H. MARSMAN V E R Z EN mm ifiTUCCf Dl I GRONINGEN BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 1073 8454 lI.MARSMAN VERZEN j.PLOEGSMA ZEIST Al CM XXIII VERZEN I VLAM Schuimende morgen en mijn vuren lach drinkt uit ontzaggelijke schalen van lucht en aarde den opalen dag. VERHEVENE I Eeuwen wentelden hun volheid samen: zijn fundament – nauw kon hun denkgedrocht omvamen zijn schedeltent . . . haren sloegen hun vlag langs den hemel: bepantsering scherp was zijn lijf, geel en vermetel, dat dansen ging . . . braakte het heilwoord, uit walging geboren, klotsende klank: hemel, o hemel, ik hen geboren aarde, heb dank! II Maar: sluipend na vreugde was de befloersing der luchten in nachten streng en volmaakt; ze dreef het smeltend licht te vluchten en grijnsde naakt – maar hij, blonde hoorling der zwellende jaren, hij tartte nacht, en vlocht het ruige duister samen met zijn haren tot veilge vacht. zoo, schragend geleund inde nis der kimmen: zuigende schacht zag liij ellende den hemel beklimmen zijn eerste wacht VROUW Lichaam, wentelend al-leven ... gedrochtlijk staan wij en massaal gelieven tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen – hijgende nacht ... mijn vale handen tasten even het slierend kransen van uw Mauwe haren, die, gif en scheemring, vachten hemel waren over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal, waarin uw oogen, spitse spleten, hangen: een groen signaal. Rondde zijn lichaam tot gespannen nacht. aan de eewelven der vervloeide leden O sloegen de schaduwen hun laat gebaar: vergane eeuwen aan verwijde flank. schimmen van strenglooze geslachten ankeren zich; inde (minachting van zijn schedel wentelt de aarde haai' ivoren vlak. en sterren schrijven stroomende spiralen om oceanen aan zijn mond ontbloeid. verleden zuigt zich aan zijn duister vast: walmende splijtzwam binnen muren nacht maar inde kentering der jonge uren, die hijgend klopten aan den brozen wand, splijtte de voorhang zich, die van zijn wimpers plooide en door de pooit der uitgestooten armen, stroomde liet vrouwlijf binnen in zijn schacht. STROOM BLOEI O , vrouw, hloeit schaduw waaierbloem en firmament, dat sterren schrijden inden gang mijns hloeds en nacht de weerklank van den roep der handen ... en uit den zoom van mijne donkerheden, onder de hemelbruggen mijner armen, het maanzeil tastend over dansend stroomlijf, – o, het zal stranden aan gifspelonk der oogen, vrouw ... EINDE Terzijde horde – nooit gleed een bloemsignaal tegen de steilte van mijn schememacht, waar ik, gewelfd over den rand der ruimte, den geur der eeuwen puur uit den bokaal der lucht en zelve drijf, een late, smalle bloem, op den verloomden maatslag van den tijd – GANG Smarten tasten zijn gang. het vlak is blind en oogen branden dieper dan bet doel . . . o, grenzen, horizonten en vervloeien – terzijde zal de wereld branden: een sclieeve bloem in wapperenden mond der ruimte. . maar toen de luiken gleden voor zijn oogen, draaide de wereld zich een kwartslag om. – \ reugde is zwartgebrand: asch en omwalming – lijden tot kruis zich spant uit nachts omarming – leven is weggebloed naar alle wenden; geen witte doodengroet breekt uit de lenden – martel, een ruischeling, lokt mij dit enden: – scheemrende kruiseling aan hemels enden ... SCHADUW WACHT Zee, storm en duister ... en eeuwigheden breken inden nacht; mij worde dracht van firmamenten zeer verzacht. ik kan der vuren huiverende wacht niet langer hoeden – ik hen gansch ontkracht – geef mij uw schemering, geef mij uw grijzen wind ... II Morgenmeren. uw omgrenzing ordent. be gen klimmen in hel tinnen licht. en uw stille, virginale lippen, kuischen aan de sidderende heken zoete smetten van het groene duister en uw oog wordt licht. maarde nacht stort ruglings inden nacht en uw mond is in zichzelf hesloten en uw bloed is door uw bloed omringd VIRGO Oneindig zijnde vloeren van den nacht – en droomend bruinen vrede, deint, o akkeraarde, dit donkre nachdand in uw warmen schoot – o, paarlen licht – aan donkers zachte zoomen schoort een verlaten boom den wankelenden boog der nacht. als gij den avond om uw schouders plooit, figuur, gekerfd uit nachtelijk ivoor, den droom der wimpers langs de luchten spant en scheemrend schrijdt – blauwen uw oogen bloei en slaan de velden witten geur en wijn, die uw omdroomde schreden kostbaar siert en firmamenten ruischen sterrenbloesems, die uwer handen tasten scheemrend dauwt. en door ons warme schrijden schrijdt de nacht – maar hoor, het wappren van haar grijzen mantel over den