Bmpif ma= kGERI9F JERUSALEM CHRISTUSLEGEN DEN Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF door MARGARETHA MEIJBOOM. Prijs ingenaaid ƒ2.90; in prachtband ƒ3.50. Dejiïederl^^ De Nederlander: De begaafde schrijfster met haar dichterlijken geest en machtige verbeeldingskracht heeft op haar eigenaardige, aantrekkelijke manier de Christuslegenden beschreven. Ofschoon wij met zulke legenden, waarin het zuiver-historische achter al die voortbrengselen der fantasie schuil gaat, over ’t algemeen niet zijn ingenomen, moeten wij toch verklaren dat het der schrijfster gelukt is werkelijk treffende wenken daartusschen te voegen. Een enkel voorbeeld. Aan het einde van „De Kaarsvlam” verklaart de schrijfster: „Wat er uitgewerkt is door het Licht, dat in donkere dagen van Jeruzalem is uitgegaan, dat is niet uitte meten, noch te berekenen.” Haagsche Courant: Wat heerlijk eenvoudig weet de schrijfster deze legenden weer te geven; een rustige fantasie straalt u uit het boek tegen, een fantasie die de waarheid nooit geweld aandoet, maar die alleen gebruikt wordt om de Christusfiguur beter te doen uitkomen. Indische Mercuur: Eenvoudig van voorstelling, zinrijk van inhoud, laten ze een indruk achter, die niet dadelijk na lezing weer vervluchtigt, zooals bij zoovele andere boeken het geval is. Weekblad voor Literatuur: Zonder voorbehoud kunnen wij dezen bundel legenden, als reine, ernstige ontspannings-lectuur aanvaarden. Wanneer men nu niet vergeet dat het geen historie is, en het ook als zoodanig niet wordt gegeven, zal niemand ze onvoldaan ter zijde leggen. Zonder grooten, onnoodigen omhaal vertelt ons Selma Lagerlöf op innig naïeven toon hare mooie legenden over het leven van Christus, in iedere legende de groote liefde en barmhartigheid van Christus doende uitkomen. .... Dit boek, vol poëzie en piëteit worde in overvloed door jong en oud, geleerde en niet-geleerde gelezen. Bij den uitgever van dit boek verscheen ook: EERSTE DEEL. Jeruzalem. 11. I ’t Was een heete Augustusmaand in Palestina. Eiken dag ging de zon recht over de hoofden der menschen heen. Geen wolk was er te zien, en sinds Aprilwas er geen regen gevallen, ’t Was wel niet erger dan ’t ieder jaar was, maar ’t was in elk geval bijna niet uitte houden. Men wist niet recht wat men zou aanvangen om de warmte te kunnen verdragen, of waar men zou gaan om die te ontvluchten. ’t Beste was ’t misschien nog in Jafifa. Niet juist inde stad zelf, die met haar op elkaar gedrongen huizen op haar steile rots stond als één groot kasteel, en waar een ondraaglijke stank opsteeg uit de als aan elkaar gegroeide straten, en vanuit de groote zeepziederijen. Maarde stad lag vlak bij zee en van daar uit kwam altijd wat koelte. En men kon het vrij draaglijk hebben inden omtrek, omdat Jaffa omringd was door minstens vijfhonderd oranjerieën, waar de onrijpe appelsina’s hingen, onder de harde, donkergroene bladeren, die den zonneschijn in ’t geheel niet doorlieten. Maar wat was het ook warm in Jaffa! De hooge ricinusplanten stonden daar met haar reusachtige bladen verschrompeld en verdroogd, en zelfs de sterke pelargonia’s wilden niet langer bloeien, maar lagen te smachten in steenhoopen en greppels, bijna begraven onder groote hoopen stof. Waar nien de roode bloemen van de cactusheggen zag, leek het DE HEILIGE ROTS EN HET HEILIGE GRAF. bijna alsof al de warmte, die de dikke stammen inden heeten zomer hadden ingezogen, nu uitsloeg in groote roode vlammen. Men begreep eerst recht hoe heet het was, als men zag hoe de kinderen, die naar het strand liepen om aan zee te komen en te kunnen baden, de voeten hoog optilden en jammerden, omdat het mooie, witte zand zoo heet was als gloeiende kolen. Als men ’t in Jaffa niet kon uithouden, waar moest men dan heen? ’t Was daar ten minste beter dan op de wijde, breede vlakte van Saron, die binnen de stad tusschen de zee en den berg lag. Wel waren er nog menschen inde kleine steden en dorpjes, die over de vlakte verspreid lagen, maar ’t was onbegrijpelijk, dat ze niet vergingen van hitte en droogte. Zij waagden zich ook zelden buiten hun woningen zonder vensters, en kwamen nooit uit hun stadjes, waar de muren der huizen en een paar eenzame boomen ze nog wat voor de zon beschutten. Buiten op de vlakte was evenmin een groen strootje te vinden als een mensch. Al de prachtige roode anemonen en papavers van de lente, al de kleine duizendschoonen en anjelieren, die ’t veld hadden bedekt met een dik rood en wit kleed, waren verwelkt. De tarwe en de rogge, die op de akkers bij de steden groeide, was al afgemaaid en ingehaald, en de maaiers met hun ossen en ezels, met hun zangen en dansen, waren naar huis gegaan, ’t Eenige spoor van de heerlijkheid van de lente waren lange verdorde stengels, die zich op ’t verzengde veld verhieven, en die eens schoone, geurige leliën gedragen hadden. Werkelijk waren er veel menschen, die beweerden, dat zij nog ’t best den zomer in Jeruzalem konden verdragen. Zij zeiden, dat de stad wel overvol met menschen was, maar daar ze boven op den langen bergrug lag, die door heel Palestina loopt, kon er geen windzuchtje door ’t land gaan, uit welke windstreek die ook komen mocht, dat geen koelte aan de heilige stad bracht. openbaring, alles haar gelukt was. Zij had een vereeniging gesticht en allerlei tegenwerking en zwarigheden overwonnen. Maar niets kon haar rust geven. Haar angst nam elk oogenblik toe. Ze lag daar en verbeeldde zich, dat zij en haar getrouwen vermoord zouden worden, dat haar vijanden ’t huis in brand zouden steken, nadat ze de uitgangen afgesloten hadden. Ze meende, dat de stad Jeruzalem al haar dwepers op haar zou afzenden, en haar overvallen met alle haat en vernielzucht, die in haar muren te vinden was. Zij trachtte haar gewoon, blijmoedig vertrouwen te herwinnen. Waarom zou ze nu wanhopen, juist nu haar zaak zoo goed vooruitging, nu de Gordonsche kolonie versterkt geworden was met ongeveer vijftig flinke Zweedsche boeren, die uit Amerika overgekomen waren, en nu nog meer zulke goede, vertrouwbare menschen uit Zweden werden In werkelijkheid had haar onderneming nog nooit zóó goed gestaan als juist nu. ........ . Om den angst te smoren, stond zij eindelijk op, sloeg een langen, witten mantel om zich heen en ging uit. Ze opende een kleine achterdeur en ging voort inde richting naar Jeruzalem; maar spoedig verliet zij den weg en besteeg een kleinen, steden heuvel. Van den top kon ze m den helderen maneschijn de stad zien, met haar getakte muren en haar ontelbare groote en kleine koepels, die zich tegen den nachthemel afteekenden. Hoewel ze daar stond te worstelen met onrust en angst, merkte ze toch de plechtige schoonheid van den nacht op. De groenwitte maneschijn van Palestina stroomde over alles heen0 en gaf het een stempel van wondere geheimzinnigheid. Opeens kwam de gedachte in haar op, dat, zooals in oude kasteden kamers waren, waar spoken huisden, het wel zijn kon, dat deze oude stad te midden van haar eenzame heuvels, de spokenkamer was van de oude aarde, waar men de grootheid van ’t verleden kon zien neerdalen van de heuvels, en de dooden uit de oudheid rondsluipen in ’t nachtelijk duister. hem de geschiedenis van dien stam mede te deelen. Ze \er telde hem, dat de engel, die na de verdrijving van de eerste menschen het paradijs bewaakte, eens Seth, den zoon van Adam, inden heerlijken tuin had laten komen. Hij had zoo ver er in mogen gaan, dat hij den Boom des Levens had aanschouwd. Toen Seth weer moest heengaan, gaf hem de engel als afscheidsgeschenk drie zaden van den wonderbaren boom. Die zaden legde Seth inden grond op Adams graf, en daaruit waren drie stammen opgegroeid en hadden zich tot één stam verbonden. ,111 „Dezen boom,” zei de koningin, „hebben de houthakkers van Hiram voor u geveld, o koning, en in uw paleis getimmerd. Maar, daar is gezegd, dat op dien boom eenmaal een mensch sterven zal, en als dat geschied is. zal Jeruzalem vallen en alle geslachten van Israël zullen verstrooid worden.” Opdat zulk een booze voorspelling niet vervuld zou worden, raadde zij den koning den boom te vernietigen. En Salomo liet hem uit den muur nemen en beval, dat hij m den vijver van Betesda gewrorpen zou worden.” Na die lange rede volgde stilte. Mrs. Gordon meende reeds, dat er niets meer te hooren zou zijn. Eindelijk begon de stem van de klok weer : „Ik denk aan slechte tijden terug. Ik herinner me hoe de tempel verwoest werd, en het volk weggevoerd in ballingschap. Waar was toen uw eer en glans, o rots? Eerst na een poos kwam het antwoord van de rots. „Ben ik dan almachtig? Maar al ben ik gevallen, ik heb mij weer opgeheven. Herinnert ge u den glans, die mij bestraalde inden tijd van Herodes? Herinnert ge u de drie voorhoven, die den tempel omgaven, herinnert ge u het vuur op het brandofferaltaar, dat des nachts oplaaide met hooge vlammen, zoodat het de geheele stad verlichtte? Herinnert ge u de portiek van Herodes, de schoone! die hij liet rusten op meer dan honderd zuilen van porfier.'' Herinnert ge u den wierookgeur inden tempel, die met vonden en daarvan een kruis maakten, waaraan een ter dood veroordeelde misdadiger zou worden terechtgesteld.” „Veracht en vergeten zijt ge altijd geweest,” klonk het bitter uit de moskee. „Zelfs tot dien tijd toe waart ge maar een onopgemerkt plekje op ’t veld, maar toen trof u de schande, dat de beulsknechten u tot gerechtsplaats kozen. Ik herinner me den dag, dat men drie kruisen oprichtte op den heuvel van Golgotha.” „Verloren zou ik zijn als ik ooit dien dag vergat,” antwoordde de kerk op een plechtigen toon, die voortklonk, als werd hij gedragen door koren, die een hymne aanhieven. „En ik herinner me ook, dat toen het hout gezet werd op de rots van Golgotha, het groote paaschoffer werd gebracht op den berg van Moria. De Israëlieten traden in feestgewaad inde door pilaren gedragen voorhoven. Zij droegen tusschen zich in lange stangen, waaraan het offerlam hing. En toen de voorhoven zóó vol van menschen waren, dat er niemand meer bij kon, werden de tempelpoorten gesloten, en met trompetgeschal werd het teeken tot het begin van de plechtigheid gegeven. „Toen werd het dier aan haken tusschen de pilaren opgehangen en geslacht. Priesters stonden in lange rijen dwars door den hof, en reikten elkaar het bloed van t offerdier toe in gouden en zilveren schalen, tot bij t brandaltaar. En zooveel bloed werd vergoten, dat het door ’t geheele voorhof vloot, en de priesters op voetbankjes stonden, opdat niet de slippen van hun witte zijden gewaden met bloed gedrenkt zouden worden. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de gekruiste op Golgotha stierf, werd het groote offerfeest inden tempel afgebroken. Dichte duisternis daalde op het heiligdom neer, ’t heele gebouw trilde dooreen aardbeving, en het babylonische voorhang scheurde in twee stukken, tot een teeken dat de macht en de eer en de heerlijkheid van dezen dag af aan van Moria op Golgotha zouden overgaan.” „Die aardbeving schokte Golgotha,” viel de eerste stem in. „De geheele heuvel beefde.” Jeruzalem.lll2.2 „ja zeker,” hernam de kerk met denzelfden rijken, aan een hymne herinnerenden klank. „Inden heuvel van Golgotha kwam een diepe kloof, en daardoor vloot het bloed van het kruis in ’t rotsgraf daar binnen, en verkondigde den eersten zondaar en den eersten hoogepriester, dat de verzoening volbracht was.” Op dit oogenblik hoorde men uit de kerk een heftig en aanhoudend luiden, en uit den koepel van de moskee stegen de lange, klagende geluiden op, die de geloovigen oproepen tot het gebed. Mrs. Gordon begreep, dat een van de heilige uren van den nacht was aangebroken, maar dit volgde zóó onmiddellijk op het gesprek over de kruisiging, dat het waarschijnlijk was, dat de beide ouden zich van dit toeval bedienden om lucht te geven aan de fierheid en den ootmoed, die hen vervulde. . , Nauwelijks was dit sterk gedruisch afgenomen, ot de moskee begon op plechtigen toon: „Ik bende groote rots, de eeuwig bestendige, maar wat is Golgotha s Ik ben die ik ben, niemand kan er aan twijfelen, waar hij mij zoeken moet, maar waar is Golgotha? Waar is de heuvel waar t kruis gezet werd? Niemand weet het. Waar is het graf, waarin Jezus werd neergelegd? Niemand kan met zekerheid zijn plaats aanwijzen.” Onmiddellijk klonk het van Golgotha: „Komt ge nu ook al aan met die beschuldigingen? Ge moest toch beter weten; gij zijt zoo oud, dat ge u de ligging van Golgotha herinneren kunt. Ge hebt duizenden jaren lang den heuvel op zijn plaats buiten de poort der rechtvaardigheid zien liggen. „Och ja, zeker ben ik oud, ik ben heel oud,” hernam de "moskee. „Maar ge hebt immers gezegd, dat de ouden een slecht geheugen hebben. Er lagen zooveel kale heuvels buiten Jeruzalem. Hoe zou ik nog weten welke Golgotha was? En er zijn ontelbare graven inde rots uitgehouwen. Hoe kan ik weten welk graf het rechte is?” Mrs. Gordon begon meer en meer ongeduldig te worden. Werkelijk kreeg ze bijna lust zich in het gesprek te mengen. „Maar dat alleswas mijn werk, o rots ! Gij laagt daar onopgemerkt, vergeten op Moria. Gij waart onder puin begraven, onder een aschhoop verborgen. Niemand dacht aan uw bestaan.” Bij die vermaning kwam er antwoord van de rots. „Wat zijn voor mij jaren van vernedering? Ben ik niet evengoed wie ik ben ? Enkel een paar eeuwen gingen voorbij en op een nacht kwam een oud, eerbiedwaardig man met bontgeranden Bedouïenenmantel, en met een band van kemelshaar om ’t hoofd tot mij. „Die man was Mohammed, Gods profeet. Hij werd levend inden hemel opgenomen, en zijn voet rustte op mijn schedel, toen hij van de aarde weggenomen werd. Op ’tzelfde oogenblik hief ik mij uit eigen kracht verscheidene voeten op, in mijn verlangen hem te volgen. Ik hief mij op uit asch en puin. Ik bende eeuwige die nooit verloren kan gaan.” „Gij verliet uw volk, verrader,” klaagde de kerk. „Gij hielpt de ongeloovigen aan de macht.” „Ik heb geen volk, ik dien niemand, ik bende eeuwige rots. Wie mij aanbidt, dien bescherm ik. Spoedig kwam de dag, dat Omar zijn intocht in Jeruzalem hield en de groote kalief begon de tempelplaats te reinigen, en nam zelf een mand met puin op zijn hoofd en droeg die weg. En een paar jaar later bouwden Omars aanhangers op mij het heerlijkst gebouw, dat het oosten ooit heeft gezien.” Hier viel de klokkestem met groote heftigheid in. „Ja, dat gebouw is schoon, maar kent ge zijn oorsprong niet? Meent ge niet, dat ik die mozaïekgewelven herken, dien fraaien koepel, die marmeren wanden, waartusschen ge in onversierden eenvoud rust, zooals vroeger het heilige graf inde ronde Helenakerk ? Uw heele moskee is gebouwd naar ’t model van de eerste grafkerk.” Mrs. Gordon werd steeds ongeduldiger. De strijd der beide heiligdommen kwam haar droevig kleingeestig voor. Zij dachten geen oogenblik aan de ongelijke godsdiensten, die ze ver- Toen ze een poos geroeid hadden, kwamen ze een paar booten tegen, die van de stoomboot kwamen en vol passagiers waren, die in Jaffa moesten landen. Bo streek met de hand over de oogen, hij had een gevoel alsof hij hallucinaties had. ’t Was precies alsof een paar van de kerkbooten, die gewoonlijk thuis op Zondag over de rivier kwamen aanroeien, hem op die glanzende, zomerachtige zee tegemoet dreven. In die lange booten zaten menschen, die er even plechtig en ernstig uitzagen als de kerkgangers in zijn gemeente, als ze aanlegden aan den steiger bij de kerk. Bo kon er in ’t eerst niet uit wijs worden, wat hij zag. Hij herkende immers al die gezichten. „Is dat Tims Halfvor niet?” vroeg hij zich af. „Is dat Karin Ingmarsdochter ? Is dat niet Birger Larsson, dien ik zoo dikwijls heb zien staan smeden aan den grooten weg?” Bo was in zijn gedachten zóó ver weg geweest, dat er tijd voor noodig was, eer hij begrijpen kon, dat het de pelgrims van Dalecarlië waren, die een paar dagen vóór ze gewacht werden, aankwamen. Hij stond op inde boot, groette met de hand en riep: „Goeden dag!” De stille, ernstige menschen inde boot zagen op, de een na den ander, en bewogen even ’t hoofd om te toonen, dat ze hem herkenden. Bo begreep, dat hij verkeerd had gedaan door ze op dit oogenblik te storen. Nu konden ze aan niet anders denken, dan aan het plechtig oogenblik, dat ze aan land zouden stappen op Palestina’s gewijden grond. Maar nooit had Bo iets mooiers gezien dan die strakke gezichten. Hij werd zoo blij en zoo bedroefd tegelijk. „Zie En hij stak de hand inden zak, nam de mooie goudstukjes er uit en wierp ze in zee. Nauwelijks had hij dat gedaan, of Bo voelde een brandend berouw. Ja, nu kon hij zeggen, dat hij zijn geluk had vergooid, nu had hij Gertrud voor altijd verloren. Hij wrong de handen zoo sterk, dat ze kraakten. Gertrud en Gunhild woonden in dezelfde kamer, ze waren altijd de beste vriendinnen geweest. Maar Gunhild zei niet eens aan Gertrud wat haar vader schreef. Ze vond, dat ’t zonde zou zijn Gertrud in haar geluk te storen. Ze was één en al blijdschap, dat ze in Jeruzalem was, waar alles haar aan haar Verlosser herinnerde. Maar meer dan eens op dien dag haalde Gunhild den brief voor den dag, en bekeek hem. Ze durfde hem niet weer lezen ; alleen al bij ’t kijken er naar snoerde haar hart als dicht, en ze voelde een brandende smart. „Ach, mocht ik maar sterven !” dacht ze. „Ik kan nooit meer gelukkig worden, mocht ik maar sterven!” Ze ging zitten en keek naar den brief. Ze voelde, dat die een vergif bevatte, dat haar dooden zou, en ze hoopte alleen maar, dat het gauw zou gaan, dat alles spoedig voorbij zou zijn. Den volgenden dag kwam Gunhild uit de Damascuspoort. Ze was inde stad geweest en ging nu naar huis, naar de kolonie. ’t Was een ongeloofelijk heete dag, zooals vaak in ’t eind van October, kort voor de herfstregen doorkomt. Toen Gunhild uit de donkere stad kwam, waar huizen en gewelven haar voor de zon beschutten, had ze een gevoel, alsof de verblindende zonnestralen haar troffen als dolkstooten, en ze had lust weer terug te vluchten onder ’t koele, schaduwrijke poortgewelf. Ze vond, dat de zonnige weg, dien ze gaan moest, er gevaarlijk uitzag. ’t Was alsof ze overeen schietbaan moest, terwijl er geschoten werd. Gunhild wilde toch niet omloopen voor een beetje zonneschijn. Ze had wel gehoord, dat die gevaarlijk kon zijn, maar eigenlijk geloofde ze dat niet. Ze deed zooals men doet, als men dooreen onverwachten stortregen overvallen wordt. Ze trok ’t hoofd tusschen de schouders, schoof den doek, dien ze om den hals had, wat omhoog inden nek en liep door in volle vaart. Terwijl ze daar liep, kwam ’t haar voor, alsof de zon met een fonkelenden boog inde hand zat en den eenen glanzenden pijl na den anderen op haar afschoot. De zon had niets anders te doen, dan op haar te schieten. Stekelig vuur regende op haar neer; en ’t kwam niet alleen van den hemel, alles om haar heen glinsterde en deed haar pijn inde oogen. Kleine, scherpe pijlen kwamen opvliegen uit schitterende korreltjes op den weg. De groene vensters vaneen klooster, dat inde buurt lag, bliksemden, zoodat zij er niet naar durfde kijken. De stalen sleutel ineen deur zond een kleinen, nijdigen straal op haar af, en ook de glimmende bladen vaneen ricinusplant, die den zomer scheen overleefd te hebben, alleen om daar te blijven staan en haar te kunnen pijnigen. Al wat ze zag aan den hemel en op de aarde fonkelde en schitterde. De warmte hinderde haar niet, hoewel die heel sterk was, maar wat leed ze niet doordat vreeslijke witte zonlicht, dat achter haar oogen drong en haar inde hersens brandde. Gunhild voelde een woede en een haat tegen de zon, zooals ’t gejaagde dier tegen hem, die het naar ’t leven staat. Ze kreeg een wonderlijken lust om te blijven staan en haar vervolger in ’t aangezicht te zien. Ze weerstond dien een poos, maar plotseling wendde zij zich om en zag op naar den hemel. Ja, daar boven zat de zon als een groote, blauw-witte vlam. Terwijl Gunhild naar boven zag werd de hemel ineens heelemaal zwart, en de zon kromp in elkaar tot een kleine vonk, met een scherpen, gevaarlijken gloed, en ze meende te zien, dat zij zich van haar plaats aan den hemel losmaakte, en naar beneden kwam suizen, om haar inden nek te treffen en te dooden. Gunhild gaf een luiden schreeuw. Zij stak haar eene hand op, en hield die beschermend, over haar nek. En op ’tzelfde oogenblik begon ze te loopen, zoo hard ze kon. Toen ze een eind had voortgedraafd langs den weg, waar het witte kalkstof opvloog als een verstikkende wolk, kreeg ze een grooten steenhoop in ’t oog. Het was een ruïne naar den ingang, zoo dat ze hem kon lezen. Ze zag, dat de woorden daar stonden, juist zooals zij ze het zich herinnerde en ze steunde. Maar onmiddellijk daarna dacht ze aan iets, dat haar liefelijk vertroostend voorkwam. „Begrijp je dan niet, dat het Gods bedoeling was je vrij te maken van het leven ?” Dit kwam haar zoo heerlijk voor, een groote genade van God. Ze kon ’t zich niet heel duidelijk maken, want ze was maar half bij kennis. De duizeling was teruggekomen, de heele kelder draaide om haar heen, en voor haar eene oog danste een streep van fonkelend vuur. Maar ze hield vast aan die gedachte, dat God haar aanbood om dit leven te verlaten, op te stijgen tot haar moeder inden hemel, en vrij te komen van al haar verdriet. Zij stond op, legde eerst de handen om den nek, maar nam ze weer weg, ging toen heel kalm naar buiten inden zonneschijn, en liep voort, zooals zij langs ’t middenpad inde kerk geloopen zou zijn. Ze was nu wat bekoeld. In ’t eerst, toen ze naar buiten kwam, merkte ze niets, van jagers of spiesen of glinsterende pijlen. Maar toen ze een paar stappen gedaan had, kwam dat alles weer over haar, alsof ’t haar inden rug had aangevallen. Alles op aarde glinsterde en fonkelde, en de zon kwam achter haar aansuizen als een gloeiende vonk en trof haar inden nek. Ze deed nog een paar stappen. Toen stortte ze neer, als door den bliksem getroffen. ’t Waren menschen uit de kolonie, die haar een paar uur later vonden. Zij lag met de eene hand tegen ’t hart gedrukt, de andere hield ze voor zich uitgestrekt, geklemd om den brief, alsof ze toonen wilde, wat het was, dat haar gedood had. Op den zelfden dag, dat Gunhild door zonnesteek getroffen werd, was Gertrud uit en liep ineen van de breede straten inde westelijke voorstad. Zij was uitgegaan om knoopen en band te koopen, die ze voor haar naaiwerk noodig had, maar ze was niet recht thuis inde winkels, en moest lang loopen eer ze vinden kon wat ze zocht. Ze haastte zich ook niet erg, ze vond het prettig wat buiten te kunnen rondloopen. Gertrud had nog niet veel van Jeruzalem gezien. Zij had zoo weinig kleeren van huis meêgenomen, dat ze ’t grootste gedeelte van den tijd had moeten zitten naaien, om iets te hebben wat ze dragen kon. Zooals altijd, als ze op de straat kwam, liep Gertrud rond met een gelukkigen glimlach op de lippen. Ze voelde de vreeselijke hitte en de stekende zon wel, maar ze leed er niet onder, zooals andere menschen deden. Bij iederen stap, dien ze deed, dacht ze er aan, dat Jezus misschien op denzelfden grond geloopen had, dien zij nu betrad. Ze was er zeker van, dat zijn blikken op die heuvels daar gerust hadden, die zij zag schemeren aan ’t eind van de straat. Stof en hitte hadden hem gehinderd, zooals nu haar. En als ze aan dat alles dacht, kwam hij haar zoo nabij, dat ze niet anders kon voelen dan een overweldigende vreugde. Wat Gertrud zoo oneindig gelukkig gemaakt had na haar OP DE VLEUGELEN VAN HET MORGENROOD. kon ’t niet laten. „Wat had Christus bedoeld, toen hij haar hierheen zond?” „O God,” zei ze in haar groote wanhoop, „ik geloofde, dat Gij mij liefhadt, en alles ten beste voor mij zoudt besturen, O God! Ik was zoo gelukkig, toen ik geloofde, dat Gij mij beschermen zoudt.” Toen Gertrud inde kolonie terugkwam, vond ze daar een vreemde stilte en een plechtige stemming. De jongen, die de poort opendeed, was ongewoon ernstig, en toen ze op de binnenplaats kwam, viel het haar op hoe zwijgend allen over den steenen vloer voortgingen, en dat niemand hardop sprak. „Nu is de dood in ons huis gekomen,” dacht ze, nog vóór iemand een woord tegen haar gesproken had. Spoedig hoorde ze, dat Gunhild dood op den weg gevonden was. Ze was al naar huis gebracht en lag op een baar inde waschkamer, inde kelderverdieping. Gertrud wist, dat de dooden heel spoedig begraven moesten worden in ’t oosten, maar ze schrikte er toch van, dat de voorbereidselen voor de begrafenis al in vollen gang waren. Tims Halfvor en Ljung Björn timmerden een kist en een paar van de andere vrouwen waren bezeg de doode af te leggen. Mrs. Gordon was op weg naar den directeur vaneen van de Amerikaansche zendelinghuizen, om verlof te vragen, Gunhild op het Amerikaansch kerkhof te mogen begraven. Bo en Gabriël stonden buiten op de plaats, met de spade inde hand, en wachtten tot Mrs. Gordon terug zou zijn, om het graf te gaan graven. Gertrud ging naar de waschkamer. Zij stond daar lang naar Gunhild te zien, en schreide bitter. Zij had altijd veel van haar gehouden, en terwijl ze daar stond en naar Gunhild zag, werd het haar volkomen duidelijk, dat zij noch eenig ander mensch Gunhild zooveel liefde gegeven had als ze verdiende. Allen hadden wel begrepen, dat ze vertrouwbaar, goed en waarheidlievend was, maar zij had zichzelf en anderen ’t leven moeilijk gemaakt door te nauwkeurig op kleinigheden te zijn, en dat had de menschen De kolonisten waren heel blij toen ze het nieuwe, prachtige huis buiten de Damascuspoort gehuurd hadden, ’t Was zoo groot, dat ze er bijna allen konden wonen en maar een paar families hadden ergens anders een woning moeten huren. ’t Was ook heel prettig te bewonen, met zijn terrassen op ’t dak en zijn open zuilengangen, waar men ’s zomers zoo heerlijk de warmte kon ontvluchten. Ze konden niet laten ’t op te vatten als een bijzondere genade Gods, dat zulk een huis juist leeg gekomen was. Ze zeiden dikwijls, dat ze niet wisten wat ze hadden moeten doen, om dat gevoel van behaaglijkheid en dien onderlingen band te kweeken inde kolonie, als ze niet een afzonderlijk huis hadden kunnen krijgen, maar op verschillende plaatsen inde stad hadden moeten wonen. Maar nu hoorde dit huis aan Baram Pacha, die toen gouverneur in Jeruzalem was. Hij had dat groote huis ongeveer drie jaar geleden gebouwd voor zijn vrouw, die hij boven alles liefhad. Hij wist, dat hij haar geen grooter vreugd kon geven dan dooreen huis te bouwen, waar zij met heel haar groote huishouding in wonen kon, met haar zonen en kleinzonen, haar dochters en schoonzonen en hun kinderen en dienaren. Maar toen ’t huis klaar was en Baram Pacha daar met de zijnen ingetrokken was, trof hem een vreeselijk ongeluk. BARAM PACHA. haastten, met groote manden met groente. Herders kwamen van de bergen, en wandelden plechtig door ’t poortgewelf, gevolgd door groote kudden schapen, die geslacht, en geiten, die gemolken moesten worden. Juist op het oogenblik, dat de eerste morgendrukte in de poort heerschte, kwam een oud man aanrijden op een mooien, witten ezel. Hij was buitengewoon prachtig gekleed. Zijn lijfrok was van zachte, gestreepte zij, en daar overheen droeg hij een met bont afgezetten kaftan van lichtblauw satijn, die tot aan de voeten reikte. Zijn tulband en zijn gordel waren met rijk borduursel van goudkleurige zij versierd. Zijn gezicht was zeker eens mooi en eerbiedwaardig geweest. Nu was het door den ouderdom geteisterd; zijn oogen traanden, de mond was ingevallen en de groote, witte baard hing neer in pruiken met geelachtige punten. Alle menschen, die zich inde poort verdrongen, waren verwonderd en zeiden: „Waarom rijdt Baram Pacha door de Damascuspoort den weg op, dien hij in drie jaar niet heeft willen zien?” Andren vroegen: „Gaat Baram Pacha zijn huis bezoeken, dat hij gezworen heeft nooit meer te betreden?” Terwijl Baram Pacha door de menschenmassa inde poort reed, zei hij tot zijn dienaar Machmud, die hem volgde: „Hoor je wel, Machmud, hoe al die menschen, die me tegenkomen, verbaasd zijn en elkaar vragen : „Wat zal er nu gebeuren? Rijdt Baram Pacha naar zijn huis, dat hij in drie jaar niet gezien heeft?” En zijn dienaar antwoordde hem, dat hij hoorde, hoe de menschen zich daarover verwonderden. Toen sprak Baram Pacha met groote ergernis: „Meenen ze dan, dat ik zoo oud ben, dat men met mij doen kan wat men wil? Meenen ze, dat ik ’t verdragen kan, dat vreemdelingen een schandelijk leven leiden in het huis, dat ik voor mijn vrouw bouwde, die goed en eerlijk was?” De dienaar van Baram Pacha zocht zijn toorn te stillen En Baram Pacha was nog inden vollen gloed van zijn toorn, toen hij van den ezel afsteeg en de stoep opging. Toen de mannen op de binnenplaats kwamen, zagen zij een groote, fiere vrouw, die op hen toekwam en hen groette. Haar haren waren wit, ofschoon ze niet ouder scheen dan veertig jaar. Haar gezicht was energiek en verstandig, en hoewel ze een eenvoudig zwart kleed droeg, maakte zij den indruk. dat ze gewoon was over veel menschen te bevelen. Baram Pacha wendde zich tot Machmud en vroeg hem: „Die vrouw ziet er even goed en verstandig uit als Kadidscha, de vrouw van den profeet. Wat doet zij hier in dit huis?” En Machmud, zijn dienaar, antwoordde hem: „Dat is Mrs. Gordon, die de kolonie bestuurt, sinds haar man stierf in dit voorjaar.” Toen werd de ziel van den ouden man opnieuw verbitterd, en hij sprak tot Machmud, met strenge stem : „Je moet haar zeggen, dat ik gekomen ben om haar en haar volgelingen uit mijn huis te verdrijven.” En zijn dienaar antwoordde : „Zal de rechtvaardige Baram Pacha deze Christenen verdrijven, voor hij zelf hun misdaad gezien heeft ? Was het niet beter, Heer, dat ge tot deze vrouw zeide: Ik ben gekomen om mijn huis te zien ? En als gij ziet, dat zij hier leven, zooals de zendelingen gezegd hebben, zeg dan: Verlaat dit huis want geen slecht leven zal geleid worden op de plaats, waar zij, die ik liefheb, gestorven zijn.” Toen antwoordde Baram Pacha: „Zeg haar, dat ik mijn huis wil zien.” Machmud zei dit tegen Mrs. Gordon en zij antwoordde : „Wij verheugen er ons in, dat we Baram Pacha kunnen toonen hoe we ons in zijn paleis hebben ingericht.” Toen zond Mrs. Gordon om de jonge Miss Young, die van haar kindsheid af in Jeruzalem gewoond had, en Ara- bisch kende als een inboorling, en vroeg haar Baram Pacha rond te leiden. Baram Pacha nam den arm van zijn dienaar Machmud en begon den tocht door ’t paleis. En daar hij ’t heele huis wenschte te zien, bracht Miss Young hem ’t eerst naar de kelders, waar de waschkamer was ingericht. En ze wees hem trotsch op een groote menigte pas gewasschenkleeren, op prachtige bleekbakken en ketels en op de vlijtige, ernstige arbeidsters, die bezig waren aan de waschkuipen en de strijkplanken. Daar onmiddellijk naast lag de bakkamer. En Miss Young zei tot Baram Pacha: „Zie eens welk een uitstekenden oven onze broeders gemetseld hebben. En zie eens wat heerlijk brood wij zelf bereiden.” Vanuit de bakkamer leidde zij hem inde meubelmakerswerkplaats, waar een paar oude mannen stonden te werken. En Miss Young toonde Baram Pacha een paar eenvoudige stoelen en tafels, die inde kolonie gemaakt waren. „Ach Machmud, deze menschen zijn mij te slim af,” zei toen de oude Pacha in ’t Turksch, dat hij meende, dat Miss Young niet verstond. „Zij hebben’t gevaar gemerkt, ze hebben mijn komst verwacht. Ik meende, dat ik ze aan ’t drinken en dobbelen zou vinden, en ik vind ze allen aan’t werk.” Baram Pacha werd door de keuken en de naaikamer geleid en kwam toen ineen andere kamer, waarvan de deur met zekere plechtigheid voor hem geopend werd. ’t Was de weefkamer, waar de weefgetouwen klapperden, en waar ook de spinnewielen en de kaarden aan den gang waren. Toen vatte de dienaar van Baram Pacha moed en verzocht zijn heer het harde, sterke goed te bezien, dat hier vervaardigd werd. „Heer,” zei hij, „dit is geen goed voor danseressen of voor luchtige gewaden van lichtzinnige vrouwen.” Maar Baram Pacha zweeg en ging verder. Overal waar hij kwam, vond hij menschen met eerlijke, verstandige gezichten. Allen zaten stil en ernstig aan hun werk, maar als hij inde kamer kwam, straalden hun gezichten van vriendelijkheid. „Ik zeg hun,” zei Miss Young tot Baram Pacha, „dat u de goede gouverneur zijt, die ons dit prachtige huis verhuurd hebt, en zij vragen mij u te danken, omdat u zoo goed voor ons zijt.” Maar Baram Pacha had altijd dooreen strenge en harde uitdrukking op zijn gezicht, en antwoordde Miss Young geen enkel woord. En zij begon bang te worden en dacht: „Waarom spreekt hij niet tegen mij ! Zou hij wat kwaads in den zin hebben tegen ons?” Zij leidde den Pacha inde lange, smalle eetkamer binnen, waar de tafels afgenomen werden en ’t porselein was afgewasschen na het ontbijt. Ook hier zag hij alleen stipte orde en den grootsten eenvoud. Maar zijn dienaar Machmud vatte nog eens moed en zeide: „Heer, hoe kan het mogelijk zijn, dat deze menschen, die hun eigen brood bakken en hun eigen kleeren naaien, ’s nachts kunnen veranderen in fluitblazers en danseressen?’ Baram Pacha kon hem niet antwoorden. En Baram Pacha wandelde met volharding door alle kamers van zijn huis. Hij kwam op de groote slaapplaats van de ongetrouwde mannen, met de opgemaakte, eenvoudige bedden. Hij kwam inde kamers van de families, waar de ouders en kinderen tezamen woonden. En in die kamers zag hij overal een schoonen geschuurden vloer, witte bedgordijnen, zindelijke meubels van licht gebeitst hout, zelf geweven matten op den grond en geruite wollen overtrekken. Baram Pacha scheen al boozer te worden en hij zei tot Machmud: „Deze Christenen zijn mij te slim af, zij kunnen hun zondig leven maar al te goed verbergen. Ik had verwacht den vloer vol vruchtenschillen en sigarenasch te zien. Ik dacht, dat ik de vrouwen aan ’t kwaadspreken zou vinden, en aan ’t rooken of aan ’t verven van haar nagels.” Eindelijk klom hij de verblindend witte marmeren stoep op naar de groote vergaderzaal. Die kamer was de receptiezaal van den Pacha geweest. Nu was hij op zijn Amerikaansch ingericht, met groepjes gemakkelijke stoelen om tafels met boeken en tijdschriften, met piano en orgel, en een paar photographieën aan de licht geschilderde wanden. Hier ontving Mrs. Gordon hen weer en Baram Pacha zei tot zijn dienaar: „Zeg haar, dat zij en haar aanhangers voor den avond dit huis moeten verlaten.” Maar Machmud, de dienaar van Baram Pacha, antwoordde: „Heer, een van deze vrouwen kent uw taal. Laat zij uw wil uit uw eigen mond vernemen.” Toen hief Baram Pacha zijn oogen op en zag Miss Young aan, en zij ontmoette zijn blik met een vriendelijken lach. En Baram Pacha wendde zich van haar af en zei tot zijn dienaar: „Ik heb nooit een gezicht gezien, waaraan de Almachtige zóó groote schoonheid en reinheid gegeven heeft. Ik durf haar niet zeggen, dat ik gehoord heb, dat haar vrienden tot zonde en losbandigheid zijn vervallen.” En Baram Pacha zonk neer op een stoel en verborg het gezicht inde handen, terwijl hij voor zichzelf trachtte uitte maken wat waar was: wat hij gehoord, of wat hij gezien had. Toen ging de deur heel zacht open, en een arme, oude zwerver kwam binnen. Hij droeg een versleten, grijzen mantel en zijn beenen waren met lompen omwonden. Op zijn hoofd had hij een vuilen tulband, waarvan de groene kleur aanduidde, dat hij een van de nakomelingen van Mohammed was. Zonder op den Pacha te letten, kwam de man inde kamer en nam plaats op een stoel, op een kleinen afstand van de anderen. Men liet hem begaan, zonder hem naar de reden van zijn komst te vragen. „Wie is die man? En wat wil hij?” vroeg Baram Pacha, terwijl hij zich tot Mrs. Gordon wendde. „Wij kennen hem niet,” antwoordde Mrs. Gordon. „Hij is hier nog nooit geweest. U moet het niet kwalijk nemen, dat hij binnenkomt. Ons huis staat voor allen open, die hier een toevlucht willen zoeken.” dat we allen als de kinderen geworden zijn sinds we hier heen kwamen,” zei ze. „Ja,” zei 80, „we zijn ten minste daarin al kinderen geweest, dat we allerlei onderwijs hebben moeten aannemen. We hebben moeten leeren hoe we vork en mes moesten houden, en eten lekker vinden dat we nooit geproefd hadden. En ’t was mooi kinderachtig, dat we in ’t begin niet alleen uit konden gaan, maar iemand meê moesten hebben, opdat we niet verdwalen zouden ; en dat we gewaarschuwd moesten worden voor menschen, die gevaarlijk waren en plaatsen, waar we niet komen mochten.” „Wij, die uit Zweden kwamen, waren echte kinderen. We moesten allereerst leeren praten,” zei Gertrud. „We moesten vragen naar de namen van stoel en tafel, van kast en bed. En we zullen nog wel op de schoolbanken komen, om de nieuwe taal te leeren lezen en schrijven.” Zij werden nu levendig en zochten vlijtig naar meer punten van overeenkomst. „Ik heb weer de planten en boomen op ’t veld leeren kennen op dezelfde manier, waarop Moeder me die leerde, toen ik nog klein was,” zei 80. „Ik heb perziken van abrikozen leeren onderscheiden en den knoestigen vijgeboom van den gewrongen olijfboom. Ik heb den Turk leeren herkennen aan het korte pak, den Bedouïen aan zijn mantel met een rand afgezet, en den derwisch aan zijn vilten muts en den jood aan zijn krulletjes bij ’t oor.” „Ja,” zei Gertrud, „precies zoo leerden wijde boeren van Floda en die van Gagnef onderscheiden aan hun verschillende jassen en hoeden.” „’t Kinderachtigste is wel, dat wede anderen heelemaal voor ons laten zorgen,” zei 80, „en dat we geen eigen geld hebben, maar eiken cent moeten vragen. Telkens als een vruchtenhandelaar me een appelsina of een tros druiven aanbiedt, heb ik ’tzelfde gevoel, als toen ik als kind voorbij de suikergoed-stalletjes op de markt moest gaan, omdat ik geen cent op zak had.” er lag toch een verlichting inde gedachte, dat ze aan ziekte en dood konden ontkomen. Dat kon men ’t best daaraan merken, dat velen, die zwaar ziek lagen, opstonden en kleeren aantrokken, om naar ’t vereenigingslokaal te gaan. Daar heerschte niet die orde en netheid, die er gewoonlijk bij vergaderingen was. Niemand was gaan zitten, maarde menschen stonden in groepen bij elkaar te praten. Allen waren ontroerd, maar wie het levendigst sprak was Hellgum; men kon voelen, dat hij, die de boeren had overgehaald om naar Palestina te gaan, gekweld werd door de zware verantwoording, die hij op zich geladen had. Hij ging van den ■een naar den ander, en drong op de thuisreis aan. Mrs. Gordon was heel bleek. Zij zag er moe en lijdend uit. Ze scheen zoo weinig te weten wat ze wilde, dat ze bang was de beraadslaging te beginnen. Niemand had haar ooit zoo besluiteloos gezien. De meeste boeren zwegen. Ze schenen te ziek en te bedrukt om zelf een besluit te nemen. Ze stonden te wachten, tot anderen hun zouden zeggen wat ze doen moesten. Een paar jonge Amerikaansche meisjes waren heelemaal buiten zichzelf van medelijden. Zij schreiden en smeekten, dat men die zieke menschen naar huis zou zenden, dat men ze niet zou laten sterven. Terwijl men ’t levendigst al het vóór en tegen besprak, ging de deur bijna geluidloos open, en Karin Ingmarsdochter kwam binnen. Karin Ingmarsdochter liep nu heelemaal voorovergebogen. Zij was heel oud geworden; haar gezicht was klein en gerimpeld en haar haar was heelemaal grijs. Sinds den dood van Halfvor verliet Karin maar heel zelden haar kamer. Ze zat daar alleen ineen grooten stoel, die Halfvor voor haar gemaakt had. Soms zat ze te naaien en te verstellen voor de twee kinderen, die ze nog overhad, maar meestal zat ze met de handen gevouwen voor zich uitte staren. Niemand kon bescheidener de kamer binnenkomen dan Karin, maar hoe ’t ook kwam, ’t werd stil, toen ze kwam, en allen keerden zich om en zagen haar aan. Karin liep langzaam en ootmoedig voort. Ze ging niet midden door de kamer, maar sloop langs den muur, tot ze bij Mrs. Gordon kwam. Mrs. Gordon ging haar een paar stappen tegemoet en reikte haar de hand. „Wij zijn hier bijeengekomen, om over de thuisreis te spreken,” zie Mrs. Gordon tot haar. „Hoe denk je daarover, Karin?” Karin zonk een oogenblik ineen, alsof ze een slag gekregen had. In haar matte oogen blonk het sterkste verlangen. Zeker zag ze de oude hoeve voor zich, en dacht ze er aan, dat ze nog eens bij den haard inde groote kamer zou zitten, of aan ’t hek staan en de kudde naar de wei zou zien drijven op een lentemorgen. Maar dat duurde maar een oogenblik. Karin richtte zich spoedig op, en haar gezicht hernam weer de gewone uitdrukking van taaie volharding. „Ik zou één ding willen vragen,” zei Karin in ’t Engelsch en zóó luid, dat allen ’t konden hooren. „Gods stem riep ons hier naar Jeruzalem. Heeft nu iemand Gods stem gehoord, die ons beveelt weer van hier te trekken?” ’t Werd heel stil inde kamer na Karins vraag. Niemand durfde haar antwoorden. Maar Karin had koorts, zooals al de anderen, en ze had nauwelijks uitgesproken, vóór men haar zag wankelen en bijna vallen. Mrs. Gordon sloeg den arm om haar middel, en bracht haar de zaal uit. Toen Karin voorbij haar oude landgenooten kwam, knikten een paar van hen haar toe. „Dank je wel, Karin,” zeiden ze. Zoodra Karin weg was, begonnen de Amerikanen weer over de thuisreis te praten, alsof er niets gebeurd was. De Dalecarliërs spraken geen woord, maar langzamerhand begon de een na den ander heen te gaan. „Waarom ga jelui weg?” vroeg een van de Amerikanen. „De vergadering begint dadelijk, zoodra Mrs. Gordon terugkomt. ” „Zie je dan niet, dat alles al beslist is?” zei Ljung Björn. „Voor ons hoef jelui geen vergadering te houden. Wij waren op weg het te vergeten, maar nu herinneren we ons weer, dat niemand dan God bepalen kan of wij naar huis moeten gaan.” En de Amerikanen zagen met verwondering, dat Ljung Björn en al zijn landgenooten ’t hoofd hooger hieven, en er minder moedeloos en ellendig uitzagen, dan toen zij op de vergadering kwamen. Hun kracht en hun volharding kwamen terug, toen ze hun weg duidelijk vóór zich zagen, en er niet aan dachten, dat zij ’t gevaar konden ontvluchten. Gertrud lag ziek in het kamertje, waar ze met Gunhild gewoond had. Daar was alles gezellig en netjes. Bo en Gabriël hadden alle meubels gemaakt. Ze waren beter gemaakt en meer versierd dan die vaneen der andere kamers. De witte venster- en bedgordijnen had Gertrud zelf geweven en met borduurwerk en kant versierd. Na Gunhilds doodwas Betsy Nelson, een van de Zweedsch-Amerikaansche meisjes, in ’t kamertje komen wonen. Zij was een goede vriendin van Gertrud geworden, en nu deze ziek lag, paste zij haar met groote liefde op. ’t Was op den avond van denzelfden dag, dat op de groote vergadering besloten was, dat de boeren uit Dalecarlië in Jeruzalem zouden blijven. Gertrud had hooge koorts en lag onophoudelijk te praten. Betsy zat bij ’t bed, en zei nu en dan een paar woorden om haar wat te kalmeeren. Opeens zag Betsy de deur zacht opengaan en Bo binnenkomen. Hij hield zich zoo kalm mogelijk, kwam de kamer niet binnen, maar drukte zich tegen den muur aan en bleef daar staan. Gertrud scheen het nauwlijks te merken, dat hij gekomen was, maar Betsy wendde zich heftig naar hem orn, om hem uit de ziekenkamer te verdrijven. Maar toen ze Bo aanzag, werd ze angstig, en kreeg diep medelijden met hem. „Och God! Hij denkt zeker, dat Gertrud sterven moet,” dacht ze. „Ik begrijp wel, dat hij denkt, dat er nu geen redding voor haar is, nu de boeren besloten hebben in Jeruzalem te blijven.” Ze begreep opeens hoeveel Bo van Gertrud hield, en ze zei tot zich zelf: „’t Is ’t best, dat de stakker maar hier blijft. Ik heb ’t hart niet hem te weigeren haar zoo lang mogelijk te zien.” Bo mocht dus binnen de deur blijven staan en hoorde nu elk woord, dat Gertrud zei. Ze had niet zóó hooge koorts, dat ze ijlde, maar ze praatte aldoor over bronnen en stroomen, zooals alle andere zieken. Onophoudelijk klaagde ze ook over den vreeslijken brandenden dorst, die haar kwelde. Betsy schonk wat water ineen glas en bood het de zieke aan. „Drink dit water, Gertrud,” zei ze „Dat is niet gevaarlijk. ” Gertrud hief haar hoofd wat op, nam het glas en bracht het aan de lippen. Maar nog voor ze het geproefd had, trok ze ’t hoofd terug. „Kun je niet ruiken hoe vreeslijk dat stinkt,” klaagde ze. „Je wil me zeker doodziek maken.” „Er is geen smaak of lucht aan dit water,” antwoordde Betsy zachtmoedig, „’t Wordt op een bizondere manier gereinigd, opdat de zieken ’t zonder gevaar zullen kunnen drinken. ” Ze wilde haar overhalen het te drinken, maar Gertrud stootte het glas zoo heftig weg, dat het water op het dek spatte. „Me dunkt je kunt wel zien, dat ik ziek genoeg ben, zonder dat je me hoeft te vergiftigen,” zei ze. „Je zou beter worden, als je ’t water maar durfde proeven,” hield Betsy aan. Gertrud antwoordde niet, maar na een poosje begon ze te snikken en te schreien. „Maar lieveling ! waarom schrei je ?” vroeg Betsy. „’t Is zoo verschrikkelijk, dat niemand me drinkbaar water kan bezorgen,” zei Gertrud, „dat ik hier van dorst moet sterven, zonder dat iemand medelijden met me heeft. ” „Ach, je weet wel, dat we je zouden helpen, als we konden,” zei Betsy en streelde haar hand. „Waarom geef je me dan geen water ?” snikte Gertrud. „Ik ben enkel ziek van dorst. Ik zou beter worden, zoodra ik maar goed water kreeg.” „Er is geen beter water dan dit te krijgen, in heel Jeruzalem,” antwoordde Betsy bedroefd. Gertrud luisterde niet. „’t Zou zoo erg niet zijn, als ik niet wist, dat hier goed water was,” jammerde ze luid. „Dat ik nu van dorst moet sterven, terwijl er in Jeruzalem een heele put vol frisch, helder water is.” Bo sprong op, toen hij dat hoorde en zag Betsy vragend aan. ’t Meisje haalde de schouders op, en schudde het hoofd: „Och, dat verbeeldt ze zich maar,” scheen ze te zeggen ; maar toen Bo er verwonderd uit bleef zien, trachtte ze Gertrud te verklaren, wat ze bedoelde. „Ik geloof niet, dat er nu goed water te krijgen is in Jeruzalem,” zei ze. „Wonderlijk, dat je zoo’n slecht geheugen hebt,” zei Gertrud, „of was je er misschien niet bij, toen we dien dag de oude plaats zagen, waar de tempel van de joden gestaan heeft?” „Ja, daar was ik bij.” „’t Was niet inde moskee van Omar,” zei Gertrud nadenkend, „neen, ’t was niet in die mooie moskee midden op de plaats, maar ’t was inde oude, leelijke, die aan den eenen kant lag. Weet je niet, dat daar een put was?” „Ja, dat weet ik wel,” zei Betsy, „maar ik begrijp niet, dat je gelooft, dat daar beter water is dan ergens anders in de stad.” „’t Is toch vreeselijk, dat ik zooveel praten moet nu ik zoo’n brandenden dorst heb,” klaagde Gertrud. „Je hadt toch wel kunnen luisteren naar wat Miss Young van den put vertelde.” ’t Deed haar werkelijk pijn met die droge lippen en brandende keel te praten, maar vóór Betsy had kunnen antwoorden, was ze druk bezig te vertellen wat ze van dien put wist: „Die put is de eenige in Jeruzalem, die altijd goed water heeft,” zei ze. „En dat komt, omdat hij zijn bron in ’t paradijs heeft.” „Ik zou wel eens willen weten, hoe jij of iemand anders dat weten kan,” zei Betsy en glimlachte. „Ja,” ging Gertrud heel ernstig voort, „dat weet ik. Zie je, Miss Young sprak vaneen armen waterdrager die ineen fel drogen zomer inde oude moskee kwam, om water te halen. Hij maakte zijn emmer aan den haak van ’t touw vast, dat boven den put hing, en liet hem neer. Maar toen de emmer tegen den waterspiegel sloeg, viel hij van den haak en zonk neer op den bodem van den put. Nu kan je wel begrijpen, dat de man zijn emmer niet verliezen wou.” „Ja, dat begrijp ik,” zei Betsy. „Hij ging dan ook gauw een paar andere waterdragers halen en zij lieten hem neer inden donkeren put.” Hier hief Gertrud zich op den elleboog op, en zag Betsy aan met oogen, die schitterden door de koorts. „Hij gleed heel ver naar beneden, begrijp je! en hoe dieper hij kwam, hoe verbaasder hij was, want een zacht licht scheen hem tegen van den bodem van den put. En toen hij eindelijk vasten grond onder de voeten voelde, was het water weggeloopen, en in plaats daarvan vond hij daar beneden een heerlijken tuin. Zon en maan schenen daar, maar een zwakke nevel zweefde er rond, zoodat hij naar ze opzien kon. ’t Merkwaardigste was, dat het scheen of alles daar beneden sliep. Alle bloemen stonden met gesloten kelken, de bladen hingen op elkaar aan de boomen, en ’t gras lag plat op ’t veld. De heerlijkste boomen stonden tegen elkaar geleund te slapen, en de vogels zaten onbeweeglijk inde kronen. En niets was daar rood of groen, maar alles grauw als asch, maar toch, begrijp je, was alles er heel mooi.” Gertrud vertelde zoo uitvoerig, alsof er voor haar veel aan gelegen was, dat Betsy haar zou gelooven. „Hoe ging het verder met dien man?” vroeg Betsy. „Ja, hij stond daar even over te denken, waar hij gekomen was; maar toen werd hij bang, dat de mannen, die hem neergelaten hadden, hun geduld zouden verliezen, als hij er te lang bleef. „Maar eer hij zich weer naar de aarde liet ophalen, ging hij naar den grootsten en mooisten boom, die er inden lusthof was, brak er een tak af, en nam dien meê.” „Ik vind niet, dat hij zoo gauw uit dien tuin had moeten weggaan,” zei Betsy lachend, maar Gertrud liet zich niet van haar stuk brengen. „Toen hij weer boven bij zijn kameraden kwam,” ging ze voort, „vertelde hij hun wat hij gezien had en liet hun den tak zien. En, zie je, op ’tzelfde oogenblik, dat die in ’t licht en inde lucht kwam, begon hij te leven. De bladen kwamen uit, zij verloren hun grijze kleur en werden licht, helder groen. En toen de waterdrager en zijn vrienden dat zagen, begrepen zij, dat hij inden lusthof van ’t paradijs geweest was, die onder Jeruzalem ligt te slapen, tot hij met vernieuwden glans en gloed naar de aarde zal opstijgen op den dag des oordeels.” Gertrud haalde zwaar adem en zonk weer neer op ’t kussen. „Lieveling, je wordt te moe van al dat praten,” zei Betsy. „Laat me maar praten, dan begrijp je waarom er goed water in dien put is,” zuchtte Gertrud, „en nu is er ook niet veel meer te vertellen. Je begrijpt wel, dat niemand geloofd zou hebben, dat de man in ’t paradijs geweest was, als hij dien tak niet meegenomen had, maar die leek op geen enkele boomsoort, die de menschen tot nu toe gezien hebben, en daarom wilden zijn vrienden dadelijk inden put worden neergelaten. Maar, zie, nu was ’t water teruggekomen en hoe diep ze ook doken, ze konden den bodem niet bereiken.” „Ja, toen kreeg niemand meer ’t paradijs te zien,” zei Betsy. „Neen, niemand meer. Maar sinds dien tijd is ’t water nooit meer weg geweest, zoodat hoewel velen, ontelbaar velen, ’t geprobeerd hebben niemand ooit weer op den bodem van den put gekomen is.” Gertrud zuchtte diep. Toen begon ze opnieuw: „Zie je, ’t is de bedoeling zeker niet, dat we in dit leven al het paradijs zullen zien.” „Neen, zeker niet,” stemde Betsy toe. „Maar ’t voornaamste is, dat we weten, dat het ligt te slapen en op ons te wachten. En nu kun je toch wel begrijpen, dat er altijd helder, frisch water is in dien put, die zijn bronnen in ’t paradijs heeft.” „Ach, kon ik je toch maar van dat water bezorgen, waar je zoo naar verlangt,” zei Betsy en lachte weemoedig. Juist terwijl ze dat zei, deed een van haar zusjes de deur open en wenkte haar. „Betsy, Moeder is ziek,” zei het kind, „ze ligt aldoor om jou te roepen.” Betsy zag aarzelend rond, en wist niet of ze Gertrud alleen kon laten; maar opeens nam ze een besluit en wendde zich tot 80, die nog altijd bij de deur stond. „Je wilt wel even bij Gertrud blijven en haar oppassen tot ik weerom kom,” vroeg ze. „Ja,” antwoordde 80. „Ik zal haar oppassen zoo goed ik kan.” „Probeer maar haar te laten drinken,” fluisterde Betsy terwijl ze heenging, „dat ze die gedachte loslaat, dat ze van dorst sterven zal.” Bo ging op Betsy’s plaats aan ’t bed zitten. Gertrud scheen ’t niet te kunnen schelen, of hij daar zat of Betsy. Ze bleef aldoor over dien Paradijsput praten en lag zich voor te stellen hoe verkwikkend, frisch en helder dat water wel wezen zou. „Zie je, 80, ik kan Betsy niet overtuigen, dat het water in dien put beter is dan eenig ander hier inde stad,’ klaagde zij. „Daarom doet ze geen moeite om ’t voor me te krijgen.” Bo was heel nadenkend geworden. „Ik zit er over te denken, of ik dat water niet voor je kan gaan halen.” Gertrud schrikte hevig en greep hem bij de mouw van zijn jas om hem tegen te houden. „Ach neen, daar moet je niet aan denken. Ik klaag alleen over Betsy, omdat ik zoo’n dorst heb. Ik weet immers al te goed, dat zij me dat water uit den Paradijsput niet bezorgen kan. Miss Young zei immers, dat de Mohammedanen dien voor zóó heilig houden, dat ze geen Christen toestaan daar water uitte halen.” Bo zat een poos stil te peinzen: „Ik kon me wel als Mohammedaan verkleeden,” stelde hij voor. „Je moet er niet aan denken,” zei Gertrud. „Dat is heel dwaas van je.” Maar Bo wilde zijn plan niet opgeven. „Ik zal eens met den ouden schoenmaker spreken, die hier inde kolonie onze schoenen zit te lappen. Ik denk wel, dat ik zijn kleeren zal mogen leenen.” Gertrud lag stil na te denken. „Is de schoenmaker vandaag hier?” vroeg ze. „Ja,” zei 80. „Ach, daar kan toch niets van komen,” zei Gertrud zuchtend. „Mij dunkt, ik moest nu vanmiddag gaan, dan is er geen gevaar, dat ik zonnesteek krijg,” zei 80. „Maar ben je niet vreeslijk bang? Je moet weten, dat ze je doodslaan, als ze merken, dat je een Christen bent.” „Och, ik ben niet bang, als ik maar goed verkleed ben met een rooden fez en een witten tulband, je weet wel, met zoo’n paar oude, gele sloffen aan de voeten en de kleeren opgetrokken, zooals waterdragers gewoonlijk hebben.” „Maar waar wil je ’t water in dragen?” „Ik neem een paar van onze groote koperen emmers, en hang ze aan een juk over de schouders,” zei 80. „Ja, maar daar zijn niet alleen menschen, daar zijn ook kameelen,” zei 80. Hij probeerde alle mogelijke bezwaren te bedenken. „Zouden ze je daar lang ophouden, denk je ?” vroeg de zieke angstig. En ’t ging Bo weer als een oogenblik geleden. Hij durfde Gertrud niet zeggen, dat de heele wandeling onmogelijk was: „Had ik water inde emmers, dan zou ik wel moeten wachten, maar nu ze leeg zijn loop ik gauw tusschen de kameelen door.” Hier zweeg Bo weer. Toen strekte Gertrud haar ver magerde hand uit, en streelde de zijne een paar keer. „Je bent zoo goed, dat je water voor me wilt halen,” zei ze vriendelijk. „God beware me; ik zit haar hier wijs te maken dat het kan,” dacht 80. Maar toen Gertruds hand de zijne streelde, bleef hij er over voortpraten hoe hij doen zou. „Dan ga ik rechtuit, tot ik aan de Via Dolorosa kom, ” zei hij. „Ja, daar is ’t nooit zóó druk, ” viel Gertrud verheugd in. „Neen, daar kom ik alleen een paar ouwe nonnetjes tegen,” zei Bo vroolijk. „Ik kan dan wel ongehinderd doorloopen, tot ik bij den harem en de gevangenis kom.” Hier zweeg Bo opnieuw; maar Gertrud lag steeds zijn hand te streelen. ’t Was als een zwijgend verzoek om voort te gaan. „Ik geloof, dat ze zich minder dorstig voelt, alleen al omdat ik er over spreek, dat ik water zal gaan halen,” dacht hij. „Ik zal haar maar vertellen hoe ’t me gelukt.” „Daar ginds bij de gevangenis kom ik wel weer in drukte en gedrang,” zei hij, „want de politie zal wel als gewoonlijk met een dief aankomen, en hem naar de gevangenis brengen, en dan blijft er altijd een heele troep menschen over de zaak staan praten.” „Je gaat zoo gauw je kunt voorbij,” zei Gertrud levendig. „Neen, ik ga niet voorbij; dan zouden allen zeker dadelijk zien, dat ik geen inboorling ben. Neen, ik blijf staan luisteren, alsof ik begrijp, waarover ze ’t hebben.” „Neen, om te beginnen staan ze maarte schreeuwen. Ze weten niet recht wat ze willen.” Bo hield een oogenblik op. Hij wist zelf niet al te best hoe hij er zich uit redden zou. Gertrud kwam hem te hulp : „Ik hoopte, dat hij, die daar zat te praten met zijn leerlingen, je zou redden, ”zei ze. Bo haalde diep adem. „Neen, dat je dat raden kon,” barstte hij uit. „Nu zie ik, dat die moskeebestuurder in zijn mooien vossenpels ’t volk bevelen geeft,” ging hij voort. „Dan rukken eenigen van hen den dolk uit de gordels en stormen op mij aan. ’t Is zeker de bedoeling me gauw van kant te maken, maar ’t is wonderlijk : ik ben niet bang voor mijn leven, ik ben alleen bang, dat ze ’t water over den grond zullen storten. En als die kerels komen aanvliegen, zet ik natuurlijk de emmers op den grond en ga er voor staan. En als ze bij me komen, strek ik de armen uit en gooi ze om. Ze zien er heel verbaasd uit, als ze omrollen op den grond: zij wisten tot nog toe niet wat het zegt: te vechten met een Dalecarliër. Maar ze zijn gauw weer op de been en er komen meer bij. En nu zijn er zooveel, dat ik duidelijk zie, dat ik overmand zal worden.” „Maar dan komt hij die derwisch-sheik wel voor den dag,” viel Gertrud hem in rede. Bo ging daar dadelijk op in. „Ja, hij komt heel rustig en waardig aanstappen, en zegt wat tegen het volk; en dadelijk houden ze op met hun slagen en bedreigingen.” „Ik weet wel wat hij dan doet,” zei Gertrud. „Hij ziet me heel helder en rustig aan,” zei 80. „En dan ?” Bo probeerde wat te zeggen, maar hij kon mets bedenken. „Nu, je hebt het al geraden,” zei hij om Gertrud aan ’t praten te krijgen. Gertrud zag ’t heele tooneel duidelijk voor zich. Ze aar- zelde geen oogenblik. „Dan schuift hij je op zij en kijkt inde emmers.” „Ja zeker, dat doet hij,” zei 80. „Hij kijkt naar ’t water uit de Paradijsbron,” zegt Gertrud beteekenisvol. Maar eer ze nog meer heeft kunnen zeggen, had 80, zonder ’t zelf te weten, haar gedachten geraden, zoodat hij opeens helder voor zich had hoe Gertrud zich de oplossing van ’t avontuur had voorgesteld. Hij begon levendig te vertellen. „Je begrijpt wel, Gertrud, dat er niet anders dan water inde emmers was, toen ik ze uit El Aksa droeg, niets dan helder water. ” „Ja, en nu dan?” „Ja, nu de man er zich overheen buigt, zie ik een paar takken op ’t water drijven.” „Ja juist,” zei Gertrud, „ik dacht wel, dat het zoo gaan zou. En aan de takken zitten op elkaar geplakte grijze bladen, zie je dat niet?” „Ja, dat zie ik.” „Hij is zeker een soort van wonderdoener, die derwisch.” „Ja dat is hij zeker,” bevestigde 80. „En goed en barmhartig is hij ook.” „Als hij zich nu neerbuigt en de takken opheft en ze in de lucht houdt,” zegt Gertrud, „ontplooien de bladen zich en worden prachtig groen.” „En dan barst ’t volk uit ineen uitroep van verrukking, ” voegt Bo er haastig bij, „en met de mooie bladen inde hand gaat de derwisch naar den moskeebestuurder. Hij wijst op de takken en hij wijst op mij. ’t Is best te begrijpen, dat hij zegt: „Die Christen daar heeft bladen en takken uit het paradijs gehaald. Begrijp je dan niet, dat hij onder Gods bescherming staat? ’t Gaat niet aan hem te vermoorden.” „En dan komt hij op mij toe, aldoor met de stralende bladeren in zijn hand. Ik zie hoe ze schitteren inde zon, en van kleur veranderen; nu eens zijn ze rood als koper, dan weer blauw als staal. Hij helpt me’t juk op den schouder nemen, en geeft me een teeken om heen te gaan. En Den dag nadat Ingmar in Jeruzalem aangekomen was, zat Karin Ingmarsdochter als gewoonlijk alleen in haar kamer. Den heelen vorigen avond was ze, in haar vreugd Ingmar weer te zien, in het vereenigingslokaal gebleven, en had aan ’t gesprek deelgenomen. Maar nu was ze weer versteend. Ze zat stijf en strak in Halfvors leuningstoel, en staarde voor zich uit, zonder iets te doen. De deur ging open en Ingmar kwam binnen. Karin merkte het niet, voor hij vlak bij haar stond. Ze werd er verlegen door, dat haar broeder haar zoo volslagen werkeloos had zien zitten. Een blos steeg haar naar de wangen, en ze greep gauw naar een breikous. Ingmar ging zitten op een stoel, en zat daar zwijgend, zonder Karin aan te zien. En nu kwam het haar inden zin, dat zij er gisteren met hem alleen over gesproken hadden hoe zij het in Palestina hadden, en dat niemand nog iets wist van hem Ingmar, en waarom hij gekomen