BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 1336 7707 Amsterdam, Januari 193-4 SINGEL 120-130 L. S. H-et is ons een genoegen U hierbij een exemplaar TE MOGEN AANBIEDEN VAN HET GEDENKBOEK, DAT WIJ BIJ GELEGENHEID VAN HET VIJF EN TWINTIG JARIG BESTAAN ONZER ORGANISATIE DEDEN VERSCHIJNEN. Hoogachtend, de Coöp. Ver. „Centraal Beheer” g.a. Namens de Directie POSTHUMA PRESIDENT*DIHECTEUR Coöperatieve Vereeniging „CENTRAAL BEHEER” g.a. „CENTRAAL BEHEER” VAN 1909 TOT 1934 GEDENKBOEK UITGEGEVEN TER GELEGENHEID VAN HET VIJF-EN-TWINTIG JARIG BESTAAN OP 14 JANUARI 1934 AMSTERDAM MCMXXXIV DE COÖPERATIEVE VEREENIGING „CENTRAAL BEHEER” G.A. Ter inleiding. Biadz. Van den voorzitter van den raad van toezicht Dr. Ir. C. F. Stork xi Een woord vooraf i Hoofdstuk I. Ontstaan en oprichting van Centraal Beheer 5 Hoofdstuk 11. Eerste gedeelte Centraal Beheer van 1909-1914 55 Tweede gedeelte Centraal Beheer inde oorlogsj aren 1914-1918 81 Derde gedeelte Centraal Beheer na den 'oorlog van 1919-1934 131 Hoofdstuk 111. De leden van Centraal Beheer 217 I. De vereeniging Centrale Werkgevers Risico-Bank . . . .219 11. De vereeniging Wet-Risico 247 111. De vereenigingen Tuinbouw-Onderlinge en Centrale Landbouw-Onderlinge 261 IV. De vereeniging Zee-Risico 285 V. De vereeniging Industrieele Credietbank 315 VI. De vereeniging Transport-Risico 321 VII. De Coöperatieve Administratie Vereeniging G.A. . . . 335 VIII. De vereeniging Vervoer-Risico 354 IX. De vereeniging Ziekte-Risico 368 X. De vereeniging Molest-Risico 383 XI. De vereeniging Pensioen-Risico 403 XII. De vereeniging Brand-Risico 420 XIII. De vereeniging Federatie van Bedrijfsvereenigingen voor Ziekengeldverzekering 436 Hoofdstuk IV. De inwendige organisatie van Centraal Beheer 451 Hoofdstuk V. Slotbeschouwing 477 Register 505 INHOUDSOPGAVE BIJLAGEN BIJ HOOFDSTUK 111 De met een sterretje gemerkte bijlagen zijn grafieken op photografischen ondergrond. Voor zoover aan dergelijke grafieken een cijferstatistiek is toegevoegd, zijn zij met twee sterretjes gemerkt. Bladz. 1. Ledenlijst van Centraal Beheer 1909—1934 216 2. Schema van de Organisatie van „Centraal Beheer” G.A. . 218 3. De beteekenis van de Risico-Bank als risicodrager. a. Vergelijkend overzicht van de verzekeringsplichtige loonen der verschillende risicodragende lichamen .... 244 b. Overzicht van het aantal ongeval-aangiften bij de Rijksverzekeringsbank en van het aantal, dat hiervan ten laste van de Risico-Bank kwam, deze laatste met verdeeling naar de gevolgen 245 4. Overzicht van het aantal beroepszaken, waarbij de Risico- Bank betrokken was 246 5. Overzichtvan de ongevallenkosten in deafgeloopenperioden, alsmede van de door de leden der Risico-Bank gemaakte besparingen na 246 6. Overzicht van den groei van Wet-Risico, wat betreft het aantal leden der vereeniging na 258 7. Overzicht van den groei van het aantal deelnemers aan de motorschaderegeling bij Wet-Risico voor 259 8. Overzicht van de financieele uitkomsten der verzekering van Wet-Risico 259 9. Overzicht van de door Wet-Risico inde afgeloopen jaren behandelde schadegevallen 260 10. Overzicht van de kosten der verzekering bij de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge . . .281 11. Overzicht van het aantal aangegeven ongevallen bij de Centrale Landbouw-Onderlinge, vóór en na dein werking treding der wet 282 12. Idem bij de Tuinbouw-Onderlinge 283 INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE Bladz. 13.** Overzicht van het aantal beroepszaken bij de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge 284 14.* Overzicht van het aantal leden van de Centrale Landbouw- Onderlinge en Tuinbouw-Onderlinge vóór en na dein wer- king treding der Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet. na 284 15.* De beteekenis van de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge bij de uitvoering der Land- en Tuinbouwongevallenwet voor 285 16.** Overzicht van de oorzaken en de gevolgen der scheepsrampen, welke ten laste van Zee-Risico zijn gekomen, ingevolge de Oorlogs-Zeeongevallenwet 1915 312, 313 17.** Overzicht van de oorzaken en de gevolgen der scheepsrampen, welke ten laste van Zee-Risico zijn gekomen, ingevolge de Zee-Ongevallenwet 1919 312, 313 18. Overzicht van de kosten der verzekeringsvereenigingen van Zee-Risico 314 19. De mijnenvelden van 1917 en 1918 inde Noordzee en dein deze jaren bij Transport-Risico geldende premies voor zeeen molest-verzekering 332, 333 20. Ledenlijst van de Coöperatieve Administratie Vereeniging. 334 21. Uitkomsten der ziekte-verzekering van de afdeeling Utrecht van den Metaalbond 1921—1930 352, 353 22.** Uitkomsten van Vervoer-Risico 367 23. Uitkomsten der ziekte-verzekering bij Ziekte-Risico 1917— 1930 381, 382 24. Overzicht van de waarde der inde verschillende provinciën bij Molest-Risico verzekerde objecten 402 25.* Overzicht van de waarde der in opvolgende jaren bij de aanvullende regeling van Molest-Risico verzekerde objecten na 402 26.* Overzicht van de toename van het verzekerde bedrag bij Brand-Risico na 434 INHOUDSOPGAVE Bladz. 27. Beteekenis van de Federatie van Bedrijfsvereenigingen bij de uitvoering der Ziektewet 447 28. Overzicht van dein de opvolgende maanden aangegeven ziektegevallen 448 29. Overzicht van dein 1932 uitbetaalde loonen, het aantal in dat jaar behandelde ziektegevallen en de op 31 December 1932 aanwezige reserves bij de bedrijfsvereenigingen, waarvoor de Federatie de administratie voert 449 BIJLAGEN AAN HET SLOT I Naamlijst der leden van den raad van toezicht van Cen traal Beheer 493 II Naamlijst van de bestuursleden der aangesloten organisaties 494 111 Naamlijst van den staf van Centraal Beheer: a. Afdeelings-chefs en Adjunct-afdeelings-chefs 500 b. Chefs der bijkantoren 502 c. Medische ambtenaren 504 IV Register op namen en op de voornaamste behandelde onderwerpen 505 ILLUSTRATIES EN PORTRETTEN 1. Borstbeeld van Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr. . . Tegenover 1 2. De eerste commissie van toezicht van de Risico-Bank, D. W. Stork, Jhr. Mr. W. F. van der Wijck, Mr. C. de Kempenaer en de secretaris Jhr. Mr. H. Smissaert 20 3. De eerste voorzitters van de Tuinbouw-Onderlinge, Mr. G. Kruyff, Wet-Risico, W. A. Leembruggen en de Centrale Landbouw-Onderlinge, K. Czn. de Boer 28 4. Gevel van het gebouw Singel 130 te Amsterdam in 1909 . . 48 5. Voorzitters van den raad van toezicht van Centraal Beheer, Dr. Ir. C. F. Stork, Ir. J. A. Kalff, Paul Nijgh 64 Tegenover Bladz. 6. Groep raad van toezicht van Centraal Beheer 80 7. Oud-Leden van den raad van toezicht van Centraal Beheer, K. J. A. C. Baron Collot d’Escury, D. C. Meiners, B. W. ter Kuile, W. Stork 9^ 8. Gevel van het gebouw Singel 126/130, Amsterdam .... 128 9. Oud-Leden van den raad van toezicht van Centraal Beheer, J. W. Dekker, Ir. G. A. Kessler, K. Eriks Hzn 144 10. Vroegere directeuren: Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr., J. P. Holtzschue en Dr. Ir. V. R. Y. Croesen 176 11. Tegenwoordige directie: Dr. F. E. Posthuma, Mr. J. L. G. van Meerwijk en H. J. Bayer. 192 12. Gevel van het gebouw Zeestraat 71b, den Haag 208 13. Groep commissarissen van de Risico-Bank 224 14. Groep commissie van Toezicht Wet-Risico 247 15. Portretten bestuur Tuinbouw-Onderlinge 264 16. 17. Portretten Commissarissen Centrale Landbouw-Onderlinge 2655 272 18. Groep commissie van toezicht Zee-Risico 288 19. Groep commissarissen Coöp. Administratie Vereeniging . . 336 20. Groep commissie van toezicht Vervoer-Risico 360 21. Groep commissie van toezicht Molest-Risico 383 22. Groep commissie van toezicht Pensioen-Risico 416 23. Groep commissie van toezicht Brand-Risico 432 24. Groep bestuur van de Federatie van bedrijfsvereenigingen . 440 25. De synchroon gekoppelde boekhoud-reken-machines. . . . 452 26. Groep van hoofdambtenaren 4^4 27. Gevel van het gebouw Heerengracht 119, Amsterdam . . . 470 28. Interieur Hoofdgebouw 47^ INHOUDSOPGAVE B IJ het 25-jarig bestaan van „Centraal Beheer” past het ongetwijfeld een terugblik te werpen op den door deze organisatie voortgekomen uit het initiatief van Nederlandsche werkgevers afgelegden weg. Opgericht in 1909 is „Centraal Beheer” thans uitgegroeid tot een organisatie met twee groote hoofdkantoren te Amsterdam en te ’s Gravenhage en daarnaast 11 Bijkantoren, gevestigd inde voornaamste provinciesteden van ons land en met een totaal getal van circa 600 ambtenaren. Hieruit moge blijken, dat de grondslagen voor „Centraal Beheer” thans 25 jaar geleden gelegd en de beginselen, gedurende die reeks van jaren door de leiders dier organisatie bevorderd, in alle opzichten juist zijn gebleken. Onder hun uitnemende leiding is de kroon gezet op het werk dergenen, die deze principes hebben gepropageerd en verdedigd. Met het verkregen resultaat waarvan dit gedenkboek op een bescheiden wijze wenscht te getuigen spreek ik gaarne mijn hartelijke gelukwenschen uit, terwijl ik deze vergezeld doe gaan van mijn beste wenschen voor de toekomst van onze buitengewoon belangrijke organisatie. De Voorzitter van den Raad van Toezicht, C. F. Stork. Hengelo (O.), Januari 1934. TER INLEIDING Mr. h. p. c. l. DE KRUYFF Jr. President-Directeur van „Centraal Beheer” van 1909—1911. M _ET de oprichting op 14 Januari 1909 van de Coöperatieve Vereeniging Centraal Beheer werd de eerste stap gezet op den weg tot samenwerking van onderlinge werkgevers-organisaties, die het gezamenlijk dragen van eenig bedrijfsrisico ten doel hebben. Het feit, dat er weldra vijf en twintig jaren verloopen zullen zijn sinds dat oogenblik en dus het resultaat vaneen kwart eeuw van die samenwerking beoordeeld kan worden, geeft aanleiding de vraag te stellen, heeft Centraal Beheer beantwoord aan de verwachtingen, die billijkerwijs voor 25 jaren van haar werkzaamheden mochten worden gekoesterd, is het doel, met haar oprichting beoogd, bereikt? Aan de hand van de geschiedenis der achter ons liggende j aren willen wij trachten in dit boek het antwoord op deze vraag te geven. Wij zullen daarbij binnen onzen gezichtskring moeten betrekken, wat er in deze jaren in Nederland op het gebied der sociale verzekeringswetgeving plaats vond. Hierbij toch is bij voortduring strijd gevoerd over de vraag, hoever de taak van den Staat moet gaan en welke plaats bij de uitvoering van sociale verzekeringswetten toekomt aan het particulier initiatief, aan organen uit het vrije bedrijf voortgekomen. Als organisatie, waarin het beginsel van het zelf-doen is belichaamd, stond de Centrale Werkgevers Risico-Bank van het oogenblik af, dat onze eerste sociale verzekeringswet, de Ongevallenwet voor de industrie was aangenomen, in het brandpunt van den strijd. Met eere en met succes had zij tot aan het oogenblik, waarop Centraal Beheer tot stand kwam, dezen strijd gevoerd. Gewonnen was hij nog allerminst en inde volgende jaren zou met veel inspanning het veroverde terrein verdedigd moeten worden. Centraal Beheer is daarbij als bondgenoot op- EEN WOORD VOORAF getreden en heeft de traditie mede voortgezet. De geschiedenis van Centraal Beheer is dus van het eerste oogenblik af ten nauwste samengeweven met die van onze sociale verzekering. Deze loopt er als het ware als een roode draad doorheen, die telkens weer te voorschijn komt; wij kunnen de geschiedenis van Centraal Beheer dan ook niet schetsen zonder de plaats aan te geven, die de organisatie bij de ontwikkeling en het voortschrijden van de wetgeving op sociaal gebied als vertegenwoordigster van het beginsel van zelf-doen inneemt en inde afgeloopen jaren heeft ingenomen. Uit de volgende bladzijden zal blijken, dat het herhaaldelijk buitengewone omstandigheden zijn geweest en wij denken daarbij vooral aan de oorlogsjaren van 1914 tot 1918 die Centraal Beheer de gelegenheid hebben geboden haar werkingssfeer uitte breiden en die haar een vlucht deden nemen of een terrein deden betreden, waarvan de ontwerper in zijn stoutste verwachtingen zich geen beeld heeft kunnen vormen, omdat hij de vereeniging niet anders kon zien dan in het kader van zijn tijd. Maar dat die uitbreiding mogelijk was, is een bewijs temeer voor den genialen geest en den ruimen blik, waarmede Mr. De Kruyff de statuten ontwierp, die thans na vijf en twintig jaren nog vrijwel onveranderd de grondwet der vereeniging vormen en zulks niettegenstaande het karakter van Centraal Beheer als gevolg van de tijdsomstandigheden in zeer belangrijke mate en zelfs op principieele punten veranderd is. Uit dezen gezichtshoek gezien, zal ons boek niet alleen de geschiedenis van Centraal Beheer geven, maar tevens een hulde zijn aan de nagedachtenis van haar stichter en eersten directeur Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr. en ook een hulde aan hen, die hem inde eerste moeilijke jaren bijstonden en aan de velen, die inde verloopen jaren Centraal Beheer hebben gesteund en er toe hebben bijgedragen de organisatie tot haar tegenwoordigen bloei te brengen. Gedacht als zuivere werkgevers-vereeniging is Centraal Beheer in den loop der jaren tevens geworden een centraal punt, waar werk- 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 gevers en werknemers samenkomen en samenwerken om bij de uitvoering van sociale verzekeringen de gemeenschappelijke belangen van de beide belanghebbende groepen te behartigen. In dit verband moge er op gewezen zijn, dat de overtuiging van het parallel loopen der belangen van werkgevers en werknemers bij de sociale verzekering reeds heeft bestaan bij de oprichters der Centrale Werkgevers Risico-Bank en al dadelijk is gevoeld door de voorstanders van het particulier initiatief, lang voor den tijd, waarop dit ook van arbeiderszijde zou worden ingezien en lang voordat het tot een nuttige samenwerking van beide groepen is gekomen. Het is dit gemeenschappelijke belang, waardoor het perspectief voor Centraal Beheer geopend wordt, dat er een tijd moet komen, waarin die nuttige samenwerking over de geheele lijn der sociale verzekering vanzelfsprekend zal zijn geworden. Wij willen er verder in dit woord vooraf nog aan herinneren, dat er bij het io-jarig en bij het 25-jarig bestaan van de Risico-Bank een gedenkboek is verschenen, in welk laatste vooral een ruime plaats is gegeven aan het ontstaan en de ontwikkeling van Centraal Beheer. Evenmin als het toen bij het schrijven van de geschiedenis der Risico-Bank te vermijden was zich met Centraal Beheer bezig te houden, kunnen wij er nu buiten willen wij een volledig en afgerond geheel geven van de geschiedenis van Centraal Beheer te spreken over de Risico-Bank. Wij zullen dus eenigermate in herhalingen moeten treden. Evenzoo zullen wij allerlei feiten naar voren moeten brengen, welke inde uitgebreide litteratuur, die er over de geschiedenis van onze sociale verzekeringswetgeving bestaat, uitvoerig en herhaaldelijk zijn behandeld, maar ook dit is onvermijdelijk, wil de geschiedenis van Centraal Beheer volledig zijn en willen wij op de vereeniging het juiste licht laten vallen. Bij die belichting stellen wij ons vooral ten doel scherp naar voren te brengen al wat de organisatie inden loop der j aren heeft gedaan om de idee van het zelf-doen te propageeren en te bevorderen. Wij hopen daarbij aan velen hunner, die nog steeds vasthouden aan de verouderde gedachte, dat alleen staatsambtenaren een sociale verzeke- EEN WOORD VOORAF ringswet op goede en onpartijdige wijze kunnen uitvoeren, de oogen te kunnen openen voor de voordeelen, die de particuliere uitvoering biedt en voor de opvoedende kracht, die er van het zelf-doen uitgaat. De uitgebreide stof, die ter bewerking voor ons ligt, verdeelen wij overeen inleidend hoofdstuk, waarin wijde wordingsgeschiedenis der vereenigingen behandelen, die tot de totstandkoming van het centrale administratiepunt, Centraal Beheer hebben geleid en vervolgens de oprichting der organisatie zelf. Ineen tweede hoofdstuk bespreken wij dan de geschiedenis van Centraal Beheer over de afgeloopen 25 jaar, waarbij vanzelf de oprichting der later toegetreden vereenigingen ter sprake komt. Dit hoofdstuk splitsen wij in drie gedeelten, waarvan de oorlogsjaren, die in vele opzichten zoo merkwaardig voor Centraal Beheer waren, het middelste deel zullen vormen. Een derde hoofdstuk zal de geschiedenis van elk der aangesloten vereenigingen bevatten, waarbij wij ons in verband met de uitgebreidheid van de stof zeer moeten beperken en ons er toe bepalen vooral het hoofddoel en de bereikte resultaten in het licht te stellen. Ineen laatste hoofdstuk willen wij dan nog in geschiedkundigen vorm iets zeggen over de inwendige organisatie en de algemeene taak van Centraal Beheer als administratrice der lid zijnde organisaties om met een korte slotbeschouwing onze taak te beëindigen. Die taak, wij zeiden het reeds inden aanvang, zien wij als plicht om antwoord te geven op de vraag of de vereeniging inde afgeloopen 25 jaren er in geslaagd is het doel, dat de ontwerper beoogde, te bereiken. Daarnaast hopen wijdoor ons gedenkboek het inzicht in het streven en inde beteekenis van Centraal Beheer bij velen te kunnen verhelderen. Mogen wij daarin slagen. De Coöperatieve Vereeniging „Centraal Beheer” De directie: Posthuma, president-directeur Amsterdam, Januari 1934. Van Meerwijk, H. J. Bayer EEN WOORD VOORAF HOOFDSTUK I ONTSTAAN EN OPRICHTING VAN „CENTRAAL BEHEER” i ljkw3iusdf aan, dat wij in dit eerste, inleidende hoofdstuk de totstandkoming van Centraal Beheer zouden beschrijven. Voor goed begrip van wat aan de organisatie het aanzijn gaf en wat deze zich verder als taak heeft toegerekend, mogen wijde wordingsgeschiedenis niet voorbijgaan van de vereenigingen, die bij dein werking treding van Centraal Beheer reeds bestonden en die aan de totstandkoming hebben medegewerkt. Deze zal dus in dit hoofdstuk eerst behandeld moeten worden, waarbij wij om volledig te zijn nog een schrede verder terug zullen moeten gaan en enkele woorden wijden aan wat er op het gebied van de sociale verzekeringswetgeving in Nederland bestond en welke begrippen op dit terrein toen heerschende waren. Wij gaan dus met onze gedachten terug tot de laatste decennia van de vorige eeuw, tot het oogenblik, waarop men tot het inzicht begon te komen, dat er voor den Staat een taak ligt op sociaal gebied. Te voren waren er wel reeds vooraanstaande personen geweest, die onder den indruk van de meer dan treurige arbeidsverhoudingen, die hier en daar vooral in fabrieken heerschten, hun stem hadden laten hooren, maar dit waren op zichzelf staande uitingen gebleven. Men mag wel zeggen dat behalve inde kringen der arbeiders zelf, wier organisatie echter nog niet krachtig genoeg was, om voldoenden invloed uitte oefenen inde tweede helft der vorige eeuw het standpunt werd ingenomen, dat de maatschappelijke toestanden, waar deze te wenschen overlieten, zich vanzelf langs geleidelijken weg zouden moeten verbeteren, in elk geval dat dit geen zaakwas, waarin de wetgever dwin- gend behoorde op te treden. Noch arbeidersbescherming, noch arbeidersverzekering werden tegen het einde der 19e eeuw geacht te vallen onder de bemoeienis van de regeering. In het voorloopig verslag van de Tweede Kamer over het ontwerp-Ongevallenwet in 1899 uitgebracht, leest men bijv. nog, dat de vraag of het op den weg van den Staat ligt te zorgen, dat werklieden verzekerd worden tegen schade, veroorzaakt door ongevallen hun inde uitoefening van hun bedrijf overkomen, door sommige leden in ontkennenden zin beantwoord wordt. Deze leden voeren aan, dat, hoe wenschelijk zoodanige verzekering ook zij, het niet op den weg van den Staat ligt, ten deze dwang uit te oefenen. En verder wordt dit een zaak genoemd alleen van werkgever en werkman; „neemt men in beginsel aan, dat de overheid zich de zaak heeft aan te trekken, zoodra de werkman van den werkgever niet datgene ontvangt, waarop men hem vaneen humanitair standpunt gezien gaarne aanspraak zou geven, dan gaat men den weg naar het socialisme op”. Als eender eersten, die een poging deed, om te trachten door staatsbemoeiing verbetering inde arbeidsverhoudingen te brengen, moeten wij noemen Mr. S. van Houten, die in 1874 het initiatief nam voor een wetsontwerp De Wet betreffende den overmatigen arbeid ter beperking van arbeid van kinderen tot hun twaalfde jaar, een zeer bescheiden poging dus. Kort nadien, 1879, vroeg Dr. A. Kuyper om een Wetboek van den Arbeid, waarin bepalingen omtrent regeling en uitbetaling van loonen, werktijden, vrije dagen en uren, schorsing van contract door ziekte, omtrent invaliden door den arbeid en beveiliging tegen gevaar zouden worden opgenomen. Twee jaren later begonnen de opkomende organisaties van de arbeiders met klem bij de overheid op verbetering der arbeidstoestanden aan te dringen. In 1881 vroeg het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond aan de regeering bij de te verwachten herziening van het Wetboek van Koophandel een bepaling in te voegen om de werklieden pensioen te verzekeren en eenige jaren later drong hetzelfde verbond aan op een wet, die het toezicht op werkplaatsen en werktuigen zou DE STAAT GEEN TAAK OP SOCIAAL GEBIED moeten regelen, voorzieningen zou treffen tegen ongelukken en beroepsziekten en zieken- en pensioenkassen aan de werkgevers verplichtend stellen. In deze en verschillende andere uitingen van dezen tijd hebben wij het eerste begin te zien van het terugdringen van de richting, die algeheele onthouding van den Staat op sociaal terrein tot nu toe had verdedigd. Toch braken andere denkbeelden slechts langzaam door en eerst door de uitbreiding van het kiesrecht, waardoor breedere lagen der bevolking invloed inde volksvertegenwoordiging kregen, kwamen arbeidersbescherming en arbeidersverzekering meer op den voorgrond, maar daarmede ook het andere uiterste, de meening, dat alleen verbetering te verwachten zou zijn van dwingende regelingen van den Staat. Als eerste gevolgen hiervan zijn te zien de Veiligheidswet van ïBB5, die beoogde ieder, die ineen fabriek verbleef tegen gevaar te beschermen en de Arbeidswet van 1889, die nog niet verder ging dan een regeling te stellen voor den arbeidsduur van jeugdige personen en vrouwen in werkplaatsen en fabrieken. Wij leven nu inden tijd van toenemende organisatie van de arbeiders ter verdediging en verbetering van hun positie en van het opkomend staats-socialisme, de richting die alleen heil verwacht van ingrijpen en regelen door de regeering, de richting, die in het laatst der 19e eeuw bij onze oostelijke buren onder Bismarck hoogtij viert. Bij ons zien wijde regeering intusschen den nieuwen weg aarzelend en voorzichtig inslaan, maar zij wordt er meer en meer op voortgedrongen. Het ministerie Roëll-Van Houten kondigt inde troonrede van 1894 het voornemen aan van het instellen vaneen Rijkslijfrentebank, waardoor men het sluiten van vrijwillige verzekeringen voor den ouden dag bij de arbeiders hoopt aan te moedigen, maar nu geeft de Tweede Kamer blijk verder te willen gaan; men vraagt, omdat in andere landen gebleken is, dat de gedachte om vrijwillige verzekeringen aan te moedigen weinig levensvatbaarheid bezit, ineen in Maart 1895 aangenomen motie van den heer Heldt, om een onderzoek naar grondslagen voor verzekering van ouderdomspensioen. Een staatscommissie wordt benoemd. GROEIEND STAATSSOCIALISME Voordat deze nog rapport heeft uitgebracht, dient het ministerie op 15 Februari 1897 een ontwerp-Ongevallenwet in. Het in hetzelfde jaar opgetreden ministerie Pierson trekt dit ontwerp aanvankelijk in, doch het wordt in 1898 door minister Lely met eenige wijziging opnieuw aan de orde gesteld. Het beoogt verplichte verzekering tegen de geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen voor werklieden. De regeering neemt hierbij het standpunt in, dat alleen, wanneer de Staat voor de uitvoering der verzekering zorgt, er voldoende waarborg kan bestaan voor de richtige uitbetaling der uitkeeringen. Zij wil dus een publiekrechtelijke regeling. Van het overdragen van risico aan verzekerings-instellingen kan geen sprake zijn. Berufsgenossenschaften, als in Duitschland, passen niet in ons kleine land. Naar het oostenrijksche voorbeeld wil men een monopolie scheppen voor een Rijksverzekeringsbank, een overheidsorgaan, dat van de werkgevers de premie zal innen, aan de patiënten de uitkeeringen doen en voor genees- en heelkundige behandeling zorgen. ledere bemoeienis der belanghebbenden wordt hierbij uitgesloten, alleen voor de uit de verzekering ontstane geschillen zullen afzonderlijke rechterlijke colleges worden ingesteld, waarin met een jurist als voorzitter werkgevers en werklieden zitting zullen hebben. In hoogste instantie zal de beslissing zijn aan den Centralen Raad van Beroep, uitsluitend bestaande uit rechtskundigen. Met bestaande regelingen wordt dus in het geheel geen rekening gehouden; werkgevers, die verzekeringen hebben loopen, zullen na invoering van de wet vier maanden krijgen om hun polissen met al de daaraan verbonden rechten en plichten aan de Rijksverzekeringsbank over te doen. Dit als eenige tegemoetkoming, waaraan zij en de verzekeringsmaatschappijen zich hebben te onderwerpen; overigens vernietiging van alles, wat vrijwillig is tot stand gekomen. Inde Kamer blijkt er bij de behandeling der wet een strooming, die het karakter van het ontwerp bureaucratisch en centraliseerend noemt; men wijst er op, dat in Duitschland, waar het gezag van den Staat in het algemeen zooveel verder reikt dan bij ons, bij de regeling der on- EERSTE ONTWERP-ONGEVALLENWET LELY gevallenverzekering vereenigingen van werkgevers zijn toegelaten, die zelfstandig de verzekering uitvoeren en men acht het onbegrijpelijk, dat de regeering in Nederland, waar men aan zelfbestuur toch zooveel waarde hecht, een wetsontwerp indient, waarin alle actie in handen van de staatsambtenaren zal komen met een regeling, die in geen enkel opzicht de werkzaamheid van mannen van het bedrijf en van den arbeid tracht dienstbaar te maken aan de goede toepassing vaneen maatregel, waarvoor men zonder twijfel op hun belangstelling en medewerking zou mogen rekenen. Nadrukkelijk wordt den minister verzocht aan de belanghebbenden meer invloed te willen geven door de instelling van bedrijfsvereenigingen. Ook verzoekt men de zeevaart en zeevisscherij en het landbouwbedrijf onder de voorgestelde of een overeenkomstige regeling op te nemen. De regeering bestrijdt dein het voorloopig verslag geuite wenschen met uitvoerig te betoogen, dat meer inmenging van den werkgever bij de uitvoering groote kosten zou medebrengen door de onmisbare strenge controle van de zijde van den Staat en dat door deze controle er in werkelijkheid voor particuliere instellingen zoo weinig vrijheid van handelen zou kunnen overblijven, dat zij feitelijk met organen van de Rijksverzekeringsbank zouden zijn gelijk te stellen. Ook aan den wensch om de grenzen van de bedrijven, die onder deverzekering zouden vallen, ruimer te maken kan de minister niet tegemoet komen. Hij acht het voorzichtig de regeling niet te ver uit te strekken; wel verklaart hij bij een latere uitbreidingswet een afzonderlijke regeling voor landarbeiders en zeelieden te willen scheppen. Buiten de Kamer neemt de belangstelling voor het wetsontwerp tijdens de schriftelijke gedachtenwisseling van regeering en volksvertegenwoordiging meer en meer toe. En vooral aan de leiders vaneen aantal groote ondernemingen', die sinds jaren in hun bedrijven een vrijwillige goed functionneerende ongevallenverzekering hadden, wordt het duidelijk, welk een destructieve uitwerking deze monopolistische wet voor hun bedrijf zal hebben. De actie krijgt een meer georganiseerden vorm ineen vergadering van werkgevers, welke den i gen Juni 1899 op initia- BEZWAREN TEGEN STAATSMONOPOLIE tief van de heeren J. C. van Marken van Delft en D. W. Stork van Hengelo te Amsterdam wordt bijeengeroepen. Op die druk bezochte vergadering komt het eenige dagen tevoren (15 Juni 1899) door Dr. A. Kuyper ingediende amendement in bespreking en wordt hiermede groote instemming betuigd. De vergadering neemt een motie aan, waarin aan de Tweede Kamer het verzoek wordt gedaan het ontwerp niet ongewijzigd aan te nemen. Deze actie, aanvankelijk van slechts enkelen uitgegaan, trok al spoedig de aandacht van anderen, die de noodzakelijkheid inzagen om door gemeenschappelijk optreden te trachten aan de plannen der regeering paal en perk te stellen. Uitvloeisel hiervan is geweest, dat eenige twentsche fabrikanten het initiatief namen voor de oprichting van de Vereeniging van Neder – landsche Werkgevers. Onder leiding van den eersten voorzitter, den heer D. W. Stork nam deze vereeniging, nadat de benoemde secretaris Jhr. Mr. H. Smissaert op 1 Juli 1899 in functie was getreden, vanaf dat oogenblik de leiding op zich. Krachtig heeft zij geijverd voor het door Dr. A. Kuyper ingediende, later genoemde „groot-amendement”. In hoofdzaak hield dit amendement inde stichting van bedrijfsvereenigingen, waarvan de werkgevers leden zouden zijn en aan welke vereenigingen, onder medezeggenschap der betrokken werklieden en controle van de Rijksverzekeringsbank, de volledige zorg voor de tijdelijk invaliden zou worden opgedragen, terwijl de vereenigingen tevens verantwoordelijk zouden zijn voor de financieele gevolgen der ongevallen met blijvende invaliditeit als gevolg, overkomen aan werklieden, die in dienst waren van leden der bedrijfsvereeniging. Het was geen toeval, dat juist Dr. Kuyper dit amendement indiende. Reeds in 1891 had het de aandacht getrokken, dat hij bij de opening van het Eerste Christelijk Sociaal Congres de merkwaardige woorden had gesproken: „Blijvend heil schuilt voor Volk en Vaderland en zoo ook voor onzen arbeidersstand alleen ineen krachtig particulier initiatief”. Zij die voor het particulier initiatief ijverden, wisten dus een open GROOT-AMENDEMENT VAN Dr. KUYPER oor te zullen vinden bij Dr. Kuyper en het is thans geen geheim meer dat Dr. Kuyper zijn amendement indiende in overleg en samenwerking met Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr., toen nog chef der juridische afdeeling van de Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij en die kort daarop een belangrijk aandeel zou nemen inde totstandkoming der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Naast dit amendement waren er nog die van den heer de Beaufort, die de mogelijkheid van het eigen risico-dragen voor werkgevers inde wet wilde brengen en dat van Jhr. de Savornin Lohman, dat zoowel de mogelijkheid van eigen risico-dragen beoogde als van risico-overdracht op een verzekeringsmaatschappij of instelling. De arbeidersorganisaties mengden zich nu ook inde zaak en het congres der Sociaal Democratische Arbeiderspartij in 1900 te Rotterdam gehouden besloot een agitatie op touw te zetten ten gunste van de wet. Een landelijk comité voor de Ongevallenwet werd opgericht, meetings werden uitgeschreven en op 27 Mei 1900 werd een groote betooging in den Haag gehouden, waarbij een motie werd aangenomen, die in optocht naar het Binnenhof werd gebracht. Het was vooral de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en haar streven, waarop men felle aanvallen richtte onder algeheele miskenning van de bedoeling, waarmede deze vereeniging de wet bestreed. Ten volle erkende zij toch de nuttigheid en de noodzakelijkheid eener voorziening, zooals de Ongevallenwet van minister Lely beoogde. Zij wilde echter, dat die voorziening zou rusten op het beginsel, dat de Staat dwingende regels zou stellen omtrent de toekenning van uitkeeringen bij bedrijfsongevallen, omtrent de grootte der geldelijke uitkeeringen en de wijze van uitkeering, dat zij bepalingen zou geven omtrent verzorging van tijdelijke invaliden, maar dat de Staat de uitvoering en verzorging zou overlaten aan het particulier initiatief door samenwerking van werkgevers en werknemers. Minister Lely beklaagde zich over het zoo onverwachts in het geweer WERKNEMERSACTIE TEN GUNSTE DER WET komen van de nederlandsche groot-industrie; hij bleef onverbiddelijk ieder amendement afwijzen, dat trachtte het monopolistisch karakter van zijn regeling te doorbreken; hij verklaarde het amendement Kuyper onaannemelijk in zijn stelsel en de beide andere amendementen bestreed hij eveneens krachtig, maarde bezwaren daartegen achtte hij niet van zoodanigen aard, dat de regeering zich bij aanneming daarvan niet zou kunnen neerleggen. De meerderheid der Kamer koos bij de eindstemming de zijde van den minister. Velen deden dit noode en gaven hun stem aan de wet, omdat zij vertrouwden, dat op den duur nog wel gezocht zou worden naar een uitweg om uitzonderingen op de verplichte verzekering bij de Rijksverzekeringsbank toe te laten, of omdat zij de voorziening in het belang der arbeiders dringend noodig achtten en de wet liever, ondanks haar groote bezwaren wilden aannemen, dan de invoering der verzekering verschuiven. Zoo verklaarde Dr. De Visser, de wettelijke verzekering alleen te aanvaarden, omdat gebleken was, dat het particulier initiatief over het algemeen bij de werkgevers niet voldoende was en slechts de inmenging van den Staat een gewenschten toestand zou brengen. Hij had er echter ernstig bezwaar tegen, dat de verzekering onder het gezag van den Staat werd gebracht. Dr. Nolens motiveerde, waarom hij voorstander van arbeidersverzekering in het algemeen was. Hij zeide de geldelijke gevolgen van de bedrijfsongevallen te rekenen tot het risico van de onderneming en achtte het tot de taak van den Staat te behooren, om in dezen te zorgen voor de belangen van de arbeiders. Over het monopolistisch karakter der wet liet hij zich niet uit. Wel zeide hij, dat indien niet de Staat te zorgen had, dat aan den getroffen arbeider de schadeloosstelling ten goede kwam, men aan werkgevers, die de kosten van de ongevallen zouden betalen, zou kunnen overlaten, hoe zij de geldelijke nadeelen zouden willen vergoeden. Het standpunt van Dr. Kuyper behoeven wij niet nader toe te lichten. Jaren later heeft hij in De Standaard van 14 Maart 1910 van TWEEDE KAMER NEEMT WETSONTWERP AAN zijn pogingen om verbetering in het wetsontwerp te brengen, gezegd: „Strekking van het amendement was om de centralisatie te voorkomen niet alleen, maar haar af te snijden. Om patroons en arbeiders in eenzelfde bedrijf te doen samenwerken, om het voorkomen van ongevallen door eigenbelang van de patroons op alle manieren te bevorderen, om de administratiekosten tot een minimum te herleiden, en om voor de verzekering zelve alle wegen open te stellen en voor elk bedrijf den weg te doen kiezen, die het best met de gelegenheden van dit bedrijf overeenstemde”. Als woordvoerder van zijn partij zeide hij het verkeerd te vinden, dat de verhouding van werkgever en werkman werd losgemaakt en daarvoor inde plaats gesteld een financieele verhouding tusschen den werkman en de overheid door haar rijksinstelling. Hij formuleerde het standpunt ineen achttal stellingen, waarvan de strekking was, dat de wet waarborgen behoort te geven, dat de werkman zeker is, dat hij de hem toekomende uitkeeringen zal krijgen en dat de toeleg en de wil om ongevallen te voorkomen, niet verzwakt wordt, maarde werkgever onder verband van deze waarborgen vrij behoort te blijven om, al naar den aard van zijn onderneming, zijn risico in eigen onderneming, in verbinding met andere werkgevers of bij particuliere verzekeringsmaatschappijen te verzekeren. Ten slotte vermelden wij nog, dat Mr. Troelstra met instemming constateerde, dat het oude beginsel, dat steeds tegen staatsbemoeiing was verkondigd, bleek afgedaan te hebben. Hij stemde voor de wet, niet omdat zijn partij er principieel voorstander van was, dat alle mogelijke zaken, die het economisch leven van het volk betreffen, op den tegenwoordigen Staat gebracht zouden moeten worden, maar omdat de Staat het eenig beschikbare instrument was om maatregelen tot stand te brengen van algemeenen en dwingenden aard, waaraan verschillende groepen van het volk verplicht zijn zich te onderwerpen. Verder sprak hij nog deze merkwaardige woorden, dat hij uit de indiening van dit wetsvoorstel en uit de wijze waarop het ontvangen was, nu wel aangetoond achtte „den totalen val van het stelsel van het particulier initiatief als begin en einde van alle politieke wijsheid en den STANDPUNT VAN POLITIEKE PARTIJEN OPRICHTING CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK verzekering doorgevoerd te zien,begreep dat na de tweedemidieni g – der verzet tegen het stelsel der wet noodeloos zou zijn. Men bepaalde zich er toe bij de Tweede Kamer ineen uitvoerig adres aan te dringen op verschillende ondergeschikte verbeteringen inde regeling en toen e wet door de Eerste Kamer was aangenomen toog een, door het bestuur benoemde commissie, bestaande uit de heeren Mrs. H. P. L C. de Kruyff Ir., J. van Schevichaven en Jhr. H. Smissaert met groo evoor – varendheid aan het werk om ingevolge ontvangen opdracht van het bestuur na te gaan, op welke wijze de werkgevers van-de verkregen bevoegdheid tot risico-overdracht een zoo ruim mogelijk gebruik zoude kunnen maken. Reeds inde eerste maanden van 190 bracht deze commissie rapport uit en diende een uitvoerige „schets in voor ® grondslagen eener te stichten organisatie. Het rapport en de sc werden behandeld ineen ledenvergadering der vereemgmg, waar 38 ondernemingen zich in beginsel bereid verklaarden tot de te stichten organisatie toe te treden. Aan de hand van de gehouden besprekingen werkten de heeren De Kruyff en Smissaert de plannen verder uit; Mr. J. van Schevichaven had op verzoek van het bestuur uitsluitend aan het werk der commissie deelgenomen voor het meer zuiver technische deel van de regeling en trok zich nu uit de commissie terug. Op 26 Maart 1902 werd te Amsterdam onder voorzitterschap van den heer D. W. Stork een ledenvergadering gehouden van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, waar het besluit genomen werd tot oprichting van de vereeniging Centrale Werkgevers Risico-Bank. Volgens de ontworpen plannen werd als juridische constructie voor de organisatie de vorm vaneen rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging gekozen, voor wier statuten de koninklijke goedkeuring zou worden gevraagd en waardoor men vooral wilde doen uitkomen, da. de organisatie alleen zou bestaan door en voor haar aangeslotenen. Hieraan werd vooral de voorkeur gegeven boven een naamlooze ven- nootschap, omdat het niet inde bedoeling lag, dat er winst gemaakt zou worden. De werkgevers zouden betalen de werkelijke kosten der in hun ondernemingen plaats hebbende ongevallen. Een geheel ander stelsel dus dan dat van de Rijksverzekeringsbank, waar de werkgevers een vaste premie zouden betalen. Bij het ontwerpen van de wet had de regeering de keuze gehad uit drie verschillende stelsels, ie. Dat, waarbij de jaarlijks uitbetaalde schadeloosstellingen door de werkgevers worden opgebracht, het stelsel, dat bij de meeste duitsche Berufsgenossenschaften werd toegepast en waarvan het bezwaar is, dat de kosten van jaar tot jaar stijgen, omdat ieder jaar de ongevallenkosten verhoogd worden met schadeloosstellingen, die nog uitbetaald worden voor ongevallen van vroegere jaren, zoolang tot er een evenwichtstoestand intreedt. Het is duidelijk, dat er bij dit stelsel maar vaneen enkele risico-dragende instelling sprake kan zijn, die verantwoordelijk is voor alle toekomstige verplichtingen. 2e. Het stelsel, waarbij alle kosten, die voortvloeien uit dein het boekjaar gebeurde ongevallen, over de werkgevers worden omgeslagen en waarbij dus een reserve gemaakt wordt voor toekomstige verplichtingen en ten 3e. Het premiestelsel, waarbij een vaste aan het loon en het ongevallenrisico evenredige premie wordt betaald, die voldoende behoort te zijn om de lasten te dekken. De regeering koos het derde, het premiestelsel, dat ook in het algemeen door verzekeringsmaatschappijen wordt gevolgd. Voor de Centrale Werkgevers Risico-Bank werd om velerlei redenen aan het tweede, het omslagstelsel, de voorkeur gegeven. In het betalen door de werkgevers van de werkelijke kosten der in hun gezamenlijke ondernemingen voorgekomen ongevallen ligt dus het groote principieele verschil tusschen de Risico-Bank zooals de vereeniging bij verkorting zou worden genoemd eenerzijds en aan de andere zijde de Rijksverzekeringsbank en de mede tot het dragen van het risico toegelaten premie-maatschappijen, die hun aangeslotenen een vaste premie in rekening brengen. Zoowel bij de Rijksbank als bij RISICO-BANK KIEST OMSLAGSTELSEL een maatschappij betaalt de werkgever de geschatte kosten vaneen geschat aantal ongevallen, terwijl het beginsel van de Risico-Bank is betaling van de werkelijke kosten der werkelijk voorkomende ongevallen. Met de keuze van den naam der vereeniging wilde men inde eerste plaats doen uitkomen, dat zij zou zijn het centralepunt voor verschillende te vormen groepen van werkgevers, die men onderlinge risicovereenigingen noemde en wier leden zooveel mogelijk, eenzelfde bedrijf uitoefenende of in eenzelfde industriegebied wonende, gemeenschappelijk de kosten zouden opbrengen van dein hun ondernemingen voorkomende ongevallen. Elke aldus gevormde groep zou meester zijn van de wijze, waarop zij de kosten over haar deelnemers zou omslaan. Hierdoor was de werkgever inde gelegenheid zich aan te sluiten bij die groep, welks wijze van omslaan der kosten zich naar zijn meening het beste aanpaste aan zijn bedrijf en aan het risico, dat dit opleverde. Ook zouden werkgevers desgewenscht als lid der groote organisatie hun eigen risico kunnen dragen, zonder eenig groepsverband met anderen. Dat men het een Bank noemde en voor de hoofdorganisatie inden naam niet het woord vereeniging opnam, vond zijn oorzaak inde noodzakelijkheid van het sluiten vaneen obligatieleening. In financieele kringen meende men, dat deze leening beter zou slagen, wanneer de naam der instelling zou herinneren aan een geld-instituut. Het sluiten van deze obligatieleening achtte men gewenscht, teneinde over voldoende middelen te kunnen beschikken om de vereischte waarborgsom bij de Rijksverzekeringsbank te kunnen storten en men het geld daarvoor niet door de werkgevers wilde laten verschaffen, waardoor men het aan de industrie zou onttrekken, daargelaten nog, dat de verplichting om hiervoor een bijdrage te leveren voor een deel der werkgevers een bezwaar zou kunnen worden voor toetreding. Een overweging, die hierbij ook nog gold, was deze, dat de werkgever, die zich verzekerde bij de Rijksverzekeringsbank, achteraf de premie zou betalen, terwijl de Risico-Bank met het oog op de onderlinge aansprakelijkheid en het gemis van bedrijfskapitaal niet alleen voorschotten moest laten opbren- TOELICHTING OP DEN NAAM gen door de aangeslotenen, maar bovendien bij toetreding van deze een storting moest vragen in het te vormen reservefonds der Bank. Men verwachtte veel tegenwerpingen, wanneer men bovendien nog zou eischen obligaties te nemen. De 41/2 % obligatieleening van ƒ 2.500.000, waarvan bij eerste inschrijving op 18 Maart 1903 het 1/5 deel werd uitgegeven tegen i021/2 % slaagde buitengewoon; zij werd 267 maal volteekend. Wij vermelden dit hier als bewijs hoe groot het vertrouwen was inde nog jonge vereeniging en hoe men haar slagen van alle zijden wenschte te steunen. Hoofdbeginsel was dus centralisatie in administratie, decentralisatie bij het dragen van de kosten der ongevallen. Voor zoover noodig geacht, werd op dit laatste een uitzondering gemaakt voor de kosten van de ernstige ongevallen door het in het leven roepen vaneen regeling om desgewenscht de contante waarden van blijvende renten gemeenschappelijk te dragen en een bepaling inde statuten, volgens welke alle aangesloten werkgevers, met uitzondering van die in eenige speciaal genoemde bedrijven, gemeenschappelijk de kosten zouden betalen van eventueele massale ongevallen, voor zoover deze een zeker bedrag zouden overschrijden. De wijze van werken werd nu aldus: de Risico-Bank krijgt te betalen alle kosten der ongevallen, die bij haar direct en indirect (als lid eener risico-vereeniging) aangesloten werkgevers voorkomen. Bovendien moet zij, zoodra de Rijksverzekeringsbank een blijvende rente toekent, een pand storten ter waarde van de contante waarde dezer rente, met andere woorden een bedrag, dat volgens de kansrekening juist voldoende zal zijn om de uitkeering, zoolang deze genoten wordt, uitte betalen. Het kapitaal, noodig voor deze panden, wordt onmiddellijk in zijn geheel opgebracht door de werkgevers. Maandelijks brengt de Rijksverzekeringsbank aan de Risico-Bank de voor haar rekening betaalde ongevallenkosten in rekening en bovendien heeft de Risico-Bank een aandeel te betalen inde administratiekosten van de Rijksverzekeringsbank. Hieruit volgt dus, dat in dit opzicht de Risico-Bank niet WIJZE VAN WERKEN DER RISICO-BANK anders zou zijn dan een administratiekantoor, dat ten doel had de door de Rijksverzekeringsbank betaalde kosten te distribueeren over de risico-vereenigingen en de direct-aangesloten werkgevers en om verder als administratrice van de verschillende risico-vereenigingen aan het einde van het jaar de kosten van de vereeniging over de leden te verdeden Daar de Risico-Bank noch de risico-vereemgmgen bedrijfskapitaal bezitten, is het onvermijdelijk, dat de werkgevers een voorschot op de kosten betalen. . , , Dat de commissarissen der Risico-Bank, de directie en de besturen der risico-vereenigingen hun taak niet zoo simpel hebben opgevat als deze hier is geschetst, moge blijken uit hetgeen wij ïn het derde hoofdstuk nog over de organisatie mededeelen. De oprichters zelf hebben aan de Bank ook een ruimer sociale werking toegedacht dan alleen die van op de bovenomschreven wijze de kosten uit de ongevallenwet voor den werkgever voortvloeiende, zooveel mogelijk te beperken en den werkgevers de kleine zelfstandigheid te waarborgen, waarvoor de wet ruimte laat; zij wenschten bovendien de werkgevers inde wet te doen inleven, hun een grooter of kleiner belang te doen krijgen bij de ongevallen en door hun onderlinge samenwerking een juiste en billijke uitvoering van de wet te bevorderen. Wij zullen hierna nog de gelegenheid vinden, dit nader aan te toonen, als wijde geschiedenis der Risico-Bank behandelen en een en ander mededeelen over de aanvullende verzekering, die inde jaren 1913 en 1914 bij het groote meerendeel der risicovereenigingen werd ingevoerd. De vergadering van 26 Maart 1902 benoemde tot directeur Mr. H P L C de Kruyffjr. en nu waren er op deze vergadering al dadelijk 63 leden der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, in wier ondernemingen 35000 arbeiders werkzaam waren, die zich tot aansluiting bereid verklaarden, zoodra de wet in werking zou treden. Op 30 October 1902 werden de ontworpen statuten door e opnc ters vastgesteld op een te Amsterdam gehouden vergadering en werd een uitgebreid college van commissarissen benoemd, dat uit zijn mid- HOE MEN ZICH HAAR TAAK DACHT DE EERSTE COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK D. W. Stork, Voorzitter Mr. C. de Kempenaer Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris Jhr. Mr. W. F. van der VVijck den als commissie van toezicht aanwees de heeren D. W. Stork, lid der firma Gebr. Stork & Co. te Hengelo, Jhr. Mr. W. F. van der Wijck, lid van den Raad van Administratie der Hollandsche Ijzeren Spoorweg Maatschappij te Amsterdam en Mr. C. de Kempenaer, advocaat en procureur, commissaris der Arnhemsche tramwegmaatschappij te Arnhem. Tot voorzitter werd gekozen de heer D. W. Stork, die zich echter reeds in het volgend jaar verplicht zag in verband met zijn vele andere werkzaamheden zijn functie neer te leggen. Jhr. Mr. W. F. van der Wijck volgde hem toen als voorzitter op. Op het oogenblik van de vaststelling van de statuten waren verschillende belangrijke uitvoeringsbepalingen der Ongevallenwet nog niet verschenen, hetgeen tengevolge heeft gehad, dat, toen de inhoud bekend gemaakt werd, enkele details veranderd moesten worden en daarom reeds op 5 Maart 1903 een voorstel moest worden gedaan aan een daartoe belegde algemeene ledenvergadering, tot wijziging der statuten. De statuten zelfwaren inmiddels goedgekeurd bij besluit van 19 December 1902, no. 27; de op 5 Maart 1903 aangenomen eerste wijzigingen verkregen de koninklijke goedkeuring op 18 Mei 1903, no. 44. Van den aanvang afwas het de bedoeling, dat de Risico-Bank, zoodra zij op eigen beenen kon staan, geheel los zou zijn van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en dat het lidmaatschap van deze laatste geen voorwaarde zou mogen zijn voor toetreding tot de eerste. Toch bleef er tusschen beide bij voortduring een nauwe samenwerking, die nog bevorderd werd, doordien de directeur der Risico-Bank, Mr. De Kruyff, lid was en bleef van het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en de secretaris van deze vereeniging, Jhr. Mr. H. Smissaert, gekozen werd tot secretaris van het college van commissarissen der Risico-Bank. Met de oprichting van de Risico-Bank was de eerste schrede gezet op den weg van samenwerking van werkgevers om het risico, dat de wet VERHOUDING TOT VEREENIGING VAN WERKGEVERS hun oplegde, op onderlingen grondslag te dragen. De vraag was nu verder, wat de vereeniging zou kunnen maken van de beperkte bewegingsvrijheid, die de Ongevallenwet haar liet. Het werd in zeker opzicht een eerezaak te toonen, wat de werkgevers door gemeenschappelijk handelen vermochten te bereiken en daarop werd alles ingesteld. Wij willen hier nu niet nader op ingaan, omdat dit vanzelf bij de geschiedenis der vereeniging ter sprake komt. Toen op i Februari 1903 de ongevallenwet in werking trad, begon ook de Risico-Bank te werken, gehuisvest ineen klem bovenhuis op het Damrak 48 te Amsterdam. Reeds in het eerste jaar kwamen veertien risico-vereenigingen in werking, op 1 Januari 1904 door nog drie andere gevolgd en al dadelijk hadden een zestigtal werkgevers besloten zich als eigen risicodragers bij de Bank aan te sluiten. Het over 1903 uitbetaalde jaarloon der aangeslotenen beliep ruim acht en dertig millioen gulden. Inden loop van 1903 werden bijkantoren geopend te Rotterdam, Groningen en Hengelo en op 31 December 1903 waren er behalve de chefs van deze kantoren dertien ambtenaren m dienst der organisatie werkzaam. Toen op 1 Februari 1909 de Coöperatieve Vereeniging Centraal Beheer de geheele administratie der Risico-Bank overnam en het personeel in haar dienst overging, telde dit, behalve de chefs van zeven bijkantoren, drie en veertig ambtenaren. Intusschen was de zetel reeds op 1 Augustus 1905 verplaatst moeten worden naar een grooter gebouw, waarvoor men beslag had kunnen leggen op het ruime koopmanshuis Singel 130. Voordat wijde geschiedenis van de Risico-Bank verder nagaan, moeten wij nu eerst terugkeeren tot het oogenblik, waarop de Ongevallenwet in werking was getreden. Reeds zagen wij, dat minister Lely, evenmin als hij week voor pogingen om het monopolistische stelsel van zijn wet te doorbreken, wilde toegeven aan den op hem uitgeoefenden drang om de bedrijven van zeevaart, zeevisschenj en van land- en tuinbouw inde wet te betrekken. Dit niet, omdat hij geen ongevallenverzekering voor deze takken van nijverheid noodig oordeelde, mtegen- IN WERKING TREDING VAN DE RISICO-BANK deel, bij de behandeling der wet had hij medegedeeld dat „het de Regeering een aangename taak zou zijn op den ingeslagen weg voort te gaan en voor zoover het van haar zou afhangen zoo spoedig mogelijk een voorstel te doen tot verzekering van de werklieden in het bedrijf van landbouw, zeevaart en zeevisscherij”. Hij was huiverig om aan deze eerste proefneming met sociale verzekering groote uitgebreidheid te geven, en wilde eerst zien, hoe de wet inde practijk zou werken. Wat den landbouw betreft, dezen wilde hij vooral daarom nog niet in de verzekering betrekken, omdat hij de voor de industrie ontworpen regeling niet ongewijzigd geschikt achtte voor de landbouwbedrijven. De behandeling en de totstandkoming der Ongevallenwet was inde kringen van belanghebbenden op land- en tuinbouwgebied met aandacht gevolgd en velen hadden zich afgevraagd, wat de gevolgen voor boeren en tuinders zouden zijn, wanneer er een wettelijke regeling zou komen inden geest van de Ongevallenwet 1901. Vrij algemeen achtte men een Ongevallenwet voor den landbouw noodig, niet alleen omdat men het billijk vond den landarbeider dezelfde voorrechten te verleenen als die, welke zijn collega inde industrie genoot, maar bovendien omdat men vreesde, dat op den duur de jongere krachten van het platteland er de voorkeur aan zouden geven in fabrieken te gaan werken, omdat zij dan verzekerd zouden zijn tegen de gevolgen van ongevallen, en de landbouwers gebrek zouden krijgen aan voldoend geschoolde arbeidskrachten. Reeds in 1901 had de Noord-Brabantsche Christelijke Boerenbond een commissie benoemd om te onderzoeken of in dit opzicht iets te doen was; de ware belangstelling voor het onderwerp kwam echter eerst, nadat de Ongevallenwet voor de industrie in werking was gekomen. In het gedenkboek, dat kort na dit zal verschijnen bij het 25-jarig bestaan van de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge wordt door den oud-directeur van Centraal Beheer Dr. Ir. V. R. IJ. Croesen zeer uitvoerig dit deel van de geschiedenis der ongevallenverzekering voor den landarbeider behandeld en wij willen ons daarom hier op deze plaats bij de bespreking van deze zoo buitengewoon be- BEGINNENDE ACTIE IN LAND- EN TUINBOUW langrijke uiting van particulier initiatief tot de hoofdzaken bepalen en alleen datgene vermelden, wat wij noodig achten voor een goed begrip van de voorgeschiedenis van Centraal Beheer. De rol, die minister Kuyper als kamerlid had gespeeld bij de tot standkoming der Ongevallenwet 1901, had bij de voorstanders van particuliere uitvoering der verzekering de verwachting en in elk geval de hoop gevestigd, dat hij, toen hij minister Lely opvolgde, bij plannen voor ongevallenverzekering voor den landbouw, het monopolistisch karakter der industrieele ongevallenwet niet zou volgen, maar bedrijfsvereenigingen inde uitvoering der verzekering zou betrekken inden geest van die van zijn zoogenaamde groot-amendement. Waarom minister Kuyper dit niet deed en de voorstanders hiervan teleurstelde, zou zeker wel duidelijk zijn geworden, indien hij zijn wetsontwerp inde Kamer verdedigd had. De memorie van toelichting laat dit in het midden. Wij lezen daar „Thans dient de vraag onder de oogen te worden gezien, op welke wijze inde wettelijke ongevallenverzekering van personen werkzaam inde landbouwbedrijven behoort te worden voorzien. Het eenvoudigste ware zeker de landbouwbedrijven inde Ongevallenwet 1901 op te nemen. Hiertegen bestaan echter zulke belangrijke bezwaren, dat de ondergeteekende niet geaarzeld heeft om voor deze bedrijven een geheel afzonderlijke regeling te ontwerpen. Ook van landbouwzijde is er meermalen op gewezen, dat een goede verzekering alleen dan tot stand kan komen, indien zij op andere wijze geregeld wordt dan inde Ongevallenwet 1901 is geschied. De hoofdpunten, waarop de regeling moet afwijken van die der Ongevallenwet 1901 zijn: de wijze van loonberekening, de wijze, waarop de middelen tot dekking behooren te worden opgebracht en het uitstrekken der verzekering tot den werkgever inde landbouwbedrijven. Zooveel mogelijk dus aansluitende aan de regeling der Ongevallenwet 1901 met inachtneming van de afwijkingen bovenbedoeld, heeft ondergeteekende getracht een regeling te ontwerpen, welke rekening houdt met den aard der landbouwbedrijven en de wenschen, welke van landbouwzijde ten ONTWERP-LANDBOUWONGEVALLENWET-KUYPER aanzien der wettelijke ongevallenverzekering zijn uitgesproken. Bij deze regeling is getracht den landbouwers zelf zooveel mogelijk aandeel te geven inde verzekering om zoodoende het gecentraliseerde karakter der Ongevallenwet 1901 eenigszins te temperen en administratieven omslag te vermijden. De uitvoering der verzekering is opgedragen aan de Rijksverzekeringsbank en aan commissiën van aanslag, welke zooveel mogelijk uit personen, werkzaam inde landbouwbedrijven moeten worden benoemd.” De artikelen betreffende mogelijkheid en voorwaarde van risicooverdracht waren vrijwel onveranderd overgenomen uit de industrieele ongevallenverzekering en het eenige, waarin het ontwerp afweek van de ongevallenwet voor de industrie was dus eigenlijk, dat de vaststelling der dagloonen en het netto-inkomen der verzekerde werkgevers, alsmede de te betalen premie niet door de Rijksverzekeringsbank zelf zou geschieden, maar door commissiën van aanslag, die in alle gemeenten zouden worden gevormd door personen, werkzaam inde verzekeringsplichtige bedrijven onder voorzitterschap van den burgemeester. Het is niet te verwonderen, dat dit wetsontwerp inde kringen van de betrokkenen weinig instemming kon vinden. Men vreesde, dat de gecentraliseerde schaderegeling en de controle op het platteland bij de zoo uiterst verspreide ligging der bedrijven nog veel bezwaarlijker, veel omslachtiger en daardoor veel kostbaarder zouden worden dan zij bij de Ongevallenwet 1901 al bleken te zijn. De beoogde centralisatie en monopolisatie werd ook nu weer aanleiding tot een algemeene oppositie en evenals bij de industrie was deze niet gericht tegen de voorgenomen wettelijke en verplichte verzekering de wenschelijkheid en het nut daarvan werden wel algemeen erkend maar het was de tegenzin in het door de regeering gekozen stelsel, dat geen rekening hield met de wenschen, die inde plattelandsbevolking leefden. Na de indiening van het wetsontwerp en vooral na de vrijwel onveranderde weder-indiening van het ontwerp in 1905 door minister Kuy- TEGENSTAND IN LANDBOUWKRINGEN per’s opvolger, minister Veegens, begreep men in landbouwknngen, dat de beste weg om zooveel mogelijk te ontkomen aan de ambtelijke uitvoering zou zijn, de boeren te overtuigen van de wenschelijkheid om algemeen het risico over te dragen en daartoe een onderlinge organisatie op te richten naar het beeld van de Risico-Bank. Vooral het bestuur van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw trad in deze beweging op den voorgrond; het belegde op 2 Mei 1906 een vergadering, voor welke vergadering alle provinciale maatschappijen van landbouw werden uitgenoodigd en waar men Mr. De Kruyff had verzocht mede aanwezig te willen zijn om een inleiding te houden over de vraag, op welke wijze de boeren bij eventueele aanneming van de wet aan hun verplichtingen zouden moeten voldoen. Diens pleidooi om op zoo ruim mogelijke schaal van de gelegenheid van risico-overdracht gebruik te maken, vond veel instemming en de vergadering noodigde Mr. De Kruyff uit zijn plannen nader te willen uitwerken. Deze legde ineen volgende vergadering, die op 9 Juli 1906 gehouden werd, een schema voor, dat een regeling inhield, welke in hoofdzaak daarop neerkwam, dat onder nadere goedkeuring van het college van commissarissen der Risico-Bank, onmiddellijk nadat het ontwerp Landbouw-ongevallenwet door de Eerste Kamer zou zijn aangenomen, door de commissarissen der Risico-Bank aan haar algemeene ledenvergadering een statutenwijziging zou worden voorgesteld, bedoelende de Centrale Werkgevers Risico-Bank in afdeelingen te splitsen, teneinde de mogelijkheid te openen tot het opnemen van onderlinge landbouw-risico-vereemgingen ineen afzonderlijke afdeeling. De Centrale Werkgevers Risico-Bank zou voorloopig worden verdeeld ineen industrieele afdeeling (Ongevallenwet 1901) en een landbouw-afdeeling (Landbouw-ongevallenwet). ledere afdeeling zou kunnen bestaan uit onderlinge risico-vereenigingen en uit direct aangesloten werkgevers, die hun eigen risico zouden dragen. De risicovereenigingen van iedere afdeeling zouden gezamenlijk aansprakelijk zijn voor het nakomen van hunne financieele verplichtingen tegenover de Risico-Bank, zoodat er dus tusschen de afdeelingen van industrie en Mr. DE KRUYFF WORDT ADVISEUR landbouw, niet anders dan een zeer ver verwijderde financieele verhouding zou ontstaan. Verder zouden afdeelingsraden worden gevormd, ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen der tot de afdeeling behoorende risico-vereenigingen. Op deze wijze zou de landbouw kunnen profiteeren van hetgeen door de industrie reeds was tot stand gebracht en zou de organisatie naar de meening van den ontwerper van het plan op den duur een krachtig bolwerk kunnen vormen voor de behartiging van de belangen der werkgevers bij de sociale verzekerings-wetgeving. Men meende thans, met deze plannen in voorbereiding, met meer gerustheid de totstandkoming van de Landbouwongevallenwet te kunnen afwachten, al zou men dan ook liever gezien hebben, dat de wetgever meer gelegenheid zou hebben geschonken aan het zelf mede regelen van de verzekering door de boeren, die de kosten zouden moeten betalen en die bij het stelsel van de regeering vooral vrees hadden voor administratieven omslag en formalistische uitvoering der wet door de Rijksverzekeringsbank. Voorloopig bleef het ingediende wetsontwerp rustig liggen. Minister Kuyper had bij de aanvaarding van zijn taak groote plannen voor verdere uitbreiding van de sociale verzekering en behalve het ontwerp Landbouw-ongevallenwet, had hij bij opvolging wetsontwerpen ingediend voor invaliditeits- en ouderdomsverzekering, voor ziekteverzekering, voor verzekering van zeelieden en eindelijk voor wijziging der Ongevallenwet. Dit gevoegd bij het feit, dat men reeds vroeger van verschillende zijden had betoogd, dat aan een ongevallenverzekering feitelijk een voorziening voor uitkeering bij ziekte moest voorafgaan en ook Dr. Kuyper dit standpunt had verdedigd, deed met grond verwachten, dat de ongevallenwet voor den landbouw wel niet inde eerste plaats aan de orde zou komen. Ook nadat minister Kuyper in 1905 was afgetreden en zijn opvolger, minister Veegens, het ontwerp met ondergeschikte wijzigingen handhaafde, liet het zich niet aanzien, dat spoedige behandeling te verwachten was. Er was echter inden landbouw eenmaal beweging gekomen en van STREVEN NAAR SAMENGAAN MET INDUSTRIE verschillende zijden bleek men spoedige totstandkoming vaneen ongevallenverzekering voor den landarbeider te wenschen, ja zelfs noodig en billijk te achten. Men begon zich af te vragen, hoe men zulks het best zou kunnen verhaasten. Reeds in 1904 had de algemeene vergadering van het Nederlandsch Landbouw Comité met drie en veertig tegen één stem de vraag, of het gewenscht was de landbouwbedrijven inde ongevallenverzekering op te nemen, bevestigend beantwoord en inde jaren 1903 tot 1906 waren er ook bij vele andere organisaties uitspraken in denzelfden zin gevallen. Inden tuinbouw achtte men het gevaar van ongevallen gering en daaruit is te verklaren, dat de Tuinbouwbond in 1906 zich wel uitsprak, dat bij een wettelijke regeling, onderlinge risico-vereenigingen voor den tuinbouw te verkiezen waren boven aansluiting bij de Rijksverzekeringsbank of bij winstbedoelende premiemaatschappijen, maar dat men overigens van de wenschelijkheid van het totstandkomen eener wettelijke regeling nog met over- tuigd was. De verschillende organisaties gingen aanvankelijk elk hun eigen weg, maar meer en meer begreep men, dat men door samenwerking beter het doel zou bereiken en invloed op de regeering zou kunnen uitoefenen, omdat het hier een algemeen belang van den landbouw gold en alle organisaties hetzelfde wilden bereiken n.l. een practische oplossing vinden in het belang van alle werkgevers en arbeiders. Op 8 Juni van het jaar 1907 gingen een aantal landbouw-organisaties, waarbij zich ook de Nederlandsche Tuinbouwraad voegde, er toe over om een Permanent Comité te vormen voor bestudeering en voorbereiding eener onderlinge landbouw-ongevallenverzekering, welk comité o.m. tot taak kreeg de bestudeering en voorbereiding inden ruimsten zin van alles, wat betrekking had op de onderlinge verzekering van het risico, dat voor de werkgevers inden landbouw zou voortspruiten uit de Landbouw-ongevallenwet. Bij de vroegere besprekingen met Mr. De Kruyff was dit denkbee ook reeds geopperd en de vergadering van het Landbouw-Comite had OPRICHTING VAN HET PERMANENT COMITÉ RESP. EERSTE VOORZITTER VAN „DE TUINBOUW ONDERLINGE” EN VAN „WET-RISICO” EERSTE VOORZITTER VAN DE CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE Mr. G. Kruyff K. Czn. de Boer W. A. Leembruggen toen eveneens een commissie benoemd om de verzekering verder voor te bereiden, maar deze commissie had geen voldoenden steun gevonden, zoodat de zaak toen niet verder was gekomen. Het Permanent Comité had meer succes. Ineen vergadering van 29 Augustus 1907 sprak het als haar meening uit ~dat de verplichtingen, die de komende Landbouw-ongevallenwetden landbouwers zal opleggen, het best zullen te dragen zijn door het aanvaarden van het onderlinge beginsel”. De voorzitter van het comité, de heer K. Czn. de Boer, lid der Eerste Kamer en de secretaris, de heer P. Teunissen, journalist te Amsterdam, stelden zich opnieuw in verbinding met Mr. De Kruyff, die den 20sten Maart 1908 tot officieel adviseur van het Permanent Comité benoemd werd. De verdere studie van het comité leidde tot de min of meer verrassende uitspraak, dat het gewenscht was en mogelijk werd geacht, dat de landbouw, nu het nog tijd was, de onderlinge ongevallenverzekering zelf op zoo krachtig mogelijke wijze ter hand zou nemen. Ineen op 3 November 1908 gehouden vergadering werd dit denkbeeld besproken en werd het besluit genomen de stichting vaneen vrijwillige onderlinge verzekering voor te bereiden. Hierbij was aanvankelijk de vraag naar voren gekomen ofhetgewenscht zou zijn, dat de landbouw en de tuinbouw zouden samengaan in één enkele vereeniging. Bij nader inzien werd hiervan afgezien. Men wilde een eventueele organisatie doen rusten op den grondslag van de bestaande tuinbouw- en landbouw-organisaties, waarvan ook het initiatief was uitgegaan. En in dit opzicht was er een groot verschil. De landbouw was in hoofdzaak provinciaal georganiseerd, terwijl bij den tuinbouw plaatselijke vereenigingen bestonden of vereenigingen voor een bepaalde streek. Wanneer men dus het nieuwe instituut wilde enten op de bestaande vakorganisaties, dan moest men wel tot twee verschillende vereenigingen komen. Ook scheen een samengaan met het oog op het verwachte verschil van risico niet gewenscht. Na de vergadering van 3 November 1908 werd de oprichting van onderlinge organisaties verder voorbereid en reeds op 25 Februari 1909 COMITÉ ADVISEERT VRIJWILLIGE VERZEKERING richtte de Nederlandsche Tuinbouwraad een vereeniging op, die den naam kreeg van „De Tuinbouw-Onderlinge”, Vereeniging uit den Nederlandschen Tuinbouwraad tot het onderling dragen van het Bedrijfs-Risico. Op dein de oprichtingsvergadering vastgestelde statuten werd de koninklijke goedkeuring verkregen bij besluit van 24 Mei 1909, no. 25. De voorzitter van den Nederlandschen Tuinbouwraad, de heer Lovink, installeerde op 24 Maart 1909 als leden der commissie van toezicht de heeren: G. Kruyff, die als voorzitter werd aangewezen, Jhr. J. O. de Jong van Beek en Donk, plaatsvervangend-voorzitter, B. Ruys, secretaris, J. D. van der Have, Herman Looymans, C. van Spronsen en S. Zeeman, alsmede de tot directeuren benoemde heeren Mr. P. H. L. C. de Kruyff Jr. en F. E. Posthuma. Voorts werd besloten, dat de vereeniging het lidmaatschap zou aanvragen van de inmiddels tot stand gekomen Coöperatieve Vereeniging Centraal Beheer en dat zij op 1 Juli 1909 in werking zou treden. De totstandkoming der organisatie voor den landbouw duurde wat langer. Hoewel het Permanent Comité tot de slotsom gekomen was, dat er twee afzonderlijke organisaties moesten zijn, wilde het toch trachten te bereiken, dat de regeling der eigenlijke verzekering in beide gelijk zou zijn. Hiermede moest bij het ontwerpen der statuten rekening worden gehouden. Eerst ineen vergadering van 22 Juni 1909 werden de door het Permanent Comité ontworpen statuten behandeld en in een op 12 Juli d. a. v. uitgeschreven vergadering van vertegenwoordigers vaneen aantal bij het comité aangesloten landbouw-organisaties en vaneen groot aantal belangstellenden, werd met algeheele stemmen besloten tot oprichting vaneen vereeniging, die den naam zou dragen van „De Centrale Landbouw-Onderlinge”, Nederlandsche Vereeniging tot het onderling dragen van het Bedrijfs-Risico. OPRICHTING VAN TUIN- EN LANDBOUWONDERLINGE Deze vergadering benoemde tot directeuren van de organisatie, evenals de Tuinbouw-Onderlinge had gedaan, de heeren Mr. P. H. L. C. de KruyfTJr. en F. E. Posthuma. Tot commissarissen werden benoemd de heeren K. Czn. de Boer, R. P. Dojes en Mr. W. J. Baron van Dedem van de Rollecate. Het college van commissarissen zou later nog worden aangevuld met een vertegenwoordiger van elke provincie, waar de vereeniging een afdeeling zou krijgen. Op de statuten werd den iBen October 1909 onder nr. 18 de koninklijke goedkeuring verkregen. Ook de Centrale Landbouw-Onderlinge besloot tot aansluiting bij Centraal Beheer en voorloopig werd als datum van in werking treding vastgesteld 1 Januari 1910. Voordat het zoover was, viel er echter nog veel werk te verrichten, want de bedoeling was, dat de Centrale Landbouw-Onderlinge zou bestaan uit provinciale afdeelingen. De oprichting van deze moest nu worden voorbereid en daarna zouden dan inde provinciën plaatselijke ongevallen-commissies worden gevormd, die behulpzaam zouden moeten zijn bij de uitvoering der verzekering. Bij de grondbeginselen der vereenigingen stond voorop, dat zij op onderlingen grondslag zouden werken en dat het hoofdbezwaar van de industrieele ongevallenwet, de centralisatie, moest worden ontgaan. De tegen onderlinge verzekering bestaande en bekende bezwaren, de aanvankelijke onzekerheid van de lasten en de schommelingen inde kosten en de onderlinge aansprakelijkheid der leden, hadden hierbij de volle aandacht. Met de ontwikkeling der vereenigingen en haar groei meende men het eerste te kunnen overbruggen, terwijl men het tweede onderving door voorschotten te laten betalen. De rechten der verzekerden wilde men zoo goed mogelijk waarborgen, door den arbeiders op grond van hun dienstbetrekking recht te geven op dein het reglement te omschrijven schadeloosstelling bij ongeval en gelegenheid van beroep open te stellen op onafhankelijke colleges, die buiten de organisatie zouden staan. Voorts zou er zijn decentralisatie voor de behan- GRONDBEGINSELEN DER REGELING deling van de lichtere ongevallen, waarbij de bovengenoemde plaatselijke ongevallen-commissies, bestaande uit leden-werkgevers zoo noodig bijgestaan dooreen secretaris, die geen lid der vereeniging behoefde te zijn, zouden dienen. Daarentegen zou er zijn centralisatie op financieel terrein, dit voor grootere zekerheid, zoowel van de leden als van* de arbeiders en in het belang vaneen goedkoopere administratie en controle en om het zwaardere risico der meer ernstige ongevallen te dragen. De schadeloosstellingen zouden overeenstemmen met die in het ontwerp landbouw-ongevallenwet genoemd. De Centrale Landbouw-Onderlinge zou dus het risico dragen van de langer durende gevallen en van die, welke tot blijvende invaliditeit of den dood aanleiding gaven; verder zou zij centraal-punt voor de administratie zijn. De kosten der lichtere ongevallen zouden blijven voor rekening van de leden der provinciale vereenigingen. Op deze wijze behoefden deze laatste dus geen eigen directeuren te hebben en evenmin administratief personeel voor het verzekeringsbedrijf. De kosten hiervan konden worden bespaard. De provinciale vereeniging zou haar zetel hebben op een bijkantoor inde provincie, van waaruit het contact zou worden gehouden met dein de verschillende gemeenten of streken te vormen plaatselijke commissies. Bij de Tuinbouw-Onderlinge ontbrak de provinciale afdeeling, maar was de hoofdgedachte overigens dezelfde. Centralisatie zou er verder zijn voor de technische en juridische zijde der verzekering, dus wat betreft zorg voor voorkoming van ongevallen, geven van veiligheidsvoorschriften, behandeling van beroepszaken, maken van reglementen, enz. Dat ook dit economisch en practisch was, behoeft wel geen betoog. Tenslotte zou, hoewel de ongevallenverzekering het hoofddoel was, de vereeniging de gelegenheid kunnen openen om ook andere onderlinge regelingen uit te voeren, b.v. een verzekering voor de patroons, voor wie men de deelneming, in tegenstelling met het ontwerp Landbouw-ongevallen- wet, niet verplichtend wilde stellen. Wij hebben hier wat langer stilgestaan bij de totstandkoming van VERSCHIL IN OPZET DER ONDERLINGEN de beide organisaties, die een vrijwillige ongevallenverzekering voor den land- en tuinarbeider in het leven riepen, omdat wij daarin zien een buitengewoon belangrijke uiting van particulier initiatief, een uiting, die eigenlijk haar stempel heeft gedrukt op alles, wat verder is gevolgd en die direct en indirect een grooten invloed heeft gehad op de geheele verdere ontwikkeling der wettelijke arbeidersverzekering. Het was dan ook volkomen gerechtvaardigd, dat de voorzitter van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, die aan het slot van de vergadering van 12 Juli 1909, waarin het Permanent Comité zijn taak neerlegde, hulde bracht aan het comité en in het bijzonder aan zijn adviseur, vaststelde, dat met de stichting der Centrale Landbouw-Onderlinge een daad van het hartwas verricht, geleid door verstand en billijkheid. De taak van het Comité als zoodanig zeide hij was ten einde, maar de eerezuil, die het zich had gesticht, zou permanent blijven. Inderdaad, al moge hier een ongewenschte wettelijke dwang als stok achter de deur gestaan hebben, het feit, dat zoo algemeen door de organisaties, die toen ter tijd op het gebied van land- en tuinbouw bestonden, niet geaarzeld is om de handen ineen te slaan, teneinde de invoering te voorkomen vaneen wet, die een monopolistische uitvoering der verzekering dooreen staatsinstelling beoogde, was een feit, zeker in staat om de voorstanders vaneen dergelijke regeling de oogen ervoor te openen, dat zij op den verkeerden weg waren. En wie met objectieven blik onze korte schets van de geschiedenis der jaren 1899—1909 heeft gevolgd, moet het achteraf onbegrijpelijk schijnen, dat het nog zoo lang kon duren, voordat bij onze sociale verzekeringswetgeving de nieuwere denkbeelden het terrein veroverden. Toen men bij den land- en tuinbouw besloot den weg vaneen vrijwillige verzekering op te gaan, kwam het plan, dat men aanvankelijk gehad had om bij totstandkoming der wet aan de Risico-Bank een afzonderlijke afdeeling voor landbouw-risico-vereenigingen te verbinden en op deze wijze een weinig kostbare organisatie en administratie te krijgen, vanzelf te vervallen. Mr. De Kruyff had trouwens reeds in 3 BELANGRIJKE STAP OP DEN WEG VAN ZELF-DOEN het begin van 1908 ingezien, dat een andere weg gekozen zou moeten worden, dat de nieuwe organisaties een geheel zelfstandig bestaan dienden te leiden en dat zelfs vaneen organisatorischen band, dien hij zich aanvankelijk, hoe los dan ook, met de Risico-Bank gedacht had, moest worden afgezien. Naarmate hij, die zich tevoren uitsluitend in de industrie had bewogen, meer in aanraking was gekomen met de kringen van land- en tuinbouw en leerde wat daar omging, zag hij in, dat de boeren en tuinders ineen actie, uitgegaan van de industrie, geen voldoende vertrouwen zouden hebben, dat men al te zeer dan den indruk zou krijgen, dat de Risico-Bank alleen eigen voordeel beoogde, dat zij door het samengaan zou willen trachten een deel van haar kosten op de boeren af te wentelen. De schijn daarvan moest zelfs vermeden worden. Het initiatief voor het stichten vaneen organisatie moest van de landbouwkringen zelf uitgaan; daar moest men tot het inzicht komen, dat dit de juiste weg was en dat de belangen van de plattelandsbevolking daarmede gediend zouden zijn. Daar kwam nog bij, dat naarmate het denkbeeld vaneen enkele organisatie meer in details werd uitgewerkt, er ook meer practische bezwaren aan het licht kwamen en dat hier en daar de eene organisatie haar vrijheid meer dan wenschelijk was ter wille van de andere zou moeten opofferen. Wat voor de industrie gebleken was geschikt te zijn, behoefde dat nog niet voor den landbouw te wezen en toch zouden, vereenigd in één organisatie, beide vereenigingen het kleed moeten dragen, dat voor de oudste gemaakt was. Zoo kende de Risico-Bank den eisch, dat door de leden een storting moest worden gedaan in het reservefonds der Bank ter vermindering van de onderlinge aansprakelijkheid, een eisch, die bij den land- en tuinbouw met zijn zeer groot aantal kleine werkgevers niet door te voeren zou zijn. Daar zou men voor de onderlinge aansprakelijkheid genoegen moeten nemen met het laten betalen van halfjaarlijksche voorschotten, wat trouwens bij de Risico-Bank bovendien reeds gebeurde. Dit alles nam niet weg, dat het gewenscht bleef, dat de jonge vereenigingen zouden kunnen profiteeren van de ervaring door de Risico-Bank opgedaan, en ONAFHANKELIJK NAAST RISICO-BANK wat van nog meer belangwas, dat zij gebruik zouden kunnen maken van de juridische en technische hulp der Risico-Bank. Hetzelfde was het geval met de bijkantoren der Risico-Bank en ook met de huisvesting der hoofdadministratie. Gebruikmaking hiervan zou een groote besparing van kosten beteekenen. Omgekeerd zou ook door de aldus gedachte samenwerking de Risico-Bank voordeel kunnen hebben en verhoudingsgewijze haar administratiekosten kunnen verminderen. Wanneer de nieuwe vereenigingen op zichzelf aangewezen waren, zouden de beheerskosten van elk harer belangrijk zijn en daardoor zou hun ontwikkeling en bestaan in gevaar komen. Wilde men de boeren en tuinders er toe brengen aan de vrijwillige verzekering deel te nemen, dan was de eerste voorwaarde, dat de kosten niet hoog zouden zijn. Maar hoofdzaak voor beide bleef, naast zich te hebben een krachtige organisatie inden strijd, die gevoerd moest worden tegen de premie-maatschappijen en tegen de ver doorgedreven staatsbemoeiing bij de sociale verzekeringswetgeving. De vraag was dus, hoe konden de voordeelen van het samengaan behouden blijven met ondervanging van de nadeelen? De oplossing lag voor de hand. De stichting was noodig vaneen afzonderlijke, als het ware neutrale vereeniging, die voor de verschillende onderlinge organisaties de administratie in vollen omvang zou voeren. Dit denkbeeld paste geheel in het kader van andere plannen, welke Mr. De Kruyff reeds eenigen tijd bezig was uitte werken n.l. het ontwerpen van nog andere onderlinge verzekeringen voor eenig bedrijfsrisico. Het zou tevens de uitvoering daarvan nader brengen, omdat ook hierbij de kosten der administratie een rol speelden. Inde eerste plaats betrof dit plannen tot uitvoering vaneen onderlinge brandverzekering. Reeds inde eerste jaren van haar bestaan had het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers de vraag overwogen of het mogelijk zou zijn tot een onderlinge brandverzekering te geraken en ineen algemeene ledenvergadering, in Maart 1906 gehouden, bracht het dit onderwerp aan de orde. Het bestuur werd ge- GEMEENSCHAPPELIJKE ADMINISTRATIE machtigd een commissie te benoemen, die een onderzoek zou instellen naar de mogelijkheid en de wenschelijkheid hiervan. Hoewel men de moeilijkheden aan de totstandkoming vaneen onderlinge brandverzekering voor industrieele risico’s niet onderschatte, meende men toch, dat deze niet onoverkomelijk behoefden te zijn en dat het groote belang, dat werkgevers hierbij hadden, een onderzoek naar de wenschelijkheid en mogelijkheid ten volle motiveerde. Wat de verhouding van de eventueel te scheppen verzekering tot de Vereeniging van Werkgevers aangaat, meende men, dat, al kon de vereeniging het noodige doen voor de voorbereiding en oprichting vaneen organisatie, men bij de oplossing de verhouding van de vereeniging tot de Centrale Werkgevers Risico-Bank als voorbeeld kon nemen. Na de oprichting zou de Vereeniging van Werkgevers zich kunnen terugtrekken en zou de vereeniging een geheel zelfstandig bestaan moeten leiden. Als leden der commissie traden op de heeren: A. van Rossum, directeur der suikerfabriek „Holland” te Houtrijk & Polanen, voorzitter, Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr., directeur van de Centrale Werkgevers Risico-Bank; G. Jannink, lid der firma Gerh. Jannink & Zn. te Enschedé; Übbo Wilkens, lid der firma Duintjer, Wilkens, Meihuizen & Co te Veendam; K. C. Honig Mzn., directeur der stijfselfabriek „de Bijenkorf” te Koog aan de Zaan; Johan Eras, lid der firma H. Erasen zonen te Tilburg; J. W. Dekker, lid der firma Jan Dekker te Wormerveer en Jhr. Mr. H. Smissaert, secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers als secretaris-penningmeester. Een uitgebreid onderzoek, ingesteld naar de wijze waarop en de voorwaarden waaronder fabrieken en werkplaatsen in Nederland tegen brandschade verzekerd waren en het daarover door de commissie uitgebrachte rapport, gaf het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers de overtuiging, dat de stichting vaneen onderlinge brandverzekering voor industrieelen aanbeveling verdiende. Aan de commissie werd verzocht verder te willen optreden als commissie van voorbereiding ter uitvoering van de door haar ontworpen regeling, waarbij PLANNEN VOOR BRANDVERZEKERING zij zich als zelfstandig comité zou kunnen beschouwen, dat niet verder gebonden zou zijn aan de aanvankelijke opdracht. De bestaande commissie onderging eenige wijziging. De heer Jannink nam verder niet aan de werkzaamheden deel; als nieuwe leden traden toe de heeren B. W. ter Kuile, lid der firma B. W. & H. ter Kuile & Zn. te Enschedé en J. Muisken, directeur der Nederlandsche fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel te Amsterdam. De heer Smissaert werd als secretaris vervangen door Mr. J. C. L. Vlaanderen, terwijl door de commissie als gedelegeerd lid werd aangewezen Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr. De instelling van deze nieuwe commissie, die den naam kreeg van Commissie van Voorbereiding en Oprichting eener Onderlinge Industrieele Brandwaarborg Maatschappij, vond ongeveer plaats inden tijd, toen bij Mr. De Kruyff het denkbeeld vasten vorm had gekregen om een centraal puntte vormen, waar de administratie van verschillende werkgeversorganisaties gevoerd zou kunnen worden, die het onderling dragen van eenig bedrijfsrisico beoogen. In December 1908 was de commissie met haar voorbereidend werk zoover gevorderd, dat zij zich per circulaire tot een aantal der grootste werkgevers had gewend met verzoek om steun. Zij meende toen goeden grond te hebben om aan te nemen, dat de uitvoering van het plan verwezenlijkt kon worden en dat zij weldra de noodige stappen zou kunnen doen tot voorbereiding en oprichting eener organisatie voor onderlinge brandverzekering, waardoor in deze aangelegenheid opnieuw zou blijken van het op gelukkige wijze door de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers genomen initiatief tot een gewenschte samenwerking van nederlandsche werkgevers voor gemeenschappelijke behartiging van dezelfde belangen. Het optimisme, dat uit de circulaire der commissie sprak, zou echter niet in vervulling komen. Door allerlei omstandigheden duurde het nog vier jaren, voordat de vereeniging kon worden opgericht, terwijl de wereldoorlog haar inwerkingtreding nog verder verschoof. Dit neemt niet weg, dat Mr. De Kruyff in 1908 gerechtigd was met zijn plannen PLANNEN KRIJGEN VASTE VORMEN voor Centraal Beheer met de voornemens voor de oprichting van een onderlinge brandverzekering rekening te houden. Ditzelfde was het geval met een andere vereeniging, waarvan de oprichting omstreeks dezen tijd werd voorbereid en reeds ineen vergevorderd stadium van ontwikkeling was gekomen, n.l. de Vereeniging tot het onderling dragen van het Wettelijk Risico („Wet-Risico”). De plannen voor oprichting van deze vereeniging waren gevolg van de wet van 24 Juli 1907 betreffende de regeling van de arbeids-overeenkomst. In deze regeling, onder leiding van professor Drucker tot stand gebracht, kwam een bepaling voor, die in werkgeverskringen nogal ongerustheid wekte, n.l. die van artikel 1638 X van het