DOOR Prof. HECTOR TREUR, te Amsterdam De vergadering der Amsterdamsche Afdeeling van de Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst werd door mij den 22sten Januari j.l. met de hierachter volgende rede geopend. Ik ben toen begonnen met mijne hoorders te waarschuwen, gelijk ik het nu mijne lezers doe, dat men geen uitvoerige verhandeling van mij te wachten heeft over het zoo uitgebreide en moeilijke onderwerp, dat in het opschrift van dit blad genoemd is. Het is mijne bedoeling slechts een zeer bescheiden „essay” te leveren, dat al dadelijk bovendien als min of meer eenzijdig gekarakteriseerd zal moeten worden, omdat over de praktische bezwaren tegen de door mij geformuleerde wenschen niet uitvoerig gesproken wordt. Dat ik het stuk toch publiceer vindt zijn grond hierin, dat het mij voorkomt wenschelijk te zijnde aandacht der medici op het hieronder besprokene te vestigen. leder moge dan voor zich zelf uitmaken in hoeverre hij mijne meening deelt. Ter voorkoming van misverstand moge hier vooraf nadrukkelijk er op gewezen worden dat ik zoo goed als uitsluitend (pag. 11 en ten deele pag. 15 uitgezonderd) het oog gehad heb op het huwelijk voor zoover dat ten doel heeft procreatie van nakomelingen. Toor die huwelijken waarbij dat doel, om welke reden dan ook, niet bestaat hebben mijne beschouwingen geene beteekenis. Zoo ligt het voor de hand, dat voor een huwelijk tusschen twee lieden, wier leeftijd zwangerschap uitsluit, het al of niet aanwezig zijn van erfelijke ziekten inde familie van beide of vaneen der partijen minoris momenti is. Bij het lezen van het hieronder volgende, dat met enkele kleine wijzigingen mijne voordracht weergeelt, verlieze men niet uit het Geneesk. Bladen. 7e Serie. 11. Huwelijk en ziekte. 3 oog dat de vorm zoo gekozen is, dat de inhoud er goed doorwas aan te hooren. Wanneer twee menschen zullen gaan trouwen dan zijn er twee mogelijkheden. N.l. of dat het huweljjk na eenig overleg gesloten wordt of dat het overleg geheel en al ontbreekt. De laatste mogelijkheid bespreek ik niet; die keurt iedereen af. In het andere geval, waar wél overleg gepleegd wordt, is dit lang niet altijd van dezelfde beteekenis. Yoorop staat, en moet ook staan, het overleg of het inkomen der nieuwe combinatie voldoende zal zijn voor de behoeften van man en vrouw en te verwachten kinderen. Dat dit zoo noodige overleg veeltijds ontaardt ineen pathologisch overwegen van de finantieele zijde vaneen huwelijk behoef ik hier niet verder te bespreken. Dit is ook niet van vandaag of gisteren, want al sinds lang zegt de volksmond dat nu en dan de bruid „niet om haar velletje, maar om haar gelletje” genomen wordt. Dan komt het overleg omtrent de gelijkheid van „stand”. Op zich zelf een prijzenswaardig principe, wanneer men aan het woord „stand” een niet te eng begrip vasthecht. Dat toch in het algemeen de kans op gelukkig samenleven grooter is wanneer man en vrouw door opvoeding, ontwikkeling en beschaving ongeveer van geljjke beweging geworden zijn, dan wanneer zij te dien opzichte hemelsbreed verschillen, is duidelijk. Dit is des temeer waar omdat voor een gelukkig huwelijksleven meestal niet alleen man en vrouw zelf, maar ook de wederzijdsche familie beteekenis hebben. Men trouwt niet meneer X, of juffrouw Y, maar, ten deele althans, ook de geheele familie. Doch daartegenover is het niet minder duidelijk, dat ook weer als pathologisch product onzer sociale toestanden moet worden aangezien het nauwhartig vasthouden aan de gewone opvatting van „stand”, waardoor de adellijke op den niet-adellijke, de bocht van de Heerengracht op de Prinsengracht, de dokter op den winkelier neerziet en de juffrouw van één hoog voor haar zoon veel „faner” vindt dan het „maessie” van drie hoog achter. En eindelijk komt er voor sommigen nog bij dat men informaties neemt naar de a.s. schoondochter of den a.s. schoonzoon. Dat wil zeggen, men informeert van beiden of zij van „fatsoenlijke” familie zijn. Yalt dit goed uit, blijkt het dat de moeder zen van Zus en zoo is en dat een broer met eene van der Hummes en dat een zuster zelfs met een baron getrouwd is, dan is de informatie naar het meisje uit. Yoor den jongen man komt er nog bij een uiterst oppervlakkige informatie naar wat bekend is omtrent zijn moraliteit. Men vraagt dezen en genen of hen bekend is, dat de jonge man 2 sexueele uitspattingen doet, of drinkt of speelt. Is die informatie niet al te slecht, dan is alles in orde. „Een fatsoenlijke jongen, een fatsoenlijk meisje, nette familie, geld genoeg, veel geld missehieu men kan immers van ouders niet verlangen dat zij nog betere voorzorgen nemen om een gelukkig huwelijk voor hun kinderen tot stand te brengen”. Zoo is de gewone redeneering. Vraag nu eens aan denzelfden man, die daarmee tevreden is en die er niet aan denkt eenige rekening te houden met de kans, die de a.s. echtgenooten opleveren om gezonde en krachtige kinderen voort te brengen, vraag hem nu eens permissie om uw hond, van echt straatras, zich te laten paren met zijn mooie fox-terrier. Zijn weigerend antwoord zal dan ongetwijfeld gepaard gaan met een weinig vleiende opmerking over uw gebrek aan inzicht inde kynokultuur, waardoor gij over het hoofd ziet, dat van zulk een paring nooit goede jongen kunnen komen. En zoo is het altijd. Proponeer