was. „Daar wil hij nu zeker met mij overpraten,” dacht Karin. Ingmar bewoog een paar maal de lippen, als om een gesprek te beginnen, maar er kwam geen geluid. Karin zat hem intusschen aan te kijken, „’t Is verschrikkelijk zoo oud als hij geworden is,” dacht ze. „Vader, die toch zoo oud was, had niet veel dieper rimpels in ’t voorhoofd. Ingmar is ziek geweest, óf hij heeft iets heel moeielijks doorgemaakt, sinds ik hem ’t laatst gezien heb.” BARBRO SVENSDOCHTER. Karin dacht er over, wat dat toch wel wezen zou wat hem overkomen was. Ze had er een duistere herinnering aan, dat een van haar zusters eens iets uiteen brief had voorgelezen, wat op Ingmar betrekking had, maar ze was zóó verdiept geweest in haar eigen verdriet, dat alles wat om haar heen gebeurde, haar voorbijgegaan was, als iets wat haar niet aanging. Karin probeerde nu op haar voorzichtige manier Ingmar aan ’t praten te krijgen over zichzelf, en hoe hij ’t gehad had, en waarom hij naar Jeruzalem gekomen was. „Ik ben blij, dat je bij me gekomen bent: nu kan ik eens hooren hoe het thuis gaat,” zei ze. „Ja,” antwoordde Ingmar, „ik denk, dat er veel is, waar je wat van zult willen weten.” ~’t Is altijd zoo met de menschen in ons dorp geweest,” zei Karin, en ze sprak langzaam, als iemand, die zich ergens m tracht te verplaatsen, wat ver buiten zijn gedachtenkring ligt, „dat ze iemand willen hebben dien ze volgen kunnen. Eerst was het Vader, toen Halfvor: ik zou wel eens willen weten wie het nu was.” Karin had nauwlijks die vraag gedaan of Ingmar sloeg de oogen neer, en bleef stil zitten zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken. „Misschien is ’t nu de dominee,” raadde Karin. Ingmar bleef stijf en strak zitten en antwoordde niet. „Ik heb ook al gedacht, of ’t Per, de broer van Ljung Björn, zou wezen, die de voornaamste man inde heele gemeente is, hield Karin aan, maar ook nu kreeg ze geen antwoord. „Ik weet wel, begon ze opnieuw, „dat het de gewoonte was, dat de menschen zich naar den heer des huizes op Ingmarshoeve richtten, maar niemand kan verlangen, dat ze zich zullen laten sturen door iemand, die zoo jong is als jij. ” Ze hield op en eindelijk gaf Ingmar antwoord: „Je weet wel, dat ik te jong ben om inden raad of de jury benoemd te worden.” zag hij, dat velen van zijn oude vrienden, paardenhandelaars uit verschillende gemeenten, hem voor zijn huis stonden op te wachten. Zij waren heel opgewekt en toen hij kwam aanrijden, begonnen zij te schreeuwen, hoera! te roepen en schaterden van ’t lachen. „Waar heb jelui zoo’n pleizier om, jongens?” vroeg de paardenhandelaar en hield de teugels in. „O,” zeiden ze, „we hebben je hier opgewacht, om te zien, of ’t dien kerel gelukt was je zijn blind veulen op te doffelen. Wij kwamen hem tegen, toen hij naar de markt reed en hij wedde met ons, dat hij je beet zou nemen.” De paardenhandelaar sprong uit de kar, ging voor ’t paard staan en gaf het een vreeselijken slag met den stok van de zweep vlak tusschen de oogen. Het dier maakte geen beweging om den slag te ontgaan. De mannen hadden gelijk, ’t Was volslagen blind. Toen werd de paardenhandelaar zóó boos en wanhopend, dat hij zijn verstand verloor. Terwijl zijn kameraden voortgingen met spotten en schateren, spande hij ’t paard uit, nam toen de teugels en joeg het een heuvel met steile helling op, die achter zijn huis lag. Hij schreeuwde en joeg, en ’t dier liep vlug voort, maar toen het op den heuvel kwam, bleef het staan en wilde niet verder. Daar boven was een kloof inden heuvel en daar was een onmetelijke diepte, een wijde groeve, waar de heele gemeente jaren lang zand en steenen uit gehaald had. ’t Paard moet gevoeld hebben, dat ’t veld daar hol klonk; ’t wilde niet voort. De man sloeg en dreef, ’t paard werd al banger, ging op de achterpooten staan, maar voort wilde ’t niet. Eindelijk toen ’t geen raad meer wist, nam ’t een grooten sprong, alsof ’t meende, dat ’t voor een sloot stond, en hoopte den overkant te bereiken. Maar toen ’t geen overkant bereiken kon, en geen grond onder de voeten voelde, schreeuwde ’t hard en akelig, en een seconde later lag ’t met gebroken nek op den bodem van de groeve. De paardenhandelaar keek zelfs niet naar 't dier om, maar ging naar zijn vrienden terug. „Nu,” zei hij, „nu zijn jelui klaar met lachen. Maakt nu, dat je wegkomt, en vertelt hem, met wien je gewed hebt, hoe ’t met zijn paard ging.” „Maar zie jelui, de historie is nog niet uit,” ging Fait voort, „maar nu moet jelui opletten, kinders, wat later gebeurde. De vrouw van dien man kreeg een poos later een zoon, en hij was zoo’n stumper, die geen verstand heeft en bovendien was hij blind. En dat was niet alles: alle zonen, die de vrouw later kreeg, waren idioot en blind. Maar de dochters waren flink en mooi en deden een goed huwelijk.” Ingmar had al dien tijd als betooverd staan luisteren. Nu maakte hij een beweging, als om zich los te rukken, maar toen de oude man doorsprak, bleef hij staan. „En ook daarmeê was ’t niet uit,” hernam Fait, „want toen de getrouwde dochters kinderen kregen, waren alle zonen blind en idioot, maarde dochters waren flink en mooi en hadden een uitstekend verstand. „En zoo is ’t gebleven tot op dezen dag. Allen, die met dochters uit dat geslacht trouwen, krijgen idioten tot zonen. En daarom hebben de menschen dien heuvel den Treurheuvel genoemd, en een anderen naam krijgt die zeker nooit.” Toen Fait zijn verhaal uit had, kwam Ingmar haastig op Ljung Björn toe en vroeg hem of hij hem pen en papier bezorgen kon. Björn keek wat verbaasd. Ingmar streek zich over het voorhoofd en zei dat hij een gewichtigen brief te schrijven had, hij had ’t dien morgen heelemaal vergeten; maar als hij nu vanavond schrijven kon, zou hij den brief morgen met den eersten trein verzenden. Ljung Björn gaf hem wat hij wenschte en, om Ingmar rustig te laten zitten, nam hij hem mee naar de timmermanswerkplaats. Daar stak hij een lamp aan en zette een stoel bij de schaafbank. „Nu kun je rustig zitten schrijven, al was ’t den heelen nacht,” zei hij, toen hij heenging. Ingmars brief luidde aldus: „Terwijl ik hier alleen inden nacht zit te schrijven, wou ik niets liever, dan dat ik nu inde pastorie kon komen, en met dominee zelf praten. Ik wou, dat ik op een avond laat bij u komen kon, als u heelemaal stil en ongestoord in uw kamer zit, en aan uw preek denkt. „Nu verbeeld ik me, dat als u me zag, u op zou springen en bang worden, alsof er een spook aankwam. „Wat doe je hier ? Ik dacht, dat je naar Jeruzalem gegaan was,” zoudt u zeker zeggen. „Ja,” zou ik antwoorden, „ik had er al haast moeten zijn, maar ik ben teruggekomen, omdat ik onderweg een verhaal gehoord heb, waar ik dominee over spreken moet.” „En dan zou ik u vriendelijk vragen of u een uur of wat geduld met me zoudt willen hebben, en me een lang verhaal laten vertellen, dat me zwaar drukte, en dat ik u toevertrouwen wou. En als dominee me dat had toegestaan, zou ik zoo beginnen: Er was eens een man hier inde ge meente, die niet om zijn vrouw gaf. Dat kwam omdat hij afstand had moeten doen van iemand, waar hij van hield, en de andere had moeten nemen om zijn vaders hoeve te kunnen houden. Maar toen hij dien koop sloot, had hij alleen aan de hoeve gedacht, en hij had vergeten, dat hij een vrouw op den koop toe kreeg. En toen ze de bruiloft gevierd hadden, en ineen huis woonden, was ’t nog aldoor, alsof hij niet begrijpen kon, dat dit nu zijn vrouw was. Nooit vroeg hij zich af hoe zij ’t had, of ze tevreden was of naar huis verlangde. Ook lette hij er niet op hoe ze haar werk deed, of de huishouding goed of slecht ging. Hij dacht zooveel aan de andere, dat hij er heelemaal niet aan dacht, dat zijn vrouw bestond. Zij was niet anders dan een stuk van de roerende goederen, die bij de hoeve behoorden. Ze moest maar zien hoe ze er kwam, hij wilde geen last van haar hebben. „Maar er was ook nog wat anders, dat maakte, dat die man zijn vrouw niet hoog achtte. Hij vertrouwde haar niet, omdat zij hem had willen nemen, terwijl ze wist, dat hij een ander liefhad. Er moest wel iets aan haar haperen, dacht hij, dat haar vader op die manier om ’t bij den naam te noemen een man voor haar koopen moest. „Als die man ooit op zijn vrouw lette, was ’t om haar met de andere te vergelijken, die hij verloren had. Hij zag wel, dat zijn vrouw er goed uitzag, maar ze was niet zoo mooi als zij, die hij had moeten missen. Ze liep niet zoo vlug, en ze kon haar handen niet zoo sierlijk bewegen, en ze kon niet over zooveel mooie en vroolijke dingen praten. Ze ging stil en geduldig rond en deed haar werk; – daar deugde ze voor. „Ik moet toch tot verontschuldiging van dien man zeggen, dat hij met zijn vrouw niet kon praten over dat, waar hij ’t meest aan dacht hij kon haar niet toevertrouwen, dat hij aldoor liep te denken aan haar, die hij boven alles liefhad, en die naar vreemde landen getrokken was. Dat kon hij immers niet. En hij vond ook, dat hij niet met haar bespreken kon, dat hij aldoor Gods straf verwachtte, omdat hij zijn woord gebroken had, en dat hij niet aan zijn vader inden hemel durfde denken, en dat hij zich verbeeldde, dat alle menschen hem veroordeelden. Wel werd hem door allen met wie hij sprak, groote achting bewezen, maar hij was zoo zwaarmoedig, dat hij dacht, dat allen hem bespotten, zoodra hij hun den rug toekeerde, en zeiden, dat hij den naam, dien hij droeg, niet waardwas, – en zoo meer. „Ik zal nu zeggen, hoe ’t kwam, dat die man voor ’t eerst merkte, dat hij een vrouw had. „’t Gebeurde, toen zij een paar maanden getrouwd waren, dat die man en die vrouw op een bruiloft werden verzocht, bij een paar van hun familieleden in diezelfde gemeente, ’t Was een lange rit er heen, en ze moesten een uur ineen herberg wachten, om ’t paard te laten rusten en het te voeren, ’t Was slecht weer, en de vrouw ging naar binnen, en bleef ineen van de kamers zitten wachten. De man gaf het paard water en haver, en toen kwam hij inde kamer, waar zijn vrouw zat. Hij sprak niet tegen haar, hij zat er alleen aan te denken hoe akelig ’t was onder de menschen te komen, en hij vroeg zich af of de bruiloftsgasten hem zouden laten merken, hoe ze over hem dachten. Terwijl hij daar zich zelf zat te kwellen, kwam de gedachte in hem op, dat alles eigenlijk de schuld van zijn vrouw was. „Als zij niet met mij had willen trouwen,” dacht hij, „was ik nu nog een onbesproken man. Ik zou niet in verzoeking gebracht zijn, en ik zou nu niet bang zijn een eerlijk mensch inde oogen te zien.” „Nooit te voren was het dien man ingevallen, dat hij zijn vrouw zou kunnen haten, maar op dat oogenblik dacht hij, dat hij ’t deed. Intusschen kreeg hij al gauw wat anders om over te denken. „Een paar mannen waren inde groote zaal gekomen, die naast de kamer lag, waar hij met zijn vrouw zat. Zij hadden zeker den man gezien, die met zijn vrouw was komen aanrijden, en begonnen nu over hen te praten. En de wanden in die hoeve waren zóó dun, dat zij, die binnen zaten, elk woord konden hooren. „Ik zou wel eens willen weten hoe die twee ’t samen hadden,” zei een van de mannen. „Ik dacht niet, dat Barbro Svensdochter ooit trouwen zou,” viel een ander in. „Ik weet nog hoe verliefd ze was op Stig Börjesen, die zomerknecht was op Bergershoeve drie, vier jaar geleden. ” „Toen de vrouw hoorde, dat de mannen over haar spraken, zei ze haastig: „’t Is, dunkt me, nu tijd om heen te gaan. ” „Maarde man vond, dat het hinderlijk was, dat die vreemden weten zouden, dat zij daar binnen gezeten en dat gehoord hadden, hij wilde liever blijven zitten tot ze weg waren. „Maar nu bleven ze over zijn vrouw doorpraten. „Die Stig Börjesen was een arme duivel, en Birger Sven Persson joeg hem de hoeve af, zoodra hij merkte, dat zijn dochter van dien man hield,” zei een, die de geschiedenis goed scheen te kennen. „Maar toen werd Barbro zoo ziek van verdriet, dat de oude man toegeven moest, en met Stig naar den dominee gaan, om het paar onder de geboden te zetten, ’t Wonderlijkste was toch, dat, toen hun namen voor ’t eerst inde kerk waren afgelezen, Stig zich bedacht, en zei, dat hij geen lust had te trouwen. Nu moest Sven Persson, ter wille van zijn dochter, Stig bidden en smeeken haar niet te verlaten. Maar Stig had geen medelijden, en zei, dat hij zoo’n hekel aan Barbro had, dat hij haar niet meer voor zijn oogen wou zien. En hij strooide rond, dat hij nooit van haar gehouden had, maar dat zij hem had nageloopen.” „Toen de mannen zoo praatten, kon dominee wel begrijpen, dat de man heel verlegen werd, hij durfde zijn vrouw niet aan te zien. Maar opeens voelde hij, dat ze nu ze dit alles gehoord hadden heelemaal niet door de zaal konden gaan. „Dat was toch leelijk van Stig,” zei een ander. „Maar hij heeft ook mooi spijt gehad.” „Dat heeft hij,” zei een man, die nog niet gesproken had. „Hij trouwde met de eerste de beste, die hem hebben wou. Dat was zeker maar om allen menschen te toonen, dat hij niet aan Barbro dacht. Hij kreeg een slechte vrouw; ’t gaf niets dan armoede en ellende, en nu is hij aan den drank. Hij zou al lang met zijn familie in ’t armhuis zitten, als Barbro hem niet hielp, ’t Is zeker, dat ze hem en zijn vrouw eten en kleeren geeft.” „Toen ze dat gezegd hadden, spraken ze niet verder over Barbro, en een poosje later gingen ze heen. De man ging toen inspannen, en toen zijn vrouw buiten kwam om in te stappen, nam hij haar op en zette haar voorzichtig inden wagen. Zij meende zeker, dat hij ’t alleen deed, opdat ze haar kleeren niet aan ’t wiel vuil zou maken, maar eigenlijk wilde hij haar toonen, dat hij medelijden met haar had. Hij gaf niet zooveel om haar, dat het hem hinderde wat hij gehoord had. Hij had alleen medelijden met haar. En onder ’t rijden wendde hij soms het hoofd om, en keek haar aan. Zoo, was ze zoo liefderijk, dat ze hem, die haar verlaten had, helpen en bijstaan kon? En hoe wonderlijk, dat ook zij verlaten was, net als Gertrud... „Toen ze een eind gereden hadden, zag de man, dat zijn vrouw zat te schreien. „Daar moetje niet om schreien,” zei hij. „’t Is heel natuurlijk, dat je van iemand houdt, net als ik.” „En van dat oogenblik af hinderde ’t hem, dat hij haar geen vriendelijk woord had kunnen zeggen. „En nu zoudt u wel meenen, dat van dien tijd af de man zich nu en dan afvroeg of zijn vrouw nog altijd van Stig hield. Maar zoo iets kwam niet in hem op. Hij dacht niet genoeg aan haar, om zich af te vragen van wien ze wel of niet hield. Hij was aldoor verdiept in zijn eigen treurige gedachten, en vergat meestal, dat ze bestond. Hij was er ook niet verbaasd over dat ze altijd zoo stil en rustig was, en nooit heftig tegen hem werd, hoewel hij nooit tegen haar was, zooals hij wezen moest. „Ik wil u zeggen, dominee, dat die kalmte, die ze altijd over zich had, eindelijk maakte, dat de man dacht, dat ze niet eens wist wat hij te dragen had. Maar toen gebeurde het eens inden herfst, toen ze zoowat een half jaar getrouwd waren, dat het ’s avonds koud en buiïg werd. De man was al van den vroegen morgen uit geweest en kwam laat thuis. „Inde groote kamer, waar ’t volk sliep, was het al donker, maar inde kleine kamer brandde een groot vuur inden haard. Zijn vrouw was op en had eten klaar, dat wat beter was dan gewoonlijk. Toen de man binnenkwam zei ze: „Trek je jas uit! die is heelemaal nat.” „Ze hielp hem de jas uittrekken en hield die bij ’t vuur. „Goede hemel, wat is die nat,” zei ze. „Ik weet niet hoe ik hem droog krijg tegen morgen.” „Ik zou wel eens willen weten, waar je geweest ben in zulk weer?” zei ze na een poosje, ’t Was voor ’t eerst, dat ze hem naar zooiets vroeg. «Hij zweeg en dacht: „Wat zal er nu komen?” „De menschen praten er over, dat je eiken avond naar de school roeit, en daar op een steen aan den kant van de rivier gaat zitten, en je uren lang niet beweegt.” „Laat de menschen maar praten,” zei de man en zag er even onverschillig uit; maar ’t ergerde hem toch, dat hij nagegaan werd. „Ja, maar dat is toch niet prettig om te hooren voor een vrouw.” „Ach,” zei de man, „die zich een man gekocht heeft kan niet beter verwachten.” „Zijn vrouw stond te probeeren om een jasmouw om te keeren, die heel stijf was, zoodat ze er groote moeite meê had. De man keek op, om eens te zien hoe zij opnam wat hij gezegd had. Hij merkte, dat ze met een glimlach op de lippen stond. „Toen ze eindelijk de mouw in orde had, zei ze: „Ach! ik had niet zooveel haast met trouwen. Vader heeft dat allemaal in orde gemaakt.” „De man keek zijn vrouw nog eens aan, en toen hij haar nu inde oogen zag, dacht hij: „Ze ziet er wel uit, alsof ze weet wat ze wil.” „Ik geloof niet, dat jij je zoo makkelijk dwingen laat,” zei hij. „Och neen,” zei de vrouw, „maar Vader is ook niet zoo gemakkelijk om meê om te gaan. Den vos, dien hij met een hond niet opjagen kan, vangt hij ineen val.” „De man antwoordde niet; hij was alweer in zijn eigen gedachten verdiept, en hoorde nauwlijks wat ze zei. Maar zijn vrouw dacht zeker, dat ze, nu ze zooveel gezegd had, ’t beste deed met voort te gaan. „Nu zal ik je wat zeggen,” zei ze. „Vader hield altijd zooveel van Ingmarshoeve, waar hij zelf als kind gewoond had. Hij pochte altijd op de hoeve en de Ingmarsens. Ik heb van geen plaats inde wereld zooveel hooren vertellen, en ik geloof, dat ik meer weet van allen, die hier ooit gewoond hebben, dan jij.” „Toen de vrouw zoover met haar verhaal gekomen was, stond de man op van de tafel, waar hij had zitten eten, en ging bij den haard zitten met den rug naar ’t vuur, zoodat hij haar gezicht kon zien. „En toen ging ’t met mij zooals je weet,” zei de vrouw. „Daar hoef je niet meer over te praten,” zei de man haastig. Hij schaamde zich, als hij er aan dacht, hoe hij haar daar had laten zitten en gepijnigd worden inde herberg. „Maar je moet weten, dat, toen Stig me verlaten had, Vader zóó bang was, dat niemand me zou willen hebben, dat hij me links en rechts aan ieder aanbood. Dat verveelde me gauw. Ik was nog niet zoo’n prul, dat hij den menschen hoefde te smeeken met me te trouwen.” „Toen ze dat zei, zag de man, dat ze zich een beetje oprichtte. Ze wierp de jas op een stoel en zag hem vast inde oogen. „Ik wist niet hoe ik daar een eind aan zou maken,” zei ze, „maar opeens bedacht ik te zeggen : »Ik trouw nooit als ik Ingmar Ingmarsen op Ingmarshoeve niet krijg.” „Toen ik dat zei, wist ik evengoed als ieder ander, dat Tims Halfvor Ingmarshoeve bezat, en dat jij zou trouwen met Gertrud van den schoolmeester. Ik nam juist iets wat heelemaal onmogelijk was. Vader was ook erg verschrikt in ’t begin. „Dan trouw je nooit,” zei hij. „Nu, dan moet ik me daar maar in schikken,” antwoordde ik. Maar ik zag dat Vader die gedachte wel aanstond. „Geef je me daar je woord op?” vroeg hij. „Ja, dat doe ik, Vader,” antwoordde ik. „Je begrijpt wel, dat ik geen oogenblik dacht, dat hij ooit zoo iets klaar spelen kon. ’t Leek even onmogelijk als mij met den koning te laten trouwen. „Toen had ik dan ten minste een paar jaar rust. Er kwamen geen andere voorstellen tot een huwelijk, en ik verlangde niet anders dan met rust gelaten te worden. Ik had het zoo goed, als ik ’t maar hebben kon. Ik bestuurde Vaders groote hoeve, en deed daar wat ik wilde, zoolang hij weduwnaar was. „Maar verleden jaar Mei kwam Vader op een avond laat thuis en liet mij roepen. „Nu kun je Ingmar Ingmarsen op Ingmarshoeve krijgen,” zei hij. Vader had al dien tijd geen woord meer over de zaak gesproken. „Nu verwacht ik, dat je je woord houdt,” zei hij. „Ik heb de hoeve voor veertig duizend kronen gekocht.” „Maar Ingmar heeft immers al een meisje,” zei ik. „Hij geeft zeker niet veel om haar, want hij vraagt jou.” „Maar dominee kan wel begrijpen, dat die man, toen hij zijn vrouw dat hoorde vertellen, innig verbitterd werd. „Wat wonderlijk toch,” dacht hij, „dat lijkt wel een spelletje. Stel je voor, dat ik Gertrud moest afstaan, alleen omdat Barbro eens een schertsend woord over mij tegen haar vader gezegd had.” „Ik wist niet wat ik doen moest,” ging de vrouw voort. „Ik was er zoo aangedaan over, dat Vader zooveel geld had uitgegeven om mijnentwil, dat ik niet dadelijk: „neen” kon zeggen. En ik wist ook niet hoe jij tegenover de zaak stondt of niet misschien de hoeve je liever was dan al ’t andere. En Vader zwoer, dat als ik niet toegaf, hij de hoeve aan de zagerij zou verkoopen. „Juist in dien tijd had ik het thuis ook zoo pleizierig niet. Vader was voor den derden keer getrouwd en ’t beviel me niet onder een stiefmoeder te staan, nu ik een poos eigen baas geweest was. En omdat ik zelf niet precies wist of ik ja, of neen zeggen zou, ging alles zooals Vader wilde. Ik nam ’t niet ernstig genoeg op, zie je.” „Neen,” zei de man, „ik zie wel, dat je ’t als een spelletje beschouwde.” „Ik wist niet wat ik gedaan had, vóór ik hoorde, dat Gertrud van haar ouders weggeslopen en naar Jeruzalem gegaan was. Maar sinds dien tijd heb ik geen rust gehad. Ik had haar waarlijk niet zoo ongelukkig willen maken. En nu zie ik hoe jij er onder lijdt,” ging de vrouw voort, „en ik moet er aldoor aan denken, dat het alles mijn schuld is. ” „Ach neen,” zei de man, „ik draag de gevolgen van mijn eigen schuld. Ik heb ’t niet erger dan ik verdiend heb.” „Ik weet niet hoe ik de gedachte verdragen moet, dat ik zooveel ellende heb veroorzaakt,” zei de vrouw. „Eiken avond verwacht ik, dat je weg zult blijven. Hij blijft nog daar bij de rivier, denk ik dan. En dan is ’t als hoor ik menschen buiten en denk, dat ze je naar huis komen dragen. En dan denk ik hoe ik het daarna hebben zal. Of ik ooit in mijn leven zal kunnen vergeten, dat ik je den dood heb aangedaan. ” „Terwijl ze zoo sprak en lucht gaf aan haar bekommeringen, zat de man daar met wonderlijke gedachten. „Nu wil zij ook getroost en geholpen worden,” dacht hij. Hij vond ’t eigenlijk maar lastig, dat ze ongerust over hem was. Hij vond ’t prettiger, toen ze zoo kalm was, zoodat hij er niet aan hoefde te denken, dat zij bestond. „Ik kan haar zorgen er niet bij dragen,” dacht hij. „Maar hij begreep, dat hij iets zeggen moest. „Wees maar niet ongerust over mij,” zei hij. „Ik zal geen nieuwe misdaad voegen bij wat ik al misdaan heb.” En alleen om die woorden kwam er een glans op haar gezicht.” Toen Ingmar dit alles geschreven had, bleef hij zitten met de pen inde hand, en zag voor zich uit. „Dat wordt een vreeselijke lange brief,” dacht hij. „Ik zal wel den heelen nacht zitten schrijven.” Maar eigenlijk voelde hij, dat hij blij was alles nog eens weer te doorleven, wat hij met Barbro had doorgemaakt. Hij kon niet laten te hopen, dat de predikant haar den brief Jeruzalem. 11. ! j PRACHTUITGAVE VAN GÖSTA BERLING Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF door MARGARETHA MEIJBOOM Versierd met 37 Platen naar Teekeningen van GEORG PAULI Prijs in fraaien band, verguld op snee ƒ3.90 Het Algemeen Handelsblad: Het is zoo spannend, zoo vol mooie en goede dingen, dit boek van sagen en wonderlijke verhalen. Het is een boek vaneen heerlijke, schitterende phantasie, waarin verteld wordt van veel slechts maar van meer goeds, van veel hardheid maar van meer teederheid, van veel misdadigs maar van meer berouw, van veel ongeluk, maar van meer, zij het ook duur gekocht, geluk. Het is een boek van echte poëzie, verteld op de manier die velen Scandinaviërs tegenwoordig eigen is, zonder beschouwingen over en beschrijvingen van hun personen, maar met korte, treffende aangeving van saillante trekken, pittig en prikkelend tegelijk. Wie aan dit boek begint, zal er niet mee willen uitschelden voor hij het geheel genoten heeft. De Kerkelijke Courant: ons zonderlinger en daarbij echt mooier boek ter hand dan „Gösta Berling”. Zonderling. De geschiedenis vaneen atgezetten predikant en daarin oude sagen, legenden, allervreemdste toestanden en gewone menschen, alles met een moed door elkander gemengd, of men dat alles dagelijks ontmoet. Maar mooi 1 De Zweedsche schrijfster Selma Lagerlöf, die in Margaretha Meijboom een uitstekende vertaalster vond, is geen gewone vrouw. Er zit een talent van meededen in, zóó aantrekkelijk, dat men menige bladzijde om haar fijne opmerkingen en haar diepen ernst tweemalen overeest om temeer te genieten. Is dit, wat wij niet weten, haar eerste werk, dan bewonderen wij haar met vreeze. Het zal moeilijk zijn een tweede te schrijven, dat niet inde schaduw staat. Bij den uitgever van dit boek verscheen ook een JERUZALEM II II (IN HET HEILIGE LAND) NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF DOOK MARGARETHA MEIJBOOM MET TOESTEMMING VAN DE SCHRIJFSTER TWEEDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHÏ 1906 JERUZALEM Maar hoe ’t nu ook gesteld was met die geprezen windzuchtjes en de heerlijke berglucht, toch was er nog zomerhitte genoeg, zelfs in Jeruzalem. De menschen sliepen er ’s nachts op het dak, en hielden zich overdag binnenshuis. Zij moesten zich met slecht riekend water tevredenstellen, dat inden winter was opgezameld in onderaardsche cisternen, en ze waren heel bang, dat het opraken zou. ’t Minste windje deed dichte wolken kalkstof opwaaien en als iemand op de witte paden buiten de stad liep, zonken zijn voeten weg in dik, mul stof. Maar het ergste was, dat de hitte de menschen belette te slapen. Niemand sliep goed; de meesten lagen nacht aan nacht wakker. En door die slapeloosheid waren de inwoners van Jeruzalem overdag gedrukt en prikkelbaar, en ’s nachts hadden ze beangstigende visioenen en werden door vrees en vertwijfeling gekweld. Op zulk een nacht lag een Amerikaansche vrouw van middelbaren leeftijd, die reeds verscheiden jaren in Jeruzalem gewoond had, zich op haar bed om en om te gooien zonder te kunnen slapen. Zij zette haar bed buiten op de open galerij, die om het huis liep, zij legde koude compressen op haar gloeiend hoofd, maar niets hielp. Ze woonde vijf minuten gaans buiten de Damascuspoort ineen groot, paleis-achtig huis, dat verlaten en eenzaam gelegen was. Er had dus zuivere, frissche lucht moeten zijn, maar dezen nacht scheen ’t haar toe, dat alle benauwdheid uit de stad om haar huiswas samengetrokken. Wel was er een beetje wind, maar die kwam uit de woestijn, en was heet en scherp, alsof die vol onzichtbaar stof was. En bovendien had een troep straathonden een strooptocht ondernomen buiten de stadsmuren, en vulde de lucht met een jammerlijk, hardnekkig blaffen. Toen ze nu verscheiden uren wakker gelegen had, werd de Amerikaansche aangegrepen dooreen diepe moedeloosheid. Ze beproefde er aan te denken, dat sinds zij naar Jeruzalem gekomen was, tengevolge vaneen goddelijke Mrs. Gordon voelde geen vrees, toen deze gedachten bij haar opkwamen. Integendeel, ze vervulden haar met een blij gevoel van wachten op iets moois. Sedert den nacht, dat zij schipbreuk had geleden op de „Univers”, en Gods stem had hooren spreken, was het haar nu en dan gebeurd, dat ze bericht had ontvangen uiteen andere wereld. Zij begon te gelooven, dat iets dergelijks haar nu wachtte, t Was alsof haar hersens zich uitzetten; haar gedachten bewogen zich zeldzaam vlug en klaar haar zintuigen werden verscherpt. Ze voelde, dat de nacht niet stil was, maar vol van stemmen en wonderlijke geluiden. Ker zij zich rekenschap kon geven van de verandering, die met haar plaats had, hoorde ze een geweldige bruisende stem, die uiteen heel oude en gebrekkige keel scheen te komen, en die deze woorden sprak: „Voorwaar, ik kan fier mijn schedel uit het stof heffen ! Niemand is mijn gelijke in macht en eer en heiligheid/’ Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken, of een sterke slag klonk uit de reusachtige klok van de kerk op het heilige graf. ’t Was maar één enkele slag, maar die klonk fier en kloek als een tegenspraak. De eerste stem ging voort: „Was ik het niet, die de stad deed ontstaan inde woestijn, en haar bewaarde tot op dezen dag? Was ik het niet, die de wereld met godsvrucht vervulde? Was ik het niet, die den loop van den wereldstroom stuitte in zijn vaart en hem ineen nieuwe richting stuurde? Mrs. Gordon begon om zich heen te zien. De stem kwam uit ’t oosten, van die zijde der stad, waar eens de tempel van Salomo stond, en waar nu de moskee van Omar zich tegen den grauwgroenen nachthemel afteekende. Zou teen van de gebedenroepers van de moskee zijn, die op deze wijze haar lof inden stillen nacht verkondigde? „Hoor!” ging de stem van de oude tempelplaats voort: „ik denk aan deze plaats, nog vóór hier op den berg een stad gebouwd was. Ik herinner me haar als een zwaren, ontoegankelijken bergrug. In ’t begin was het één samenhan- gende rots, maar door al het water, dat er van de schepping der wereld af overheen gestroomd is, was zij gebroken en versplinterd ineen oneindig aantal afzonderlijke toppen. „Sommige van die toppen hadden zacht glooiende zijden, andere waren breede bergvlakken met steile wanden, weer andere waren zoo smal en afgestompt, dat ze bijna tot niet anders konden dienen, dan tot bruggen tusschen de ongelijke hoogten. ” Toen de diepe stem deze beschrijving gegeven had, klonken weer enkele korte klokslagen van den kant, waar de koepel zich op het heilige graf verhief. Mrs. Gordon, die nu aan de geluiden van den nacht gewend was, begon te voelen, dat ook dit een stem was, die verstaanbare woorden sprak. Ze meende te verstaan hoe die eenigszins kortaf zei: „Ook ik heb dat gezien.” De eerste stem liet zich weer hooren: „Ik herinner mij, dat op de hoogste kruin van dezen bergrug een top lag, die den naam van Moria droeg. Die zag er duister en afschrikwekkend uit, zooals hij met steile zijden en dwars afgesneden top uit de diepe, donkere dalen opsteeg, waar wilde stroomen bruisend stroomden. Ten oosten, ten zuiden en ten westen verhief zich de berg loodrecht en ontoegankelijk, alleen ten noorden was ze dooreen breede landstreek, als dooreen brug met de hoogten verbonden, die zich ginds inde diepe dalen verhieven.” Mrs. Gordon ging op een hoopje steenen en puin zitten. Zij leunde met het voorhoofd inde handen en luisterde. Zoodra de eerste stem zweeg, als uitgeput door ’t spreken, klonk het van den anderen kant: „Ook ik herinner mij hoe de berg er in ’t eerst uitzag.” „Op een dag gebeurde het,” klonk het weer van de plaats waar de tempel stond, „dat eenige herders, die met hun kudden door de bergstreek zwierven, dien top in ’t oog kregen, die daar zoo goed beschut lag door dalen en bergen, alsof ze groote schatten en wonderbare geheimen bewaarde. Zij klauterden op den breeden top, en vonden daar een zeldzaam heilig voorwerp.” Hier werd de spreker kortweg inde rede gevallen door de stem uit de klok : „Ze vonden niet anders dan een rotsblok dat aan de oostzijde van den berg lag. ’t Was een groote, ronde, wat afgeplatte steen, die dooreen stut int midden wat omhoog geheven werd op ’t veld, en t meest geleek op den kop vaneen reuzigen paddestoel.” „Maarde herders,” ging de eerste stem voort, „die alle heilige zaken van ’t begin van de wereld af kenden, werden aangegrepen dooreen groote vreugde bij dat gezicht. „Dit is de groote, zwevende rots, waarvan de ouden zooveel te vertellen hadden,” zeiden ze. „Dit is de eerste steen, dien God geschapen heeft. Van hier uit spande Hij de tent der aarde uit naar ’t westen, ’t oosten, ’t noorden en t zuiden; van hier uit bouwde Hij den berg op, en rolde de zee uit tot aan ’t eind van den hemel.” De spreker hield een oogenblik op, alsof hij tegenspraak verwachtte, maarde stem uit de klok zweeg stil. „Dat is toch wonderlijk,” dacht Mrs. Gordon. „Dat kunnen geen menschen zijn, die daar spreken. Maar eigenlijk vond ze ’t in het geheel niet wonderlijk. De heete wind en de groenbleeke nacht maakten, dat het wonderlijke haar heel natuurlijk voorkwam. „De herders spoedden zich haastig van den heuvel naar beneden,” ging de eerste stem voort, „om aan de geheele streek te verkondigen, dat zij den grondsteen van de wereld gevonden hadden. En spoedig zag ik groote scharen menschen den berg van Moria optrekken, om op mij, de zwevende rots, den Heer een offer te brengen en Hem voor Zijn heerlijke schepping te danken.” Toen dit gezegd was, verhief de stem zich tot iets, dat een zang leek. En inde hooge, scherpe tonen, waarin de derwischen den koran plegen op te zeggen, riep zij uit: „Toen bracht men mij voor ’t eerst aanbidding en offers, ’t Gerucht van mijn bestaan verbreidde zich ver in ’t rond. Bijna eiken dag zag men lange, slingerende karavanen neerkomen van wit-grauwe bergen en den weg naar Moria zoe- ken. Voorwaar, ik kan fier mijn schedel verheffen. Door mij ligt de steile bergtop niet eenzaam en verlaten meer. Om mijnentwil stroomden zooveel menschen naar Moria, dat de koopman er voordeel inzag er met zijn waren heen te trekken, en markt te houden. Om mijnentwil kreeg de bergtop vaste bewoners, die leefden door ’t verschaffen van brandhout, water, wierook en vuur, duiven en lammeren aan de offeraars.” De andere stem zweeg voortdurend, maar Mrs. Gordon hief haar gelaat op met een uitdrukking van verrassing op haar gezicht. Hij, die sprak, moest de heilige rots zelf zijn. ’t Was ’t groote blok, dat onder de prachtige mozaïekgewelven inde moskee van Omar rustte, dat ze hoorde spreken. Nu klonk het opnieuw : „Ik bende eerste en de eenige; mij zullen de menschen nooit ophouden te aanbidden.” Nauwelijks was dit gezegd of met sterke tonen werd er geantwoord uit de kerk op het heilige graf: „Ge vergeet te vertellen, dat ongeveer op ’t midden van dezelfde bergvlakte, waar ge zelf rustte, een klein onbeduidend heuveltje lag, met een rij wilde olijven begroeid. En ge wilt zeker liefst vergeten, dat de oude aartsvader Sem, die de zoon was van den tweeden stamvader der menschen, Noach, op een dag naar Moria kwam. Hij was zóó oud, dat hij aan den rand van ’t graf stond ; hij liep langzaam en met slependen tred. Hij was vergezeld van twee dienaars, die zulke werktuigen droegen, als men noodig heeft om een graf inden rotswand te houwen.” Nu zweeg de oude, gebrekkige stem. „Ge doet, alsof ge niet weet, dat Sems vader, Noach, den schedel van Adam, den eersten mensch, bezat en bewaarde als een kostelijke herinnering aan den stamvader van ’t mensch en-geslacht. Toen hij stierf, liet Noach den schedel na aan Sem, en niet aan een van zijn andere zonen, omdat hij voorzag, dat van Sem het uitnemendste vloer, en met vlakke steenen belegd. En rondom dien vloer werden zuilengangen gebouwd, als om de feestzalen der vorsten. Middenin werd de tempel opgericht, met het heilige en het heilige der heiligen. En over u heen werd de tempel gebouwd, en op u, als den grondsteen der wereld, rustte de arke des verbonds, met de tafelen der wet in het heilige der heiligen. ” Er werd geen tegenspraak meer uit de kerk gehoord, alleen een dof geluid, dat een klacht geleek. „En inden tijd van Salomo werd het water uit de dalen naar de hoogvlakte om Jeruzalem geleid, want Salomo was de wijste aller vorsten. Toen schoten boomen op uit den drogen, wit-grauwen berg, en tusschen de steenen groeiden rozen. En inden herfst plukte men inde lusthoeven, die den berg bedekten, vijgen en druiven, granaatappelen en olijven, tot vreugde van Salomo. Maar gij, o Golgotha, waart steeds een kale heuvel, buiten den stadsmuur. Ge waart zóó gering en onvruchtbaar, dat geen van de rijken inden tijd van Salomo u had ingelijfd bij zijn lusthoeven, en geen arme had op u zijn wijnstok geplant.” Toen nu deze nieuwe aanval kwam, scheen de tegenstander toch moed voor een verdediging te krijgen. „Ge vergeet toch, dat ook in dien tijd iets gebeurde, dat aan Golgotha blijvenden glans voorspelde. Want juist toen kwam de wijze koningin van Saba om Salomo te bezoeken, en de koning ontving haar in zijn paleis, dat genoemd werd: het huis van het bosch van Libanon, omdat het van hout uit het trotsche Libanon gebouwd was. „Toen Salomo de Arabische koningin dit buitengewone gebouw toonde, waarvan ze nooit de weerga had aanschouwd, werd haar aandacht getrokken dooreen der balken inden muur. Die was buitengewoon dik, en toen men dien nauwkeurig bekeek, zag men, dat hij uit drie tezamen gegroeide stammen bestond. „De wijze koningin beefde, toen zij zag, dat deze boom in het paleis van den koning gebruikt was, en zij haastte zich westenwind overwoei tot Jericho toe? Herinnert ge u het gedreun als de koperen poorten opengingen? Weet ge nog hoe het babylonische voorhangsel voor het heilige der heiligen was doorweven met rozen, stijf van goud?” Kort en scherp klonk het uit de kerk: „Dat alles weet ik, maar ik weet ook, dat Herodes in dien tijd het meer van Betesda liet schoonmaken. Ik weet, dat zijn arbeiders op den bodemden Boom des Levens vonden, die inden muur van Salomo’s paleis gestaan had, en dat zij den dikken stam op den oever van het meer wierpen.” „Herinnert ge u nog,” ging de stem uit de rots voort met fier gejubel, „herinnert ge u de lichtende stad, waar Juda’s vorsten en zijn volk woonden in Sion, en waar Romeinen en vreemden inde bergengte van Bezeta woonden .J Herinnert ge u den berg Marianne, en den berg Antonia? Herinnert ge u de sterke poorten? En den met torens gekroonden ringmuur?” „Ik herinner mij dat alles,” klonk het uit de kerk, „maar ik herinner me ook, dat in dienzelfden tijd de raadsheer Jozef van Arimathea een graf inde rots in zijn lusthof liet houwen, dat dicht inde buurt van Golgotha lag.” De stem van de moskee beefde eenigszins, maar klonk toch onafgebroken door: „Herinnert ge u de geweldige volksstroomen, die naar Jeruzalem kwamen op de groote feesten ? Herinnert ge u hoe alle wegen in Palestina wemelden van menschen, en hoe de heuvels buiten de stad met tenten als bezaaid waren ? Herinnert ge u de mannen uit Rome, Athene, Damascus en Alexandrië, die er heen stroomden, om de heerlijkheid van stad en tempel te aanschouwen? Herinnert ge u dat fiere Jeruzalem ?” De klok antwoordde met onveranderlijken ernst: „Zeker herinner ik mij dat alles, maar ik heb ook niet vergeten, dat ongeveer in dien tijd de beulsknechten van Pilatus den Boom des Levens aan den oever van het meer Bethesda Wat was dit? Klonken deze wonderbare stemmen alleen in haar ooren om aan oude sagen te herinneren, die zij lang geleden gehoord had? Zij had ze wel willen toeroepen, dat zij haar de diepe geheimen van Gods rijk moesten openbaren, terwijl die beide ouden enkel dachten aan hun droevig twisten om den voorrang in eer en macht. Ook de stem uit de klok klonk ongeduldig: „’t Is hard telkens te moeten antwoorden op de aanklacht, dat ik niet ben, waarvoor ik me uitgeef. Ge weet toch wel, dat reeds de eerste Christenen me plachten te bezoeken, om de herinnering te verlevendigen aan de groote gebeurtenissen, die in de nabijheid van Golgotha plaats hadden.” „Ja,” antwoordde de moskee, „dat is waar. Maar ik ben er bijna zeker van, dat de Christenen u uit het oog verloren tusschen de nieuwgebouwde straten en huizenrijen, toen de stad vergroot werd, en Herodes Antipas een nieuwen ringmuur bouwde.” „Zij verloren mij niet uit het oog,” antwoordde het heilige graf. „Zij vereenigden zich altoos meer om Golgotha, zelfs toen ’t beleg van Jeruzalem begon, toen zij de stad verlieten.” Hierop antwoordde de heilige rots geen enkel woord. Ze scheen geheel overweldigd door de droevige herinneringen, die in haar werden opgewekt. „Uw tempel werd geheel omvergeworpen,” riep de kerk. „De plaats, waar het heiligdom gestaan had, werd geheel met puin bedekt, en de keizers van Rome bevalen, dat deze puinhoopen niet mochten worden opgeruimd. Zeshonderd jaar laagt ge, o rots, onder asch en puin bedolven.” „Wat zijn zeshonderd jaar voor mij?” antwoordde de rots fier. „Niemand kan toch betwijfelen of ik nog op mijn plaats sta, maar over u wordt voortdurend getwist.” „Hoe kan men over mij twisten, die dooreen goddelijk wonder teruggevonden werd ?” sprak de kerk met blijden ootmoed, „’t Was toen keizerin Helena, die een Christin en een heilige was, inden droom van God bevel kreeg, naar het tegenwoordigden. Zij dachten er enkel aan om te pochen op de gebouwen, die ze droegen. De moskee ging voort. „Ik herinner me veel, maar ik herinner me niet, dat ik die mooie grafkerk gezien heb, waarover ge spreekt.” Die heeft toch werkelijk op Golgotha gestaan, maar ze werd spoedig door vijanden vernield. Ze werd weer opgebouwd en weer vernield.” „Ik herinner me daarentegen,” zei de rots, „dat op Golgotha een menigte groote en kleine gebouwen stonden die voor heilig werden aangezien. Zij waren akelig en vervallen, de regen droppelde door hun daken. Ta, dat is waar,” antwoordde de kerk. „loen was het uw” tijd en de tijd der duisternis. Maar ik kan zeggeai als prjï _ wat deren mij jaren van vernedering? Ik heb het heele westen zien opstaan om mij te helpen. Ik heb Jeruzalem zien veroveren door geharnaste mannen uit huropa, die hierheen trokken om mijnentwil. Ik heb uw moskee meen Christenkerk zien veranderen en de kruisvaarders, hebben op u, o rots, een altaar opgericht. Ik heb de kruisridders hun paarden zien binnenbrengen in het gewelf onder de tempelplaats.” . , De oude rots verhief haar stem en zong, zooals een derwisch inde woestijn zingen zou. Maarde kerk liet zich in haar woordenstroom met storen.. Ik herinner me hoe de ridders uit het westen hun harnassen aflegden, en naar den troffel en de kalkschop grepen, om de heilige kerkte herbouwen. Ik herinner me hoe ze het grauwe rotsgraf met wit marmer bekleedden van binnen en van buiten.” , De oude rots sprak: „Wat baat het u, dat de kruisvaarders u bouwden, nu zijt ge toch opnieuw vervallen.” „Ik ben vol herinneringen en heilige plaatsen, nep de grafkerk uit met luider stem. „Ik kan binnen mijn muren den olijf aanwijzen, waarin Abraham den ram verward vond, ik kan de kapel aanwijzen, waar Adams schedel begraven werd. Ik kan Golgotha aanwijzen en het graf en den steen, waarop de engel zat, toen de vrouwen kwamen om den doode te beweenen. Binnen mijn muren is de plaats waar keizerin Helena zat, om de arbeiders aan te moedigen, en de plaats waar ’t kruis gevonden werd. Ik bezit de pilaar, waar de gekruiste zat, toen hij met doornen gekroond werd, en den balsemsteen, en Melchizedeks graf. Ik bezit het zwaard van Godfried van Bouillon. Ik word nog altijd vereerd door Abyssiniërs, door Armeniërs en Jacobieten, door Grieken en Romeinen. Ik ben met pelgrims bezaaid.... ” De oude rots viel in: „Wat meent ge wel, bergtopgraf, wier ligging niemand kent? Wilt ge u meten in beteekenis met de eeuwige rots? Is ’t soms niet op mij, dat men Jehova’s heiligen, onuitsprekelijken naam geschreven vindt, dien niemand dan Jezus heeft kunnen ontcijferen? Is ’t niet in mijn tempelhof, dat Mohammed op den jongsten dag zal neerdalen ?” Toen de strijd tusschen de beide kerken op deze wijze in heftigheid toenam, stond Mrs. Gordon op. Zij vergat, dat haar stem geen kracht had zich te doen hooren, tegelijk met die twee machtige stemmen. „Wee u, wee u!” riep ze uit. „Wat zijt gij voor heiligdommen? Ge twist en strijdt, en door uw twisten is de wereld vol strijd en haat en vervolging. Maar Gods laatste gebod is eendracht. Hoort ge het ? Gods laatste gebod, dat ik heb ontvangen, is eendracht.'” Toen deze woorden uitgesproken waren, zwegen ’t heilige graf en de heilige rots. Mrs. Gordon dacht een oogenblik met verwondering, of soms haar woorden de kracht gehad hadden den twist te doen eindigen. Maar toen zag ze, dat alle kruisen en halve manen, die zich boven de koepelgebouwen inde heilige stad verhieven, begonnen te glanzen in een goudachtig licht. De zon kwam op over den Olijfberg en alle stemmen van den nacht moesten verstommen. Onder de menschen, die tot Hellgums kring in Amerika hoorden, en met hem naar Jeruzalem reisden, waren er drie, die tot het oude Ingmarsgeslacht behoorden. Dat waren de twee dochters van Grooten Ingmar, die kort na haar vaders dood naar Chicago gereisd waren, en haar neef Bo Ingmar Mansson, een jonge man, die maar twee jaar inde Vereenigde Staten geweest was. Bo was groot, met blond haar en lichte oogen. Hij had een frissche kleur en een goedig uiterlijk. In zijn trekken was niet veel, wat aan het oude geslacht herinnerde, maarde gelijkenis kwam uit, als hij aan een moeilijk werk bezig was of boos werd. Toen Bo opgroeide en op schoolging bij Storm, was hij traag en lui geweest. De schoolmeester had er zich zoo dikwijls over verbaasd, dat iemand, die tot zoo’n knappe familie hoorde, zoo moeilijk begrijpen kon. Maar dat soort traagheid was toch verdwenen, toen Bo in Amerika was. Daar bleek hij integendeel gevat en handig ; maar hij had zoo dikwijls moeten hooren als kind, dat hij dom was, dat hij voortdurend een groot gebrek aan zelfvertrouwen had. De gemeenteleden waren niet weinig verwonderd geweest toen Bo naar Amerika ging. Zijn ouders waren vermogend, en hadden een groote hoeve. Zij hadden hun zoon graag thuis willen houden, ’t Gerucht liep wel, dat Bo van Gertrud van den schoolmeester hield, en dat hij wegging om BO INGMAR MANSSON. deurpost staan als om te wachten. Telkens boog hij zich en bracht zijn oog bij ’t sleutelgat om inden kleinen tuin te zien. Als hij dan een van de Franciskaner-monniken, die Getsemané onderhielden, tusschen de olijf boomen en de mirtenhagen heen en weer zag loopen, kwam er een gespannen uitdrukking op zijn gezicht, en hij glimlachte als in blijde hoop. Maar onmiddellijk daarna schudde hij ’t hoofd; hij scheen dan te begrijpen, dat hij, dien hij verwachtte, niet zou komen. Hij nam het kruis weer op en ging verder. Dan nam hij gewoonlijk den weg buiten de lagere terrassen om naar ’t dal van Josafat, naar de groote joodsche begraafplaats, ’t Lange kruis sleepte hem na, stootte tegen de grafheuvels aan, en rammelde door de kleine steenen, waarmede ze bestrooid waren. Telkens bleef hij staan, als hij de steenen hoorde rammelen, en keek om, blijkbaar meenende, dat iemand achter hem liep. Telkens als hij merkte, dat hij zich vergist had, zuchtte hij weer diep en ging verder. Dat zuchten werd luid steunen, als hij beneden in het dal gekomen was, en hij het geweldige kruis den Westerheuvel op moest sleepen, op wiens top Jeruzalem lag. Aan die zijde liggen de graven van de Mohammedaansche bevolking, en dikwijls zag hij daar een treurende vrouw, in haar wit overkleed gehuld, op een van de kleine, op kisten gelijkende graven zitten. Hij strompelde dan haar kant uit, tot ze, verschrikt door het gedruisch, hem haar gezicht toekeerde, dat dooreen dichten zwarten sluier bedekt was, en den indruk maakte, dat het niet anders was dan één groot donker gat. Dan keerde hij zich af met een rilling en trok verder. Hij klauterde met onuitsprekelijke moeite tot op den top van den heuvel, waar de stadsmuur zich verheft. Dan was hij gewoon een smal pad op te gaan, dat buiten den muur naar den heuvel van Sion loopt, naar den zuidkant van den berg, tot hij de kleine Armenische kerk bereikte, die t huis van Kajafas genoemd wordt. Hier legde hij ’t kruis weer op den grond, en keek door ’t sleutelgat. Maar hij vergenoegde zich daar niet mee; hij greep het schelkoord en schelde. Als hij een poos later voetstappen hoorde op de steenen, glimlachte hij en bracht de handen al aan de doornenkroon om ze af te zetten. Maar zoodra de kerkdienaar, die de deur opende, den kruisdrager in ’t oog kreeg, schudde hij weigerend ’t hoofd. De boeteling boog zich voorover, en keek door de half open deur naar binnen. Hij overzag den kleinen hof, waar volgens de sage Petrus den Verlosser verloochend heeft, en overtuigde er zich van, dat die leeg was. Zijn gezicht kreeg een uitdrukking van groote droefheid en hij trok ongeduldig de poort dicht en ging verder. Het zware kruis rammelde over den met steenen en puin bedekten grond op Sion. Nu ging het sneller, alsof ongeduldige verwachting den drager meer kracht gegeven had. Hij ging de stad in, door de poort van Sion en legde ’t kruis niet weer neer, voor hij bij het zware, grijze gebouw kwam, dat als ’t graf van koning David vereerd wordt, maar waarvan men vertelt, dat zich daarin de zaal bevindt, waar Jezus het heilige avondmaal instelde. De oude man liet dan ’t kruis daar liggen, en ging zelf inden hof. Als de Mohammedaansche poortwachter, die anders alle Christenen toornig aankeek, hem komen zag, boog hij zich voor den man, wiens verstand bij God is, en kuste zijn hand. Eiken keer, dat de oude dit eerbetoon ontving, zag hij den man met verwachting aan; ’t volgend oogenblik trok hij zijn hand terug, veegde die aan zijn langen, groven mantel af, keerde terug naar buiten en nam het kruis op den schouder. Grenzenloos langzaam liep hij dan gewoonlijk naar ’t noordelijk gedeelte van de stad, waar de lijdensweg van Christus in droeve somberheid ligt. Zoolang hij op de straten vol menschen was, zag hij ieder aan, bleef staan, keek onderzoekend, en wendde zich weer af in eeuwigdurende teleurstelling. Vriendelijke waterdragers, die zagen hoe hij zweette op zijn zwaren tocht, reikten hem dikwijls een kleine tinnen schaal met water, en groentehandelaars wierpen hem gewoonlijk een handvol boonen of pistaches toe. Als hem deze gaven aangeboden werden, nam hij ze eerst stralend van vreugde aan, maar keerde zich dan af, alsof hij iets heel anders en veel beters verwacht had. Als hij op den Lijdensweg kwam zag hij er hoopvoller uit, dan onder ’t eerste gedeelte van den tocht. Hij steunde niet zóó diep onder den zwaren last. Hij hield den rug rank en keek rond als een gevangene, die nu zeker was van zijn bevrijding. Hij ging uit van de eerste van de veertien statiën op den lijdensweg van Christus, die langs de heele straat door kleine steenen plaatjes worden aangewezen. Maar hij bleef niet staan, voor hij buiten bij ’t klooster der Sionszusters kwam, bij den Ecce-Homo-boog, waar Pilatus Christus aan ’t volk vertoonde. Daar slingerde hij ’t kruis op de straat, als een last, dien hij nooit meer zou behoeven op te nemen, en bonsde op de kloosterpoort met drie sterke, harde slagen. Eer nog iemand had kunnen opendoen, had hij zich de doornenkroon van ’t hoofd gerukt en soms was hij zóó zeker var, zijn zaak, dat hij die aan een van de honden toewierp, diehun slaapplaatsen bij ’t klooster hadden. Daar binnen in ’t klooster kende men zijn bonzen. Een van de vrome zusters deed het poortluikje open, en stak hem een klein, rond brood toe. Daar werd hij vreeselijk boos om. Hij nam het brood niet aan, maar liet het op den grond vallen. Hij stampvoette en hief luide kreten van wanhoop aan. Lang bleef hij buiten de poort staan. Eindelijk kreeg zijn gezicht weer de uitdrukking van zachtmoedig lijden. Hij boog zich weer naar ’t brood, en at het op met gulzigen honger. Hij zocht de doornenkroon weer op, en opnieuw nam hij ’t kruis op de schouders. Maar een paar minuten later stond hij stralend van hoop bij de kleine kapel, die ’t huis van Veronica genoemd wordt, en door teleurstelling gebogen trok hij vandaar verder. Hij ging de heele straat door van de eene statie tot de andere, en verwachtte met dezelfde zekerheid zijn bevrijding bij de kapel, die de ligging aanwijst van de Poort der Rechtvaardigheid, waardoor Jezus de stad verliet, en bij de plaats, waar de Verlosser tot de vrouwen van Jeruzalem sprak. Als hij zoo den lijdensweg van Christus had afgelegd, begon hij de heele stad door te loopen in onrustig zoeken. Inde nauwe, donkere straat van David, was hij een even groot beletsel voor ’t verkeer, als een kameel met takkebossen beladen, maar niemand vloekte of maakte ’t hem lastig. Op deze tochten gebeurde ’t hem soms, dat hij inden nauwen voorhof van de kerk van ’t heilige graf kwam. Maar hier legde de arme kruisdrager zijn last niet neer, hier rukte hij zich de doornenkroon niet van ’t hoofd. Zoodra hij den somberen, grauwen gevel zag, keerde hij zich om en vluchtte. Niet bij één van de schitterende processies, niet eens bij ’t groote paaschwonder werd hij daar gezien. De oude boeteling scheen overtuigd, dat hij op die ééne plaats onmogelijk kon vinden, wat hij zocht. Maar anders zorgde hij er voor, dat hij de karavanen tegenkwam, die haar waren aan de Jaffapoort aflaadden. Daar zat hij te wachten buiten het Gastenhuis en bekeek alle vreemdelingen met vorschende blikken. Sinds de trein tusschen Jafïfa en Jeruzalem klaar was, ondernam hij bijna iederen dag een tocht naar ’t station. Hij zocht patriarchen en bisschoppen in hun woningen op, en eiken Vrijdag was hij te vinden op de plaats buiten den muur des geweens, waar de Joden op de koude steenen schreiden over ’t paleis, dat verwoestwas, over de priesters, die gedwaald hadden en over koningen, die den Almachtige getrotseerd hadden. Op een warmen, mooien dag in Augustus was de kruisdrager door de Damascuspoort de stad uitgegaan en zwiert rondom de kale, eenzame velden, die de Gordonsche kolonie omgaven. Terwijl hij aan den wegkant voortstrompelde werd hij een lange rij wagens gewaar, die van het station kwa- t Is werkelijk waar, dat niet alle menschen sterk genoeg om lang in Jeruzalem te leven. Ook als ze ’t klimaat unnen verdragen, en niet door ziekte besmet worden, gebeurt het, dat zij ondergaan. De heilige stad maakt ze melancholiek en waanzinnig, ja nu en dan doodt zij zelfs menschen. Men kan daar geen paar weken geweest zijn, zonder dat men de menschen hoort zeggen vaneen of ander, die plotseling overleden is: „Jeruzalem heeft hem gedood.” Wie zooiets hoort, is natuurlijk heel verbaasd. „Hoe kan vraagt men zich af. „Hoe kan een stad iemand dooden? e menschen weten zeker niet wat zij zeggen.” En terwijl men door Jeruzalem rondzwerft, kan men niet aten telkens te denken: „Ik zou wel eens willen weten, waar at Jeruzalem ligt, dat zóó vreeselijk is, dat het menschen doodt. ” t Kan b.v. gebeuren, dat men een wandeling rondom Jeruzalem wil doen. Men gaat dan de Jaffapoort uit, slaat links om, voorbij den machtigen vierkanten Davidstoren, en wandelt an verder op het smalle pad, dat langs den stadsmuur naar f e ïonspoort loopt. Dicht tegen den muur aan, binnen in e stad ligt een T urksche kazerne, waaruit men krijgsmuziek on wapengekletter hoort. Dan gaat men voorbij het groote, rmenische klooster, dat ook een vesting is met sterke muren, en met poorten door zware boomen afgesloten. Een GODS HEILIGE STAD, JERUZALEM. eind verder ziet men een zwaar grauw gebouw, dat Davids graf genoemd wordt, en als men dat ziet, herinnert men zich, dat men op ’t heilige Sion, den berg der koningen, is. Dan kunt ge niet laten er aan te denken, dat die heele berg, waarop ge staat, één groot gewelf is, waaronder koning David in zijn gouden mantel op een troon van vuur zit, en nog heden ten dage den scepter voert over Jeruzalem en heel Palestina. Ge herinnert u, dat de bouwvallen, die ’t veld bedekken, ruïnen zijn van gevallen koningsburchten; dat de heuvel vlak over u de berg der ergernis is, waar Salomo zondigde, dat het dal voor uw voeten het diepe dal van Hinnom is, en eenmaal tot den rand gevuld geworden is met lijken van menschen, die in Jeruzalem vermoord werden, toen de stad door de Romeinen werd verwoest. ’t Is een wonderlijk gevoel daar te staan. Men hoort het oorlogsrumoer, groote legers trekken op tot een aanval op de muren, koningen rijden voort op hun strijdwagens. Dat is ’t Jeruzalem van geweld en macht en krijg, denkt ge en ge rilt van al de bloedige daden en de ellende, die voor uw geest opstijgen. ’t Kan gebeuren, dat ge een oogenblik meent, dat dit ’t Jeruzalem is, dat menschen doodt. Maar al gauw haalt ge de schouders op, en zegt : „Dat is onmogelijk. Het is al lang geleden, dat hier die zwaarden kletterden en het roode bloed stroomde.” En ge gaat verder. Maar zoodra men om den hoek van den muur, en aan ’t oostelijk deel van de stad komt, ziet men heel iets anders. Nu komt men aan de heilige zijde. Hier denkt men alleen aan oude overpriesters en tempeldienaars. Binnen den muur ligt de joodsche klaagplaats, waar de Rabbijnen in lange rood of blauw fluweelen kaftanen staan, en weenen over Gods oordeel. Daar verheft zich de berg van Moria met de heerlijke tempelplaats. Buiten den muur daalt het terrein tot in ’t dal van Josafat, met al zijn graven en aan den anderen kant van ’t dal ziet men Getsemané en den Olijf- herg, van waar Christus naar den hemel opsteeg. En hier Aet men den pilaar inden muur, waar Christus zal staan op den dag des oordeels en ’t eene eind vaneen langen, haarfijnen draad vasthouden, terwijl Mohammed op den Olijfberg zal staan, en ’t andre eind vasthouden. Maarde dooden zullen genoodzaakt zijn over dien draad te gaan, die Doven ’t dal van Josafat gespannen is, en de rechtvaardigen zullen komen aan de andre zijde van ’t dal, maarde onrechtvaardigen zullen neerstorten in ’t vuur van Gehenna. Als ge daar staat, denkt ge: „Dit is ’t Jeruzalem des doods, ’t Jeruzalem van ’t laatste oordeel, hier openen zich hemel en hel.” Maar een oogenblik later zegt ge : „Dit is ook niet het Jeruzalem, dat menschen doodt. De bazuinen van ’t laatste oordeel zijn versleten, en ’t vuur van Gehenna >s gebluscht.” En ge gaat al maar voort langs den ringmuur en ge komt aan de noordzijde der stad. Daar loopt de weg over dorre, woeste, eentonige streken. Hier ligt de naakte heuvel, die t werkelijke Golgotha zijn moet, hier ligt de grot, waar jeremia zijn klaagliederen dichtte, hier vindt men binnen de muren den vijver van Betesda, hier sluipt de Via Dolorosa voort onder duistere gewelven. Hier is ’t Jeruzalem van de troosteloosheid, het lijden, van zielestrijd en verzoening. En ge blijft een oogenblik staan, en ziet op al die strenge somberheid. Dat is toch ook ’t Jeruzalem niet, dat menschen doodt, denkt ge -en ge gaat verder. Maar gaat ge dan voort naar ’t noordwesten wat een verschil ! Hier verheft zich ’t nieuwe gedeelte van de stad, dat buiten den muur ontstaan is : de statige zendingspaleizen en de groote hotels. Hier liggen de ver uitgestrekte gebouwengroepen der Russen, kerken en ziekenhuizen en een reusachtig gastenhuis, dat twintigduizend pelgrims herbergen kan. Hier bouwen consuls en priesters fraaie villa’s; hier dwalen pelgrims tusschen de kramen vol heilige koopwaar. Hier zijn plantages en lichte breede straten, hier rijden wagens, hier liggen winkels, banken en reisbureaux. Aan deze zijde liggen, breed uit, de statige joodsche en Duitsche landbouwkolonies, de groote kloosters, de menigvuldige inrichtingen van barmhartigheid. Daar gaan monniken en nonnen, ziekenverpleegsters en diakonessen, papen en zendelingen rond. Hier wonen de mannen van wetenschap, die vorschen naar ’t verleden van Jeruzalem en de oude Engelsche dames, die nergens anders kunnen leven. Hier zijnde prachtige missiescholen, die hun leerlingen vrij onderwijs, kost, kleeren en inwoning geven, om hun zielen te kunnen winnen; hier zijnde ziekenhuizen der zendelingen, waar men de zieken smeekt binnen te komen, en zich te laten verplegen, om hen te kunnen bekeeren. Hier worden vergaderingen des gebeds, en godsdienstoefeningen gehouden, waar men om zielen strijdt. Hier spreken de katholieken kwaad van de protestanten, de methodisten van de kwakers, de lutherschen van de gereformeerden, de Russen van de Armeniërs. Hier sluipt de afgunst rond, hier wantrouwt de dweper hen, die ’t zwaard dragen, hier twist wie zuiver inde leer is met den ketter, hier wordt geen ontferming uitgeoefend, hier haat men tot Gods meerdere eer ieder mensch. En hier vindt men, wat men zoekt. Hier is ’t Jeruzalem van de zielenjacht, ’t Jeruzalem der booze tongen, ’t Jeruzalem van de leugen, den laster en den smaad. Hier vervolgt men rusteloos, hier moordt men zonder wapen. Dit is ’t Jeruzalem, dat menschen doodt. Reeds dadelijk na de aankomst der Zweedsche boeren inde heilige stad, merkten de leden van de Gordonsche kolonie een groote verandering inde wijze, waarop de menschen zich tegenover hen gedroegen. In ’t begin waren ’t maar kleinigheden. ’tWasb.v. niets anders dan dat de Engelsche methodisten-predikant vermeed ze te groeten, of dat de vrome Sionszusters, die