Burgerlijk Wetboek. Volgens dit artikel zou de werkgever aansprakelijk zijn voor de schade door den arbeider inde uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden, hetzij doordat de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmede de arbeid wordt verricht, onvoldoende waren ingericht of onderhouden, hetzij doordat omtrent het verrichten van den arbeid onvoldoende regelingen waren getroffen of onvoldoende aanwijzingen waren verstrekt. Tot de ongerustheid, die deze wetsbepaling verwekte, droeg vooral bij de activiteit door vertegenwoordigers van verzekeringsmaatschappijen ontwikkeld, om de werkgevers over te halen zich tegen het risico uit de nieuwe wet en dat uit de zoogenaamde wettelijke aansprakelijkheid voortvloeiende, te verzekeren. Ook was een factor, dat de wet sterk het karakter droeg, alsof de Staat moest zorgen voor bescherming van den arbeider tegen willekeur van den werkgever, welke zorg vooral uitdrukking vond in bepalingen omtrent boete, ziekengeld en verantwoordelijkheid van den werkgever voor schade, en dat men dus een strenge toepassing verwachtte met veel bezwaren voor de werkgevers. Gevolg vaneen en ander was, dat verschillende aangeslotenen van de Risico-Bank zich om inlichtingen met betrekking tot de nieuwe wettelijke regeling tot de Bank en haar bijkantoren wendden en dat de heer De Kruyff het zich tot taak rekende om de aangeslotenen, die zulks WET OP HET ARBEIDSCONTRACT wenschten, van voorlichting te dienen bij het ontwerpen van schriftelijke arbeidsovereenkomsten. Voor hem, die zoo gaarne zag, dat de leden de organisatie zouden beschouwen als hun eigen zaak, als de vereeniging die door en voor hen was opgericht, dat deze het centralepunt zou worden voor alle belangen van de werkgevers, verband houdende met de sociale en andere wetten, was dit een geschikte gelegenheid om zijn plannen en wenschen te bevorderen. Mede als gevolg van de gestelde vragen, rijpte bij hem het denkbeeld, om voor de leden der Risico-Bank een onderlinge verzekering in het leven te roepen voor de risico’s van uiteenloopenden aard, die de verschillende artikelen van het Burgerlijk Wetboek den werkgevers oplegde. In het bijzonder waren dit het reeds hiervoren genoemde risico van artikel 1638 X en verder dat van artikel 16387, dat den werkgever aansprakelijk zou stellen voor verpleging en geneeskundige behandeling van de inwonende werknemers. Tegelijkertijd kon dan het risico der artikelen 1401—1407 B. W. inde verzekering worden betrokken, het risico der burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waarvoor verzekeringsmaatschappijen meer en meer propaganda maakten en waarvoor vrij hooge premies gevraagd werden, terwijl de ervaring had getoond, dat de gevallen, waarin deze wetsartikelen in toepassing kwamen, inden tijd, waarvan wij spreken, tot de uitzonderingen hadden behoord. Dit laatste in afwijking van den toestand bij onze oostelijke en andere buren, waar de zoogenaamde Haftpjlichtversicherung reeds lang van belangwas gebleken. Het is de verzekering tegen de aansprakelijkheid, die uit de artikelen 1401 e.v. B. W. voortvloeit, welke op den duur aan de vereeniging Wet-Risico haar ontwikkeling en uitbreiding heeft geschonken. Naarmate de bevolkingsdichtheid toenam en het verkeer intensiever werd, zoodat verkeersongevallen menigvuldiger werden, kwam daarbij de schuldvraag meer naar voren en ontstond meer behoefte aan dekking van dit risico door verzekering. Het feit, dat de werkgever niet alleen aansprakelijk is voor de schade, die hij door eigen daad aan een derde toebrengt, maar ook voor de schade aan een derde toegebracht DE BURGERRECHTELIJKE AANSPRAKELIJKHEID dooreen hem toebehoorende zaak of dooreen persoon in zijn dienst, maakte verzekering voor den werkgever inden tijd, waarin over oprichting der vereeniging Wet-Risico werd gedacht, meer en meer van belang. Dit bleek wel uit de antwoorden, die de directie der Risico-Bank ontving, op een in Juli 1906 aan de aangeslotenen toegezonden circulaire. In deze circulaire werd het voornemen medegedeeld, een onderlinge organisatie op te richten, die van de werkgevers zou kunnen overnemen het risico voortvloeiende uit artikel 1638 X, artikel 1638-7 en uit de artikelen 1401—1407 W. Al spoedig bleek, dat onder de aangeslotenen bij de Risico-Bank weinig belangstelling bestond voor verzekering van het risico van artikel 16387, maar dat voor de verdere verzekering zich een voldoend aantal werkgevers wilde aansluiten, zoodat op 28 December 1908 kon worden overgegaan tot oprichting van de vereeniging, die den naam zou dragen van Vereeniging tot het onderling dragen van wettelijk risico, bij verkorting: „Wet-Risico”. Tevens werd toen besloten, dat de vereeniging mede voor haar leden zou dragen het risico van artikel 28 der Stoomwet, volgens welk artikel de burgerrechtelijke verantwoordelijkheid voor een ongeval, veroorzaakt dooreen stoomtoestel en waardoor schade is toegebracht aan personen of goederen, rust op hem, voor wiens rekening het bedrijf wordt uitgeoefend, waarin het toestel in gebruik is. De statuten verkregen op 6 Maart nr< *7 6 e koninklijke goedkeuring. Tot directeur der jonge vereeniging werd benoemd Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr.; tot leden van de commissie van toezicht de heeren: C. A. Crebas te Groningen; H. J. B. Dungelmann, lid der firma P. G. Dungelmann te den Haag; Ed. Gerzon, directeur der N. V. Gebrs. Gerzon’s Modemagazijnen te Amsterdam; P. W. de Jong, lid der firma J. C. van den Heuvel te Tilburg; W. A. Leembruggen, lid der firma P. Clos & Leembruggen te Leiden; Jos. Smulders Lzn., lid der firma Louis Smulders & Co te Utrecht en I. IJssel de Schepper, directeur der Koninklijke Stearine Kaarsenfabriek „Gouda te Gouda. De OPRICHTING VAN DE VEREENIGING WET-RISICO heer Leembruggen aanvaardde het voorzitterschap, de heer Ed. Gerzon trad als secretaris op. In verschillende opzichten zijnde statuten der Risico-Bank tot voorbeeld genomen bij het ontwerpen van de grondslagen voor de vereeniging. Het hoofddoel is de behandeling, regeling en uitbetaling van schadevergoedingen, waartoe eender leden, hetzij al of niet ingevolge een rechterlijk vonnis, krachtens eenige wettelijke bepaling verplicht wordt. Ineen Regeling voor de Wettelijke Aansprakelijkheid wordt dit nader uitgewerkt en omschreven. De mogelijkheid van andere regelingen is inde statuten opengelaten. Op zuiver onderlingen grondslag worden de kosten jaarlijks opgebracht. leder lid betaalt bij het begin van het jaar een voorschot, waarbij rekening gehouden wordt met de uitgebreidheid der onderneming en het risico, dat zij en het er in werkzaam zijnde personeel voor wettelijke aansprakelijkheid oplevert. Dit voorschot berust op een tarief, dat door de directie onder goedkeuring van de commissie van toezicht wordt vastgesteld. De Risico-Bank had dus het initiatief genomen voor de oprichting van deze nieuwe vereeniging, maarde bedoeling was, dat zij een volkomen zelfstandig bestaan zou leiden. Het eenige verband, dat er zou zijn, was, dat het lidmaatschap slechts zou openstaan voor de aangeslotenen der Risico-Bank en voorts, dat aan het hoofd van de beide vereenigingen eenzelfde directie zou komen. Met de oprichting van Wet-Risico was weder de verwezenlijking van het lievelingsdenkbeeld van Mr. De Kruyff een schrede verder gekomen, dat er zou zijn een centraal punt, waar de werkgevers hun belangen zouden veilig weten en waar zij zooveel mogelijk hun bedrijfsrisico’s onderling zouden verzekeren. Een teleurstelling bleef het voor hem, dat de plannen voor de onderlinge brandverzekering op zooveel moeilijkheden stuitten en niet vlugger tot uitvoering konden komen. Aan het einde van 1908 bestonden dus twee onderlinge organisaties, PLAN VOOR CENTRAAL KANTOOR VERWEZENLIJKT beide onder directie van Mr. De Kruyff, die naast elkaar geadministreerd zouden moeten worden, terwijl dein werking treding van twee, misschien drie andere aanstaande was. Het oogenblik was daarom gekomen om de oprichting van het centrale administratiekantoor, zooals Mr. De Kruyff zich dit dacht, te verwezenlijken. Hij vroeg en verkreeg daarvoor op 23 December 1908 de machtiging van het college van commissarissen der Risico-Bank en op 8 Januari 1909 die van de corrl’ missie van toezicht van Wet-Risico, waarna op 14 Januari 1909 in het gebouw Singel 130 te Amsterdam werd opgericht de Coöperatieve Vereeniging „Centraal Beheer , welke bij verkorting Centraal Beheer zou worden genoemd. Deze oprichting vond plaats door Mr. H. P. L. C. de KruyfFJr., als vertegenwoordiger van de Centrale Werkgevers Risico-Bank, de heer J. P. Holtzschue, plaatsvervangend directeur der vereeniging Wet-Risico, die deze vereeniging vertegenwoordigde, terwijl mede aanwezig waren de heeren Mr. J. C. L. Vlaanderen, secretaris en R. W. van Wieringen, adjunct-administrateur van de Risico-Bank. De concept-statuten der vereeniging werden vastgesteld en als bewijs daarvan door alle aanwezigen onderteekend. Voorts besloot de vergadering, dat de vereeniging geacht zou worden op i Januari 1909 haar werking te hebben aangevangen, het personeel van de Risico-Bank in dienst te hebben genomen en dat de beide aan de oprichting deelnemende vereenigingen met ingang van dien datum haar administratie aan de nieuwe vereeniging hadden opgedragen. Verder werd besloten bij wijze van overgang, dat de door de Risico-Bank van 1 Januari 1909 tot en met den dag van oprichting gevoerde administratie zoowel voor haar zelf als voor de vereeniging Wet-Risico zou zijn geschied voor rekening en risico van Centraal Beheer, terwijl de Risico-Bank nog van 15 tot en met 31 Januari voor rekening en risico van deze vereeniging de administratie zou voeren. Ten slotte besloot de vergadering, dat Centraal Beheer geacht zou worden van 1 Januari 1909 af het perceel Singel 13° en het zich daarin bevindende meubilair en anderen kantoorinventaris van de Centrale Werkgevers OPRICHTING VAN CENTRAAL BEHEER Risico-Bank in huur te hebben genomen tegen een jaarlijkschen huurprijs van ƒ 3.000, komende het onderhoud van dit perceel en den voorbedoelden inventaris voor rekening van Centraal Beheer. Volgens de goedgekeurde statuten zou de vereeniging bestuurd worden door alle lid zijnde organisaties, die, zoolang er niet meer dan twee leden zouden zijn, voor den raad van toezicht zouden aanwijzen den voorzitter en den plaatsvervangenden voorzitter van hun bestuur, terwijl, zoodra de vereeniging meer dan twee leden zou tellen, iedere lid zijnde organisatie een vertegenwoordiger voor den raad van toezicht zou aanwijzen. In verband hiermede werd de raad van toezicht aanvankelijk gevormd door de heeren Jhr. Mr. W. F. van der Wijck en D. W. Stork, respectievelijk voorzitter en onder-voorzitter van het college van commissarissen van de Centrale Werkgevers Risico-Bank en de heeren W. A. Leembruggen en I. IJssel de Schepper, die dezelfde functie bij de vereeniging Wet-Risico vervulden. Op 30 April 1909 hield de vereeniging haar eerste algemeene ledenvergadering, waarin besloten werd tot toelating als lid van de vereeniging de Tuinbouw-Onderlinge. De heeren G. Baron de Senarclens de Grancy en G. Kruyff vertegenwoordigden dien dag de vereeniging. Automatisch traden nu de plaatsvervangende voorzitters van de Risico-Bank en Wet-Risico uit den raad van toezicht. Door bijzondere omstandigheden zou het nog tot 17 Mei 1909 duren, voordat de acte van oprichting der coöperatieve vereeniging ten overstaan van notaris J. P. Smits te Amsterdam werd verleden en met het voorgeschreven ledenregister ter griffie van het kantongerecht te Amsterdam kon worden gedeponeerd en ingeschreven. Het doel der vereeniging werd in artikel 2 van de statuten als volgt omschreven: a. door het voeren van de haar opgedragen administratie, inden meest uitgebreiden zin, van organisaties van werkgevers tot het onderling dragen van bedrijfsrisico, welke lid der vereeniging zijn, deze administratie eenvoudiger, gemakkelijker en goedkooper te doen geschie- OMSCHRIJVING VAN HET DOEL DER ORGANISATIE den dan wanneer ieder dezer organisaties hare afzonderlijke admi- nistratie had; b. de behartiging van de belangen harer leden, zooals die inde verschillende statuten der organisaties zijn genoemd en omschreven, voorzoover deze behartiging aan de vereeniging is opgedragen. Leden der coöperatie zouden volgens artikel 6 kunnen zijn organisaties van personen, die in hoofdzaak ten doel hebben het onderling dragen van eenig bedrijfsrisico en die het voeren van haar administratie, hetzij in haar geheel, hetzij voor een gedeelte aan de vereeniging opdroegen. Over de toelating tot het lidmaatschap zou de algemeene ledenvergadering beslissen. Wij moeten, zooals uit het voorgaande blijkt, het ontstaan van Centraal Beheer dus zien inde toevallige —en zeer zeker ook wel door Mr. De Kruyff als directeur der Risico-Bank gezochte gelegenheid om andere regelingen tot stand te brengen, die het middel zouden kunnen worden om op den duur de administratiekosten van de Risico- Bank te verminderen. De werkwijze van deze Bank, waardoor zij in korten tijd zoo’n groote vlucht had kunnen nemen, had het noodzakelijk gemaakt hooge eischen te stellen aan het personeel en in verhouding tot het geheel een betrekkelijk groot aantal meer ontwikkelde ambtenaren in dienst te nemen; het tweeslachtig stelsel der Ongevallenwet, dat de particuliere risico-dragers geheel afhankelijk maakte van de Rijksverzekeringsbank en hen belastte met een deel der steeds toenemende administratiekosten van die instelling, was voor die risico-dragers een groot bezwaar. Door de salarissen der ambtenaren met juridische en technische opleiding, door die van de chefs der bijkantoren werden bij de Risico-Bank de besparingen, die de werkgevers konden maken op de premies der Rijksbank gedrukt en dus moest alles er op gericht worden de administratiekosten van de Bank zoo laag mogelijk te houden. Dit ging slecht samen met de noodzakelijkheid aan het personeel bijzonder hooge eischen te stellen. HOE CENTRAAL BEHEER HET DOEL WIL BEREIKEN Wanneer de beter bezoldigde ambtenaren hun werk echter mede dienstbaar zouden kunnen maken aan andere organisaties, zou dit op den duur aan de Risico-Bank ten goede moeten komen en haar positie als drager van het risico tegenover de Rijksverzekeringsbank versterken. Omgekeerd zouden nieuwe organisaties van deze samenwerking en van de opgedane ervaring groot voordeel kunnen hebben, vooral in de eerste jaren, om uit den grond op te komen. In haar eerste jaarverslag werd dit zoojuist door de Tuinbouw-Onderlinge gezegd „Het personeel van Centraal Beheer kon zorgen voor de propaganda, de organisatie, de administratie, de juridische en technische zaken van ieder dezer vier vereenigingen en daardoor is het mogelijk, dat eene vereeniging, welke nog in oprichting is of door haar geringen omvang nog niet in staat veel uitgaven te dragen, toch kan beschikken over de benoodigde goed geschoolde ambtenaren”. Verder zag Mr. De Kruyff, wij hebben daar vroeger ook al op gewezen, een groot voordeel voor de Risico-Bank en voor de verbreiding van haar beginselen inde totstandkoming van de vrijwillige ongevallenverzekering voor land- en tuinarbeiders. Deze kon niet alleen een zegen worden voor tal van arbeiders, maar zij zou ontegenzeggelijk de ontwikkeling bevorderen vaneen groot en krachtig bolwerk, dat in allerlei opzichten zou kunnen bijdragen tot de uitbreiding van sociale maatregelen en tot vermeerdering van de volkswelvaart. Het stond bij hem vast, dat zijn doel het best kon bereikt worden, wanneer iedere organisatie geheel vrij en zelfstandig haar eigen weg zou kunnen zoeken en volgen. Geen andere band zou hen moeten vereenigen dan die van het administratieve middelpunt. Op het werk daarvan zou de invloed van allen gelijk moeten zijn, waarbij er voor gezorgd moest worden, dat elks belang tot zijn recht kwam, dat geen vrees zou behoeven te bestaan, dat de kleinere vereenigingen ondergeschikt zouden zijn aan de grootere en dat de kosten der administratie naar billijkheid, naar draagkracht en naar verhouding van het voor elk verrichte werk zouden worden verdeeld. Dit kon bereikt worden door de gezamenlijke directeuren der orga- WEDERZIJDSCH VOORDEEL VAN SAMENGAAN nisaties de directie te doen vormen van Centraal Beheer en voorts, zooals wij reeds mededeelden, dooreen raad van toezicht, waarvoor de verschillende besturen of colleges van commissarissen een afgevaardigde zouden aanwijzen. Inde algemeene ledenvergadering van het centrale lichaam zou iedere organisatie vertegenwoordigd zijn door twee harer bestuursleden. De door het centrale lichaam gemaakte administratiekosten zouden ieder j aar door de algemeene ledenvergadering over de aangesloten vereenigingen worden verdeeld in verhouding van het werk, in het afgeloopen jaar voor ieder verricht. Zou een van deze meenen, daarin te hoog te zijn aangeslagen, dan zou zij dezen aanslag dooreen commissie van scheidslieden kunnen doen beoordeelen en eventueel herzien. Er zou dus zijn een zuivere coöperatie. Dit is dan ook de reden, dat in afwijking van de vier organisaties, die bestonden en die alle rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen waren, voor Centraal Beheer den rechtsvorm is gekozen van de coöperatieve vereeniging. Een andere reden hiervoor was nog, dat het Departement van Justitie als eender voorwaarden, om erkenning te verleenen aan een vereeniging, stelt, dat het doel der vereeniging niet in hoofdzaak van stoffelijken aard mag zijn. Wil men dus de verlangde erkenning krijgen, dan zal aan het onstoffelijke, het ideëele doel der vereeniging een zeer ruime plaats ingeruimd moeten worden. Dit is nu wel het geval bij de leden van Centraal Beheer, maar bij Centraal Beheer zelf zou de hoofd- zaak zijn een zuiver stoffelijk doel, het op economische wijze voeren van administratie, inden meest uitgebreiden zin van het woord voor ieder der lid zijnde vereenigingen onder rechtstreeksch toezicht en be- moeiing van haar eigen directie. Het kantoor en de bijkantoren van de Risico-Bank moesten daartoe kantoor en bijkantoren van Centraal Beheer worden en het personeel overgaan van de Risico-Bank in dienst van de nieuwe vereeniging. Een merkbare verandering gaf'dit eigenlijk niet. Het werk voor Wet-Risico was vooral inden beginne niet van veel beteekems en zeker met in verhouding tot dat, wat voor de Risico-Bank moest worden gedaan. RECHTSVORM IS DIE VAN ZUIVERE COÖPERATIE Wet-Risico begon met 159 leden met een jaarloon van zes millioen gulden, terwijl de Risico-Bank op dat oogenblik reeds 24 risico-vereenigingen met 3600 leden en 77 direct-aangeslotenen telde met een verzekeringsplichtig jaarloon van honderd millioen gulden. De groote verandering en daarmede gepaard gaande vermeerdering van werk zou dan ook eerst komen met de voorbereiding en in werking treding van de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge. Nadat op 1 Mei 1909 de heer F. E. Posthuma zijn functie van directeur der Tuinbouw-Onderlinge had aanvaard en op 12 Juli d.a.v. de Centrale Landbouw-Onderlinge was opgericht en de heeren De Kruyff en Posthuma ook tot directeuren van deze vereeniging waren benoemd, bestond de directie van Centraal Beheer, behalve uit hen beiden, mede uit den heer J. P. Holtzschue, die met ingang van 30 April 1909 door de Centrale Werkgevers Risico-Bank tot directeur was benoemd. Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr. werd door de eerste algemeene ledenvergadering van 30 April benoemd tot president-directeur. Nadat ineen op 18 October 1909 gehouden tweede algemeene ledenvergadering de Centrale Landbouw-Onderlinge als lid was toegelaten, werd de raad van toezicht gevormd door de heeren: Jhr. Mr. W. F. van der Wijck, voorzitter van het college van commissarissen der Centrale Werkgevers Risico-Bank; W. A. Leembruggen, voorzitter van de commissie van toezicht der Vereeniging tot het onderling dragen van Wettelijk Risico (Wet-Risico); K. Czn. de Boer, voorzitter van het college van commissarissen der Centrale Landbouw-Onderlinge; G. Kruyff, voorzitter van de commissie van toezicht der Tuinbouw-Onderlinge. Jhr. Mr. Vander Wijck werd als voorzitter aangezocht en nam deze functie op zich. De namen van hen, die inde afgeloopen vijf en twintig jaren den raad van toezicht hebben gevormd zijn opgenomen inde hierachter als bijlage I afgedrukte lijst. Bijlage //vermeldt de namen van de bestuurs- DE EERSTE LEDEN VAN DEN RAAD VAN TOEZICHT leden van alle hoofdorganisaties. Het groot aantal personen, dat verder een functie bij eender organisaties heeft vervuld, maakt het ondoenlijk alle namen en mutaties inden text van ons boek op te nemen of hen allen afzonderlijk te vermelden. De eerste voorzitter van den raad van toezicht, Jhr. Mr. W. F. van der Wijck, die bij zijn aftreden op i Juli 1920 als lid van de directie der nederlandsche spoorwegen ook het voorzitterschap van het college van commissarissen der Centrale Werkgevers Risico-Bank neerlegde en bij deze vereeniging als zoodanig vervangen werd door Ir T. A. Kalff, werd als voorzitter van den raad van toezicht opgevolg door den heer Paul Nijgh, voorzitter van de commissie van toezicht van Zee-Risico. In 1927 legde de heer Nijgh zijn verschillende functies bij Centraal Beheer neer en de raad van toezicht koos toen Ir. J. . Kalff tot zijn voorzitter, die op zijn beurt in 1932 vervangen is door Dr. Ir. C. F. Stork, eveneens zijn opvolger als voorzitter van het co – lege van commissarissen van de Risico-Bank. Met erkentelijkheid denken wij hier terug aan de opvolgende leiders van den raad van toezicht, wier steun wij inde afgeloopen jaren in zoo ruime mate mochten genieten. Hoezeer de wijze op prijs gesteld werd, waarop de eerste voorzitter Jhr. Mr. Vander Wijck de vergaderingen wist te leiden en de belangen der organisatie te behartigen moge blijken uit het feit, dat de raad van toezicht hem bij zijn aftreden tot eerelid van den raad benoemde, in welke hoedanigheid hij nadien nog herhaaldelijk de vergaderingen heeft bijgewoond, tot hij op b Mei 1926 kwam te overlijden. . Tot secretaris van den raad van toezicht werd na de oprichting van Centraal Beheer benoemd Jhr. Mr. H. Smissaert, secretaris van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, die eveneens deze functie vervulde voor het college van commissarissen van de Centrale Werkgevers Risico-Bank. In verband met zijn verandering van werkkring, nam Jhr. Mr. Smissaert op 1 Januari 1914 zijn ontslag als secretaris van den raad van toezicht. Hij werd opgevolgd door den bij de Ver- VOORZITTERS EN SECRETARISSEN VAN DEN RAAD GEVEL VAN HET GEBOUW SINGEL 130 TE AMSTERDAM IN 1909 eeniging van Nederlandsche Werkgevers nieuw benoemden secretaris Mr. Q.J. Terpstra. Mr. Smissaert bleef aan de organisatie voorloopig nog verbonden als adviseur van de directie tot het j aar 1921, toen hij in verband met zijn benoeming tot directeur van de Eerste Nederlandsche Verzekeringsmaatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit zijn werk bij Centraal Beheer geheel beëindigde. Mr. Q. J. Terpstra verliet de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers op 1 Mei 1923 en te zelfder tijd ook Centraal Beheer. Van 1923 tot 1931 was daarna met het secretariaat van den raad van toezicht belast Jhr. Dr. A. M. C. Sandberg, waarna ingevolge besluit van den raad de secretaris van Centraal Beheer Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten tevens de functie van secretaris van den raad vervult. Aan Mr. De Kruyff werd, zooals wij zagen, bij de oprichting van Centraal Beheer het president-directeurschap opgedragen. Slechts twee en een halfjaar zou hij deze functie bekleeden. Na een maandenlang lijden overleed hij op 42-jarigen leeftijd den 3oen Augustus 1911. Reeds kort nadat de Tuinbouw-Onderlinge en Wet-Risico in werking waren gekomen en de Centrale Landbouw-Onderlinge was opgericht, werd hij dooreen ernstige ziekte aangetast, die, steeds toenemende, hem in het voorjaar van 1910 dwong een langdurig verlof te nemen en te trachten in het buitenland zijn oude kracht en energie terug te winnen. In het najaar hervatte hij zijn werk, maar zijn tevoren onvermoeide werkkracht en werklust waren gebroken en ten slotte maakte de onverbiddelijke dood een eind aan zijn zoo welbesteed leven. Tragisch was het, dat Mr. De Kruyff slechts heeft mogen werken aan het optrekken van het door hem ontworpen gebouw, maar dat ziekte en later de dood hem belet hebben zijn schepping te voltooien en te volmaken. Zijn opvolgers hebben zijn werk vervolgd in zijn geest en naar zijn voorbeeld. De besturen der vier aangesloten organisaties namen na het over- 4 IN MEMORIAM Mr. DE KRUYFF lijden van Mr. De Kruyff het besluit als tweede directeur aan te stellen den directeur van de zusterorganisaties en zoo benoemden het college van commissarissen van de Risico-Bank en de commissie van toezicht van Wet-Risico tot directeur den heer F. E. Posthuma, terwijl de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge den heer J. P. Holtzschue inde directie opnamen. Inde directie van Centraal Beheer kwam dus overigens geen verandering. De op deze wijze als meest wenschelijk gebleken toestand werd in het jaar 1917 inde statuten van alle toen bij Centraal Beheer aangesloten vereenigingen vastgelegd door daarin de bepaling op te nemen, dat de directie van Centraal Beheer tevens de directie zal vormen van elk der lid zijnde organisaties en dat bij eventueele vacature inde directie voorzien zal worden door de algemeene ledenvergadering van Centraal Beheer, nadat de leden der aangesloten organisaties inde gelegenheid zijn gesteld een aanbeveling op te maken. Toen inde eerste oorlogsjaren de uitbreiding van Centraal Beheer een groote vlucht begon te nemen en het aantal organisaties, dat toetrad, maar steeds groeide, had dit de vraag doen rijzen, of de bepaling dat iedere organisatie zijn eigen directie kon benoemen en de gezamenlijke directeuren de directie van Centraal Beheer zouden vormen, inde praktijk niet tot moeilijkheden zou kunnen leiden en het aantal verschillende directeuren niet grooter zou kunnen maken dan voor een goeden gang van zaken wel gewenscht zou zijn. Door de voorgestelde statutenwijziging werd deze kans ondervangen. Intusschen waren reeds vroeger enkele wijzigingen inde statuten wenschelijk geacht, die, na door de algemeene ledenvergadering te zijn goedgekeurd, respectievelijk werden vastgesteld bij acten verleden ten overstaan van notaris F. H. van der Helm te Amsterdam op 24 November 1913 en ten overstaan van nota- ris J. P. Smits op 7 December 1916. De eerste dezer wijzigingen betrof eendoor de algemeene ledenver- gadering van 28 Maart 1912 genomen besluit tot statutenwijziging in verband met het overlijden van Mr. De Kruyff omtrent de leiding der organisatie en de functie van den secretaris van den raad van toezicht, WIJZE VAN BENOEMING DER DIRECTIE waarbij tegelijkertijd de statuten op enkele punten werden verduidelijkt. Verder betroffen zij eendoor de algemeene vergadering van 16 Juni 1913 aangenomen statutenwijziging betreffende de positie van en het benoemen uit het personeel van Centraal Beheer vaneen of meer plaatsvervangende directeuren. Met ingang van 1 Mei 1912 waren door den raad van toezicht als zoodanig benoemd de heeren Ir. J. F. L. van Hasselt, chef der technische afdeeling; Mr. G. A. de Graag, chef der juridische afdeeling en R. W. van Wieringen, chef der administratieve afdeeling. Bij het vertrek van Mr. De Graag in 1914 benoemde de raad van toezicht tot plaatsvervangend directeur Mr. J. L. C. van Meerwijk, tot dusver chef van het bijkantoor den Haag, die tevens tot secretaris van Centraal Beheer benoemd werd. De statutenwijziging van 1916 hing samen met de oprichting der in het volgende hoofdstuk te noemen Coöperatieve Administratie Vereeniging, die als lid tot Centraal Beheer zou toetreden en waarvan de toelating op grond van de bepaling van artikel 6 der statuten bezwaren ondervond. Volgens dit artikel konden lid zijn organisaties van personen, die in hoofdzaak ten doel hebben het onderling dragen van eenig bedrijfsrisico en die het voeren van haar administratie hetzij in haar geheel, hetzij voor een gedeelte aan de vereeniging hebben opgedragen. De algemeene ledenvergadering van 28 Juni 1916 keurde een wijziging goed, waarbij de redactie de volgende verruiming verkreeg: Leden kunnen zijn organisaties van werkgevers, die in hoofdzaak ten doel hebben het onderling dragen van eenig risico en andere organisaties, die het voeren der administratie, hetzij in haar geheel, hetzij voor een gedeelte aan de vereeniging opdragen. Onder deze omschrijving kon de Coöperatieve Administratie Vereeniging vallen. In overeenstemming hiermede werd ook de omschrijving van het doel der vereeniging in artikel 2 gewijzigd en uitgebreid. Dit werd als volgt omschreven: De Coöperatieve Vereeniging „Centraal Beheer” heeft ten doel: UITBREIDING VAN HET DOEL DER VEREENIGING a. Het voeren van de haar opgedragen administratie inden meest uit- gebreiden zin van onderlinge organisaties van werkgevers, welke lid der vereeniging zijn; b. Het voeren van de haar opgedragen administratie van andere dan onder a genoemde organisaties, welke lid der vereeniging zijn; c. de behartiging van de belangen harer leden, voorzoover deze be- hartiging aan de vereeniging is opgedragen. De volgende wijziging betrof de reeds besproken benoeming van de directie. Deze werd aangenomen door de buitengewone algemeene ledenvergadering van 28 Juni 1916, vastgesteld bij acte verleden ten overstaan van notaris J. P. Smits op 28 September 1917. Nadien bleven de statuten ongewijzigd tot 1926, toen de nieuwe op 15 Juni 1925 in werking getreden wet op de Coöperatieve Vereenigingen verschillende wijzigingen noodig maakte. Deze wijzigingen waren alle van formeelen aard. Zij betroffen inde eerste plaats den naam der vereeniging. De nieuwe wet verplicht de coöperatieve vereeniging om, behoudens in telegrammen, haren naam volledig te voeren en, ingeval de statuten eene van het wettelijk voorschrift afwijkende regeling bevatten der aansprakelijkheid van de leden voor de verbintenissen der vereeniging, aan den naam de letters G. A. toe te voegen. Deze bepaling werd toepasselijk op de vereeniging, omdat de statuten de leden aansprakelijk stellen in verhouding van hunne bijdragen inde kosten over het vorige boekjaar, en de wet aansprakelijkheid voor gelijke deelen als regel erkent. De naam werd dus nadien: Coöperatieve Vereeniging „Centraal Beheer” G. A. Verder was de vereeniging aangegaan voor 20 jaren. Nu de wet een aangaan voor onbepaalden tijd toestond, kon zij opnieuw voor onbepaalden tijd worden aangegaan na 1 Februari 1939. Eindelijk werden nog eenige wijzigingen aangebracht als uitvloeisel der wet met betrekking tot het bewijs van lidmaatschap, het aantal bestuursleden en de aansprakelijkheid van het bestuur, de termijnen voor de oproeping van de ledenvergaderingen, de ont- DE WET OP DE COÖPERATIEVE VEREENIGINGEN binding der vereeniging en de aansprakelijkheid der leden bij ontbinding. Deze wijzigingen werden aangenomen door de algemeene ledenvergadering van 2 Juli 1926. Vastgesteld werden zij bij acte verleden ten overstaan van notaris J. P. Smits te Amsterdam op 9 November 1926. De heeren F. E. Posthuma en J. P. Holtzschue voerden de directie tot de heer Posthuma op 27 October 1914 geroepen werd tot den vooral onder de gegeven omstandigheden zoo hoogst belangrijken en moeilijken post van Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. De besturen der vier bij Centraal Beheer aangesloten organisaties besloten in onderling overleg bij zijn vertrek tot directeur te benoemen den heer V. R. Y. Croesen, tot dusver secretaris van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité, die op 19 December 1914 in functie trad. Gedurende de navolgende jaren voerden de heeren Holtzschue en Croesen de directie tot op 1 December 1918 de heer F. E. Posthuma na zijn aftreden als minister weder als directeur bij Centraal Beheer terugkeerde. Inde instructie krachtens artikel 15 der statuten werd de heer Posthuma aangewezen als president-directeur. Om gezondheidsredenen nam de heer Holtzschue tegen 1 Januari 1921 zijn ontslag, hetgeen hem, onder dankzegging voor de langdurige diensten aan de organisatie bewezen, op eervolle wijze werd verleend. Met ingang van 1 December 1920 werd tot lid der directie benoemd de heer Mr. J. L. C. van Meerwijk, secretaris van Centraal Beheer, terwijl het bijkantoor den Haag met ingang van 1 Januari 1921 tot een tweede kantoor werd verheven onder leiding van den mede tot directeur benoemden heer H. J. Bayer, tot dusver chef van de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap. Gezondheidsredenen noopten den heer Croesen na langdurige ziekte in 1930 als directeur af te treden. Op de meest eervolle wijze werd hem met den dank van den raad van toezicht met ingang van 30 April 1930 eervol ontslag verleend. Een opvolger is niet benoemd. Nadien is dus de leiding van Centraal Beheer toevertrouwd aan MUTATIES IN DE DIRECTIE 1909- 1934 Dr. F. E. Posthuma als president-directeur en de heeren Mr. J. L. C. van Meerwijk en H. J. Bayer als directeuren. Na het vertrek van den heer Croesen is de directeur Bayer met den heer van Meerwijk werkzaam op het amsterdamsche kantoor, terwijl de president-directeur de algemeene leiding van het kantoor den Haag heeft overgenomen. DE TEGENWOORDIGE DIRECTIE 1909 1914 'W IJ hebben in ons eerste hoofd- stuk uiteengezet, welke de aanleiding is geweest voor de stichting van Centraal Beheer en hoe de vereeniging is tot stand gekomen. Voor 1 hoofdstuk hebben wij ons tot taak gesteld de eigenlijke geschiedenis der vereeniging te beschrijven over de eerste vijf en twintig jaren van haar bestaan (1909-1934), te doen zien, welke positie zij in die jaren innam in het maatschappelijk leven, wat zij heeft trachten te bereiken en bereikt heeft om bij de sociale verzekermgswetgeving het particulier initiatief de idee van het zelf-doen vooruit te brengen. Daarnaast willen wii dan vermelden wat de organisatie inden loop der jaren voor haar leden kon doen op het gebied van andere onderlinge regelingen en verzekeringen en hoe zij ook daar nuttig werkzaam kon zijn om bestaande toestanden en verhoudingen te verbeteren. Dat wij om de vroeger aangeduide redenen ook in dit hoofdstuk de sociale wetgeving niet buiten onze beschrijving kunnen laten, behoett zeker niet nader te worden toegelicht. Herhaaldelijk zullen wij daarbij verder van onzen weg moeten afwijken dan wij met het oog op et gestelde bestek wel wenschen, maar ook dit zal noodzakelijk zijn om het juiste licht op het werk van Centraal Beheer te kunnen doen vallen. De zorg voor de inwerkingstelling en uitbreiding der jonge vereenigingen Wet-Risico, Land- en Tuinbouw-Onderlinge was, wat de directie van Centraal Beheer zich in Januari 1909 als eerste taak zag toegewezen. , .. Toen wij over de totstandkoming van deze nieuwe onderlingen spraken, constateerden wij al, welk een groote steun de bestaande or- HOOFDSTUK II EERSTE GEDEELTE CENTRAAL BEHEER GEDURENDE DE JAREN ganisatie van de Risico-Bank voor hen inden eersten tijd was om tot ontwikkeling te komen. Dank zij de aanwezige bijkantoren, had men inde verschillende streken van het land al dadelijk een basis, van waaruit de propaganda onder leiding van het hoofdkantoor kon worden aangepakt en verdere steunpunten konden worden gezocht. Daarbij kwam, dat het propageeren van onderlinge verzekering verschillende lichtzijden heeft, die de verzekering tegen vaste premie mist. Zij heeft het aantrekkelijke, dat zij den werkgevers als voordeelen kan wijzen op en aansporen tot het zelfdoen, tot het zelf medewerken aan de behartiging van de belangen der eigen vereeniging en die van de arbeiders, dat zij hen niet als nummer doet inlijven, zooals dit is bij de een of andere staats- of winstbeoogende organisatie, maar dat zij hen de overtuiging kan bij brengen deel uitte maken vaneen eigen vereeniging, die er is door en voor de leden der vereeniging. Er is aan dit vraagstuk en dat moet goed in het oog worden gehouden niet alleen een materieele, maar bovendien een zeer sterke ideëele zijde en dit alleen kan verklaren, dat de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge in korten tijd zoo’n groot aantal boeren en tuinders heeft kunnen winnen voor de vrijwillige ongevallenverzekering. In overleg met de besturen der op land- en tuinbouwgebied bestaande organisaties werden vergaderingen belegd, waar een van de directeuren, de chef vaneen bijkantoor of een ander ambtenaar een uiteenzetting gaf van de plannen. Verder werden in overleg met en met medewerking van de provinciale landbouw organisaties in alle provinciën (Limburg uitgezonderd) afdeelingen der Centrale Landbouw-Onderlinge opgericht en vervolgens werden plaatselijke ongevallen commissies gevormd en de leden, in het bijzonder de secretarissen, geïnstrueerd omtrent de taak, die zij bij de uitvoering der verzekering zouden krijgen. Voorts moesten voorschriften en instructies voor de plaatselijke ongevallen commissies en hun secretarissen en huishoudelijke reglementen worden ontworpen en vastgesteld. Dank zij de van alle zijden ontvangen medewerking kon de Tuinbouw-Onderlinge op i Juli 1909 in werking treden in 29 plaatselijke ongevallen commissies met 1728 leden, PROPAGANDA VOOR DE VRIJWILLIGE VERZEKERING uitbetalende een jaarloon van ƒ2.600.000, dat op 31 December d. a. v. gestegen was tot ƒ 3.200.000, terwijl de vereeniging toen reeds 2086 leden telde. Op 1 Januari 1910 begon de Centrale Landbouw-Onderlinge haar werking in 7 provincies met 3700 leden en een jaarloon van ƒ 5.350.000. Op 31 December van het eerste jaar waren er negen provinciale afdeelingen in werking met 202 plaatselijke ongevallen commissies, 6400 leden en een jaarloon van ƒ9.900.000. Op 1 Januari 1911 kwam tenslotte nog de Geldersche Landbouw-Onderlinge als tiende provinciale afdeeling in werking. Men geve er zich goed rekenschap van, wat het zeggen wil in korten tijd 8500 voor het meerendeel kleine patroons er toe te brengen een niet gedwongen verzekering af te sluiten voor hun arbeiders en vrijwillig de kosten daarvan op zich te nemen. Zeer zeker valt het niet te ontkennen, dat het psychologisch moment daarvoor gunstig was en dat de angst voor een wettelijke verzekering uitgevoerd door ambtenaren een krachtig propagandamiddel vormde om de toetreding te bevorderen, maar anderzijds moet toch ook erkend worden, dat het getuigt vaneen sterk medeleven van de werkgevers met den arbeider en van een gevestigde overtuiging van de aanspraken van den landarbeider op een verzekering, die de industrie reeds jarenlang bezat. Toch zou het niet gelukt zijnde vereenigingen al dadelijk zoo krachtig te maken, indien men niet den steun had gehad van de bestaande organisaties en indien de werkgevers zelf niet zoo flink en energiek hadden meegewerkt aan de propaganda en geholpen hadden anderen tot toetreding aan te sporen. Hierbij kwam het groote voordeel uit, dat de vereenigingen van den aanvang af nauw contact hadden gezocht en gevonden met het bedrijfsleven en dat de circa noo benoemde bestuursleden van de plaatselijke ongevallen commissies de vereeniging als hun eigen zaak beschouwden en dat op deze wijze de bijkantoren op de hoogte bleven van de wenschen en behoeften der leden. Zoo bleek al dadelijk in het eerste jaar eigenlijk al inde oprichtingsvergaderingen dat velen den wensch koesterden, dat de vereeniging, die reeds een deel van het risico der Wet op het Arbeids- MEDEWERKING VAN BELANGHEBBENDEN contract van haar leden had overgenomen, ook gelegenheid zou geven tot verzekering tegen het verdere risico, dat uit deze wet voortvloeide, in het bijzonder dat van art. 16387 van het Burgerlijk Wetboek. Om aan dezen wensch tegemoet te komen werd bij de Centrale Landbouw-Onderlinge een ziekte-regeling voor Inwonend Personeel ontworpen, die geheel plaatselijk zou worden uitgevoerd en waarbij het risico plaatselijk zou worden gedragen. Deze regeling trad inde laatste maanden van 1910 hier en daar reeds in werking. Verder bleek er ook al dadelijk in enkele streken een wensch naar een verzekering voor patroons. Toen zich voor de hiertoe ontworpen regeling niet dadelijk voldoende patroons aanmeldden, is later de gelegenheid aan patroons gegeven om tegen een vast verzekerd bedrag aan de bedrijfs-ongevallenregeling deel te nemen. Bij dit alles blijkt duidelijk, hoe gemakkelijk de particuliere organisatie zich aan de behoeften van den tijd en aan de omstandigheden aanpaste. De levendige beweging in land- en tuinbouwkringen trok allerwege de aandacht inden lande tot zich. Zij werd op zeer verschillende wijze beoordeeld. De arbeiders-organisaties stonden er aanvankelijk wantrouwend tegenover. Zij gingen uit van de gedachte, dat de boeren de vrijwillige verzekering slechts waren begonnen om te ontkomen aan een wettelijke regeling en dat zij wilden trachten de verzekering ten koste van de arbeiders op een koopje uitte voeren. De arbeiderspers begon dan ook een heftige actie, getuigende van diep wantrouwen. Men sprak van „schandelijke plannen, uitgebroed door de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, vaneen onderkruipers-organisatie op het gebied der sociale verzekering”. Ook verzekeringsmaatschappijen bestreden de onderlingen, omdat zij onder hun duiven schoten en o. m. schade deden aan de verzekeringen tegen ongevallen, die zij op het platteland afsloten, evenals verzekeringen tegen het risico der wettelijke aansprakelijkheid. De vrees voor de gevolgen van het risico van art. 1638 X der Wet op het Arbeidscontract werd aangewakkerd door het leger van vertegenwoordigers van verzekeringsmaatschappijen, die dit BESTRIJDING VAN VERSCHILLENDE ZIJDEN nieuwe voorwerp van verzekering hadden aangegrepen om te trachten hun portefeuille uitte breiden. Zij hadden hiermede wel succes, vooral omdat er onder hen waren, die het voorstelden of hun verzekering vrijwel gelijk stond met een ongevallenverzekering, zooals de „Onderlingen” die bedoelden en de boeren dan voor de goedkoopere aanbieding zwichtten. Hun propaganda voor verzekering kwam echter ook voor een belangrijk deel mede ten goede aan de uitbreiding der jonge vereenigingen. De boeren toch begonnen de wenschelijkheid van verzekering in te zien en gaven er dan dikwijls ten slotte de voorkeur aan zich bij een eigen organisatie te verzekeren, waar ook de buurman verzekerd was, dan een polis bij een verzekeringsmaatschappij af te sluiten. Maar ook de regeering volgde de beweging met aandacht. Ds. A. S. Talma, in 1908 als minister opgetreden, had groote plannen voor de uitbreiding der sociale verzekerings-wetgeving en hij voelde wel voor de beginselen der onderlinge verzekering, hoewel hij voor deze geen plaats kon vinden in het stelsel, dat hij zich dacht. Toen bij de bespreking van de risico-overdracht inde Tweede Kamer de heer Teenstra de werking der onderlinge vereenigingen inden land- en tuinbouw aanroerde, zeide de minister, dat het in zijne bedoeling lag, een onderzoek te doen instellen naar de werking der onderlinge organisaties en kort nadien werd dit onderzoek opgedragen aan den heer P. Keulemans, inspecteur van de agenten der Rijksverzekeringsbank. De uitslag van dit onderzoek, dat niet anders dan in het voordeel der vrijwillige verzekering kan zijn geweest, werd natuurlijk door de belanghebbenden met verlangen tegemoet gezien, en het was voor deze een groote teleurstelling, toen de minister verklaarde besloten te zijn het niet te publiceeren. Hoe gunstig ook minister Talma stond tegenover hetgeen door particulieren was tot stand gebracht, toch zouden zijn plannen voor de sociale verzekering aan de Onderlingen en niet minder aan de Risico-Bank menig angstig uur bezorgen. BELANGSTELLING BIJ DE REGEERING Met zijn optreden als minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was de geschiedenis der sociale verzekeringswetgeving een nieuw stadium ingetreden, dat in allen deele zou afwijken van het voorafgaande en waarin de strijd tusschen staatsmonopolie en medewerking van particuliere organen opnieuw en met groote hevigheid zou losbarsten. De hoofdgedachte van Talma was verband te leggen tusschen de verschillende onderdeden der sociale verzekering ziekte, ongevallen, invaliditeit en ouderdomsverzekering en bij de uitvoering van de onderscheidene sociale wetten, dus niet uitsluitend van de verzekeringswetten, de medewerking in te roepen vaneen aantal door de belanghebbenden te vormen organen. De taak, de samenstelling en de bedoeling van deze lichamen zou ineen afzonderlijke wet, de Radenwet, geregeld worden. De leden van deze Raden van Arbeid zouden door werkgevers en werknemers gekozen worden. Voorzitter zou zijn, eendoor de Kroon te benoemen ambtenaar. Op deze wijze zou de Raad van Arbeid, die uit een gelijk aantal leden van de beide groepen zou bestaan, de vertegenwoordiging vormen van den arbeid en tot taak hebben aan de regeering medewerking te verleenen bij de uitvoering van sociale wetten of bestuurs-maatregelen en bevoegdheid krijgen verordeningen te maken, dus zou bijv. mede tot haar taak behooren, toezicht op de naleving van Arbeidswet, Veiligheidswet, enz. Hierbij stond den minister voor oogen „het door de ervaring van ruim een halve eeuw beproefde voorbeeld van de Gemeentewet, een voorbeeld, dat aanpassing waarborgt aan nederlandsche begrippen en toestanden”. De Raden van Arbeid zouden als uitvoeringsorganen te vergelijken zijn met de gemeente-besturen, in zooverre ook deze volgens de wet tot taak hebben mede te werken aan de uitvoering van wetten. Bedoeling wassamenwerking te scheppen tusschen de bij den arbeid betrokken werkgevers en werknemers en aan dezen zooveel doenlijk de uitvoering der arbeidswetten over te laten zonder belemmerend ingrijpen van staats-ambtenaren. Aldus gezien had dit stelsel veel aantrekkelijks, ook voor hen, die voorstanders waren van het particulier initiatief, maar bij nadere beschouwing, en de tijd heeft dit ook aangetoond, kon bij aldus gevormde PLANNEN VAN MINISTER TALMA organen zooals de commissie van voorbereiding der Tweede Kamer het uitdrukte „van aanpassing aan hetgeen uit de maatschappij is opgekomen geen sprake zijn. Het zouden zijn instellingen door den wetgever, zonder eenig verband met de bestaande locale instellingen, in het leven geroepen”. Reeds toen vreesden velen, dat de met het onpartijdige voorzitterschap bekleede staatsambtenaar met zijn staf op den duur de leiding zou hebben en dat er van daadwerkelijke deelneming aan de uitvoering der verzekering door de leden van den Raad geen sprake zou zijn. Dit zou nog inde hand gewerkt worden door de instelling van de Verzekeringsraden, die het deskundige toezicht op de Raden van Arbeid zouden moeten houden, zooals gedeputeerde staten dit doen op de gemeenteraden. In deze verzekeringsraden zouden behalve werkgevers en arbeiders als vertegenwoordigers der belanghebbende deskundigen op verzekeringsgebied, geneesheeren en juristen zitting moeten hebben om aan de verzekeringen de noodige leiding te geven en ook in deze organen zouden de ambtenaren onvermijdelijk de leiding nemen. Terwijl dus eenerzijds minister Talma bij de door hem op 28 Juli 1910 ingediende ontwerpen Radenwet en Ziektewet in beginsel brak met het gecentraliseerde stelsel, dat inde Ongevallenwet 1901 belichaamd was en dat de bij zijn ambtsaanvaarding aanhangige ontwerpen kenmerkte, zocht hij anderzijds zijn heil in organen, waarin wel de belanghebbenden vertegenwoordigd zouden zijn, maar die toch zonder twijfel een ambtelijk karakter moesten krijgen. Theoretisch dus groote vooruitgang, maar practisch een stelsel, niet te aanvaarden door hen, die wenschten uitvoering der sociale verzekering onder controle van den Staat door organen uit het particuliere bedrijfsleven opgekomen. Dit laatste beginsel werd allerminst ook door minister Talma verworpen. Reeds in 1908 had hij gezegd ~Ik ben overtuigd, dat de Staat, waar hij een taak heeft te vervullen als bij de ongevallenverzekering ONTWERPEN RADEN- EN ZIEKTEWET het geval is, het moet toejuichen, als in zoo ruim mogelijke mate de menschen hun eigen zaken doen en uitsluitend met groote nauwlettendheid heeft toe te zien, dat niemand, die onder het particuliere risico zou vallen, zou worden te kort gedaan in hetgeen hem toekomt”. Bij een andere gelegenheid noemde hij de Ongevallenwet 1901 „een blok staande midden in onze maatschappij zonder behoorlijke aanraking met het maatschappelijk leven” en zeide hij van de Rijksverzekeringsbank, dat zij er niet op geoutilleerd was om een voortdurend contact te hebben met alle bedrijven en ze te kennen. Wat hij wenschte was „een orgaan, dat de wereld van arbeiders en werkgevers kent, dat het personeel kent en weet wat het verdient, dat daardoor in staat is te zorgen, dat zooveel mogelijk personen onder de verzekering worden gebracht en dat, wanneer eenmaal de verzekering werkt, de ervaring met de eene verzekering opgedaan ook aan de andere verzekeringen kan ten goede komen”. En omtrent wat hij van zijn Raden van Arbeid verwachtte „In haar aanraking met het leven van den Arbeid ziet de Overheid zich aangewezen öf op besturen, wier samenstelling plaats heeft, zonder dat voldoende rekening gehouden kan worden met een hun op te dragen sociale taak öf op eigen ambtenaren, die, tenzij men hun aantal tot in het ongerijmde zou willen vermeerderen, haar niet in staat kunnen stellen eenerzijds met voldoende kennis van zaken en lenigheid van bepalingen op te treden en anderzijds een behoorlijke naleving der gemaakte bepalingen te verzekeren”. Is het niet te betreuren, dat minister Talma, die de verhoudingen en de nadeelen van de uitvoering van sociale wetten door staatsambtenaren zoo juist aanvoelde, niet naar het eenige middel heeft gegrepen, dat aan zijn verlangens had kunnen voldoen, vereenigingen bestuurd door de beide groepen van belanghebbenden? Dat hij zijn toevlucht nam tot een stelsel van Raden, wier ambtelijk karakter een beletsel moest worden om te bereiken, wat hij primair noemde „de werkelijke samenwerking van werkgevers en arbeiders” en waarin hij zag „een sociaal belang van de eerste orde voor den kring van den arbeid en naar zijn (mijn) innige overtuiging niet alleen voor de arbeiders, maar even- BEGINSELEN VAN DE TALMA-WETTEN zeer voor de werkgevers”? En is het niet evenzeer te betreuren, dat, hoe groot gezien en gedacht de beginselen van Talma’s wetten waren, hij, die eens zeide, dat „de Staat, waar hij een taak heeft te vervullen, als bij de ongevallenverzekering het geval is, het moet toejuichen als in zoo ruim mogelijke mate de menschen hun eigen zaken doen”, nu over het hoofd zag, dat hij op het punt stond te vernietigen alles, wat uit de vrije maatschappij was opgekomen, dat bij zijn ziektewet geen enkel bestaand ziekenfonds of eenige ziekenkas kon behouden blijven, dat de risico-overdracht bij de Ongevallenwet 1901 tot een doode letter zou worden gemaakt, dat de vrijwillige ongevallenverzekeringen voor den landarbeider zouden moeten verdwijnen ? En dat alles, omdat hij zich voorstelde, dat het viertal werkgevers en even zooveel arbeiders ineen district vaneen Raad van Arbeid, die inden Raad zitting zouden krijgen, voldoende zouden zijn, om dezen voeling te doen krijgen met het geheele bedrijfsleven en den Raad inderdaad tot iets anders zou kunnen maken dan in mam vertegenwoordiger te zijn van de nijverheid en van den land- en tuinbouw? Te verwonderen is het niet, dat de oppositie meer en meer groeide, al naarmate de plannen van den minister zich duidelijker afteekenden, hetgeen vooral het geval was, toen hij op 31 December 1910 aan de Tweede Kamer een schema overlegde van de voorgenomen wijzigingen inde Ongevallenwet, die bij de invoering van de Raden- en de Ziektewet noodig waren en daarbij kwam vast te staan, dat hij de behandeling der ongevallen gedurende de eerste 3 maanden naar de ziekenkassen van de Raden van Arbeid wilde overbrengen. De strijd, gevoerd bij de behandeling der Ongevallenwet van minister Lely, herhaalde zich in volle hevigheid en weder was het de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, die zich als eerste tot de Tweede Kamer wendde met een uitvoerig adres, waarin een vernietigend oordeel werd uitgesproken over de voorgenomen wijziging der Ongevallenwet en waarin verder de gunstige verwachtingen werden bestreden, die de minister had van de door hem ontworpen Raden van Arbeid. OPPOSITIE VAN WERKGEVERSZIJDE Men verwachtte, dat de Raden niet anders zouden worden dan bureaux, geheel onbekend met de verzekerden, die de uitvoering op zuiver ambtelijken voet zouden inrichten, omdat zij door de groote uitgebreidheid van hun district elke aanraking met de verzekerden moesten missen. „De werkgevers en arbeidersleden” aldus het adres „zullen fungeeren als bijzitters, zij zullen medewerken tot wat heet het vaststellen van de groote lijnen, tot het maken vaneen verordening omtrent alles wat des Raads ambtenaren en beambten betreft, tot het maken vaneen instructie voor den secretaris enz. Het bestuur zal van den voorzitter mededeeling ontvangen van de door hem als spoedeischend afgedane zaken en zal overigens, voor zoover het daarvoor tijd en lust heeft, op het beheer toezien, nagaan wat er in het algemeen geschiedt, de ambtenaren en beambten benoemen, schorsen en ontslaan. Maar het dagelijksche werk, het nemen van die zeer vele beslissingen, welke de gestie van zulk een groote ziekenkas vordert, zal voor rekening komen van den door de Kroon benoemden bezoldigden voorzitter, van den bezoldigden secretaris, welke met de noodige ambtenaren en beambten het bureau der kas zal vormen. Feitelijk zal dus die gestie geschieden langs zuiver ambtelijken weg, onder meer rechtstreeks toezicht vaneen werkgever en een arbeider, onder verder verwijderd toezicht van vier of meer werkgevers en vier of meer arbeiders . Het bleef niet bij dit eene uitvoerige adres. Ook van vele andere zijden werd een afkeurend oordeel over de ontworpen Ziekte- en Radenwet uitgesproken en niet minder dan 900 a 1000 patroons gaven per adres aan de Tweede Kamer uiting aan hun bezwaren. Maar ook Centraal Beheer, het bestaan van haar leden bedreigd ziende, moest krachtig verzet aanteekenen en beschikte in deze periode gelukkig over het orgaan van de Risico-Bank om aan haar protest kracht bij te zetten en haar bezwaren in breeder kring bekend te maken. Ineen goed met cijfers gedocumenteerd artikel toonde zij aan, welke onlogische en onrechtvaardige gevolgen het voor de werkgevers en ook voor de arbeiders zou hebben, indien de ongevallen gedurende de eerste BEZWAREN TEGEN HET STELSEL VOORZITTER, RESP. OUD-VOORZITTERS VAN DEN RAAD VAN TOEZICHT VAN CENTRAAL BEHEER Ir. J. A. Kalff Dr. Ir. C. F. Stork Paul Nijgh drie maanden uit de ongevallenwet zouden worden overgebracht naar de ziekenkassen van de Raden van Arbeid. Aangetoond werd dat met meer dan 90 % van alle ongevallen circa 20 % der ongevallenkosten zouden overgaan en dat dus de ziektepremie, waarvan de arbeider de helft moest dragen, in hooge mate beheerscht zou worden door het ongevallen-risico, dat tot nu toe geheel ten laste van de werkgevers was geweest, maar dat bovendien de zoo nuttig gebleken prikkel voor ongevallen-voorkoming verloren zou gaan, terwijl de risico-overdracht geen reden van bestaan meer zou hebben, indien zij slechts belang zou houden bij 5 a 10 % van de ongevallen der bij haar aangesloten onder- nemingen. Welke werkgever zou, als hij toch voor de ongevallenverzekering te maken zou krijgen met een Raad van Arbeid en Rijksverzekeringsbank er nog voor voelen zijn risico over te dragen? Bij de vrijwillige organisaties voor den land- en tuinbouw met haar onnoemlijk groot aantal kleine werkgevers, waar ineen lange reeks van jaren misschien eenmaal eens een ongeval zou voorkomen, sprak dit nog veel sterker en daarom was daar de verslagenheid over de plannen van den minister nog veel grooter. Commissarissen van de Centrale Landbouw-Onderlinge en commissie van toezicht van de Tuinbouw-Onderlinge besloten een gemeenschappelijk schrijven tot den minister te richten, waarin er op gewezen werd, dat de beide vereenigingen geen reden van bestaan zouden houden, wanneer de behandeling der ongevallen gedurende de eerste drie maanden zou overgaan naar de ziekenkassen der Raden van Arbeid. Van dein 1910 en 1911 behandelde 784 en 1354 ongevallen liepen er 722 en 1271 binnen twee maanden af, zoodat er voor de talrijke plaatselijke ongevallen commissies, als alle ongevallen, die binnen drie maanden afliepen, naar de ziekteverzekering zouden worden overgebracht, geen taak van eenige beteekenis zou overblijven en zij dus geen reden van bestaan meer zouden hebben. Verder werd gewezen op de opvoedende kracht, die van de vrijwillige organisaties uitging, doordien zij de landbouwers hadden opengemaakt voor de sociale verzekering en op het gevaar, dat vernietiging van deze vereeni- 5 DE RISICO-OVERDRACHT IN GEVAAR gingen bij de land- en tuinbouwers den tegenzin tegen deze en verdere sociale wetten zou veroorzaken. Ook door de plaatselijke ongevallen commissies zelf werd het gevaar ingezien, dat de eigen organisatie bedreigde en men begon er op aan te dringen een algemeene beweging op touw te zetten om te doen blijken, hoe de plattelandsbevolking over de voorgestelde regeling dacht. Men meende dit het best tot uiting te kunnen doen komen door zich tot het Kamerlid van het district te wenden en dezen te verzoeken zijn stem aan het wetsontwerp te willen onthouden. Op verzoek en op aandringen van de besturen van de Landen Tuinbouw-Onderlinge vroeg en verkreeg de directie een audiëntie bij den minister, waar gelegenheid was om voor de belangen der vrijwillige organisaties te pleiten. Ook van arbeiderszijde, waar men het behoud van bestaande ziekenkassen en fondsen op prijs stelde, kwam er ditmaal verzet tegen de ministerieele plannen en werd er op aangedrongen de bestaansmogelijkheid niet te ontnemen aan goede onderlinge organisaties van belanghebbenden. Algemeen vroeg men aanmoediging van het particulier initiatief en handhaving van het reeds tot stand gebrachte; alleen bleek men hier en daar van arbeiderszijde weinig te voelen voor instandhouding van ondernemingskassen en zou men deze liever zien verdwijnen. Dat bij een dergelijken tegenstand buiten de Kamer, bij vele Kamerleden eveneens de vraag opkwam of de voorgestelde regeling wel de meest gewenschte was, ligt voor de hand en gevolg van de gevoerde oppositie was, dat de Tweede Kamer besloot, alvorens tot de eigenlijke behandeling der ontwerpen over te gaan, deze in handen te stellen van een commissie van voorbereiding. Deze commissie meende de debatten zeer te kunnen bekorten door eerst over de grondslagen der wetten een uitspraak van de Kamer te vragen en zij vatte de hoofdzaken daartoe samen ineen drietal vraagpunten, luidende: i. Is het wenschelijk, de wettelijke ziekteverzekering te beperken tot TEGENSTAND TEGEN AMBTELIJKE UITVOERING uitkeering van ziekengeld met uitsluiting van de zorg voor genees- kundige hulp? 2. Is het wenschelijk de ziekteverzekering uitsluitend te doen plaats heb- ben bij de van overheidswege in te stellen organen? 3. Is het wenschelijk Raden van Arbeid in te stellen belast met de taak om mede te werken tot de uitvoering van wetten betreffende den arbeid ? Het is in het bijzonder de tweede van deze vragen, die voor de voorstanders van de risico-overdracht van bijzonder belangwas. Voordat het eigenlijke debat begon, had de minister reeds eenige concessies gedaan ten opzichte van de punten, die het scherpst aangevochten waren. Inde eerste plaats, had hij van te voren al reeds de verordenende bevoegdheid van de Raden van Arbeid laten vervallen en de taak der Raden beperkt tot de sociale verzekerings-wetgeving, terwijl hij verder had te kennen gegeven, dat hij geen bezwaar zou maken aan bijzondere ziekenkassen een plaats in te ruimen, indien een middel daarvoor kon worden gevonden, zonder dat de noodige samenhang tusschen de verschillende takken van arbeidersverzekering zou worden verbroken. Ook wilde hij een nieuwe enquête instellen naar hetgeen door de bestaande fondsen tot ondersteuning van arbeiders bij ziekte in Nederland was bereikt. De besprekingen over de vraagpunten werden scherp en principieel gevoerd. Bij de stemming over het eerste waren het vooral politieke overwegingen, die den doorslag gaven. Een rechtsche meerderheid bleek met den minister te willen medegaan om bij de regeling der wettelijke ziekteverzekering de uitkeering te beperken tot het verleenen van ziekengeld met uitsluiting van de zorg voor geneeskundige hulp. Het tweede vraagpunt werd door de overgroote meerderheid ontkennend beantwoord, waardoor kwam vast te staan, dat de Kamer het recht van ziekenkassen om te blijven bestaan erkende en daarmede dus een plaats voor het particulier initiatief opeischte. Dit, niettegenstaande de minister nog een pleidooi hield voor het monopolie van de kassen van de Raden van Arbeid, omdat de organisatie daarvan een zaakwas, VRAAGPUNTEN EN HUN BEHANDELING die ook verdere plannen voor de arbeidersverzekering raakte. Hij noemde het voor arbeiders en werkgevers een waardevol element en van groote eenvoudigheid om een enkel kantoor te hebben, waar men voor alle belangen der drie verzekeringen ziekte, ongevallen, invaliditeit terecht zou kunnen. De minister bleef aan het stelsel, zooals hij zich dit voorstelde, de voorkeur geven, maar verklaarde gaarne tegemoet te willen komen aan de bezwaren, die door verschillende sprekers, in het bijzonder Dr. De Visser, waren geuit. Aan de National Insurance Bill van Lloyd George zeide hij een denkbeeld te hebben ontleend, dat hem in staat stelde aan die bezwaren tegemoet te komen, met behoud van de grondgedachten, welke niet prijs gegeven mochten worden n.l. dat de Raad van Arbeid moest blijven het college, waarbij allen, die verzekerd moesten worden, zouden worden aangegeven, dat de Raad van Arbeid zou blijven het college, dat vaststelde de premie en de uitkeering en dat de Raad van Arbeid altijd het college zou zijn, dat tenslotte vaststelde of aan iemand uitkeering toekwam of niet. Minister Talma kon dus zijn lievelingsdenkbeeld niet prijs geven, hij begreep niet, dat hij, al opende hij nu de mogelijkheid voor het bestaan van particuliere ziekenkassen, op deze wijze de vrijheid van particuliere dragers van het risico dusdanig aan banden legde, dat de toestand eigenlijk niet anders kon worden, dan zij was bij de Ongevallenwet 1901, n.l. onbevredigend. Beraadslaging over het derde vraagpunt was nu overbodig en aan den minister werd gelegenheid gegeven de noodige wijzigingen in zijn ontwerp aan te brengen in overleg met de commissie van voorbereiding. Op i Mei 1912 verscheen het verslag van de commissie en werden een gewijzigd ontwerp-Radenwet en een gewijzigd ontwerp-Ziektewetaande Kamer aangeboden. Bij de verdere behandeling hiervan is nog van verschillende zijden getracht door amendementen de positiederparticuliere ziekenkas te verbeteren, maar een bevredigende regeling kon hiernietuit groeien en voldoende persoonlijke vrijheid kon niet verkregen worden. MINISTER TALMA DOET CONCESSIES Meer succes zouden de voorstellers van amendementen te boeken krijgen, die de behandeling der ongevallen buiten de Ziektewet wilden houden en die op deze wijze het bestaan hebben gered van de risicooverdracht bij de Ongevallenwet en van de particuliere vereenigingen, die een vrijwillige ongevallenverzekering van den landarbeider uitvoerden. Inde eerste plaatswas er het amendement van de heeren Aalberse-de Wijkerslooth-Pastoors, dat art. 1 der wet zoodanig wilde wijzigen, dat het begrip ziekte niet zou inhouden ziekte, gevolg van een ongeval den arbeider overkomen in verband met de uitoefening van het bedrijf, waarin hij werkzaam is. Hierdoor zou de invoering van de Ziektewet geen invloed hebben op de wettelijke of vrijwillige ongevallenverzekeringen. Hetzelfde beoogden amendementen van den heer Patijn en van de heeren Teenstra en Treub. Het eerst kwam nu de Radenwet in behandeling. Deze werd op 5 Juli 1912 vrijwel onveranderd aangenomen, nadat te voren de heer De Savornin Lohman nog een poging gedaan had om, evenals het grootamendement van Dr. Kuyper bij de Ongevallenwet 1901 had bedoeld, de ontworpen organisatie geheel te wijzigen. Hij wilde de Raden van Arbeid uit de wet doen verdwijnen en aan openbare en bijzondere kassen gelijke vrijheid van beweging verzekeren, maar vond daarbij geen voldoende steun. Intusschen had minister Talma in Mei 1911 een nieuw ontwerp van wet, regelende de verzekering tegen invaliditeit en ouderdom ingediend. Ook in dit wetsontwerp had hij geen plaats kunnen inruimen voor handhaving van het bestaande of voor eenige uiting van particulier initiatief. Hij verdedigde dit o. m. door te zeggen, „dat er voor risico-overdracht bezwaarlijk een beroep kan worden gedaan op de wenschelijkheid om het bestaande in stand te houden, want op dit gebied bestaat slechts zeer weinig...” „Hoe men de zaak ook bekijkt, voor risico-overdracht bestaat noch een voldoende grond, noch de mogelijkheid vaneen behoorlijke regeling”. Daarentegen beriepen de voorstanders van risico-overdracht zich DE RADENWET AANGENOMEN op de bestaande arbeidersfondsen, op de door verschillende grootere ondernemingen tot stand gebrachte regelingen voor pensioen en op de betere gelegenheid van controle, al kon men natuurlijk niet ontkennen, dat een goede regeling moeilijk te treffen was voor overgang vaneen arbeider van de eene onderneming naar de andere. Tot eenig resultaat kwam men niet met betrekking tot dit verschil van inzicht, maar toch werden twee amendementen ingediend, die bedoelden ook bij deze verzekering aan bijzondere risicodragers een plaatste geven. Het eerste, dat van Dr. De Visser, beoogde de vrijstelling van de verzekeringsplichtigheid, die zou bestaan voor arbeiders in dienst van publiekrechtelijke en half publiekrechtelijke lichamen, uitte breiden tot arbeiders bij privaatrechtelijke instellingen, wanneer aan deze door den werkgever pensioen verzekerd zou zijn bij invaliditeit en ouderdom, mits deze regeling zou voldoen aan te stellen eischen en een zekerheid zou zijn gesteld voor de nakoming der geldelijke verplichtingen. Het tweede amendement, door professor Treub ingediend, had ten doel een afzonderlijk hoofdstuk inde wet te brengen Van de erkende bijzondere Fondsen, waarin hij een regeling ontwierp, die naar zijn meening beter dan die van het amendement De Visser inde practijk zou kunnen voldoen. De regeling van dit laatste amendement werd vrij algemeen, ook door den heer De Visser, te ingewikkeld geacht, maar had het voordeel, dat de particuliere fondsen mede zouden kunnen profiteeren van de jaarlijks door den Staat te verleenen bijdrage, een leemte van het amendement De Visser, die later zou blijken, de risicooverdracht bij de Invaliditeitswet tot een doode letter te maken. Het amendement Treub werd afgestemd, het voorstel De Visser aanvaard, waarna op 7 Maart 1913 de wet werd aangenomen en de Kamer de behandeling der Ziektewet hervatte. Inde aanneming van het amendement De Visser vond minister Talma aanleiding om, voordat het tot openbare behandeling kwam, nog twee wijzigingen in zijn ontwerp Ziektewet te brengen. De bijzondere ziekenkas zou vrijheid krijgen zelf de premie vast te stellen en de voorstellen tot inschakeling RISICO-OVERDRACHT BIJ INVALIDITEITSWET van de verplichte ongevallenverzekering inde Ziektewet werden ingetrokken. Vooral dit laatste was, zooals wij reeds gezegd hebben, van groot belang voor de bij Centraal Beheer aangesloten organisaties, wier voortbestaan nu niet langer bedreigd werd. Al zal het minister Talma moeite hebben gekost deze wijziging in zijn plannen te brengen, over de gevolgen van zijn besluit moet hij zich zelf zeker in hooge mate hebben verheugd, want in zijn hartwas hij de uit het particuliere bedrijfsleven opgekomen organisaties zeer genegen. Zijn tegenstanders hebben hem wel eens van staats-socialistische denkbeelden beschuldigd, maar die beoordeeling is onbillijk; Talma wilde, zooals uit onze voorafgaande aanhalingen van zijn woorden duidelijk blijkt, gaan inde richting van samenwerking van werkgevers en werknemers en wanneer hij tien jaren later aan het bewind was geweest, in een tijd, toen de organisatie en de samenwerking op sociaal en ander gebied van beide groepen van belanghebbenden tot meer ontwikkeling was gekomen, zou hij zeker een geheel andere regeling hebben gewild en zonder twijfel zelf gebruik hebben gemaakt van deze organisaties. De persoon van Talma dient naar onze meening dan ook te worden gezien als baanbreker voor nieuwe beginselen, die geleidelijk moesten doorwerken en een andere richting geven aan de wetgeving. Het feit, dat men niet kon blijven stilstaan bij de door hem ontworpen regeling, maar dat tengevolge van latere opvattingen en nieuwe stroomingen zijn regelingen niet onveranderd tot uitvoering zijn gekomen, doet niet af aan onze waardeering voor zijn werk en aan de erkenning van zijn groote verdiensten om de positie van den arbeider door sociale regelingen van allerlei aard te willen verbeteren. Desondanks achten wij het een gelukkige samenloop van omstandigheden, dat zijn wetten voor het grootste deel en in het bijzonder zijn Ziektewet niet dadelijk zijn ingevoerd en onveranderd in werking zijn gebracht. Het moge niet de bedoeling zijn geweest, de onveranderde totstandkoming van het stelsel wetten van minister Talma zou het kenmerk van onze sociale verzekeringswetgeving eigenlijk gemaakt hebben tot een MINISTER TALMA GEZIEN ALS BAANBREKER van tot het alleruiterste doorgevoerde staatsbemoeiing. Zijn ideaal, uitvoering der regelingen door werkgevers en arbeiders, was met zijn Raden van Arbeid niet te verwezenlijken. Al de bezwaren, naar voren gebracht in het adres van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, zijn gebleken juist te zijn. Kenmerkend hiervoor is wat minister Verschuur, zelf oud-voorzitter vaneen Raad van Arbeid schrijft inde memorie van toelichting op het door hem op i Maart 1933 ingediende ontwerp tot Reorganisatie van de openbare organen belast met de uitvoering van de sociale verzekering, waar hij zegt ~Naar de geldende wetsvoorschriften is de Raad van Arbeid samengesteld uiteen voorzitter en ten minste 4 leden-werkgevers en 4 leden-arbeiders, met hun plaatsvervangers. Door de ledenwerkgevers en -arbeiders wordt een lid-werkgever en een lid-arbeider aangewezen, die met den voorzitter het bestuur van den Raad vormen. Inde praktijk doet dit bestuur de zaken af en beperkt de medewerking van de overige leden zich tot het eenige keeren per jaar tezamen komen voor eenige speciale bemoeiingen, als het opmaken der begrooting. De volle raad, zooals deze thans bestaat, kan daarom naar het den Minister wil toeschijnen, zonder bezwaar worden gemist. In verband daarmede wordt voorgesteld het bestuur van den Raad van Arbeid, inde geldende wettelijke samenstelling, te maken tot het orgaan, dat voor den Raad optreedt”. Dit is er dus terecht gekomen van de door minister Talma bedoelde uitvoering der sociale wetten door werkgevers en arbeiders tezamen. Welk een schrille tegenstelling vormt deze nuchtere verklaring, dat de praktijk geworden is, dat de leden van den Raad van Arbeid eenige malen per jaar samenkomen en dat hun voornaamste werk eigenlijk is het opmaken der begrooting, met de enthousiaste verwachtingen, die minister Talma van zijn schepping had, toen hij zeide: „Ik roep de arbeiders op om deze zaak te behartigen; ik geef ze vol aandeel inden Raad van Arbeid. Maar in mijn opzet van arbeidersverzekering is even ernstig en innig gemeend een beroep op de werkgevers in Nederland DE BESTUURSTAAK BIJ DEN RAAD VAN ARBEID om het hunne te doen. Ik wil hun zeggen: Wanneer het er op aankomt om de sociale hervorming van het arbeidsleven tot stand te brengen, zijt gij de eerstgeroepenen om daaraan deel te nemen en werk te verrichten”. Ook op nog een ander punt wordt de gedachte van minister Talma met de vereenvoudigingsplannen van minister Verschuur over boord geworpen. Niet de belanghebbenden zullen hun vertrouwensmannen voor de Raden van Arbeid aanwijzen, maarde leden van de Raden van Arbeid zullen benoemd worden, benoemd van overheidswege. De bij de behandeling der Invaliditeitswet gehouden debatten hebben voor de risico-overdracht nog een ander belangrijk gevolg gehad. Toen deze inde Tweede Kamer in Februari 1913 in het geding kwam en weder felle beschuldigingen tegen de risico-overdracht werden geuit, in het bijzonder door den heer Duys, stelde de heer Troelstra een motie voor, waarin verzocht werd de Kamer een gedetailleerd rapport over te leggen omtrent de ervaring door de Rijksverzekeringsbank opgedaan met de risico-overdracht, waarnaast de heer Goeman Borgesius ineen tweede motie niet een eenzijdig rapport van de Bank vroeg, maar een objectief onderzoek. De minister zegde toe, dat hij bij intrekking der moties, hetgeen plaats vond, zou doen, wat de heer Borgesius had gevraagd en hij stelde op 22 Maart 1913 een commissie in „tot het instellen vaneen onderzoek naar de resultaten, waartoe de risicooverdracht heeft geleid”. In het gedenkboek in 1927 door de Risico-Bank in het licht gegeven, is op de bladzijden 27—46 uitvoerig over het werk van deze commissie gesproken en de slotconclusie van het door de commissie in 1917 uitgebrachte rapport volledig afgedrukt. Wij willen daarom hier volstaan met in herinnering te brengen, dat het rapport een bijzonder gunstig oordeel uitsprak over de op onderlinge samenwerking der betrokken werkgevers gegronde organisaties en inde werkzaamheid dier organisaties een gelukkige aanvulling zag van de naar het stelsel der wet zuiver ambtelijke uitvoering der verzekering. De commissie zag inden ENQUÊTE IN ZAKE RISICO-OVERDRACHT prikkel van het eigen belang, die voor de tot onderlinge organisaties toegetreden werkgevers aanwezig is, bevordering van belangstelling bij de goede toepassing en uitvoering der wettelijke regelen, welke belangstelling weer tot een medewerking hunnerzijds leidt, welke in meer dan één opzicht aan een behoorlijken gang van zaken bevorderlijk is. Van onverdacht neutrale zijde ook het kamerlid Duys onderteekende mede dit rapport was hiermede niet alleen het bestaansrec t der risico-overdracht erkend, maar was tevens geconstateerd, dat zij een gunstigen invloed op de toepassing der wet had uitgeoefend. Behalve de hiervoren behandelde sociale wetten van minister Talma, waarop wij straks nader moeten terugkomen, volgde Centraal Beheer uit den aard der zaak met groote belangstelling, welke de plannen van den minister waren ten aanzien van de ongevallenverzekering voor land- en tuinbouw. Wij zagen reeds, dat deze minister aan den eenen kant zeer sympathiek tegenover de vrijwillige verzekerings-vereemgingen stond, maar dat overigens bij hem boven alles ging eenheid en uitvoering der geheele sociale verzekering door Raden van Arbeid. Nadat op 1 Februari 1910 door den heer D. W. Stork inde Eerste Kamer was aangedrongen op een Landbouw-ongevallenwet, trad de minister in verbinding met de directie van Centraal Beheer en stelde de vraag of het inderdaad de wensch der betrokkenen was om ten spoedigste een wettelijke voorziening te krijgen. Hiertegen bestond bij de directie geen bezwaar, omdat men wel inzag, dat er toch nog eemgen tijd zou verloopen, voordat een ingediend wetsontwerp in het staatsblad zou staan, maar men stelde voorop, dat de wet aan de vereenigingen het voortbe- staan niet zou verhinderen. De ministerwas blijkbaar door andere regelingen te zeer m beslag genomen om deze zaak verder uitte werken en toen eemge maanden later de Tweede-kamerleden Teenstra en Roessingh wederom op een ongevallenwet voor den landbouw aandrongen, was zijn antwoord, dat hij een onderzoek wilde instellen en daarna spoedig met een ontwerp zou komen. Dit bleef echter uit en toen in Februari 1912 nog mets PLANNEN VAN MINISTER TALMA VOOR LANDBOUW naders gehoord was en intusschen de inschakeling der ongevallen gedurende de eerste maanden inde ziektewet dreigde, richtte de directie van de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tumbouw-Onderlinge zich ineen uitvoerig verzoekschrift tot den minister en vroeg, onder scherpe controle van overheidswege en volgens de door deze te stellen voorwaarden, een regeling, die opgedragen zou worden aan de organisaties der land- en tuinbouwers zelf, op den voet als ten aanzien der zeevaart en zeevisscherij in hoofdlijnen was uiteengezet inden leiddraad eener ongevallenwet voor dat bedrijf. Den minister stond n.l. een oplossing voor oogen inden geest van het door hem later in December 1912 ingediende wetsontwerp betreffende de ongevallenverzekering van arbeiders werkzaam inde zeevaarten zeevisscherijbedrijven, waarbij voor de uitvoering der verzekering een enkele algemeene bedrijfsvereeniging zou worden gevormd. Van de zijde der organisaties achtte men het echter noch noodzakelijk noch gewenscht, dat er maar een enkele vereeniging zou zijn en voelde men voor vrijheid in dit opzicht. Er was nu alle reden naar samenwerking te streven tusschen de verschillende op onderlingen grondslag werkende organisaties, die zich bezig hielden met de ongevallenverzekering voor landarbeiders en de directie van Centraal Beheer nam daartoe het initiatief door op 30 Maart 1912 te Utrecht een vergadering te beleggen, met verzoek aan de overige organisaties daarheen een vertegenwoordiger af te vaardigen. In deze vergadering waren behalve de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge, de Boerenherverzekering, de Stichtsche Boerenbond, de Centrale Bond van Plaatselijke Vereenigingen te Woubrugge en de Federatie van Plaatselijke Vereenigingen te Groningen vertegenwoordigd. Men besloot ineen gemeenschappelijk schrijven aan den minister te verzoeken om een regeling der ongevallenen ziekteverzekering, waarbij de uitvoering onder staatscontrole zou worden opgedragen aan organisaties, die zouden voldoen aan door de regeering te stellen eischen. SAMENWERKING VAN VERZEKERINGS-ONDERLINGEN Na een bespreking, die de minister intusschen nog met den heer Posthuma had, kwamen vertegenwoordigers van de verschillende organisaties op 10 April 1912 nogmaals bijeen en stelden een memorie op waarin duidelijk werd uiteengezet, dat in vele opzichten voor een goede regeling het toen nog niet gepubliceerde, doch vertrouwelyk ter inzage verkregen wetsontwerp voor de Zeeongevallen-verzekenng tot leiddraad zou kunnen dienen, doch dat de instelling vaneen enkele bedrijfsvereeniging, zooals daarin voorgesteld, met mogelyk werd geacht en dat men verschillende organisaties wenschte te behouden. Vermoedelijk zouden de landarbeiders toen spoedig een ongevallenwet hebben gekregen, indien de minister zijn bezwaar tegen dit laatste beginsel had kunnen ter zijde stellen. Hij was echter niet te bewegen afstand te doen van zijn denkbeeld, dat alle werkgevers meen enkele bedrijfsvereeniging samen gebracht moesten worden. Het na dien tijd gevoerde overleg met den minister en zyne raadgevers heeft er nog toe geleid, dat door de directie der Landbouw-Onderlinge een proeve is opgesteld vaneen ontwerp voor een Landen Tuinbouw-ongevallenwet, dat den landbouwers zou kunnen bevredigen en zich tevens zoo veel mogelijk zou aanpassen aan de overige door de regeering ontworpen sociale verzekeringswetten. In deze proeve, die den minister op 11 Mei 1912 werd aangeboden, werd de uitvoering der verzekering opgedragen aan bedrijfsvereenigingen voor den land- en tuinbouw, waarbij onderscheiden werd tusschen twee soorten van bedrijfsvereenigingen, n.l. de erkende en decentrale. De erkende bedrijfsvereenigingen waren vrije, onderlinge vereemgmgen van landbouwers, ingericht en bestuurd op de wijze als in hare statuten zou zijn aangegeven. Teneinde draagster te kunnen zijn van de wettehjke ongevallenverzekering inden landbouw zou een bedrijfsvereniging als zoodanig door de Koningin moeten zijn erkend, hetgeen alleen zou kunnen geschieden na voldoening aan bepaalde eischen. ledere erkende.bedrijfsvereniging zou zelf, onder controle van staatswege alle schadeloosstellingen regelen, verschuldigd ter zake van ongevallen, die overkwa- PROEVE LANDBOUW-ONGEVALLENWET men aan personen in dienst van leden der vereeniging; zij zou vrij zijn inde wijze, waarop zij de kosten der verzekering door hare leden zou willen doen opbrengen; ook zou zij vrij zijn in het aannemen of weigeren van werkgevers als leden. Voor de niet bij een erkende bedrijfsvereeniging aangesloten werkgevers zou door de wet een Centrale-bedrijfsvereeniging in het leven worden geroepen, die slechts zou dienen om de kosten der verzekering om te slaan over hen, die geen lid waren vaneen erkende bedrijfsvereeniging. De schaderegeling der ongevallen, ook van die overkomen aan arbeiders in dienst van bij decentrale vereeniging aangesloten werkgevers, zou geheel geschieden door de erkende vereenigingen, die ook in het bestuur der centrale vereeniging zouden zijn vertegenwoordigd. Decentrale vereeniging zou haar kosten moeten dekken uit de van haar leden te ontvangen premiën, berekend naar een bij koninklijk besluit vast te stellen tarief. Indien de premiën niet voldoende zouden zijn om de kosten over eenig boekjaar te betalen, zouden de tekorten moeten worden omgeslagen, hetzij over de erkende bedrijfsvereenigingen, hetzij over de leden der centrale vereeniging. Of de erkende vereenigingen, dan wel de leden der centrale zouden worden aangesproken, zou afhangen van de draagkracht der centrale vereeniging. Was die vereeniging, wat aantal leden en aangesloten loon betreft, zoo groot, dat zij zou voldoen aan de eischen voor erkenning der andere vereenigingen gesteld, dan zouden de tekorten over haar eigen leden worden omgeslagen, in verhouding der door ieder betaalde premie. Was de omvang der centrale vereeniging echter geringer, dan zooeven werd aangegeven, dan zouden de erkende vereenigingen tezamen het tekort betalen. Deze proeve werd op 26 en 27 Juni 1913 nog besproken met de directies der overige onderlinge organisaties, waarmede in het voorjaar overlegd was. Zij bleek de algemeene instemming van deze te hebben; maarde minister kon blijkbaar niet over zijn bezwaar heen stappen en is verder niet met de organisaties in overleg getreden. Het na intrekking van het ontwerp Landbouw-ongevallenwet van DE MINISTER WIL ÉÉN ENKELE VEREENIGING minister Veegens in zijn oorspronkelijken vorm teruggebrachte ontwerp-Kuyper van 1905 is niet meer in behandeling gekomen. Het zou opnieuw weder jaren duren, voordat een nieuw ontwerp voor een wettelijke ongevallenverzekering voor den land- en tumbouwarbeider aan de orde kwam en intusschen hebben de Onderhngen hun werking ongestoord voortgezet en zich verder ontwikkeld, zooals wij m het volgende hoofdstuk zullen zien. De aanneming vaneen amendement Duys bij de Invaliditeitswet, dat ten doel had art. 369 der Wet van rechtswege m werking te doen treden zes maanden na den dag van afkondiging der wet, had tengevolge, dat de opvolger van minister Talma, professor Mr. M. W. F. Treub, verplicht was met ingang van 3 December 1913 een aantal 70-jarige en oudere arbeiders in het genot te stellen van ouderdomsrente, terwijl vele anderen, die na dien datum den 70-jangen leeftijd zouden bereiken, eveneens recht op de rente zouden krijgen. Minister Treub deed dit niet van harte; hij zag m deze bepaling een onbillijkheid tegenover vele andere ouden van dagen, die met onder het inde wet vastgelegde begrip van arbeider konden gerekend worden en daarom diende hij in Februari 1914 een wetsontwerp m om ieder, die 70 jaren oud was en behoeftig, de rente te geven. Tot wet heeft dit ontwerp het niet kunnen brengen. . Verder heeft minister Treub een ontwerp Orgamsatie-wet, een ontwerp wijziging Invaliditeitswet en Ziektewet ingediend. Feitely waren deze beide laatste geheel nieuwe wetsontwerpen, waarvan de indiening verdedigd werd door de toelichting „Waar nu een nieuw opgetreden Kabinet een samenstel van wetten vindt, waarvan het overtuigd is, dat – welke ook de goede bedoelingen bij het ontwerpen daarvan mogen zijn geweest het bij onveranderde invoering de volkskracht niet zal verhoogen, maar veeleer op de energie zoowel van werkgevers als van arbeiders en daarmede op de productieve kracht van de natie verlammend zal mwerken, daar is het niet alleen het goed recht, maarde plicht van het nieuw optre- MINISTER TREUB EN DE TALMA-WETTEN dend Kabinet, de gevaren, die het voor de volkskracht ducht, bijtijds te keeren”. Nadat de minister op 23 December 1913 inde Tweede Kamer een uiteenzetting had gegeven van zijn plannen ten opzichte van de wijzigingen, die hij inde Talma-wetten wilde aanbrengen en daarbij had gezegd, dat hij deze mededeeling deed „om vereenigingen en instellingen in het land gelegenheid te geven om op te komen tegen enkele van de onderdeden daarvan”, achtte de directie van Centraal Beheer na overleg gepleegd te hebben met de besturen van de Risico-Bank en van de Land- en de Tuinbouw-Onderlinge het gewenscht te trachten nadere inlichtingen te krijgen over de details der regeling en over de plaats, die de particuliere organisaties bij de uitvoering der verschillende verzekeringen zouden kunnen innemen. Ineen zeer uitvoerig schrijven wendde zij zich daartoe tot den minister en verzocht daarin een onderhoud. Bij een enkel onderhoud bleef het niet. Minister Treub toonde veel belangstelling voor de door de directie van Centraal Beheer ontwikkelde denkbeelden en het eerste onderhoud werd inde eerstvolgende maanden gevolgd door meerdere besprekingen en de indiening op verzoek van den minister vaneen uitvoerige nota van opmerkingen omtrent de inmiddels ingediende ontwerpen. Deze zouden particuliere instellingen gelegenheid hebben gegeven zich te ontwikkelen, al was de gedachte samenstelling van de besturen niet, zooals wij ons deze bij voorkeur zouden gewenscht hebben. Minister Treub wilde het land in eenige (groote) districten verdeelen met een verzekeringsraad aan het hoofd en een onderverdeeling in kleinere districten met een raad van toezicht, die zou toezien op districtsbesturen, waarin een meerderheid van arbeiders zou zitting hebben. Het district zou vier kassen beheeren, een voor ongevallenverzekering, een voor invaliditeitsverzekering, een voor ziekte-uitkeering en een voor de ziekte-behandeling. Tot het dragen van het risico zouden alle vereenigingen worden toegelaten, die aan inde wet te stellen eischen voldeden. De Rijksverzekeringsbank zou in hoofdzaak een con- OVERLEG VAN DEN MINISTER MET CENTRAAL BEHEER troleerend lichaam worden met een taak bij de herverzekering, die noodig zou zijn. Een ruime plaats zouden dus krijgen de belanghebbenden bij de uitvoering der verzekering. Verder zou staatssteun worden verleend voor aanmoediging tot vrije verzekeringen. Tot openbare behandeling hebben deze ontwerpen het niet gebracht. Dit is wel in hoofdzaak te wijten geweest aan het uitbreken van den wereldoorlog in Juli 1914. Bracht de oorlog een bijna algeheelen stilstand te weeg inde plannen der regeering met betrekking tot de normale sociale aangelegenheden, voor Centraal Beheer heeft dit beduid het aanbreken vaneen nieuw tijdperk, waarin de werkzaamheden der vereeniging zich niet alleen zeer belangrijk zouden uitbreiden, maar waarin zij zich zou gaan bewegen op een terrein, waarvan men bij haar totstandkoming zelfs niet had kunnen droomen. Nu eerst zou zij gelegenheid krijgen te toonen, wat zij als middelpunt van werkgevers-organisaties voor de nijverheid, den land- en tuinbouw en den handel zou kunnen tot stand brengen en welke belangrijke diensten zij zou kunnen bewijzen. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG RAAD VAN TOEZICHT DER COÖPERATIEVE VEREENIGING „CENTRAAL BEHEER” G. A. Zittend van links naar rechts: F. L. v.d. Bom, Ed. Gerzon, Dr. Ir. C. F. Stork, Voorz., K. Czn. de Boer. Staande van link, naarechts: Paul den Tex, K. C. Honig Mzn., H. Smidt van Gelder, J. F. Huttinga, Dr. Jan Smit Azn., Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten, Jhr. J. O. de Jong van Beek en Donk, H. M. van Unen. CENTRAAL BEHEER IN DE OORLOGSJAREN 1914—1918 D AT het uitbreken van den oor- log, die het geheele maatschappelijk leven in beroering bracht, zijn onmiddellijken invloed op Centraal Beheer en de aangesloten organisaties deed gelden, behoeft geen betoog. Zoowel de inwendige organisatie als de bij de verschillende vereenigingen aangesloten werkgevers moesten de inwerking van de buitengewone omstandigheden op hun bedrijf ondervinden. Op 31 Juli 1914 werd meer dan een vierde deel der ambtenaren van het hoofdkantoor door het mobilisatie-besluit aan hun werkkring onttrokken, hetgeen tijdelijk een groote stagnatie in het werk gaf. Grooter waren echter de moeilijkheden, ondervonden door velen van de aangesloten werkgevers, wier bedrijf door gebrek aan werkkrachten of andere oorzaken tot geheelen of gedeeltelijken stilstand werd gebracht. Vooral inde industrie, meer nog dan in land- en tuinbouwkringen, deden zich in Augustus 1914 allerlei bezwaren gevoelen. De directie heeft toen overwogen of het op den weg van Centraal Beheer kon liggen helpend op te treden en of er door de organisatie in eenig opzicht wellicht nuttig werk te doen was. Aan alle aangeslotenen bij de verschillende organisaties werd een circulaire gericht, die wij merkwaardig genoeg achten om haar, nu er, sedert zij verscheen, bijna 20 jaren zijn verloopen af te drukken. Zij luidde: Wij hebben ons afgevraagd of onze organisatie inde tegenwoordige moeilijke tijden ook iets ten bate van haar leden en de daarbij aangesloten personen kan doen. In gewone tijden kan ieder aangeslotene vaneen tot onze organisatie behoorende vereeniging steeds gratis inlichtingen bekomen inzake de verschillende sociale wetten, doch thans zouden wij, wanneer dit slechts mogelijk is, gaarne iets meer willen doen en wij meenen dat dit bereikbaar is. 6 HOOFDSTUK II Efc TWEEDE GEDEELTE Wij stellen voorop, dat wij ons niet wenschen te bewegen op het gebied van de reeds voor hulp en steun opgerichte comité’s en organisaties, doch wij kunnen ons voorstellen, dat de ruim 22.000 aangeslotenen van de door ons beheerd wordende vereenigingen waarschijnlijk meer voor elkaar zouden kunnen doen en wij voor hen, dan op dit oogenblik wordt ingezien. Wij willen er daarom de aandacht op vestigen, dat het door onze vestiging te Amsterdam, door onze vele relatiën inden Haag en door de verspreiding van onze bijkantoren en plaatselijke commissies over het geheele land, in ieder geval voor iemand, die hetzij in Amsterdam, hetzij inden Haag, hetzij ineen deel van het land waar hij niet woont, iets te vragen heeft, gemakkelijk kan worden gemaakt om zonder veel kosten inlichtingen op allerlei gebied te verkrijgen. Wij weten allen wel, dat een gesproken woord dikwijls veel meer resultaten heeft dan het geschrevene. Welnu, wij stellen inde eerste plaats onze organisatie, d. w. z. ons zelf en daarnaast al onze ambtenaren, voor onze aangeslotenen disponibel, om waar en bij wien dan ook, inlichtingen te vragen en belangen te gaan bepleiten en wij zijn overtuigd, dat, als wij een beroep doen op de leden van onze verschillende besturen en plaatselijke commissies om ons over het een en ander wel te willen inlichten, dat beroep nooit te vergeefsch zal zijn. Wij wekken U daarom op, om, als er iets is, dat gij gaarne zoudt willen weten, of waardoor U een dienst is te bewijzen, U gerust met een vraag tot ons te wenden. Wanneer ons dit maar eenigszins mogelijk zal blijken, zullen wij U gaarne en naar onze beste krachten helpen. Het zal ons aangenaam zijn, indien vele vragen ons bereiken en wij langs dezen weg nuttig voor onze aangeslotenen werkzaam kunnen zijn. De directie wilde helpend optreden, maar wist niet op welke wijze het best hulp zou zijn te bieden en liet het daarom aan de aangeslotenen over te vragen, wat zij noodig hadden. Het resultaat wees uit, dat men goed gezien had deze circulaire te laten uitgaan. Behalve de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers bestonden er in 1914 eigenlijk geen algemeene werkgevers-organisaties, die zich op sociaal terrein bewogen en daaraan is het zeker te danken, dat zoovelen gretig gebruik maakten van het gedane aanbod en dat van werkgevers uit alle deelen van het land de meest uiteenloopende vragen inkwamen. Lang niet altijd kon Centraal Beheer helpen, maar velen konden toch met raad en daad ter zijde worden gestaan. Hulp werd ingeroepen om den weg aan te geven, hoe aan grondstoffen te komen, hoe emplooi kon worden gevonden voor overtollige vervoermiddelen, welken weg men moest inslaan om met leveranties voor het leger enz. te worden DE STEUN-CIRCULAIRE VAN 1914 belast. Verder waren er talrijke vragen om advies bij moeilijkheden bij den in- en uitvoer, juridische vragen waaronder vele over het arbeidscontract, over opzegging van hypotheken; dan verzoeken om steun bij het vragen van verlof voor miliciens, landweermannen of personen, die wegens reserveplicht onder de wapenen waren geroepen; verder om steun bij het vragen van vergoeding wegens schade door overheidsmaatregelen geleden en eindelijk nog vele vragen van hnancieelen aard, als wanbetaling, mogelijkheid van beleenmg van effecten, credietwaardigheid van particulieren, vergoedingen aan gezinnen van dienstplichtigen enz. Een volledige opsomming is niet onze bedoeling te geven. Wij willen slechts door deze voorbeelden aangeven, welk nuttig werk Centraal Beheer voor de bij haar leden aangesloten werkgevers te doen vond in dezen abnormalen tijd. Voor de organisatie zelf had deze materie ook nog haar leerzame zijde, in het bijzonder wat betreft de inmiddels in 1913 opgerichte vereeniging Brand-Risico, die nog steeds niet in werking was gekomen. De commissie, welke in 1908 op grond van de door haar ingestelde enquête en in het bijzonder op grond van dein het buitenland opgedane ervaring, geadviseerd had tot het oprichten vaneen onderlinge brandverzekering voor industrieele risico’s, had na een schema hiervoor te hebben ontworpen, haar taak als afgedaan beschouwd, omdat zij meende, dat de eigenlijke oprichting eener vereeniging het best kon worden tot stand gebracht door enkele personen, die daartoe door hun werkkring meer waren aangewezen. De commissie had zich toen tot Centraal Beheer gewend met verzoek deze aangelegenheid verder voor te bereiden en uitte werken. Bij dit uitwerken kreeg de directie de overtuiging, dat, wilde een dergelijke onderlinge verzekering levensvatbaarheid hebben, een goed gefundeerde herverzekering noodig zou zijn en voorts een voldoende deelneming in het bijzonder van de groot-industrie. Ineen aan de nederlandsche nijverheid gerichte circulaire werden de plannen uiteengezet en het zenden van adhaesiebetuigingen gevraagd. In korten tijd HOE CENTRAAL BEHEER KON HELPEN verklaarde een flink aantal werkgevers met een te verzekeren bedrag van meer dan ƒ 200.000.000 zich in beginsel tot toetreding bereid, waarna op 25 September 1913 de vereeniging „Brand-Risico” werd opgericht. Toen men zich vervolgens tot de beurs wendde voor de herverzekering, bleken assuradeuren echter geen medewerking te willen geven, zoodat Brand-Risico verplicht was haar herverzekering in het buitenland te plaatsen. Gedeeltelijk waren de hieraan verbonden moeilijkheden overwonnen en de onderhandelingen hadden goede vorderingen gemaakt, toen de europeesche crisis deze tot geheelen stilstand bracht. In enkele landen werden uitbetalingen aan onderdanen van vijandelijke mogendheden verboden en, waar het niet vaststond of op den duur ons land buiten den oorlog zou kunnen blijven, kon van het in werking stellen van Brand-Risico alleen daarom reeds voor het oogenblik geen sprake zijn, en werd daar voorloopig ook verder geen werk van gemaakt. Wel had de vereeniging van den aanvang af, toen er nog geen sprake van oorlog was, besloten in haar polissen de bepaling op te nemen, dat de gevolgen van oorlog en oorlogsgevaar niet onder de verzekering zouden vallen, maar dit nam niet weg, dat het risico in het bijzonder bij herverzekering op buitenlandsche beurzen, toch door den oorlogstoestand veel afwisselender zou kunnen zijn dan in normale omstandigheden en het een slecht gekozen oogenblik zou zijn om met deze nieuwe verzekering in zee te gaan. Tijdens de voorbereiding van de onderlinge brandverzekering hadden de assuradeuren verkondigd, dat de aangeboden verzekering veel minder omvattend was dan die op amsterdamsche beurspolis, omdat men de gevolgen van oorlog en oorlogsgevaar uitsloot. Nauwelijks was echter de oorlog begonnen of de brandassuradeuren maakten, krachtens een op 4 Augustus 1914 door de Vereeniging van ter amsterdamsche beurze vertegenwoordigde brandassuradeuren genomen besluit, bekend, dat bij iedere af te sluiten of te verlengen beurspolis de gevolgen van oorlogsgevaar zouden worden uitgesloten. Zelfs verzocht TEGENWERKING BIJ DE BRANDVERZEKERING men op loopende beurspolissen te mogen bijschrijven de clausule: vrij van schade, veroorzaakt door: a. oorlog enz. (opsomming van oorlogstoestanden, staat van oorlog en beleg e. d.). Hierop doelden wij hierboven, toen wij zeiden, dat de antwoorden op de steun-circulaire ook voor Centraal Beheer een leerzame zijde hadden gehad. Nu toch bleek, dat de beurs bij de bestrijding der onderlinge brandverzekering het uitsluiten van het oorlogs-risico als wapen tegen de onderlinge verzekering gebruikte, zelf alle gevolgen van den oorlog wel inde verzekering wilde opnemen, daar zelfs reclame mee maakte, zoolang er geen kwestie van oorlog was, maar dat assuradeuren voor dit genoegen bedankten, vanaf het oogenblik, dat het werkelijk als risico beteekenis kreeg. Ook de molest-verzekering gaf in dezen tijd aan onze aangeslotenen moeilijkheden. De wensch naar dekking van dit risico nam hand over hand toe, maar tegelijkertijd gingen de premies, die door de verzekeraars hiervoor gevraagd werden, bij voortduring omhoog en stegen tot een te voren niet gekende hoogte. Op Centraal Beheer werd aandrang uitgeoefend om een onderlinge molest-verzekering tot stand te brengen, maar hieraan kon, gelet op den aard van dit risico, zonder deugdelijke voorbereiding niet worden voldaan. Deze verzekering werd daarom in studie genomen en voorloopig bleven zij, die na Juli 1914 dit risico wilden dekken op de beurs aangewezen, waar de premies als het ware van dag tot dag stegen. Had het aanvankelijk met het uitbreken van den wereld-oorlog geschenen, alsof de sociale verzekering bij Centraal Beheer voorloopig geheel op den achtergrond zou raken, al spoedig bleek, dat dit toch niet in die mate het geval zou zijn als gedacht was. In November 1914 maakte een uitspraak van den Centralen Raad van Beroep het twijfelachtig of een groot deel van de bij de onderlinge risico-vereeniging uit den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond („F. N. Z”), lid van de Risico-Bank, aangesloten zuivelfabrieken nog wel onder de wettelijke verzekering vielen. Bij deze uitspraak werd een PLANNEN VOOR MOLEST-VERZEKERING coöperatieve zuivelfabriek, die uitsluitend de melk verwerkte van de koeien harer leden, niet verzekeringsplichtig geacht krachtens de Ongevallenwet 1901, omdat deze vereeniging gelijk waste stellen met den veehouder, die de melk van zijn eigen koeien tot zuivel verwerkt en een dergelijk bedrijf niet verzekeringsplichtig was. De Rijksverzekeringsbank had na deze enkele uitspraak haar opvatting omtrent den verzekeringsplicht der zuivelfabrieken niet gewijzigd en ook de Risico-Bank had aanvankelijk geen aanleiding kunnen vinden omtrent dit punt verdere jurisprudentie uitte lokken, waarvoor gelegenheid zou hebben bestaan door beroep in te stellen, telkens wanneer de Rijksverzekeringsbank schadeloosstelling toekende aan zuivelarbeiders, die voor haar rekening verzekerd waren en die werkzaam waren ineen zuiver coöperatieve fabriek. Eerst nadat meer uitspraken in gelijken zin waren genomen, sloot het bestuur der Rijksverzekeringsbank inden loop van het jaar 1917 zich aan bij het standpunt van den Centralen Raad van Beroep en voerde alle zuivelfabrieken, die onder overeenkomstige omstandigheden hun bedrijf uitoefenden af van haar lijst van verzekeringsplichtige bedrijven. Intusschen had de risico-vereeniging uit den F. N. Z. na de eerste uitspraak van den Central en Raad van Beroep overwogen, wat in dezen gedaan kon worden in het belang der betrokken arbeiders en was er op advies van de directie van de Risico-Bank toe overgegaan dooreen noodmaatregel de onzekerheid voor het personeel van de op zuiver coöperatieven grondslag werkende fabrieken op te heffen door op ii Februari 1915 een nieuwe vereeniging op te richten, die den naam kreeg van ~de Zuivel-Onderlinge”. Men kon hier vaneen noodmaatregel spreken, omdat het rationeel geweest zou zijn en men ook verwachtte, dat de regeering dooreen kleine wetswijziging een einde zou maken aan een toestand, die formeel gevolg was van de letter van de wet, maar die zeker niet overeenstemde met den geest er van. Opmerkelijk in deze aangelegenheid was de lijdelijke houding van OPRICHTING DER ZUIVEL-ONDERLINGE de regeering. De Centrale Raad van Beroep en de Rijksverzekeringsbank waren gebonden aan de wet en moesten dus, toen de juiste verhoudingen aan het licht kwamen, wel de werklieden vaneen groot aantal zuivelfabrieken buiten de wettelijke verzekering stellen, maar waarom stelde de regeering niet een kleine wetswijziging voor om dit te voorkomen? Waarom moest het nog jaren duren, voordat hierin voorzien zou worden? Dit is temeer te verwonderen, omdat vrijwel te zelfder tijd een wijziging van de Beroepswet door de beide Kamers behandeld werd, ten einde het aantal Raden van Beroep te kunnen verminderen. Op het verzoek van de Zuivel-Onderlinge, om bij eventueele in werking treding als lid tot Centraal Beheer toe te treden, werd 15 Juni 1915 gunstig beschikt. Tot leden der commissie van toezicht werden benoemd de heer K. J. A. G. Baron Collot d’Escury, voorzitter, O. Reitsma, secretaris, Tj. Kuperus enj. J. C. Ament. Voorloopig had de Zuivel-Onderlinge na haar oprichting dus geen taak te vervullen, maar zij stond gereed en kon op elk oogenbhk zoo noodig het werk van de Rijksverzekeringsbank overnemen. Toen dit in 1917 noodig werd en de Rijksverzekeringsbank voor 117 coöperatieve zuivelfabrieken, leden van de onderlinge risico-vereeniging uit den F. N. Z. de verzekeringsplicht ophief, traden er 68 van deze tot de nieuwe vereeniging toe en verzekerden vrijwillig hun arbeiders op den voet der ongevallenwet. Van de tot nu toe bij de Rijksverzekeringsbank aangesloten coöperatieve fabrieken, die uitsluitend melk verwerkten van de koeien der leden, werden er 24 lid der vereeniging, zoodat deze met 92 leden haar werking aanving, nadat bij besluit van 18 September 1917, nr. 72 op de statuten de koninklijke goedkeuring was verkregen. De administratieve verhoudingen waren hierbij niet eenvoudig en de groote voordeelen van de particuliere organisatie, wat haar aanpassings vermogen betreft, treden hier wel zeer bijzonder op den voorgrond. Aanleiding voor opheffing van de bestaande risico-vereeniging was er ZUIVEL-ARBEIDERS VRIJWILLIG VERZEKERD niet, want van de aangesloten fabrieken bleven er een groot aantal verzekeringsplichtig; wettelijke verzekering bestond daarentegen voor de leden der Zuivel-Onderlinge niet en dus kon de vereemging volgens de statuten geen deel uitmaken van de Risico-Bank. Als de beide vereenigingen geheel op eigen beenen hadden moeten staan, zou hun omvang te klein zijn geweest en zouden zij geen van beide voor een onderlinge verzekering een voldoend draagvlak hebben opgeleverd. De oplossing is daarom gezocht en gevonden door de Zuivel-Onderlinge aan te sluiten bij Centraal Beheer, terwijl met de onderlinge risicovereeniging uit den F. N. Z. een overeenkomst werd aangegaan, waarbij werd vastgelegd, dat de niet-verzekeringsplichtige bedrijven, bij de Zuivel-Onderlinge aangesloten, hun ongevallenkosten zouden inbrengen inden omslag van de risico-vereeniging en bij deze vereemging m de kosten zouden bijdragen naar denzelfden maatstaf als de leden. Door deze oplossing kon aan de arbeiders, die aan de wet geen recht op schadeloosstelling konden ontleenen, dus de voordeelen vaneen geheel daarmede op één lijn staande verzekering worden verschaft. Eenigszins vooruitloopende op de chronologische orde willen wij hier nog mededeelen, dat de technische herziening der Ongevallenwet in 1921 de moeilijkheden voor de zuivelfabrieken nog niet oploste. Ook met dein werking treding der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, toen het zuivelbedrijf onder deze wet werd gebracht, werden de zuiver coöperatieve fabrieken nog niet verzekeringsplichtig. Het personeel werd eerst onder de verzekering gebracht dooreen wijziging van laatstbedoelde wet op 21 Maart 1924 tot stand gekomen, volgens welke de Land- en Tuinbouwongevallenwet toepasselijk werd verklaard op coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, die in haar dienst door personen zoodanige werkzaamheden doen verrichten, dat deze ingevolge de wet verzekerd zouden zijn, mdien zij die werkzaamheden ineen onderneming verrichtten. De Zuivel-Onderlinge kon toen in liquidatie gaan. Terwijl de wetgever dus van 1915 tot 1924 noodig had om de leemte, die ten opzichte van de zuivelarbeiders bleek te bestaan, weg te nemen, EERST NA NEGEN JAAR VOLGT DE WET had een groot deel van deze, dank zij de soepelheid der particuliere organisaties al dien tijd toch de voordeelen der verzekering genoten. Een zelfde mogelijkheid van aanpassing aan de gebleken behoefte als de geschiedenis der Zuivel-Onderlinge geeft, vinden wij bij de totstandkoming der Oorlogs-zeeongevallenwet. Verschillende wetten waren inden loop der jaren ontworpen voor een ongevallenverzekering van de zeelieden, maar toen de oorlogsomstandigheden een regeling urgent maakten, nam minister Posthuma niet zijn toevlucht tot het te voorschijn halen vaneen van deze ontwerpen, doch zocht hij een oplossing buiten deze om en kwam hij met een eenvoudige regeling, waarbij veel van het zelf-doen der belanghebbenden verwacht werd. Ook hierbij zou Centraal Beheer toonen, wat zij als zich vrij bewegende particuliere instelling kon doen, beter en gemakkelijker dan een staatsorgaan. De geregelde aanvoer van levensmiddelen en andere voor het normale bedrijfsleven noodzakelijke artikelen gaf de regeering reeds in het najaar van 1914 veel zorg, een zorg, die nog belangrijk toenam, toen de duitsche regeering in het begin van 1915 den onbeperkten duikbootoorlog afkondigde, daarmede de gevaren der zee hoog opvoerende, ook voor de bemanning van de schepen der neutralen. Het gemis vaneen ongevallenwet voor de zeelieden werd in ons land hierdoor nijpend gevoeld. Wij zagen het reeds, dat deze verzekering eigenlijk al vanaf het oogenblik, waarop de ongevallenwet voor de industrie was tot stand gekomen, de aandacht der regeering had gehad, maar telkens op den achtergrond was geschoven, omdat men meende, dat andere wetsontwerpen behoorden voor te gaan. Aanvankelijk had minister Kuyper, blijvende inde lijn van zijn „groot amendement” bij de behandeling der Ongevallenwet i9oij er over gedacht de uitvoering der verzekering te brengen in handen van twee bedrijfsvereenigingen, een voor de groot-visscherij op de Noordzee, de andere voor de kustvisscherij en de visscherij op de Zuiderzee. De betrokken visschers zouden een bestuur kiezen, dat de verzekering ZEELIEDEN VERZEKERING WORDT URGENT zou uitvoeren onder toezicht van het regeeringsgezag. Het college voor de zeevisscherijen scheen echter tegen een dergelijke regeling bezwaren te. hebben; minister Kuyper gaf zijn plan op en het later door hem ingediende ontwerp zou de uitvoering der verzekering bij de Rijksverzekeringsbank hebben gebracht. Minister Veegens handhaafde het ontwerp, wilde er echter eenige wijzigingen in aanbrengen, in verband met een mede door hem ingediend ontwerp Zeevaart-ongevallenwet. Zijn opvolger, minister Talma, had aanvankelijk deze ontwerpen gehandhaafd, tot hij 4 December 1912 er toe overging een ontwerp-wet in te dienen „tot verzekering van personen werkzaam in het zeevaartbedrijf en in het zeevisschersbedrijf tegen geldelijke gevolgen van bedrijfs-ongevallen”. Tegelijkertijd werden toen de nog aanhangige ontwerpen van zijn voorgangers ingetrokken. Bij de bespreking van de Talma-wetten maakten wij reeds melding van dit ontwerp, waarvan de grondgedachte zoozeer afweek van die der overige door dezen minister ontworpen wetten. Wat de land- en tuinbouw wenschten, doch niet konden krijgen, werd hier aan de zeevaart toegedacht. Minister Talma achtte de bestaande regeling der ongevallenwet voor de industrie niet gewenscht voor dit bedrijf. De risico-overdracht wilde hij niet uitsluiten, maar als deze werd toegestaan, zou er zoowe voor deze als voor de Rijksverzekeringsbank een te klein verzekenngsobject overblijven, zoodat hij de beste oplossing zag ineen groote bedrijfsvereeniging, die alle werkgevers in het zeevaart- en zeevisscherijbedrijf zou omvatten. Aan medewerking bij de uitvoering van de verzekerden zelf werd geen plaats ingeruimd; de reeders zouden de kosten opbrengen en de verzekering uitvoeren. Vele der beginselen, die aan de Risico-Bank ten grondslag liggen en waarop de Land- en Tuinbouw-Onderlingen gevestigd waren, vond men in dit ontwerp terug. De leden zouden voorschotten betalen en inde kosten bijdragen naar een inde statuten vast te leggen maatstaf, waarbij rekening gehouden kon worden met het voor de verzekering opgeleverde risico, eventueel ook met den aard van het vaartuig. De zeebedrijfsvereemging zou eerst schadeloosstelling uitkeeren na verloop van de derde maand na het ongeval. EERSTE ONTWERPEN ZEEONGEVALLENWET Bij invaliditeit van minder dan 30 % zou geen rente worden genoten. De werkgever bleef aansprakelijk voor een uitkeering van de helft van het loon over de eerste drie maanden, welk risico hij echter tegen vaste premie aan de vereeniging zou kunnen overdragen. Het ontwerp ademde dus een geheel anderen geest, dan de Ongevallenwet 1901 en het werd zeer betreurd, dat het er mede ging als met de voorafgaande ontwerpen, dat het n.l. onafgedaan bleef liggen, toen minister Talma aftrad. In het najaar van 1914 werd inde Tweede Kamer aan den nieuw opgetreden minister Posthuma de vraag gesteld, hoe het eigenlijk stond met de verzekering van zeelieden. Was hierin op voldoende wijze voorzien? De minister zegde een onderzoek toe, en hierbij bleek, dat er wel reederijen waren, die voor de bemanning van hun schepen een vrijwillige verzekering hadden gesloten, maar deze verzekering kon toch niet voldoende worden geacht, vooral niet voor zware ongevallen of voor de verzorging van nagelaten betrekkingen bij ongevallen met doodelijken afloop. Op 20 Februari 1915 diende de regeering een ontwerp Oorlogs-zeeongevallenwet in, waarbij, zooals wij reeds zeiden, een geheel nieuwe weg werd ingeslagen. De strijdvraag, die inde afgeloopen jaren de sociale verzekeringswetgeving onafgebroken had beheerscht, de vraag uitvoering dooreen staatsinstelling of een particulier orgaan, de vraag van risico-overdracht of niet, dit alles werd vermeden. De regeering wenschte een spoedverordening in het leven te roepen en wilde urenlange debatten over principieele kwesties vermijden. De wet telde aanvankelijk slechts vijftien artikelen. Zij moest voorzien in den nood der schepelingen, gevolg van voorvallen, die de oorlog zou veroorzaken. Zij beoogde dus geen blijvende ongevallenverzekering. Hoofdzaak was spoedige inwerkingtreding. De wet regelde slechts hoofdzaken voor den vermoedelijk korten tijd van haar duur. De uitkeeringen werden beschouwd als een deel van de gagiën, ten laste van den reeder komende, van hem, die voor de gagiën verantwoordelijk ONTWERP OORLOGS-ZEEONGEVALLENWET 1915 Zij gaf aan, wat een nederlandsch zeevaartuig is en verbood dat zulk een schip buitengaatsch zou gaan, tenzij ten genoegen van den minister zou vaststaan, dat schipper en schepelingen verzekerd waren tegen de geldelijke gevolgen van de ongevallen, die met den oorlogstoestan verband houdende, hen mochten overkomen. Verder nog bepaalde de wet, welke uitkeeringen gegeven moesten worden en wanneer een vermist schip gerekend moest worden te zijn vergaan en de bemanning als omgekomen moest worden beschouwd. De bemanningen van zeevisschersvaartuigen en kleinere zeeschepen behoefden niet voor de geheele gage verzekerd te worden: de Staat zou voor deze een deel der schadeloosstellingen dragen. . . Verder zou de minister waarborgen eischen, dat de uitkeermg vo – doende verzekerd zou zijn. De scheepvaart-inspectie had toe te zien, dat geen schip met onverzekerde bemanning zou uitvaren. Een algemeene maatregel van bestuur zou verdere details moeten regelen. De wet zeide dus niet, wie verzekeraar zou zijn. Volgens de memorie van toelichting werd door de regeering uitgegaan van de veronderstelling, dat er voor de reeders voldoende gelegenheid zou zijn om tegen redelijke premiën de noodige verzekering bij particuliere maatschappijen te sluiten. Mocht zulks blijken met mogelijk te zijn en mocht het particuliere initiatief blijken te kort te schieten bij eventueele pogingen om tot een stelsel van onderlinge verzekering te geraken, dan zou de regeering overwegen op welke wijze en tegen welke premiën de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de verzekeringen namens den Staat der Nederlanden als verzekeraar zou kunnen afsluiten. Dat de Tweede Kamer niet zonder meer dit nieuwe beginsel aanvaardde, ligt voor de hand. Waarom werd hier de publiekrechtelijke regeling losgelaten en nam de regeering haar toevlucht tot een privaatrechtelijke, die toch zooveel minder waarborgen voor de verzekerden bood, dan wanneer de Staat zelf de verantwoordelijkheid zou dragen en voor de belangen der verzekerden zorgen? Het op 12 Maart ver- INHOUD EN BEGINSELEN DER WET schenen voorloopig verslag was weinig gunstig en de regeering zou zeker veel moeite hebben gehad om alle geopperde bezwaren weg te nemen, als intusschen niet de reeders zelf, geholpen door Centraal Beheer maatregelen hadden getroffen, die aan de zaak een geheel ander aspect gaven, dan zij voor de Kamerleden had, toen het ontwerp besproken werd. Onmiddellijk na het verschijnen van het ontwerp Oorlogs-zeeongevallenwet had de directie van Centraal Beheer overleg gepleegd met de besturen van de Scheepvaart-vereeniging te Rotterdam en de Nederlandsche reedersvereeniging te Amsterdam inzake de mogelijkheid van het inleven roepen eener organisatie voor het onderling dragen van het uit de wet voortvloeiende risico. Het bestuur van laatstgenoemde vereeniging gaf aan Centraal Beheer in overweging eenvoudigheidshalve verder in deze aangelegenheid met de Scheepvaart-vereeniging te Rotterdam samen te werken. Laatstgenoemde vereeniging toch had, ongeveer gelijktijdig met Centraal Beheer, voorbereidende stappen in deze richting gedaan en een vertrouwelijk schrijven tot de bij haar aangesloten reederijen gericht, waarbij de wenschelijkheid werd betoogd van de oprichting van eene onderlinge organisatie. Als uitvloeisel vaneen en ander werd den 5de11 Maart te s-Gravenhage eene vergadering gehouden van belanghebbenden op scheepvaartgebied, waar eendoor de directie van Centraal Beheer ontworpen schema voor de op te richten verzekerings-organisatie werd behandeld, en waar werd overgegaan tot oprichting van de vereeniging ~Zee-Risico”. De directie van Centraal Beheer werd voorloopig met het beheer der nieuwe vereeniging belast en uitgenoodigd ontwerp-statuten samen te stellen. Deze werden behandeld ineen nader op 20 Maart 1915 gehouden vergadering, waarin vertegenwoordigers van verschillende groote stoomvaart-maatschappijen, van de Scheepvaart-vereeniging te Rotterdam en van visscherij-vereenigingen of maatschappijen aanwezig waren. Op dien dag werden de statuten vastgesteld. Tevens had de benoeming van de directie plaats, als hoedanig de directie van Centraal Beheer werd aangewezen. Ineen volgende vergadering werd het OPRICHTING DER VEREENIGING ZEE-RISICO reglement der oorlogs-zeeongevallen-regelingvastgesteld. Dekoninklijke goedkeuring op de statuten werd verkregen bij besluit van 21 Mei 19Ï5. No- 7- Hadden zich op 5 Maart 1915 reeds een aantal van de groote maatschappijen bereid verklaard tot de nieuwe vereeniging toe te treden, heel spoedig bleek, dat de sympathie voor het onderlinge stelsel bij deze verzekering in reederskringen over het algemeen zeer groot was. De onmogelijkheid om zelfs bij benadering een begrooting van kosten te kunnen maken omtrent het risico, dat door het scheepvaartbedrijf en de zeevisscherij geloopen zou worden als gevolg van gebeurtenissen met den oorlogstoestand verband houdende, deed de verzekering volgens het onderlinge beginsel de meest aangewezene zijn. Dit vooral voor de reederijen, die groote schepen met een talrijke bemanning inde vaart hadden, omdat verwacht mocht worden, dat de herverzekering voor een dergelijk risico bij winstbeoogende verzekerings-maatschappijen bezwaren zou ondervinden en deze er vermoedelijk slechts toe zouden kunnen overgaan tegen zeer hooge premiën verzekeringen af te sluiten. Bij het verschijnen van het voorloopig verslag was dus de oprichting van Zee-Risico al een feit geworden en toen de memorie van antwoord op 25 Maart verscheen, was ook reeds de oprichting van enkele verzekerings-vereenigingen verzekerd. De minister kon dan ook in deze memorie vele gestelde vragen ter zijde laten en ter geruststelling van de leden, die gevreesd hadden, dat de kans op slagen van particuliere verzekering gering was, mededeelen, „dat de mogelijkheid niet was (is) uitgesloten, dat verschillende particuliere verzekerings-organen zich met de verzekering zouden willen belasten, en dat de oprichting van verschillende onderlinge verzekerings-vereenigingen reeds ver gevorderd was”. Verder zeide de memorie van antwoord, dat het gros der risico’s wel door onderlinge verzekering zou worden gedragen en dat de regeering vasthield aan het stelsel van de wet, waarin geen plaats was voor eender door de Kamer geopperde denkbeelden, als toepasselijk verklaring van de Ongevallenwet 1901 op zeevarenden, het ontwerpen vaneen noodregeling, welke zich aan de ongevallen-verzeke- BEHANDELING VAN HET WETSONTWERP ring zou aansluiten, het berekenen vaneen matige premie door den Staat, met terugbetaling na den oorlog van het eventueel te veel betaalde, het opdragen van de gestie der verzekering aan de Rijksverzekeringsbank, het inrichten van de noodregeling, zoodat zij later zou kunnen worden omgewerkt tot een verzekering van zeelieden en zeevisschers tegen bedrijfs-ongevallen. Terwijl de behandeling der wet werd voortgezet, zij kwam na het Paaschreces en nadat de commissie van rapporteurs nog een bespreking er over met de regeering had gehad op 20 April in openbare behandeling, werd op 30 April zonder hoofdelijke stemming door de Tweede, op 7 Mei door de Eerste Kamer aangenomen zetten de belanghebbenden de voorbereidende werkzaamheden om Zee-Risico spoedig in werking te kunnen doen treden met grooten spoed voort. Het was vanzelf sprekend, dat niet alle risico’s in één onderlinge verzekering konden worden bijeengebracht. Al ontbraken ook alle gegevens omtrent de vermoedelijke kosten, toch kon wel als vaststaande worden aangenomen, dat de verschillende risico’s zeer uiteen zouden loopen. Bij het voor de vereeniging ontworpen schema, waarvoor de Centrale Werkgevers Risico-Bank als voorbeeld was genomen, meende men dan ook Zee-Risico te moeten organiseeren in verschillende bedrijfsrisico-vereenigingen, terwijl groote reederijen de gelegenheid zouden krijgen hun eigen risico te dragen. Er moest dus getracht worden tot oprichting van verschillende verzekerings-vereenigingen voor de vrachtvaart en voor de visscherij te komen. In het volgende hoofdstuk zullen wij zien, dat men er in korten tijd in slaagde vier verschillende verzekerings-vereenigingen op te richten: de Groote Vrachtvaart-Onderlinge, de Haringvisscherij-Onderlinge, de Vischvaart-Onderlinge „IJmuiden” en de Gemengde Zeevaart-Onderlinge. Volgens de statuten zou de commissie van toezicht bestaan uiteen lid van het bestuur van elk der aangesloten verzekerings-vereenigingen, alsmede uiteen of meer leden, aan te wijzen door de direct-aangeslotenen. Voor de eerste maal werden aangewezen als zoodanig de heeren INTERNE ORGANISATIE VAN ZEE-RISICO Paul Nijgh te Rotterdam door de Groote Vrachtvaart-Onderlinge, L. J. van Gelderen te Vlaardingen door de Haringvisscherij-Onderlinge, W. A. Dolleman te IJmuiden door de Vischvaart-Onderlinge „IJmuiden”, A. Gravestein te Urk door de Gemengde Zeevaart-Onderlinge en de heeren Jhr. Otto Reuchlin te Rotterdam en Paul den Tex door de direct-aangesloten reederijen. Inde eerste vergadering van de commissie van toezicht werden de heeren Paul Nijgh en W. A. Dolleman onderscheidenlijk als voorzitter en onder-voorzitter aangewezen, terwijl de secretaris van den raad van toezicht van Centraal Beheer Mr. Q.. J. Terpstra tot secretaris werd benoemd. Op voorstel van de directie benoemde de commissie van toezicht tot plaatsvervangend directeur Mr. J. L. C. van Meerwijk, secretaris van Centraal Beheer. Als wij hier bij de geschiedenis van Centraal Beheer de totstandkoming der vereeniging Zee-Risico bespreken, kan het zijn nut hebben de opvolgende data nog eens afzonderlijk in herinnering te brengen: Op 20 Februari wordt het wetsontwerp ingediend, op 5 Maart volgt, nog voordat het met spoed uitgebrachte voorloopige verslag verschijnt, de oprichting der onderlinge organisatie en als bij koninklijk besluit van 10 Juli wordt bepaald, dat de wet op 19 Juli in werking zal treden, zijnde vier verzekerings-vereenigingen georganiseerd en staat decentrale organisatie gereed om vanaf dien dag het risico te dragen. Binnen enkele maanden en voor de het laatst opgerichte vereenigingen enkele weken, moesten alle nederlandsche reederijen aangesloten worden, moesten de werkgevers worden ingelicht en moesten de eerste gelden worden geïnd. Want ook Zee-Risico zou zonder bedrijfskapitaal werken, de leden moesten dus voorschotten betalen, wilde de vereeniging dadelijk in staat zijn schadeloosstellingen uitte betalen. Dan gaf het nieuwe terrein, waarop men zich ging bewegen, allerlei moeilijkheden. Het grootst waren deze wel bij de Gemengde Zeevaart-Onderlinge, waarin de kustvisscherij was ondergebracht. Wel is waar bestaan ook voor deze op sommige plaatsen vereenigingen, maar een IN WERKING STELLING DER VERZEKERING K. J. A. G. Baron Collot d’Escury OUD-LEDEN VAN DEN RAAD VAN TOEZICHT VAN CENTRAAL BEHEER B. W. ter Kuile D. C. Meiners W. Stork organisatie, die de geheele kustvisscherij omvat, bestond niet. Bovendien hadden wij hier voor een deel te maken met een categorie van personen, wier financieele toestand niet sterk is. Dit laatste vooral bleek van veel beteekenis. Ondanks het feit, dat krachtens de Oorlogs-zeeongevallenwet slechts een vierde van de eventueele kosten der verzekering ten laste van de kustvisschers zouden komen, werd het door met de toestanden in het visschersbedrijf bekende personen algemeen onmogelijk geacht, dat vaneen groot aantal dezer „reeders” eenige betaling zou kunnen worden gevorderd. Ten deele toch waren zij al heel weinig kapitaalkrachtig en veelal konden zij op één lijn worden gesteld met de bemanningen hunner schepen. Inden regel voerende eigenaars zelf mede en werd de gemaakte besomming in bepaalde, soms gelijke verhouding tusschen hen en de bemanning verdeeld. Van den reeder (schipper) zou nu betaling moeten worden gevorderd van zijn aandeel inde te verwachten kosten, voortvloeiende uit de Oorlogs-zeeongevallenwet. Bij gebreke van betaling zou hem door de scheepvaart-inspectie geen vergunning kunnen worden uitgereikt om de haven te verlaten. Immers kon de scheepvaart-inspectie hiertoe eerst overgaan, nadat haar was aangetoond, dat door den betrokken schipper de noodige maatregelen waren genomen ter verzekering van zijn bemanning. Zoo stonden de zaken, toen enkele personen, van zeer nabij met de toestanden inde kustvisscherij bekend, vreezende dat op den dag, waarop de Oorlogs-zeeongevallenwet van kracht zou worden, aan de visschers het verlaten van de haven zou moeten worden geweigerd, zich tot het Koninklijk Nationaal Steuncomité wendden met een verzoek om hulp. Het resultaat van die bemoeiingen was, dat het steuncomité zich bereid verklaarde een voorschot te verleenen voor de eerste door de kustvisschers verschuldigde betalingen. Hiermede was deze kwestie voor het oogenblik opgelost. Het spreekt vanzelf, dat geruime tijd verliep, alvorens deze oplossing werd verkregen. De beslissing, dat voorschot zou worden gegeven, werd genomen op Donderdag 15 Juli 1915, terwijl op Maandag 19 Juli i9!5 Oorlogs-zeeongevallenwet in 7 BETALINGSBEZWAREN VOOR KUSTVISSCHERS werking zou treden. Centraal Beheer had dus slechts een dag, Vrijdag, om alles in orde te maken en zoodanig te regelen, dat de visschers des Zaterdags, als zij aan wal kwamen, de verschillende formulieren zouden kunnen teekenen. Terugziende op hetgeen in dit korte tijdsbestek was gedaan, mag de vraag gesteld worden, hoe dit alles geloopen zou zijn, wanneer er bij de Ongevallenwet 1901 geen risico-overdracht zou zijn toegelaten en Risico-Bank of Centraal Beheer niet zouden hebben bestaan? Dan zou gebeurd zijn, wat inde Tweede Kamer door sommige leden gewenscht was, de regeering zou aansluiting hebben moeten zoeken aan de bestaande ongevallenwet, men zou een verzekering hebben gekregen naar vaste premie bij de Rijksverzekeringsbank, wat niet anders had kunnen worden dan een slag inden blinde. Of de reeders zouden meer en misschien veel meer hebben moeten betalen dan de werkelijke kosten, óf de Staat zou dit onzekere werk met de er aan verbonden onzekere lasten te dragen hebben gekregen. Ineen volgend hoofdstuk zullen wijde werking van Zee-Risico bespreken en daarbij gelegenheid vinden te doen zien, wat het particulier initiatief bij de uitvoering als aanvulling van de Oorlogs-zeeongevallenwet te doen vond; ook zal dan kunnen blijken van welk belang het voor onze zeelieden is geweest, dat bij de invoering der wet in 1915 het particulier initiatief gereed stond om de helpende hand te bieden. Dan zal blijken, dat de onoverkomelijke bezwaren van zoovelen bij de behandeling der wet tegen haar privaatrechtelijken grondslag, niet anders waren dan zeepbellen, waarvan inde praktijk niets overbleef. De privaatrechtelijke basis is in a^s noodregeling aanvaard, maar eigenlijk was er niemand, ook de regeering niet, die haar voor een blijvende regeling geschikt achtte. Minister Treub zeide er van. „Het spreekt vanzelf dat behoef ik hier toch niet te verklaren dat de geheele regeering, ook ik persoonlijk, de voorkeur geef aan een normale, blijvende regeling, aan de publiekrechtelijke boven de privaatrechtelijke. Er is niemand, noch aan de Regeeringstafel noch inde Kamer, die voor de algemeene regeling van de sociale verzekering terug DE PRIVAATRECHTELIJKE BASIS DER WET zou willen komen van de publiekrechtelijke en nu zou willen gaan naar een privaatrechtelijke, maar aangezien de publiekrechtelijke regeling tal van principieele questies medebrengt en een uitvoerige uitwerking noodig maakt ik herinner er aan, dat het laatste ontwerp van minister Talma over deze materie bevat 169 artikelen moet men, als men spoedig iets klaar wil hebben, zich daarvan wel losmaken. Ik wil echter nog eens nadrukkelijk verklaren, dat er geen sprake van kan zijn, dat men er zich later op zou kunnen beroepen, hetzij tegenover de Kamer, hetzij tegenover de Regeering, dat dit zou zijn een precedent; dat men uit het feit, dat voor deze noodmaatregel, die urgent is, de privaatrechtelijke weg is gekozen, zou kunnen afleiden, dat men dus ook bij de definitieve regeling van de publiekrechtelijke regeling zou afgaan om te komen tot een privaatrechtelijke”. Dit in aanmerking nemende, geeft het zeker wel te denken, dat toen de regeering vier jaar later op aandrang zoowel van de gezamenlijke vakvereenigingen van zeevarenden als van de reeders er toe overging voor de zeelieden een ongevallenverzekering in het leven te roepen, zij, na de belangrijkste groepen van belanghebbenden te hebben gehoord, er toe overging de bestaande privaatrechtelijke regeling der Oorlogszeeongevallenwet in stand te houden en de wet eenvoudig uitbreidde tot alle bedrijfsongevallen. Sedert zijn er alweer bijna vijftien jaar verloopen en nog is er geen sprake van om de aanvankelijk zoo gesmade privaatrechtelijke regeling dooreen publiekrechtelijke regeling te vervangen. Zou de wijze, waarop Zee-Risico onder de auspiciën van Centraal Beheer haar taak heeft opgevat en vervuld, misschien hiervoor de verklaring kunnen geven? Over de Zeeongevallenwet 1919 spreken wij nog nader op blz. 143 tot 151, wanneer wij met de geschiedenis van Centraal Beheer gekomen zijn aan het tijdstip, waarop de oorlog een einde nam, thans moeten wij zien, wat het jaar 1915 nog verder voor belangrijks voor de organisatie opleverde en wij komen dan tot de oprichting van de Industrieele HET BEGINSEL NA DEN OORLOG GEHANDHAAFD Credietbank, een organisatie, waarmede de werkingssfeer van Centraal Beheer naar een voor haar geheel nieuw terrein ging. Zij was de eerste vaneen aantal organisaties, die alle tot stand kwamen als rechtstreeksch gevolg vanuit den oorlogstoestand voor handel en industrie ontstane moeilijkheden. De wordingsgeschiedenis der eerste willen wij eenigszins uitvoerig schetsen, bij die van de overigen kunnen wij ons dan meer beperken. Reeds brachten wij bij de bespreking van Zee-Risico in herinnering, dat de geregelde aanvoer van levensmiddelen zoowel als van andere noodzakelijke verbruiksartikelen aan de regeering groote zorgen baarde. De door Duitschland in Januari 1915 aangekondigde verscherpte duikbootoorlog was een rechtstreeksch gevolg van het uithongeringsen uitputtingssysteem, dat de tegenpartij op onze oostelijke buren sedert het najaar van 1914 trachtte toe te passen. Ons land kwam daarbij in het gedrang en wij liepen groote kans mede inde verdrukking te zullen geraken. Aanvankelijk trachtte onze regeering het gevaar te bezweren door den invoer van granen zelf ter hand te nemen, door verschillende goederen aan de regeering te laten consigneeren en door voor deze artikelen een verbod van uitvoer af te kondigen. Het valt niet te ontkennen, dat hieraan bezwaren verbonden waren en dat men de kans liep van moeilijkheden met de oorlogvoerende staten. Dit was de aanleiding, dat de Commissie van den Nederlandschen Handel en eenige bankinstellingen en stoomvaart-maatschappijen er toe over gingen de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, kortweg genoemd ~de N. O. T.” op te richten, die er in slaagde na onderhandeling met de regeeringen van Groot Britannië, Frankrijk en Rusland te verkrijgen, dat aan haar goederen geconsigneerd zouden mogen worden, waartegenover de N. O. T. de verantwoordelijkheid op zich had te nemen, dat deze goederen niet weder uitgevoerd zouden mogen worden. De N. O. T. deed dus zelf geen zaken, zij zou uitsluitend bemiddelend optreden om den ongestoorden aanvoer, en ook eventueel uitvoer van goederen zooveel mogelijk te verzekeren. Het maken van OPRICHTING VAN DE N. O. T. winst was uitgesloten. Over het aandeelenkapitaal werd 4 % rente uitgekeerd, terwijl het daarna overblijvende aan het Koninklijk Nationaal Steuncomité zou worden afgedragen. Wie goederen wilde importeeren, had aan de N. O. T. te vragen deze aan haar te mogen consigneeren, zich daarbij verbindende ze zonder toestemming niet weder te zullen uitvoeren en zich overigens onderwerpende aan alle voorwaarden en bepalingen door de N. O. T. te stellen. Voor de stipte naleving van de overeenkomst moest een pand worden gegeven of een bankgarantie worden gesteld. Door deze regeling konden noodzakelijke artikelen regelmatig worden aangevoerd, zij het dan ook met moeite en last voor den importeur en vrij hooge kosten, want de bankiers, die de bankgaranties moesten verleenen, rekenden daarvoor een vergoeding van een twaalfde procent per maand, berekend over de gegarandeerde bedragen en over den geheelen tijd, zoolang de borgstelling gehandhaafd moest blijven (later werd een maximum van één procent berekend). Het was deze last, die op onzen handel drukte, welke bij den voorzitter van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, den heer D. W. Stork de vraag deed rijzen, of door onderlinge aansprakelijkheid, deze lasten niet verminderd konden worden. Hij was begonnen zich tot de N. O. T. te wenden, die bezwaar had om een tusschentijdsche ontheffing der eenmaal gestelde garanties toe te staan, zoodat met het toenemen van het aantal en het bedrag der gestelde garanties de kosten voor de industrieelen steeds grooter werden. Toen dus bleek, dat de N. O. T. harerzijds niet kon medewerken tot besparing dezer extra onkosten en evenmin van de banken vermindering van het bestaande tarief te verwachten was, omdat dit door de Vereeniging voor den Effectenhandel aldus was vastgesteld en men zich daaraan wenschte te houden, polste de heer Stork het bestuur van de N. O. T. nader over de vraag of men genoegen zou willen nemen met een goed gefundeerde onderlinge aansprakelijkheid en toen hem bleek, dat daar in beginsel geen bezwaar tegen bestond, wendde hij zich tot de directie van Centraal Beheer, teneinde de mogelijkheid onder oogen te zien om een vereeniging op te richten, wier leden zich onderling garant DE N. O. T. VRAAGT PAND OF BANKGARANTIE zouden kunnen stellen voor het nakomen van de door de N. O. T. aan elk hunner gestelde eischen bij den invoer van goederen en voor eventueele boeten, die door de N. O. T. aan een lid mochten worden opgelegd. Men meende te mogen aannemen, dat het risico, aan het stellen van borgtocht op deze wijze voor de leden verbonden, gering zou blijken te zijn, wanneer men bij het toelaten tot het lidmaatschap eenigszins kieskeurig was en alleen fabrikanten toeliet, wier moreele en financieele soliditeit boven verdenking was. Inde eerste plaats toch zou de vereeniging, die de garantie stelde, eerst schade kunnen lijden, wanneer de onder N. O. T. verband geïmporteerde goederen of de daarvan vervaardigde artikelen zouden worden uitgevoerd naar een der oorlogvoerende landen, maar bovendien zou de vereeniging de door de N. O. T. opgelegde boeten moeten trachten te verhalen op het lid, te wiens behoeve de garantie was gesteld. De onderlinge aansprakelijkheid der leden voor elkaar zou dus eerst beteekenis krijgen, wanneer het betrokken lid niet aan zijn verplichtingen mocht voldoen. Wanneer op deze wijze kon worden voorzien in het stellen van de garantie tegenover de N. O. T., zou men de bankiers hiervoor niet meer noodig hebben en de kosten tot een minimum kunnen terugbrengen. De administratie vaneen dergelijke vereeniging zou betrekkelijk eenvoudig kunnen zijn en daar Centraal Beheer de vereeniging met geen andere kosten dan die van de administratie zou behoeven te belasten, mocht men voor de leden op een flinke kostenbesparing rekenen. Men ziet, het denkbeeld van den heer Stork was logisch en de uitvoering scheen gemakkelijk te verwezenlijken. Toen dan ook, nadat Centraal Beheer statuten en een concept voor een huishoudelijk reglement had ontworpen voor de te stichten onderlinge vereeniging, het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers op 26 Juni 1915 te Amsterdam een vergadering uitschreef, waar de heer Stork voor een veertigtal uitgenoodigde industrieelen het door hem ontworpen denkbeeld uiteenzette, vond dit algemeene HOE DE HEER D. W. STORK EEN OPLOSSING VOND instemming bij de aanwezigen. De vergadering besloot tot oprichting van de Industrieele Credietbank, keurde de ontworpen statuten goed en besloot daarop onmiddellijk de koninklijke goedkeuring aan te vragen. Tot directeuren werden benoemd de directeuren van Centraal Beheer, terwijl besloten werd het lidmaatschap van deze vereeniging aan te vragen. De raad van toezicht van Centraal Beheer had reeds in zijn vergadering van 15 Juni 1915 besloten, de vereeniging, waarvan de oprichting toen nog in voorbereiding was, als lid toe te laten met ingang van den dag, waarop zij zou tot stand komen. Op dienzelfden dag waren ook de vereenigingen Zee-Risico en de Zuivel-Onderlinge als lid toegelaten, laatstgenoemde voor het geval zij onverwachts in werking zou moeten treden. Met de toetreding van Zee-Risico en de Industrieele Credietbank was dus het aantal leden van Centraal Beheer in 1915 tot zes gestegen. Wij zullen straks zien, dat de jaren 1915 en 1916 tot een verdere belangrijke uitbreiding der organisatie leidden. Aan de N. O. T. werd na de oprichtingsvergadering officieel kennis gegeven van de oprichting der Industrieele Credietbank en op 21 Juli 1915 werd bericht ontvangen, dat de door de vereeniging af te geven garanties zouden worden erkend. D De vereeniging kon toen onmiddellijk haar werking beginnen. Inmiddels was op 12 Juli 1915 onder nr. 6 de koninklijke goedkeuring op de statuten verkregen en had op 14 Juli 1915 een vergadering plaats gehad van leden-oprichters. In deze vergadering waren tot lid der commissie van toezicht benoemd de heeren D. W. Stork te Hengelo, Joan Gelderman te Oldenzaal, J. Muysken te Amsterdam, J. A. E. Verkade te Zaandam en Übbo Wilkens te Veendam. De commissie wees als voorzitter aan den heer Stork, als ondervoorzitter den heer Gelderman en benoemde tot haren secretaris Mr. Q,. J. Terpstra, secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. De leden-oprichters van de Industrieele Credietbank, zeven en dertig DE INDUSTRIEELE CREDIETBANK OPGERICHT in getal, besloten geen propaganda voor de nieuwe vereeniging te doen voeren. Industrieelen, die naar het oordeel der leden, voor het lidmaatschap in aanmerking zouden kunnen komen, zou men met de oprichting der vereeniging in kennis kunnen stellen, wanneer zich de gelegenheid voordeed, waarna deze dan het lidmaatschap zouden kunnen aanvragen. Dit nam niet weg, dat het ledental toch vrij snel toenam en dat aan het einde van het jaar 1915 de vereeniging reeds 129 leden telde. Over haar werking en de door haar bereikte resultaten spreken wij verder in het volgende hoofdstuk, waar kan blijken, dat de vereeniging in velerlei opzichten een succes is geweest. Zij werd dan ook een voorbeeld voor anderen, zooals wij hiervoren reeds zeiden, want de hooge kosten, aan de bankgaranties verbonden, deed ook in andere kringen van importeurs naar een goedkoopere regeling uitzien. De eersten, die zich tot Centraal Beheer wendden, waren de handelaren in kunstmeststoffen. Door de regeering was in het begin van 1915 een commissie ingesteld, de Kunstmest-commissie, die zich had te belasten met den aankoop en de distributie van de voor onzen landbouw benoodigde kunstmeststoffen. Deze commissie had gemeend bij den verkoop van den kunstmest, de handelaren, die te voren kunstmest invoerden om aan de boeren te leveren, niet te mogen uitschakelen. Zij stond dus toe, dat deze als tusschenpersoon bleven optreden tusschen de importeerende commissie en den verbruiker. Op bestelkaarten van een bepaald formulier, moesten de landbouwers den kunstmest, dien zij wenschten te gebruiken, aanvragen via een handelaar, dus bij voorkeur dengene, waarmede zij gewoonlijk zaken deden. De handelaars dienden dan deze bestellingen aan de Kunstmest-commissie in. Door de boeren moest, alvorens de bestelde kunstmest aan hen werd afgeleverd, bij de Kunstmest-commissie een bedrag in geld gestort of wel eene garantie gesteld worden als zekerheid, dat zij de door hen ontvangen kunstmest niet zouden verkoopen of uitvoeren. De handelaren in kunstmest meenden de landbouwers bij het stellen dezer garanties behulpzaam te kunnen zijn en wel door de oprichting eener onderlinge GARANTIES VOOR INVOER VAN KUNSTMEST garantiebank van handelaren in kunstmest. Daarbij zou ieder handelaar, lid van de garantiebank, voor alle door tusschenkomst van zijn zaak bestelde kunstmest met ééne garantie van zijn eigen onderlinge garantiebank kunnen volstaan. Het initiatief ging in dezen uit van den heer H. Löhnis Jr. van de N. V. Krol & Co’s Kunstmesthandel te Zwolle. Nadat de heer Löhnis kennis genomen had van de oprichting van de Industrieele Credietbank en hem gebleken was, dat handelsondernemingen daarbij niet als lid werden toegelaten, verzocht hij den secretaris van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers zijne medewerking te willen verleenen tot het oprichten vaneen garantiebank. Deze stelde zich op zijn beurt in verbinding met Centraal Beheer. Toen verder zekerheid was verkregen, dat bij de Kunstmest-commissie op medewerking mocht worden gerekend, werd op 26 Augustus 1915 te Utrecht eene vergadering gehouden van handelaren, die voorloopig hun adhaesie met het plan hadden betuigd. In deze vergadering werd tot oprichting der vereeniging Garantiebank voor den Kunstmesthandel overgegaan. Tot leden der commissie van toezicht werden benoemd de heeren E. J. Botma, voorzitter, H. Löhnis Jr., secretaris, J. A. van Doorninck, G. Fleumer en A. Gratama. Nadat aan de Nederlandsche Overzee Trust-Maatschappij kennis was gegeven van de oprichting der vereeniging en den 4en September 1915 bericht was ingekomen, dat ook de uitvoerende commissie dezer instelling geen bezwaar had haar als garant te erkennen voor de door haar leden met de N. O. T. te sluiten contracten, kon zij, nadat op 16 September 1915 de koninklijke goedkeuring op de statuten was verkregen, haar werking aanvangen. Aanvankelijk opgericht door negentien handelaren, steeg het aantal leden spoedig tot twee en veertig. Een volgende organisatie, die een zelfde doel beoogde en die zich onder de vleugelen van Centraal Beheer kwam scharen, was de vereeniging OPRICHTING VAN GARANTIEBANKEN Garantiebank voor den Goederenhandel. Onder voorzitterschap van Mr. C. Frikkers was reeds spoedig na de inwerking treding van de Industrieele Credietbank door den Bond ter Bevordering van den nederlandschen handel met het Buitenland (B.B.B.) een commissie benoemd ter bestudeering van de vraag, of oprichting vaneen onderlinge garantiebank inden geest van de Industrieele Credietbank in het belang van de leden aanbeveling verdiende. Deze commissie bracht op 5 October 1915 een rapport uit, waarin tot oprichting werd geadviseerd. De leden van den B. B. B. meenden na dit advies de totstandkoming vaneen garantie-vereeniging zooveel mogelijk te moeten bespoedigen en reeds een week later had de oprichting door achttien bij den goederenhandel betrokken firma’s plaats. Aan het einde van het jaar telde de vereeniging al zes en dertig leden. Inde commissie van toezicht namen zitting de heeren Mr. C. Frikkers, voorzitter, H. Hollenkamp, secretaris, Ed. Gerzon, S. C. Klatte, B. H. Vroom Wzn., S. Samuel, E. W. Steyling en J. F. Verster. De statuten werden bij koninklijk besluit van 29 October 1915 goedgekeurd, en nadat zekerheid was verkregen, dat de N. O. T. genoegen zou nemen met door de vereeniging afgegeven garanties, trad zij onmiddellijk in werking. Uit den naam van deze garantiebank zou kunnen worden afgeleid, dat zij bedoelde, garanties af te geven voor alle mogelijke soorten goederen. Dit is echter niet het geval. De B. B. B. was door de N. O. T. belast met het beoordeelen van consent-aanvragen voor bepaalde, met name genoemde goederen. De Garantiebank voor den Goederenhandel zou uitsluitend garanties afgeven voor deze goederen. De derde organisatie met dezelfde strekking als de beide voorgaande, die eveneens nog in 1915 werd opgericht was de vereeniging Garantiebank voor den Wijnhandel. De oprichting van de Industrieele Credietbank en der beide garantiebanken had ook bij nog andere categorieën van personen, welke garanties tegenover de N. O. T. te stellen hadden, de vraag doen op- OOK DE WIJNHANDEL MAAKT PLANNEN komen of ook voor hen misschien een dergelijke organisatie nut kon hebben. Zoo kwam Centraal Beheer in het najaar van 1915 in contact met den heer H. W. Freseman Viëtor en vervolgens met enkele leden van het bestuur van de Vereeniging van Wijnhandelaren. Bij de daarop volgende besprekingen werd besloten eene commissie in het leven te roepen, die de wenschelijkheid van oprichting eener Garantiebank voor den Wijnhandel zou overwegen. Met opzet werden in deze commissie niet uitsluitend bestuursleden of leden van de Vereeniging van Wijnhandelaren benoemd, doch ook buitenstaanders, teneinde duidelijk te doen uitkomen, dat een eventueel op te richten garantiebank eene geheel zelfstandige vereeniging zou moeten zijn, en dat aan het lidmaatschap van de Vereeniging van Wijnhandelaren niet het recht ontleend zou kunnen worden om als lid tot de garantiebank te worden toegelaten. Opgericht op 25 November 1915 door vijftien leden, steeg dit aantal spoedig tot acht en twintig. De statuten werden koninklijk goedgekeurd op 13 December 1915. De commissie van toezicht werd gevormd door de heeren D. C. Meiners, voorzitter, A. M. Steins Bisschop, secretaris, F. Verbunt, H. W. Freseman Viëtor, H. G. Hesselink en H. Hoogewerff Fzn. Het financieele voordeel, dat uiteen onderlinge garantievereeniging voor de wijnhandelaren zou voortvloeien, bleek intusschen niet bijzonder groot te zijn. Toch meenden de leden, dat oprichting aanbeveling zou verdienen, omdat bij de gehouden besprekingen de mogelijkheid was gebleken, dat uiteen dergelijke oorlogs-organisatie wellicht een meer blijvende zou kunnen voortkomen. Dat is ook inderdaad het geval geweest. Binnen het jaar is gevolgd de oprichting van de vereeniging „Garantievereeniging voor den Wijnhandel”. Doel van deze vereeniging was het stellen van garanties tegenover den fiscus. Aan wijnhandelaren wordt behoudens borgstelling door den Staat crediet verleend voor den door hen verschuldigden accijns. In vroegere jaren werden persoonlijke borgstellingen geëischt, maar in ONDERLINGE BORGSTELLING TEGENOVER FISCUS den tijd, waarin de vereeniging tot stand kwam, nam de Staat ook reeds genoegen met een garantie dooreen vereeniging of naamlooze vennootschap gesteld. Nadat men zich overtuigd had van de vereischte medewerking en goedkeuring van den Minister van Financiën werd op 11 September 1916 overgegaan tot oprichting der vereeniging, waarvan het doel was door onderlinge borgstelling de vereischte garanties te stellen voor den wijnaccijns. De statuten werden koninklijk goedgekeurd bij besluit van 22 Februari 1917. Als bestuur traden dezelfde heeren op, die de commissie van toezicht der Garantiebank voor den Wijnhandel vormden, behalve de heer Verbunt, terwijl bovendien in dit bestuur zitting namen de heeren E. Baak en H. van Oppen. Nadat op 17 November 1916 een soortgelijke vereeniging de „Garantievereeniging voor het Bierbrouwersbedrijf” was tot stand gekomen met hetzelfde doel, waarvan het bestuur werd gevormd door de heeren J. H. Bartelink, C. J. J. van der Harten en S. P. K. Th. Bijvoet, richtten deze beide vereenigingen gezamenlijk op de vereeniging „Credietbank voor Accijnsplichtigen”. Doel daarvan was de zekerheid der onderlinge garantiestelling tegenover den fiscus nog te verhoogen, terwijl deze federatieve samenwerking de mogelijkheid schiep, dat er zich op den duur nog andere accijnsplichtige bedrijven hierbij zouden kunnen aansluiten. De oprichting van de Credietbank vond plaats op 4 December 1916, de statuten verkregen koninklijke goedkeuring op 22 Februari 1917, tegelijk met die van haar beide leden. Inde commissie van toezicht van de Credietbank voor Accijnsplichtigen werden de twee leden vertegenwoordigd door de heeren Meiners en Steins Bisschop en v.d. Harten en Bartelink, terwijl in deze commissie verder zitting nam de heer W. Guérin, door den Minister van Financiën aangewezen. De verwachting, dat de Credietbank voor Accijnsplichtigen op den duur haar werkingsveld nog zou kunnen uitbreiden, is vervuld. Op ii Augustus 1919 kreeg zij als derde lid de Onderlinge Garantievereeniging voor de Zoutindustrie en den Zouthandel (statuten konink- OPRICHTING CREDIETBANK VOOR ACCIJNSPLICHTIGEN lijk goedgekeurd op 22 September 1919); op 18 Januari 1921 volgde de Onderlinge Garantievereeniging voor het Transportbedrijf (statuten koninklijk goedgekeurd op 10 Februari 1921), op 12 Juni 1923 de Onderlinge Garantievereeniging van Fabrikanten van Suikerhoudende goederen, die hoofdzakelijk voor Export werken (statuten koninklijk goedgekeurd op 3 Augustus 1923) en op 15 Mei 1928 de Onderlinge Garantievereeniging van Beetwortelsuikerfabrieken en Suikerraffinaderijen (statuten koninklijk goedgekeurd op 16 Juni 1928). Inden zelfden tijd dat wil zeggen, na de totstandkoming van de Garantiebank voor den Wijnhandel in November 1915 hadden zich nog andere groepen van handelaren tot Centraal Beheer gewend, die voor de garantiestelling tegenover de N. O. T. bij den invoer van hun goederen gaarne een onderlinge regeling wenschten en zoo kwamen nog tot stand de vereeniging Garantiebank voor den invoerhandel van Leder, Huiden, Looistoffen en aanverwante artikelen, opgericht 3 Maart 1916 (statuten goedgekeurd bij koninklijk besluit van 11 Maart 1916), de vereeniging Garantiebank voor den invoerhandel van Granen en aanverwante artikelen, opgericht 4 October 1916 (statuten goedgekeurd bij koninklijk besluit van 12 October 1916) en de vereeniging Garantiebank voor den Tabakshandel, opgericht 9 October 1916 (statuten goedgekeurd bij koninklijk besluit van 19 October 1916). De commissie van toezicht van eerstgenoemde vereeniging bestond uit de heeren M. L. Rosenberg, voorzitter, M. A. van Loon, L. Gompen, J. Levenbach en Jacq. van Riel, die van laatstgenoemde uit de heeren H. P. Manus, J. Laverge, D. P. Schrikker, H. Smelt Jr., J. ten Sijthoff, J. H. Bolken, J. v.d. Bosch, E. Enthoven, M. Hoogendijk, E. H. Lehman, J. Huyer, G. H. Alsbach, H. van Beek, G. L. M. van Es, E. P. de Monchy en A. H. Verhoeff. De Garantie- STEEDS MEER GARANTIEBANKEN bank voor den invoerhandel van Granen is niet in werking gekomen. Doel van al deze vereenigingen was borg te blijven voor de verplichtingen der leden met het oog op den invoer van goederen en grondstoffen. Met hetzelfde doel van borgstelling werden nog een tweetal vereenigingen opgericht, die hun ontstaan te danken kregen aan een nieuwe wettelijke regeling, de Schepenuitvoerwet van 18 Maart 1916. Volgens deze wet was het verboden schepen naar het buitenland te verkoopen zonder toestemming van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Op overtreding van dit verbod was gevangenisstraf of boete gesteld. Bovendien moest bij het uitvaren een garantie worden gesteld van anderhalf maal de waarde van het schip. De bankiers vroegen voor het stellen van deze garanties de gebruikelijke provisie van 1 % per jaar. Een aantal reeders uit IJmuiden en andere kustplaatsen, die door hun aansluiting bij de vereeniging Zee-Risico bereids in relatie met Centraal Beheer stonden en van het bestaan van verschillende garantiebanken hadden gehoord, bespraken met de directie de mogelijkheid, om ook hun garanties door eene onderlinge organisatie te doen stellen. Na uitvoerige bespreking met het bureau voor schepenuitvoer werd overeenstemming verkregen omtrent de voorwaarden, waarop garanties vaneen onderlinge vereeniging zouden worden geaccepteerd. De haringreeders en de ijmuider reeders hebben daarna elk een onderlinge vereeniging opgericht. Deze organisaties waren: de Garantiebank voor de Haringvisscherij, opgericht dd. 3 April 1916, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 25 April d. a. v. en de Garantiebank voor de visscherij „IJmuiden”, opgericht dd. 4 April 1916, eveneens goedgekeurd bij bovengenoemd koninklijk besluit. De commissie van toezicht van elk dezer vereenigingen werd gevormd door het bestuur van de overeenkomstige reedersvereeniging. Het ontstaan van zoo’n groot aantal nieuwe organisaties, die het BORGSTELLING VOOR SCHEPENUITVOERWET voeren van hun administratie aan Centraal Beheer wenschten op te dragen, schiep organisatorisch een moeilijkheid, waarvoor een oplossing gezocht moest worden. Volgens de statuten van Centraal Beheer bestaat de raad van toezicht wij deelden dit reeds eerder mede uit vertegenwoordigers van leden; iedere, lid der coöperatie zijnde, vereeniging wijst een lid aan voor den raad van toezicht. Gevolg hiervan is, dat de medezeggenschap van alle vereenigingen, van hoe weinig of hoeveel beteekenis haar lidmaatschap voor de organisatie moge zijn, volkomen gelijk is. Bij het toetreden van zooveel tijdelijke organisaties, wier bestaan van zooveel minder waarde was voor de hoofdvereeniging dan dat van de bestaande leden, ontstond dus de mogelijkheid, dat de invloed der nieuwe vereenigingen op den algemeenen gang van zaken niet in overeenstemming zou zijn met het belang, dat deze vereenigingen hadden bij decentrale vereeniging. Wij hebben in ons eerste hoofdstuk gezien, dat bij de totstandkoming van Centraal Beheer er door Mr. De Kruyff veel waarde aan was gehecht, dat het belang van ieder lid tot zijn recht zou komen en vooral dat er geen kans zou zijn, dat de kleinere vereenigingen ondergeschikt zouden moeten zijn aan de grootere vereenigingen. Hier nu dreigde het omgekeerde en de vrees was niet denkbeeldig, dat het groot aantal kleinere organisaties te veel invloed zou hebben op den gang van zaken, indien ieder harer een stem inden raad van toezicht zou hebben. Om dat bezwaar weg te nemen, moest rechtstreeksche aansluiting van al deze vereenigingen worden voorkomen, maar kon een verhouding dienst doen, zooals deze bestond tusschen Centraal Beheer en de risico-vereenigingen van de Risico-Bank, de verzekeringsvereenigingen van Zee-Risico enz. Er was dus noodig een vereeniging, waarin de verschillende nieuwe organisaties konden worden vereenigd en voor deze werd, evenals voor Centraal Beheer zelf gedaan was, de vorm vaneen coöperatieve vereeniging gekozen. De kleinere organisaties konden hiervan lid zijn en de coöperatieve vereeniging zelf zou dan lid zijn van Centraal Beheer. Deze vereeniging, die den naam kreeg van de Coöperatieve Administratie Vereeniging COÖPERATIEVE ADMINISTRATIE VEREENIGING werd den sden Juli 1916 opgericht en de verschillende hiervoren genoemde garantiebanken, garantievereenigingen, alsmede de Credietbank voor Accijnsplichtigen werden erin opgenomen en dus op deze wijze indirect bij Centraal Beheer in administratie genomen. Later kon zich nog een andere oorlogsorganisatie bij de Coöperatieve Administratie Vereeniging aansluiten, de vereeniging de Credietbank voor de Zeevisscherij, die tot stand kwam als gevolg van de moeilijkheden, die onze reeders van visschersvaartuigen ook al door den oorlog ondervonden. De britsche regeering wenschte zekerheid, dat Duitschland niet op ruime schaal door onze visscherij van visch zou worden voorzien en legde ons daarom allerlei bezwaren inden weg, die ten slotte hun oplossing vonden ineen overeenkomst gesloten tusschen het britsche gouvernement en de Reedersvereeniging voor de Nederlandsche Haringvisscherij. Deze overeenkomst stelde het percentage vast, dat van de aangevoerde visch naar Duitschland zou mogen worden uitgevoerd. De reedersvereeniging verbond zich van de op 1 September 1916 in Nederland aanwezige haring en van de na dat tijdstip aan te voeren haring slechts 20 % naar Duitschland uitte voeren. De engelsche regeering had eveneens recht op 20 %, tegen den prijs door de nederlandsche regeering vast te stellen voor den aan haar te leveren haring. Voor zoover de overige haring niet in Nederland zou blijven, mocht hij naar Amerika worden uitgevoerd of met toestemming der engelsche regeering ook naar andere landen. Van den aanvoer moest aan de engelsche regeering geregeld mededeeling worden gedaan. De haring werd na aanvoer onder toezicht geplaatst en uitvoer uit de opslagplaatsen kon slechts geschieden met consent van de reedersvereeniging, die eveneens bevoegd was de uitvoerconsenten naar het buitenland af te geven. Mocht te eeniger tijd blijken, dat meer dan 20 % naar Duitschland was uitgevoerd, dan zou de reedersvereeniging als boete aan de engelsche regeering het dubbele betalen van de handelswaarde der te veel uitgevoerde hoeveelheid. In plaats van de bankgarantie, die door de OPRICHTING CREDIETBANK VOOR DE ZEEVISSCHERIJ britsche regeering tot zekerheid van de nakoming der inde overeenkomst gestelde bepalingen geëischt was, kon een garantie treden van de Credietbank, hetgeen voor de reeders een aanzienlijke geldelijke besparing beteekende. Opgericht op 2 December 1916, volgde de koninklijke goedkeuring op de statuten op 14 December 1916. De commissie van toezicht werd gevormd door de heeren A. van den Toorn Jzn., voorzitter, P. de Best, R. de Boer, L. J. van Gelderen, J. Hoogendijk, W. Richter Uitdenbogaardt en M. Varkevisser. De administratie van al deze garantiebanken en vereenigingen kon hoogst eenvoudig zijn en dus was de bijdrage inde administratie van Centraal Beheer, die zij hadden op te brengen niet groot en bepaalde zich, zooals wij in het volgend hoofdstuk zullen zien, tot enkele centen per honderd gulden van de gestelde garanties. De Coöperatieve Administratie Vereeniging, ontstaan door de behoeften, zooals deze zich inde oorlogsjaren deden gevoelen, is met den terugkeer tot de normale omstandigheden, toen geleidelijk de meeste van haar leden liquideerden, niet verdwenen, maar heeft ook in latere jaren, zooals nog zal blijken, veel nut afgeworpen, omdat zij de gelegenheid opende in het groote verband alle vereenigingen op te nemen, die zich aanmeldden en wier toetreding voor Centraal Beheer van niet voldoende beteekenis was om hen inde organisatie dezelfde plaatste laten innemen als de aanwezige leden. Voorloopig hebben wij echter haar nut te zien als centraal punt voor allerlei oorlogsorganisaties. De aangesloten leden wezen als commissarissen van de Coöperatieve Administratie Vereeniging aan: de heeren D. C. Meiners (Credietbank voor Accijnsplichtigen), M. L. Rozenberg (Garantiebank voor den Invoerhandel van Leder enz.), den heer E. F. Botma (Garantiebank voor den Kunstmesthandel) Mr. C. Frikkers (Garantiebank voor den Goederenhandel), den heer A. S. Groen (Garantiebank voor de visscherij „IJmuiden”) en den heer H. P. Manus (Garantiebank voor den Tabakshandel). De heer Meiners aanvaardde het voorzitterschap; de heer Rozenberg werd vice-voorzitter en de heer Botma secretaris. DE COÖP. ADM. VEREENIGING BLIJFT VOORTBESTAAN Het j aar 1916 was alzoo een buitengewoon vruchtbaar j aar geweest, wat betreft het tot standkomen van nieuwe onderlinge vereenigingen, die zich voor het voeren van haar administratie tot Centraal Beheer wendden, organisaties op zeer verschillend gebied en die zich zouden bewegen op een terrein, dat tot nu toe aan de organisatie geheel vreemd was. Het zou echter niet blijven bij de reeds opgesomde. Inde eerste plaats waren het de hooge premiën, welke de nederlandsche katoenspinners sedert het uitbreken van den europeeschen oorlog te betalen hadden voor de verzekering tegen molest- en zeegevaar van de door hen in het buitenland aangekochte katoen, die bij enkelen hunner de vraag deed opkomen, of het mogelijk zou zijn een regeling te treffen om dit risico onderling te dragen. Het lag voor de hand, dat deze industrieelen, die destijds zulk een groot aandeel hadden gehad aan de oprichting van de Risico-Bank en die meerendeels als lid de werking van de Industrieele Credietbank kenden, bij de directie van Centraal Beheer kwamen met het verzoek dit denkbeeld in studie te nemen en het nader uitte werken. Statuten en een reglement voor een dergelijke onderlinge verzekering werden ontworpen, overleg gepleegd met enkele vooraanstaande amsterdamsche makelaars en nadat zekerheid was verkregen, dat de gedachte practisch uitvoerbaar zou zijn, werd op 13 Maart 1916 de vereeniging „Transport-Risico” opgericht. Op de statuten werd den 24sten Maart 1916 de koninklijke goedkeuring verkregen, waarna de vereeniging op 1 April d. a. v. in werking trad, en zich, in afwachting van de definitieve toelating door den raad van toezicht, voorloopig bij Centraal Beheer aansloot. De bedoeling was, dat hare werking zich zou beperken tot den aanvoer van katoen en katoenafval. Als lid zijn dan ook geen anderen toegetreden dan de grootere twentsche spinnerijen, welke bij den aan voer van katoen belang hadden. Het bestuur werd gevormd door de heeren B. W. ter Kuile, voorzitter, R. A. de Monchy Jr., secretaris, H. B. Blijdenstein, H. J. H. Gelderman enjacob Spanjaard. OPRICHTING VAN TRANSPORT-RISICO Dezelfde moeilijkheden, die dein Transport-Risico vereenigde twentsche spinnerijen inde oorlogsjaren ondervonden bij de verzekering van hun grondstoffen, die zij over zee moesten aanvoeren, deden zich ook voor bij andere industrieelen en handelaren en het is verklaarbaar, dat er na de totstandkoming van Transport-Risico op Centraal Beheer een aandrang werd uitgeoefend om ook hier te hulp te komen. De leden van Transport-Risico wenschten zich er toe te bepalen onderling uitsluitend het risico te dragen van den katoeninvoer en zij wilden dus geen buiten hun verband staanden toelaten. In geen geval wilden zij verder gaan, dan dat eventueel een afzonderlijke groep van wevers en wolfabrikanten gesticht zou worden, die in formeel verband tot Transport-Risico zou staan, doch die zelf haar eigen risico zou loopen. Een algemeene oplossing kon op deze wijze niet verkregen worden en daar verschillende personen, die belangrijke verschepingen te verzekeren hadden, hun steun toezegden, meende de directie ten slotte, dat hier een nieuw arbeidsveld lag en riep zij eenige personen, die van hun belangstelling hadden doen blijken, bijeen, ten einde te komen tot oprichting vaneen onderlinge vereeniging met gelijke strekking als Transport-Risico, doch waarbij verschillende handelaren en industrieelen hun goederen, die zij moesten in- en uitvoeren, zouden kunnen verzekeren. Op 5 Juli 1916 werd deze vergadering van belangstellenden gehouden, die er toe overging de vereeniging „Vervoer-Risico” op te richten. Statuten en reglement werden vastgesteld, besloten werd op de statuten de koninklijke goedkeuring, alsmede voor de vereeniging het lidmaatschap van Centraal Beheer aan te vragen en de directie van Centraal Beheer met het directorium te belasten. Voorloopig werden als leden der commissie van toezicht benoemd de heeren K. Eriks Azn. te Leeuwarden, G. Fleumer te Amsterdam, Ed. Gerzon te Amsterdam, H. G. Hesselink te Arnhem en W. Stork te Hengelo. De heer W. Stork nam het voorzitterschap op zich. OPRICHTING VAN VERVOER-RISICO Hoewel verschillende grootere fabrikanten en handelaren reeds dadelijk toezegden tot de nieuwe vereeniging te willen toetreden, achtte het voorloopige bestuur en de directie het oogenblik niet geschikt om de vereeniging in werking te stellen. Ten tijde van en kort na de totstandkoming der vereeniging begon dein- en uitvoer door allerlei omstandigheden meer en meer beperkt te worden, zoodat de hoeveelheid der artikelen, die door de leden in normale tijden verzekerd werd, niet als maatstaf kon worden genomen inden abnormalen tijd, waarin men leefde. Men vreesde, dat het draagvlak voor de onderlinge verzekering misschien niet groot genoeg zou blijken te zijn en deze onzekerheid nam nog toe, toen Duitschland tegen 1 Februari 1917 den verscherpten duikbootoorlog afkondigde, waarvan een uitbreiding van het aantal oorlogvoerenden het gevolg was. Eerst op 1 October 1917 is Vervoer-Risico in werking gekomen. Bij den beperkten in- en uitvoer was het terrein van de verzekering aanvankelijk beperkt en inden eersten tijd zijn daardoor niet de voordeelen bereikt, die de oprichters zich gedacht hadden. Eerst op den duur en vooral na den oorlog zou deze vereeniging gelegenheid vinden haar bestaansrecht te bewijzen. Om de geschiedenis van het jaar 1916 volledig te doen zijn, moeten wij hier nog vermelden, dat door verschillende nederlandsche reeders op 6 Mei 1916 werd opgericht de Nederlandsche Vereeniging „Casco-Risico”, waarvan de statuten werden goedgekeurd op 13 Mei d. a. v. Deze vereeniging, die onder meer ten doel had het aan haar leden vergoeden van het verlies of de materieele beschadiging van zeeschepen, veroorzaakt door feiten of daden, welke verband houden met of voortspruiten uit den oorlogstoestand, is door dezelfde omstandigheden, die de inwerkingtreding van Vervoer-Risico vertraagden en verder door de groote onzekerheid omtrent het risico, dat men gemeenschappelijk zou dragen, niet in werking gekomen. OPRICHTING VAN CASCO-RISICO Ten slotte heeft het jaar 1916 nog een organisatie zien geboren worden, die zich in tegenstelling met alle hier voren genoemde met de sociale verzekering zou bezighouden en voor welke nog een groote toekomst zou zijn weggelegd, de vereeniging „Ziekte-Risico”. In verschillende vergaderingen, die in dezen tijd gehouden werden met bij de Risico-Bank aangesloten werkgevers, bleek, dat in enkele bedrijfstakken de neiging toenam, om inde collectieve arbeidscontracten, met de werknemers aangegaan of aan te gaan, voor den arbeider het recht op te nemen op geheele of gedeeltelijke uitbetaling van het loon ingeval van ziekte. Telkens weer kwam men bij de directie van de Risico-Bank met de vraag, of deze bereid zou zijn een verzekering voor dit uit het arbeidscontract voortvloeiende risico in het leven te roepen. Aan dezen drang werd gevolg gegeven, doch om organisatorische redenen werd besloten eene te ontwerpen organisatie geheel zelfstandig naast de Risico-Bank te laten werken. Besprekingen met de belanghebbenden leidden tot toezegging om statuten en reglementen voor een dergelijke vereeniging te ontwerpen, waarbij de organisatie van de Risico-Bank en Zee-Risico tot voorbeeld zou worden genomen: verschillende ziekte-risico-vereenigingen samengevoegd tot eene centrale organisatie Ziekte-Risico, welke hare administratie zou doen voeren door Centraal Beheer. De vereeniging werd opgericht 13 November 1916, hare statuten werden goedgekeurd bij koninklijk besluit van 19 December 1916, no. 31. De commissie van toezicht werd gevormd door de heeren Ed. Gerzon, voorzitter, Jacob Rinse, secretaris, C. Smith Az. en J. A. de Moet. Omstreeks dezen tijd werden tevens een viertal ziekte-risicovereenigingen opgericht en wel: De Ziekte-risico-vereeniging van Confectiefabrikanten en aanverwante ondernemingen, op den Ben November 1916. De koninklijke goedkeuring op de statuten is verkregen op 10 Februari 1917 no. 51. De Ziekte-risico-vereeniging uit den Ned. Stukadoorspatroonsbond op den i3en November 1916. Statuten goedgekeurd bij koninklijk besluit van 19 December 1916, no. 31. De Ziekte-risico-vereeniging uit OPRICHTING VAN ZIEKTE-RISICO den Bond van Steenhouwerspatroonsvereenigingen in Nederland op den ien December 1916. Statuten goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 December 1916, no. 108 en de Ziekte-risico-vereeniging uit den Bond van Smedenpatroons op den Ben December 1916. Statuten goedgekeurd bij koninklijk besluit van 27 Januari 1917, no. 39. Het behoeft zeker geen betoog, dat de voorbereiding en de oprichting van zoovele organisaties en regelingen zoo kort na elkaar een belangrijke taak voor Centraal Beheer was naast de gewone werkzaamheden voor de organisaties, die toch ook voortgang moesten hebben. Wanneer men bedenkt, dat er uit voortvloeide het ontwerpen van statuten en reglementen, het aansluiten der leden bij de verschillende vereenigingen, het ontwerpen van overeenkomsten van lidmaatschap en wat daar meer mee samenhangt, het inrichten vaneen administratie voor de uiteenloopende regelingen en van de boekhouding voor al die verschillende vereenigingen met het ontwerpen van formulieren, kaarten of registers, dan getuigt dit zeker wel vaneen groot aanpassingsvermogen. Op het einde van het jaar 1916 waren bij Centraal Beheer, behalve de vier leden, die er van den aanvang af waren geweest en de vereeniging Zee-Risico en de