eens aan mevrouw X. om haar angora kat ’s avonds los te laten, om haar gelegenheid te geven liefdesbetrekkingen met een vulgairen dakhaas aan te knoopen, of aan een veefokker om zijn lakenveldsche koe te laten bespringen dooreen roodbonten stier of dooreen te jongen of te ouden stier, of aan een duivenfokker om zijn postduif te laten paren met een kropduif. De woorden van het antwoord zullen verschillend zijn, maarde zin overal gelijk. Voor alle dieren geldt hetzelfde. Het doel der geslachtelijke vereeniging is het teweegbrengen van zoo goed mogelijk aangelegde nakomelingen en er dient dus op gelet te worden, dat zooveel mogelijk slechts zulke individuen paren, die groote kans opleveren op goede progenituur. Ja, dat geldt voor alle dieren met uitzondering van het eenige dier, dat deze regels goed kent, het dier, dat zich bescheidenlijk als het hoofd der schepping aanduidt. Bij den mensch wordt met de te verwachten kwaliteiten van het product der paring geen rekening gehouden. Daaraan te denken, daarover te spreken is onfatsoenlijk, is schuin, ja het is, om een superlatief te gebruiken die ik laatst van eene dame hoorde, meer dan schuin, het is horizontaal! Er wordt maar één uitzondering gemaakt en wel ineen geval waar zij meestal juist niet noodig is, n.l. voor huwelijken tusschen bloedverwanten, meestal tusschen neef en nicht. Ik meen het recht te hebben tot de bewering dat ter wille van de bloedverwantschap juist die uitzondering niet noodig is. Immers, zoowel uit de statistische onderzoekingen van George Dar win, (3) als uit de détail-waarnemingen van Bmi 1 e Laurent —om slechts deze twee te noemen blijkt dat huwelijken tusschen volkomen gezonde bloedverwanten geen schade doen. Ik behoef hier, onder medici, wel niet te zeggen dat „volkomen gezond” zeer cum grano salis opgevat moet worden. Omgekeerd is duidelijk gebleken, zooals trouwens te verwachten was, dat het huwelijk van leden eener familie, waarin erfelijke ziekten voorkomen, zeer bedenkelijk is voor de progeuituur. Dan ligt echter het gevaar niet inde bloedverwantschap maar inde aanwezigheid van soortgelijken, overerfelijken slechten aanleg, van soortgelijke degeneratie bij man en vrouw. Hier zou men dus met recht de woorden van Vondel kunnen citeeren, die op eender eerste huizen inde Yondelstraat geschreven staan: „D’eenzedighen zyn naeder bloet als maeghen”. Welke ziekten zijn het dan al zoo die voor het huwelijk beteekenis hebben? Allereerst die welke gevaar opleveren voor verschijnen, soms zelfs gepotentiëerd verschijnen, bij de kinderen; erfelijke ziekten dus. Gewoonlijk deelt men de „wetten” der erfelijkheid op de volgende wijze in vijf klassen in. Ten eerste de directe overerving, d. w. z. overerving van de ouders op het kind, dat dan slechts zelden van beide ouders evenveel erft, doch meestal veel meer van den een dan van den ander. Dit overwegen vaneen der beide ouders kan dan weer zijn rechtlijnig d. w. z. van vader op zoon en van moeder op dochter, of wel diagonaal, van vader op dochter en van moeder op zoon. Ten tweede, overerving met terugslag, atavisme, waarbij zooals bekend eigenschappen worden geërfd die bij de ouders niet, doch bij verdere voorzaten wél waarneembaar waren. Ten derde, indirecte o/ collaterale overerving, waarbij het kind lichamelijk of geestelijk gelijkt op een of anderen bloedverwant uiteen zijlijn. Het behoeft geen betoog, dat men daarbij eigenlijk met niet anders dan met een vorm van atavisme te doen heeft. Ten vierde, de initiale overerving, waaronder men verstaat de gevolgen die het zwangerschapsproduct ondervindt vau den toestand waarin de ouders tijdens de bevruchting, of, voor den man althans, tijdens de cohabitatie, verkeerden. Zoo schijnt het alsof kinderen in dronkenschap ontvangen, een grooter dan het gemiddelde percentage idioten opleveren. Heb ik straks Yon d e 1 geciteerd om U te herinneren, hoe de ware dichter verder ziet dan het gros van, zoo al niet dan al zijn tijdgenootcn, dan mag ik unu met hetzelfde doel er wel'op wijzen, (4) dat Sterne’s held Tristram Shandy al zijn ellende laat afhangen van het feit, dat zijn moeder op een hoogst ongewenscht oogenblik aan zijn vader vroeg, of hij er aan gedacht had de klok op te winden. Ten vijfde, de overerving van invloed, detelegonie. Wat men daaronder verstaat, kan ik u het gemakkelijkst met een voorbeeld duidelijk maken. Wanneer een blanke vrouw dooreen neger bevrucht geworden is en een mulat ter wereld gebracht heeft en zij later, dooreen blanke bevrucht, opnieuw een mulat baart, dan noemt men dit telegonie. Het voorkomen daarvan wordt door allerlei dierenfokkers als absoluut vaststaand aangenomen. Tegenspreken mag ik het niet, al moet ik bekennen, dat ik er zeer skeptisch tegenover sta. Dat doet er trouwens niets toe , want voor ons onderwerp heeft deze soort van erfelijkheid zeker geen beteekenis. Evenmin de initiale overerving, aangezien ik niet spreek over de hygiëne van het huwelijk, maar over de prophylactische hygiëne vóór het huwelijk. Wij hebben ons slechts bezig te houden met de directe overerving, het atavisme en de collaterale overerving, en gelukkig voor mij behoef ik u geen overzicht te geven van de nieuwere theoriën omtrent het diepere wezen der overerving. De pangenesis van Dar win, het kiemplasma van