Nederl. Drukkers-en Uitgevers Mdatd C. MISSET,” Doetinchem. leineVerhalen voor OUD en JONG DOOR JOHANNA SPYRI. VI. manie, de Geitenjongen. UITGAVE DER NEDERL. DRUKKERS- EN UITGEVERS-MAATSCHIJ. „C. MISSET” DOETINCHEM. Kleine Verhalen voor Oud en Jong HOOFDSTUK I. De gelukkige Monie. Als men den straatweg, die door ’t lage dal van Prattigau loopt, heeft verlaten, voert een steile, lange weg naar het badhotel Fideris. Blazend en hijgend klimmen de paarden den berg op, zoodat de passagiers gewoonlijk liever naast ’t rijtuig te voet de groene hoogte opgaan. Nadat men een eind tegen de helling is opgeklommen, komt men in ’t vriéndelijke dorpje Fideris en vandaar brengt de weg ons verder de bergen in tot men eindelijk aan het afgelegen badhuis komt, dat aan alle kanten omgeven is door hooge rotsen. Daar boven groeien slechts dennen en het zou er op die hooge rotsen erg somber uitzien als niet overal tusschen t korte gras de fijne kleine bergbloempjes met haar vroolijke kleuren hun kopjes lieten zien. Op een helderen zomeravond kwamen twee dames uit het badhotel en wandelden het smalle voetpad op, dat dadelijk steil de hoogte in gaat naar de hoogere bergtoppen. Bij het eerste vergezicht gekomen, bleven zij staan en keken naar alle kanten, want zij waren pas in ’t hotel aangekomen. „Vroolijk is ’t hierboven niet, tante,” zeide de Monie, de Geitenjongen. jongste, terwijl zij haar oogen overal liet rondgaan. „Niets dan bergen en dennebosschen en nog een weer rotsen en dennen. Als wij hier zes weken moeten blijven, dan zou ik wel willen, dat er nu en dan eens iets vroolijkers waste zien.” „Tot die vroolijkheden behoort toch zeker niet ’t verliezen van je kruis met diamanten, Paula,” zeide haar tante, en ze legde een strik in ’t roodzijden lint, waaraan ’t kleinood bevestigt was. „Dit is nu de derde keer dat ik ’t lint vast maak sedert we hier zijn; ik weet niet hoe het komt, of ’t is jou schuld, of ’t lint deugt niet, maar dit weet ik wel, dat je ’t erg zult betreuren, als het kruis weg is.” „Neen, neen,” riep Paula levendig uit, „dat kruis mag niet verloren raken, voor geen geld, het is nog herkomstig van mijn grootmoeder en mij ’t liefst van alles!” Zij deed nog een knoop inden strik, om ’t toch maar flink vast te maken. Opeens spitste zij haar ooren: „Luister eens tante, daar komt werkelijk iets vroolijks aan.” Hoog op de bergen klonk aardig gezang, afgebroken dooreen lang aangehouden vèrklinkend gejodel. De dames tuurden naar boven, maar konden geen levend wezen ontdekken. Het voetpad liep met groote kronkelingen en bochten, nu eens tusschen hoog struikgewas dan weer tusschen overhellende rotsen, men telkens slechts kleine stukken kon overzien. Maar nu kwam er meer beweging op ’t pad; van boven, van beneden, op alle plaatsen, waar ’t smalle wegje zichtbaar was, klonk steeds luider en steeds dichterbij het gezang. „Kijk, kijk, tante, daarginds, hier zie eens!” riep Paula opgewonden, en nog voordat tante begreep wat het was, kwamen er drie, vier geiten aanspringen en telkens meer en meer en elk had een belletje aan den hals; het klingelde aan alle kanten en te midden vaneen troepje van die dieren kwam de kleine herder aan, terwijl hij een vroolijk liedje zong: „Ook ’s winters ben ik vroolijk, Wat geeft al dat geschrei? Want na den kouden winter Komt toch het lentgetij!” Daarop jodelde hij er weer flink en lustig op los en stond op eenmaal met zijn diertjes vlak voor de beide dames, want op zijn bloote voeten sprong hij even behendig en vlug voort als zijn geitjes. „Goeden avond, dames!” groette hij, terwijl hij haar vroolijk aankeek, en meteen wilde hij verder gaan. Maarde dames hadden schik in ’t aardige herdertje en „wacht eens even, ben jij de geitenhoeder van Fideris?” vroeg Paula. „Jawel, dat ben ik!” gaf hij ten antwoord. „Ga je eiken dag met je kudde naar boven?” „Ja zeker, juffrouw.” „Zoo, en hoe heet je dan wel?” „Monie heet ik.” „Zou je voor mij dat liedje nog eens willen zingen van zoo even? Wij hebben er maar één versje van gehoord.” „Dat is veel te lang, dan wordt ’t te laat voor de geiten, ze moeten naar stal,” zeide Monie. Hij trok zijn verkleurd hoedje wat beter op zijn hoofd, klapte met zijn zweep inde lucht en riep de geiten, die al weer aan ’t knabbelen en grazen waren bijeen met een: „Naar stal!” „Dan zing je ’t ons wel eens een anderen dag voor, nietwaar Monie?” riep Paula hem nog na. „O ja, dat wil ik wel doen, goeden nacht!” riep hij terug, zette zich toen met zijn geiten ineen draf en niet lang daarna stond hij met de heele kudde beneden, niet ver van ’t badhotel, bij eender schuren, waar hij een gedeelte die met die aardige witte en zwarte sikjes moest afgeven. Monie behandelde een van deze met grootere zorg want het was een bijzonder mooi dier en hij hield meer van dit dan vaneen der andere. Het hield • wederkeerig van den kleinen jongen en liep altijd in zijn buurt. Hij