in ’t klooster van den Ecce-Homo-berg woonden, naar de andere zijde van de straat gleden, als ze hen tegenkwamen, alsof ze vreesden door iets kwaads besmet te worden door hun te na te komen. Geen van de kolonisten dacht er aan daarover te treuren, en ook trokken ze ’t zich niet bizonder aan, dat een paar reizende Amerikanen, die de kolonie bezocht hadden, en een heelen avond met hun landslieden hadden zitten praten, den volgenden dag niet weerom kwamen, zooals ze beloofd hadden, en Mrs. Gordon en Miss Young niet schenen te kennen, toen ze haar op straat tegenkwamen. Maar ’t was ernstiger, dat toen de jonge vrouwen inde groote, nieuwe winkels bij de Jaffapoort kwamen, de Grieksche kooplieden zich veroorloofden haar een paar woorden toe te roepen, die ze niet verstonden,maar die werden uitgesproken op een toon en met een gezicht, die haar deden blozen. De kolonisten probeerden te gelooven, dat dit alles maar toevallig was. „Ze hebben zeker een of ander van ons verteld in ’t christelijk gedeelte van de stad,” zeiden ze, „maar dat zal wel weer overgaan.” De oude Gordonisten herinnerden zich, dat er al meermalen allerlei slechte geruchten van hen in omloop geweest waren. Men had van hen gezegd, dat ze hun kinderen geen opvoeding gaven, dat ze op kosten vaneen rijke, oude. weduwe leefden, die ze geheel uitplunderden, dat ze hum zieken lieten sterven zonder verpleging, omdat ze in Gods bestuur niet wilden ingrijpen, dat ze een weelderig en lichtzinnig leven leidden, terwijl ze zich den schijn gaven vam ’t ware Christendom te willen invoeren. „’t Is iets van dit alles, wat ze nu weer eens ophalen,”' zeiden ze. „Maar die praatjes sterven wel uit, zooals ze vroeger ook deden, omdat ze geen schijn van waarheid hebben om van te leven.” Toen gebeurde het, dat de Bethlehemsche vrouw, die hun eiken dag groente en vruchten kwam brengen, opeens wegbleef. Zij zochten haar op om haar te bewegen weer terug te komen, maar ze weigerde beslist, ooit weer haar boonen en rapen aan hen te verkoopen. Dat was een duidelijk teeken. Nu begrepen ze, dat er iets heel slechts van hen verteld werd. ’t Moest iets zijn, dat hun allen aanging en dat alle volksklassen gehoord hadden. ’t Duurde niet lang of zij werden in deze opvatting versterkt. Een paar van de Zweden stonden op een dag in de kerk van ’t heilige graf, toen een schare Russische priesters daar doortrok. De goedige Russen lachten tegen hen en groetten. Ze zagen, dat ze boeren waren, evenals zij. Maar een Grieksch priester kwam juist voorbij en zei een paar woorden tegen de pelgrims. Dadelijk sloegen deze een kruis en balden de vuisten tegen de Zwreden. ’t Scheen wel, alsof zij ze graag uit de kerk gedreven hadden. Dicht bij Jeruzalem ligt een kolonie van Duitsche boeren, die Christenen zijn. Ze zijn al lang geleden naar ’t heilige land getrokken. In hun vaderland en in Palestina hebben ze veel door vervolging geleden. Men had beproefd ze geheel uitte roeien. Toch was het hun zoo goed gegaan, dat ze groote, prachtige kolonies hadden in Caïfa en Jaffa, behalve degeen, die ze in Jeruzalem hadden aangelegd. Een van deze Duitschers kwam op een dag bij Mrs. Gordon en zei haar oprecht, dat hij slechte geruchten van haar makkers gehoord heid. „’t Zijnde Zendelingen daar,” zei hij en wees naar ’t westelijk gedeelte van de stad, „die u belasteren. En waarlijk, als ik niet zelf ondervonden had, dat men volkomen onschuldig vervolgd kan worden, zou ik u vleesch, noch meel willen verkoopen. Maar nu begrijp ik wel, dat ze niet kunnen velen, dat u inden laatsten tijd zooveel aanhangers gekregen hebt.” Mrs. Gordon vroeg hem wat het toch was, dat hun ten laste gelegd werd. „Ze zeggen van u, dat ge een slecht leven leidt hier in de kolonie. Ge laat de menschen geen huwelijk aangaan, zooals God bevolen heeft, daarom is men gaan beweren, dat alles hier niet behoorlijk toe kan gaan.” vaneen ingestort huis. Zij vloog er heen en was zoo gelukkig de opening vaneen kelder te vinden. Gunhild kwam ineen heerlijke, koele duisternis. Ze kon geen stap voor zich uit zien. Zij ging met den rug naar den ingang staan, en liet haar oogen in ’t donker uitrusten. Niets glom hier, niets fonkelde. Nu begreep ze hoe een arm vosje zich voelen moet, als ’t in zijn hol kruipt, terwijl de jagers het nazetten. Nu stonden de warmte, de verstikkende hitte, het licht en ’t zongeflonker als bedrogen jagers voor haar schuilplaats. De heele schare stond daar buiten te wachten met fonkelende speren, maar zij was hier veilig en beschut. Gunhild’s oogen begonnen aan het donker te wennen. Ze ontdekte een steen en ging er op zitten om te wachten. Ze zou zeker geen moed hebben om inde eerste uren uit dit hol te gaan. Niet voor de zon zoover in ’t westen gedaald was, dat zij haar macht aan den hemel verloren had. Maar Gunhild had daar nog maar kort inde duisternis gezeten, toen duizend zonnen en vonken haar voor de oogen begonnen te schemeren, en er draaide iets rond in haar verhitte hersens. Een sterke duizeling greep haar aan, en zij kreeg een gevoel, alsof de wanden van den kelder onophoudelijk om haar heen draaiden. Zij was zóó bedwelmd, dat ze tegen den wand moest leunen om niet op den vloer te vallen. „Och God! nu vervolgt ze me ook hier!” zei Gunhild. „Ik heb zeker veel kwaad gedaan, dat de zon een hekel aan me heeft.” Op ’tzelfde oogenblik kwam haar de brief weer voor den geest, de dood van haar moeder, haar ontzettend verdriet en haar verlangen te sterven. Zij had in ’t geheel niet aan iets van dit alles gedacht, toen ze in werkelijk levensgevaar was, maar alleen aan de beste manier om zich te redden. Gunhild nam snel den brief, deed hem open, en ging Juist toen Gertrud buiten langs den steilen heuvel liep, die naar de Jaffapoort voert, kwamen een paar honderd Russische pelgrims de straat langs. Zij hadden verscheiden uren geloopen, om heilige plaatsen buiten Jeruzalem te bezoeken, en waren zóó moe en uitgeput na dien tocht inde sterke hitte, dat ze er uitzagen, alsof ze nauwelijks de kracht zouden hebben het Russische gastenhuis op den top van den heuvel te bereiken. Gertrud bleef staan en zag naar hen, terwijl ze voorbijtrokken. ’t Waren enkel boeren en ze vond, dat het opmerkelijk was, zooals ze op de menschen thuis leken, zooals ze daar liepen, in hun grove rokken en geborduurde buizen. „Dit is zeker een heele gemeente, die tegelijk naar Palestina gekomen is,” dacht ze, terwijl ze daar naar hen stond te kijken. „Hij daar, met den bril op, is zeker de schoolmeester, en die daar, met zijn dikken knuppel, heeft een groote hoeve en bestuurt de heele gemeente. Die daar, die zoo rechtop loopt, is een oud soldaat en die man daar, met de smalle schouders en de lange handen, is de kleermaker.” Zij stond daar opgewekt, allerlei verhalen te dichten van wat ze zag, zooals gewoonlijk. „Dat oude vrouwtje, met den zijden doek om ’t hoofd, is rijk,” dacht ze, „maar ze heeft niet weg kunnen komen voor op haar ouden dag, omdat ze eerst haar zonen en dochters moest uithuwelijken en haar kleinkinderen opvoeden. En die oude daar, die naast haar loopt, met zóo’n klein pakje ineen doek geknoopt, is heel arm. Hij is een van hen, die hun heele leven lang hebben moeten zwoegen en sparen, om geld genoeg te krijgen voor de reis naar Jeruzalem.” aankomst in Palestina, was juist dit, dat Jezus haar zooveel meer nabij gekomen was dan vroeger. Hier dacht zij er nooit aan, dat er een paar duizend jaar waren voorbijgegaan, sinds hij hier had rondgewandeld met Zijn discipelen, maar ze leefde in de liefelijke fantasie, dat hij daar maar heel kort geleden geweest was. Zij zag zijn voetspoor op het veld en hoorde de echo van zijn stem inde straten van Jeruzalem. ’t Was duidelijk, dat deze pelgrims voldaan waren over hun wandeling. Hoewel ze stoffig en verhit waren, zagen ze er vergenoegd en gelukkig uit; geen ontevreden trek was op een van de gezichten te zien. „Wat moeten ze vroom en geduldig zijn,” dacht Gertrud, „en wat moeten ze Jezus liefhebben, omdat ze er zóó van genieten, dat ze in zijn land mogen zijn, dat ze geen pijn schijnen te voelen.” Aan ’t eind van den stoet kwamen enkelen, die geheel uitgeput waren, en zich met moeite voortsleepten, ’t Was aandoénlijk te zien hoe hun vrienden en familie omzagen en ze bij de hand vatten, om ze den heuvel op te helpen. Maar zij, die er het ellendigst uitzagen, moesten alleen loopen. Met hen was het zoo treurig gesteld, dat niemand kracht genoeg scheen te voelen om hen bij te staan. Heel achteraan kwam een meisje van ongeveer zeventien jaar. Zij, was bijna de eenige, die zoo jong was. De anderen waren meestal oud of van middelbaren leeftijd. Toen Gertrud haar in ’t oog kreeg, maakte ze voor zichzelf uit, dat het jonge meisje zoo diep ongelukkig geworden was, dat het leven thuis niet voor haar uitte houden was. Misschien had zij ook wel Jezus ontmoet in het woud, die haar raadde naar Palestina te trekken. ’t Jonge meisje zag er heel ziek en lijdend uit. Zij was fijn gebouwd, en haar grove, zware kleeren, maar vooral de lompe schoenen, die zij evenals alle andere vrouwen droeg, schenen haar onuitsprekelijk te hinderen. Zij strompelde een paar stappen voort en bleef dan staan om adem te halen. Ze liep groot gevaar, als ze zoo onbeweeglijk midden op straat bleef staan, dooreen kameel omvergeworpen of dooreen wagen overreden te worden. Gertrud voelde een onweerstaanbaren lust haar te helpen. Zij bedacht zich niet lang, maar ging naar haar toe, legde den arm om haar middel, en wees de zieke hoe ze over haar schouder moest gaan hangen, om gesteund te worden, ’t Meisje zag op met doffe oogen. Ze nam half bewusteloos de hulp aan en liet zich door Gertrud een paar stappen voortsleepen. Jeruzalem. 11. – Dadelijk wendde een van de oudere vrouwen zich om. Zij zag Gertrud scherp aan en riep met strenge stem de zieke een paar woorden toe. Deze scheen daardoor heel verschrikt; ze richtte zich op, stootte Gertrud weg, trachtte alleen verder te gaan, maar bleef al gauw weer staan. Gertrud kon niet begrijpen, waarom ’t meisje haar hulp niet aannam, zij meende, dat de Russen bescheiden waren, en geen hulp vaneen vreemde wilden aannemen. Ze haastte zich naar de zieke toe, en legde opnieuw den arm om haar middel. Toen werd ’t gezicht van ’t meisje door de grootst mogelijke schrik en afschuw vertrokken. Niet alleen rukte ze zich van Gertrud los, ze sloeg met de hand naar haar, en begon hard te loopen, om van haar weg te komen. Nu zag Gertrud, dat de andere werkelijk bang voor haar was. Ze begreep, dat dit alleen kon komen door de ellendige praatjes, die over de Gordonisten verspreid werden. Gertrud was boos en bedroefd; ’t eenige, wat ze voor de stakker doen kon, was haar met rust laten, om haar niet nog meer verschrikt te maken. Maar terwijl ze bleef staan en haar nakeek, zag ze, dat het meisje, terwijl ze wegliep, in haar schrik en verwarring vlak op een wagen aanvloog, die in volle vaart den heuvel af kwam rijden, Gertrud zag met ontzetting, dat niets anders te verwachten was, dan dat de vreemde overreden en gedood zou worden. Gertrud wilde de oogen sluiten, om dat vreeselijk ongeluk niet te zien, maar ze had alle macht over zichzelf verloren, en kon niet eens de oogleden neerslaan. Ze bleef dus staan met wijd open oogen, en zag hoe de paarden op de zieke af kwamen en haar omverwierpen. Maarde volgende seconde hielden de heerlijke, verstandige dieren vanzelf stil. Ze sloegen achteruit. Ze zetten de voorpooten vast op den grond om de heele zwaarte van den voortrollenden wagen op te vangen, wierpen zich toen behendig op zij en zetten den tocht voort, zonder dat een hoef of rad de gevallene aangeraakt had. Gertrud meende al, dat het gevaar voorbij was. ’t Rus- sische meisje bleet onbeweeglijk op ’t veld liggen, maar dat was zeker, omdat ze flauwgevallen was van schrik. De menschen schoten van alle kanten toe om het meisje te helpen. Gertrud was de eerste, die haar bereikte. Ze boog zich neer, om haar op te helpen. Toen zag ze, dat bloed onder haar hoofd in ’t gras liep, en dat haar gezicht, dat naar boven gekeerd lag, op een vreemde manier verstijfde. „Ze is dood,” dacht Gertrud, „en ik heb haar inden dood gedreven.” Op ’tz elfde oogenblik greep een man Gertrud ongeduldig om ’t middel en wierp haar op zij. Hij riep haar een paar woorden toe, die zooals ze wel begreep, beduiden moesten, dat een verworpeling als zij niet waardwas de jonge, vrome pelgrim aan te raken. Onmiddellijk werd ’tzelfde woord om haar heen herhaald. Men hief dreigend de handen tot haar op, drong en stootte haar, tot ze zich buiten de dichte schare bevond, die zich om de gekwetste samentrok. Een oogenblik werd Gertrud zóó boos om die behandeling, dat ze de vuisten balde. Zij wilde zich verdedigen. Zij wilde weer bij ’t Russische meisje komen, ze moest immers weten, of ze werkelijk doodwas. „Niet ik ben onwaardig om bij haar te komen, maar jelui allemaal!” riep ze luid in ’t Zweedsch. „Jelui hebt haar gedood, ’t Is die ellendige laster, die haar inden dood heeft gejaagd.” Niemand begreep haar, en Gertruds boosheid maakte spoedig plaats voor grooten angst: als nu een van allen gezien had, hoe alles gegaan was, en dat nu aan de pelgrims vertelde. Dan zouden al deze menschen zonder erbarmen op haar aanvallen en haar doodslaan. Zij vluchtte haastig weg, liep zoo hard ze maar kon, hoewel niemand haar vervolgde. Zij bleef niet staan, eer ze de kale velden aan de noordzij van Jeruzalem bereikt had. Hier stond ze stil, streek zich over het voorhoofd en drukte de gevouwen handen hard tegen den schedel. „Machmud,” zei de Pacha tot zijn dienaar, „ga en vraag dien zwerveling, die een van de nakomelingen van den profeet is, wat hij hier bij deze Christenen te doen heeft.” Machmud volbracht die opdracht en kwam weer bij den Pacha terug. „Hij antwoordde mij, dat hij hier niets te doen heeft, maar dat hij niet voorbij wilde gaan, zonder binnen te komen, omdat daar geschreven staat: „Laat uw voeten niet zondigen, door de woning der rechtvaardigen voorbij te gaan.” Baram Pacha bleef lang zwijgend zitten. „Je hebt het zeker verkeerd verstaan,” zei hij, en wendde zich tot Machmud. „Vraag hem nog eens wat hij te doen heeft in dit huis.” Machmud ging en kwam weer terug. Hij herhaalde woordelijk hetzelfde antwoord. „Laat ons God danken, Machmud, mijn vriend,” sprak toen Baram Pacha. „Hij heeft dien man gezonden om ons licht te geven. Hij heeft hem hier doen binnenkomen, opdat mijn oogen voor de waarheid zouden geopend worden. Wij zullen nu naar huis rijden, Machmud, mijn, vriend, en ik zal deze Christenen niet uit hun huis verdrijven.” Baram Pacha reed kort daarop van de kolonie weg, maar een uur later kwam Machmud daar weer terug en leidde den mooien, witten ezel van den Pacha bij den toom. Hij bracht dien aan de kolonisten met de groeten van Baram Pacha, en dat hij hoopte, dat de ezel de kleine kinderen des morgens naar school zou mogen rijden. ’t Is in ’t eind van Februari. De winterregens zijn gevallen en de lente is gekomen. Toch is die er maar pas. De knoppen van de vijgeboomen zijn nog niet gezwollen, twijgen en bladen zijn nog niet naar buiten gekomen uit de zwartbruine wijnstokken, en de groote bloemen van de oranjeboomen zijn nog niet open. Maar wie zich wel naar buiten gewaagd hebben in ’t vroege seizoen, dat zijnde veldbloemetjes. Waar men heenkijkt vindt men bloemen. Groote, vuurroode anemonen bedekken alle steenachtige hellingen ; op alle rotsblokjes bloeien violette cyclamen, over alle velden groeien lage veldanjelieren en bellis, elke vochtige plek is. vol crocussen en pulsatilla. En zooals men in andere landen vruchten inzamelt, zoo oogst men in Palestina bloemen. Van alle kloosters, van alle zendingshuizen trekt men uit om bloemen te plukken. Arme joodsche vereenigingsleden, reizende toeristen en Syrische arbeiders ontmoeten elkaar inde wilde rotsdalen met bloemenmanden inde hand. En ’s avonds komen al die maaiers terug met anemonen en paarlhyacinten, violen en tulpen, met narcissen en orchideeën. Op de binnenplaatsen inde kloosters en gastenhuizen van de heilige stad staan geweldige steenen vaten, waar inde lente bloemen in ’t water gelegd worden en in cellen BLOEMEN UIT PALESTINA. meer zag dan haar kin en haar witte, donzige wang. Hij liep stil in gedachten verdiept en glimlachte er zelf om, dat hij zoo blij kon zijn, alleen omdat hij naast Gertrud loopen mocht, hoewel hij haar gezicht niet kon zien, en ook niet tegen haar durfde praten. Karin Ingmarsdochter en haar zusters liepen achter hen. Zij hieven een morgenpsalm aan, dien zij met haar moeder gezongen hadden op Ingmarshoeve, terwijl ze ’s morgens vroeg aan het spinnewiel zaten. Bo herkende het oude lied: „De gezegende dag, dien wij nu zien, Kwam tot ons vanuit den hemel.” Vlak voor Bo liep de oude korporaal Fait. Hij had alle kinderen om zich heen, zooals meestal in dezen tijd. Zij klemden zich aan zijn knuppel vast en trokken aan zijn jaspanden. 80, die aan de dagen dacht, dat alle kinderen hard wegliepen, zoodra ze hem maar zagen, dacht: „Ik heb hem nooit zoo stijf en barsch gezien als nu. Hij is er zoo trotsch op, dat de kinderen zich bij hem aansluiten, dat zijn knevels als borstels overeind staan, en hij heeft een nog scherper bocht in zijn neus gekregen dan vroeger.” Midden tusschen alle wandelaars zag Bo Hellgum, die daar liep, met zijn vrouw aan de eene hand en zijn lief dochtertje aan de andere, „’t Is toch merkwaardig met Hellgum,” dacht 80. „Hij is zoo achteruitgezet, sinds we ons bij de Amerikanen aansloten, en dat kon ook niet anders, nu deze zoo hoog staan, en zulk een groote vaardigheid hebben in ’t verklaren van Gods woord. Ik zou wel willen weten wat hij denkt, nu niemand zich om hem heen dringt op zulk een wandeling. Maar ik weet wel, dat zijn vrouw er blij om is, dat ze hem wat meer voor zich alleen heeft. Men kan ’t zien aan heel haar houding en manieren. Zij is nooit zoo trotsch en gelukkig geweest, haar leven lang.” Heelemaal vooraan liep de mooie Miss Young. Naast haar liep een jonge Engelschman, die zich voor een paar jaar bij de kolonie had aangesloten. Bo wist even goed als alle anderen, dat de jonge man Miss Young liefhad, en dat hij inde kolonie gekomen was inde hoop met haar te mogen trouwen. Het jonge meisje hield ook zeker van hem, maar de Gordonisten wilden hun strenge wetten om harentwil niet veranderen, en zoo hadden de jongelui een paar jaar in hopeloos wachten geleefd. Nu liepen ze naast elkaar, spraken alleen maar met elkaar en hadden voor niemand anders oogen. En zooals zij daar vlug en beweeglijk voor aan den stoet gingen, was het alsof zij zich wilden haasten, de heele schaar achter zich laten, en de wereld invliegen, om eindelijk hun eigen leven te leven. Maar achter aan den optocht zag Bo Gabriël. Er was in de kolonie een Fransche matroos. Hij was daar al in ’t begin gekomen, en nu was hij oud en gebrekkig. Gabriël had hem een arm gegeven en hielp hem de steile hellingen op. „Dat doet Gabriël, omdat hij aan zijn ouden vader denkt,” dacht 80. Om te beginnen ging de stoet recht naar ’t oosten, door een woeste, eenzame bergstreek. Daar werden nog geen bloemen gevonden ; de losse grond was weggespoeld van de steile heuvelkanten, alleswas naakte, geelgrauwe bergwand. „’t Is toch wonderlijk,” dacht 80. „Ik heb nooit te voren zoo’n blauwen hemel gezien, als die zich nu over deze gele heuvels welft. En die bergen zijn niet leelijk, al zijn ze zoo kaal. Als ik hun mooie ronding zie, moet ik denken aan de groote koepels op de kerken en huizen hier in ’t land.” Toen de wandelaars zoowat een uur geloopen hadden, kregen ze ’t eerste rotsdal in ’t oog, waarvan de bodem met roode anemonen bedekt was. Dat was een drukte en een blijdschap! Allen haastten zich met roepen en lachen de helling af en begonnen de bloemen in te zamelen. En men plukte anemomen met grooten ijver, tot men een oogenblik later een tweede dal vol violen vond, en toen een derde, waar allerlei lentebloemen door elkaar groeiden. In ’t begin plukten de Zweden al te ijverig. Zij rukten de bloemen naar zich toe. Toen kwamen de Amerikanen en wezen hun hoe ze doen moesten. Zij moesten met zorg kiezen, en alleen zulke bloemen plukken, die geschikt waren om te drogen. ’t Was een werk, dat nauwkeurig gedaan moest worden. Bo liep naast Gertrud te plukken. Nu en dan stond hij even op om den rug wat recht te strekken. Toen zag hij vlak bij zich een paar groote boeren, die zeker in geen jaren naar een bloem hadden omgezien, en nu even vlijtig plukten als al de anderen. Bo kon nauwelijks het lachen laten. Plotseling wendde Bo zich tot Gertrud en zei: „Ik loop er hier aan te denken, wat Christus meende, toen hij zei: „Indien ge u niet bekeert en wordt als de kinderkens, kunt ge niet in ’t Godsrijk ingaan.” Gertrud hief ’t hoofd op en zag Bo aan. ’t Was iets ongewoons, dat hij direkt tot haar sprak. „Ja, dat is wel een merkwaardig woord,” zei ze. „Ja,” zei Bo heel nadenkend en langzaam. „Ik heb wel opgemerkt, dat de kinderen nooit zoo zoet zijn, als wanneer ze spelen, dat ze groot zijn. Nooit laten ze je zoo heerlijk met rust, als wanneer ze een akker ploegen, dien ze midden op den weg hebben afgezet; als ze de bruintjes aanzetten, en met een zweep van garen klappen en de voren trekken in ’t zand van den weg met een dennetak. Zij zijn blij en tevreden, als ze loopen te denken of ze met ’t zaaien klaar zullen komen vóór hun buren, en als ze er over jammeren, dat ze nooit zulk een zwaar geploegden akker hebben gezien.” Gertrud liep met gebogen hoofd te plukken en antwoordde niet. Ze wist niet waar Bo heen wilde. „Ik weet zelf wat een plezier ik had,” zei Bo even ernstig, „als ik me een schuur van blokjes bouwde, en er dennenappels in zette bij wijze van koeien. lederen morgen en avond gaf ik den koeien zorgvuldig pas gemaaid hooi, en soms deed ik alsof ’t lente was, en ik mijn koeien naar de wei drijven moest. Ik blies op mijn vuist als een hoorn en riep „Ster” en „Gele Lelie”, zoodat je het over de heele hoeve hooren kon. En ik sprak er met Moeder over hoeveel melk mijn koeien gaven, en hoeveel ik voor mijn boter kon maken op de melkerij. Ik was ook heel zorgvuldig om de menschen voor den stier te waarschuwen en nep allen, die voorbijgingen, toe, dat de stier wel eens stootte.” Gertrud plukte nu minder vlijtig. Ze luisterde aandachtig naar 80, en begon er zich over te verwonderen, dat Bo juist zulke gedachten en fantaizieën hebben kon, als gewoonlijk in haar hersens omgingen. „Maart prettigst was ’t, geloof ik, als wij jongens speelden, dat we groote menschen waren en vergadering hielden,” ging Bo voort. „Ik herinner me, dat mijn broers en ik, en nog een paar jongens, soms op een hoop planken gingen zitten, die thuis jaren lang op de hoeve lagen. De woordvoerder sloeg met een houten lepel op de planken en we zaten aandachtig om hem heen, en bepaalden wie van ons ondersteuning van de diaconie hebben moest. Wij zaten met de duimen inde armsgaten van ons vest, en praatten met een grove stem, alsof wede monden vol klei hadden en we noemden elkaar nooit anders dan : „rechter ” „koster,” „kerkvoogd” of „burgemeester.” Bo hield op en wreef zich ’t voorhoofd, alsof ’t er nu op aankwam te zeggen wat hij bedoelde. Gertrud had geheel met plukken opgehouden. Ze zat op ’t veldpad, had haar hoofddoek achteruit geschoven en zag nu naar Bo op, alsof ze verwachtte wat nieuws en bizonders te hooren. „Het is wel mogelijk,” zei 80, „dat, zooals ’t goed is voor kinderen te spelen, dat ze groot zijn, ’t zoo ook voor groote menschen goed kan zijn, als kinderen te worden. Als ik die oude mannen daar zie, die gewend zijn jaren lang in ’t woeste bosch te werken, en met houthakken en brandhout rijden te sloven, en nu hier een kinderwerkje doen als bloemen plukken, dan denk ik, dat we op weg zijn te doen wat Jezus zegt: ons te bekeeren, en als kinderen te worden.” Bo zag, dat Gertruds oogen straalden. Ze begreep nu wat hij wilde zeggen en verheugde zich daarin. „Ik geloof, Heer gevonden had, dat ze al genoeg voor Hem gedaan hadden door hun huis te verlaten, en niets meer van hen begeerde voor Hij hen liet ingaan in Zijn rijk. Daar lagen Birger Larsson, de smid, en Erik, ’t zoontje van Ljung Björn, en Gunhild van den rechter, en Brita Ingmarsdochter, die aan de pokken gestorven was, kort na den blijden dag, toen de kolonisten waren uitgetrokken om bloemen te plukken. Daar lagen ook Per Gunnarsson en Marta Eskilsdochter, die tot de gemeente van Hellgum, in Amerika, hadden behoord. De dood had zoovelen van hen weggenomen, dat de kolonisten er verlegen meê waren, dat zij al zooveel van de kleine ruimte op het kerkhof in beslag hadden genomen. Tims Halfvor Halfvorsson had ook een van de zijnen op dat kerkhof, ’t Was de jongste van zijn dochters, een kleintje, dat niet ouder dan drie jaar geworden was. Hij had haar bizonder liefgehad. Zij was ook ’t kind, dat ’t meest op hem leek. Hij vond, dat hij nooit iemand zóó lief had gehad als dat dochtertje. Toen ze nu doodwas, kon hij haar maar niet vergeten. Wat hij ook deed, altijd waren zijn gedachten bij haar. Als ze nu in Dalecarlië gestorven en begraven was, op ’t kerkhof inde gemeente, zou hij ’t wel zoover gebracht kunnen hebben, dat hij niet altijd door aan haar dacht, maar nu kwam ’t hem voor, dat zijn dochtertje zich eenzaam en verlaten moest voelen op dit akelige kerkhof. En ’s nachts zag hij haar zitten op haar grafheuveltje, en hoorde haar schreien en beven van kou, en klagen, dat ze bang was in ’t donker, met al dat vreemde om haar heen. Op een middag ging Halfvor naar ’t dal van Josafat, en plukte handen vol roode anemonen, de mooiste en de sterkste, die hij vinden kon, om ze naar ’t graf te brengen. Toen hij op ’t groene veld diep in ’t dal liep, dacht hij: „Ach, had ik mijn meisje maar hier inde ruimte, onder een groen grasveldje, zoodat ze ten minste niet ingesloten was door dien vreeselijken muur.” Hij had altijd dien hoogen muur om het kerkhof gehaat. Telkens als hij aan de doode dacht, was ’t hem, alsof hij ’t stumpertje had opgesloten ineen donker, koud huis, en haar daar zonder toezicht gelaten. „Ik heb ’t koud en akelig,” meende hij haar te hooren klagen : „Ik heb het koud en akelig.” Halfvor klom op uit het dal, en volgde het smalle pad; dat onder langs den ringmuur loopt, tot hij buiten kwam op den heuvel van Sion. ’t Kerkhof lag een beetje ten westen van de Sionspoort, bij den grooten tuin der Armeniërs. Halfvor liep aldoor maar aan zijn kind te denken. Hij liep langs den welbekenden weg, zonder van den grond op te zien. Maar opeens kreeg hij een gevoel, dat er iets vreemds hier buiten was. Hij keek op en hij merkte, dat oen paar knechts niet ver van den weg bezig waren een muur af te breken. Halfvor bleef staan en keek naar hen. Wat kon dat voor een muur zijn, die hier gestaan had? Was het een gebouw of een tuin geweest? Daar moest zoowat het kerkhof liggen. Of was hij misschien verkeerd geloopen ? Het duurde een paar minuten, eer hij wist waar hij was, maar toen begreep hij ook wat er gebeurd was. ’t Was de hooge kerkhofmuur zelf, dien de arbeiders afgebroken hadden. Eerst probeerde Halfvor zich wijs te maken, dat die was afgebroken, omdat het kerkhof vergroot moest worden, of omdat ze een ijzeren hek wilden zetten in plaats van den muur. Hij dacht er aan, dat het zeker minder vochtig en koud daar worden zou nu de muur weg was. Maar toch greep hem zulk een heftige onrust aan, dat hij opeens hard begon te loopen. „Als ze maar niets aan het graf gedaan hebben,” dacht hij. „Ze ligt immers vlak bij den muur. Als ze haar maar niets gedaan hebben.” Hij was buiten adem toen hij over de puinhoopen van ■den muur klom en op de begraafplaats kwam. Eindelijk was hij zoo ver gekomen, dat hij kon zien hoe ’t er daar uitzag. Op ’tzelfde oogenblik voelde hij, dat er iets niet in orde was met zijn hart. ’t Bleef plotseling stilstaan, dan sloeg ’t een paar sterke slagen en stond dan weer stil. ’t Was als een uurwerk, dat stuk gegaan was. Halfvor ging op een steen zitten, terwijl zijn hart bonsde als een hamer. Langzamerhand begon het weer gewoon te werken, hoewel zwaar en met moeite. „Ach, ik blijf wel leven,” zei hij zacht. „Ik blijf wel leven.” Hij vatte moed en ging weer naar de begraafplaats. Alle graven stonden open en de kisten, die er in gestaan hadden, waren weg. Op ’t veld lagen een paar schedels en beenderen, die uit enkele vermolmde kisten gevallen waren; alle grafsteenen waren bijeengelegd ineen hoek van ’t kerkhof. „Ach God! wat hebben zij met de dooden gedaan !” riep Halfvor uit. Hij ging naar de arbeiders: „Wat heb jelui met kleine Greta gedaan ?” vroeg hij in ’t Zweedsch. Hij was niet helder, hij wist niet precies wat hij zei. Toen merkte hij opeens, dat hij zijn moedertaal sprak, streek zich over ’t voorhoofd, en werd verlegen. Hij probeerde er aan te denken wie hij was. Hij was immers geen kind, dat gauw bang te maken was, maar een oud, verstandig man. Hij was een groote boer; de heele gemeente had thuis eens tot hem opgezien. Dat paste toch niet voor zoo’n man, zijn zelfbeheersching te verliezen. Halfvor nam een stijve, strakke houding aan, en vroeg den arbeiders in ’t Engelsch of ze wisten waarom ’t kerkhof opgeruimd werd. ’t Waren inboorlingen, die ’t werk uitvoerden, maar een van hen kon wat Engelsch spreken. Hij vertelde Halfvor, dat de Amerikanen de begraafplaats aan Duitschers hadden verkocht, en dat die van plan waren daar een ziekenhuis te bouwen. Daarom moesten de lijken worden opgeruimd. Halfvor bleef een oogenblik over dat antwoord staan denken. Zoo zoo; er zou een ziekenhuis komen, juist hier. Had men daar dan geen plaats voor kunnen vinden op een van deze vele kale heuvels, maar moest het nu juist hier komen? Als de dooden, die in hun rust gestoord waren, maar niet op een donkeren avond aan ’t ziekenhuis kwamen aanbellen, en vragen om binnen te komen. „Wij willen hier ook slapen,” zullen ze zeggen. En dan staan ze daar ineen lange rij: Birger Larsson en kleine Erik, en Gunhild, en zijn meisje ’t allerlaatst. Halfvor stond daar en bedwong met moeite zijn tranen, maar hij trachtte te doen of ’t hem niet aanging. Hij zette een onverschillig gezicht, zette één voet vooruit en zwaaide met zijn bouquet roode anemonen. „Maar wat heb jelui met de dooden gedaan?” vroeg hij. „De Amerikanen zijn hier geweest en hebben hun kisten weggehaald,” zeiden de arbeiders. „Allen die hier iemand hadden liggen, hebben bericht gekregen, dat zij ze moesten komen halen.” Hier hield de man op en zag Halfvor aan. „Misschien is u een van de menschen uit het groote huis buiten de Damascuspoort?” zei hij. „Zij, die daar wonen, hebben niemand van de hunnen afgehaald.” „Wij hebben geen bericht gekregen,” zei Halfvor. Hij stond nog altijd met zijn bloemen te zwaaien. Zijn gezicht scheen steen geworden, doordat hij den vreemden mannen niet toonen wilde hoe hij gekweld werd. „Zij, die nog niet afgehaald zijn, liggen daar,” zeide de arbeider en wees van den heuvel naar beneden. „Ik zal u wijzen waar ze liggen, zoodat u ze kunt komen begraven.” De man ging hem voor en Halfvor volgde hem. Toen zij over den afgebroken muur klauterden, nam Halfvor een steen op. De arbeider ging rustig voor hem uit, terwijl Halfvor achter hem aan kwam met den steen inde hand. „Wonderlijk, dat hij niet bang voor me is,” zei Halfvor hardop in ’t Zweedsch, „dat hij zoo dicht naast me durft loopen. En hij heeft meegedaan, toen ze haar uit ’t graf gooiden, hij heeft kleine Greta op den mesthoop gegooid.” „Kleine Greta,” ging hij voort, „ze was zoo fijn, dat ze wel ineen marmeren kist had mogen liggen. En nu heeft ze niet eens rust gehad in dat ellendig graf.” „Misschien was ’t wel juist die kerel, die haar heeft opgenomen,” mompelde Halfvor en liep den steen op de handen te wegen, „nooit heb ik zoo’n lust gehad iets kapot te slaan, als dien kalen kop daar, onder die ronde muts.” „Ik moet je even zeggen, dat dit kleine Greta van Ingmarshoeve was,” zei hij, terwijl hij zich liep op te winden. „Zij had recht om naast Grooten Ingmar te liggen. Zij hoorde tot die soort van menschen, die recht hebben in hun eigen graf te liggen tot den jongsten dag. Hier werd geen behoorlijk grafmaal voor haar gehouden, en ze kwam niet op ’t kerkhof onder klokgelui, en er was geen behoorlijke geestelijke, die sprak bij haar graf. Maar daarom heb jij nog ’t recht niet haar uit het graf te halen. Al was ik ook geen goed vader voor haar in dit opzicht, dan kun je toch wel begrijpen, dat ik niet zoo’n ellendeling ben, dat ik kan dulden, dat je haar uit het graf haalt.” Halfvor hief den steen op, en zou hem zeker naar den man geworpen hebben, als deze niet juist op dat oogenblik was blijven staan en zich naar hem gekeerd had. „Hier is ’t,” zei hij. Tusschen puin en afvalhoopen lag een diepe groeve, en daar waren de eenvoudige zwarte kisten van de kolonisten in geworpen. Ze waren er zonder eenige voorzorg ingegooid. Oude kisten waren stuk gegaan, zoodat de dooden, die er in lagen, zichtbaar werden. Sommige kisten waren ondersteboven gevallen, en uit de vermolmde deksels staken lange, verdroogde handen, die moeite schenen te doen om de kist weer recht te zetten. Terwijl Halfvor daar naar beneden stond te kijken zag de arbeider toevallig zijn hand, die zóó stijf den steen vasthield, dat de vingertoppen heelemaal wit waren. De man zag op naar zijn gezicht en moet daar iets vreeselijks gezien hebben. Hij gaf een schreeuw en liep weg. Maar Halfvor dacht nu niet meer aan hem. Hij was geheel verslagen door wat hij zag. 't Vreeslijkst was, dat de sterke lijklucht was opgestegen tot hoog inde lucht, en overal verkondigd had wat er gebeurd was. Een paar gieren zeilden inde wolken heen en weer, en wachtten maar op de duisternis om op hun prooi neer te schieten. Van verre hoorde men ’t gonzen vaneen menigte klein zwart en geel gedierte, dat boven de kisten rondzwermde. Een paar straathonden kwamen aandraven, gingen met ver uithangende tongen aan den rand van den kuil zitten, en keken naar beneden. Halfvor herinnerde zich met een rilling, dat hij aan de helling van Hinnoms dal was, vlak bij de plaats waar vroeger Gehenna’s vuur brandde. „Ja, dit is Gehenna, de woning der ontzetting,” barstte hij uit. Maar Halfvor stond daar niet lang te kijken. Hij sprong inden kuil, verzette de zware kisten, en kroop rond tusschen de dooden. Hij zocht en zocht, tot hij de kist van kleine Greta vond. En toen hij die gevonden had, nam hij ze op de schouders, en klom uit den kuil. „Zij zal tenminste niet zeggen, dat haar vader haar hier den nacht over heeft laten liggen,” riep hij uit. „Kindje,” zei hij ernstig en met overtuiging, alsof hij zich tegenover de doode wilde verdedigen: „lieve kleine Greta, wij wisten er niets van. Niemand wist er iets van, dat je uit de aarde gehaald zou worden. Anderen wisten het, maar wij niet. Ze houden ons niet voor menschen, en daarom liet niemand het ons zeggen.” Toen hij met de kist uit de groeve kwam, voelde hij weer, dat zijn hart niet in orde was. Hij moest gaan zitten tot de ergste pijn wat bedaarde. „Wees maar niet bang, kindje,” zei hij, „’t Gaat gauw over. Denk maar niet, dat ik je niet hier vandaan kan dragen.” Langzamerhand kreeg hij zijn kracht terug en met de kist op den schouder liep hij voort inde richting van Jeruzalem. Terwijl hij voortging langs het smalle pad buiten den muur, was het alsof alles een ander uitzicht gekregen had. De muren en puinhoopen maakten hem angstig. Alleswas zoo wonderlijk dreigend en vijandelijk geworden, ’t Vreemde land en de vreemde stad verheugden zich in zijn smart. „Wees niet boos op Vader, kindje, omdat hij je meenam naar dit onbarmhartig land,” zei hij. „Als dit thuis gebeurd was,” ging hij voort, „zou ’t bosch geschreid hebben en de bergen hadden gejammerd. Maar dit is een onbarmhartig land.” Hij liep al langzamer, om zijn hart te sparen, dat geen kracht scheen te hebben ’t bloed door het lichaam te drijven. Hij voelde zich hulpeloos en wanhopig en vooral voelde hij een grooten angst, omdat hij zoo ver weg ineen vreemd land was, waar niemand zich over hem hoefde te ontfermen. Toen ging hij om den hoek langs den oostelijken muur. ’t Dal van Josafat met zijn vele graven lag beneden hem. „En hier zal ’t laatste oordeel zijn en zullen de dooden worden opgewekt,” dacht hij. „Wat zal God tot mij zeggen op den dag des oordeels ? Tot mij, die de mijnen bracht in deze stad des doods?” vroeg hij zich af. „En ik heb ook mijn buren en verwanten overgehaald om naar deze stad der verschrikking te reizen. Zij zullen mij bij God aanklagen.” Hij meende al te hooren hoe zijn landslieden hun stem tegen hem verhieven. „Wij vertrouwden op hem, en hij bracht ons ineen land, waar we erger dan honden werden veracht; ineen stad wier wreedheid ons doodde.” Hij zocht die gedachten van zich af te zetten en er niet bij te blijven stilstaan. Maar dat was hem onmogelijk. Hij zag nu opeens alle moeilijkheden en gevaren, die zijn kameraden dreigden. Hij dacht aan de groote armoede, die spoedig over hen komen moest, omdat zij geen loon voor eenig werk aannamen. Hij dacht aan ’t vreemde klimaat en de ziekten, die hen zouden teisteren. Hij dacht aan de harde plichten, die zij zichzelf hadden opgelegd en die tweedracht en ondergang zouden brengen. Hij voelde zich doodmoe. „Evenmin als weden grond in dit land kunnen bebouwen en ’t water hier drinken, evenmin kunnen we hier voortleven. ” Hij sleepte zich al langzamer voort. Hij was geheel uitgeput en machteloos. De kolonisten zaten al aan hun avondmaaltijd, toen er zacht aan de poort gebeld werd. Toen de deur openging, zat Tims Halfvor op ’t veld buiten. Hij was bijna stervend. De lijkkist van zijn dochtertje stond naast hem. Hij zat bloemen uiteen grooten bouquet verwelkte anemonen te breken en strooide ze over de kist. ’t Was Ljung Björn, die hem was komen opendoen. Hij meende te merken, dat Halfvor iets zei, en boog zich neer om het te hooren. Halfvor begon meermalen opnieuw voor hij een hoorbaar woord kon uitbrengen. „Zij hebben onze dooden uit het graf gehaald,” zei hij. «Zij liggen onder den open hemel in Gehenna. Jelui moet ze nog vannacht gaan halen.” „Wat zeg je ?” vroeg Björn. Hij begreep in ’t geheel niet, wat Halfvor bedoelde. De stervende stond met een laatste krachtsinspanning op: «Zij hebben onze dooden uit hun graven gegooid, Björn. Vannacht nog moet jelui naar Gehenna gaan, met alle man, om ze te halen.” na een week stierf Birger Perssons weduwe, en kort daarop een van zijn zonen. Op denzelfden tijd vertoonden zich nieuwe ziektegevallen, ’t Scheen alsof alle Dalecarliërs zouden heengaan. Alle zieken hadden ’tzelfde brandend verlangen. Ze smeekten allen om een dronk water, om een mondvol frisch, schoon water, ’t Was alsof ze niet anders noodig hadden om weer beter te worden. Maar als men hun water uit de cisternen aanbood, wendden zij ’t hoofd af en wilden ’t niet eens zien ! Al was het gefiltreerd en afgekoeld, meenden ze, dat het duf rook en een akeligen smaak had. Een paar zieken, die geprobeerd hadden het te drinken, werden zeer onwel en klaagden er over, dat ze vergiftigd waren. Op een morgen, dat die ziekte op ’t ergst was, zaten eenigen van de boeren inde smalle schaduw van ’t huis te praten. Zij hadden allen koorts, dat waste zien aan hun uitgeteerde gezichten, en aan hun oogen, die mat en met bloed beloopen waren. Geen van hen werkte, zij rookten niet eens uit hun kleine, witte pijpjes. Hun eigenlijke bezigheid was naar den hemel op te zien, die zich klaar en blauw boven hun hoofd welfde. Zij hielden nauwkeurig wacht en zelfs de kleinste wolk, die aan den horizont opsteeg, ontging hun niet. Zij wisten heel goed, dat er geen regen te wachten was voor overeen paar maanden, maar zoo gauw een van de witte zomerwolkjes oprees aan den horizont, verbeeldden zij zich, dat er een wonder gebeuren kon, en dat het gauw zou beginnen te regenen. „Wie weet of God ons nu niet eindelijk helpen wil?” zeiden zij. Terwijl ze met de grootste waakzaamheid den groei van de wolk volgden, en haar reis langs den hemel, begonnen zij er samen over te praten hoe het wel zijn zou, de groote droppels te hooren tikken tegen muren en vensters, het water uit de goten te zien stroomen en langs den weg loopen, zand en steentjes meêsleepend. Zij kwamen overeen, dat zij niet naar binnen zouden gaan, als het begon te regenen ; zij zouden stil blijven zitten en ’t water op zich neer laten denk ik aan een beek, die frisch en klaar voortstroomt met prachtig helder water.” De boeren zagen op, met gespannen verwachting inde oogen. „Ik denk aan een rivier, die uit veel beken en stroompjes komt, uit het donkere bosch, en zóó helder is, dat men al de kiezelsteentjes ziet, die op den bodem liggen te glinsteren. En die beek is niet uitgedroogd zooals Kidron, noch een droom, zooals de stroom van Ezechiël, of onmogelijk te vinden, zooals die van Hiskia, maar die bruist en stroomt tot op den huidigen dag. Ik denk aan de Dalelf.” De drie mannen antwoordden niet. Ze zaten daar schuw, met neergeslagen oogen. Nu de Dalelf genoemd was, kon niemand meer spreken over de bronnen en de rivieren van Palestina. Op denzelfden dag tegen den middag stierf weer een van de kolonisten, ’t Was een van Kolas Gunnars kinderen, een kleine, vroolijke jongen, waar allen veel van hielden. Maar nu gebeurde het, dat niemand het kind scheen te betreuren, maar alle boeren uit Dalecarlië werden door zulk een schrik aangegrepen, dat zij zich nauwlijks konden beheerschen. Het doode jongetje scheen hun een teeken, dat het onmogelijk zou zijn voor één hunner de ziekte te boven te komen. De gewone drukke voorbereidingen voor de begrafenis begonnen al spoedig, maar zij, die aan de kist werkten, stonden zich af te vragen, wie dit werk voor henzelf zou doen, en zij, die ’t balsemen voorbereidden, praatten er op tzelfde oogenblik over, hoe ’t hun wezen zou, als ze zelf dood waren. „Denk er om, als je langer leeft dan ik,” zei de eene vrouw tot de andere, „dat ik in mijn eigen kleeren begraven wil worden.” „Denk er aan,” zei haar vriendin, „dat ik zwart krip om mijn kist wil hebben, en mijn trouwring meê in ’t graf nemen.” Jeruzalem. 11. g Hij meende te merken, dat Gertrud nieuwe kracht kreeg bij ’t vooruitzicht, dat hij ’t water zou gaan halen, al maakte ze ook allerlei bezwaren; maar op ’tzelfde oogenblik zag hij in hoe volslagen onmogelijk de heele onderneming was : „Goede hemel: ik kan geen water op de tempelplaats gaan halen, die de Mohammedanen voor zóó heilig houden, dat een Christen die nauwlijks betreden mag,” dacht hij. „De broeders van de kolonie zullen me niet toelaten het te probeeren, al zou ik ’t ook nog zoo graag willen. En ’t dient ook nergens voor, want ’t is zeker even slecht water daar in dien Paradijsput, als overal elders.” Terwijl hij daarover dacht, werd hij verrast doordat Gertrud zei: „Er zijn zeker maar heel weinig menschen op den weg om dezen tijd van den dag.” „Nu verwacht ze zeker, dat ik gaan zal,” dacht 80. „Dat ziet er mooi uit. En Gertrud kijkt zoo opgeruimd, dat ik haar niet durf zeggen, dat het allemaal onmogelijk is.” „Ja, dat is waar,” zei Bo aarzelend, „’t Zou nog wel goed gaan, tot ik aan de Damascuspoort kwam, als ik maar geen van de kolonisten tegenkom.” „Misschien zullen ze je dan verbieden te gaan,” zei Gertrud met een heel angstig gezicht. Bo was juist van plan geweest zooiets te zeggen, om haar van ’t plan af te brengen, maar toen hij haar angst zag, had hij daar geen moed toe. „Ze zullen mij niet verbieden te gaan,” zei hij vroolijk. „Ze herkennen me niet eens, als ik daar aankom als waterdrager gekleed, met de groote koperen emmers slingerend om de beenen.” Gertrud zag er rustiger uit, maar ze zag Bo aan met oogen, die hem smeekten voort te gaan, en hij kon haar niet weerstaan. „Binnen de Damascuspoort wordt het erger,” zei hij, „ik weet niet hoe ik door het gedrang zal komen.” „Maar dat kunnen de andere waterdragers toch ook,” zei Gertrud levendig. der joden sta, dat ik wel wou, dat die groote steenen, die den grond bedekken, konden praten en mij alles vertellen, wat daar gebeurd is.” „Maar dat is heel gevaarlijk, als je daar stilstaat en doet als een vreemde,” zei de zieke. „Gertrud wil zeker, dat ik gauw met het water terug zal komen,” dacht 80. „’t Is aardig, zooals ze in ’t verhaal is. ’t Is alsof ze zich verbeeldt, dat ik wezenlijk op weg naar den Paradijsput ben.” Maar eigenlijk was ’t Bo precies zoo gegaan. Hij was zóó in zijn verhaal, dat hij de heele tempelplaats voor zich zag, en over zijn avonturen sprak, alsof ze werkelijk gebeurd waren. „Ja, ik sta ook niet lang stil,” ging hij voort, „maar ik ga voorbij Omars moskee, en voorbij de groote donkere cypressen, die aan den zuidkant staan en voorbij ’t groote waterbassin, dat zooals ze zeggen, het koperen vat van Salomo’s tempel is. En overal waar ik ga, liggen menschen op den grond zich inde zon te koesteren. Hier spelen kinderen en daar slapen luiaards, en een derwisch-sheik zit op ’t veld met zijn leerlingen om zich heen. Hij wiegt met het lichaam heen en weer, terwijl hij tot hen spreekt en als ik hem zie, kan ik niet laten te denken: „Zoo zat Jezus eens ook op deze zelfde tempelplaats en onderwees zijn leerlingen.” En terwijl ik daar sta en hierover denk, kijkt de derwisch-sheik op en ziet me aan.” „Als hij maar niet ziet, dat je geen echte waterdrager ben,” zegt Gertrud. „O neen, hij is heelemaal niet verwonderd, als hij me ziet, maar onmiddellijk daarna moet ik voorbij een paar echte waterdragers, die water uit den put ophalen. Zij roepen mij aan en ik keer me om en wijs hun, dat ik in de moskee wezen moet. En dan wordt het opeens heel stil achter me.” „Als ze nu eens begrijpen, dat je geen muzelman ben.” „Ik keer me nog eens om, om naar hen te zien, en dan staan ze met de ruggen naar mij toegekeerd te praten.” „Ze hebben misschien wat in ’t oog gekregen, dat merkwaardiger was om te zien dan jij,” zei Gertrud. „Ja, dat hebben ze zeker. En dan ben ik eindelijk bij de oude moskee El Aksa, waar de Paradijsbron is,” ging Bo voort, „en ik ga juist voorbij die twee pilaren aan de poort, waar de menschen van zeggen, zooals je weet, dat niemand tusschen hen door kan komen, die geen rechtvaardige is. Ik zeg tegen mezelf, dat ik maar niet probeeren zal om tusschen die pilaren daar door te gaan, omdat ik gekomen ben om water te stelen.” „Hoe kun je zoo denken,” viel Gertrud in. „Dat is zeker ’t beste wat je in je heele leven gedaan hebt.” Gertrud lag nu met een gelukkige uitdrukking van hoop op ’t gezicht. Ze had zooveel koorts, dat ze niet uit elkaar kon houden wat werkelijk en wat onwaar was, en ze was heelemaal inde voorstelling verdiept, dat Bo op weg was om water van de Paradijsbron te halen. „Dan laat ik mijn muilen staan en ga inde moskee van El Aksa,” ging Bo voort. Hij vond, dat ’t al heel gemakkelijk ging dat verhaal te bedenken, maar hij voelde met grooten angst, dat hij Gertrud bijna niet zou kunnen zeggen, dat hij haar in werkelijkheid ’t water niet zou kunnen bezorgen. „En als ik goed en wel daar gekomen ben, zie ik dadelijk den put links tusschen een heel bosch van pilaren. Daar staat een rad met een touw en een haak, en ’t is geen kunst de emmers neer te laten en die vol te krijgen. En ik zal je zeggen, dat ’t heel frisch en schitterend water is, dat ik uit den put haal. En ik denk, terwijl ik de emmers vul: als Gertrud dit water ziet en proeft, wordt ze stellig weer beter. ” „Ja, als je er nu maar gauw mee thuis kunt komen,” zei Gertrud. „Ik moet je zeggen,” antwoordde 80, „dat ik nu niet zoo rustig ben als toen ik kwam. Nu ik ’t water heb, ben ik bang het te verliezen. En als ik naar de poort ga, word ik nog banger, want ik meen roepen en schreeuwen te hooren. ” „Ach, wat kan er nu toch te doen zijn?” vroeg Gertrud en Bo zag, dat ze bleek werd van schrik. Maar Bo’s fantazie kreeg juist meer vaart, toen hij zag hoe Gertrud in zijn verhaal meêleefde, en hij barstte uit: „Wat er te doen is? Ja, dat zal ik je zeggen. Heel Jeruzalem komt me tegemoet.” Hij haalde een oogenblik diep adem, als om zijn verbazing en schrik uitte drukken. „Ja, zij zijn allen opgestaan, zij, die op de steen en lagen te rusten buiten El Aksa, en ze schreeuwen. En hun geroep doet menschen toestroomen van alle kanten. Van Omars moskee komt de hoogste tempelbeambte aanrennen met een grooten tulband en een pels van vossenvel, en van de ingangen komen kinderen, en uit alle hoeken van de tempelplaats komen luiaards, die er hebben liggen slapen. En ik zie niet anders dan gebalde vuisten en schreeuwende monden en hoog opgeheven armen. En ’t is een gewarrel voor mijn oogen van bruingestreepte mantels en wapperende kleeren, en roode gordels en gele muilen, die op ’t veld stampen.” Bo wierp een blik op Gertrud, toen hij dat vertelde. Ze deed hem geen vragen, maar ze luisterde met gespannen aandacht, en in haar angst was ze wat in bed op gaan zitten. „Ik begrijp geen woord van wat ze me toeroepen,” ging Bo voort, „maar ik begrijp natuurlijk, dat ze boos zijn, dat een Christen water uit den Paradijsput haalde.” Gertrud zonk heel bleek op ’t kussen terug. „Ja, ik kan me wel begrijpen, dat je niet met dat water thuis kunt komen,” zei ze bijna toonloos. „Neen, dat is nog niet zoo makkelijk,” dacht hij. Maar toen hij haar angst zag werd hij opnieuw bewogen. „Ik geloof zeker, dat ik ’t zoo zal inrichten, dat het paradijswater in elk geval bij Gertrud komt,” dacht hij. „Nemen ze je ’t water niet af?” vroeg Gertrud. Jeruzalem. 11. q ik ga zoo gauw ik kan, maar ik kan niet laten dikwijls om te zien. En aldoor staat hij daar en houdt de steeds van kleur veranderende bladen inde hoogte, en ’tvolk staat stil naar hem te kijken. En zoo staat hij nog als ik de tempelplaatsafga.” „O, God zegene hem,” zei Gertrud. Ze lag tegen Bo te glimlachen. „Nu zul je wel goed thuis komen met het water uit de Paradijsbron.” „Ja,” antwoordde 80, „nu is er geen bezwaar meer; nu kom ik goed en wel thuis.” Op dat oogenblik lichtte Gertrud vol verwachting het hoofd op en lachte weer. „Groote God! ze denkt dat ik ’t water al hier heb,” dacht 80. „’t Was toch ellendig van me, dat ik haar bedroog. Nu sterft ze zeker alsikhaarzeg.dat ’t water waar ze naar verlangt, hier niet is.” In zijn angst nam hij ’t waterglas, dat op de tafel stond, ’tzelfde dat Betsy even van te voren Gertrud had aangeboden, en reikte ’t haar toe. „Wil je nu ’t water uit het paradijs proeven, Gertrud?” zei hij en zijn stem beefde van angst. Hij was bijna verschrikt, toen Gertrud overeind ging zitten en met beide handen naar ’t glas greep. Ze dronk het halve glas met groote graagte uit. „God zegen je!” zei ze, „nu blijf ik wel in ’t leven.” „Je kunt straks nog meer krijgen,” zei 80. „Geef den anderen zieken ook wat van dit water, dan worden ze ook beter,” zei Gertrud. „Neen,” zei 80, „’t water uit het paradijs is alleen voor jou, dat mag niemand anders drinken.” „Maar jij zelf moet toch even proeven hoe lekker ’t is,” zei Gertrud. „Ja, dat wil ik wel,” zei 80. Hij nam het glas van Gertrud aan, keerde het zóó dat zijn lippen op de plaats kwamen, die de hare hadden aangeraakt en zag Gertrud aan met oogen, die straalden van geluk. Maar eer hij ’t glas leeg had, was Gertrud achterover op ’t kussen gezonken en dadelijk ingeslapen, zoo rustig als een kind. te kunnen hooren, en nu keken zij allen om naar den ingang. Die voorzichtige manier vaneen deur opendoen was hun allen zoo heel bekend. Ze vergaten heelemaal, waar ze waren. Ze dachten, dat ze thuis in Dalecarlië zaten, ineen van hun eigen kleine huisjes. Maar oogenblikkelijk kwamen ze tot zich zelf en keken weer in hun gezangboeken. De deur gleed nu zacht en geluidloos open, zonder dat wie er voor stond zich nog zien liet. Bij Karin Ingmarsdochter en een paar anderen was ’t alsof een roode wolk over hun gezicht gleed, terwijl zij trachtten hun gedachten bijeen te houden en meê te zingen. Maarde mannen begonnen luider te zingen, met sterker stem dan vroeger, zonder aan den rechten toon te denken. Eindelijk, toen de deur open gekomen was tot zoowat een voet breed, vertoonde zich een lange, leelijke man, die zich door de nauwe opening trachtte te dringen. Hij kwam binnen ineen zeer ootmoedige houding, en in zijn vrees om de godsdienstoefening te storen, waagde hij niet ’t lokaal in te gaan, maar bleef vlak voor den drempel staan, met gebogen hoofd en gevouwen handen. Hij droeg fijne, zwart lakensche kleeren, die wijd en met groote plooien om hem heen hingen. Zijn handen, die onder de gekreukelde manchetten uitkwamen, waren groot, eeltig, en met hooge aderen onder ’t vel. Hij had een groot gezicht vol sproeten, met heelemaal witte wenkbrauwen, een sterk vooruitstekende onderlip en een strakken trek om den mond. Op ’tzelfde oogenblik, dat de nieuw aangekomene de deur inkwam, stond Ljung Björn van zijn plaats op en zong staande voort. En ’t volgende oogenblik stonden alle Dalecarliërs, oud en jong, op en bleven staan onder ’t zingen, precies als Ljung Björn. Zij hielden ’t gezicht over hun boek gebogen, en geen glimlach verhelderde hun gezichten. Slechts nu en dan gleed een blik ter sluiks naar den nieuw aangekomene bij de deur. Maar opeens werd het gezang sterker, als een vuur, dat opflakkert dooreen windvlaag. De vier Ingmarsdochters, die allen mooie stemmen hadden, gaven den toon aan, en er klonk gloedvol gejubel door ’t lied, zooals nooit te voren. En de Amerikanen zagen de boeren uit Dalecarlië verwonderd aan, want misschien zonder dat ze t zelf wisten, waren ze allen begonnen in ’t Zweedsch te zingen. Marta Ingmarsdochter zag de kinderen aan, die om Fait. heen zaten, en zag hoe ze bleek van schrik waren. „Fait, je moet niet over zulke spookhistories praten,” zei ze streng. „Je moet over iets praten wat nuttig en leerzaam is.” De oude man zat een poosje na te denken en zei toen: „Ik zal ze vertellen wat mijn moeder me zei om me te leeren de dieren menschelijk te behandelen.” „Ja, doe dat,” zei Marta Ingmarsdochter, en ging heen, maar Ingmar bleef staan luisteren. „Thuis in Dalecarlië,” zei Fait, „is een heuvel, die de Treurheuvel heet, en die heeft dien naam gekregen, omdat daar eens een akelige, slechte man woonde.” Fait had dit nauwelijks gezegd of Ingmar schrikte op. Hij kwam een paar stappen nader om beter te hooren. „Hij was een van die menschen, die paarden verruilen,” vertelde Fait. „Hij reisde alle markten af, om paarden te ruilen en behandelde de dieren heel slecht. Hij haalde ook heel wat schelmstukken met hen uit. Hij schilderde b.v.. witte blessen op de koppen van paarden, die men wist, dat den kolder hadden, zoodat ze niet herkend konden worden ; en soms gaf hij ouden mageren knollen zóóveel te eten, dat ze er vet en glanzend uitzagen, net zoolang als noodig was om ze te kunnen ruilen, ’t Ergste behandelde hij zijn paarden als hij een proefrit met ze deed. Dan kwam een soort van waanzin over hem. Flij sloeg en striemde de dieren, dat het vel hun van den rug scheurde en ’t bloedige vleesch bij eiken slag te voorschijn kwam. Op een keer was die man een heelen dag op de markt geweest, zonder zaken te kunnen doen. Gedeeltelijk kwam dat, doordat de menschen zoo dikwijls door hem bedrogen waren, dat ze liefst niet met hem te maken wilden hebben, en gedeeltelijk, doordat het paard, dat hij dien dag ruilen wou, zoo’n oude stumper was, dat niemand het hebben wou. Hij dreef den armen ouden knol in woesten galop heen en weer door de menigte, en sloeg hem, zoodat het bloed 'hem langs de schonken droop, maar hoe meer hij ’t dier vertoonde, hoe minder de menschen lust hadden met hem te handelen. „Tegen den avond begon hij te begrijpen, dat hij dien dag geen zaken zou doen. Eer hij naar huis ging wilde hij toch nog een laatste poging wagen, en joeg zijn paard met zulk een ontzettende vaart over de markt, dat de menschen bang waren, 'dat het vallen zou. Midden in zijn -dolle vaart kreeg hij een man in ’t oog die een mooi, jong, zwart paard reed, en even gauw voortkwam als hij, zonder dat dit snelle rijden ’t dier de minste inspanning scheen te kosten. „Nauwelijks was de paardenhandelaar uit zijn wagen gestapt, of hij, die ’t goede paard had, kwam naar hem toe. Hij was klein en slank, had een smal gezicht en een spitsen baard aan de kin. Hij was geheel in ’t zwart gekleed, en de paardenhandelaar kon noch aan de stof, noch aan den snit van zijn kleeren raden uit welke gemeente hij gekomen was. „De paardenhandelaar merkte al gauw, dat die boer vrij ■onnoozel was. Hij vertelde, dat hij thuis een bruin paard had, en dat hij dit zwarte wilde ruilen om twee van dezelfde kleur te krijgen, „’t Paard, dat hij reed, zou goed passen wat de kleur betreft,” zei hij. „Ik zou ’t wel willen hebben, als ’t verder goed is. Maar nu moet jij zoo goed zijn en me niet bedotten, door me een slecht paard te geven. Want er is niets inde wereld, waar ik zoo weinig verstand van heb, als van paardenhandel.” „Natuurlijk was ’t eind van de historie, dat de paardenhandelaar hem zijn ouden knol gaf en ’t goede, jonge paard inde plaats kreeg. Nooit in zijn leven had hij zoo’n mooi dier ■onder tuig gebracht. „Geen dag begon zoo slecht en eindigde zoo goed als deze,” zei hij, toen hij in zijn wagen stapte om naar huis te rijden. „’t Was niet ver van de markt naar zijn huis. Hij kwam nog aan eerde schemering viel. Toen hij zijn hek inreed, Zoodra Ingmar alleen was, strekte hij de armen uit, als iemand, die sterk verlangt, en hij steunde luid. „Ach! ik geloof niet, dat ik het uithouden kan,” zuchtte hij. „Ik kan ’t niet uithouden, wat ik op me genomen heb. „Ik kan nacht en dag aan niemand anders denken, dan aan haar die ik verlaten heb. En ’t ergste is, dat ik niet geloof, dat ik iets voor Gertrud doen kan.” Hij zat een poos diep in gedachten, dan glimlachte hij in zich zelf. „’t Is altijd zoo : als iemand in angst en twijfel zit, ziet hij in alles een teeken en een vingerwijzing. Maar wonderlijk is het, dat Fait nu juist dat verhaal vertelde, ’t Was alsof God me wilde aanwijzen wat ik doen moest.” Hij zat nog een poos na te denken en greep naar de pen. „In Gods naam dan,” zei hij, en begon te schrijven. Ingmar had over den brief, dien hij nu ging schrijven, eiken dag gedacht, van ’t oogenblik af, dat hij van huis was gegaan. Hij was gericht aan den ouden predikant in zijn gemeente, en niets werd daarin geschreven, dat niet vele malen was overdacht en overwogen. Maar al was de brief aan den predikant geschreven, hij was volstrekt niet alleen aan hem bedoeld. Op die heele reiswas ’t Ingmar voorgekomen, alsof hij nooit eens met zijn vrouw had uitgepraat, alsof hij haar nooit goed had kunnen zeggen wat hij gedacht en gevoeld had, en dat hij toch nog moest probeeren haar duidelijk te maken hoe hij het had. Hij had toen bedacht, dat de beste weg was aan den predikant te schrijven. Maar schrijven viel hem niet zoo heel gemakkelijk. ’t Was hem niet gelukt zijn verlegenheid te overwinnen, die hem belette in woorden te brengen wat in hem omging. Maar dezen avond was ’t hem opeens helder geworden hoe hij schrijven moest, en hij was er blij om, en dacht: „Zie, zóó is ’t niet moeilijk; op die manier kan ik het doen. Nu weet ik hoe ik ’t aan moet leggen, om den predikant alles te vertellen wat hij weten moet, om mijn voorspraak bij Barbro te zijn.” „Hij was er woedend om, dat die ellendige kerel al maar rondliep, en den menschen wijsmaakte, dat Barbro Svensdochter van hem hield. „Nooit heeft iemand me een ellendeling genoemd,” zei Stig nu. „Zoo, heeft niemand dat ooit gedaan, dan doe ik het tiu,” zei de man, en meteen hief hij zijn hand op en gaf hem een oorvijg. „De man stoof achteruit, hij werd doodsbleek en akelig woedend. „Pas op,” zei hij, „je weet niet wat je doet. Ik wil alleen geld van Barbro leenen. Ik