naar de streek der aard. Daar zag zij onder zich het weem’len Van benden, die elkaar bekainpten, Als tijgers grimmig en verwoed: De vloed werd rood, de velden dampten, En wat zij rook was reuk van bloed. ’t Was vrijheidszin en dwing’landsmacht, Die op die plek elkaar besprongen En worst’lend om de zege dongen, Maar, ach! de vrijheid, met wat kracht Zij al haar zonen mocht bezielen, Verloor al meer; haar dapp’ren vielen Als offers, maar vergeefs geslacht. Eén stond er nog dier vrijheidszonen, ’t Gebroken lemmer inde hand, En tot hem sprak de dwingeland: „Mild zal mijn gunst uw moed beloonen, Als gij uw’ arm aan mij verpandt.” De krijger had één pijl nog over, De boog weerklonk, de pijl vloog af, Gemikt op ’t harte van den roover, Dat was het antwoord, dat hij gaf. HET PARADIJS EN DE PERI. Helaas! daar blies een valsche wind; De pijl werd zijd’lings heengedragen, En aanstonds lag de held verslagen, Die zoo de vrijheid had bemind. De Peri daalde tot hem neder En nam een droppel van zijn bloed En keerde, met den hoogsten gloed Der vreugde in ’t oog, naar Eden weder. „Dit is wel de gift, waar de Hemel om vraagt, Dit is wel de gaaf, die den Hemel behaagt!” Zoo zong zij, in geestdrift ontstoken: „Geen schooner, geen heiliger gave, dan bloed Van ’t hart, dat de vrijheid als ’t kostelijkst goed Verdedigde met zoo’n onwrikbaren moed, En dat in dien strijd is gebroken!” Doch toen van haar de hemelling Aan Eden’s poort dat bloed ontving, Toen sprak hij: „’t Bloed van dezen brave, Dat voor de vrijheid werd geplengd, Voorwaar, dat is een schoone gave; Maar wat u inden hemel brengt, Dat moet iets wezen wat nog meer Behagen kan aan d’ Opperheer; Oa henen en zoek nog eens weêr!” De Peri ging weemoedig heen, En weêr kwam ze over de aarde zweven. ’t Was nacht; ’t was stil in bosch en dreven. Maar neen! Daar hoort ze een bang gesteen: HET PARADIJS EN DE PERI. Een jong’ling, in wiens bloeiend harte De pest haar gif geblazen had, Was weggeslopen uit de stad, Alleen, alleen met zijne smarte, Stil en geheim, opdat de maagd, Wier hart hij eenmaal had gevraagd, En die heur hart hem had gegeven, Niet aan zijn zijde wezen mocht; Want zij zou sterven doordat leven, Zou sterven door zijn ademtocht. Maar zij, zij zwierf door woud en wegen En heinde en verre zocht zij hem, Daar klonk een toon van smart haar tegen, Hij was het! Dat was zijne steun! Zij kwam, zij wilde hem omarmen, Als was ze ook om dat weerzien blij, En week niet bij zijn angstig kermen: „Rampzaal’ge! weg, ga weg van mij! Gij zult als lijk hier nederzinken! Ga weg! mijn adem steekt u aan! Vergif is ’t, dat gij in komt drinken, Ga weg! laat mij alleen vergaan!” „Neen!” was haar antwoord, „neen! wij beiden! Daar is in hemel of op aard Geen macht, die mij van u kan scheiden, Niets is voortaan mij ’t leven waard. Kom! druk uw mond mij op den mond! Een frissche lucht zal van mijn lippen Nog over de uwe kunnen glippen, Mijn adem is nu nog gezond; Maar straks stroomt dan ook in mijn longen HET PARADIJS EN DE PERI. ’t Venijn, dat de uwe heeft doordrongen, Zoo sterven we in denzelfden stond.” Zij stierven saam. De Peri kwam Met zacht geritsel af en nam Den laatsten zucht, die was gerezen Uit ’t bevend hart der eed’le maagd, En dacht toen: „Zou het dit niet wezen, Waarom de Hemel heeft gevraagd?” „Ja!” juichte de Peri, „nu mag ik gelooven, Dat ’k heb mogen vinden wat me eeuwig daarboven Bij Allah doet jubelen in ’t Paradijs; Nu heb ik de schoonste aller gaven gevonden, Want zij is gestorven op Engelenwijs, Als sterven iets ware, wat Engelen konden, En ik heb een zucht, den zoo hemelschen zucht, Die ’t laatst aan haar minnende borst is ontvlucht. Wat gaaf kan er zijn en wat schat is te geven, Zoo heerlijk, zoo schoon, als deez’ heilige rest Van ’t levender maagd, die zoo edel kon sneven, Als offer der liefde bij ’t offer der pest?” Doch toen van haar de hemelling Aan Eden’s poort die gave ontving, Toen uitte hij de somb’re woorden: „Schoon is de gave, die gij biedt, Maar ze opent u den toegang niet Tot deze lichte en zalige oorden. Er moet iets wezen, wat nog meer Behagen kan aan d’ Opperheer. Ga henen, en zoek nogeens weêr!” HET PARADIJS EN DE PERI. En weder sloeg de donzen vlucht Der droeve Peri door de lucht, En weder naakte zij tot de aard. Daar zag ze een landschap, blij en bloeiend En onder ’t avondzonlicht gloeiend, Een landschap als een bloemengaard. Een knaapje, een mooi, aanvallig kind, Vlug en beweeg’lijk, als de wind, Die, zoet van rozengeur doortrokken, Hem speelde door de blonde lokken, Liep dartel rond, nu hier dan ginder, En plukte een roos of joeg een vlinder, Of stond daar met een blijden lach Een zwerm van voog’len na te turen. Daar kwam een ruiter, die reeds uren, Zoo ’t scheen, had afgelegd, dien dag; Althans, het ros kwam hijgend aan En stof en zweet en schuim bedekte Zijn leden, die het schuddend rekte, Toen hem zijn meester stil deed staan. Die meester steeg nu langzaam af En nam een teug van ’t helder water, Dat met verkwikk’lijk, frisch geklater Aan gindsche bron ontspatte, en gaf Ook aan zijn ros. Des ruiters oogen, Die woest zich heen en weêr bewogen, Weerspiegelden een boozen geest; Op heel zijn wezen waste lezen In alle trekken van zijn wezen : Die mensch is lang reeds slecht geweest; Maar, zie! toen