loomen stap der eeuwigheid. BLOESEM maar aan haar eind, in stroomende omarming, vouwen wij, aèr aan aèr, en mond aan mond gekust, ons bloed in zons omschaduwd breken open, en deinen, droomend zeil, naar Drooms omfloersde kust. dederat comam diffundere ventis. . Uw oogen, inden nacht, zijn zachte ruilen, groene gevaren inde nis der brauwen, die avonden doen dralen aan hun huif – gij hebt uw mond geslepen op het licht, toen gij het kustet; en inde bonzende omarming van de bronzen heuvlen hebt gij den glans geroofd der heimelijkste verten en van het kruid den wilden geulen van het woud de smart. o, uwe wanden, huiverend betogen,- en in uw naden heulend ingevoegd het vuur der nachten, die uw lust besliep. gij hebt den wind gevangen in uw baar en in uw bloed den avond vastgehecht en in uw stem de zee. een gele bloem, die alle ruimten ving SMARAGD en deze mengend, waaiende vergoot aan nieuwe ruimten ... wuivende, wij groeten u zeer mild: mijn venster was een oogwenk gansch ontroerd. Onder voorhoofds elpenbeenen welven, blind vizier tot aan den zoom der oogen, op den hechten driesprong der kanteelen is de val der vlakken ingetogen en bescheiden en zeer overwogen is het wisselen en zich verdeelen van de bogen, die elkaar bedelven – en uw huid is ruischend, monotoon geweven uit den moed der roode beuken en der wilde rozen. ROBIJN Huizen hangen scheef in sluimering en de straten klagen eindeloos-verwezen ... is dit de straat, vriendin, die daags uw lach in fonkelende bloesem slaat? die stroomt, bij schemering, -o! ruischende verleedering der hartenvan ’t grijze vuur, dat aan uw oog ontwelt? die deind’, een andre nacht, in ’t liijgend zich omarmen van al avonds vreugden, één blauw' geluk, dat onze schreden drenkt? en dit de weg, vriendin, die voor uw zachten tocht, haar harde wand als waaier openbuigt? dit dorp is zonder u mij vaag en vreemd – zonder de vlam der haren inden wind, zonder de schaduw en, die van uw handen waaien – en zonder uwen schemerenden gang – enkel der linde groene ademing is van den bloesemdroom dier nachten vol: een ronde stem, die door de wegen luidt. BLAUWE TOCHT I ït Kom, laat ons gaan; geef mij uw hechte hand, zonder te laslenïk ben zeer aardsck, ik ben u zeer verwant: hoort ge, mijn stem werd ruig, mijn oog gewet aan grijze horizonten en smedend buigt mijn wil de daden van mijn band en van mijn mond en oog neen, schuchter niet: ik ben zoozeer ontdaan van overluchtsche tochten en zoo afkeerig van bet scliaduwzeilen langs wankelende regenbogen, die droomen huifden over maanrivieren, dat ik in dezen nacht, die als een bloem verging, met harden wil het tasten mijner enkels schorend, mij tuimelende, wilde wegen brak langs steigerende rots; en wapperende stroonien niet witte vlag bezeilde naar uw open dag! geef niij uw liechte hand, zonder te tasten: ik ben zeer aardsck, ik ben u zeer verwant. en d’ eendre maat gebrand in onze schreden, doorwaden wij dit land der herfstelijke nachten en wij vervoeren het met ons verheerlijkt hart. m Bevreemd: kunt gij den breuk der kernen overhogen, wanneer de sterren tegenkant’len aan de lucht en alle bloemen anders luiden dan uw slem? neen, neen, viiendin, de breuk der kernen zijmaar mij herheugt de stilte uwer tuinen, nu smart dit jaar uw oogen duister sloeg. en, weergekeerd van huiverende hoogten, koel, maar verheerlijkt, zwaar van firmamenten, dreef mij het lot u zingend tegemoet. laat ons den stroom bevaren van den nacht, omhoog het zeil! hoort ge: de avond ruischto! ons doorwaaid geluk, dit wapperend fregat, dat als geen boot voor haar de ruimte kerfde – en u aan boord, vriendin, u, die ik nimmer derfde, wijl ik u nooit bezat. nu is het goed: hier is mijn zachte hand gij zijt zeer aardscii, gij zijt mij zeer verwant. INVOCATIO Laat mij in uwrer haren mantel slapen en leg uwr donker om mijn wilde hart, verban het licht uit mijner oogen dalen en vouw uw venster open inden nacht. want ik hen moe, de dag heeft mij geslagen met vuur en wijn uit zijn verweerde bron. mijn angst versteende leere rozenhagen: ik hen een blindelings bezetene van zon. omhul mijn hoofd, en laat de schuwe handen, verborgen inde schee van uw gewaad, zich ankren mogen aan de heuvelflanken, waardoor de hartslag van den schemer waart. en neem mijn mond, want haar verdroogde vlammen verzengen naar de schaduw van uw bloed, bedauw' mijn slem niet schemerende glanzen, en gord mijn oogen aan met zachten moed. – laat mij in uwer haren mantel slapen en leg uw donker om mijn wilde hart, verban liet licht uit mijner