riep het nu ook vriendelijk toe en bracht het naar den stal en zeide: „Zoo, slaap nu maar lekker; ik wed dat je moe bent; het is ook zoo ver tot daar boven en je bent nog zoo klein. Ga nu maar rustig liggen op ’t versche stroo!” Toen hij ’t kleine geitje zoo naar bed had gebracht, liep hij vlug verder met zijn troepje, eerst den heuvel op langs ’t badhotel en dan naar beneden langs den straatweg naar ’t dorp. Hü blies nu luid en helder op zijn hoorn, zoodat ’t ver in het dal weerklonk. Uit alle kleine huisjes en hutten kwamen kinderen aangeloöpen en ieder zorgde nu voor zijn eigen dier of dieren, die zij inde verte reeds herkenden, ook een enkele vrouw kwam hier en daar uit haar hutje, pakte haar geit bij halsband of horens en ’t duurde niet lang of de heele troep was uit elkaar en ieder dier in zijn eigen stal. Ten laatste stond hij nog alleen met een bruine, zijn eigen geit, en samen wandelden zij nu naar ’t kleine hutje op de helling, waar zijn grootmoeder hem reeds aan de deur stond op te wachten. „Is het goed gegaan, Monie?” vroeg zij vriendelijk, bracht de bruine op stal en begon haar meteen te melken. Grootmoeder was nog een flinke vrouw en verzorgde alles zelf in huis en inden stal en ze hield alles goed in orde. Monie bleef inde staldeur naar zijn grootmoeder staan kijken. Toen zij klaar was met de geit, ging zij ’t huisje binnen en zeide: „Kom Mome, je zult wel trek hebben.” Zij had ’t maal reeds klaar gezet, Monie behoefde slechts aan tafel te gaan zitten; zij nam een stoel naast hem en al stond er ook niets dan een schotel brei op tafel, gekookt met melk van de bruine, toch liet Mome het zich goed smaken. Onderwijl vertelde hrj haar alles, wat hij dien dag doorleefd had en zoodra hij met ’t avondeten klaar was, ging hij naar bed om te slapen, want ’s morgens heel inde vroegte moest hu er weer op uit met zijn kudde. Op deze manier had Monie reeds twee zomers doorgebracht, zoo lang was hij al geitenjongen en hij was zoo gewend aan dit leven en aan zijn geiten, dat hij zich ook de toekomst niet anders kon voorstellen. Met zqn grootmoeder woonde hij al samen, zoolang hij zich kon herinneren. Zijn moeder was gestorven, toen hij nog heel klein was en al heel gauw daarop was zijn vader met eenige kameraden naar Napels getrokken om meer geld te verdienen, wat volgens hem daar beter zou lukken. Hoewel de moeder van zijn vrouw ook arm was, nam zij dadelijk ’t kleine verlaten jongentje van haar dochter, den kleinen Salomon, bij zich m en deelde met hem alles, wat zij had. Zegen rustte er op ’t kleine huisje, want gebrek had zij nog nooit gekend. De brave oude Elsje mocht iedereen in ’t dorp graag luden en toen er twee jaar geleden een andere geitenhoeder moest aangesteld worden, kozen allen éénstemmig den kleinen Monie, daar allen het de werkzame Elsje gunden, dat Monie ook wat zou verdienen De vrome grootmoeder had haar kleine Monie geen enkelen morgen laten vertrekken zonder hem er aan te herinneren: „Vergeet niet Monie, hoe dicht je bij den lieven God bent daar boven, en dat Hij alles hoort en ziet en dat je voor Zijn oog niets kunt verbergen. Maar vergeet ook niet, dat Hij je nabij is, als je hulp noodig hebt. Wees daarom niet bang, als je daarboven geen menschen ziet, die je kunt roepen, maar roep den goeden God aan in je nood, Hij hoort je en zal je te hulp komen.” Zoo trok Monie van ’t begin af vol vertrouwen de eenzame bergen in, naar de hoogste weiden en hij had niet de minste vrees of angst, omdat hij wist: hoe hooger ik klim des te dichter kom ik bij den goeden God en des te veiliger ben ik daar voor alles, wat mij zou kunnen overkomen.” Zoo voelde Monie zorg noch kommer en verheugde zich in alles, wat hij van den ochtend tot den avond doorleefde en ’t was waarlijk geen wonder, dat hij floot en zong en jodelde, want hij moest zijn opgewektheid toch een uitweg geven. HOOFDSTUK 11. Monie’s leven inde bergen. Den volgenden morgen ontwaakte Paula vroeger dan gewoonlijk, een luid gezang had haar uit den slaap gewekt. „Daar is zeker al de geitenjongen,” zeide zij, sprong het bed uit en ging bij ’t venster staan. Ja waarlijk, met frissche roode wangen stond Monie daar; hij had juist de oude geit met ’t kleine jong uit den stal gehaald. Hij klapte nu met zijn zweep in de lucht, de geiten sprongen en huppelden om hem Daar boven inde dennen, Daar zingt het vogelenkoor, En als het eens geregend heeft, Dan komt de zon weer door. „Vandaag moet hij me toch ’t heele liedje eens voorzingen,” zeide Paula, want intusschen was Monie verdwenen en zij kon ’t gezang niet goed meer volgen. Boven aan de lucht trokken de roze morgenwolken voort en de frissche bergwind ruischte Monie inde ooren, terwijl hij de hoogte opklom. Dat vond hij eerst prettig. Vroolijk jodelde hij er bij het eerste uitzicht zoo hard op los, dat menig slaper in het dal bij ’t hotel verbaasd de oogen opsloeg, om ze echter dadelijk