hij dat kind aanschouwde, 8 HET PARADIJS EN DE PERI. Dat daar zoo vroolijk speelde en sprong, Toen scheen het, of zijn harte rouwde En weemoed in zijn boezem drong. En ’t was zoo. „Kind!” zoo zuchtte hij, Ik heb eenmaal als gij genoten: Maar ach! die tijd is lang voorbij, Voor immer, immer heengevloten; O! kon ik nog eens zijn als gij!” Daar doet vanuit een verren toren Het luiden eener klok zich hooren, Die oproept tot een avondbeê. En ’t lustig kind, nog steeds in ’t midden Van zijn vermaak, knielt, om te bidden; ’t Is stil, als bidt de schepping meê. De woestaard ziet het zwijgend aan, En in zijn wimpers hangt een traan; Ontroering huivert door zijn leden. „Zoo heb ik eenmaal ook gebeden!” Dus fluistert hij; „maar ’k zweer het heden, Terug wil ’k, en weer bidden gaan.” Hij boog zich neder en hij bad, Hij, die zoo lang zijn ziel bevlekte, De man, wien zooveel schuld bedekte, Bij ’t kind, dat nog zijne onschuld had. Toen nam de Peri eender tranen, Die rolden langs zijn ruige koon; „Die,” dacht ze, „zal den weg mij banen Tot zaligheid voor ’s Heeren troon.” En toen van haar de hetnelling Aan Eden’s poort dien traan ontving, MET PARADIJS EN DE PERI. Toen sprak hij: „’t Beste brengt gij aan; Daar is de Hemel meê voldaan; Des zondaars traan van boete en rouwe Is meer nog waard, dan moed en min,— In naam van Allah, den Getrouwe, Ga, Peri, thans den hemel in!” HET PARADIJS EN DE PERI. Gij, menschen! verkondigt: „Maria’s geboort’, ’> Dan trekken de zwermen der zwaluwen voort.” Nu, jawel, ongeveer, Maar ’t hangt af van het weêr: Zoolang dat nog mooi is, niet guur en niet nat, Dan zeggen wij: „makkers! we blijven nog wat.” Maar komt er een herfstlucht, die koud is en kil, Dan draait mèt dien omkeer van zelf onze wil; En, op eens kant en klaar, Reist dan heel onze schaar, Verblijd, dat de Schepper ons vleugelen gaf, Van ’t oord in het noorden naar ’t zuiderland af. Geen twijfel weerhoudt ons, wij vinden gewis Ginds verre de landstreek, die zomerland is, Waar de zon vriend’lijk gloeit En de oranjeboom bloeit: Dat heeft als gelofte Godin ons gelegd, Wij weten ’t, als had Hij ’t ons hoorbaar gezegd. 1) 8 September. ZWALUWEN-AFSCHEID. Wij hebben geen vrachtgoed, die bron van verdriet,— De barste douanen belemm’ren ons niet; En wij vreezen geen nood, Want geen mensch schiet ons dood. Zoo trekken wij samen op reis, blij te moê, En roepen u vroolijk: „Tot wederziens!” toe. Maar, als ge onze weêrkomst misschien niet beleeft, Zij u iets gegeven, als God nu ons geeft: Een verhuizing met vreugd, ’t Hart door hope verheugd, Van ’t land, waar zooveel nog u hinderen kon, Naar „’t land van belofte”, vol zang en vol zon! ZWALUWEN-AFSCHEID. Wat was ’t er bedrijvig in ’t zomergetij! Elk wagenrad kraakte om zijn spil; Geen kar-paard had rust en geen sikkel bleef vrij, En ’t veldlied der maaiers weergalmde er zoo blij, Maar heden, wat is het er stil! Ja! stil is ’t er heden, maar ’t is er niet leêg, Althans, achter schutting en muur: ’t Gewin, dat bij zomer aan ’t aardrijk ontsteeg En waar toen die arbeid zijn loon in verkreeg Ligt heden in stal en in schuur. Zoo is er in ’t leven een tijd van bedrijf En later een tijdvak van rust. O! dat er, na d’ arbeid van geest en van lijf, Voor elk van ons allen een voorraad dan blijv’, Als rente van ijver en lust! EEN DORP IN DEN WINTER. Ze speelden en ze stoeiden, Ze lachten, dat het klonk, Twee zusjes en een broertje, Zoo lang het zonlicht blonk. Maar ’t zonnetje ging schuilen, De regen plaste neêr; Toen schuilden ook de kind’ren; Bang voor ’t ontstuimig weêr. Ze kropen tusschen schooven En luisterden ontsteld Naar ’t buld’ren van den donder, Die losbrak boven ’t veld. Doch, ’t werd allengs weêr lichter, De zon keek vriend’lijk neêr, En ’t drietal sprong te voorschijn En riep: „’t Is weêr mooi weêr!” Ook wij, wij, groote kind’ren, Wij worden vaak gestoord Wijl midden inde vreugde Een onweêr wordt gehoord. WEÊR MOOI WEÊR. En woeste vlagen huilen En alles ziet zoo zwart; En ’t onweêr om ons henen Brengt onweêr in ons hart. Maar toch, beklemde zielen! Vat moed bij angst en schrik: Eén blik van ’s Heeren liefde Ontmoete maar uw blik. Dan dalen hemelglansen In ’t aardsche donker neêr, En, zeker binnen in u Wordt het dan weêr mooi weêr. WEÊR MOOI WEÊR. I. O, mijn ziel! waar vindt gij klanken, Hoog en vol en rein genoeg, Om d’ Alzegenaar te danken, Wien mijn bede om redding vroeg, En die mijne hope kroonde, Die Zijne almacht mij betoonde, Die in gunst mij gadesloeg. ’k Ben niet meer die afgematte, Die zoo wagg’lend en zoo bang Gretig ieder steunsel vatte En, een lijktint op de wang, Schim geleek, een wijle zwervend, Maar verkwijnend en verstervend Tot een wissen ondergang. ’k Ben ’t niet meer, maar gloed en leven Bruist mij weêr door de aad’ren heen, ’k Voel een vreugd mij weêrgegeven, Die voor mij verloren scheen, ’k Zie weêr blij het zonnegloren, ’k Hoor weêr blij de voog’lenkoren, ’k Ben weêr met de schepping één! TWEE GEZICHTEN OP EEN BADPLAATS. God! en nog zoo kort geleden, Als een afgekankerd lid, Als een tak, die, doorgesneden, Tusschen ’t groene hout nog zit! ’t Is mij plicht en lust, o Vader! Dat ’k U met een Hall el nader En een Hosiannah bid. ’t Was het bronnat, dat dien lijder Als van ’t graf had weggevoerd, ’t Was de kracht