heb haar niets anders te zeggen.” „De man schaamde zich nu een beetje over zijn heftigheid, hij kon niet begrijpen, waarom hij ineens zoo gedaan had, maar hij wilde dien stumper zijn spijt niet toonen, maar zei knorrig: „Je moet niet denken, dat ik bang ben, dat Barbro nog van je houdt, maar ik vind, dat je een oorvijg verdiend hebt, omdat je haar ontrouw werdt.” Stig Börjesen kwam nu naar den man toe. „Ik zal je wat zeggen, omdat je me sloeg,” zei hij, en zijn stem drong zich scherp en sissend uit zijn keel. „Ik denk, dat je dat meer pijn zal doen, dan dat ik je afranselde. Je ben vast erg verliefd op die Barbro. Daarom zal ik je vertellen, dat ze een van de nakomelingen is van den paardenhandelaar van den Treurheuvel.” „Hij stond er naar te kijken wat voor gezicht de man wel zou zetten, maar die keek alleen een beetje verwonderd. Eerst kon hij zich heelemaal niet meer herinneren wat er voor bizonders aan dien Treurheuvel was. Maar toen kwam hem die historie weer inden zin, die hij als kind gehoord had, en die dominee zeker ook wel gehoord heeft, dat alle zonen die in ’t geslacht van den Treurheuvel geboren worden, blinde idioten worden, maar alle dochters wijzer en beter dan andere menschen. Maar nooit had hij er een zier van geloofd. Hij lachte Stig uit. „Je gelooft die historie natuurlijk niet,” zei nu Stig, en kwam nog dichter op den man toe, „maar ik zal je zeggen, dat de tweede vrouw van Sven Persson van die familie was. Alle leden van ’t geslacht van den Treurheuvel zijn naar een andere streek verhuisd, waar niemand weet wie ze zijn, maar mijn moeder wist het. Zij zweeg er over,, en zei aan niemand wie Sven Persson tot vrouw had gehad, eer ik wou trouwen met Barbro. En toen ik ’t hoorde, kon ik haar niet nemen, maar ik zweeg als een eerlijk man. Als ik een ellendeling geweest was, zou ik het wel gezegd hebben. En nu heb ik alle schande, die ik hierdoor op me laadde, zwijgend gedragen, tot je me sloeg. En Sven Persson zelf heeft nooit geweten wat hij zich op den hals gehaald had, want zijn vrouw stierf, toen die eenige dochter geboren was. En de dochters uit de familie zijn beschaafd en beminnelijk, ’t zijn alleen de jongens, die blinde idioten worden. En nu moetje maar hebben wat er van komt. Je kunt wel begrijpen hoe ik je uitgelachen heb, als ik er aan dacht, dat je je meisje ontrouw werdt en als ik aan den Ingmar Ingmarsen denk, die na jou de hoeve zal besturen. En nu wensch ik je veel geluk met je vrouw.” „Maar terwijl Stig dicht bij den man stond en dit alles uitstootte, zag deze toevallig naar ’t huis. En daar zag hij een punt vaneen rok uit de deur steken. Hij begreep toen, dat Barbro inde gang gegaan was, toen zij zag, dat hij en Stig elkaar tegenkwamen, en dat ze daar stond en alles gehoord had. Toen werd de man bang en de gedachte ging hem door ’t hoofd: „Dat was ellendig, dat Barbro dat hoorde. Zou ’t mogelijk zijn, dat nu gebeurd is, wat ik al zoolang gevreesd heb? Zou ’t kunnen zijn, dat dit Gods straf is, die ik verwacht heb?” „En nu gebeurde het, dat de man voor ’t eerst goed voelde, dat hij wezenlijk een vrouw had, en dat het zijn plicht was haar te beschermen. Daarom dwong hij zich nog eens tot luid lachen, en deed alsof hij heelemaal niet bezorgd was. „’t Was goed, dat je me dit vertelde. Nu hoef ik geen hekel meer aan je te hebben.” „Zoo,” zei Stig. „Neem je het zoo op?” „Ja, je meent toch niet, dat ik even dom zal zijn als jij, en mijn geluk verspelen zal om al die malle praatjes?” „Nu, dan heb ik je niets meer te zeggen,” zei Stig. „Ik hoop, dat je overeen jaar nog zoo zeker van je zaak zult zijn.” „Je mag gerust binnenkomen om met Barbro te spreken,” zei de man, toen hij zag, dat de ander heen wilde gaan. „O neen, dat heeft geen haast,” zei Stig nu. „Toen hij weg was, ging de man gauw naar de kamer om met zijn vrouw te spreken. Ze stond daar op hem te wachten, en eer hij nog een woord zeggen kon, begon ze heel kalm: „Ingmar, laten we toch niet aan dien kinderpraat gelooven. Wat heb ik nu te maken met wat honderden jaren geleden gebeurd is, als ’t ooit gebeurd is? „Ik heb die oude historie natuurlijk ook wel gehoord, maar nooit, tot vandaag toe, heb ik geweten, dat die iets met mij te maken had.” „’t Was ellendig, dat je ’t hooren moest,” zei de man, „maar dat is niets, als je ’t nu maar niet gelooft.” „De vrouw lachte. „Ik voel niet, dat ik een of anderen vloek draag,” zei ze. „De man dacht, dat hij zelden iemand gezien had, die er zoo goed uitzag. „Ik geloof wel, dat men van je zeggen kan, dat je naar lichaam en geest gezond ben.” „Tegen de lente werd hun een kind geboren. „Zij had zich den heelen tijd dapper gehouden en geen onrust getoond. De man dacht dikwijls, dat ze heelemaal vergeten had wat Stig verteld had. Wat hem zelf betrof, na dat gesprek durfde hij niet, zooals vroeger, in zijn verdriet opgaan. Hij dacht er altijd aan, dat hij zijn vrouw toonen moest, dat hij niet aan den vloek geloofde, die op haar rusten zou. Hij probeerde thuis opgeruimd te zijn en er niet uitte zien, alsof hij Gods straf verwachtte. Hij begon zich bezig te houden met zijn hoeve, en was behulpzaam, zooals zijn vader geweest was. „lk mag er nu niet ongelukkig meer uitzien,” dacht de man. „Dan verbeeldt Barbro zich, dat ik aan dien vloek geloof en er over treur.” „De vrouw was ongelooflijk blij met het kind. ’t Was een jongen, hij was mooi en welgeschapen, had een hoog voorhoofd en groote, heldere oogen. Ze riep telkens haar man, dat hij naar den jongen zou komen zien. „Hij is best in orde, zie je wel; hem scheelt niets,” zei de vrouw. De man stond er heel verlegen bij, hield de handen op den rug en durfde het kind niet aan te raken. „Ja, hij is best in orde,” herhaalde hij. „Je zult zien, dat hij zien kan,” zei de vrouw. „Ze stak een licht aan en bewoog dit heen en weer voor de oogen van het kind. „Zie je dat hij naar ’t licht kijkt?” zei ze. „Ja,” zei de man. „’t Was een paar dagen later. De vrouw was op. Haar vader en stiefmoeder waren gekomen om ’t kind te zien. De stiefmoeder nam den jongen uit de wieg, en woog hem op de armen. „Wat een groot kind,” zei ze en zag er tevreden uit. Maar toen bekeek ze ’t kind. „Heeft hij niet een te groot hoofd?” vroeg ze. „De kinderen in onze familie hebben groote hoofden,” zei de man. „Is je kind gezond?” vroeg de stiefmoeder na een poosje en lei ’t weer inde wieg. „Ja,” zei de vrouw, „’t groeit bij den dag.” „Ben je daar wel zoo zeker van?” zei de stiefmoeder. „Hij draait zoo met de oogen.” „De vrouw begon te beven, waar ze zat. Haar lippen trilden. „Als u ’t met een licht probeeren wilt,” zei de man, „zult u zien, dat hij goede oogen heeft.” De vrouw stak haastig een licht op en hield het anders zou ze er wel niet altijd overpraten om hem bij Gertrud te brengen. „Toen stoof hij op en sloeg op de tafel. „Ik zal wel gaan,” riep hij, „maar praat nu hier niet meer over.” „Dan wordt alles goed,” zei ze blij. „Denk er maar aan, Ingmar, dat ik geen gerust oogenblik meer hebben zal, vóór je met Gertrud verzoend ben.” „En zoo maakten ze dat alles door. De predikant waarschuwde hen, de kerkeraad waarschuwde hen, en op het herfstting werden ze gescheiden.” Hier hield Ingmar op en lei de pen neer. Nu wist de dominee alles. Er bleef nog over hem te vragen of hij met Barbro spreken wou en vooral haar zien af te brengen van haar eisch, dat Ingmar met Gertrud trouwen zou. Dat begreep de dominee toch wel, dat hem onmogelijk was. Nu met valsche liefde bij Gertrud te komen, dat was immers haar opnieuw bedriegen. Toen Ingmar daaraan dacht, vielen zijn oogen op de woorden, die hij zoo juist geschreven had. „Je moet het om mijnentwil doen, om mij mijn rust terug te geven.” Hij’ las nog eens over wat hij geschreven had, en ’t was hem alsof hij opnieuw op den heuvel in ’t bosch zat en Barbro hoorde praten. „Je zult er blij om zijn, als je goedgemaakt hebt wat je bedorven hebt.” Hij hoorde dat weer, en al wat ze verder gezegd had. „En wat verlangt ze van mij, in vergelijking met de ellende, die ze zelf te dragen heeft,” dacht hij. Plotseling vond hij, dat hij allerminst zou willen hebben, dat die brief daar onder haar oogen kwam. Ach neen, dan zou Barbro weten, dat hij meende dit niet te kunnen verdragen. Zou hij haar bidden en smeeken om vrij te komen van boete en straf? Ze had geen oogenblik geaarzeld, geen seconde, sinds ze meende haar eigen wil te mogen volgen. Ze had hem aldoor moeten dwingen. En moest ze nu hooren, dat hij schreef, dat hij ’t werk niet volbrengen kon? Ingmar pakte al de beschreven papieren bijeen en stopte ze in zijn zak. „’t Is niet noodig dien brief af te schrijven,” zei hij. Hij draaide de lamp neer en ging uit de meubelmakerij. Hij zag er nog gedrukt en ongelukkig uit, maar hij was vast besloten te doen wat zijn vrouw verlangde. Hij kwam naar buiten en zag een achterdeur, die openstond. ’t Was al helder dag, hij ging inde deur staan en genoot van de frissche lucht, „’t Is geen tijd meer om naar bed te gaan,” dacht hij. De zonnestralen kwamen langzaam aanzetten over de heuvels. Deze werden met een bruinroode schemering overgoten ; maar al wat hij zag, veranderde voortdurend van kleur. Op de helling beneden den Olijfberg zag Ingmar Gertrud aankomen. Zonnestralen volgden en omringden haar. Ze liep met lichten tred, alsof ze blij en gelukkig was, en Ingmar vond, dat ’t scheen, alsof de stralende glans van haar uitging. En achter Gertrud aan zag Ingmar een langen man sluipen. Hij volgde haar op een afstand, stond nu en dan stil, en keek een anderen kant uit, maar het was duidelijk, dat hij over Gertrud waakte. Ingmar herkende den man spoedig. En op ’tzelfde oogenblik keek hij peinzend naar den grond. Toen meende hij veel te begrijpen van wat hij den vorigen dag opgemerkt had, en een groote vreugde steeg op in zijn ziel. „Nu begin ik te gelooven, dat God mij helpen wil,” zei hij. Op een avond tegen de schemering liep Gertrud inde straten van Jeruzalem. Zij werd toen getroffen dooreen langen, tengeren man ineen versleten zwart kleed, die voor haar uitliep. Gertrud vond, dat er wat bizonders aan hem was, maar ze wist niet recht, waarin dat bestond, ’t Kwam toch niet, doordat hij een groenen tulband droeg om aan te duiden, dat hij een nakomeling van den profeet was: mannen met zulk een hoofdtooi kon men in elke straat vinden. Dan kwam ’t eerder, doordat hij ’t haar niet geschoren of onder den tulband opgestoken had, als andere oosterlingen gewoonlijk, maar ’t op de schouders neer liet hangen in lange, gelijke lokken. Gertrud liep voort en zag den man na: ze kon niet laten te hopen, dat hij om zou zien, zoodat ze zijn gezicht zien kon. Toen kwam een jonge man hem tegemoet, boog zich diep, kuste zijn hand en ging verder. Dein ’t zwart gekleede man stond een oogenblik stil, en zag den man, die hem zoo ootmoedig gegroet had, na, en zoo werd Gertruds wensch vervuld. werd bijna ademloos door geluk en verbazing. Zij bleef onbeweeglijk staan en drukte de hand tegen haar hart. „Maar dat is Christus,” zei ze. „Dat is Jezus Christus, dien ik bij de beek in ’t bosch ontmoette.” DE DERWISCH. De man zette haastig zijn wandeling voort. Gertrud trachtte hem te volgen, maar nu sloeg hij een drukke straat in, en toen verloor ze hem spoedig uit het oog. Toen keerde Gertrud naar de kolonie terug. Ze liep heel langzaam, telkens bleef ze staan, leunde tegen een muur en sloot de oogen. „Als ik me hem maar herinneren kon,” mompelde ze. „Mocht ik maar altijd zijn gezicht voor me hebben.” Zij trachtte in haar oog te branden, wat zij zoo pas gezien had. „Hij had een beetje grijzen baard,” zei ze in zich zelf, „die was kort, spits en in tweeën verdeeld. Hij had een langwerpig gezicht, een langen neus, ’t voorhoofd was breed, maar niet bizonder hoog. En hij leek sprekend op Christus, zooals ik hem altijd geschilderd gezien heb; hij was precies, zooals ik hem tegenkwam op den weg in ’t bosch, maar nu was hij nog mooier en heerlijker. Er glansde licht in zijn oogen en een groote kracht, en om de oogen heen was ’t donker en er lagen veel rimpels. Ja, om en in zijn oogen was alles: wijsheid, en liefde, en droefheid, en medelijden, en nog iets alsof die oogen zóo scherp zagen, dat ze inden hemel God en Zijn engelen konden zien.” Den heelen weg over was Gertrud in zalige verrukking. Zoo vol van geluk was ze niet geweest sinds den dag, dat ze Christus op de wei in ’t bosch had ontmoet. Ze liep voort met gevouwen handen en omhooggeslagen oogen, alsof ze niet meer op de aarde liep, maar wolken en den blauwen hemel onder de voeten had. Christus hier in Jeruzalem te ontmoeten dat was nog heel wat meer, dan dat hij haar in ’t woeste bosch in Dalecarlië verscheen. Daar was hij haar voorbijgegleden als een visioen, maar nu hij zich hier openbaarde, beteekende dat, dat hij teruggekomen was om onder de menschen te werken. Ja, dat was iets zóó grootsch, dat Christus gekomen was, dat je niet opeens alles kon overdenken wat dat beteekende: maar vrede en vreugde en zaligheid, dat was ’t eerste wat die zekerheid haar bracht. Toen Gertrud de stad uitkwam en de kolonie naderde, ontmoette ze Ingmar Ingmarsen. Hij had nog altijd die mooie zwarte kleeren aan, die zoo slecht bij zijn vereelte handen en grove trekken pasten, en hij zag er gedrukt en lusteloos uit. Al dadelijk van ’t eerste oogenblik, toen Gertrud Ingmar in Jeruzalem weerzag, was ze er verwonderd over, dat ze eens zoo aan hem gehecht geweest was. En ook had het haar vreemd geschenen, dat Ingmar thuis zoo’n groot man was. Zoo arm als hij was, hadden zij en alle anderen toch gevonden, dat zij nooit een beter huwelijk kon doen. Maar hier in Jeruzalem zag hij er alleen maar onbeholpen en onmogelijk uit. Zij kon niet begrijpen wat ze thuis toch voor bizonders aan hem gezien hadden. Maar Gertrud voelde toch niets tegen Ingmar, en ze zou graag vriendelijk tegen hem geweest zijn. Maar toen had iemand haar gezegd, dat Ingmar van zijn vrouw gescheiden, en nu naar Jeruzalem gekomen was om haar Gertrud terug te winnen. Toen was zij verschrikt geworden en had gedacht: „Nu durf ik niet eens tegen hem te praten. Ik moet hem toonen, dat ik niet om hem geef. Dat gaat niet aan, dat ik hem een oogenblik laat denken, dat hij me weer terug zal kunnen winnen. Hij is zeker hier gekomen, omdat hij voelt, dat hij me een groot onrecht heeft gedaan, maar als hij ziet, dat ik niet meer van hem houd, zal hij zijn verstand wel gebruiken en naar huis gaan.” Maar nu, toen Gertrud Ingmar buiten de kolonie ontmoette, dacht ze aan niets anders, dan dat ze eindelijk een mensch vond, aan wien ze haar groote, wonderbaarlijke ontdekking vertellen kon. Ze liep snel naar hem toe en riep uit: „Ik heb Christus gezien.” Zulk een verrukte uitroep had zeker niet over de kale velden en heuvels buiten Jeruzalem geklonken, sinds de dagen, dat de vrome vrouwen weerkeerden van het ledige graf en den apostelen toeriepen: „De Heer is opgestaan.” Jeruzalem. 11. I2 Ingmar bleef staan en sloeg de oogen neer, zooals hij altijd deed, als hij zijn gedachten verbergen wilde. „Zoo,” zei hij tegen Gertrud, „heb je Christus gezien.-'” Gertrud werd ongeduldig, precies als vroeger, als Ingmar niet vlug genoeg zich in haar droomerijen verplaatsen kon. Ze dacht: „Was ik Bo maar tegengekomen, hij zou mij wel beter begrepen hebben.” Toch begon ze te vertellen, wat ze gezien had. Ingmar sprak geen woord, dat verraadde, dat hij haar niet geloofde; maar toch vond Gertrud, dat haar visioen, toen zij alles vertellen zou, versmolt tot niets. Zij was een man op straat tegengekomen, die op Christus leek, dat was alles. Die heele zaak werd als een droom, ’t Scheen haar zoo merkwaardig toen ze ’t beleefde, en nu ze ’t vertellen wou was ’t niets. In ieder geval scheen Ingmar blij te zijn, dat ze hem aangesproken had. Hij gaf zich veel moeite om van Gertrud te weten te komen waar en wanneer ze dien man ontmoet had. En hij nam nauwkeurig nota van zijn kleeding’ en uiterlijk. Maar toen ze inde kolonie gekomen waren, haastte Gertrud zich van Ingmar weg. Zij voelde zich zeer terneergeslagen en heel moe. „Ik kan me begrijpen, dat ’t niet de bedoeling is, dat ik dit aan andere menschen vertel,” dacht ze. „Ach, wat gelukkig was ik, toen ik ’t alleen maar wist.” Ze besloot er met niemand verder over te praten en ze zou ook Ingmar vragen te zwijgen, „’t Is immers waar, ’t is immers waar,” herhaalde ze in zich zelf, „dat ik hem ontmoet heb, dien ik op den boschweg zag. Maar ’t is zeker te veel gevergd, dat iemand me gelooven zal.” Een paar dagen later werd Gertrud heel verbaasd. Ingmar kwam naar haar toe, onmiddellijk na den avondmaaltijd en vertelde haar, dat ook hij dien man inde zwarte kleeren gezien had. „Van ’t oogenblik af, dat je me van hem vertelde,” zei ïngmar, „heb ik heen en weer geloopen in dezelfde straat en op hem gewacht.” „Neen maar! dan geloofde je me toch,” zei Gertrud blij. Haar geloof vlamde opnieuw in haar op. „Ik geloof juist de menschen niet zoo heel gemakkelijk,” .zei ïngmar. „Heb je ooit zoo’n gezicht gezien?” vroeg Gertrud. „Neen,” antwoordde ïngmar, „ik heb nooit zoo’n gezicht gezien. ” „Gaat ’t je ook zoo, dat je ’t overal voor je ziet?” „Ja, dat gaat me ook zoo.” „Geloof je nu ook niet, dat het Christus is?” ïngmar ontweek het antwoord. „Hij moet ons nu toonen wie hij is.” „Als we hem nu nog maar eens te zien konden krijgen,” zei Gertrud. ïngmar bleef staan en zag er besluiteloos uit. „Ik weet wel waar hij nu vanavond is,” zei hij zachtmoedig. Gertrud was dadelijk vuur en vlam: „Neen, wat zegje? weet je waar hij is? Dan kun je immers met me méégaan, zoodat ik hem weer kan zien.” „Maar ’t is pikdonker,” zei ïngmar. „’t Is zeker niet geraden zoo laat nog naar Jeruzalem te gaan.” } „Ach! dat is niet gevaarlijk,” zei Gertrud. „Ik ben wel later dan nu naar zieken geweest.” Gertrud had veel moeite ïngmar over te halen. „Wil je niet met me mee, omdat je denkt dat ik gek ben?” vroeg ze, en haar oogen werden heel donker en zagen er akelig uit. » t Was dom van me, dat ik je zei, dat ik hem gevonden had,” zei ïngmar, „maar nu geloof ik toch, dat het ’t beste is, dat ik met je meêga. ” Gertrud was zoo blij, dat ze de tranen inde oogen kreeg. „Maar we moeten zien uit de kolonie te komen, zonder dat men ’t merkt,” zei ze. „Ik wil er hier met niemand over spreken, voor ik hem nog eens gezien heb.” Het gelukte haar een lantaarn te vinden, en eindelijk kwamen zij op den weg. Storm en regen sloegen hun tegen» maar Gertrud gaf er niet om. „Ben je er wezenlijk zeker van, dat ik hem te zien krijg?” Gertrud sprak onophoudelijk. Nu was het alsof er mets meer tusschen haar en Ingmar was; ze gaf hem haar volle vertrouwen, zooals in vroeger dagen. Ze vertelde hem van alle morgens, dat ze op den Olijfberg had staan wachten. Ze vertelde ook, hoe ’t haar gehinderd had, dat soms menschen daar boven gekomen waren en haar hadden staan aankijken. „Dat was niet prettig voor me, dat allen me zoo wonderlijk aanzagen, alsof ik krankzinnig was. Maar ik wist immers zoo zeker, dat Christus komen zou, dat ik niet laten kon daar heen te gaan en op hem te wachten.” , , ~ , ... , „Nu zou ik wel liever gewild hebben, dat hij met groote macht en heerlijkheid op de wolken van den hemel gekomen was,” zei ze, „maar wat komt er dat op aan, nu hij toch gekomen is? Wat doet het er toe of hij komt inden donkeren winternacht? ’t Wordt toch dag of heldere morgen, zoodra hij zich vertoont. „En Ingmar, dat jij nu juist hier komen moest, nu hij begint op te treden en te werken. Jij bent gelukkig, datje niet hebt hoeven te wachten. Je komt juist inden goeden ,-*J 99 ■* Gertrud bleef plotseling staan. Ze hield de lantaarn op, zoodat ze Ingmars gezicht kon zien. Hij zag er gedrukt en somber uit. _ . „ Je bent al oud geworden in dit eene jaar, ingmar, zei” ze. „Ik begrijp wel, dat je door wroeging gekweld ben om mijnentwil. Maar nu moet je heelemaal vergeten, dat je verkeerd tegen me gedaan hebt. ’t Was Gods wil, dat het zoo gaan zou. ’t Was groote genade, die over jou en mij kwam. Hij wilde ons naar Palestina leiden, juist in dezen goeden, grooten tijd! .... ~ A „Vader en moeder zullen nu ook blij zijn, als ze Gods bedoeling begrijpen,” ging Gertrud voort. „Ja, ze hebben me nooit boos of hard geschreven, omdat ik heenging, zij begrepen wel, dat ik het thuis niet uit had kunnen houden ; maar ik weet, dat ze verbitterd tegen jou geweest zijn. Maar nu zullen ze verzoend worden met de beide kinderen, die in hun huis opgroeiden. Weet je wat ik geloof? Dat ze meer over jou getreurd hebben dan over mij.” ingmar liep zwijgend voort door den storm. Hij antwoordde evenmin hierop, als op al ’t andere wat Gertrud zei. «Hij gelooft zeker niet, dat ik Christus gevonden heb,” dacht Gertrud. „Maar wat doet dat er toe, als hij mij toch bij hem brengt? Ach! als ik nog maar een poosje geduld heb, zal ik alle volken en vorsten der aarde de knieën zien buigen voor hem, den Verlosser.” Ingmar leidde Gertrud in ’t Mohammedaansche gedeelte van de stad, en zij liepen door veel donkre en door elkaar slingerende straten. Eindelijk bleef hij stilstaan voor een lage poort ineen hoogen muur zonder vensters, en deed die open. Zij gingen dooreen lage gang en kwamen op een verlichte binnenplaats. Een paar knechts waren ineen hoek bezig en een paar oude mannen zaten bijeengekropen op een steenen bank langs den eenen muur, maar niemand lette ook maar even op Ingmar en Gertrud. Zij gingen op een andere bank zitten, en Gertrud keek om zich heen. ’t Was een binnenplaats, zooals zij er al vele in Jeruzalem gezien had. Rondom aan vier zijden was een overdekte zuilengang, en over de open plaats in ’t midden was een groot, oud, versleten doek gespannen, dat aan flarden naar beneden hing. De geheele plaats scheen eens rijk en aanzienlijk te zijn geweest, hoewel die nu vervallen was. De zuilen zagen er uit, alsof ze uiteen kerk daarheen gebracht waren. Ze waren vroeger zeker van boven mooi versierd geweest, maar nu waren de ornamenten afgebroken en misvormd; t vernis aan de muren was erg geschonden, en uit hoeken en gaten staken vuile lompen. Tegen den eenen muur stonden een menigte kisten en kippenhokken opeengestapeld. Gertrud vroeg fluisterend: „Weet je zeker, dat ik hem hier zien zal ?” Ingmar knikte bevestigend: hij wees op twintig kleine stukjes lammenvel, die midden op de plaats ineen kring lagen. „Daar zag ik hem gistren met zijn discipelen,” zei hij. Gertrud zag er wat ontevreden uit, maar spoedig glimlachte ze weer. „Ja, dat is altijd zoo,” zei ze. „Men verwacht hem in eer en heerlijkheid, maar daar wil hij niets van weten: hij komt in eenvoud en armoede ; maar je begrijpt wel, dat ik niet als de joden ben, die hem niet willen erkennen, omdat hij zich niet vertoonde als vorst en heer der wereld.” Na een poos kwamen een paar mannen binnen. Zij liepen langzaam tot midden op de plaats, en zetten zich allen op een van de stukjes lammenvel. Allen, die de plaats opkwamen, waren op oostersche wijze gekleed, maar verder waren ze heel verschillend. Enkelen waren oud, anderen jong, sommigen kwamen in kostbare pelzen en zijden kleeren, andren waren gekleed als arme waterdragers of landarbeiders. En naarmate ze kwamen, begon Gertrud over hen te praten en ze namen te geven. „Zie je, dat is Nicodemus, die ’s nachts bij Jezus kwam,” zei ze vaneen oud, voornaam man, „en hij daar, met dien grooten baard, is Petrus. En daar zit Jozef van Arimathea. Neen, nooit heb ik zoo goed begrepen als nu, hoe ’t ging als de discipelen zich om Jezus heen verzamelden. Hij daar, die de oogen neergeslagen houdt, is Johannes, en die man met zijn rood haar onder de muts is Judas, maar die twee, die daar op de steenen bank zitten, en niets doen dan rooken, en er niet om schijnen te geven wat ze zullen hooren, zijn een paar schriftgeleerden. Zij gelooven niet aan hem, ze zijn alleen gekomen uit nieuwsgierigheid en om. hem tegen te spreken.” Maar terwijl Gertrud nog sprak was de kring voltallig geworden. Onmiddellijk daarna kwam de man, dien ze verwachtte en ging in ’t midden staan. Gertrud had niet gezien waar hij vandaan kwam, ze schreeuwde bijna, toen ze hem plotseling in ’t oog kreeg. „Ja, ja, dat is hij,” riep ze uit, en vouwde de handen. Ze staarde hem een oogenblik aan, zooals hij daar stond met de oogen neergeslagen, als in gebed. En hoe meer ze hem aanzag, hoe sterker haar geloof werd. „Kun je niet zien, Ingmar, dat hij geen mensch is?” fluisterde ze, en Ingmar antwoordde, ook fluisterend. „Gistren, toen ik hem voor ’t eerst zag, meende ik ook, dat hij meer dan een mensch was.” „Ik voel een groote zaligheid, alleen al nu ik hem zie,” zei Gertrud. „Ik weet niet wat hij van mij zou kunnen vragen, dat ik niet voor hem zou willen doen.” „Dat komt zeker, omdat wij gewend zijn ons den Verlosser zoo voor te stellen,” zei Ingmar. De man, dien Gertrud voor Christus hield, stond nu rechtop en in bevelende houding midden inden kring van zijn aanhangers. Toen maakte hij even een beweging met de hand, en opeens begonnen allen, die om hem heen op den grond zaten, luid „Allah! Allah!” te roepen. Op tzelfde oogenblik begonnen ze allen ’t hoofd te bewegen, t heen en weer te gooien, van links naar rechts, en van rechts naar links. Zij bewogen zich allen op de maat en riepen bij eke beweging: „Allah, Allah!” Hij, die in’t midden stond, ïeld zich bijna stil, maar gaf de maat aan met een lichte beweging van ’t hoofd „Wat is dat?” zei Gertrud. „Wat is dat?” „Maar Gertrud, je ben langer in Jeruzalem geweest dan ik. Je moet wel ’t beste weten wat dat is.” . wel over iets hooren spreken, dat „dansende derwischen heette,” zeide Gertrud. „Dat is zeker hun eereïenst. Zij zat stil na te denken. Toen zei ze: , Dat is zeker alleen ’t begin. Misschien is dat hier in ’t land de stonden een menigte kisten en kippenhokken opeengestapeld. Gertrud vroeg fluisterend: „Weet je zeker, dat ik hem hier zien zal ?” Ingmar knikte bevestigend: hij wees op twintig kleine stukjes lam men vel, die midden op de plaats ineen kring lagen. „Daar zag ik hem gistren met zijn discipelen,” zei hij. Gertrud zag er wat ontevreden uit, maar spoedig glimlachte ze weer. „Ja, dat is altijd zoo,” zei ze. „Men verwacht hem in eer en heerlijkheid, maar daar wil hij niets van weten: hij komt in eenvoud en armoede ; maar je begrijpt wel, dat ik niet als de joden ben, die hem niet willen erkennen, omdat hij zich niet vertoonde als vorst en heer der wereld.” Na een poos kwamen een paar mannen binnen. Zij liepen langzaam tot midden op de plaats, en zetten zich allen op een van de stukjes lammenvel. Allen, die de plaats opkwamen, waren op oostersche wijze gekleed, maar verder waren ze heel verschillend. Enkelen waren oud, anderen jong, sommigen kwamen in kostbare pelzen en zijden kleeren, andren waren gekleed als arme waterdragers of landarbeiders. En naarmate ze kwamen, begon Gertrud over hen te praten en ze namen te geven. „Zie je, dat is Nicodemus, die ’s nachts bij Jezus kwam,” zei ze vaneen oud, voornaam man, „en hij daar, met dien grooten baard, is Petrus. En daar zit Jozef van Arimathea. Neen, nooit heb ik zoo goed begrepen als nu, hoe ’t ging als de discipelen zich om Jezus heen verzamelden. Hij daar, die de oogen neergeslagen houdt, is Johannes, en die man met zijn rood haar onder de muts is Judas, maar die twee, die daar op de steenen bank zitten, en niets doen dan rooken, en er niet om schijnen te geven wat ze zullen hooren, zijn een paar schriftgeleerden. Zij gelooven niet aan hem, ze zijn alleen gekomen uit nieuwsgierigheid en om hem tegen te spreken.” Maar terwijl Gertrud nog sprak was de kring voltallig geworden. Onmiddellijk daarna kwam de man, dien ze verwachtte en ging in ’t midden staan. Gertrud had niet gezien waar hij vandaan kwam, ze schreeuwde bijna, toen ze hem plotseling in ’t oog kreeg. „Ja, ja, dat is hij,” riep ze uit, en vouwde de handen. Ze staarde hem een oogenblik aan, zooals hij daar stond met de oogen neergeslagen, als in gebed. En hoe meer ze hem aanzag, hoe sterker haar geloof werd. „Kun je niet zien, Ingmar, dat hij geen mensch is?” fluisterde ze, en Ingmar antwoordde, ook fluisterend. „Gistren, toen ik hem voor ’t eerst zag, meende ik ook, dat hij meer dan een mensch was.” „Ik voel een groote zaligheid, alleen al nu ik hem zie,” zei Gertrud. „Ik weet niet wat hij van mij zou kunnen vragen, dat ik niet voor hem zou willen doen.” „Dat komt zeker, omdat wij gewend zijn ons den Verlosser zoo voor te stellen,” zei Ingmar. De man, dien Gertrud voor Christus hield, stond nu rechtop en in bevelende houding midden inden kring van zijn aanhangers. Toen maakte hij even een beweging met de hand, en opeens begonnen allen, die om hem heen op den grond zaten, luid „Allah! Allah!” te roepen. Op ’tzelfde oogenblik begonnen ze allen ’t hoofd te bewegen, ’t heen en weer te gooien, van links naar rechts, en van rechts naar links. Zij bewogen zich allen op de maat en riepen bij elke beweging: „Allah, Allah!” Hij, die in’t midden stond, hield zich bijna stil, maar gaf de maat aan met een lichte beweging van ’t hoofd „Wat is dat?” zei Gertrud. „Wat is dat?” „Maar Gertrud, je ben langer in Jeruzalem geweest dan ik. Je moet wel ’t beste weten wat dat is.” „Ik heb wel over iets hooren spreken, dat „dansende derwischen” heette,” zeide Gertrud. „Dat is zeker hun eeredienst.” Zij zat stil na te denken. Toen zei ze: „Dat is zeker alleen ’t begin. Misschien is dat hier in ’t land de gewoonte, zooals wijde godsdienstoefening met een psalm beginnen. Als dit voorbij is zal hij wel over zijn leer spreken, Ach! wat zal ik blij zijn, als ik zijn stem hoor.” De mannen, die midden op de plaats zaten, gingen voort hun : „Allah ! Allah!” uitte stooten, en ’t hoofd heen en weer te gooien. Zij bewogen zich al sneller, hun voorhoofden werden met zweet bedekt, en ’t Allah! roepen klonk als gerochel. Zij gingen zoo verscheidene minuten onafgebroken voort, tot eindelijk hun leider een zwakke beweging met de hand maakte, en ze plotseling ophielden. Gertrud had met neergeslagen oogen gezeten, om niet te hoeven zien hoe ze zich pijnigden. Toen het stil werd, zag ze op en zei tot Ingmar: „Nu begint hij zeker te spreken. Ach, wat zou’t heerlijk zijn hem te kunnen verstaan. Maar ik zal blij zijn, als ik zijn stem maar hoor.” ’t Bleef een oogenblik stil. Maar toen gaf de leider weer een teeken en zijn aanhangers begonnen opnieuw: „Allah! Allah!” te roepen. Ditmaal werd hun gewezen ’t heele lichaam te bewegen en niet alleen ’t hoofd. Spoedig waren ze allen weer in vollen gang. De man met ’t machtige gezicht en de groote Christus-oogen dacht aan niets anders, dan aan zijn aanhangers tot al heftiger bewegingen aan te drijven. Hij liet ze de eene minuut na de andere voortgaan. Zij gingen als dooreen bovennatuurlijke macht gedreven, véél langer voort, dan men voor mogelijk zou hebben gehouden, ’t Was allerakeligst om al die mannen te zien, die van inspanning den dood nabij schenen, en hun steunend geroep te hooren, dat zich uit hun keel wrong, alsof daar geen lucht meer was. Na een poos hielden ze op, toen begonnnen de heftige bewegingen weer, tot er een nieuw oponthoud kwam. „Die kerels moeten zich lang geoefend hebben,” zei Ingmar, „eer ze dat zoo lang konden uithouden.” Gertrud zag naar Ingmar op met een hulpeloos en wat angstig gezicht. Haar lippen beefden. Toen Ingmar een paar maanden in Jeruzalem geweest was, stond hij op een dag bij de Jaffapoort. ’t Was ongewoon mooi weer; er waren veel menschen buiten, en Ingmar keek met genot naar de bonte volksmenigte, die uit en inde poort stroomde. Maar hij had daar niet lang gestaan, voor hij heelemaal vergat waar hij zich bevond. Zijn gedachten begonnen zich met een vraag bezig te houden, die hem dag aan dag vervolgde. „Als ik maar wist hoe ik Gertrud bewegen kon de kolonie te verlaten,” dacht hij, „maar dat schijnt onmogelijk.” Ingmar was er nu van overtuigd, dat hij Gertrud niet in Jeruzalem kon laten, maar dat hij ze meê naar huis moest zien te krijgen, als hij ooit vrede hebben zou. „Ach, had ik haar maar weer thuis inde oude school,” dacht hij. „Had ik haar maar weg uit dit akelige land, waar zooveel wreede menschen en vreeselijke ziekten zijn, en zooveel wonderlijke ideeën en dweperijen. Gertrud thuis te brengen, naar Dalecarlië, dat is ’t eenige, waar ik nu aan denken moet. Ik zal er nu niet meer over denken, of ik van haar houd, of zij van mij, ik zal alleen probeeren haar weer bij haar oude vader en moeder te brengen.” „’t Ziet er nu wezenlijk niet zoo goed uit inde kolonie, als toen ik kwam,” dacht Ingmar. IN DAGEN VAN ARMOE. „’t Zijn harde tijden. Alleen daarom wilde ik Gertrud al zoo graag meenemen. Ik weet niet waarom de kolonisten opeens zoo arm zijn, zij schijnen in ’t geheel geen geld meer te hebben. Geen van hen durft een nieuwe jas of japon te koopen, niemand denkt aan appelsina’s, ik geloof niet eens, dat ze genoeg durven eten aan tafel.” Inden laatsten tijd had Ingmar gemeend te merken, dat Gertrud van Bo begon te houden, en hij stelde zich voor, dat zij wel met hem zou kunnen trouwen, als ze maar eerst thuis waren. Ingmar vond dit het grootste geluk, waar hij nu op durfde hopen. „Ik weet wel, dat ik Barbro nooit terug kan krijgen,” dacht hij, „maar ik zou al blij zijn, als ik maar nooit met een ander hoefde te trouwen, en mijn leven lang alleen blijven mocht.” _ Maar hij schoof die gedachten altijd van zich af. Hij veroordeelde zich zei ven heel streng. „Je hoeft nu nergens aan te denken, en je niets te verbeelden,” zei hij tegen zich zelf. „Je hebt nu nietan ders te doen, dan uitte vinden hoe je Gertrud weer naar huis brengt. Terwijl Ingmar daar in die gedachten verdiept stond zag hij, dat een van de Gordonsche kolonisten met den consul uit het Amerikaansche consulaat kwam, dat dicht bij de Jaffapoort lag. Dat vond Ingmar vreemd. Hij was nu zoowat op de hoogte van de dingen, die de kolonie betroffen, en hij wist, dat de consul voortdurend probeerde de kolonisten zooveel mogelijk te schaden. Er was een groote vijandschap tusschen hem en allen op de kolonie. De man, die den consul bezocht had, was een Amerikaan en heette Clifford. Toen ze buiten kwamen, nam de consul afscheid van hem. „Dus je probeert het morgen?” zei de consul. „Ja,” antwoordde de man. „Ik moet het in orde zien te krijgen voor Mrs. Gordon terugkomt.” „Houd maar goeden moed,” zei de consul. „Hoe’t ook gaat, ik zal wel zorgen, dat je er goed afkomt. Op dat oogenblik kreeg de consul Ingmar in ’t oog. „Is dat niet één van hen ?” vroeg hij zacht. Clifford keek verschrikt om, maar werd weer gerust, toen hij Ingmar herkende. „Ja, die daar! hij loopt den heelen dag te suffen,” zei hij, en sprak niet eens zachter dan in ’t begin. „Hij is pas gekomen, ik geloof niet, dat hij Engelsch verstaat.” Hierdoor scheen de consul ook weer gerustgesteld, en toen hij van Clifford heenging, zei hij: „Dus morgen raken we eindelijk dien heelen troep kwijt.” „Ja,” zei Clifford, maar hij zag er nu niet meer zoo rustig uit. Hij bleef den consul een poos na staan kijken, en Ingmar meende te zien, dat hij beefde en doodsbleek was. Eindelijk ging hij heen. Ingmar bleef onbeweeglijk staan, maar hij was toch heel ongerust geworden over wat hij gehoord had. „Ja, hij heeft wel gelijk, dat ik Engelsch niet zoo best versta,” zei Ingmar; „maar zooveel begrijp ik toch wel, dat hij een of ander spektakel inde kolonie maken zal, juist nu Mrs. Gordon in Jaffa is. Ik ben benieuwd wat hij in den zin heeft. De consul zag er zoo tevreden uit, alsof hij de heele kolonie al ten val gebracht had.” „Die kerel daar is zeker al lang ontevreden geweest met de inrichting van de kolonie,” dacht Ingmar weer. „Ik heb gehoord, dat hij een van de ijverigsten was, toen hij kwam, maar in ’t laatst is hij zeker bekoeld. Ja! wie kan weten of daar niet iemand is waar hij van houdt, en die hij niet anders daar vandaan kan krijgen, en dan denkt hij ook natuurlijk, dat de kolonie niet bestaan kan, nu de armoede gekomen is, maar liefst hoe eer hoe beter uit elkaar moet gaan. Ja, als ik goed nadenk, is ’t de armoede zeker, die hem zoo ontevreden gemaakt heeft, hij heeft al lang rondgeloopen en getracht de anderen ontevreden te maken. Op een keer hoorde ik, dat hij er aanmerking op maakte, dat Miss Young mooier gekleed was dan de andere jonge meisjes, en een anderen keer beweerde hij, „Ik ben benieuwd of u al gehoord hebt van den molen van Baram Pacha. ” „Neen! wat is er met dien molen?” vroeg Mrs. Cordon. „Ik heb niet eens gehoord, dat Baram Pacha een molen heeft.” „Ja,” zei Ingmar, „toen Baram Pacha onlangs bestuurder in Jeruzalem geworden is, schijnt hij er over gedacht te hebben, dat het lastig voor de menschen is, niet anders dan handmolens te hebben om mee te malen. „Hij nam zich daarom voor een windmolen te bouwen ineen van de groote dalen, hier inde nabijheid. Maar ’t is niet wonderlijk, dat u nooit over dien molen hebt hooren praten, want die heeft haast nooit gedraaid. Baram Pacha heeft nooit geschikte menschen gehad om dien te drijven, en hij is nooit in orde geweest. En voor een paar dagen kwam er een boodschap van Baram Pacha, met verzoek of ook een van de Gordonisten dien molen voor hem aan den gang kon maken. En toen zijn een paar van ons daar geweest, en hebben hem in orde gemaakt.” „Dat is een goed bericht,” zei Mrs. Cordon. „Ik ben blij, dat we Baram Pacha een dienst hebben kunnen bewijzen.” «Hij was ook zóó blij,” zei Ingmar, „dat hij den kolonisten voorstelde, den molen te blijven drijven. Hij bood ons aan dien over te nemen, zonder hem iets te betalen. „U kunt alle verdiensten van den molen krijgen,” zei hij, „als u maar zorgt, dat hij aan den gang blijft.” Mrs. Gordon wendde zich tot Ingmar en zag hem aan. „Nu,” zei ze, „en wat antwoordden ze daarop?” „Dat was niet moeilijk, om daarop te antwoorden,” zei Ingmar. „Ze konden niet anders zeggen, dan dat ze graag den molen aan den gang zouden houden, maar dat ze geen verdiensten van hun werk wilden hebben.” „Ja, dat was heel goed,” zei Mrs. Gordon. „Ik weet niet, of dat zoo heel goed was,” zei Ingmar, „want nu wil Baram Pacha hun den molen niet geven. Hij kan dat niet doen, zegt hij, als ze geen loon voor hun werk willen hebben. Hij zegt, dat het niet gaat, de menschen er aan te wennen, dat ze alles voor niets kunnen krijgen. Hij zegt ook, dat dan allen, die meel verkoopen en molens hebben, hem bij den Sultan aan zouden klagen.” Mrs. Gordon zweeg. „Dus kwam er niets van dat aanbod van den molen,” zei Ingmar. „U zoudt ten minste een stuk brood hebben kunnen verdienen, en dan zou ’t een groote zegen voor ’t volk geweest zijn; maar daar viel nu niet over te denken.” Ook hierop antwoordde Mrs. Gordon niet. „Is er niets meer gebeurd?” zei ze, alsof ze Ingmar op een ander onderwerp wilde brengen. „Och ja,” zei Ingmar, „daar is ook iets met Miss Young en de school gebeurd. Hebt u daar ook niet van gehoord?” „Neen,” zei Mrs. Gordon. „Ja,” zei Ingmar, „Achmed Effendi, die bestuurder is over alle Mohammedaansche scholen in Jeruzalem, kwam een paar dagen geleden bij ons, en zei: „Er is een groote meisjesschool hier in Jeruzalem, waar een paar honderd kinderen bijeenkomen, alleen om te schreeuwen en te vechten. Als men er voorbijgaat, bruist en kookt ’t daar erger dan de Middellandsche Zee inde haven van Jaffa. Ik weet niet of de onderwijzeressen lezen en schrijven kunnen, maar ik weet, dat ze den kinderen niets leeren. En ik kan er zelf niet heengaan, en er ook geen man heenzenden om orde te houden, omdat de godsdienst ons verbiedt een meisjesschool binnen te komen. Nu weet ik maar één ding, dat die school zou kunnen redden,” zei Achmed Effendi, „en dat is, dat Miss Young er zich mee zou willen bemoeien. Ik weet, dat ze geleerd is en dat ze Arabisch spreken kan. Ik zal haar geven wat ze begeert voor loon, als ze de zorg voor de school maar op zich wil nemen.” „Nu,” zei Mrs. Gordon, „hoe liep die zaak af?” „Juist als die met den molen,” zei Ingmar. „Miss Young zei, dat ze graag de school besturen zou, maar ze wilde geen loon voor haar werk hebben. Achmed Effendi antwoordde : „Ik ben gewend de menschen, die voor mij werken, te betalen. Ik heb nog niet geleerd genadegaven aan te nemen. ” „Miss Young was niet te bewegen, en hij moest onverrichterzake heengaan. Toen was hij boos en zei tegen Miss Young, dat zij ’t op haar geweten had, als zooveel arme kinderen zonder toezicht en onderwijs opgroeiden.” Mrs. Gordon zweeg een oogenblik en toen zei ze: „Nu voel ik wel, Ingmar Ingmarsen, dat je vindt, dat we in deze twee gevallen verkeerd gedaan hebben, ’t Is altijd goed de meening vaneen verstandig man te hooren. En daarom zou ik graag zien, dat je me zei, wat je nog meer op onze levenswijze hebt aan te merken.” „Nu dan,” zei Ingmar. „Ik geloof niet, dat u ’t zoo moest inrichten, dat u in zóó groote armoede leven moest. ” „Hoe meen je, dat we dat zouden kunnen voorkomen?” vroeg Mrs. Gordon glimlachend. Ingmar aarzelde nog langer met zijn antwoord dan eerst. „Als u de menschen loon liet aannemen voor hun werk,” zei hij, „dan hoefde u niet zoo in nood te zitten als nu.” Mrs. Gordon wendde zich heftig naar hem toe. „Mij dunkt, als ik nu die kolonie hier zóó bestuurd heb, dat we zestien jaar lang in eendracht en liefde geleefd hebben, dan hoeft een nieuw aangekomene als jij geen veranderingen voor te stellen.” „Ja, nu wordt u boos, maar u hebt er me zelf toe gebracht te spreken,” zei Ingmar. „Ik begrijp wel, dat je ’t goed met ons meent,” zei Mrs. Gordon. „En ik moet je ook zeggen, dat we nog veel geld hebben, maar dat er hier inden laatsten tijd iemand geweest is, die valsche berichten over ons gezonden heeft naar onze bankiers in Amerika. Maar nu weet ik, dat we ’t geld verwachten kunnen. ” „Daar ben ik heel blij om,” zei Ingmar. „Maar bij ons thuis vinden we ’t beter de menschen op hun eigen werk te laten vertrouwden dan op gespaard geld.” „Ja, maar nu is ’t zeker voor ’t laatst.” „Ja, dat zal wel.” Bo zat stijf en recht, zijn stem klonk hard en koud, zoodat men denken zou, dat hij over iets heel onverschilligs praatte. „Ingmar vertelde me, dat hij je vragen zou met ons meê te gaan.” „Ja, dat heeft hij mij gevraagd, maar ik heb neen gezegd. ” „Ik dacht wel, dat je niet zou willen.” Lang zaten ze zwijgend naast elkaar, alsof ze elkaar niets te zeggen hadden, maar Gertrud keerde zich telkens naar Bo en zag hem aan. Hij zat met het hoofd wat stijf achterover, en zag op naar den avondhemel. Toen ze lang gezwegen hadden, zei 80, zonder zijn oogen van de sterren af te wenden, of een beweging te maken : „Wordt het niet te koud voor je hier buiten?” „Wil je liever, dat ik heenga?” Bo maakte een bevestigende beweging, maar hij dacht zeker niet, dat Gertrud dat in ’t donker kon zien; hij zei: „Ik vindt ’t wel prettig dat je hier zit.” „Ik ben hier gekomen,” zei Gertrud, „omdat ik dacht dat ’t niet zeker was, dat we elkaar nog eens alleen zouden spreken, eer ik op reis ging. En ik wou je opwachten, en je er voor bedanken, dat je me eiken morgen gevolgd hebt naar den Olijfberg.” „Dat heb ik alleen voor mijn eigen pleizier gedaan,” zei 80. „Ik wou er je ook voor bedanken, dat je water voor me ben gaan halen uit de Paradijsbron,” zei Gertrud glimlachend. Bo scheen te willen antwoorden, maar in plaats van woorden kwam er enkel iets, dat op een snik leek. Gertrud vond, dat er dien avond zooiets oneindig aan- doenlijks over Bo was, en ze had diep medelijden met hem. „’t Is jammer voor hem, dat hij me nooit meer zien zal,” dacht ze. „Hij is wel flink, dat hij niet klaagt en toch weet ik, dat hij mij zijn heele leven heeft liefgehad. Als ik maar wist, wat ik zeggen moest om hem te troosten. Als ik maar iets zeggen kon, waar hij met genot aan denken kan, als hij hier ’s avonds alleen onder dezen boom zit.” Maar terwijl Gertrud zoo dacht, voelde ze, dat haar eigen hart ineenkromp van smart, en dat een wonderlijke versteening haar lichaam beving. „Ik zal Bo ook wel missen,” dacht ze, „we hebben zoo veel samen gepraat inden laatsten tijd. Ik ben er nu aan gewend zijn gezicht op te zien klaren, en hem blij te zien, telkens als we elkaar ontmoeten, en het was prettig iemand bij me te hebben, die altijd tevreden met me was, wat ik ook deed.” Ze zat nog een poos stil. Ze voelde hoe dat pijnlijk gemis in haar groeide als een plotselinge ziekte. „Wat is dat? Wat is dat toch, dat over me komt?’’ dacht ze. „’t Kan toch zoo’n groot verdriet niet voor me zijn van Bo weg te gaan.” Opeens begon Bo te spreken: „Er is iets, waar ik aldoor aan denk,” zei hij, „en wat ik den heelen avond voor me heb.” „Vertel me wat dat is,” zei Gertrud. Ze vond het een verlichting, dat hij sprak. „Ja,” zei 80. „Ingmar vertelde me eens vaneen zagerij, die hij bij de Ingmarshoeve heeft. Ik geloof, dat hij bedoelde, dat ik met hem meê zou gaan en die pachten.” „’t Schijnt, dat Ingmar groote vriendschap voor je voelt, ” zei Gertrud. „Er is niets, waar hij meer prijs op stelt dan die zagerij.” „En nu hoor ik die zaag den heelen avond in mijn ooren klapperen,” zei 80. „De waterval bruist, de rollen knarsen, ’t timmerhout ligt inde rivier te dobberen. Je kunt je niet voorstellen hoe mooi dat is. En dan zit ik hier er aan te denken, hoe ’t wezen zou zelfstandig te werken en iets zelf te hebben en niet alleen op te gaan ineen kolonie zooals hier.” „Ah zoo, denk je daaraan, terwijl je hier zoo stil zit,” zei Gertrud koel, want ze voelde zich op een of andere manier gekwetst door die woorden van 80. „Daar hoef je niet lang over te zuchten, je hebt dan immers maar met Ingmar meê te gaan.” . . ,Maar er is ook nog wat anders, zei 80. „Zie je, Ingmai heeft me ook gezegd, dat hij hout had klaar liggen om een huisje bij die zagerij te bouwen. Hij zei, dat hij een plaats er voor heeft uitgezocht op een heuvel bij den water val, waar een paar groote berken staan. En nu zie ik dat huis den heelen avond voor me. Ik zie t van buiten en van binnen. Ik zie ’t dennengroen voor de deur, ik zie t vuur inden haard. En als ik dan van de zagerij thuiskom, zie ik iemand die me aan de deur staat op te wachten. „’t Wordt wel koud, Bo,” zei Gertrud, hem inde rede vallend. „Vindt je niet, dat we nu naar binnen moeten gaan?” w . „Ja, zoo, nu wil jij naar binnen?” zei 80. Maar geen van beiden bewoog zich; zij bieven lang zwijgend bij elkaar zitten en geen van beiden sprak veel.. Eens zei Gertrud tegen Bo: „Ik meende, dat je de kolonie meer dan alles liefhadt, en dat je voor niets ter wereld er van zoudt heengaan.” „Ach ja,” zei 80, „er is wel iets waarvoor ik dat offer brengen zou.” Gertrud zat weer na te denken, en vroeg toen. „Wil je me niet zeggen, waarvoor?” Bo antwoordde niet dadelijk, maar bedacht zich lang, en zei toen met een halfverstikte stem: „Ja, dat kan ik je wel zeggen. Dat zou ik doen als de vrouw, die ik liefheb, kwam en me zei, dat ze van me hield. Gertrud werd zoo stil, dat ze nauwelijks waagde adem te halen. Toen zag hij naar Bo en Gertrud. Zij lazen nog steeds, en beider hoofden waren elkaar zoo nabij gekomen, dat ze bijna wang aan wang zaten, en Bo had den arm om Gertrud heen geslagen. En hoe verder ze lazen, bij elk blad, dat ze omsloegen, kwamen ze dichter bij elkaar. Hun wangen waren rood, zij sloegen de oogen nu en dan van t papier op, en zagen elkaar diep inde oogen; en hun oogen waren donkerde en straalden meer dan anders. Toen ze eindelijk ’t laatste blad gelezen hadden, zag Ingmar, dat Gertrud haar hoofd tegen Bo’s schouder lei, en zoo bleven ze zitten, hevig ontroerd, en ineen plechtige stemming. Zij hadden misschien niet veel meer begrepen van al wat ze lazen, dan dat niets hun liefde meer inden weg stond. En Ingmar vouwde zacht zijn groote handen, die er uitzagen als die vaneen oud mensch, dat veel geleden heeft, en dankte God. En ’t duurde lang, eer een van drieën zich bewoog. De kolonisten waren bijeen inde groote zaal voor ’t morgengebed. ’t Was de laatste bijeenkomst inde kolonie, die Ingmar zou bij wonen. Hij, Gertrud en Bo zouden overeen paar uur naar Jaffa vertrekken. Bo had den vorigen dag aan Mrs. Gordon en een paar van de leiders der kolonie verteld, dat zijn planwas Ingmar naar huis te brengen, en daar te blijven. Hij had toen Ingmars heele geschiedenis moeten vertellen. Mrs. Gordon zat lang na te denken over wat ze gehoord had en toen zeide zij: „Ik geloof niet, dat iemand de verantwoording op zich nemen kon, Ingmar nog ongelukkiger te maken dan hij al is: daarom wil ik je beiden niet beletten met hem meê te gaan. Maar ’t is me alsof Gertrud en jij nog eens bij ons terug zullen komen. Ik ben zeker, dat jelui nergens anders je meer gelukkig zult voelen.” Maar opdat Ingmar en de anderen in vollen vrede en eendracht van de kolonie weg zouden gaan, besloten zij, dat de leden niet anders zouden hooren, dan dat Bo meeging om Ingmar en Gertrud op die moeilijke reis te helpen. Juist toen het morgengebed beginnen zou, werd Ingmar in het vereenigingslokaal binnengeleid. Mrs. Gordon stond op en ging hem tegemoet. Zij nam hem bij de hand, en leidde hem naar de plaats naast haar. Zij had daar een gemakkelijken stoel voor hem neergezet en ze hielp hem zeer zorgvuldig daarin plaatste nemen. Toen begon Miss Young, die aan ’t orgel zat, een psalm te zingen, en de morgengodsdienstoefening ging als gewoonlijk. Maar toen Mrs. Gordon de korte bijbelverklaring, die ze eiken morgen hield, uitgesproken had, stond de oude Miss Hoggs op, en bad God, dat Hij Ingmar een goede reis en gelukkige thuiskomst geven zou. Daarna stond de een na den ander op van de Amerikanen en de Syriërs, en baden God, dat hij Ingmar tot ’t rechte licht der waarheid voeren zou. Sommigen spraken heel mooi. Ze beloofden eiken dag te bidden voor Ingmar, hun liefsten, broeder en hoopten, dat hij weer gezond zou worden. En allen wenschten, dat hij weer naar Jeruzalem komen zou. Terwijl de vreemden spraken, zwegen de Zweden. Zij zaten vlak voor Ingmar en zaten hem aan te zien. Toen ze Ingmar aanzagen, kwamen ze er onwillekeurig toe te denken aan alles wat veilig en goed geregeld was in ’t oude land. Terwijl hij hier bij hen vertoefd had, was ’t hun geweest, alof iets er van tot hen gekomen was, maar nu Ingmar wegging kwam de angst van de hulpeloosheid weer over hen. Zij voelden zich als verloren ineen land zonder wetten, bij al die menschen, die zonder verschooning of barmhartigheid met elkaar streden om menschenzielen. En zoo gingen hun gedachten met grooten weemoed naar huis terug. Zij zagen de heele streek met velden en hoeven. En de menschen bewogen zich vredig en stil op de wegen; alleswas veilig, dag aan dag ging op dezelfde wijze voorbij, en ’t eene jaar leek zooveel op ’t andere, dat men ze niet van elkaar kon onderscheiden. Maar juist toen de boeren aan de groote stilte daar buiten dachten, kwam het over hen hoe grootsch en heerlijk ’t was, dat ze ’t volle leven waren ingegaan, dat ze een doel voor hun leven hadden, en weggekomen waren uit de grijze eentonigheid van hun dagelijksch bestaan. En een van hen verhief zijn stem en begon in ’t Zweedsch te bidden: „Ik dank U, God, dat Gij mij naar Jeruzalem hebt geleid.” Toen stond de een na den ander op, en allen dankten God, omdat Hij hen naar Jeruzalem geleid had. Zij dankten Hem voor hun dierbare kolonie, die hun zoo groote vreugde gaf. Zij dankten Hem, omdat hun kinderen al van hun jeugd af leerden in vrede te leven met alle menschen. Zij verwachtten, dat de jongeren de volmaking veel dichter nabij zouden komen, dan zij zelf. Zij dankten voor vervolging en lijden, zij dankten Hem voor de schoone leer, die zij geroepen waren in hun leven toe te passen. Niemand ging weer zitten voor hij getuigd had van ’t groote geluk, dat in zijn hart woonde. En Ingmar begreep, dat dit alles om zijnentwil gezegd werd en dat zij wilden, dat hij thuis zou vertellen, dat zij allen gelukkig waren. Ingmar ging wat meer rechtop inden stoel zitten, toen hij dat hoorde hij hield het hoofd hooger, en de strakke trek om den mond werd duidelijker. Eindelijk, toen die stroom van getuigen ophield, begon Miss Young een psalm te zingen, en toen meenden allen, dat de plechtigheid afgeloopen was, en stonden op om heen te gaan. Maar toen zei Mrs. Gordon: „Vandaag zullen we ook een Zweedsch lied zingen.” „Je doet heel verkeerd tegenover Ingmar,” zei Gertrud. „Zooals hij naar je verlangt! Hij is verloren als je hem de waarheid niet zegt.” „Er is niets te zeggen,” zei Barbro. Gertrud stond haar aan te zien, alsof ze haar met de oogen dwingen wilde. „Kun je Ingmar een boodschap sturen?” vroeg Barbro. „Ja, zeker kan ik dat!” „Zeg hem dan, dat Sterke Ingmar stervende is. Hij mag gerust thuis komen om hem nog eens te zien. Hij zal mij niet ontmoeten.” „Ach, ik geloof, dat het ’t beste voor jelui beiden was als je elkaar ontmoette,” zei Gertrud. Barbro ging weer naar de deur, maar toen ze die had opengedaan, keerde ze zich om. „’t Is toch niet waar dat Ingmar blind is.” «Hij heeft een oog verloren, maar ’t andere is nu beter. ” „Dank je wel,” zei Barbro. „Ik ben blij, dat ik je gezien heb,” voegde ze er bij en zag Gertrud vriendelijk aan. Toen sloot ze de deur en ging heen. Ongeveer een uur later was Ingmar op weg naar Ingmarshoeve om afscheid van Sterken Ingmar te nemen. Hij liep langzaam, ’t Was alsof elke stap hem moeite kostte. Een eind den weg op lag een klein armoedig huisje. Toen Ingmar daar nog tamelijk ver vandaan was, zag hij een man en een vrouw uit de deur komen. De man zag er arm en behoeftig uit en hij meende te zien, dat de vrouw hem wat inde hand stopte. Zij haastte zich den weg af en ging snel naar den kant van de Ingmarshoeve. Toen Ingmar voorbij ’t huisje kwam, stond de man nog inde deur. Hij keerde een paar zilveren munten inde hand om en om. Ingmar herkende hem nu, ’t was Stig Böijesson. Stig zag niet op voor Ingmar voorbij was. Toen riep hij hem na: „Ingmar! Ingmar! wacht even! Toe, wacht in ’s hemelsnaam, en laat me je even wat zeggen!” Hij vloog den weg op, maar toen Ingmar doorliep zonder zelfs om te zien, scheen hij boos te worden. „Ja! ’t is je eigen schuld!” riep hij. „Ik zou je anders wat verteld hebben waar je blij om zoudt zijn.” Een oogenblik later was Ingmar dicht bij de vrouw, die van Stig Börjesson was weggegaan. Zij had blijkbaar haast en liep zoo hard ze kon. Toen ze hoorde, dat iemand achter haar aan kwam, meende ze, dat het Stig was en zei, zonder om te kijken: „je moet nu tevreden zijn met wat ik je gegeven heb. Ik heb geen geld meer, aanstaande week krijg je meer, als je maar niets aan Ingmar vertelt.” Op datzelfde oogenblik had Ingmar haar ingehaald, en lei zijn hand op haar schouder. Ze rukte zich los en keerde zich met een uitroep van boosheid om. Toen ze nu zag, dat ’t Ingmar en niet Stig was, die achter haar stond, sloeg' ze de handen in elkaar als van blijde verbazing. Maar toen Ingmar haar aanzag hief hij langzaam den arm op, en zijn voorhoofd trok zich samen in diepe rimpels. Hij zag er uit, alsof hij lust had haar op den grond te gooien en te slaan. Ze werd niet bang. Ze bleef stil staan en zag hem een oogenblik aan. loen trok ze zich zacht terug. „Och neen, Ingmar,” zei ze, „maak je niet ongelukkig om mijnentwil.” Ingmar liet den arm zinken. „Vergeef me,” zei hij stijf en koud. „Ik kon je niet in gezelschap van Stig Börjesson zien.” Barbro antwoordde heel zacht: „Je moet niet denken, dat ik niet ieder dankbaar zou zijn, die me van dit leven verlossen wou. ” Zonder een woord meer te zeggen ging Ingmar naar den anderen kant van den weg en liep zwijgend voort. Barbro zweeg ook. Telkens kreeg ze tranen inde oogen. „Hij wil niet eens met me praten, nu we elkaar in zoo lang niet gezien hebben. Waarom moeten we toch zóó ongelukkig zijn?” „’t Is toch ’t beste, dat ik hem de waarheid zeg,” dacht ze soms. „Ik kan ’t niet verdragen, dat hij mij veracht, ’t Is beter, dat ik hem de waarheid zeg en me daarna van kant maak.” Plotseling begon ze met hem te praten. „Je vraagt niet hoe ’t met Sterken Ingmar is.” „Ik kom gauw bij hem, dan kan ik ’t zelf zien, zei Ingmar norsch. „Hij kwam vanmorgen bij me,” zei Barbro, „en vertelde mij” dat hij vannacht bericht gekregen had, dat hij vandaag zou sterven.” „Is hij niet ziek?” vroeg Ingmar. „Hij heeft ’t heele jaar last van rheumatiek gehad, en aldoor heeft hij er over geklaagd, dat je niet thuis kwam, zoodat hij sterven kon. Hij zei, dat hij niet heengaan kon, voor je uit Jeruzalem terug was.” „Maar is hij dan bizonder ziek vandaag?” „Neen, niet meer dan anders, maar hij gelooft zeker, dat hij "sterven zal, en is naar bed gegaan inde kleine kamer. Hij heeft gezegd, dat hij alles juist zoo hebben wil als je vader, toen hij stierf; en de dominee en de dokter moesten gehaald worden, omdat ze ook bij Grooten Ingmar geweest waren. Hij vroeg ook naar de prachtige deken, die over Grooten Ingmar gelegd werd, maar die is niet meer op de hoeve; die is op de verkooping verkocht.” „Ja, op die verkooping is veel verkocht,” viel Ingmar haar inde rede. , „Een van de meisjes meende, dat Stig Börjesson die deken gekocht had en ik vond, dat ik probeeren moest hem terug te krijgen, zoodat Sterke Ingmar het kon krijgen, zooals hy hebben wou. En gelukkig kon ik hem terugkoopen Ik heb hem hier,” zei ze en wees op een pak, dat ze inde hand droeg. „ „Je ben altijd goed voor de oude menschen geweest, zei” Ingmar. Zijn stem was stijf en koud, al waren de woorden vriendelijk. Toen sprak hij niet meer, maar verviel weer in zijn vroeger zwijgen. Barbro zag met verlangenden blik den weg af: „Hoe vreeselijk ver zijn we nog van huis. Nu moeten we nog een half uur loopen, en al dien tijd moet ik ’t aanzien hoe ongelukkig hij is,” dacht ze. „En ik kan hem niet helpen, ’t Zou nog erger worden, als ik hem de waarheid zei. Dan zou hij zijn leven weer aan ’t mijne vastbinden. Maar nooit, nooit meer wil ik zooiets vreeselijks doormaken.” Ze probeerde hard te loopen, maar zij noch Ingmar konden dat. De sombere gedachten hingen vast aan hun voeten, en verzwaarden hun gang. Eindelijk waren ze bij het hek van de hoeve. Hier ging Ingmar voor Barbro staan. „Ik wil je nu iets vragen, wat ik voor ons beiden bedacht heb,” zei hij. „Want als je daar niet in toestemt, zien we elkaar misschien nooit weerom. Ik wou je voorstellen onze scheiding niet door te laten gaan.” Ingmars stem klonk heel koud, en hij zag niet naar Barbro, maar op de oude hoeve, die voor hem lag. Hij knikte tegen de gebouwen, die hem bedachtzaam schenen aan te zien met hun luiken en lage vensters. „Ja, nu kijken ze mij aan,” mompelde hij, „nu willen ze zien of ik eindelijk geleerd heb Gods wegen te gaan.” „Ik heb al deze dagen veel over de toekomst gedacht,” zei Ingmar hardop. „Ik kan een mensch als Barbro niet verloren laten gaan, heb ik gedacht. Ik moet haar steunen; maar man en vrouw op de gewone manier, kunnen we niet worden. En nu wilde ik je vragen of je geen lust zoudt hebben met mij naar Jeruzalem te gaan, dan konden we beiden inde kolonie trekken, ’t Zijn brave menschen daar, en er zijn zoovelen van de onzen, dat je er gauw thuis zoudt wezen.” Hij hield even op om te hooren wat ze zeggen zou. „Wil je dan van de hoeve wreg om mijnentwil?” „Ik wil alleen doen wat goed is.” Hij sprak op zoo’n kalmen toon, dat zij er van bevroor. Jeruzalem. 