Weissmann, het idioplasma van Ia gel i, de intra-cellulaire pangenesis van Hugo de Vries, enz. kunnen wij met een eerbiedigen groet voorbijgaan. Maar wel moet ik er u aan herinneren hoe tal van ziekten overerfelijk zijn en hoe voor tal van andere ziekten de praedispositie overerfelijk is. Sprekende voor medici behoef ik natuurlijk niets anders te doen dan enkele aanduidingen te geven. Allereerst noem ik u dan de krankzinnigheid. De buitengewoon groote beteekenis van de erfelijkheid voor krankzinnigheid is zoo goed bekend, dat ik er verder geen woorden aan behoef te verspillen. Dat het gevaar voor overerving der krankzinnigheid vooral daar bestaat waar men niet met een toevallig opgetreden krankzinnigheid te doen heeft, maar waar in verschillende takken der familie krankzinnigheid bestaat, is u bekend. Evenzoo dat het gevaar dubbel groot is als beide ouders gedegenereerd zijn. Ter illustratie van deze laatste uiting toon ik u hier een geslachtsboom, (fig. 1) ontleend aan S tra h an, wiens boek „Marriage and Disease” ik trouwens voor van avond al meer geplunderd heb en nog plunderen zal. Hier heeft de epilepsie van den vader, verbonden met de degeneratie der moeder het geslacht in ééne generatie bijna geheel doen te gronde gaan. Slechts eender vijf kinderen heeft nakomelingen en daaronder zijn verscheidene imbecielen. (5) Inde tweede plaats de drankzucht, onverschillig of die zich als habitueele dronkenschap dan wel als dipsomanie voordoet. Dat ook deze ziekte erfelijk is en in volgende geslachten tot idiotisme en krankzinnigheid voert is bekend. Ter illustratie weer alleen een stamboom (fig. 2) naar Morel’s opgaven geteekend. Ten derde epilepsie. Dat ook deze ziekte overerfelijk, ja, dat zij bij uitstek een overerfelijke ziekte is, weet gij allen zoo goed als ik. Afwisselingen met krankzinnigheid, idiotie, drankzucht, enz. komen voor, en ook hier moge een stamboom (fig. 3) u dat herinneren. Maar toch komt epilepsie als constante erfelijke ziekte in sommige families voor. 34 Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3. Ten vierde, syphilis. Ten opzichte dezer ziekte moet ik twee uitzonderingen maken op wat ik straks gezegd heb.. De eerste is deze, dat er tal van menschen zijn, die inde genoemde of nog te noemen ziekten geen reden vinden om een huwelijk af te keuren, maar dit wel doen inde syphilis. En dat wel, niet op medische gronden, maar op gronden aan moraal en geloofsleer ontleend. De syphilis is een ziekte moedwillig en in zonde verkregen en daarom mag de lijder geen huwelijk sluiten en geen kinderen verwekken. Dat dit nooit het ware medische, het humane standpunt zijn mag behoeft geen betoog. Dat het inhumaan is hem, die misschien door zijn eenige buitenechtelijke geslachtsgemeenschap syphilis heeft gekregen, te verdoemen enden, passez-moi le mot, aartscharrelaar, die „gelukkig” gescharreld heeft, „vrij te laten uitgaau”, zooals de tale Kanaans luidt, behoeft evenmin betoog. Dat eindelijk niet iedereen zijn syphilis op het pad der zonde krijgt, weten wij medici, helaas! maar al te goed. Straks zullen wij, aan de hand van Fournier, zien wat het medische standpunt behoort te zijn ten opzichte van het huwelijk van den syphiliticus. De tweede uitzondering is, dat syphilis niet is eene erfelijke ziekte inden zin der tot nu toe genoemde. Immers het is wel zoo goed als zeker, dat syphilis als zoodanig nooit in het derde geslacht voorkomt. Maar wel levert zij de bron waaruit allerlei andere ziekten , vooral van het zenuwstelsel ontstaan, of vormt zij den bodem waarop die ziekten gemakkelijker ingeplant worden. En ook overigens is de invloed der syphilis op het zwangerschapsproduct bekend genoeg. Herhaalde abortus, debiele kinderen, congenitale syphilis; wie onzer kent daarvan geen voorbeelden uit zijn praktijk. Ten vijfde, doofstomheid. Het schijnt mij toe dat Strahan, wiens volgorde van bespreking ik hier overneem, gelijk heeft als hij zegt, dat doofstomheid gewoonlijk een overgeërfde degeneratie is, al vindt men de degeneratie ook zeer dikwijls in anderen vorm bij andere familieleden. Yolgens hem vindt men inde familie der doofstommen dikwijls idiote, epileptische, blinde broeders en zusters; en drankzucht, epilepsie, krankzinnigheid inde opstijgende en de collaterale takken. Maar dat ook de afwijking zelf als gevolg van directe overerving, van atavisme en van collaterale overerving kan voorkomen, moge deze stamboom bewijzen (fig. 4). (?) Ten zesde, kanker. Dat hier geen sprake is van overerven der ziekte zelf, maar alleen der praedispositie tot deze zuiver locaal beginnende ziekte, behoeft nauwelijks gezegd. Maar dat met deze restrictie kanker inderdaad erfelijk is, staat absoluut vast. Dat is minder uit groote statistieken te leeren dan uit nauwkeurige familie-histories, waarvan de door Br oca gepubliceerde wel de bekendste is. Ten zevende, tuberculose. Ook hier heeft, zooals bekend, de overerving der praedispositie oneindig meer beteekenis dan die van de ziekte zelf. Overigens is de erfelijkheid der tuberculose zoo algemeen bekend, dat ik hier alleen, om overdrijving tegen te gaan, er op behoef te wijzen dat, al heeft een enkel sporadisch geval van tuberculose natuurlijk beteekenis, het toch vooral aankomt op het inheemsch zijn der tuberculeuse diathese ineen familie. Om