vaneen Bet hesda, Zegenrijk, als ware ’t water dooreen Engel Gods geroerd 11. ’t Is beslist, mijn hoop vervlogen! Zij beloofde vast en mild, Maar haar vleierij was logen; De fortuin heeft niet gewild! ’k Heb gewaagd en ’k heb verloren, Weêr gewaagd, ’t was als te voren, ’k Heb al, wat ik had, verspild! Was ’t die zoete en dart’le weelde Daar zoo kwistig uitgespreid, Die hierbinnen wakker streelde De adder der begeerlijkheid? Of wat roes had mij betooverd? Of wat waan mijn geest veroverd? Of wat demon mij verleid? TWEE GEZICHTEN OP EEN BADPLAATS. ’k Weet het niet, God mag het weten! Maar ik weet: niets heb ik meer! ’k Heb ontzind mijn goud versmeten, Met dat goud mijn hoop en eer, Met die hoop en eer mijn vrede; De roulett’ sleepte alles mede, Mijn gelukszon rijst niet weêr! Rijst niet weêr? Zal nooit weêr dagen? Maar dan haat ik mijn bestaan! Arm zijn kan ’k niet, ’k wil niet vragen, ’k Wil, zij ’t door mij zelv’, vergaan! Kom! den afgrond ingesprongen! Kom! in ’t doodsrijk ingedrongen-! Eén minuut, en ’t is gedaan! ’t Was de speelbank, die hem wanhoop Had doen woelen inde ziel, ’t Was de speelbank, helsche slachtbank Waar, als Mam m ons offerande, reeds zoo veler deugd op viel. 111. Ziet! ginds is die bron gelegen, En die speelbank grenst er aan! Zoo heeft God voor menschen zegen, Maar, ach! door de ondankb’re menschen wordt dan vloek er [bij gedaan. TWEE GEZICHTEN OP EEN BADPLAATS. Als de avond nederzinkt En ’t heir der sterren blinkt, En ’k ben, van werk ontlast, mijn woning uitgetreden, Dan ziet mijn zwervend oog Niet veel van hier beneden, Maar veel van daar omhoog. Bereikt mijn levensduur Eenmaal het avonduur, Dan, bede is ’t mijner ziel en ziel van mijn gebeden, O! dan zie ook mijn oog Niet veel van hier beneden, Maar veel van daar omhoog. AVONDGEDACHTE. Halve wijsheid spot met leuzen, Waar de zin van opwaarts streeft Maar, waar lang nog niet de waarheid Van de werk’lijkheid in leeft. Pleitte een Keizerswoord voor vrede, Halve wijsheid lacht er om, Wijl nog steeds de zwaarden klett’ren En nog roffelt de oorlogstrom. Halve wijsheid neemt geen kennis Van wat toch de ervaring leert, Dat reeds ’t scheidsgericht der wijsheid Meengen strijd heeft afgeweerd. Halve wijsheid heeft geen oogen Voor de macht reeds van de idee, Al komt nog met haar geboorte Heel de werk’lijkheid niet meê. En zij hoort niet de Historie, Die toch leerde, al eeuwen lang, Dat de ideeën voortmarcheeren, Snel niet, maar met vasten gang. VREDE Grootsch was ’t denkbeeld: „Reformatie”; Drie Concilies namen ’t op, ') Maar eerst honderd jaren later Hing de ontrolde vlag in top. 2> Grootsch klonk, als een heil’ge banvloek: „Weg van de aard de slavernij!” 3> Maar eerst na tientallen jaren Werd het ras der slaven vrij. 4> ’t Heeft waardij al, hooge waarde, Als eene eeuw de idee begrijpt, Waar nog inden tijd, die vóórging, Geen begrip voor was gerijpt. Spot toch niet, wijl zich de bloemknop Niet op eens tot bloem ontplooit. Nobele en verheev’ne ideeën Gaan steeds voort en sterven nooit. Maar vergeet niet: kort en vluchtig Is de aanschouwing, ons bereid, En bedenk, dat God den tijd heeft, Want Gods tijd is eeuwigheid. 1) Pisa, 1409. Constanz: 1414. Bazel 1431. Het program dier drie groote conciliën was: Hervorming der kerk in Hoofd en leden. 2) Luther, 31 October 1517. 3) Wi 1 ber f o ree, 1780. 4) Na 1834 VREDE. Aan de boorden van den Ganges Zit een Hindoe neêr en wacht Tot de scheem’ring van den avond Zich verdonkerd heeft tot nacht. Dan ontsteekt hij ’t aarden lampje En hecht bloempjes er aan vast En zoo zet hij ’t dan op ’t water, Dat daar tegen d’ oever plast. En met beving in het harte Staart hij ’t dobb’rend lampje na, Biddend, dat het lichtend blijve En in ‘t nat niet onderga. Want indien de stroom het uitdooft, Ach! dan is zijn hope dood; ‘t Is een teeken, dat de Hemel Onheil over hem besloot. leder onzer heeft zoo’n lampje, Zacht van licht en schoon van gloed, Dat hij op den stroom des levens Vóór zich henen drijven doet. HET LAMPJE DER HOOP. leder onzer volgt zijn lampje Met onrustig, bevend hart, En, wanneer hij ’t ziet verzinken, Schreit zijn oog van zielesmart. En, helaas! hoe menigmalen Werd door u en mij geschreid, Want hoe vaak verzonk de lichtglans, Dien ons lampje had verspreid! Treurig! al die held’re lichtjes Die gedurig ondergaan; Al die lampjes onzer hope, Waar de golven overslaan! Maar, Goddank! één lampje ken ik, Dat ‘k mag nazien zonder schroom, Dat niet uitgedoofd zal worden En niet zinken inden stroom. ’t Is met hemelvuur ontstoken, ’t Is door Christus toebereid En ’t drijft lichtend uit den tijdsstroom 1 n de zee der eeuwigheid. HET LAMPJE DER HOOP. Eere aan hem, die, niet tevreden Met de laagste laddersport, Door de zucht naar verder, hooger, Immer aangedreven wordt. Ja! Mits hij maar niet vergete: „Alles heeft zijn maat en grens.” En ’t is wijs, bij ’t niet meer kunnen, Dat ik dan ook niet meer wensch. Wijs is ’t, als mij alles aanduidt: Nu staat ge op de hoogste lijn, Die door u bereikt kan worden, Dan ook vergenoegd te zijn. Ben ik heester, ’k moet dan wenschen , Dat ik ’t hoogste peil bereik Voor den heester; maar niet meer ook, Want een heester wordt geen eik. 9 HOOGER OP! Waarin ik troost vind bij d’ aanblik’der wereld, Als waan en leugen mij kwelt