11. Nu pleitte ook de dokter er voor, dat de oude man zijn zin zou krijgen. „Ik geloof zeker, dat Sterke Ingmar een poos minder benauwd wezen zou, als hij wat anders kreeg om aan te denken dan zijn dood,” zei hij. Barbro had een gevoel, alsof ze in zware boeien geslagen werd door dit verzoek ineen kamer, waar een stervende lag. Zij zei zacht jammerend: „U kunt toch wel begrijpen dat dit nu niet gebeuren kan.” De dominee ging naar Barbro toe en zei ernstig: „Je begrijpt toch wel, Barbro, dat je kind gedoopt moet worden.” „Ja, maar vandaag valt het me te zwaar,” fluisterde zij. „Ik zal morgen met het kind inde pastorie komen. Nu kan het toch niet gedoopt worden, nu Sterke Ingmar stervende is.” „Je ziet wel, dat Sterke Ingmar er blij om zou zijn,” zei de predikant. Ingmar was al dien tijd stil en zwijgend blijven zitten. Hij vond in zijn hart het voorstel even akelig als Barbro. „’t Is vreeselijk, dat ik elk oogenblik aan dat kind herinnerd moet worden,” dacht hij. Maar toen zag hij, dat de oogen van Sterken Ingmar smeekend op hem gericht waren. „Ja, ik zal wel moeten meehelpen, ter wille van dien ouden man,” dacht hij. „Ik kan me wel begrijpen, dat Barbro weigert, omdat ze dan iets zal moeten zeggen wat ze moeilijk vindt te doen, terwijl wij allen ’t hooren,” zei Ingmar. „Wij zullen ’t Barbro wel gemakkelijk maken, als zij ’t kind maar wil gaan halen,” zei de predikant. „Ze kan wat ze zeggen moet, op een stuk papier schrijven; dan schrijf ik het in ’t kerkeboek, als ik thuiskom!” „Och neen, och neen! ’t is volkomen onmogelijk,” zei Barbro, en ze wist geen raad van angst en wanhoop, omdat ze voelde, dat het haar onmogelijk was in zulk een ernstige zaak te liegen. Ingmar stond op. „’t Zou me levenslang bezwaren als Sterke Ingmar zijn laatsten wensch niet vervuld kreeg,” zei hij. >„Nu zal ik zeggen, dat ze met ’t kind binnenkomen.” Hij zag Barbro aan. Ze bewoog zich niet. Toen ging hij de kamer uit, en de weinige toebereidselen waren spoedig gereed. De predikantsmantel en ’t boek kwamen te voorschijn uit het taschje, dat de predikant altijd bij zich had, en een bak met water werd binnengebracht. Toen kwam Oude Lisa met ’t kind. De predikant deed den mantel om. „Ik moet allereerst weten hoe ’t kind heeten zal,” zei hij. „Barbro moet hem zelf maar een naam geven,” zei Ingmar. Barbro bewoog de lippen een paar maal, maar ze kon geen geluid geven, ’t Was een ademloos wachten. Ingmar zag zijn vrouw met de grootste verbazing aan. „Wat scheelt haar nu?” dacht hij. „’t Kan toch zoo moeielijk niet zijn, den jongen een naam te geven. Waarom kan zij er niet toe komen zooiets eenvoudigs te doen?” Opeens meende hij, dat hem een licht in al die duisternis opging. „Dit kind moet zeker een naam dragen, dien ze niet wil noemen,” dacht hij. „Nu ’t Sterke Ingmar is, die om den doop verzocht heeft, dunkt mij, dat hij den jongen zijn naam geven moet,” zei Ingmar met sterken nadruk. En zijn oogen weken niet van zijn vrouw, terwijl hij dit zei. Toen Ingmar dit gezegd had, stond Barbro op. Ze ging langzaam de kamer door, tot ze voor den predikant stond. En toen zei ze met vaste stem: „Ik hoor, dat Ingmar al geraden heeft, wat ik hem nooit had willen zeggen. Maar dit kind moet niet Ingmar heeten, omdat het blind en idioot is. ” En toen ze dit gezegd had voelde zij dat het onuitsprekelijk bitter was, dat haar geheim, waarvan haar leven afhing, haar uit de handen gerukt was. Ze begon hevig te schreien, en toen ze voelde, dat ze zich niet meer beheerschen kon, ging ze haastig de kamer uit om den stervende niet te storen. SOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN INHOUD. I. BLADZ. DE HEILIGE ROTS EN HET HEILIGE GRAF 3 BO INGMAR MANSSON 25 DE KRUISDRAGER 36 MUREN VAN GOUD EN POORTEN VAN GEBRAND GLAS. 43 GODS HEILIGE STAD, JERUZALEM 51 OP DE VLEUGELEN VAN HET MORGENROOD .... 63 BARAM PACHA 77 BLOEMEN UIT PALESTINA 87 IN GEHENNA 97 DE PARADIJSBRON 107 INGMAR INGMARSEN 133 11. BARBRO SVENSDOCHTER 139 DE DERWISCH 175 IN DAGEN VAN ARMOE 188 INGMARS STRIJD 209 OP DEN OLIJFBERG 218 „WIJ ZIEN ELKAAR WEER” 223 DE THUISKOMST 239 van alle volken zou afstammen. En toen Sem zijn dood voelde naderen, besloot hij de heilige herinnering aan zijn geslacht op den berg Moria te begraven. Maar daar hij de gave der profetie bezat, begroef hij den schedel met onder den heiligen berg, maar onder den kleinen, onbeduidenden heuvel, met olijven begroeid, die van dien daw af Golgotha genoemd werd, of de hoofdschedelplaats. „Ik herinner mij die gebeurtenis wel, hernam de oude stem, „en ik herinner me ook, dat zij, die den steen aanbaden, dat wonderlijk vonden. Zij geloofden, dat de aartsvader al te oud en te ziek was, om recht te weten wat hij deed.” , , „ , Een enkele schrille toon klonk uit de kerk. Mrs. Gordon vond, dat die leek op een korten, hoonenden lach „Maar wat beteekent zoo’n kleinigheid?” klonk het weer uit de moskee. „De groote steen nam steeds toe in macht en heiligheid. Vorsten en volken stroomden er heen en brachten hem offers om geluk en voorspoed te winnen. Ik herinner mij nog den dag toen een patriarch, die grooter was dan Sem, den berg bezocht. Ik heb Abraham zien komen, den eerwaardige, met zijn witten baard, met zijn zoon Isaac aan zijn zijde. En Abraham zocht u met, Golgotha ! maar op de zwevende rots bouwde hij den brandstapel en bond er den knaap vast.” ; Hier volgde een toornige uitval van de kerk van t heilige graf. „Dit moet u natuurlijk altijd tot eer gerekend worden, maar vergeet nu niet ook mij een beetje eer daarvan te geven. Weet ge niet meer, dat toen Gods engel het mes uit de hand van den patriarch gerukt had, en hij over den berg liep om een offerdier te zoeken, het op Golgotha was, dat hij een ram vond die met de horens in een olijfstruik was vastgeraakt?” Mrs. Gordon bleef met de meest gespannen aandacht luisteren, maar hoe meer ze hoorde van den twist tusschen de beide heiligdommen, hoe moedeloozer ze werd, bij t denken aan haar eigen roeping. „Ach, God,” dacht ze, „waarom hebt Gij mij geboden het gebod van eendracht te verkondigen? Strijd en twist is ’t eenige wat bestaan heeft van de schepping der wereld af.” Opeens begon weer de oude stem. „Ik vergeet niets van wat de moeite waard is herdacht te worden. Ik vergeet niet, dat inden tijd van Abraham deze bergvlakte alles behalve een woestijn was. Hier was een stad met een koning, die de opperpriester van de heilige rots was. Hij regeerde overeen volk van priesters en andere dienaren van den heiligen steen. Die koning was Melchizedek; hij was de eerste, die geregelde offers instelde, en schoone, heilige ceremoniën, die bij de heilige rots plaats hadden.” Snel kwam een antwoord van den anderen kant: „Ook ik erken Melchizedek als een heilig man en een profeet. Niets bewijst beter, dat hij een van Gods uitverkorenen was, dan dat hij begraven wilde worden ineen grot onder Golgotha, op dezelfde plaats waar Adams hoofd rustte. Hebt ge er nooit over nagedacht, welk een profetische beteekenis daarin ligt, dat de eerste zondaar en de eerste opperpriester op deze plaats begraven werden?” „Ik heb gehoord, dat ge daar groote beteekenis aan hecht,” antwoordde de heilige rots, „maar ik weet 'iets van meer gewicht. De stad op den berg groeide en breidde zich uit. De dalen en bergtoppen hier omheen werden bevolkt en kregen hun vaste namen, spoedig was het alleen nog maarde oostzij van den' bergtop, waar de heilige rots lag, die Moria heette. De verhooging aan den zuidkant heette Sion, die ten westen Gareb, die ten noorden Bezeta.” „’t Was toch nog altijd een kleine stad, die hier op den berg lag,” antwoordde de stem uit de kerk. „Hier woonden bijna enkel herders en priesters. De menschen hadden niet veel lust, naar deze onvruchtbare steenwoestijn te verhuizen.” Hierop antwoordde een zóó scherpe en trotsche stem, dat Mrs. Gordon er van opschrikte terwijl ze zat te luisteren : „Ik heb koning David gezien in zijn rooden lijfrok en glinsterend harnas. Hij stond de stad te bekijken eer hij hierheen zijn koningszetel liet overbrengen. Waarom koos hij ’t rijke, lachende Bethlehem niet, waarom niet Jericho in ’t vruchtbare dal? Waarom maakte hij Gilgal of Hebron niet tot de hoofdstad van Israël? Ik zeg u, dat hij deze plaats koos, om de zwevende rots. Hij koos die, omdat de koningen van Israël op dien berg moesten wonen, die sedert eeuwen door mijn heiligheid beschaduwd was. En nu hief de rots opnieuw met lange gedragen tonen een lofzang aan: „Ik denk aan de groote stad met haar muren en torens. Ik ”denk aan den Koningsberg op de hoogte van Sion met de duizend woningen. Ik denk aan de tenten van verkoopers en aan werkplaatsen, aan muren, die schaduw gaven, en hooge poorten en torens. Ik denk aan de straten vol menschen, aan al de schoonheid en glans van de stad van David ! „En als ik aan dat alles denk, mag ik wel zeggen: „Groot is uw macht, o heilige rots! uit u werd dit alles geboren. Fier kunt ge uw kruin verheffen. Niemand is uws gelijke in eere en heerlijkheid, maar gij, Golgotha, waart maar een vlek op het veld, een naakte heuvel buiten den stadsmuur. Wie eerde u, wie aanbad u, wie wist iets van uw waarde ? Op hetzelfde oogenblik, dat deze lofzang opsteeg uit den nacht, klonk de stem van de klok met smartelijke verontwaardiging, maar toch zachter dan te voren, als gedempt door eerbied. „Het blijkt, dat ge oud wordt; ge overdrijft alles wat ge in uw jeugd gezien hebt, zooals ouden van dagen gewoonlijk doen. De stad van David strekte zich alleen over Sion uit, aan de zuidzijde. Die reikte niet eens tot mij op het midden van den berg. Het was immers heel natuurlijk, dat ik buiten den stadsmuur moest blijven.” Maarde zingende stem ging voort, zonder zich tot zwijgen te laten brengen: __ . „Uw grootste eer, o rots, hebt gij bereikt onder Salomo. De berggrond om u heen werd geëffend tot een platten heilige land te gaan en heiligdommen te stichten op de plaatsen zoo vol herinneringen.” _ , „Ach ! ik herinner mij den tijd, toen de keizerin naar Jeruzalem kwam. Ik herinner me haar gevolg van vromen en wijzen. Ik weet nog hoe ze in het eerst tevergeefs zochten naar de ligging van het heilige graf. . , „Maar in dien tijd verhief zich bijna midden inde staa een Venustempel, en de keizerin vernam, dat die door Hadrianus was opgericht op een plaats, die de Christenen algemeen voor heilig hielden. Zij liet den tempel af breken,, en nu zag men, dat die op Golgotha gebouwd geworden was. Geheel onbeschadigd en op die wijze voor de nakomelingen bewaard, vond men onder den tempelgrond het heilige graf en Golgotha’s rots-grot met het graf van Melchizedek terug, en de spleet inden berg, waaruit, zooals men beweerde, nog bloed droppelde. Men vond den steen terug, die bij ’t balsemen gebruikt werd...” Nu was het de moskee, die lang en hoonend lachte^ Maar hoor nu naar het laatste en gewichtigste bewijs,” ging de kerk voort, zonder zich te laten storen. „De keizerin wenschte niets vuriger dan het heilige kruis weer te vinden, maar dat was verdwenen. Na lang, vergeefs zoeken, kwam een oude wijze bij de keizerin, en vertelde haar, dat het kruis diep onder den grond begraven was. Hij wees haar de plaats aan, waar men het zoeken moest. Men moest heel diep graven, want de krijgsknechten hadden het kruis ineen gracht bij de wallen geworpen, die tot den rand met aarde en steenen gevuld werd. Ik herinner mij de vrome keizerin, hoe ze op den rand. van den wal zat, en haar arbeiders aanmoedigde. Ik herinner me ook den dag, dat het kruis weergevonden werd op den bodem van de oude stadsgracht. . De kerkwas nu alleen aan ’t woord. Ze liet zich met storen door de half hoonende uitroepen en t twij een lachen van de moskee. „Ik herinner me de reeks wonderen, die volgden op het terugvinden van het kruis. Ik geloof niet, dat zelfs gij die loochenen zult. Ook gij hebt het gejubel van de zieken gehoord, die door het heilige reliek genezen werden. Ook gij herinnert u de pelgrimstochten, die van alle landen hierheen stroomden. „Ge herinnert u de wilde, vrome mannen, die kwamen wonen inde grotten van Palestina. Ge heiinnert u de kloosters en de kerken, die als uit den grond kwamen. „Of hebt ge ooit, o rots! de heerlijke gebouwen vergeten, die Constantijn en zijn moeder lieten bouwen over het heilige graf? Op de plaats, waar het kruis gevonden werd, werd een basiliek gebouwd, maar over de grot van het heilige graf een mooie koepelkerk. „Zeker herinnert ge u, o rots, de Grieksche bouwmeesters, die deze gebouwen met evenveel pracht tooiden, alsof ze keizerlijke paleizen waren. Ge weet zeker nog wel van de karavanen, die aankwamen over de bergen, belast met de kostbaarste steenen en ’t goud, dat noodig was voor de versiering van de kerken. Ge herinnert u de pornerzuilen van de basiliek en haar zilveren kapiteelen. Ge herinnert u het mozaïek-gewelf van de grafkerk, de smalle vensters, waardoor ’t licht naar binnen stroomde, door schijven albast en geverfd glas gebroken, tot iedere straal fonkelde, alsof zij van edelsteenen uitging. Ge herinnert u het uitgesneden roosterwerk, voor de lantaarnen, de dubbele zuilenrijen en den koepel, die, licht en toch sterk, als zweefde boven ,t gebouw. Ge herinnert u de heilige grot van het graf int midden, dat onversierd in al zijn grootheid onder al dien rustte ,En den tijd na ’t bouwen van al die gebouwen! Zeker herinnert ge u wel, dat alle Christenen in’t oosten Jeruzalem als hun heilige stad beschouwden, dat niet langer alleen de spoedig vertrekkende pelgrimsscharen haar bezochten. Herinnert ge u niet, dat bisschoppen kwamen met hun gevolg van priesters, en om de grafkerk hun paleizen en kerken bouwden ? haar te vergeten, maar niemand wist toch precies, hoe dat zat. Bo had nooit een ander vertrouweling dan zijn moeder gehad, en zij was niet voor niet de zuster vaneen Grooten Tngmar. Haar kon men niet bewegen één woord meer te zeggen, dan zij van planwas. Op den dag, dat Bo vertrok, kwam zijn moeder bij hem met een gordel, dien ze hem verzocht op zijn bloote lijf te dragen. Toen Bo dien aannam, voelde hij, dat de gordel zwaar was : de moeder had er geld in genaaid. „Je moet mij beloven, dat niet te gebruiken, als ’t niet hoog noodig is,” zei de moeder. „Het is geen groote som : ’t is precies zooveel, dat je er voor naar huis kunt komen, als ’t je slecht gaat.” Bo beloofde ’t geld alleen inden hoogsten nood uit den gordel te nemen, en hij was heel nauwgezet in ’t houden van die belofte. Hij kwam niet in groote verzoeking, want hij had het meestal goed in Amerika, maar een paar maal was hij toch zoó arm geweest, dat hij geen eten en huisvesting had. Toch was ’t hem altijd gelukt een uitweg te vinden, zoodat hij zijn moeders geschenk niet had hoeven aan te breken. Toen Bo zich aansloot hij de Hellgumianen, wist hij niet recht, wat hij met den gordel doen moest. Zijn nieuwe kameraden trachtten immers de oude Christenen na te volgen. Zij deelden al wat ze bezaten met elkaar, en gaven al wat ze verdienden aan de gemeenschappelijke kas. Bo gaf ook alles, wat hij bezat, behalve dat wat inden gordel zat. Hij kon niet best uitvinden wat goed of verkeerd was in dit geval, maar hij voelde, dat hij dat geld behouden moest. En hij was er zeker van dat onze lieve Heer wel begrijpen zou, dat hij het niet hield uit gierigheid, maar omdat hij de belofte aan zijn moeder houden moest. Bo hield dus zijn gordel, ook toen hij zich bij de Gordonisten aansloot. Maar daarna begon hij er toch met zekeren ernst aan te denken. Hij merkte spoedig, dat Mrs. Gordon en velen van haar aanhangers hoogstaande menschen waren, en hij voelde grooten eerbied voor hen. Hij beefde er voor, wat zulke onberispelijke menschen van hem zouden denken, als ’t ooit ontdekt werd, dat hij verborgen geld bij zich droeg, hoewel hij heilig verzekerd had, dat hij alles wat hij bezat aan de gemeenschap had afgestaan. ’t Was zoo gegaan: Hellgum en zijn kring waren al in Mei naar Jeruzalem gekomen, juist op den tijd, dat de boeren in Zweden hun hoeven verkochten. In Juni kwam er een brief in Jeruzalem met bericht, dat de Ingmarshoeve verkocht was, en dat Ingmar Ingmarsson Gertrud verlaten had om zijn vaderlijk huis en erf weer te winnen. Bo was tot nu toe heel tevreden in Jeruzalem geweest en had dikwijls uitgesproken hoe blij hij was, dat hij daarheen verhuisd was. Maar van den dag af, dat hij hoorde, dat Gertrud vrij was, werd hij somber en stil. Niemand inde kolonie begreep wat Bo zoo zwaarmoedig maakte. Velen zochten hem te bewegen hun zijn vertrouwen te schenken, maar Bo wilde niet zeggen wat hem scheelde. Hij kon niet verwachten, dat de kolonisten veel medelijden met zijn hartzeer hebben zouden. Zij preekten er altijd over, dat het voor de eendracht noodig was niet meer van één mensch te houden, dan van alle anderen, en ze beweerden, dat zij alle menschen even lief hadden. Zij hadden allen en Bo ook gezworen nooit een huwelijk aan te gaan en een rein leven te leiden als monniken en nonnen. Bo dacht geen oogenblik meer aan die belofte, sinds hij gehoord had, dat Gertrud weg was. Hij wilde zoo gauw mogelijk van de kolonie weg, om naar huis te gaan en haar te winnen. Hij was nu heel blij, dat hij den gordel gehouden had, zoodat hij geld had en kon gaan, wanneer hij maar wilde. De eerste dagen liep hij opgewonden rond, en dacht nergens anders aan, dan om te weten te komen wanneer er een boot uit Jaffa vertrok. Maar er was nu juist geen gele- genheid, en Bo begon al spoedig in te zien, dat het beter indruk zou maken, als hij nog wat met zijn reis wachtte. Wanneer hij dadelijk ging zou de heele gemeente begrijpen, dat hij om Gertrud kwam. En als hij haar dan niet winnen kon, zouden alle menschem hem uitlachen. Bo had juist in dien tijd werk op zich genomen voor de kolonie. De oude Gordonisten hadden tot nu toe in Jeruzalem gewoond. Nu hadden ze het groote huis buiten de Damascuspoort gehuurd, naar aanleiding van den grooten toevloed van leden door de landverhuizing uit Zweden, en ze waren bezig zich daar in te richten. Aan Bo was toevertrouwd, in ’t nieuwe huis een bakoven te bouwen. Hij besloot dus geduld te oefenen, en niet op reis te gaan, eer hij met dit werk klaar was. Onderwijl verlangde hij zóó, dat heel Jeruzalem hem een gevangenis toescheen; ’s nachts nam hij soms den gordel af en lag naar ’t geld te voelen, dat er ingenaaid was, hij was zóó blij, als hij die kleine, ronde schijfjes tusschen zijn vingers voelde; hij zag dan Gertrud voor zich, vergat dat zij nooit van hem had willen weten, en was er zeker van, dat hij alleen maar hoefde thuis te komen om haar tot vrouw te krijgen. Nu Ingmar zich zoo valsch getoond had, zou Gertrud eindelijk Bo wel leeren waardeeren; 80, die zijn heele leven lang nooit iemand anders dan haar had liefgehad. ’t Ging intusschen vreeselijk langzaam met ’t bouwen van dien oven. Of hij was geen knap metselaar, of hij had geen goede steenen en metselmateriaal. Hij begon te denken, dat dit werk nooit klaar zou komen. Eens stortte het gewelf in, en eens had hij zóó verkeerd gemetseld, dat al de rook in de kamer sloeg. ’t Duurde zoodoende tot Augustus eer Bo klaar was. In dien tijd zag hij veel van ’t leven van de Gordonisten, en hij vond het hoe langer hoe mooier. Nooit had Bo menschen zóó zien leven enkel om zieken, armen en bedroefden te helpen. En zij verlangden niet naar de wereld terug, hoewel sommigen zóó rijk waren, dat zij zich alles hadden kunnen verschaffen wat ze wilden, en anderen zóó knap, dat er niets tusschen hemel en aarde was, waar ze niet van wisten. Eiken dag hielden ze mooie bidstonden, waarin zij hun leer uitlegden aan de nieuw aangekomenen, en als Bo hen hoorde spreken vond hij, dat ’t zoo iets groots was mee te mogen doen om het rechte Christendom weer op te wekken, dat nu bijna twee duizend jaar vergeten was, dat hij er bijna niet toe komen kon van Jeruzalem weg te gaan. Maar ’s nachts nam Bo den gordel inde handen, en als hij dat deed kreeg hij tranen inde oogen, uit verlangen naar Gertrud. En als hij er dan aan dacht, dat hij niet meê zou kunnen doen om het rechte Christendom te herstellen dan praatte hij zichzelf voor, dat er zoovelen waren, die daar beter voor geschikt waren dan hij. ’t Zou wel niet erg hinderen of zoo’n domme, onnoozele stakker de kolonie verliet. Maar waar Bo vreeselijk tegen opzag was het oogenblik, dat hij inde vergadering zou moeten opstaan, om te zeggen, dat hij naar huis wilde. Een rilling ging hem door de leden bij de gedachte, dat Mrs. Gordon, en de oude Miss Hoggs, en de mooie Miss Young, en Hellgum en zijn familie dat zij allen, die alleen er naar streefden de heilige zaak te dienen, hem voor een verworpeling zouden aanzien. En wat zou Godin den hemel zelf van zijn vlucht zeggen? Als Bo nu zijn zaligheid eens op het spel zette door die groote zaak te verlaten? Elke dag, die voorbijging, maakte Bo meer onzeker. Hij zag nu duidelijk hoe verkeerd het geweest was, dat hij zijn moeders geld niet had afgegeven. Als hij dien gordel niet meer bezat, had hij niet op reis kunnen gaan. Hij was dan aan deze zware verzoeking ontkomen. De kolonisten hadden in dien tijd groote uitgaven, gedeeltelijk voor de verhuizing, en gedeeltelijk voor een proces, dat ze in Amerika moesten voeren. Er waren ook veel arme menschen in Jeruzalem, die hun voortdurend om hulp vroegen. Daar ze in 't geheel geen loon wilden aannemen voor eenig werk, dat ze voor anderen deden, omdat er zooveel oneenigheid door ’t geld in deze wereld komt, was ’t geen wonder, dat ze ’t soms heel armoedig hadden. Een paar maal, toen geld, dat uit Amerika verwacht werd, niet op tijd kwam, hadden ze nauwelijks brood gehad. De heele vereeniging lag vaak op de knieën en smeekte God om hulp. In zulke tijden was ’t 80, alsof de gordel hem brandde. Maar hij kon dien nu niet afgeven, nu hij zóó verlangde om weg te komen. Hij zei ook tegen zichzelf, dat het nu te laat was. ’t Was hem volslagen onmogelijk te bekennen, dat hij onder al dien nood geld bij zich gedragen had. In Augustus was Bo eindelijk klaar met den oven, en nu wilde hij weg met de eerste boot. Op een dag zette hij zich neer op een eenzame plek buiten Jeruzalem, tornde den gordel los, en nam het geld er uit. Daar zat hij met de kleine goudstukken inde hand en voelde zich als een misdadiger. „Och Heere God! vergeef me,” barstte hij uit. „Ik wist immers niet, dat Gertrud vrij worden zou, toen ik hier bij deze menschen kwam. Voor niets anders ter wereld zou ik de kolonie verlaten hebben.” Toen Bo weer naar de stad terugging, sloop hij met onzekeren stap voort, en had een gevoel, dat er iemand achter hem liep, die op hem loerde. Toen hij een paar van de gouden munten op de wisseltafel inde Davidsstraat neerlegde, zag hij er zóó uit, dat de Armeniër, die zijn goud woog, dacht, dat hij een dief was, en hem minstens voor de helft van de som bedroog. Den volgenden dag sloop Bo vroeg inden morgen van de kolonie weg. Hij ging naar het oosten inde richting van den Olijfberg opdat niemand argwaan krijgen zou, en nam een grooten omweg om naar ’t station te komen. Hij kwam toch een uur te vroeg en leed ontzettend onder ’t wachten. Hij beefde voor ieder, die kwam en ging. Hij zocht zich vergeefs wijs te maken, dat hij geen kwaad gedaan had, dat hij een vrij man was, en doen mocht waar hij lust in had. Hij begreep, dat het beter geweest was, als hij eerlijk met de kolonisten gesproken had, en niet stilletjes weggeloopen was. Hij vond het zóó vreeselijk, zoo bang te zijn om gezien en herkend te worden, dat hij bijna teruggekeerd was. Bo kwam toch inden trein, ’t Was overal buitengewoon vol, maar hij zag niemand, dien hij kende. Hij zat aan den brief te denken, dien hij aan Mrs. Gordon en aan Hellgum schrijven zou. Hij stelde zich voor hoe die na ’t morgengebed aan de heele vergadering zou worden voorgelezen, en hij kon zich de verachting voorstellen, die op aller gezicht te zien zou wezen. „Ik doe zeker iets vreeslijk slechts vandaag,” dacht hij, en werd bang, dat er nu een smet op hem rustte, die hij nooit zou kunnen wegnemen, ’t Kwam hem steeds verachtelijker voor dat hij zoo weggeslopen was. Hij walgde van zichzelf en vond, dat hij een ellendeling was. Hij kwam in Jafifa aan en stapte uit den trein. Toen hij over het door de zon verhitte plein voor ’t station kwam, zag hij daar een schaar arme Rumeensche pelgrims. Toen Bo naar hen bleef staan kijken, sprak een Syrische tolk hem aan en zei, dat de pelgrims ziek van de boot gekomen waren, die hen naar Jaffa gebracht had. Ze hadden te voet naar Jeruzalem willen gaan, maar ze konden niet. Hier bij ’t station hadden ze den heelen dag gelegen. Niemand verzorgde hen; ze hadden geen geld. Ze zouden wel sterven als ze zoo inde zon moesten liggen. Bo ging gauw van ’t station weg. Hij zag die menschen voor zich, met hun door de koorts verhitte gezichten. Een paar lagen geheel machteloos, en konden niet eens de vliegen wegslaan, die hun over de oogen kropen. ’t Was hem duidelijk, dat God die armen op zijn weg gezonden had, opdat hij ze helpen zou. Hij dacht er aan, dat geen van de oudere kolonisten zoo’n groep noodlijdenden voorbij zou kunnen gaan, zonder te probeeren hen te helpen. Hij zou ze ook geholpen hebben, als hij geen slecht mensch geworden was. Hij wilde zijn naaste zeker niet meer dienen, omdat hij geld had en naar huis kon gaan. Bo ging de stadspoort binnen, dwaalde dooreen paar straten en kwam aan een pleintje, dat dicht bij ’t strand lag. Hier kon hij over de heele haven en over de open zee uitzien. De waterspiegel lag daar glad en blauw. Alleen wiegde zich een zwakke rimpel om de beide zwarte basaltrotsen, die midden voor den ingang van de haven lagen, ’t Was een mooie dag om van Jaffa af te reizen. Buiten op de reede lag een groote Europeesche stoomboot, die de Duitsche vlag voerde. Bo was van plan geweest met een Fransche boot te gaan, die denzelfden dag in Jaffa verwacht werd, maar die zag hij niet. Die was zeker opgehouden. De Duitsche boot was zeker pas kort geleden aangekomen. Een troep roeiers maakten inde grootste haast hun booten in orde om de passagiers af te halen. Zij repten zich om ’t hardst, riepen en schreeuwden, en dreigden elkaar met de riemen. Toen roeiden een tiental booten te gelijk uit. De sterke, krachtige roeiers stonden op en roeiden staande om beter vaart te zetten. Ze waren eerst wat voorzichtig, maar toen ze voorbij de twee gevaarlijke klippen gekomen waren, begon een scherpe roeiwedstrijd. Bo hoorde hen van ’t strand lachen en elkaar met roepen aanhitsen. Hij kreeg een grenzenloozen lust om dadelijk te gaan. Hij kon immers evengoed met de eene boot als met de andere reizen, ’t Was ’tzelfde, als hij maar in Europa kwam. Hij merkte, dat één bootje nog aan ’t strand lag. Daar zat een oude roeier in, die zeker niet even gauw weg had kunnen komen, als de anderen. Bo vond, dat ’t was alsof die man om zijnentwil daar nog lag. Hij sprong inde boot en zij stootten af. In ’t eerst dacht 80, dat ’t maar goed was, dat nu alles beslist was; maar nauwlijks waren ze een paar roeislagen ver inde open zee gekomen, of een onuitsprekelijke angst kwam over hem. Wat moest hij zijn moeder zeggen, als hij bij haar kwam? Moest hij haar vertellen, dat hij haar geschenk gebruikt had om verachting en schande over zijn hoofd te brengen? Bo zag zijn moeders gezicht voor zich, met al die rimpels en den strammen trek om den mond. Ze was wat bijziende, en was daarom gewoon dicht naar de menschen toe te gaan en ze oplettend in ’t gezicht te zien. Als nu zijn moeder bij hem was, zou ze dicht bij hem komen en vragen: „Heb je beloofd bij die menschen daar te blijven, 80, en hen te helpen met het goede werk ?” „Ja moeder, dat heb ik,” moest Bo dan antwoorden. „Dan moet je ook bij hen blijven,” zou moeder zeggen. „Wij hebben genoeg aan één woordbreker inde familie.” Bo zuchtte diep, maar nu was hem toch één ding duidelijk, en dat was, dat hij niet bij zijn moeder thuis kon komen met schande bevlekt. Er schoot niets anders voor hem over dan weer naar de kolonie terug te gaan. Hij beval den roeier om te keeren, maarde man begreep hem niet en bleef doorroeien naar de stoomboot. Bo stond op en wilde hem de riemen afnemen. De roeier verdedigde zich, en ze hadden door hun worsteling bijna het bootje doen kantelen. Bo zag wel, dat hij niet anders doen kon dan stil blijven zitten, en zich naar de stoomboot laten roeien. Maar opeens werd hij bang, dat dit oogenblik, dat hij sterk was en omkeeren kon, hem ontsnappen zou. „Als ik aan boord van de stoomboot kom, krijgt de reislust misschien opnieuw macht over me,” dacht hij. Maar neen dat zou niet gebeuren; nu wilde hij voorgoed een eind maken aan die verzoeking. Jeruzalem. 11.2 eens, zulke menschen hebben we in ons land,” dacht hij, en hij verlangde zóó, dat hij wel in zee had willen springen om zijn goud terug te vinden. Ver achter ineen van de booten zat een meisje, dat den hoofddoek zoover naar voren getrokken had, dat Bo haar gezicht niet kon zien. Maar juist toen de boot hem voorbij gleed, schoof ze den doek achteruit en zag naar hem. En Bo herkende Gertrud! Toen beefde hij van ’t hoofd tot de voeten van ontroering. Hij ging zitten en hield zich aan de verschansing vast. Hij was bang voor zijn eerstvolgende beweging. Hij was bang, dat hij in zee zou springen om eerder bij Gertrud te zijn. Tranen stroomden uit zijn oogen, terwijl hij de handen vouwde en God dankte. Neen, nooit te voren was iemand zóó beloond omdat hij afstand vaneen zonde gedaan had. Nooit te voren was God zóó goed voor iemand geweest. Zoolang de Gordonsche kolonie in Jeruzalem geweest was, en dat was vele jaren lang, had zich eiken dag op de straten van de heilige stad een man vertoond, die een zwaar, lomp, houten kruis voortsleepte. Hij sprak tegen niemand en niemand sprak tegen hem. Niemand wist of die man krankzinnig was en zich verbeeldde Christus te zijn, dan of hij maar een arme pelgrim was, die boete deed. De arme kruisdrager sliep ’s nachts ineen grot op den Olijfberg. Eiken morgen, als de zon opging, kwam hij naar buiten op den berg en zag neer op Jeruzalem, dat op een wat lageren heuvel vlak over hem lag. Hij was gewend de stad te overzien als iemand, die zoekt, en zijn oogen scherp vorschend van huis tot huis, van den eenen koepel naar den anderen te laten gaan, alsof hij verwacht had, dat een of andere groote verandering zou hebben plaats gehad. Eindelijk, als hij meende te zien, dat alles nog hetzelfde was, zuchtte hij diep, ging inde grot, nam het groote kruis op zijn schouder, en zette op zijn hoofd een krans, uit scherpe dorens gewonden. Dan begon hij den bergaf te gaan, en sleepte zijn zwaren last voort tusschen wijngaarden en olijventuinen, tot hij den hoogen muur bereikte, die den tuin van Getsemané omgaf. Daar bleef hij dan staan voor een lage deur, legde zijn kruis op den grond, en ging tegen den DE KRUISDRAGER. men en naar de kolonie reden. Inde wagens zaten menschen met strakke, ernstige gezichten. Verscheidenen van hen waren leelijk, met licht haar, dat wat roodachtig was, met zware oogleden en vooruitstekende onderlip. Toen deze menschen den kruisdrager voorbijreden, deed hij, wat hij altijd deed, als nieuwe pelgrims in Jeruzalem aankwamen, hij liet het kruis tegen zijn schouder leunen, zijn gezicht helderde op en hij hief de armen ten hemel. Toen de rijdenden hem zagen, ging hun een schok door de leden, maar niet van verbazing. Het was meer, alsof ze verwacht hadden, dat dit juist het eerste zou zijn, wat ze in Jeruzalem zouden zien. Verscheidenen van hen stonden inden wagen op met innig ontfermen. Zij strekten de armen uit; men kon ze aanzien, dat ze wel hadden willen uitstappen om den oude te helpen bij ’t sleepen van zijn last. Enkele kolonisten, die al watthuis waren in Jeruzalem, zeiden tegen de nieuw-aangekomenen: „’t Is een krankzinnige stumper; hij loopt hier zoo eiken dag. Hij meent, dat hij het kruis van Christus draagt, en dat hij ’t voort moet sleepen, tot hij iemand gevonden heeft die ’t in zijn plaats moet dragen.” De rijdenden zagen om en keken naar den armen zwerveling. Zoolang ze hem zagen bleef hij staan, met de armen opgeheven, ineen houding van onbeschrijfelijke verrukking. Maar dit was de laatste keer, dat iemand den ouden kruisdrager in Jeruzalem zag. Den volgenden dag wachtten de melaatschen, die buiten de poorten lagen, te vergeefs op zijn aankomst. Hij stoorde de treurenden op de begraafplaatsen niet meer, hij maakte het den wachter van Kajafas’ huis niet lastig, de vrome vrouwen van Sion hadden geen gelegenheid hem ’t brood te geven, dat hij iederen dag kwam halen. De Turksche poortwachter wachtte te vergeefs hem te zien komen en vluchten, en de goede waterdragers vroegen zich verwonderd af waarom hij zich niet vertoonde op de straten vol menschen. De arme stumper vertoonde zich nooit meer inde heilige stad. Men wist niet of hij dood lag in zijn grot op den Olijfberg, dan of hij naar zijn verwijderd huiswas teruggekeerd, ’t Eenige, wat men met zekerheid van hem wist, was, dat hij zijn zwaren last niet meer voortsleepte. Want den morgen na de aankomst van de Dalecarlische boeren in Jeruzalem, vonden de Gordonsche kolonisten het geweldige kruis op de hooge stoep voor den ingang van hun huis. Onder de reizigers naar Jeruzalem bevond zich een smid, die Birger Larsson heette. Hij had zich voortdurend op de reis verheugd. Niemand had zoo gemakkelijk van zijn huis afscheid genomen als hij, en niemand had zich zooveel er van voorgesteld, de heerlijkheid van Jeruzalem tc zien. Maar Birger werd ziek, bijna op tzelfde oogenblik, dat hij in Jaffa aan land stapte. Hij moest een paar uren aan ’t heete, zonnige station zitten en werd al erger en erger. Toen hij ineen van de gloeiend heete coupe s kwam, begon zijn hoofd te kloppen, alsof het springen zou. En toen hij in Jeruzalem kwam, was het zoo slecht met hem gesteld, dat Tims Halfvor en Ljung Björn, hem onder de armen moesten steunen en hem bijna naar t perron moesten dragen. Bo had uit Jaffa getelegrapheerd om den kolonisten de aankomst van de Dalecarliërs te berichten. Verscheidene Zweedsche Amerikanen waren aan den trein om vrienden en verwanten te begroeten. Birger had zulk een hooge koorts, dat hij de oude landgenooten niet herkende, hoewel een paar van hen vroeger buren van hem waren geweest. Hij begreep toch, dat hij nu in Jeruzalem gekomen was, en hij dacht aan niets anders dan zich op de been te houden, tot hij de heilige stad zou zien. MUREN VAN GOUD EN POORTEN VAN GEBRAND GLAS. Van ’t station, dat vrij ver buiten Jeruzalem ligt, kon Birger niets van de stad onderscheiden. Zoolang hij daar blijven moest, lag hij stil, met gesloten oogen. Maar eindelijk hadden allen plaats inde wachtende wagens gevonden. Zij reden neer in ’t dal van Hinnom en op de kruin van den bergrug, tegenover hen lag Jeruzalem. Birger hief de zware oogleden op, en zag een stad, omgeven dooreen hoogen muur, die met tuinen en torens versierd was. Achter den muur hieven zich groote, gewelfde gebouwen hoog op tegen de lucht, en een paar palmen wuifden inden bergwind. Maar het liep tegen den avond en de zon stond dicht bij den rand van de westelijke heuvels. Ze was heel rood en groot, en goot een sterken glans over den hemel. Ook de aarde glinsterde en fonkelde in rood en goud. Maar Birger kreeg den indruk, alsof de glans, die over de aarde lag, niet van de zon, maar van de stad tegenover hem kwam. Vanuit haar muren stroomde die, haar muren, die als lichtend goud waren, en uit haar torens, die gedekt waren met platen van gebrand glas. Birger Larsson glimlachte, omdat hij twee zonnen zag: één aan den hemel, en één die Gods stad, Jeruzalem, was. Een oogenblik voelde Birger zich geheel doordrongen dooreen genezende vreugde. Maar spoedig kreeg de koorts weer macht over hem, en op den geheelen tocht naar de kolonie, die aan de andere zijde van de stad lag, was hij bewusteloos. Zoo doende wist hij ook niets van de ontvangst inde kolonie. Hij kon evenmin genieten van ’t groote huis, als van de witte marmeren trappen, of de mooie galerij, die om den tuin liep. Birger kon ’t mooie, verstandige gezicht van Mrs. Gordon niet zien, toen ze naar buiten op de stoep kwam, om de aangekomenen te verwelkomen, of de oude Miss Hoggs met de ronde uilenoogen, of iemand van zijn andere nieuwe broeders en zusters. Hij wist er niets van, dat hij ineen groote, lichte kamer gebracht werd, die nu voor hem en zijn familie als woning zou dienen, en waar men haastig een bed voor hem in orde maakte. Den volgenden dag was hij even ziek, maar langzamerhand kreeg hij zijn bewustzijn terug. Dat was zijn groot verdriet, dat hij sterven moest zonder in Jeruzalen binnengekomen te zijn, en haar heerlijkheid van dichtbij te hebben gezien. „Ach, dat ik zóó ver gekomen ben,” zei hij, „en nu sterven moet, eer ik de paleizen van Jeruzalem en haar gouden straten gezien heb, waar de heiligen witte zijden kleederen wandelen, met palmen inde handen. Hij lag hierover twee dagen te klagen. De koorts nam toe, en zelfs onder ’t ijlen uitte hij zijn angst, dat hij den gouden, glanzen den muur niet meer zou zien en de stralende torens, die Gods eigen stad bewaakten. Zijn wanhoop en angst waren zóó groot, dat Ljung Björn en Tims Halfvor zich over hem ontfermden, en besloten hem tevreden te stellen. Zij meenden, dat hij beter zou worden, als zijn wensch vervuld werd. Zij timmerden een draagbaar, en op een avond toen ’t wat koeler was, droegen ze hem naar Jeruzalem. Zij brachten hem den naasten weg naar de stad, en Birger lag nu volkomen helder te staren naar t steenige veld en de kale heuvels. Toen ze zoover gekomen waren, dat ze de Damaskuspoort konden zien en den stadsmuur, zetten zij de baar neer, opdat de zieke zou genieten van ’t zóózeer verlangde gezicht. Birger zei geen woord; hij legde de hand boven de oogen, en spande zich in om te zien. Hij zag niets anders dan een grijsbruinen muur, die van steen en kalk gebouwd was, zooals iedere andere. De groote poort zag er griezelig uit, vond hij, met haar lagen ingang en haar kroonlijst met punten. Hij lag daar moe en zwak, en hij kreeg den indruk, dat de anderen hem niet naar het rechte Jeruzalem brachten. Hij had een paar avonden geleden een ander gezien, dat even stralend was als de zon. „Dat mijn oude vrienden en dorpsgenooten zoo slecht voor me kunnen wezen,” dacht de zieke, „dat ze me niet gunnen het ware Jeruzalem te zien!” De boeren droegen hem de steile helling af, tot voor de poort. Birger had een gevoel, alsof ze hem naar ’t ingewand der aarde brachten. Toen hij door ’t poortgewelf heen was, ging hij wat overeind zitten. Nu zou hij eens zien, of ze hem inde gouden stad gebracht hadden. Hij was heel verbaasd, toen hij aan alle kanten niets dan leelijke, grauwe huismuren zag, en nog verschrikter werd hij bij ’t zien van de verminkte bedelaars, die aan de poort zaten, en de magere, vuile honden, die in groepen van vier en vijf op de groote hoopen afval lagen te slapen. Hij had nooit zulk een akeligen stank geroken, als die hem hier tegemoet kwam, of zulk een drukkende hitte gevoeld. Hij dacht er over of er wel zóó’n sterke wind kon komen, dat die zware lucht in beweging kwam. Toen Birger op de straatsteenen beneden zich neerzag, vond hij ze met een dikke laag gedroogd vuil bedekt. En met verwondering zag hij een menigte vodden, koolbladen en vruchtenschillen, die op de straten geworpen waren. „Ik begrijp niet, dat Halfvor de moeite neemt mij dit arme, ellendige plaatsje te laten zien,” mompelde hij in zichzelf. De boeren droegen Birger vlug door de stad. Zij waren er al meermalen geweest, en konden den zieke zeggen welke plaatsen zij voorbijkwamen. „Dat daar is ’t huis vaneen rijken man,” zei Halfvor en wees naar een gebouw, dat Birger heelemaal vervallen voorkwam. Zij sloegen een straat in, die zóó donker was, alsof er nooit een zonnestraal geweest was. Birger lag naar de gewelven te kijken, die van huis tot huis gespannen waren, dwars over den weg. „Zij zijn wel noodig,” dacht hij; „als die bouwvallen niet zoo goed gesteund werden, zouden ze gauw instorten.” „Dit is de lijdensweg van Christus,” zei Halfvor tot Birger. „Hier is Jezus met het kruis langs gegaan.” Birger lag stil en bleek. Zijn bloed bruiste niet door zijn lichaam, zooals aan ’t begin van den dag. t Scheen bijna stil te staan. Hij was koud als ijs. Waar hij kwam zag hij niets anders dan grauwe, bouwvallige muren en een of andere lage poort. Zelden zag hij een venster, en als hij ze zag, waren ze altijd stukgeslagen, en waren de leege ruimten met vodden dichtgestopt. Halfvor bleef met de baar stilstaan. „Hier stond het paleis van Pilatus,” zei hij, „en hier werd Jezus naar buiten gebracht en zeiden ze van hem: „Zie den mensch . Birger Larsson wenkte Halfvor dichter bij hem te komen. Toen nam hij plechtig Halfvor’s hand inde zijne en zei : „Nu moet je mij iets zeggen, want je ben mijn bloedverwant: Geloof je, dat dit het rechte Jeruzalem is?” „Ja zeker, dit is nu het rechte Jeruzalem,’ antwoordde Halfvor. „Ik ben ziek, en ik kan morgen sterven,” ging Birger voort. „Je begrijpt wel, dat ’t er niet door kan me voor te liegen.” „Niemand denkt er aan je voor te liegen,” zei Halfvor. Birger had zoo zeker gehoopt, dat hij Halfvor zou kunnen bewegen de waarheid te zeggen. Hij kreeg tranen inde oogen, nu hij er aan dacht, dat Halfvor en de anderen hem zoo slecht behandelen konden. Plotseling kreeg hij een goeden inval. „Ze doen zoo, om me des temeer te laten genieten, als ik door de hooge poorten de stad van eer en heerlijkheid word binnengevoerd,” dacht hij. „Nu zal ik ze laten begaan. Ze meenen het zeker goed met mij. Wij, Hellgumianen, hebben immers beloofd elkaar als broeders te behandelen.” De boeren gingen met hem voort door de donkere straten. Enkele daarvan waren met geweldige doeken bespannen vol groote scheuren en gaten. Waar die doeken hingen, was het bijna niet uitte houden van den stank en de verstikkende hitte. Een poos later hielden ze op inden voorhof vaneen oud, grauw gebouw. De open plaatswas vol bedelaars en arme kooplieden, die lint en kralen, pijlhout, plaatjes en andere koopwaar verkochten. „Hier is nu de kerk, die over ’t graf van Christus en Golgotha gebouwd is,” zei Halfvor. Birger Larsson zag met matte blikken naar ’t gebouw. Dat had ten minste groote deuren en breede vensters, en ’t was behoorlijk hoog. Maar Birger had nóóit een kerk zoo tusschen andere huizen ingesloten gezien. Hij zag geen toren, geen koor, geen wapenhuis. Hij zou zich niet laten wijsmaken, dat dit een Godshuis was. En hij kon niet gelooven, dat er zooveel kooplieden en handelaars inden voorhof zouden zijn, als dit het graf van Christus was. Want hij wist wel wie de wisselaars uit den tempel gedreven had, en de kooien van de duivenhandelaars omgeworpen. „Jawel, ik zie ’twel,” zei Birger en knikte tegen Halfvor. Hij dacht bij zichzelf: „Ik ben benieuwd, wat ze nu weer zullen bedenken.” „Ik weet niet of je nu niet te moe wordt,” zei Halfvor. „Och neen, ik wordt niet te moe. Als jelui ’t maar kunt uithouden.” De mannen namen de baar weer op en gingen verder. Ze kwamen nu aan ’t zuidelijk gedeelte van de stad. Daar waren ’tzelfde soort van straten als de andere, maar hier waren ze vol menschen. Halfvor hield bij een dwarsstraat op en wees Birger de donkere Bedouïenen, die hun geweer op den schouder en den dolk inden gordel hadden. Hij wees hem halfnaakte waterdragers, die ’t water in zakken van zwijnsleer rondbrachten. Hij zei hem op de Russische priesters te letten, die ’t haar ineen knoop inden nek hadden opgestoken als meisjes, en op de Mohammedaansche vrouwen, die er als spoken uitzagen, zooals ze daar aankwamen: heelemaal in ’t wit, met zwarte doeken voor ’t gezicht. Birger werd er steeds meer van overtuigd, dat zijn vrienden hem op een wonderlijke manier voor den gek hielden. De menschen hier leken niet veel op de vredige palmendragers, die door de straten van ’t echte Jeruzalem zouden wandelen. Maar toen Birger in dat gewemel van menschen was kwam de koorts terug. Halfvor en de andren, die zijn baar droegen, zagen dat hij steeds zieker werd. Zijn handen plukten onrustig aan ’t dek, dat over hem was uitgespreid, en de zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd. Maar zoodra een van de beide dragers van omkeeren sprak, ging hij overeind zitten, en zei, dat het zijn dood zou zijn, als ze hem niet zoover droegen, dat hij Gods stad te zien kreeg. Op dien manier joeg hij ze voort, tot ze op den top van Sion waren. Toen hij de poort van Sion zag, riep hij, dat hij daar uitgedragen wilde worden. Hij ging overeind zitten inde hoop, dat hij achter dien niuur Gods schoone stad zou zien, waar hij zoo naar verlangde. Maar buiten de poort vond hij niet anders dan een verbrand, onvruchtbaar veld, bedekt met steenen, puin en hoopen afval. Vlak bij de poort zaten enkele arme menschen neergehurkt. Zij kropen opeen om te bedelen, en strekten naar den zieke hun handen uit, waarvan de vingers afgevallen waren. Zij riepen met een stem, die leek op ’t grommen vaneen hond, en hun gezichten waren gedeeltelijk weggevreten. De een had geen neus en de ander geen wangen. Birger schreeuwde luid van ontzetting. In zijn zwakte begon hij te schreien, en klaagde, dat hij inde hel gebracht was. „Dat zijnde melaatschen,” zei Halfvor. „Je weet immers wel, Birger, dat die hier in ’t land zijn?” De boeren haastten zich intusschen hem weder naar buiten Jeruzalem. 11. 4 op den heuvel te brengen, zoodat hij niet meer door ’t zien van die ongelukkige stakkers aan de poort gekweld zou worden. Hier zette Halfvor de baar neer, ging naar den zieke toe, en hief zijn hoofd van ’t kussen op. „Nu moet je nog eens probeeren, op te zien, Birger. Hier kan je heel tot de Doode Zee en den berg van Moab • » zien. Birger sloeg nog eens zijn vermoeide oogen op. Hij zag neer over de eenzame, woeste bergstreek ten oosten van Jeruzalem. Ver ver aan den horizon glinsterde een waterspiegel, en aan den anderen kant daarvan stonden bergen, stralend in lichtblauw, als met goud overgoten. Dit was zóó mooi, zoo fijn, zóó doorschijnend en lichtend, dat men niet kon gelooven, dat dit gezicht iets van deze aarde was. Birger stond in verrukking van de baar op. Hij wilde dat ver verwijderde gezicht tegemoet gaan. Hij deed een paar wankelende stappen en zonk onmachtig ineen. De boeren meenden eerst, dat Birger doodwas; maar ’t leven keerde terug, en hij leefde nog twee dagen. Tot zijn stervensuur lag hij te ijlen over het rechte Jeruzalem. Hij jammerde er over, dat het al verder en verder wegging, hoe meer hy het trachtte te naderen, zoodat hij, noch een van de anderen er ooit zou komen. Eerst wilden de kolonisten hem niet gelooven. Maar ze merkten spoedig, dat hij de waarheid gezegd had, en dat alle menschen in Jeruzalem geloofden, dat ze een slecht leven leidden. Geen van de Christenen in Jeruzalem wilde met hen spreken. Inde hotels werden de vreemdelingen gewaarschuwd hen niet te bezoeken. Reizende zendelingen waagden zich toch nu en dan inde kolonie. Als ze vandaar terugkwamen schudden ze beteekenisvol ’t hoofd. Zij hadden niets onbehoorlijks kunnen merken, maar ze meenden toch, dat daar heel wat kwaads gebeuren kon, al kwam dat ook nooit aan den dag. De Amerikanen, van den consul af, tot de geringste ziekenverpleegster toe, riepen ’t luidst over de Gordonisten. „’t Is een schande voor ons allen, voor ons Amerikanen, dat die menschen niet uit Jeruzalem gejaagd worden.” Menschen, die zoo verstandig waren als de kolonisten, zeiden natuurlijk tegen elkaar, dat hier niets aan te doen was, dat ze de menschen moesten laten praten, en dat hun tegenstanders langzamerhand vanzelf wel zouden inzien, dat ze ongelijk hadden. „Wij kunnen immers niet van huis tot huis gaan en zeggen; we onschuldig zijn,” zeiden ze. Ze troostten er zich mee, dat ze elkaar hadden en eendrachtig en gelukkig leefden. „De armen en zieken van Jeruzalem schuwen ons nog jtiet, ’ zeiden ze. „Wij moeten dit over ons heen laten gaan. t Is een beproeving, die God ons gezonden heeft.” In ’t allereerst verdroegen alle Zweden dezen harden laster met groote zielsrust. „Als ze hier zóó dwaas zijn,” zeiden Ze> „te meenen, dat wij, arme boeren, juist deze stad, waar onze Verlosser gestorven is, zouden opzoeken om er een decht leven te leiden, dan beteekent hun meening niet veel. Dan doet het er ook niet toe wat ze zeggen.” I oen de menschen maar al voortgingen hen met verach- den rechter. Die was van haar vader. Hij schreef haar om haar te zeggen, dat haar moeder doodwas. ’t Was in ’t geheel geen harde brief, zooals Gunhild bad kunnen verwachten. Haar vader verweet haar niets, hij schreef alleen over de ziekte en de begrafenis. Men kon wel voelen, dat de oude rechter gedacht had: „Ik moet voorzichtig aan haar schrijven. Ze zal in elk geval al verdriet genoeg hebben.” Hij had den heelen brief in denzelfden, vriendelijken geest geschreven, zelfs zijn onderteekening. Maar toen had zijn ingehouden toorn opeens macht over hem gekregen ; hij had zijn pen diep inden inktkoker gestoken en met groote, grof gevormde letters had hij op den kant van den brief geschreven : „Je moeder zou nog wel over ’t verdriet heen gekomen zijn, dat je haar door je vertrek gedaan hebt, maar ze stierf, omdat ze inde „Zendingsbode” lezen moest, dat jelui een slecht leven leidt daar in Jeruzalem. Zooiets had niemand hier van jelui verwacht, noch van jou, noch van je reisgezelschap.” Gunhild stak den brief inden zak, ze liep er den heelen dag mêe rond, zonder er met iemand over te praten. Zij twijfelde er niet aan, of haar vader had de waarheid geschreven, en dat was het wat haar moeder den dood had aangedaan. Haar ouders waren altijd op hun goeden naam en hun aanzien gesteld geweest. En zoo ging ’t haar ook. Geen van de kolonisten had zóó geleden door ’t gevoel, belasterd te worden als zij. Haar hielp ’t niets, of ze al wist, dat ze onschuldig was ; ze voelde zich toch geschandvlekt en meende, dat ze zich niet onder de menschen vertoonen kon. Zij had er zich alle dagen over loopen ergeren en de pijn van de booze tongen als een brandende wond gevoeld. En nu hadden ze ’t leven van haar moeder geroofd. ting te behandelen, verheugden zij zich inde gedachte, dat God hen waardig keurde vervolging en smaad te lijden in dezelfde stad, waar men Christus gehoond en gekruisigd had. Maar tegen October kwam er een brief aan Gunhild van „O God, o God,” riep ze uit. „Ben ik nu een moordenares? Heb ik nu schuld aan den dood vaneen martelares ?” Op ’tzelfde oogenblik wendde zij zich naar de stad,, wier hooge, sombere muren zich dicht achter haar verhieven. „Niet ik maar gij!” riep ze. „Niet ik, maar gij!” Zij keerde zich met een rilling af van de stad, en wilde naar de kolonie gaan, waarvan ze ’t dak inde verte zag. Maar telkens bleef ze staan en probeerde wat orde te brengen inde gedachten, die op haar instormden. Toen Gertrud in Palestina kwam, had ze gedacht: „Hier ben ik in ’t eigen land van mijn Heer en Koning. Nu ben ik onder zijn bizondere bescherming. Hier kan geen kwaad mij treffen.” En ze had zich laten wiegen door ’t geloof, dat Christus haar bevolen had naar ’t heilige land te reizen, omdat hij gezien had, dat zij zóóveel geleden had, dat ze niet meer behoefde te dragen in dit leven, maar van nu af aan rust en vrede genieten zou. Maar nu voelde Gertrud zich als iemand zich moet voelen, die ineen goed versterkte stad woont, en plotseling de beschermende torens en muren ineen ziet storten. Zij zag, dat ze weerloos was. Tusschen haar en ’t kwaad, dat haar aanviel, was geen beschermende hand. Integendeel, het ongeluk scheen haar hier erger te treffen dan ergens anders. Zij wees moedig de gedachte af, dat zij de oorzaak zou zijn van den dood van de jonge Russin. Zij wilde daarover geen gewetenswroeging hebben, maar ze voelde een onbestemde vrees voor de gevolgen, die deze gebeurtenis voor haar zou kunnen meêbrengen. „Ik zal nu wel altijd voor mijn oogen zien, hoe de paarden op haar af kwamen,” klaagde ze. „Ik zal wel nooit meer een gelukkigen dag kunnen hebben.” Er kwam een vraag bij haar op, die ze zich haastte te onderdrukken, maar die telkens weer opkwam. Zij begon zich verwonderd af te vragen waarom Christus haar naar dit land gezonden had. ’t Was groote zonde dit te vragen, maar ze afgestooten. Telkens als Gertrud daaraan dacht, vond ze dat zoo vreeslijk voor Gunhild, en haar tranen kwamen opnieuw. Maar plotseling hield Gertrud op met schreien en ze zag Gunhild onrustig en verschrikt aan. Ze had gezien, dat Gunhild daar lag met een uitdrukking in haar gezicht, die ze had, terwijl ze leefde, als ze over iets gedacht had wat moeilijk of ingewikkeld was. ’t Was wonderlijk haar daar te zien liggen met dien diepen rimpel tusschen de wenkbrauwen, de lippen wat vooruitgestoken, alsof ze ingespannen nadacht. Gertrud ging langzaam van de doode weg. Die vragende uitdrukking op Gunhilds gezicht had haar weer tot haar eigen bekommeringen teruggebracht. Ze vond, dat Gunhild daar ook zichzelf lag af te vragen, waarom Jezus haar naar dit land gezonden had. „Waarom moest ik hier komen, als ’t alleen was om hier te sterven?” scheen ze te vragen. Toen Gertrud weer op de plaats kwam, zag ze Bo haastig op haar af komen. Hij vroeg of ze niet eens met Hök Gabriël Mattson wou spreken. Gertrud bleef staan en keek Bo verward aan. Zij was zóó verdiept in haar eigen gedachten, dat ze niet eens begrijpen kon wat hij zei. „Gabriël heeft Gunhild op den weg gevonden,” zei Bo als opheldering. Gertrud hoorde hem niet. Ze stond er over te peinzen, waarom Gunhild die uitdrukking op haar gezicht zou hebben. „’t Was toch verschrikkelijk voor Gabriël haar dood op den weg te vinden liggen, terwijl hij daar aan geen ongeluk dacht,” zei Bo en toen Gertrud hem nog niet begreep, voegde hij er bij met diep ontroerde stem : „Als er hier inde kolonie iemand was, waar ik van hield, en ik vond haar dood op ’t veld liggen, dan weet ik niet wat er met mij gebeuren zou.” Gertrud keek om zich heen, alsof ze wakker werd. Ja, zeker, o ja ! dat wist ze immers nog van vroeger, dat Gabriël van Gunhild hield. Zij zouden immers getrouwd zijn, als de reis naar Jeruzalem niet tusschenbeide gekomen was. Maar ze waren het er over eens geworden, dat ze naar Palestina zouden gaan, ook al zouden ze dan ook nooit man en vrouw worden. En nu had Gabriël Gunhild dood op den weg gevonden! Gertrud ging naar Gabriël, die onbeweeglijk bij de poort stond en haar geen stap tegemoet kwam. Hij hield de lippen op elkaar gedrukt, zijn oogen staarden stijf voor zich uit, en hij stond met de spade tusschen de steenen te boren. Toen Gertrud voor hem bleef staan, begon hij de lippen te bewegen, maar hij kon geen geluid geven. „’t Zou goed voor hem zijn, als hij eens uitschreien kon,’-' fluisterde 80. Gertrud reikte Gabriël zwijgend de hand, zooals men doet met de naaste bloedverwanten bij een begrafenis. Gabriëls hand lag slap en koud inde hare. „Bo zegt, dat jij haar gevonden hebt,” zei Gertrud. Gabriël bleef even onbeweeglijk staan. „Dat was wel vreeselijk voor je,” ging ze voort, terwijl Gabriël voor haar stond als een steenen beeld. Gertrud was nu zoo ver gekomen dat ze zich in zijn verdriet kon indenken. Ze begreep hoe vreeslijk dat voor hem geweest was. „Maar ik geloof dat Gunhild graag had, dat je haar vondt,” zei ze. Gabriël schokte, alsof hij schrikte, en zag Gertrud met groote oogen aan. „Geloof je, dat zij dat graag wilde?” „Ja,” zei Gertrud, „ik begreep wel, dat ’t vreeslijk voor jou was, maar ik geloof, dat zij ’t liefst had, dat jij haar zoudt vinden.” „Ik ben niet van haar weggegaan,” zei Gabriël zacht, „voor er menschen kwamen, die mij helpen konden en ik heb haar zacht en voorzichtig gedragen.” „Ja, dat heb je zeker,” zei Gertrud. Gabriëls lippen begonnen te trekken en opeens kwa- Na een poos werd hij wat kalmer; hij ging naar Gertrud toe en nam haar hand. „Ik dank je, dat je me aan ’t schreien bracht,” zei hij. Zijn stem klonk nu zacht en vriendelijk: men zou bijna kunnen gelooven, dat het Hök Matts, zijn vader, was, die sprak. „Nu zal ik je iets laten zien, dat ik niet van planwas iemand anders in handen te geven,” ging hij voort. „Toen ik Gunhild vond, lag ze met een brief inde hand. Die was van haar vader, en ik nam hem. Ik dacht, dat ik er ’t naast aan toe was hem te lezen. Maar jij hebt ook een oude vader en moeder thuis, en jij moogt hem lezen, omdat je mij aan ’t schreien gebracht hebt.” Gertrud nam den brief en las dien. Toen zag ze naar Gabriël op. „Zoo, dus daarom is ze gestorven.” Gabriël knikte. „Ja, ik denk wel dat ’t daarom was,” zei hij. Gertrud schreeuwde bijna: „Jeruzalem, Jeruzalem, gij zult ons aller leven wegnemen. Ik geloof, dat God ons verlaten heeft! ” Mevrouw Gordon kwam juist de poort in en zond haastig Gabriël en Bo naar de begraafplaats. Gertrud ging naar het kamertje, dat ze met Gunhild samen bewoond had. Daar bleef zij den heelen avond. Ze zat daar ineen angst, even sterk en onbedwingbaar, als de vrees voor spoken. Ze geloofde, dat er dezen dag nog wat vreeselijks gebeuren zou. Ze was er bang voor, alsof’t op haar lag te loeren ineen of anderen hoek. En tegelijk pijnigde haar de twijfel. „Ik weet niet, waarom Christus ons hierheen gezonden heeft,” dacht ze. „We brengen immers ongeluk over onszelf en anderen! ” Ze wees wel voor een poos dien twijfel af, maar dadelijk men de tranen met groote heftigheid. Bo en Gertrud stonden stil bij hem, en lieten hem schreien. Gabriël drukte ’t gezicht tegen den post van de poort, en schreide luid en snikte. daarna betrapte ze er zich weer op, dat ze zat uitte rekenen hoeveel menschen door hun uittocht uit ’t vaderland al in ’t ongeluk waren geraakt. Niets scheen zoo stellig als dat God wilde, dat ze naar Palestina zouden reizen. Hoe kon ’t dan mogelijk zijn, dat dit niets dan ellende veroorzaakte? Zij had pen en papier genomen om aan haar ouders te schrijven, maar ze kon niet. „Wat moet ik schrijven, dat ze me gelooven zullen,” barstte ze uit. „Als ik ook stierf, net als Gunhild, dan zouden ze me misschien gelooven, als ik schreef, dat we onschuldig zijn.” De dag sleepte zich ten einde, en de nacht kwam. Gertrud was zoo ongelukkig, dat ze niet kon slapen. Ze zag Gunhilds gezicht voor zich, en onophoudelijk vroeg ze zich af, waar de doode over peinsde. Ze werd er meer en meer zeker van, dat Gunhild met dezelfde vraag op de lippen was gestorven, waar zij ook meê worstelde. Eer nog de dag aanbrak stond Gertrud op, en kleedde zich om uitte gaan. Den laatsten dag en nacht was ze zóó ver van Christus weg geraakt, dat ze bijna niet begreep, hoe ze ooit weer tot hem terug zou komen. Nu tegen den morgen overviel haar een sterk verlangen om naar een plaatste gaan, die ze heel zeker wist dat hij betreden had. En de eenige plaats, waarvan de ligging nooit bestreden werd, was de Olijfberg. Zij stelde zich voor, dat ze, als ze daarheen ging, hem weer nabij zou komen, zich door zijn liefde omringd voelen, en zijn bedoelingen met haar begrijpen zou. Toen ze eerst buiten kwam inde duisternis van den nacht, voelde zij zich dubbel angstig. Ze dacht telkens weer aan alle ongelukken en onrechtvaardigheden, die dien eenen dag gebeurd waren, maar hoe hooger ze den berg op kwam, hoe meer ze voelde, dat het wonderlijk licht in haar werd. De drukkende last werd van haar weggenomen. Ze begon te voelen, dat er een verklaring was. „Dat was ook ’t eenige mogelijke,” dacht ze. „Als zulke onrechtvaardigheden gebeuren konden, moest immers de wereld haar einde nabij zijn. Op geen andere manier kon men ’t verklaren, dat recht onrecht werd, dat God geen macht had het kwaad te verhinderen, dat de heiligen vervolgd werden, dat de leugen niet weersproken werd.” Ze bleef peinzend staan. Ja zeker was het zoo, dat de komst van den Heer nabij was, en dat ze hem spoedig zou zien neerdalen op de wolken des hemels. En als het zoo was, kon ze begrijpen, waarom ze allen naar Jeruzalem geroepen werden. Door Gods genade waren zij en haar vrienden hierheen gezonden om Jezus te ontmoeten. Zij sloeg de handen ineen van verwondering en blijdschap, als ze er aan dacht hoe oneindig groot dit alleswas. Met vlugge stappen besteeg ze de berghelling, tot ze het hoogste punt bereikt had, van waar Jezus ten hemel gevaren was. Op die plaats zelf kon ze niet komen ; die was omheind; maar ze stond daar buiten en zag op naar den hemel, die nu licht was door den snel aanbrekenden morgen. „Misschien zal hij al vandaag komen,” dacht ze. Zij vouwde de handen en zag op naar den morgenhemel, die bedekt was met lichte, vlokkige wolkjes. Op ’tzelfde oogenblik namen die een rooden glans aan, en een weerschijn daarvan viel op Gertruds gezicht. „Hij komt,” zei ze. „Hij komt zeker.” Ze staarde naar ’t morgenrood, alsof ze ’t voor ’t eerst zag. Het was haar of ze ver inden hemel zag. Rechts naar ’t oosten zag ze een diep gewelf met een hooge, breede poort, en ze wachtte maar, dat de deuren ter zij zouden wijken om Christus en al zijn engelen door te laten. Een poos later werd de poort in ’t oosten werkelijk geopend en de zon steeg op aan den hemel. Gertrud stond onbeweeglijk wachtend, terwijl die haar glans uitgoot over de bergvlakte ten westen van Jeruzalem waar heuvelrijen zich ophieven als golven uiteen zee. Ze stond onbeweeglijk te wachten, zelfs tot de zon zoo hoog gestegen was, dat haar stralen glansden op ’t kruis boven den koepel van de grafkerk. Toen viel ’t Gertrud in, dat ze gehoord had, dat Christus zou komen inden zonsopgang, op de vleugelen van het morgenrood. Ze zag in, dat ze hem dien dag niet meer kon verwachten. Maar ze voelde zich daarom niet bedrukt of onrustig. „Hij zal morgen komen,” zei ze in zichzelf, met de grootste overtuiging. Ze ging den berg weer af, en kwam inde kolonie terug met een gezicht, dat straalde van geluk. Maar ze vertrouwde niemand die groote, heerlijke zekerheid toe, die haar vervulde. Den heelen dag zat zij als gewoonlijk te werken, en sprak over onverschillige dingen. Den volgenden morgen stond ze opnieuw op den Olijfberg in ’t vroege morgenuur. En den een en morgen na den anderen kwam zij terug, omdat zij de eerste wou zijn onder de menschen, die Christus zouden zien komen inde heerlijkheid van den ochtend. Haar wandelingen werden spoedig inde kolonie opgemerkt en men verzocht Gertrud thuis te blijven. De kolonisten hielden haar voor, dat het hen zou schaden, als de menschen haar eiken morgen op de knieën op den Olijfberg zagen liggen, om Christus’ komst te verwachten. Als ze zoo voortging zou men ook nog van hen gaan zeggen, dat ze waanzinnig waren. Gertrud beproefde gehoorzaam te zijn en thuis te blijven. Maar inden vroegen morgen werd ze wakker, en dan was het zeker voor haar gevoel, dat Jezus dien dag komen zou. En dan kon niets ter wereld haar weerhouden, om op te staan, en zich naar buiten te spoeden, om haar Koning en Verlosser te ontmoeten. Dit wachten was één geworden met haar geheele zieleleven ; zij kon ’t niet weerstaan, er zich niet van losmaken. Er was geen verwarring in haar hersens, ze was alleen in zoover veranderd, dat ze opgewekter en zachter geworden was dan vroeger. Langzamerhand raakte men zoo gewend aan haar morgenwandelingen, dat ze komen en gaan kon, zonder dat er iemand notitie van nam. Maar als ze ’s morgens uitging, zag ze een donkere schaduw aan de poort staan wachten. En altijd door, terwijl ze den berg opklom, hoorde ze met ijzer beslagen hielen achter zich. Zij sprak nooit tegen die schaduw, maar ze voelde een soort van veiligheid, als ze die zware stappen achter zich hoorde. Nu en dan, als ze van den bergaf kwam, stond ze opeens vlak voor 80, die tegen een muur geleund stond te wachten, met een uitdrukking van trouw inde oogen, die haar aan een grooten hond deed denken. Bo bloosde en wendde de oogen af, en Gertrud ging voort zonder te laten merken, dat ze hem gezien had. Inde eerste week, dat hij daar woonde, stierf een van zijn dochters, inde volgende een tweede, en inde derde zijn geliefde vrouw. Toen werd Baram Pacha door grooten rouw aangegrepen. Hij verhuisde ijlings uit zijn nieuw paleis, sloot het af, en zwoer het nooit meer te betreden. Sinds dien tijd had het paleis leeggestaan tot de Gordonisten bij Baram Pacha waren gekomen, en hem verzocht hadden het te mogen huren. Allen waren heel verbaasd geweest, toen hij daarvoor zijn toestemming gegeven had, want iedereen had zeker gedacht, dat Baram Pacha nooit meer een mensch daar zou binnenlaten. Maar toen nu tegen den herfst die vreeselijke beschuldiging was opgekomen, overlegden verscheidenen van de Amerikaansche zendelingen met elkaar hoe ze hun landslieden zouden kunnen dwingen om Jeruzalem te verlaten. En zij besloten naar Baram Pacha te gaan en met hem over zijn huurders te spreken. Zij zeiden hem al ’t kwaad wat ze van hen wisten, en vroegen hem hoe hij kon toelaten, dat zulke verachtelijke menschen in ’t huis woonden, dat hij voor zijn vrouw gebouwd had. Nu was het tegen acht uur op een mooien Novembermorgen. De zwarte nacht, die de stad in zijn duisternis gevangen gehouden had, was als gevlucht, en Jeruzalem begon er weer uitte zien zooals eiken dag. Bij de Damascuspoort hadden de bedelaars al een poos geleden hun gewone plaatsen ingenomen, en de straathonden, die den heelen nacht in beweging geweest waren, gingen voor den dag rusten in hun holen en vuilniskisten. Een kleine karavaan had vóór den avond haar legerplaats vlak binnen de poort opgeslagen. Die maakte zich nu gereed om op te breken, de leiders bonden de pakken op de liggende kameelen, die schreeuwden, als ze de zware lasten op hun rug voelden. Buiten op den weg kwamen de landlieden aan, die zich naar de stad en zei: „Heer, ge vergeet, dat het niet de eerste keer is, dat wijde Christenen elkaar hooren belasteren.” Baram Pacha hief de armen omhoog in zijn toorn en riep uit: „Fluitblazers en danseressen hebben hun toevlucht genomen inde kamers, waar zij, die ik liefheb, stierven. De dag zal niet ten einde zijn, eer deze misdadigers uit mijn huis verdwenen zijn.” Toen de oude Pacha dit zei, kwam hij een troepje schoolkinderen tegen, die langs den weg aankwamen, twee aan twee, in vluggen marsch. En toen hij ze zag vond hij, dat ze er al heel anders uitzagen dan alle andere kinderen, die op de straten van Jeruzalem rondloopen, want deze waren schoon gewasschen, hadden heele kleeren en sterke schoenen aan, en hun haar was licht en netjes gekamd. Baram Pacha hield zijn ezel in, en zei tot zijn dienaar: „Ga ze vragen, wie ze zijn.” „Ik behoef hun dat niet te vragen,” antwoordde zijn dienaar, „want ik heb ze hier alle dagen gezien, ’t Zijnde kinderen van de Gordonisten, en ze zijn op weg naar de school, die die menschen hier inde stad gesticht hebben in ’t oude huis, waar ze woonden, eer ze uw groote huis gehuurd hadden.” Terwijl de Pacha nog stil de kinderen zat na te kijken, kwamen twee mannen met een karretje aan, waarin de kleinste schoolkinderen zaten, die zelf nog niet naar de stad konden gaan. En de Pacha zag, dat de kleintjes inde handen klapten van vreugde, dat ze rijden mochten en zij, die trokken, lachten tegen hen en reden nog harder om hun plezier te doen. Toen vatte zijn dienaar moed en vroeg hem: „Dunkt u niet, Heer, dat deze kinderen goede ouders moeten hebben?” Maar Baram Pacha was een oud man en onverstoorbaar in zijn toorn, zooals de ouden gewoonlijk zijn. „Ik heb hun eigen landgenooten over hen hooren spreken,” antwoordde hij, „en ik zeg u, dat ze vóór den avond uit mijn huis verdreven zullen zijn.” Toen Baram Pacha nog wat verder gereden was, ontmoette hij een troepje vrouwen in Europeesche kleeding, die naar de stad gingen. Zij liepen heel rustig en zedig, haar kleeren waren eenvoudig en haar handen droegen de zware, goedgevulde manden. De Pacha wendde zich tot zijn dienaar en zei: „Ga haar vragen wie ze zijn.” En zijn dienaar antwoordde: „Ik behoef het niet te vragen, Heer, want ik kom ze hier alle dagen tegen, ’t Zijnde vrouwen van de Gordonisten, die naar Jeruzalem gaan met etenswaren en geneesmiddelen, om de zieken bij te staan, die te zwak zijn om naar de kolonie te gaan en hulp te vragen.” Baram Pacha sprak: „Al bedekken ze hun boosheid ook met engelenvleugels, toch zal ik ze uit mijn huis verdrijven.” Hij reed reeds verder inde richting van het groote huis. En toen hij daar dichtbij kwam, hoorde hij daar binnen een gedruisch van vele stemmen en nu en dan een luiden kreet. Hij wendde zich tot zijn dienaar en zei: „Hoor, hoe de spelers en danseressen aangaan in mijn huis. * Maar toen hij den hoek omreed, zag hij allerlei zieken en gewonden neergehurkt voor den ingang van het huis. Zij spraken met elkaar over hun ziekte en een paar van hen jammerden luid. En Machmud, zijn dienaar, vatte moed en zei: „Hier ziet ge de spelers en danseressen, die ge in uw huis hoorde aangaan. Deze komen eiken morgen om aan de geneesheeren der Gordonisten raad te vragen en door hun verpleegsters verzorgd te worden.” Baram Pacha antwoordde: „Ik zie, dat deze Gordonisten je betooverd hebben, maar ik ben te oud om mij door hun leugens te laten bedriegen. Ik zeg je, als ik de macht had, liet ik ze allen ophangen aan de dakgoot van miin huis.” Jeruzalem. 