niet al te veel in détails af te dalen en mij ook niet te veel in speculatieve beschouwingen te begeven noem ik slechts de jicht en het rheumatisme, er aan herinnerende, dat een verband tusschen rheumatisme en althans sommige nerveuse aandoeningen men denke slechts aan chorea niet te miskennen is. Evenzoo kan ik volstaan met u te noemen den diabetes, waarvan de erfelijkheid hoe langer hoe waarschijnlijker wordt, en de nephritis, van wier erfelijk voorkomen Pel onlangs zulk een schitterend voorbeeld heeft bekend gemaakt. Eindelijk demonstreer ik u alvorens van de erfelijke ziekten af te stappen nog twee stamboomen van tot op zekere hoogte minder belangrijke erfelijke ziekten. De eene (fig. 5) heeft betrekking op eene familie van bloeders. M. en V. duiden de mannelijke en de vrouwelijke individuen aan. De kapitale letters zijn zieke, de kleine gezonde personen. 36 Fig. 4. In deze stamboom zijn twee bijzonderheden op te merken. Ten eerste dat geen enkel vrouwelijk lid der familie haemophilie vertoonde, maar dat van de veertien mannelijke spruiten uit twee vrouwen der tweede generatie slechts één vrij bleef. Vervolgens dat onder de negen mannelijke kinderen in het vierde geslacht slechts één bloeder was. Terecht oppert m.i. Strahan het vermoeden, dat deze terugslag tot het gezonde type veroorzaakt is geworden door de vermenging met gezond soort. De laatste stamboom (fig. 6) is vaneen familie van kleurenblinden en is afkomstig van Horner. Daarin is, in niet minder dan zeven geslachten, de bekende overbrenging der ziekte door zelf daarvan vrij blijvende vrouwen op bijna alle mannelijke nakomelingen waar te nemen. Ook hier beduiden de letters hetzelfde als inde vorige teekening. Ik laat u dezen stamboom slechts zien ter demonstratie van de constante overerving eener afwijking in zoovele geslachten. Bij de ernstigere inden beginne genoemde ziekten kunnen wij dat niet waarnemen omdat daar „le combat finit faute de combattants” doordat die geslachten uitsterven. (9) Fig. 5. Fig. 6. Verlaten wij nu de erfelijke ziekten dan moet ik vervolgens een enkel woord zeggen over de beteekenis van te vroege en van te late huwelijken voor de progenituur. Als een te vroeg huwelijk moet in het algemeen aangemerkt woi’den een zoodanig, waarin de vrouw jonger is dan twintig, de man jonger dan vijf en twintig jaren. Als wij bij Prot den „petit duc” hooren zingen: „Men heeft den leeftijd om te paren Als men gevoelt wat liefde is” en als wij bij Van Houten (hij moge mij de combinatie vergeven) in „God, eigendom en familie” lezen dat vroege huwelijken zoo gewenscht zijn, dan mogen wij gerust zeggen dat zoowel de librettist als de staatsman het glad mis hebben. Te vroege huwelijken leveren groote kans op steriliteit, op abortus en op slecht ontwikkelde, minderwaardige kinderen. Ik zelf ben meermalen inde gelegenheid geweest waar te nemen, dat buitengewoon jong getrouwde vrouwen steriel bleven. Het is dan ook te hopen, dat wanneer wij ooit eindelijk het beloofde nieuwe Burgerlijk Wetboek krijgen, daarin niet onveranderd worde overgenomen het tegenwoordige art. 86 B. W. luidende: „Een jong man, den vollen ouderdom van achttien, en eene jonge dochter den vollen ouderdom van zestien jaren niet bereikt hebbende, mogen geen huwelijk aangaan. De Koning kan echter, om gewigtige redenen, dit verbod door het verleenen van dispensatie opheffen.” Kan men in het algemeen zeggen, dat kinderen van te jonge ouders, als hun producenten, onontwikkeld en zwak zijn naar lichaam en geest, mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de spruiten uit late huwelijken. De geestelijke ontwikkeling van zulke kinderen is meestal goed en ongeëvenredigd aan hun leeftijd, doch de lichamelijke ontwikkeling laat gewoonlijk veel te wenschen over. Als uiterste grens waarop in het algemeen het verwekken van nakomelingen nog gewenscht geacht mag worden zou men voor den man 50, voor de vrouw 40 jaren moeten stellen. Opgemerkt dient nog te worden, dat.kinderen van oudere mannen met jonge vrouwen gewoonlijk beter uitvallen dan van oudere vrouwen met jonge mannen. Eindelijk heb ik u nog te herinneren, dat de mogelijkheid bestaat van het overbrengen eener ziekte van den eenen echtgenoot op den anderen. (10) Te dien opzichte hebben twee ziekten beteekenis. die wij reeds besproken hebben met het oog op de erfelijkheid, n.l. de syphilis en de tuberculose. Daarnevens noem ik u alleen nog de gonorrhoe. Ik wil, wat de laatste betreft, geen al te donkere voorstelling geven, maar toch moet ik op twee dingen opmerkzaam maken. Ten eerste, dat de besmettelijkheid van de chronische gonorrhoe, van de urethritis posterior gonorrhoica evenals haar moeilijke geneesbaarheid boven allen twijfel verheven is, doch zelfs door de medici veel te veel wordt over het hoofd gezien Ten tweede, dat een zeker percentage der gonorrhoisch geïnfecteerde vrouwen dientengevolge ernstig en, wat meer zegt, dikwijls incurabel ziek wordt. Ik behoef u hier het droevig tafereel der gonorrhoische salpingooophoritis en pelveoperitonitis niet op te hangen, het is u, helaas! bekend genoeg. Zooals gezegd wil ik den toestand niet overdreven zwart schilderen en dus gaarne toegeven, dat van de 100 gonorrhoisch geïnfecteerde vrouwen de meesten, laten wij maar zeggen 75, dat is zeker niet te