en ontstemt, Als ik wat waar is tot onwaar gemaakt zie Of overdreven, en daardoor geremd? ’k Denk dan: „De waan hecht zich vast aan de waarheid, Maar toch, de waarheid schudt eenmaal hem af; Alle overdrijving drijft eenmaal weêr over, Blijvend is ’t koren, verstuivend het kaf.” ’k Denk dan: „Laat gaan maarden onzin der dwazen, Eens zegt de menschheid: „Die wolk trok weêr heen Al, wat onecht is, krijgt tering na nering, Vast blijven wijsheid en waarheid alleen. WAARIN IK TROOST VIND. De ploeg, door paardenkracht getrokken, Of voortgedreven door den stoom, Verdeelt het akkerland in voren, Van d’ eenen tot den and’ren zoom. En na den ploeger komt de zaaier, Die ’t bouwland aftreedt, heen en weêr, En, handgreep steeds aan voetstap parend, Strooit hij inde aard zijn zaaisel neêr. En dan vangt de eg, met ijz’ren tanden, Als groote hark, haar arbeid aan, De kluiten brekend, de aardlaag eff’nend Tot deksprei over ’t sluim’rend graan. En dan? Na ’t ploegen, zaaien, eggen, Wat kan dan verder ’slandmans vlijt? Niets meer. Zijn werken wordt nu wachten, Op zonneschijn en regentijd. Wat hij verrichtte was begraaf’nis: Zijn ploeg groef voor het graan een graf, Waarop aan de bedolven korr’len Zijne eg een zwarte lijkwa gaf. ALS OP 'T LAND, ZOO IN HEEL 'T LEVEN. Maar nu, hij rekent op Gods zegen En stelt, in zijne hoop, gewis, Dat aan het zaad, door hem begraven, God geven zal verrijzenis. Zoo op het land; zoo in heel ’t leven: Mensch! doe uw werk, en doe het goed, En vreugdevol zult gij ervaren, Dat God dan ook Zijn wonder doet. En weldaad zal Gods wonder wezen, Waar uwe hoop op heeft gebouwd: Uit stille korr’len juichende aren, Op donkere aarde golvend goud! ALS OP ’t LAND, ZOO IN HEEL ’T LEVEN. In ’saardrijks aanbegin was ’t vuur. En ’t vuur was inde hand des Heeren De groote vormkracht der natuur. Het vuur, dat inde diepste holen Der ongevormde stof geboeid lag en verscholen, Hief met geweld zich op, sloeg woedend om zich heen, En bracht, door spleet en kloof al sissend uitgebroken, Wat inden bajert lag aan ’t spartelen en koken, Met bulderend gezucht en donderend gesteen; ’t Maakte elementen los, ’t verbond gescheiden stoffen, En ’t schiftte wat vereend bestond, Het drong gebergten uit den grond En ’t deed gebergten nederploffen, Het ging als dienaar Gods in ’t rond, Herscheppend alles, wat het vond. En doordat gisten en dat koken, En doordat woest gedruisch, dat knallen en dat rooken, Was eindelijk onze aard gevormd en toebereid, Om van die heerlijkheid het schouwtooneel te wezen, Die fluistert tot ons hart: „De Schepper zij geprezen, Door mensch en engel saam, nu en in eeuwigheid!” Nog is dat vuur van ouds in ’t diep der aarde aan ’t branden; VUUR Maar op haar zien wij bloemen staan En knop en bloesem opengaan ; Vuur draagt zij in haar ingewanden, Maar op haar vlakten ruischt het graan, Dat heeft de Heere God gedaan! En ziet! dat vuur, dat bij ’t formeeren Van de aarde een werktuig was in ’t scheppingswerk des [Heeren, Dat wilde, woeste vuur, waar reuzenkracht in ligt, Daar heeft ook ’t menschenkind de hand naar uitgestoken, En heeft als vorst op aard den vuurgeest toegesproken: „Ik neem u in mijn dienst bij ’t werk, dat ik verricht.” En, ziet! daar heeft het vuur den mensch tot heer gekregen, En knecht is ’t, die bevelen vraagt, En lasten voor zijn meester draagt, En over land- en waterwegen De wielen van diens voertuig jaagt, En alles doet wat hèm behaagt. Trek van Gods beeld, dien God ons bood; Hij doet ons scheppen, vormen, heerschen,— Kind eener vrouw! wat zijt gij groot! Wat zijt gij groot! Maar ’t kan gebeuren, Dat deze macht des vuurs haar banden stuk gaat scheuren, En dat de mensch, haar heer! niets tegen haar vermag; Dan valt zij op zijn werk met opgesperde kaken, Die rusteloos een stroom van rook en vlammen braken, En ’t hechtste, wat hij schiep, stuift dan uitéén als rag. ’t Gebinte wordt ontwricht, de muren zijgen neder, VUUR. En alles walmt en dampt en gloeit, En alles bruist en kraakt en loeit, En weldra vindt ge een puinhoop weder, Daar, waar een stad eens heeft gebloeid; Het menschenwerk is uitgeroeid. Als ineen wenk stortte alles in, Wat opgezet was in veel jaren, Kind eener vrouw! wat zijt gij min! Maar toch weêr groot en weer gelijkend Naar God, en met een kroon van hemelsche afkomst [prijkend, Is dan dat kind der vrouw, als liefde hem bezielt, Dan, als het hart hem drijft, om rampen weg te zeeg’nen, En om met meêgevoel de lijders te bejeeg’nen, Wier huizing en wier hoop werd door het vuur vernield. De liefde is als dat vuur, dat Amram’s zoon zagblikk’ren In ’t bramenbosch aan Horeb’s voet; Vuur vaneen wonderbaren gloed, Dat inden lichtglans, dien ’t doet flikk’ren, En tot steeds hooger schitt’ring voedt, Een engel Gods aanschouwen doet. » 1) Exod. 111 : 1,2. „En Mo zes hoedde de kudde van Je thr o, zijnen schoonvader, den priester in Mi d ia n , en hij leidde de kudde achter de woestijn , en hij kwam aan den berg Qods, aan Horeb; èn de engel des Heer en verscheen hem ineen vuurvlam; en hij zag, en, zie! het braambosch brandde in het vuur en het braambosch werd niet verteerd.” VUUR. ’k Zie, mijn Bijbelboek doorblaad’rend, Telkens ’t eene en ’t and’re woord, Dat, schoon ’t al door voorgeslachten Is gelezen en gehoord, Steeds, als passend