Industrieele Credietbank, die in 1915 hun werking begonnen, zooals uit het voorgaande valt af te leiden, in werking de vereeniging Transport-Risico en de Coöperatieve Administratie Vereeniging, terwijl Ziekte-Risico en Vervoer-Risico in voorbereiding waren. Directie en personeel kregen evenwel geen tijd om uitte rusten en al het nieuwe kalm tot bezinking te laten komen, want ook het jaar 1917 zou weder nieuwe organisaties brengen. Inde eerste plaatswas de vereeniging Ziekte-Risico officieel op i Januari in werking gekomen met twee van hare ziekte-risico-vereenigingen nl. die uit den Nederlandschen Stukadoorspatroonsbond (feitelijk reeds in werking sedert 13 November 1916) en die voor Steenhouwerspatroons (feitelijk reeds op 1 December 1916 begonnen te werken), TOENEMEND WERK BIJ CENTRAAL BEHEER terwijl een derde, de Ziekte-risico-vereeniging van Confectiefabrikanten op 1 Maart d. a. v. in werking kwam. Op dienzelfden datum kwam nog in werking de inmiddels opgerichte Ziekte-risico-vereeniging voor leden der Schilderspatroonsvereeniging „Amsterdam”. Doordien het collectieve contract voor het betreffende bedrijf niet werd aangenomen, trad aanvankelijk de Ziekte-risico-vereeniging uit den Bond van Smedenpatroons niet in werking, evenmin als een in het begin van 1917 opgerichte Ziekte-risico-vereeniging van Fabrikanten van Gouden en Zilveren werken. Deze laatste vereeniging begon haar werking op 1 Januari 1918. Eerstgenoemde zou eerst in 1926 in werking komen. Haar zijn vele andere voorgegaan. Inde eerste plaats de Ziekte-risico-vereeniging van Meubelmakers en Behangers, die van Brood-, Koek- en Banketbakkers, die van Rij tuigfabrikanten en die voor de Klei-industrie, alle in 1919. Vervolgens een Algemeene Ziekte-risico-vereeniging en de Ziekte-risico-vereeniging voor Electrotechnische bedrijven in 1920, die voor Aannemers in 1923 en die voor Grafische vakken in 1924. In Augustus 1926 kwam hier nog bij een Ziekte-risico-vereeniging voor Sleepbooteigenaren. De Ziekte-risico-vereenigingen werkten aanvankelijk ineen aantal grootere plaatsen als Amsterdam, den Haag, Haarlem, Leiden, Rotterdam en Utrecht en hadden enkele aangesloten werkgevers in Breda, den Bosch, Groningen, Hilversum en Leeuwarden. Geleidelijk breidde het terrein zich uit. De uitkeeringen berustten op de collectieve contracten, terwijl, wanneer in dit contract doorbetaling van loon was overeengekomen, inde gevallen bedoeld inde artikelen 1638 c, 3e en 4e alinea en i63Bd een werkverzuim-regeling aan de ziekte-regeling werd toegevoegd. Als voorgangers van de bedrijfsvereenigingen, die bij de invoering der wettelijke ziekte-verzekering een taak zouden krijgen, is haar geschiedenis belangrijk. Deze geschiedenis behandelen wij verder in het derde hoofdstuk. De voorzitter van de commissie van toezicht van Ziekte-Risico, de heer Ed. Gerzon, heeft deze functie vervuld tot aan het oogenblik, waarop hij den heer W. A. Leembruggen in 1922 als voorzitter bij STEEDS MEER ZIEKTE-RISICO-VEREENIGINGEN Wet-Risico opvolgde. Hij achtte toen het oogenblik gekomen om bij Ziekte-Risico af te treden. De voorzitter der Algemeene ziekte-risicovereeniging Ir. G. A. Kessler nam zijn plaats in. Deze is voorzitter en lid van den raad van toezicht gebleven tot de Ziektewet in werking kwam en de vereeniging in 1930 liquideerde. Ook inde kringen van den land- en den tuinbouw bleek omstreeks dezen tijd meer en meer behoefte aan ziekteverzekering voor uitwonende arbeiders. De Tuinbouw-Onderlinge opende ingaande 1 Maart 1918 voor haar leden de gelegenheid om op onderlingen grondslag deel te nemen aan een ziekteregeling, welke den arbeider gedurende ten hoogste dertien weken ziekengeld waarborgde. De werkgevers namen de kosten hiervan geheel op zich. Bij de Landbouw-Onderlinge bestond reeds sedert 1910 een ziekteregeling voor het inwonend personeel, die gedecentraliseerd werkte bij een groot aantal plaatselijke ongevallen commissies inde verschillende provinciën, welke berustte op de verplichtingen, die de Wet op het Arbeidscontract den werkgever oplegt. Voor den uitwonenden landarbeider, die veelal voor de geneeskundige behandeling bij ziekte was aangesloten bij een doktersfonds, bestond inde meeste plaatsen geen regeling voor ziekengelduitkeering; in andere was bij plaatselijke kassen wel gelegenheid om zich voor een vast bedrag per week te verzekeren, maar hiervan werd slechts op beperkte schaal gebruik gemaakt. Nadat het meer en meer waarschijnlijk was geworden, dat de plannen van minister Treub voor de invoering vaneen Ziektewet inde loopende wetgevende periode niet tot uitvoering zouden komen, meende de directie van Centraal Beheer gevolg te moeten geven aan den in verschillende provincies geuiten wensch om niet op een wettelijke regeling te wachten maar ook voor de ziekteverzekering een vrijwillige onderlinge regeling te ontwerpen. De onzekerheid, hoe een toekomstige wet er uit zou zien, maakte de keuze van stelsel moeilijk, want het verdiende aanbeveling een weg te kiezen, waarop eventueel de wet- ZIEKTEREGELINGEN VOOR LAND- EN TUINBOUW gever zou kunnen voortbouwen en waarbij kans bestond, dat hetgeen nu zou worden tot stand gebracht, gehandhaafd zou kunnen worden. Hierop meende men, gezien wat bij de behandeling der Talma-wetten naar voren was gekomen, de beste kans te hebben, indien aansluiting werd gezocht bij de bestaande arbeiders-ziekenkassen en verder getracht werd nieuwe kassen op te richten. Het ontworpen schema ging uit van het denkbeeld, dat de kosten der ziekteverzekering door den landbouwer en den landarbeider gezamenlijk gedragen zouden worden, een beginsel, dat inde meeste buitenlandsche ziektewetten en ook inde ziektewet-Talma was aangenomen. De uitkeering bij ziekte zou 70 % van het loon bedragen, nimmer meer. De landbouwers zouden deelnemer moeten worden en de arbeiders-ziekenkassen zouden erkenning moeten aanvragen. Als deze verleend was, hadden de arbeiders-leden in dienst van de aangesloten werkgevers recht op ziekengeld, waarvan het bedrag gelijk was aan het bedrag, dat de kas uitkeerde en over denzelfden duur als waarover de leden van de kas volgens reglement uitkeering ontvangen met het eenige voorbehoud, dat de uitkeering, die bij de kassen gewoonlijk zes, dertien of zes en twintig weken was, niet langer dan over zes en twintig weken gegeven zou worden. De ziekteregeling zou bovendien aan de zieke arbeiders een tegemoetkoming geven inde kosten der geneeskundige behandeling. Van samenwerking hierbij met bestaande onderlinge ziekenfondsen werd afgezien, omdat de Centrale Landbouw-Onderlinge wenschte te blijven buiten de gespannen verhouding, die hier en daar bestond tusschen deze fondsen en haar besturen en de Maatschappij van Geneeskunst. De verwachting, dat deze regeling reorganisatie van bestaande en oprichting van nieuwe ziekenkassen tengevolge zou hebben en dat zij in samenwerking met de arbeidersvereenigingen spoedig een hinken omvang zou aannemen, ging niet in vervulling. Wel trad zij op i Maart 1918 in twee provincies, Friesland en Noord-Holland, inwerking, maar zij bleef hiertoe beperkt en er bleek weinig neiging om ook elders de regeling in te voeren. De tijdsomstandigheden waren weinig gunstig, SCHEMA VOOR SAMENGAAN MET ZIEKENKASSEN waar nog bijkwam, dat juist 1918 een hoogst ongunstig jaar voor ziekteverzekering was en de beide griep-epidemieën, die toen heerschten, zware eischen stelden aan de draagkracht van bestaande kassen, die er slecht voor kwamen te staan en in verschillende plaatsen met financieele moeilijkheden te kampen kregen. Ook het optreden vaneen nieuw ministerie in het najaar van 1918, dat groote plannen bleek te hebben ten opzichte van de sociale verzekering, verhoogde de neiging niet, om zonder eenigen vasten grond onder de voeten, wat de mogelijkheid vaneen lang leven betreft, iets nieuws te organiseeren. De regeling breidde zich dus niet uit. In zeker opzicht was dit te betreuren, omdat het principe steun van het initiatief van de arbeiders gezond en sympathiek was. Daar waar de regeling werkte, heeft zij bij voortduring goed voldaan, tot zij bij de invoering der Ziektewet op 1 Maart 1930 kon vervallen. Intusschen bleef inde overige streken van het land de wenschelijkheid bestaan om met betrekking tot de voorziening bij ziekte voor uitwonende arbeiders bij de Centrale Landbouw-Onderlinge toch iets te doen. Besloten is toen als hulpmaatregel de gelegenheid te openen om uitwonende arbeiders te laten opnemen inde bestaande ziekteregeling voor het inwonende personeel, die de werkgevers dekte voor het risico uit artikel 16387 van de Wet op het Arbeidscontract. De ervaring bij deze regeling had aangetoond, dat de kosten der geneeskundige behandeling vrijwel gelijk waren aan dein geld uitbetaalde vergoedingen voor verpleging, welke waren vastgesteld op één gulden per werkdag. Door nu voor uitwonende arbeiders geen vergoeding te geven voor geneeskundige behandeling, kon aan deze per werkdag bij ziekte twee gulden worden uitgekeerd, zonder dat dit tot onbillijkheid bij het omslaan der kosten leidde. Er werd op deze wijze een bruikbare regeling verkregen, die, gelet op de omstandigheid, dat de meeste uitwonende arbeiders ineen fonds waren voor geneeskundige behandeling bij ziekte, wel geen afdoende ziekteverzekering gaf, maar toch gedurende de eerste zes weken van ziekte als tijdelijke maatregel tot aan het oogen- UITBREIDING ZIEKTEREGELING BIJ LANDBOUW blik van de totstandkoming der wettelijke regeling ineen behoefte heeft voorzien. Gaf de voorbereiding der verschillende ziekteregelingen in dezen tijd nog al wat werk, reeds kort daarna, op 19 Februari 1917, werd de vereeniging Molest-Risico opgericht. Wij zagen vroeger al, hoe in het begin van den europeeschen oorlog aan de directie van Centraal Beheer gevraagd was deze zaak in studie te nemen. Al naarmate de oorlog langer duurde, de kans telkens scheen te dreigen, dat ook Nederland er in betrokken zou worden en zich zelfs een enkele maal een geval voordeed, dat eigendommen van landgenooten beschadigd werden dooreen aanspoelende mijn of een uit den koers geraakt vliegtuig, deed zich ook meer en meerde behoefte gevoelen aan een verzekering tegen dit risico. Wij hebben reeds gezien, dat de assuradeuren het molest-risico bij de polissen voor de brandverzekering hadden uitgesloten. Niet dan tegen zeer hooge premiën kon men op de beurs nog een molestverzekering sluiten en welke zekerheid had men dan nog, dat onder de buitengewone omstandigheden, die den toestand in geheel Europa beheerschten, de verzekeraars in staat zouden blijken de geleden schade te vergoeden? Meer en meer vroeg men zich af of een onderlinge verzekering een oplossing kon zijn en toen in het begin van 1917 een aantal industrieelen opnieuw bij Centraal Beheer aanklopte, meende de directie, die deze verzekering niet uit het oog had verloren, een poging te kunnen doen om een onderlinge vereeniging in het leven te roepen, wier leden de schade, die bij eventueel oorlogsmolest dooreen of meer hunner geleden mocht worden, gezamenlijk geheel of gedeeltelijk zouden dragen. Vrijwel te zelfder tijd was deze zaak ook aan de orde gekomen in een bestuursvergadering van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, waar besloten was, naar het voorbeeld van de totstandkoming der met zooveel succes werkende Industrieele Credietbank, te zien, of men ook voor dit risico met Centraal Beheer een regeling kon ontwerpen. MOLEST-VERZEKERING WEER AAN DE ORDE Bij nadere bestudeering van de zaakwas gebleken, dat inde oorlogvoerende landen Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Frankrijk en Engeland het beginsel gehuldigd werd, dat schade, die door den oorlog werd toegebracht aan de eigendommen van staatsburgers door de gemeenschap vergoed moest worden. In Engeland bestond een Staatsmolest-verzekering, waar ieder zijn eigendommen kon verzekeren tegen beschadiging door beschieting, ook uit luchtvaartuigen. Wie zich niet verzekerd had, kon op geen vergoeding van den Staat rekenen. De premie was niet hoog gesteld. Blijkbaar wilde men de gemeenschap wel de kosten grootendeels laten dragen, maar door de verzekering kreeg men een behoorlijke omschrijving der verzekerde eigendommen, dus een gemakkelijke schatting der schade. In verschillende andere landen had men wel het beginsel en de aansprakelijkheid van den Staat bij eventueele molest-schade vastgesteld, maar organisaties voor regeling daarvan bestonden niet. In Nederland bestond niets van dien aard. Inden geest van dein Engeland bestaande regeling, meende men de verzekering dooreen onderlinge vereeniging te kunnen beginnen en zoo werd ineen op 19 Februari 1917 door de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en Centraal Beheer gezamenlijk belegde vergadering besloten tot oprichting der vereeniging „Molest-Risico”. De bedoeling was industrieele eigendommen, land- en tuinbouwbedrijven en voorts ook particuliere eigendommen inde verzekering op te nemen. In verband hiermede werd het gewenscht geacht, dat inde commissie van toezicht een tweetal leden zouden zitting nemen, aan te wijzen door het bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en daarnaast nog vijf andere leden, waarvan er een geacht moest worden meer in het bijzonder den landbouw en een den tuinbouw te vertegenwoordigen. Hiermede rekening houdende werden tot leden der commissie van toezicht benoemd de heeren K. C. Honig Mzn., N. J. Meihuizen, F. Smit, K. J. A. G. Baron Collot d’Escury, Mr. H. C. Dresselhuys, J. M. Matthijssen en W. Stork. OPRICHTING VAN MOLEST-RISICO Besloten werd verder het lidmaatschap van Centraal Beheer aan te vragen en tot directeur te benoemen de directie van Centraal Beheer. De statuten werden goedgekeurd bij koninklijk besluit van 19 Maart 1917 en op 1 April 1917 ving de vereeniging haar werking aan met een verzekerd bedrag van meer dan twee honderd millioen gulden, welk bedrag men als het minimum beschouwde, waarmede het mogelijk zou zijn te beginnen. Het ledental en het verzekerde bedrag namen inden loop van het jaar 1917 snel toe, wat aan verschillende omstandigheden is toe te schrijven. Allereerst droeg daartoe bij het feit, dat het hier een organisatie gold van Centraal Beheer, waardoor de nieuwe vereeniging dadelijk een goede introductie had bij vele werkgevers op het gebied van industrie, handel, land- en tuinbouw. Verder werd in verschillende vergaderingen van fabrikanten, handelaren en land- en tuinbouwers het woord gevoerd over het doel der vereeniging en eindelijk meende de commissie van toezicht in tegenstelling met de bij Centraal Beheer bestaande gewoonte om geen reclame te maken door adverteeren bij uitzondering voor deze verzekering, waarvoor een zeer groot draagvlak noodzakelijk werd geacht, advertenties in eenige groote bladen te moeten plaatsen. Daar kwam nog bij, dat de leden zelf inzagen, dat het in aller persoonlijk belangwas, dat het aantal deelnemers zoo groot mogelijk zou zijn en dat zij dus als propagandist voor de vereeniging optraden. ledere industrieel of handelaar heeft belang bij solvabele afnemers en debiteuren; door aansluiting bij Molest-Risico werd de solvabiliteit verhoogd. Aan dit alleswas het te danken, dat het verzekerde bedrag inden loop van het eerste boekjaar, dus binnen negen maanden, steeg van 200 tot 715 millioen gulden en dat inde eerste helft van 1918 een milliard gulden bereikt werd. Getallen voor een verzekeringsmaatschappij om van te watertanden en als ooit, dan mag hier zeker wel gezegd worden, dat de verzekering ineen behoefte bleek te voorzien. In ons volgend hoofdstuk zullen wij zien, hoe het de vereeniging PROPAGANDA EN GROEI VAN MOLEST-RISICO Molest-Risico verder gegaan is; na den oorlog is zij in stand gehouden, eenerzijds, omdat men den toestand in Europa nog niet zoo rustig en geruststellend kon achten, dat er misschien nog wel eens behoefte aan mol est-verzekering zou zijn, anderzijds, omdat men meende, dat door uitbreiding van de regeling en het opnemen van andere bijzondere risico’s de vereeniging ook in vredestijd nog nuttig werk in het belang van haar leden zou kunnen doen. Wij hebben op blz. 87 reeds medegedeeld, dat eerst in het jaar 1917 de noodzakelijkheid ontstond om de Zuivel-Onderlinge, die in 1915 was opgericht, in werking te doen treden, omdat de Rijksverzekeringsbank er toen toe overging een aantal coöperatieve zuivelfabrieken, die uitsluitend de melk verwerkten van de koeien van haar leden, niet meer verzekeringsplichtig te achten volgens de Ongevallenwet 1901. Nadat het lidmaatschap van Centraal Beheer was verkregen, kwam de voorzitter, de heer K. J. A. G. Baron Collot d’Escury, namens haar als lid deel uitmaken van den raad van toezicht van Centraal Beheer, waarin eveneens zitting hadden genomen de heeren B. W. ter Kuile voor Transport-Risico, D. C. Meiners voor de Coöperatieve Administratie Vereeniging, W. Stork voor Vervoer-Risico en Ed. Gerzon voor Ziekte-Risico. In 1915 waren de heeren D. W. Stork en Paul Nijgh, respectievelijk voor de Industrieele Credietbank en Zee-Risico lid van den raad van toezicht geworden, zoodat deze met inbegrip van de vier vertegenwoordigers der oudste organisaties de heeren Jhr. Mr. W. F. van der Wyck, W. A. Leembruggen, G. Kruyff en K. Cz. de Boer in 1917 uit twaalf leden bestond. Secretaris was Mr. Q. J. Terpstra, secretaris van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, die op 1 Januari 1914 Jhr. Mr. H. Smissaert had opgevolgd. Zoo had 1917 dus inden reeds grooten kring van onderlinge vereenigingen bij Centraal Beheer vier nieuwe leden gebracht, leden, die hun werk op geheel verschillend terrein vonden. Alsof dit nog niet voldoende was om het aanpassingsvermogen van de organisatie te demon- UITBREIDING VAN DEN RAAD VAN TOEZICHT streeren, kwam dit jaar nog het verzoek in om de administratie te voeren voor de Gemachtigden van de Regeering inzake de uitvoering der Oorlogsmolest-verzekeringswet 1915, een wet, welke met recht uit den nood der tijden was ontstaan. Volgens de bepalingen van deze wet zou het Rijk in bepaalde gevallen optreden als verzekeraar van casco en lading van nederlandsche schepen. De verzekeringen konden worden afgesloten door twee gemachtigden van de regeering, één te Amsterdam (de firma Franco Mendes en de heer Jan ter Meulen) en één te Rotterdam (de firma Mees). De regeering wenschte echter, dat de administratie dezer verzekering ineen centraal punt zou worden gevoerd, teneinde op ieder gewild oogenblik te kunnen weten, welk risico geloopen was. Hiervoor was de aandacht op Centraal Beheer gevallen. Aanvankelijk bleven de particuliere verzekeraars in staat voldoende inde zee-verzekering te voorzien. Nadat echter in het begin van 1917 de onbeperkte duikbootoorlog was afgekondigd, besloot de regeering de regeling in werking te doen treden en in Februari 1917 werd de gelegenheid geopend om verzekeringen af te sluiten. Als leden der commissie van advies benoemde de minister de heeren Mr. D. Fock, voorzitter, Mr. A. R.Visser, secretaris, Mr. E. A.Orobio deCastro,J.Wilmink, M. P. Voute, A. Gleichmann, W. C. Hudig en S. J. R. de Monchy Jr. Wij zijn hiermede genaderd tot het laatste jaar van den oorlog, 1918. Ook dit zou nog gelegenheid bieden te doen blijken van het aanpassingsvermogen en de veelzijdigheid van Centraal Beheer. Op een geheel nieuw gebied toch bleek nog behoefte aan onderlinge samenwerking van handelaren als gevolg van de moeilijkheden, die de oorlogstijd voor hen schiep bij den aanvoer van hun grondstoffen, moeilijkheden die voor het bedrijf grooter werden, naarmate de abnormale toestand langer duurde. Wij hebben hierbij op het oog de moeilijkheden bij den aanvoer van hout uit Zweden en Finland. De duitsche reederijen, wier schepen de houtladingen in hoofdzaak vervoerden, durfden hun schepen ten slotte OORLOGSMOLEST-VERZEKERINGSWET IN WERKING niet meer op de Noordzee te wagen, en waren slechts bereid voor de nederlandsche hout-importeurs hout aan te voeren op Delfzijl. In 1917 geschiedde dan ook de nederlandsche houtinvoer in hoofdzaak met duitsche stoombooten via het Kaiser-Wilhelm-Kanaal op Delfzijl. De haven van Delfzijl, die op een dergelijken import niet berekend was, bleek te klein en zoo geschiedde het, dat de zeeschepen bij aankomst op de reede aldaar, de haven vol vonden en genoodzaakt waren een geruimen tijd te wachten, alvorens hun een losplaats inde haven kon worden aangewezen. De reederijen, die dit oponthoud niet voorzien hadden, trachtten daarvoor liggeld vergoed te krijgen, maar inde charterpartijen waren geen bepalingen met betrekking tot dit oponthoud opgenomen en de ontvangers der ladingen stelden zich op het standpunt, dat, zoolang de boot niet in Delfzijl was, maar op de reede, welke naar beweren van de duitschers zelf duitsch gebied was, zij in geen geval voor liggeld behoefden op te komen. De reederijen voorzagen in 1918 een dergelijk oponthoud en wenschten daarvoor schadeloos gesteld te worden. Het Reederei-Verband m. b. H. in Hamburg stelde daarom een nieuwe charterpartij op, welke dooreen commissie uit den nederlandschen houthandel werd onderzocht en welke na onderhandeling en wijziging definitief werd vastgesteld. Hierbij was men verplicht geweest bepalingen inde charterpartij te aanvaarden ten aanzien van het oponthoud op de reede of tengevolge van staking en dergelijke aangelegenheden, die aan de nederlandsche importeurs groote risico’s oplegden, waarvan zij niet in staat waren de gevolgen te overzien of te beperken. Dit was trouwens niet het eenige risico, dat de houtimporteurs liepen. Er was nog dat van kans op een werkstaking der havenarbeiders in deze eenige haven, waarop men aangewezen was, en dan ook bestond de mogelijkheid, dat men bij aankomst vaneen schip met hout geen voldoende lichters zou hebben om in over te laden of dat het vervoer door vorst zou komen stil te liggen. De regeering had in verband met de buitengewone omstandigheden maatregelen getroffen inzake het binnenlandsch vervoer van goederen te water. Bevrachting kon uitsluitend plaats vinden MOEILIJKHEDEN BIJ DEN HOUT-AANVOER HOOFDKANTOOR AMSTERDAM, SINGEL 126—130. door middel van schippersbeurzen, terwijl de regeering het tarief der vrachten vaststelde. leder importeur liep dus een niet onbelangrijk financieel risico bij elke lading hout, die hij aanvoerde, een risico, dat insloot, dat de prijs van het hout voor hem zeer varieerend zou kunnen zijn, voordat hij er in zijn opslagplaats de beschikking over had. De heer Jac. Key besprak met eenige andere importeurs de mogelijkheid en de wenschelijkheid om de risico’s gezamenlijk te dragen. Deze besprekingen hadden tot gevolg, dat een voorloopig comité werd samengesteld, om te zien op welke wijze men tot samenwerking zou kunnen komen. Dit comité kwam tot de slotsom, dat het aanbeveling zou verdienen, de risico’s, die men liep, onderling te dragen en daartoe een nieuwe vereeniging op te richten, aangezien de bestaande Bond van Houthandelaren in Nederland in verband met zijn statuten, hiervoor niet de meest practische combinatie was. Deze overwegingen deden het comité besluiten zich in verbinding te stellen met de directie van Centraal Beheer en deze te verzoeken de administratie van de eventueel op te richten vereeniging te willen voeren. Nadat ineen vergadering, door het voorloopig comité uitgeschreven, de door Centraal Beheer ontworpen statuten en het reglement waren goedgekeurd en vastgesteld, werd de vereeniging „Houtimport-Risico” opgericht op 25 Juni 1918. Het bestuur werd gevormd door de heeren L. de Vries, G. Key, J. C. van Wessem, A. van Stolk en B. Loos Jzn. In verband met de omstandigheid, dat voor de verschillende leden reeds hout onderweg was, en door andere leden bevrachtingen volgens de nieuwe charterpartij waren afgesloten, trad de vereeniging onmiddellijk in werking. Zij telde bij den aanvang twintig leden, welk getal inden loop van het boekjaar steeg tot twee en veertig. Het bestuur koos tot voorzitter den heer L. de Vries, tot secretaris den heer G. Key Jzn., die samen de dagelijksche leiding op zich namen. Het lidmaatschap van de Coöperatieve Administratie Vereeniging werd aangevraagd en verkregen. 9 OPRICHTING VAN HOUTIMPORT-RISICO Hoewel Houtimport-Risico het kortst van alle oorlogs-organisaties in werking bleef, waren de moeilijkheden en bezwaren, die zij ondervond en opleverde, niet het geringst. Hiervan spreken wij nog in ons derde hoofdstuk, als wij een en ander mededeelen over de geschiedenis van de leden der Coöperatieve Administratie Vereeniging. Zoodra de wapenstilstand in het zichtwas, nam het bestuur maatregelen om te trachten, de met hout beladen zeeschepen van Delfzijl naar andere nederlandsche havens te mogen zenden. De geallieerde mogendheden stelden hieraan echter zulke bezwarende voorwaarden, dat door de duitsche reederijen er niet op kon worden ingegaan. De schepen bleven dus te Delfzijl lossen. Eerst na i Maart 1919 werd de toestand meer normaal en kon aan liquidatie van Houtimport-Risico gedacht worden. HOUTIMPORT-RISICO WERD NA DEN OORLOG GELIQUIDEERD 1919—1 934 M ljkw3iusdf ken wijde laatste der onderlinge vereenigingen, die aan den oorlog hun ontstaan danken. Wel werden er in 1918 nog twee andere vereenigingen opgericht, die bij Centraal Beheer in administratie kwamen, doch daarmede had de oorlogstoestand niet te maken. Dit waren de vereenigingen Pensioen-Risico en Vee-Risico. Ineen bepaald opzicht bestaat er tusschen deze beide vereenigingen, die zulk een geheel verschillend doel beoogden, overeenstemming. Beide voerden het werk van Centraal Beheer naar een terrein, waarop de organisatie zich te voren nog niet bewogen had, beide traden niet dadelijk in werking en beide hadden met groote teleurstellingen en moeilijkheden te kampen, teleurstellingen, die bij Vee-Risico ertoe geleid hebben, dat de vereeniging maar een tijdelijk bestaan heeft gehad. Bij Pensioen-Risico hebben zij den groei inden eersten tijd belemmerd, maar het beginsel van deze vereeniging was zoo gezond en zij voldoet als onderlinge organisatie zoo zeer aan een behoefte, dat zij tot een krachtige vereeniging is uitgegroeid, die nog een groote toekomst heeft. De vereeniging „Vee-Risico” dan dankte haar ontstaan aan de vraag uit landbouwkringen naar een goede verzekering van stamboekvee. Gelegenheid was er voor deze verzekering voldoende, maarde bestaande plaatselijke fondsen waren niet bij machte het stamboekvee van hooge waarde bij de toeneming der prijzen afdoende te verzekeren. De bedoeling was dus niet rechtstreeks een vee-verzekering te stichten, maar een herverzekering van plaatselijke fondsen, waardoor men vooral hoopte de bij deze verzekering be- HOOFDSTUK II gfe DERDE GEDEELTE CENTRAAL BEHEER NA DEN OORLOG staande misbruiken te zullen kunnen bestrijden. Als beginsel werd aangenomen, dat slechts verzekerd zouden worden stamboekdieren en dieren ingeschreven inde registers van rundvee-fokvereenigingen, dus dieren, die te identificeeren waren. De aangesloten plaatselijke fondsen moesten voor de controle zorgen. De verzekering bij de vereeniging was aldus gedacht, dat van iedere schade de helft door het plaatselijk fonds zou worden gedragen en over de leden worden omgeslagen. De andere helft zou Vee-Risico dragen. Bij den omslag hiervan zou het totaal verzekerde bedrag der aangesloten fondsen de eene factor zijn, terwijl de andere zou zijn een gevarencijfer, berustende op de ervaring. Vee-Risico verzekerde tegen sterfte en voorts tegen ziekte, gebreken en ongelukken, voor zoover deze den dood ten gevolge hadden, hetzij rechtstreeks of omdat het dier moest worden afgemaakt. De beweging ging vooral uit van de provincie Friesland, waar reeds een stieren-verzekering van het Friesche Rundvee-stamboek bestond. Men dacht deze verzekering om te zetten ineen fonds als voor Vee-Risico werd gedacht. Verder rekende men vooral op Groningen, waar het Groninger Rundvee-stamboek bestond uitsluitend voor zwartblaardvee. Behalve dit en het zwart-bonte Friesch-Hollandsche ras, kent men in Nederland nog het rood-bonte Maas- en IJsselras. Dit vee, voor zoover niet inde beide genoemde rundvee-stamboeken in Groningen en Friesland ingeschreven, is opgenomen in het Nederlandsche Rundvee-stamboek. Hiervoor dacht men zich nog weer een afzonderlijk fonds, dat zich ook bij Vee-Risico zou aansluiten, zoo noodig voor enkele voorname provincies afzonderlijke fondsen. In Friesland en Noord-Holland kwam men tot oprichting van veefokkers-onderlingen, die zich bij Vee-Risico aansloten. In Overijsel en Zuid-Holland kreeg men wel leden, maar niet voldoende voor een afzonderlijke afdeeling, dus bracht men deze voorloopig onder inde beide eerste en zoo werd op i April 1920 er toe overgegaan de vereeniging met honderd tachtig leden in werking te doen treden. Zij vroeg het lidmaatschap aan van de Coöperatieve Administratie Vereeniging. Tot voorzitter werd benoemd Dr. E. van Welderen Baron Rengers, die uit hoofde van deze functie tevens WAT VEE-RISICO BEOOGDE commissaris werd van de Coöperatieve Administratie Vereeniging. De verwachting, dat de vereeniging zich geleidelijk zou uitbreiden, ging niet in vervulling en in het jaar 1925 werd besloten haar op te heffen. Met de bespreking van Pensioen-Risico keeren wij weer terug tot het gebied der sociale verzekering. Deze was door het vele belangrijke, dat de oorlogsjaren in ander opzicht voor Centraal Beheer opleverden, in den laatsten tijd eenigermate op den achtergrond gekomen, waartoe mede bijdroeg, dat ook de regeering inde jaren 1915—1918 behalve de Oorlogs-zeeongevallenwet weinig gelegenheid had gevonden op dit terrein iets tot stand te brengen. Na het aftreden van minister Treub was de afdeeling Arbeidersverzekering onder minister Lely gebracht, die in het najaar van 1916 gelden aanvroeg voor de voorbereiding van de uitvoering der Radenwet, omdat hij wilde beginnen met de verkiezing van de leden der Raden van Arbeid en de benoeming van de leden der Verzekeringsraden. De Tweede Kamer verwierp deze aanvraag. Zijn voorstel om den termijn van drie jaren, binnen welke de Invaliditeitswet in werking zou moeten treden, te veranderen in zes jaren, werd aangenomen, zoodat de invoering der wet verschoven kon worden tot 3 December 1919. Intusschen was aan Centraal Beheer reeds meermalen gevraagd een organisatie in het leven te willen roepen, waarbij men op onderlingen grondslag voor beambten en arbeiders een ouderdomspensioen zou kunnen verzekeren. Dit gaf de directie aanleiding het initiatief te nemen tot het doen ontwerpen van statuten en een reglement voor een onderlinge pensioenverzekering en tot het bijeenroepen vaneen aantal werkgevers, van wie bekend was, dat zij pensioenverzekering voor hun personeel overwogen. In deze op i Juli 1918 gehouden vergadering werd besloten tot oprichting van de vereeniging „Pensioen-Risico”. De algemeene ledenvergadering van Centraal Beheer had reeds op OPRICHTING VAN PENSIOEN-RISICO 18 Juni 1918 er haar goedkeuring aan gehecht, dat dein oprichting zijnde vereeniging bij haar in werking treding als lid tot Centraal Beheer zou toetreden. Namens haar kreeg haar voorzitter de heer J. W. Dekker zitting inden raad van toezicht. Met hem werd de commissie van toezicht van Pensioen-Risico gevormd door de heeren Paul Nijgh, Jan Smit, S. M. D. Valstar en F. R. Willink als secretaris. Tot wiskundig adviseur der vereeniging werd benoemd Dr. G. K. Nugteren. Rekening houdende met de verschillende wenschen, bepalen de statuten, dat niet alleen een ouderdomspensioen voor werknemers kan worden verzekerd, maar ook een invaliditeitspensioen en een weduwenen weezenpensioen voor nagelaten betrekkingen van arbeiders, met dien verstande, dat de leden-werkgevers verplicht zijn een ouderdomspensioen te verzekeren, terwijl het afsluiten der beide andere verzekeringen facultatief is. De leden zijn niet verplicht voor alle in hun dienst zijnde arbeiders een ouderdomsverzekering aan te gaan, doch het reglement opent de mogelijkheid, arbeiders, die op het oogenblik, dat hun werkgever lid wordt of ten tijde, dat zij bij den werkgever in dienst treden, een bepaalden leeftijd nog niet hebben bereikt of dien hebben overschreden, van de verzekering uitte sluiten en evenzoo bepaalde groepen van arbeiders (bijv. losse arbeiders). Omgekeerd is ook de vereeniging niet verplicht alle arbeiders vaneen werkgever inde verzekering op te nemen en kan zij, als de aard der verzekering zulks gewenscht maakt, voorafgaand geneeskundig onderzoek vragen. De vereeniging gaat dus uitsluitend verzekeringen aan met haar leden, hetgeen kunnen zijn werkgevers of pensioenfondsen en dergelijke vereenigingen, welke dan hun arbeiders, respectievelijk hun leden verzekeren. Bij Pensioen-Risico is het standpunt, dat de persoon, te wiens behoeve een verzekering wordt afgesloten, de bevoordeelde, recht heeft op de voordeelen, die uit de premiebetalingen voortvloeien. Wanneer de bevoordeelde dus den dienst van het lid-werkgever verlaat of wanneer om welke andere reden ook de premiebetaling ophoudt, wordt BEGINSELEN VAN PENSIOEN-RISICO aan den bevoordeelde een premievrije polis uitgereikt. Desgewenscht kan hij dan zelf als individueel lid tot de vereeniging toetreden en de premiebetaling voortzetten. Uitzondering hierop lijdt slechts het geval, dat de bevoordeelde op oneervolle wijze wordt ontslagen ofcontract-breuk pleegt, in welk geval, als de werkgever zulks binnen veertien dagen mededeelt, niet een premievrije polis wordt uitgereikt, doch de betaalde premiën vervallen ten voordeele van de vereeniging. In geen geval worden zij ooit aan den werkgever terugbetaald. Over den gang van zaken bij Pensioen-Risico spreken wij nog in het derde hoofdstuk; wij volstaan hier met te vermelden, dat de vereeniging haar werk niet wilde vinden op het uitgebreide terrein, dat levensverzekeringsmaatschappijen bestrijken, doch dat zij is opgericht voor de zuiver sociale taak, een pensioenverzekering te geven voor werknemers in dienst van haar leden. De rechten van deze inde toekomst zijn in statuten en reglement onomstootelijk vastgelegd. De rechten voortvloeiende uit eenmaal betaalde premie moeten beschouwd worden als uitgesteld loon, waarop de verzekerde, te wiens behoeve de premies betaald zijn, een onvervreemdbaar recht heeft, vooropgezet dat aan de voor de verzekering geldende voorwaarden is voldaan. De leden betalen voorschotpremies, die voor herziening vatbaar zijn, wanneer de tijdsomstandigheden zich wijzigen, bijv. wanneer de sterftekansen, waarop de premies berusten of de rentevoet, die bij de berekening der wiskundige reserve in aanmerking wordt genomen, veranderen. Eischen omtrent de hoegrootheid van het te verzekeren pensioen stelt de vereeniging niet. Inde meeste gevallen sluiten werkgevers pensioenen af, die als aanvulling worden gegeven op de wettelijke ouderdomspensioenen. Bij de oprichting leefde men inde verwachting, datPensioen-Risicobij de inwerkingtreding der Invaliditeitswet erkenning zou kunnen verkrijgen als fonds, bedoeld in art. 40 der wet. Wij hadden reeds vroeger SOCIALE TAAK VAN PENSIOEN-RISICO gelegenheid er op te wijzen, dat de risico-overdracht bij amendement van Dr. De Visser in deze wet is gekomen, maar dat zij tot een doode letter is geworden, dit omdat minister Aalberse de gelegenheid voor risico-overdracht heeft afgesneden. Vast stond, dat door de opneming van art. 40 inde Invaliditeitswet het stelsel van verplichte verzekering bij den Staat voor alle verzekeringsplichtige arbeiders was opgeheven. Volgens dit op voorstel van den heer De Visser opgenomen artikel is „niet verzekeringsplichtig de arbeider in dienst vaneen onderneming, wien dooreen werkgever of dooreen ondernemingsfonds, dat rechtspersoonlijkheid bezit, pensioen is verzekerd bij invaliditeit en ouderdom, indien door ons is verklaard, dat door den werkgever of het fonds voldoende zekerheid is gesteld, die voldoet aan de deswege bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde eischen voor de nakoming van de geldelijke verplichtingen jegens de verzekerden en jegens de Bank”. Met zulk een ondernemingsfonds wordt dan verder gelijkgesteld: a. een fonds verbonden aan meer dan één onderneming; b. een fonds van bepaalde werkgevers gezamenlijk. Reeds in Januari 1919 vroeg de directie van Centraal Beheer aan den minister met het oog op de belangen der werkgevers, die zich bij Pensioen-Risico hadden aangesloten of wenschten aan te sluiten, te mogen weten of het inde bedoeling van den minister lag de risicooverdracht mogelijk te maken. Het antwoord, dat de minister hierop 5 Februari 1919 gaf, luidde, dat het vooralsnog niet in zijn voornemen lag met betrekking tot de vrijstelling van arbeiders van den verzekeringsplicht ingevolge de Invaliditeitswet verder te gaan, dan bij artikel 40 dier wet was bepaald. De minister schreef verder: „Het ligt in mijn bedoeling ten aanzien van dit veelbetwiste punt aanvankelijk de invoering te bevorderen van de wettelijke bepalingen, zooals zij in 1913 zijn vastgesteld. Echter, gelijk U uit de Handelingen derTweedeKamer kan zijn gebleken, ben ik voornemens, na de invoering der wetten van 1913 aan den in te stellen Hoogen Raad van Arbeid te verzoeken, de geheele verzekeringswetgeving in onderling verband te overwegen. RISICO-OVERDRACHT EN INVALIDITEITSWET Daarvan zal wellicht een gewijzigd geheel van wetten het gevolg zijn. Het behoeft echter geen betoog, dat de eventueel van den Hoogen Raad van Arbeid komende voorstellen inde eerste jaren geen wet zullen zijn. Ik zelf ben voornemens mij voorloopig te beperken tot de wijzigingen inde bestaande wetten, die op blz. 662 van de Handelingen der Tweede Kamer 1918-19 zijn aangegeven. Dubbele verzekering van bij Uw vereeniging te verzekeren arbeiders zal derhalve voorshands alleen kunnen worden voorkomen, wanneer deze vereeniging zich zoodanig organiseert, dat aan de eischen gesteld in vorenaangehaald artikel 40 wordt voldaan”. Dit was dus moedgevend. Meer en meer bleken werkgevers er voor te voelen gebruik te maken van de door het amendement De Visser inde Invaliditeitswet gebrachte risico-overdracht en toen Centraal Beheer hierop wijzende inden zomer van 1919 een nieuw schrijven tot den minister richtte, omdat de door de Raden van Arbeid ontworpen aanmeldingsformulieren met risico-overdracht geen rekening schenen te houden, antwoordde de minister, dat een algemeene maatregel van bestuur behoorende bij artikel 40 der wet spoedig zou verschijnen, zonder dat hij ook toen met een enkel woord liet doorschemeren dat Pensioen-Risico door hem niet voor erkenning zou kunnen worden voorgedragen. De eischen, die het koninklijk besluit, dat 14 Augustus verscheen, aan de ondernemingsfondsen voor verkrijging van risico-overdracht stelde, waren zoo exorbitant hoog, dat daar niet aan te voldoen zou zijn. Voor een fonds, dat ongeveer 10.000 verzekerden telt, zou naar globale berekening bijna vier en een half millioen gulden als pand gestort moeten worden. Zeer terecht merkte de heer Treub hieromtrent dan ook inde Kamer op, dat men niet ineen algemeenen maatregel van bestuur zoodanige eischen mag stellen aan een fonds voor toelating om het risico der ouderdomsverzekering over te nemen, dat van de bepaling inde wet omtrent de mogelijkheid van risico-overdracht inde praktijk niets komt. Inderdaad was het er zoo mee gesteld. Pensioen-Risico berekende voor een aantal van 200.000 verzekerden een getal, dat zeker wel spoedig te bereiken zou zijn een EISCHEN VOOR RISICO-DRAGENDE FONDSEN pand te moeten storten van tachtig millioen gulden. Hier viel niet aan te denken en dus kon er wel van worden afgezien om erkenning van de vereeniging als fonds inden zin van art. 40 der wet te vragen. Op hetzelfde oogenblik, waarop men deze conclusie moest trekken, kwam bovendien eindelijk de besliste mededeeling van den minister, dat hij een organisatie als Pensioen-Risico niet kon erkennen. Naar de meening van den minister behoorde onder de begripsbepaling van art. 40 niet het geval, waarin de werkgever ten behoeve van zijn arbeiders een verzekering heeft gesloten bij een verzekeringsmaatschappij, aangezien in zoodanig geval de arbeider geen rechtstreeksche aanspraak heeft op pensioen tegenover den werkgever. Het is wel erg jammer, dat de minister dit eerst op 14 October 1919 aan Centraal Beheer mededeelde. Was zijn opvatting vroeger bekend geweest, dan had men de zaak waarschijnlijk nog in goede banen kunnen leiden bij de behandeling van de wijzigingswet, waarbij de minister eenige zeer ingrijpende veranderingen, zelfs op principieele punten had voorgesteld. Principieel toch was zekerwel de wijziging, waarbij dekosten der verzekering, die door de werkgevers en arbeiders gezamenlijk zouden worden gedragen, geheel gelegd werden op de schouders der werkgevers en ingrijpend mag ook wel, met het oog op de meerdere lasten, die de werkgevers te dragen kregen, genoemd worden de bepaling, dat de leeftijd, waarop de ouderdomsrente, die bovendien verhoogd werd van f 2.— op f 3.— en van f 3.— op f 5.— (voor echtgenooten), zou ingaan, op 65-jarigen in plaats van op 70-jarigen leeftijd en dat de weduwenrente inde wet werd opgenomen. Volgens de destijds gemaakte berekeningen kregen de werkgevers hierdoor jaarlijks circa zestien millioen gulden meer op te brengen en dat, terwijl de hun in uitzicht gestelde gelegenheid voor risico-overdracht tot een doode letter werd gemaakt. De tegenstelling deed vreemd aan. Om het beginsel van de risicooverdracht was bij de totstandkoming der wet een strijd gestreden. De risico-overdracht won. Eveneens werd een strijd gestreden over de PENSIOEN-RISICO WORDT NIET ERKEND vraag of de kosten zouden worden gedragen door de werkgevers alleen dan wel door werkgever en arbeider gezamenlijk. Het beginsel werkgever alleen verloor. En wat was het resultaat, toen de wet in werking kwam? Dat er geen risico-overdracht is en de werkgever alleen betaalt. Verklaarbaar is het, dat aan minister Aalberse van werkgeverszijde verweten werd, dat hij ondanks zijn goede bedoelingen te hunnen opzichte ernstig waste kort geschoten en dat hier onrecht was begaan. Erkend moet worden, dat er practisch een moeilijkheid zou zijn geweest bij de risico-overdracht omtrent de verdeeling der twintig en een half millioen gulden, welke gedurende de eerste vijf en twintig jaar door den Staat jaarlijks voor de invaliditeitsverzekering beschikbaar was gesteld. Op 31 October 1919 zeide de minister hieromtrent inde Eerste Kamer na nog eens bevestigd te hebben, dat hij er op uit wilde zijn zooveel mogelijk te laten bestaan, wat vrij inde maatschappij is opgekomen: ~Ik lok alleen koninklijke besluiten uit, die zoodanig zijn, dat de wet wordt uitgevoerd, zooals zij daar ligt. Dat de wet op dit punt verkeerd is, misschien onmogelijk, is niet mijn schuld, maar is te wijten aan de wijze, waarop dit instituut inde wet is gebracht, niet geheel en al doordacht. Immers de werkgevers krijgen absoluut geen deel van de staatsbijdrage en dat kan ik hun ook bij algemeenen maatregel van bestuur niet toekennen. Wat voor belang zouden de werkgevers thans hebben zich bij Pensioen-Risico te verzekeren, terwijl alle kosten van den invoeringstijd voor de invaliditeitsverzekering niet ten goede zouden komen aan de arbeiders, op die wijze verzekerd? Dat is vermoedelijk niet de bedoeling geweest, maar men heeft er blijkbaar niet aan gedacht althans de zaak ongeregeld gelaten”. Wij kunnen hier niet al te uitvoerig op ingaan, maar willen er toch aan herinneren, dat Dr. De Visser nadrukkelijk heeft gezegd, risicooverdracht op een vereeniging als de Landbouw-Onderlinge te willen mogelijk maken en ook, dat inde toekomst bedrijfsvereenigingen van werkgevers onder zijn amendement zouden kunnen vallen. Als de minister dus overtuigd was, dat de wetgever anders bedoelde, RISICO-OVERDRACHT BLIJFT EEN DOODE LETTER waarom dan niet naast de aangebrachte wijzigingen getracht de bedoeling van den wetgever tot haar recht te laten komen? Nu kon zijn standpunt er alleen toe bijdragen den tegenzin tegen de zegelsplakkerij, die steeds grootere afmetingen aannam, te vergrooten. Toen de minister kort nadien op 25 Maart 1920 inde Tweede Kamer bij een interpellatie van den heer Beumer betreffende de uitvoering der Invaliditeitswet de directie van Centraal Beheer in het debat betrok en zich op weinig waardeerende wijze uitliet over de gestie van de organisatie, vonden raad van toezicht en directie zich gedwongen ineen Open Brief van 14 April 1920 daartegen op te komen. De minister, ontstemd door de bezwaren, die alom tegen het stelsel van de Invaliditeitswet bleken te bestaan en het gebrek aan populariteit van de zoo goed bedoelde regeling, maakte Centraal Beheer bij de bespreking inde Kamer onomwonden een verwijt van de actie, die was gevoerd ter verkrijging vaneen loyale toepassing van art. 40 en zeide o. m., dat de bundels van 10.000 handteekeningen van boeren om aan te dringen op de invoering van risico-overdracht niet den minsten indruk op hem maakten, wetende, hoe deze verkregen waren. De Open Brief bedoelde aan te toonen, hoe zeer de minister zich vergiste inde bedoelingen van Centraal Beheer en voorts van hoeveel waarde de risico-overdracht gebleken waste zijn bij de beide ongevallenwetten, in het bijzonder door de getroffen aanvullende regelingen in het belang der verzekerden, terwijl ook de vrijwillige verzekering der landarbeiders een zegen was voor het platteland. Wat den tegenzin op het platteland tegen de zegelsplakkerij betreft, werd er op gewezen, dat in menige streek van het land met buitenlandsche krachten gewerkt wordt, die vermoedelijk nimmer zullen profiteeren van de verzekering en dat de boeren vrijheid wenschten om hun kinderen al dan niet te verzekeren. Het uitsluiten vaneen organisatie als Pensioen-Risico als risico-drager stond practisch gelijk met het tegenwerken, dat werkgevers het wettelijk pensioen vrijwillig zouden verhoogen, terwijl de regeering dit juist behoorde te bevorderen. OPEN BRIEF AAN MINISTER AALBERSE Intusschen was er aan den toestand niets te veranderen en Pensioen-Risico zou haar werkingsveld voorloopig uitsluitend op het gebied der vrijwillige verzekering moeten zoeken en vinden tot tijd en wijle, dat andere denkbeelden daarin verandering zullen brengen. Dat zij daarin geslaagd is, blijkt wel uit het feit, dat op het oogenblik haar wiskundige reserve reeds is gestegen tot ruim elf millioen gulden en dat zij in de lijst van verzekeringsinstellingen, zooals deze in het laatste jaarverslag van de Verzekeringskamer voorkomt, in grootte de zestiende plaats inneemt. De onzekerheid,welke zooals uit hetvoorgaande blijkt na de oprichting van Pensioen-Risico heerschte over de vraag of zij als fonds inden zin van art. 40 der Invaliditeitswet al dan niet zou worden toegelaten, maakte vele werkgevers huiverig zich bij haar aan te sluiten en daar de commissie van toezicht van oordeelwas, dat de vereeniging zonder voldoende draagvlak niet in werking moest treden, werd geen gevolg gegeven aan het voornemen om de werking op 1 Januari 1919 te doen aanvangen. Toen inden loop van dat jaar intusschen bleek van de plannen om voor het geheele personeel van de havenreserve te Amsterdam en Rotterdam en de schepelingen van de vloot der leden van de scheepvaartvereenigingen Noord en Zuid een pensioenregeling in het leven te roepen en deze bij Pensioen-Risico onder te brengen, werd besloten de vereeniging op 1 Januari 1920 in werking te stellen. Van haar werk deelen wij in het volgende hoofdstuk nog iets mede. Wij zijn met de bespreking van de moeilijkheden, die Pensioen-Risico ondervond, eenigszins vooruitgeloopen op hetgeen er na het optreden van het ministerie Ruys de Beerenbrouck in 1918 op het gebied der sociale wetgeving gebeurde. Reeds inde troonrede werd aangekondigd: „Aan dein 1913 tot stand gekomen verzekeringswetten zal zonder vertraging uitvoering worden gegeven. Voorstellen tot aanvulling van die wetten zullen U vervolgens worden gedaan”. Zoo geschied- PENSIOEN-RISICO KOMT IN WERKING de dan ook en in het najaar deelde de regeering mede, dat, hoe ook het lot mocht zijn van die nadere voorstellen, de regeering in elk geval als haar staatsrechtelijken plicht beschouwde de verzekeringswetten tot uitvoering te brengen. Wij zagen al, dat alles bij de Invaliditeitswet niet vaneen leien dakje ging en dat, al werd de invoering doorgezet, dit met veel oppositie van de zijde der voorstanders van het particulier initiatief gepaard ging. De opheffing van het beginsel van minister Talma, dat werkgever en werknemer elk de halve premie zouden betalen en dat ten slotte de werkgevers alle lasten zouden dragen, had men te aanvaarden, maar dat nu bovendien nog de mogelijkheid van risico-overdracht was uitgesloten en men opgescheept werd met een wet, die zuiver ambtelijk stond te worden uitgevoerd door ambtelijke organen, zonder eenige medezeggenschap van de belanghebbenden want zoo zag men dein oprichting zijnde Raden van Arbeid waste veel om er zich rustig bij te kunnen neerleggen. Allereerst werd de Radenwet ingevoerd. Ter voorkoming van de vrij kostbare en geruimen tijd vorderende verkiezingen werden eenige wijzigingen er in gebracht. De eerste maal zouden de leden en plaatsvervangende leden van de Raden van Arbeid en van de Verzekeringsraden door den minister benoemd worden. Nadat de wijziging van de Radenwet was aangenomen en de noodige credieten waren toegestaan, bepaalde een koninklijk besluit van 28 Februari 1919, dat de Radenwet in werking zou treden op den dag, volgende op dien van dagteekening van het besluit. Minister Aalberse diende in Juni daaraanvolgend zijn ontwerp-wet in tot wijziging van de Invaliditeitswet, in hoofdzaak omvattende de reeds hierboven genoemde wijzigingen, en tegelijk een ontwerp Ouderdomswet. Dit ontwerp beoogde een ouderdomsverzekering voor nietarbeiders, wier economische positie met die van den arbeider gelijk stond. Alle personen van zestien jaar of ouder werden inde gelegenheid gesteld bij de Rijksverzekeringsbank een uitkeering te verzekeren van INVOERING VAN DE RADENWET f 3.—, 4.—, 5.— of 6.— per week tegen betaling vaneen premie. Personen van 35 jaar en ouder zouden slechts de premie vaneen 34-jarige te betalen hebben en zij die bij het in werking treden der wet den leeftijd van 64 jaar overschreden zouden hebben en die geen rente ontvingen ingevolge de overgangsbepalingen der Invaliditeitswet, kregen, als hun inkomen beneden een zeker minimum bleef, een kostelooze ouderdomsrente. Met deze wet werd dus een belangrijke stap gedaan inde richting van staatspensioen, een richting, waarop de eerste stap reeds was gezet door aanneming van het amendement Duys in 1913, dat een vrij ouderdomspensioen had gegeven aan alle zeventigjarigen, die onder het begrip arbeider vielen. Zonder veel vertraging werden deze beide ontwerpen aangenomen en zij traden op 3 December 1919 in werking. Meer succes dan met de pogingen om Pensioen-Risico als risicodraagster inden zin der Invaliditeitswet een functie te doen vervullen, had de directie van Centraal Beheer omstreeks dezen tijd, toen de vraag aan de orde kwam of de Oorlogs-zeeongevallenwet buiten werking kon worden gesteld, nu de vijandelijkheden tusschen de oorlogvoerenden gestaakt waren en de gevaren der zee voor de zeelieden weer tot normale verhoudingen waren teruggebracht. Op blz. 99 hebben wij reeds vermeld, dat na den oorlog de privaatrechtelijke regeling der Oorlogs-zeeongevallenwet 1915, die niet dan schoorvoetend was aanvaard, gehandhaafd is gebleven. Dit niet, omdat de regeering deze regeling de meest aangewezene achtte, doch om dezelfde reden, die in 1915 minister Posthuma had om haar te verkiezen boven een andere nl. om op de snelste wijze inde verzekering der zeelieden te kunnen voorzien. Reeds inde maand September van 1918 bevatten de dagbladen een adres aan H. M. de Koningin, uitgaande van de gezamenlijke vakvereenigingen van zeevarenden, waarin met klem werd aangedrongen op het spoedig totstandkomen vaneen wettelijke verzekering tegen ongevallen voor zeelieden van alle categorieën. Toen naar aanleiding hier- VERZEKERING VAN ZEELIEDEN NA DEN OORLOG van van de zijde der reeders aan Centraal Beheer de vraag werd gedaan, of het niet op den weg van de organisatie lag om het initiatief te nemen tot een vrijwillige verzekering der zeelieden tegen alle bedrijfsongevallen, meende de directie te moeten nagaan, wat er in deze gedaan kon worden. De commissie van toezicht van Zee-Risico deelde de meening van de directie, dat moest worden aangestuurd op een wettelijke voorziening op eenvoudigen grondslag. Na bespreking met de besturen der vier verzekeringsvereenigingen werd vervolgens op 24 October 1918 dus voordat er nog sprake was van het eindigen der oorlogshandelingen een verzoekschrift verzonden aan de Koningin, onderteekend door de commissie van toezicht, de direct-aangeslotenen, de besturen der vier vereenigingen en de directie. Hierin werd adhaesie betuigd met het adres der verschillende vereenigingen van zeevarenden aan Hare Majesteit gericht om een wettelijke verzekering voor alle zeevarenden en werd gevraagd, omdat het geen tijd was voor een definitieve wet, in afwachting daarvan een noodregeling te maken, waarbij de Oorlogs-zeeongevallenwet toepasselijk werd verklaard op alle zeeongevallen. Zee-Risico verklaarde zich bereid hare volle medewerking bij de uitvoering van zulk een noodregeling te verleenen. De minister stelde de directie inde gelegenheid het adres persoonlijk toe te lichten. Hij vereenigde er zich in beginsel mede en verzocht de denkbeelden in het adres aangegeven nader te preciseeren. Ineen vervolgens op 23 November 1918 aan de ministers van Arbeid en van Landbouw, Nijverheid en Handel ingezonden nota werd aangedrongen op wijziging der Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 in tweeërlei zin. De eerste groep van wijzigingen had ten doel de werking der wet uit te breiden tot alle ongevallen, voortvloeiende uit het bedrijf en de wet daardoor geschikt te maken voor vredestijd. De tweede groep beoogde de wet van enkele leemten en gebreken te zuiveren o. a. door de geneeskundige behandeling voor de dooreen ongeval getroffen zeelieden er in op te nemen en voorts de scheidsrechtelijke beslissing van geschillen mogelijk te maken. ACTIE VOOR UITBREIDING DER BESTAANDE WET OUD-LEDEN VAN DEN RAAD VAN TOEZICHT VAN CENTRAAL BEHEER J. W. Dekker K. Eriks Hzn. Ir. G. A. Kessler Slechts ten deele beantwoordde het ontwerp tot wijziging der wet, dat op 22 Februari 1919 werd ingediend aan deze wenschen. De regeering stelde zich op het standpunt, dat de noodregeling zich strikt moest bepalen tot die veranderingen, welke noodig waren om de wet uitte breiden tot alle bedrijfsongevallen. Van verdere wijzigingen wilde men niet weten, omdat daardoor zou worden vooruitgeloopen op de definitieve wettelijke regeling, welke de regeering toen nog van planwas zoo spoedig mogelijk aan de orde te stellen. Bij het ontwerp werd de verzekering uitgebreid tot alle ongevallen den leden der bemanning overkomen „in dienst van het zeevaartuig”. Bovendien werd de wet toepasselijk op „ieder, die in dienst van den eigenaar of den schipper op of aan het zeevaartuig werkzaam” zou zijn. De verzekering tegen verlies van uitrusting werd uitgebreid tot vergoeding bij alle rampen, die aan het zeevaartuig mochten overkomen. Bovendien zou deze vergoeding niet alleen ten goede komen aan de schepelingen, die de ramp overleven, maar als een opvarende bij de ramp mocht omkomen, zou zij ook worden uitgekeerd aan de nagelaten betrekkingen, wier kostwinner de overledene was. Deze laatste wijziging, waarop ook van de zijde van Zee-Risico was aangedrongen, werd bij nota van wijziging in het ontwerp opgenomen. De regeering deed scherp uitkomen, dat zij hier slechts een noodregeling bedoelde. Inde memorie van toelichting schreef zij: „Uit de kringen der werkgevers en der werknemers in het zeevaartbedrijf en in het zeevisscherijbedrijf wordt op dit oogenblik krachtige aandrang uitgeoefend, teneinde te geraken tot spoedige totstandkoming van eene wettelijke verzekering van personen werkzaam in die bedrijven tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen. „De gegrondheid van dien aandrang wordt door ondergeteekenden onomwonden erkend. De bijzondere gevaren, waaraan de personen op zeevaartuigen werkzaam, in verband met het bedrijf zijn blootgesteld, doen het als een gebiedenden eisch voorkomen, dat evenals de Ongevallenwet 1901 doet ten aanzien van de werklieden in industrieele en IO HET ONTWERP ZEEONGEVALLENWET handelsondernemingen met krachtwerktuig, ook voor hen een wettelijke regeling worde getroffen, volgens welke zij en hunne nagelaten betrekkingen bij een hun overkomen bedrijfsongeval verzekerd zijn van een behoorlijke schadeloosstelling. In verband daarmede ligt het dan ook in het voornemen van den tweeden ondergeteekende (minister Aalberse) het nog aanhangige, bij koninklijke boodschap van 4 December 1912 ingediende ontwerp van wet tot verzekering van personen, werkzaam in het zeevaartbedrijf en in het zeevisschersbedrijf tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen met eenige bij nota van wijzigingen daarin aan te brengen veranderingen over te nemen en bij de Kamer op spoedige behandeling van dit ontwerp aan te dringen”. In het voorloopig verslag werd bezwaar gemaakt tegen de handhaving van de rechtspraak door den burgerlijken rechter en werd een aanmerking gemaakt op enkele beslissingen van Zee-Risico, terwijl verder de vraag werd gesteld of het niet wenschelijk zou zijn een nieuw orgaan in te stellen om voor de richtige naleving van de belangen der verzekerden te waken, alsook door verlaging van de premie voor verzekering bij den Staat het monopolie van Zee-Risico te breken. De regeering beantwoordde inde memorie van antwoordde laatste opmerking met er op te wijzen, dat het aantal verzekerden niet groot genoeg was voor verzekering bij verschillende instellingen en dat bovendien voor concurrentie door den Staat te minder aanleiding bestond „waar gelijk ondergeteekenden hebben kunnen vaststellen, bedoelde vereeniging zich steeds op nauwgezette vrijgevige wijze van hare verplichtingen jegens de verzekerden en hunne betrekkingen heeft gekweten” en dan verder: „Het moge formeel juist zijn, dat die vereeniging buiten controle van de regeering beslist over het toekennen der verschuldigde uitkeeringen, inde practijk daarentegen heeft Zee-Risico zich vrijwillig onder die controle gesteld door aan het oordeel van den eerstondergeteekende te onderwerpen alle beslissingen van eenigszins principieelen aard, waarbij het betreft het al of niet bestaan van recht op de wettelijke uitkeeringen. Het is daarbij aan ondergeteekende steeds gebleken, dat Zee-Risico zich bij de uitlegging van de EEN GUNSTIG OORDEEL OVER ZEE-RISICO onderscheidene wettelijke begrippen aansluit bij de rechtspraak van den Centralen Raad van Beroep betreffende de overeenkomstige begrippen der Ongevallenwet 1901 • Deze uitspraak over de gestie van Zee-Risico van de zijde der regeering was voor de vereeniging een groote voldoening en een aansporing om inden tot nu toe gevolgden koers te blijven doorvaren, nadat de op 27 Juni 1919 verschenen Zeeongevallenwet op 15 September d. a. v. in werking trad. Welke ook de oplossing zou zijn, die de regeering voor de verzekering der zeelieden mocht voorstellen en hoe spoedig ook de noodwet door een blijvende regeling vervangen mocht worden, voor directie en bestuur stond wel vast, dat het bestaan der vereeniging nu verzekerd was en dat de regeering in geen geval de uitvoering der wettelijke verzekering aan de organisatie zou ontnemen. Deze overtuiging raakte echter aan het wankelen, toen de regeering in September 1920 een s>nota van wijzigingen” indiende, behoorende bij het ontwerp van wet van wijlen ministerTalma vanDecember 1912, welke notavergezeld ging van een toelichting, waaruit kon blijken om welke redenen de oplossing van het vraagstuk der zee-ongevallenverzekering niet gezocht werd binnen het raam der geldende Zeeongevallenwet 1919. De ministers hadden principieel bezwaar tegen de privaatrechtelijke regeling, die, zooals zij zeiden, den schepelingen geen volstrekte zekerheid geeft, dat zij het hun toekomende inderdaad zullen ontvangen. Het ontbreken van die zekerheid zou in het bijzonder aan den dag treden door het feit, dat ondanks de wettelijke voorschriften meermalen zeevaartuigen buitengaats werden gebracht, zonder dat de door de wet geëischte waarborgen waren gesteld. Wordt in zulk een geval een schepeling dooreen ongeval getroffen, en is de werkgever onvermogend, dan blijft de getroffene of blijven respectievelijk zijn nagelaten betrekkingen zonder voldoende schadeloosstelling. De regeering stelde bij het zoeken naar een betere oplossing op den voorgrond, dat de arbeiders van rechtswege verzekerd behoorden te zijn, dat met het oog op het betrekkelijk gering aantal DE REGEERING WIL ONTWERP-TALMA WIJZIGEN werkgevers allen bij dezelfde instelling dienden verzekerd te zijn en eindelijk dat voor een goede uitvoering de medewerking der werkgevers noodig was. Naar de meening der regeering voldeed aan deze eischen het ontwerp Talma, dat de uitvoering der verzekering opdroeg aan een openbaar orgaan, de zeebedrijfsvereeniging, waarvan alle reederijen van rechtswege lid zouden zijn. Eender ontworpen wijzigingen had ten doel, aan het bestuur der zeebedrijfsvereeniging de bevoegdheid te geven een administrateur te benoemen, die onder de verantwoordelijkheid van het bestuur en in zijn naam al datgene zou kunnen verrichten, wat niet krachtens de wet door de algemeene ledenvergadering der zeebedrijfsvereeniging moest worden verricht. Met dien administrateur hadden de ministers blijkens hun toelichting de vereeniging Zee-Risico op het oog, welke organisatie ~op lofwaardige wijze de vrijwillig op zich genomen taak inzake de uitvoering der Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 en der Zeeongevallenwet 1919 had vervuld” en aan welke aldus de gelegenheid werd geopend werkzaam te blijven. Inde Tweede Kamer werd de verdere behandeling der zaak opgedragen aan eene bijzondere commissie van vijf leden, onder voorzitterschap van Mr. R. van Veen. Tot die commissie richtte zich de directie van Zee-Risico bij eene uitvoerige nota d.d. 12 Januari 1921, waarin het standpunt van Zee-Risico ten aanzien van de regeling der zeeongevallenverzekering werd uiteengezet. Inde eerste plaats werd de vraag onder de oogen gezien, op welke wijze de uitvoering der verzekering, volgens het gewijzigd ontwerp-Talma zou kunnen worden opgedragen aan Zee-Risico als administrateur, met behoud dus van de zeebedrijfsvereeniging; de conclusie was, dat zulk eene regeling niet volstrekt onuitvoerbaar zou zijn, doch dat door het dubbel stel organen en colleges eene zeer ingewikkelde regeling zou worden verkregen, welke de kiem van tal van conflicten in zich zou dragen. Inde tweede plaats werd de vraag gesteld, hoe de zee-ongevallenver- BIJZONDERE KAMER-COMMISSIE INGESTELD zekering het best te regelen ware binnen het kader van het ontwerp-Talma, waarop dan het antwoord luidde: door daarin de zeebedrijfsvereeniging te vervangen door de eigen organisatie der reederijen. Ten slotte was het antwoord op de derde vraag, wat is de beste regeling der zee-ongevallenverzekering, los van het ontwerp-Talma: door handhaving van het stelsel der Zeeongevallenwet 1919, aangevuld en van gebreken gezuiverd. Zee-Risico drong in dit verband met nadruk aan op eene opneming van de geneeskundige behandeling inde wettelijke verzekering en besprak uitvoerig, op welke wijze de door de ministers geopperde bezwaren tegen het stelsel der Zeeongevallenwet 1919 konden worden weggenomen. Ten aanzien van het ontbreken van volstrekte zekerheid in het stelsel dier wet dat de aanspraken op schadevergoeding steeds gewaarborgd zijn, moest erkend worden, dat naar de ervaring die leemte aan den dag trad in twee gevallen. Inde eerste plaats, wanneer een zeevaartuig van eigenaar verwisselt en de nieuwe eigenaar op de oude vergunning blijft varen, zonder zich aan te sluiten bij Zee-Risico, daaraan echter was reeds in 1919 door Zee-Risico tegemoet gekomen, door in hare statuten een bepaling op te nemen, waardoor de bestaande verzekering van kracht blijft ten aanzien van de schepelingen van een zeevaartuig, dat door de bij Zee-Risico aangesloten reederij is over- gedragen aan een ander, zonder dat de vaarvergunning is teruggegeven; de verplichtingen van Zee-Risico blijven dan bestaan, totdat de scheepvaart-inspectie inde gelegenheid is geweest, het uitvaren van het schip te beletten. Inde tweede plaats bestaat de bedoelde onzekerheid, wanneer een zeevaartuig ondanks de waakzaamheid der autoriteiten uitvaart zonder vergunning. Dat zulks, met name met kleine visschersvaartuigen, inderdaad een enkele maal plaats vond, was ook Zee-Risico bekend. De vereeniging heeft zich toen bereid verklaard hare medewerking te verleenen tot een stelsel, praktisch hierop neerkomende, dat Zee-Risico zich zou verbinden, de uitkeeringen voor hare rekening te nemen, ook indien het vaartuig niet bij Zee-Risico was aangesloten, mits daarvoor niet op andere wijze de door de wet vereischte OVERLEG VAN DE COMMISSIE MET ZEE-RISICO waarborgen waren gesteld. Uit deze toezegging zouden voor Zee-Risico geen al te zware verplichtingen zijn voortgevloeid, omdat kort daarna met de invoering der herziene Ongevallenwet 1901 degeheele kustvisscherij onder de bepalingen dezer wet is gebracht. Hiermede verviel het bezwaar vrijwel geheel. Op 16 Maart 1921 werd de directie van Zee-Risico inde gelegenheid gesteld, haar standpunt mondeling toe te lichten ineen bijeenkomst der bijzondere commissie voornoemd. Ook vertegenwoordigers van verschillende organisaties van schepelingen woonden die bijeenkomst bij. De besprekingen liepen in hoofdzaak over de vraag, of met grond mocht worden verwacht, dat Zee-Risico haar goeden naam ten aanzien van de uitvoering der zee-ongevallenverzekering ook inde toekomst zou kunnen handhaven. De geruststellende verklaringen, welke daarover door de direct-belanghebbenden en van de zijde van Zee-Risico werden afgelegd, schijnen hare uitwerking niet te hebben gemist. Inden loop van het jaar immers werd bekend, dat de bijzondere commissie de regeering had geadviseerd, het stelsel der Zeeongevallenwet 1919 ongewijzigd te laten. De regeering volgde dat advies, gelijk bleek, toen ineen nieuwe, op 22 Februari 1922 gehouden bijeenkomst der bijzondere commissie werd medegedeeld, dat de regeering in afwachting van de door haar voorgenomen algeheele reorganisatie der sociale verzekering het ontwerp 1912 voorloopig zou laten rusten en in het stelsel der Zeeongevallenwet 1919 voorloopig geen wijziging zou brengen, doch die wet op enkele punten wenschte te verbeteren en aan te vullen. De verdere bespreking liep over de aan te brengen wijzigingen. Kort nadien werd de directie van Zee-Risico door de regeering inde gelegenheid gesteld, zich uitte spreken omtrent eendoor de regeering in te dienen ontwerp tot wijziging der Zeeongevallenwet 1919- Op 9 Mei 1922 is dit wijzigingsontwerp verschenen. In hoofdzaak komen de daarin voorgestelde wijzigingen hierop neer, dat de aan- ZEEONGEVALLENWET VOORLOOPIG GEHANDHAAFD spraak van den schepeling op geneeskundige behandeling terzake van een ongeval, hem in dienst van het zeevaartuig overkomen, inde verzekering der Zeeongevallenwet wordt opgenomen, de nadere uitwerking daarvan te regelen bij koninklijk besluit; dat uitkeeringen aan den getroffene van 21 % van zijn dagloon of minder kunnen worden afgekocht met driemaal de jaarrente; dat herziening eener uitkeering, behalve door den rechter, ook door scheidsmannen kan worden uitgesproken; dat de bepalingen, waarbij terzake van kleinere zeevaartuigen de uitkeeringen voor een deel ten laste komen van het Rijk, worden afgeschaft; en dat ten slotte de zorg voor de uitvoering der wet wordt overgebracht van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel naar het Departement van Arbeid. De memorie van toelichting, die het wetsontwerp vergezelde, vermeldt uitdrukkelijk, dat de indiening een gevolg was van het overleg tusschen de regeering en de bijzondere commissie uit de Tweede Kamer. Bij dat overlegwas de vraag ter sprake gekomen, of de bestaande regeling der Zeeongevallenwet zij het dan met enkele aanvullingen en wijzigingen voorloopig gehandhaafd kon blijven. Die vraag was bevestigend beantwoord, onder meer op grond van de overweging, dat de bestaande wettelijke regeling inde praktijk niet tot ernstige bezwaren had aanleidinggegeven. Voor minister Aalberse gold hierbij nog de overweging, dat hij een algeheele herziening der sociale verzekering voorbereidde met de bedoeling om tot betere aaneensluiting der onderscheidene verzekeringen en tot vereenvoudiging te komen. Bij die herziening zou vermoedelijk de organisatie der verzekering het belangrijkste vraagstuk zijn en daarom had de minister geen bezwaar, gelet op de bestaande en bevredigend werkende regeling, de beslissing nopens de definitieve regeling dezer verzekering aan te houden, totdat zijn plannen omtrent de herziening der sociale verzekering vasten vorm zouden hebben gekregen. De voorgestelde wijzigingen kwamen echter niet tot stand; minister Aalberse trok op 4 December 1922 het wetsontwerp van minister Talma van 1912 en de door hem hierin voorgestelde wijzigingen in. VERDERE PLANNEN VAN MINISTER AALBERSE Ook het nieuwe wetsontwerp tot wijziging der Zeeongevallenwet 1919 is om verschillende redenen niet in behandeling genomen. De voornaamste reden, waarom de behandeling nog steeds werd verschoven, is wel, dat men wil wachten tot er een zoodanige verbetering inden toestand van de zeevisscherij zal zijn ingetreden, dat het bedrijf zonder bezwaar de hoogere kosten zal kunnen dragen, welke gevolg zullen zijn van het weglaten der bepaling, dat het Rijk voor de reeders der kleinere schepen een deel der kosten draagt. Voorloopig ziet het er niet naar uit, dat deze verbetering er spoedig zal zijn. Intusschen moet het van groot belang worden geacht voor de ontwikkeling der wettelijke ongevallenverzekering inde door ons voorgestane richting, dat minister Aalberse zijn plan niet heeft doorgezet om het ontwerp van 1912 inde staatscourant te brengen. Wij erkennen gaarne, dat dit ontwerp van minister Talma vooral in zijn eersten schematischen opzet destijds een belangrijke schrede voorwaarts beteekende. Tusschen 1912 en het oogenblik, waarop wij dit schrijven, ligt echter de oorlog, die de Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 bracht, ligt de invoering der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 en die van de Ziektewet 1929, de beide laatsten met hare bedrijfsvereenigingen, die in opzet belangrijk verschillen van de zeebedrijfsvereeniging van 1912. Deze zou een geheel onnoodigen omslag in het leven hebben geroepen en nimmer die ontwikkeling van het particulier initiatief hebben toegelaten, welke Zee-Risico heeft weten te brengen, dank zij de privaatrechtelijke regeling der wet en de groote vrijheid, die deze bij de uitvoering liet. Wat wij in ons derde hoofdstuk, waar wijde geschiedenis der vereeniging Zee-Risico behandelen, nog zullen mededeelen, zal hiervan zeker de volle bevestiging geven. Uit het voorgaande is al wel gebleken, dat minister Aalberse een groote werkkracht ontwikkelde en met liefde voor de sociale wetgeving werkzaam was. Naast de ongevallenverzekering der zeelieden, die na BESCHOUWINGEN OMTRENT ONTWERP-TALMA den oorlog het meest urgent was, wijdde hij zijn aandacht aan de Ongevallenwet 1901. Het wijzigingsontwerp van minister Talma trok hij in en hij diende een nieuw ontwerp in op 3 Juni 1919, dat vooral beoogde fouten en leemten weg te nemen en daarnaast de verzekering uitte breiden tot het personeel van verschillende bedrijven, in het bijzonder van handelsondernemingen, dat tot nu toe onverzekerd was. De verzekeringsplicht ging omvatten alle bedrijfsgroepen, uitgezonderd die, welke onder de Zeeongevallenwet vallen en de landbouwbedrijven. Dein een geheel nieuw kleed gestoken wet, waaruit alles gelicht was, wat betrekking had op de organisatie der Rijksverzekeringsbank, werd, zonder dat de behandeling veel tijd vroeg, aangenomen en kwam als Ongevallenwet 1921 op 2 Mei van dat jaar in het staatsblad. Met ingang van 1 Januari 1923 werd een deel van de uitvoering der wet overgedragen aan de Raden van Arbeid. De organisatie der Rijksverzekeringsbank werd geregeld ineen afzonderlijke wet, die op 9 October 1920 in het staatsblad was verschenen. De uitbreiding, welke de verzekering volgens de Ongevallenwet 1921 kreeg, toen zij op 1 October 1921 in werking kwam, ging aan Centraal Beheer niet ongemerkt voorbij en opende aan de Risico-Bank de gelegenheid haar bemoeiingen, die inden loop der jaren een steeds grooter terrein waren gaan bestrijken, opnieuw belangrijk uitte breiden. Het jaarloon der aangeslotenen, dat over 1920 op 687 millioen gulden gesteld kon worden, steeg in 1921 tot 758 millioen gulden. Het aantal risicovereenigingen was in 1921 reeds tot 47 gestegen. Naast de toen bestaande werden er nog zes nieuwe risico-vereenigingen opgericht, die op 1 April 1922 in werking kwamen. Behalve de uitbreiding, die aan het begrip ongeval werd gegeven en die van de verzekeringsplichtige bedrijven, had de herziene wet voor den werkgever de gelegenheid geopend om zichzelf bij de Rijksverzekeringsbank tegen bedrijfsongevallen te verzekeren. Ten einde deze gelegenheid ook te geven aan de werkgevers bij de Risico-Bank aangesloten, werd de oprichting voorbereid vaneen risicovereeniging voor patroons. De algemeene ledenvergadering nam op WIJZIGING INDUSTRIEELE ONGEVALLENWET 31 October 1922 een voorstel aan tot statutenwijziging, waardoor het mogelijk werd, dat van de Bank lid zou worden een risicovereeniging, wier leden de kosten eener patroons-ongevallenverzekering zouden dragen. Al spoedig bleek, dat eenerzijds in sommige kringen wenschen van verdere strekking bestonden, dan die van verzekering op den voet der wet en anderzijds dat die wenschen nog al onderling verschilden. Gevolg hiervan was, dat bij nadere bestudeering van het vraagstuk besloten werd af te zien van eene afzonderlijke risico-vereeniging, doch liever den patroons gelegenheid te geven zich te verzekeren bij de risico-vereeniging, waarbij zij voor hun personeel aangesloten waren. Een oogenblik is er nog aan gedacht een geheel op zich zelf staande organisatie te stichten voor een onderlinge individueele ongevallenverzekering, doch daartoe is niet overgegaan, omdat de wenschen van de werkgevers daarvoor te zeer bleken uiteen te loopen en er maatschappijen zijn, die hierin op bevredigende wijze voorzien. Intusschen had zich inde eerste helft van 1920 de heer P. H. Hörmann, voorzitter van de afdeeling Utrecht van den Metaalbond in verbinding gesteld met de directie van Centraal Beheer, in verband met een regeling, die men wenschte te treffen voor de ziekteverzekering van de arbeiders in dienst der leden van de afdeeling. Daar het de bedoeling was, dat zoowel de werkgevers als de werknemers lid zouden zijn der te stichten vereeniging en dus de verzekering op geheel andere leest geschoeid moest worden dan die van de ziekte-risico-vereenigingen, die bij Ziekte-Risico waren aangesloten, bleek het, nadat de directie de zaak bestudeerd had, aanbeveling te verdienen, dat de nieuwe vereeniging zelfstandig zou blijven en zich voor het voeren van haar administratie bij de Coöperatieve Administratie Vereeniging zou aansluiten. Op 2 Augustus 1920 werd zij opgericht. Zij kreeg den naam van Ziekte-Risico-Vereeniging voor de afdeeling Utrecht van den Metaalbond en trad op den eersten October d. a. v. in werking met zestien leden- ZIEKTEVERZEKERING VOOR METAAL-ARBEIDERS werkgevers en ongeveer 1950 leden-werknemers. Het bestuur werd gevormd door de heeren P. H. Hörmann, voorzitter, Mr. R. van Woelderen, secretaris, Jos. Smulders, C. Moret, A. Bennes, W. J. de Vos, A. de Jong en B. Alkema. Het doel werd omschreven als het bevorderen van de belangen van de werkgevers en werknemers in het metaalbedrijf met betrekking tot de voorkoming van ziekte en de beperking van de schaden, welke van ziekte van den werknemer het gevolg zijn. Het bestuur zou bestaan uit ten minste zeven leden, waarvan twee leden aan te wijzen door het bestuur van de afdeeling Utrecht van den Metaalbond, die als voorzitter en plaatsvervangend voorzitter zouden optreden en verder uit door en uit de meerderjarige werknemers-leden te kiezen personen. De kosten zouden door de werkgevers en werknemers tezamen worden gedragen; de werknemers droegen wekelijks een vastgesteld percentage van het loon aan hun werkgever af, die te zorgen had, dat deze bijdragen met de zijne in het bezit van den administrateur kwamen. Het ziekengeld bedroeg 70 % van het normale aantal werkuren, vermenigvuldigd met het uur-inkomen, dat over het laatste kwartaal in een daarvoor bestemd zakboekje zou zijn ingeschreven. Over de wijze, waarop deze vereeniging bijna tien jaren, voordat er een wettelijke ziekteverzekering kwam, heeft gewerkt, wordt in het derde hoofdstuk, bij de geschiedenis der Coöperatieve Administratie Vereeniging een en ander medegedeeld. Toen de Ziektewet op 1 Maart 1930 haar werking aanving, werd het reglement buiten werking gesteld en kon zij in liquidatie gaan. In hetzelfde jaar, waarin deze ziekte-risico-vereeniging als lid tot de Coöperatieve Administratie Vereeniging toetrad, meldde zich nog als lid aan de Plaatselijke Commissie „Amsterdam”, bedoeld in artikel 23 der Landelijke Arbeidsregeling voor het Bakkersbedrijf. Door de werkgevers- en werknemers-organisaties in het bakkersbedrijf werd op 16 November 1920 een collectieve arbeidsovereenkomst aangegaan, krachtens welke er een Kinder-toeslagfonds zou zijn tot steun HET BAKKERS-KINDERTOESLAG-FONDS van grootere gezinnen. Het was de administratie van de toeslag-regeling voor Amsterdam, die de plaatselijke commissie via de Coöperatieve Administratie Vereeniging aan Centraal Beheer opdroeg. ledere in vasten en volledigen dienst zijnde bakkerij-arbeider hoofd vaneen huisgezin had, boven en behalve het hem volgens de overeenkomst toegekende weekloon voor ieder bij hem inwonend wettig of natuurlijk erkend kind beneden den leeftijd van veertien jaar, aanvangende met het derde kind, recht op een toeslag per kind vaneen gulden per week. Ook zij die, te beoordeelen door decentrale commissie, als kostwinner vaneen gezin waren te beschouwen, kregen dezen toeslag. De werkgevers waren verplicht voor deze uitkeering een zeker bedrag per maand bij te dragen, berekend voor eiken arbeider in volledigen dienst boven den zeventien-jarigen leeftijd. Centraal Beheer bleef slechts kort met deze administratie belast, want reeds het volgend jaar besloot de Plaatselijke Commissie Amsterdam de administratie in eigen beheer te nemen. Dan werd ook nog in dezen tijd de vereeniging Brand-Risico uit haar langdurigen slaap gewekt. Wij zagen reeds op blz. 84, dat in 1913 de oprichting plaats vond, doch allerlei omstandigheden dein werking treding der vereeniging deden verschuiven en dat vervolgens de oorlogstoestand het denkbeeld om aan het werk te gaan geheel op den achtergrond bracht. Dit nam niet weg, dat het voorloopige bestuur en de directie van Centraal Beheer de zaak niet uit het oog verloren. Integendeel, nauwelijks begon zich de ontwrichting van het maatschappelijk leven in 1919 te herstellen of men hervatte de pogingen om een herverzekeringscontract tot stand te brengen. Reeds na de oprichting der vereeniging in 1913 was aan een bekende makelaarsfirma te Amsterdam gevraagd met nederlandsche en buitenlandsche maatschappijen een herverzekeringsovereenkomst in orde te brengen. Dit was vóór alles noodig, omdat zij, die bereid waren tot de vereeniging toe te treden, niet dadelijk al hun eigendommen bij Brand-Risico zouden kunnen verzekeren, maar dit eerst geleidelijk zouden NIEUWE PLANNEN VOOR BRANDVERZEKERING doen, naarmate de termijnen van hun loopende polissen afliepen. De posten zouden dus achtereenvolgens komen en het behoeft geen betoog, dat het afgezien hiervan, toch niet mogelijk zou zijn alle posten geheel in eigen risico te houden. Toen in 1919 de vrede tot stand was gekomen, was aan de bovenbedoelde makelaarsfirma gevraagd de opdracht verder te volvoeren. In korten tijd gelukte het een contract te plaatsen, waardoor inde verzekering vaneen maximum bedrag van f 600.000 per object werd voorzien. Van iedere door Brand-Risico in verzekering genomen post zou de vereeniging 1/120 gedeelte met een maximum van f5.000 in eigen risico houden. leder herverzekeraar kon een bepaald aantal 1/120 gedeelten in herverzekering krijgen en zou daarop als premie genieten de door Brand-Risico vastgestelde voorschotpremie, verminderd met 30 % provisie voor de vereeniging. Brand-Risico zou de premie vaststellen en ook de schaden regelen; zij kon de posten accepteeren, waarna deze ook voor de herverzekeraars bindend waren. Het werd voorjaar 1920, voordat alle details geregeld waren en ineen circulaire aan de industrieelen, die zich destijds in beginsel voor aansluiting bij de vereeniging hadden verklaard, gevraagd kon worden of men thans wilde meedoen om de vereeniging in werking te brengen. Nadat er wederom een groot aantal adhaesie-betuigingen waren ingekomen, werd ineen op 23 April 1920 gehouden vergadering, waar een aantal personen uit verschillende kringen van industrie en handel aanwezig waren, besloten de vereeniging in werking te doen treden. Tot leden van het college van commissarissen benoemde de vergadering de heeren: H. Smidt van Gelder, J. F. Huttinga, H. van Dooren, M. L. Rosenberg, G. A. M. de Bruyn, en G. W. Bloemendaal. Hiervan werden de heeren Smidt van Gelder en Bloemendaal aangewezen als leden van de commissie van toelating, welke over de aanvragen voor het lidmaatschap zou beslissen. Laatstgenoemde nam door bijzondere omstandigheden al spoedig zijn ontslag als commissaris en als lid der commissie van toelating. Aangezien het wenschelijk werd geacht het college van commissarissen nog met eenige industrieelen uit andere BRAND-RISICO KOMT IN WERKING kringen aan te vullen, werden in het begin van 1921 nog aangezocht om in het college zitting te nemende heeren: E. B. Philips, A. M. Dikkers en Herman J. J. Holtus, welke die uitnoodiging aannamen. Van deze heeren werd de heer Philips bereid gevonden ook als lid van de commissie van toelating op te treden. De heer H. Smidt van Gelder werd tot voorzitter gekozen. Dein 1913 reeds vastgestelde statuten, evenals het reglement voor de brandschaderegeling ondergingen nog eenige wijzigingen, speciaal, omdat men het risico voor ieder lid wenschte te beperken tot een bedrag van het tienvoud der voorschotpremie en ook om de beurs-usantie te kunnen volgen, dat bij een verzekering van langeren duur met vooruitbetaling der premie, een reductie op de jaarpremie gegeven zou kunnen worden. Op de gewijzigde statuten werd den sen Juni 1920 de koninklijke goedkeuring verkregen. Over het werk van Brand-Risico spreken wij verder in het derde hoofdstuk. Intusschen was op 3 Augustus 1921 door minister Aalberse een wetsontwerp ingediend tot verzekering van personen werkzaam inde landbouwbedrijven tegen geldelijke gevolgen van ongevallen. Het nog steeds aanhangige ontwerp van minister Kuyper was in 1918 ingetrokken. Bij het nieuwe ontwerp werd een weg ingeslagen, die veel overeenkomst vertoonde met dien door Dr. Kuyper gewenscht bij de behandeling der Ongevallenwet 1901, maar met verdere bevoegdheid voor de te introduceeren bedrijfsvereenigingen. Als orgaan van de wettelijke arbeidersverzekering is de bedrijfsvereeniging van duitschen oorsprong. De Ongevallenwet van 1884 berustte, wat hare regeling betreft, op de oprichting van Berufsgenossenschaften, waarin de werkgevers van gelijke of gelijksoortige verzekeringsplichtige bedrijven zich vereenigden. Elke Berufsgenossenschaft vormt een onderlinge verzekeringscorporatie, waarvan de werkgevers leden