weer dicht te laten vallen, want hij kende het geluid en wist dat hij nu nog wel een uurtje kon blijven slapen; die geitenjongen kwam immers altoos zoo vroeg al voorbij. Hoe hooger Monie kwam, des te mooier en grootscher werd het uitzicht. Zoo nu en dan keek hij om zich heen, dan staarde hij naar den helder blauwen hemel, die steeds lichter werd en begon uit volle borst te zingen, al luider en vroolijker, hoe hooger hij steeg. Daar boven inde dennen, Daar zingt het vogelenkoor, En als het eens geregend heeft, Dan komt de zon weer door. De warme zon, de sterren En inden nacht de maan, Die heeft de lieve God gemaakt, Dat ze aan den hemel staan. heen en nu ging het voorwaarts met den heelen troep en daar verhief Monie weer zijn stem en zong, zoodat het inde bergen weerklonk: In ’t voorjaar zijn er bloemen, Die ik, o, zoo gaarne pluk; Zoo blauw is dan de hemel! Ik sterf haast van geluk! En ’s zomers zijn er bessen, Als ’t goed gaat, zijn er veel, Veel roode en veel zwarte, Dan krijg ik ook mijn deel! In ’t najaar zijn er noten, Daar eet ik dan weer van, En als de geitjes grazen, Zoek ik, wat ik vinden kan. Ook ’s winters ben ik vroolijk, Wat geeft al dat geschrei? Want na den kouden winter Komt toch het lentgetij. Weldra had hij de plek bereikt waar hij gewoonlijk bleef en ook vandaag wilde blijven. Het was een kleine groene hoogvlakte met een ver vooruitspringenden hoek, zoodat men vanuit die punt overal kon heenzien, ver in het dal beneden. Het heette daar de Bergstoel en hier kon Monie vaak urenlang zitten, om zich heen kijken en fluiten, terwijl zijn kleine kudde bedaard en tevreden de kruiden en grassen afgraasde. Zoodra Monie op die hoogvlakte was aangekomen, nam hij zijn kleine boterhammentasch van zijn rug en legde hem ineen gat, dat hij er expres zelf voor gegraven had; toen ging hij naar de uiterste punt en ging daar op den grond zitten om eens echt te kunnen genieten. De hemel was nu donkerblauw geworden, ginds in de hoogte waren de bergtoppen met hun kammen en toppen duidelijk zichtbaar en ver beneden hem schitterde het groene dal inden morgenglans. De bergwind koelde hem de warme wangen en hield hij op met fluiten, dan floten en tjilpten de vogels om hem heen nog veel vroolijker den blauwen morgenhemel tegemoet. Monie voelde zich bijzonder gelukkig. Van tijd tot tijd kwam de kleine Maggie naar hem toe, streek met zijn kop langs Monie’s schouders als om hem te liefkoozen, blaatte dan even en streek daarna met den anderen kant van zijn kop langs den jongen. ‘Ook van de andere geiten kwam nu deze dan die naar den kleinen herder toe en ieder had zijn eigen manier bü dat bezoek. De Bruine, zijn eigen geit, kwam als een zorgzaam dier kijken, of alles wel in orde was, zij bleef vlak voor hem staan en keek hem aan, tot hij zeide: „Ja, ja Bruintje,„ t is alles best hoor, ga jij maar weer aan t eten.” De jonge witte en de Zwaluw (deze laatste heette zoo, omdat zij zoo tenger en flink was en overal tusschen door schoot, evenals de zwaluwen) sprongen steeds met hun beiden zoo dwaas en wild op Monie los, dat zij hem zeker op den grond gegooid hadden, als hij niet languit was gaan liggen en dadelijk daarop huppelden zij weer verder. De glanzende Zwarte, de geit van den hotelhouder en de moeder van de kleine Maggie, was een beetje trotsch; zij bleef altoos een _ paar. passen van Monie staan, keek hem aan als wilde zij zich niet al te vertrouwelijk met hem maken en ging dan weer aan ’t grazen. Sultan, de groote bok, liet zich maar één keertje zien en duwde dan de anderen op zij, die te dicht bij Monie stonden en blaatte, als had hij gewichtige dingen te vertellen over den toestand van de kudde, waarvan hij de aanvoerder was. Alleen de kleine Maggie liet zich nooit van zjjn herdertje verdringen; kwam de bok en wilde hij haar wegduwen, dan kroop zij diep onder Monie’s arm of tegen zijn hoofd aan, zoodat de groote Sultan niet nader kon komen en zoo onder zijn hoede was zij ook niet bang voor ’t groote dier, als het dichtbij kwam. Zoo was de zonnige morgen voorbij gegaan; Monie had zijn middagboterham al opgegeten en stond nadenkend op zijn alpenstok geleund, dien hij bij ’t klimmen en dalen vaak noodig had. Hij dacht er over, of hij nog verderop zou gaan met zijn geiten, want hij wilde nog hooger klimmen; de vraag was nu, welken kant? Hij besloot links te gaan naar de drie Drakensteenen, want daar groeide zulk heerlijk kreupelhout, dat het voor de geiten een waar feestmaal moest zijn. De weg was steil en daar boven waren gevaarlijke plaatsen op de ruwe berghelling, maar hij wist een goed pad en de geiten waren immers verstandig en verloren elkaar zoo gauw niet. Hij begon de steilte op te klimmen en vroolijk klauterden al zijn geiten hem na, nu eens vooruit, dan weer achter en Maggie steeds in zijn buurt; soms ook hield hij haar vast en trok haar wat op als er een al te moeilijke plaats kwam. Alles