11.5 en kamers zijn vlijtige handen aan ’t werk om de bloemen op groote vellen papier te leggen en te persen. Maar zoodra de kleine veldanjelieren en hyacinten goed geperst en gedroogd zijn, worden ze tot kleine en groote bouquetten bijeengevoegd, in leelijke en mooie combinaties, en op kaartjes of in kleine albums vastgeplakt met bandjes van olijfhout waarop gesneden staat: „Bloemen uit Palestina.” En spoedig reizen al die bloemen van Sion, van Hebron, van den Olijfberg, van Jericho de wereld door. Zij worden in winkels verkocht, in brieven verzonden, als aandenken gegeven, in ruil voor vrome giften weggeschonken. Verder dan paarlen uit Indië en zijde uit Brussa worden de kleine veldbloemen, de eenige rijkdom van ’t arme heilige land, over de wereld verspreid. ’t Was op een heerlijken lentemorgen. Er heerschte groote bedrijvigheid inde Gordonsche kolonie: alle menschen maakten zich gereed om uitte trekken en bloemen in te zamelen. De kinderen, die den heelen dag vrij van school hadden, liepen overal rond en speelden uitgelaten, en vroegen iedereen om mandjes voor ’t bloemen plukken. De vrouwen waren om vier uur ’s morgens opgestaan om mandjes met eetwaren in orde te maken; ze waren nog inde keuken bezig met de strijkijzers en inmaakpotten. En de mannen stopten de ransels vol pakjes met broodjes, melkflesschen en koud vleesch. Anderen waren bezig met flesschen met water, theeketels en koppen. Eindelijk ging de poort open: de kinderen stormden ’t eerst naar buiten, toen kwamen de ouderen in kleine of groote groepen, naar verkiezing. Niemand bleef thuis, ’t Groote huis stond spoedig geheel leeg. Bo Ingmar Mansson was heel gelukkig dien dag, hij lei ’t zoo aan, dat hij naast Gertrud liep, en hij hielp haar den heuvel op, met alles wat ze te dragen had. Gertrud had den hoofddoek zoover naar voren getrokken, dat Bo niet „lk geloof zeker, dat we heelemaal veranderd zijn,” zei Gertrud. „Als we nu weer in Zweden terugkwamen, zouden de menschen thuis ons niet herkennen.” „Wij kunnen wel niet anders denken, dan dat we weer kinderen zijn geworden, als we hier loopen te spitten op een aardappelland, dat niet grooter is dan de vloer van een schuur,” zei Bo levendig, „en als we later ploegen met een ploeg, die vaneen boomtak gemaakt is; als we een ezeltje als paard gebruiken, en als we geen Hinken akker te bebouwen hebben, maar enkel zoo’n beetje wijnbouw drijven. ” Bo sloot de oogen om beter te kunnen denken. Gertrud zag opeens, dat hij wonderlijk veel op Ingmar Ingmarsen ging lijken. Zijn heele gezicht was enkel verstand en bedachtzaamheid. „Zie, dat is niet het voornaamste,” zei hij een poos later. „ Het voornaamste is, dat we kinderlijke gedachten over de menschen gekregen hebben, dat we gaan gelooven, dat ze ’t allen goed met ons meenen, al zijn ook sommigen streng tegen ons.” „Ja, dat is wel zoo, dat Christus ’t meest aan de gesteldheid van onze ziel dacht, toen hij die woorden sprak,” zei Gertrud. „Maar die is ook veranderd,” zei 80, „dat is zeker. Heb je niet gemerkt, dat, als we nu groote zorgen hebben, wij daar niet dagen en weken over denken, maar ze ineen paar uur vergeten.” Juist toen Bo dat zei, riep men hem toe te komen eten. Bo werd ontstemd. Hij had wel den heelen dag daar naast Gertrud kunnen loopen en met haar praten, zonder honger te krijgen. In elk geval voelde hij dien dag zulk een rust en vrede, dat hij dacht: „Dat is zeker, de kolonisten hebben gelijk; de menschen behoeven enkel in vrede en eensgezindheid te leven, zooals wij doen, om gelukkig te zijn. Ik ben nu volkomen tevreden met alles zooals ’t is. Ik begeer Gertrud niet meer als mijn vrouw in mijn huis te brengen. Ik voel niet meer dat pijnlijk verlangen der liefde, dat me vroeger zoo kwelde. Ik ben volkomen gelukkig, als ik haar maar eiken dag even zien mag en haar helpen en beschermen.” Hij had dat Gertrud willen zeggen, dat hij heelemaal veranderd was en als een kind ook hierin voelde; maar hij waste verlegen, hij kon de rechte woorden niet vinden. Bo liep er den heelen terugweg over te denken. Hij vond dat het noodig was Gertrud met een enkel woord te zeggen hoe veranderd hij was, opdat ze zich veilig bij hem zou voelen, en op hem vertrouwen als op een broer. Ze kwamen juist thuis, toen de zon onderging. Bo ging zitten onder een ouden sycomoor, die buiten dicht bij de huisdeur stond. Hij wilde zoolang mogelijk buiten blijven. Toen allen naar binnen waren, kwam Gertrud vragen, waarom hij niet binnenkwam. „Ik zit hier te denken aan waar we vandaag over spraken, ” zei 80. „Ik denk er over hoe ’t zijn zou als Christus daar op den weg aankwam, zooals hij zeker dikwijls in zijn leven gedaan heeft, en hier onder den boom kwam zitten en tegen me zei: „Als gij u niet bekeert en wordt als de kinderkens, kunt ge niet in Gods rijk ingaan.” Bo zat droomerig te praten, alsof hij hardop dacht. Gertrud stond stil te luisteren. „Dan zou ik hem antwoorden en zeggen,” ging Bo voort: „Heer, wij helpen elkaar zonder er belooning voor te begeeren, heelemaal als kinderen doen, en als we boos op elkaar worden, dan is dat geen haat voor ’t leven, maar wij verzoenen ons wreer eerde dag voorbij is. Ziet ge niet, Heer, dat we geheel als kinderen zijn?” „Wat meen je dan, dat Christus antwoordt?” vroeg Gertrud met zachte stem. „Hij antwoordt niet,” zei 80. „Hij zit daar enkel heel stil, en zegt nog eens: „Ge moet als kinderen zijn, als ge wilt ingaan in mijn rijk.” „En ik zeg hem weer bijna als vroeger : „Heer, wij heb- ben alle menschen lief, zooals kinderen doen. Wij maken geen onderscheid tusschen Jood en Armeniër, tusschen Bedouïen of Turk, tusschen blanken en zwarten. Wij hebben den geleerde en den eenvoudige lief, armen en rijken, en deelen wat we hebben met Christenen en Mohammedanen. Is ’t dan niet waar, Heer, dat we als kinderen zijn en in uw rijk kunnen ingaan?” „Wat antwoordt Christus dan?” vroeg Gertrud nog eens. „Hij antwoordt niet,” zei 80. „Hij blijft aldoor onder den boom zitten en zegt heel zacht: „Als ge niet als kinderen wordt, kunt ge niet ingaan in mijn Koninkrijk.” „En dan begrijp ik wat hij meent, en ik zeg tot hem: „Heer, ook daarin ben ik als een kind geworden, dat ik niet meer liefheb als vroeger; maar zij, die ik liefheb, is me als een speelkameraad en een lieve zuster, waarmeê ik naar buiten ga om bloemen te plukken in ’t groen. Heer, ben ik dan niet...” Bo hield plotseling op, want op ’tzelfde oogenblik, dat hij die woorden uitsprak, voelde hij, dat hij loog. ’t Was hem, alsof Christus daar werkelijk voor hem had gestaan, en in zijn ziel gelezen. En Bo vond, dat Jezus zou kunnen zien, hoe zijn liefde in hem opstond en hem aangreep als een roofdier, omdat hij haar had willen verloochenen in tegenwoordigheid van haar, die hij liefhad. En hevig ontroerd verborg Bo ’t gezicht in zijn handen en hij bracht met moeite de woorden uit: „Neen Heer, ik ben niet als een kind, en ik kan niet ingaan in uw rijk. Misschien kunnen de anderen het, maar ik kan ’t vuur in mijn ziel niet dooven en ’t leven niet in mijn hart. Want ik heb lief, brandend, zooals een kind niet liefhebben kan. Maar als het Uw wil is, Heer, dan zal dit vuur mij verteren tot het eind van mijn leven, zonder dat ik zal trachten te bereiken, wat ik verlang.” Bo bleef daar lang zitten schreien, door zijn liefde overweldigd. Toen hij opzag was Gertrud weg. Zij was zóó stil heengegaan, dat hij ’t niet gehoord had. Buiten de muren van Jeruzalem, op de zuidelijke helling van Sion, bezat een van de Amerikaansche zendingshuizen een kerkhof, en daar hadden de Gordonsche kolonies toestemming gekregen hun dooden te begraven. Zij hadden nu al velen van de hunnen daar liggen, van den kleinen Jacques Garnier af, die kajuitsjongen op de groote stoomboot „i’Univers” geweest was, en de eerste van de Gordonisten was, die stierf, tot Edward Gordon zelf, die aan koorts overleden was, dadelijk na zijn thuiskomst uit Amerika. Deze begraafplaats was de eenvoudigste, de armoedigste, die men zich denken kan. Ze bestond alleen uiteen klein, vierkant stuk grond, met een muur er omheen, zóó hoog en breed, dat hij voor een vesting geschikt had kunnen zijn. Daar was geen boom of graszode. Men had alleen de steenen en het puin weggeruimd, zoodat het veld netjes en effen was. Op de graven lagen platte kalksteen en, die men zoo goed in Jeruzalem krijgen kon, en naast enkele graven stonden groene banken en stoelen. Inden oosthoek, waar men zulk een mooi uitzicht had kunnen hebben over de Doode Zee en den in goudachtigen schemer liggenden berg van Moab, als die muur er maar niet geweest was, lagen de graven der Zweden. Daar lagen al zoovelen van hen. ’t Was alsof onze lieve Jeruzalem. 11.7 IN GEHENNA. Toen hij dat gezegd had, zonk hij weer ineen en zat steunend op ’t veld. „Ik heb zoo’n pijn, Björn. Er is zeker iets aan mijn hart,” stootte hij er uit. „Ik was bang, dat ik sterven zou, eer ik dit gezegd had. Ik heb kleine Greta naar huis gedragen maar ik kon de anderen niet meenemen.” Björn viel naast hem op de knieën. „Wil je niet binnenkomen, Halfvor?” vroeg hij, maar Halfvor luisterde niet naar hem. „Beloof me, Björn, dat kleine Greta behoorlijk begraven zal worden. Ze moet niet meenen, dat ze een slechten vader heeft. ” „Ja, ja,” zei Björn, „maar wil je niet probeeren binnen te komen, Halfvor?” Halfvors hoofd zonk al dieper. „Zorg, dat ze onder groene graszoden komt te liggen,” fluisterde hij. „En leg mij ook onder een groene graszode,” voegde hij er eindelijk bij. Björn zag, dat hij heel ziek was en haastte zich hulp te halen om hem naar binnen te dragen. Toen hij terugkwam, was Halfvor al dood. ’t Werd een vreeslijke zomer in Jeruzalem met gebrek aan water en ziekte. De winterregen was heel schaarsch geweest in dat jaar, en de heilige stad, die niet veel ander water bezat, dan ’t regenwater, dat inden winter inde onderaardsche cisternen, die in alle binnenplaatsen te vinden zijn, werd verzameld, kwam al spoedig water te kort. En toen de menschen zich moesten vergenoegen met het akelige, lauwe, slechte water, dat nog op den bodem der cisternen was overgebleven, namen de ziekten onrustbarend toe. Er was nauwlijks een hoeve, waar niet iemand ziek lag aan pokken, roodvonk of klimaatkoortsen. De Gordonsche kolonisten kregen ’t druk. Ze waren bijna allen bezig met zieken oppassen. Wie van hen lang in Jeruzalem gewoond had, scheen niet vatbaar voor besmetting. Zij gingen ongehinderd van ’t eene ziekbed naar ’t andere. Zweedsche Amerikanen, die de heete zomers in Chicago hadden doorgemaakt, en gewend waren stadslucht in te ademen, boden ziekten en inspanning met goed gevolg weerstand. De arme boeren uit Dalecarlië werden bijna allen ziek. In ’t begin scheen ’t niet zoo gevaarlijk. De meesten bleven op de been, al konden ze ook niet werken. Hoewel ze mager werden en aldoor koorts hadden, geloofde niemand, dan dit meer dan een voorbijgaande ongesteldheid was. Maar DE PARADIJSBRON. stroomen. Zij hadden er behoefte aan van water doortrokken te worden, zoo goed als ’t uitgedroogde veld. Maar als de wolk een eindje naar boven gekomen was, konden ze niet anders dan opmerken, dat die verminderde en als ’t ware wegsmolt. Eerst werden de donzige kantjes verteerd, dan begon ’t vernietigingswerk van binnen uit en zij viel uiteen in dunne reepjes en vlokjes. En een oogenblik later was zij verdwenen. Toen de boeren niets meer zagen, werden ze heelemaal wanhopend. De oude mannen waren zoo krachteloos door de ziekte, dat zij de handen over de oogen legden, om te verbergen dat ze schreiden. Ljung Björn Olofsson, die zich den leider der Zweden voelde na Tims Halfvors dood, trachtte toen de anderen op te monteren. Hij begon te spreken over de Beek Kidron, die vroeger door ’t dal van Josafat vloeide, en Jeruzalem overvloedig van water voorzag. Hij had zijn bijbel inden zak en las hun alle plaatsen voor waarin de beek Kidron genoemd werd. Hij beschreef hun wat een groote, geweldige stroom Kidron geweest was ; die had molens gedreven, en ’s winters was hij nu en dan zóó machtig geweest, dat hij buiten zijn oevers getreden was en ’t landschap had overstroomd. Men kon aan Ljung Björn merken, dat het hem zeer verkwikte over dat groote water te praten, dat eens voorbij Jeruzalem gestroomd had. Hij had zeker altijd dien stroom in zijn gedachten, ’t Meest sprak hij over de plaats inden bijbel, waar verteld werd, dat David door Kidron gewaad was, toen hij voor Absalom vluchtte. Ljung Björn beschreef den anderen hoe heerlijk ’t zou zijn met bloote voeten door koel, stroomend water te loopen. „Dat zou ik nog liever doen dan drinken,” zei hij. Ljung Björn had nog veel van Kidron te vertellen, toen zijn zwager Kolas Gunnar hem inde rede viel. Gunnar zei, dat hij niet veel om Kidron gaf, die nu weg en uitgedroogd was. Maar hij had al van ’t begin van dezen zwaren tijd af, gedacht aan een profetie van Ezechiël; zeven en veertigste kapittel, eerste en volgende verzen. Die sprak vaneen rivier, die ontspringen zou bij den drempel van den tempel, en over de hei heel tot de Doode Zee stroomen. Kol&s Gunnar schudde de zware lokken van zijn voorhoofd, terwijl hij sprak; zijn oogen glinsterden, en hij vertelde zóó, dat alle boeren de waterleiding zagen, die van Jeruzalem naar beneden kwam. Het water kwam zacht ruischend dooreen steenen goot glijden. Van daar verspreidde het zich ineen menigte kleine stroompjes over ’t groene grasveld. Wilgen en populieren groeiden aan de oevers, groote waterplanten met dikke bladen hingen over den waterspiegel. Op den bodem van de steenen goot lagen kleine, witte steentjes en ’t water glansde en fonkelde, terwijl ’t daar overheen vloeide. „En dat moet gebeuren,” barstte Kolas Gunnar uit. „’t Is een profetie van God, en die is nog niet vervuld. Ik loop er aldoor aan te denken, dat die evengoed vandaag als morgen vervuld kan worden.” Maar toen Hök Gabriël Mattson, die er ook bij was, dat hoorde, werd hij levendig, leende den bijbel van Ljung Björn en las enkele verzen uit de Kronieken voor. „Let nu op,” zei hij „dat is ’t merkwaardigste, wat ik ooit gehoord heb.” En hij las hun voor, dat het inden tijd van koning Hiskia bekend werd, dat Sanherif optrok, om Jeruzalem te belegeren. Toen had Hiskia zijn hoofdmannen en zijn dapperste mannen bijeengeroepen en met hen beraadslaagd, en zij hadden allen gezegd: „Dat is niet goed, dat de Assyriërs zooveel water vinden, als zij komen om de stad te belegeren.” Toen was Hiskia uitgegaan met een groote schare, en had het water om Jeruzalem gedempt, den grooten stroom, die door ’t land ging, en alle bronnen. Toen Gabriël dat voorgelezen had, zag hij uit over de kale velden, die de kolonie omgaven. „Ik heb veel gedacht over dit verhaal,” zei hij, „en ik heb er de Amerikanen naar gevraagd. En nu zal ik jelui zeggen, wat ik te weten gekomen ben.” Gabriël sprak vlug en vloeiend, zooals zijn vader Hök Matts, als die den geest over zich voelde komen, en begon te preeken. Hij had anders geen gave tot prediken, maar nu, terwijl de koorts in zijn lichaam woelde, kwamen de woorden licht en gemakkelijk over zijn lippen. „Ja, de Amerikanen hebben me gezegd,” ging Gabriël voort, „dat inden tijd van koning Hiskia deze hoogvlakte met ontelbare boomen en struiken begroeid was. Koren groeide er niet op dit steenige veld, maar een menigte tuinen lagen hier, vol granaatboomen en abrikozeboomen, met saffraan en kalmus en kaneel, met nardusplanten en allerlei geurige boomen, en allerlei kostelijke vruchten. Al die boomen werden rijkelijk besproeid; van de stroomen en beken vloeide ’t water in elke lusthoeve, en elke eigenaar vaneen tuin had recht, op een bepaalden tijd van den dag, zijn grond onder water te zetten. „Maar op een morgen trok Hiskia uit met zijn heerscharen, een morgen, dat alle boomen in hun heerlijksten tooi stonden. Terwijl hij heenging strooiden amandel- en abrikozeboomen hun bloesembladen over hem uit. De lucht was zwoel van balsemgeuren, toen Hiskia uittrok. En aan ’t eind van den berg, toen Hiskia weer thuis kwam met zijn leger, stonden de boomen daar nog, en begroetten hem met hun heerlijke geuren. „Maar koning Hiskia was dien dag uit geweest om alle bronnen en stroomen van Jeruzalem, die door ’t land vloeiden, te dempen. En den volgenden dag zag men geen water meer inde kleine gootjes, die naar de wortels der boomen liepen. „En eenige weken later, toen de boomen vrucht moesten zetten, waren ze machteloos, en zetten maar heel weinig vruchten; en toen de bladen uit de knoppen te voorschijn kwamen, waren ze klein en verschrompeld. „Maar na dien tijd kwamen booze jaren over Jeruzalem, met oorlog en groote ongelukken. Niemand had tijd de bronnen te openen en den grooten stroom in zijn bedding terug te leiden. En zoo stierven de vruchtboomen uit op de hoogvlakten om de stad; enkele inde eerste zomerdroogte, andere inde tweede en weer andere inde derde. En om Jeruzalem werd het land woest, en is dat gebleven tot op den huidigen dag.” Gabriël nam een steen van den grond en begon inde aarde te boren. „Maar nu is dit de zaak,” ging hij voort. „Toen de Joden weer uit Babylon kwamen, wisten zij de plaats niet weer te vinden, waar de stroom gedempt was; ook niet waar de afgeleide bronnen lagen. En geen mensch heeft ze tot nu toe gevonden. „Maar wij, die hier naar water zitten te zuchten,” ging hij voort, „waarom gaan wij niet heen om de bronnen van koning Hiskia te zoeken? Waarom gaan wij niet uit om den grooten stroom en de vele bronnen te vinden ? Als wij ze vonden, zouden de boomen weer op de hoogvlakte groeien, en dit land zou rijk en vruchtbaar wezen. Als wij ze vonden zou dat meer waard zijn, dan dat we goud ontdekten.” Toen Gabriël met spreken ophield, begonnen de anderen zijn woorden te overwegen. Allen stemden toe, dat het wel wezen kon zooals hij zei, en dat het niet onmogelijk wezen zou den grooten stroom te vinden. Maar geen van hen stond op om heen te gaan, en met zoeken te beginnen. Niet eens Gabriël. Ze voelden wel, dat zijn woorden niet anders dan een voorwendsel waren, waarmeê hij zijn verlangen zocht te stillen. Toen begon Bo Ingmar Mansson, die tot nu toe stil naar de anderen had zitten luisteren. Hij zelf had geen koorts, maar niemand verlangde meer naar frisch water dan hij, want ook Gertrud was ziek geworden. Om harentwil smachtte hij zóó naar water, dat zijn lippen droog waren, en hij had, als de anderen, alleen gedachten voor bronnen en stroomen. „Ik denk niet aan zulk heilig en bizonder water als jelui,” zei Bo langzaam. „Maar van den morgen tot den avond En ondertusschen begon een zonderling praatje door de kolonie te sluipen. Niemand wist wie het ’t eerst gezegd had, maar toen het gezegd was, letten allen er op, en begonnen er over te denken. Zooals ’t dikwijls gaat, vonden allen in ’t begin, dat wat voorgesteld werd onmogelijk en onuitvoerbaar was, maar na een poosje kwam ’t hun heel verstandig voor, en ’t eenige wat men doen kon. Spoedig werd er over niets anders gesproken inde heele kolonie, onder de zieken en de gezonden, onder de Amerikanen en de Zweden. „’t Was misschien ’t allerbest dat de Dalecarliërs weer naar huis gingen,” zei men. Geen van de Amerikanen kon zich ontveinzen dat ’t scheen of alle boeren in Jeruzalem zouden sterven. Hoe treurig ’t ook zijn zou, als zooveel goede, eerlijke menschen de kolonie moesten verlaten, toch scheen er geen andere uitweg te zijn. ’t Was beter, dat ze naar huis reisden, en Gods zaak, zoo goed als zij konden, dienden in hun eigen land, dan dat ze hier inde heilige stad moesten omkomen. De Zweden meenden eerst, dat het hun volslagen onmogelijk zou zijn zich los te rukken van dit land, met al zijn heilige plaatsen en herinneringen, en ze rilden bij de gedachte, weer uitgedreven te worden inde onrust en den strijd van de wereld, na zich gewend te hebben aan ’t liefelijke, veilige samenleven inde kolonie. Velen van hen vonden, dat het bijna beter waste sterven, dan weer naar huis te gaan. Maar dan kwam de gedachte aan hun geboorteplaats en vleide en lokte. „Misschien is er wel niets anders op te vinden, dan dat we naar huis gaan,” zeiden zij. Opeens klonk de klok, die gewoonlijk de kolonisten voor de godsdienstoefeningen en vergaderingen in ’t vereenigingslokaal bijeenriep. Allen waren heel verbaasd en bijna verschrikt, want ze begrepen, dat Mrs. Gordon wenschte, dat ze bij elkaar zouden komen, om samen over de thuisreis te spreken. Ze wisten zelf nog niet recht, wat zij wilden, maar „Wat zou dat geven? Je verstaat er toch niets van.” „Ik zou er wel zooveel van verstaan, dat ze praatten over iemand, die gestolen heeft. En als dan allen begrijpen, dat ze niets meer van dien dief daar te zien zullen krijgen, gaat de menschenmassa uiteen en ik loop door. Nu moet ik alleen nog ’t donkere poortgewelf door en dan ben ik op de tempelplaats; maar ik ben er zeker van, dat juist, als ik overeen kind zal stappen, dat midden op de straat ligt te slapen, een jongen zijn been uitsteekt, ik struikel en begin in ’t Zweedsch te vloeken. Ik word gruwelijk bang, dat begrijp je, en kijk tersluiks naar de jongens, of ze niets gemerkt hebben; maar ze liggen even onverschillig als daar straks en wentelen zich in ’t vuil.” Gertruds hand bleef over die van Bo liggen en hij werd daar zoo gelukkig door, zóó opgewekt, dat hij alles zou kunnen zeggen en doen om haar te behagen. Hij vond, dat ’t net was, alsof hij aan een kind een verhaaltje zat te vertellen, en hij begon er pleizier in te krijgen, en sierde zijn verhaal op met allerlei avonturen. „Nu zal ik die wandeling zoo mooi maken, als ik maar kan,” dacht hij, „want dat houdt haar bezig. Later zal ik dan wel wat bedenken om haar er af te brengen.” „Ja, en zoo kom ik dan inden zonneschijn op het groote, breede tempelplein,” zei hij, „en ik moet je zeggen, dat ik ’t eerste oogenblik jou en den put en ’t water vergeet, dat ik halen zou.” „Wat inde wereld overkomt je dan?” vroeg Gertrud en lachte hem toe. „Niets,” zei Bo met groote vastheid, „alleen is ’t daar zoo licht en mooi en vredig, tegenover de zwarte stad, waar ik vandaan kom, dat ik niet anders doen kan dan stilstaan en rondzien. En dan ligt daar de mooie moskee van Omar, die op den heuvel in ’t midden staat, en er zijn zooveel hutjes en poortgewelven en trappen en overkluisde putten om naar te kijken. En alle brengen zooveel herinneringen mee, als ik daar op den ouden tempelhof Op een Zondagmiddag, toen de boeren uit Dalecarlië anderhalf jaar in Palestinageweest waren, hielden alle kolonisten gezamenlijk godsdienstoefening, ’t Ging tegen Kerstmis en de winter was gekomen, maar ’t was een warme, zachte dag, zoodat de vensters van ’t groote vereenigingslokaal openstonden. Midden onder ’t zingen vaneen van Sankey’s liederen, werd er aan de poort gebeld, ’t Was een zacht, nederig bellen, maar één tikje; als de vensters niet opengestaan hadden zou niemand het gehoord hebben. Een van de jonge mannen, die dicht bij de deur zat, ging opendoen en niemand dacht er over wie dat wel wezen zou. Een poos later hoorde men zware stappen langzaam en voorzichtig de marmeren trap opkomen. Toen de aankomende de bovenste tree bereikt had, bleef hij lang staan. Hij scheen zich te bedenken, eer hij met nog grooter aarzeling over den marmeren vloer van de groote open vestibule buiten ’t vereenigingslokaal ging. Eindelijk legde hij zijn hand op den knop van de deur en drukte dien naar beneden. Toen deed hij de deur heel zacht open, zoowat tot op een halven duim en verder scheen hij niet te kunnen komen. Toen ze de stappen eerst hoorden, hadden de Zweedsche boeren heel onwillekeurig wat zachter gezongen, om beter XNGMAR INGMARSEN. TWEEDE DEEL. „Men kan de menschen ook wel besturen zonder een ambt te hebben,” zei Karin. „Ja,” antwoordde Ingmar, „dat is ook zoo.” Toen Ingmar dit zei, voelde Karin een groote blijdschap. „Ach ! nu hoef ik hier niet meer naar te vragen,” dacht ze, maar ze kon niet laten er blij om te zijn, dat de oude macht en ’t aanzien van haar geslacht op Ingmar was overgegaan. Ze richtte zich op inden stoel en begon op vaster toon te spreken dan tot nu toe: „Ik dacht wel, dat de menschen verstandig zouden wezen en begrijpen, dat je goed gedaan hebt door de hoeve over te nemen,” zei ze. Ingmar zag Karin lang aan. Hij begreep wat ze met die woorden bedoelde. Ze was zeker bang geweest, dat de gemeenteleden hem verachten zouden, omdat hij Gertrud ontrouw geworden was. „God heeft me niet op die manier gestraft,” zei hij. „Als het dat niet is, dan heeft hij een ander groot verdriet gehad,” dacht Karin. Ze bleef een heele poos stil zitten nadenken ; zij leefde zich met groote moeite inde gedachten en gevoelens in, die ze in ’t oude land gehad had. „Ik zou wel eens willen weten of er iemand inde gemeente bij onze leer gebleven was ?” vroeg Karin. „Misschien een of twee, meer niet.” „Ik dacht altijd, dat nog een paar de stem van God zouden hooren en ons volgen,” zei ze en zag Ingmar vorschend aan. „Neen,” zei Ingmar, „voor zoover ik weet heeft niemand Gods roepstem gehoord.” „Toen ik je gistren zag, dacht ik, dat je de genade van God ontvangen hadt,” zei Karin. „Neen, daarom ben ik niet hier gekomen.” Karin hield een poos op met vragen. Toen begon ze weer voorzichtiger, alsof ze bang was voor het antwoor d „Nu is er zeker niemand meer in ’t dorp, die nog aan ons denkt.” Hierop antwoordde Ingmar een beetje verlegen: „Nu is er natuurlijk niet zooveel verdriet meer als in ’t begin.” „Zoo? was er verdriet?” zei Karin. „Ik dacht dat ze ’t prettig vonden, dat ze ons kwijt waren.” „Ach neen, ze waren bedroefd en jelui werden gemist,” antwoordde Ingmar. „’t Duurde heel lang, eerde menschen, die jelui buren waren, aan de vreemden, die in je plaats kwamen wonen, gewend waren. „Ik weet, dat Börs Berit Persdochter, de buurvrouw van Ljung Björn, van den winter eiken avond uitging en om het huis liep, waar ze gewoond hadden.” Karin zei heel voorzichtig: „Dan was Börs Berit zeker wel ’t meest bedroefd?” „Ach neen,” zei Ingmar met harde stem, „er was een ander, die verleden herfst eiken avond, als ’t ruw en donker weer was, de beek af roeide naar ’t huis van den schoolmeester, en op een steen van den oever ging zitten, waar Gertrud gewoonlijk zat, als de zon onderging.” Karin meende nu te weten, waarom Ingmar zoo oud geworden was, en bracht gauw het gesprek op iets anders. „Bestuurt je vrouw de hoeve, terwijl je weg ben ?” vroeg ze. „Ja,” antwoordde Ingmar. „Is ze een goede huishoudster?” ging Karin voort. „Ja,” antwoordde Ingmar weer. Karin streek met de hand langs haar boezelaar, eer ze weer sprak. Nu meende ze zich te herinneren, dat de zusters haar verteld hadden, dat er iets niet in orde was tusschen Ingmar en zijn vrouw. „Heb jelui geen kinderen?” vroeg ze eindelijk. „Neen,” zei Ingmar, „die hebben we niet.” Karin was nu ten einde raad; ze streek maar aldoor met de handen over haar boezelaar. Ze kreeg lust Ingmar ronduit te vragen waarom hij gekomen was. Nooit was zooiets als hij deed, op Ingmarshoeve vertoond. Ingmar zelf kwam haar te hulp. „Barbro en ik gaan scheiden,” zei hij met een harde stem. Karin sprong op. Ineens was ze weer, zooals ze als huisvrouw op Ingmarshoeve geweest was. Ze voelde niets dan haar oude gevoelens en gedachten. „God beware je, wat zeg je?” barstte ze uit. „Nooit is dat nog in onze familie gebeurd, dat iemand scheiden ging-” „’t Is al bepaald,” zei Ingmar, „we werden inden herfst van tafel en bed gescheiden. Als dit jaar voorbij is, vragen we geheele scheiding aan.” „Wat heb je dan tegen haar?” vroeg Karin, „je zult nooit iemand krijgen, die vermogend en in aanzien is.” „Ik heb niets tegen haar,” zei Ingmar ontwijkend. „Heeft zij dan scheiding aangevraagd?” „Ja,” zei Ingmar, „dat heeft zij gedaan.” „Als je tegenover haar geweest was, zooals ’t moest, zou ze geen scheiding hebben aangevraagd, ” zei Karin heftig. Karin greep vast om de leuning van den armstoel. Ze was hevig ontroerd. Dat was ’t duidelijkst hieraan te merken, dat ze over Halfvor ging spreken, „’t Is goed, dat Vader en Halfvor dood zijn, zoodat ze dit niet meer hoeven te beleven,” zei ze. „Ja, ’t is voor allen ’t beste dood te zijn,” zei Ingmar. „En nu ben je hier om Gertrud,” barstte Karin uit. Ingmar antwoordde niet, maar boog het hoofd. „Schaam je je niet?” vroeg zijn zuster. „Ik schaamde me meerden dag van de verkooping op Ingmarshoeve.” „Wat meen je wel, dat de menschen zullen zeggen, dat je wegreist en een ander vraagt, eer je nog wettig van je eerste vrouw gescheiden ben?” „Er was geen tijd te verliezen,” zei Ingmar zachtmoedig. „Ik moest wel hierheen komen om met Gertrud te spreken. We kregen bericht, dat ze op weg was om gek te worden.” „Daar hadt je je niet ongerust over hoeven te maken,” zei Karin heftig. „Hier zijn wel menschen, die beter op Gertrud passen, dan jij kunt.” ’t Bleef een poos stil inde kamer. Toen stond Ingmar op. „Ik had een ander eind aan dit gesprek verwacht,” zei hij en bewoog zich nu zóó waardig, dat Karin onwillekeurig denzelfden eerbied voor hem voelde, als voor haar vader. „Ik heb heel verkeerd gedaan tegenover Gertrud en de Storms, die als vader en moeder voor me geweest zijn. Nu hoopte ik, dat je me helpen zoudt dat weer goed te maken.” „Je zult ’t nog erger maken, door je wettige vrouw te verlaten,” zei Karin heftig. Ze trachtte haar boosheid in ’t leven te houden door booze woorden, want ze begon bang te worden, dat Ingmar haar zou overhalen de zaak vanuit zijn standpunt te bezien. Ingmar antwoordde niet op dit zeggen. Hij zei alleen: „Ik meende, dat je ’t goed zoudt vinden, dat ik Gods wegen probeerde te gaan.” „Wil je dan, dat ik vinden zal, dat je Gods wegen gaat, als je je huis en je vrouw verlaat om je liefste na te loopen ?” Ingmar ging zacht naar de deur. Hij zag er moe en gepijnigd uit, maar toonde geen heftigheid. Hij leek niet veel op iemand, die dooreen groote, onstuimige liefde gedreven wordt. „Als Halfvor leefde, weet ik, dat hij je raden zou naar huis te gaan en je met je vrouw te verzoenen,” zei Karin. „Ik handel al lang niet meer volgens den raad van menschen,” zei Ingmar. Nu stond ook Karin op. Het verbitterde haar opnieuw, dat Ingmar er op zinspeelde, dat hij naar Gods gebod handelde. „Ik geloof niet, dat Gertrud nog zoo over je denkt als vroeger,” voer ze uit. „Ik weet wel, dat niemand hier inde kolonie aan een huwelijk denkt,” zei Ingmar. „Maar ik wilde ’t in elk geval probeeren. ” „Ja,” viel Karin hem inde rede, „je hoeft er je niet aan te storen wat wij, die tot de kolonie hooren, elkaar beloofd hebben; maar misschien hecht je er meer gewicht aan, als ik je zeg, dat Gertrud waarschijnlijk haar hart op een ander gezet heeft.” Ingmar was dicht bij de deur. Toen hij dat hoorde, bleef hij staan en voelde voor zich uit, alsof hij ’t slot niet zien kon. Hij keerde zijn gezicht niet naar Karin. ’t Duurde een poos eer Karin haar woorden terugnam. „God beware me, dat ik zeggen zou, dat een van ons iemand met zinnelijke liefde liefhad,” zei ze, „maar ik geloof, dat Gertrud den geringsten broeder hier inde kolonie meer liefheeft dan jou, die er buiten staat.” Ingmar haalde diep adem, deed haastig de deur open en ging heen. Karin Ingmarsdochter zat een oogenblik in droevig peinzen verzonken. Toen stond ze op, streek haar haren glad, knoopte den hoofddoek om en ging naar Mrs. Gordon. Karin zei haar openhartig waarom Ingmar gekomen was. Zij raadde Mrs. Gordon aan, Ingmar niet inde kolonie te laten blijven, als ze niet een van de zusters wilde verliezen. Maar nu gebeurde het dat, terwijl Karin sprak, Mrs. Gordon aan ’t venster zat en naar beneden op de plaats keek, waar Ingmar tegen den muur stond te hangen, en er hulpeloozer en besluiteloozer uitzag dan ooit. Een zwakke glimlach vloog over Mrs. Gordons gezicht. Ze antwoordde Karin, dat ze niet graag iemand uit de kolonie verdrijven zou, allerminst iemand, die van zoo ver kwam en zooveel familie had onder de kolonisten. Als nu God Gertrud een beproeving zond, zei ze, dan moesten zij zich wel wachten haar die niet te laten doormaken. Karin was verwonderd over ’t antwoord. In haar ijver kwam ze dicht bij Mrs. Gordon en kon opeens zien wie ’t was, die deze zag, en waar ze over glimlachte. Maar Karin, op haar beurt, zag alleen hoe Ingmar op haar vader ging lijken, en hoe boos ze ook op hem was, ergerde het haar toch dat Mrs. Gordon niet begreep, dat iemand, die er zoo uit- Jeruzalem. 11. IO zag, een man was, die boven alle anderen stond, en wijzer was dan andere menschen. „Nu ja,” zei ze, „u kunt hem ook wel laten blijven, want hij zal toch wel maken, dat alles gaat zooals hij wil.” Op den avond van dien dag waren de meeste kolonisten inde groote zaal bijeen. Daar hadden ze ’t heel genoeglijk en prettig. Sommigen zaten naar de kinderen te kijken, die samen speelden, anderen spraken er over wat er dien dag gebeurd was, weer anderen gingen ineen hoek zitten, en lazen Amerikaansche couranten voor. Toen Ingmar Ingmarsen de groote, goed verlichte kamer zag, met al die tevreden, vergenoegde menschen, dacht hij : „Dit is zeker, dat de boeren uit Dalecarlië hier gelukkig zijn, en niet naar huis verlangen. Die Amerikanen hier hebben veel beter slag ’t zich gezellig te maken dan wij. Ik begrijp, dat het door dit gezellig huiselijke leven is, dat de kolonisten alle zorgen en ontberingen kunnen dragen, ’t Is waar, dat zij, die vroeger een heele hoeve bezaten, nu met een kamer tevreden moeten zijn, maar daarentegen hebben zij nu ook veel meer genot en vroolijkheid dan vroeger. En dan hebben ze ongelooflijk veel gezien en geleerd. Over de volwassenen wil ik nu niet eens spreken, maar ’t komt me voor alsof hier geen kind is, al is ’t nog zoo klein, dat niet veel meer weet dan ik.” Verscheidene boeren kwamen naar Ingmar toe en vroegen hem of hij niet vond, dat zij ’t goed hadden. „Ja,” zei Ingmar, „ik kan niet anders zeggen.” „Je meende zeker, dat we in gaten inden grond woonden,” zei Ljung Björn. „Ach neen, ik wist wel, dat ’t niet zoo erg was,” antwoordde Ingmar. „Wij hebben gehoord, dat zulke praatjes thuis verteld werden.” Dien avond werd Ingmar door velen uitgehoord hoe *t thuis inde gemeente wel was. De een na den ander kwam naast hem zitten en vroeg naar zijn naaste verwanten. Bijna allen vroegen naar de oude Eva Gunnarsdochter. „Ze is kras en gezond,” zei Ingmar. „En nooit komt ze een mensch tegen, of ze spreekt kwaad van de Hellgumianen.” Ingmar merkte een jongen man op, die zich den heelen avond in zijn nabijheid ophield, zonder tegen hem te spreken. „Ik zou wel eens willen weten, wie dat is, die zoo op me lijkt,” dacht Ingmar, „en waarom hij er zoo boos uitziet, alsof hij lust had me de kamer uitte zetten.” Eindelijk kwam hij op de gedachte, dat het zijn neef Bo moest zijn, die jaren lang in Amerika gewoond had. Ingmar ging naar Bo toe en bracht hem de groeten van zijn ouders. Bo deed een paar vragen naar zijn ouderlijk huis; later vroeg hij hoe het bij den schoolmeester was. Nu werd het stil om Ingmar heen. Niemand had nog met hem over de Storms durven spreken. Ingmar zag hoe een paar Bo aanstootten, om hem te beduiden, dat hij over wat anders moest spreken. Ingmar antwoordde zachtmoedig, dat de schoolmeester het goed had en dat hij ’t volgend jaar zijn school zou sluiten, en hij voegde er bij: „’t Is prettig te hooren, dat je nog aan Storm denkt, niettegenstaande hij niet zacht voor je was op school.” Allen begonnen te lachen, want ze dachten er aan hoe dikwijls Storm over Bo’s domheid gejammerd had. Bo draaide zich om op zijn hiel en ging heen zonder meer te vragen. De oude korporaal Fait had als gewoonlijk verscheidene kinderen om zich heen, en vertelde hun verhaaltjes. Ingmar had Fait niet meer ontmoet, sinds hij zooveel van kinderen was gaan houden. Hij was verbaasd en kwam dichterbij om te hooren, waar Fait over sprak. Hij hoorde hoe de oude man zat te vertellen, hoe hij eens in zijn jeugd op de kerkdeur had geklopt, op een Donderdagnacht, om de dooden op te roepen. zou laten lezen, en dat zij bewogen zou worden, als ze zag hoe goed hij alles nog wist. „Maar hoewel de man meende, dat hij niets om zijn vrouw gaf,” schreef Ingmar verder, „bleef hij toch thuis een paar avonden, nadat ze hem gezegd had hoe ongerust ze was. De vrouw deed niet, alsof ze begreep, dat hij om haar thuis bleef. Ze was kalm en stil als gewoonlijk. Maar zooals dominee wel weet, was Barbro heel goed voor al de oude menschen geweest, die op Ingmarshoeve woonden. Ze waren allemaal met haar ingenomen. Toen nu de man thuis bleef en in de groote kamer met de anderen aan den haard zat, zag hij, dat Oude Lisa en Korp Bengt voortdurend zaten te smuuspelen. „Twee avonden kon de man zich zoover beheerschen, dat hij thuis bleef; maarden derden avond was het Zondag, en toen kwam zijn vrouw op den inval haar gitaar voor den dag te halen en te zingen, om den tijd te verdrijven. Dat ging een poosje goed, tot ze eindelijk een liedje begon, dat Gertrud zoo graag zong. Toen kon de man het thuis niet langer uithouden. Hij nam zijn hoed en ging heen. „Toen hij buiten kwam was ’t stikdonker, en er viel een fijne, koude regen; maar dat was juist weer zooals hij ’t graag had. Hij roeide naar de school, zette zich op een steen aan den oever, en dacht aan Gertrud en aan den tijd, dat hij zijn woord nog niet gebroken had en een eerlijk en rechtschapen man was. Hij ging niet naar huis voor het over elven was. Toen zat zijn vrouw bij de rivier hem op te wachten. „Dat stond den man niet aan. Dominee weet wel, dat een man ’t niet prettig vindt, als de vrouw zich ongerust maakt over hem. Hij zei niets tegen zijn vrouw, vóór ze inde kleine kamer waren. „Je moet me laten komen en gaan, zooals ik wil,” zei hij toen, en ze kon aan zijn toon wel hooren, dat hij ontevreden was. Ze antwoordde niet, maar haastte zich een zwavelstok aan te strijken om ’t licht op te steken. Toen zag de man, dat ze druipnat was; de kleeren zaten haar vast om het lijf geplakt. Ze ging eten voor hem halen, maakte den haard aan, ging toen hun bedden opmaken, en aldoor sleepten en ruischten haar natte kleeren om haar heen. Maar ze zag er niet boos of verdrietig uit. „Ik zou wel eens willen weten of ze zóó zacht is, dat niets haar boos kan maken,” dacht de man. «Hij wendde zich norsch tot haar, en vroeg: „Als ik tegen jou zoo deed als tegen Gertrud, zou je me dan vergeven?” „Ze zag hem een oogenblik strak aan : „Neen,” zei ze toen, en een oogenblik bliksemden haar oogen. „De man bleef zwijgend zitten. „Waarom zou ze mij niet vergeven? Ze heeft ’t Stig wel gedaan,” dacht hij. „Maar ze vindt zeker, dat wat ik deed erger was, omdat ik Gertrud uit eigenbelang ontrouw werd.” „Een paar dagen later had de man een beitel verloren. Hij liep dien overal te zoeken en kwam zoo inde kamer -achter het brouwhuis. Daar lag oude Lisa ziek, en Barbro zat aan haar bed en las haar voor uit den bijbel. Dat was een ontzettend groote bijbel met koperen beslag en zwaren leeren band. De man bleef er naar staan kijken. „Misschien is die nog uit Barbro’s ouderlijk huis,” dacht hij, en ging heen. Maar een oogenblik later kwam hij terug, nam den bijbel uit de hand van zijn vrouw, en sloeg de eerste bladzij op. „Hij zag nu, dat het wezenlijk een van de oude bijbels was, die altijd op de hoeve geweest waren, en die Karin had laten verkoopen. „Waar is die vandaan gekomen?” vroeg hij. „Zijn vrouw zweeg; maar oude Lisa antwoordde: „Heeft Barbro je niet verteld, dat zij den bijbel teruggekocht heeft?” „Neen! heeft Barbro dien teruggekocht?” zei de man. „Ze heeft nog wel meer gedaan,” zei de oude vrouw levendig, „ga maar eens kijken inde kast inde groote kamer. ” „De man ging haastig ’t brouwhuis uit en naar de groote kamer. Toen hij de kast daar opendeed, zag hij twee van de oude bekers daar op de plank staan. Hij nam ze inde hand, keerde ze om, en keek naar ’t merk op den bodem. Ja, dat waren de oude bekers. „Barbro kwam binnen, terwijl hij daar stond; ze zag er verlegen uit. „Ik had wat geld op een spaarboekje,” zei ze. „De man was zóó blij, als hij in lang niet geweest was. Hij ging naar haar toe en vatte haar hand: „Daar dank ik je hartelijk voor,” zei hij. „Onmiddellijk daarna gooide hij ’t hoofd inden nek en ging heen. Hij voelde ’t als iets verkeerds, dat hij vriendelijk tegen zijn vrouw was. Hij meende aan Gertrud verplicht te zijn, dat hij de vrouw, die haar plaats had ingenomen, geen liefde of vriendelijkheid bewees. „’t Was zoowat een week later. De man kwam uit de schuur en ging naar ’t huis. Op dat oogenblik deed een vreemde man het hek open en kwam de plaats op. Toen zij elkaar tegenkwamen, groette de vreemde en vroeg of Barbro Svensdochter thuiswas. „Ik ben een oude kennis van haar,” zei hij. „Wonderlijk was het nu, dat de man dadelijk meende te weten wie de vreemde was. „Dan ben je zeker Stig Böijesen,” zei hij. „Ik dacht niet, dat iemand me hier kende,” zei de man. „Ik ga dadelijk weer heen, ik wilde Barbro maar even spreken. Maar zeg nu niet aan Ingmar Ingmarsen, dat ik hier geweest ben. Misschien zou hij ’t niet goedvinden, dat ik hier kwam.” „Ach, ik denk, dat Ingmar blij zou zijn, als hij je zag,” zei de man. „Hij is er zeker benieuwd naar hoe zoo’n ellendeling er wel uitziet.” voor de oogen van het kind. „Ja, zeker kan hij zien,” zei ze en deed haar best er hoopvol en gelukkig uitte zien. „’t Kind lag stil inde wieg en draaide met de oogen. „Zie eens hoe hij ’t licht naziet,” zie de vrouw. „Niemand sprak. „Ziet u niet, dat hij zijn oogen beweegt ?” zei ze tegen haar stiefmoeder. „Die antwoordde geen woord. „Hij is nu slaperig,” zei Barbro. „Zijn oogen vallen toe.” „Hoe zal hij heeten?” vroeg de stiefmoeder. „Wij zijn hier in huis gewend den oudsten jongen Ingmar te noemen,” zei de man. „De vrouw viel in: „Ik had je willen vragen of ik hem niet Sven mocht noemen, naar mijn vader.” „Nu werd het onheilspellend stil een oogenblik. De man merkte, dat zijn vrouw hem scherp aanzag, hoewel hij deed, alsof hij naar den grond keek. „Neen,” zei de man, „wel is je vader Sven Persson een flinke man, maar mijn oudste jongen moet Ingmar heeten. ” „Ja en toen, inden nacht, dat ’t kind acht dagen oud was, kreeg het een paar hevige aanvallen van kramp en tegen den morgen stierf het.” Hier hield Ingmar weer op met schrijven. Hij zag op zijn horloge, ’t Was ver over middernacht. „Groote God,” zei hij. „Ik kan dit haast niet schrijven.” „Ik weet niet of dominee begrijpen kan, hoe vreeselijk dit was. En ’t allerergste was, dat we nooit met zekerheid te weten kwamen hoe ’t kind geweest was. We weten tot nu toe niet of ’t gezond was of een gebrek had.” „Ik moet korter vertellen,” dacht hij weer; „anders kom ik nooit klaar voor morgen.” „En nu moet ik dominee zeggen,” schreef Ingmar verder, „dat de man inden laatsten tijd altijd goed voor Barbro geweest was en zelfs nu en dan zooals jongge- trouwden gewoonlijk zijn. Maar hij meende, dat al zijn liefde aan Gertrud behoorde, en hij zei tegen zich zelf: „Ik geel niet om Barbro, maar ik mag toch wel goed voor haar zijn, omdat ze zoo’n zwaar lot te dragen heeft. Zij mag toch wel voelen, dat ze niet alleen inde wereld staat, maar dat ze een man heeft, die haar beschermen wil.” „Barbro schreide niet veel om ’t kind, nu ’t doodwas. Ze scheen eer blij te zijn, dat ’t weg was. Toen een paar weken voorbij waren, kwam ze weer tot rust. „Niemand kon aan haar zien of ze zich ongelukkig voelde, of dat ze de droevige gedachten van zich af had gezet. „Tegen den zomer ging Barbro met het vee naar de bergweide en de man bleef alleen thuis. „Maar nu kwam er iets wonderlijks over hem. Als hij inde kamer kwam, was ’t alsof hij naar Barbro zocht. Nu en dan, als hij aan ’t werk was, hief hij luisterend ’t hoofd op of hij haar stem niet hoorde, hij had een gevoel alsof alle tier uit de hoeve weg was. ’t Was een heel andere plaats geworden. „Op een Zaterdagavond ging hij ’t bosch in, naar Barbro. Zij zat op de steenen stoep van de berghut. Ze liet de handen inden schoot rusten, en hoewel ze haar man zag aankomen, ging ze hem niet tegemoet. Toen ging hij naast haar zitten. „Zie je, er is iets heel wonderlijks over me gekomen,” zei hij. „Zoo?” antwoordde ze, maar vroeg niet verder. „Ik begin van je te houden.” „Ze zag hem aan, en hij merkte, dat ze zóó moe was, dat ze nauwelijks de oogen kon opslaan. „Nu is ’t al te laat,” zei ze. „Hij werd doodelijk verschrikt toen hij zag hoe ze was. „’t Is maar goed voor je hier alleen in ’t bosch te zijn,” zei hij. „O ja, ik heb ’t goed hier; ik wil hier altijd blijven.” „De man trachtte haar nog eens te zeggen, dat hij nu van haar hield en aan niemand dacht dan aan haar. Hij had het zelf niet geweten vóór ze van huis gegaan was. Barbro gaf maar korte antwoorden. „Dat alles hadt je me verleden herfst moeten zeggen,” zei ze. „Groote God! Is nu alles voorbij?” zei hij, en zag er zeker heel wanhopend uit. „Ach neen, nog niet,” zei ze toen, en deed wat ze kon om opgewekter te zijn. „Op een dag in Augustus kwam de man weer boven. „Er zijn treurige dingen gebeurd,” zei hij toen hij bij Barbro was. „Wat dan?” vroeg ze. „Je vader is gestorven.” „Ja, dat is een belangrijk bericht voor ons beiden,” zei ze. „Barbro ging zitten op een steen aan den weg en vroeg haar man bij haar te komen zitten. „Nu zijn we vrij om te doen wat we willen,” zei ze, „en nu moeten we scheiden.” „Hij wilde haar inde rede vallen, maar ze liet hem niet aan ’t woord komen. „Zoolang Vader leefde, was het onmogelijk, maar nu moeten we scheiding aanvragen,” zei ze, „dat begrijp je wel.” „Neen,” zei hij, „daar begrijp ik niets van.” „Je hebt wel gezien wat voor een kind ik gekregen heb. ” „’t Was een mooi kindje.” „’t Was blind en ’t zou idioot geworden zijn,” ging ze voort. „’t Komt er niet op aan hoe ’t was, ik wil jou in elk geval houden.” „Ze vouwde de handen, en de man zag, dat ze de lippen bewoog. „Dank je daar God voor?” vroeg hij. „Den heelen zomer heb ik om verlossing gebeden, ” zei ze. „O God, moet ik dan mijn geluk verliezen, ter wille van zoo’n sage.” „’t Was geen sage,” zei Barbro, „’t kind was blind.” „Dat weet niemand,” zei hij, „als ’t was blijven leven zou je gezien hebben, dat ’t goede oogen had.” „Maar mijn volgend kind wordt in elk geval een idioot,” zei ze, „want nu geloof ik er aan.” „De man bleef haar tegenspreken. „Maar ’t is niet alleen om ’t kind, dat ik scheiden wil,” zei ze. „Hij vroeg wat er dan verder aan scheelde. „Ik wil, dat je naar Jeruzalem zult gaan en Gertrud halen.” „Dat doe ik nooit,” zei hij. „Je moet ’t om mijnentwil doen,” zei ze, „om mij mijn rust terug te geven.” „Hij verzette zich en zei, dat ze iets onmogelijks van hem verlangde. „Je moet het toch doen, omdat ’t eerlijk is. Je ziet wel: als wij voortgaan te leven als man en vrouw, zal God nooit ophouden met ons te straffen.” „Ze wist van den beginne af, dat ze hem kon doen toegeven, omdat hij een slecht geweten had. „Je zult er blij om zijn, als je alles weer hebt goedgemaakt, wat je verleden jaar hebt bedorven,” zei ze. „Je zoudt er anders je heele leven berouw over gehad hebben.” Eneindelijk, toen hij bezwaren bleef maken: „Je hoeft niet bang voor de hoeve te zijn. Je zult die van me koopen als je terugkomt. Maar terwijl je in Jeruzalem ben, zal ik die voor je besturen.” „Zoo trokken ze naar de hoeve, om alles voor de scheiding in orde te maken. Nu had hij ’t zwaarder dan ooit. Hij zag, dat Barbro nu gelukkig was, en blij van hem af te komen. Ze sprak er ’t liefst over hoe Gertrud en hij ’t samen zouden hebben. Vooral hield ze hem graag voor, hoe blij Gertrud zou zijn, als hij haar in Jeruzalem kwam halen. En eens, toen ze daar lang meê doorging, was ’t hem als een openbaring, dat Barbro niet van hem hield, „Denk je niet, dat hij hier straks mee ophouden zal?” Ze wierp weer een blik op de machtige gestalte, die gebiedend en bevelend daar onder de zijnen stond, en haar hoop herleefde weer. „Straks zullen de zieken en bedroefden tot hem komen,” zei ze innig. „En ik zal zien hoe hij de wonden der melaatschen geneest, en den blinden het gezicht hergeeft.” Maarde derwisch ging voort, zooals hij begonnen was. Hij gaf een teeken, dat allen moesten opstaan, en nu kwamen nog heftiger bewegingen. De oogen staarden dof en waren met bloed beloopen, verscheidene mannen schenen niet meer te weten waar ze waren; hun lichamen bewogen zich als onwillekeurig heen en weer, op en neer, al sneller en sneller. Eindelijk, toen ze daar ruim een paar uren gezeten hadden, greep Gertrud in grooten angst Ingmar bij den arm: „Heeft hij hun dan niet anders te leeren?” fluisterde zij. Want nu eerst begon zij te begrijpen, dat de man, die zij meende dat Christus was, niets anders te leeren had dan deze wilde oefeningen. Hij dacht aan niets anders dan deze waanzinnigen aan te hitsen en op te jagen. Als een van hen zich sneller en langer bewoog dan de anderen, plaatste hij hem vooruit inden kring, en liet hem daar buigend en steunend staan, als voorbeeld voor de anderen. Zelf werd hij ook meer en meer opgewonden. Ook zijn lichaam begon te zwaaien en zich te wringen, alsof hij ’t niet meer stil kon houden. Gertrud zat daar en bedwong met moeite haar tranen en haar wanhoop. Al haar verwachtingen en droomen stortten in. „Heeft hij dan niets niets anders te leeren?” vroeg zij nog eens. Alsof ’t een antwoord op die vraag was, gaf de derwisch op dat oogenblik een teeken aan eenige dienaren, die niet aan de oefeningen hadden deelgenomen. Deze grepen een paar instrumenten, die aan eender zuilen hingen, een paar trommels en tamboerijnen. Op ’tzelfde oogenblik, dat de muziek klonk, werden de uitroepen al luider en scheller, en de menschen wrongen zich geweldiger in bochten. Verscheidenen wierpen hun fez en tulband af, maakten hun haar los, dat bijna een el lang was. Zij zagen er vreeselijk uit, terwijl ze zich zoo lieten zwaaien, dat het lange haar nu eens voor hun gezicht, dan weer op hun rug hing. Hun oogen werden al starrer, hun gezichten leken op die van doode menschen, hun bewegingen werden kramptrekkingen, en wit schuim kwam uit hun mond. Gertrud stond op. Alle vreugde en verrukking was gedoofd. Haar laatste hoopwas dood. Ze voelde niet anders dan diepen weerzin. Ze ging naar den uitgang, zonder eens naar hem om te zien, dien ze zoo pas nog voor den Verlosser gehouden had. „’t Is toch jammer van dit land,” zei Ingmar toen ze buiten kwamen. „Wat een leeraars waren hier vroeger! En nu geeft die man alleen onderwijs in draaien en zwaaien als krankzinnigen. ” Gertrud antwoordde niet. Ze liep snel naar huis. Toen ze buiten de kolonie kwamen, hief ze de lantaarn op. „Zag je hem zoo, gistren?” vroeg ze, en zag Ingmar in ’t gezicht met oogen, die gloeiden van toorn. „Ja,” antwoordde Ingmar zonder aarzelen. „Speet je dat zoo, dat ik gelukkig was, dat je me hem zoo moest laten zien?” zei Gertrud. „Dat vergeef ik je nooit,” voegde ze er na een poosje bij. „Dat begrijp ik wel,” zei Ingmar. „Maar dat neemt niet weg, dat je doen moet wat je weet, dat goed is.” Zij slopen de achterpoort in. Gertrud verliet Ingmar met een bitteren glimlach: „Je hebt je werk goed gedaan. Ik geloof nu niet meer, dat die man Christus is. Ik ben niet gek meer. Je hebt ’t mooi gedaan.” Ingmar ging zwijgend naar de trap, die naar de slaapzaal van de mannen leidde. Gertrud kwam hem achterop. „Onthoud maar, dat ik je dit nooit vergeef,” herhaalde zij. Daarop ging ze naar haar kamer, ging naar bed en schreide zich in slaap. Ze werd den volgenden morgen vroeg wakker, maar bleef in bed. Zij lag er zich over te verbazen. „Wat is dat? Waarom sta ik niet op ? Hoe komt het, dat ik niet naar den Olijfberg verlang?” En zij legde de hand over de oogen en schreide weer. „Ik verwacht hem niet meer. Ik heb geen hoop meer. Dat deed me al te veel pijn gisteren, dat ik me bedrogen heb. Ik durf hem niet meer te verwachten. Ik geloof niet, dat hij komt. ” Gertrud bleef werkelijk bijna een week van den Olijfberg weg. Maar toen kwam ’t oude verlangen en ’t geloof weer boven. Op een morgen sloop ze er weer heen, en alles ging als vroeger. Op een avond, toen de kolonisten als gewoonlijk bijeen waren inde groote zaal, zag Ingmar, dat Gertrud naast Bo ging zitten, en lang en druk met hem praatte. Na een poos stond Bo op en ging naar Ingmar toe. „Gertrud heeft me verteld wat je geprobeerd hebt voor haar te doen,” zei 80. „Zoo?” antwoordde Ingmar, die niet wist waar de ander heen wilde. „Je moet niet denken, dat ik niet begrijp, dat je haar verstand wilde redden,” zei 80. „Ach, ’t heeft niet veel te beteekenen,” zei Ingmar. „Ja,” zei 80, „wie hier meer dan een een jaar dat verdriet gedragen heeft, weet, dat ’t veel beteekent.” Hij keerde zich om, om heen te gaan. Toen stak Ingmar hem plotseling de hand toe. „Ik moet je wat zeggen,” zei hij. „Hier is niemand, met wien ik zoo graag goede vrienden zou worden als met jou.” Bo glimlachte even. „Ik geloof, dat onze vriendschap niet lang duren zal,” zei hij. Maar toch nam hij Ingmars hand aan en drukte die. dat er beter eten op de tafel gezet werd, waar Mrs. Gordon zelf zat, dan op een van de andere.” „De hemel beware me,” dacht Ingmar en ging langzaam de straat op. „Hij is zeker gevaarlijk, die man. Ik moet eigenlijk gauw naar huis, om te vertellen wat ik gehoord heb.” Maar ’t volgend oogenblik stond Ingmar weer op zijn vroegere plaats aan de poort. „Jij, Ingmar, moest de allerlaatste zijn, die de kolonisten waarschuwde. „Laat die man zijn gang gaan, dan wordt je werk verlicht. Je dacht er immers zoo pas over hoe je Gertrud uit de kolonie krijgen zou! Nu komt dat immers vanzelf, ’t Was duidelijk, dat de consul en Clifford bedoelden, dat er gauw geen Gordonisten meer in Jeruzalem zouden zijn. „Ja, als dat maar gebeurde, dat de kolonie uit elkaar ging,” dacht Ingmar. „Dan zou Gertrud wel graag meê naar huis, naar Zweden, gaan! ” En op datzelfde oogenblik, dat Ingmar op de gedachte kwam, dat hij misschien gauw naar huis zou kunnen gaan, voelde hij, hoe hij verlangde. „Ach! als ik er aan denk, dat nu in Februari ’t winterwerk in ’t bosch begint, dan trekt het in mijn armen, en mijn vingers tintelen van verlangen om de bijlschacht te grijpen. Ik kan ’t niet begrijpen hoe de Zweden ’t hier uithouden, zonder werk inden grond en in ’t bosch. En ik geloof zeker, dat als zoo’n man als Tims Halfvor een houtmijt of een veld te verzorgen had gehad, hij nog geleefd zou hebben.” Ingmar kon haast niet meer stilstaan van opgewondenheid en verlangen. Hij ging de poort uit en den weg op, die dwars door ’t dal van Hinnom loopt. Telkens en met steeds grooter zekerheid kwam de gedachte, dat, als ze maar eerst thuis waren, Gertrud met Bo trouwen zou, en hij alleen voortleven. „Misschien wil Karin wel mee naar huis gaan en huismoeder op Ingmarshoeve worden. Dat zou nog ’t beste zijn en dan konden we ’t zoo schikken, dat haar zoon de hoeve erft. „En al gaat Barbro terug naar de gemeente van haar vader, dan is ze toch niet zoo ver weg, dat ik haar niet nu en dan eens zien kan. Ik kan eiken Zondag naar haar kerk gaan, als ik wil ] en nu en dan ontmoeten we elkaar wel eens op een bruiloft of een begrafenis. En ik kan toch wel aan tafel naast haar zitten en met haar praten. We zijn toch geen vijanden, al zijn we gescheiden.” Toen ging Ingmar er over nadenken, of ’t ook verkeerd van hem was zoo blij te zijn, dat de kolonie misschien uit elkaar zou gaan. Maar hij verdedigde zich met kracht tegenover zichzelf. „Niemand kan zoo lang onder de kolonisten leven, zonder te zien, dat zij uitstekende menschen zijn,” dacht hij, „maar toch kan niemand wenschen, dat ze zoo door zullen gaan. Wat zijn er al veel van hen gestorven, en wat moesten ze een vervolging verduren, en wat lijden ze nu onder armoede. Ja, ik kan ’t niet anders inzien, dan dat, vooral nu de armoede gekomen is, men wenschen moet, dat de kolonie zoo gauw mogelijk uiteengaat. ’ Terwijl hij zoo dacht, was Ingmar voort blijven loopen, hij was ’t dal Hinnom doorgegaan en den weg ingeslagen, die „den berg van de booze raadsvergadering” opliep. Daar boven lagen veel nieuwe, op paleizen gelijkende gebouwen naast de oudste puinhoopen. Ingmar had hier tusschen doorgeloopen zonder er aan te denken, waar hij was. Nu eens stond hij stil, dan liep hij weer door, zooals iemand doet, die geheel in zijn gedachten verdiept is. Op ’t laatst was Ingmar blijven staan onder een boom. Hij had daar een goed uur doorgebracht, eer hij er toe kwam dien te bekijken. Die was vrij hoog en leek niet op de andere boomen, in zoover, dat hij maar aan één zij van den stam takken had. Geen van de takken groeide naar boven, maar alle vormden een dikke, gesloten massa, die naar ’t oosten wees. Toen Ingmar eindelijk den boom herkende, kromp hij onwillekeurig ineen, alsof hij bang werd. ~Dat is immers de Judasboom,” dacht hij. „Hier heeft immers de verrader zich opgehangen, ’t Was wonderlijk, dat ik hier terechtkwam.” Hij ging niet verder, maar bleef staan en keek naar den boom op. „Nu zou ik wel willen weten of God mij hierheen geleid heeft, omdat Hij vindt, dat ik een verrader tegenover de menschen inde kolonie ben.” Weer stond hij een poos stil. „Misschien is ’t Gods wil, dat deze kolonie hier bestaan en bijeenblijven zal,” dacht hij. Nu ging het denken zwaar en langzaam bij Ingmar. En de gedachten, die opkwamen, waren bitter en kwellend. „Je moogt je verdedigen hoe je wilt, maar ’t is toch verkeerd, dat je de kolonisten niet waarschuwt, nu je weet, dat er plannen tegen hen gesmeed worden. „’t Lijkt wel, alsof je meent, dat God niet wist wat Hij deed, toen Hij je naaste betrekkingen hier naar dit vreemde land leidde. Maar al kun je Zijn bedoeling niet raden, dan kun je toch wel begrijpen, dat Hij niet bedoelde, dat dit alles maar een paar jaar zou duren. „Misschien zag God neer op Jeruzalem, en op al de oneenigheid, die inde stad woelde, en dacht Hij toen: „Zie, ook hier wil ik een vrijplaats maken, waar eenheid woont, en een woning voor vrede en eendracht wil ik hier bouwen.” Ingmar stond nog steeds stil. Hij liet zijn gedachten strijden. Ze stonden tegenover elkaar als reuzen, en haar worsteling was geweldig. De hoop, die Ingmar had opgevat, dat hij gauw naar huis zou gaan, had zich vast in hem geworteld. Hij streed lang om die vast te houden. De zon ging onder en de duisternis viel snel. Maar Ingmar bleef daar inde duisternis staan met zijn strijd. Eindelijk vouwde hij zijn handen en bad tot God: „Nu smeek ik U, God, laat mij Uw wegen gaan.” Nauwelijks had hij dit gezegd of Ingmar voelde een won- Jeruzalem. 