zijn; deze leden zijnde verzekeraars en dein hun dienst zijnde arbeiders de verzekerden. Zij hebben autonomie, doch staan onder staats- ONTWERP LANDBOUW-ONGEVALLENWET-AALBERSE toezicht. Dit stelsel was niet een uitvloeisel vaneen reeds bestaande organisatie, het omgekeerde was het geval, de organisatie was het uitvloeisel van het wettelijk systeem, gekarakteriseerd als ~eine ureigenste Schöpfung des Fürsten Bismarck”. Deze was uitgegaan van de gedachte der doelmatigheid eener bedrijfsgewijze groepeering voor de verzekering tegen een risico, dat bij uitstek een bedrijfsrisico is en verder van de overweging, dat een voor de verzekering te vormen bedrijfsorganisatie den werkgevers gelegenheid en aanleiding zou geven tot een gemeenschappelijke behandeling van nog andere aangelegenheden. Wij zeiden reeds vroeger, dat minister Lely in zijn toelichting op het ontwerp-Ongevallenwet 1901 met weinige woorden met dit in Duitschland zoo goed werkende stelsel afrekende. Hij zeide hieromtrent woordelijk: „Afgescheiden nu van de voor- en nadeelen aan dit stelsel verbonden, kan voor Nederland gerust verklaard worden, dat het aantal werklieden in bijna elk onderdeel der nijverheid te gering is voor het te loopen risico; bij dit stelsel zouden daarom hier te lande verschillende onderdeden der nijverheid met een te gering aantal verzekerden samengevoegd moeten worden tot één verzekeringsgenootschap d. w. z. het beginsel van het samenvoegen van gelijke bedrijven zou moeten worden prijsgegeven”. De studie-commissie van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers was, zooals wij zagen, tot een geheel andere slotsom gekomen en de Centrale Werkgevers Risico-Bank werd naar het duitsche voorbeeld in verschillende risico-vereenigingen georganiseerd. Ook de vrijwillige organisatie voor de land- en tuinbouw-ongevallenverzekering koos het stelsel en eindelijk werden bij de vereeniging Zee-Risico, geheel naar het voorbeeld der Berufsgenossenschaften, vier verschillende onderlinge verzekerings-vereenigingen gesticht. Minister Aalberse hield rekening met de ervaring opgedaan door de instellingen bij Centraal Beheer aangesloten en zijn wetsontwerp bracht voor de werkgevers, die vrijwillig de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge hadden in het leven geroepen en deze gedurende twaalf jaren trouw hadden gesteund, de BEDRIJFSVEREENIGINGEN ALS UITVOERDERS voldoening, dat hun organisatie vrijwel onveranderd zou kunnen blijven bestaan. Dit was de kroon op hun werk. Het einddoel was hiermede bereikt. De uitvoering der wet kwam dus inde eerste plaats aan de door de Kroon erkende vereenigingen van werkgevers, die niet zouden mogen beoogen winst te maken. Het bestuur zou moeten bestaan uiteen even aantal leden, waarvan de helft arbeiders zouden moeten zijn. Later is dooreen amendement-Hiemstra deze eisch vervallen en is bepaald, dat de werknemers-organisaties bij hun voordracht aan den minister ter benoeming van bestuursleden-werknemers geheel vrij zouden zijn inde keuze van personen. Ten einde door den minister te worden erkend, zou de bedrijfsvereeniging aan verschillende eischen moeten voldoen. Zij zou een minimum omvang moeten hebben, zoowel blijkende uit het aantal aangesloten leden als uiteen zeker loonbedrag, dat als minimum jaarlijks door de leden wordt uitbetaald. Het koninklijk besluit van 19 October 1922 stelde dit aantal werkgevers op duizend en het bedrag, dat zij jaarlijks moeten verloonen op ten minste zeven en een half millioen gulden. Van beslissingen der bedrijfsvereenigingen zou beroep openstaan op commissies van scheidslieden en in tweede instantie op een centrale commissie van scheidslieden. De definitieve wet bepaalt tengevolge van de aanneming vaneen amendement Beumer, dat in hoogste ressort de Centrale Raad van Beroep recht' zal spreken. Arbeiders in dienst van werkgevers, die niet tot een bedrijfsvereeniging toetreden, zijn van rechtswege verzekerd bij de Rijksverzekeringsbank. Minister Aalberse sloeg dus met zijn wetsontwerp een anderen koers in dan zijn voorgangers. Inde memorie van toelichting tot zijn ontwerp gaf hij hiervoor de volgende verklaring: „Van de zijde der organisaties is de wensch naar voren gebracht, dat de komende wettelijke regeling haar inde gelegenheid zal stellen haar bedrijf te blijven uitoefenen. In het algemeen genomen hebben deze organisaties, waarvan de Centrale Landbouw-Onderlinge, de Tuin- EISCHEN AAN DE TOELATING GESTELD bouw-Onderlinge, de Roomsch Katholieke Boerenbond, de meest op den voorgrond tredende zijn, het bewijs geleverd met ernst te streven naar een zoo goed mogelijke vervulling van de vrijwillig op zich genomen taak, terwijl ondergeteekende heeft kunnen bevinden, dat in het bijzonder over de uitvoering der verzekering door de drie vorengenoemde organisaties ook in werknemerskringen waardeering bestaat. Aangezien ondergeteekende op het standpunt staat, dat, waar de overheid haar bemoeiing uitstrekt naar een nieuw gebied, bij de organisatie dezer overheidsbemoeiing zooveel mogelijk rekening moet worden gehouden met hetgeen op dat gebied in het vrije maatschappelijk verkeer zich heeft ontwikkeld en bewijzen van levensvatbaarheid heeft gegeven, heeft hij gemeend aan den vorenbedoelden wensch voldoening te moeten geven”. Het ontwerp Land- en Tuinbouwongevallenwet droeg dus de uitvoering der verzekering op zoowel aan de Rijksverzekeringsbank als aan bedrijfsvereenigingen, die als gelijkberechtigden naast elkander waren gesteld. De werkgever kreeg de onbelemmerde keuze of hij zich wilde aansluiten bij een bedrijfsvereeniging, dan wel het risico van de verzekering zijner arbeiders wilde zien gedragen door het openbare orgaan. De Staat zou aansprakelijk zijn voor alle ingevolge de wet aan de verzekerden en hunne betrekkingen toekomende schadeloosstellingen, onverschillig of die schadeloosstellingen moesten worden uitgekeerd door de Rijksverzekeringsbank of dooreen bedrijfsvereeniging. Tot zekerheid voor de nakoming harer verplichtingen zou de bedrijfsvereeniging in handen van het bankbestuur een algemeen pand hebben te storten; voorts zou de bedrijfsvereeniging verplicht zijn om bij elke toekenning vaneen blijvende rente een pand te storten ter waarde van de contante waarde dier rente. De bedrijfsvereenigingen werden vrij gelaten inde wijze, waarop zij haar bedrijf wenschten in te richten, behalve dat de goedkeuring van den minister werd vereischt op het reglement, dat zij verplicht zouden zijn samen te stellen. Tenslotte stelde het ontwerp een raad van toezicht op de bedrijfsvereenigingen in, in II RECHTSGELIJKHEID VOOR UITVOERINGSORGANEN welke naast een aantal door de regeering aangewezen personen, werkgevers en werknemers zouden zitting hebben. De regeling der scha eloosstellingen stemde geheel overeen met die der Ongevallenwet 1921. In het voorloopig verslag werden nogal bezwaren aangevoerd tegen de ontworpen regeling, bezwaren die echter weinig om het lyf hadden Het voornaamste was wel, dat door het nieuwe stelsel, dat met dit ontwerp zijn entree maakte inde wettelijke ongevallenverzekering, de bestaande chaotische toestand nog vergroot werd. Wie deze opmerking maakte, zag door de boomen het bosch met. Het ging toch niet aan te eischen een minder goeden weg te volgen, omdat die nu eenmaal vroeger gevolgd was, in plaats van met den tijd mee te gaan en voor de bestaande regelingen zoo spoedig mogehjk eveneens den beteren te nemen. De regeering achtte dan ook de bezwaren overdreven en verklaarde te streven naar een algeheele herziening der verzekeringswetten met het doel naast ingrijpende vereenvoudiging tot grootere eenheid te komen. .... Bij de behandeling der wet kwamen er nog enkele wijzigingen m. Zoo kwam de voor de bedrijfsvereenigingen hinderlijke bepaling te vervallen, dat aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank een afschrift gezonden zou moeten worden van het ledenregister (men denke eens aan de duizenden en tienduizenden leden, die bij de bedrijfsvereenigingen waren aangesloten en zich nog zouden aansluiten) en dat eveneens van elk nieuw lid een uittreksel uit dat ledenregister moest worden gegeven, alsmede van elke er in aangebrachte wijziging. Deze kennisgeving is nu nog voorgeschreven ten aanzien van elke door de bedrij svereeniging toegekende rente en van elke wijziging daarin. Daar deze bepaling alleen verband houdt met de vaststelling van het bedrag der te stellen zekerheid, is zij, wat de tijdelijke renten betreft, volstrekt overbodig; volstaan zou kunnen worden met een kennisgeving van elke toegekende geregelde uitkeering of rente. Dat de minister met den nieuwen, door hem ingeslagen koers er een gekozen had, waarvoor meer en meer voorkeur was ontstaan, blee TOENEMENDE VOORKEUR VOOR NIEUWEN KOERS duidelijk bij de openbare behandeling. Algemeene beschouwingen werden er niet gehouden en zonder hoofdelijke stemming nam de Tweede Kamer de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet 1922 aan. Slechts de heer Duys achtte zich geroepen te verklaren, dat hij zich met de organisatie van het ontwerp niet kon vereenigen, maar vóór stemde, omdat hij aan de landarbeiders niet langer de verzekering wilde onthouden. Evenzoo deed inde Eerste Kamer de heer Wittert van Hoogland, die van te voren ineen uitvoerige nota zijn bezwaren tegen het ontwerp had aangevoerd. Tegenover deze bezwaren had de minister gesteld, dat inden Hoogen Raad van Arbeid zoowel de vertegenwoordigers van de werkgevers als die der werknemers met de ontworpen regeling, waardoor een toekomstige wetgever geenszins zou zijn gebonden, bleken in te stemmen. „Het goede aldus de minister —■ op het gebied der onderhavige verzekering, dat inden loop der laatste tien jaren door het particulier initiatief is tot stand gebracht, blijft volgens de ontworpen regeling gehandhaafd, zoodat met reden van dat ontwerp mag worden gezegd, dat het wortelt op den bodem der realiteit”. Op de vraag eveneens van den heer Wittert van Hoogland, waarom de bedrijfsvereenigingen niet waren gemaakt tot vereenigingen van werkgevers en arbeiders tezamen, in plaats van werkgeversverenigingen met paritair samengesteld bestuur, gaf de minister te kennen, dien vorm slechts te beschouwen als een stap inde richting van zijn ideaal: de gemengde vereeniging. Organisaties van arbeiders en organisaties van werkgevers zouden tezamen vormen de basis, waarop de verzekering wordt opgebouwd, terwijl de overheidslichamen zouden dienen voor controle en voor aanvulling met het oog op de verzekering van hen, die niet bij particuliere instellingen verzekerd willen worden. Den 20en Mei 1922 verscheen de wet in het staatsblad. Aanvankelijk zou zij op 1 April 1923 in werking treden. Dit werd in verband met de vertraagde verschijning van enkele uitvoeringsbesluiten later op 1 Mei gesteld. De aanneming van de Land-en Tuinbouwongevallenwet 1922 is een LAND- EN TUINBOUWONGEVALLENWET AANGENOMEN beteekenisvolle gebeurtenis geweest inde geschiedenis onzer sociale verzekeringswetgeving. Zij werd een precedent voor den verderen gang van zaken. De ideeën door Centraal Beheer en de aangesloten organisaties gepropageerd bleken meer en meer aanhangers te winnen bij beide groepen van belanghebbenden. Wie nog niet volgden, waren in hoofdzaak zij, die zich vereenzelvigd hadden met de noodzakelijkheid van de uitvoering der verzekering door den Staat en daaraan hun hart verpand hadden. Had de meerderheid inden Hoogen Raad van Arbeid zich reeds verklaard voor de zich meer en meer baanbrekende richting, een groot voorstander bleek deze eveneens te hebben inden chef van de afdeeling Arbeidersverzekering van het Ministerie van Arbeid, Mr. H. W. Groeneveld. In October 1922 verscheen van zijn hand ineen der groote dagbladen een tweetal artikelen (later als brochure uitgegeven), waarin hij aangaf, hoe naar zijn meening onze sociale verzekeringswetgeving behoorde herzien en vereenvoudigd te worden. Mr. Groeneveld wilde voor alles eenheid inde bepalingen der verschillende wetten, wat betreft den kring van arbeiders, waarop de wet toepasselijk zou zijn; wie onder de ongevallenverzekering viel, op dien zou ook de invaliditeits- en ziekteverzekering toepasselijk moeten zijn. Dan moest er vereenvoudiging komen dooreen stelsel van eenheidsrenten bij de Invaliditeitswet en vervanging van de individueele ziekengeldverzekering door de collectieve. Bovenal bepleitte de schrijver beperking van het bedrijf der overheidsorganen. Deze behoorden slechts een aanvullende taak te volvoeren; de uitvoering van de ongevallenen ziekteverzekering, die dooreen zelfde orgaan gedragen zouden worden, behoorden door de belanghebbenden zelf te geschieden, daartoe vereenigd in bedrijfsvereenigingen. Het aantal Raden van Arbeid zou bij dit stelsel tot tien a vijftien teruggebracht moeten worden. Hun hoofdtaak zou liggen op het terrein van de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. De bijzondere ziekenkassen der Ziektewet van 1913 zouden in dit stelsel behooren te vervallen. DE DENKBEELDEN VAN Mr. GROENEVELD Dat Centraal Beheer zeer ingenomen is met den onverwachten steun vaneen der meest vooraanstaande personen op het gebied der sociale verzekering, behoeft niet te worden gezegd. Wanneer de organisatie zelf in dezen tijd een programma had moeten opstellen, zou het, behalve wat de invaliditeits- en ouderdomsverzekering betreft, niet anders hebben geluid. Risico-overdracht bij de voorziening voor invaliden en ouden van dagen is zonder al te ingewikkeld te worden ook wel mogelijk. Alles kan echter niet tegelijk bereikt worden en het was een niet genoeg te waardeeren steun, die het particulier initiatief hier geboden werd. De minister bleek sympathiek te staan tegenover deze denkbeelden en inde memorie van antwoord op de begrooting voor 1923 deelde hij mede, dat aan zijn departement plannen in bewerking waren betreffende een algemeene herziening der arbeidersverzekering, welke herziening gericht was op het verkrijgen van vereenvoudiging en bezuiniging, welke plannen spoedig aan den Hoogen Raad van Arbeid zouden worden toegezonden. De minister voegde hieraan toe, dat het vooralsnog niet gewenscht was tot invoering der Ziektewet over te gaan, zulks mede gelet op de moeilijke tijdsomstandigheden voor het bedrijfsleven, welke verzwaring van de lasten voor de arbeidersverzekering voor het oogenblik onraadzaam maakten. Dat minister Aalberse tot dit uitstel verplicht was, moet voor hem, die bij het begin van zijn ministerieele loopbaan vóór alles de wetten van 1913 had willen invoeren, een teleurstelling zijn geweest. Het tijdens zijn ministerschap bereikte resultaat kon grooter zijn geweest, indien hij dadelijk er toe was overgegaan het stelsel van de Ziektewet los te laten en hij deze wet had aangepast aan de denkbeelden van zijn tijd. Wel had hij de wet niet onveranderd willen laten en de ziekteverzorging tegelijkertijd willen regelen, maar het beginsel uitvoering door de Raden van Arbeid wilde hij handhaven en hiertegen was algemeen inden lande principieel verzet. Met het oog op zijn plannen had de minister in 1919 een commissie benoemd onder voorzitterschap van DE ZIEKTEWET WEER AAN DE ORDE Mr. Dr. D. A. P. N. Kooien met opdracht een ontwerp gereed te maken, waarbij de ziektebehandeling en de aansluiting bij de ziekteverzekering zouden worden geregeld. Het rapport van deze staatscommissie kwam op 12 Februari 1920, dus met bekwamen spoed in, maarde veranderingen, die de minister inde wet wilde brengen, zouden oorzaak worden, dat het nog bijna tien jaren duurde, voordat de wettelijke ziekteverzekering in werking is getreden. Over de ontworpen wijzigingen wenschte de minister het oordeel te hooren van den Hoogen Raad van Arbeid en in Juni 1920 ontving dat college het voor-ontwerp tot wijziging van de Ziektewet, waarbij o. a. aan de bijzondere ziekenkassen grootere bewegingsvrijheid zou worden gegeven; deze kassen zouden vrijwel op voet van gelijkheid komen te staan naast de kassen van de Raden van Arbeid, behoudens het noodige toezicht, waaraan de bijzondere kas zou zijn onderworpen. Niets werd echter veranderd aan het feit, dat de risico-overdracht voor de werkgevers van geen beteekenis zou zijn, ondanks hunne bijdrage van de helft der kosten. De bijzondere kassen waren en bleven gedacht als arbeidersziekenkassen; tot de oprichting zou alleen van de verzekerden het initiatief kunnen uitgaan en het bestuur zou in meerderheid moeten bestaan uit gekozenen der verzekerden. De erkende ziekenkassen zouden derhalve voor den werkgever maar weinig aantrekkelijks hebben, omdat als regel de werkgever zich zou hebben te bepalen tot het opbrengen van zijn aandeel inde kosten, benoodigd niet alleen voor de uitkeeringen, doch ook om een leger van ambtenaren te onderhouden. Voor de arbeiders opende invoering der Ziektewet 1913 evenmin een in alle opzichten gunstig perspectief. De minister hield geen rekening met wat er sedert 1913 veranderd was. Sedert waren immers, zooals wij reeds bij de bespreking van de totstandkoming van Ziekte-Risico zagen, verscheidene vrijwillige ziekengeldregelingen bij collectief contract tot stand gekomen, waardoor aan de er bij betrokken arbeiders een recht op uitkeering werd verleend zonder eenige premie-betaling hunnerzijds. VOOR-ONTWERP IN DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID WENSCHEN EN ADVIEZEN VAN DEN HOOGEN RAAD Geen wonder dan ook, dat inde vergaderingen van den Hoogen Raad van Arbeidde bedenkingen van werkgeverszijde geopperd samenliepen met bezwaren van de arbeiders. De commissie voor de arbeidersverzekering, in wier handen het voorontwerp van de Ziektewet was gesteld, bracht met bekwamen spoed rapport uit, daarbij onbesproken latende een nota van het lid Dr. Posthuma, waarin deze de wenschelijkheid betoogde, dat de ziektewet-Talma in dien zin verruimd zou worden, dat ook werkgevers-ziekenkassen erkenning zouden kunnen krijgen. De commissie meende dat deze zaak eerst aan de orde behoorde te komen bij een algeheele herziening van de sociale verzekeringswetten. De Hooge Raad stelde zie echter op een ander standpunt en verzocht de commissie om alsnog de nota te behandelen. Nadat dit geschied was, bracht de Hooge Raad op 11 October advies aan den minister uit. Met dit advies werd tevens de vraag tot den minister gericht, of hij bereid zou zijn om, alvorens tot overhaaste invoering der Ziektewet over te gaan, een onderzoek te doen instellen naar het aantal arbeiders, dat reeds recht op ziekenge uitkeering kon doen gelden en op welke wijze deze uitkeeringen waren geregeld, om eerst daarna in verband met de resultaten van dat onderzoek te overwegen of invoering van de bestaande Ziektewet wel ge- wenscht zou zijn. ... De Raad achtte het niet uitgesloten, dat een meerderheid aan ee geheel andere regeling van de ziekengeld-uitkeering de voorkeur zou geven, waarbij een taak zou liggen voor de werkgevers-vereeiugingen in samenwerking met de vakcentralen. Op dit advies van den Hoogen Raad van Arbeid volgde een tweede van 6 December 1920 uidende, dat, hoewel het al of niet verkiezen vaneen ander stelsel met op dat onderzoek behoefde te wachten, de meerderheid het wel gewenscht achtte, dat in elk geval vóór 1 April 1921 geen beslissing genomen zou worden. Dit hing samen met onderhandelingen, die, tijdens deze beraadslagingen, geopend waren tusschen de wer geversorganisaties en vakcentralen van arbeiders betreffende de mogelijkheid om door samenwerking te komen tot een andere regeling der ziekte- verzekering, welke de van weerskanten zoo sterk gevoelde bezwaren tegen het stelsel der wet zou vermijden. Het feit van dit overleg gaf den Hoogen Raad van Arbeid aanleiding de bovengenoemde vraag aan den minister tot het instellen vaneen onderzoek te vervangen door de positieve aanbeveling om de beslissing omtrent het al of niet aanvaarden vaneen ander stelsel van ziekteverzekering uitte stellen, totdat de resultaten van de onderhandelingen tusschen de organisaties bekend zouden zijn, hetgeen naar men verwachtte wel uiterlijk in vier maanden tijd het geval zou zijn. Dit belangrijke besluit werd met 22 tegen 17 stemmen genomen inde vergadering van 4 December 1920. Minister Aalberse bleek geneigd ’s Raads aanbeveling te volgen en deelde mede bereid te zijn, zijne beslissing omtrent een eventueele wijziging van het stelsel der ziekte-verzekering uitte stellen tot ui terlijk 1 April 1921, inde onderstelling, dat op dat oogenblik de resultaten van de onderhandelingen overeen nieuwe onderlinge regeling der ziekengeld-uitkeering bekend konden zijn. Wat was nu de inhoud van de bij de werkgeversbonden en de arbeidersvakcentralen ter sprake gekomen plannen, welke een groote meerderheid inden Hoogen Raad van Arbeid aanleiding had gegeven om te adviseeren tot een voorloopig uitstel van de uitvoering der Ziektewet 1913? Kortweg kwam het hierop neer, dat de ziekteverzekering geheel zou worden onttrokken aan ambtelijke bemoeiing en zou worden gelegd in handen van de belanghebbenden, terwijl het ziekengeld zou worden vastgesteld op 80 % van het loon (de Ziektewet kende 70 % toe) en de kosten der verzekering geheel door de werkgevers zouden worden gedragen. In beginsel hadden zich hiermede vereenigd eenerzijds de Vereeniging Centraal Overleg in Arbeidszaken, de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, het R. K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen en de Christelijke Vereeniging van Werkgevers en Groothandelaren in Nederland, anderzijds het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, het Nationaal Arbeidssecretariaat, het Bureau van de R. K. Vakorganisatie en het Algemeen Ne- COMPROMIS VAN WERKGEVERS EN ARBEIDERS derlandsch Vakverbond. Het Christelijk Verbond van Vakvereenigingen hield zich afzijdig. Toen eenmaal over de beginselen het accoord was bereikt, was de weg tot verdere samenwerking geëffend en konden de besprekingen over de uitwerking worden aangevangen. Met het oog op de wenschelijkheid van deskundigen bijstand werd in dit stadium contact gezocht met Centraal Beheer. Het toen juist gevallen besluit om de invoering der Ziektewet op te schorten tot i April 1921 maakte het zaak zoo spoedig mogelijk tot resultaten te komen. Ineen ten kantore van Centraal Beheer op 7 December 1920 gehouden vergadering van vertegenwoordigers van alle hierboven genoemde organisaties werd besloten tot instelling vaneen kleine commissie van acht leden, onder voorzitterschap van den president-directeur van Centraal Beheer, Dr. F. E. Posthuma, welke commissie de mogelijkheid zou hebben te onderzoeken vaneen regeling steunend op privaatrechtelijken grondslag, van een voor de arbeiders geen kosten meebrengende verzekering tegen de gevolgen van ziekte. Behalve de voorzitter maakten van deze commissie deel uit de heeren Mr. Terpstra (Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers), Triebels (Centraal Overleg), Mr. Kortenhorst (R. K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen), Spier (Vereeniging van Christelijke Werkgevers en Groothandelaren in Nederland), Kupers (Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen), de Bruyn (Bureau der R. K. Vakorganisatie), Lansink (Nationaal Arbeidssecretariaat) en Dekker (Algemeen Nederlandsch Vakverbond). De commissie zag in, dat het voor het bereiken van het doel en het welslagen van het werk goed zou zijn, als zij contact kon verkrijgen met het departement van minister Aalberse, hoe eer hoe beter. Zij richtte daarom tot den minister het verzoek hare vergaderingen te wil- len doen bijwonen dooreen zijner ambtenaren, aan welk verlangen werd voldaan. Als afgevaardigde van den minister van Arbeid werd aan de beraadslagingen van de commissie deelgenomen door Mr. H. W. Groeneveld, chef der afdeeling Arbeidersverzekering van het departement. Het sprak van zelf, dat door zijn tegenwoordigheid in ’t minst HET WERK VAN DE COMMISSIE VAN ACHT niet gepraejudicieerd werd op de later door den minister te nemen beslissingen en dat de vrijheid van handelen der regeering ten opzichte van de ziekteverzekering onaangetast bleef. De commissie kwam bijeen op 10, 20 en 30 December 1920 en werd het in die vergaderingen eens over de regeling van de organisatie voor de ziekteverzekering. Deze zou berusten op het beginsel van bedrijfsgewijze samenvoeging der risico’s, oprichting derhalve van ziekte-risicovereenigingen voor bepaalde bedrijven. Deze bedrijfsvereenigingen zouden tezamen vormen een grootere vereeniging, de hoofdvereeniging Ziekte-Risico. De besturen der hoofd-vereeniging, zoowel als der ziekterisico-vereenigingen zouden paritetisch zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de werkgevers en van de verzekerde arbeiders. Reeds ineen op 4 Februari 1921 gehouden vergadering kon het schema der organisatie, belichaamd in statuten en reglementen, worden voorgelegd aan de groote commissie van vertegenwoordigers der samenwerkende werkgevers- en arbeidersvereenigingen en werd dienaangaande eenstemmigheid bereikt. Het werk was daarmede met afgeloopen. Om niet de ziekteverzekering Talma te krijgen, moest hetgeen daarvoor inde plaats zou worden gesteld steunen op den vasten ondergrond vaneen wet, die zoowel het recht op ziekengeld zou vastleggen als waarborgen treffen, dat de verzekering in handen van het georganiseerde bedrijf in alle omstandigheden voldoende tot haar recht zou komen. Het samenstellen vaneen proeve vaneen ontwerp-Ziekte- wet werd door de kleine commissie opgedragen aan een sub-commissie, samengesteld uit de heeren Mr. H. W. Groeneveld, Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden en Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten, secretaris van Centraal Beheer, welke laatste de commissie van acht als secretaris had bijgestaan. De door deze heeren samengestelde proeve vaneen ontwerp-Ziektewet werd eerst door de kleine commissie van acht en vervolgens door de grootere commissie aanvaard in hare vergaderingen van 29 Maart en 4 April 1921. De voor de plannen gevoerde propaganda had ten gevolge, dat DE PROEVE VAN EEN ONTWERP-ZIEKTEWET de overgroote meerderheid der georganiseerde werkgevers en werknemers zich uitdrukkelijk uitsprak voor het stelsel der proeve en tegen de Ziektewet 1913. Alleen de christelijke organisaties hadden zich op het laatste oogenblik van deelneming onthouden. Geconstateerd mocht worden, dat de industrie, de scheepvaart, de land- en tuinbouw, de middenstand en de georganiseerde arbeiders de actie steunden. Hiervan kon dan ook op 4 April 1921 mededeeling worden gedaan aan den Minister van Arbeid, onder indiening van de verschillende ontwerpen, waarin het resultaat van de samenwerking was belichaamd. Minister Aalberse bracht de proeve Posthuma-Kupers aldus genoemd naar hen, die het initiatief en de leiding der actie in werkgevers- en in arbeiderskringen op zich hadden genomen voor den Hoogen Raad van Arbeid, hetgeen een volgenden stap op den weg naar het succes bracht. Dit college gaf n.l. op 27 Juni 1921 met groote meerderheid (27—10) de voorkeur aan een regeling van de ziekengelduitkeering op dein de proeve ontwikkelde wijze boven een regeling als was neergelegd inde Ziektewet-Talma, zooals deze zou luiden na het aanbrengen van de indertijd door den Minister van Arbeid aan den Raad voorgelegde wijzigingen. Inde kringen van werkgevers en werknemers verwachtte men nu algemeen, dat waar de beide partijen van belanghebbenden het in alle opzichten eens hadden kunnen worden over het stelsel en de grondslagen vaneen wettelijke ziekteverzekering, de minister met de uitgesproken voorkeur voor particuliere uitvoering zou medegaan, maar dat bleek niet het geval. Dein den Hoogen Raad van Arbeid naar voren gebrachte bezwaren sloeg de minister hoog aan en in het najaar van 1921 verklaarde hij in zijn beantwoording van het voorloopig verslag op het begrootingsontwerp, dat hij zijn standpunt ten aanzien van de invoering der Ziektewet nog niet definitief had bepaald, zoodat hij het tijdstip nog niet gekomen achtte voor het doen van mededeelingen over zijn plannen inzake de ziekteverzekering en hij voegde hieraan nog toe: „diepgaand verschil tusschen het stelsel der Ziektewet-Talma DE MINISTER EN HET PLAN POSTHUMA-KUPERS en het stelsel Posthuma-Kupers geeft onvermijdelijk aan de uit die beide stelsels gedane keuze een principieel karakter en noopt daarom tot eene zoo zorgvuldig mogelijke overweging van het voor en tegen van elk dier stelsels.” De minister ontveinsde zich niet het voordeel vaneen eenvoudiger en daarmede minder kostbare administratie. Daarentegen vond hij in het stelsel Posthuma-Kupers de oplossing met betrekking tot de ongeorganiseerde werkgevers een hinderpaal, omdat die werkgevers, die overwegend bezwaar bleken te hebben zich aan te sluiten bij een ziekterisico-vereeniging, via het garantiefonds met die vereeniging in betrekking werden gebracht. De minister bleek van oordeel, dat naar een andere oplossing van het vraagstuk moest worden gezocht. Hij achtte de medezeggenschap van de belanghebbenden in het stelsel Posthuma-Kupers in werkelijkheid niet grooter dan bij de bestaande Ziektewet. Over zijn bezwaren tegen de proeve heeft de minister zich niet kunnen heenzetten; het ontwerp heeft hij niet tot het zijne gemaakt. Evenwel heeft het hem toch ook teruggehouden vaneen invoering der gewijzigde Ziektewet-Talma. Onomwonden heeft hij in April 1924? toen de heeren Duys en Schaper inde Tweede Kamer een poging deden om deze Ziektewet toch ingevoerd te krijgen, gezegd, dat hij van zijn aanvankelijk standpunt om de wet van minister Talma gewijzigd in te voeren was teruggekomen, omdat hem gebleken was, dat sedert de totstandkoming daarvan ten aanzien van de organisatie van de sociale verzekering in het maatschappelijk levende ideeën gekenterd waren. Hoe sterk die kentering was, bleek wel uit de verwerping met 60 tegen 12 stemmen vaneen op 9 April 1924 ingediende motie-Duys, beoogende om inde loopende parlementaire periode invoering der Ziektewet te verkrijgen, los van de herziening der sociale verzekering. De ziekteverzekering bleef voorloopig verdrongen door plannen betreffende een algeheele herziening der arbeidersverzekering. Ingevolge zijn toezegging had de minister ter voorbereiding van die her- DE MINISTER STELT DE VERWACHTING TE LEUR ziening, welke gericht zou zijn op het verkrijgen van vereenvoudiging en bezuiniging, op 29 November 1922 een voorstel van de afdeelmg Arbeidersverzekering van zijn departement, bevattende een schema der noodige wetswijzigingen, bij den Hoogen Raad van Arbeid ingezonden, om daarop het advies van dit college te verkrijgen. Het was een eemgszins eigenaardige gang van zaken, dat eigen voorstellen vaneen afdeeling van het departement, een orgaan zonder officieele verantwoordelijkheid, door den minister om advies in handen werden gesteld van een tot het adviseeren inzake wettelijke maatregelen geroepen instantie. De minister wenschte blijkbaar tot het laatste oogenblik vrij te blijven en zich niet van te voren vast te leggen aangaande de definitieve voorstellen aan het parlement te doen. Het schema werd aan den Hoogen Raad aangeboden met de mededeeling dat „naar het oordee der afdeeling Arbeidersverzekering” daarmede een overzichtelijk, afgerond geheel van wettelijke regelen nopens de verzekering tegen ge – delijke gevolgen van ongeval, ziekte, invaliditeit en ouderdom zou kunnen worden bereikt. Eerst toen de Hooge Raad zich op 6 Augustus . 9=3 over de nota-Groeneveld (zoo genoemd naar den ontwerper, den chef der afdee mg Arbeidersverzekering) en de daarbij gestelde vraagpunten nopens de herziening der sociale verzekering had uitgesproken, kwam de minister met zijn eigen plannen voor den dag. Inde vergadering der Tweede Kamer van 8 April 1924 gaf de minister de grondslagen aan, waarop hij de gereorganiseerde sociale verzekering dacht te doen rusten, erbij voegende, dat hij vertrouwde na het zomerreces een ontwerp aan de Kamer te kunnen overleggen. In Augustus d. a. v. ontving de Hooge Raad van Arbeid een voor-ontwerp eener Ziekte- en Ongevallenwet, waarover in September reeds advies werd uitgebracht. De Raad stelde daarbij vast, dat het voor-ontwerp in zijn groote lijnen in overeenstemming was met de beginselen, waarvoor hij zich m zijn advies van e vorige jaar over vraagpunten betreffende de herziening van de socia e verzekering had uitgesproken. Een overgroote meerderheid van den Raad bleek van oordeel dat een doelmatige ziekte- en ongeva en- DE NOTA-GROENEVELD IN DEN HOOGEN RAAD verzekering op den grondslag van het voor-ontwerp mogelijk zou zijn. Het werd Februari 1925, voordat het regeerings-ontwerp de Staten-Generaal bereikte, en het was toen reeds duidelijk dat vaneen behandeling en afdoening vóór de verkiezingen van dat jaar geen sprake zou kunnen zijn. Meer dan dat de Tweede Kamer een commissie van voorbereiding benoemde, geschiedde dan ook niet en toen minister Aalberse aftrad, waren invoering der ziekte-verzekering en reorganisatie der sociale verzekeringswetgeving practisch niet verder dan zeven jaar te voren. Niettegenstaande het geringe gevolg, dat eraan is mogen ten deel vallen, heeft het zijn nut als teeken, hoe de door Centraal Beheer voorgestane ideeën geleidelijk doorwerkten, hier iets meer te vertellen over het ontwerp-Aalberse voor de Ziekte- en Ongevallenwet 1925, welke de vrucht was van de studiën der afdeeling Arbeidersverzekering en de beschouwingen daaromtrent van den Hoogen Raad van Arbeid. Het ontwerp beoogde zoowel de eerste lijnen te trekken voor vereenvoudiging der sociale verzekering, als eindelijk te komen tot invoering eener ziekte-verzekering, waarop al zoolang en zoo dikwijls was aangedrongen. Samenvoeging der ziekte- met de ongevallenverzekering was een gaan inde richting van het eerste doel, in zooverre eenheid werd gebracht ten aanzien van de categorieën van verzekerden, die onder beide takken van verzekering zouden vallen, de premiën voor de ziekte- en de ongevallenverzekering aan de hand van eenzelfde loonlijst zouden kunnen worden geheven en de weinig beteekenende ongevallen (uitmakende rond 95 % van alle ongevallen) administratief tot de ziekteverzekering zouden worden gebracht. Het wetsontwerp berustte dus op den grondslag der verplichte verzekering, hetgeen wil zeggen, dat de minister niet verkoos te gaan inde richting van het van sommige zijden aanbevolen en ook reeds hiervoor besproken denkbeeld om de voorziening inde geldelijke gevolgen van ziekte te verkrijgen langs privaatrechtelijken weg, door n.l. den werkgevers in het Burgerlijk Wetboek de verplichting op te leggen om den arbeider bij ziekte gedurende een bepaald tijdvak een deel van het loon ONTWERP-AALBERSE ZIEKTE- EN ONGEVALLENWET uitte betalen. Het bezwaar, dat dan vaneen gewaarborgd recht geen sprake zou zijn, bepaalde hier de keuze van den minister. Onder de verplichte ziekte- en ongevallenverzekering werden gebracht allen, die in loondienst arbeid verrichten, dus niet slechts arbeiders werkzaam in ondernemingen, maar ook arbeiders aangenomen voor het verrichten van huiselijke diensten. Alleen een uitzondering werd gemaakt voor de bemanningen van zeeschepen, wier rechten op voorziening bij ziekte en ongeval in verband met den aard van het bedrijf beheerscht zouden blijven door het Wetboek van Koophandel en de Zeeongevallenwet 1919. Een loongrens, waarboven de verzekering zou zijn uitgesloten, werd niet gesteld, alleen werd het dagloon, waarnaar bij ziekte- en bij ongeval geldelijke schadeloosstelhng zou worden toegekend, gebonden aan een maximum van acht gulden. De uitvoering der verzekering zou inde eerste plaats, m het norma e geval – volgens de memorie van toelichting – geschieden door bedrijfsverenigingen, vereenigingen of instellingen opgericht door samenwerking vaneen of meer werkgeversverenigingen of individueele wer – gevers met een of meer arbeidersvereenigingen. Om echter met de reeds bestaande particuliere organisaties op het gebied der socia e verzekering, zooals de risico-vereenigingen der Risico-Bank en de krac – tens de Land- en Tuinbouwongevallenwet erkende bedrijfsverenigingen tegelijkertijd onmogelijk te maken en een geleidelijke overgang tot een samenwerking op breederen grondslag, n.l. tot door werkgevers en arbeiders gezamenlijk opgerichte bedrijfsorganisaties mogelijk te maken zouden tevens als bedrijfsvereniging kunnen worden erkend – doch voor geen langeren tijdsduur dan voor vijf jaren telkens – uitsluitend door werkgevers in het leven geroepen verenigingen of instellingen, mits het bestuur samengesteld zou zijn voor de helft uit door den minister aan te wijzen vertegenwoordigers der arbeiders en ook overigens dezelfde voorwaarden zouden zijn vervuld, welke het ontwerp m e algemeen stelde voor de erkenning als bedrijfsvereniging. Niet alleen reeds bestaande, doch ook nieuw op te richten vereenigingen zouden langs dezen weg kunnen worden erkend, omdat voorzichtigheidshalve BEDRIJFSVEREENIGINGEN ALS HOOFDORGANEN de mogelijkheid werd voorzien, dat tusschen werkgevers en werknemers niet tot overeenstemming zou worden gekomen over de oprichting vaneen bedrijfsvereeniging, doch bij de arbeidersvereeniging wel geneigdheid zou bestaan om met de werkgevers mede te werken op den voet van de bij de uitvoering der Land- en Tuinbouwongevallenwet bestaande bedrijfsvereenigingen. De bedrijfsvereenigingen zouden het risico der beide verzekeringen van dezelfde arbeiders moeten dragen, zoodat het niet zou zijn toegelaten het risico van de ziekte-verzekering dooreen ander orgaan te doen dragen dan door het orgaan, dat het risico der ongevallenverzekering droeg. Als aanvullende organen zouden optreden de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid, met dien verstande dat de eerste het risico der ongevallenverzekering en de laatsten dat der ziekteverzekering zouden dragen. Het ontwerp regelde de ziekteverzekering als een collectieve, niet als een individueele verzekering, hetgeen wil zeggen, dat de onder de wet vallende arbeiders verzekerd zouden zijn, zonder dat aanmelding voor de verzekering en opneming van ieder hunner afzonderlijk inde boekhouding van de verzekeringsorganen daarvoor noodzakelijk zou zijn. De Ziektewet 1913 kende het individueele systeem, doch de minister koos het andere, eenerzijds om de noodzakelijkheid vaneen voortdurende en zeer omvangrijke boekhouding te ontgaan, anderzijds om aansluiting te verkrijgen bij de reeds collectief geregelde wettelijke ongevallenverzekering. De geneeskundige hulp zou blijven buiten de verplichte ziekteverzekering, aangezien deze niet is een uitsluitend arbeidersbelang en daarom bij afzonderlijke wet zou moeten worden geregeld. Het verband met de ziekteverzekering werd nochtans gelegd door de bepaling, dat alleen degene recht op ziekengeld zou hebben, die aantoonde, dat hij bij een erkend ziekenfonds was aangesloten. De kosten der verzekering bracht het ontwerp voor rekening van de werkgevers. De bepalingen betreffende de uitkeeringen en schadeloos- BEGINSELEN VAN HET ONTWERP-AALBERSE Mr. H. P. L. C. de Kruyffjr, Pres.-Dir. J. P. Holtzschue OUD-DIRECTEUREN VAN CENTRAAL BEHEER Dr. Ir. V. R. Y. Croesen stellingen, krachtens elk der beide verzekeringen te genieten, waren zoo goed als ongewijzigd uit de Ziektewet en de ongevallenwetten overgenomen. De uitkeering bij ziekte zou dan ook niet tachtig maar zeventig procent van het dagloon bedragen. Wij hebben den inhoud hier eenigszins uitvoerig weergegeven, omdat het ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925 vastlegde, op welk punt tenslotte na lange jaren van strijd men was aangeland inzake de uitvoering der sociale verzekering en welke oplossing naar de meening van minister Aalberse de instemming vaneen meerderheid inde volksvertegenwoordiging zou kunnen verwerven en wel vaneen meerderheid, waar groote groepen van werkgevers en werknemers achterstonden. Van groot belang is vooral op te merken, dat de door de samenwerking van werkgevers- en arbeidersorganisaties in het leven te roepen bedrijfsvereniging als uitvoeringsorgaan bij de sociale verzekering met dit wetsontwerp haar intrede doet. De bedrijfsvereeniging, zooals de Landen Tuinbouw-Ongevallenwet van 1922 deze kende, zijnde een werkgeversvereniging, waarvan het bestuur voor de helft uit door den minister te benoemen arbeidersvertegenwoordigers bestaat, zou nog slechts bij wijze van overgang tijdelijk worden erkend. De medezeggenschap der betrokkenen had aanzienlijk betere kansen gekregen dan te voren en in zoover kan men de periode van Mr. Aalberse’s ministerschap, al was deze dan niet zoo rijp aan directe resultaten, als deze staatsman zich had voorgesteld, toch van groote beteekenis achten voor de ontwikkeling van onze sociale wetgeving mde door Centraal Beheer voorgestane richting. In het credit van dezen minister dient nog geboekt te worden de instelling van de commissie Van Vuuren, waaraan de bestudeering werd opgedragen van twee belangrijke vraagstukken de financiering der sociale verzekering betreffende. Terloops willen wij vermelden, dat de commissie in haar advies tot de conclusie kwam, dat wijziging van het stelsel en dus verschuiving der lasten van de verzekering naar de toekomst ongewenscht zou zijn, terwijl zij voorts adviseerde tot instelling 12 ADVIEZEN COMMISSIE-VAN VUUREN vaneen centralen beleggingsraad, welke toezicht zou moeten houden op de belegging der gelden van de ongevallenfondsen, het invaliditeitsen ouderdomsfonds, welke Raad sedert is tot stand gekomen. Dat het ontwerp ziekte- en ongevallenwet in alle kringen van belanghebbenden veel stof had doen opwaaien en niet overal met onverdeelde instemming was ontvangen, is niet te verwonderen. Vooral in de kringen van de Raden van Arbeid was men er allesbehalve mee ingenomen en zou men liever gezien hebben, dat de minister het aanvankelijke denkbeeld-Talma had overgenomen en de verzekering een monopolie voor de staatsbemoeiing had gelaten. Hoe weinig men daar nog de nieuwe richting begreep, waarin de ideeën zich ontwikkelden, blijkt wel uit de woorden, waarmede de voorzitter der Vereeniging van Raden van Arbeid in 1924 een vergadering der vereeniging opende, toen hij o. m. zeide, dat het de plicht van de overheid is te zorgen voor een sociale uitvoering van de (sociale) verzekeringswetten en te weerstaan aan pogingen tot „zelf doen”, die tengevolge zullen hebben, dat aan het karakter der sociale verzekering wordt te kort gedaan. Het merkwaardigste echter is, dat hij ter motiveering van deze woorden, wees op de uitvoering der Zeeongevallenwet. Blijkbaar was hem de geschiedenis van de Oorlogs-zeeongevallenwet en die van de tot standkoming der Zeeongevallenwet door ons op blz. 143 tot 150 besproken, ten eenenmale ontgaan. Hij had moeilijk een zwakker voorbeeld kunnen kiezen. Als toch ergens de groote voordeelen van de particuliere uitvoering eener sociale verzekering zijn aan te toonen, dan is het wel bij de ongevallenverzekering van onze zeelieden. Ineen andere vergadering, door de Vereeniging van Raden van Arbeid in 1924 gehouden, werd een bespreking gewijd aan het voorontwerp Ziekte- en Ongevallenwet en werd door den inleider Mr. M. J. H. Moltzer hierop een felle critiek uitgeoefend, die daarbij niet minder beweerde dan dat de totstandkoming van het ontwerp de sociale verzekering zou prijsgeven aan de belangen van de groote werkgevers, die echter achteraf spijt zouden hebben, omdat de administra- CRITIEK OP HET ONTWERP-AALBERSE tiekosten, die te hunnen laste zouden komen, tot een ongehoorde hoogte zouden stijgen. Buitenlandsche, vooral engelsche gegevens moesten hierbij als waarschuwend voorbeeld dienen. Hoewel toen feitelijk reeds vaststond, dat het ontwerp van minister Aalberse niet in behandeling zou komen, moest Centraal Beheer er wel toe overgaan deze onjuistheden recht te zetten en naast de aangehaalde cijfers die van de vereeniging Ziekte-Risico stellen, die een veel gunstiger verhouding tusschen netto ziekengeld en kosten van administratie vertoonden dan de door den inleider aangehaalde buitenlandsche, vooral engelsche statistiek. Met het oog op de toekomst was het noodig te verhinderen, dat men op het verkeerde stramien voortborduurde. Evenzoo moest stelling worden genomen tegenover de voorstanders van ziekenkassen, wier bestaan bij de ontworpen regeling in het gedrang dreigde te komen. Hier waren twee stroomingen aanwijsbaar, n.l. die van hen, die voor het behoud van fabrieksziekenkassen pleitten en die, welke bestaansmogelijkheid wenschten voor alle kleinere kassen, waarvan een deel zich in het Nederlandsch Verbond van Ziekenkassen vereenigd hadden. Op één punt trokken deze dezelfde lijn; beide voerden als bezwaar tegen de bedrijfsvereeniging aan, dat deze onvermijdelijk de administratiekosten hoog zou opvoeren en dat hierbij een groot deel der op te brengen premie noodig zou zijn voor de kosten van administratie en controle. Ook tegenover dit standpunt moest Centraal Beheer stelling nemen en de bedrijfsvereeniging verdedigen als aangewezen uitvoeringsorgaan voor de sociale verzekering. Mr. Aalberse werd als minister opgevolgd door Mr. Dr. D. A. P. N. Kooien. Inde enkele maanden, welke deze aan het hoofd van het departement van Arbeid, Handel en Nijverheid stond, heeft hij geen gelegenheid gehad iets voor de sociale verzekeringswetgeving tot stand te brengen. Inde troonrede bij zijn optreden was invoering toegezegd van de Ziektewet, nadat deze gewijzigd zou zijn, ook in dezen zin,, dat meer ruimte zou worden gelaten aan hetgeen inde maatschappij is opge- DE UNIFICATIE WEER OP DEN ACHTERGROND komen, zoodat te voorzien was dat de unificatie en vereenvoudiging der sociale wetgeving weer op den achtergrond zou komen. Dit was niet anders bij zijn opvolger als minister, Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine. Wel stond al dadelijk unificatie der sociale verzekering op het programma van het in 1926 opgetreden ministerie-De Geer, maar de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid deelde reeds op 20 Maart 1926 aan de Tweede Kamer mede, dat hij een verplichte verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van ziekte gewenscht achtte en zich aansloot bij het denkbeeld van zijn voorganger om dein 1913 tot stand gekomen Ziektewet in te voeren, nadat in die wet wijzigingen zouden zijn aangebracht, vooral met het oog op verruiming van de bewegingsvrijheid van de bestaande bijzondere ziekengeld-regelingen. Het was met meer dan gewone belangstelling, dat Centraal Beheer inlossing van deze belofte tegemoet zag en toen in het najaar van 1926 het voor-ontwerp bekend werd, dat de minister aan den Hoogen Raad van Arbeid om advies had gezonden, meende men tevreden te mogen zijn met de wijze, waarop de minister een einde zou willen maken aan de jarenlange lijdensgeschiedenis der ziekteverzekering. De Raden van Arbeid zouden in plaats van de uitsluitende organen voor het dragen van het ziekte-risico worden aanvullings-organen voor die arbeiders, die niet op andere wijze, zooals het voor-ontwerp dit toeliet, verzekerd zouden zijn. Onder die andere wijze werd verstaan verzekering bij een erkende bijzondere ziekenkas, verzekering bij een erkende ondernemingskas, verzekering bij een erkende bedrijfsvereeniging en eindelijk toepasselijkheid vaneen erkende ziekengeldregeling krachtens collectief contract. Toen de minister na de behandeling inden Hoogen Raad van Arbeid, waar was gewezen op verschillende bezwaren van de ontworpen regeling, op 9 November 1927 het definitieve wetsontwerp indiende, bleek, dat vele der aangebrachte veranderingen niet als verbeteringen waren te beschouwen. Er was een belangrijke wijziging gebracht inde positie en inde verhouding der verschillende uitvoeringsorganen. Het voorontwerp had alle arbeiders van verzekering bij den Raad van Ar- ONTWERP ZIEKTEWET SLOTEMAKER DE BRUINE beid vrijgesteld, die verzekerd zouden zijn bij een erkende bedrijfsvereeniging, een erkende ondernemingskas, een erkende bijzondere kas of op wie toepasselijk zou zijn een als deugdelijk erkende regeling volgens collectief contract. Behalve dat het ontwerp zelf deze laatste regeling niet kende wat als een verbetering waste beschouwen had het ook wijziging gebracht inde verhouding der overige organen door te bepalen, dat iedere arbeider vrij zou zijn zich aan te sluiten bij een erkende bijzondere kas, ook indien voor de onderneming, in welke hij werkzaam is, een ondernemingskas zou zijn opgericht of zijn patroon tot een erkende bedrijfsvereeniging zou zijn toegetreden. Tot welke chaotische toestanden deze vrijheid, aan den mdividueelen arbeider toegedacht, zou moeten leiden, viel niet te zeggen, slechts te gissen. Het zou te ver voeren hier al te veel in details van het ontwerp te treden, wij mogen wel zeggen, dat volgens het ontwerp de bednjfsvereenigingen en de ondernemingskassen geen enkele bestaanszekerheid hadden, dat een collectieve uitvoering der verzekering onmogelijk was, dat de administratie onvermijdelijk zeer omslachtig en kostbaar moest worden, vooral doordien ook zelfs huispersoneel in particulieren dienst en losse arbeiders onder de verzekering zouden vallen. Uit het wetsontwerp sprak thans, in tegenstelling met het voor-ontwerp, een zeer duidelijke bevoorrechting van de ziekenkas van den Raad van Arbeid: voor het gebied vaneen bepaalden Raad was bij koninklijk besluit afwijking mogelijk van de wettelijke uitkeenngen tot 50 of 90 % van het gemiddelde der loonklasse en verlenging of verkorting van den wachttijd; de bijzondere instellingen zouden verplicht zijn tot het geven van inlichtingen aan de Raden van Arbeid betreffende de verzekerden, terwijl de omgekeerde verplichting met bestond. Het was niet ten onrechte, dat de commissie van voorbereiding klaagde, dat de minister door alles te willen bewaren wat bestond, zich steeds verder van unificatie afwendde. Men vroeg een eenvoudiger regeling, al zouden dan misschien niet alle bestaande regelingen of organisaties behouden kunnen blijven. Dit was weer weinig aanmoedigend en het scheen, dat de plannen van den minister niet veel kans van BEZWAREN TEGEN HET WETSONTWERP slagen hadden. Gelukkig bestond echter zoowel bij den minister als bij de Kamer de wensch om in gemeenschappelijk overleg nu toch spoedig tot invoering vaneen regeling te komen, die zich aan de practijk en aan het bestaande zou aanpassen. Een bijzondere commissie pleegde met den ministeroverleg, waaruit een gewijzigd ontwerp geboren werd, dat aan de belangrijkste bezwaren tegemoet kwam. Het nieuwe ontwerp bracht de uitvoering der verzekering bij bedrijfsvereenigingen en daarnaast zouden de Raden van Arbeid als aanvullende organen optreden, terwijl ondernemingskassen inden vorm van afdeelingskassen bij de bedrijfsvereenigingen ingelijfd zouden kunnen worden. Ten einde collectieve verzekering mogelijk te maken was de verzekering beperkt tot hen, die ineen onderneming werkzaamzijnen moesten de bijzondere kassen als uitvoeringsorganen worden losgelaten. Vrijwel was men nu na vier jaren, wat de ziekteverzekering betreft, dus weer even ver als met het ontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925 van minister Aalberse. De wet kwam in Maart en April 1929 in openbare behandeling en werd op 27 April door de Tweede Kamer met 64 tegen 16 stemmen aangenomen. De Eerste Kamer nam haar op 20 Juni 1929 aan en ZÜ verscheen op 24 Juni d. a. v. in het staatsblad. Voor de beginselen door Centraal Beheer voorgestaan beteekende de ziektewet inden vorm, waarin zij werd aangenomen, een nieuwe winst door de ruime plaats aan de particuliere organen bij de uitvoering toegewezen. De wet onderscheidt twee soorten van bedrijfsverenigingen; die, opgericht dooreen of meer vereenigingen van werkgevers en een of meer verenigingen van arbeiders en daarnaast die, door werkgevers opgericht met een paritetisch samengesteld bestuur. Deze laatsten kunnen echter slechts tijdelijk erkend worden. Dooreen amendement-Van Schaik is de text der bepaling betreffende de bedrijfsverenigingen zoodanig geworden, dat daarin uitdrukkelijk is vastgelegd, dat de bedrijfsverenigingen opgericht moeten zijn door algemeen als zoodanig erkende centrale vereenigingen van werkgevers en arbeiders DE ZIEKTEWET IN HET STAATSBLAD en de daarbij aangesloten vereenigingen. Aan het oordeel van den minister bleef het overgelaten uitte maken, wat algemeen erkende centrale vereenigingen zijn. Met deze redactie is bedoeld den waarborg te versterken, dat inderdaad de bedrijfsvereeniging zal steunen op de sociale en vakorganisatie van de beide belanghebbende partijen. Het is duidelijk, dat de tijd, die nu aanbrak voor Centraal Beheer zou staan in het teeken van de Ziekteverzekering. Twee soorten van bedrijfsvereenigingen zouden dus in aanmerking komen om de verzekering uitte voeren. Zij worden gewoonlijk aangeduid met de benaming volwaardige en onvolwaardige, al kent de wet zelf deze benaming niet. Ten aanzien van de voorbereiding tot beider oprichting stond Centraal Beheer op een geheel verschillend standpunt. De onvolwaardige bedrijfsvereeniging, die voor een tijdvak van telkens vijf jaren erkend zou kunnen worden, was op eenvoudige wijze in het leven te roepen, omdat zij een vereeniging van werkgevers kon zijn en de bestaande vereeniging Ziekte-Risico met haar vijftien verschillende ziekte-risico-vereenigingen slechts een geringe reorganisatie zou behoeven te ondergaan om erkend te kunnen worden. De kennelijke bedoeling van den wetgever was echter, dat inde eerste plaats de verzekering zou worden uitgevoerd door volwaardige bedrijfsvereenigingen, door vereenigingen in het leven te roepen door de samenwerking van werkgevers- en arbeidersorganisaties. Voor dit beginsel had Centraal Beheer jarenlang op de bres gestaan en nu de wetgever het eveneens had aanvaard, moesten alle krachten worden ingespannen om het te doen slagen. Het initiatief moest echter uitgaan van de centralen van de werkgevers- en werknemersorganisaties en voor Centraal Beheer was hierbij slechts een passieve rol weggelegd. De eenige wijze, waarbij de organisatie actief kon optreden, was bij de oprichtingvan onvolwaardige bedrijfsvereenigingen, maar hiertoe wilde men eerst overgaan, als de pogingen om tot volwaardige te komen, mochten schipbreuk lijden. Aan den drang door min of meer ongeduldige werkgevers op haar uitgeoefend, moest de directie dus weerstand TWEEËRLEI BEDRIJFSVEREENIGINGEN bieden, hun adviseeren voor het oogenblik rustig af te wachten, daarbij de verzekering gevende, dat Centraal Beheer in elk geval zou zorgdragen, dat tijdig op de meest geschikte wijze voor hen een regeling gereed zou zijn, zoodat zij in geen geval inde verplichting zouden komen te verkeeren om naar de als aanvullingsorganen bedoelde Raden van Arbeid te gaan. Het eenige bezwaar om deze afwachtende houding te blijven innemen was de fatale termijn van 1 Juli 1929, waarop de onvolwaardige vereenigingen eventueel opgericht zouden moeten zijn. Men had echter de bestaande vereeniging Ziekte-Risico achter de hand. Er werd dus aangestuurd op de oprichting van volwaardige bedrijfsvereenigingen, maar daarvoor wasoverleg noodig tusschen de werkgevers- en werknemersorganisaties. Men moest tot overeenstemming komen omtrent verschillende wenschen en eischen, die men wederzijds had en omtrent enkele principieele punten. Dit kostte tijd, maarde bij beide partijen bestaande wensch om een model-verzekering tot stand te brengen, uitgevoerd door uit het vrije maatschappelijke verkeer opgekomen instellingen, voerde spoedig tot overeenstemming en tot de aanneming van model-statuten en een model-reglement voor de ziekteverzekering vaneen bedrijfsvereeniging. Dat bij het ontwerpen hiervan Centraal Beheer een rol speelde en ook overigens als adviseur optrad, ligt voor de hand, gezien haar relatie met verschillende van de organisaties en van de personen, die bij deze op den voorgrond staan. Bij het overleg, dat de werkgevers- en werknemersorganisaties pleegden, was de bedoeling zooveel mogelijk te trachten voor ieder centraal georganiseerd bedrijf een eigen bedrijfsvereeniging in het leven te roepen en om daarnaast voor die bedrijven, waarvoor de stichting vaneen eigen vereeniging niet mogelijk zou blijken, den weg te bieden zich aan te sluiten bij een meer algemeene bedrijfsvereeniging. Zoo werd inden loop van 1929 de oprichting voorbereid van verschillende bedrijfsvereenigingen en kwamen op 13 September 1929 vertegenwoordigers samen vaneen aantal werkgevers- en arbeiders- OPRICHTING VOLWAARDIGE BEDRIJFSVEREENIGINGEN vakcentralen, die besloten over te gaan tot de oprichting van de vereeniging de Algemeene Bedrijfsvereeniging voor Ziekengeldverzekering. Aan de oprichting werkten mede van werkgeverszijde: het Verbond van Nederlandsche Werkgevers, de Vereeniging Centraal-Overleg in Arbeidszaken voor Werkgeversbonden en de Vereeniging van Christelijke Werkgevers en Groothandelaren in Nederland, en van de zijde der arbeiders: Het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, het Roomsch-Katholiek Werkliedenverbond in Nederland en het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland. De vergadering besloot de directie en de administratie op te dragen aan Centraal Beheer, te wier kantore de bedrijfsvereeniging voorloopig gevestigd zou zijn. Deze opdracht werd door den president-directeur, die in deze oprichtingsvergadering aanwezig was, aanvaard. Was hiermede een belangrijk besluit genomen met betrekking tot de uitvoering der Ziektewet, belangrijker nog voor Centraal Beheer was een ander punt, waaromtrent dien dag door de samenwerkende centralen van werkgevers- en arbeidersorganisaties overeenstemming werd bereikt en wel het in het leven roepen vaneen zeker organisatorisch verband van blijvenden aard, waardoor de bedrijfsvereenigingen ten aanzien van bepaalde zaken de uitvoering der ziektewet rakende, zouden kunnen komen tot het treffen van gemeenschappelijke regelingen. De wenschelijkheid hiervan werd vooral gevoeld, omdat men besloten had, nu de Algemeene Bedrijfsvereeniging tot stand was gekomen, dat decentrale bonden verder ieder afzonderlijk de bij hen aangesloten vakvereenigingen van werkgevers en arbeiders zouden adviseeren tot overleg met elkaar, ten einde te komen tot de oprichting vaneen bedrijfsvereeniging voor den betrokken tak van handel of industrie, op de basis van de ontworpen en door de centralen goedgekeurde modelstatuten en reglementen. Alle partijen waren overtuigd van de wenschelijkheid, dat al deze op te richten vereenigingen, die volkomen autonoom naast elkaar zouden werken, een centraal punt zouden kry- STREVEN NAAR ORGANISATORISCH VERBAND gen, van waaruit omtrent allerlei punten en vragen, die zich inde practijk zouden voordoen, na bestudeering, een advies gegeven zou kunnen worden, waardoor zooveel mogelijk eenheid inde uitvoering te bereiken zou zijn. Hierbij had men mede voor oogen de bepaling van artikel 117 der Ziektewet, volgens welke bedrijfsvereenigingen ten aanzien van zaken betreffende de uitvoering der wet, verplicht zijn, indien zij een gemeenschappelijke regeling treffen, deze 14 dagen na haar tot standkoming ter kennis te brengen van de commissie van toezicht op de bedrijfsvereenigingen, welke commissie als zij de regeling in strijd acht met de wet of het algemeen belang, deze ter kennis heeft te brengen van den minister, die bevoegd is haar te vernietigen. Het denkbeeld, dat geheel inde lijn van deze bepaling was, leidde tot de oprichting op 13 September 1929 van de vereeniging de Federatie van Bedrijfsvereenigingen voor Ziekengeldverzekering, waarbij alle op te richten bedrijfsvereenigingen zich zouden kunnen aansluiten. Behalve de werkgevers- en arbeiderscentralen, die de Algemeene Bedrijfsvereeniging in het leven hadden geroepen, namen aan de oprichting van de Federatie nog deel de Algemeene Roomsch Katholieke Werkgeversvereeniging en het Roomsch Katholiek Verbond van Werkgevers Vakvereenigingen. Eenigszins vreemd mag het lijken, dat hier een federatief lichaam in het leven geroepen werd als middelpunt, om tot samenwerking te komen van nog op te richten uitvoeringsorganen, in plaats van eerst de oprichting ter hand te nemen van deze organen en achteraf door deze een band te laten vormen. Men heeft de oorzaak daarvan te zoeken inde noodzakelijkheid om al dadelijk het vele werk ter hand te kunnen nemen, dat er nog te doen viel inde enkele maanden, die den oprichtingsdag nog scheidden van den datum van in werking treding der wet, welke op i Maart 1930 was bepaald. Zooals gezegd, was het doel met de oprichting der Federatie beoogd, vooral de zoo noodige eenheid bij de uitvoering der wet te bevorderen. Daarnaast vertrouwde men, dat kostenbesparing mogelijk zou zijn, DE FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN wanneer men de gemeenschappelijke belangen van de bedrijfsvereenigingen dooreen centraal lichaam deed behartigen. Dit dubbele streven is neergelegd inde statuten van de Federatie, welke als doel der vereeniging o. m. noemen het desgewenscht voorzien inde behoeften der aangesloten bedrijfsvereenigingen aan gemeenschappelijke controle van de verzekerden gedurende de ongeschiktheid tot werken en aan gemeenschappelijke instelling van scheidsgerechten. Verder stelt de Federatie zich ten doel een algemeen vertegenwoordigend lichaam te zijn om desgewenscht de belangen der aangesloten bedrijfsvereenigingen te behartigen bij wetgevende en andere officieele lichamen, andere organisaties, enz., op het gebied der sociale verzekering en geeft zij aan de bij haar aangesloten bedrijfsvereenigingen adviezen en inlichtingen. Voor Centraal Beheer is vooral belangrijk, dat de Federatie aan de aangesloten bedrijfsvereenigingen de gelegenheid zou bieden om haar het voeren van de administratie op te dragen. Doordien het bestuur besloot de directie van de Federatie te doen voeren door de directie van Centraal Beheer en deze vereeniging haar ook zou administreeren, komt dit practisch er op neer, dat Centraal Beheer de administratie te voeren zou krijgen voor al die bedrijfsvereenigingen, die lid van de Federatie werden en gebruik wilden maken van de gelegenheid om aan de Federatie het voeren van haar administratie op te dragen. De besturen der centrale werkgeversorganisaties hadden, rekening houdende met het bepaalde inde statuten der Federatie, als bestuursleden aangewezen de heeren: F. L. van der Bom, Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden, J. P. J. Asselbergs, Ir. J. A. Kalff, Dr. L. G. Kortenhorst en Mr. Dr. J. J. M. Noback. De besturen der arbeiders-vakcentralen wezen als bestuursleden aan de heeren: E. Kupers, S. de la Bella Jr., A. C. de Bruijn, K. Kruithof, C. J. Kuiper en J. Ratté. Een gelijk aantal plaatsvervangende bestuursleden werden voorts door de betrokken centrale organisaties benoemd. FEDERATIE WORDT LID VAN CENTRAAL BEHEER Volgens een bepaling der statuten zou voor den tijd vaneen jaar om beurten een werkgevers- en een arbeidersbestuurslid als voorzitter en plaatsvervangend voorzitter moeten optreden. Voor de eerste maal werd tot voorzitter gekozen de heer F. L. van der Bom en tot plaatsvervangend voorzitter de heer E. Kupers. In het volgend jaar wisselden zij van functie. Het bestuur koos Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden tot secretaris. Het na de vergadering van 13 September 1929 gepleegde overleg van de werkgevers- en arbeiderscentralen leidde inde eerstvolgende maanden tot de oprichting vaneen groot aantal bedrijfsvereenigingen. Centraal Beheer was ook hierbij voor een deel als adviseur betrokken. Al dadelijk bleek, dat van de opgerichte vereenigingen er een aantal het voeren van hun geheele administratie aan de Federatie wenschten op te dragen, zoodat er op gerekend moest worden, dat met de invoering der Ziektewet directie en hooger personeel van Centraal Beheer een drukke en niet gemakkelijke taak wachtte. Maar ook de voorbereiding stelde al dadelijk hooge eischen, want de werkgevers begonnen nu meer en meer inlichtingen te vragen en wenschten te weten, hoe zij inde verzekering van hun personeel het best zouden kunnen voorzien. Vooral voor de grootere werkgevers was dit een belangrijke vraag in verband met reeds bestaande regelingen of bestaande ziekenkassen. Het bestuur van de vereeniging Ziekte-Risico achtte nu ook het oogenblik gekomen om haar statuten te wijzigen en erkenning aan te vragen als bedrijfsvereeniging. Het was reeds gebleken, dat een deel der leden van Ziekte-Risico, die al jaren lang tot hun tevredenheid lid van deze vereeniging waren en zich daar thuis gevoelden, liever niet naar eender nieuw opgerichte bedrijfsvereenigingen wilden overgaan. Deze en andere werkgevers, die om welke reden dan ook, geen lid wenschten te worden vaneen der nieuwe volwaardigevereenigingen, zouden als lid van Ziekte-Risico de verzekering van hun personeel toch bij Centraal Beheer kunnen onderbrengen. De door Ziekte-Risico aan- ZIEKTE-RISICO VRAAGT ERKENNING gevraagde erkenning werd door den minister overeenkomstig het bepaalde in artikel 91, 2e lid der Ziektewet bij schrijven van 20 Februari 1930 no. 803 verleend voor den tijd van driejaren, ingaande 1 Maart 1930, de termijn, waarvoor de minister aan nog zes andere onvolwaardige bedrijfsvereenigingen de gelegenheid opende het risico der Ziektewet te dragen. Aan enkele andere vereenigingen, die erkenning vroegen, werd deze door den in 1929 opgetreden nieuwen Minister van Arbeid, Mr. T. J. Verschuur, niet verleend, hetgeen inde Tweede Kamer tot een uitvoerige bespreking aanleiding gaf. In het bijzonder werden daarbij ter sprake gebracht de Nederlandsche Vereeniging voor Ziekteverzekering, opgericht ter voortzetting van het werk van het Nederlandsch Verbond van Ziekenkassen en de Hollandsche Algemeene Bedrijfsvereeniging, opgericht ter voortzetting van het werk van de Onderlinge Ziekte-risicobank „Amsterdam”, die afgewezen waren, omdat zij niet konden worden beschouwd als een voortzetting vaneen onderlinge organisatie van werkgevers, welke zich vóór 1 Juli 1929 reeds met de verzekering van ziekengeld aan dein dienst der aangesloten werkgevers zijnde arbeiders hadden beziggehouden. Van andere zijde werd in bespreking gebracht de Centrale Onderlinge, die in tegenstelling met de beide vorige wel erkend was en waarvan gezegd werd, dat de minister „hier een afschuwwekkend voorbeeld voor oogen had om te concludeeren niet te coulant te zijn met de erkenning van die onvolwaar- dige vereenigingen”. Voor de velen, die van de Ziektewet een bij uitstek sociale wet wilden maken, was in dezen tijd een ergernis de wijze, waarop deze vereeniging de werkgevers van de volwaardige bedrijfsvereenigingen trachtte terug te houden en een geweldige actie ontplooide om zich door middel van particuliere verzekeringsagenten en de verzekeringsafdeelingen van groote banken uitte breiden, daarbij voor elke duizend gulden loon, die deze zouden aanbrengen, een gulden provisie belovende, een stelsel lijnrecht in strijd met de bedoeling van de wet en met de gedachte opzet van het onderlinge stelsel, daargelaten nog, dat van deze provisie de verzekerde arbeider de helft kreeg te dragen. ANDERE ONVOLWAARDIGE VEREENIGINGEN De heer Kortenhorst zeide daarvan inde Tweede Kamer: „Ik heb hier bij mij een provisieberekening voor de vertegenwoordigers van de Centrale Onderlinge, waarbij eenvoudig alsof het een slavenhandel geldt, op elke f 1000 loon, die deze agenten bij de werkgevers inde wacht weten te sleepen, f i.— provisie wordt uitgekeerd, het eerste jaar; later wordt die provisie nog heel anders; een dikke snoek die men vangt, van f 250.000 geeft nog een extra provisie. „Nu stel ik deze vraag: door wie wordt die provisie betaald? Zal die moeten komen uit de premies, met het gevolg, dat de arbeiders, die in deze bedrijfsvereeniging niets te vertellen hebben, toch gedwongen worden, de helft te betalen van de courtage, die hier in uitzicht wordt gesteld? Is het hier een winstgevende maatschappij, ja dan neen? Ik zou ook willen informeeren of directie en commissarissen speciaal zekere salarissen en honoraria en provisies verdienen, wanneer zij deze zaak doen slagen. Ik geloof, dat er alle aanleiding is voor den minister om aan de hand van datgene, wat reeds gepubliceerd is, na wat geschiedt op dit oogenblik, ernstig te overwegen of niet de intrekking van de erkenning van dit onvolwaardig bedrijf geraden zou zijn. Met instemming halen wij aan, wat de spreker verder hierop liet volgen: „Wanneer wij iets voelen voor de organische gedachte, die wij m deze wet hebben willen neerleggen en het stelsel van bedrijfsorganisatie, dan zullen wij toch de woorden van den heer van Schaik ons moeten herinneren, toen hij in eerste instantie den minister toevoegde, toen het wetsontwerp nog ongewijzigd was op dit punt: wat gij daarin wilt regelen is geen overgangsregeling, integendeel, het is een projectiel, dat gij er in hebt neergelegd, dat wanneer het ontploft, de volwaardige bedrijfsvereenigingen om hals zal brengen. Het was juist naar aanleiding daarvan, dat niet voldoende het karakter vaneen overgangsregeling, maar juist een aanslag tegen de volwaardige bedrijfsvereenigingen in het artikel was gelegd, dat de Kamer met grooten aandrang de aanneming der amendementen aanbeval die ten slotte door den minister zijn overgenomen! Mr. kortenhorst geeft zijn oordeel ~Ik ben het volkomen met den heer Kupers eens, dat wij volslagen op den verkeerden weg zijn. Het gaat hier niet alleen om de vraag van een goede uitvoering van de ziekteverzekering, maar om veel belangrijker problemen, en waar in deze kamer ook overeen samengaan van werkgever en werknemer wordt gesproken, kan ik mij niet voorstellen, als wij van dit denkbeeld inde toekomst nog sterker zullen uitgaan, dat hier een poging wordt getolereerd om de wettelijke bedrijfsorganisatie als het ware te saboteeren.” Te zelfder tijd, dat het overleg tusschen werkgevers en werknemers inde industrie plaats vond, werden ook tusschen de werkgevers- en werknemersorganisaties, die zich op het gebied van den land- en tuinbouw bewegen, besprekingen gevoerd om tot de oprichting van volwaardige bedrijfsvereenigingen te geraken. De omstandigheid, dat bij de Land- en Tuinbouw-ongevallenwet 1922 reeds jarenlang vertegenwoordigers van de beide groepen van belanghebbenden samenwerkten als besturen van de toegelaten reeds vroeger besproken bedrijfsvereenigingen, maakte de oplossing hier tamelijk eenvoudig. Reeds op 9 September 1929 werd door het Koninklijk Nederlandsch Landbouw Comité als centrale werkgeversorganisatie en den Nederlandschen Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouw- en Zuivelbedrijf, den Nederlandschen Roomsch Katholieken Bond van Bloemist-, Tuin-, Veen- en Landarbeiders „St. Deus Dedit” en den Nederlandschen Christelijken Landarbeidersbond, de bedrijfsvereeniging de Centrale Landbouw-Onderlinge II opgericht als zuster-organisatie van de Centrale Landbouw-Onderlinge. Op 24 October 1929 volgde de oprichting door den Nederlandschen Tuinbouwraad als Centrale werkgeversorganisatie en de drie bovengenoemde arbeidersorganisaties van de bedrijfsvereeniging de Tuinbouw-Onderlinge 11, die op dezelfde wijze te beschouwen is als zuster-organisatie van de Tuinbouw- Onderlinge. Bij het zoeken naar een practische en eenvoudige uitvoering voor de ziekteverzekering van de land- en tuinarbeiders, was er dadelijk aan BEDRIJFSVEREENIGINGEN VOOR LAND- EN TUINBOUW gedacht de plaatselijke organen, waarover de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge beschikken, in te schakelen en dus de verzekering uitte voeren met behulp van de plaatselijke ongevallen commissies van deze beide vereenigingen. Het was de aangewezen weg, dat de ziekte-bedrijfsvereenigingen haar administratie zouden opdragen aan de zuster-vereenigingen. Dit denkbeeld werd onder de oogen gezien ineen op 23 Juli 1929 gehouden vergadering van het college van commissarissen der Centrale Landbouw-Onderlinge. Besloten werd, wanneer de bedrijfsvereniging voor de uitvoering van de Ziektewet, die in oprichting was, tot stand zou komen, aan deze de gelegenheid te bieden om haar administratie door de Landbouw-Onderlinge te doen voeren. Het bestuur der Tuinbouw-Onderlinge nam kort nadien een overeenkomstig besluit. Het liefst zou men gezien hebben, dat eenzelfde vereeniging de beide verzekeringen voor de land- en tuinarbeiders zou hebben kunnen uitvoeren. Nu de ziektewet dit echter niet toeliet, wilde men toch gaarne de organisatie zoo eenvoudig mogelijk opzetten. Prmcipieele verschillen moesten er echter blijven, om aan de bepalingen der beide wetten te voldoen en hier vooral kwam sterk het bezwaar naar voren, dat de Ziektewet werd ingevoerd, voordat de zoo gewenschte unificatie der sociale verzekering, zooals minister Aalberse deze gewild had, was voorafgegaan. Aan de provinciale afdeelingen, die bij de landbouwongevallenverzekering bestonden en waarmede men zoo ingenomen was kon bij de ziekteverzekering geen plaats worden mgeruimd. En hoevee eenvoudiger dus goedkooper zou het geweest zijn, mdien de beide vereenigingen een zelfde ledenlijst hadden kunnen hebben en niet voor de 'tienduizenden aangeslotenen afzonderlijke bewijsstukken voor het lidmaatschap opgemaakt hadden moeten worden en bij de Raden van Arbeid ingediend. De beide naast elkaar zonder eenig verband werkende wetten stichtten ook veel verwarring. Bestaande en nieuw opgerichte bedrijfsvereenigingen begonnen onder de boeren en de tuinders een krachtige propaganda te voeren, met gevolg, dat een aantal leden van de Land- en Tuinbouw-Onderlinge, zich verbonden bij een buiten BEZWAREN VAN DUBBELE ORGANISATIE Mr. J. L. C. van Meerwijk DE TEGENWOORDIGE DIRECTIE VAN CENTRAAL BEHEER Dr. F. E. Posthuma, Pres.