weinig '), van hare gonorrhoe weinig of geen last hebben. Maarde 25 overigen, die worden dóór haar huwelijk dan ook voor het leven ongelukkig gemaakt. En dat ongeluk wordt door ons medici maar al te dikwijls, zij het ook niet met die bedoeling, verergerd in plaats van verbeterd. Ten slotte moge hier nog even herinnerd worden aan een ander zeer frequent gevolg der gonorrhoe. Wanneer deze tot dubbelzijdige epididymitis gevoerd heeft, dan is daardoor bijna altijd de man steriel geworden. Het is bij de gynaekologen al lang bekend, dat in minstens 50°/0 der gevallen de steriliteit van het huwelijk haar oorzaak vindt bij den man. Yan die mannelijke steriliteit draagt de epididymitis verreweg de grootste schuld. Wat is nu de plicht van den medicus tegenover het vraagstuk: huwelijk en ziekte? Allereerst, dat hij zich rekenschap geeft welke van de genoemde ziekten het verwekken van nakomelingschap geheel ongewenscht maken en welke, onder sommige omstandigheden en met in acht nemen van de noodige voorzorgen, een niet zoo absolute contraindicatie tegen het huwelijk opleveren. ') Ik hecht aan dit cijfer volstrekt geen absolute beteekenis. Het geeft niet anders weer dan den indruk, dien ik hieromtrent gekregen heb. (11) Dat wil dus zeggen, dat de medicus de conclusies heeft te trekken die uit de straks in uw herinnering teruggeroepen feiten voortvloeien. Gemakshalve zal ik die conclusies zoo formuleeren, dat ik zal nagaan wanneer de medicus een huwelijk moet verbieden, wanneer hij het moet afraden en wanneer hij het mag toestaan. Ik zal daartoe de verschillende besproken punten weer achtereenvolgens behandelen. Een huwelijk tusschen bloedverwanten moet worden verboden wanneer inde familie ook zelfs maar enkele gevallen van psychosen , drankzucht, epilepsie, tuberculose of haemophilie voorgekomen zijn. Het moet worden afgeraden wanneer te dien opzichte geen volkomen zekerheid bestaat, doch inde overige gevallen mag het worden. toegestaan. Krankzinnigheid doet het huwelijk verbieden wanneer inde familie de ziekte inheemsch is en dubbel wanneer de betrokken persoon zelf reeds eenigerlei verschijnsel der degeneratie vertoont of vertoond heeft. Evenzoo moet het huwelijk verboden worden aan dengene, die, ofschoon voor zoover bekend niet uit gedegenereerd ras, zelf meer dan eenmaal eenigerlei psychose gehad heeft. Den persoon, die slechts éénmaal een psychose gehad heeft, ook zelfs als deze op een gemakkelijk aan te toonen oorzaak berustte, moet het huwelijk worden af geraden, wanneer de familie der andere partij niet geheel vrij is van analoge degeneratie. Toegestaan mag aan den laatstgenoemde het huwelijk worden wanneer do a.s. wederhelft uiteen geheel gezond geslacht afstamt. Den drankzuchtige moet het huwelijk worden verboden. Aan kinderen vaneen drankzuchtige mag het huwelijk.worden toegestaan mits de tweede der ouders uiteen niet gedegenereerd ras afkomstig is en de persoon zelf geheel normaal is en mits inde familie der a.s. wederhelft geen psychische degeneratie inheemsch is. De epilepsie levert voor den persoon, die er mee behebd is, een absoluut verbod van het huwelijk op. Hetzelfde geldt voor hen bij wier broeders of zusters meerdere epileptici zijn. Afgeraden moet het huwelijk worden aan hen, die in meer dan ééne zijlinie der familie verscheidene gevallen van epilepsie hebben. Toegestaan mag het huwelijk worden aan dengene die, zelf gezond, in zijne familie een enkel geval van epilepsie heeft, mits de a.s. wederhelft uit volkomen gezond ras is. ;i2) Ten aanzien der hier geformuleerde voorschriften merk ik het volgende op. Het is volkomen waar dat geslachten, waarin de genoemde ziekten inheemsch zijn, weldra uitsterven. Stamboomen, zooals de laatstvertoonde, die de ziekte in 7 geslachten doen waarnemen, vindt men, zooals straks reeds gezegd, wel vaneen onschuldige afwijking als het Daltonisme, maar niet van de drie laatst bespoken ziekten. Maar bij het bepalen van voorschriften als die ik gegeven heb, heeft men rekening te houden met de ontzettende misère die gepaard gaat met deze spontane uitroeiing van zulke gedegenereerde geslachten en die dooreen verbod tot het verwekken van nakomelingschap kan. worden voorkomen. De voorschriften, die ten doel hebben door kruising met gezond bloed den terugslag tot het normale type teweeg te brengen, behoeven geen nadere toelichting. Omtrent de syphilis citeer ik de autoriteit van Fournier, en ik begin met hem na te zeggen, dat men in hetgeen volgt allerminst heeft te zien een „Code parfait du mariage a I’usage des sujets syphilitiques”, en des te minder omdat ik Fournier’s wenken slechts zeer kort kan mededeelen. Het huwelijk vaneen sypbiliticns mag toegestaan worden wanneer hij aan de volgende vijf voorwaarden voldoet. I°. Ontbreken van specifieke verschijnselen 2°. Voldoend tijdsverloop sinds het begin der ziekte. Onder een voldoend tijdsverloop verstaat Fou r n ie reen minimum van 3 S, 4 jaar, besteed aan een zorgvuldige behandeling. 