ging echter heel goed en nu waren zij boven en met groote sprongen renden de geiten naar de groene struiken, want zij herkenden onmiddellijk ’t heerlijke groen, dat zij reeds vroeger hier boven afgeknabbeld hadden. „Ho wat, stil!” riep Monie vermanend, „stoot elkaar niet te dicht bij de steilten, dan ligt er immers dadelijk een daar beneden met gebroken pooten. Zwaluw, Zwaluw! Wat haal jij je in je kop?” riep hij nu werkelijk boos uit; de flinke geit was op den Drakensteen geklommen en stond nu aan het uiterste puntje en keek heel wijsneuzig op hem neer. Hij klom vlug naar bo- ven, want nog één stap en de Zwaluw lag beneden inden afgrond. Monie was zeer behendig en ineen paar minuten had hij den Steen beklommen, meteen pakte hij de Zwaluw bij haar achterpoot en trok haar terug. „Nu blijf je bij mij, jou domoor,” bromde hij, trok haar mee naar beneden bij de anderen en hield haar nog een poosje vast, totdat zij goed aan het smullen was en niet meer aan wegloopen dacht. „Waar is Maggie?” riep hij plotseling uit, toen hij de Zwarte alleen aan een steile helling zag staan, die niet graasde, maar onrustig naar beneden keek. Het kleine geitje was altijd in Monie’s buurt of bij haar moeder. „Waar heb je je kindje?” vroeg hij de oude geit en hij liep naar haar toe. Het dier deed heel anders dan gewoonlijk, bleef aldoor op dezelfde plek staan en spitste telkens de ooren. Monie ging vlak naast haar staan en keek om zich heen, omlaag en omhoog. Daar hoorde hij een zwak, klagend geblaat; dat was Maggie’s stem, ’t kwam uit de diepte, klagend en om hulp roepend. Monie ging op den grond liggen en boog zich over den rand. Daar onder zich zag hij beweging, nu zag hij ’t duidelijk, daar inde diepte hing de kleine geit aan een boomstam die uit de rots was gegroeid en schreide om hulp; het diertje moest over den rand gevallen zijn. Gelukkig had de boom het tegegehouden anders was het inden afgrond gestort en jammerlijk dood gevallen. Maar ook nu, als het zich los spartelde van den boom, moest het inde diepte storten en verpletterd neerkomen. Inden grootsten angst riep hij naar beneden: „Hou vast, Maggie hou vast! Ik zal je helpen!” Maar hoe zou hij die plek bereiken? De rotswand was hier zoo steil, dat het hem onmogelijk was daarlangs naar beneden te klauteren. Het geitje moest zoowat bij den Regenberg zijn, een overhangend rotsgedeelte, waaronder men bij regen zoo goed kon schuilen; daar brachten de geiten jongens uit den omtrek hun dagen door, als het slecht weer was en daarom heette dat deel de Regenberg. Van daar uit, dacht Monie, kon hij wel over de rotsen klauteren en zoo het diertje redden. Vlug riep en toeterde hij zijn kudde bijeen en daalde tot hij bij den Regenberg gekomen was. Daar liet hij de dieren weiden en ging de rotsen op. Hij zag wel dadelijk, dat ’t geitje nog een heel eind boven zijn bereik hing en dat het lang niet gemakkelijk zou zijn daarheen te klimmen en dan weer naar beneden met ’t diertje op zijn rug, maar op een andere manier was het niet te redden. Tevens dacht hij er aan, dat de goede God hem zeker wel bij zou staan en dan kon ’t immers niet mislukken. Hij vouwde zijn handen, sloeg zijn oogen naar den hemel en bad: „Ach goede God, help mij toch, om Maggie te redden.” Nu voelde hij zich vol vertrouwen dat alles goed moest gaan en bedaard klauterde hij de rotsen op, tot hij bij den boomstam was. Hij klemde zich vast met zijn beenen, greep ’t kleine, sidderende geitje, legde het op zijn schouders en daalde toen met de grootste voorzichtigheid weer naar beneden. Toen hij weer gelijken grond onder zijn voeten voelde en het verschrikte geitje gered was, voelde hij zich zoo dankbaar en blij gestemd, dat hij opziend naar den hemel uitriep: „O, lieve God, ik dank u duizendmaal, dat Gij mij zoo geholpen hebt. O, wat ben ik blij!” Toen ging hij in het gras zitten en streelde liefkoozend het kleine dier, dat nog over al zijn leden beefde door den doorgestanen angst. Toen het nu spoedig daarna weer tijd werd om op te breken, legde Monie het geitje weer op zijn schouders en zeide bezorgd: „Kom, arm diertje, je beeft Paula stond op het eerste uitkijkpunt bij het hotel en wachtte daar den kleinen herder op. Ook haar tante was met haar meegegaan. Toen Monie nu met zijn last op den rug kwam aangestapt, moest Paula weten, of het arme dier ziek was en ze toonde veel medelijden. Toen Monie dat merkte, bleef hij staan en vertelde haar, wat er met Maggie gebeurd was. Paula had erg te doen met ’t geitje en streelde het diertje, dat nu rustig op haar schoot lag met zijn witte pootjes en zwarten rug, zachtjes met haar hand. „Nu moest je mij meteen je liedje eens laten hooren, je zit nu toch eenmaal hier bij ons,” zeide Paula. Monie was zoo vroolijk over zijn dag, dat hij het gaarne deed en uit volle borst zong hij zijn heele lied ten einde toe. Paula vond het heel mooi en zeide, dat hij het nog eens