11. derbaren vrede in zijn ziel. Maar op ’tzelfde oogenblik was ’t alsof zijn wil verdween, en hij begon te handelen volgens een wil, die niet de zijne, maar die vaneen ander was. Hij voelde dat zoo duidelijk, alsof iemand hem bij de hand vatte en hem leidde. „Dat is God, die mij leidt, dacht hij. Hij daalde den bergaf, ging door ’t dal van Hinnom en Jeruzalem voorbij. Hij dacht er aldoor aan, dat hij naar de kolonie zou gaan, en het bestuur daar vertellen wat hij ontdekt had. Maar toen Ingmar aan ’t kruispunt gekomen was, waar de weg naar Jaffa terzijde afliep, hoorde hij de hoefslagen vaneen paard achter zich. Hij zag om. Daar kwam een ruiter aan, die dikwijls inde kolonie geweest was, en nu twee paarden bij zich had. Hij bereed ’t eene en voerde ’t andere bij den teugel. „Waar moet je heen ?” vroeg Ingmar en hield hem aan, toen hij voorbijreed. „Ik moet naar jaffa,” zei de man. „Ik zou ook graag naar Jaffa gaan,” zei Ingmar snel. t Kwam hem oogenblikkelijk inden zin, dat hij van dit toe val gebruik moest maken, en dadelijk naar Mrs. Gordon rijden, zonder eerst de kolonie aan te doen. Spoedig was er overeengekomen, dat Ingmar naar Jaffa zou rijden op het losse paard, ’t Was een goed paard en Ingmar wenschte zichzelf geluk met zijn inval. De zeven mijlen naar Jaffa moest hij wel in dien nacht kunnen rijden, dacht hij, en op die manier kon Mrs. Gordon morgen, middag thuis zijn. Maar toen Ingmar een uur gereden had, merkte hij, dat zijn paard kreupel ging loopen. Hij steeg af en zag, dat het paard een hoefijzer verloren had. „Wat zullen we daaraan doen?” vroeg Ingmar den man, die naast hem reed. „Er zit niet anders op, dan dat ik terugrijd naar Jeruzalem om hem te laten beslaan, zei de man. Nu stond Ingmar daar midden op den weg alleen en wist niet wat hij zou doen. Maar opeens besloot hij de reis naar Jaffa te voet voort te zetten. Hij wist niet of dit het wijste was, wat hij doen kon, maar die macht, die over hem gekomen was, dreef hem voort. Hij had geen rust genoeg om terug te gaan. Ingmar liep dus voort met groote stappen. Hij kwam goed voort. Na een poos werd hij toch ongerust. „Ik ben benieuwd, hoe ik te weten zal komen waar Mrs. Gordon in Jaffa gelogeerd is. ’t Was wat anders toen die man bij me was. Nu zal ik wel van huis tot huis moeten loopen om haar uitte vinden.” Maar hoewel hij voelde, dat zijn bezorgdheid zeer gerechtvaardigd was, liep hij toch voort. ’t Was een goede, breede landweg, waar hij op liep; hij zou er gemakkelijk op kunnen voortgaan, ook al werd de nacht donker. Maar tegen acht uur werd het helder maneschijn. Alle heuvels, waarlangs de weg zich slingerde, werden ver in ’t rond zichtbaar. De weg liep op en neer over deze heuvels. Zoodra Ingmar een overgeklommen was, stond hem een nieuwe op te wachten. Hij voelde zich soms heel moe, maar die vreemde macht dreef hem voort. Hij gaf zich geen tijd om stil te staan en even een minuut te rusten. Ingmar ging op deze manier uur aan uur voort. Hoe ver hij gegaan was, wist hij niet, maar aldoor bleef hij tusschen de heuvels voortgaan. Zoodra hij den top vaneen heuvel bereikt had, dacht hij, dat hij nu al bijna zoo ver wezen moest, dat hij de vlakte van Saron kon zien, en de zee, die daar achter lag. Maar hij zag niet anders dan heuvelrijen, die voor hem stonden. Ingmar keek op zijn horloge. De maneschijn was zoo sterk, dat hij met groot gemak de wijzers en de getallen zien kon. ’t Liep tegen elf uur. „Ach, wat is ’t al laat,” dacht hij. „En ik ben nog op den berg van Juda.” Zijn angst werd al grooter. Hij kon niet meer loopen, hij begon te draven. Hij hijgde, ’t bloed klopte in zijn slapen en zijn hart sloeg hevig. „Ik word nog ziek; zóó kan ik het niet uithouden,” zei hij, maar sprong toch voort. Hij draafde in volle vaart een helling af. De weg lag recht voor hem en hij dacht aan geen gevaar. Maar in ’t dal kwam hij ineens ineen donkere schaduw. Daar kon hij den weg niet goed zien, maar hij holde toch voort. Toen struikelde hij overeen steen, en viel. Hij stond dadelijk weer op, maar voelde al gauw, dat hij zijn knie bezeerd had, zoodat hij maar moeilijk loopen kon. Hij zette zich aan den kant van den weg. „’t Zal wel gauw over zijn,” dacht hij „maar nu moet ik toch even rusten.” Hij voelde intusschen, dat hij onmogelijk lang stil kon zitten. Hij nam nauwelijks den tijd zijn hijgen te doen bedaren. „Nu weet ik wel, dat dit niet mijn eigen wil is,” zei hij. „’t Is alsof iemand me naar Jafifa sleept en drijft.” Hij stond weer op. Zijn knie deed hevige pijn, maar hij gaf er niet om en ging voort. Na een poosje weigerde die hem haar dienst, en hij bleef aan den weg liggen. „Nu is ’t met me voorbij,” zei hij, toen hij viel en sprak de macht aan, die hem voortdreef. „Bedenk nu in Gods naam iets om mij te helpen.” Terwijl Ingmar dat zei, hoorde hij inde verte het geluid van aanrollende wielen; ’t naderde met ongelooflijke snelheid. Bijna op ’tzelfde oogenblik, dat hij ’t heel inde verte hoorde, was het dicht bij hem hij hoorde aan de vaart, dat de paarden in wilden galop over de heuvels aankwamen. Boven alles uit hoorde hij de zweep, die onophoudelijk knalde, en het roepen waarmee de koetsier de paarden aanzette. Ingmar haastte zich op te staan van de plaats, waar hij lag, en naar den kant van den weg te gaan om niet overreden te worden. Eindelijk kwam de rijdende van de lange helling af, waar Ingmar kort geleden afgedraafd was. Hij kon goed zien wie er aankwam. De wagen was een gewone, grove, groen geschilderde kar van die soort, die in West-Dalecarlië gebruikt wordt. „Ja, ja,” dacht Ingmar. „Dat is hier zeker niet in orde. Zulke karren bestaan stellig niet in Palestina.” De koetsier leek hem nog wonderlijker. Hij leek ook wel een Dalecarliër, met een kleinen, zwarten hoed en rond afgeknipt haar. Voor alle zekerheid had hij zijn jas uitgetrokken, en zat daar in zijn groen lakensch vest metroode mouwen. Dat gerij was uit Dalecarlië, daar kon niemand aan twijfelen, ’t Paard was ook wonderlijk, ’t Was een prachtig groot, sterk dier. ’t Was zwart, en zoo glanzend en welgedaan, dat ’t blonk. Hij die reed, zat niet, maar stond inden wagen, over het paard gebogen, en klapte met de zweep boven zijn kop, om het aan te zetten. Maar ’t paard scheen de slagen niet te voelen, en ook niet moe te worden van de vliegende vaart, maar joeg voort, alsof ’t een spelletje was. Toen de rijdende bij Ingmar gekomen was, hield hij stil met een ruk. „Je kunt meerijden, als je wilt,” zei hij. Maar hoe graag Ingmar ook vooruit wou, hij had toch geen lust dit aanbod aan te nemen. Want niet alleen begreep hij wel, dat dit alles gedoe en spokerij was, maar die man had een ongunstig gezicht, vol litteekenen, alsof hij dikwijls gevochten had. Boven zijn eene oog had hij ook een versche meswond. „Ik rijd zeker harder, dan je gewend ben,” zei de man. „Maar ik dacht, dat je haast hadt.” „Is je paard vertrouwd?” vroeg Ingmar. „Hij is blind, maar hij is wel vertrouwd.” Ingmar begon te beven van ’t hoofd tot de voeten. De man boog zich over den rand van den wagen en zag hem in ’t gezicht. „Ga jij maar gerust meê,” zei hij. „Je begrijpt wel wie me gezonden heeft.” Toen hij dat zei, kwam het Ingmar voor, dat hij al zijn moed terugkreeg. Hij klom inden wagen en met onzinnige vaart reden ze naar de vlakte van Saron. Mrs. Gordon was naar Jaffa gereisd, om een van haar goede vrienden op te passen, die ziek geworden was. ’t Was de vrouw vaneen zendeling, die den kolonisten altijd genegen geweest was, en ze dikwijls had geholpen. Nu was ’t inden nacht, dat Ingmar Ingmarsen op weg naar Jaffa was. Mrs. Gordon had tot middernacht bij de zieke gewaakt; maar toen werd ze afgelost. Toen ze uit de ziekenkamer kwam, zag zij, dat de nacht licht en helder was, met zulk een mooien, zilverwitten maneschijn, zooals men alleen aan de zeekust ziet. Ze ging naar buiten op een balcon, en stond daar uitte zien over de groote oranjerieën, over de oude stad, die hoog tegen de steile rots op ligt, en over de grenzenlooze, fonkelende zee. Mrs. Gordon was niet in Jaffa zelf, maar inde Duitsche kolonie, die op een heuveltje buiten de stad ligt. Vlak onder haar balcon liep de breede straatweg, die recht door de kolonie gaat. Zij kon die in ’t witte licht met de oogen volgen, tot ver tusschen de huizen en tuinen. Mrs. Gordon zag nu een man langs dien weg aankomen, zacht en aarzelend, ’t Was een groote man en de maneschijn maakte, dat hij er nog langer uitzag dan hij werkelijk was, zoodat ze vond, dat hij wel een reus leek. Telkens, als hij voorbij een huis ging, stond hij stil, en bekeek het zeer aandachtig. Mrs. Gordon vond iets griezeligs en spookachtigs aan dien man, alsof hij een geest was, die naar een huis liep te zoeken, waar hij binnen zou gaan, om de arme inwoners doodelijk verschrikt te maken. Eindelijk kwam de man bij ’t huis, waar Mrs. Gordon stond. Hij bekeek dit langer dan de andere, en hij liep er om heen. Ze hoorde hoe hij aan de luiken klopte, en aan ’t slot van de deur rammelde. Mrs. Gordon boog zich ver over ’t balcon, om te zien hoe dit zou afloopen, en daardoor kreeg de man haar in ’t oog. „Mrs. Gordon,” zei hij zacht en voorzichtig: „kan ik u een oogenblik spreken?” Terwijl hij dat zei, boog hij ’t hoofd achterover, om naar haar op te zien, en toen herkende zij Ingmar Ingmarsen. „Mrs. Gordon,” zei Ingmar, „ik wil u allereerst zeggen, dat ik uit eigen beweging naar u toekom, en dat geen van de broeders er iets van weet.” „Is er iets gebeurd?” vroeg Mrs. Gordon. „Neen, er is niets gebeurd,” zei Ingmar. „Maar ’t zou toch goed zijn, als u naar huis kwam.” „Ik kom morgen dadelijk,” zei Mrs. Gordon. Ingmar stond zich even te bedenken; toen zei hij op zijn zachtmoedigsten toon: „’t Was ’t beste, als u vannacht nog kwam.” Mrs. Gordon werd wat ongeduldig. Ze dacht er aan hoe lastig ’t was alle menschen in huis wakker te maken, en natuurlijk vond ze ook, dat ze dien boer niet hoefde te gehoorzamen. „Als ik maar wist, wat er te doen was,” dacht ze, en begon te vragen waarom hij kwam, of al ’t geld misschien op was, maar in plaats van te antwoorden, ging Ingmar heen. „Ga je nu heen?” vroeg Mrs. Gordon. „U hebt nu bericht gehad, nu kunt u doen zooals u zelf wilt,” zei Ingmar zonder om te zien. Mrs. Gordon begon te begrijpen, dat er iets ernstigs te doen was, en nam onmiddellijk een besluit. „Als je een oogenblik wacht, kun je met mij meerijden,” riep ze Ingmar na. „Neen, dank u,” antwoordde Ingmar. „Ik heb beter voertuig, dan u mij aanbieden kunt.” Mrs. Gordon kreeg uitstekende paarden van haar gastheer. In vliegende vaart reed zij over de effen vlakte van Saron, en toen de heuvelrij door naar den berg van juda. Juist toen het begon licht te worden, kwam zij de lange heuvels op, die boven ’t oude Roofnest Abu Gosch liggen. Zij was toen heel ontevreden, dat ze zich had laten verleiden om naar huis te gaan. Die boer daar, die van de toestanden niets afwist, was toch niet iemand om naar te luisteren. Telkens dacht zij er over of zij werkelijk den tocht moest voortzetten, of omkeeren en naar jaffa terugrijden. Toen ze een lange rij heuvels achter zich had, en een dal inreed, zag ze een man aan den weg zitten. Hij leunde met ’t hoofd inde hand en ’t scheen, dat hij sliep. Maar toen de wagen voorbijreed, keek hij op, en Mrs. Gordon herkende Ingmar Ingmarsen. „Hoe is ’t mogelijk, dat hij al zóóver gekomen kan zijn,” dacht zij. Ze liet den wagen stilhouden en riep Ingmar. Toen hij haar stem hoorde werd hij innig blij. Hij stond dadelijk op. „Rijdt u naar de kolonie, Mrs. Gordon?” zei hij. „Ja,” antwoordde ze. „Weet u, dat ik op weg was u te halen ? Ik ben gevallen en heb mijn knie bezeerd, en nu heb ik den heelen nacht hier gezeten.” Mrs. Gordon keek verbaasd. „Ben je dan vannacht niet in Jaffa geweest, Ingmar Ingmarsen?” vroeg ze. „Ach neen,” zei hij, „ik ben er alleen inden droom geweest. Zoodra ik even ingeslapen was, heb ik gemeend in Jaffa op en neer te loopen om u te zoeken.” Mrs. Gordon bleef in gedachten zitten, en kon niet antwoorden. Ingmar lachte wat verlegen, toen ze zweeg. „Ik zou wel willen weten of u me meê wilt laten rijden, Mrs. Gordon?” zei hij. „Ik kan me niet goed redden.” Ineen oogenblik was Mrs. Gordon uit den wagen gesprongen, en hielp hem er in. Maar toen bleef ze onbeweeglijk midden op den weg staan. „Dat is onbegrijpelijk,” zei ze zacht. Ingmar moest haar opnieuw als ’t ware wakker maken. „U moet me niet kwalijk nemen, maar ’t zou wel goed zijn, als u zoo gauw mogelijk naar huis reedt.” Zij stapte inden wagen. Opnieuw zat ze zwijgend na te denken. Ingmar moest haar weer storen. „Neemt u mij niet kwalijk, maar er is iets, waar ik u over spreken wilde. U hebt toch geen bericht over Clifford gehad?” „Neen,” zei Mrs. Gordon. „Ik hoorde hem gisteren met uw consul praten. Hij wil vandaag een of ander spektakel aanrichten, terwijl u weg bent. * „Wat zeg je?” barstte Mrs. Gordon uit. „Hij wil de kolonie vernietigen.” Nu eindelijk had Mrs. Gordon haar gedachten weer bijeen. Zij wendde zich tot Ingmar en begon hem nauwkeurig uitte vragen over wat hij gehoord had. Daarna zat ze nog lang in diep nadenken verzonken. Toen zei ze heel onverwacht tot Ingmar: „’t Doet me veel pleizier, Ingmar Ingmarsen, dat je al zoo gehecht aan de kolonie ben.” Ingmar werd vuurrood. Hij vroeg, hoe ze weten kon of hij een vriend van de kolonie was. „Omdat je vannacht bij mij geweest ben in Jaffa, en me bericht hebt, dat ik thuis komen moest.” Mrs. Gordon vertelde nu aan Ingmar hoe ze hem dien nacht gezien had, en wat hij tegen haar gezegd had. Toen ze dat alles verteld had, zei Ingmar, dat dit het wonderlijkste was, wat hij had beleefd. „Als niet alles misloopt, zullen wij vóór den avond nog grooter dingen beleven,” zei Mrs. Gordon, „want nu voel ik, dat God ons helpen zal.” Zij was nu kalm en moedig, en sprak met Ingmar, alsof er geen gevaar dreigde: „Nu kun je me zeggen, Ingmar Ingmarsen! of er thuis wat gebeurd is, terwijl ik weg was.” Ingmar bedacht zich. Toen begon hij met zich te verontschuldigen, dat hij geen Engelsch kon spreken. „Och, ik versta je wel,” zei ze. „Over het geheel ging alles als gewoonlijk,” zei hij toen. „lets heb je toch zeker wel te vertellen,” zei Mrs. Gordon. Mrs. Gordon antwoordde niet en Ingmar begreep, dat hij ’t best deed nu te zwijgen. Mrs. Gordon kwam op tijd aan de kolonie, ’t Kon niet later dan half negen zijn. Het laatste half uur was zij onrustig geweest. Zij had er over gedacht, wat ze thuis vinden zou. Toen ze het groote huis weer zag, en merkte, dat alles er nog rustig was, zuchtte zij van verlichting, ’t Was alsof ze verwacht had, dat een van de sterke geesten, waarvan de oostersche sagen zooveel vertellen, de heele kolonie op den rug zou genomen hebben, en er meê weggevlogen zou zijn. Toen ze bij ’t huis kwamen, hoorden ze psalmgezang. „’t Schijnt hier nog alles in orde te zijn,” zei Mrs. Gordon. „Ik hoor, dat ze inde morgenbijeenkomst zijn.” Zij had haar eigen sleutel op een van de poorten, en deed die open om niemand te storen. Ingmar kon bijna niet loopen, zijn knie was stijf geworden. Mrs. Gordon lei den arm om zijn middel en hielp hem naar de rondgebouwde binnenplaats. Daar ging hij gauw op een bank zitten. „Nu moet u binnengaan en zien hoe alles hier inde kolonie is, Mrs. Gordon,” zei hij. „Eerst zal ik een compres op je knie leggen,” zei ze, „’t Is nog tijd genoeg. Je hoort wel, dat ze aan ’t morgengebed zijn.” „Neen,” zei Ingmar, „nu moet u dezen keer eens doen wat ik zeg. Gaat u nu gauw naar binnen en ziet u of er iets gebeurd is.” Ingmar zag Mrs. Gordon na, toen ze de stoep op en over de open vestibule naar de deur van het vereenigingslokaal ging. Toen zij de deur open deed, hoorde hij, dat iemand daar binnen hardop sprak, maarde toespraak hield dadelijk op. Toen werd de deur gesloten en alles werd stil. Ingmar had niet langer dan vijf minuten zitten wachten, toen de deur van ’t vereenigingslokaal heftig opengestoo ten werd. Toen vertoonden zich vier mannen, die een vijfden droegen. Zij gingen zwijgend de stoep af en de plaats over, en kwamen dicht voorbij Ingmar. Hij boog zich voorover om te zien wie er weggedragen werd. Het was Clififord. „Waar wil jelui hem heendragen?” vroeg hij. De mannen bleven staan. „Wij moeten hem naar ’t lijkenhuis dragen. Hij is dood.” Ingmar stond verschrikt op: „Hoe is hij gestorven ?” vroeg hij. „Geen menschenhand heeft hem aangeraakt,” zei Ljung Björn. „Hoe is hij gestorven?” vroeg Ingmar weer. „’k Zal je zeggen, hoe ’t gegaan is,” zei Ljung Björn. „Toen ’t morgengebed gedaan was, stond Clififord op om te spreken. Hij verzocht ons een boodschap te mogen brengen, die ons genoegen zou doen, zei hij. Verder was hij niet gekomen, toen de deur openging en Mrs. Gordon binnenkwam. Zoodra hij haar in ’t oog kreeg, zweeg hij en zijn gezicht werd aschgrauw. Hij bleef eerst stil staan, maar Mrs. Gordon ging de kamer door, en hoe dichter ze bij hem kwam, hoe meer hij achteruitweek, met de armen opgeheven voor zijn gezicht, ’t Kwam ons zoo wonderlijk voor dat we allen tegelijk opstonden, en toen scheen Clififord weer tot zichzelf te komen. Hij balde de vuisten hard en haalde diep adem, als iemand, die met een hevigen schrik worstelt, en ging Mrs. Gordon tegemoet „Hoe is u hier gekomen?” vroeg hij haar. Toen zag Mrs. Gordon hem kalm en ernstig aan en antwoordde: „God heeft mij geholpen.” „Dat zie ik,” zei hij en zijn oogen puilden uit van schrik. „Ik zie ook wie bij u is.” „Ik zie ook wie bij u is, ” zei toen Mrs. Gordon. „Datis Satan.” Toen was ’t alsof hij haar niet langer kon aanzien, maar weer week hij terug met de armen voor ’t gezicht. En Mrs. Gordon liep hem na en strekte de hand naar hem uit. Maar zij raakte hem zelfs met geen vinger aan. „Ik zie Satan achter u staan,” herhaalde zij; maar nu was haar stem sterk en schrikwekkend. Toen meenden wij allen Satan achter hem te zien staan en we strekten de handen uit en wezen naar wat we zagen. En op ’tzelfde oogenblik riepen wij: „Satan, Satan!” Maar Clifford sloop van ons weg, en hoewel niemand van ons zich bewoog, jammerde hij luid, alsof we op hem schoten of hem sloegen. Hij sloop weg, in elkaar gedoken, en kwam tot de deur. Maar toen hij die wilde opendoen, riepen we allen nog eens: „Satan, Satan.” Toen zagen we, dat hij vooroverzonk en liggen bleef. En toen we naar hem toekwamen en hem aanraakten, was hij dood.’ „Hij was een verrader,” zei Ingmar. „Hij verdiende zijn straf. ’ „Ja,” zeiden de anderen. „Hij heeft zijn straf verdiend.” „Maar wat was hij van plan ons te doen?” vroeg een van de kolonisten. „Dat weet nu niemand.” „Hij wilde ons ten onder brengen.” „Ja, maar op welke manier?” „Dat weet niemand.” „Neen, niemand zal ’t ooit weten.” „’t Is goed, dat hij dood is,” zei Ingmar. „ja, ’t is goed, dat hij dood is.” Dien heelen dag waren de kolonisten heel opgewonden. Niemand wist wat Clifford hun had willen doen, en of ’t gevaar met zijn doodwas afgewend. Uren achtereen brachten ze met bidden en zingen door in ’tvereenigingslokaal. Zij waren als uit deze wereld weggedragen door ’t gevoel, dat God voor hen gestreden had. Nu en dan meenden zij te merken, dat volkshoopen, bestaande uit ’t ergste schuim, dat in Jeruzalem te vinden was, op de kale velden om de kolonie kwamen, en ’t huis stonden te bekijken. Maar al deze menschen verdwenen weer, en de dag ging voorbij, zonder verdere gebeurtenissen. Tegen den avond kwam Mrs. Gorden naar Ingmar Ingmarsen kijken, die op zijn bed zat met een verbonden knie. Zij dankte hem warm voor zijn hulp, en toonde zich heel vriendelijk tegen hem gezind. „Ingmar Ingmarsen,” zei ze onder andere, „nu wil ik je zeggen, dat ik heel blij zijn zou, als ik je een wederdienst bewijzen kon. Wil je me niet vertellen wat je op ’t hart ligt, zoodat ik je helpen kan?” Mrs. Gordon wist wat Ingmar in Jeruzalem hoopte te winnen. Zij zou hem op een anderen dag niet hebben beloofd hem met zooiets te helpen, maar nu waren allen in de kolonie uit hun gewonen gedachtengang gebracht. Mrs. Gordon meende, dat niets haar meer aan ’t hart lag dan Ingmar gelukkig te zien, nu hij haar en al de anderen zoo’n grooten dienst bewezen had. Zoodra zij dit aanbod deed, sloeg Ingmar haastig de oogen neer. Hij bedacht zich lang, eer hij antwoordde. „Nu moet u mij beloven, niet kwalijk te nemen wat ik u nu vragen ga,” zei hij. Mrs. Gordon zeide, dat ze geduld met hem hebben zou. „’t Is dit,” zei Ingmar. „De zaak, waarvoor ik hier gekomen ben, zal nog wel veel tijd nemen, en ’t wordt vervelend voor me, niets van het werk te hebben, waaraan ik gewend ben.” Dat kon Mrs. Gordon wel begrijpen. „Als u mij nu een dienst wilt bewijzen, Mrs. Gordon,” ging Ingmar voort, „dan zou ik heel graag hebben, dat u ’t zoo schikte, dat ik den molen van Baram Pacha overnemen kon. U weet, dat ik niet, zooals u en de anderen, gezworen heb geen geld aan te willen nemen, en dan zou ik werk hebben, waar ik van hield.” Mrs. Gordon zag Ingmar scherp aan, maar hij zat met de oogen bijna gesloten. Met een gezicht zonder uitdrukking. „Ik weet niet waarom ik je daarmeê niet zou helpen,” zei ze. „Daar kan geen kwaad in steken, ’t Is ook prettig, als we Baram Pacha’s wensch kunnen vervullen.” „Ja, dat dacht ik wel, dat u me helpen zou,” zei Ingmar. Hij dankte haar hartelijk en beiden waren zeer tevreden over elkaar, toen zij van elkaar gingen. Ingmar heeft nu Baram Pacha’s molen overgenomen. Hij is daar molenaar en beurtelings helpt hem een van de kolonisten bij ’t werk. Maar nu is ’t vanouds bekend, dat allerlei hekserij in alle molens huist, en de kolonisten merkten al gauw, dat niemand een dag lang de steenen inden molen van Baram Pacha kon hooren zonder betooverd te worden. ledereen, die er naar luistert, begrijpt eindelijk, dat ze al snorrend dit zingen: „Wij malen meel, wij verdienen geld, wij doen nut; maar wat doe jij, wat doe jij, wat doe jij?” – En bij hem, die dit hoort, ontwaakt een ongelooflijk verlangen om zijn brood te eten in ’t zweet zijns aanschijns. Er komt een koortsachtige onrust over hem, terwijl hij daar zit te luisteren naar de molensteenen. Onwillekeurig begint hij er over te denken, voor welken arbeid hij geschikt is, wat hij doen kan, of hij niet iets bedenken kan om de kolonie te steunen. En wie een paar dagen inden molen gewerkt heeft, spreekt over niet anders dan over de onbebouwde dalen, die braak liggen in dit land, over den berg die met bosch beplant moest worden, en de wijngaarden, die om arbeiders roepen. En als de molensteenen hun lied een paar weken gezongen hebben, komt er een dag, dat de Zweedsche Jeruzalem. 11. *4 INGMARS STRIJD. boeren een stuk grond pachten op de vlakte van Saron, en er beginnen te ploegen en te zaaien. Kort daarna koopen zij een paar groote wijngaarden op den Olijfberg. En als nog eenige tijd verloopen is, nemen zij ’t leggen vaneen waterleiding op zich ineen van de dalen. Nu de Zweden begonnen zijn, komen de Amerikanen langzamerhand achteraan. Zij beginnen inde scholen te werken, zij koopen een camera obscura, en trekken het land door om photographieën te maken, die aan de reizigers verkocht kunnen worden; zij richten ineen hoek van de kolonie een kleine goudsmidswerkplaats in; Miss Young werkt al geruimen tijd als hoofd inde school van Achmed Effendi, en jonge Zweedsche meisjes leeren den Mohammedaanschen kinderen naaien en borduren. Tegen den herfst gonst en bruist de heele kolonie van werk en nieuwe ondernemingen. Men is er vlijtiger dan in een mierenhoop. En als men nadenkt, is er den heelen zomer geen ongeluk gebeurd, sinds Ingmar den molen overnam. Niemand is meer waanzinnig geworden uit droefheid over Jeruzalems boosheid. Allen stralen van opgewektheid, zij hebben hun kolonie liever dan ooit; zij maken plannen, zij beginnen nieuwe ondernemingen, ’t Was dit alleen, wat er aan hun geluk ontbrak. En nu gelooven allen dat het Gods wil was, dat ze hun brood door arbeid verdienen zullen. Inden herfst geeft Ingmar den molen over aan Ljung Björn en blijft thuis inde kolonie. Hij en Gabriël bouwen een soort van schuilplaats op ’t kale veld daarbuiten. Maar niemand weet waar die voor gebruikt moet worden, niemand mag zien, hoe ’t ingericht wordt, ’t Is een groot geheim. Als de schuilplaats eindelijk klaar is, gaan Bo en Ingmar naar Jaffa, en beginnen eindeloos lange onderhandelingen met de Duitsche kolonisten daar. Maar na twee dagen komen ze weer thuis, en dan komen ze op een paar mooie bruine paarden aanrijden. Die zullen nu van de kolonie hooren, en dit is zeker, dat, als een sultan of keizer op de deur geklopt had, en verklaard, dat hij zich bij de kolonisten aan wilde sluiten, hij misschien niet meer welkom geweest zou zijn. Ach, wat hangen en bengelen de kinderen aan die paarden en hoe trotsch is de boer, die met hen ploegen mag! Zij zijn beter befaamd dan eenig paard in ’t oosten, en geen nacht gaat voorbij, dat niet de boeren bij hen komen kijken, of hun krib wel gevuld is. Maar wie ook van de Zweden ’s morgens de paarden onder tuig brengt, hij kan niet laten te denken: ~Dit land is toch niet zoo akelig om er te wonen. Nu voel ik me thuis. Ach! hoe zonde toch, dat Tims Halfvor dit niet beleefde. Hij had zich niet doodgetreurd, als hij zulke paarden voor zijn ploeg had gehad.” ’t Was op een morgen in September. Heel vroeg, terwijl ’t nog donker inde kolonie was, kwamen Ingmar en Bo naar buiten. Ze moesten naar ’t werk, ineen van de wijngaarden op den Olijfberg. ’t Ging zóó met deze twee: ze konden maar zelden goed met elkaar overweg, ’t Was niet tot een openlijke vijandschap tusschen hen gekomen, maar zij waren ’t nooit over iets eens. Toen ze nu den Olijfberg op moesten, begonnen ze over den weg te twisten. Bo wilde den langen omweg over de heuvels nemen ; hij zei, dat die gemakkelijker te begaan was in ’t donker. Ingmar wilde een korter en moeielijker weg nemen, die naar beneden in ’t dal van Josafat ging, en dan tegen den berg op. Toen ze daar een poosje over gekibbeld hadden, stelde Ingmar voor, dat ieder zijn eigen kant zou uitgaan, dan konden ze zien, wie ’t eerste aankwam. Bo vond dat goed, hij ging den kant uit, dien hij had voorgeslagen, en Ingmar den anderen. Zoodra Bo weg was, overviel Ingmar weer dat sterke ver- langen, dat hem altijd kwelde, zoodra hij een eenzaam uurtje had. „Zou Onze Lieve Heer zich nu niet over me ontfermen, en me naar huis laten gaan?” dacht hij. „Zou Hij me nu niet helpen, zoodat ik Gertrud meekrijg uit Jeruzalem, eer ze volslagen waanzinnig is?” „’t Is wonderlijk, dat, juist dat waar ik om heenging, me ’t minst gelukt,” zei hij halfluid, terwijl hij daar zoa liep te peinzen in ’t donker. „Want Gertrud ben ik geen stap nader gekomen. Maar al ’t andere gaat beter, dan ik had durven denken. Ik geloof niet, dat de menschen hier ooit aan ’t werk gekomen zouden zijn, als ik niet op den inval gekomen was den molen over te nemen. „’t Is al prettig geweest te zien hoe ’t werk al meer macht over hen krijgt,” ging hij voort. „Ja,’t is heel mooi en ook leerzaam geweest, maar ik kan toch niet helpen, dat ik naar huis verlang. Ik voel altijd, dat ik bang voor die stad hier ben, en dat ik niet vrij kan ademhalen, voor ik van ze wegkom. En nu en dan ben ik bang, dat ik hier sterven zal, en nooit meer thuis komen, en nooit meerde Ingmarshoeve en Barbro zal weerzien.” Terwijl Ingmar zoo dacht, was hij tot op den bodem van ’t dal gekomen. Hoog boven zijn hoofd teekende zich de getande muur van de stad tegen den nachtelijken hemel af, en aan alle kanten verhieven zich de machtige heuvels, en sloten hem in. „’t Is toch een griezelige streek om in ’t donker door te loopen,” dacht Ingmar. En eerst nu dacht hij er aan, dat hij langs de Mohammedaansche en de joodsche begraafplaats moest. Op datzelfde oogenblik herinnerde hij zich, wat pas in Jeruzalem gebeurd was. Toen hij het den vorigen dag had hooren vertellen, had het hem niet meer aangegrepen dan iets anders, dat uit de heilige stad verteld werd, maar nu, in den donkeren nacht, kwam ’t hem akelig en griezelig voor. ’t Was dit: in het jodenkwartier lag een klein zieken- huis, berucht inde geheele stad, omdat er nooit patiënten waren. Ingmar was er dikwijls voorbijgeloopen, had door ’t venster gekeken, en er altijd de bedden leeg zien staan. Dat had ook een heel natuurlijke reden, en ’t kon moeilijk anders zijn. ’t Ziekenhuis was daar neergezet dooreen Engelsch Zendingsgenootschap, dat zieke joden wilde opnemen om gelegenheid te hebben ze te bekeeren. Maarde joden, die bang waren, dat ze daar gedwongen zouden worden verboden voedsel te gebruiken, lieten zich daar niet opnemen. Nu een paar dagen geleden hadden ze toch een patiënt in dat ziekenhuis gekregen, ’t Was een arme, oude jodin geweest, die op de straat, juist daar voor de deur gevallen was, en haar been gebroken had. Zij was daar naar binnen gedragen en in ’t ziekenhuis verpleegd, maar na twee dagen was ze gestorven. Eer ze stierf, had ze de Engelsche ziekenverpleegsters en doctoren heilig laten beloven, dat ze haar zouden laten begraven op de joodsche begraafplaats, in ’t dal van Josatat. Zij zei hun, dat ze op haar hoogen leeftijd naar Jeruzalem gekomen was, alleen om dat voorrecht te genieten. Als ze haar dat niet konden beloven, was ’t beter geweest, als ze haar maar op straat hadden laten sterven. Toen ze doodwas, zonden dus de Engelschen bericht aan de bestuurders der joodsche vereeniging, en verzochten hun menschen te zenden om de doode te halen en te begraven. Maar toen hadden de joden geantwoord, dat de oude vrouw, die in het christelijk ziekenhuis gestorven was, niet op het joodsche kerkhof begraven mocht worden. De zendelingen hadden met alle macht de joden willen bewegen toe te geven. Zij hadden zich zelfs tot den opperrabijn gewend, maar alleswas vergeefsch geweest. Er schoot niet anders over, dan dat zij zelf de doode begroeven. Maar zij wilden niet, dat zij nu niet zou krijgen, waar zij zich heel haar armoedig leven op verheugd had. Zij stoorden zich dus niet aan ’t verbod der joden, maar lieten een graf openen op het kerkhof in ’t dal van Josafat, en begroeven de doode daar. De joden deden niets om het te verhinderen, maar in den nacht daarop kwamen ze, openden ’t graf en groeven de kist op. De Engelschen waren er zeer op gesteld hun woord aan de oude vrouw te houden. Zoodra ze hoorden, dat ze uit ’t graf gezet was, begroeven ze haar weer op dezelfde plaats. Toen werd ze den nacht daarna weer opgegraven. ïngmar Ingmarsen bleef plotseling staan luisteren. „Wie weet,” dacht hij, „misschien zijnde gravenschenders vannacht weer bezig.” Eerst hoorde hij niets, maar opeens klonk er iets alsof een ijzeren werktuig tegen steen sloeg. Hij deed snel een paar stappen naar den kant vanwaar ’t geluid kwam, stond weer stil en luisterde. Nu hoorde hij duidelijk, hoe men met ijzeren spaden inden grond groef, en grint en steenen opwierp. Hij ging voort, en hoorde opnieuw het ijverige graven, „’t Zijn minstens vijf, zes spaden, die aan ’t werk zijn,” dacht hij. „God bewaar me, hoe kunnen de menschen een doode op ’t kerkhof zóó vervolgen!” Terwijl ïngmar daar liep, en naar het graven luisterde, begon er een geweldige woede in hem op te komen, die met de seconde toenam. „’t Gaat je immers niet aan,” zei hij tegen zich zelf, om kalmer te worden. „Je hebt er niets meê te maken.” Maar ’t bloed steeg hem naar ’t hoofd. Hij voelde dat ’t hem stokte inde keel, zoodat hij nauwelijks adem kon halen, „’t Is zoo akelig, zoo vreeselijk om te hooren,” dacht hij. „Nooit heb ik iets ergers beleefd.” Eindelijk bleef hij staan. Hij hief de gebalde vuist op, en schudde die. „Neen, wacht maar, jelui boeven. Nu kom ik,” zei hij. „Nu heb ik hier lang genoeg naar jelui 100 pen luisteren. Niemand kan van mij verlangen, dat ik kalm voorbij zal loopen, terwijl jelui bezig zijn een doode op te graven.” Hij snelde voort met vlugge, onhoorbare stappen. Opeens was hij verlicht en bijna blij. „’t Is misschien krankzinnigenwerk, dacht hij, „maar ik zou wel eens willen weten wat Vader gezegd zou hebben, als iemand, die hem op den laatsten dag van zijn leven in ’t water had zien loopen, om die kindertjes te redden, hem toegeroepen had, voorzichtig te zijn en aan land te blijven. En nu moet ik mijn zin maar doen, zooals Vader toen. Want hier stroomt me een rivier van boosheid voorbij, met zwart, woest water, en die rukt dooden en levenden mee, maar nu kan ik niet langer stil aan ’t strand blijven staan. Nu is ’t mijn beurt er door te waden, en met dien stroom hier te worstelen.” Eindelijk stond hij op den rand van t graf, waar een groepje mannen ijverig werkte. Ze hadden geen kaars of lantaarn. Ze groeven zoo goed ze konden int donker. Ingmar kon niet zien hoeveel er waren, en t kon hem ook niet schelen. Hij stoof opeens midden tusschen hen in. Eén rukte hij de spa uit de hand, en begon er meê naar alle kanten uitte slaan. Hij was zóó onverwacht gekomen, dat de mannen heelemaal verward werden door den schrik. Zij vlogen weg, zonder weerstand te bieden. Ineen oogenblik was Ingmar alleen. Zijn eerste werk was de uitgegraven aard weer int graf te brengen, en toen bedacht hij wat hem verder te doen stond, ’t Kwam hem niet raadzaam voor van de plaats weg te gaan vóór den dageraad, want zoodra hij wegging, zouden de grafschenders wel terugkomen. Hij bleef dus op ’t graf staan wachten. Gespannen luisterde hij naar ieder geluid, maar alleswas in ’t begin stil. „Ik geloof toch niet, dat ze zóóver zijn weggeloopen voor één man,” dacht hij. Toen begon een zacht geritsel tusschen de steentjes op de omliggende graven. Hij meende te zien, dat donkere gestalten slingerden en kropen over de groote steenen om hem heen. „Nu wordt het ernst,” dacht Ingmar en hief al de spa op om zich te verdedigen. Plotseling kletterden een hoop groote en kleine steenen op hem neer, zoodat hij bijna bedwelmd werd, en op ’tzelfde oogenblik wierp zich een troep mannen op hem, en probeerden hem omver te trekken. ’t Werd een geweldige worsteling. Ingmar was sterk als een reus, en wierp den een na den ander op den grond. Maar zijn tegenstanders vochten dapper, en wilden niet wijken. Eindelijk rolde er een vlak voor Ingmars voeten neer. Ingmar wilde toen juist een stap vooruit doen en struikelde over den gevallene. Hij viel zwaar op den grond, en op ’tzelfde oogenblik voelde hij een vreeselijke pijn in ’t eene oog. Hij werd geheel verlamd. Hij voelde, dat de anderen zich op hem wierpen, en hem bonden, maar hij kon geen weerstand bieden. De pijn was zoo bitter en scherp, dat die al zijn kracht nam, en in ’t eerste oogenblik meende hij, dat hij sterven zou. Intusschen was Bo voortgeloopen, en had aldoor aan Ingmar gedacht. In ’t begin haastte hij zich, want hij wilde graag vóór den ander op den berg komen, maar na een poosje liep hij langzamer. Hij lachte weemoedig om zich zelf. „Dat weet ik toch wel, al loop ik nog zoo hard, ik kom toch zoo gauw niet voort als Ingmar. Ik heb nooit iemand gezien, die zooveel voorspoed heeft in alles, en zoo’n slag heeft om zijn wil door te zetten. Ik heb niet anders te verwachten, dan dat hij Gertrud meeneemt naar Dalecarlië. Ik heb immers al gezien, dat alles hier inde kolonie gaat, zooals hij ’t wil, nu al een half jaar lang.” Maar toen Bo op ’t afgesproken punt op den Olijfberg kwam, vond hij Ingmar daar niet, zooals hij verwachtte, en dat stemde hem opgewekt. Hij begon te werken en ging daar een poos meê door. „Hij zal wel gemerkt hebben, dat hij nu eens den verkeerden weg gekozen heeft,” dacht hij. ’t Begon licht te worden, en toen Ingmar zich nog niet vertoonde, werd Bo ongerust, dat er hem iets overkomen was. Hij begon den bergaf te gaan om hem te zoeken, „’t Is eigenlijk wonderlijk met Ingmar,” dacht hij; „al heb ik nu niet veel reden om van hem te houden, toch zou ik ’t vervelend vinden, als ’t hem niet goed ging. Hij is een flinke kerel, hij heeft ons hier in Jeruzalem groote diensten bewezen. Als Gertrud niet tusschen ons stond, geloof ik dat ik een trouw vriend van hem worden zou.” ’t Werd al lichter, en toen hij in ’t dal van Josafat kwam, duurde ’t ook niet lang, eer hij Ingmar vond liggen, tusschen een paar grafsteenen. Ingmars handen waren gebonden, en hij lag onbeweeglijk; maar toen hij Bo’s zware stappen hoorde, hief hij ’t hoofd op. „Ben jij ’t, Bo?” vroeg hij. „Ja,” antwoordde 80. „Wat scheelt jou?” Opeens zag hij Ingmars gezicht. Beide oogen waren gesloten, ’t Eene was sterk gezwollen, en uit den ooghoek liep bloed. „Wat hebben ze met je gedaan, kerel?” vroeg Bo met vreemde, doffe stem. „Ik heb met die grafschenders hier gevochten,” zei Ingmar. „Toen struikelde ik overeen van hen, en hij had een mes inde hand, dat vlak in mijn oog terechtkwam.” Bo viel naast Ingmar op de knieën, en begon de banden om zijn handen los te maken. „Hoe kwam je aan ’t vechten met de grafschenders?” vroeg 80. „Ik kwam hier voorbij en ik hoorde ze graven.” „En toen kon je ’t niet hebben, dat de doode ook vannacht weer uit haar graf gehaald zou worden?” „Neen,” zei Ingmar „dat kon ik niet hebben.” „Dat was flink van je,” zei 80. „Ach neen,” zei Ingmar, „’t was zeker dom, maar ik kon ’t niet laten.” „Ik zal je eens wat zeggen,” zei 80. „Al was ’t dan ook dom, ik zal van nu af altijd je vriend zijn, omdat je dat gedaan hebt.” Ingmar werd behandeld dooreen dokter van ’t groote Engelsche oogenhospitaal. Die kwam eiken dag op de kolonie om het verband aan te leggen. Ingmars oog genas vlug en goed, en hij voelde zich weldra zóó wel, dat hij kon opzitten en zich in zijn kamer als gewoonlijk bewegen. Maar op een morgen ontdekte de dokter, dat ’t onbeschadigde oog er rood en gezwollen uitzag. Hij werd bezorgd, en gaf dadelijk voorschriften hoe dat oog behandeld moest worden. Toen wendde hij zich tot Ingmar en zei hem ronduit, dat hij ’t best zou doen Palestina zoo gauw mogelijk te verlaten. „Ik ben bang, dat u door de gevaarlijke oostersche oogziekte besmet is,” zei hij. „Ik zal doen wat ik kan, maar uw eene oog is nog niet sterk genoeg om de smetstof te weerstaan, die hier overal inde lucht zit. Als u hier blijft, zult u overeen paar weken stellig blind zijn.” Er kwam groote droefheid inde kolonie door deze wending in Ingmars ziekte, niet alleen bij zijn familie, maar ook bij de andere kolonisten. Zij zeiden allen, dat Ingmar hun de grootste weldaad bewezen had, door hen er toe te bewegen hun brood in ’t zweet huns aanschijns te verdienen, zooals andere menschen, en dat zoo’n mande kolonie eigenlijk niet verlaten moest. Maar allen vonden toch, dat Ingmar niet blijven kon, en Mrs. Gordon zei dadelijk, dat OP DEN OLIJFBERG een van de broeders zich gereed moest maken, met hem mee te gaan, want dat hij nu niet alleen reizen kon. Ingmar luisterde lang zwijgend naar al dat gepraat. Eindelijk zei hij: „’t Is nog zoo zeker niet, dat ik blind word, als ik blijf.” Mrs. Gordon vroeg wat hij hiermee bedoelde.. „Ik ben nog niet klaar met de zaak, waarvoor ik kwam, zei hij langzaam. „Meen je, dat je niet naar huis wilt gaan? vroeg Mrs. Gordon. „Ja,” zei Ingmar. „’t Zou wel hard voor me zijn, gedwongen te worden onverrichterzake naar huis te gaan. En nu bleek het hoeveel prijs Mrs. Gordon op Ingmar stelde, want zij zocht Gertrud op, en sprak er met haar over, dat Ingmar niet naar huis wilde, hoewel hij gevaar liep blind te worden, als hij bleef. „Je weet wel waarom hij niet van hier weg wil,” zei Mrs. Gordon. „Ja,” antwoordde Gertrud. Gertrud zag Mrs. Gordon met groote oogen aan, en deze zei niets meer. Mrs. Gordon kon haar niet ronduit vragen met de wetten van de kolonie te breken; maar Gertrud begreep dat haar alles vergeven zou worden, wat zij ter wille van Ingmar deed. „Als ’t iemand anders dan mij gold, zou Mrs. Gordon niet zoo toegevend zijn,” dacht ze gekwetst, „maar ze houden me hier voor niet recht wijs; ze zouden zeker blij zijn, als ik heenging.” Dien dag kwam de een na den ander met Gertrud over Ingmar praten. Niemand durfde haar ronduit zeggen, dat ze met hem mee moest gaan, maarde Zweedsche boeren kwamen naast haar zitten, en spraken over den held die voor de doode gestreden had in ’t dal van Josafat, en zeiden, dat Ingmar nu bewezen had, dat hij een rechte telg van den ouden stam was. „’t Zou toch ontzettend jammer zijn, als zulk een man blind werd,” zeiden ze. „Ik zie Ingmar nog op den dag, dat er verkooping was op Ingmarshoeve,” zei Gabriël, „en ik zeg je als je hem toen gezien hadt, zou je nooit boos op hem geworden zijn.” ’t Was Gertrud, alsof ze den heelen dag worstelde met zoo’n wonderlijken droom, waarin men wegloopen wil, maar niet van de plaats komen kan. Ze wilde Ingmar helpen, maar ze wist niet hoe ze daar kracht toe krijgen zou. „Hoe kan ik dit voor Ingmar doen, nu ik hem niet meer liefheb?” vroeg ze zich af. „En hoe kan ik het laten, nu ik weet, dat hij blind worden zal ?” vroeg zij ook. Tegen den avond stond Gertrud buiten de kolonie, onder de groote sycomoren, en ze dacht er aldoor aan, dat ze eigenlijk met Ingmar meê moest gaan, maar dat ze geen kracht had daartoe te besluiten. Toen kwam Bo bij haar buiten. „Soms is ’t zoo,” zei 80, „dat de menschen blij kunnen worden door hun ongeluk en bedroefd door hun geluk.” Gertrud keek hem vlak in ’t gezicht met groote, verschrikte oogen. Zij zei niets, maar hij begreep, dat ze dacht: „Kom jij me nu ook al plagen en vervolgen?” Bo beet zich op de lippen, en vertrok zijn gezicht even, maar ’t volgend oogenblik zei hij toch wat hij zeggen wilde: „Als men iemand zijn heele leven heeft liefgehad,” zei hij, „dan is men er zoo bang voor haar te verliezen. En ’t allerergste is haar zoo te verliezen dat je ziet, dat ze zóó hard is, dat ze niet vergeten en vergeven kan.” Bo sprak die harde woorden met een zachte, vriendelijke stem en Gertrud werd niet boos, maar begon te schreien. Zij herinnerde zich, hoe ze eens gedroomd had, dat ze Ingmar de oogen uitstak. „Nu blijkt het, dat die droom waarheid was, en dat ik werkelijk zoo hard en wraakgierig ben, als ik toen in mijn droom was,” dacht ze. „Ingmar zal zeker zijn gezicht verliezen door mijn schuld.” Ze werd diep bedroefd, maarde groote onmacht, die haar bond, week niet en toen de nacht kwam, en ze te bed ging, kon ze nog geen besluit nemen. Tegen den morgen maakte ze zich gereed voor haar gewone wandeling en ging over de heuvels naar den Olijfberg. Den heelen weg over streed ze met ’tzelfde zware gevoel van onmacht. Zij zag wat ze doen moest; maar haar wil was verlamd, en ze kon niet overwinnen wat haar gebonden hield. Zij herinnerde zich hoe ze eens een torenzwaluw gezien had, die op den grond gevallen was, en met de vleugels in ’t zand lag te slaan, zonder genoeg lucht te kunnen vatten om op te vliegen. Juist zoo lag ze nu te klapwieken, zonder weg te kunnen komen, vond ze. Maar toen ze den Olijfberg opgekomen was, en daar stond op de gewone plaats, waar ze den zonsopgang placht te verwachten, zag ze, dat de derwisch, die op Jezus leek, daar vóór haar gekomen was. Hij zat op den grond, de beenen onder zich gekruist, en zag met zijn groote oogen neer op Jeruzalem. Gertrud vergat geen oogenblik, dat de man maar een arme derwisch was, wiens eenige roem was, dat hij van zijn aanhangers een heftiger dans vorderde, dan anderen. Maar toen zij zijn gezicht zag, met de donkere ringen om de oogen, en den smartelijken trek om den mond, voelde zij een schok door de leden. Zij bleef met gevouwen handen bij hem staan en zag hem aan. Zij droomde niet, ze had geen visioen; ’t was alleen de groote gelijkenis, die haar den indruk gaf, dat zij een mensch zag met goddelijke gaven. Zij geloofde opnieuw, dat als hij maar voor de menschen wilde optreden, het blijken zou, dat hij de diepte aller wijsheid gepeild had. Zij geloofde, dat storm en golven aan zijn bevel zouden gehoorzamen, zij geloofde, dat hij met God verkeerde, dat hij den kelk van aller lijden geledigd had, ze geloofde, dat zijn gedachten uitgingen naar onbekende dingen, die geen ander kon uitvorschen. Ze begreep, dat als ze ziek geweest was, ze genezen zou zijn door daar te staan en hem aan te zien. „’t Kan geen gewoon mensch zijn,” dacht ze. „Ik voel, dat hemelsche zaligheid op mij neerdaalt, alleen doordat ik hem zie.” Ze had lang bij den derwisch gestaan, zonder dat hij haar scheen op te merken. Maar plotseling keerde hij zich om en zag haar aan. Gertrud maakte even een achterwaartsche beweging, toen hij haar aanzag, alsof ze zijn blik niet verdragen kon. Hij zag haar stil en rustig bijna een minuut aan. Toen reikte hij haar de hand, opdat ze die kussen zou, zooals zijn aanhangers gewoon waren. En Gertrud kuste die in allen ootmoed. Toen gaf hij haar met vriendelijken ernst een teeken, dat ze moest heengaan, en hem niet meer storen. Gertrud wendde zich gehoorzaam af, en ging langzaam ’t dal in. ’t Kwam haar voor, dat er inde wijze, waarop hij afscheid van haar genomen had, een diepe beteekenis lag. ’t Was alsof hij tot haar gezegd had: „Een tijd lang waart ge de mijne en hebt ge mij gediend. Nu ontsla ik u. Leef nu op aarde voor uw medemenschen. ” Toen zij de kolonie naderde, verdween die zoete betoovering langzamerhand: „Ik weet, dat hij Christus niet is. Ik geloof ook niet, dat hij Christus is,” zei ze nu opnieuw. Maar een groote verandering had zijn gezicht bij haar teweeggebracht. Alleen omdat hij haar het beeld van Christus voor oogen had gehouden, had ze een gevoel alsof iedere steen op ’t veld de heilige leer herhaalde, die Hij eens in dit land had verkondigd, en dat de bloemen jubelden over de heerlijkheid, te mogen groeien op de plaats, die Zijn voet betreden had. Toen Gertrud terugkwam inde kolonie, gingzenaarlngmar. „Nu, Ingmar, nu zal ik met je meegaan naar huis,” zei ze. Ingmar haalde diep adem, ’t was duidelijk, dat hij zich zeer verlicht gevoelde. Hij nam Gertruds handen tusschen de zijne en drukte ze. „Nu is God heel goed voor mij geweest,” zei hij. Er was een wonderlijke drukte inde kolonie. De boeren uit Dalecarlië hadden zooveel te doen op hun kamers, dat ze geen tijd hadden voor hun werk op ’t veld en inde wijngaarden, en de Zweedsche kinderen hadden vrij van school gekregen om mee te werken. Er was nu bepaald, dat Ingmar en Gertrud over twee dagen zouden vertrekken, en daarom moest nu in groote haast alles gereedgemaakt worden, wat men graag mee wilde geven voor verwanten en vrienden thuis. Nu was er gelegenheid een souvenirtje te zenden aan oude schoolkameraden en aan oude vrienden, die levenslang trouw gebleven waren. Nu kon men toon en, dat men steeds vriendelijke gedachten voor dezen en genen had, waar men inden eersten moeilijken tijd thuis van verwijderd was, en met wie men niet wilde omgaan, en voor oude verstandige menschen, wier raad men kwalijk genomen had bij de afreis. Nu kon men ouders en vrienden, den predikant en den schoolmeester, die allen hadden opgevoed, een klein genoegen doen. Ljung Björn en Kolas Gunnar zaten den heelen dag met de pen in hun stijve vingers, en schreven brieven aan vrienden en verwanten, terwijl Gabriël kleine kopjes van olijfhout stond te draaien, en Karin Ingmarsdochter in vele ongelijke pakjes allerlei groote photographieën insloot van Getsemané, „WIJ ZIEN ELKAAR WEER.” en de grafkerk, en ’t mooie huis, waar ze woonden, en van het prachtige vereenigingslokaal. De kinderen weerden zich en maakten teekeningen op dunne schijfjes olijfhout, zooals ze inde Amerikaansche scholen geleerd hadden, en plakten photographielijstjes, die ze versierden met allerlei verschillend koren en zaad, en pitjes, die in ’t oosten gevonden worden. Marta Ingmarsdochter liet haar linnenweefstoel klapperen, en zat namen op handdoeken en servetten te borduren, die aan haar zwager en schoonzuster gezonden moesten worden. En ze glimlachte als zij er aan dacht, dat ze nu thuis zouden weten, dat ze niet vergeten had, hoe ze fijn en egaal weven moest, al was ze nu ook in Jeruzalem. De beide Ingmarsdochters, die in Amerika geweest waren, stonden potten abrikozen- en perzikengelei dicht te binden, en onder op den bodem van de potten schreven ze lieve namen, die ze niet konden noemen, zonder tranen inde oogen te krijgen. Israël Tomassons vrouw rolde deeg voor peperkoeken uit, en had ook een taart inden oven, waar ze op paste. De taart was voor Ingmar en Gertrud onderweg; maarde peperkoeken konden eindeloos lang goed blijven en daar mochten ze niet aankomen. Die waren voor de oude vrouw in Myckelsmyra, die netjes in Zondagskleeren aan den weg gestaan had, toen de reizigers naar Jeruzalem wegtrokken, en voor Eva Ingmarsdochter, die eens tot de gemeenschap behoord had. Al naarmate de pakjes klaar waren, werden ze naar Gertrud gebracht, en zij pakte ze ineen groote kist. Maar als Gertrud niet inde gemeente geboren was, had ze niet op zich kunnen nemen al die ongelijke dingen aan de juiste personen te bezorgen, want op sommige stonden heel wonderlijke adressen. Zij moest zich al nu en dan bedenken, waar ze „Frans, die aan den kruisweg woonde”, moest vinden of „Lise, de zuster van Per Larsson”, of „Erik, die voor twee jaar bij den rechter diende”. Gunnar, de zoon van Ljung Björn, kwam met ’t grootste pak. Dat was geadresseerd aan „Karin, die naast me op school zat en in ’t groote bosch woonde”. Den familienaam had hij vergeten, maar voor Karin had hij een paar schoenen gemaakt van glanzend leer, en met hooge, gebogen hakken. Hij wist, dat het ’t mooiste schoenwerk was, dat inde kolonie gemaakt was. „Groet haar en bedank haar nog eens, omdat ze bij me kwam, toen we thuis aan ’t inpakken waren voor de reis,” zei hij, toen hij ’t pak aan Gertrud toevertrouwde. Maarde groote boeren kwamen bij Ingmar en vertrouwden hem brieven en gewichtige opdrachten toe. „En nu moet je naar den predikant en den schoolmeester en den rechter gaan,” zeiden ze eindelijk, „en hun vertellen, dat je met je eigen oogen gezien hebt, dat we ’t goed hebben en ineen echt huis wonen, en niet in gaten inden grond, en dat we werk hebben en goed voedsel, en dat we een behoorlijk leven leiden.” Van den dag af, dat Bo Ingmar in ’t dal van Josafat gevonden had, was er groote vriendschap tusschen hen geweest, en zoodra Bo een uur vrij had, zat hij bij Ingmar, die nu in zijn ziekte alleen op een logeerkamertje woonde. Maar op den dag, dat Gertrud van den Olijfberg gekomen was, en Ingmar beloofd had met hem meê naar Dalecarlië te gaan, vertoonde Bo zich niet inde ziekenkamer. Ingmar vroeg telkens naar hem, maar niemand kon Bo vinden. Hoe later het op den dag werd, hoe onrustiger Ingmar zich voelde. In ’t eerst, toen Gertrud hem beloofd had mee te gaan, was hij blij en gelukkig geweest. Hij had alleen groote dankbaarheid gevoeld, dat hij haar weg zou kunnen brengen uit dit gevaarlijk land, waarheen ze gedreven was door zijn gedrag. En zeker was hij daar nog altijd blij om, maar met elk uur verlangde hij sterker naar zijn vrouw. Jeruzalem. 