-Dir. H. J. Bayer het verband van Centraal Beheer staande bedrijfsvereeniging. Omgekeerd traden tot de Centrale Landbouw-Onderlinge II of Tuinbouw-Onderlinge II een aantal werkgevers toe, van wie bleek, dat zij elders het risico der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 hadden gedekt. Velen dezer begrepen de consequenties hiervan niet, wat weer moeilijkheden met betaling gaf. Ook nadat de wet in werking was getreden, gaf dit nog dikwijls verwarring bij de aangifte van ziektegevallen en van ongevallen, waaruit veel administratief werk voortvloeide. Indien de unificatie was voorafgegaan, zou dit alles zijn vermeden. De verschillende uitvoeringsorganen, bedrijfsvereenigingen en Raden van Arbeid hebben er naar gestreefd de moeilijkheden, die zich op verschillende punten demonstreerden, zooveel mogelijk te ondervangen. In het bijzonder heeft de Vereeniging van Raden van Arbeid hierbij een belangrijke rol gespeeld en met de Federatie getracht door het geven van practische aanwijzingen aan haar leden zooveel mogelijk vereenvoudiging en eenheid te brengen. Ten einde de aansluiting en overgang van den eenen risico-drager naar den anderen, welke volgens de wet ingaat op den dag na dien, waarop het bewijs van lidmaatschap, het z.g. bewijsstuk aan den Raad van Arbeid wordt ingezonden, zooveel mogelijk te vereenvoudigen, vroeg de vereeniging aan alle organen, deze bewijsstukken steeds in te zenden op den laatsten dag vaneen maand, waarmede bereikt werd, dat een nieuwe aansluiting steeds zou ingaan op den eersten dag vaneen maand. Hierdoor konden alle loonvaststellingen en berekenin- gen over geheele maanden geschieden. Ook op een ander punt gaf de vereeniging na overleg met de Federatie een practisch advies, dat veel overbodig werk voorkwam, door aan de Raden van Arbeid in overweging te geven na de invoering der wet op i Maart 1930 aan de inschrijving als lid van werkgevers, die hun aangifte te laat deden, gedurende de eerste twee maanden nog terugwerkende kracht tot 1 Maart te geven. Hierdoor werd voorkomen, dat een groot aantal verzekeringsplichtige werkgevers voor enkele *3 SAMENWERKING VAN UITVOERENDE ORGANEN weken bij de Raden van Arbeid als deelnemer aan de ziekenkas moesten worden ingeschreven, premie moesten betalen enz. om na dezen korten tijd weer te worden opgenomen als lid vaneen bedrijfsvereniging. De maatregel gaf niet alleen vereenvoudiging voor de werkgevers, maar kon de administratie van de Raden van Arbeid inden overgangstijd belangrijk verlichten. Bovendien werd door deze regeling tevens bereikt, dat voor geen enkelen zieken arbeider de ziekengeld-uitkeering ook maar eenigszins in gevaar kon komen. Op advies van de beide besturen werd een dergelijke overeenkomst, waarop de goedkeuring van den Verzekeringsraad werd verkregen, door de bij de Federatie aangesloten bedrijfsvereenigingen met de overgroote meerderheid der Raden van Arbeid gesloten. Enkele Raden van Arbeid waren er echter, die hieraan met wenschten mede te werken en daarmede op zich het odium laadden, dat er hun niets aan gelegen was om met de bedrijfsvereenigingen en de andere Raden van Arbeid er naar te streven de administratieve beslommeringen, die aan de invoering van iedere sociale verzekeringswet onafscheidelijk verbonden zijn, tot het strikt noodzakelijke te beperken. Wat hierbij nog wel de meeste ergernis gaf, was, dat wanneer achteraf een werkgever, wien dit overkwam, hoorde dat hij over den eersten tijd bij den Raad van Arbeid verzekerd was geweest en dan nog aangifte deed vaneen ziektegeval, aan den patiënt geen ziekengeld werd uitgekeerd, omdat de aangifte niet binnen den door de wet bepaalden termijn had plaats gevonden en dus de gelegenheid voor controle had ontbroken. Des te onbegrijpelijker was dit optreden, omdat deze Raden van Arbeid door hun handelwijze materiaal aanvoerden ter ondersteuning van het steeds meer en meer naar voren gebrachte standpunt, dat voor de autonome en onafhankelijke Raden van Arbeid bij de uitvoering der sociale verzekeringswetten naast de Rijksverzekermgsbank geen bestaansreden is, een standpunt, dat ook is ingenomen door de meerderheid van de Commissie-Van IJsselsteijn. Deze commissie was bij beschikking van 22 Februari 1926 door mi- NIET ALLE RADEN VAN ARBEID WERKEN MEDE nister Kooien ingesteld met opdracht „gegevens te verzamelen, die zullen kunnen strekken om na te gaan of hetzij binnen het kader der tegenwoordige sociale verzekeringswetten, hetzij dooreen wijziging daarvan, blijvende binnen de grenzen eener novelle, vereenvoudiging en daardoor bezuiniging inde thans geldende wijze van uitvoering van de beginselen dier wetten verkregen kon worden.” Tot leden der commissie werden benoemd de oud-minister H. A. van IJsselsteijn, voorzitter, Mr. Dr. H. L. van Duijl, N. G. van Gemert, Mr. H. W. Groeneveld, Mr. A. N. Molenaar, Jhr. Mr. H. Smissaert en Mr. E. B. F. F. Baron Wittert van Hoogland. Het ambtelijk element trad bij deze samenstelling wel heel sterk op den voorgrond; de belangrijkste instelling met groote ervaring op het gebied van de administratie van sociale en andere verzekeringen Centraal Beheer was er niet in vertegenwoordigd. Reeds op 29 December 1929 bracht de commissie haar rapport uit. Zij had een bezoek gebracht aan de Rijksverzekeringsbank, den Raad van Arbeid te ’s-Gravenhage, de Verzekeringsbank „de Nieuwe Eerste Nederlandsche” en ook aan het hoofdkantoor van Centraal Beheer. Onder de vertegenwoordigers vaneen aantal vereenigingen en corporaties, waardoor de commissie zich had laten voorlichten, behoorde mede een afvaardiging van Centraal Beheer. In haar rapport gaf de commissie eenige nuttige wenken betreffende vereenvoudiging inde administratie, betreffende wijziging inde wetgeving, ten einde meer doelmatige uitvoering te bevorderen en drong zij aan op maatregelen om dubbele behandeling van zaken door de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid te voorkomen. Een meerderheid van de commissie adviseerde de uitvoering der ongevallen- en invaliditeitsverzekering op te dragen aan een centraal orgaan met eenhoofdige leiding, rekenplichtig aan een raad van toezicht, welke paritetisch zou zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersvereenigingen. Dit centraal orgaan zou de bevoegdheid moeten hebben afdeelingen op te richten, die een zekere mate van zelfstandigheid zouden kunnen bezitten. Een minderheid van ADVIEZEN VAN COMMISSIE-VAN IJSSELSTEIJN de commissie, wel is waar met de meerderheid van oordeel, dat er een te kort is aan efficiency bij de uitvoering der sociale verzekering, wilde het bestaande stelsel niet afbreken, maar aan de verschillende organen meer vrijheid laten. Hoewel het rechtstreeksche resultaat van de voorstellen dezer commissie tot nu toe niet bijzonder groot is geweest, mogen wij toch wel verwachten, dat bij verder te nemen maatregelen met betrekking tot de sociale verzekeringswetgeving, de door de meerderheid der commissie ontwikkelde denkbeelden nog wel vruchten zullen afwerpen Op een enkel punt heeft het advies der commissie wel rechtstreeks gevolg gehad n.l. daar, waar de commissie aanbeval om de werkgevers onder bepaalde omstandigheden bij de ongevallenverzekering in ruimere mate dan te voren aan de uitvoering der verzekering te doen deelnemen. Op dit punt sloot het rapport vrijwel aan bij dat van de op 11 December 1926 door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Mr. Slotemaker de Bruine, ingestelde Commissie-Nolens, wier rapport de rechtstreeksche aanleiding is geweest voor de totstandkoming van het zoogenaamde Fabrieksartsenwetje. Deze commissie kwam ten aanzien van het zoo herhaaldelijk van arbeiders, maar vooral ook van medische zijde aangevochten instituut van den fabrieksarts – een instituut, waarvoor de Risico-Bank bij de grootere werkgevers steeds krachtig propaganda had gevoerd, maar dat tot nu toe nog geen officieele erkenning had tot een alleszins gunstig oordeel. De commissie achtte de behandeling door den fabrieksarts van de genees- en heelkundige verzorging vandoor een ongeval getroffen arbeiders behoorlijk, evenzoo de behandeling van de arbeiders inzake het neerleggen en hervatten van den arbeid billijk en zij achtte het in het belang vaneen goede ongevalsverzorging de mogelijkheid van het instituut tot verdere ontwikkeling te brengen. Aan de hand van dit rapport heeft de minister zich gehaast een regeling in het leven te roepen, die aan de voorstanders van het particulier COMMISSIE-NOLENS EN DE FABRIEKSARTSENWET initiatief groote voldoening heeft gegeven, door inde ongevallenwet 1921 een nieuw hoofdstuk in te lasschen getiteld: „Van de ondernemingen, waaraan een erkende geneeskundige dienst is verbonden . Hierin wordt bepaald, aan welke voorwaarden de aan een verzekeringsplichtige onderneming verbonden geneeskundige dienst moet voldoen om van het bestuur der Rijksverzekeringsbank erkenning te verkrijgen. Wanneer de dienst erkend is, behoeft de werkgever, zoolang de gevolgen vaneen ongeval niet langer dan zes weken duren, daarvan geen aangifte te doen. Bij de toekenning en uitbetaling van de eventueel verschuldigde tijdelijke uitkeeringen wordt dus de Rijksverzekeringsbank uitgeschakeld. De werkgever zorgt voor deze uitkeeringen, evenals in het algemeen voor de betaling der noodige genees- en heelkundige behandeling. De vrije artsenkeus is echter gehandhaafd. Met deze bespreking van de belangrijke staatscommissies Van IJsselsteijn en Nolens zijn wij afgedwaald van het onderwerp, dat ons bezighield, de totstandkoming der bedrijfsvereenigingen, die de ziektewet zouden moeten uitvoeren. Wij zagen, dat de oprichting vaneen aantal vereenigingen het werk van Centraal Beheer belangrijk zou vermeerderen, want dat het te voorzien was, dat niet alleen Ziekte-Risico en de Algemeene Bedrijfsvereeniging voor Ziekengeldverzekering haar administratie aan de Federatie van Bedrijfsvereenigingen zouden opdragen, maar dat ook een aantal der voor bepaalde bedrijven in oprichting zijnde ziekte-risico-vereenigingen dit zouden doen. Toen de eigenlijke ziekteverzekering op i Maart 1930 in werking kwam, waren er behalve de hiervoren besproken zeven onvolwaardige, 47 volwaardige bedrijfsvereenigingen opgericht. Hiervan hadden er naast Ziekte-Risico zeventien besloten haar administratie aan de Federatie op te dragen, terwijl Centraal Beheer ook nog indirect de administratie zou voeren voor twee andere, die door hare leden, de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderhnge geadministreerd zouden worden. .. De vereeniging Ziekte-Risico, die reeds veertien jaren de vrijwillige DE ZIEKTEWET KOMT IN WERKING ziekengeldverzekering had uitgevoerd en waarbij den laatsten tijd vijftien ziekte-risico-vereenigingen met acht en dertig millioen gulden jaarloon waren in werking geweest, verloor na haar omzetting ineen bedrijfsvereeniging, zooals te verwachten en ook toe te juichen was, een groot aantal leden aan nieuw opgerichte bij Centraal Beheer aangeslotenvolwaardige bedrijfsvereenigingen. Circa duizend werkgevers, verdeeld overeen tiental groepen, gaven er de voorkeur aan het lidmaatschap voort te zetten. Door haar omzetting ineen bedrijfsvereeniging als bedoeld in artikel 91 der Ziektewet en haar toetreding als lid tot de Federatie hield Ziekte-Risico op zelfstandig lid van Centraal Beheer te zijn. Door de toetreding van de Federatie bleef het aantal leden van Centraal Beheer dus onveranderd, maarde raad van toezicht moest den heer Ir. G. A. Kessler, die de vereeniging Ziekte-Risico de laatste jaren in haar college had vertegenwoordigd als lid missen, terwijl zij als nieuw lid in haar midden zag den heer F. F. van der Bom, die voor het eerstej aar tot voorzitter van de Federatie van Bedrijfsvereenigingen benoemd was. Wanneer wij, nu er enkele jaren zijn verloopen sinds het oogenblik, waarop dein werking treding der Ziektewet werd voorbereid en vervolgens een feit werd, de geschiedenis van Centraal Beheer schrijven, dan doorleven wij weer heel sterk, hoe inde jaren 1929 en 1930 bij de organisatie de ziekteverzekering alles overheerschend is geweest. Eerst was daar het ontwerpen en behandelen met de verschillende besturen, van de statuten, reglementen en verdere drukwerken, dan was er de propaganda en het aansluiten van de werkgevers met de daaraan verbonden bezoeken en correspondentie, het inde administratie opnemen van de werkgevers, de hulp bij het oprichten van afdeelingskassen, het aangeven van de richtlijnen, waarlangs de administratie bij de afdeelingskassen en eigen risicodragende ondernemingen zou dienen te worden gevoerd, het zoeken, aanstellen en instrueeren van plaatselijke vertegenwoordigers, het op de hoogte van hun taak brengen van de ambtenaren op het hoofd- en de bijkantoren, besprekingen met controleerende geneesheeren en tal van andere conferenties. WELK WERK DE ZIEKTEVERZEKERING BRACHT Eindelijk vroegen spoedig allerlei zaken, de uitvoering der wet rakende, de aandacht en eischten deze het zoeken van aanraking en overleg met de regeering. De wenschelijkheid werd gevoeld dat, om de wet te doen slagen, het departement een nauw contact zou houden met de particuliere organen en dat in het bijzonder bij het treffen van uitvoeringsbesluiten en dergelijke de Federatie gelegenheid zou krijgen deze te beoordeelen, voordat zij van bindende kracht zouden worden. Op een desbetreffende vraag verklaarde de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid zich bereid aan de Federatie ter fine van advies te zenden voorgenomen maatregelen ter uitvoering van de bepalingen der Ziektewet, voorzoover belangen van bedrijfsvereenigingen daarbij betrokken zijn’. Als gevolg hiervan kreeg het bestuur der Federatie o. m. gelegenheid te adviseeren inzake de verzekering van onder de Ziektewet vallende belgische en duitsche arbeiders en van losse arbeiders. Dan stelde de minister bij beschikking van 21 October 1930 een commissie in met de opdracht hem van advies te dienen over inde Ziektewet aan te brengen wijzigingen en aanvullingen van techmschen aard, waarvan al spoedig na dein werkingtreding der wet de wenschelijkheid was gebleken. Centraal Beheer en de Federatie werden in deze commissie van zeven personen onder voorzitterschap van Mr. H W. Groeneveld, vertegenwoordigd door de heeren Jhr. Mr. P. A. vanHolthe tot Echten, secretaris van Centraal Beheer en de bestuursleden der Federatie de heeren Mr. B. J. M. van Spaendonck (die inmiddels den heer Asselbergs als bestuurslid had vervangen) en J. Ratté. In verband met deze vertegenwoordiging stelde het bestuur der Federatie een voorbereidingscommissie in, bij wier werkzaamheden op verzoek van het bestuur de directie van Centraal Beheer zich deed vertegenwoordigen, terwijl er verder behalve de hier bovengenoemde twee bestuursleden de heeren Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden en A. C. de Bruyn aan deelnamen. Toen de datum van i Maart 1930 aanbrak, was eender eerste vragen, die de bedrijfsvereenigingen te beantwoorden kregen, welk standpunt TECHNISCHE HERZIENING DER ZIEKTEWET ingenomen zou moeten worden ten opzichte van de onder de wet vallende arbeiders, die op dien dag reeds ziek waren. Het bestuur van de Federatie besloot aan de aangesloten bedrijfsvereenigingen te adviseeren aan deze arbeiders, indien niet van elders door den verzekerde ziekengeld werd ontvangen, ziekengeld uitte betalen na i Maart 1930 en daarmede door te gaan tot er sedert den dag, waarop de arbeidsverhindering was ingetreden, zes maanden verloopen waren. Met deze eerste daad werd al dadelijk een ruim standpunt ingenomen, ruimer dan de wet eischte. Door het advies op te volgen en alle bij Centraal Beheer in administratie zijnde bedrijfsvereenigingen deden dit hebben de vereenigingen afstand gedaan van het recht, haar bij artikel 50 alinea 1 onder ader Ziektewet toegekend om de uitkeering van ziekengeld te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken bestond op het tijdstip, waarop de verzekering een aanvang nam. Enkele Raden van Arbeid en ook verschillende buiten het verband van Centraal Beheer staande bedrijfsvereenigingen handelden anders en namen alleen de ziektegevallen in behandeling van patiënten, die zich eerst op 1 Maart of later ziek meldden. Dan eischte de aanraking van de Federatie en de bij haar aangesloten bedrijfsvereenigingen met de Raden van Arbeidde aandacht. Wij spraken er hiervoren reeds over, hoe de Vereeniging van Raden van Arbeid bij de voorbereiding voor dein werkingtreding der wet het initiatief nam om haar leden adviezen te geven in het belang van vereenvoudiging van werk en vaneen goeden gang van zaken. Behalve de vroeger genoemde onderwerpen vormde bij het regelmatige overleg van vertegenwoordigers van de Federatie van Bedrijfsvereenigingen met het bestuur van de Vereeniging van Raden van Arbeid o. m. een onderwerp van bespreking de vergoeding van kosten van verpleging en geneeskundige behandeling vaneen verzekerde niet-kostwinner bij opneming ineen ziekenhuis, de moeilijkheden, welke de ziekte-verzekering der zoogenaamde thuiswerkers opleveren, de vergoeding aan vroedvrouwen te verleenen voor verloskundige hulp aan verzekerde gehuwde vrouwen OVERLEG VAN FEDERATIE MET RADEN VAN ARBEID en vooral ook, het vraagstuk van de controle op de verzekerden gedurende hun ongeschiktheid tot werken, op welk laatste onderwerp wij straks uitvoerig terugkomen. Het overleg met de Vereeniging van Raden van Arbeid leidde verder nog tot een belangrijk besluit n.l. om een gemeenschappelijk orgaan in het leven te roepen ter documentatie van de verschillende met de uitvoering der Ziektewet belaste instellingen. In dit orgaan, dat in het begin van 1931 is tot stand gekomen en dat voor rekening van de Federatie van Bedrijfsvereenigingen voor Ziekengeldverzekering, de Vereeniging van de Raden van Arbeid en de Rijksverzekeringsbank wordt uitgegeven, worden regelmatig gepubliceerd wetten, wetsontwerpen, koninklijke besluiten, algemeene maatregelen van bestuur enz., verder uitspraken van beroepsrechters, circulaires en wetenswaardigheden van allerlei aard op het gebied der sociale verzekering. Naast dit twee-maandelijksche orgaan, dat den naam van Mededeelingen draagt, doet de Federatie nog een eigen maandelijksch orgaan verschijnen Publicatie geheeten, waarin een overzicht wordt opgenomen van belangrijke rechterlijke uitspraken op het gebied der ziekteverzekering. Al spoedig bleek, dat het op den duur ondoenlijk zou zijn alle zaken, waaromtrent de directie met de besturen in overleg zou moeten treden, te behandelen met het voltallige bestuur van de Federatie van Bedrijfsvereenigingen. Ten einde het contact tusschen het Federatie-bestuur en Centraal Beheer te vergemakkelijken werd daarom door het bestuur der vereeniging een permanente commissie ingesteld, bestaande uit één werkgeverslid en één arbeiderslid, welke commissie tot taak zou hebben het contact tusschen de Federatie en Centraal Beheer te onderhouden, voor wat betreft de door de vereeniging aan Centraal Beheer opgedragen taak, in zake de uitvoering van de ziekteverzekering ten behoeve van de verschillende bedrijfsvereenigingen, die ter zake met de Federatie een overeenkomst troffen op verschillende punten. Deze commis- PUBLICATIES EN DE CONTACT-COMMISSIE sie bestaat uit de heeren Dr. Ir. B. Bölger, W. Brouwer Jr., C. J. Kuiper, K. Kruithof en Mr. B. C. Slotemaker. Een van de meest belangrijke punten, die bij het in werking treden der wet een regeling vroegen, was wel de controle der patiënten. Dit vraagstuk was zooals te begrijpen is, van te voren reeds van alle kanten bekeken en vooral inde medische kringen had men er veel belangstelling voor, omdat voor de artsen groote belangen er bij op het spel stonden. „ Op uitnoodiging van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverhei had de Federatie van Bedrijfsvereenigingen in het najaar van 1930 een tweetal leden voorgedragen voor een commissie, die in Duitschland een onderzoek zou instellen naar de practijk der zieken-contröle daar te lande. De voorgedragenen, de heeren A. C. de Bruyn, bestuurslid der Federatie en Mr. J. J. Hage, chef der afdeeling Administratie II van Centraal Beheer werden door den minister in deze commissie (die na korten tijd een uitvoerig rapport uitbracht) benoemd. Op 28 Januari 1930 belegde de minister vervolgens een vergadering ter bespreking van de vraag of men met betrekking tot de controle voor de ziekteverzekering tot het vormen vaneen eenheidsdienst zou kunnen komen. De Federatie nam aan deze bespreking deel. Er bleek bij de vergadering geen eensgezindheid te bestaan ten aanzien van de vorming van zulk een dienst en dus moest Centraal Beheer zorgen, dat zij zelf voor het vraagstuk der controle een oplossing vond. Onvoorbereid stond men na het onderzoek in Duitschland en de gehouden besprekingen niet tegenover de moeilijkheden, die men op dit punt kon verwachten. Bovendien beschikte Centraal Beheer over de ervaring door de vereeniging Ziekte-Risico en door de Land- en deTuinbouw-Onderlinge bij de vrijwillige verzekeringen opgedaan. Deze had aan de directie wel geleerd, dat vaneen scherpe controle, onmiddelhjk na de ziekmelding ingesteld, een groote preventieve werking uitgaat; dat het beste resultaat bereikt wordt met in hoofdzaak controle door een geneeskundige, welke op nuttige wijze door leekencontröle kan BESTUDEERING VAN HET CONTROLE VRAAGSTUK worden aangevuld. Ziekte-Risico was dan ook steeds in deze richting werkzaam geweest, maarde kostenfactor had in vele gevallen belet om een algemeene daadwerkelijke controle consequent door te voeren. De patiënten woonden veelal te ver uiteen, zoodat aan de controle groote kosten verbonden waren. Alleen inde grootere plaatsen had men het stelsel kunnen doorvoeren. Bij de invoering der wettelijke verzekering wilde de directie den weg inslaan, dien men als de beste had leeren kennen. De grootste moeilijkheid leverde hiervoor nog op de ziekteverzekering voor de land- en tuinarbeiders en voorshands werd het niet mogelijk geacht vooral op het platteland algemeen een rechtstreeksche en intensieve geneeskundige controle te bewerkstelligen. Begonnen werd dus op i Maart 1930 met de controle op te dragen aan een aantal controleerende geneeskundigen, die reeds te voren voor Ziekte-Risico werkzaam waren, terwijl voor zoover de behoefte bleek, in overleg met het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst op verschillende plaatsen nieuwe controleerende geneesheeren werden aangewezen. Een uitzondering werd gemaakt voor Twente, waar al dadelijk een controleerend geneeskundige in ambtelijk verband werd aangesteld. Aanleiding daartoe was, dat hier controle noodig zou zijn vaneen groot aantal verzekerden ineen niet al te groot district. Voor minder gemakkelijk te bereiken plaatsen, waar de controle niet anders dan met hooge kosten kon geschieden, werd aanvankelijk getracht een oplossing te vinden door te volstaan met inlichtingen van behandelende geneesheeren. In het midden latende de vraag of een algemeen centraal contróleinstituut, waarvan alle bedrijfsvereenigingen en alle Raden van Arbeid gebruik zouden maken, al dan niet gewenscht was, bleek na alles, wat vooraf was gegaan, wel zeer duidelijk, dat vaneen dergelijk instituut voorloopig niets zou komen. De opvattingen liepen daarvoor te zeer uiteen, en voor het oogenblik ontbrak de basis voor samenwerking, zoodat Centraal Beheer verplichtwas te trachtenvoordebij haarinadministratie zijnde bedrijfsvereenigingen de beste oplossing zelf te zoeken. STREVEN NAAR SAMENWERKING BIJ DE CONTROLE De directie kwam met enkele voorzitters van Raden van Arbeid overeen om, wat de controle der zieken in hun gebied betreft, voeling met elkaar te houden, speciaal wat betreft de artsen, die de controle zouden verrichten. Er zou naar gestreefd worden, dat voor de bedrijfsvereenigingen, leden van de Federatie, die zulks zouden wenschen, dezelfde geneesheeren als controleur zouden optreden als voor den Raad van Arbeid. Daarbij werd bepaald, dat ieder der opdrachtgevers de aan elke bepaalde opdracht verbonden kosten zou betalen, terwijl de opdrachtgever de vrije beschikking over het uitte brengen controlerapport zou krijgen. Voor een aantal districten van Raden van Arbeid werden gemeenschappelijke contróle-instituten opgericht. Daar het voornemen bestond daarbij veel gebruik te maken van leekencontróle, terwijl de ervaring bij Centraal Beheer meer waarde deed hechten aan medische controle, heeft de Federatie aan die oprichting met medegewerkt doch is later wel tot deelneming besloten aan enkele dezer instituten, voorzoover daaraan behoefte bestond en de organisatie van den contróle-dienst in die districten bevredigend leek. Bij de kantoren en bijkantoren van Centraal Beheer werd aan de regeling der controle het beginsel ten grondslag gelegd, dat deze als regel wordt ingesteld op den eersten dag, dat het ziekte-risico voor rekening van de bedrijfsvereeniging begint te loopen. Om noodelooze controle te voorkomen, wordt van tevoren bij den werkgever geïnformeerd of misschien het werk al hervat is. In enkele plaatsen, speciaal in Amsterdam is men er spoedig toe overgegaan naast de medische controle aan de leekencontróle een grootere plaats in te ruimen, waarbij vooral het nut van deze aanvulling is gebleken, wanneer de leekencontróle geschiedt op aanwijzing van den controleerend geneesheer. 5 Op het platteland werd van het begin af aan veel waarde gehecht aan de controle op de zieken door de secretarissen en verdere leden der plaatselijke commissies. De grootste zorg eischte hier de controle van de zieken inde werkverschaffingen. In Maart 1930 waren de meeste tewerkgestelden inde verzekering bij de Centrale Landbouw-Onderlinge II opgenomen. Spoedig bleek dat het risico ongunstig was. Het MEDISCHE EN LEEKEN CONTROLE werd dit meer en meer, naarmate personen uit de grootere gemeenten en in het bijzonder uit de allergrootste gemeenten werden tewerkgesteld. Toen de uitkomsten zich inden zomer van 1930 begonnen af te teekenen, werd met de leiders der verschillende werkverschaffingen overleg gepleegd en werden maatregelen beraamd om te trachten hierin verbetering te brengen en vooral ook de oorzaken op te sporen. Een strenge controle werd ingevoerd en speciale leeken-controleurs werden tewerkgesteld. Al spoedig werd door deze maatregelen het ziekte-risico belangrijk beter, al bleef het nog ver uitgaan boven dat van de gewone landarbeiders. Doordien de Minister van Binnenlandsche Zaken inden loop van 1931 besliste, dat verder alle personen, die werden tewerkgesteld met subsidie van den Staat, verzekerd moesten worden bij de ziekenkassen van de Raden van Arbeid, eindigden de bemoeienissen van de organisatie hiermede. De Raden van Arbeid konden nu hun voordeel verder doen met de ervaring door de Centrale Landbouw-Onderlinge II opgedaan. De ervaring, die Centraal Beheer langzamerhand rijk werd, heeft er toe geleid, dat in het systeem van controle ten slottevoor het geheele land eenheid is gebracht door geleidelijke inkrimping van de incidenteele controle door behandelende geneesheeren en uitbreiding van het aantal controleerende geneesheeren in vasten dienst, alsmede door het invoeren van voorschriften voor de controle, waarvan de deugdelijkheid aan de hand van de practijk was gebleken, speciaal in het district Twente. Het land is thans ingedeeld in vijftien contróle-districten n.l. Groningen, Leeuwarden, Zwolle, Hengelo (O.), Arnhem, Utrecht, Amsterdam, Alkmaar, Haarlem, ’s-Gravenhage, Rotterdam, Vlissingen, Breda, Eindhoven en Maastricht. In het laatste is de controle opgedragen aan het gemeenschappelijk contróle-instituut van den betrokken Raad van Arbeid en eenige bedrijfsvereenigingen. Inde overige districten berust de controle bij de districts-controleerende geneeskundigen, die hierin voor zoover noodig worden bijgestaan door ter plaatse practiseerende geneeskundigen, waarbij het beginsel van scheiding van controle en HET CONTROLESTELSEL VAN CENTRAAL BEHEER HET BEROEPSRECHT BIJ DE ZIEKTEVERZEKERING behandeling scherp wordt doorgevoerd. Aan de controle in het district Arnhem werkt voor de omgeving van Nijmegen mede het gemeenschappelijk contróle-instituut van den Raad van Arbeid en eenige bedrijfsvereenigingen. Regel is onmiddellijke controle op den dag, waarop het ziekte-risico voor de bedrijfsvereeniging begint te loopen, de loopende patiënten worden op het spreekuur opgeroepen en wanneer zij niet verschijnen of geen bericht van herstel is ingekomen, worden zij bezocht. Het blijkt, dat deze methode, aangevuld met leekencontröle varieerend naar plaatselijke omstandigheden, inderdaad aan de verwachtingen voldoet en de juiste oplossing geeft. Wij hebben de overtuiging, dat hierbij de belangen van de verzekerden en van de bedrijfsvereenigingen het best gediend worden en de grootst mogelijke billijkheid wordt bereikt. Een groot voordeel van dit stelsel is, dat het een practische samenwerking geeft met de administratie, die er door in staat is snel en zonder fouten de uitkeeringen betaalbaar te stellen. Naast de regeling der controle was bij dein werkingtreding der Ziektewet een belangrijke taak, waaraan de directie haar zorg had te geven, de samenstelling van scheidsgerechten. Art. 106 der Ziektewet zegt, dat over de beslissingen van het bestuur of eenig ander met het nemen daarvan belaste orgaan eener bedrijfsvereeniging betreffende aanspraken op ziekengeld, bij uitsluiting geoordeeld wordt dooreen scheidsgerecht, door de bedrijfsvereeniging ingesteld. Nu de Federatie bestond, was de aangewezen weg, dat deze op zich nam hier eenheid en vereenvoudiging aan te brengen door te zorgen voor een voorziening inde behoefte aan rechtspraak. Inde reglementen der verschillende bedrijfsvereenigingen is deze zaak op uniforme wijze geregeld. Men onderscheidt Meervoudige en Enkelvoudige Kamers, de laatsten ter beslechting van de eenvoudige vraag of al of niet ongeschiktheid tot werken aanwezig is, een zuiver medische vraag, die dan ook dooreen arbitergeneesheer, bijgestaan dooreen secretaris, wordt opgelost. De leden der Meervoudige Kamers worden benoemd door het bestuur van de Fede- ratie, hetgeen practisch neerkomt op aanwijzing door de vakcentralen van werkgevers en werknemers. Van de uitspraken van deze Meervoudige Kamers staat uitsluitend beroep open op den Centralen Raad van Beroep, wanneer het betreft de vraag van al of niet verzekerd zijn ingevolge de Ziektewet. Er werden negen en vijftig enkelvoudige en zeven meervoudige Kamers ingesteld. De opgedane ervaring toonde weldra aan, dat het aantal Enkelvoudige Kamers zonder bezwaar kon worden ingekrompen. Een geleidelijke reorganisatie kwam in 1933 tot stand, waarbij er tevens naar gestreefd is de rechtspraak bij de Enkelvoudige Kamers, meer dan te voren het geval was, in handen te leggen van specialisten. Tal van bedrijfsvereenigingen, die niet hun administratie aan Centraal Beheer hebben opgedragen, maken gebruik van de rechtsprekende organen van de Federatie. Hierin is een verblijdend verschijnsel te zien, omdat dit niet anders dan ten goede kan komen aan het meer en meer brengen van eenheid bij de uitvoering der Ziektewet, een eenheid, die overigens zeer geschaad wordt door het groot aantal uitvoeringsorganen. Het streven van de Federatie is vooral op dit brengen van eenheid gericht en zij kan dan ook zeer nuttig werk doen in het belang vaneen goede uitvoering der Ziektewet. In het derde hoofdstuk willen wij nog eenige bijzonderheden en cijfers mededeelen betreffende de werkzaamheden der Federatie van Bedrijfsvereenigingen en de bij haar aangesloten vereenigingen. Hier zijn wij al vrij uitvoerig geweest. Maar wij meenen dat dit verantwoord is, omdat met de totstandkoming der Ziektewet inde geschiedenis onzer sociale verzekeringswetgeving een zeer belangrijke stap is gedaan in de richting van het zelf-doen door de belanghebbenden en het dus wel nuttig waste doen zien, hoe de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers de zaak ter hand hebben genomen. Er is hierbij geen sprake van uitvoering der verzekering door de directie en hare ambtenaren. De besturen drukken hun stempel op iedere daad, die van de bedrijfsvereenigingen uitgaat. Een kleine commissie uit de DE UITVOERING DOOR BELANGHEBBENDEN contact-commissie komt wekelijks ten kantore van den administrateur om met de directie den gang van zaken te bespreken; voorts hebben de besturen der verschillende bij Centraal Beheer in administratie zijnde bedrijfsvereenigingen eveneens kleine commissies uit hun midden ingesteld, die oordeelen over alle bijzondere ziektegevallen. Geen enkele ziekteaangifte wordt afgewezen, zonder dat deze kleine commissie er haar goedkeuring aan heeft gehecht. Dat het mogelijk is gebleven, hierbij de zoo noodige soepelheid te behouden en de ziekengelden zonder vertraging uitte keeren, is naast een behoorlijk ingerichte administratie te danken aan de goede samenwerking, die er bestaat bij de vertegenwoordigers van de beide belanghebbende partijen en ook bij deze met de directie en haar personeel. Meer dan bij andere takken van verzekering, is bij de ziekteverzekering decentralisatie noodig inde uitvoering; de besturen, hiervan doordrongen, beperken de vrijheid van de uitvoerende plaatselijke organen dan ook zoo min mogelijk. Zij laten de administratie vrij om de details in verband met plaatselijke omstandigheden te regelen. Hierin ligt de verklaring, dat de sterke golvingen, die de ziekte-frequentie vertoont en die inde eerste j aren bij griep-epidemieën een enkele maal een bedreiging voor den goeden gang van zaken waren, zonder bezwaar konden worden opgevangen. Het valt niet genoeg te waardeeren, dat de Ziektewet 1913 niet onveranderd is gebleven. De ziekteverzekering vraagt in verhouding tot de grootte der uitgekeerde bedragen meer administratieve bemoeienissen dan eenige andere sociale verzekering en de vrijheid, die de bedrijfsvereenigingen bij de uitvoering der verzekering bezitten, opent de gelegenheid te zoeken naar den meest eenvoudigen weg van uitvoering. Van belang is het vooral, dat de wet de gelegenheid heeft gelaten om aan de grootere ondernemingen afdeelingsziekenkassen te vormen, die onder de leiding en het toezicht van de bedrijfsvereeniging de dagelijksche uitvoering der ziekteverzekering bij de onderneming in handen hebben. Mag er inden beginne wel eens vrees hebben bestaan, dat de beginselen, inde wet neergelegd, niet ten volle tot hun recht zouden AFDEELINGSKASSEN EN EIGEN-RISICODRAGERS HOOFDKANTOOR ’s-GRAVENHAGE, ZEESTRAAT 71 b. komen bij deze kassen, de practijk heeft wel getoond, dat deze vrees niet gerechtvaardigd was. Daarentegen dragen zij er toe bij decentrale administratie der bedrijfsvereenigingen belangrijk te verlichten, wat gebleken is vooral in tijden van hooge ziekte-frequentie van groote waarde te zijn. Ditzelfde is het geval met de werkgevers, die zijn toegelaten eigen risico te dragen, aan welk eigen-risico dragen als voorwaarde is gesteld, dat de onderneming de kosten der verzekering geheel draagt, zonder een deel op de arbeiders te verhalen. Wij komen hierop terug in het volgend hoofdstuk, als wij nog een en ander over de werking der Federatie van Bedrijfsvereenigingen mededeelen. Met het voorgaande vertrouwen wij er in geslaagd te zijn onzen lezers de overtuiging bij te brengen, dat dein werkingstelling en de uitvoering der Ziektewet, waarin Centraal Beheer zulk een belangrijk aandeel heeft gehad, gezien de groote moeilijkheden, die te overwinnen waren, naar wensch verloopen is en voor de regeering een aansporing kan zijn voor een volgend experiment om de uitvoering van andere takken van de sociale verzekering over te brengen naar particuliere organen met daarnaast staatsinstellingen, die een aanvullende taak vervullen. Wanneer wij ineen volgend hoofdstuk spreken over de inwendige organisatie van Centraal Beheer zal blijken, hoe belangrijk de uitbreiding is geweest, die het werk van de verschillende afdeelingen der hoofdkantoren en van de bijkantoren tengevolge van dein werkingtreding der Ziektewet heeft ondergaan. In dit hoofdstuk rest ons nog melding te maken vaneen drietal onderlinge organisaties, welke inde laatste jaren zich tot Centraal Beheer wendden voor het voeren van hun administratie. Het doel, waarmede deze werden opgericht, liep zeer uiteen. Alle zijn als lid toegetreden tot de Coöperatieve Administratie Vereeniging. De eerste dezer is de vereeniging het Pensioenfonds voor Gezagvoerders en Officieren ter Koopvaardij. Wij zagen hiervoren op blz. 141, dat het mogelijk werd geacht Pen- i4 PENSIOENFONDS VOOR SCHEEPSOFFICIEREN HET FONDS SLUIT ZICH AAN BIJ CENTRAAL BEHEER sioen-Risico in werking te laten treden, toen de Scheepvaartvereemgingen Noord en Zuid zich bij de vereeniging aansloten, nadat met de arbeidersorganisaties overeenstemming was gekregen omtrent een pensioenverzekering voor het personeel der havenreserve en voor schepelingen. In dezen zelfden tijd waren er ook reeds onderhandelmgen gevoerd omtrent een pensioenregeling voor de scheepsofficieren van onze handelsvloot. Bij eenige der groote scheepvaartmaatschappijen bestonden wel pensioenfondsen, maar bij de vele kleinere maatschappijen en in het bijzonder voor de scheepsofficieren der zoogenaamde „wilde vaart” ontbrak deze geheel. Dringend werd de behoefte gevoeld om hierin te voorzien, en vermoedelijk zou dit toen wel reeds gebeurd zijn, als niet de kort daarop gevolgde crisis een spaak m het wiel had gestoken. Nadat de scheepvaart weer opleefde, werd door den Bond van Wer – gevers inde Koopvaardij op 30 November 1926 een studie-commissie benoemd, met opdracht voorstellen te willen uitwerken voor een eventueel op te richten Pensioenfonds voor Scheepsofficieren. De commissie besloot een niet al te kostbare pensioenregeling te ontwerpen. Men legde vooral den nadruk op het niet al te kostbare der te treffen voorziening, omdat men meende, dat het anders niet mogelijk zou zijnde medewerking van alle reederijen, ook de kleinere, te verkrijgen. Men ging uit van de gedachte, dat voorloopig alleen onder de regeling zouden moeten vallende kapiteins, stuurlieden en machinisten en dat men dan tot een aantal van circa 875 verzekerden zou kunnen komen, die ruim f2.500.000 per jaar aan gage genoten. Groote opvoedende waarde hechtte men eraan, dat de verzekerden inde kosten zouden bijdragen. Ook was men van meening, dat bij tot standkoming wilde de regeling slagen de deelneming verplichtend gesteld zou moeten worden. Men stelde zich een regeling voor, die zou omvatten ouderdoms-, invaliditeit*-, weduwen- en wezenpensioen. Het ouderdomspensioen zou na vijf en dertig-jangen dienst verleend moeten worden op vijf en vijftig-jarigen leeftijd. Een op 10 Mei 1927 gehouden vergadering der studie-commissie be- sloot aan de hand van deze grondslagen berekeningen te laten maken, ten einde te zien of de denkbeelden practisch uitvoerbaar zouden zijn. Nog geenszins stond toen vast of men een zelfstandig fonds wenschte te vormen dan wel of men liever eene collectieve verzekering zou afsluiten bij eene levensverzekeringsmaatschappij of bij Pensioen-Risico. Eerst op 6 December 1927 werd in beginsel het besluit genomen geen aansluiting te zoeken bij een verzekeringsinstelling, doch zelf een fonds te stichten en aan Centraal Beheer te vragen dit fonds te willen administreeren. In overleg met Centraal Beheer werden een ontwerp voor de statuten en voor een reglement samengesteld, na welke voorbereidende stappen de studie-commissie op 11 September 1929 van het bondsbestuur machtiging kreeg zich in verbinding te stellen met de organisaties der scheepsofficieren. De besprekingen hadden een snel verloop en reeds op 31 Januari 1930 werd te Rotterdam een vergadering gehouden, waarin besloten werd het Pensioenfonds op te richten. Tot bestuurslid werden gekozen de heeren F. C. Haanebrink, N. Vinke en J. Stakenburg als vertegenwoordigers van de reeders en Mr. G. Seret, C. Goslinga en J. F. van Muijlwijk als vertegenwoordigers der scheepsofficieren. Het bestuur koos den heer Haanebrink tot voorzitter, terwijl de heer Stakenburg het secretariaat aanvaardde. De koninklijke goedkeuring op de statuten werd aangevraagd; zij werd verleend bij besluit van 24 Mei 1930 staatsblad nr. 33. Het Pensioenfonds onderscheidt leden-werkgevers, dit zijnde reederijen, en leden-werknemers, de scheepsofficieren. Deze laatsten hebben de bevoegdheid bij het verlaten van het bedrijf de verzekering voor eigen rekening voort te zetten. Het Pensioenfonds heeft zich evenals Pensioen-Risico gesteld op het standpunt, dat eenmaal gestorte premiën ten goede moeten komen aan den verzekerde. Bij den veelvuldig voorkomenden overgang van de eene reederij naar de andere is zulks voor de officieren van groot belang. Echter kent de vereeniging geen pensioen toe of geen recht op uitgesteld pensioen, wanneer de verzekerde vóór het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd het bedrijf verlaat en niet betaald heeft over ten minste zes en dertig maan- BEGINSELEN DER PENSIOENREGELING den. Deze bepaling is in het reglement opgenomen, omdat het herhaaldelijk voorkomt, dat jonge scheepsofficieren na het volbrengen van één reis of van enkele reizen een anderen werkkring zoeken. De volgende organisatie, die inden laatsten tijd tot de Coöperatieve Administratie Vereeniging is toegetreden, is de Garantiebank voor den Goederenhandel. De ingetreden economische crisis en de door de regeering getroffen bijzondere maatregelen met betrekking tot den invoer van goederen geregeld inde Crisisinvoerwet 1931 hadden tot gevolg, dat een aantal werkgevers bij den goederenhandel betrokken, zich m het begin van 1932 afvroegen of een nadere aaneensluiting gewensc t zou zijn, ten einde de bezwaren te verminderen, die men verwachtte van het koninklijk besluit van 5 Februari 1932, dat de contmgenteering van textielgoederen regelde. Men herinnerde zich de goede en Pf sche werking van de Garantiebank voor den Goederenhandel inde jaren 1915-1919, waarin zich toen vrijwel alle bij dezen handel belanghebbende huizen hadden vereenigd. Het nieuwe koninklijke besluit zou ook nu weer het stellen van garanties noodig maken, terwy men bovendien op onkosten te rekenen kreeg, die volgens het besluit hoogstens 2 % van de waarde der goederen zouden beloopen en wendde zich tot de directie van Centraal Beheer en op 10 Februari iqq2 werd onder voorzitterschap van den heer Ed. Gerzon een vergadering belegd, waarvoor een aantal vertegenwoordigers van bij1 den invoer van textielgoederen betrokken zaken werden uitgenoodigd. Vrijwel alle aanwezigen zagen de wenschelijkheid in vaneen onderlinge regeling en de vergadering besloot tot oprichting van de vereeniging „Garantiebank voor den Goederenhandel . Op de ontworpen statuten, waarvan de inhoud vrijwel gelijk was aan die van de vereeniging van denzelfden naam, die m de oorlogsjaren heeft bestaan, werd besloten de koninklijke goedkeuring aan te vragen. Tevens werd een aanvraag ingediend voor het lidmaatschap van de Coöperatieve Administratie Vereeniging. Tot leden der commissie van toezicht benoemde de vergadering de NIEUWE GARANTIEBANK VOOR GOEDERENHANDEL heeren Ed. Gerzon, I. N. Calisch, Leo Meyer, E. Stibbe, W. A. Twaalfhoven, S. I. de Vries, B. H. Vroom Wzn. De koninklijke goedkeuring op de statuten werd den 3en Maart 1932 (no. 13) verkregen, waarna de vereeniging onmiddellijk in werking kon treden. De laatste organisatie, waarvan de totstandkoming in dit hoofdstuk besproken moet worden, is de vereeniging „Drankwetcontröle- en Administratiekantoor” (D. A. K.), welke haar oprichting te danken heeft aan de nieuwe Drankwet. Zoowel de vroegere als de nieuwe Drankwet stellen als eisch, dat de vergunninghouder de nering in sterken drank te zijnen name en voor zijne rekening uitoefent. Wel kan hij zich inde uitoefening van de uit de vergunning voortvloeiende rechten dooreen ander laten vervangen, maar dan toch moet dein- en verkoop van sterken drank blijven geschieden ten name en voor rekening van den vergunninghouder. Het zich laten vervangen is voor den vergunninghouder dikwijls noodzaak, als gevolg van ouderdom en allerlei andere omstandigheden. Vroeger verpachtte de vergunninghouder zijn vergunning voor een vaste som per jaar. De vergunninghouder had dan persoonlijk geen verder financieel belang bij de zaak meer. De nieuwe wet verbiedt verpachting. Geschiedt zulks toch, dan wordt de vergunning ingetrokken. Voor den goeden gang van zaken is het dus noodzakelijk, dat verpachting van vergunningen wordt tegengegaan en dat eene eventueele vervanging van den vergunninghouder overeenkomstig de wettelijke voorschriften geschiedt; dat derhalve niet allerlei schijncontracten worden gemaakt, waaraan toch niet de hand wordt gehouden. Te dien einde is op 7 Februari 1933 opgericht de vereeniging Drankwet-Contróle- en Administratiekantoor door de navolgende landelijke organisaties: de Vereenigde Distillateurs, de Nederlandsche Vereeniging van Distillateurs en Likeurstokers, de Nederlandsche Bond van Koffiehuis-, Restauranthouders en Slijters, de Nederlandsche R. K. Bond van Hotel-, Café-Restauranthouders en Slijters „St. Joseph”, de Neder- DE NIEUWE DRANKWET EN DE „D. A. K.” WAAROM „D. A. K."-ADMINISTRATIE BIJ CENTRAAL BEHEER landsche Bond van Werkgevers in Hotel-, Restaurant-, Café en aanverwante bedrijven „Horecaf” en een twaalftal brouwerijen, leden van den Bond van Nederlandsche Brouwerijen. Doel van de vereeniging is de bevordering van de juiste naleving van de Drankwet o. m. door het weren en elimineeren van minder goede elementen inde bedrijven, die zich bezig houden met den verkoop van sterke dranken. Controle op de vervangers, die immers niet alleen ten name, maar ook voor rekening van den vergunninghouder sterken drank moeten verkoopen, is noodig zoowel uit financieele overwegingen, als ook omdat het bedrijf inden juisten vorm moet worden gedreven, wil men niet met de wettelijke bepalingen in botsing komen, zoomede om allerlei schijncontracten te weren. Samenwerking met de overheid ter bereiking van dat doel staat daarbij op den voorgrond. De besturen van voornoemde organisaties kwamen tot de conclusie, dat daarvoor noodig zou zijn een gemeenschappelijk instituut, dat dit werk voor allen doet. Wel zou ieder voor zich deze controle en administratie kunnen uitvoeren, maar dat zou oneconomisch zijn. Verder achtte men het gewenscht de leiding vaneen en ander op te dragen aan een onpartijdig orgaan, dat het vertrouwen van alle betrokkenen heeft en dat ook voor het voeren der administratie behoorlijk is toegerust. Vandaar dat men zich met Centraal Beheer in verbinding stelde. Voor Centraal Beheer op het standpunt staande, dat wanneer een tak van industrie, nijverheid of handel, een administrateur noodig heeft, zij deze taak op zich behoort te nemen, wanneer er geen speciale redenen zijn, die zich daartegen verzetten, was vooral van belangde vraag of de overheid inde te stichten vereeniging een orgaan zou kunnen zien, dat een goede wetsuitvoering in geen enkel opzicht inden weg zou staan eer nog de taak van de overheid met het oog op de naleving der wet zal kunnen verlichten. Nadat de directie zich er van overtuigd had, dat bij een goeden opzet zulks zeer zeker te bereiken is, was er geen reden zich afzijdig te houden. Men denkt zich, zooals uit het voorgaande blijkt, de taak van de vereeniging dus tweeërlei n.l. die van de controle en het toezicht op de naleving der wet en die van administratie en beheer. Controle en toezicht zal worden uitgeoefend op de naleving van alle bepalingen der Drankwet en van de verordeningen, besluiten en beschikkingen, die bij de uitoefening vaneen nering in sterken drank te pas komen, zoomede op de stipte naleving door hen, die daarbij partij zijn, van de overeenkomsten betreffende den kleinhandel in sterken drank. Verder zal de vereeniging de administratie voeren van de neringen in sterken drank, die ingevolge de bovenbedoelde overeenkomsten op naam en voor rekening van de vergunninghouders door vervangers worden gedreven, alsmede van het beheer over de gelden, die ingevolge deze overeenkomsten worden ontvangen en betaald. Gelet op het groot aantal neringen, dat uitgeoefend wordt door de ondernemingen, die aan de oprichting der D. A. K. hebben deelgenomen, is het allerminst uitgesloten, dat op den duur hieruit voor Centraal Beheer een belangrijke administratie kan groeien. WAT TOT DE TAAK VAN DE „D. A. K.” BEHOORT DE LEDEN VAN DE COÖPERATIEVE VEREENIGING „CENTRAAL BEHEER” G.A. VAN 1909 TOT 1934 Opgericht 14 Januari 1909, in werking getreden op 1 Januari 1909; opnchtingsacte verleden voor notaris J. P. Smits te Amsterdam op 18 Mei 1909. Naam der Datum van van koninklijke van toelating tot van in werking vereeniging. oprichting. goedkeuring. Centraal Beheer. treding. Centrale Werkgevers Risico-Bank 26 Mrt 1902 19 Dec. i4jan. 1909 1 Febr. 1903 Wet-Risico ... 28 Dec. 1908 6 Mrt 1909 Nr. 17 14 Jan. 1909 1 Febr. 1909 De Tuinbouw-Onderlinge l) 25 Febr. 1909 24 Mei 1909 Nr. 25 30 April 1909 ijuli 1909 De Centrale Landbouw-Onderlinge l) 12 Juli 1909 18 Oct. 1909 Nr. 18 i8 oct. 1909 ijan. 1910 Brand-Risico . . 25Sept. 1913 sJuni 1920Nr. 104 28Juni 1920 2ijum 1920 De Zuivel-Onderlinge (geliquideerd) uFebr.l9ls 18 Sept. 1917 Nr. 72 isJuni 1915 1 Oct. 1917 Zee-Risico. ... 5 Mrt 1915 21 Mei iöJuni 1915 19 Juli 1915 Industrieele Credietbank (geliquideerd) 26 Juni 1915 12 Juli 1915 Nr. 6 isJum 1915 21 Juli 1915 Transport-Risico (geliquideerd) . . 13 Mrt 1916 24 Mrt 1916 Nr. 14 28 Juni 1916 1 April 1910 Coöperatieve Administratie-Vereeniging G. A. 5 Juli 1916 28 Juni 1916 5 Juli 1916 Vervoer-Risico . 5 Juli 1916 28 Juli 1916 Nr. 14 20 Febr. 1917 1 Oct. 1917 Ziekte-Risico (geliquideerd) 13N0V. 1916 19 Dec. 1916 Nr. 31 2oFebr. 1917 1 Jan. 1917 Molest-Risico .. 20 Febr. 1917 19 Mrt 1917 Nr. 32 2oFebr.i9i7 lApriligO Pensioen-Risico .10 Juli 1918 3 Aug. 1918 Nr. 63 21 Juni 1918 1 Jan. 1920 Federatie van Bedrijfsvereenigingen voor Ziekengeld verzekering 13 Sept. 1929 14 Nov. 1929 Nr. 40 11 Mrt 1930 1 Mrt 1930 ij De Tuinbouw-Onderlinge en de Centrale Landbouw-Onderlinge erkend als bedrijfsvereenigingen bedoeld in artikel 1 der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 bij koninklijk besluit van 21 April 1922 Nr. 42, voeren respectievelijk de administratie voor de bedrijfsvereenigingen voor ziekengeldverz'ekering „De Tuinbouw-Onderlinge II” opgericht 24 October 1929 en De Centrale Landbouw-Onderlinge II” opgericht 9 September 1929, beide bij beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 25 November 1929 Nr. 3°37, afdeeling Arbeidersverzekering erkend als bedrijfsvereeniging inden zin van artikel 91, eerste lid van de Ziektewet. BIJLAGE 1. DE LEDEN VAN CENTRAAL BEHEER N U wij in het vorige hoofdstuk de geschiedenis van Centraal Beheer behandelden en in het kort de tot standkoming der verschillende aangesloten organisaties beschreven, kunnen wij ons in dit hoofdstuk bezighouden met de afzonderlijke geschiedenis van elk dezer. Uitvoerig kunnen wij daarbij niet zijn, omdat wij dan zouden gaan buiten het bestek, dat wij ons met dit gedenkboek stellen. Wij bepalen er ons dus toe hier de hoofdlijnen aan te geven, langs welke de verschillende leden van Centraal Beheer zich inde verloopen jaren hebben bewogen. Met enkele cijfers en statistische gegevens zullen wij deze aanvullen en verduidelijken. Bij de vereenigingen, die zich met de sociale verzekering bezighouden, achten wij het van belang in het bijzonder nader te doen uitkomen, welke hun beteekenis is geweest voor de ontwikkeling en verbreiding van de idee van het zelf-doen, zoodat wij daar vooral het licht willen laten vallen op daden van initiatief, die tot verbetering en uitbreiding van de verzekering hebben bijgedragen. Bij de overige vereenigingen willen wij vooral naar voren brengen, wat met onderlinge samenwerking tot gemeenschappelijk nut is te bereiken en hoe dit, vooral op het terrein der commercieele verzekering tot materieel voordeel kan leiden. Wanneer wij bij enkele dezer vereenigingen, die hun ontstaan dankten aan de buitengewone omstandigheden, waarin ons land inde oorlogsjaren van 1914—1918 verkeerde, de geschiedenis van die jaren wat uitvoerig bespreken, dan doen wij dat, om deze aan de vergetelheid te onttrekken, waarop anders al naarmate de tijd voortschrijdt, meer en meer kans zou bestaan. HOOFDSTUK 111 SCHEMA VAN DE ORGANISATIE VAN DE COÖPERATIEVE VEREENIGING „CENTRAAL BEHEER G.A. EN VAN DE AANGESLOTEN ORGANISATIES OP 31 DECEMBER 1933. 1. CENTRALE WERKGEVERS RISICO BANK. Bedrijfs-Risico- Vereenigingen: Binnenscheepvaart, Beetwortelsuikerfabrikanten, ag^c J ’ Textielnijverheid, Houtbewerking, Tramwegondernemingen, Meubelmakers en Behangen, Aa nemers Bierbrouwers, Broodbakkers, Klei-Industrie, Ned. Gemeenten, Sigarenmdustrie, tabaksindustrie, Beurtlijnen, Confectiefabrikanten, Waterschappen en Polders, Electro-Technische Bedrijven, Lederindustrie, Scheepsmakersbedrijf, Vervoerwezen—Rotterdam Drukkersbednjf, Wasch-Industrie, Steenhouwersbedrijf, Smedenbedrijf, Stucadoorsbedryf, SleePd^“'"n^r"f' mers Vervoerwezen-Amsterdam, Papierfabrikanten, Verveners, Geld- en Effectenhandel, Middenstand, Hotel-Restaurant en Café-houders, Kantoren, Kantoren met magazijnen en pakhuizen, Zeevisschersbedrijf, Ziekenhuizen. , „ Algemeene Risico-vereenigingen: „Nederland”, „Holland”, „Noord-Brabant , „Zaanstreek , Bij'0ded Holland” behooren nog de volgende werkgeversgroepen: Loodgietersbedritf Autoverhuurders en Stalhouders, Zoutzieders, Melkinrichtingen, Lompensorteerdenjen, Fabrikanten van Gouden en Zilveren werken, Machinefabrikanten, Meubeltransportondernemers, Schildersbedrijf. 2' Groten;1 jagersbedrijf, Zuivelfabrieken, Loodgietersbedrijf, Schildersbedrijf, Smedenbedrijf. Motorschade-Regeling. o DE TUINBOUW-ONDERLINGE. . , iIIAF 3' Voert de administratie voor de bedrijfsvereeniging voor ziekengeldverzekenng „de Tuinbouw- Onderlinge II”. 4. DE CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE. Direct aangeslotenen. _ -j xj n Afdeelingen: Friesche Landbouw-Onderlinge, Zeeuwsche Landbouw-Onderlmge, Zuid-Holl. Landbouw-Onderlinge, Noord-Holl. Landbouw-Onderlinge, Gromngsche Landbouw-Onderlinge, Overijsselsche Landbouw-Onderlinge, Utrechtsche Landbouw-Onderlinge, Drentsche Landbouw-Onderlinge, Noord-Brab. Landb.-Onderlinge, Geldersche Landb.-Onderlinge, Zuivel-Onderlinge. Voert d? admiidstfatie voor dePbedrijfsvereeniging voor ziekengeldverzekenng „de Centrale Landbouw-Onderlinge II”. 5. ZEE-RISICO. lVe7teLnngZrlmgingen: Groote Vrachtvaart-Onderlinge, Gemengde Zeevaart-Onderlinge, Vischvaart-Onderlinge „IJmuiden”, Haringvisscherij-Onderhnge. 6. „COÖPERATIEVE ADMINISTRATIE VEREENIGING” G.A. Credietbank voor Accijnsplichtigen met garantievereemgmgen voor: h. nB‘an brouwersbedrijf, de Zoutindustrie en den Zouthandel, het Transportbedrijf, Fabrikanten v suikerhoudende goederen die in hoofdzaak voor export werken, Beetwortelsuikerfabrieken en suikerraffinaderijen, Pensioenfonds voor Scheepsofficieren, Garantiebank voor den Goederenhandel, Drankwet-contrölekantoor D.A.K. 7. MOLEST-RISICO. Afzonderlijke Stormschade-regeling. 8. VERVOER-RISICO. 9. PENSIOEN-RISICO. 11 FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN VOOR ZIEKENGELDVERZEKERING met 46 leden, waarvan voor 18 de administratie wordt gevoerd, zijnde de Bedrijfsvereemgingen voor: Aardappelmeelindustrie, Aardewerk-, Baksteenindustrie enz.. Bakkersbedrijf, ?e^two Beurtvaartbedrijf, Bouwbedrijf, Brouwerijbedrijf, Centrale Verwarmingsindustne Grafisch Bedrijf, Houtbedrijf, Metaalindustrie, Meubelindustrie, Middenstand, Sigarenindustrie, Stroocartonfabricage Stucadoorsbedrijf, Twentsche Textielbedrijf en de Algemeene Bedrijfsvereeniging. BIJLAGE 2. I. DE VEREENIGING „CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK” A _LS wij hier het oudste lid van Centraal Beheer, de Risico-Bank bespreken, kunnen wij ons, wat de geschiedenis aangaat, meer dan bij de andere leden beperken, omdat de beteekenis der vereeniging uitvoerig is beschreven inde beide gedenkboeken verschenen, eerst bij het tienjarig en later bij het vijf en twintig-jarig bestaan. In het eerste, dat in 1914 het licht zag, is meer de inwendige organisatie behandeld, terwijl in het tweede in 1927 verschenen boek, de beteekenis van de Risico-Bank is geschetst als middelpunt, van waaruit de strijd voor de ontwikkeling van het particulier initiatief is gevoerd. Hierin is zelfs zoo uitvoerig haar organisatie behandeld, haar wijze van werken en haar positie ten opzichte van Centraal Beheer en de sociale verzekering, dat wij ons moesten afvragen of er eigenlijk wel aanleiding is aan de Risico-Bank in dit hoofdstuk nog een nadere bespreking te wijden. Als wij dit toch doen en ons daarbij op het gevaarlijke pad begeven van meermalen te moeten herhalen, wat reeds vroeger is gezegd, dan doen wij dat alleen, omdat een gedenkboek van Centraal Beheer niet volledig zou zijn, indien daarin de organisatie en de hoofdpunten van de geschiedenis van de Risico-Bank ontbraken, van de vereeniging, waaraan Centraal Beheer als middelpunt van onderlinge samenwerking van belanghebbenden bij onze nijverheid en handel haar ontstaan dankt. Maar ook doen wij het, om nog eens naar voren te kunnen brengen, hoe zeer de wettelijke bepalingen een gezonde ontwikkeling der risicooverdracht bij de industrieele ongevallenwet belemmeren en hoe dringend gewenscht het is, dat deze wet herzien zal worden en aangepast aan den geest en de wenschen van den lateren tijd. HOOFDSTUK 111 Efe DE LEDEN VAN C.B. In ons eerste hoofdstuk is al gebleken, hoe de Risico-Bank inde jaren, die aan de oprichting van Centraal Beheer voorafgingen, was gegroeid tot een krachtig lichaam, tot de voornaamste van de organisaties, die het risico der Ongevallenwet 1901 droegen. Hoe snel haar groei is geweest en hoe zij zich inde volgende jaren bleef ontwikkelen, toonen de grafieken, die wij op blz. 244 en volgende afdrukken. Bij de beoordeelmg hiervan valt niet te ontkennen, dat zij bij dein werking treding der Ongevallenwet in verschillende opzichten een belangrijken voorsprong had op de Rijksverzekeringsbank. De wet had de taak van de uitvoering der verzekering opgedragen aan een instelling, die van den aanvang af nog moest worden opgebouwd en die in het nauwe keurslijf vaneen lange reeks van wettelijke bepalingen en voorschriften niet dan tastend haar weg kon zoeken en vinden. Hette benoemen bestuur en de hoogere ambtenaren werden plotseling gesteld voor een aantal vragen, die niet tijdig onder oogen gezien hadden kunnen worden, tengevolge van de onverwachte en te overhaaste inwerkingtreding der wet. In vele gevallen moest een voorloopige oplossing gegeven worden, omdat, toen de wet op i Februari 1903 begon te werken, tal van algemeene maatregelen van bestuur, waarnaar de wet verwees, nog niet gereed waren. De gedetailleerde voorschriften der wettelijke regeling dwongen de Bank tot een uitgebreide administratie, die veel omvangrijker werd, dan men zich deze gedacht had en men miste vooral inden aanvang het hiervoor noodige deskundige personeel, terwijl de rechtspraak de moeilijkheden nog vermeerderde door formalistische uitspraken, waaraan de administratie zich weer moest aanpassen. Gevolg van dat alleswas, klachten over de wet, maar vooral ook klachten over de Rijksverzekeringsbank. De gang van zaken werd stroef genoemd, de Bank werkte langzaam en liet, als gevolg van het gedetailleerde onderzoek naar alle onbeduidende ongevallen, de getroffenen veelal lang op hun eerste uitkeeringen wachten; de buitenstaander beschuldigde het bestuur de bepalingen te formalistisch toe te passen en veel overbodig werk te bezorgen aan de werkgevers, die de dikwijls hooge premie, waarvan zij zich tevoren geen DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 rekenschap hadden gegeven, toch al niet met vreugde opbrachten. Zeker was het meerendeel van deze klachten overdreven, niet gemotiveerd, niet billijk, maar een feit is het, dat de Bank zich niet in populariteit mocht verheugen bij de velen, die met haar in aanraking kwamen. De fout van het stelsel strafte zich. Dit alles werd er niet beter op, toen bleek, hoe het aantal ambtenaren van jaar tot jaar vermeerderde, welke enorme afmetingen de administratie aannam, hoeveel het uitvoeringsorgaan wel kostte en vooral toen na het opmaken van de eerste wetenschappelijke balans het bekende tekort van meer dan vier millioen gulden bleek. In het gedenkboek „Tien jaren practijk der Ongevallenwet 1901” zeide de eerste voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank Mr. R. Macalester Loup o. m., dat het theoretisch fraaie stelsel der wet de kiem van veel teleurstellingen inhield, dat dit vertraging onvermijdelijk maakte, dat het een fout was, dat de onbeduidendste ongevallen onder de wet vielen en dat hooge administratiekosten hiervan ge- volg waren. De Risico-Bank had in tegenstelling met de Rijksverzekeringsbank slechts te maken met een deel van de verzekeringsplichtige werkgevers en wel uitsluitend met hen, die zich vrijwillig tot haar gewend hadden en wat meer zegt, die voor haar beginselen voelden. Hoe gering ook haar rechtstreeksche invloed op de verzekering zelf was, de indeelmg harer leden in risico-vereenigingen, elk met een eigen bestuur en commissie van toelating, betrok een aantal werkgevers onmiddellijk inde gestie en wekte bij deze belangstelling op voor doel en werking, welke zij weer overbrachten op anderen, waarmede zij in aanraking kwamen. De leden konden bovenal inde Risico-Bank zien de eigen organisatie door en voor henzelf tot stand gekomen, waar zij gratis juridische voorlichting konden krijgen op het geheele terrein van de sociale wetgeving, dus niet alleen omtrent de Ongevallenwet en Beroepswet, maar ook omtrent de Veiligheidswet, de Arbeidswet, de Wet op het Arbeidscontract enz. Het feit, dat men niet een vaste premie te betalen had, maar DE EERSTE MOEILIJKHEDEN BIJ DE RIJKSBANK dat men de werkelijke kosten der voorgekomen ongevallen gezamenlijk opbracht, maakte de werkgevers open voor het belang, dat zij erbij hadden zooveel mogelijk ongevallen te voorkomen. De onmiddellijk in 1903 ingestelde technische dienst bevorderde dit door bezoek, wanneer een bijzonder ongeval plaats had en besprak met de werkgevers de middelen, waardoor voor de toekomst dergelijke ongevallen konden worden voorkomen. Van de organisatie ging drang uit voor het aanschaffen van verbandtrommels en het onmiddellijk melden van kleine ongevallen, teneinde door doelmatige eerste hulp infectie en verdere ernstige gevolgen te voorkomen. Zij adviseerde omtrent practische beveiligingen van de machines. Reeds in het jaarverslag over 1903 kon worden vermeld, dat met gunstig resultaat het toepassen van veiligheidsmaatregelen werd aangeraden en dat de werkgevers zich er in het algemeen van doordrongen toonden, dat het opvolgen van het advies in hun belangwas. Met de werklieden was dit lang niet algemeen het geval. Het verslag geeft een voorbeeld vaneen werkgever, die moest toegeven aan op hem uitgeoefenden drang om een beveiliging weder weg te nemen, die de werksnelheid deed verminderen en daardoor het stukloon; hoe werklieden weigerden stofbrillen, wel voorhanden, bij het slijpen van amarilsteenen te gebruiken en hoe ditzelfde het geval was met de beveiligingen van cirkelzagen bij de houtbewerking. Ook hierin werd getracht verbetering te brengen, terwijl een onderzoek werd ingesteld naar de aanwezige verbandmiddelen en naar het vraagstuk, hoe de eerste hulpverlening in kleine inrichtingen doeltreffend verbeterd zou kunnen worden. In 1904 ging de Risico-Bank er reeds toe over steun te verkenen aan afdeelingen der Vereeniging tot het verleenen van Eerste hulp bij ongevallen en begon men de statistiek der ongevallen te regelen. In 1905 maakte de chef der technische afdeeling een dienstreis naar Duitschland om te bestudeeren, wat daar op het gebied van ongevallen-voorkoming en beveiliging bestond. Vruchtdragend bleek de samenwerking en het contact met dein- DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 specteurs van den arbeid; evenzoo de voorlichting op technisch gebied aan de chefs der bijkantoren gegeven, opdat deze de werkgevers beter zouden kunnen inlichten. Door verschillende risico-vereenigingen werd het initiatief genomen om verbandcursussen te orgamseeren, al dan niet met subsidie van de regeering. Van werkzaamheid in deze richting bleek bij de Rijksverzekermgsbank inde eerste jaren niets. Eerst in 1909 werd een „Bureau Technische Dienst” opgericht, waarvan de leiding werd opgedragen aan een tweetal agenten met technische opleiding. De zorg voor ongevallenvoorkoming werd bij de Risico-Bank ineen latere periode nog aangemoedigd dooreen besluit van het college van commissarissen om gratificatiën uitte loven en toe te kennen aan werklieden in dienst van aangeslotenen, die. 1. een of ander doeltreffende, nog niet eerder toegepaste maatregel tot beveiliging tegen bedrijfsongevallen heeft gevonden of toegepast, welke voor het bedrijfsleven in het algemeen van belang is, 2. zich gedurende niet te korten tijd met goed gevolg bij het werk bijzondere moeite geeft om de kans op bedrijfsongevallen te verminde- ren of weg te nemen of 3. dooreen kloeke, een weloverlegde of een min ofmeeropofferendedaad een ander voor een belangrijk bedrijfsongeval heeft behoed of de gevolgen vaneen plaats gehad hebbend ongeval heeft verminderd. Reeds bijna honderd maal was de directie inden loop der jaren in de gelegenheid op grond van dit besluit aan een arbeider een gratificatie te verleenen, bestaande ineen ingelijst diploma en een geldbedrag, afhankelijk van de waarde van het feit, terzake waarvan de toekenning plaats vond. De Risico-Bank stelde in overleg met de besturen der nsico-vereemgingen „Waarschuwingen” samen, die aan de leden werden verstre t ter ophanging in hun werkplaatsen. Verder werd de zorg voor ongevallen-voorkoming nog bevorderd bij sommige nsico-vereemgingen dooreen bepaling inde statuten, volgens welke het lid een deel der kosten van de ongevallen, die bij hem voorkwamen gedurende den WAT DE RISICO-BANK ALS HAAR TAAK BESCHOUWDE eersten tijd der uitkeering, individueel zou betalen. Hierin was mede een prikkel gelegen om aandacht aan deongevallen-beperking te wijden. Het is deze bepaling geweest, die door de tegenstanders van de Risico-Bank nogal eens is uitgebuit om haar stelsel te bestrijden. Men zag daarin een bevordering van ongevallen-verzwijging. Die zoogenaamde ongevallen-verzwijging bij de werkgevers, die hun risico hadden overgedragen, heeft inde eerste jaren van de werking der wet veel stof doen opwaaien en heeft, hoe vreemd het ook klinken moge, als bestrijdingsmiddel eigenlijk eerst afgedaan, na de verschijning in 1917 van het rapport der enquête-commissie, die een onderzoek instelde naar de resultaten der risico-overdracht. Toen was het ten slotte wel doorgedrongen, dat in het verzwijgen van ongevallen voor de werkgevers bij het onderlinge stelsel, geen voordeel kon zijn gelegen, maar dat juist door den eisch aan den werkman te stellen, dat deze van ieder ongeval, hoe gering ook, dadelijk mededeeling zou doen, de gevolgen, dus de kosten beperkt konden worden. Waar de Risico-Bank zich tegen verzette, was het opmaken van aangifteformulieren en het in beweging brengen van het geheele raderwerk der administratie van de Rijksverzekeringsbank voor onbeteekenende schrammen of wondjes, die geen werkverzuim veroorzaakten en met anders dan het aanbrengen vaneen eenvoudig verbandje gewenscht maakten om ernstiger gevolgen te voorkomen. De juistheid van deze opvatting is in latere jaren meer en meer ingezien, ook van ambtelijke zijde, getuige het op blz. 196 besproken Fabrieksartsenwetje. De ongevallenverzwijging was trouwens niet het eenige ondeugdelijke middel, waarmede inde eerste jaren getracht is, de risico-overdracht te bestrijden. De wiskundige adviseur der Rijksverzekeringsbank had in zijn eerste wetenschappelijke balans het instituut der risico-overdracht genoemd als eender voornaamste oorzaken van het milhoenentekort en beweerd, dat er zonder dat instituut geen tekort zou zijn geweest. De enquête-commissie heeft ook aan dit fabeltje een eind ge- DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 COLLEGE VAN COMMISSARISSEN VAN DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK Zittend van links naar rechts: J. Dooyewaard Azn., P. J. M. Verschure, Ir. H. G. Gentis, Dr. Ir. C. F. Stork, Voorz Mr.J. N. J. E. Heerkens Thijssen, H. Smidt van Gelder. Staande van links naar rechts: Dr. P. J. H. van Ginneken, J. K. W. F. van Bommel, E. de Haes, N. J. Meihuizen, J. M. Telders, Joan Gelderman, Dr. H. P. Heineken, J. B. Grol, Fred. C. Stahle. maakt, door in haar rapport te zeggen: ~al moge dit vaststaan, naar de meening der Commissie (daaruit) nog niet volgt, dat het instituut der risico-overdracht noodwendig tot een tekort op dat tarief had moeten leiden. Indien de administratie der Rijksverzekeringsbank zoodanig was ingericht geweest, dat het bestuur vroeger op de hoogte had kunnen zijn van de onvoldoendheid van het tarief ten aanzien vaneen aantal bedrijven, had dit de noodige herziening van het tarief behooren te bevorderen. Nu zulks niet het geval was en de Rijksbank als gevolg daarvan op de verzekering van werklieden ineen aantal bedrijven ernstige verliezen bleef lijden, kan naar het gevoelen der commissie bezwaarlijk worden gesteld, dat het door de Bank geleden tekort aan de risico-overdracht is te wijten. Ware de risico-overdracht niet inde wet opgenomen geweest, dan zoude zeker door de Bank geen tekort zijn geleden, maar dan zouden de verliezen op de verzekering van de werklieden inde eene groep bedrijven zijn betaald door de werkgevers in de te hoog ingedeelde bedrijven”. Vooral dit laatste zouden wij willen onderstrepen. Wij zien het grootste nadeel van het premie-stelsel,zooals dit bij de uitvoering der wet wordt toegepast, daarin, dat tekortenopdeverzekeringbij het eenebedrijf gedekt worden door hetgeen het andere te veel betaalt en omgekeerd. De enquête-commissie heeft met haar uitspraak tevens een afkeurend oordeel gegeven over dein latere jaren door de Rijksverzekeringsbank gevolgde methode om, toen het tekort ineen overschot was veranderd en in strijd met de bedoeling der wet, niet tijdig maatregelen waren genomen om te verhinderen, dat dat overschot van jaar tot j aar bleef toenemen, een reductie te geven op de premies van alle bij de Bank in een latere periode verzekerde werkgevers, waarvan een gedeelte zeer zeker niet aan dat overschot had bijgedragen, integendeel te voren vermoedelijk ook al reeds te weinig had betaald. Wij achten het dan ook volkomen juist, dat de minister aan dit lapmiddel om het overschot, dat de Bank had, weg te werken, in 1930 een einde heeft gemaakt. Als wij op bovenstaande aanhaling uit het rapport der enquête-com- *5 ENQUÊTE-COMMISSIE IN ZAKE RISICO-OVERDRACHT missie een enkele kantteekening willen maken, dan is het deze, dat e voor ons allerminst vaststaat, dat de Rijksbank geen tekort zou hebben gehad, indien de risico-overdracht er niet geweest was. Wie toch zal achteraf zeggen, hoe groot de financieele invloed van de risico-overdracht is geweest, zoowel op de kosten der ongevallen als gevolg van de zorg voor ongevallen-voorkoming, als op de juistere loonopgaven van de werkgevers, die hun risico hadden overgedragen. Ernstig is geklaagd over de onvoldoende controle van de loonlijsten door de Rijksverzekeringsbank en van het verzwijgen van loon door de premie-versc u – digde werkgevers. Hoeveel premie heeft de Bank hierdoor inde eerste jaren van haar bestaan niet te weinig ontvangen? De risico-overdracht had hiermede niets te maken. Wij willen op het rapport der enquête-commissie hier met verder ingaan en evenmin over de bestrijding van de risico-overdracht hier meer zeggen, omdat beide zeer uitvoerig zijn behandeld m het gedenkboek van de Risico-Bank, in 1927 verschenen. Voor ons is slechts van belang te constateeren, dat de Risico-Bank inde eerste j aren van haar bestaan ononderbroken terrein bleef winnen. De artikelen in het sedert 1006 maandelijks verschijnend orgaan de Risico-Bank, dat aan a e aangesloten werkgevers gratis werd toegezonden, trokken meer en meer de aandacht en bleken een uitstekende propaganda voor de beginselen. In het maandblad werden fouten en leemten van de wet blootgelegd en middelen voor verbetering aangegeven. De uitvoering der wet deed bij voortduring vraagpunten rijzen, zoowel wat het begrip bednjfsongeva als wat de verzekeringsplicht betreft. Bij verschil van inzicht werd door de Risico-Bank de gelegenheid aangegrepen beroep in te stellen en een uitspraak uitte lokken van het hoogste rechtscollege, den Centralen Raad van Beroep. Doel van dit alleswas een billijke wetsuitlegging en een vaste lijn bij de toepassing der wet te verkrijgen. Uit den inhoud van het maandblad kan vooral blijken, hoe de Risico-Bank m tweeerlei richting werkzaam is geweest, n.l. in die van te streven naar het verkrijgen vaneen juiste jurisprudentie omtrent de toepassing der wette- DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 lijke bepalingen en verder om de fouten en leemten zoowel van Rijksverzekeringsbank als van de wet aan te toonen. Het maandblad werd een krachtig propagandamiddel en gaf gelegenheid de meening der directie omtrent allerlei principieele onderwerpen in breeden kring te verspreiden en op te komen tegen de aantijgingen, waaraan de risicooverdracht bloot stond. Men had in 1902 ter bereiking van het doel bij de Risico-Bank het onderlinge stelsel gekozen, omdat men de werkelijke kosten der verzekering van jaar tot jaar door het bedrijf wenschte te laten opbrengen. Welke die kosten zouden blijken te zijn, kon men niet zeggen. Bij de Rijksverzekeringsbank zou de tijd moeten leeren of het premietarief ongeveer met de werkelijke kosten zou overeenstemmen. Bij dit tarief toch had men tot op zekere hoogte een slag inde lucht moeten doen, al valt niet te ontkennen, dat het premiestelsel het voordeel heeft, dat men van te voren kan zeggen, welke kosten de verzekering op het bedrijf legt, iets dat men bij het onderlinge stelsel niet weet. Dit nadeel heeft men daarom bij de Risico-Bank zooveel mogelijk trachten te ondervangen en men is daarin geslaagd, door bij voortduring aan de hand van de opgedane ervaring de voorschotten vast te stellen en zoo noodig te wijzigen, zoodat het afrekeningscijfer gewoonlijk niet of niet noemenswaard behoefde af te wijken van de betaalde voorschotten. Verder heeft men van den aanvang af de schommeling inde afrekeningen verminderd dooreen overeenkomst tusschen de verschillende risico-vereenigingen, waarbij de contante waarden der blijvende renten gezamenlijk werden opgebracht. De tijdelijke ongevallenkosten, de geneeskundige behandeling, de tijdelijke uitkeeringen en de voorloopige renten zijn bij de ongevallenverzekering inde verschillende jaren vrij constant, maar met de contante waarden der renten is dat niet het geval. Voor risico-vereenigingen met een niet groot draagvlak kan een enkel ernstig ongeval meer of minder ineen jaar als gevolg van de op te brengen contante waarde der rente een groot verschil van kosten ople- STREVEN NAAR BILLIJKE WETSUITVOERING veren en daarom werd in 1903 al dadelijk een overeenkomst aangegaan, waarbij bepaald werd, dat de vereenigingen van elke te haren las e komende contante waarde f 1000 zelf zouden betalen, terwijl het meerdere gemeenschappelijk zou worden betaald m verhou mg ™\ e premie der Rijksverzekeringsbank van de gezamenlijke leden. Onm – dellijk traden elf van de veertien bestaande risico-vereemgmgen tot deze overeenkomst toe. f Reeds in 1904, toen bleek dat het eene bedrijf meer aanleiding gal tot toekenning vaneen grooter aantal blijvende renten met contante waarden vaneen gemiddeld laag bedrag en een ander tot weinig blijvende renten, maar die dooreengenomen zeer hooge lasten veroorzaakten, werd besloten, dat de vereenigingen met de eerste f 1000 van elke rente voor eigen rekening zouden houden, maar van elke ren e vijftien percent, een variabel bedrag dus, afhankelij van e groo e der contante waarde. .. . , In 1908 beschikte men al over meer ervaring. Toen wijzigde men opnieuw de overeenkomst van herverzekering, zooals zij eigenlijk ten onrechte genoemd wordt, want van herverzekering bij een derde is geen sprake Er waren twee bezwaren duidelijk aan het licht gekomen van de verdeeling der kosten naar de premie van de Rijksverzekenngsbank. Inde eerste plaatswas gebleken, dat er vereenigingen waren ij wier leden in verhouding tot de premie der Rijksbank weinig erns ige ongevallen voorkwamen, die dus bij het stelsel te hoog belast wer en. Dit zelfde was het geval met vereenigingen, waar de premie geble waste hoog te zijn. Daarentegen waren te zeer in het voordeel e vereenigingen, waar een groot percentage van de premie der Rijksverzekeringsbank noodig was voor de contante waarden. De premie der Rijksbank bleek dus geen billijke maatstaf voor de verdeeling der contante waarden. De bijdrage werd daarom bij de nieuwe overeenkomst gebaseerd op het percentage van de premie, dat volgens de ervar g noodig was gebleken om de contante waarden m de voorafgaande ja te dekken. Ten einde hierbij de gevolgen van toevallige om^andlg/\ den in gunstigen of ongunstigen zin te beperken, werd bepaald, dat het DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 percentage voor de bijdrage niet lager dan vijftien en niet hooger dan vijftig percent zou zijn. Tot deze overeenkomst waren toen reeds twintig risico-vereenigingen toegetreden. Later is het maximum en minimum percentage in verband met wijzigingen van het tarief een paar malen veranderd. Indien het tarief der Rijksverzekeringsbank steeds onveranderd was gebleven, zou men op deze wijze een bevredigende maatstaf hebben behouden, maar dit bleek niet het geval en de opvolgende classificatiebesluiten der Bank toonen de grilligste veranderingen inde indeelmg der bedrijven. Een belangrijke verhooging wordt soms ineen volgende vijfjarige periode gevolgd dooreen niet minder groote verlaging en omgekeerd, gevolg van het feit, dat het tarief veel te minutieus is samengesteld en dat de gevarencijfers gebaseerd zijn op veelal te kleine statistische cijfers. Daar kwam bij, dat inde oorlogsjaren en daarna er een belangrijke wijziging kwam inden aard van vele ondernemingen, zoodat het tot onbillijkheid leidde bij de herverzekering de ervaring van de oudste jaren te doen medetellen. Een en ander was aanleiding voor een algeheele herziening van de grondslagen. Een nieuwe overeenkomst van herverzekering werd ontworpen, welke met ingang van i Januari 1929 tot stand is gekomen. Bij deze laatste overeenkomst is de premie der Rijksverzekeringsbank geheel uitgeschakeld. Voor iedere deelnemende risico-vereeniging wordt jaarlijks vastgesteld, welk percentage van het verzekermgsphchtige loon der gezamenlijke leden inde afgeloopen tien jaren noodig is geweest om de kosten der contante waarden van de blijvende renten te betalen en dit percentage risico-percentage geheeten geldt als grondslag voor de verdeeling van de contante waarden, die in het boekjaar ten laste van de deelnemende risico-vereenigingen zijn gekomen en eveneens van de reserve, die op de verschillende balansen voor con- tante waarden van nog eventueel vast te stellen blijvende renten gebracht wordt. Op gelijke wijze worden de op de contante waarden vallende administratiekosten der Rijksverzekeringsbank opgebracht. leder jaar worden dus de contante waarden en de loonen vaneen DE OVEREENKOMST VAN HERVERZEKERING nieuw jaar bijgevoegd en die van het oudste jaar weggelaten ter bepaling van de totalen, waarnaar het risico-percentage wordt berekend. Van de over 1933 in werking zijnde 52 risico-vereenigingen nemen er 46 aan de overeenkomst van herverzekering deel. Behalve deze zoogenaamde herverzekering, die de groote schommelingen inde afrekeningen opvangt, is er nog de bij de statuten van de Risico-Bank vastgestelde onderlinge aansprakelijkheid van alle leden bij massale ongevallen. Als zoodanig wordt aangemerkt een ongeval in een onderneming, waarbij meer dan één werkman wordt getroffen en hetwelk toekenning van blijvende renten, welker contante waarden een bedrag van f35.000 te boven gaan. Aanvankelijk in 1903 was dit bedrag gesteld op f20.000 doch met de stijging der loonen en in het bijzonder toen het maximum van het loon, waarnaar uitkeering kan worden gegeven, van f4.— op f8.— werd gebracht, is het wenschelijk geoordeeld deze verandering aan te brengen. Wanneer dus voor een direct-aangesloten werkgever of een risico-vereeniging voor een massaal ongeval de kosten meer bedragen dan f 35.000, wordt het meerdere door alle bij de Risico-Bank aangeslotenen betaald. Het mijnbedrijf, dat te dezen opzichte een zeer afwijkend risico oplevert, is van deze regeling uitgesloten. Inde afgeloopen jaren zijnde kosten der massale ongevallen niet groot geweest. Voor vier massaalongevallen, die aan de betrokken risico-vereenigingen f 140.000 hebben gekost, is f 19.000 over de leden der Risico-Bank omgeslagen, hetgeen neerkomt op gemiddeld zestig cents per f 100.000 verzekeringsplichtig loon, berekend over de vier jaren, waarin deze ongevallen ge- beurden. Als derde middel, aangewend om de schommelingen inde kosten der verzekering van opvolgende jaren voor de leden der nsico-vereemgingen te verminderen, willen wij nog noemen de reservekas, die vele risico-vereenigingen gevormd hebben. In jaren, waarin het afrekeningscijfer blijft beneden de premie der Rijksverzekeringsbank, kan de DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 algemeene ledenvergadering bepalen of en zoo ja, welk bedrag door de leden gestort zal worden in deze kas. Deze stortingen worden dan hoofdelijk geboekt en de gekweekte rente wordt er regelmatig bijgeschreven. Bij uittreding wordt het te goed aan het lid uitbetaald, indien aan de financieele verplichtingen ten aanzien van de vereeniging is voldaan. De bedoeling is inde eerste plaats om uit deze reservekas een deel der kosten te putten, indien in eenig jaar de omslag der vereeniging bijzonder hoog mocht zijn en voorts om de onderlinge aansprakelijkheid der leden te verminderen. Deze onderlinge aansprakelijkheid wordt veelal als tweede bezwaar tegen het onderlinge stelsel aangevoerd. Bij de Risico-Bank is deze tot een minimum teruggebracht, inde eerste plaats, doordien van ieder lid bij toetreding een storting gevraagd wordt in het reservefonds der Bank, welke storting eigendom wordt van de Bank, doch bij het verlaten van de organisatie, nadat aan alle financieele verplichtingen is voldaan, wordt terugbetaald, inde tweede plaats door de bij het begin van elk halfjaar door de leden der risico-vereenigingen te betalen voorschotten en eindelijk door de vorming van reservekassen. Wij hebben in het voorgaande hoofdzakelijk het oog gehad op werkgevers, die deel uitmaken vaneen onderlinge risico-vereeniging. Het is duidelijk, dat ook de werkgevers, die als lid van de Risico-Bank hun eigen risico dragen een zekerheid moeten stellen en dat deze zekerheid verhoudingsgewijze grooter moet zijn dan die van de leden eener risicovereeniging, omdat zij niet geregeld voorschotten op de te verwachten kosten betalen, maar van maand tot maand aan de Risico-Bank de kosten terugbetalen van dein hun onderneming voorgevallen ongevallen, zooals deze door de Rijksverzekeringsbank aan de organisatie in rekening worden gebracht. Had aanvankelijk het eigen-risicodragen voor de groot-industne bijzondere aantrekkelijkheid, omdat men daarbij rechtstreeks zelf alle voordeelen genoot, die men kon behalen dooreen tot het uiterste doorgevoerde zorg voor voorkoming van ongevallen en vermindering der HOE DE UITKOMSTEN GENIVELLEERD WORDEN gevolgen bij goede beveiliging van machines, doelmatige eerste hulp, verbeterde inrichting der werklokalen enz., meer en meer is men van dit eigen-risicodragen teruggekomen, naarmate door de stijging van de loonen en van de hooge bedragen, die met contante waarden van renten gemoeid zijn, de schommelingen inde uitkomsten zoo belangrijk toenamen. Zich aanpassende aan de gewijzigde behoefte heeft men in 1927 opgericht de Onderlinge Individueele Risico-Vereeniging, wier leden alle kosten van tijdelijken aard der ongevallen zelfstandig ieder voor zich betalen, doch gemeenschappelijk de kosten der contante waarden en de daarop vallende administratiekosten der Rijksverzekeringsbank opbrengen. Bij deze verdeeling is hetzelfde beginsel gekozen als bij de hierboven besproken overeenkomst van herverzekering. Men draagt bij in verhouding van het percentage van het verzekeringsplichtige loon der onderneming, dat volgens de ervaring der voorafgaande tien jaren noodig was om de kosten der contante waarden van de toegekende blijvende renten te dekken. Naar deze risico-vereeniging zijn verschillende eigen-risicodragers overgegaan; zij telt thans reeds vier en dertig leden, uitbetalende circa een twaalfde deel van het loonbedrag van alle leden der Risico-Bank. Wij spraken hierboven een paar malen reeds over de bijdrage inde administratiekosten der Rijksverzekeringsbank en uit het feit, dat men bij de overeenkomst van herverzekering, zoowel als bij de Individueele Risico-Vereeniging het noodig heeft geoordeeld voor het opbrengen hiervan een bijzondere voorziening te treffen, valt af te leiden, dat deze bijdrage nog al van beteekenis moet zijn. Dit is zij dan ook en inde afgeloopen jaren is er hierover al heel veel te doen geweest. De wetgever heeft inde Ongevallenwet 1901 bepaald, dat de risicodragende organisaties een bijdrage zouden betalen, naar regelen bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Inde eerste wetenschappelijke balans, toen de wiskundige adviseur de risico-overdracht als voornaamste oorzaak van het tekort der Rijksverzekeringsbank DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 aanduidde, werd mede beweerd, dat de bijdrage inde administratiekosten te laag was en nadien werd aangestuurd op verhooging van de bijdrage. Een nieuwe regeling zorgde er voor, dat Rijksverzekeringsbank en andere risicodragers voortaan in gelijke verhouding de administratiekosten der Bank zouden opbrengen. Hierdoor is de verdere gezonde ontwikkeling der risico-overdracht zeer bemoeilijkt, omdat de werkgevers, die hun risico overdragen na dien, behalve hun eigen administratiekosten, een gelijke belasting aan administratiekosten voor de staatsinstelling te betalen hebben gekregen als de premiebetalers. Herhaaldelijk is van verschillende zijden er op gewezen, dat de Rijksverzekeringsbank als verzekeringsinstituut geheel haar eigen kosten behoort te betalen en dat de billijkheid eischt van de particuliere risicodragers alleen een bijdrage te vragen, voorzoover de Bank als staatsorgaan de verzekering uitvoerende, kosten heeft te maken. Eenig succes heeft dit nimmer gehad. De enquête-commissie zeide in haar in 1917 uitgebracht rapport, na te hebben aangegeven, welke invloeden der risico-overdracht de kosten voor de Bank vermeerderen en welke deze verminderen, dat het niet wel mogelijk is uitte maken, of de administratie er door wordt verlicht of verzwaard. Dit is echter niet de kwestie, waar het om gaat. Vanaf het oogenblik, waarop de risicooverdracht inde wet werd opgenomen, behooren alle risico-dragers gelijke rechten en verplichtingen te hebben. Of de Rijksverzekeringsbank als overheidsorgaan tengevolge van de bepalingen, die de risico-overdracht regelen, meer of minder werk heeft te doen, dan er zou zijn zonder deze bepalingen, mag geen gewicht inde schaal leggen bij de kostenverdeeling. De Rijksverzekeringsbank en de overige toegelaten risico-dragende instellingen zijn voor de wet gelijkwaardige verzekeringslichamen, die ieder voor zich de kosten behooren te betalen, die zij te maken hebben om hun verzekeringsportefeuille in stand te houden. De Rijksverzekeringsbank heeft daarnaast haar functie als overheidsorgaan. Haar taak is in dit opzicht in tweeën te splitsen. Inde eerste plaats is zij belast met de uitvoering der wet, zij is schaderegelingsinsti- DE BIJDRAGE IN DE KOSTEN DER RIJKSBANK tuut. Dit werk is haar bij de wet opgedragen en zij doet dit ten behoeve van alle verzekeringsplichtigen, dus hebben alle risicodragers hierbij hetzelfde belang. Het is niet meer dan billijk, dat zij de daaraan verbonden kosten gezamenlijk betalen. Inde tweede plaats is de Rijksverzekeringsbank als overheidsorgaan belast met het toezicht op de naleving van de wet. Dit is staatszorg en de Staat zou de kosten daarvan behooren te dragen. Aanvankelijk werd hiervoor dan ook door den Staat een bijdrage gegeven inde administratiekosten der Bank, welke bijdrage in verband met den minder goeden financieelen toestand van de Staatskas in 1922 is ingetrokken. Nadien zijn alle administratiekosten ten laste van de verzekeringsplichtige werkgevers gebracht. Ook deze kosten behooren de gezamenlijke risicodragers dus te betalen. Het minste dat hierbij geëischt mag worden, is echter wel, dat deze in de gelegenheid zullen zijn te beoordeelen of de rekening, die hun jaarlijks gepresenteerd wordt, juist is. En die gelegenheid ontbreekt. De grief van de risico-overdracht betreft dus niet het bedrag, dat zij moet betalen. De juistheid daarvan kan zij niet beoordeelen, maar zij acht het onbillijk, dat zij moet bijdragen inde kosten, die de Rijksverzekeringsbank als risicodrager maakt en dat zij niet kan narekenen of, wat haar in rekening wordt gebracht, billijk en juist is. Het gaat hier voor de Risico-Bank niet om een kleinigheid. Er zijn jaren geweest, waarin zij als voornaamste der risicodraagstersmeer dan twee millioen gulden aan administratiekosten aan de Rijksverzekeringsbank had op te brengen, terwijl de eigen administratiekosten in dien tijd een vierde a een vijfde deel van dit bedrag waren. Over 1932 was het aandeel in de administratiekosten der Rijksbank f 1.665.584.90 en beliepen de eigen administratiekosten van de Risico-Bank f320.515.48. Deze getallen zijn, wat het werk betreft, niet te vergelijken, maar het ligt toch voor de hand, dat de werkgevers en in het bijzonder de besturen der risico-vereenigingen de vraag stellen of de bijdragen inde administratiekosten der Rijksverzekeringsbank niet lager zouden kunnen zijn, of het aandeel dat zij hierin betalen, wel billijk is en op deze vraag moet de directie het antwoord schuldig blijven. DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 Nog een ander punt is er, waarbij het dualistische stelsel van de Ongevallenwet de Risico-Bank in haar bewegingsvrijheid belemmert en dwingt rekening te houden met de gestie der Rijksverzekeringsbank. De Rijksbank kent aan alle verzekeringsplichtige ondernemingen een gevarencijfer toe, welk gevarencijfer bij elke vijfjaarlijksche tariefsherziening opnieuw wordt beoordeeld en zoo noodig gewijzigd. Dit gevarencijfer wordt bij de meerderheid der risico-vereenigingen in aanmerking genomen bij de berekening van het aandeel, dat het lid inde kosten der vereeniging bijdraagt. Indien de Risico-Bank alle aangesloten ondernemingen zelf zou indeelen, zou zij het werk, dat de Rijksverzekeringsbank gedaan heeft, eigenlijk herhalen. Dit zou niet te rijmen zijn met economisch werken en het zou ook niet logisch zijn, omdat wel aangenomen mag worden, dat in het algemeen de door de ambtenaren der Rijksbank vastgestelde gevarencijfers in overeenstemming zijn met het werkelijke risico. Toch is dit niet geheel zonder gevaar. Herhaaldelijk blijkt, dat de indeelingen, vastgesteld overeenkomstig het classificatiebesluit (tarief) der Rijksverzekeringsbank, niet in overeenstemming zijn met de ervaring, die de Risico-Bank heeft van de bij haar aangesloten bedrijven. Dit zal wel vooral te wijten zijn aan het zeer minutieuse tarief, dat ongeveer 500 verschillende bedrijven kent, zoodat voor vele van deze de statistische cijfers betrekkelijk klein zijn en het toeval hierop nog al eens een belangrijken invloed uitoefent. Dit heeft tot gevolg, dat de gevarencijfers voor een zelfde bedrijfsgroep bij de opvolgende vijfjaarlijksche herzieningen soms de grilligste veranderingen vertoonen. Daar komt nog bij de wijze, waarop de Rijksverzekeringsbank gebruik maakt van de haar bij artikel 37111 der wet verleende bevoegdheid om met koninklijke machtiging ondernemingen in te deelen buiten de betreffende klasse van het tarief. De Risico-Bank staat op het standpunt, dat de verschillende gevarencijfers, die binnen een gevarenklasse toegekend kunnen worden en die afwijkingen van de normale indeeling van circa twintig procent naar boven of naar beneden toelaten, in het algemeen voldoende gelegenheid bieden om het afwijkende risico in gunstigen of ongunstigen zin, WAT DE RISICO-OVERDRACHT ONBILLIJK ACHT dat een bepaalde onderneming van soortgelijke onderscheidt, tot uitdrukking te doen komen en dat indeeling buiten de gevarenklasse slechts in zeer bijzondere gevallen en dan nog uitsluitend voor zeer groote ondernemingen toelaatbaar is, indien afwijkende financieele cijfers technisch te verklaren zijn. Niettegenstaande ditzelfde standpunt door den Centralen Raad van Beroep wordt ingenomen en deze herhaaldelijk en op duidelijk omschreven gronden dergelijke indeelingen van de Rijksverzekeringsbank heeft vernietigd en in strijd verklaard met de bedoeling van de wet, blijft het bankbestuur, voorgelicht door zijnen wiskundigen adviseur, op den ingeslagen weg voortgaan. Gevolg vaneen en ander is, dat bij de jaarlijksche door de besturen der risico-vereenigingen op de indeelingen der aangesloten ondernemingen gehouden controle het nog al eens noodig is van de indeeling der Rijksverzekeringsbank af te wijken en voor een lid het gevarencijfer te wijzigen (veelal te verhoogen), waartoe het bestuur van de risico-vereeniging volgens de statuten bevoegdheid heeft. In het algemeen zijnde werkgevers, die dit betreft, dan van de juistheid van dente hunnen aanzien getroffen maatregel te overtuigen. Zij begrijpen wel, dat wanneer de risico-vereeniging op grond van haar gegevens de onderneming indeelt en een gevarencijfer vaststelt, hooger dan het cijfer, dat de Rijksbank er aan toekende, de kans groot is, dat bij aansluiting als premiebetaler bij deze instelling op den duur het te laag gebleken gevarencijfer niet gehandhaafd zal blijven en dat men ook daar dan nog wel eens ernstig zal onderzoeken of