vaker voor haar zingen moest. Daarop trokken allen tezamen huiswaarts den bergaf. Het geitje werd naar zijn bed gebracht, Monie zeide goeden nacht en Paula en haar tante gingen naar hun kamer, waar zij nog lang over den kleinen herder en zijn aardig lied spraken. nog steeds; van loop en is vandaag geen sprake, ik zal je wel naar huis dragen,” en zoo droeg hij het beestje, dat zich dicht tegen hem aanvleide, den heelen weg naar beneden. HOOFDSTUK 111. Een bezoek. Zoo waren verscheiden dagen voorbijgegaan, de eene al even zonnig en helder als de andere, want het was een bijzonder mooie zomer en de hemel bleef blauw en onbewolkt van den morgen tot den avond. Geregeld iederen morgen inde vroegte was de geitenjongen met zijn vroolijk gezang het hotel voorbijgetrokken en des avonds weer teruggekeerd en alle badgasten waren zoo gewend aan dat aardige geluid, dat niemand van hen het zou willen missen. Van allen had Paula echter het meeste genoegen in Monie’s blijde stemming en eiken avond liep zij hem een eindje tegemoet om wat met hem te praten. Op zekeren zonnigen morgen was Monie weer bij den bergstoel aangeland en wilde het zich daar gemakkelijk maken, toen hij zich bedacht. Neen, voorwaarts! Jullie hebt den laatsten keer de lekkerste blaadjes moeten laten staan, toen we Maggie moesten naklimmen, dus zullen we nu nog eens naar boven gaan dan kunnen jullie je flink te goed doen!” En blij sprongen de geiten met hem mee, toen zij merkten dat ze naar de lekkere struiken op den Drakenstein gingen. Maar Monie hield nu de kleine Maggie voortdurend vast, trok de malsche blaadjes voor haar af en liet haar die uit zijn hand eten. Dat beviel het kleine geitje best, zij wreef telkens vergenoegd haar kopje tegen Monie’s arm en blaatte blij. Zoo was de morgen voorbijgegaan en Monie merkte aan zijn maag, dat het ongemerkt laat was geworden. Hij had echter zijn tasch met brood inden Bergstoel gelaten inde kleine holte, daar hij van planwas geweest om ’s middags weer naar beneden te gaan. „Ziezoo, jullie hebt al zooveel lekkers gehad en ik nog heelemaal niets,” sprak hij tot zijn geiten, „nu wordt het mijn beurt en beneden vinden jullie ook nog genoeg, kom!” Hij blies luid op zijn hoorn en al de dieren gingen op weg, de vlugste steeds vooraan en aan de spits van alle de lenige Zwaluw, die vandaag iets onverwachts zou ontmoeten. Zij sprong van steen op steen over kloof en spleet, maar opeens kon zij niet verder vlak voor haar stond plotseling een gems, die haar nieuwsgierig aanstaarde. Dat was de Zwaluw nog nooit overkomen! Zij bleef stil staan, keek de vreemdelinge vragend aan en wachtte, of deze uit den weg zou gaan om haar op den steenklomp te laten springen, zooals zij van planwas geweest te doen. Maar deze bewoog zich niet en keek de Zwaluw brutaal in het geitengezicht. Zoo stonden zij voor elkaar steeds koppiger, en ze zouden er op dit oogenblik nog staan, als niet de groote Sultan er bij was gekomen. Deze begreep ’t geval dadelijk, liep voorzichtig de Zwaluw voorbij en duwde de gems zoo ver en zoo ruw opzijde, dat deze een flinken sprong moest doen om niet van de rotsen af te glijden. Triomfeerend liep de Zwaluw nu verder en Sultan volgde haar vol trots en tevreden, als voelde hij zich den krachtigen beschermer van zijn geiten. Intusschen was, terwijl Monie van boven kwam, van beneden uit het dal een andere geitenjongen gekomen. Eerst keken ze elkaar ook verbaasd aan. Maar zij kenden elkaar heel goed en na de .eerste verwondering begroetten zij elkaar vriendelijk. Het was Jan van Kublis, die reeds den halven morgen tevergeefs naar Monie had gezocht en die hem nu hier boven vond, waar hij hem niet dacht te zien. Johanna Spyri. Monie, de Geitenjongen. j* „Ik wist niet, dat jij met je geiten zoo hoog de bergen in trok,” zeide Jan. „O ja, toch wel,” antwoordde Monie, „maar niet alle dagen; gewoonlijk blijf ik op den Bergstoel of daar ergens inde buurt. Waarom ben jij naar boven geklommen?” „Ik wilde je eens komen opzoeken,” was het antwoord, „ik heb je van alles te vertellen. Ook heb ik hier twee geiten, waarvan de hotelhouder er één wil koopen, en toen dacht ik, dan zoek ik je meteen eens op.” „Zijn die geiten van jou?” vroeg Monie. „Ja, die zijn van ons, ik hoed die van anderen niet meer, ik ben geen geitenjongen meer.” Monie was daarover zeer verbaasd, want tegelijk met hem was Jan geitenjongen van Kublis geworden en Monie begreep niet, dat zoo iets kon ophouden zonder dat dit Jan iets kon schelen. Intusschen waren jongens en geiten bij den Bergstoel aangekomen. Monie haalde zijn brood en een stukje gedroogd vleesch te voorschijn en vroeg Jan, of hij ook wat wilde hebben. Zij gingen op de steenen zitten en lieten het zich goed smaken, want ’t was al laat geworden en beiden hadden grooten trek. Toen alles op was en ze een beetje geitenmelk er bij gedronken hadden, strekte Jan zich heel behagelijk in