11. jj ’t Kwam hem volslagen onmogelijk voor, te doen, wat hij op zich genomen had. Soms voelde hij den grootsten lust alles aan Gertrud te vertellen, maar bij nader overleg durfde hij dat toch niet doen. Zoodra ze wist, dat hij niet van haar hield, zou ze al dadelijk niet met hem mee willen gaan. En hij wist niet van wie Gertrud hield van hem *of van iemand anders. Soms had hij gemeend, dat ’t Bo was, maar inden laatsten tijd had hij ingezien, dat hoewel Gertrud inde kolonie geleefd had, ze zeer zeker niemand anders had liefgehad dan hem, dien ze op den Olijfberg verwachtte. En als ze nu weer inde wereld terugkwam, zou misschien haar oude liefde voor Ingmar weer ontwaken. En als dat gebeurde, zou t zeker beter zijn met haar te trouwen en te probeeren haar gelukkig te maken, dan aldoor naar iemand te loopen verlangen, die toch nooit weer zijn vrouw kon worden. Maar hoewel hij op die manier met zichzelf worstelde, nam de innerlijke tegenzin, die hem kwelde, steeds toe. Terwijl hij met verbonden oogen daar zat, zag hij steeds zijn vrouw voor zich. „Ik hoor bij haar,” dacht hij. „Er is geen ander, die macht over mij heeft. „Ik weet wat ’t is, dat me deze reis deed ondernemen,” dacht hij verder, „’t Was om even flink te zijn als Vader. Zooals hij Moeder uit de gevangenis haalde, zoo wil ik ook Gertrud uit Jeruzalem halen. Maar nu begrijp ik, dat ik niet kan doen als Vader. Ik kom te kort, omdat ik van een ander houd.” Tegen den avond kwam Bo eindelijk bij Ingmar op de kamer. Hij bleef aan de deur staan, alsof zijn bedoeling was, niet lang te blijven. „Ik hoor, dat je naar me gevraagd hebt,” zei hij. „Ja,” antwoordde Ingmar. „’t Is zoo. Ik ga nu op reis.” „Ja, ik weet, dat het nu uitgemaakt is,” zei Bo kortaf. Ingmar zat met een verband over beide oogen. Hij wendde het hoofd naar den kant, waar Bo stond, alsof hij hem wilde zien. „Je zult het nu wel druk hebben,” zei 80. „Ja, ik heb veel in orde te maken.” Bo deed een stap naar de deur. „Ik zou je wel wat willen vragen.” Bo kwam terug inde kamer en Ingmar ging voort. „Zou jij er veel tegen hebben, om meê te gaan voor een paar maanden ? Ik denk, dat je moeder blij zou zijn, als ze je zag. ” „Ik begrijp niet, hoe je daar op komt,” zei 80. „Als je lust hebt om mee te gaan, zou ik de reis betalen,” ging Ingmar voort. „Zoo?” zei 80. „Ja,” zei Ingmar weer, en werd steeds warmer. „Je moeder is immers mijn eenige tante. Ik zou haar zoo graag t genoegen geven je nog eens te zien voor ze stierf.” „Je wil zeker de heele kolonie meênemen,” zei Bo wat verachtelijk. Ingmar zweeg opeens, ’t Was zijn laatste hoop geweest Bo te bewegen om meê te gaan. „Ik denk, dat Gertrud eerder van hem dan van mij zou gaan houden, als hij maar mééging,” dacht hij. „Hij is haar altijd trouw geweest, en dan zal het er ook wel wat toe doen, dat hij van haar houdt.” Een oogenblik later begon Ingmar toch weer te hopen, „’t Is misschien alleen mijn schuld. Ik vroeg ’t hem zeker op een verkeerde manier.” „Nu ja,” zei hij toen. „Ik moet je eerlijk bekennen dat ik je dit ’t meest om mezelf vraag.” Bo antwoordde niet. Ingmar wachtte even op antwoord, maar toen dat niet kwam, ging hij voort. „Ik kan niet begrijpen, hoe ’t met Gertrud en mij zal gaan op die moeilijke reis. Als ik met verbonden oogen moet gaan, hoe zullen we dan ineen van die kleine roeibootjes komen, die ons naar de boot moeten brengen. En ’t wordt ook niet makkelijk de valtrap op te klauteren en zoo meer. Ik ben al bang, dat ik misstap en in zee val. ’t Zou goed zijn een man mee op reis te hebben!” „Daar heb je wel gelijk in,” zei 80. „En Gertrud kan ook geen plaats voor ons nemen.” „Ik geloof ook, dat je iemand meê moet nemen” zei 80. „Ja,” zei Ingmar blij, „ik vind, dat je wel begrijpen kunt, dat het niet anders kan, dan dat er iemand meegaat.” „Je moest Gabriël meevragen. Zijn vader zou hem wel heel graag weerzien.” Ingmar zweeg weer. Hij zag er zeer terneergeslagen uit,, toen hij opnieuw begon : „Ik dacht, dat jij meê zoudt willen gaan.” „Neen, mij moet je dat niet vragen,” zei 80. „Ik ben zoo gelukkig hier inde kolonie. Maar je kunt immers van de anderen meekrijgen wien je wilt.” „’t Is niet hetzelfde wie meegaat. Jij hebt veel meer gereisd dan een van de anderen.” „Ja, ik kan nu in geen geval,” zei 80. Ingmar werd al onrustiger. „Dat valt me erg tegen,” zei hij. „Ik dacht, dat je ’t meende, toen je zei, dat je mijn vriend wezen wou.” Bo viel hem haastig inde rede: „Ik dank je voor je aanbod, maar ik geloof niet, dat je mij van gedachten kunt doen veranderen, dus ga ik nu heen. Ik moet aan mijn werk.” Daarmee keerde hij zich haastig om, en ging heen, voordat Ingmar meer zeggen kon. Toen Bo van Ingmar heenging, kon niemand merken, dat hij zooveel te doen had als hij zei. Hij liep langzaam de poort uit, en zette zich neer op den grond onder den grooten boom. ’t Was al avond en alle spoor van daglicht was weg, maarde sterren en een kleine, scherpe maansikkel schenen helder. Bo had daar nog geen vijf minuten gezeten, toen de poort zacht openging, en Gertrud naar buiten kwam. Zij stond een oogenblik rond te zien. Toen ontdekte ze 80. „Ben jij daar, Bo?” zei ze en kwam naast hem zitten. „Ik dacht wel, dat ik je hier zou vinden,” zei Gertrud. „Ja, wij hebben hier menig avond gezeten,” zei 80. Maar hoewel er niets gezegd werd, was het alsof Bo Gertrud had hooren zeggen, dat ze van hem hield, of iets dergelijks, want Bo begon drukte praten: ~Je zult zien, Gertrud, dat nu de liefde voor Ingmar weer bij je wakker wordt. Je ben een tijdlang boos op hem geweest, omdat hij je ontrouw werd, maar nu je hem vergeven hebt, ga je weer van hem houden als vroeger.” Hij hield op, om haar antwoord af te wachten, maar Gertrud bleef zwijgen, „’t Zou vreeselijk zijn, als je niet van hem hieldt,” zei 80. „Denk eens aan al, wat hij gedaan heeft om je terug te krijgen. Hij wil immers liever blind worden, dan zonder jou naar huis gaan.” „Ja, ’t zou vreeselijk zijn, als ik niet van hem hield,” zei Gertrud, met zwakke stem. Ze begreep, dat zij in ’t diepst van haar hart tot op dezen avond toe gemeend had, dat zij nooit van iemand anders zou kunnen houden, dan van Ingmar. „Ik kan ’t vannacht niet uitmaken, Bo,” zei Gertrud. „Ik weet niet wat er over me gekomen is. Maar je moet niet met mij over Ingmar spreken.” En toen zeiden ze telkens, dat ze eigenlijk naar binnen moesten gaan, maar ze bleven zitten, tot Karin Ingmarsdochter naar buiten kwam en hen riep: „Ingmar vraagt jelui beiden bij hem te willen komen.” Nu was ’t gebeurd, dat, terwijl Gertrud met Bo sprak, Karin bij Ingmar gekomen was. Karin had hem veel groeten opgedragen aan allerlei vrienden en verwanten thuis. Zij rekte het gesprek, ’t Was duidelijk, dat ze Ingmar iets te zeggen had, waar ze moeilijk toe komen kon. Eindelijk zei ze langzaam en op zoo’n onverschilligen toon, dat ieder, die haar kende, begrijpen kon, dat dit nu eigenlijk was, wat ze te zeggen had: „Er is een brief voor Ljung Björn gekomen van zijn broer Per.” „Zoo,” zei Ingmar. „Ik wil je wel zeggen, dat ik je onrecht gedaan heb, toen we op mijn kamer samen spraken, kort nadat je hier gekomen was.” „Ach neen,” zei Ingmar, „je zei alleen wat je dacht, dat goed was.” „Neen, nu begrijp ik, datje reden hadt van Barbro te scheiden, ” zei Karin. „ Ljung Per schrijft, dat ze geen goed mensch is. ” „Ik heb nooit één woord ten nadeele van Barbro gezegd,” zei Ingmar. „Nu zeggen ze, dat er een kind op Ingmarshoeve is.” „Hoe oud is ’t kind?” vroeg Ingmar. „’t Is nu in Augustus geboren.” „Dat is een leugen!” zei Ingmar, en sloeg met de vuist op de tafel. Hij had bijna Karins hand getroffen, die op de tafel lag. „Wil je me slaan?” vroeg ze. „Ik zag niet, dat je hand daar lag,” antwoordde Ingmar. Karin sprak daar nog een oogenblik over, en Ingmar werd rustiger. „Je kunt wel begrijpen, dat dit niet prettig was voor mij om te hooren,” zei hij. „Nu zou ik je willen vragen Ljung Björn van mij te groeten, en te vragen of hij dit niet vertellen wil, voor we weten of ’t wel heelemaal waar is.” „Ik zal wel zorgen, dat hij zwijgt,” zei Karin. „En dan zou ik graag willen, dat je Bo en Gertrud even bij mij riep,” zei Ingmar. Toen Gertrud en Bo inde ziekenkamer kwamen, zat Ingmar, ineengedoken ineen donkeren hoek. Ze konden hem eerst bijna niet zien. „Wat is er, Ingmar?” vroeg 80. „Er is dit, dat ik iets op me genomen heb, wat me te zwaar valt,” zei Ingmar, en hij zat met ’t heele lichaam heen en weer te wiegen. „Ingmar,” zei Gertrud en ging naar hem toe, „vertel me nu eerlijk wat je hindert. Wij hebben nooit geheimen voor elkaar gehad van onze kinderjaren af.” Ingmar zat stil te steunen. Gertrud kwam dicht bij hem en lei haar hand op zijn hoofd: „Nu geloof ik, dat ik wel raden kan wat je scheelt,” zei ze. Ingmar richtte zich plotseling op: „O neen, Gertrud,” zei hij, „je moet niet raden.” En hij nam zijn zakportefeuille uit den zak en gaf haar die. „Daar ligt een groote brief in aan den dominee,” zei hij. „Ja,” zei Gertrud, „hier is hij.” „Nu moet jelui dien nemen en samen lezen, Bo en jij. Ik schreef dien een van de eerste dagen dat ik hier was maar toen had ik nog de kracht hem niet te verzenden.” Bo en Gertrud gingen nu bij de tafel zitten lezen. Ingmar bleef in zijn hoek. Hij zat er naar te luisteren, hoe zij de bladen omsloegen. „Nu lezen ze dit,” dacht hij, „en nu lezen ze dat. Nu zijn ze waar Barbro me vertelde hoe Birger Sven Persson ons bij verrassing er toe bracht man en vrouw te worden. Nu lezen ze hoe zij de zilveren bekers terugkocht en nu zijn ze aan ’t verhaal dat Stig Böijnson me vertelde. En nu ziet Gertrud, dat ik niet meer van haar houd, nu weet ze heelemaal wat ik voor een stumper ben.” ’t Was ademloos stil inde kamer. Gertrud en Bo bewogen zich niet, behalve als ze een blad omsloegen, ’t Was als durfden ze nauwelijks ademhalen. „Hoe zal Gertrud kunnen begrijpen, dat het me te machtig wordt, juist vandaag, nu ze toegegeven heeft; dat ik juist nu niet laten kan haar te zeggen, dat ik van Barbro houd?” dacht Ingmar. „En hoe kan ik zelf begrijpen, dat ik op ’t oogenblik, dat ik kwaad van Barbro hoorde spreken, niet hebben kon, dat ik aan een ander gebonden zou zijn. Ik weet niet meer wat me bezielt, ik geloof niet, dat ik meer een mensch ben. ” Hij luisterde scherp, wachtte onophoudelijk, dat de anderen wat zouden zeggen, maar hoorde alleen nog maar ’t ritselen van het papier. Eindelijk kon hij ’t niet langer uithouden, maar lichtte zacht ’t verband van ’t oog, waar hij nog mee zien kon. Toen hieven de Zweden ’tzelfde lied aan, dat ze gezongen hadden, toen ze uit hun land trokken. „Wij zien elkaar weer,” zongen ze. „Wij zien elkaar weer, wij zien elkaar weer in Eden.” En toen ’t lied klonk werden allen ontroerd, en de meesten hadden tranen inde oogen. Want nu dachten ze allen weer aan hen, die ze moesten missen, en die ze niet weer zouden zien dan inden Hemel. Maar op ’t oogenblik, dat het lied ophield, stond Ingmar op en beproefde wat te zeggen. Hij wilde tot hen, die hij hier achterliet, een paar woorden spreken, die als ’t ware uit ’t vaderland kwamen, waarheen hij terugging. „Ik voel, dat gij, die hier woont, ons allen thuis veel eer aandoet,” zei hij. „Ik denk, dat we allen blij zijn, als we u weer ontmoeten inden hemel of op aarde. Ik vind niets zóó mooi, als menschen, die groote offers brengen om de rechtvaardigheid te betrachten.’ Nu blijft er nog over te vertellen, wat er met Barbro Svensdochter gebeurde, sinds Ingmar naar Jeruzalem vertrokken was. Toen Ingmar zoowat een maand weg was begon oude Lisa op Ingmarshoeve te merken, dat er over Barbro een voortdurende onrust en ongedurigheid gekomen was. „’t Is wonderlijk, zoo wild als haar oogen staan,” dacht de oude vrouw, „’t Zou me niet verwonderen, als ze dezer dagen krankzinnig werd.” Op een avond begon ze Barbro uitte vragen. „Ik zou wel eens willen weten, wat je scheelt, Barbro,” zei ze. „Toen ik een jong meisje was, zag ik op een winter de huismoeder op Ingmarshoeve rondloopen met zulke oogen als jij nu hebt.” „Was zij dat, die’t kind vermoordde?” vroeg Barbro snel. „Ja,” zei de oude vrouw, „en nu begin ik te denken, dat je met dergelijke gedachten rondloopt.” Barbro gaf niet dadelijk antwoord. „Toen ik die geschiedenis hoorde,” zei ze, „was ik maar over één ding verbaasd.” Oude Lisa vroeg waarover. „Dat ze er ook voor zichzelf niet een eind aan maakte.” Oude Lisa had zitten spinnen. Nu lei ze de hand op ’t wiel om ’t stil te laten staan, en richtte de oogen vast op DE THUISKOMST. Barbro. „’t Is ook geen wonder, dat je je akelig voelt, als er een kleintje hier op de hoeve moet komen, terwijl je man weg is,” zei ze langzaam. „Hij wist er zeker niets van, toen hij heenging.” „Wij wisten er niets van, hij noch ik,” zei Barbro zacht, alsof er zulk een zwaar verdriet op haar drukte, dat ze niet spreken kon. „Maar nu zul je zeker wel schrijven of hij thuis komt.” „Neen,” zei Barbro, „de eenige troost, dien ik heb, is dat hij weg is.” De oude vrouw liet de handen in haar schoot vallen van schrik. „Is dat een troost?” barstte ze uit. Barbro stond aan ’t venster voor zich uitte staren: „Weet je niet dat er een vloek op me rust?” vroeg ze, en probeerde haar stem vast en kalm te houden. „O ja, men kan niet goed een huis uit en in loopen, zonder van alles te hooren,” zei de oude vrouw. „Ik heb wel gehoord, dat je een van de familie op Treurheuvel wezen moet.” Een tijdlang werd er niet meer gesproken. De oude Lisa zat haar wiel te draaien, terwijl ze nu en dan een blik op Barbro wierp, die nog altijd bij ’t venster stond, en nu en dan rilde. Na een kleine vijf minuten hield de vrouw met ’t werk op en ging naar de deur. „Waar moet je heen?” vroeg Barbro. „Dat zal ik je zeggen. Ik ga iemand zoeken, die aan Ingmar schrijven wil.” Barbro ging voor haar staan. „Dat zul je laten,” zei ze. „Eer die brief geschreven is, lig ik onder inden waterval.” Zij stonden elkaar aan te zien. Barbro was groot en sterk. Oude Lisa dacht, dat ze van planwas haar met geweld terug te houden, maar opeens barstte Barbro in lachen uit, en ging ter zij. „Schrijf maar,” zei ze, „’t kan meniet schelen, t Zal alleen maken, dat ik er eerder een eind aan maak dan ik van planwas.” „Ach neen,” zei de oude vrouw, die begreep, dat ze voorzichtig moest zijn met Barbro, nu ze zoo wanhopend was. „Ik zal niet schrijven. Ik wil je niet tot een of andere overhaaste daad brengen.” „Ja, schrijf maar!” riep Barbro, „’t kan me niets schelen. Je begrijpt wel, dat ik er in elk geval een eind aan maken moet. Ik ben niet verantwoord, als ik die ellende hier ten eeuwigen dage voort laat gaan.” De oude vrouw liep weer naar ’t spinnewiel terug, en ging zitten werken. „Moet je nu niet voor dien brief gaan zorgen?” zei Barbro en liep haar na. „Ik ben benieuwd of ik een verstandig woord met je spreken kan,” zei Oude Lisa. „O ja,” zei Barbro, „dat zal nog wel gaan.” „Ik dacht zoo,” zei Oude Lisa, „dat ik wel beloven kan over dit alles te zwijgen, als je mij beloven wilt noch jezelf, noch het kind kwaad te doen, vóór we zeker weten, dat het zóó wordt als je denkt.” „Wil je me dan beloven, dat je me daarna zult laten begaan?” „Ja, daarna mag je doen wat je wilt.” „Ach, ik kan er evengoed dadelijk een eind aan maken, ” zei Barbro en zag er onverschillig uit. „Ik dacht, dat je nu zoo graag wou, dat Ingmar in orde zou maken, wat hij bedorven heeft,” zei de oude vrouw, „maar daar komt natuurlijk niets van, als hij zulke berichten krijgt.” Barbro kreeg een hevigen schok en bracht de hand aan ’t hart. „Het moet dan maar gaan zooals je wilt,” zei ze, „maar dat is een ernstige belofte. Je moogt er wel aan denken, dat je woord houdt.” Die afspraak werd trouw gehouden. Oude Lisa verraadde niets en Barbro was zoo voorzichtig, dat niemand begreep wat haar wachtte. Gelukkig voor haar werd het vroeg lente. Jeruzalem. 11. 16 De sneeuw smolt in ’t bosch al in Maart. Barbro had veel vee naar de bergwei laten drijven, die ver weg inde eenzame velden lag, zoodra er maar een groen sprietje voor hen te vinden was. Zij en Oude Lisa gingen mee daarheen om het te hoeden. Toen werd een kind geboren in ’t eind van Mei. ’tWas een jongen en hij zag er veel slechter uit dan ’t kind, dat ’t vorig jaar geboren werd. Hij was klein en schreide voortdurend. Toen Oude Lisa hem aan Barbro liet zien, lachte ze bitter. „Je hadt me niet hoeven dwingen in ’t leven te blijven ter wille van dit kind,” zei ze. „Niemand kan aan zoo’n kleintje zien wat hij worden zal,” zei de oude vrouw. „Nu moet je er aan denken, dat je je woord houdt, en me laten doen wat ik wil,” zei Barbro met harde stem. „Ja,” zei de vrouw, „maar ik moet eerst weten of hij blind is.” „Je kunt je nu wel houden of je niet ziet wat dat voor een kind is,” zei Barbro. Barbro zelf was zwakker dan den vorigen keer. De eerste week kon zij niet uit bed komen. Het kind lag niet inde kamer, maarde oude vrouw had het verborgen ineen van de kleine schuurtjes, die op den wal om de bergwei lagen. Ze verzorgde ’t dag en nacht, gaf het geitemelk te drinken en hield het met groote moeite inleven. Een paar keer per dag kwam ze er meê inde kamer. Toen wendde Barbro zich naar den muur om het niet te hoeven zien. Op een dag stond Oude Lisa aan ’t kleine venster van ’t schuurtje en keek naar buiten. Ze had ’t kind op den arm. ’t Schreeuwde als gewoonlijk, en de oude vrouw stond er aan te denken, hoe klein en teer ’t was. „Wat is dat?” zei ze opeens en boog zich voorover, „daar komen reizigers ! ” Oogenblikkelijk ging ze met den jongen naar Barbro. „Neem jij ’t kind zoolang,” zei ze. „Ik zal den menschen, die daar aankomen, zeggen, dat je hier ziek ligt, en dat ze niet binnen moeten komen.” Ze legde ’t kind in ’t bed, en Barbro liet het liggen zonder ’t aan te raken, ’t Schreeuwde zoo hard het kon. De Oude Lisa kwam al gauw w'eer terug. „Dat kind schreeuwt, dat je ’t het heele bosch door kunt hooren,” zei ze. „Als je ’t niet stil kunt houden, is ’t onmogelijk voor de menschen te verbergen, dat het er is.” Ze ging weer heen en Barbro wist er niet anders op dan ’t kind aan de borst te leggen. De vrouw bleef een heele poos weg. Toen ze terugkwam, sliep het kind, en Barbro lag er naar te kijken. „Je hoeft niet bang te wezen,” zei Oude Lisa, „ze hebben niets gehoord; ze gingen den anderen kant uit. ” Barbro zag haar aan met een droeven blik. „Nu meen je zeker, dat je ’t al heel goed gedaan hebt,” zei ze. „Meen je niet, dat ik best begrijp, dat er niemand was, en dat je me bang maakte om te maken, dat ik ’t kind verzorgen zou?” „Nu kan ik het wel weer meênemen,” zei de oude vrouw. „Laat het nu maar liggen, tot het wakker wordt.” Tegen den avond wilde Lisa weer met den jongen heengaan. Hij was toen stil en zoet, en lag de handjes open en dicht te knijpen. „Wat doe je met hem ’s nachts?” vroeg Barbro. „Hij slaapt buiten inde hooischuur.” „Laat je hem daar maar liggen als een jonge kat?” „Ik dacht niet, dat het er zooveel op aankwam, hoe ’t kind het had. Maar ’t kan ook wel hier inde kamer blijven, als je dat wilt.” Toen de jongen zes dagen oud was, zat Barbro op in bed, en zag hoe de oude vrouw hem een anderen luier aandeed. „Je houdt hem zoo verkeerd,” zei Barbro. „’t Is geen wonder, dat hij zoo schreeuwt.” „Ik heb wel meer kinderen verzorgd,” zei de oude vrouw. „Ik denk, dat ik ’t wel net zoo goed kan als jij.” Barbro zweeg, maar ze dacht, dat ze nooit iemand zóó verkeerd met een kind had zien doen. „Je houdt hem zoo, dat hij bont en blauw in ’t gezicht wordt,” zei ze ongeduldig. „Ik dacht niet, dat je met zoo’n ongeluk evenveel beweging maken moest alsof hij een prins was, ” bromde de oude vrouw, die boos werd. „Maar als ik ’t niet goed doe, probeer jij ’t dan zelf.” En toen ze dat gezegd had, wierp ze Barbro ’t kind bijna toe en ging naar buiten. Barbro nam ’t kind aan. Ze deed het de luiers aan en kreeg den jongen gauw stil en zoet. „Zie je wel, nu is hij stil,” zei ze toen Lisa terugkwam en ze zag er trotsch uit. „Ik heb altijd gehoord, dat ik slag had met kindren om te gaan,” zei de oude vrouw weer en was lang uit haar humeur. Maar na dien tijd verzorgde Barbro het kind zelf. Op een dag, dat ze nog te bed lag, vroeg ze Lisa om een schoonen luier. De oude vrouw antwoordde, dat ze er geen had. Ze was bezig de vuile te wasschen. Barbro kreeg een kleur en tranen inde oogen. „Dit kind heeft ’t niet beter dan wanneer zijn moeder een bedelaarster was,” zei ze ondoordacht. „Daar hadt je zelf een beetje eerder om moeten denken,” zei de oude vrouw. „Ik zou wel eens willen weten hoe jij je zoudt gered hebben, als ik niet alles bij elkaar geschraapt had wat ik maar van kleertjes kon vinden, en ’t meêgenomen had.” Barbro herinnerde zich nu alles weer. De duistere wanhoop, waarin ze den heelen winter geleefd had, greep haar weer aan en maakte haar hard opnieuw. „’t Was beter als dit kind heelemaal niet verzorgd geworden was,” zei ze. Den volgenden dag stond Barbro op. Ze kreeg een naald en draad en begon een laken te verknippen om kleeren voor ’t kind te naaien. Toen ze daar een poos meê bezig was, kwamen de sombere gedachten weer boven: „Waar dient het voor, dat ik zijn kleeren in orde maak? ’t Was beter, dat ik met hem ’t moeras inliep, want daar moet het toch heen voor ons beiden.” Zij ging naar Oude Lisa, die buiten de koeien melkte vóór ze ’t bosch ingingen. „Weet je hoe lang ’t duren moet eer we zeker kunnen weten, dat het kind niet zien kan?” „Dat duurt een dag of acht, of minstens een paar weken. Eer kan men er niet recht zeker van zijn,” antwoordde de oude vrouw. Barbro ging weer naar binnen, en nam haar werk weer op. Toen ze de schaar opnam, ging die ongelijk: ze voelde dat haar hand trilde en beefde. Al spoedig beefde ze over haar geheele lichaam, en ze moest een oogenblik ophouden met werken. „Goede hemel, wat bezielt me toch? Is ’t mogelijk dat ik zóó blij ben, dat ik hem nog een paar weken houden mag, dat ik aan al mijn leden beef?” Oude Lisa had ’t druk in ’t bosch. Ze moest nu alleen de koeien binnen den wal drijven, en alleen de melk beredderen. Barbro dacht nu maar alleen aan ’t kind, en hielp haar nergens mee. „Je kon wel wat anders doen, Barbro, dan hier naar den jongen zitten kijken,” zei de oude vrouw op een dag, dat ze geheel uitgeput was. Barbro stond op en ging het huis uit, maar bij den drempel keerde ze weer terug. „Je zult verder inden zomer wel hulp krijgen,” zei ze. „In deze dagen wil ik niet van hem weggaan.” Hoe meer Barbro ’t kind liefkreeg, des te ernstiger hield ze zichzelf voor, dat de grootste barmhartigheid, die ze het bewijzen kon, was haar eerste voornemen te volvoeren. ’t Was aldoor zwak en ziekelijk, ’t Groeide bijna niet, ’t was nu even klein als toen het ter wereld kwam. En wat haar ’t meeste zorg gaf, was dat zijn oogjes rood en gezwollen waren, ’t Deed bijna geen moeite de oogen open te doen. ’t Gebeurde toevallig, dat Lisa op een dag er over sprak hoe oud ’t kind was. „Barbro, nu is ’t kind al drie weken,” zei ze. „Neen,” zei Barbro heftig, „dat is hij pas morgen.” „Zoo,” zei de oude vrouw, „dan vergis ik me zeker; maar ik herinner me, dat hij op een Woensdag geboren werd. „Me dunkt, je kon me wel gunnen hem nog een dag te houden,” zei Barbro. Toen Oude Lisa zich den volgenden morgen aankleedde, zei ze tegen Barbro; „Hier inde buurt is de wei voor de koeien slecht: ik zal ze wat verder ’t bosch indrijven. We komen niet voor den avond terug.” Barbro wendde zich heftig tot haar, scheen iets te willen zeggen, maar kneep de lippen op elkaar en zweeg. „Wou je wat zeggen ?” vroeg de oude vrouw, ’t Kwam haar voor, alsof Barbro haar vragen wou thuis te blijven; maar daar kwam niets van. Tegen den avond kwam Lisa zacht naar huis met het vee. Ze riep de koeien telkens, die links en rechts omwegen maakten en bleven staan, zoodra ze een groen bosje gras zagen. De oude vrouw werd ongeduldig. Ze liep op de koppige dieren te knorren. „Och ja,” zei ze eindelijk. „Je hoeft je ook niet zoo te haasten. Je zult vroeg genoeg de ellende vinden.” Toen ze de deur opendeed van ’t huisje, zat Barbro met den jongen op schoot voor hem te zingen. „Goede hemel, Lisa, datje ook nooit thuis komt!” riep ze. „Ik weet niet wat ik beginnen moet. Kijk, nu heeft de jongen uitslag. ” En ze kwam met ’t kind naar Oude Lisa toe en wees haar een paar roode vlekken inden hals van t kind. Lisa bleef inde deur staan, sloeg de handen ineen van verbazing en lachte. Barbro keek haar verwonderd aan. „Is die uitslag dan niet gevaarlijk?” vroeg ze. „Dat is morgen weer beter,” zei de oude en lachte weer. Barbro werd nog verbaasder, maar eindelijk herinnerde ze zich in wat voor angst de oude vrouw den heelen dag moest hebben rondgeloopen. BJa, ’t was beter geweest voor ons allen, als ik ’t maar gedaan had,” zei ze. „En dat vondt jij zeker ook, omdat je vandaag wegging.” „Ik lag er vannacht nog over te denken, wat ik doen moest,” zei Lisa, „en toen was ’t alsof iemand me zei, dat hij daar ’t best op zichzelf zou passen, als ik je met hem aleenliet. ” Toen alle avondwerk voorbij was, en de beide vrouwen naar bed zouden gaan, zei Lisa tot Barbro : „Weet je nu zeker, dat de jongen in ’t leven blijft?” Ja,” zei Barbro, „als God hem gezond maakt, zoodat ik hem houden mag.” „Maar als hij nu idioot en blind wordt?” „Dat weet ik nu al wel, dat hij dat is,” zei Barbro, „maar ik kan hem toch in geen geval kwaad doen. Hoe hij ook is, ik ben dankbaar, dat ik voor hem zorgen mag.” De oude vrouw zat op den rand van haar bed na te denken. „Als ’t nu zoo gaat,” zei ze, „dan moet je toch aan Ingmar schrijven.” Barbro zag er heel verschrikt uit. „Ik geloof, dat je graag wilt, dat dit kind in ’t leven blijft; maar als je aan Ingmar schrijft, sta ik niet in voor wat ik doe.” „Maar hoe wil je ’t nu aanleggen?” vroeg Lisa. „leder die te weten komt, dat je een kind hebt, kan hem dat immers schrijven of vertellen.” „Ik dacht het ook stil te houden tot Ingmar met Gertrud getrouwd is.” Weer zat Oude Lisa over deze woorden een tijdlang stil na te denken. Zij zag duidelijk, dat Barbro zoo besloten was zich een groot ongeluk op den hals te halen, dat ze haar niet tegen durfde spreken. „Je ben heel goed voor ons oudjes op Ingmarshoeve geweest,” zei de oude vrouw aarzelend, „’t Is dus geen wonder, dat wij je graag als huismoeder willen houden.” „Als ik ooit goed voor je geweest ben,” antwoordde Barbro, „dan vergeldt je ’t me nu duizendmaal, als je doet wat ik vraag in dit geval.” Barbro zette haar wil door, en den heelen zomer kwam niemand te weten, dat het kind bestond. Als er menschen op de bergwei kwamen, werd de jongen inde hooischuur verstopt. Barbro’s grootste zorgwas hoe ze ’t aanleggen zou ’t geheim te houden, als de herfst kwam, en zij weer inde gemeente terug moest komen. Zij liep daar dagelijks over te denken. Met den dag kreeg ze ’t kind liever, en hiermeê kwam iets van haar vorige kalmte terug. De jongen werd ook langzamerhand sterker, hoewel hij over ’t geheel langzaam groeide en zich weinig ontwikkelde. Den heelen zomer schreide hij veel, en zijn oogleden waren altijd rood en gezwollen, zoodat hij ze nauwelijks kon opslaan. Barbro twijfelde er niet aan, dat hij idioot was; en hoewel ze er nu geen oogenblik meer aan dacht hem te dooden, had ze toch menig bedroefd oogenblik om zijnentwil. Meest voelde ze ’t des nachts. Dan stond ze vaak op om naar ’t kind te zien. ’t Was heel leelijk, met een bleekgele kleur, en dun roodachtig haar. Zijn neus waste kort, zijn onderlip te groot, en als ’t sliep, trok het de wenkbrauwen samen, zoodat het diepe rimpels in ’t voorhoofd kreeg. Als Barbroden jongen aanzag vond ze, dat hij een echt idiotengezicht had, en ze lag er vaak den heelen nacht over te schreien, dat haar zoon zulk een ongelukkige stumper wezen moest. Maar vroeg inden morgen werd het kind wakker, en lag uitgeslapen en vroolijk inde mand, die voor wieg moest dienen, en stak de armpjes naar Barbro uit, als ze tegen hem sprak. En dan werd Barbro weer stil en geduldig. „Ik geloof niet, dat anderen, die gezonde kinderen hebben, ze zoo liefhebben als ik dit arme sukkeltje,” zei ze tegen Oude Lisa. De tijd ging voorbij, en ’t liep tegen ’t eind van den zomer. Barbro had nog niets kunnen bedenken om ’t kind verborgen te houden na haar thuiskomst. Soms kwam ’t haar voor, dat ze niets anders zou kunnen doen dan ’t land uitgaan. In ’t begin van Septemberwas ’t op een donkeren, stormachtigen avond met regen en storm. Barbro en Lisa hadden vuur aangemaakt, en zaten zich aan den haard te warmen. Barbro zat met ’t kind op haar schoot, en als gewoonlijk zat ze er over na te denken hoe ze ’t aan zou leggen, dat Ingmar er niets van hooren zou. „Anders komt hij bij me terug,” dacht ze. „Ik weet niet hoe ik hem dan aan ’t verstand brengen zal, dat ik mijn last alleen wil dragen.” Juist toen ze zoo zat te denken, ging de deur heel onverwacht open, en een reiziger kwam binnen. „Goeden avond saam,” groette de man. „Dat was een geluk, dat ik dit huis vond. Ik kon in dit pikdonker niet naar de gemeente komen, en toen herinnerde ik me in eens, dat de bergweide van de Ingmarshoeve hier inde buurt moest liggen.” De man was een arme stumper, die vroeger als koopman had geloopen. Nu had hij geen waren meer om aan te bieden, maar liep te bedelen. Hij was zeker niet zoo arm, dat hij niet had kunnen leven zonder de barmhartigheid van anderen in te roepen, maar hij kon niet laten van de eene hoeve naar de andere te gaan en nieuwtjes op te doen. ’t Eerste wat hij inde kamer zag, was natuurlijk ’t kind. Hij zette groote oogen op, toen hij het in ’t oog kreeg. „Van wie is dat kind?” vroeg hij dadelijk. Beide vrouwen zwegen een oogenblik. Toen zei Oude Lisa kortaf en beslist: „Van Ingmar Ingmarsen.” De man keek nog verwonderder. En ’t hinderde hem ook, dat hij ergens naar gevraagd had, wat hij niet had behooren te weten. In zijn verwarring boog hij zich over ’t kind. „Ik zou wel eens willen weten hoe oud zoo’n klein ding nu is,” zei hij. En nu antwoordde Barbro haastig: „Hij is nu een maand.” De man was ongetrouwd en had niet veel verstand van kleine kinderen. Hij kon dus niet zien, dat Barbro hem bedroog. Hij keek haar heel verschrikt aan, maar ze zat daar heel kalm. „Zoo, is hij pas een maand oud?” zei hij. „Ja,” antwoordde Barbro op haar kalme manier. De man kreeg een kleur en werd verlegen, zoo oud als hij was, maar Barbro zag er zoo kalm uit, alsof de zaak haar niet aanging. Hij merkte wel, dat Oude Lisa Barbro wenkte, maar zij zat met trotsch opgericht hoofd en stoorde zich daar niet aan. „De oude is niet bang voor een leugentje,” dacht hij, „maar aan Barbro merk je wel, dat ze zich daar te goed voor vindt.” Den volgenden morgen nam hij Barbro’s hand en drukte die trouwhartig. „Ik zal wel zwijgen,” zei hij. „Ja, daar vertrouw ik op,” zei Barbro. „Ik kan me toch niet begrijpen, wat je bezielde, Barbro,” zei de oude vrouw, zoodra hij weg was. „Waarom belaster je jezelf?” „Ik kon niet anders doen,” zei Barbro. „En geloof je nu, dat Kramer Johannes zwijgt?” „Dat hoeft ook niet.” „Moeten de menschen dan denken, dat dit kind niet van Ingmar is?” „Ja,” zei Barbro, „nu is ’t onmogelijk te verbergen, dat hij bestaat. En nu is er niet anders op te vinden, dan de menschen dat te laten denken.” „En meen je, dat ik dat zal laten begaan?” vroeg de oude vrouw. „Dat zul je wel moeten, als je niet wilt, dat deze idioot de erfgenaam van Ingmarshoeve worden zal.” Half in September kwamen allen, die inden zomer op de bergweide geweest waren, naar huis terug. Barbro en Lisa kwamen ook weer op Ingmarshoeve. Zij merkten al gauw, dat de praatjes over Barbro door de heele gemeente liepen. Nu trachtte zij ook niet meer te verbergen, dat ze ’t kind had, maar ze wou niet, dat iemand ’t zien zou. Zij verstopte het in ’t kamertje achter de brouwerij bij Oude Lisa. Ze meende ’t niet te kunnen verdragen, dat iemand ’t zou aanzien en merken, dat ’t ziek was en nooit een behoorlijk mensch zou worden. ’t Was heel natuurlijk, dat Barbro in dit najaar veel besproken en veracht werd. De menschen verborgen ook niet hoe ze over haar dachten, en Barbro werd al gauw zoo schuw, dat ze ’t huis niet meer uitkwam. Maar ook de menschen op de hoeve waren anders tegen haar dan vroeger. Jongens en meisjes maakten leelijke toespelingen, zoo dat ze ’t hooren kon, en ze had moeite hen te doen gehoorzamen. Maar hier kwam toch gauw een eind aan. Sterke Ingmar had dicht bij de hoeve gewoond, en daar als heer en meester geregeerd, sinds Ingmar weg was. Hij hoorde op een dag, dat een van de jongens Barbro een onbehoorlijk antwoord gaf, en hij gaf den bengel een slag om de ooren, dat hij tegen den muur tuimelde. „Je kunt meer van dat soort krijgen, als ik nog eens zoo iets hoor,” zei de oude man. Barbro zag hem verwonderd aan. „Ik dank je hartelijk,” zei ze. Hij keerde zich om en de blik, dien hij haar zond, was ver van vriendelijk. „Daar hoef je me niet voor te bedanken,” zei hij, „maar zoolang als je huismoeder op Ingmarshoeve bent, zal ik wel zorgen, dat ons volk je achting en eerbied bewijst.” Wat verder inden herfst kwam er bericht uit Jeruzalem, dat Ingmar en Gertrud van de kolonie vertrokken waren. „Misschien zijn ze al thuis, als jelui dezen brief krijgt,” stond er inden brief. Toen Barbro dat hoorde, voelde ze eerst een groote verlichting. Nu was ze er zeker van, dat Ingmar de scheiding zou doorzetten. En als ze eenmaal vrij was, behoefde ze den zwaren last van miskenning en verachting niet meer te dragen, die haar nu drukte. Maar verder op den dag onder haar werk kwamen haar telkens de tranen inde oogen. ’t Was toch vreeselijk, dat alles nu uitwas tusschen Ingmar en haar. Zoo ongeloofelijk leeg, dat ze nu niets meer met elkaar te maken hadden. Op een morgen, laat inden herfst stroomden de menschen ’t huis bij de school in en uit. Gertrud was den vorigen dag thuis gekomen, en nu had ze een groote tafel in moeder Stina’s keuken gezet en er alle geschenken voor de menschen inde gemeente op gelegd, die ze uit Jeruzalem had meêgebracht. Ze had door de schoolkinderen boodschappen gezonden aan allen, die familie en vrienden onder de kolonisten hadden, dat ze in ’t huis bij de school moesten komen. En daar kwamen ze nu aan. Hök Matts, en Ljung Björns broer, Per en een menigte anderen. En Gertrud gaf ieder wat hij hebben moest, en vertelde van Jeruzalem en van de kolonie, en van al ’t wonderlijke, dat de reizigers beleefd hadden in ’t heilige land. Bo Mansson was den heelen morgen in ’t huis bij de school en hielp Gertrud vertellen ; maar Ingmar vertoonde zich niet. De heele reis over had hij gedacht, dat wat Karin hem van Barbro verteld had, losse praatjes waren, maar toen hij inde gemeente gekomen was en gehoord had, dat het waar was, kon hij vooreerst niet verdragen iemand te zien. Hij was bij de ouders van Bo gaan logeeren. Daar had hij zooveel rust als hij wilde, en niemand kwam bij hem of sprak met hem. Tegen den middag nam de menschenstroom af en op een oogenblik stond Gertrud alleen inde keuken. Juist toen kwam een groote, statige vrouw binnen. „Wie zou dat zijn?” dacht Gertrud. „Hoe wonderlijk, dat hier inde gemeente iemand is, die ik niet ken.” De vreemde kwam naar Gertrud toe en reikte haar de hand. „Ik kan wel begrijpen, dat je Gertrud ben,” zei ze. „Ik wil je nu vragen, of ’t waar is wat ik gehoord heb, dat Ingmar niet met je trouwen zal.” Gertrud was op ’t punt van boos te worden, omdat een onbekende zoo plotseling naar zoo iets kwam vragen. Maar opeens begreep ze, dat dit Barbro, de vrouw van Ingmar, moest zijn. „Neen, Ingmar zal niet met me trouwen,” zei ze. De andere zuchtte en ging naar de deur. „Ik kon het niet gelooven voor ik het met mijn eigen ooren hoorde.” Barbro dacht alleen aan alle moeielijkheden, die dit haar brengen zou. Hier kwam nu Ingmar ongetrouwd terug, en zeker hield hij nog «evenveel van haar als toen hij op reis ging. „Nooit in der eeuwigheid durf ik nu bekendmaken, dat het kind van hem is,” dacht ze. „ Dit weet ik, dat hij zich te schande gemaakt zou voelen voor alle menschen, als hij mij alleen met het zieke kind liet tobben. Hij zou me dan vragen zijn vrouw te worden, en ik zou ’t hem niet kunnen weigeren; en dan begon dezelfde ellende opnieuw. Maar ’t is hard voor me levenslang een schande te dragen, die ik niet verdiend heb.” Juist bij de deur wendde ze zich tot Gertrud. „Ingmar zal nu zeker niet op de hoeve komen,” zei ze zacht. „Misschien kan dat niet zoo goed, dat hij naar huis gaat voor jelui geheel gescheiden bent, ” antwoordde Gertrud. „Hij zou toch niet naar huis gaan,” meende Barbro. Gertrud ging haastig op Barbro toe. „Zie je, ik geloof, dat je je zelf belastert,” barstte ze uit. „Dat heb ik aldoor gezegd en nu ik je gezien heb, weet ik het zeker.” „Hoe kan ik nu liegen?” zei Barbro. „Ik heb immers een kind.” „Je hebt al een oog daar ginds verloren, en ik heb gehoord, dat je naar huis moest gaan om niet blind te worden. ” „Daar moeten we nu niet aan denken,” zei Ingmar, „alles komt terecht, als we maar doen wat goed is.” Barbro dacht weer dat ’t louter barmhartigheid zou zijn Ingmar de waarheid te zeggen. In haar worstelde en streed iets maar ze had toch kracht genoeg om te zwijgen. „Neen, ik wil zoo’n groot ongeluk niet over hem brengen,” dacht ze. „’t Is ’t best, dat onze wegen scheiden, anders kom ik er nog toe mij van kant te maken.” Toen ze zweeg, zei Ingmar: „Nu nemen we afscheid voor lang, Barbro.” „Ja,” antwoordde ze. Zij stak de hand uit en hij nam die. Toen hij die in de zijne hield, ging hem een schok door de leden. Een oogenblik scheen het als wilde hij Barbro in zijn armen nemen en haar hartstochtelijk omhelzen. „Ik zal naar binnen gaan en Sterken Ingmar zeggen, dat je er ben,” zei ze toen. „Ja, doe dat,” zei Ingmar kortaf en liet haar hand los. Sterke Ingmar lag te bed in ’t kleine kamertje. Hij leed geen pijn, maar ’t hart sloeg zwak en hij ademde steeds moeilijker. „’t Is wel zeker, dat ik vandaag sterven zal,” dacht hij. Zoolang hij alleen lag, had hij de viool naast zich. Hij bewoog zacht de vingers langs de snaren, zoodat nu en dan een toon klonk, en hij meende dan allerlei liederen te hooren. Toen de dokter en de predikant kwamen, legde hij de viool weg, en sprak met hem over de wonderlijke dingen, die hem in zijn leven gebeurd waren, ’t Meest sprak hij van Grooten Ingmar en over ’t kleine volkje in ’t bosch, dat hem lang genegen geweest was. Maar sedert Hellgum ■den rozestruik voor zijn huis omgehouwen had, was de wereld voor hem niet prettig meer geweest om in te leven. Toen had ’t kleine volkje opgehouden met op hem te passen en had hij alle mogelijke moeilijkheden gehad. „Ik was wat blij, dat mag dominee gerust gelooven, ” zei hij, „toen Groote Ingmar vannacht bij me kwam en zei, dat ik nu niet langer op zijn huis hoefde te passen, maar tot rust komen mocht.” Hij zei dat heel plechtig en’t was duidelijk dat hij vast en zeker geloofde, dat hij sterven zou. De predikant zei zooiets van dat hij er niet heel ziek uitzag, maarde dokter, die hem had onderzocht en naar zijn hartslag geluisterd, zei heel ernstig: „Neen, neen, Sterke Ingmar weet wat hij zegt. ’t Is niet voor niet, dat hij hier ligt en den dood verwacht.” Toen Barbro binnenkwam en de mooie deken over den ouden man heenspreidde, werd hij wat bleek. „Nu loopt het naar ’t eind,” zei hij. Hij streelde Bar bro’s hand. „Ik dank je voor dit en voor al ’t andere. En dan moet je ’t me vergeven, dat ik hard tegen je geweest ben inden laatsten tijd.” Barbro snikte. Zij had zooveel droefheid verkropt den laatsten tijd, dat ze gemakkelijk tot schreien kwam. De oude man streelde haar hand nog eens en glimlachte om haar tranen. „Nu komt Ingmar wel gauw,” zei hij. «Hij is gekomen,” zei Barbro. „Ik kwam maar vooruit om je dat te zeggen.” Toen Ingmar binnenkwam, kwam de oude man met moeite overeind in bed, en reikte hem de hand. „Wees welkom,” zei hij. „Ik dacht niet, dat je mij dat verdriet zou doen, te sterven op den dag, dat ik thuiskom,” zei Ingmar treurig. „Je moet daar niet boos om zijn,” zei de oude man verontschuldigend. „Je weet wel, dat Groote Ingmar me beloofd heeft, dat ik bij hem komen mocht, zoodra je van den pelgrimstocht terugkwam.” Ingmar ging op den rand van ’t bed zitten. De oude hield zijn hand vast, maar zweeg langen tijd. Men zag, dat de dood naderde. Hij werd al bleeker en de ademhaling kwam langzaam en hijgend. Toen ging Barbro de kamer uit, en hij begon Ingmar uitte vragen: „Ben je goed thuis gekomen?” vroeg hij en zag hem scherp aan. „Ja,” zei Ingmar kalm en streelde zijn hand. „Ik heb een goede reis gehad.” „Hier wordt gezegd, dat je- Gertrud meê naar huis zou gebracht hebben.” „Ja,” zei Ingmar, „ze is meêgekomen en gaat trouwen met Bo Mansson.” „Heb je daar vrede meê, Ingmar?” „Ja,” zei Ingmar vast. „Daar heb ik volkomen vrede meê.” De oude man zag hem onderzoekend aan. Hij schudde het hoofd. Hier scheen veel te zijn, dat hij niet begrijpen kon. „Hoe is ’t met je oog?” zei hij. „Dat heb ik in Jeruzalem verloren,” antwoordde Ingmar. „Heb je daar ook vrede meê?” „Je weet wel, Sterke Ingmar, dat onze lieve Heer iets in pand wil hebben van hen wien hij een groot geluk geeft.” „Heb jij dan een groot geluk gekregen?” „Ja,” zei Ingmar, „ik heb weer in orde mogen maken, wat ik inde war gebracht heb.” De stervende begon zich in ’t bed heen en weer te gooien. „Heb je nu pijn?” vroeg Ingmar. „Neen, ’t is onrust,” zei de oude man. „Zeg me wat het is.” „Je jokt me toch niet voor, opdat ik rustig sterven zal, Ingmar?” vroeg de oude man heel teer. Ingmar werd verrast, hij verloor zijn zelfbeheersching en barstte in snikken uit. „Zeg me liever de waarheid,” zei de oude man. Ingmar was oogenblikkelijk weer stil en kalm. „Ik mag toch wel schreien, nu ik zoo’n goed vriend verliezen zal, als jij voor me geweest ben.” Maarde oude man werd nog onrustiger; eindelijk parelde het zweet hem op ’t voorhoofd. „Je ben maar pas in het land gekomen, Ingmar,” zei hij eindelijk. „Ik weet niet of je al iets van de hoeve hier gehoord hebt.” „Ja,” zei Ingmar, „wat je bedoelt hoorde ik al in Jeruzalem. ” „Ik had beter moeten passen op wat je toebehoorde,” zei Sterke Ingmar. „Ik zal je eens wat zeggen. Je doet onrecht, als je wat kwaads van Barbro denkt.” „Doe ik dan onrecht?” zei de oude man. „Ja,” zei Ingmar luid. „’t Is goed, dat ik thuis gekomen ben, zoodat ze iemand heeft, die haar verdedigen kan.” De oude man wilde antwoorden, maar Barbro, die inde groote kamer gegaan was om ’t koffieblad te dekken voor de gasten, had het heele gesprek door de halfopen deur gehoord. Nu kwam ze haastig inde kleine kamer en kwam op Ingmar toe als om hem iets te zeggen. Maar op ’t laatste oogenblik scheen ze op andere gedachten te komen. En ze boog zich over den ouden man en vroeg hoe hij ’t had. „Veel beter, nu ik met Ingmar gesproken heb, ” zei Sterke Ingmar. „Ja, ’t doet goed met hem te spreken,” zei Barbro rustig en ging bij ’t venster zitten. Nu wrerd het merkbaar, dat Sterke Ingmar zich op den dood voorbereidde. Hij lag met gesloten oogen en gevouwen handen. Allen hielden zich heel stil om hem niet te storen. Maarde gedachten van Sterken Ingmar gingen aldoor naar den dag, dat Groote Ingmar stierf. Hij zag de kamer voor zich, zooals die geweest was, toen hij binnenkwam om afscheid van hem te nemen. Hij herinnerde zich de kindertjes, die zijn meester gered had, en die op zijn bed zaten toen hij stierf. Toen hij daaraan dacht werd hij heel week. „Zie je, Groote Ingmar, je ben me een heel eind vooruit,’" fluisterde hij, want hij begreep wel, dat de vriend van zijn jeugd op dit oogenblik niet ver van hem verwijderd was. „De dominee en de dokter zijn hier, en je deken ligt nu over mij uitgespreid, maar een kindje, dat bij de beddeplank zit, dat kan ik niet hier krijgen.” Nauwelijks had hij dat gezegd of iemand antwoordde hem : „Er is wel een kind hier op de hoeve, waar je een goed werk aan doen kunt in je laatste ure.” Toen Sterke Ingmar dat hoorde, glimlachte hij in zich zelf. Hij begreep dadelijk wat hem te doen stond. Met een stem, die nu heel zwak geworden was, begon hij te zeggen, dat ’t hem leed deed, dat de dominee en de dokter zoolang moesten wachten, eer hij doodwas. „Maar nu dominee hier toch zit,” zei hij, „zou ik u willen zeggen, dat hier een ongedoopt kind in huis is, en ik zou dominee wel willen vragen, of hij niet zoo goed zou willen zijn het te doopen, terwijl hij wacht.” ’t Waste voren stil inde kamer, maar nu werd het nog stiller, maar toen zei de predikant: „Dat is een goed idee van je, Sterke Ingmar. Dat hadden wij al lang geleden in orde moeten maken.” Barbro stond op inde grootste verwarring. „Och neen, dat moeten we toch nu niet doen,” zei ze. Ze had al lang ingezien, dat ze, als de jongen gedoopt werd, zou moeten zeggen, wanneer hij geboren en van wien hij een kind was, en daarom had zij den doop uitgesteld. „Als ik voorgoed van Ingmar gescheiden ben, zal ik hem laten doopen,” had ze gedacht. Nu schrikte ze zoo, dat ze geen raad wist. „Je kon mij toch wel de vreugde geven van in mijn laatste uur iets goeds te doen,” zei Sterke Ingmar en hij herhaalde de woorden, die hij gemeend had te hooren. „Neen, dat is onmogelijk,” zei Barbro. Buiten inde groote kamer viel ze voorover op den rand van de groote tafel en snikte hartstochtelijk. Na een poos hief ze ’t hoofd weer op, en luisterde wat er inde kleine kamer gebeurde. Daar werd zacht gesproken, ’t Was Oude Lisa, die vertelde wat er op de bergwei gebeurd was. Maar ze voelde hoe bitter ’t was, dat haar geheim verraden werd, en weer begon ze heftig te snikken. „Nu moet ik me van kant maken,” dacht ze. Nu las de predikant het doopformulier. Hij sprak zoo duidelijk, dat ze ieder woord verstaan kon. Eindelijk kwam hij aan den naam van ’t kind. Dien sprak hij luider uit dan de andere woorden. Die was: Ingmar. Toen ze dat hoorde, barstte ze opnieuw in tranen uit in haar machteloosheid. Kort daarna ging de deur open, en Ingmar kwam op haar toe. Zij ging hem tegemoet en dwong zich tot kalmte. „Je begrijpt wel, dat alles tusschen ons blijven moet, zooals we besloten hebben, voor je op reis ging,” zei ze. „Ik zal je nergens toe dwingen.” Zij greep nu heftig zijn eene hand: „Beloof mij nu, dat ik alleen voor ’t kind zal mogen zorgen.” „Ja,” zei Ingmar. „’t Zal alles gaan, zooals je wilt. Oude Lisa heeft ons verteld, hoe je om dat kind geleden en gestreden hebt. Niemand zou ’t hart hebben het je af te nemen. ” Ze zag hem verwonderd aan. „Ik dacht, dat je heelemaal onhandelbaar zoudt worden, als je de waarheid hoorde,” zei ze. „Maar ik ben je zoo dankbaar, dat ik ’t je niet zeggen kan. Nu zal ik me een stuk grond koopen in Vaders gemeente. Ik ben blij, dat we in vriendschap scheiden, zoodat we in vrede samen kunnen spreken, als we elkaar ooit weer ontmoeten.” Een glimlach gleed over Ingmars gezicht. „Ik denk er over, of je nu niet met mij naar Jeruzalem wilt gaan,” zei hij. Toen Barbro dien glimlach zag, keek ze hem oplettend aan. Nooit had ze Ingmar zoo gezien. Zijn heele gezicht was veranderd. Ze vond, dat er iets verheerlijkts inde grove trekken was, zoodat hij bijna mooi werd. „Wat is er, Ingmar? Wat ben je van plan? Ik hoorde, dat je den jongen Ingmar genoemd hebt. Wat bedoel je daarmeê ?” „Nu zul je wat wonderlijks hooren, Barbro,” zei Ingmar en nam haar beide handen. „Zoodra Oude Lisa ons vertelde hoe je ’t gehad hebt in ’t bosch, vroeg ik den dokter ’t kind te onderzoeken. En de dokter vond geen gebrek aan hem. Hij zegt, dat hij klein voor zijn leeftijd is, maar dat hij volkomen gezond is, en evenveel verstand heeft als andere kinderen.” „Vindt de dokter niet, dat hij leelijk is en er wonderlijk uitziet?” vroeg Barbro ademloos. „Ik ben wel bang, dat de kinderen in onze familie nooit mooi zijn,” zei Ingmar. „Gelooft hij dan ook niet, dat hij blind is?” „De dokter lachte er om, Barbro, en zal ’t je levenslang nahouden, dat je je zooiets verbeelden kunt. Hij zegt, dat hij je oogwater sturen zal, zoodat je de oogen van den jongen er meê kunt wasschen. Dan is ’t ineen week over.” Barbro ging snel op de kleine kamer af. Ingmar riep haar terug. „Je kunt ’t kind nu niet krijgen,” zei hij. „Sterke Ingmar vroeg ons ’t bij hem op bed te leggen. En nu zegt hij dat hij ’t even goed heeft als Vader. Hij zal het kind niet willen missen voor zijn dood.” „Neen, ik zal hem den jongen niet afnemen,” zei Barbro. „Ik wilde alleen den dokter zelf spreken.* Toen ze terugkwam, liep ze Ingmar voorbij en bleef aan ’t venster staan. „Ik heb ’t den dokter zelf gevraagd en nu weet ik, dat het waar is.” Ze strekte de armen naar den heuvel uit. ’t Was alsof een gevangen vogel werd vrijgelaten, en de vleugels uitspant. „O Ingmar! je weet niet wat ongelukkig zijn is,” zei ze. „Dat weet niemand!” „Barbro,” zei Ingmar, „mag ik nu met je over onze toekomst praten?” Ze hoorde hem niet. Ze had de handen gevouwen en dankte God. Ze sprak zacht en met flauwe stem, maar Ingmar kon haar wel verstaan. Alle smart, die ze over haar misdeeld kind gevoeld had, vertrouwde ze nu aan God toe, en ze dankte Hem, omdat haar kind zou worden als de andere, omdat ze hem zou zien spelen en springen, omdat hij naar school zou gaan en leeren lezen, omdat hij een sterke jongeling zou worden, die de bijl zou voeren en achter den ploeg gaan, op de oude hoeve. Toen ze God daarvoor gedankt had, ging ze naar Ingmar: „Ik weet nu, waarom Vader zei, dat de Ingmarsens de beste menschen inde gemeente waren,” zei ze. „’t Is omdat God ons meer barmhartigheid bewijst dan anderen,” antwoordde Ingmar. „Maar nu, Barbro, zou ik met je willen spreken over ... ” Barbro viel hem inde rede. „Neen, ’t is omdat jelui geen rust hebt, eer je je met God verzoend hebt,” zei ze. „God beware me, wat zou er van mijn kind geworden zijn, als ’t jou niet tot vader gehad had.” „Ik heb maar weinig voor hem kunnen doen,” zei Ingmar. „’t Is ter wille van jou, dat de vloek van hem weggenomen is,” zei Barbro innig, „’t Was omdat jij dien pelgrimstocht gedaan hebt, dat alles in orde gekomen is. ’t Was ’t eenige, dat me dezen winter er boven op gehouden heeft, dat ik nu en dan hoopte, dat God mij en mijn kind genadig zou zijn, omdat jij naar Jeruzalem getrokken was.” Ingmar boog het hoofd. „Ik weet niet anders, Barbro! dan dat ik levenslang een stumper geweest ben,” zei hij. En hij zag er even mismoedig uit als een uur geleden. „Weet je waar ze daar straks inde andere kamer over praatten?” zei ze. „De dominee zei, dat van nu af de men – schen je „Grooten Ingmar” zouden noemen, omdat je zoo door God begenadigd ben, dat de vloek, die op mijn familie rustte, nu gebroken is ter wille van jou.” Zij zaten naast elkaar op de bank tegen den muur. Barbro leunde tegen Ingmar aan, maar zijn arm hing slap neer en zijn gezicht werd al somberder. „Nu geloof ik, dat je boos op me ben,” zei Barbro. „Nu denk je er zeker aan hoe hard en wreed ik tegen je was op den weg. Maar ik moet je zeggen, dat ik nooit zulk een vreeselijk uur beleefd heb.” „Ik kan niet blij zijn,” zei Ingmar. „Ik weet nog niet hoe wij ’t nu zullen hebben. Je zegt veel liefs tegen me, maar je hebt me nog niet gezegd, of je bij me durft blijven als mijn vrouw.” „Heb ik je dat nog niet gezegd?” vroeg Barbro verwonderd glimlachend. Op ’tzelfde oogenblik kwam iets van den ouden angst weer over haar en ze rilde. Maar toen zag ze rond, en haar blik gleed door heel die oude kamer, langs ’t lage, breede venster, de banken aan den wand en den haard, waar ’t eene geslacht na ’t andere met zijn werk gezeten had in ’t schijnsel van ’t turfvuur. Dat alles gaf haar een gevoel van veiligheid. Ze voelde, dat dit haar kon beschermen en bewaren. „Nooit wil ik ergens anders leven dan onder jouw dak en in jouw huis,” zei ze. Kort daarna deed de predikant de deur van de kleine kamer open en wenkte ze binnen te komen. „Nu ziet Sterke Ingmar den hemel geheel open,” zei hij, toen ze hem voorbijgingen. LEVENSGEHEIMEN Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEYBOOM. Prijs ingenaaid ƒ 1.50; in prachtband ƒ 1.90. Eenige Nederlandsche bladen over „Levensgeheimen”. De Nieuwe Courant: Op zeer eigenaardige, schetsachtig-sobere en toch pakkende wijze, vertelt Selma Lagerlöf haar kleine vertellingen. Haar buitengewoon succes, ineen land als het onze, waar het ethische meer dan het esthethische wordt gewaardeerd, zal wel voornamelijk voortvloeien uit het moreele element, in haar werken. In „De Zilvermijn” toont zij ons de verderfelijke gevolgen der geldzucht en den veredelenden invloed vaneen eenvoudig leven. In het tweede verhaal zien wijde verheven schoonheid van zelfopoffering, die tot het uiterste gaat en hét eigen leven geeft om dat vaneen ander te redden. In „Meli” zien wij het arme, ziekelijke, gebochelde meisje door allen beklaagd als een doodongelukkig kind, het hoogste geluk vinden in goedheid voor dieren; gekwetste dieren. In het zinrijk sprookje „De Speelman” bevrijdt het medelijden van zijn moeder den door zelfzucht betooverden speelman. In „De Bruiloftsmarsch” geeft een daad van vereering een in armoede en alledaagschheid ondergaand genie een heilzame emotie en nieuwe scheppingskracht. Jammer dat dit mooie boekje te laat kwam voor St.-Nicolaasgeschenk. Voor Kerstgeschenk kunnen wij het warm aanbevelen. Het Centrum: Selma Lagerlöf is altijd ongewoon. Er is iets zóó spontaans in haar manier van schrijven bij de groote fantasie, die uit al haar werken spreekt, er is zóóveel mooi en diep gevoel in haar sprookjes en verhalen, dat wij het maar niet genoeg kunnen bewonderen. Margaretha Meyboom vertaalt prachtig. Sedert Gösta Berling in het Hollandsch werd uitgegeven, is ook zij tegelijk met de Zweedsche schrijfster bekend geworden. Levensgeheimen is heerlijke, poëtische uitspanningslectuur. ’t Zijn zes sprookjes en vertellingen, meest uit Zweden natuurlijk. Sprookjes uit ouden tijd en uit onze dagen. Aan elk sprookje ligt een wijze gedachte ten grondslag en de liefde tot den naaste blinkt boven al de groote gaven van Selma Lagerlöf als de edelste eigenschap van haar ziel in vollen luister uit. Boekenschouw, (Lectuur) Mei 1906. Dit nieuwe werk van Selma Lagerlöf is zonder eenig voorbehoud aan te bevelen ter lezing. De schrijfster heeft een, wat ik zou willen noemen, buitennatuurlijke fantazie. Heel de wereld is voor haar nog omgeven met een geheimzinnige nevel, waardoor alle scherpe klanken gedempt, harde kleuren verzacht, de gewone vormen wel zichtbaar en kenbaar blijven, maar toch aan de grenslijnen ietwat vervagend, sprook- en spookachtig langer of korter schijnen, dan wij in het bloote leven gewoon zijn in te zien. De schrijfster heeft vooral voor ons, Katholieken, iets sympathieks door haar middeleeuwsch-romantieke smaak. Ze vraagt niet alleen naar geschiedkundige zekerheid, maar weet ook te genieten van misschien niet historisch bewijsbare of zeker verdichte legenden, die, ze mogen waar zijn of niet, de historische personen zeker ineen teer en heilig licht plaatsen. (Zie de tweede van deze schetsen: Waarom de Paus zoo oud geworden is). Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook: De Koninginnen van Kungahalla Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM. TWEEDE, GOEDKOOPE DRUK Prijs ingenaaid ƒ 1.75; gebonden ƒ2.25. Benige Bladen over „De Het Algemeen Ha?idelsblad. „De Koninginnen van Kungahalla” is zeer aanlokkelijk voor iemand die de andere werken van Selma Lagerlöf heeft genoten. En in dit boek Vinden wij weer dezelfde groote poëtische kracht en dezelfde hooge gedachten. Daarbij heeft de schrijfster nu nog sterker dan vroeger het talent ontwikkeld om veel te zeggen in weinig woorden, om alleen te geven wat het noodigste is, maar dat dan ook met zooveel kracht, dat het meer treft dan de uitvoerigste beschrijving. De Kerkelyke Courant. Van „De Koninginnen van Kungahalla” verscheen een tweede druk. Geen wónder, dat de buitengewoon-talentvolle Selma Lagerlöf, die ten onzent eene uitstekende vertaalster vond in Margaretha Meijboom, aan ons publiek zoo welkom bleek te zijn. Nederland. Het lijdt geen twijfel of na het groote succes van „Gösta Berling”, zal al wat men vooreerst van Selma Lagerlöf wenscht te vertalen, met lust ontvangen worden. Mej. Meijboom koos den bundel sagen van Koninginnen en diverse legenden en verhalen, van den Skaldentijd tot op onze dagen. Het is een staalkaart van het talent der schrijfster, teederheid en kracht met een zekere profetische grootschheid erin, nabij genoeg om aan te doen, en ver genoeg om te imponeeren. De Avondpost. Aan het talent van de Zweedsche schrijfster is reeds meermalen in dit blad hulde gebracht en dit nieuwe werk legt geen minder schitterend getuigenis van haar begaafdheden af. Inde verhalen, legenden en sagen, welke in dit werk zijn bijeengebracht, weet men niet wat meer te bewonderen : den levendigen stijl of den fantasierijken inhoud, zoo afwisselend en zoo belangwekkend. Uitgever en vertaalster zullen met het nieuwe werk van Selma Lagerlöf ongetwijfeld veel eer inleggen. Bij den Uitgever van dit boek verscheen mede: Bij den Uitgever dezes verscheen ook: ONZICHTBARE KETENEN Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM. PRIJS Ingenaaid ƒ 3.50; gebonden ƒ 3.90. De Nederlandsche Pers over „Onzichtbare Ketenen”. De Nederlander: Inde geschriften van Selma Lagerlöf is iets dat sterk aantrekt, waarvan bekoring uitgaat, dat sympathie verwekt bij hen, die vatbaar zijn voor hoogere indrukken, dan die door ’t gewone, ’t alledaagsche worden verwekt. Daar gaat van wat ze schrijft, eene geheimzinnige kracht uit. Zij noemt dit boek „Onzichtbare Ketenen.” En met recht. De verhalende verwijlt met haar geest menigmaal in hoogere sferen, een andere onzichtbare wereld, waar gerechtigheid en liefde wonen, waarheen menige ziel zich getrokken gevoelt in deze wereld vol onrecht en bitterheid. Daardoor heeft haar arbeid in dezen materialistischen tijd groote beteekenis en waarde. Groot Nederland: Een bundel korte verhalen, door „onzichtbare ketenen” verbonden. De meeste hebben een fantastisch, sprookjesachtig tintje, dat er een eigenaardig cachet aan geeft. Ook bevatten sommige wel een dieperen zin, geen tendenz die zich hinderlijk opdringt, maar iets dat den lezer dwingt eens even na te denken en soms het gelezene nog weer na te slaan. Onder de mooiste noem ik: „De Vogelvrijen”, „de Legende van het Vogelnest”, „de Sage van Reor”, „een Kerstgast”, en „Vrouw Vasten en Petter Nord”. Geestig en vermakelijk is „Oom Ruben”, en allerliefst „het Kuikentje”. Hier en daar deed de schrijfster mij aan anderen denken, vooral in „Oom Ruben” en ook in „Vrouw Vasten”. Selma Lagerlöf’s fantasie is zoo dartel en weelderig als een jong veulen en dreigt ieder oogenblik uit den band te springen. Het krachtigst is zij wel waar zij die rijke fantasie niet al te bandeloos laat doorhollen, maar een leidende gedachte die in bedwang houdt. Nieuwe Courant: Het heele boek is weer een gave om blij en dankbaar te genieten. Kerkeljjke Courant: Ook het eenvoudigste maal kruidt zjj door de specerijen van haar geest en gemoed tot eene uitgezóchte lekkernij, al zal den een aanstaan, wat met een anders smaak slechts matig overeenkomt. ELS A Naar het Zweedsch van SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM. Prijs ingenaaid ƒ 1.50; in prachtband ƒ1.90. Eenige NederlandsdieJWaj^^över^jjEJL^^ De Tijdspiegel. Dit werk herinnert in vele opzichten aan „Gösta Berling . Ook hier wordt geteekend allerlei strijd tusschen goed en kwaad in ’t menschelijk hart, ’t zoeken der eene ziel naar recht, der andere naar genade, der eene (Elsa) naar behoud van den wankelende, der andere (Archie) naar verlossing van ’t kwaad door middel vaneen onschuldige; eveneens de wisselwerking tusschen goede en kwade geniussen op allerlei karakters, terwijl ten slotte de auteur wil aantoonen, dat het recht zijn loop moet hebben, ten koste ook van ’t heiligste offer. .. Op hare eigenaardige wijze ontvouwt S. L. hier alweer hare ideeen. Onder de lectuur verwijlen we onwillekeurig ineen ver gelegen land, wat zijne aantrekkelijke zijde heeft, zien we meer schimmen van menschen dan werkelijke figuren, wat bekoorlijk is, wanneer men wegens zijne positie vele visites moet ontvangen, maar wat ook wel eens vermoeit. En we staken ook wel eens ons lezen, getroffen door eenig schoon symbool ot met de vraag op de lippen: wat mag zij hiermee bedoelen? De Nederlander. , Elsa” is een boek, dat men als ontspanningslectuur in handen kan geven van hen, die zich aangetrokken gevoelen, door het vreemde, het mysterieuse, dat eigenaardige kenmerk van al de werken der begaafde Zweedsche schrijfster, met haar meesterschap over de taal, m haar wonderlijke verbeeldingskracht. Men kan zoo aan alles bemerken, dat Selma Lagerlöf een vrouw is, die wat rem is en lieflijk en wèl luidt, liefheeft en betracht. Daar spreekt uit wat Selma Lagerlöf schrijft, de overtuiging, dat er nog een andere wereld is, eene wereld van licht en liefde, waarheid en recht. De Kerkelyke Courant. Een niet ongewoon verhaal. Het ongewone is de wijze waarop Selma Lagerlöf het vertelt, mystisch en fantastisch. De Oprechte Haarlemsche Courant. Het is vaneen treffenden eenvoud en gevoel. Elsa, het droomende natuurkind, kon alleen door haar groot rechtvaardigheidsgevoel en door drang een daad bedrijven, tegen haar hart in. Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook: BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 00069^0646