het cijfer niet te laag is, zoodat dus hoogstens eenig tijdelijk voordeel te behalen zal zijn bij verandering van risico-drager. Dit strookt geheel, met wat wij vroeger reeds hebben gezegd, dat bij de werkgevers, die zich bij de Risico-Bank aansluiten, de financieele overwegingen in het algemeen niet vooropstaan, maar dat het bij de groote meerderheid hunner gaat om het beginsel. Een enkele maal komt het intusschen wel voor, dat in zulk een geval, waarin het bestuur DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 eener risico-vereeniging een hooger gevarencijfer toekent, een werkgever er toe besluit zijn lidmaatschap op te zeggen om van de te lage indeeling bij de Rijksverzekeringsbank tijdelijk te profiteeren, vooral omdat hij zich en dat geldt vooral voor den tegenwoordigen tijd —- niet de luxe kan veroorloven om al is het ook tijdelijk meer op te brengen, dan waarvoor hij elders terecht kan. Dit heeft wel eens aanleiding gegeven tot het verwijt aan de Risico-Bank, dat zij de Rijksbank met de slechte risico’s zou opschepen, maar hierbij zag men dan over het hoofd, dat het niet de slechte risico’s waren, die de organisatie verlieten, maarde door de Rijksverzekeringsbank zelf slecht getarifieerde risico’s, die dank zij het stelsel der wet, van risico-drager veranderden om financieel voordeeliger uitte kunnen zijn. Dit is zelfs enkele malen voorgekomen met geheele bedrijfsgroepen o. a. met de smeden, verveners, de werkgevers inde diamantnijverheid en rijtuigfabrikanten, voor wie het tarief van de Rijksbank na een vijfjaarlijksche herziening zoo laag was, dat zij van jaar op jaar volgens het onderlinge stelsel meer te betalen hadden, dan hun premie bij de Rijksverzekeringsbank bedroeg. Intusschen streeft de Risico-Bank er naar zich zoo veel mogelijk vrij te houden van de indeelingspolitiek der Rijksverzekeringsbank en bij verschillende risico-vereenigingen houdt men volstrekt geen rekening bij den omslag der kosten met het tarief. Men slaat de kosten eenvoudig om in verhouding van het uitbetaalde loon of wel in verhouding van de hoeveelheid van het verrichte werk. Uit den aard der zaak kan men dit alleen doen bij de zuivere bedrijfsrisico-vereenigingen, waarin alle bedrijven een overeenkomstig risico opleveren. Bij de Onderlinge Risico-Vereeniging voor het Aannemersbedrijf deelt het bestuur in het voorjaar alle ondernemingen in aan de hand van dein het voorafgaande boekjaar uitgevoerde werken. Kan een lid zich met het toegekende cijfer niet vereenigen, dan staat hem beroep open op een commissie van beroep, die evenals het bestuur, bestaat uit door de leden zelf gekozen deskundige vakgenooten. Ook de direct aangesloten werkgevers en de leden der Individueele INVLOEDEN VAN DE INDEELINGEN DER RIJKSBANK Risico-Vereeniging trekken zich van het tarief der Rijksverzekeringsbank niets aan. uit wat wij hiervoor mededeelden, blijkt wel, dat al worden de financieele uitkomsten bij de risico-overdracht door onze werkgevers als belangrijk beschouwd, deze toch ook in vele gevallen bereid zijn in het belang der organisatie financieele offers te brengen en dat, wat wij trouwens ook al vroeger zeiden, de ideëele kant, die er aan het beginsel van de Risico-Bank is, bij velen minstens even zwaar weegt. Reeds bij de totstandkoming der wet bleek, dat de werkgevers vrijheid wenschten om zelf te doen, wat naar hun meening niet noodig was, dat door den Staat wordt gedaan, dat zij een regeling wenschten, die practisch zou zijn en soepel zou werken, dat zij daarbij allerminst bedoelden zich te willen onttrekken aan de verplichting om voor den arbeider een goede regeling te hebben, integendeel dat zij er van overtuigd waren, dat de belangen der arbeiders in dezen met de hunne samen gingen. Het werd dan ook voor velen hunner, niet minder dan voor de arbeiders een teleurstelling, dat de Rijksverzekeringsbank, aan de wet gebonden, zoo herhaaldelijk een ongeval moest afwijzen, omdat het den verzekerde niet was overkomen, in verband met de uitoefening van het bedrijf. Het waren hierbij vooral de vele ongevallen, gebeurd bij het bouwen vaneen fabriek in eigen beheer dooreen fabrikant of die bij het monteeren en plaatsen van nieuwe machines, die het bestuur van eender oudste risico-vereenigingen „de Zaanstreek” in 1913 toen de herziening der Ongevallenwet 1901, die hierin zou voorzien, doch maar steeds niet in behandeling kwam en uitbleef het besluit deden nemen om zelf in deze leemten van de wet te voorzien. Door wijziging der statuten opende de vereeniging zich de gelegenheid om een aanvullende verzekering uitte voeren, die ineen afzonderlijk reglement geregeld werd. Deze regeling kreeg ten doel het uitkeeren van schadeloosstelling bij zoogenaamde dienstongevallen, als hoedanig werden verstaan ongevallen, gebeurd in verband met in dienst van den werkgever en ten behoeve van in diens verzekeringsplichtige onder- DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 neming verrichte werkzaamheden, mits het ongeval niet zou blijken te zijn een ongeval inden zin der Ongevallenwet 1901. De bepalingen der Ongevallenwet gelden bij de toekenning der schadeloosstelling vrijwel geheel. Bij ~de Zaanstreek” trad deze regeling in werking onmiddellijk, nadat op 18 Juni 1914 de algemeene ledenvergadering er goedkeuring aan had verleend en het reglement had vastgesteld. Inmiddels was het denkbeeld ook bij andere risico-vereenigingen besproken en de groote meerderheid daarvan besloot eveneens tot invoering der aanvullende verzekering met het gevolg, dat inden loop van 1915 reeds bij een en veertig risico-vereenigingen de arbeiders in dienst der leden tegen de gevolgen van dienstongevallen verzekerd waren. Daar de bepalingen betreffende massale ongevallen en de overeenkomst van herverzekering uitsluitend golden voor de gevolgen van bedrijfsongevallen, besloten al spoedig de meeste risico-vereenigingen zich onderling aaneen te sluiten om zich tegen onverhoopte ernstige gevolgen van de dienstongevallen te wapenen; 38 van de risico-vereenigingen, die een aanvullende regeling invoerden, sloten een contract voor het opbrengen der kosten van massale dienstongevallen, terwijl 32 hunner een overeenkomst van herverzekering voor het opbrengen der contante waarden sloten. Deze overeenkomsten zijn op het oogenblik nog steeds van kracht, terwijl al naarmate nieuwe vereenigingen aanvullende verzekeringen hebben ingevoerd, het groote meerendeel tot deze overeenkomsten is toegetreden. In 1921 kwam eindelijk dein 1911 reeds aan de orde gestelde en later in 1919 dooreen gewijzigd ontwerp vervangen technische herziening der Ongevallenwet 1901 tot stand en werd voor verschillende leemten een oplossing gegeven. Toen deze wijzigingen op 1 October 1921 werden ingevoerd, verloor de aanvullende regeling een groot deel van haar beteekenis, omdat toen onder de wet kwamen te vallen alle ongevallen den verzekerde overkomen in verband met zijn dienstbetrekking. Opgeheven behoefde zij echter niet te worden, want er AANVULLENDE REGELING VOOR DIENSTONGEVALLEN bleven nog steeds gevallen denkbaar, waarin zij van toepassing kon zijn. Tengevolge van de wijziging zou verzekeringsplicht aanwezig zijn bij werkzaamheden, die buiten het eigenlijke verzekeringsplichtige bedrijf der onderneming vallen, indien daarvoor minstens vijfhonderd gulden aan loon wordt uitbetaald. Bij lager bedrag is er geen verzekeringsplicht en kan de aanvullende verzekering nog nut afwerpen. Van 1921 op 1922 daalde het aantal behandelde dienstongevallen van 434 op 31. In het bijzonder bleef de aanvullende regeling van belang voor de Onderlinge Risico-Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, doordien het personeel van enkele diensten niet verzekerd is volgens de Ongevallenwet, voorzoover deze diensten niet vatbaar zijn om te worden uitgeoefend dooreen privaat persoon. Deze risico-vereeniging heeft in verband hiermede aanleiding gevonden haar reglement zoodanig te wijzigen, dat het bestuur bevoegdheid kreeg gemeentelijke diensten of instellingen aan te wijzen, voor welke de aanvullende verzekering zou gelden. Als zoodanig zijn daarna aangewezen de dienst van het bouw- en woningtoezicht, de havendienst, de keuringsdienst voor waren en de vleeschkeuringsdienst. Bovendien is in 1926 bij deze risico-vereeniging nog de gelegenheid geopend voor de aangesloten gemeenten om desgewenscht in dienst zijnde personen, die niet tot een bepaalden tak van dienst behooren en die niet onder de Ongevallenwet 1921 vallen, afzonderlijk te verzekeren. Hiertoe kunnen gerekend worden boden, armmeesters, conciërges, klokkenisten en dergelijke beambten. Ook is er een voorziening getroffen voor afdoende verzekering van personen in het brandweerbedrijf werkzaam. Intusschen waren, toen de wetswijziging in 1921 begon te werken, door de Risico-Bank ruim 1600 ongevallen uit hoofde van de aanvullende verzekering schadeloos gesteld. Aan 24 blijvend-invaliden en aan de nagelaten betrekkingen van 8 dooreen ongeval met doodelijken afloop getroffen werklieden was een blijvende rente toegekend. Inden loop der jaren heeft de aanvullende verzekering circa f 375.000 aan schadeloosstellingen gekost, een bedrag dat dus rechtstreeks ten goede DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 is gekomen aan werklieden in dienst der bij de Risico-Bank aangesloten werkgevers. Dit mag de van ambtelijke en van arbeiderszijde in den eersten tijd zoo bestreden werkgeversorganisatie mede in haar credit boeken. Van de soepele wijze, waarop de aanvullende verzekering werkt, mogen wij ten slotte een enkel voorbeeld geven. Een rentetrekker, ongeschikt geworden voor fabrieksarbeid, kon bij een onderneming als depothouder geplaatst worden, indien hij een waarborgsom stortte. Daartoe is hem een deel van de contante waarde van zijn rente uitbetaald, terwijl hem uit het overblijvende bedrag een evenredig verminderde periodieke uitkeering wordt gedaan. Den man werd hierdoor een behoorlijk bestaan verzekerd. Op nog ander terrein heeft de Risico-Bank ongeveer in denzelfden tijd, waarin de aanvullende verzekering tot stand kwam, haar aanpassing kunnen toonen aan de behoeften en wenschen harer aangeslotenen, door haar medewerking bij de oprichting der Zuivel-Onderlinge, waarover wij in ons tweede hoofdstuk op blz. 85—88 reeds een en ander hebben gezegd. In 1915 °PSer^ kwam de Zuivel-Onderlinge eerst in 1917 in werking, toen de Rijksverzekeringsbank zich aansloot bij de opvatting van den Centralen Raad van Beroep, dat de Ongevallenwet 19°1 niet toepasselijk was op arbeiders, werkzaam in zuivelfabrieken, die zich uitsluitend bezig hielden met het verwerken van de melk der koeien van landbouwers, leden der coöperatieve fabriek. De technische herziening der Ongevallenwet in 1921 loste de moeilijkheden voor de zuivelfabrieken niet op en ook met dein werking treding der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, toen het zuivelbedrijf onder deze wet werd gebracht, werden de zuiver coöperatieve fabrieken nog niet verzekeringsplichtig. Het personeel werd eerst onder de verzekering gebracht dooreen wijziging van laatstbedoelde wet, op 21 Maart '24 tot stand gekomen, volgens welke de wet toepasselijk werd verklaard op coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen, die in haar dienst door personen zoodanige werkzaam- i6 AANVULLING VAN WETTELIJKE LEEMTEN heden doen verrichten, dat deze ingevolge de wet verzekerd zouden zijn, indien zij die werkzaamheden ineen onderneming verrichtten. De Zuivel-Onderlinge kon toen in liquidatie gaan. De gewijzigde Wet van 1921 stelde den werkgever inde gelegenheid zich bij de Rijksverzekeringsbank tegen bedrijfsongevallen te verzekeren. Het was wenschelijk, dat de werkgever bij de Risico-Bank aangesloten, zich nu ook bij zijn eigen instelling zou kunnen verzekeren en daarom werd hiervoor dooreen statutenwijziging de gelegenheid geopend. De bedoeling was aanvankelijk een afzonderlijke patroonsrisico-vereeniging op te richten, maar toen de aanmelding voor deelneming hieraan te gering was, is de gelegenheid geopend voor patroons om inde gewone verzekering bij de risico-vereenigingen opgenomen te worden. Een groote vlucht heeft deze vrijwillige verzekering niet genomen. Ten slotte moeten wij nog melding maken vaneen gelegenheid, die geboden werd om in het belang der grootere werkgevers, iets te doen met betrekking tot de uitvoering der Invaliditeitswet. Reeds sinds 1921 bestond een koninklijk besluit, dat aan werkgevers, die regelmatig meer dan 25 vaste arbeiders in dienst hebben, de gelegenheid bood om onder bepaalde voorwaarden z.g. blokzegels te plakken voor 4, 9 of 13 weekpremiën. De daaraan verbonden voorwaarden waren van dien aard, dat hiervan zeer weinig gebruik gemaakt werd. Een in het begin van 1929 tot stand gekomen wijziging van het blokzegelbesluit maakte het mogelijk, dat instellingen, welke het risico-dragen van de wettelijke verzekering van de arbeiders in dienst van den werkgever tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen, zich voor dien werkgever borgstellen. Bovendien werd de vroeger bestaande eisch van rentevergoeding aan het invaliditeitsfonds losgelaten. De Risico-Bank en zoo noodig ook de andere bij Centraal Beheer aangesloten organisaties, die de ongevallenverzekering uitvoeren, konden nu ten behoeve van hun leden als borg optreden. De Risico-Bank trad in overleg met het bestuur der Rijks- DE CENTRALE WERKGEVERS RISICO-BANK 1903-1933 verzekeringsbank, waarna de regeling op 1 April 1929 in werking trad. Reeds in het eerste jaar werd door circa 300 werkgevers er van gebruik gemaakt. In het gedenkboek van de Risico-Bank van 1927 is uitvoerig gesproken over de aanraking van de vereeniging met de Rijksverzekeringsbank en over de wijze, waarop de vereeniging van het beroepsrecht, dat de Ongevallenwet haar toestaat, heeft gebruik gemaakt. Er is geen reden daarover hier dus uitte wijden en wij volstaan met hiervoor naar bedoeld gedenkboek te verwijzen. Inde bijlagen geven wij een overzicht van de beroepszaken, waarbij de vereeniging is betrokken geweest. Over de financieele uitkomsten, door de vereeniging bereikt, en over de behandelde ongevallen geven de bijlagen voor den belangstellenden lezer eveneens nadere bijzonderheden. Ons overzicht van het werk van het oudste lid, dat mede eender belangrijkste leden is van Centraal Beheer, willen wij hiermede beëindigen. Wij achten voldoende aangetoond, dat deze pionierster voor het beginsel van het zelf-doen bij de sociale verzekering een staat van dienst heeft, waarop zij met trots mag terugzien. Nog altijd is zij niet mondig verklaard en totgroote teleurstelling van zoo velen staat zij nog steeds onder de voogdij van de Rijksverzekeringsbank. Uitblijven kan het niet of ook zij zal, evenals hare zusterorganisaties bij de uitvoering van de Land- en Tuinbouwongevallenwet en de Ziektewet, als bedrijfsvereeniging naast de staatsorganen zelfstandig tot de uitvoering der verzekering moeten worden toegelaten. Wij hopen, dat dit ineen niet te verre toekomst het geval zal zijn. DE TOEKOMST VAN DE RISICO-BANK DE BETEEKENIS VAN DE RISICO-BANK ALS RISICO-DRAAGSTER BIJ DE ONGEVALLENWET 1901 (1921). a. VERGELIJKEND OVERZICHT VAN DE VERZEKERINGSPLICHTIGE LOONEN DER VERSCHILLENDE RISICO-DRAGENDE LICHAMEN. Eigen Naamlooze De totale loonen Rijks- Risico-dragers vennootschappen Risico_Bank der verzekerings- J verzekeringsbank bij de Rijks- enz. (zonder verzekeringsbank Risico-Bank) bedrijven 1903 f 72.341.000 f 27.106.000 f 88.532.200 f 38.066.900 f 226.046.100 1904 „ 65.890.700 „ 31.773-90° „ 105.399.300 „ 48.148.800 „ 251.212.700 1905 „ 64.495.000 „ 33-995-900 „ 102.551.300 „ 62.239.800 „ 263.282.000 1906 „ 67.755.900 „ 35.912.200 „ 99.255.400 „ 75.809.300 „ 278.732.800 1907 „ 84.631.300 „ 37.751.200 „ 77.616.500 „ 85.598.000 „ 285.597,000 1 355.113.900 f 166.539.200 f 473.354.700 f 309.862.800 f 1.304.870.600 1908 f 124.452.900 f 39-939-500 f 40.917.700 f 91.987.100 f 297.297.200 1909 „ 133-179-200 „ 41.140.900 „ 33.734.800 „ 104.444.500 „ 3t2.499.400 1910 „ 137.209.600 „ 44.852.700 „ 29.290.200 „ 119.951.300 „ 331.303.800 1911 » 136.108.100 „ 48.834.200 „ 30.606.200 „ 136.077.700 „ 351.626.200 1912 » 135-560.200 „ 51.751.200 „ 34.487.700 ~ 157.902.200 „ 379.701.300 "7 666.510.000 f 226.518.500 f 169.036.600 f 610.362.800 f 1.672.427.900 1913 f 135-723-100 f 55.522.000 f 43.029.700 f 178.354.200 f 412.629.000 1914 » 119-736.300 „ 58.245.100 ~ 43.990.800 „ 178.664.000 „ 400.636.200 ■ 9!5 » 114.445.100 „ 62.776.400 „ 42.874-30° » 189.687.300 „ 409.783.100 1916 „ 130.651.600 „ 73.280.400 „ 52.594.500 „ 228.352.900 „ 484.879.400 1917 „ 138.843.700 „ 87.055.300 „ 61.317.600 „ 243.605.800 „ 530.822.400 ~f 639.399.800 ~f 336.879.200 f 243.806.900 f 1.018.664.200 f 2.238.750.100 1918 f 150.199.100 f 106.166.400 f 68.604.500 f 266.096.600 f 591.066.600 1919 „ 212.768.500 „ 142.138.600 „ 101.502.700 „ 442.325.800 „ 898.735.600 1920 „ 305.446.600 „ 173.212.600 „ 153.247.300 „ 686.409.700 „ 1.318.316.200 1921 „ 322.778.700 „ 174.973.900 „ 154.340.100 „ 735.128.300 „ 1.387.221.000 1922 „ 351-291-400 „ 168.331.500 „ 179.020.700 „ 749.774.500 „ 1.448.418.100 f 1.342.484.300 f 764.823.000 f 656.715.300 f 2.879.734.900 f 5-643-757-500 1923 f 324.858.400 f 167.124.100 f 197.851.800 f 714.708.600 f 1.404.542.900 1924 ~ 321.495.500 „ 159.085.100 „ 212.392.000 „ 721.282.400 „ 1.414.255.000 1925 „ 345.224.800 „ 153.668.700 „ 203.820.400 „ 748.612.100 „ 1.451.326.000 1926 „ 374.758.400 „ 156.768.100 „ 202.234.000 „ 767.581.500 „ 1.501.342.000 1927 „ 404.464.500 „ 162.991.300 „ 193-119-500 » 792-134-100 » i-552-709-400 f 1.770.801.600 f 799.637.300 f 1.009.417.700 f 3.744.318.700 f 7.324.175.300 1928 f 449.707.400 f 169.881.300 f 193.860.600 f 840.823.100 f 1.654.272.400 1929 ~ 495.082.600 „ 177.976.400 „ 198.221.200 „ 881.897.400 „ 1.753.177.600 1930 „ 536.218.000 „ 191.639.500 „ 193.922.300 „ 882.737.700 „ 1.804.517.500 1931 ') »> 452.628.600 „ 195.034.000 „ 221.126.900 „ 824.291.800 „ 1.693.081.300 1932 i) „ 396.008.800 „ 150.432.000 „ 165.300.400 „ 702.393.300 „ 1.414.134.500 f 2.329.645.400 f 884.963.200 f 972.431.400 f 4.132.143.300 f 8.319.183.300 Totalen f7.103.955.000 f 3.179.360.400 f3.524.762.600 f12.695.086.700 f26.503.164.700 i) Voor de beide laatste jaren zijn ten deele de loonen geschat. BIJLAGE 3a. 1903 1907 DE PLAATS, DIE DE RISICOBANK NAAR VERHOUDING VAN HET VERZEKERDE LOON, ONDER DE RISICODRAGERS VAN DE ONGEVALLENWET INNEEMT. LI 111 = Risico-Bank. \\aw = Andere vereenigingen of maatschappijen. /////. = Eigen-risicodragers. I | = Rijksverzekeringsbank. 1908-1912 19131917 1918-1922 1923-1927 1928-1932 19031907 8 = 7500 ongevallen zonder uitkee* ring of uitsluitend geneeskundige behandeling. ■ = 7500 ongevallen met invaliditeit van niet langer dan zes weken. ® = 7500 ongevallen met tijdelijke ™ invaliditeit van langer dan zes weken of blijvende invaliditeit, "t" = 250 dooden. 1908-1912 1913-1917 1918-1922 19231927 1928-1932 RISICO-BANK DE BETEEKENIS VAN DE RISICO BANK ALS RISICO-DRAAGSTER BIJ DE ONGEVALLENWET 1901 (1921) b. VERGELITKEND OVERZICHT VAN HET AANTAL ONGEVALLEN DOOR DE RI.JKSVERZEKERINGSBANK BEHANDELD VOOR REKENING VAN ALLE RISICO-DRAGERS EN AFZONDERLIJK VOOR REKENING VAN DE RISICO-BANK. De ten laste van de Risico-Bank gekomen ongevallen Ongevalsaangiften gesplitst naar den ernst van het letsel JAREN .. voor rekening geen uitkee- met tijdelijke met tijdelijke niet met den Dl) 6 ring of alleen invaliditeit invaliditeit kijvende dood als Rijksbank „■ . ~ , geneeskundige niet langer van meer invaUditeit gevolg KijksDank Risico-Bank behandeling dan 6 weken dan 6 weken 1903 38.194 6.158 1.529 4-129 357 102 4‘ 1904 49-542 8.592 1.996 5-793 595 162 46 1905 55-523 13-203 2.892 9.210 801 25050 1906 64.636 16.467 3.860 11.256 1.004 292 55 1907 69.330 18.504 4-286 12.653 *-iB6 3°o 79 277.225 62.924 i4-563 43-Q41 5-°49 27’ 1908 65.501 19-482 5-337 12.662 1.123 292 68 igog 64.638 20.895 5-538 13.728 1.194 357 7 iqio 66.086 24.155 6.688 15.513 1-442 427 85 1911 71.731 28.048 7.671 18.164 1.630 470 113 1912 79-885 32.827 9.284 21.138 1.722 565 118 347.841 125.407 34-s‘B 81.205 9-222 462 1913 86.617 37-638 10.697 24.1 n 2.043 667 120 igi4 78.886 35-063 10-512 21.911 1.931 575 J34 IQIk 78.523 37.220 10.892 23.554 2.079 567 128 1916 87.529 41.609 12.768 25.983 2.277 454 i*7 1917 83.416 36.816 n.112 22.962 2'19I_ 433 ü? 414.971 188.346 55.981 118.521 13-217 62? 1918 80.838 34-148 9-955 21.564 2.179 413 137 1919 91-495 43-236 12.986 27.055 2.598 452 145 1920 104.657 53.482 16.653 33-218 2.902 543 166 1921 100.418 51.709 i7-'57 31-124 2.781 497 150 1922 94-833 46.949 15-424 28.496 2.451 437 Lü-472.241 229.524 72-175 141-457 i5-253 739 1923 93-356 44.800 14.564 27.294 2.395 414 133 1924 107.572 52-158 16.237 32-584 2.744 439 154 1925 119.694 57-850 18.045 36.171 3-oiB 440 176 1926 130.092 61.186 18.581 38-860 3.089 466 190 1927 142.313 66.084 19-93° 42-096 3-425 I 478 155— 593.027 282.078 87.357 177-005 16-908 808 1928 167.078 75-283 22.274 48-437 3-9iB 478 176 1929 185.416 81.810 24.798 51-950 4-287 587 188 1930 189.934 79-258 23.834 50-786 4-o°3 475 1 ° 1931 170.879 69.287 20.678 44-336 3.880 261 132 1932 142.568 56.728 17-103 35-999 l36— 855.875 362.366 108.687 231.508 21.379 792 Totalen 2.961.180 1.250.645 373-201 792-737 81~028 I 3699 BIJLAGE 3b. OVERZICHT VAN DE BEROEPSZAKEN, WAARBIJ DE RISICO-BANK BETROKKEN WAS. •3 8 . Beroepen ingesteld om in- "3 I | §* t za§e te verkrijgen van g -g « "g Ö" c 1 stukken of medezeggenschap .-ï, 60 o g S g JAAR c"S "O ° ineen beroep door den ge- ë S o' Ö §g< Sd "2 -o troffen werkman ingesteld; '3 8' c o ’S | S 5 n _Q hieronder de beroepen die § ~ > £ia §3 .c ij vóór de behandeling § ° Q werden ingetrokken: O 1903 18 o o 18 8 10 1904 38 47 2712 15 r9°s 56 4 24 28 16 12 ï9°6 57 215 40 27 13 234 1907 80 5 21 54 33 21 271 1908 92 9 19 64 35 29 320 19°9 IC>B 18 _ 18 72 41 31 331 I9l° 86 u 18 57 33 24 378 *9” 47 6 6 35 15 20 383 !912 45 3 3 39 23 16 469 i9J3 38 24 32 18 14 527 1914 3° 03 27 16 11 549 36 42 30 23 7 664 i9i6 39 i 9 29 23 6 680 r9!7 31 43 24 15 9 606 1918 26 24 20 10 10 603 !9!9 16 o 511 6 5 481 192° 5° 2 32 1515 1921 10 o 1 9 72 542 1922 14 o 1 13 8 5 680 J923 23 2 21 3 18 793 r924 32 8 4 20 12 8 912 t925 24 1 3 20 8 12 969 1926 36 4 32 18 14 946 J927 41 7 34 18 16 1077 j928 35 25 28 15 13 1280 1929 31 5 1 25 19 6 1356 193° 58 2 20 36 9 27 999 1931 42 2 2 38 28 10 1128 1932 60 52 53 361) 14 1146 Totaal: 1254 113 202 939 537 399 18839 *) Op 23/11 1933 nog 3 zaken onbeslist. BIJLAGE 4. DE DOOR DE RISICO-BANK INGESTELDE BEROEPEN. leder weegschaaltje = 20 beroepszaken. 1903 -1907 1908 -1912 1913 – 1917 1918 -1922 x 923 – x927 1928-1932 UITKOMSTEN DER RISICO-BANK I9Q-1933 B, V. B. Kosten Besparing BeBparing premie in ln m Tijdvak duizend- duizend- duizend- in tallen tallen procenten guldens guldens guldens 1903-1907 7-476 6.254 1.222 16.3 1908-1912 19.830 11.893 7-937 4°~ 1913-1917 24-631 17-764 6.866 27.9 1918-1922 53.575 37-668 i5-707 27-5 1923-1927 si.507 43-21° 8.297 16.1 1928-1932 55.173 45-051 10.122 22.5 0 = ƒ 2.5 millioen kosten, o = ƒ2.5 millioen besparing. 190}-19°7 1908-1912 1913 1917 1928-1933 COMMISSIE VANTOEZICHT DER VEREENIGINGTOT HET ONDERLING DRAGEN VAN WETTELIJK RISICO („WET-RISICO”). Van links naar rechts: A. H. Verkade, Secr., J. A. Geluk, Ed. Gerzon, Voorz., G. F. Klaar, E. Chabot. 11. DE VEREENIGING TOT HET ONDERLING DRAGEN VAN WETTELIJK RISICO „WET-RISICO” T « OEN wij in het eerste hoofd- stuk over de totstandkoming van Wet-Risico spraken, wezen wij er al op, dat de vereeniging in verhouding tot de Risico-Bank, waarmede zij in 1909 het centralepunt voor haar administratie stichtte, nog maar van weinig beteekenis was. Het liet zich ook niet aanzien, dat zij, zooals de zuster-organisatie had gedaan, zich in enkele jaren belangrijk zou kunnen uitbreiden. Inde eerste plaats konden slechts leden van de Risico-Bank toetreden, dus was het terrein om propaganda te voeren beperkt, maar ook werd de behoefte aan dekking van de risico s, waartegen de vereeniging zou verzekeren, nog niet algemeen gevoeld. De wettelijke aansprakelijkheidsverzekering was nog te weinig ingeburgerd. De beste propagandisten voor de vereeniging waren indirect de verzekeringsmaatschappijen met haar talrijke vertegenwoordigers. Deze ontgonnen als het ware het terrein, waardoor de bewerking voor de vereeniging vergemakkelijkt werd. Op i Februari 1909 haar werking begonnen met honderd negen en vijftig leden, uitbetalend een jaarloon van circa zes millioen gulden, telde de vereeniging aan het einde van het jaar twee honderd zes en dertig leden met een jaarloon van bijna twaalf millioen gulden. Vijf jaren later was dit twee en dertig millioen gulden. De bijzonder gunstige uitkomsten, de openstelling na het eerste jaar reeds van het lidmaatschap voor werkgevers, die niet bij de Risico-Bank zijn aangesloten en niet het minst de tijdsomstandigheden hebben er verder voor gezorgd, dat Wet-Risico tot een belangrijke organisatie is uitgegroeid. De kans om dooreen derde tot vergoeding wegens toegebrachte schade te worden aangesproken werd steeds grooter, gevolg inde eerste HOOFDSTUK 111 Sfe DE LEDEN VAN C. B. plaats van het toenemend gebruik van motorvoertuigen en andere middelen van verkeer. Met de grootere snelheid van het vervoer langs de openbare wegen steeg eveneens de kans voor ongevallen. Verder waren het de grootere en zwaardere hulpmiddelen bij de uitoefening van het bedrijf, die gevaren medebrachten voor het toebrengen van schade, welke te voren niet bestonden. Daarmede ontstond toenemende behoefte om zich hiertegen te dekken, dus aan verzekering. De onberekenbaarheid van het risico der wettelijke aansprakelijkheid, maakte de werkgevers meer en meer huiverig om het risico zelf te blijven loopen, zooals voorheen en men ziet als gevolg van dit alles de vereeniging inde latere jaren snel in groei toenemen. Bevestiging hiervan geeft het overzicht hierachter opgenomen. De verzekering zou omvatten het risico van de zoogenaamde burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de leden voortvloeiende uit de artikelen 1401—1407 van het Burgerlijk Wetboek, van artikel 28 der Stoomwet, alsmede dat van artikel 1638 X der Wet op het Arbeidscontract. Het maximum van de te verleenen schadeloosstellingen zou zijn bij het toebrengen van lichamelijk letsel f 30.000 per gebeurtenis en bij schade toegebracht aan goederen f 3.000. Later heeft men met de stijging van den levensstandaard en de grootere kans op hoogere eischen voor schadeloosstelling de maximum bedragen verhoogd. Reeds in 1914 werd de maximum vergoeding bij het toebrengen van lichamelijk letsel gebracht op f 30.000 per persoon en op f 50.000 per gebeurtenis. Thans zijn deze gesteld op f 60.000 per gebeurtenis voor personenschade en f 6.000 voor goederenschade, terwijl voor de leden de gelegenheid openstaat om zich tegen een hoogere uitkeering wegens schade aan goederen te dekken tegen betaling vaneen extra premie en wel tot een maximum bedrag van f 60.000. Als prikkel om bij het toebrengen van schade aan goederen van anderen de noodige voorzichtigheid in achtte nemen bestaat voorts de bepaling, dat door de vereeniging geen schade wordt vergoed, indien het bedrag der schade f 10 of minder beloopt. Aan de leden wordt echter de gelegenheid gegeven om zich des- DE VEREENIGING „WET-RISICO” 1909-1934 gewenscht tot een groep te vereenigen in welk geval de leden der groep gezamenlijk de goederenschaden tot een bedrag van f io kunnen betalen. Op het oogenblik zijn er vijf dergelijke groepen in werking n.l. de groep van slagersbedrijven, zuivelfabrieken, loodgieters, schilders en smeden. Voorts is voor de leden vaneen dergelijke groep het entreegeld lager gesteld dan voor de algemeene leden en kunnen deze leden desgewenscht andere risico’s, dan die onder de normale verzekering vallen, gemeenschappelijk dragen. Behoefte hieraan werd gevoeld, toen het voorkwam, dat een schade aan een derde toegebracht, niet onder de verzekering bij de vereeniging bleek te vallen, omdat zij uit zoogenaamde contractueele aansprakelijkheid voortkwam. Het was als het ware vanzelfsprekend, dat de verzekering hierin niet voorzag, omdat de vereeniging nimmer van te voren kan weten, welke overeenkomsten een lid zal aangaan en nog minder, welke aansprakelijkheid voor schaden daarvan gevolg kan zijn. Aanvankelijk bleek het echter niet voldoende duidelijk uit de redactie van artikel i van het reglement der aansprakelijkheids-regeling. Het is gebleken, dat de formuleering wel buitengewoon moeilijk is. Nu eens waren het de bijzondere omstandigheden, die zich bij een schadegeval voordeden, welke een onvolledigheid van de redactie aan het licht brachten, dan weer bleek, dat agenten van premiemaatschappijen uit de redactie van artikel i van het reglement iets trachtten te lezen, wat geenszins de bedoeling er van was en dezen verkeerden uitleg dan benutten om de vereeniging bij hun candidaat-verzekerden af te breken. Na herhaalde wijziging zegt het reglement thans, dat schadeloosstelling gegeven wordt, die een lid al of niet ingevolge een rechterlijk vonnis krachtens eenige bepaling van het nederlandsch burgerlijk recht en van de Stoomwet aan derden verschuldigd mocht zijn terzake van in verband met de uitoefening van het bedrijf van het lid aan personen toegebracht letsel of aan goederen toegebrachte schade. Op den voorgrond staat dus schade bij de uitoefening van het bedrijf; niet die als particulier verschuldigd. Verder zegt artikel WELKE SCHADELOOSSTELLINGEN ZIJ VERLEENT i van het reglement dat de aansprakelijkheidsregeling niet van toe- passing is op: a. schadevergoedingen, waartoe de verplichting voortvloeit uit opzet of verregaande roekeloosheid van het lid; b. schadevergoedingen, verschuldigd terzake van schade, toegebracht aan zaken, welke het onderwerp uitmaken van eene overeenkomst, tusschen het lid en een derde gesloten, als bijv. aan zaken, welke het lid vaneen derde huurt, met diens uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming gebruikt, voor een derde bouwt, verbouwt, lost, laadt, vervoert, bewerkt, bewaart, herstelt of om eenige reden onder zich heeft. De statuten bieden gelegenheid om behalve voor haar leden de aansprakelijkheidsregeling uitte voeren, ook andere regelingen in het leven te roepen voor groepen van leden. De leden vaneen groep kunnen dus desgewenscht de schaden toegebracht aan zaken, welke het onderwerp vaneen overeenkomst uitmaken, onderling dragen. Dit doet de groep van loodgieters, werkgevers wier bedrijf veel aanleiding geeft tot het veroorzaken van schaden bij de uitvoering van hun gegeven opdrachten. Maarde belangrijkste regeling, die naast de gewone aansprakelijkheidsregeling bestaat, is de Motorschaderegeling, waarop wij straks zullen terugkomen. Niet minder moeilijk dan het is gebleken een juiste omschrijving te vinden voor het risico, dat de vereeniging voor haar leden wil dekken, was het een billijke maatstaf vast te stellen voor het gemeenschappelijk opbrengen der kosten. Een premiemaatschappij voert een tarief in, wijkt daar desgewenscht vanaf, als het in het belang van het bedrijf noodig is. Maar trekt er zich niets van aan of de een wat meer betaalt dan de ander. Het eenige doel is hier het maken van winst. Bij de onderlinge organisatie heeft het bestuur de verplichting de belangen van alle leden in gelijke mate te bevorderen en er angstvallig voor te waken, dat de een niet bevoorrecht wordt boven den ander. DE VEREENIGING „WET-RISICO” 1909-1934 Het is dus van het meeste belang om de bijdrage van ieder lid zoo goed als dat practisch en menschelijkerwijs mogelijk is, te doen overeenstemmen met het risico, dat het lid voor de verzekering oplevert. Het tarief moet dus een zuivere weerspiegeling trachten te geven van het risico. Getracht is dit te bereiken door het te betalen voorschot afhankelijk te stellen van twee factoren: de grootte en de aard van het uitgeoefende bedrijf en van bij het bedrijf in gebruik zijnde voertuigen, dieren of voorwerpen, die een bijzondere kans opleveren voor het toebrengen van schade aan derden. Om het eerste deel van het aldus gesplitste risico uitte drukken hield het voorschot rekening met het inde onderneming uitbetaalde jaarloon. Dit toch houdt verband met het aantal arbeiders, die risico tegenover derden kunnen opleveren, terwijl het meer of mindere risico tot zijn recht kwam, door de ondernemingen naar hun aard en vooral ook naar hun ligging in verschillende klassen in te deelen. Tot de bijzonder risico opleverende zaken werden gerekend paarden, rijwielen, voer- en vaartuigen, railbanen over of langs den openbaren weg, kranen, enz. Toen de vereeniging gedurende tien jaren in werking was geweest, achtte men het oogenblik aangebroken om aan de hand van de verkregen statistische gegevens na te gaan hoe het tarief, dat tusschentijds wel eens een noodig gebleken aanvulling of kleine wijziging had ondergaan, inde practijk gewerkt had en op welke punten wijziging wenschelijk was. De klasse-indeeling werd toen herzien, terwijl voorts verschil in premie werd ingevoerd voor ondernemingen op het platteland, in kleinere plaatsen en inde groote gemeenten. Ook inde bedragen voor het tweede deel van het tarief werden eenige wijzigingen en aanvullingen aangebracht. Na het tweede tienjarig tijdvak zijnde statistische gegevens weder middel geweest om de juistheid van het tarief te toetsen en in 1930 heeft de commissie van toezicht haar goedkeuring gehecht aan eenige door de directie ontworpen wijzigingsvoorstellen. De algemeene opzet SAMENSTELLING EN WIJZIGING VAN HET TARIEF kon onveranderd blijven, maarde grondpremie voor de grootere bedrijven is gewijzigd. De degressie, die bij het bestaande tarief ophie bij fBOO.OOO jaarloon, wordt nu voor de hoogere jaarloonen voortgezet. Voor handwagens en rijwielen wordt geen extra-verhoogmg meer toegepast. Verder is er aanleiding geweest voor een categorie van leden, die in latere jaren zich bij de vereeniging hebben aangesloten, de gemeenten, vereenvoudiging te brengen inde wijze van premie- berekening. Zonder nadere toelichting spraken wij reeds eemge malen over het voorschot en het voorschot-premietarief. Na alles, wat wij gezegd hebben over het stelsel van de bij Centraal Beheer aangesloten organisaties, zal dit onzen lezer wel voldoende duidelijk zijn geweest. Wet-Risico heeft evenmin als de andere bij Centraal Beheer aangesloten vereemgingen bedrijfskapitaal. Ten einde inden loop van het jaar de vergoeding voor de behandelde schadegevallen te kunnen uitbetalen, was het dus noodig bij het begin van het jaar door de leden naar een geschat vermoedelijk loon een voorschot te laten opbrengen, waaruit de kosten bestreden konden worden. Aan het eind van het jaar kon dan, evenals bij de Risico-Bank gebeurde, aan de hand van de juiste gegevens de afrekening worden opgemaakt. Bij het eerste voorschottarief had men eenigermate rekening gehouden met de premiën, die verzekeringsmaatschappijen lieten betalen. Daarboven wilde men liever niet gaan om aan de bestrijders van het onderlinge stelsel geen wapen inde hand te geven, ver daarbene en evenmin, omdat men te weinig gegevens had om te beoordeelen, wat het risico vermoedelijk zou kosten, daargelaten nog dat de hooge bedragen, waarvoor de vereeniging aangesproken zou kunnen worden, tot voorzichtigheid in dit opzicht maanden. _ De uitkomsten waren echter van den beginne af zoo gunstig, dat zij gelegenheid gaven om inde eerste jaren al een flinke reserve te vormen, nadat aan de leden een reductie van 20 a 25 % op de betaalde voorschotten was gegeven. Het vormen vaneen reserve was m de statuten DE VEREENIGING „WET-RISICO” 1909-1934 voorgeschreven, omdat men daardoor de positie van de vereeniging van den aanvang af zou versterken, maar bovendien gelegenheid zou hebben er een deel van de kosten uitte bestrijden ineen ongunstig jaar en op deze wijze het voornaamste bezwaar, dat tegen het onderlinge stelsel kan worden aangevoerd, de kans op groote schommelingen inde uitkomsten, grootendeels zou kunnen ondervangen. De reserve zou daartoe eigendom zijn van de vereeniging. Ook dit was gewenscht geacht, omdat men bij den gestadigen groei der vereeniging, nieuw toetredende leden niet te zeer wilde belasten, wanneer bijv. in het eerste jaar van hun aansluiting de uitkomsten eens abnormaal ongunstig mochten zijn. Al spoedig echter bleek, dat dit ook zijn bezwaren had en dat het billijker was om de gemaakte besparingen hoofdelijk te boeken en deze met de gekweekte rente bij uittreden aan het lid uitte betalen, nadat hij aan zijn financieele verplichtingen ten aanzien van de vereeniging zou hebben voldaan. Deze wijziging, al spoedig aangebracht, bleef bestaan, totdat in 1925 besloten werd, dat de storting inde reservekas eendoor de directie onder goedkeuring van de commissie van toezicht vast te stellen maximum niet zou te boven gaan en dat het meerdere eens inde vijf jaren aan het betrokken lid zou worden uitbetaald. Met goedkeuring van de commissie van toezicht heeft de directie de grens voor het aandeel vaneen lid inde reservekas vastgesteld op tweemaal het gemiddelde bedrag van de jaarlijksche voorschotpremie over de laatste vijf boekjaren. Voor de leden, die vanaf de eerste jaren al hadden bijgedragen inde reservekas, beteekende dit, dat zij in het einde van 1925 verrast werden met de terugbetaling vaneen bedrag, dat in verhouding tot hun jaarlijksche premie niet onaanzienlijk was. Vier jaren later werden de bepalingen omtrent de reservekas opnieuw herzien, ditmaal in verband met het voornemen om het stelsel van heffing van voorschotpremiën te laten varen, waarmede dus een nieuw beginsel bij de vereeniging werd geïntroduceerd. De algemeene GUNSTIGE UITKOMSTEN EN RESERVEKAS ledenvergadering van 28 Juni 1926 had daartoe besloten en bepaald, dat het resteerend deel der voorschotpremiën van 1926 en 1927 met gebruikt zou worden voor terugbetaling of storting inde reservekas. Het geheele saldo dezer jaren werd ineen „algemeene reserve” gestort. Hierdoor had men voldoende gelden inde kas der vereeniging om het nieuwe stelsel te kunnen doorvoeren en inde statuten vast te leggen. Er werd toen gevormd (artikel 19 der statuten) een algemeen fonds, dat eigendom zou zijn van de vereeniging en dat, zoolang de kosten van eenig boekjaar nog niet zijn opgebracht, strekt tot dekking van de uitgaven, die de vereeniging te doen heeft. Nieuw toetredende leden zijn verplicht tot dit fonds eendoor de directie te bepalen som bij te dragen, volgens door de commissie van toezicht vast te stellen regelen. Deze regelen houden in, dat nieuw toetredende leden inde algemeene reserve éénmaal het bedrag der voor hen berekende jaarpremie storten. Bij beëindiging van het lidmaatschap wordt aan het lid, wanneer het aan zijn financieele verplichtingen jegens de vereeniging zal hebben voldaan, uitbetaald, behalve het op zijn hoofd geboekte aandeel inde reservekas, nog zooveel als dat lid geacht moet worden tot de algemeene reserve te hebben bijgedragen, eventueel onder aftrek van de lasten, die op de betaling mochten blijken te drukken. De regelen voor de bestaande reservekas bleven in hoofdzaak onveranderd. De kas is eigendom der vereeniging, maarde stortingen er in gedaan zijn hoofdelijk geboekt, de gekweekte rente wordt hoofdelijk bij geschreven. Toen de vereeniging in 1909 haar werking begon, waren in ons land nog maar betrekkelijk weinig auto’s in gebruik en was vooral het aantal voor bedrijfsdoeleinden gebezigde auto’s gering. Wet-Risico meende daarom beter te doen bij de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering in den beginne het risico uit het gebruik van automobielen voortvloeiende zooveel mogelijk uitte sluiten. Aan de leden werd geadviseerd de hiervoor elders gesloten verzekeringen, die gewoonlijk ook verder gingen dan de aansprakelijkheid-regeling, in stand te houden. Dit standpunt DE VEREENIGING „WET-RISICO” 1909-1934 kon op den duur niet gehandhaafd blijven, toen meer auto’s inde bedrijven in gebruik kwamen. Aldra bleek tevens, dat voor het risico aan het gebruik van bedrijfsauto’s verbonden, niet volstaan kon worden met de gewone verzekering bij de vereeniging. De gebruikers wenschten een all-risks-verzekering. Wilde Wet-Risico geen leden verliezen, dan moest zij de bakens bijtijds verzetten en voor haar leden de gelegenheid openstellen tot het sluiten vaneen verzekering, die niet achterstond bij die welke verzekeringsmaatschappijen konden aanbieden. Zij zou dan moeten gaan buiten dein den beginne voor de vereeniging afgebakende lijn, n.l. de verzekering, die alleen de burgerrechtelijke aansprakelijkheid omvatte. De automobielverzekering zou moeten blijven buiten die van het aansprakelijkheidsreglement en ineen afzonderlijk reglement geregeld worden. Zoo is in 1921 de Motorschaderegeling tot stand gekomen, die op 1 Januari 1922 in werking is getreden. Uit dit belangrijke besluit zijn inde volgende jaren nog eenige verdere besluiten voortgevloeid. Inde eerste plaats om ook de gelegenheid te openen voor verzekering van de auto’s, die de leden voor particuliere doeleinden gebruiken. Een volgende uitbreiding bleek noodig in het belang van leden van andere bij Centraal Beheer aangesloten organisaties. De Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge hadden het risico der wettelijke aansprakelijkheid van de leden, voorzoover dit uit het bedrijf voortvloeide, inde bedrijfsongevallenregeling opgenomen. Zij hadden daarbij voorzichtigheidshalve enkele risico’s uitgesloten, waartoe behoorde het houden, behandelen of gebruiken van automobielen of motor-rij wielen, waar men later nog aan toevoegde „trekmotoren inbegrepen”. Aanvankelijk had men deze uitsluiting vanzelfsprekend geacht en deze meer als een voorzichtigheidsmaatregel beschouwd, dan als een, die daadwerkelijk voor de boeren in het algemeen van belangwas. In het boerenbedrijf zou echter ook geleidelijk het gebruik vandoor motorische kracht gedreven voertuigen toenemen en ook voor particulier gebruik begon de motor het paard op het plat- AFZONDERLIJKE REGELING VOOR MOTORSCHADE teland te verdringen. Moest men nu de boeren voor deze verzekering naar een premiemaatschappij verwijzen, dan liep men kans, dat hij, die nu bij eender onderlinge vereenigingen aangesloten was, overgehaald zou worden die verzekering mede bij een maatschappij onder te brengen. Voor het onderlinge beginsel was het dus van belang, nu de Motorschaderegeling eenmaal bestond, de deelneming open te stellen voor leden van de Centrale Landbouw- of Tuinbouw-Onderlinge. Het reglement van de motorschaderegeling is in dien zin gewijzigd en tegelijkertijd is de gelegenheid geopend particuliere auto’s van personen, die verbonden zijn aan een bij Wet-Risico aangesloten onderneming, inde verzekering op te nemen. Ten einde zooveel mogelijk de uitkomsten van de beide regelingen te stabiliseeren door het draagvlak zoo groot mogelijk te maken, werd besloten de aansprakelijkheidsregeling en de motorschaderegeling financieel niet elk op zich zelf te laten staan, doch ze volledig met elkaar te laten samenwerken. Hierbij ontstond een moeilijkheid, doordien de voor de bestaande regeling geldende maxima van schadeloosstelling niet voldoende werden geacht voor de nieuwe regeling en men in het bijzonder voor de auto-gebruikers een maximum van f 6.000 voor schade aan goederen onvoldoende achtte. Het maximum werd gesteld op f 60.000 per gebeurtenis en men besloot het risico in verband daarmede door herverzekering te dekken. Het x/io van elke schade zou door de vereeniging, het 9/10 door de herverzekeraars worden gedragen. Op den duur was deze regeling onbevredigend en vooral administratief was zij nog al lastig. Van iedere onbeteekenende schade moest opgave aan herverzekeraars worden gedaan en ieder geval moest overeenkomstig de bepalingen van het contract worden behandeld. Al spoedig is zij daarom omgezet ineen excedent-verzekering, waarbij de herverzekeraars eerst beginnen mede te dragen inde kosten van gevallen, welke boven f6.000 gaan. Schaden van den gulden of minder worden door de leden persoonlijk gedragen. DE VEREENIGING „WET-RISICO” 1909-1934 De all-risks-verzekering van auto’s geschiedt bij Wet-Risico op zoogenaamde open polis en omvat: 1. Wettelijke aansprakelijkheid voor schade aan derden toegebracht tot een maximum van f 60.000 per gebeurtenis. 2. Schade wegens geheel of gedeeltelijk verlies of materieele beschadiging van het motorrijtuig, veroorzaakt door brand, zelfontbranding, explosie, door diefstal of door van buiten aankomende onheilen als aanrijding, te water raken, inslaan van bliksem, omslaan, botsingen en dergelijke. Schaden van tien gulden of daar beneden worden niet vergoed. Inden loop der jaren kwam het nog al eens voor, dat een deelnemer aan de Motorschaderegeling aangifte deed vaneen aanrijding, waarbij schade of letsel aan derden was toegebracht en dat dan bij onderzoek bleek, dat de aanrijding niet aan schuld van den autobestuurder, doch aan eigen schuld van den aangeredene of schuld van anderen te wijten was, zoodat de betrokken deelnemer voor de schade rechtens niet aansprakelijk kon worden geacht. In dergelijke gevallen moest de vereeniging op grond van haar reglement vergoeding van schade weigeren, aangezien de verzekering buiten het risico van schade aan de auto zelf, slechts dekt het risico der wettelijke aansprakelijkheid voor aan derden toegebrachte schade en dus geen schade vergoed kon worden, indien er rechtens geen verplichting aanwezig kon worden geacht. Veel automobielgebruikers staan echter op een ruimer standpunt en voelen het als een zekere moreele verplichting om, zelfs wanneer een schade is toegebracht, waarvoor zij naar de regelen van het nederlandsche recht niet aansprakelijk zijn te achten, die schade toch voor hun rekening te nemen, wanneer de benadeelde iemand is van beperkt financieele middelen, voor wien de door de aanrijding ontstane schade een niet onbeteekenend geldelijk nadeel meebrengt. De commissie van toezicht ging er daarom in 1928 toe over in een circulaire aan de deelnemers te vragen, hoe deze zouden staan tegenover een aanvullende verzekering, krachtens welke dergelijke vergoedingen gezamenlijk zouden worden gedragen. De belangstelling r7 MAXIMUM VERGOEDING EN UITBREIDING hiervoor bleek inderdaad te bestaan en sedert 1 Januari 1929 is deze aanvullende regeling in werking getreden. De maximum-vergoeding, die daarbij wordt uitgekeerd, is f 100. Het zou ons te ver voeren hier nader te spreken over de met de verzekering behaalde resultaten en over de schadegevallen. Het vijf en twintig jarig bestaan van Wet-Risico valt vrijwel samen met dat van Centraal Beheer en de vereeniging legt hare geschiedenis over de verloopen jaren ineen herinneringsgeschrift vast, dat voldoende zal spreken om den belangstellende nader over de vereeniging in te lichten. Wij volstaan daarom met hier te vermelden, dat inden loop der jaren aan schaden een bedrag van circa 725.000 gulden werd uitbetaald. Verder nemen wij als bijlage overzichten op van de behandelde schadegevallen, van den groei en van de afrekeningspercentages inde opvolgende jaren. Hieruit blijkt, zonder dat nadere toelichting noodig is, dat Wet-Risico als oudste der onderlinge organisaties op het gebied van de commercieele verzekering door Centraal Beheer ter hand genomen, een goed figuur maakt en voor haar leden veel nut heeft afgeworpen. OOK „WET-RISICO” BESTAAT 25 JAAR 259 WET-RISICO. Aantal JAAR bedrijven 1909 (Febr.) 159 1909 (31 Dec.) 216 1910 243 ign 272 1912 438 19*3 527 1914 7i6 19!5 796 1916 860 1917 911 1918 935 1919 1008 1920 1053 1921 1085 1922 1100 1923 1151 1924 1173 1925 1209 1926 1239 1927 1306 1928 1363 1929 1398 1930 1410 1931 1416 1932 1422 leder figuurtje stelt 100 verzekerde bedrijven voor. 1912 I9]7 1922 1927 1932 WET-RISICO. Aantal verzekerde motorrijtuigen jaar aantal 1922 109 1923 159 1924 197 1925 290 1926 567 1927 742 1928 966 1929 1228 i93° 15°7 1931 1715 1932 1894 leder figuurtje stelt 100 verzekerde motorrijtuigen voor. 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 OVERZICHT VAN DE UITKOMSTEN VAN WET-RISICO. Wai benoodigd B rd werd Was benoodigd Bespaard werd JAAR. tot dekking van dus de JAAR. ‘°* van dus op de 1909 37 % 63 % 1921 55 % 45 % 1910 27 % 73 % 1922 57 % 43 /o 1911 28% 72% 1923 55% 45 /o 1912 23 % 77 % 1924 55 % 45 % 1913 35 % 65 % 1925 48 % 52 /o 1914 27 % 73 % 1926 54 % 46 /o 1915 39 % 61 % 1927 54 % 46 /o 1916 59 % 4i % 57 % 43 /o 1917 35 % 65 % !929 53 % 47 /o 1918 49 % 51 % r93° 52 % 48 /o 1919 60 % 40 % 1931 60 % 40 /o 1920 55 % 45 % 1932 57 % 43 % BIJLAGE 8. OVERZICHT VAN HET AANTAL DOOR WET-RISICO BEHANDELDE SCHADEGEVALLEN, GESPLITST NAAR DE OORZAKEN. AANSPRAKELIJKHEIDSREGELING 1909/13 1914/18 1919/23 1924/28 1928/32 Totalen 1 Aanrijding 19 42 72 200 163 496 2 Aanvaring 22 7° J75 264 335 866 3 Vallen, uitglijden, struikelen van personen . . 1 1427 27 51 120 4 Uitglijden, vallen van en stooten met een ladder of ander object 6 8 27 28 48 117 5 Vallen van gereedschap, morsen met verf, enz. 13 99 108 142 228 590 6 Breken van hijschgereedschap, slingeren vaneen hijsch 10 3 43 163 125 344 7 Beschadiging van voorwerpen in bewerking . . 548 89 174 204 520 8 Omwaaien van voorwerpen 14 J8 n 43 9 Lekkage, overstrooming 17 3® 81 134 10 Breken van bovengrondsche electrische stroomgeleiding 4 *4 422 11 Beschadiging van electrische kabels en geleidingen 1 3 J3 85 82 12 Diversen 7 56 224 302 266 857 Totalen 83 341 803 1381 1583 4191 MOTORSCHADE-REGELING 13 Casco schaden !5 l7ll1l 2369 14 Schaden wettelijke aansprakelijkheid n 264 862 1137 15 Gecombineerd 13 en 14 2 141 357 s°° Totalen 28 988 2990 4006 BIJLAGE 9. 111. DE VEREENIGINGEN „DE TUINBOUW-ONDERLINGE” EN „DE CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE” D I EZE beide Organisaties zijn als tweelingzusters samen opgegroeid, samen hebben zij door hun werk van vijf en twintig jaren er naar gestreefd om de voorstanders van de staats-bemoeiing te bekeeren en de idee ingang te doen vinden, dat de uitvoering der sociale verzekering aan belanghebbenden zelf in handen behoort te worden gegeven. Bij het korte overzicht, dat wij hier van hun werk over de afgeloopen jaren laten volgen, moeten wij ze daarom wel samen behandelen. Uiteengezet is in ons eerste hoofdstuk, dat beide vereenigingen werden opgericht, ten einde nu een wettelijke regeling zoo lang uitbleef te voorzien ineen goed gefundeerde ongevallen-verzekering voor land- en tuinbouwarbeiders en ook om te voorkomen, dat, werd eenmaal een wettelijke regeling ingevoerd, deze een systeem zou brengen, dat niet zou strooken met de belangen van boeren en tuinders en deze te zeer zou brengen onder de heerschappij vaneen gecentraliseerde ambtelijkheid. Wij wezen er al op, hoe de voorbereiding van de vrijwillige verzekering met groote belangstelling en degelijke grondigheid inde kringen der landbouw-organisaties werd ondernomen en hoe van den aanvang af eensgezindheid heeft bestaan omtrent de grondslagen, waarop zij had te rusten, evenzeer als inden tegenzin tegen het sedert 1905 aanhangige wetsontwerp. Ten slotte hoe, toen de beginselen eenmaal vaststonden, de organisatie met voortvarendheid tot stand kwam en spoedig als een hecht gebouw overeind stond. In dit hoofdstuk zal nu iets worden medegedeeld over de wijze, waarop de onderlingen eerst hun vrijwillige taak volbrachten en daarna als erkende bedrijfsvereeniging de verzekering uitvoerden. Ook daarbij HOOFDSTUK 111 & DE LEDEN VAN C. B. willen wij ons beperken, omdat wij voor uitvoeriger mededeelingen en beschouwingen kunnen verwijzen naar het gedenkboek, dat bij gelegenheid van het vijf en twintig-jarig bestaan der Onderlingen niet lang na dit boek het licht zal zien. Wat de organisatie aangaat, brengen wij in herinnering, dat zooals op de blz. 23 tot 33 bij de geschiedenis der totstandkoming reeds is gezegd, deze van decentralisatie uitging; bij de Landbouw-Onderlinge in provinciale verzekeringsvereenigingen en binnen deze vereenigingen in plaatselijke afdeelingen en bij de Tuinbouw-Onderlinge rechtstreeks in plaatselijke afdeelingen. De behandeling en beslissing terzake van bedrijfsongevallen berustte gedurende de eerste twee maanden na het ongeval bij de besturen der plaatselijke ongevallen commissies, terwijl na verloop van dezen termijn het ongeval ter verdere behandeling werd overgedragen aan het hoofdkantoor. De kosten werden omgeslagen over de aangeslotenen en wel bij de Landbouw-Onderlinge voorzoover de kosten van geneeskundige behandeling en uitkeering gedurende de eerste twee maanden betreft binnen de provinciale afdeeling en de kosten na twee maanden over de geheele vereeniging. Bij de Tuinbouw-Onderlinge betaalden alle leden van alle afdeelingen de kosten gemeenschappelijk. Toetreding stond open voor allen, die het landbouw-, respectievelijk het tuinbouwbedrijf uitoefenden. Bovendien kon toetreden ieder, die een aanverwant bedrijf uitoefende, genoemd op eendoor het bestuur vast te stellen lijst. De regelen der verzekering waren vastgelegd in het bedrijfs-ongevallen-reglement, dat de Ongevallenwet 1901 tot model had gehad en dat slechts op enkele punten daarvan afweek en wel op punten, waar de wettelijke bepalingen onjuist werden geacht of van de toepassing in verband met den aard van de bedrijven of andere omstandigheden bezwaren werden verwacht. Deze afwijkingen waren van weinig belang en in hoofdzaak gaven de onderlingen dezelfde schadeloosstellingen als de wet en was er naar gestreefd te voldoen aan eischen, die een wet DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 zou stellen aan het met de uitvoering belaste orgaan. Dat voor de verdeeling der kosten naar het voorbeeld der Risico-Bank het omslagstelsel werd gevolgd en dat de leden een voorschot op de kosten zouden betalen met afrekening na afsluiting vaneen boekjaar, volgt reeds uit den naam, die gekozen werd. Indien aan de invoering der vrijwillige verzekering voor den landarbeider niet die van de wettelijke verzekering voor den industneelen arbeider was voorafgegaan en zich daarbij niet zulk een heftige strijd tegen de risico-overdracht en in het bijzonder tegen het onderlinge systeem van de Risico-Bank had ontwikkeld, zou waarschijnlijk het tot stand komen der vrijwillige regelingen van arbeiderszijde met algemeene instemming en erkentelijkheid zijn begroet. Nu was dit allerminst het geval; niet zoozeer waren het de arbeiders zelf, die bij deze bestrijding op den voorgrond traden, dan wel hun voormannen en wie zich als zoodanig opwierpen. Deze toonden een diep wantrouwen inde plannen der werkgevers, en de arbeiderspers maakte zich tot tolk daarvan door in heftige artikelen er tegen te velde te trekken. De geheele beweging zou op touw zijn gezet om een goede wettelijke regeling voor de ongevallenverzekering der landarbeiders te voorkomen. Op een koopje had men nu een regeling gemaakt, waarvan de arbeider de dupe zou worden. Alles wat indertijd tegen de Risico-Bank naar voren was gebracht, werd ook nu weer aangevoerd. Geheel onverklaarbaar is deze actie niet en men moet haar zien in het licht van den tijd, waarin zij plaats vond. Feitelijk was er van overheidswege nog nimmer iets gedaan voor verbetering van de positie van den landarbeider. Voor den werkman inde industrie was er al eenige jaren een ongevallenwet in werking met al haar dagelijks blijkende zegenrijke gevolgen. De veiligheidswet waakte voor zoover mogelijk voor veiligheid en gezondheid van arbeiders in fabrieken en werkplaatsen, de arbeidswet zorgde op bescheiden schaal voor het lichamelijk welzijn van jeugdige fabrieksarbeiders, maar onverzekerd en on- DE BESTRIJDING VAN DE ORGANISATIES verzorgd was de landarbeider, onbeschermd het kind, dat in het landbouwbedrijf van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in het drukke seizoen zwoegde. Nu kwam men daar met een onderlinge ongevallenverzekering, waarvan de ontwerpers zelf erkenden, dat deze veel goedkooper voor de boeren moest zijn dan de hen boven het hoofd hangende wettelijke voorziening. Dit moest dus wel gaan ten koste van den arbeider, dien men aan schadeloosstelling minder zou geven, dan de wet bedoelde en dit gevaar moest men bijtijds trachten te bezweren. Als echter blijkt, dat het de onderlingen niet is te doen om’een schriele vergoeding te geven, maar men meer en meer ziet, dat zij er naar streven om den arbeider te geven, wat recht en billijk is, slaat de stemming vrij spoedig om, ten minste wat de arbeiders zelf betreft, vooral wanneer men ineen bepaalde plaats ervaart, dat bij een ernstig ongeval of bij een ongeval met doodelijken afloop, afdoend gezorgd wordt voor den arbeider of voor diens nagelaten betrekkingen. Hier en daar ziet men zelfs, dat arbeiders bij het aangaan vaneen nieuwe dienstbetrekking selectie uitoefenen en zich bij voorkeur verhuren bij boeren of tuinders, die een vrijwillige verzekering voor hun personeel afgesloten hebben. Dit draagt er toe bij, dat werkgevers, die zich aanvankelijk afzijdig hebben gehouden, nu er toe overgaan, zich aan te sluiten. En zoo nemende onderlingen van jaar tot jaar in uitgebreidheid toe, niettegenstaande de wettelijke regeling maar uitblijft. De voorspelling, dat wanneer er niet spoedig een Landbouw-ongevallenwet zou komen, de geheele vrijwillige verzekering zou verloopen en doodbloeden, komt niet in vervulling. Dit is stellig te danken aan de gezonde grondslagen, waarop de vereenigingen zijn opgebouwd en aan de wijze, waarop zij de aangesloten werkgevers actief hebben doen deelnemen aan het werk en niet het minst aan het voortdurende contact, levendig gehouden door hoofd- en bijkantoren met de locale organen. Zonder dit laatste zou er natuurlijk kans hebben bestaan, dat op den duur de plaatselijke werkzaamheden verslapt zouden zijn. Goed gezien bleek het een schakel te doen vormen tusschen het punt DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 BESTUUR TUINBOUW-ONDERLINGE Jhr. J. O. de Jong v. Beek en Donk J. Blaauw H. J. Kuiper F. Bax D. Eveleens Maarse Corn. v.d. Berg P. Stokman B. Ruys J. Valkering Tzn. J. Hilgenga W. G. Verheul Y. Reitsma COMMISSARISSEN CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE K. Czn. de Boer M. Sypkens W. H. de Beaufort C. H. Bogers G. W. Stroink Jan Bentum J. E. de Nooy C. S. van Beuningen R.G.A.Z.Bar.v.Haersolte Jac. v.d. Koogh Ir. A.J. C. Vitringa L. S. Hilarides H. A. Hanken M. Anema der centrale administratie en de plaatselijke organen door de provinciale bijkantoren en door het houden van veel vergaderingen. Waarschijnlijk zou het mogelijk zijn geweest de organisatie op goedkooperen voet in te richten, maar het is zeer de vraag of zij dan wel dezelfde levensvatbaarheid zou hebben behouden. Veel heeft tot de ontwikkeling ook bijgedragen, het uitgeven van een maandblaadje, de groene Mededeelingen, waarin geregeld alles werd gepubliceerd, wat voor de leden der plaatselijke ongevallen commissies van belangwas te weten. Niet alleen aan het verruimen van de kennis van en het inzicht inde administratieve voorschriften en bepalingen werd in dit blaadje plaats ingeruimd, maar ook werd het dienstbaar gemaakt aan propaganda voor de beginselen der organisatie en niet het minst voor de denkbeelden omtrent bedrijfsbeveiliging en ongevallenvoorkoming. Men kan zeggen, dat er op dit gebied tot aan de oprichting der onderlingen voor de land- en tuinbouwbedrijven, waarmede de arbeidsinspectie geenerlei bemoeienis had, tot nu niets gedaan was en toch was dat met de toeneming van het gebruik van machines inden landbouw en met de aanwending van electriciteit op het platteland van groote beteekenis. Dit was dan ook al dadelijk bij de inwerkingtreding ingezien en van den aanvang af werd de statistiek daarop ingericht en werd gezocht naar een antwoord op de vragen door welke oorzaken in den land- en tuinbouw de meeste ongevallen gebeuren en op welke wijze deze ongevallen voorkomen zouden kunnen worden of in hun gevolgen beperkt. Aan het fabeltje, dat er in het land- en tuinbouwbedrijf eigenlijk weinig ongevallen van beteekenis voorkwamen, was reeds een einde gemaakt dooreen enquête in het jaar 1908 ingesteld door het Koninklijk Nederlandsch Landbouw Comité, waarvan de resultaten in April 1910 werden gepubliceerd. Tijdens de voorbereiding van de vrijwillige verzekering was het denkbeeld naar voren gekomen om statistische gegevens te verzamelen omtrent dein ons land inde landbouwbedrijven voorkomende ongevallen. Men trad in overleg met het Hoofdbestuur van de Nederland- BEDRIJFSBEVEILIGING EN STATISTIEK sche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, richtte een circulaire aan de medici en zond daarbij een register toe met verzoek daarin uitvoerige aanteekeningen te willen houden van alle door hen gedurende een vol j aar (1 Augustus 1908—31 Juli i9°9) te behandelen bedrijfs-ongevallen van landarbeiders. Van de toegezonden registers kwam iets minder dan de helft ingevuld terug, vermeldende acht en twintig honderd en drie ongevallen, waarvan er twee en vijftig den dood en vermoedelijk twee honderd vier en twintig een blijvende invaliditeit ten gevolge hadden gehad. De onderlingen hebben hun statistische gegevens doen aansluiten aan die van deze enquête en in het bijzonder de onderscheiding der ongevalsoorzaken eraan ontleend. Toen in 1923 de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet in werking trad heeft de Raad van Toezicht bij het geven van voorschriften omtrent de gegevens, die de bedrijfsvereenigingen in hare jaarverslagen moeten opnemen, de schema’s der onderlingen met slechts geringe wijzigingen overgenomen. Dus ook in dit opzicht heeft de vrijwillige verzekering pioniersarbeid verricht. Dit deden de vereenigingen trouwens ook in het algemeen door de uitvoerige jaarverslagen, die zij publiceerden en die gunstig afstaken tegen de sobere, onvolledige publicaties van de meeste andere werkelijke en zoogenaamde onderlinge verzekerings-vereenigingen, die collectieve ongevallenverzekeringen uitvoerden en die na de invoering der wet in 1923 verplicht werden het voorbeeld der Centrale Landbouw-Onderlinge en Tuinbouw-Onderlinge te volgen, ook al weten zelfs nu nog enkelen de cijfers dusdanig te groepeeren, dat zij voor den buitenstaander een weinig duidelijk beeld geven van den waren toestand en van de werkelijke kosten. Belangrijk is ook wat de onderlingen bereikt hebben met de invoering van loonstaten. Toen zij in 1909 met hun werk begonnen, was de overheerschende opvatting, dat het wel niet mogelijk zou zijn om de boeren en tuinders loonopgaven te laten indienen, waarnaar men hun bijdragen inden omslag der kosten zou kunnen berekenen. Inde ont- DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 werpen Landbouw-ongevallenwet was de regeering hiervan dan ook uitgegaan en had een regeling ontworpen, waarbij commissies van aanslag zouden worden ingesteld, die onder voorzitterschap van den burgemeester de premie voor de verzekeringsplichtige werkgevers zouden vaststellen. De onderlingen zijn echter onmiddellijk begonnen een loonstaat van eenvoudig model in te voeren, die later geleidelijk verbeterd en uitgebreid is. Bij de invulling waren zoo noodig de secretarissen en verdere bestuursleden der plaatselijke ongevallen commissie behulpzaam. Leden, die hun loonstaat niet invulden, werden ambtshalve door de commissies aangeslagen. Aanvankelijk kwamen niet meer dan een derde der loonstaten binnen, maar dit aantal is geleidelijk gestegen tot ongeveer negentig procent, wat, gelet op de zeer veel kleinere werkgevers, die nog geen honderd gulden in het jaar verloonen, zeker een zeer bevredigend resultaat is. Hiermede hebben de onderlingen een nuttig werk verricht, niet alleen voor de organisatie zelf, maar ook in algemeen opvoedenden zin en zij hebben vele kleinere boeren en tuinders, die te voren absoluut geen aanteekeningen hielden van de uitkomsten van hun bedrijf, er toe gebracht, eenige, al is het dan ook een hoogst eenvoudige administratie aan te houden. Een beeld van den groei en van wat door elk der beide vereenigingen werd bereikt inde eerste jaren van haar bestaan tot aan het oogenblik, waarop de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet 1922 in werking kwam, geven onze bijlagen, waarin wij naast het aantal leden het door deze uitbetaalde jaarloon vermelden. Hieruit blijkt, dat bij de Tuinbouw-Onderlinge het aantal leden steeg van 1728 op 1 Juli 1909 tot 2782 op 31 December 1922 en bij de Centrale Landbouw-Onderlinge van 37*-*® op 1 Januari 1910 tot 16292 op 31 December 1922. Verder geven wij als bijlage een overzicht van de behandelde ongevallen gesplitst naar de gevolgen (tijdelijke, blijvende invaliditeit en dood). Maken wijde balans op over dit eerste tijdvak, dan mag over deze circa veertien jaren, gedurende welke de verzekering een vrijwillige was, worden vastgesteld, dat zij hebben behandeld rond vijf en dertig WAT DE VRIJWILLIGE VERZEKERING BEREIKTE duizend ongevallen, waarvoor een totaal bedrag van ruim drie millioen gulden aan schadeloosstellingen is opgebracht en dus rechtstreeks aan de arbeiders is ten goede gekomen. De Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge hebben alzoo kans gezien de theorie hunner verzekeringsregelingen tot een practische werkelijkheid te brengen, welke tot voldoening aanleiding gaf en die bovendien de juistheid en bruikbaarheid van het voor de organisatie gekozen stelsel bewees. Het is inderdaad mogelijk gebleken een groot deel van de uitvoering toe te vertrouwen aan de gekozenen der aangesloten werkgevers, medewerkers die steeds uitnemend hebben begrepen daarmee hun eigen zaak te behartigen en die daarom genoegen konden nemen met een zeer bescheiden directe geldelijke vergoeding voor hun arbeid. Door deze wijze van uitvoering is niet alleen bereikt een beperking van de onkosten, doch ook, dat de ongevallenverzekering zich als iets eigens kon inleven en niet tot de onbemindheid van het onbekende bleef veroordeeld. De vrijwillige landbouw-ongevallenverzekering werd een bij uitstek sociale verzekering. Het is hierbij niet alleen de vraag of de verzekering als zoodanig is geslaagd. Het is ook van gewicht te weten, welke lasten daardoor op het bedrijf zijn gelegd. Hierop geeft bijlage ioopblz. 281 het antwoord. De gemiddelde jaarlijksche kosten bedroegen over het tijdvak 1910— 1922 bij de Landbouw-Onderlinge f 1.10 per f 100 loon en bij deTuinbouw-Onderlinge over 1909—1922 f 0.72 per f 100 loon, hieronder niet begrepen de kosten der ziekte-regelingen, wel echter die der verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. Stelt men hiernaast, dat bij het wetsontwerp van 1905 van minister Kuyper aan de hand van duitsche gegevens berekend was, dat door de wettelijke landbouw-ongevallenverzekering voor de drie verschillende groepen, waarin het bedrijf kon worden onderscheiden, respectievelijk f2.80, f3.80 en f 4.70 per f 100 uitbetaald jaarloon als premie benoodigd zou zijn, dan maken deze DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 cijfers der onderlingen zeker geen slecht figuur. Nu was al dadelijk van verschillende zijden opgemerkt, dat waarschijnlijk de kosten inde toelichting op het wetsontwerp te hoog geschat waren, dit neemt niet weg, dat ware het ontwerp wet geworden de Rijksverzekeringsbank toch bij het ontbreken van andere gegevens, begonnen zou zijn naar het aangegeven tarief premie te heffen, waardoor de landbouwers zouden hebben geholpen om, afgezien van wat de administratie meer zou hebben gekost, een landbouw-ongevallenfonds te vormen, waardoor de Rijksverzekeringsbank een belangrijk overschot zou hebben gekregen. Tenslotte zou dan wel weer een tariefsverlaging zijn gevolgd, maar ondertusschen zou het bedrijf een volmaakt noodelooze extra-belasting hebben opgebracht, welke niet meer zou zijn te restitueeren aan hen, die het overschot zouden hebben gevormd en dus op zijn best door vrijwel willekeurige uitdeelingen zou moeten worden teruggegeven. De gebeurtenissen met het Rij ksbanktarief voor de industrieele ongevallenverzekering veroorloven een dergelijke veronderstelling ten volle. De onderlingen hebben voor het land- en tuinbouwbedrijf dan ook dit goede bereikt, dat niets meer dan de wevkelijke kosten der verzekering is opgebracht en dat iedere belasting, die voor het doel niet werd vereischt, is vermeden. Nu is er wel eens beweerd, dat de bijkomende kosten, wij willen die beheerskosten noemen, want administratie-kosten geeft hier maar tot misverstand aanleiding, bij de onderlingen aan den hoogen kant waren en om dat aan te toonen berekende men dan hoeveel ongevallen behandeld werden, hoe groot het aangesloten loon was en bepaalde vervolgens door deeling hoe hoog de beheerskosten per ongeval waren. Dit cijfer vergeleek men daarna met het overeenkomstige cijfer bij andere verzekeringen en bij voorkeur met dat bij de Rijksverzekeringsbank. Wij willen er hier nadrukkelijk op wijzen, dat een dergelijke vergelijking kant noch wal raakt, omdat er een hemelsbreed verschil is of men een gering aantal ongevallen behandelt in verschillende afgelegen plaatsen op het platteland, dan wel een zeer groot aantal, waarvan de meeste DE KOSTEN DER VRIJWILLIGE REGELINGEN voorgekomen in industrie-centra of in groote steden. Het duidelijkste bewijs, hoe onjuist deze maatstaf is, volgt wel uit de zeer uiteenloopende uitkomst, die de deelsom oplevert bij de overigens onder geheel dezelfde omstandigheden werkende en op gelijke wijze geadministreerde Centrale Landbouw-Onderlinge en Tuinbouw-Onderlinge. Vooral moet men, indien men een oordeel wil uitspreken over de kosten van beheer, in aanmerking nemen, dat, wanneer men door goede voorzorgsmaatregelen, nauwlettende controle, spoedige en goede geneeskundige hulp en andere dergelijke maatregelen, die geld kosten, de invaliditeitsduur der ongevallen weet te beperken, dat dan het verhoudingscijfer tusschen de kosten van het beheer en de zuivere schadeloosstellingen een ongunstiger beeld zal geven, dan wanneer men dat niet doet. De administratiekosten moeten dus op zichzelf worden beschouwd; er zal steeds een zeker minimum bedrag noodig zijn en de vraag moet wezen of dit minimum wordt overschreden en of dit gerechtvaardigd wordt door hetgeen er voor wordt verkregen. Bij de bestrijding, die de organisaties inden beginne van de zijde der arbeiderspers ondervonden, was vooral de aandacht gevestigd op de verschillen, die er waren tusschen het ontwerp-wet en de bepalingen betreffende de uitkeeringen, zooals het bedrijfsongevallen-reglement deze vaststelde en werd vooral aan die verschillen het bewijs, ofliever de poging daartoe, ontleend, dat de werkgevers een onvoldoende regeling hadden getroffen. Dit op zichzelf zou geen aanleiding zijn geweest om het reglement grondig te herzien, ware het niet, dat zooals zeer begrijpelijk is, er inde eerste jaren al dadelijk eenige leemten en onvolkomenheden inde regeling gebleken waren. Verder was, en dat zij ter ontwapening van de tegenstanders hier nog gezegd, gebleken, dat de aangeslotenen, nu zij eenmaal tot verzekering hadden besloten, hun arbeiders een ruimer regeling gunden, dan de wettelijk voorgestelde. Men kan wel zeggen, dat in het algemeen de regeling zoo was, dat de dooreen ongeval ontstane nood gelenigd werd, maar een enkele maal kwam het toch wel voor, dat men een schadeloosstelling verwachtte, DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 die niet kon worden verleend, omdat het reglement dit niet toeliet, bijv. bij een ongeval op weg van of naar het werk of bij beroepsziekte. In het jaar 1912 reeds werd daarom bij beide organisaties een herziening van statuten en reglement ter hand genomen, waarbij de werking werd uitgebreid inden geest van de geuite wenschen, fouten werden verbeterd en onvolkomenheden aangevuld. Er kwam gelegenheid voor patroons zich persoonlijk te verzekeren, omgekeerd om kinderen en inwonende kleinkinderen, die in het bedrijf medewerken, desgewenscht buiten de verzekering te houden, de wachttijd werd van tien tot vijf dagen ingekrompen, de begrippen arbeider en ongeval werden verruimd, een aantal bedrijfsziekten werden in hun gevolgen met een ongeval gelijkgesteld, de mogelijkheid van afkoop van kleine renten werd geopend, het risico van de artikelen 14,01—1407 B. W. werd inde verzekering opgenomen en eindelijk werd het beroepsrecht, dat zich beperkte tot beslissingen betreffende blijvende renten, uitgebreid tot alle beslissingen betreffende toekenning van geneeskundige behandeling en van uitkeeringen na twee maanden. Met deze opsomming van de meest belangrijke wijzigingen en aanvullingen, die de onderlingen zoo korten tijd na hun oprichting reeds inde uitvoering hunner verzekering brachten, eigenlijk alle wijzigingen, die de kosten moesten verhoogen en de voorrechten der verzekerden verbeteren, bedoelen wij vooral te doen uitkomen, hoe niet alleen bij de directie, maar bij al degenen, die aan het bestuur of de uitvoering der verzekering deelnamen, boven alles de ernstige wensch bestond een model organisatie te hebben met een regeling, die aan alle eischen van de practijk voldeed. Maar ook valt er uit af te leiden, hoeveel gemakkelijker en soepeler een particuliere verzekering zich aanpast aan het leven, aan het bedrijf dan een regeling uitgevoerd door den Staat. Bij de uitvoering der Ongevallenwet 1901 waren eveneens reeds spoedig na 1903 allerlei leemten gebleken. Een grondige herziening, inde troonrede van 20 September 1910 iu uitzicht gesteld, DE AANPASSING AAN DE PRACTIJK kwam eerst in 1921 in werking en daarna zou het nog zeven jaren duren, voordat bijv. de bedrijfsziekten met ongevallen werden gelijk gesteld en beroepsziekten onder de verzekering vielen. Dit laatste eerst, nadat de onderteekening vaneen te Genève genomen besluit, zonder dat niet kon plaats vinden. De arbeider in het land- en tuinbouwbedrijf genoot deze voordeelen bij de vrijwillige organisaties toen reeds vijftien jaren. Te veel hebben wij dan ook zeker niet gezegd, toen wij in het eerste hoofdstuk (blz. 33) van de totstandkoming der beide onderlingen gesproken hebben als vaneen der meest belangrijke gebeurtenissen inde geschiedenis der sociale verzekeringswetgeving in Nederland. Voor nadere gegevens omtrent de door de beide vereenigingen bereikte resultaten verwijzen wij naar de bijlagen, waar wij zoowel gegevens opnemen van het eerste tijdvak, waarin zij de vrijwillige verzekering uitvoerden als van het tweede tijdvak, waarin zij als erkende bedrijfsvereenigingen een plaats innamen bij de uitvoering der Landen Tuinbouw-Ongevallenwet 1922. Ook over het wedervaren der beide vereenigingen in dit tijdvak, dat ruim tien jaren omvat, willen wij hier nog een en ander mededeelen. Nadat de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet 1922 door de beide Kamers was aangenomen en een spoedige inwerkingtreding te verwachten was, moesten de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge, wilden zij als bedrijfsvereeniging worden erkend, zoowel inde statuten als het reglement der bedrijfsongevallen-regeling verschillende wijzigingen aanbrengen. Wij zeiden reeds in het vorige hoofdstuk, dat deze wijzigingen meest van formeelen aard waren. De voornaamste dier wijzigingen betroffen de regeling der indirecte aansluiting der landbouwers bij de Centrale Landbouw-Onderlinge, welke werd omgezet ineen rechtstreeksch lidmaatschap van de erkende bedrijfsvereeniging. De wet liet toe, dat de provinciale verzekeringsvereenigingen behouden bleven als provinciale afdeelingen. Ook de plaatselijke ongevallen commissie kon blijven bestaan, maarde wet kent DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 COMMISSARISSEN CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE P. Hiemstra Karei Lodeesen J. Aukema H. Putto B. Hoekstra R. Siemons H. J. Kuiper P. J. Knollema J. v. Apeldoorn M. Dekker Pzn. A. Stalman J. Swierts K. W. Lamboo G. J. van Unnik deze organen niet en dus kon de commissie voortaan niet meer als een zelfstandig orgaan bij de uitvoering worden beschouwd. Verder kon weigering als lid of beëindiging van het lidmaatschap, uitsluitend plaats vinden wegens redenen bij koninklijk besluit genoemd. Dan moest de paritetische samenstelling van het bestuur der vereenigingen, de beslissing van geschillen in hoogste ressort door den Centralen Raad van Beroep geregeld worden en moest in verband met de onderscheiding, die de wet maakte tusschen tijdelijke uitkeering en voorloopige rente de termijn, gedurende welke de ongevallen door de plaatselijke ongevallen commissies werden behandeld, van twee maanden worden teruggebracht tot zes weken. In hoofdzaak kon de commissie de taak behouden, die zij vervulde, maar met betrekking tot de uitvoering der verzekering was het bestuur der bedrijfsvereeniging, het college van commissarissen, het verantwoordelijke lichaam tegenover den wetgever. Bij de Tuinbouw-Onderlinge, die geen provinciale afdeelingen kende, was de toestand niet anders. De inwerkingtreding der Land- en Tuinbouw-ongevallenwet werd bepaald op i Mei 1923. Bij koninklijk besluit van 21 April 1923 no. 42 had de erkenning der Centrale Landbouw-Onderlinge en der Tuinbouw-Onderlinge als bedrijfsvereeniging inden zin der wet plaats gevonden; op 11 Mei 1923 vond door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid de goedkeuring plaats van de bedrijfsongevallen-reglementen. Aan de eischen voor het aantal aangeslotenen en het loonbedrag was ruimschoots voldaan; deze waren gesteld op duizend leden en zeven en een half millioen gulden jaarloon. DeTuinbouw-Onderlinge telde bij de afsluiting van het eerste boekjaar als bedrijfsvereeniging op 31 October 1923 6230 leden, die in het tijdvak van 1 Januari tot 1 November van dat jaar ruim dertien en een half millioen gulden loon uitbetaalden; bij de Landbouw-Onderlinge waren deze getallen respectievelijk 34039 leden en ruim 49 millioen gulden. Dat de inwerkingtreding der wet een Hinken stoot had gegeven tot de toetreding en dat een wettelijke regeling der ongevallenverzekering dus niet over- l8 DE WETTELIJKE REGELING EISCHT WIJZIGINGEN bodig was, blijkt wel uit het feit, dat kort tevoren op 31 December 1922 het aantal aangeslotenen voor de Tuinbouw-Onderlinge bedragen had 2782 en voor de Landbouw-Onderlinge 16292. Het invoeren van den verzekeringsplicht gaf, behalve aan de arbeiders ook voldoening aan die werkgevers, die reeds gedurende jaren vrijwillig den last der verzekering hadden aanvaard. De verwachting van de oprichters der onderlingen was vervuld; de wetgever had inderdaad rekening gehouden met het bestaan der vereenigingen en deze waren er in geslaagd de verzekering gedurende meer dan dertien jaren op een wijze uitte voeren, die bij de totstandkoming der wet tot voorbeeld heeft gediend. In één opzicht bleven zij den wetgever nog steeds vooruit. De wet voorzag uitsluitend inde gevolgen van bedrijfsongevallen; bedrijfsziekten vielen nog niet onder de wet. Welk een leemte dat voor de landarbeiders was, zou de zomer van het jaar 1923 demonstreeren, waarin een hitteperiode viel, zooals men in jaren niet gekend had en eigenlijk niemand zich kon herinneren. Vanaf de invoering van de lijst van bedrijfsziekten in 1913, waarbij de onderlingen de op deze lijst voorkomende ziekten en hun gevolgen met ongevallen hadden gelijkgesteld, waren er veertien aangiften ingekomen van zonnesteek en hitteberoerte. Dit aantal was inde maanden Juni—Augustus van 1923 niet minder dan 182 bij de Centrale Landbouw-Onderlinge en 16 bij de Tuinbouw-Onderlinge. Hiervan vielen er 168 inde week van 8—14 Juli. Welk een noodlottige rol de warmte in dezen tijd speelde, blijkt duidelijk uit het feit, dat 61 van de bovenbedoelde 198 ongevallen den dood van het slachtoffer tengevolge hebben gehad. Zonder eenig voorbehoud en zonder nader angstvallig onderzoek konden de vereenigingen aan al de nagelaten betrekkingen overeenkomstig de ongevallenregeling de renten toekennen. Zij behoefden niet, zooals de Rijksverzekeringsbank destijds nog moest doen, zich af te vragen of er wel gesproken kon worden vaneen plotseling van buiten op het lichaam inwerkende oorzaak, m. a. w. of ongeval of ziekte als directe doodsoorzaak viel te beschouwen. DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 Wij mochten deze bijzonderheid hier niet onvermeld laten, omdat zij al weer er voor pleit, hoe bij de beide vereenigingen steeds het streven heeft bestaan een ongevallenvoorziening te geven, die zich aanpast aan de nooden en behoeften der verzekerden. Voor de nagelaten betrekkingen toch maakte het geen verschil of de arbeider, die tijdens zijn werk omkwam, misschien meer voorbeschikt was om een zonnesteek te krijgen of door warmte te worden bevangen dan een ander. Hoofdzaak was, dat de verzekering kon voorzien in dit risico, dat de arbeid opleverde. Kon wat de bepalingen omtrent de verzekering betreft, het reglement vrijwel onveranderd blijven, grooter waren de veranderingen of liever uitbreidingen, die de administratie had te ondergaan, nu met verschillende voorschriften van de wet en met de uitvoeringsbesluiten rekening moest worden gehouden. Inzonderheid de noodzakelijk geworden aanraking met de Raden van Arbeid en de Rijksverzekeringsbank, gaf uitbreiding van de administratie o. a. doordien de bedrijfsvereenigingen ingevolge art. 53 der wet voor elk lid een ~bewijsstuk moeten overleggen. Omgekeerd ontvangen zij voor alle bij haar aangesloten werkgevers een duplicaat-bedrijfsaangifte-formulier. Dat voor de tienduizenden werkgevers der vereenigingen het nog al eens voorkwam, dat er verschil was inden naam of voorletters vaneen ingeschreven lid, is verklaarbaar. Vooral als men bedenkt, dat de boer niet steeds een nauwgezet administrateur is. Dit gaf inden beginne dan ook veel werk door de correspondentie, noodzakelijke onderzoeken enz., die voortvloeiden uit deze kleine verschillen. Verder stegen de administratiekosten, doordien de wet aan de bedrijfsvereenigingen de verplichting oplegde de kosten te dragen van den raad van toezicht en een bijdrage te betalen inde kosten, welke de Rijksverzekeringsbank als gevolg van verschillende bepalingen der wet te maken kreeg. Deze bijdrage zou aanvankelijk voor de gezamenlijke bedrijfsvereenigingen als maximum f 25.000 zijn, doch werd later gebracht op f 90.000. DE WET DOET ADMINISTRATIEKOSTEN STIJGEN Bij de Centrale Landbouw-Onderlinge ging het nieuwe college van commissarissen, overtuigd van de wenschelijkheid, dat de behandeling van ongevallen van korten duur plaatselijk behoort te gebeuren, er al dadelijk toe over deze behandeling in eerste instantie op te dragen aan het provinciale afdeelingsbestuur, dat op zijn beurt dit werk weder in handen stelde van de plaatselijke ongevallen commissies als lasthebsters van dat bestuur en onder diens verantwoordelijkheid. Bij de Tuinbouw-Onderlinge bleven eveneens op gelijke wijze de plaatselijke ongevallen commissies inde ongevallenbehandeling ingeschakeld. Teneinde geen afbreuk te doen aan de soepelheid en de vlugge afdoening van zaken, waaraan bij de vereenigingen steeds zooveel waarde was gehecht en zooveel zorgwas besteed, wezen de besturen uit hun midden een tweetal leden aan, die gemachtigd werden namens het bestuur beslissingen te nemen inzake het verleenen of met verleenen van schadeloosstellingen. Deze zoogenaamde kleine commissie, bestaande uiteen hd-werkgever en een lid-werknemer zou daartoe regelmatig bijeenkomen, terwijl besloten werd, dat telkens na drie maanden andere leden van het bestuur inde commissie zouden zitting nemen. Deze regeling werkt nu reeds tien jaren en de opgedane ervaring heeft ten volle aan de verwachting voldaan. De commissie behandelt alle twijfelachtige gevallen en dus worden geen ingediende ongevalsaangiften afgewezen dan bij besluit der kleine commissie en verder worden alle beslissingen betreffende voorloopige of blijvende renten door de commissie genomen. Het opdragen van de uitvoering der verzekering aan bedrijfsverenigingen, zelfstandig werkende naast de Rijksverzekeringsbank, was iets geheel nieuws in onze