zijn volle lengte op ’t gras uit met zijn ellebogen onder zijn hoofd, terwijl Monie op zijn geliefd plekje bleef zitten kijken in het dal beneden zich. „Maar wat ben je dan nu, Jan, als je geen geitenjongen meer bent?” begon Monie nu, „iets moet je toch zijn.” „Zeker ben ik wat en heel wat ook,” antwoordde Jan, „ik ben nu eierjongen. Alle dagen loop ik met een mand eieren de hotels en café’s af, zoover ik maar kan; hier in het badhotel kom ik ook, gisteren ben ik er nog pas geweest.” Monie schudde zijn hoofd: „Dat is niets; eierjongen zou ik niet willen zijn; duizendmaal liever geitenjongen, dat is veel mooier.” „Ja? Hoe meen je dat?” „Eieren leven immers niet, je kunt geen woord er mee praten, en ze loopen je niet na, zooals de geiten, die blij zijn als je komt en die van je afhankelijk zijn en ieder woord verstaan, dat je tegen ze zegt; je kunt met je eieren niet zoo’n pret hebben als met de geiten hier inde bergen.” „Zoo”, viel Jan hem inde rede, „wat voor groote pret heb jij dan hier boven? Je bent nu al wel zes keer opgestaan terwijl we ons brood opaten, alleen ter wille van dat onnoozele geitje, dat het niet naar beneden zou vallen, is dat soms je pret?” „Ja, dat doe ik heel graag! Nietwaar, kleine Maggie, kom maar,” en Monie sprong weer op en liep het diertje na, dat heel onvoorzichtig rondsprong en dartelde van vreugde. Toen hij weer zat, zeide Jan: „Er is ook nog een andere manier om op de jonge geiten te passen, zoodat zij niet van de bergen af kunnen vallen, zonder dat je ze voortdurend moet naloopen, zooals jij doet.” „Hoe dan?” vroeg Monie. „Dan steek je een stok inden grond en bindt de geit met één poot er aan vast; zij trappelt dan wel erg, maar zij kan toch niet wegloopen.” „En heb je er dan niet aan gedacht, welk een pijn je het dier zoudt doen,” zeide Monie verontwaardigd, en hij trok Maggie naar zich toe en hield haar vast, als moest hij haar voor zulk een behandeling beschermen. „Voor die daar hoef je niet lang meer te zorgen,” komen.”311 W6er' ”die Zal niet vaak meer hier boven „Wat? Wat? Wat zeg je nu, Jan?” „Och, weet je ’t dan niet? De hotelhouder wil haar fTnk I -!0t T volwassen is- omdat er nooit een flink dier uit zal groeien. Hij heeft haar aan mijn vader willen verkoopen, maar die wilde er ook niet en dan\nn Tl™ volgende week geslacht worden, en dan koopt hij onze gevlekte ” FpÜi11? T-Van den Schrik boêlemaal bleek geworden los fn k°n hIJ seen mord uitbrengen; toen barstte hij los in tranen over ’t kleine geitje. U „Neen neen, dat mogen ze niet doen, Maggie dat “erdrS "0T *f‘ “ k““'nS neen I°’ lk ZOU Ilever met ie willen sterven; neen, dat mag met gebeuren!” doeMtoch niet 200 dwaas,” zeide Jan, geërgerd .. tr°k Monie op, die zich in zijn droefheid met ztjn gezicht op den grond had laten vallen. Sta toch Z’Ju T “S’ dat – eenmaal” aan den M tn0Unr th0°r‘ “ dat er mee k*" doen wat hij wil. Denk er toch niet meer aan! Luister eens ik weet nog iets: Kijk eens!” ’ m!n/aD fak h.e™ zün eene hand toe, maar bedekte met de andere het voorwerp, dat Monie bewonderen ™r«■ ajn, waardoor dio verlies ik mtj„ Z,?ta,is'f' Ci“ * &rel den; dan komt dip cnn/i 1 norgens te vinzs% ~ -»e 9rikMt – on “rö!0™” t° ,ëIT", *“ „ie* °»k **» donker Mooie bracht den To ,stroon“i “ken » t en de lichtblauwe hemel keek vriendeliik en hiK naar beneden Het was Monie als keek de live M ZZ,‘"wf I™°est“n'Tl™ E neen dartelde in zijn armen ,en zeide: daan “ klein dier! Heusch ik heb ge- SteH maal bij hem verstoppen en zich in veiligheid brengen. Nu beurde hij het diertje op zijn schouders: „Kom Maggie, ik draag je vandaag nog naar huis, misschien zal ik je spoedig nooit meer zoo dragen. Toen de kudde weer beneden bij het hotel was aangekomen, stond Paula daar ook weer. Monie bracht de Zwarte met haar jong inden stal, _ maar inplaats verder te gaan, kwam hij naderbij en wilde langs haar naar binnen gaan. Zij hield hem tegen. „Nog steeds geen gezang, Monie? Waar ga je heen met dat treurige gezicht?” „Ik moet even iets zeggen,” zeide Monie zonder zijn oogen op te slaan. . „lets vertellen? Wat dan? Mag ik het met weten „Ik moet naar den hotelhouder, er is iets gevonden.. "Gevonden? Wat dan? Ik heb iets verloren, een mooi kruis.” „Ja, dat is het.” „Wat zeg je?” riep Paula inde grootste opgewondenheid; „is het een kruis met schitterende steenen?” „Ja, precies.” .. ~ „Waar heb je het dan, Monie? Geef ’t mij dan toch. Heb jij het gevonden?” „Neen. Jan van Kublis.” Paula moest nu weten, wie dat was, waar hij woonde en wilde dadelijk iemand naar Kublis sturen om het kruiste halen. „ „Ik zal wel vlug loopen en als hu het nog heelt zal” ik het u brengen,” zeide Monie. „Als hij het nog heeft?” riep Paula, „waarom zou hij het niet meer hebben? En hoe weet jij dat alles Monie? Wanneer heeft hij het gevonden en hoe ben jij het te weten gekomen?” Monie keek op den grond; hij durfde niet zeggen, hoe alleswas gegaan, en hoe