ook in ’t heden, Klaar nog voortspreekt, immer voort. En bij tal dier Bijbelwoorden Is ’t een feit, dat mij verblijdt, Dat ik denken mag: „Een woord, ja, Dat reeds eeuwen voorwaarts schrijdt, Maar nog onverzwakte kracht houdt Voor ’t geslacht van onzen tijd.” Doch ik vind ook and’re woorden In dat Bijbelboek vermeld, Waarbij ’t droevig, somber denkbeeld Steeds de lezing vergezelt: „Jammer, dat, na zoo vele eeuwen, Altijd ook d i t woord nog geldt.” HAAST HET DROEFSTE BIJBELWOORD En, moest ik het droefste noemen Uit dat droeve woordental, Dat mij neerbuigt, dat mij zeer doet, Dan zou ’k noemen d i t vooral: „De aarde was vervuld met wrevel— *> Ach! dat dit nog steeds van kracht blijft En nog toekomst hebben zal! 1) Oen. VI. 11. HAAST HET DROEFSTE BIJBELWOORD. WANNEER NIET MEER? Een lange strook, en dan Een korte dwars er door, Dat stelt een kruis-figuur mij voor; Maar leg ’k die kleine strook, Recht langs de groote neêr, Dan is er ’t kruis niet meer. Wanneer mijn kleine wil Gods grooten wil doorsnijdt, Dat is ’t, waardoor ik ’t meeste lijd; Maar legt mijn kleine wil Zich naast den grooten neêr, Dan blijft het kruis niet meer. WANNEER EEN KRUIS? ’t Heeft bekoring in, weemoedig, Maar verheffend voor ’t gevoel, Soms eens stil de stad te ontvlieden Met haar koortsig straatgewoel. En dan heen te gaan naar ’t plekje, Waar de treurwilg spreekt van wee, Maar ’t geruisch trilt inden popel, Als van dankpsalm en van beê. ’t Plekje, dat ons doet bedenken: „Vrede op aarde” is toegezeid, Maar daaronder slechts heerscht vrede, Die er op nog wordt verbeid. Daar geen hartstocht, daar geen zonde, Daar geen haat meer en geen nijd, Daar geen afgunst en geen twisten, Daar geen zorg meer en geen strijd. En dan rijzen lieve beelden Nog eens voor onze oogen op, Dragend, uit hun vredig Eden, Palmentwijg en rozeknop. STILLE RUSTPLAATS. En wij hooren weêr hun stemmen, Die daar fluist’ren zoet en zacht: „Houd geloof en hoop in ’t harte! Kom tot ons! Gij wordt gewacht.” Goed en lief’lijk, daar te toeven! ’t Sticht en heiligt hart en zin, Zoo twee werelden te aanschouwen, En , als „dorpjen aan de grenzen Daar dat rustoord tusschen in. STILLE RUSTPLAATS. Wilt gij zien met eigen oogen, Als een kinematoskoop, Die ’t verhaal u toont der schepping. In zijn aanvang en verloop? Ga in ’t nacht’lijk uur naar buiten, Als nog alles duister is; ’t Is vers 2 van ’t eerste hoofdstuk Van ’t aloude Genesis. Maar ’t wordt licht. En, ’t licht ziet ge eerder, Dan den vuur’gen bol der zon: Niet de bron eerst, dan de stralen, Eerst de stralen, dan hun bron. ') En, zijn nog de dampen boven En de dampen onder, één, Scheiding komt er inde waat’ren Van daarboven en beneên. 2) Allengs toont zich de schakeering Van het meer en ’t droge land, 3) En dat land onthult al verder Groei en bloei van boom en plant. 4) 2) Vs. 6,7. 3) Vs. 9, 10. 4) Vs. 11,12. 1) Vs. 3, GENESIS I. Nu eerst rijst de schijf der zonne Boven ’t purper in het Oost, En heel de aard, nog „schoone slaapster,” Slaat het oog op, lacht en bloost. !) En alom ontwaakt er leven: ’t Vischje spartelt tusschen ’t riet, ’t Vee staat op in ’t gras der weide, En de vogel zingt zijn lied. 2) Eind’lijk treedt de mensch, als laatste, Maar als hoogste ook, op ’t tooneel, Die de spade draagt, als werker, En als Koning ’t Kroonjuweel. 3) Zoo maakt telkens nacht en morgen Leesbaar ’t schrift van Genesis, Maar in beelden en in vormen. Waarin allesleven is. 1) Vs. 14.2) Vs. 20, 24. 3) Vs. 26-28. GENESIS i. Diep onder de aarde werd de torenklok gegoten, Hoog boven de aard werd haar een kluis ter woon verleend, En eenzaam hangt zij daar, ver boven ’t volk verheven, Dat daar beneden leeft en streeft en juicht en weent. Toch is ’t, alsof ze iets meê gevoelt Van wat daaronder werkt en woelt, En of zij daar omhoog iets weet Van wat ons vreugde baart of leed. Zij roept met hare stem vol staal De knechts van ’t veld naar ’t middagmaal, En ’s avonds zegt zij nog eens weêr: „Legt, mannen! nu de zeisen neêr.” De viering vaneen feest’lijk feit Wordt door haar oproep ingeleid, En bij een lijkstoet zingt haar stem Een diep en plechtig requiem. Dreigt watervloed, breekt brandvlam uit, Dan slaakt haar bronzen stemgeluid Een bange klacht, die, ver verbreid, Luide opwekt tot meewarigheid. DE LUIKLOK DER DORPSKERK. Bij stillen Zondaguchtendstond Drijft haar vermaning in het rond: „Bedenkt, van boven komt het goed, Dat, als het hoogste u trekken moet; Bedenkt, naar boven gaat de baan, Waarlangs uw levensreis moet gaan.” En ’t is, alsof haar klaarste klank De zielen wekt tot lof en dank, Als ’t Kerstfeest zacht van vrede spreekt, Of ’t Paaschfeest levenshope kweekt. Of ’t Pinksterfeest, met groen gesierd, Den zegetocht van ’t Godsrijk viert, Die klok, ja, blijft gestaag bespreken Veel dingen van heel ’t menschenlot, En veel ook, die ’t verkeer verhoogen Van ’t hart met God. DE LUIKLOK DER DORPSKERK. Waar ’k voor een menschenkind het uurtje zie gekomen Om van deze aarde heen te gaan, Daar ziet mijn geestesoog altijd een tweetal Eng’len, Die samen voor zijn leger staan. De een draagt een wit gewaad, een donker kleed de tweede, En beiden kroont een stralenschijn. En ’t is, hoewel ze in veel niet op elkaar gelijken, Toch zichtbaar, dat zij broeders zijn. Die donk’re heet de Dood, die lichte heet het Leven; Eerst is er geen der twee, die spreekt; Maar daarna hoor ik iets van twee gedempte stemmen, Dat zwak en dof de stilte breekt. Het Leven fluistert zacht iets in het oor zijns broeders, De Dood geeft fluisterend bescheid; ’t Schijnt wel, dat nu die twee elkaar een wachtwoord geven, Vol van gewicht en plechtigheid. Dit is ’t, wat doordat paar al millioenen malen Dicht bij een sterfbed is gedaan; Maar het geheim parool, daarbij door hen gewisseld, Dat heeft nog nooit een mensch verstaan. 