3°. Zekere periode van absolute immuniteit, na de laatste specifieke verschijnselen. Ook hier moet om het criterium bruikbaar te maken, die „zekere periode” in cijfers uitgedrukt worden. Als minimum geeft Pournier aan eene periode van 1 ’/2 tot 2 jaar. 4°. Niet kwaadaardig karakter der ziekte. De hoofdzakelijke kenteekenen van het kwaadaardige karakter der syphilis zijn dan de volgende: Ten eerste eene ongemeene neiging tot het herhaalde optreden, het bijna voortdurend aanwezig zijn van secundaire syphiliden, vooral inden vorm van slijmvlies-erosies. De aandoeningen zelf zijn goedaardig en gemakkelijk te genezen, maarde telkenmale zich voordoende reproductie bewijst het kwaadaardige der ziekte. Ten tweede zijn die vormen van syphilis voor het huwelijk ongeschikt, die men om eenigerlei reden als ernstige vormen moet betitelen, hetzij wegens de multipliciteit en de intensiteit der verschijnselen, hetzij wegens den aard der manifestaties, of door den (13) invloed op den algemeenen gezondheidstoestand, of door het geringe effect eener goede therapie, enz. Ten derde moet als kwaadaardig aangemerkt worden de syphilis die gewichtige organen aantast: het oog, de hersenen ,de medulla, enz. De voorwaarde, die Fournier stelt, is dat een voldoende specifieke behandeling heeft plaats gehad. Wat men daaronder te verstaan heeft mag ik als bekend vooronderstellen. Voldoet de syphiliticus aan alle vijf voorwaarden dan mag men met Fournier hem geschikt beschouwen om zonder gevaar echtgenoot en vader te worden en hem dus het huwelijk toestaan. Voldoet hij daaraan niet, dan moeten wij hem het huwelijk verbieden. Voor de doof stomheid gelden mutatis mutandis dezelfde regels als straks voor de psychosen en de epilepsie gegeven zijn. Voor kanker zal men om allerlei voor de hand liggende redenen minder streng moeten zijn. Maar men zal toch het individu, in wiens familie veel kanker voorkomt, met aandrang moeten afraden een huwelijk te sluiten met iemand, die dezelfde ziekelijke neiging inde familie heeft. Tegenover de tuberculose kan men zich plaatsen op het standpunt van Reibmayer. Dat standpunt is, dat men beter doet Gods water over Gods akker te laten loopen en alleen de prophylactische en curatieve hygiëne tegen de tuberculose zoo goed mogelijk te maken. Want, zegt hij, de heele wereld moet toch langzamerhand tuberculeus geïnfecteerd worden en zoo kan men dan komen tot een op natuurlijke wijze door tuberculine geïmmuniseerd menschengeslacht. Ik erken gaarne, dat dit niet mijn standpunt is, doch dat ik meen dat men het huwelijk verbieden moet aan leden van duidelijk en sterk tuberculeuse geslachten, of laat ik het liever nog anders formuleeren: aan spruiten vaneen duidelijk phtisisch ras. Het is wel onnoodig u te zeggen dat ik nog meer het huwelijk verboden wil hebben aan den phtisicus zelf. Dengene, die onder zijn voorouders enkele sporadische gevallen van tuberculose heeft, moet het huwelijk ontraden worden met een lid vaneen geslacht, dat onder dezelfde omstandigheden verkeert. Toegestaan worden kan aan dezulken slechts het huwelijk met een krachtig lid vaneen gezond geslacht. Jicht en rheumatisme hebben alleen deze beteekenis, dat waar zij als familieziekten voorkomen, men nauwkeurig acht moet geven (14) op andere ziekten, met name van het zenuwstelsel, die meer beteekenis hebben en waarmee minder te koop geloopen wordt. Leden eener familie waarin diabetes en nephritis inheemsch zijn, moet het huwelijk worden ontraden met hen wier geslacht niet geheel gezond en krachtig is. Met Strahan ben ik het eens, dat men vrouwen uiteen geslacht van bloeders het huwelijk verbieden moet. Immers het is bekend dat de haemophilie bijna alleen de mannelijke leden van het geslacht aantast, maar dat zij door de vrouwen wel en door de mannen zoo goed als niet wordt overgebracht. Vermenging van twee bloedersgeslachten is a fortiori verboden. Yoor de te vroege en te late huwelijken is het medische standpunt duidelijk. Yoor den man is, in het algemeen, het huwelijk onder 20 en boven 55 jaar verboden. Tusschen 20 en 25 jaar en tusschen 50 en 55 moet het hem worden ontraden. Yoor de vrouw zou de verboden grens onder 18 en boven 45 jaar liggen en de andere grenzen tusschen 18 en 20 en tusschen 40 en 45 jaar. Ik mag er nog wel even aan herinneren, dat voor de late huwelijken het medisch verbod alleen betrekking heeft op het verwekken van nakomelingen. Eindelijk de ziekten die niet alleen of zelfs in het geheel niet de progenituur, maar tevens of alleen de wederhelft bedreigen. Over syphilis en tuberculose heb ik reeds gesproken en er rest dus alleen de gonorrhoe. Te dien opzichte meen ik, dat voor wien de beteekenis der ziekte goed begrijpt, de zaak zeer eenvoudig is. Dengene wiens urethritis gonorrhoica niet absoluut genezen is, moet het huwelijk worden verboden. Daarmee zijn wij ten minste een eind verder. Ik zal maar aannemen dat mijne meening door u gedeeld wordt, en dat wij dus nu geformuleerd hebben wat wij in zake: huwelijk en ziekte, wenschelijk en noodig vinden. De vraag is echter verder, hoe dat wenschelijke te bereiken? In elk geval is het duidelijk dat wat er ook geschiede, de impuls, wellicht zelf het geheele werk van ons medici komen moet. Zullen wij nu onze krachten inspannen om eene wetgeving te (15) verkrijgen, zooals die onlangs ineen enkelen Amorikaanschen staat is uitgevaardigd, waarbij voor sommige ziekten het huwelijk verboden is ? Strahan meent reeds in zijn in 1892 verschenen boek, dat het daartoe komen moet. Hoezeer ik overigens zijn werk appreciëer, zoo deel ik toch die meëning niet. En dat wel op verschillende