hij geholpen had om de vondst stil te houden, totdat hij het niet langer kon uithouden. Maar Paula was heel aardig tegen hem. Zij nam hem mee naar een boomstam inden tuin en vroeg met de grootste vriendelijkheid: „Kom. Monie, vertel mij nu eens, hoe het is gekomen, ik zou er graag alles van willen weten.” Monie kreeg moed en eens begonnen, vertelde hij haar alles precies, ook zijn innerlijken strijd om de kleine Maggie te behouden en hoe hij toen al zijn vroolpkheid had verloren en niet meer naar den goeden God durfde opkijken, totdat hij ’t vandaag niet langer kon dragen. Paula begon nu bijzonder hartelijk met hem te praten en zeide, dat hij dadelijk alles had moeten vertellen en dat ’t goed was, dat hij haar nu alles zoo oprecht had bekend; het zou hem niet berouwen. Toen zeide zij nog, dat hij Jan zes gulden mocht beloven, als zij het kruis weer terug kreeg. „Zes gulden?” herhaalde Monie verwonderd; want hij wist voor hoeveel Jan het had willen verkoopen. Monie stond nu op, hij wilde vandaag nog naar Kublis gaan en als hij het kruis kreeg, het morgenvroeg meebrengen Hij liep en sprong weer, hij had een veel lichter hart, het zware gewicht drukte hem niet meer. ..In het dorp kreeg ieder zijn geiten; thuis zeide hij zijn grootmoeder, dat hij nog een boodschap had te doen en hij draafde naar beneden naar Kublis. Hij vond Jan thuis en vertelde hem meteen wat hij gedaan had. Deze werd eerst heel boos, maar toen hij bedacht, dat het nu toch bekend was, gaf hij hem het kruis en vroeg: „Krijg ik nu ook wat van haar?” . ”Ja’ nu. kun je eens zien, Jan,” zeide Monie, „nu ]e eerlijk doet, zul je zes gulden krijgen en als” je HOOFDSTUK V. Monie zingt weer. Paula had den kellner gezegd, dat hij haar vroeg inden morgen moest kloppen, waait zij wilde op haar post zijn, als de geitenjongen voorbij kwam, omdat zij zelf met hem wilde praten. Des avonds had zij nog een lang gesprek gehad met den hotelhouder, waarna zij zeer tevreden uit zijn kamer was gekomen, zij moest iets prettigs met hem afgesproken hebben. En toen de geitenjongen ’s morgens met zijn kudde aankwam, stond Paula reeds voor het hotel en riep: „Monie, kun je nog maar steeds niet zingen?” Hij schudde zijn hoofd: „Neen, nog niet, ik moet nu altijd aan die Maggie denken, hoe dikwijls ze nog met mij mee zal gaan; ik kan niet meer zingen zoolang ik leef, hier is Eet kruis.” Daarbij gaf hij haar een klein pakje, want grootmoeder had het zorgvuldig in een paar papieren gewikkeld. oneerlijk had gedaan, zou je er maar vier gekregen hebben.” Jan was zeer verrast. Nu had hij er spijt van dat hij niet ineens met het kruis, dat hij voor de deur van ’t hotel had gevonden, naar binnen was gegaan, want nu had hij geen goed geweten en dat had hij anders kunnen hebben! Maar nu was het te laat. Hij gaf Monie het kruis en deze liep er mee naar huis, het was intusschen bijna geheel donker geworden. Paula nam het er uit en bekeek het nauwkeurig; het_ was werkelijk haar eigen prachtig kruis met de schitterende steenen en geheel ongeschonden. „Zoo Monie,” zeide zij vriendelijk, „je hebt me een heel grooten dienst gedaan, want zonder jou had ik misschien ’t kruis nooit meer gezien, nu wil ik jou ook blij maken. Ga de„kleine Maggie maar uit den stal halen, die behoort voortaan aan jou.” Monie keek het jonge meisje verstomd aan, als was het onmogelijk te verstaan wat zij zeide, eindelijk stotterde hij: „Maar hoe hoe behoort Maggie aan mij?” „Hoe?” herhaalde Paula lachend, „kijk, gisteren avond heb ik het van den hotelhouder gekocht en nu van morgen geef ik het aan jou. Kun je nu weer zingen?” „O, o, o!” riep Monie uit en hij rende als een dwaas naar den stal, haalde het kleine geitje er uit en nam het in zijn armen. Toen sprong hij terug naar Paula, stak haar zijn hand toe en zeide telkens: „Dank u duizendmaal. God moge het u vergelden. O, ik wou, dat ik u ook eens van dienst kon zijn!” „Goed, zing dan weer en laat mij eens hooren, of je je stem nog hebt,” zeide Paula. En Monie zette zijn lied in en trok de bergen in met zijn geiten en zijn jubeltonen weerklonken zoo luid, dat er in ’t heele hotel niemand was, die hem niet hoorde en menigeen draaide zich op zijn kussen nog eens om en zeide: „De geitenjongen heeft weer goed weer.” Het verheugde echter allen, dat hij weer zong, want allen waren gewend aan den vroolijken wekker, sommigen om op te staan, anderen om nog een poosje door te slapen. Toen Monie bij het eerste uitzicht was gekomen en Paula nog beneden bij ’t hotel zag staan, „Zoo blauw is dan de hemel, Ik sterf haast van geluk!” Deze heele dag was in Monie’s mond één vreugdeklank en alle geiten werden er door aangestoken en dansten en sprongen, als was het groot feest daar boven en ook de zon scheen zoo blij uit den blauwen hemel op de aarde en na den frisschen regen zagen alle plantjes en bloemen er zoo glanzend geel.en blauw en rood uit, dat het Monie