10 'T NOG NIET VERSTAAN PAROOL I. Onzuiver Genot. Is ’t waarheid, wat men zegt, dat de kameel het vocht, Hem toegereikt tot drank, onrein maakt met zijn hoeven ? ’k Vind dan, dat menig mensch naar den kameel gelijkt: Genot, maar, blank en rein, wil menig mensch niet proeven. 11. Niet te Ras. Voor wie te spoedig spreekt is zelfbedrog te vreezen: Draag dus niet al te boud uw wetenschap te koop; Want wat gij onzin noemt, kan wel geheimschrift wezen, Dat wijzer menschen kunnen lezen; En wat gij noemt een vlek, is licht een sterrenhoop. 111. ’t Kan Verkeeren. Licht kan uit ons duister dagen; Klagen overgaan in lof; Doornen kunnen rozen dragen , Rupsen, die het blad doorknagen, Later, als gewiekte bloemen, sieraad wezen van den hof. TOKKELINGEN. 111. I. Onder de oogen eens professors Werd gedolven inden grond, Waar, naarder geleerden meening, Eenmaal ’t oude Babel stond. En toen telkens, hier en verder, Veel metaaldraad was ontdekt, Werd in hem, niet onnatuurlijk, Veel verwond’ring opgewekt. En hij mijmerde en hij peinsde Op verklaring van ’t geval, Tot hij eensklaps juichend uitriep: „Ja! Heurèka! ’k weet het al!” „Duid’lijk wordt nu, wat nog gist’ren Als geheim daarachter zat, Naam’lijk, dat men voor vele eeuwen Daar al telegrafen had.” 11. Onder ’t oog vaneen collega Werd gedolven inden grond, Waar, naarder geleerden meening, ’t Oude Nineve eens stond. TWEE GEVOLGTREKKINGEN. Urnen vond hij, ringen, waap’nen, Maar wat ginds die and’re zag En waarvan ook hij iets wachtte, Kwam bij hem niet voor den dag. En hij mijmerde en hij peinsde, Welk geheim daarachter stak, Dat bij al ’t door hem ontdekte Dat metaaldraad gansch ontbrak. Maar op eens krijgt hij een inval, Die geen twijfel overlaat, Dat men daar had, al voor eeuwen, Telegrafen zonder draad. TWEE GEVOLGTREKKINGEN. „Booze dagen, dure tijden,” Zei een vader tot zijn vrind, „Waar ik, meer nog, dan vele and’ren, Al den druk van ondervind.” „Evenwel, ik heb een zegen, ’t Is met blijdschap, da’k het zeg; Want mijn vrouw is zeldzaam vaardig In bereek’nend overleg.” „’k Wil één staaltje maar je noemen, En dan voel je er alles van, Hoe een vrouw, die overleg heeft, Tot je voordeel werken kan.” „ „Kind’ren!”” zei ze gist’ren avond, ’t Zijn er negen! „„hoort naar moê: Die naar bed wil zonder eten, Krijgt van mij een stuiver toe.”” „Dat vond elk een mooi fortuintje; Geen, die niet den stuiver nam, Want bij allen gold vijf centen Hooger, dan een boterham.” OVERLEG. „Toen ze heden weêr ontwaakten, Voelden ze echter in hun maag, Dat de stuiver niet gevoed had, En ze waren bijster graag.” „Toen sprak moeder: „„Lieve kind’ren! Die zijn stuiver wedergeeft, Krijgt een boot’ram; ieder wete, Wat hij nu het liefste heeft.”” „En, door honger aangedreven, Gaven allen ’t geld terug, En ze werkten ’t brood naar binnen, Kijk! geen wolfsjong slikt zoo vlug.” „Negen stuivers weggegeven, Negen stuivers weêr geïnd, En daarbij gansch uitgewonnen ’t Avondbrood van ieder kind.” „’k Denk, je zult me niet betwisten, Dat het waar is, wat ik zeg: Heel wat voordeel is te winnen Dooreen vrouw met overleg.” OVERLEG. Een zedenmeester spreekt vol ernst Aldus een luiaard aan: „Gedenk toch ’s wijzen Konings raad, Wil naar de mieren gaan, En wijsheid leeren van dat volk, Zoo zorgzaam en vol vlijt, Als ware ’t allen aangezegd: „Er komt een wintertijd.” Doch de aangesprook’ne geeuwt en spreekt „Stel, dat het noodig zij, Dat ik iets van de mieren leer, Och, stuur ze dan bij mij; Ik heb geen lust, een tocht te doen Naar ’t mierenvolk, geen zier! Dus, als de mier me een boodschap heeft, Dan kome zij maar hier.” EEN ECHTE LUIAARD. Jan en Piet zaten samen in ’t kaartspel verdiept; Frits en Koen zaten ’t spelen te aanschouwen: En die moesten wel zwijgen, maar uit hun gelaat Sprak bedenking soms en soms vertrouwen. Doch toen ’t spreken weêr vrij was, aan ’t eind van het spel, Ging de sluis van het napleiten open; Toen zei Frits: „Als maar Jan niet die tien had gespeeld, Dan was alles heel anders geloopen.” „Zonder twijfel,” zei Koen, „maar zijn spelwas toch zwak: O, had Piet een troef minder bezeten, Dan zou Jan het misschien nog wel hebben gehaald; Maar hij had vast het tellen vergeten.” En zoo voorts. „Maar, één punt,” zeiden beiden, „is klaar—En dat gingen ze verder ontvouwen, Dat door Jan eene zaak van belangwas verzuimd, Want: zijn vrouw had hij vast moeten houên! WAT HIJ HAD MOETEN DOEN! ’t Was het uur, inden schooltijd, van taal-les; led’re jongen moest schrijven een zin, Met een woord, dat de meester hem opgaf, Om bestanddeel te wezen er in. „Nu, kom aan, Piet! nu moest jij eens schrijven, Maar bedaard; dus, bedenk je eerst eens goed; Heel een zin, zonder fout inde spelling, En waar handlanger in komen moet.” Toen keek Piet heel diepdenkend in ’t ronde, En zijn blik ging omlaag en omhoog, Tot hij eindelijk klaar bleek te wezen, Daar zijn pen op ’t papier zich bewoog. En voldaan gaf hij ’t blad aan den meester, Die verrast er op las, dat hij schreef: „Ik geloof, dat de broek van mijn vader Een hand langer is, dan die van neef.” UIT EENE TAAL-LES. In ’t dorp woonde een broêr en een zuster, Die leefden heel vreedzaam altoos, Behalve des Maandags, want immer Was dien dag de zuster heel boos. Met recht; want die dag was voor broeder Een pret-dag, voor zuster een kruis: T e vroolijk, iets meer of iets minder, Kwam broêr uit de stad dan naar huis. Eens sprak op zoo’n tijd weêr de zuster, Met klimmen den gloed in haar taal: „Zoo? Is het weêr zoo! ’t Is ellendig! Je bent, in één woord, een schandaal!” Toen zei met iets rustigs, iets deftigs, De broêr: „Wees verstandig toch, meid! Je schijnt in ’t geheel niet te weten, Wat eenmaal door Job is gezeid.” De drift bracht haar stem van de wijs af; „Wel, wat zei die dan?” stotterde zij, Terwijl er een vlam uit haar blik sloeg; ,Wel, lees jij het zelvers!” zei hij. GEEN LICHTGEVEND ANTWOORD. Een oud heer wandelt stil op een veldpaadje voort, Zonder erg en behaag’lijk te moede, Maar hij wordt onverwacht in zijn vrede gestoord Door eens keeshonds onbillijke woede. Met zijn stok zwaaiend, ferm, hoewel angstig van geest, Doet hij d’ eig’naar zijn strafrede hooren: „Hou toch bij je dat monster, dat leelijke beest, Dat je al lang hadt behooren te smoren!” Maar die eig’naar, ontstemd, dat zijn hond werd gehoond, Vroeg den wandelaar, om zich te wreken: „Zeg! ben jij dooreen Jury al viermaal bekroond? Niet? Kees wel; hoe durf jij hier dan spreken!” GEWROKEN SCHIMP. Eens liet een predikant dit zijn gemeente hooren: „’t Is een zeer treurig feit, dat steeds mij pijnlijk treft, Dat bijna ieder poogt, meer, dan hij is, te schijnen, En iemand zoekt of iets, waarop hij zich verheft.” „En ’k heb hier ’t oog vooral op wie er gaarne op roemen, Dat zij zijn aanverwant aan een voornamen stam, En dan zich haasten ook om zeer beslist te ontkennen, Dat hun verwant zou zijn een, die tot armoê kwam.” „Toen Job welvarend was, werd nog geroemd door velen, „ „Ik ben van Job een neef!” ” „ „Ik ben een nicht van Job!” ” Maar toen de rijke man verarmd was en ellendig, Toen hield bij hen op eens die bloedverwantschap op.” „Zelfs moet toen op de vraag: „„Zijt gij niet nog familie?”” Door één geantwoord zijn: „„Familie? Geen idee! Die Job is eens zijn naam als onzen naam gaan schrijven,— Met b, maar zonder recht; zijn naam was Jop, met JOB EN J OP. (Historisch.) „Meneer! ’k Was eens een drinker, Maar, ’k zeg ’t met vreugd en dank, ’k Ben van mijn kwaal genezen; ’k Drink nu volstrekt geen drank.” „„Wel, man! dat is gelukkig; Want wie den drank laat staan, Die heeft op ’t pad ten goede Een reuzentred gedaan.”” „Juist! ’k Zei zoo bij mezelven: Als dat zoo voortgaat, vrind! De diepte der historie Ben jij, met vrouw en kind.” „„Heel waar. Maar nu, dat vat je, Komt alles hierop aan, Bij ’t flink besluit te blijven, In ’t goede vast te staan.”” „Meneer! dat zal wel lukken; ’t Beroep, waar ’k nu in werk, Is kazeweel heel dienstig En ’t maakt me in ’t goeje sterk.” MIDDEL TEGEN DRANKZUCHT. „„Wel zoo? Aan welk beroep dan Zit deze zegen vast?”” „Dat za’k je daad’lijk zeggen: ’k Vertoon de poppenkast.” „„De poppenkast? Doet die dat? Verklaar je nader, man! Hoe die je zin en wandel In ’t goede sterken kan.”” „Dat za’k u ook gauw zeggen: U voelt, door dit bedrijf Heb ik, als ’k op de straatkom, Een kast van doek om ’t lijf.” „Dus moet me vrouw me leiden, Dat voelt u wel, meneer! En ik weet nooit, zoo doende, Of ik een kroeg passeer.” „Nu, aanzien doet gedenken, Maar ik zie dan niet aan, Dus, door mijn kast met poppen Blijf ’k op de rechte baan.” MIDDEL TEGEN DRANKZUCHT. „Alwéér een Noordpooltocht!” riep spottend en boos Een, die daarvan las inde krant; „’k Begrijp heelemaal niet die liefhebberij Van ’t gaan naar dat ijsberenland!” „’t Kost geld, en veel ook, soms nog levens daarbij, Ze lijken warempel wel mal; En die weêr terug zijn gekomen van daar, Wat zagen die? Net niemendal!” „Neen!” zegt nu een tweede, „gij spreekt nu te sterk, Ze zagen in ieder geval, . . . .” „Ja, wat?” nu weêr de eerste, „veel mist en veel ijs! Da’s alles. Nog eens: ze zijn mal.” Een juffrouw, ook lid van dien kring, zegt: „Hu! hu! Noordpool! Voor geen geld ging ik meê: Als ’t Zuidpool was, ja, dan nog eer wel misschien, Dan weet ik nog niet wat ik deê.” „Wat?” vraagt men, „Noordpool niet, maar Zuidpool [misschien ? Hoe meent uwe dat zoo, juffrouw?” „Wel,” zegt zij, „me dunkt, da’s natuurlijk genoeg, Omdat ’k heb zoo’n hekel aan kou.” 11 WETENSCHAPPELIJK DISCOURS! Nooit sprak Jaap, de koddebeier, Over wijlen den Baron, Of hij zamelde in zijn rede Al, wat lofspraak heeten kon. En dan zei hij altijd weder: „Minzaam! waar is ’t, wat ik zeg, Ik trappeerde nooit zoo’n tweede, Minzaam, daar was ’t end van weg.” „’k Ging met hem zoo menigmalen Uit, in ’t holle van den nacht, En dan was ik heele dagen Met hem samen op de jacht.” „Maar, kijk! dan was toch zóó vriéndelijk Alles, wat hij sprak en deê, Net, of ik was zijns gelijke, ’t Was compleet één galité.” TOPPUNT VAN MINZAAMHEID. Twee heeren reisden met elkander, Gezeten in één