gronden. Zal eene zoodanige regeling iets beteekenen, dan moet zij niet gelden voor zieke personen, maar voor zieke geslachten. Dusdoende zal men wel tal van gedegenereerden van het huwelijk afhouden, maar men zal ook juist daardoor de ergst gedegenereerden onder de mannen er toe brengen buitenechtelijke kinderen bij meer dan ééne vrouw te verwekken. En meer beteekenis nog heeft het voor mij, dat het onmogelijk is op deze wijze een werkelijk rechtvaardig huwelijksverbod te geven. Dat is, dunkt mij, uit wat ik met u besproken heb, duidelijk genoeg gebleken. Een zoo enorme beperking der persoonlijke vrijheid, als in zulk een wet gelegen zou zijn, zou men kunnen goedkeuren als het een strikt rechtvaardige ware, maar ook enkel en alleen in dat geval, en dat zou hier niet aanwezig zijn. En wil men het verbod beperken tot personen die zelf reeds lijdende zijn aan psychosen, epilepsie, enz, dan helpt het zeker uiterst weinig. Op deze wijze is, naar het mij voorkomt, van de wet niet veel te wachten en wij zouden op zulk een wet niet mogen aandringen. Maar misschien wel op andere wijze en ik wil althans mijn idee daaromtrent hier in het kort aangeven. Wanneer men thans in het huweljjk treden wil, dan heeft men daartoe de bekende „papieren” noodig. Welnu, wanneer van beide partijen nog één papier meer gevraagd werd, dan ware er reeds veel bereikt. Het door mij gewenschte papier zou moeten bestaan ineen medisch rapport vaneen inde laatste veertien dagen voor het huwelijk verricht onderzoek. Dat onderzoek zou moeten loopen speciaal over de straks besproken ziekten en door de andere partij ik had haast gezegd, de tegenpartij voor gezien geteekend moeten zijn. Principieel bezwaar is tegen een dergelijke regeling, die natuurlijk nader zou moeten worden uitgewerkt, dunkt mij, wel niet te maken. Ongetwijfeld zou daarmee veel, zij het ook niet alles, gewonnen zijn. Zij die liet huwelijk, vooral ter wille der progenituur, als een ernstige zaak beschouwen zullen daarmee hun voordeel doen. Zij zullen wel altijd zulk een rapport vragen en ook overleggen alvorens overeen huwelijksfiawmn/e te beslissen. Zij kunnen met beide rap- (16) porten in handen het advies vaneen vertrouwden geneesheer in winnen en diens raad opvolgen. Ik ben overtuigd dat wij allen, voor zoover wij maar eenige jaren praktijk achter den rug hebben, gevallen kunnen noemen waarin door zulk een voorschrift, in ieder opzicht ongelukkige huwelijken zouden voorkomen zijn geworden. Zij, die in hun waanwijsheid meenen, dat dit alles maar „kouë drukte” van de doctoren is, zij, die in hun optimisme denken, dat het zoo’n vaart niet loopen zal, of wel zij, die in het geheel niet denken en eindelijk zij, voor wien het huwelijk een „goed zaakje” is, zullen hierdoor natuurlijk niet geholpen worden. Op gevaar af van al te veel van uw geduld te vergen, wil ik u toch een staaltje meedeelen, aan Fo ur nier ontleend, van de onbegrijpelijke lichtzinnigheid die dooreen dier vier oorzaken ontstaan kan. „Een jong menscli, sinds eenige jaren syphilitisch, besluit tot een huwelijk, niettegenstaande verschillende cerebrale verschijnselen. De huwelijksdag is aangebroken, maar wie er komt, de bruigom verschijnt niet op het appel. Men gaat naar zijn huis en vindt hem de courant lezende bij het hoekje van den haard. Hij had totaal vergaten dat hij dien dag zou trouwen! Wat nog ongeloofelijker is, het huwelijk ging toch door! Na enkele maanden scheiding „pour injures, sévices, violences du mari vis-a-vis de sa femme”. Weldra maniakale aanval en eenigen tijd daarop dementie.” Maar zelfs in zoo’n geval zou allicht mijn papiertje, ook al had het vooraf niet genoeg indruk gemaakt, het wegblijven van den bruigom in zoodanig licht gesteld hebben, dat al de ellende van dat huwelijk voorkomen ware. En het schijnt mij toe, dat eene regeling als de door mij bedoelde te verkiezen zou zijn boven de repressieve bepaling die Strahan, althans voorloopig, gewenscht acht. Hij zou n.l. wettelijk bepaald willen zien, dat het vóór het huwelijk verzwijgen van het voorkomen van gevallen van psychosen of epilepsie inde familie, een grond zou zijn tot echtscheiding. Dat lijkt mij al een erg gebrekkig palliatief. Doch dit alles is toekomst-muziek. Wat wij nu op het oogenblik kunnen en moeten doen, is inde eerste plaats het juiste begrip der heden avond besproken dingen bij het niet-medische publiek ingang doen vinden. Het is vooral de huisdokter die gelegenheid heeft, te hooi en te gras, hierover een woord los te laten, en zoo te maken dat later, als de zoon of dochter huwelijksplannen krijgen, zijn meening nog eens uitvoerig gehoord worde. (17) Daarbij mag evenwel niet over het hoofd gezien worden, dat als de plannen een vasteren vorm hebben aangenomen, de hulp van den medicus kans heeft vergeefs ingeroepen te worden. Immers, zoodra het er op aankomt, nauwkeurige gegevens omtrent de gezondheid der aanstaande vrouw of van den aanstaanden echtgenoot te krijgen, dan heeft men groote kans vast te loopen op het in velerlei opzicht ongelukkige „secret médical”. Ik voor mij zou meenen niet tegen mijn ambtseed en ook niet tegen mijn ambtsplicht te handelen, wanneer ik, met goedvinden van den betrokken patiënt, aan een bepaalden persoon rapport uitbracht omtrent zijn gezondheid. Maarde aanhangers