toescheen, dat hij berg en dal nog nooit zoo heerlijk mooi gezien had. Zijn geitje moest den heelen dag dicht bij hem blijven; hij trok de lekkerste plantjes voor haar uit den grond en voerde haar die, en herhaalde telkens weer: „Maggie, jou lieve goeie Maggie, je hoeft niet te sterven, je bent nu van mij en gaat met mij naar de weide, zoolang als wij leven.” En met luid geschal en gejodel kwam Monie ’s avonds weer naar het dal en toen hij de Zwarte in haar stal had gebracht, nam hij het geitje op zijn arm, het ging immers nu met hem mee naar huis. De kleine Maggie deed ook niet de minste moeite als wilde zij liever daar blijven, maar vleide zich tegen Monie aan en voelde zich bij hem in volkomen veiligheid; Monie had haar immers betelen liefderijker behandeld dan haar eigen moeder. Toen Monie zoo bij zijn grootmoeder kwam met Maggie over zijn schouder, wist deze niet wat zij zag en Monie’s roepen uit de verte tegen haar; „Het .is van mij, het is van mij!” verklaarde t haar evenmin. Maar Monie kon nog niets vertellen; eerst ging hij naar den stal en daar dicht naast de Bruine, opdat zij niet bang hoefde te worden, maakte hij een schoon, stapte hij zoo ver mogelijk aan den rand en zong zoo helder en duidelijk als hij kon: frisch leger van versch stroo, legde ze daar op en zeiüe; „Zoo Maggie, slaap nu maar lekker in ie nieuw tehms. Zoo zul je het alle dagen hebben, alle dagen geef ik je een frisch bedje!” Eerst toen kwam Monie bij de verwonderde grootmoeder en nu zij samen aan hun avondeten zaten, vertelde hg haar ’t heele geval van ’t begin af, zijn drie bedroefde dagen en ’t heerlijke blijde einde vandaag. Grootmoeder luisterde stil en opmerkzaam toe en bh het slot zeide zij ernstig: „Monie, wat je vandaag overkomen is, moet je altijd in je geheugen bewaren! ierwijl ju je een zwaren last oplegde door onrecht te doen, om het diertje te redden, had de lieve God reeds lang een middel gevonden om het geitje te helpen en jou vreugde te geven, zoodra jij maar wilde fa recht vond' Als ie dadelijk goed gehandeld had en op God vertrouwd, dan was alles dadeluk goed afgeloopen; nu heeft Hij je boven alle verwachting geholpen, dat je het je leven lang niet vergeten kunt.” „Neen, ik zal het zeker nooit vergeten,” zeide Monie vol uver, en altoos zal ik denken: ik moet doen wat de lieve God goed oordeelt; de rest maakt Hij dan wel in orde.” Voor Monie echter zich te slapen legde, moest hij nog een keer naar den stal om naar het geitje te zien of t werkelijk waar was, dat het daar was en hem toebehoorde. Volgens belofte kreeg Jan zijn zes gulden; maar zoo licht kwam hij niet van de zaak af. .Toen hij' weer in hotel kwam, werd hij naar den eigenaar gebracht. Deze pakte den knaap bij den kraag schudde hem duchtig heen en weer en zeide dreigend! „Jan, Jan. Probeer niet weer mijn hotel in slechten reuk te brengen, als zooiets nog één keer weer ge- beurt, dan kom je hier op een minder aangename manier ’t huis uit! Kijk daar ligt een wilgenstokje klaar voor dat geval. En nu marsch en opgepast!” Maar nog erger gevolgen had het voor den jongen. Als er van nu af iets in ’t hotel verloren was geraakt, riepen de bedienden dadelijk uit: „Dat heeft Jan van Kublis!” En kwam hij dan in ’t hotel, dan drongen zij om hem heen en riepen: „Geef op Jan! Geef terug.” En al verzekerde hij ook, dat hij niets had en van niets wist, dan zeiden zij toch: „Ja, ja, we kennen je wel!” en „Ons houd je niet voor den gek!” Zoo moest Jan telkens allerlei bedreigingen aanhooren en hij had geen rustig oogenblik meer, want als hij iemand naar zich toe zag komen, dacht hij al, dat ’t was om hem te vragen: „Heb je ook dit of dat gevonden?” Zoo was Jan niet erg vroolijk meer en wel honderdmaal dacht hij: „Had ik dat kruis toen toch maar dadelijk teruggegeven; in mijn heele leven houd ik nooit meer iets, dat niet aan mij toebehoort.” Monie bleef den heelen zomer doorzingen en jodelen, hij vond het zoo heerlijk daar boven inde bergen bij zijn geiten, als bijna niemand op de wereld. Maar nog dikwijls als hij zoo languit op den Bergstoel lag en in het zonnige dal tuurde, moest hij denken, hoe hij eens met zoo’n drukkend gewicht op ’t hart onder de bergen had geschuild en het uitwas geweest met al zijn vroolijkheid en telkens herhaalde hij in zichzelf: „Ik weet wel, hoe ik moet doen, om dat gevoel nooit meer te hebben: Ik doe nooit meer iets, als ik daarbij niet blij naar den hemel kan zien omdat de lieve God het anders niet goed vindt.” Gebeurde het echter soms, dat Monie zich te lang in zijn gepeins verdiepte, dan kwam de een of andere geit naar hem toe, keek hem verwonderd aan en zocht door blaten zijn opmerkzaamheid te trekken, maar dit hoorde hij dan niet altijd zoo gauw. Alleen als zijn Maggie verlangend hem riep, dan hoorde hij het dadelijk en dan kwam hij gauw naar haar toe, want het aanhankelijke dier was en bleef Monie’s grootste lieveling.