spoorcoupé, Maar bij een halt, die ras bereikt was, Verliet den wagen eender twee. Daar ziet nu de ander, dat diens koffer, Nog in het net is blijven staan, En tegelijk voelt hij den spoortrein Allengs weêr in beweging gaan. Hij neemt, met ’s eig’naars lot bewogen, Fluks, naar hij meent, een goed besluit, Laat haastig het portierglas neder En smijt den koffer ’t raampjen uit. Weêr stilstand. En op nieuw komt binnen De man, die pas zijn uitstap deê, En spreekt: „’k Zag daar een vriend toevallig, En reed dit eindje met hem meê,” „Maar, maar mijn koffer? waar is die nu? Die stond toch daar?” „„Helaas! och ja, Ik dacht, dat u hem hadt vergeten En ’k gooide ’m gauw u achterna!”” MISLUKTE DIENSTVAARDIGHEID. „Maar wat hadt gij u te bemoeien ” „„ Wel, ’k dacht toch heusch—”” „Genoeg, meneer! Ik vind u lomp.” „„Ik u ondankbaar.”” Zoo ging dat nog wat heen en weêr. En verder? Ja, ’k heb nooit vernomen, Wat verder toen nog is geschied, Zoodat ik ’t hier maar bij zal laten; Want wat ’k niet weet, dat zeg ik niet. MISLUKTE DIENSTVAARDIGHEID. I. Bladz. De speld 1 De jaargetijden 8 Trappen van jaren en standen 14 Vierderlei menschen 16 Droomers? 17 De zonnewijzer 26 Naar en op het slagveld van Sedan, in 1870 33 Anecdoten uit de Geschiedenis 76 Uit de volkstaal 81 Legenden, van planten en dieren 85 Gedachten en Spreuken 92 11. Wondervol natuurgetoover 99 „Doe voor mij opkomen dien ik ü noemen zal.” .... 101 Bloemen 103 ’t Groen boompje op de hooge rots 104 De samenhang der dingen 106 Het Paradijs en de Peri 108 Zwaluwen-afscheid 116 Een dorp inden winter 118 Weêr mooi weêr 119 Twee gezichten op een badplaats 121 INHOUD. Baldz. Avondgedachte 124 Vrede 125 Het lampje der hoop 127 Hooger op 129 Waarin ik troost vind 130 Als op ’t land, zoo in heel ’t leven 131 Vuur 133 Haast het droefste Bijbelwoord 136 Wanneer een kruis? Wanneer niet meer? 138 Stille rustplaats 139 Genesis I 141 De luiklok der dorpskerk 143 ’t Nog niet verstaan parool 145 Tokkelingen 146 111. Twee gevolgtrekkingen 149 Overleg 151 Een echte luiaard 153 Wat hij had moeten doen? 154 Uit eene taal-les 155 Geen lichtgevend antwoord 156 Gewroken schimp. 157 Job en Jop 158 Middel tegen drankzucht 159 Wetenschappelijk discours! 161 Toppunt van minzaamheid 162 Mislukte dienstvaardigheid 163 INHOUD. KOREN EN KLAPROZEN PROZA EN POÉZIE VAN Dr. E. LAURILLARD Inhoud : De Vrouwenbeweging. ’t Was daar. Winteravond-gezelligheid. Wat waren wij toch dom in onze vroeg’re jaren! Een Advertentieblad. Echo. De zon gaat naar huis. Betrekkelijk. Zondag. Wolk en licht. Volgeling van Jezus wezen. De zuchtende schepping. Een praatje over ’t weêr. Naboth. Mathesis en poëzie. Kerkgangers. Logica. De drie dukatons. Aan een levensmoede. Woordverandering. Een parabel vaneen sleutel. Historische anecdoten. Anecdoten op rijm. Prijs ƒ 1,50, gebonden ƒ 1,90. LAATBLOEIERS. OPSTELLEN EN DICHTEN VAN Dr. E. LAURILLARD. Inliourt : Huisbezoek. Drie eeuwen en een vierdedeel. Kerklied. Het dramatische inden eeredienst der Christ. kerk. Cirkelgang? Een Flora’s klok. —Student geweest.— Spraak en taal. Vaderland en Vorstenhuis. In het leven en op het graf. Een akelige droom. Veel en één. Een tranendoek. De herbergtafel. Gekunstelde poëzie. Aan ’t strand. lets van eene Nijverheids-tentoonstelling. Sisera. Waarom ? Wat is de taal? Mijn boekje van Sint Sylvester. Aan tafel! Mijn buurman Helm en zijn lindeboom. Geen dood, maar schijndood. Kantteekeningen op Bijbelteksten. Den hoek om. Een klaverblad van deugden. Bij een waterval. Guldens inde schoenen. Na den slag. Inden herfst. Een Natuurpsalm. Schepersavondlied. Tegenstellingen. Anecdoten. Prijs ƒ 1,50, gebonden ƒ 1,90. Uitgaven van S. & W. N. van NOOTEN te Schoonhoven. HERFSTSYRINGEN OPSTELLEN EN DICHTEN VAN Dr. E. LAURILLARD. Inhoud: Godsdienstoefening ineen kamp. Twee leeuweriken. Boomen en mensehen. Portretten. Langs de gevangenis. lets over het schrij ven en het schrift.—Een groot acteur. Vreemde verwantschap. De Natuur en mijn jeugd. De zon en de dieren. Een appelbeet. Winter. Door de Schotsche Hooglanden. Aan mijne boeken. Als de vlieger. Een praatje over den pauw. Een kind geboren. Zon en vreugd. Een stukje historie, met iets vaneen ballade. De Dood verzoent. Kleurschakeering. Zonderlinge boekentitels. Zeer doen. Taalgrillen. Wat het ei mij wel eens te denken gaf. Laddersporten. Toen en thans. Koren en Korenbloemen. Een Alpenstok. „Hoe vaart gij?” Rust zoeken en rust vinden. Een lichtje, dat door ’t venster schijnt. Niezen. Liefhebbers van kruiden. Hoe heel anders alles geworden is. Halve maatregelen. Helpen. Gelegenheidsrijmen. Beelden en Typen. Blaasjes maken. Natuur-Symboliek. „Wel te rusten!” prijs ƒ 1,60, gebonden f 1,90. LEVENSGELUK. Een wegwijzer om gelukkig te worden en gelukkig te zijn. Vrij bewerkt naar ASTA RÖTTGERS: Wie begründe ich mein Lebensglück? Dr. E. LAURILLARD. Inhoud: Een woord vooraf. I. Geloof aan ’t geluk! 11. Zorg voor uwe gezondheid. 111. Streef naar ontwikkeling en kennis! IV. Sier uw huis! V. Doe trouw en vlijtig uw werk. VI. Maak u vrienden! VII. Kweek in u gevoel voor het schoone! VIII. Leef voor anderen! IX. Leer kloekmoedig kampen en blijmoedig ontberen. X. „Geef den Heer de hand!” Prijs ƒ 0,(50, gebonden ƒ 0,90, Uitgaven van S. & W. N. van NOOTEN te Schoonhoven.