van „le secret absolu” denken er anders over. Een uitweg is dan misschien te vinden in het middel dat, naar coll. Westhoff mij mededeelde, in Indië niet ongebruikelijk is. Dit bestaat hierin, dat men als voorwaarde voor de toestemming tot een huwelijk stelt het sluiten vaneen hooge levensverzekering bij een solide maatschappij, met de permissie om desverkiezende slechts ééne premie te betalen en dan de verzekering niet voort te zetten. Heb ik het goed verstaan dan wordt dit in Indië alleen van den man gevraagd; het spreekt van zelf, dat het even goed van het meisje geëischt zou moeten worden. Volgens de inlichtingen die coll. van Geuns zoo goed was mij te geven zou dit middel inderdaad niet onbruikbaar zijn. Maar er zijn toch drie bezwaren aan verbonden, die maken dat het niet anders dan een pis-aller kan zijn. Ten eerste bestaan er, naar van Geuns mij mededeelde, geen vaste regels omtrent de waarde die de verzekeraar heeft te hechten aan het voorkomen van overerfelijke ziekten inde familie vaneen verzekeringscandidaat. In elk gegeven geval is het dus grootendeels de opvatting van den medischen adviseur der Maatschappij die beslist. Vervolgens wordt alleen de eventueele afwijzing der aanvrage bekend gemaakt, doch de motieven worden en hier is het geheim volkomen op zijn plaats niet medegedeeld. Geschiedde de afwijzing wegens de gezondheidstoestand van den candidaat of wegens zijne familieanamnese? Men weet het niet en toch zou dit juist voor ons doel van de grootste beteekenis kunnen zijn. Stel b.v. dat de medische adviseur van meerling is, dat het feit, dat eender ouders van den candidaat aan kanker is overleden, een reden is om een aanvrage om levenslange verzekering af te wijzen. Dan zou een op die afwjjzing gegrond huwelijksverbod, zooals wij straks• besproken hebben, in vele gevallen zeker ongemotiveerd zijn. (18) En eindelijk wordt bij zulk eene verzekering de chronische urethritis gonorrhoica wel niet met die aandacht behandeld, die zij voor het huwelijk verdient. Dan blijft er nog één ding over, dat de medicus doen kan en m.i. doen moet. Hij heeft den betrokken persoon te wijzen op de gevaren die voor hem of haar het huwelijk meebrengt, hij heeft het huwelijk af te raden of eventueel zelfs te verbieden. En hij heeft vooral ook aan de ouders reeds inde jeugd hunner kinderen te zeggen, welke bezwaren tegen een eventueel huwelijk dier kinderen bestaan en hen duidelijk te maken, welke moreele misdaad zij zouden begaan door die bezwaren niet rijpelijk te overwegen en door die niet ter kennis te brengen vaneen huwelijkscandidaat en niet met het eigen kind te bespreken voor dat dit eene beslissing neemt. Gij ziet mij wel niet voor naïef genoeg aan om te meenen, dat wij daarmee veel succes zullen hebben. Integendeel, ik ben overtuigd dat wij ineen groot aantal gevallen aan doovemans deur zullen kloppen, en ik ben ook overtuigd, dat onze zorgzaamheid ons nu en dan zeer euvel geduid zal worden. De redenen, zoo voor het een als voor het ander, liggen voorde hand. Hier te lande bestaat in bijna alle kringen der maatschappij de loffelijke gewoonte om het plan tot een huwelijk allereerst van de betrokken personen zelf te laten uitgaan en daarna de toestemming der ouders te vragen. „Zal nu, wanneer de jongelui het „eens” geworden zijn, een medisch advies in staat zijnde toestemming der ouders te doen weigeren?”, zoo is mij gevraagd. Dikwijls niet, maar waar zoo vaak een huwelijk wordt tegengehouden om redenen van finantiëelen aard , of ontleend aan „het verschil van stand”, daar is toch zeker de invloed vaneen op goede gronden steunend medisch advies niet onmogelijk. En er zouden, ook dan, veel minder menschen sterven aan een „gebroken hart” dan er nu ongelukkig worden dooreen huwelijk, gesloten met verwaarloozing van alle medische consideraties. „Wilt gij,” zoo vroeg mij een ander, „de liefde laten influenceeren door zulke verstandso ver wegingen ? dat kan immers niet.” De samenwerking van liefde en verstand moge niet altijd gemakkelijk zijn, toch schijnt het mij toe dat zij niet gemist kan worden waar de liefdevoeren moet tot een levenslange vereeniging en tot het verwekken van nakomelingen. Deze en dergelijke bezwaren zullen echter altijd maken dat naar onze stem dikwijls niet geluisterd wordt, en even dikwijls zal het ons (19) kwalijk genomen worden, dat wij onzen patiënten wijzen op de aan hun gezondheidstoestand verbonden, boven besproken, gevaren bij een eventueel huwelijk. Noch het een, noch het ander mag evenwel een reden zijn om datgene na te laten wat wij noodig achten. Al zou ieder onzer slechts éénmaal in zijn leven succes hebben in dit opzicht, dan zouden w7ij gezamenlijk al een massa ellende voorkomen. En de medicus die geen oogenblik aarzelen zal om, als de plicht hem roept, zich aan het pestgevaar bloot te stellen mag toch evenmin aarzelen zijn plicht te doen als daaruit voor hem andere, sociale gevaren dreigen voort te vloeien. Slechts als wij allen M. M. H. H. daarvan doordrongen zijn, kan onze geneeskundige kring er aanspraak op maken iets anders te zijn dan een vakvereeniging, iets hoogers, n.l. een vereeniging van vrouwen en mannen die als hun levenstaak beschouwen „naar hun beste weten en vermogen” te zorgen voor het welzijn hunner medemenschen. Dat zij zoo. (20)