sociale wetgeving en het was voor velen de vraag of het inde practijk juist gezien zou blijken, dat de leiding der vereenigingen mede werd toevertrouwd aan de arbeiders zelf en dat de beide groepen, die belang hebben bij een goeden gang van zaken, ook samen DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 de verantwoordelijkheid daarvoor zouden hebben te dragen. Voor de voorstanders van het zelf-doen onder de werkgevers, dus de velen, die bij de onderlingen te voren waren aangesloten, was het eigenlijk geen vraag meer en de overtuiging, dat de belangen van beide groepen van belanghebbenden volstrekt niet strijdig zijn, integendeel in dit opzicht parallel loopen, mocht doen verwachten, wat de uitkomst dan ook in deze tien jaren heeft bewezen, dat zeer goed een harmonische samenwerking verkregen kan worden. De nieuwe regeling heeft er, dank zij het vertrouwen, dat de vertegenwoordigers der arbeiders inde besturen spoedig kregen in directie en ambtenaren, niet toe geleid, dat de uitvoering meer gecentraliseerd behoefde te worden dan te voren. Ingezien werd, dat medezeggenschap niet behoefde te bestaan in het mederegelen van details, maar dat ook zonder dat, allen die bij de uitvoering betrokken zijn, kunnen streven naar een onpartijdige en loyale toepassing der bepalingen. De door minister Aalberse ontworpen regeling zou inde practijk blijken in hoofdzaken geschikt te zijn voor andere sociale verzekeringen. Met de ziektewet is de ingeslagen weg vervolgd; wij twijfelen er niet aan of deze stap zal ook verder door meer andere gevolgd moeten worden. Wat ook op den duur bij deze regeling wel bleek, is, dat na de langjarige ervaring, die de plaatselijke ongevallen commissies reeds hadden, toen de wet in 1923 in werking trad, de behandeling van de ongevallen gedurende de eerste zes weken met vertrouwen aan haar kan worden overgelaten en dat door deze decentralisatie bij de uitvoering der regeling een soepele en vlotte ongevallenbehandeling verzekerd is. Het ligt voor de hand, dat toen de besturen der bedrijfsvereenigingen paritetisch werden samengesteld, men het ook gewenscht achtte, dat de plaatselijke ongevallen commissies een dergelijke samenstelling zouden krijgen; geleidelijk zijn dan ook arbeiders in deze commissies opgenomen, maar tot nu toe is het niet doenlijk gebleken overal tot een gelijk aantal werkgevers en arbeiders te komen, omdat men bij voorkeur georganiseerde arbeiders hiervoor wil aanwijzen en niet overal DE SAMENWERKING VAN WERKGEVERS EN ARBEIDERS geschikte personen in voldoend aantal aanwezig zijn. Bij deze benoemingen wordt voortdurend overleg gepleegd met de drie bestaande organisaties van landarbeiders, n.l. den Nederlandschen Bond van arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouw- en Zuivelbedrijf, den Nederlandschen R. K. Bond van Bloemist-, Tuin-, Veen- en Landarbeiders, onder patronaat van St. Deusdedit en den Nederlandschen Christelijken Landarbeidersbond, welk overleg nimmer moeilijkheden gaf. Met de totstandkoming der wettelijke regeling en het meer officieele karakter, dat de onderlingen kregen, werd hun verhouding tegenover de buitenwereld ook sterker en in het bijzonder de verhouding ten opzichte van de geneeskundige wereld, waartoe vooral mede bijdroeg, dat Centraal Beheer inmiddels sedert 1921 zich de medewerking had verzekerd vaneen der meest vooraanstaande, zoo niet de meest vooraanstaande autoriteit op het gebied der ongevallengeneeskunde, professor Dr. J. A. Korteweg. Ook reeds in 1921 was er een overeenkomst met het Hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst gesloten, waarin de samenwerking met de behandelende geheesheeren was geregeld en waarin volkomen gelijkstelling was verkregen voor de bij Centraal Beheer aangesloten organisaties met de Rijksverzekeringsbank. Aanvankelijk was hierin vastgehouden aan het tarief der Rijksverzekeringsbank, maar het verschil tusschen de verhoudingen in groote steden en industrie-centra en die op het platteland, hebben het gewenscht gemaakt een afzonderlijke regeling voor vergoeding van de geneeskundige behandeling in het leven te roepen, welke op 1 Mei 1929 in werking is getreden. Verder werd toen een Tariefcommissie ingesteld, die in voorkomende gevallen adviseert omtrent de toepassing van de tarieven of een beslissing heeft te nemen in eventueel zich voordoende geschillen. Met het besluit, dat de onderlingen bij dein werking treding der Ziektewet, de administratie op zich zouden nemen van de zusterinstellingen, de Centrale Landbouw-Onderlinge II en de Tuinbouw- DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 Onderlinge 11, die erkend werden als volwaardige bedrijfsvereenigingen, werd de taak van de plaatselijke ongevallen commissies belangrijk verzwaard en in het bijzonder die van de secretarissen. Ingeleefd inde bepalingen der Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet was het voor velen moeilijk om er aan te wennen, dat de Ziektewet dezelfde materie dikwijls zoo geheel anders regelt en gaf dit nog al eens aanleiding tot bezwaren. Maar ook overigens gaf de wet op het platteland den eersten tijd inde practijk veel moeilijkheden, speciaal wat de controle betreft, moeilijkheden, die eerst geleidelijk konden worden overwonnen. De meeste moeilijkheden leverde de verzekering op van de bij werkverschaffingen te werk gestelden, waaraan een einde kwam door het reeds vroeger vermelde besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat de met subsidie van den Staat te werk gestelden verzekerd moesten worden bij de ziekenkassen van den Raad van Arbeid. Tegelijkertijd werd toen een koninklijk besluit in het leven geroepen, waardoor de premie voor deze personen bij de ziekenkassen gebracht werd op acht procent, het bedrag, dat de verzekering bij de Centrale Landbouw-Onderlinge II in het eerste jaar ongeveer gekost had. Sedert waren echter, dank zij de getroffen maatregelen, de kosten belangrijk lager geworden en zelfs tot ongeveer de helft teruggebracht. Het was dus zeer te betreuren, dat al de hiervoor gedane moeite verder geen vruchten kon dragen. Aanvankelijk werd ook nog door den Minister van Binnenlandsche Zaken bezwaar gemaakt, dat de ontginningsmaatschappijen de kosten der verzekering van de tewerkgestelden ten volle zouden betalen, waardoor een deel van deze kosten dreigde te zullen komen ten laste van de overige leden der bedrijfsvereeniging, de boeren en verveners, maar ten slotte is de minister gezwicht voor den op hem, mede inde Tweede Kamer uitgeoefenden drang. Uit de grafieken, die wij over de jaren 1923—1933 opnemen, blijkt, dat de beide vereenigingen in die jaren voortdurend nog, al is het dan ook in veel mindere mate dan te voren, in aantal leden en aangesloten jaarloon toenamen, tot ook de tegenwoordige crisis hierin verandering ZIEKTEVERZEKERING VOOR LAND- EN TUINBOUW heeft gebracht. Wij mogen echter gerust zeggen, dat zij een bloeiend bestaan hebben geleid en er in geslaagd zijnde vooraanstaande plaats onder de bedrijfsvereenigingen, die zij van den beginne af innamen, te handhaven. Bij vergelijking van de uitkomsten der vereenigingen vóór en na de invoering der wettelijke verzekering blijkt, dat de kosten inde tweede periode nog al wat hooger zijn geweest dan te voren. Ook het aantal ongevallen heeft een steeds stijgende tendenz. Inden laatsten tijd schijnt deze stijging, evenals inde industrie, neiging te vertoonen om tot staan te komen. Het aantal ingestelde beroepen is inde tweede periode, dus nadat de verzekering een wettelijke basis heeft gekregen, eveneens belangrijk hooger dan te voren. Hierbij willen wij nog mededeelen, dat vóór de wet bij de Centrale Landbouw-Onderlinge commissiesvan scheidslieden bestonden, wier voorzitters en leden benoemd werden door het Nederlandsch Landbouw Comité en eendoor hetzelfde college benoemde Hoofdcommissie van Scheidslieden en bij de Tuinbouw-Onderlinge commissies van scheidslieden, waarvan de benoeming plaats vond door den Nederlandschen Tuinbouwraad. Bij de totstandkoming der wettelijke verzekering zijn eveneens commissies van scheidslieden ingesteld, terwijl in hoogste ressort de Centrale Raad van Beroep recht spreekt. Uit het overzicht, dat hier achter is afgedrukt, blijkt, datverhoudingsgewijze het aantal ingestelde beroepen gering is, vooral vóór 1923, en dat de uitspraken voor de onderlingen niet onbevredigend genoemd mogen worden. DE TUIN- EN LANDBOUW-ONDERLINGE 1909-1934 OVERZICHT VAN DE KOSTEN DOOR DE LEDEN VAN DE CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE EN DE TUINBOUW-ONDERLINGE OPGEBRACHT IN DE JAREN 1909—1932. CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE De kosten bedroegen per ƒ ioo loon inde afdeelingen TUIN~ Z „ -o BOUWJAAR I 1 illl | ï 1 I IJ I lill I ONDER| 3 !sësll | al | 1909 0.75 1910 1.00 0.91 0.98 0.99 0.89 1.17 1.13 1.00 0.89 0.73 0.96 0.75 1911 0.91 0.91 1.01 0.89 0.95 1.16 1.06 0.94 0.78 1.02 0.75 0.91 0.60 1912 1.03 1.02 1.08 1.07 0.92 1.25 1.16 1.13 1.05 1.19 0.93 1.04 0.70 1913 1.19 1.22 1.27 1.23 1.10 1.39 1.35 1.19 1.16 1.24 1.12 1.205 0.75 1914 1.28 1.28 1.40 1.32 1.20 1.36 1.37 i .21 1.26 1.32 1.16 1.275 0.88 1915 1.15 1.15 1.28 1.19 0.98 1.20 1.13 1.11 1.12 1.15 1.10 1.145 0.70 1916 0.96 0.95 1.07 1.00 0.85 1.03 i.oi 0.97 1.06 1.05 0.87 0.966 0.70 1917 0.99 1.03 1.11 1.05 0.86 1.03 1.15 0.94 1.05 1.04 0.99 1.00 0.70 1918 1.30 1.35 1.44 1.35 1.15 1-28 1.50 1.32 1.35 1.41 1.16 1.32 0.83 1919 1.30 1.32 1.47 1.37 1.10 1.36 1.55 1.30 1.33 1.42 1.05 1.305 0.73 1920 0.97 0.99 0.99 1.04 0.80 0.92 1.22 0.94 0.93 1.04 0.79 0.95 0.69 1921 0.91 1.02 0.95 0.97 0.78 0.86 1.04 0.92 0.89 0.91 0.75 0.91 0.63 1922 1.18 1.06 1.20 1.50 0.73 1.27 1.77 0.98 1.16 1.24 0.80 1.14 0.70 Gem. 1.10 i.ii 1.20 1.19 0.93 1.15 1.32 1.08 i.ii 1.16 0.90 1.10 0.72 1923 1.75 1.43 1.80 2.35 1.06 1.93 2.88 1.33 1.69 1.69 1.17 2.13 1.71 0.60 1924 1.21 1.08 1.27 1.43 0.85 1.21 1.50 1.06 1.20 1.23 0.67 1.38 1.18 0.70 1925 1.16 1.12 1.15 1.37 0.85 1.17 1.43 0.99 1.10 1.16 0.90 1.22 1.13 0.64 1926 1.19 1.22 1.20 1.40 0.90 1.24 1.42 1.07 1.21 1.25 0.86 1.33 1.18 0.60 1927 1.24 1.20 1.23 1.42 0.92 1.10 1.42 1.09 1.22 1.25 0.91 1.35 I*l9 0.70 1928 1.16 1.09 1.20 1.33 0.89 1.16 1.22 1.06 I -16 1.10 0.96 1.19 I• 12 0.74 1929 1.69 1.50 1.68 2.01 1.28 1.71 1.87 1.53 1.76 1.65 1.41 1.85 1.64 0.96 1930 1.37 1.29 1.40 1.62 1 -15 1.78 'i*39 i-5° i-39 1-46 1,00 *•37 I-3® °-®3 1931 1.27 1.28 1.40 1.42 1.16 1.82 1.16 1.42 1.40 1.39 1.07 1.23 1.32 0.82 1932 1-31 i-22 1.42 1.54 1.35 1.42 1.12 1.58 1.49 1.32 1.08 1.06 1.34 0.88 Gem. 1.33 1.24 1.27 1.59 1.04 1.45 1.54 1.26 1.36 1.35 1.00 1.41 1.32 0.75 BIJLAGE 10. CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE. OVERZICHT DER AANGEGEVEN ONGEVALLEN, GESPLITST NAAR HUNNE GEVOLGEN. Met schade- _ . _ , Alleen , loosstelling BllJ" Dood Dood TAAR Zonder geneesk. na vende met zonder Totaal kosten , , uitk. r 2 maalKlen rente rente rente t 6 weken1) 1910 73 135 sio 42 123 6 78i 1911 116 307 841 67 25 6 6 1368 1912 126 34° Io3° 71 20 9 5 1601 1913 130 285 1540 103 39 144 2115 1914 117 342 1663 100 41 9 2 2274 1915 119 352 1844 136 46 8 4 2509 1916 140 349 iB3 "733 9 4 2482 1917 180 324 1966 139 41 12 6 2608 1918 144 270 2122 157 43 !5 2 2753 1919 152 306 2656 154 4° 10 6 3324 1920 ’ 238 299 2218 119 25 8 1 2908 1921 255 295 2285 141 28 533312°12 1922 225 308 2123 140 115 6 2818 ’23t/m30/4 83 133 851 64 1 2 1 1 r35 Totaal 2098 4045 23479 1550 405 115 56 3^48 '23V5-31/io 88 385 2085 235 19 43 21 2876 1924 290 728 4308 438 42 14 8 5828 1925 263 737 4525 399 38 16 *3 5991 1926 291 905 4570 393 43 9 9 8220 1927 240 909 5013 391 42 !3 10 6618 1928 321 976 5546 4°3 35 6 1473OÏ 1929 293 1131 6090 536 45 9 9 81 *3 1930 565 1230 6622 526 41 15 9 9°°8 1931 674 1045 6904 553 24 9 7 Ö2lB 1932 609 990 599° 548 211 9 *59 Totaal 5732 13081 75132 5972 736 260 165 101078 i) Sedert de invoering der L.enT. O.W. op i Mei 1923 vangt de voorloopige rente na 6 weken aan. BIJLAGE ii. HET AANTAL ONGEVALLEN, DAT DOOR DE CENTRALE LANDBOUWONDERLINGE IN BEHANDELING WERD GENOMEN. ■ = 1000 ongevallen zonder uitkeering ! of alleen geneeskundige behandeling. i = iooo ongevallen met tijdelijke uitkeering. w = iooo ongevallen met langere of blij™ vende uitkeering. "f" = 50 ongevallen met doodelijken afloop. I9l°-1913 •l 1914-1918 1919-1923 1923-1927 1927-1932 HET AANTAL ONGEVALLEN DAT DOOR DETUINBOUW-ONDERLINGE IN BEHANDELING WERD GENOMEN. £ = 250 ongevallen zonder uitkeering of S alleen geneeskundige behandeling. = 250 ongevallen met tijdelijke uitkeefring. = 250 ongevallen met langere of blijvende uitkeering. -f- = j o ongevallen met doodelijken afloop. '9°9-i9'3 ig'4'9lB ,9I9"I923 1923-1927 1927-1932 TUINBOUW-ONDERLINGE. OVERZICHT DER AANGEGEVEN ONGEVALLEN, GESPLITST NAAR HUNNE GEVOLGEN Met schade- _ , , Alleen loosstelling ® 'J' 00 TAAR geneesk. Jf' na vende met ■’ kosten uitk. c 2 maanden rente rente rente ( 6 weken x) 1909 20 10 59 2 2 2 95 1910 58 28 169 II 52 273 1911 61 41 193 18 2 1 31 igl2 76 68 200 16 42 1 3b7 1913 46 63 337 18 72 2 475 1914 49 68 3H 16 72 1 457 1915 34 49 355 17 3 ~ 2 460 1916 33 59 366 20 5 485 1917 61 47 436 334 2 1 5»4 1918 83 54 600 24 6 3 1 1919 95 61 560 24 122 3 757 1920 94 37 4°9 *5 3 1 339 1921 73 3933252 20 4- 1 4»9 1922 99 5i 359 24 1 2 538 '23 t/m 30/4 24 16 137 8 ï Totaal 906 691 4846 266 65 23 15 6812 ’»SVr“/»| 6 48 275 »7- 35 34 1924 39 129 725 62 1 957 i 925 46 166 815 62 1 1 1 1092 1926 33 188 1017 89 1 132 1927 46 220 1059 76 4 1 T4 1928 78 263 1218 80 1 1 1 *°42 1929 58 299 1373 112 1 3 3 49 'J r r 2022 1930 102 292 1501 ri7 35 1931 140 272 1466 103 24 *9Ö7 1932 129 246 1330 9° ÜL_ 1- *79— Totaal 1583 2814 15625 1084 68 45 37 21256 t) Sedert de invoering der L. en T. O. W. op i Mei 1923 vangt de voorloopige rente na 6 weken aan. BIJLAGE 12. OVERZICHT VAN DE BEROEPEN, INGESTELD TEGEN BESLISSINGEN VAN DE CENTRALE LANDBOUW- TUINBOUW-ONDERLINGE ONDERLINGE JAAR. Nlet wettelijke Wettelijke Niet wettelijke I Wettelijke verzekering verzekering verzekering verzekering 1910 o 19” 2 1 1912 5 1 i9‘3 11 1 i9H 9 1915 11 1916 123 1917 122 1918 54 1919 >4 4 1920 9 5 1921 154 1922 122 1923 12 10 3 1 1924 19 42 34 1925 18 49 45 1926 4° 2 *9 1927 16 54 2 9 1928 13 65 3 17 1929 9 7° 3 1930 . 6 105 512 1931 10 119 2 25 1932 6 119 4 25 1933 5 §4 ? Totaal 241 757 60 *5» Hiervan was de uitslag in eersten aanleg Beroep ingetrokken 31 19 4 ® Beslissing door Commissie van Scheidslieden bevestigd 142 561 37 1 x 5 Beslissing door Commissie van Scheidslieden gewijzigd 68 177 19 29 Totaal 241 757 60 150*) In hooger beroep behandeld Door Hoofd- Door Centralen Door Hoofd- Door Centralen commissie van Raad van commissie van Raad van Scheidslieden Beroep Scheidslieden Beroep De uitspraak bevestigd 15 173 35 De uitspraak gewijzigd 6 80 '9 Totaal 21 253 54 De einduitslag was Beslissing directie ongewijzigd .... 171 627 41 129 Beslissing directie gewijzigd 70 130 19 21 Totaal 241 757 60 150 >) In één zaak is de beslissing nog niet bekend. BIJLAGE 13. HET AANTAL BEROEPSZAKEN BIJ DE CENTRALE LANDBOUWONDERLINGE EN DE TUINBOUWONDERLINGE. leder weegschaaltje = 50 beroepszaken. igog-ig^ 1914-1918 1919-'923 1924-1928 1929-1933 C. L.-O. EN T.-O. boek- Aantal leden. JAAR. c. L.-O. T.-O. 1910 3699 2089 1922 16282 2782 1923 33754 6230 >932 33551 7483 | = 1000 leden C. L.-O. | = 1000 leden T.-O. 191° 1922 1923 1932 DE BETEEKENIS VAN DE CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE EN TUINBOUW-ONDERLINGE BIJ DE UITVOERING DER LAND- EN TUINBOUW ONGEVALLENWET. Bedrag In % in mil- van het lioenen totaal Centrale Landbouw-Onderlinge 57.5 35.6 Tuinbouw-Onderlinge . . . 17.9 11.1 Rijksverzekeringsbank . . . 10.4 6.4 Overige Bedrijfsvereenigingen . 75.9 46.9 Totaal . . . 161.7 100.0 IV. DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” U J 'IJ hebben er in het vorige hoofdstuk al op gewezen, dat de Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 en de daarvan rechtstreeksch gevolg zijnde oprichting van de vereeniging Zee-Risico als een bijzonder belangrijke gebeurtenis is te beschouwen inde geschiedenis van Centraal Beheer. De organisatie kreeg daarmede als het ware een brevet van mondigheid. Bij de Ongevallenwet 1901 had de risico-overdracht geen enkele bevoegdheid kunnen krijgen bij de uitvoering der wet; de Risico-Bank was uit het oogpunt van den wetgever gezien niet anders dan een administratief lichaam, dat de door de Rijksverzekeringsbank voor haar rekening verleende schadeloosstellingen had te verdeelen over de risicovereenigingen en direct aangesloten werkgevers, die ze moesten betalen. De vrijwillige regelingen der Land- en Tuinbouw-Onderlinge, hoewel geheel door de organisatie uitgevoerd naar het voorbeeld vaneen wettelijke regeling, hadden geen officieel karakter, maar met Zee-Risico was dit anders. Hier kreeg de vereeniging de uitvoering vaneen sociale, wettelijk geregelde verzekering zonder inmenging of bemoeiing van eenig staatsorgaan. Hier was de gelegenheid voor de eerste maal te toonen, wat het particulier initiatief van de uitvoering eener wettelijke sociale verzekering terecht zou kunnen brengen. De wet regelde geen details en liet dus den uitvoerder vrij. Van die vrijheid heeft de organisatie een ruim en wij mogen gerust zeggen een goed gebruik gemaakt, zij heeft de onvolkomenheden van de wet op een gelukkige wijze weten aan te vullen en dank zij de overigens zoo betreurenswaardige omstandigheid, dat de oorlogstoestand zoo lang aanhield, heeft zij inde ruim drie jaar, die de oorlog na dein werking HOOFDSTUK 111 Sfc DE LEDEN VAN C. B. treding der Oorlogs-zeeongevallenwet nog duurde, zich een zoodanige plaats als sociale verzekerings-instelling weten te veroveren, dat zoowel regeering als volksvertegenwoordiging na den oorlog konden heenstappen over de bezwaren tegen de privaat-rechtelijke regeling der wet en deze op aandringen van de betrokkenen met enkele wijzigingen tot op dit oogenblik gehandhaafd kon blijven als Zeeongevallenwet 1919. Wij hebben dezen overgang reeds nader besproken in ons tweede hoofdstuk op blz. 141 en volgende en kunnen er ons hier daarom toe bepalen, als wijde geschiedenis van Zee-Risico van 1915 tot heden behandelen, in het bijzonder te doen uitkomen, hoe de vereeniging bij de uitvoering der wet heeft getracht een geest te scheppen, die billijke wenschen moest bevredigen. Nadat Zee-Risico op 5 Maart 1915 was opgericht, moest het eerste werk verder zijnde onderlinge verzekeringsvereenigingen tot stand te brengen, waarin de uiteenloopende bedrijven gegroepeerd zouden worden. Reeds op den isden April 1915 kwamen te Rotterdam verschillende vertegenwoordigers van de Reedersvereeniging voor de Nederlandsche Haringvisscherij tezamen en namen het besluit tot oprichting vaneen onderlinge verzekeringsvereeniging voor de haringvisscherij. Aan het lidmaatschap dezer vereeniging, die den naam zou dragen van Haringvisscherij-Onderlinge werd door de aanwezige reeders de voorwaarde verbonden, dat slechts de leden van de Reedersvereeniging voor de Nederlandsche Haringvisscherij tot het lidmaatschap zouden kunnen worden toegelaten. Hierbij werd uitgegaan van de gedachte, dat ieder reeder gelegenheid heeft zich bij deze laatste vereeniging aan te sluiten en dat het geen aanbeveling verdient leden inde onderlinge verzekeringsvereeniging op te nemen, die blijkens hun niet-toetreding tot de reedersvereeniging weinig voor de vakorganisatie voelen. In deze oprichtingsvergadering werden, behalve de hier bedoelde, nog enkele meer ondergeschikte wijzigingen inde door Centraal Beheer samengestelde ontwerp-statuten aangebracht en werd bepaald, dat het bestuur der DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 vereeniging zou gevormd worden door het hoofdbestuur van voornoemde reedersvereeniging. De heer J. Woudstra te Vlaardingen trad als voorzitter op: voorts werd besloten, dat de secretaris der reedersvereeniging, de heer C. G. Roos, in dezelfde functie aan het bestuur der verzekeringsvereeniging zou worden toegevoegd. Op de statuten der vereeniging werd de koninklijke goedkeuring aangevraagd en bij besluit van 31 Mei 1915, no. 57 verkregen. Zooals hierboven reeds werd vermeld, was, zoodra er sprake was vaneen Oorlogs-zeeongevallenwet, het bestuur der Scheepvaart Vereeniging te Rotterdam gewonnen voor het beginsel om de kosten uit de te verwachten wettelijke regeling voortvloeiende, onderling te dragen. Toen dan ook op 20 April 1915 te Rotterdam eene vergadering werd belegd, tot bijwoning waarvan alle grootere vrachtvaart-maatschappijen werden uitgenoodigd, vond bij dein talrijken getale opgekomen vertegenwoordigers daarvan het denkbeeld algemeene instemming, en werd de Groote Vrachtvaart-Onderlinge opgericht. Tot voorzitter werd gekozen de heer Paul Nijgh, lid der firma Ph. van Ommeren. Het bestuur maakte gebruik van de bij de statuten verleende bevoegdheid om zich een secretaris toe te voegen en benoemde als zoodanig den heer J. Stakenburg. De op de statuten aangevraagde koninklijke goedkeuring werd den 3isten Mei 1915 verkregen (K. B. no. 57). Ook met de IJmuider reeders werd overleg gepleegd omtrent de oprichting vaneen verzekerings-vereeniging, welk overleg er toe leidde, dat op 2 Juni 1915 dooreen groot aantal reeders, meest allen leden der Onderlinge Oorlogs-Risico-Maatschappij, de Vischvaart-Onderlinge „IJmuiden” werd opgericht. Voorzitter werd de heer A. S. Groen, secretaris de heer F. P. Vermeulen. Op de statuten werd de koninklijke goedkeuring verkregen den igden Juli 1915 (K. B. no. 42). Waren inde vorengenoemde vereenigingen de grootere vaartuigen van onze handelsvloot, de haringvisscherijvloot en onze IJmuider vis- VERZEKERINGS-VEREENIGINGEN OPGERICHT schersvaartuigen, in hoofdzaak trawlers, ondergebracht, er bleef nog een aantal reeders over, wier schepen niet bepaald tot deze categorieën behooren en aan welke toch gelegenheid gegeven moest worden om zich bij Zee-Risico aan te sluiten. Voor deze werd op den 3isten Mei de Gemengde Zeevaart-Onderlinge opgericht, van welkevereeniging de statuten bij koninklijk besluit van 19 Juli 1915 (K. B. no. 42) werden goedgekeurd. Tot voorzitter werd in eene op 8 Augustus d. a. v. gehouden vergadering gekozen de heer A. Gravestein, burgemeester van Urk, terwijl aan den heer R. Kramer te Groningen het secretariaat werd opgedragen. Met de oprichting der vier verzekerings-vereenigingen en de gelegenheid voor de groote reederijen om eigen-risico te dragen als direct aangeslotene bij Zee-Risico, mocht aangenomen worden, dat er voor de reeders van alle schepen, die onder de wet zouden vallen, plaats zou zijn bij Zee-Risico om aan de verplichting, die de Oorlogs-zeeongevallenwet hun oplegde, te voldoen. De spoed, die de regeering toonde om de wet in werking te doen treden, maakte het noodzakelijk, dat ook de voorbereiding voor het inwerking treden van Zee-Risico flink moest worden aangevat. Men slaagde er inde aansluiting tijdig gereed te hebben voor vrijwel de geheele nederlandsche vloot. Alleen de stoomvaart-maatschappij „Zeeland” deze is eerst in i9J9 toegetreden enkele kleinere visschersvaartuigen en de eigenaars vaneen aantal schepen, die bij het inwerking treden der wet op 19 Juli 1915 niet in Nederland waren, bleven voorloopig buiten de organisatie. Hiernaast waren er nog andere zaken, die tot een oplossing moesten worden gebracht. Daar was inde eerste plaats de door de vereeniging te stellen waarborg, dat de uitkeeringen voldoende verzekerd zouden zijn. Deze waarborg kon door de reeders op tweeërlei wijze gegeven worden: a. door zelf ten genoege van den minister zekerheid te stellen voor de nakoming der bij de wet opgelegde verplichtingen of b. doordat een verzekeraar of andere derde zich krachtens eendoor den DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 COMMISSIE VAN TOEZICHT DER VEREENIGING „ZEE-RISICO”. Zittend: Paul den Tex. Staande van links naar rechts: Joh. Polderman, R. Kramer, W. Richter Uitdenboogaardt, W. F. Piek. eigenaar met hem gesloten overeenkomst mede verbond tot uitkeering van dein de wet bedoelde bedragen en door dien verzekeraar of anderen derde zekerheid was gesteld voor de nakoming der ver- bintenis. Het is wel duidelijk, dat de eerste van de beide hierboven bedoelde wijzen van waarborgen der uitkeering n.l. het individueel stellen van zekerheid zelfs voor de grootste reederijen bezwaarlijk was, omdat verwacht moest worden, dat de regeering, gelet op het belangrijke risico, dat het verloren gaan van de bemanning vaneen enkel groot schip kon opleveren, het minimum voor de op zichzelf staande reederij niet laag zou kunnen stellen. Dit is dan ook vooral de reden, dat alle groote reederijen, hoewel zij er het meest voor voelden het uit de wet voortvloeiende risico zelf te dragen, zich, toen de gelegenheid geschapen was, onmiddellijk bij Zee-Risico aansloten, om als lid der centrale organisatie toch eigen risico te kunnen dragen. Dit had het groote voordeel, dat de vereeniging, wier leden volgens de statuten tot op zekere hoogte onderling aansprakelijk zijn voor het nakomen der financieele verplichtingen van de vereeniging, door de regeering al dadelijk kon worden beschouwd als een krachtig orgaan in zich zelf, zoodat met een betrekkelijk niet groot onderpand ervan genoegen kon worden genomen. De eischen, die de minister stelde, werden opgenomen ineen ministrieele beschikking van 10 Juli 1915. De beschikking onderscheidde een algemeen pand, waarvan het bedrag afhankelijk zou zijn zoowel van het aantal leden der bemanning van de drie sterkst bemande schepen, als van het aantal schepen (in verband met het aantal reizen, door die schepen gemiddeld ineen tijdvak van drie weken gemaakt), waarvan het risico door de vereeniging zou worden gedragen en bijzondere panden, ten bedrage van de door den minister vastgestelde contante waarden van blijvende renten, die ten laste van den risico-drager zouden komen. Een bijzondere bepaling hield nog in, dat wanneer een pand moest worden gesteld dooreen vereeniging van reeders, die door onderlinge *9 DE WAARBORGEN, DIE DE MINISTER EISCHTE aansprakelijkheid harer leden naar het oordeel van den minister voldoende waarborgen biedt voor het nakomen van haar verplichtingen, de minister zijn eischen van zekerheid lager kan stellen. Zoowel gelden als fondsen konden in pand worden gegeven, doch uitsluitend die fondsen, die door den minister zouden zijn toegelaten. Slechts weinige dagen voor het in werking treden der Oorlogs-zeeongevallenwet werd deze ministerieele beschikking bekend. Eenige dagen later besliste de minister, dat het bedrag der door Zee-Risico te stellen zekerheid op grond van het bepaalde inde hierboven aangehaalde bijzondere bepaling van de beschikking zou worden vastgesteld op f 1.000.000. Teneinde de daarvoor benoodigde gelden te verkrijgen, werd door Zee-Risico op 30 Juli de inschrijving opengesteld op eene 5 % geldleening van f 1.000.000, waarop de storting zou moeten plaats hebben op 2 Augustus d. a. v. Echter moest reeds op 19 Juli bij den betaalmeester te Amsterdam het pand van f 1.000.000 gedeponeerd worden, wilde Zee-Risico op dien datum hare werkzaamheden kunnen aanvangen. Onder deze omstandigheden was het noodig tijdelijk fondsen te leenen, welke fondsen ter beschikking gesteld werden door de Twentsche Bankvereeniging. Zij werden op den 1 gen Juli bij de Nederlandsche Bank gedeponeerd. Den 30sten Juli had de inschrijving plaats. Daar de koers van uitgifte van de leening gesteld was op ioo % en alle 5 % leeningen met uitzondering van de 5 % Staatsleening inden laatsten tijd beneden pari waren uitgegeven, waren voorzichtigheidshalve door de leden van Zee-Risico maatregelen getroffen, dat de leening volteekend zou worden. Deze voorzorg bleek echter niet noodig te zijn. Er werd voor f4.251.000 ingeschreven. Op 2 Augustus werden de voor de uitgegeven obligatiën ontvangen f 1.000.000 bij den betaalmeester gestort als algemeen pand en werden de geleende effecten aan de Twentsche Bankvereeniging teruggegeven. Als Trustee der geldleening trad op de Twentsche Trust-Maatschappij te Amsterdam. Deze 5 % obligatielening is op 1 Augustus 1925 in haar geheel aflosbaar gesteld. DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 Op haar beurt had de vereeniging te zorgen tijdig over de noodige geldmiddelen te beschikken om de kosten der verzekering te kunnen dragen. Bovendien moesten de leden en in het bijzonder de directaangeslotenen, die hun eigen risico zouden dragen, overeenkomstig de bepalingen der statuten een waarborgsom storten. Voorschotten werden dus ten spoedigste geïnd; van de moeilijkheden, die hierbij werden ondervonden bij de Gemengde Zeevaart-Onderlinge spraken wij reeds vroeger. De onbekendheid van het risico en het onzekere daarvan gaf hierbij nog al bezwaren. Nu eens bleken de geheven voorschotten ruim voldoende, dan weer deed zich het geval voor, dat tusschentijds tot het heffen vaneen extra voorschot moest worden overgegaan. Vergeleken met de moeilijkheden, die een verzekering tegen vaste premie bij de Rijksverzekeringsbank zouden hebben opgeleverd, zooals door enkele Kamerleden was gewenscht, waren de ondervonden bezwaren echter onbeteekenend. Het stelsel der Oorlogs-zeeongevallenwet was en dit is bij de Zeeongevallenwet zoo gebleven dat de wet den schepeling niet verzekert inden gewonen zin, maar dat de wet hem een uitkeering dooreen ander waarborgt. Die ander is inde eerste plaats de reederij, in wier dienst de schepeling vaart. Naast de reederij kan ook een derde hoofdelijk met haar tot uitkeering verplicht zijn, n.l. een verzekeraar, die dan van de reederij de verplichting overneemt om ten genoege van den minister zekerheid te stellen voor het nakomen van de verplichtingen, die uit de wet voortvloeien. De uitkeeringen komen ten laste van de reederij of van den verzekeraar. Uitzondering hierop is gemaakt ten aanzien van de zeevisscherij en de kleine vrachtvaart, voor wie het Rijk een deel der kosten draagt en wel voor zeil-visschersvaartuigen van 4° registerton en daar beneden het drie vierde deel en voor alle overige visschersvaartuigen en handelsschepen van 200 ton bruto of minder de helft. Door deze regeling had de regeering de minder kapitaalkrachtige reeders tegemoet willen komen, waarvoor, zooals reeds werd opgemerkt, alle reden bestond. Elk lid der bemanning kwam onder de verzekering te vallen, ook DE PRIVAATRECHTELIJKE REGELING DER WET de schipper. Is de schipper eigenaar van het schip, dan zou hem het recht op uitkeering toekomen jegens zichzelf. Aangenomen is echter, dat voor zoover de uitkeering kwam ten laste van het Rijk, ook de wet op hem toepasselijk was. Op ieder zeevaartuig, dat in Nederland thuis behoorde schepen in dienst van den Staat uitgesloten indien het voornemen bestond het buitengaats te brengen, was de wet toepasselijk; zij was dit niet op nederlandsche schepen, die varende waren, zoolang deze niet ineen nederlandsche haven terugkeerden, evenmin op schepen, varende onder nederlandsche vlag, die niet in Nederland uitgerust waren of wier bemanning niet voor de meerderheid uit Nederlanders bestond. De wet kende tweeërlei schadeloosstelling. De eerste was uitkeering bij ongeval tengevolge van of in verband met een gebeurtenis, welke een onmiddellijk gevolg was van den oorlog, als dit ongeschiktheid tot werken tengevolge had of den dood van het slachtoffer. De tweede was een vergoeding bij totaal verlies van de goederen, die aan het lid der bemanning toebehoorden. De minister had en heeft ook bij de tegenwoordige Zeeongevallenwet te bepalen, welk bedrag voor de verschillende groepen van schepelingen voor de toepassing der wet als dagloon zal gelden. Dit geschiedt bij ministrieele beschikking. De uitkeeringen berusten dus niet op een werkelijk genoten loon of gage, maar op een fictief bedrag, dat voor de verschillende groepen van schepelingen wordt vastgesteld, hetgeen inde meeste gevallen een groote vereenvoudiging geeft bij het berekenen der schadeloosstellingen. Dat bij de veranderingen, die de levensstandaard inde afgeloopen jaren heeft ondergaan en die een herhaalde wijziging van de gages tengevolge heeft gehad, ook meermalen de loontabellen herzien moesten worden, ligt voor de hand. Bij de verschillende verzekerings-vereenigingen worden deze loonen tot grondslag genomen voor het bepalen van ieders bijdrage inden omslag der kosten, terwijl als tweede verhoudingscijfer geldt het aantal dagen, waarover risico geloopen wordt d.i. het aantal dagen, waarop DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 de schepen buitengaats zijn. Eenvoudigheidshalve wordt voor de visschersvaartuigen inden regel het voorschot gesteld op een vast bedrag per varend schip, maar bij de afrekening wordt dan toch rekening gehouden met het aantal dagen, waarop ieder schip buitengaats is geweest en ook met het aantal dagen, waarop de bemanning inde haven op het schip werkzaam is. De bepaling, dat vergoeding voor uitrusting wordt gegeven bij totaal verlies daarvan, houdt in, dat op vergoeding van dezen aard geen recht bestaat, indien een uitrusting niet geheel verloren is gegaan en, om inde redactie van de wet te blijven, meer gered is, dan de schepelingen op of bij zich dragen. Naar de letter toegepast, zou deze bepaling nog al eens tot onbillijkheid hebben geleid, maarde reeders, zoowel als de directie hebben zich steeds op het standpunt gesteld, dat de bepaling een ruime toepassing eischt. Zoo verleende reeds kort nadat de wet in werking was, een directaangesloten reederij aan de bemanning vaneen harer verloren gegane schepen vergoeding voor verlies vaneen deel der uitrusting, omdat men niet de geheele uitrusting had kunnen redden. Hetzelfde standpunt werd kort nadien ingenomen door het bestuur der Groote Vrachtvaart-Onderlinge ten opzichte van de bemanning vaneen der bij de vereeniging aangesloten schepen, toen een deel der uitrustingstukken van de bemanning verdwenen was gedurende den tijd, dien het schip, na op een mijn te zijn geloopen aan den grond was gezet onder bewaking van de engelsche marine, welke aan de bemanning verboden had aan boord te gaan. Ook later is steeds een dergelijk ruim standpunt bij de vergoeding van verloren uitrustingstukken ingenomen. Verder deed zich al dadelijk bij de behandeling van de eerste scheepsramp, waarbij de bemanning vaneen visschersvaartuig de uitrusting verloor, de belangrijke vraag voor, hoe de betrokkenen in het bezit zouden moeten komen van het deel der vergoeding, dat ten laste van den Staat kwam. De wet zegt, dat schepelingen of hunne nagelaten betrekkingen die een schadeloosstelling te vorderen hebben, deze vor- TWEE SOORTEN VAN SCHADEVERGOEDINGEN dering naar keuze kunnen richten tot de reederij of tot den verzekeraar. De regeering, zoowel als Zee-Risico had dus kunnen afwachten tot een verzoek om uitkeering zou inkomen. Ook bepaalt de wet, dat de minister de uitbetaling van het deel der uitkeering, dat ten laste van het Rijk komt, kan opdragen aan dengene, die tot betaling van het overige deel der uitkeering verplicht is. Zee-Risico heeft gemeend, dat het op haar weg als risico-drager lag, niet alleen de aangesloten reederijen iedere bemoeienis met de verzekering te besparen, doch ook om de verzekerden behulpzaam te zijn, opdat zij zoo spoedig mogelijk in het bezit zouden geraken van het hun toekomende bedrag. Hiervan uitgaande, lag het voor de hand, dat de directie zich ten behoeve van alle betrokkenen in verbinding stelde met de regeering. Aan een dergelijke handelwijze was bovendien nog het voordeel verbonden, dat gemakkelijker overeenstemming verkregen zou kunnen worden, indien omtrent den uitleg of de toepassing vaneen of andere wetsbepaling verschil mocht bestaan bij de twee organen, die gezamenlijk het risico dragen. Bovendien zouden bezwaren tegen de schaderegeling van de zijde der bevoordeelden eerder ondervangen kunnen worden, dan wanneer de regeering en Zee-Risico elk op zich zelf tot de regeling der schade overgingen. Zee-Risico stelde daarom de door haar verzamelde gegevens, scheepsverklaring en rapporten, ter beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en vroeg of de minister, indien Z.Ex. haar zienswijze kon deelen, dat er een scheepsramp inden zin der Oorlogs-zeeongevallenwet had plaats gevonden, gelet op den slotzin van art. io der wet, de uitbetaling van de schadeloosstellingen, voor zoover deze ten laste van het Rijk kwamen, aan de organisatie wenschte op te dragen. De minister heeft van deze tusschenkomst gebruik gemaakt en ook bij alle volgende scheepsrampen, waarbij de kosten ten deele voor rekening van het Rijk kwamen, is deze weg gevolgd. Een andere belangrijke vraag, die zich ook al dadelijk op den voorgrond plaatste, was welke uitleg gegeven behoorde te worden aan de bepaling inde wet, dat schadeloosstelling verleend zou worden voor DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 een ramp, gevolg van of in verband staande met een gebeurtenis, welke als een onmiddellijk gevolg van oorlog waste beschouwen. In verband met een andere bepaling, dat bij twijfel uitkeering verschuldigd is, deed zich de vraag voor of uitkeering aan nagelaten betrekkingen gegeven zou mogen worden, indien vaneen vaartuig geenerlei bericht inkwam (tijdingloosheid) en niets erop wees, dat er een oorlogsgebeurtenis in het spelwas, doch er daarentegen aanwijzingen waren om de oorzaak van het vergaan te zoeken in storm of ineen andere niet met den oorlog in verband staande omstandigheid. Hoewel bestuur en directie van meening waren, dat bij toepassing der wet een ruime opvatting moest worden gehuldigd en men gevallen, die met eenigen goeden wil onder de wet gebracht konden worden, er gaarne onder bracht, verkeerde men toch in twijfel of men niet te ver zou gaan, wanneer ineen dergelijk geval uitkeeringen werden verleend aan de nagelaten betrekkingen der schepelingen. De eerste maal sedert dein werkingtreding der wet, dat een vaartuig vermist werd, nadat een hevige storm op de Noordzee had gewoed, hetgeen bevestigd werd door de gegevens van het koninklijk meteorologisch instituut te De Bilt, werd de aandacht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op deze omstandigheid gevestigd en er op gewezen, dat, wanneer geen oorlogstoestand had bestaan, zonder twijfel het vergaan van het schip aan den storm zou zijn toegeschreven. De ministerwas van oordeel, dat op grond van de besprekingen bij de behandeling der wet inde Tweede Kamer der Staten-Generaal gehouden, ondanks de bedoelde omstandigheden, moest worden aangenomen, dat dein art. 2 (6) der Oorlogs-zeeongevallenwet bedoelde twijfel bestond en dat dus uitkeering verschuldigd was. In dezen zin is toen en ook inden vervolge beslist. Een zelfde milde opvatting werd toegepast bij stranding van vaartuigen. Herhaaldelijk bleek bij de behandeling van scheepsrampen door den Raad voor de scheepvaart, dat de ramp niet gebeurd zou zijn, indien de kustlichten niet waren gedoofd geweest. Streng genomen was RUIM STANDPUNT BIJ SCHADEREGELING hier niet de oorlogstoestand, doch onvoldoende navigatie of zorgeloosheid van schipper of kapitein de aanleiding van de ramp en was het gedoofd zijn van de kustlichten meer een neven-oorzaak, zooals er in den regel wel meer zijn, als weersgesteldheid, windrichting enz. Deze ongunstige omstandigheden moesten den schipper bekend zijn en zij maakten het hem niet onmogelijk bij voldoende oplettendheid zijnerzijds het schip behouden inde haven te brengen. Feitelijk zou het dooven der lichten slechts dan als onmiddellijke oorzaak van de stranding aan te merken zijn geweest, indien dit feit den schipper niet bekend was geweest, zoodat hij, vertrouwende op het kustlicht, te ver had doorgevaren en daardoor was gestrand, of indien een ander middel van oriënteering niet had bestaan, zoodat de schipper het kustlicht missende, op goed geluk moest varen. Dit laatste geval deed zich bijv. voor bij de stranding op 19 November 1916 van het stoomschip Tenbergen” op de fransche kust, waar lichten gedoofd en andere ontstoken waren, nadat het schip was uitgevaren, zoodat een en ander aan den kapitein niet bekend was. Deze stranding moest dan ook zonder twijfel als een gebeurtenis inden zin der wet worden aangemerkt. Intusschen kon de zaak ook vaneen ruimer standpunt worden bezien en kon men opmerken, dat zorgeloosheid, nalatigheid of onvoldoende kennis op zich zelf niet tot stranding der verschillende vaartuigen zou hebben geleid, doch dat een en ander slechts noodlottig was geworden voor deze schepen, omdat de lichten waren gedoofd. Hiervan uitgaande kon men, zich dan verder stellende op het standpunt, dat de Oorlogs-zeeongevallenwet ten doel heeft de schepelingen te dekken tegen de verhooging van het risico door den oorlog ontstaan, zich losmaken van de letter van de wet en een bevestigend antwoord geven op de vraag of de geest der Oorlogs-zeeongevallenwet in dergelijke gevallen schadeloosstelling vorderde. Uit het vorenstaande blijkt wel, dat bij de uitvoering der Oorlogszeeongevallenwet een ruime opvatting werd gehuldigd en werd uitgegaan van het standpunt, dat nu door den oorlogstoestand het varen DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 en visschen op zee zooveel onveiliger was geworden niet alleen door de aanwezigheid van mijnen en de actie van de duikbooten, maar ook doordien bij het ontbreken van kustlichten, de oriënteering op zee zooveel bezwaarlijker was de geldelijke gevolgen van deze verhoogde onveiligheid voor de schepelingen behoorden te worden vergoed, ook al mocht het daardoor een enkele maal voorkomen, dat schadeloosstelling gegeven werd voor een ramp, die eng genomen, niet als een onmiddellijk gevolg van den oorlog waste beschouwen. Deze opvatting werd door de besturen der verzekerings-vereenigingen niet alleen goedgekeurd maar werd ook daadwerkelijk getoond daar, waar het betrof de wettelijke regeling te verbeteren of aan te vullen. De eerste, die daaraan uiting gaf, was de Haringvisscherij Onderlinge, waar al dadelijk na dein werking treding der wet stemmen waren opgegaan om de wettelijke verzekering uitte breiden tot alle ongevallen den visschers aan boord overkomen. Enkele reeders hadden voor hun visschers reeds vroeger een verzekering gesloten, maar deze kon niet voldoende geacht worden voor ernstige ongevallen of ongevallen den dood tot gevolg hebbende. Men wilde een goede, afdoende regeling, en hieruit vloeide het ontwerpen vaneen reglement voor een aanvullende verzekering voort, dat door de algemeene ledenvergadering van 14 April 1916 werd goedgekeurd en vrijwel onmiddellijk daarna op 1 Mei 1916 in werking werd gesteld. Aanvankelijk was de deelneming voor de reeders vrijwillig, maar verreweg de groote meerderheid der leden verbonden zich tot toetreding, zoodat al dadelijk de bemanningen van 576 schepen verzekerd waren tegen de gevolgen van alle ongevallen hun overkomen. Uit dit feit mogen wij wel afleiden, dat ook inde kringen der zeevarenden, evenals dit in land- en tuinbouwkringen het geval geweest was, verlangend was uitgezien naar een wettelijke ongevallenverzekering en dat het langzame tempo, waarin de wetgeving vorderde, het geduld der betrokkenen zeer op de proef had gesteld. De eerste stap, door de regeering met de Oorlogs-zeeongevallenwet gedaan, werd zoo- AANVULLENDE REGELING VOOR HARINGVISSCHERS doende aanleiding voor verdere stappen, nu van de betrokken reeders uitgaande. De zeelieden konden hier niet anders dan wel bij varen. De uitkeeringen waren bij deze aanvullende regeling geheel gelijk aan die, welke de Oorlogs-zeeongevallenwet aan de verzekerden bood, alleen werd bij de berekeningen niet de door den minister vastgestelde loontabel gevolgd, omdat men de daarin aangenomen loonen niet steeds in overeenstemming achtte met de werkelijke verdiensten en het juister vond voor de bemanningen van alle schepen van alle leden een loon vast te stellen naar de functies aan boord en het gemiddelde loon daarin verdiend. Dit gaf tevens een belangrijke vereenvoudiging bij de behandeling der ongevallen. Reeds in het eerste j aar werd het nut van deze verzekering gedemonstreerd, doordien bij de haringvloot vijf schepelingen over boord sloegen, die den dood inde golven vonden en aan wier nagelaten betrekkingen renten werden toegekend. Bij deze regeling kwam al spoedig en in verhoogde mate de leemte naar voren, dat de Oorlogs-zeeongevallenwet niet voorzag inde kosten van de geneeskundige behandeling der ongevalspatiënten. In verhoogde mate, omdat het aantal ongevallen, waarin geneeskundige behandeling noodig was, bij de wettelijke verzekering verhoudingsgewijze zeer gering was, maar bij de aanvullende regeling bij elk ongeval als het ware de wenschelijkheid bleek om van de zijde van het verzekerings-instituut hierop invloed te kunnen uitoefenen. In het volgend jaar besloot daarom de Haringvisscherij-Onderlinge nog een stap verder te gaan en het reglement der aanvullende verzekering uitte breiden met bepalingen omtrent vergoeding voor geneeskundige behandeling. Tevens werd toen de deelneming aan de regeling verplichtend voor alle leden der vereeniging. De tweede verzekerings-vereeniging die zich niet beperkte tot de schadeloosstellingen, die de Oorlogs-zeeongevallenwet gaf, was de Groote Vrachtvaart-Onderlinge. Op de groote schepen der leden dezer vereeniging werden door de officieren gages genoten, die ver uitgingen boven het inde wet genoemde maximum dagloon van f4, zoodat de DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 uitkeering, die de wet gaf, niet toereikend werd geacht voor deze categorie van schepelingen en hun nagelaten betrekkingen. De algemeene ledenvergadering van April 1916 besloot daarom tot een aanvullende verzekering, die voor alle leden verplichtend werd verklaard, waarbij de weduwe vaneen gezagvoerder, vaneen eersten of tweeden machinist en een eersten of tweeden stuurman, indien zij krachtens de bepalingen der Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 recht op uitkeering kon doen gelden, boven en behalve de haar krachtens die wet toekomende uitkeering tot haar dood of opvolgend huwelijk toe een blijvende uitkeering ontving. Intusschen steeg de levensstandaard tijdens de oorlogsjaren voortdurend en hiermede namen ook de klachten van lagere schepelingen over onvoldoendheid der uitkeeringen toe. Wederom nam nu het bestuur der Groote Vrachtvaart-Onderlinge het initiatief om de wettelijke regeling aan te vullen en aan de leden voor te stellen, bij aanvullende regeling de wettelijke uitkeeringen te verhoogen. De algemeene ledenvergadering van 5 Juni 1918 nam dit voorstel aan en besloot bovendien aan die wijzigingen terugwerkende kracht te geven tot 1 Januari 1918. Inde eerste plaats werd bij deze wijziging de uitkeering voor de weduwe vaneen derden machinist gelijkgesteld met die vaneen tweeden stuurman, terwijl verder een nieuwe loontabel werd vastgesteld met een maximum dagloon van acht gulden, die voor alle schepelingen bij blijvende geheele of gedeeltelijke invaliditeit tot grondslag zou worden genomen. Eveneens zou deze tabel mede tot grondslag dienen voor de uitkeeringen van weduwen van de mindere schepelingen. Op voorstel van het bestuur ging de algemeene vergadering van de Groote Vrachtvaart-Onderlinge er in 1919 toe over, om de uitkeeringen, die vóór 1 Januari 1918 voor rekening der vereeniging waren verleend op grond van de Oorlogs-zeeongevallenwet, te verhoogen en gelijk te maken aan die van hen, die later onder de meer gunstige bepalingen van de aanvullende regeling in het genot vaneen uitkeering voor rekening der vereeniging waren gesteld. Men wenschte in dezen RENTEVERHOOGING BIJ GROOTE VRACHTVAART geen gebruik te maken van den door de regeering toegezegden steun en trok op de rekening en verantwoording voor het loopende jaar een bedrag van f 168.000 uit om de contante waarden der renten op de vereischte hoogte te kunnen brengen. De toenemende stijging van de kosten der eerste levensbehoeften had bij de Haringvisscherij-Onderlinge aan de algemeene ledenvergadering in 1918 ook reeds aanleiding gegeven om aan de rentetrekkers, wier uitkeering voor rekening der vereeniging was verleend, een tijdelijke duurtetoeslag te geven. Deze toeslag werd gedurende den winter van 1917/18 over twintig weken verleend in overleg met het Nationaal Steuncomité, dat zich bereid had verklaard voor dit doel een gelijk bedrag beschikbaar te stellen als door de vereeniging er voor uitgetrokken werd. De uitbetaling had op verzoek van de beide belanghebbenden plaats door Zee-Risico. Op den duur zou de Haringvisscherij niet inden nood harer rentetrekkende weduwen kunnen blijven voorzien en trouwens ook van andere zijden kwamen verzoeken om steun in. Zee-Risico zelf had evenmin fondsen om boven de vastgestelde uitkeeringen steun te geven en was dus verplicht te verwijzen naar het inmiddels opgerichte Nationaal Zeemansfonds, dat voorloopig hier en daar de helpende hand bood, totdat ten slotte de regeering, overtuigd dat bij de toenemende stijging van de prijzen der eerste levensbehoeften, de uitkeeringen ontoereikend werden voor het noodzakelijk levensonderhoud der rentetrekkenden, aan het Nationaal Zeemansfonds machtiging gaf om voor rekening van het Rijk een duurte-toeslag te verleenen gelijk aan die, welke de verzekerings-vereenigingen van Zee-Risico zouden toekennen. Al dra bleek, dat bij de Gemengde Zeevaart-Onderlinge het meerendeel der leden niet in staat zou zijn om een bijdrage voor dezen steun op te brengen; terwijl de leden der Vischvaart-Onderlinge „IJmuiden” bezwaar maakten hun medewerking te verleenen. De nood inde gezinnen der rentetrekkenden nam steeds toe en werd van dien aard, dat de regeering besloot aan het Nationaal Zeemansfonds DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 te verzoeken in overleg met de directie van Zee-Risico hierin te voorzien. Bij de nu vastgestelde regeling werd voor de Haringvisscherij-Onderlinge, de Vischvaart-Onderlinge „IJmuiden” en de Gemengde Zeevaart-Onderlinge aan weduwen, die een rente hadden van f 10 of meer, per week een toeslag gegeven van f 1 verhoogd met f 0.50 voor elk kind beneden den 16-jarigen leeftijd. Weduwen, wier rente minder dan f 10 beliep, kregen een toeslag van f2.40 perweek. Vooralle overige rentetrekkers werd de rente met f 0.50 per week verhoogd. In het najaar van 1918 riep de regeering verder nog de medewerking van Zee-Risico in, in verband met een op 22 April 1915 door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Tweede Kamer gedane toezegging, dat de regeering bereid was om, wanneer de toestanden weer normaal zouden zijn geworden, te zien wat er gedaan zou kunnen worden voor personen, die door ongevallen met den oorlog in verband staande, in behoeftige omstandigheden waren geraakt of hulp noodig hadden. Zee-Risico belastte zich met het instellen vaneen nauwkeurig onderzoek naar de oorzaken, waardoor schepen tusschen 1 Augustus 1914 en 19 Juli 1915 waren vergaan en daarna, voor zoover deze oorzaak verband hield met den oorlogstoestand, naar de nagelaten betrekkingen van personen, die bij deze rampen waren omgekomen of invalide geworden. De minister besloot overeenkomstig het hem door Zee-Risico uitgebrachte rapport vervolgens aan een aantal personen een blijvende ondersteuning toe te kennen en verzocht aan het Nationaal Zeemansfonds hiervoor in overleg met Zee-Risico te willen zorgen. Een en ander kreeg in het voorjaar van 1919 zijn beslag. Toen deze zaak goed en wel geregeld was, naderde het oogenblik, waarop de Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 werd ingetrokken en vervangen werd door de Zee-ongevallenwet 1919. Ingevolge de overgangsbepalingen van deze wet, zouden vanaf den datum van in werking treding 15 September 1919 alle vroeger toegekende renten, AANVULLING VAN RENTEN MET RIJKSSTEUN berekend moeten worden op den grondslag van de nieuwe op 12 September 1919 vastgestelde loon tabellen. Alle rentetrekkers kregen toen voor rekening van het Rijk een toeslag op de bestaande uitkeering. Voor zoover de nieuwe renten hooger waren dan de vroegere met inbegrip van den steun van het Nationaal Zeemansfonds besloot deze instelling den verleenden steun te doen eindigen. Het bestuur van de Groote Vrachtvaart-Onderlinge nam een gelijk besluit, de steun bleef alleen gehandhaafd voor zoover rentetrekkenden door de nieuwe regeling in het nadeel zouden komen. Dit was speciaal het geval met de renten van de weduwen van gezagvoerders en officieren bij de Groote Vrachtvaart-Onderlinge van f 1200, f 1000 en fBOO per jaar, omdat voor deze weduwen bij de nieuwe regeling de rente niet hooger kon zijn dan 30 % van het maximum dagloon van f8 of f2.40 per werkdag. Aan deze reeks van wijzigingen en aanvullingen van renten dient er nog een te worden toegevoegd. De minister had bij de behandeling der Zeeongevallenwet de toezegging gedaan, dat hij een onderzoek zou doen instellen naar alle zeeongevallen dus geen oorlogsongevallen zijnde waardoor sedert het begin van den oorlog schepelingen van nederlandsche vaartuigen waren getroffen. De minister zou overwegen of ook aan deze slachtoffers een schadeloosstelling zou kunnen worden toegekend. Weder was het de vereeniging Zee-Risico, die zich op verzoek van den minister met dit onderzoek belastte. In het begin van 1920 kon het resultaat aan den minister worden medegedeeld, die vervolgens het Nationaal Zeemansfonds verzocht in overleg met Zee-Risico aan de betrokken personen een rente uitte betalen. Ook bij de uitbetaling van deze uitkeeringen verleent Zee-Risico bij voortduring haar bemiddeling, evenals zij nog steeds voor de behandeling der ongevallen zorgt, overkomen aan schepelingen, die voor rekening van den Staat verzekerd zijn. Het groote aantal verschillende renten en toeslagen heeft er niet toe DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 bijgedragen om de administratie van Zee-Risico te vereenvoudigen. Het tegendeel is waar. Intusschen moet het als een voorrecht voor de belanghebbende reederijen worden beschouwd, dat in 1919 de privaatrechtelijke regeling gehandhaafd is en de verzekering op eenvoudige en praktische wijze voortgezet kon worden. De administratiekosten van Zee-Risico zijn, vergeleken bij die van andere soortgelijke instellingen, beslist aan den lagen kant, wat vooral daaraan te danken is, dat de vereeniging niet te maken heeft met de administratie belemmerende, wettelijke voorschriften, met kosten van ambtelijke organen van toezicht, enz. Voor de verzekerden is dit alles ook geen nadeel geweest; integendeel, in velerlei opzichten is het ook aan de verzekerden ten goede gekomen. Inde eerste plaats is het begrip ongeval steeds ruim opgevat en zijn ook de bedrijfsziekten sedert jaren vrijwillig schadeloosgesteld. Een leemte is nog steeds, dat de verzekering niet inde geneeskundige behandeling voorziet. Wij zagen echter, dat de Haringvisscherij-Onderlinge deze reeds van 1916 af vergoedt. De Vischvaart-Onderlinge ~IJmuiden” voerde in 1920 een aanvullende verzekering in voor vergoeding van geneeskundige behandeling, waaraan een ziekteverzekering, eveneens met vergoeding voor geneeskundige behandeling verbonden werd. Overigens stelt Zee-Risico zich op het standpunt en de besturen der betrokken verzekerings-vereenigingen keurden zulks goed dat daar, waar geneeskundige behandeling tot bespoediging van herstel kan leiden, de vereeniging deze voor haar rekening neemt. Het begrip geneeskundige behandeling moet hier heel ruim genomen worden, en omvat ziekenhuis-opname, operatie-kosten, verstrekken van prothesen, enz. Toen in 1928 bij een wijziging van de Ongevallenwet 1921 en van de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 de op een andere plaats reeds besproken uitbreiding van het begrip ongeval tot stand kwam, kwamen de verzekerden bij de Zeeongevallenwet in dit opzicht ineen minder gunstige positie dan de verzekerden bij de beide andere wetten. Op voorstel van de directie besloot daarom in het volgend jaar de VRIJWILLIGE GENEESKUNDIGE VERZORGING commissie van toezicht aan de algemeene ledenvergadering voor te stellen in het reglement der vereeniging de nieuwe bepaling der andere ongevallenwetten op te nemen met wijziging van de redactie, zooals de aard van het bedrijf eischt, luidende: „Met lichamelijk letsel, gevolg vaneen ongeval, wordt gelijkgesteld blaar aan de hand, pekelpuist aan den pols door inwerking van zoutwater, mouwvreter door schuring van oliegoed, duidelijk waarneembare verwonding door het openschuren van de huid, bevriezing, zonnesteek en krakende peesschedeontsteking van de strekpezen van den duim, mits de ziekte kennelijk uitsluitend gevolg is van eenige door den arbeider in dienst van het zeevaartuig verrichte werkzaamheid.” In deze redactie was getracht de bezwaren te omzeilen, die reeds inden korten tijd sedert de wijziging der beide ongevallenwetten gebleken waren voort te vloeien uit de redactie der nieuwe bepaling. De algemeene ledenvergadering van 12 Februari 193° nam de wijziging aan en bepaalde, dat zij onmiddellijk in werking zou treden, daarmede een nieuw bewijs toevoegende aan het reeds zoo herhaaldelijk geleverde voor de stelling, dat de particuliere organisatie bij de uitvoering vaneen sociale verzekering zich zooveel gemakkelijker aanpast aan de behoeften van het oogenblik, dan een staatsinstelling kan doen. Zooals reeds vroeger gezegd, verklaarde art. 8 der Oorlogs-zeeongevallenwet den reeder en diens verzekeraar hoofdelijk tot de uitkeering verbonden. Tevens bepaalde zij, dat de kantonrechter bij uitsluiting bevoegd zou zijn tot kennisneming van vorderingen. Arbitrage was dus niet toegelaten. Dit is bij de Zeeongevallenwet anders, al verklaart deze nog het beding nietig, waarbij partijen vooraf de rechtsmacht van den kantonrechter zouden hebben ter zijde gesteld. Zij maakt daarbij het voorbehoud, dat partijen, nadat een geschil omtrent een aan de wet ontleende vordering is gerezen, kunnen overeenkomen, dat geschil aan de uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen. De aanspraak op uitkeering is een aanspraak, die de schepeling, DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 respectievelijk zijne nagelaten betrekkingen ontleent aan de arbeidsovereenkomst met zijn reederij, de vordering is dan ook gericht tegen de reederij, respectievelijk tegen Zee-Risico, dat zich als hoofdelijk schuldenaar met de reederij heeft verbonden en aldus de verplichting van de reederij waarborgt. Het is volkomen begrijpelijk, dat de Oorlogs-zeeongevallenwet geene commissies van scheidslieden kende, doch dat de procedure behoorde bij den burgerlijken rechter, met name den kantonrechter, die immers bevoegd is in eerste instantie kennis te nemen van alle geschillen voortspruitende uit eene arbeidsovereenkomst. En niet alleen, wanneer de schepeling zijn reederij aansprak, maar ook wanneer hij zijne vordering richtte tegen den hoofdelijken mededebiteur Zee-Risico, was de kantonrechter de eenig bevoegde rechter. Zoolang de Oorlogs-zeeongevallenwet van kracht is geweest, zijn dus alle procedures gebracht voor den kantonrechter met alle aankleve van dien. Het bezwaar vaneen dergelijke procedure is, in het algemeen en dit is door de ervaring van Zee-Risico bevestigd dat ze met de uitwisseling van vele conclusiën uiterst lang duurt. Wanneer men bedenkt, dat er dan nog appèl bij de rechtbank en cassatie bij den Hoogen Raad openstaat, is het begrijpelijk dat een dergelijke procedure soms twee a drie jaar kon duren. Dat alles deed verlangen naar de mogelijkheid van arbitrage. Toen de vrede in November 1918 was gesloten en de Zeeongevallenwet tot stand gekomen was, heeft eendoor de regeering overgenomen amendement van professor Visscher van IJzendoorn in art. 8 (5) der wet eene mogelijkheid voor arbitrage geopend tusschen de leden der bemanning of hun nagelaten betrekkingen eenerzijds en de reederij of Zee-Risico anderzijds. Het is echter slechts een mogelijkheid, want verplichting is er niet en wanneer een geschil is opgekomen, kunnen partijen kiezen of zij zich tot den kantonrechter zullen wenden, dan wel overeenkomen om dat geschil aan de uitspraak van scheidslieden te onderwerpen. Overleg van Zee-Risico met de vakorganisaties der schepelingen heeft na de totstandkoming der Zeeongevallenwet geleid tot het instellen van permanente scheidsgerechten. Het permanent comité, opgericht HET BEROEPSRECHT VOOR DE ZEELIEDEN met het doel de invoering der Zeeongevallenwet te bevorderen, was in stand gehouden en heeft de taak op zich genomen scheidslieden aan te wijzen. Ingesteld zijn twee verschillende scheidsgerechten n.l. één voor de zeevisscherij en één voor de koopvaardij. Voorzitter van beide is Mr. J. van Drooge te Dordrecht, oud voorzitter vaneen raad van beroep. Hij wordt bijgestaan dooreen griffier, twee reeders en twee schepelingen van de handels- of van de visschersvloot. Het scheidsgerecht spreekt recht in eerste en hoogste instantie. Hooger beroep bestaat niet. Procedures voor den kantonrechter behooren sinds de instelling der scheidsgerechten tot de hooge uitzonderingen. Ook het aantal zaken, dat de scheidsgerechten te behandelen krijgen, is verhoudingsgewijze niet groot. Tusschen 1 Januari 1920 en 1 Juli 1933 werden 318 zaken aanhangig gemaakt met het hieronder volgende resultaat: Vorde- Vordering toegewezen Inge_ onaf- . , ONDERWERP * 8 ~ , Totaal afge- ten trokken gedaan wezen Seheel deele Invaliditeit 7° 21 55 9 4 !59 Ongeval 15 1 1 1 Verband tusschen ongeval en dienst 16 3 3 22 Verband tusschen letsel en ongeval 66 10 3 1 2 82 Kostwinnerschap 20 34 27 Herziening rente 1 1 Herleving weduwerente ... 1 1 Verlies van uitrusting .... 1 1 1 2 5 Dading 2 2 Dagloon berekening 1 1 Totaal ... 192 40 63 16 7 318 Betrekking hadden er op schepelingen van de Koopvaardij 142 34 55 157 253 Zeevisscherij 50 6 8 1 65 DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 Uit het overzicht valt af te leiden, dat verhoudingsgewijze bij de ingestelde beroepen door de getroffenen het meeste succes is bereikt, wanneer de vordering de invaliditeitsschatting betrof. Nu is dit altijd een moeilijke zaak, waaromtrent gemakkelijk verschil van inzicht kan bestaan. De vereeniging stelt zich in het algemeen op het ruime standpunt, dat bij tijdelijke invaliditeit, ook al is deze gedeeltelijk, de volle uitkeering wordt verleend, zoolang de getroffene niet in staat is de gedeeltelijke invaliditeit productief te maken. Dit komt er dus eigenlijk op neer, dat een zeeman, als hij nog niet van de gevolgen vaneen ongeval hersteld is, volle uitkeering geniet, zoolang hij niet in staat is naar zee te gaan, maar hieraan zijn natuurlijk grenzen en vooral dient in het oog te worden gehouden, dat de vereeniging een ongevallenverzekering uitvoert en niet een werkloosheidsverzekering. Hoewel dus in bijzondere gevallen wel overeen korten tijd uitkeering wordt gegeven na herstel, wanneer de zeeman niet dadelijk in de gelegenheid is te monsteren bijv. omdat het schip, waarop hij pleegt te varen, niet inde haven is, aan den anderen kant gaat het in dergelijke gevallen niet aan maar onbepaald de volle ongevalsuitkeering te geven, zoolang er nog eenige invaliditeit bestaat. Dit is niet anders bij zeer lang durende tijdelijke invaliditeit of bij personen, die eigenlijk niet zeeman van beroep zijn, maarte voren ook werkzaamheden aan den wal hebben verricht. Van deze mag verwacht worden, als zij weer ten deele tot arbeid geschikt zijn, dat zij eenig werk aan den wal zoeken, waarbij natuurlijk rekening moet worden gehouden met de gelegenheid, die er in het algemeen bestaat om passend werk te krijgen. Verder zijn er nog die ongevalspatiënten, die door hun letsel blijvend ongeschikt worden, om als zeeman in hun onderhoud te voorzien. Deze zullen van beroep moeten veranderen. De vereeniging is er steeds op uit hun daarbij zooveel mogelijk steun en hulp te verkenen, maar eischt aan den anderen kant ook, dat zij hunnerzijds volle medewerking verleenen en toonen werkwillig te zijn. Dan zijn er ook nog die gevallen, waarin de patiënt niet aan het UITKEERING BIJ GEDEELTELIJKE INVALIDITEIT werk gaat, zoolang hij dooreen geleidelijke vermindering der uitkeering daarvoor geen voldoenden prikkel heeft. Bij de invaliditeitsschatting is er, dit blijkt dus wel, ook al beschouwt men ieder geval op zich zelf en al tracht men bovenal een billijke regeling te treffen, veel verschil van inzicht mogelijk. De patiënt beziet de zaak natuurlijk inde eerste plaats van zijn eigen standpunt, degene die de verzekering uitvoert, heeft echter een objectief standpunt in te nemen en mede in het oog te houden, dat hij bij het toekennen der schadeloosstellingen beschikt over geld, dat de reeders moeten opbrengen en dat hij dus niet meer mag geven, dan een loyale en billijke wetsuitlegging toelaten. Dat er bij deze groote kans op een conflict gemiddeld per jaar niet meer dan vijf malen naar het oordeel van het scheidsgerecht is misgetast, achten wij een zeer bevredigend resultaat. Wij willen daarmede niet zeggen, dat ons rechtsgevoel steeds volkomen door de uitspraken bevredigd is en dat, wanneer er een hoogere beroeps-instantie zou bestaan, wij daarop nimmer een beroep gedaan zouden hebben, maar gelet op het beperkt aantal beroepszaken, meenen wij, dat daaraan voor het oogenblik geen dringende behoefte bestaat, al zouden wij bij een herziening en unificatie van de wettelijke ongevallenverzekering daarin het hooger beroep ook voor de zee- ongevallenverzekering gaarne opgenomen zien. Het is echter alleen de eigenlijke uitvoering der verzekering, die wij hierbij op het oog hebben, want voor andere doeleinden hebben wij nimmer behoefte gehad aan een college om geschillen te beslechten. De bij Zee-Risico bestaande commissie van abitrage, die beslissen moet in geschillen, welke mochten ontstaan tusschen een lid of een indirectaangeslotene en de commissie van toezicht, alsmede tusschen een uitgetreden werkgever en de directie, heeft nog nimmer een zaak te behandelen gehad. Ook de aanraking met de Rijksverzekeringsbank is van dien aard, dat niettegenstaande er alle gelegenheid is voor verschil van opvatting bij de uitvoering der ongevallenwetten, er geen behoefte bestaat aan DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 een college om geschillen op te lossen. De vraag, welk personeel onder de eene en welk onder de andere wet valt, heeft meermalen voor en na de wijziging der industrieele Ongevallenwet aanleiding gegeven tot overleg met het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Volgens artikel 1 der Zeeongevallenwet 1919 is verzekerd behalve de bemanning van zeevaartuigen ieder, die op of aan de zeevaartuigen in dienst der reederij werkzaamheden verricht, dus niet personeel van het zeevaartbedrijf, wier werkzaamheden hen niet met het zeeschip in aanraking brengen. Zee-reederijen vielen aanvankelijk alleen voor haar stuwadoorsbedrijf onder de Ongevallenwet 1901. Er was dus een leemte. Het koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 4 der gewijzigde Ongevallenwet 1921 zou hierin een verbetering brengen door de bepaling, dat onder de verzekering kwamen te vallende werkzaamheden van herstellen en onderhouden van schepen, anders dan ten behoeve vaneen volgens de wet verzekeringsplichtige onderneming, mits die werkzaamheden een zekeren omvang hebben. De Rijksverzekeringsbank en de Centrale Raad van Beroep bleek deze meening te deelen nam echter aan, dat kantoorpersoneel, het technische personeel van werkplaatsen aan den wal, personeel van motorbooten, wachtslieden enz. in dienst van de zee-reederijen niet onder de Ongevallenwet 1921 gebracht konden worden. Dooreen wijziging van artikel 13 der wet, aangebracht op een voorstel, door het bestuur der Rijksverzekeringsbank aan den minister gedaan, werd deze leemte in 1924 weggenomen. Toen werd verzekeringsplichtig verklaard de ondernemer, die het bedrijf van personenof goederenvervoer uitoefent met zeeschepen en die hier te lande den zetel zijner onderneming heeft of een agent en wel met betrekking tot de werkzaamheden, welke hij hier te lande door in zijn dienst zijnde personen niet behoorende tot de bemanning doet verrichten. Voor de zeevisscherij bleef toen echter de leemte nog bestaan. Deze is eerst weggenomen, sedert door de wijziging der Ongevallenwet 1921 de reederijen, die het zeevisschersbedrijf uitoefenen buiten het gezicht der nederlandsche kust, verzekeringsplichtig verklaard werden volgens deze wet ten aanzien van de werkzaamheden, welke zij hier te lande AANRAKING VAN ZEE-RISICO MET RIJKSBANK doen verrichten door personen in hun dienst, niet behoorende tot de bemanningen hunner schepen. Bovendien had de ervaring geleerd, dat er ook nog onder bijzondere omstandigheden schepelingen waren, die niet onder de Zeeongevallenwet vielen. De vereeniging had hierin al spoedig voorzien dooreen reglementswijziging, waardoor onder leden der bemanning zouden gerekend worden te behooren personen, in dienst vaneen aangeslotene werkzaam op of aan een ten behoeve van dien aangeslotene in aanbouw zijnd vaartuig; evenzoo personen voor rekening vaneen aangeslotene op reis met het doel elders te worden aangemonsterd, personen uit eenige haven terugreizende na afmonstering of nadat de oppassing bedoeld in artikel 423 van het Wetboek van Koophandel geëindigd is. Later werden deze bepalingen nog aangevuld, zoodat ook schepelingen verzekerd zouden zijn op in het buitenland aangekochte en andere vaartuigen, zoolang deze nog niet uiteen nederlandsche haven buitengaats waren gebracht. Ondanks al deze pogingen om een goede aansluiting van de beide ongevallenwetten te bewerkstelligen, bleef de vraag of iemand, die door een ongeval getroffen wordt op dat oogenblik al of niet tot de bemanning vaneen zeevaartuig behoort, nog tot verschil van meening aanleiding geven. Telkens deden er zich twijfelachtige gevallen voor, die door onderling overleg van Zee-Risico en Rijksverzekeringsbank werden opgelost, totdat ten slotte in gemeen overleg een algemeene regel is vastgesteld. De beide uitvoerings-organen stellen zich thans op het standpunt en wij mogen aannemen, dat ook de Centrale Raad van Beroep het hiermede eens is, dat bedrijfsongevallen overkomen aan personen, die bij een reederij in dienst zijn gekomen met de bedoeling als zeeman op eenig schip dier reederij dienst te doen, door Zee-Risico in behandeling zullen worden genomen als ongevallen inden zin der Zeeongevallenwet 1919. Dit zal gelden, zoolang niet gebleken is, dat het voornemen bestaat den betrokkene verder niet meer als zeeman op of aan eender DE VEREENIGING „ZEE-RISICO” 1915-1934 zeevaartuigen van de reederij als lid van de bemanning te werk te stellen. Het criterium ligt dus niet inden aard van het werk, waarbij het ongeval plaats vond. Beslissend zal zijn of de getroffene in dienst is genomen als zeeman en of de dienstneming inde eerste plaats ten doel had den betrokkene als lid der bemanning na korter of langer tijd naar zee te laten gaan. Wanneer wij hiermede ons overzicht van de werkzaamheden der vereeniging Zee-Risico inde verloopen jaren eindigen en het resultaat in enkele woorden samenvatten, dan meenen wij dat niet juister te kunnen doen, dan door de woorden over te nemen, waarmede de toenmalige minister Posthuma op 22 April 1915 antwoordde op de vele bezwaren inde Tweede Kamer geopperd tegen de privaatrechtelijke regeling der Oorlogs-zeeongevallenwet, toen hij zeide, dat het met de uitvoering der wet inde practijk heel goed zou loopen. Wij mogen met overtuiging zeggen, dat deze voorspelling inderdaad is uitgekomen en zulks niet alleen voor de oorlogsjaren, maar ook nadien. De bijlage, hierachter afgedrukt, geeft een overzicht van de kosten, die inde opvolgende jaren door de leden der verschillende verzekerings-vereenigingen opgebracht moesten worden. De groote schommelingen in deze kosten, in het bijzonder inde jaren, gedurende welke de zeeoorlog daarop zijn invloed deed gelden, demonstreeren wel duidelijk, hoe het premiestelsel bij de verzekering tegen dit wisselvallige risico zou hebben moeten falen en hoe hier alleen het omslagstelsel een be- vredigende oplossing kon geven. De verdere bijlagen geven, zonder dat een nadere toelichting noodig is, een duidelijk beeld van de zegenrijke werking zoowel van de Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 en de Zeeongevallenwet 1919 a^s van vrijwillige aanvullingen door de reeders aan deze wetten gegeven. DE PRACTIJK DER WET IS GUNSTIG OVERZICHT VAN DE OORZAKEN DER SCHEEPSRAMPEN BEHANDELD INGEVOLGE DE OORLOGS-ZEEONGEVALLENWET 1915. 0.Z.0.W. Totaal 1915 1916 19:7 1918 igi9 0.Z.0.W. a. Op een mijn geloopen ... 7 20 9 21 11 68 b. Een mijn in het net 2 4 6 c. Door oorlogsschip overvaren 1 3 4 d. Opgebracht 3 3 e. Getorpedeerd enz 13 83 28 124 f. Vermist 3 x 9 *8 4812 100 g. Gestrand 1 4 1 2 1 9 h. Op een wrak gestooten... 77 i. In stormweer vergaan.... j. Door onbekende oorzaak gezonken 14 59 ris 102 31 321 BIJLAGE 17a. OVERZICHT VAN DE OORZAKEN DER SCHEEPSRAMPEN BEHANDELD INGEVOLGE DE ZEEONGEVALLENWET 1919. 1919 1923- 1929- . vanaf 1920 1921 1922 Totaal a. Op een mijn geloopen ... 54 9 b. Een mijn in het net 1 1 2 c. Vermist 6 5 1 3 8 1 24 d. Gestrand 9 75 3 J5 10 49 e. Op een wrak gestooten 72 1 4 !4 ƒ. In stormweer vergaan.... 1 2 1 7 9 20 g. In stormweer waterschade beloopen 1 1 52 9 h. Aanvaring 1 1 124 i. Door brand 1 8 9 j. Diverse oorzaken 1 2 25 k. Door onbekende oorzaak gezonken 6 6 1 *3 36 28 9 7 51 41 172 BIJLAGE 16a. ZEE-RISICO. BOEK- Aantal Aantal scheepö- omgekomen JAAR rampen schepelingen 19*5 *4 4° 1916 59 277 1917 115 212 1918 102 496 1919 31 i64 Totaal 321 1189 O = 10 scheepsrampen. | =2O omgek, schepelingen. 1915 IQI6 197 1918 •919 IQI9-1921 1922-1924 1924-1927 >927-193° ZEE-RISICO. ’ Aantal Aantal Aantal schepelingen individueele TIJDVAK scheeps- bij de ernst,ige scheepsrampen rampen omgekomen ongevallen 16/7 'l9-31/12 ’2I 73 199 ,24 i/l '22-30/6 '24 20 7' ,29 1/7 '24-30/6 '27 26 116 145 1/7'27-30/6 '3O 24 81 126 i/7 '3O-30/6 '33 29 54 0= 10 scheepsrampen. ï = 20 bij scheepsrampen omgekomen schepelingen. | = 20 individueele ernstige ongevallen. >93° ‘933 OVERZICHT VAN DE GEVOLGEN DER SCHEEPSRAMPEN BEHANDELD INGEVOLGE DE OORLOGS-ZEEONGEVALLENWET 1915. a – Aantal uitkeeringen "2 £ v r. fi v r* b G – §• Ë & aan nagelaten .> 8 ■% & LEDEN 18 -SI betrekkingen _> ~ <&g& 2 c 2 2 -g O t Wedu- Km- Quders j ' j-g & wen deren < < Direct-aangeslotenen 27 56 16 32 11 1043 Groote Vrachtvaart Onderl. . 94 291 124 228 45 6 1051 Haringvisscherij Onderl 85 357 209 646 48 378 Vischv. Onderl. „IJmuiden”. 56 382 276 904 66 120 Gemengde Zeev. Onderl 59 103 41 101 16 x 47 321 1189 666 1911 186 6 2739 » _______ BIJLAGE 17b. OVERZICHT VAN DE GEVOLGEN DER SCHEEPSRAMPEN VAN DE ERNSTIGE INDIVIDUEELE ONGEVALLEN EN BEHANDELD INGEVOLGE DE ZEEONGEVALLENWET 1919. 177. ö i > £ c C Uitkeenng aan – i»3'-0 o (ü 4J O S *Q > ggs nagelaten betrekkingen t: «bp -3 ®g, BOEKJAAR c "S 8. 4 B>‘g J8 | * < gJa Wedu- Kin- c“ë -ï uË-o O ö , Ouders § -s -3 3g o u wen deren <; ai _o 1919 (16 Sept.*3l Dec) 36 134 60 135 26 209 16 1920 28 55 32 88 11 203 58 1921 9 10 6 9 5 66 50 1922 7 29 10 20 4 42 45 1923/1924 (1 Jan. '23-30 Juni '24) 13 42 17 46 9 83 84 1924/1925 9 19 *5 4 107 56 i925/i926 9 34 57 4 107 49 1926/1927 8 63 27 47 11 103 40 1927/ 12 62 25 58 9 171 42 1928/1929 511 6 21 3 46 35 1929/1930 782 54 87 49 193°/1931 12 13 54 3 I°° 34 1931/1932 9 ~ 1932/1933 8 3_ 2_ 7 b8 7 172 483 203 462 93 1454 578 BIJLAGE 16b. OVERZICHT VAN DE KOSTEN DER VERZEKERINGS-VEREENIGINGEN VAN ZEE-RISICO GEDURENDE DE JAREN 1915—!933- Voor de Voor de Voor de Voor de Per ƒ 100,— loon Groote Haring- Vischvaart Gemengde bedroegen de kosten Vrachtvaart visscherij Onderlinge Zeevaart Onderlinge Onderlinge „IJmuiden” Onderlinge in 1915 (i jaar) ƒ ƒ 2.37! ƒ 18.25 ƒ 7-55 „ 1916 „ 4.84 „ 7.34 „ 38.44 „ 6.44 „ 1917 „ 10.41 „ 10.15 „ 155. „ 13-73 (» 7-73 „ 1918 „29.66 „ 101.— „205.50 7.73 („ 8.41 i „ 9- „ 1919 „ 9-5° „ 9- „ 40-40 ] „ 9- ( „ 20.10 („ 2.80 „ 1920 „ 3-57 „ 3-1» „ 22. <„ 6.20 5-40 („ i-5° „ 1921 „ 2. „ 2. „ 12.25 j„ 7-IQ („ 6.10 („ 7-75 „ 1922 „ 2.25 „ i-75 „ 7- 1 „ 7-75 („ 15- „ 1923/1924 (4 jaar) ... „ 2.50 „ 5.25 „ 5.25 „ 1.50 „ 1924/1925 „ 2. „ 1.25 „ 7 „ 2.75 „ 1925/1926 „ 0.75 „ 3.25 „ 6.25 „ 6.75 „ 1926/1927 „ 2.25 „ 11.50 „ 8.25 „ 0.75 „ 1927/1928 „ 3.25 „ 5.25 „ 7. „ 2. „ 1928/1929 „1-25 „ 2. „ 10.50 „ 0.50 , „ ( 10.50 „ 1929/193° „2. „ 4. J s>asi) » I „ 1930/1931 »» 1 -75 » 4-25 ” | Ï3.— i) » „ i93i/i932 „ 0.50 „ 1.75 ”j „ 2.75 „ 1932/1933 „3- „ 2.25 »j » 6-~ ') Sedert i Mei 1930 werd een deel der verzekeringskosten, verbonden aan de Drijfnet-haringvisscherij van enkele leden, over die leden afzonderlijk omgeslagen; met deze regeling werd echter met ingang van 1 Mei 1933 weder gebroken. BIJLAGE 18. V. DE VEREENIGING „INDUSTRIEELE CREDIETBANK” B 'IJ de bespreking in het vorige hoofdstuk van de totstandkoming der Industrieele Credietbank, vermeldden wij reeds, dat de oprichters besloten geen propaganda voor toetreding te voeren, omdat men bij de toelating een zeer scherpe selectie wenschte uitte oefenen en men in dit opzicht vrijer stond, wanneer het aanvragen voor deelneming van de betrokkenen zelf zou moeten uitgaan. Ondanks deze conservatieve houding kreeg de vereeniging spoedig bekendheid onder de fabrikanten en nam het ledental vrij snel toe. Opgericht door 37 industrieelen, was het aantal leden op 31 December 1915 reeds tot 129 gestegen. Aan het einde der opvolgende jaren was het respectievelijk 158 196 206 en in het begin van 1919 kwamen er nog 5 leden bij, zoodat de vereeniging ten slotte 211 leden telde. Evenals alle andere leden van Centraal Beheer zou de Industrieele Credietbank werken zonder aandeelenkapitaal. Van de kosten kon men geen begrooting maken. De vereeniging zou een bijdrage hebben te betalen inde administratiekosten van Centraal Beheer en verder moest er geld in kas zijn om op eerste aanvraag te kunnen betalen, indien door de N. O. T. aan eender leden een boete mocht worden opgelegd. Volgens de statuten zouden de leden daarom een waarborgsom storten, die aanvankelijk gesteld was op een half procent van het maximum garantiebedrag. Ter tegemoetkoming inde administratiekosten werd één gulden berekend voor elke garantie, die afgegeven werd. Spoedig bleek aan de commissie van toezicht, dat het totaal van de door de leden gestorte waarborgsommen in verband met de voortdurende toeneming van het aantal leden en de geleidelijke verhooging dergarantie- HOOFDSTUK 111 DE LEDEN VAN C. B. bedragen, een grooter bedrag begon te bereiken dan wel noodig was en werd de waarborgsom gesteld op drie tiende procent van de maxi- mum garantie, welk cijfer het volgende jaar werd teruggebracht op een kwart procent, dus de helft van het aanvankelijk bij de oprichting noodig geoordeelde bedrag. In verband met een en ander bedroegen de waarborgsommen op 31 December 1915 f 195.765.—- 31 December 1916 – 192.350.— 31 December 1917 – 234.700.— 31 December 1918 – 289.387.50 31 December 1919 -301.637.50 Op 21 Juli 1915 kwam van de Nederlandsche Overzee Trustmaat- schappij het bericht in, dat de door de vereeniging af te geven garan- ties zouden worden erkend. Daarna ving zij onmiddellijk haar werking aan en op 31 December van het eerste boekjaar liepen er reeds 3128 garanties tot een gezamenlijk bedrag van f 49.073.500. Onderstaande cijfers kunnen een denkbeeld geven van het werk der vereeniging. Het aantal garanties, inde opvolgende kwartalen afgegeven, bedroeg: 1915 1916 1917 1918 1919 ie kwartaal . . . 2280 2204 465 2163 2e kwartaal . . . 2332 1575 767 2262 3e kwartaal . . . 1077 2140 1516 829 150 4e kwartaal . . . 2051 2448 883 718 47 3128 9200 6178 2779 4622 Deze cijfers geven tevens eenigszins een beeld van de levendigheid van onze industrie inde oorlogsjaren, zooals de overeenkomstige cijfers, die wij hierna voor de verschillende garantiebanken vermelden, dit zullen kunnen doen voor de betreffende takken van handel. De steeds lager wordende cijfers demonstreeren de toenemende moeilijkheden, die de leden der vereeniging in 1917 bij den Invoer van hun grondstoffen DE INDUSTRIEELE CREDIETBANK 1915-1919 en verdere artikelen begonnen te ondervinden, moeilijkheden, die in het einde van 1917 en verder in het jaar 1918 hun toppunt bereikten. Na de wapenschorsing van November 1918 kwam de verademing. De cijfers voor het tweede halfjaar 1919 zijn zoo klein als gevolg van de bekendmaking van de N. O. T. in Juli 1919, dat zij tot liquidatie zou overgaan en dat te haren behoeve gestelde garanties als vervallen konden worden beschouwd. Het bedrag der door de vereeniging gestelde garanties was op 31 December 1915 f 49.073.500 31 December 1916 -63.314.000 31 December 1917 -77.674.500 31 December 1918 -82.425.000 Eigenlijk zeggen deze cijfers niet veel, omdat de Uitvoerende Commissie van de N. O. T. er al spoedig toe overgegaan is om voor het meerendeel der fabrikanten een zoogenaamde „doorloopende garantie” vast te stellen. Deze doorloopende garanties, die dienden als zekerheid voor het naleven der verplichtingen met betrekking tot alle te voren geïmporteerde en verder nog te importeeren goederen, bleven ver beneden de werkelijke waarde van de geïmporteerde goederen en grondstoffen. Zoo kan volgens globale berekening het garantiebedrag van 31 December 1918 geacht worden betrekking te hebben op een goederenwaarde van circa 600 millioen gulden. Al spoedig bleek, dat de oprichters de taak der vereeniging wat te eng gezien hadden door in artikel i van het reglement te bepalen, dat de vereeniging garant zou blijven voor haar leden voor de stipte naleving van de door hen met de N. O. T. gesloten overeenkomsten. Verschillende aanvragen van leden moesten inden beginne worden afgewezen, indien zij een garantie vroegen niet tegenover de N. O. T. doch tegenover andere rechtspersonen, die, zelf garantie tegenover de N. O. T. gesteld hebbende, wederkeerig van hun afnemers zekerheidsstelling eischten. Andere dan formeele bezwaren om hieraan te voldoen, WELKE GARANTIES DE VEREENIGING STELDE waren er niet en daarom werd aan de algemeene ledenvergadering reeds op 27 Augustus 1915 voorgesteld de betreffende bepaling zoodanig aan te vullen, dat de vereeniging de belangen harer leden zou behartigen door zich ten genoege van de N. O. T. of van andere instellingen of personen garant te stellen voor de stipte naleving van de door de leden tegenover deze instellingen of personen aangegane verplichtingen, indien deze verplichtingen waren aangegaan in verband met het aanvoeren of afleveren van goederen. Toen later de Nederlandsche Uitvoer Maatschappij, de N. U. M., werd opgericht, kwam deze uitbreiding eerst ten volle tot haar recht. Na 2 Januari 1918 was de N. U. M. gerechtigd tot het overdragen van uitvoervergunningen door middel van endossement en om aan deze overdrachten voorwaarden te haren gunste te verbinden. DeN. U. M., opgericht om den uitvoer te controleeren, had daartegenover te bevorderen, dat zooveel en zoo doelmatig mogelijk werd ingevoerd, met als bijkomstig doel uit de winst op ingevoerde goederen, een bate voor de schatkist te verkrijgen. Behalve 1 % van de waarde, die de N. U. M. als normaal recht hief, kon zij daarnaast nog speciale heffingen doen en bijzondere voorwaarden stellen. De uitbreiding aan het werk van de Credietbank gegeven, was dus voor de leden van veel belang, maar veranderde niets aan het doel, dat met de oprichting had voorgezeten. Voor de leden konden nu feitelijk alle garanties geteekend worden, welke zij verplicht waren te stellen in verband met den abnormalen toestand en meermalen zijn later garanties gesteld bij uitvoer van niet N. O. T. vrije grondstoffen of artikelen naar neutrale landen. Verder was er bijv. geen bezwaar meer om garant te blijven voor een lid ten aanzien vaneen leverantie, hem opgedragen dooreen buitenlandsche maatschappij onder voorwaarde, dat het lid reeds betaalde termijnen zou restitueeren, indien onverhoopt als gevolg van den oorlog of indien Nederland in oorlog mocht geraken, de aflevering van het bestelde niet zou doorgaan. DE INDUSTRIEELE CREDIETBANK 1915-1919 Wanneer aan de N. O. T. bleek, dat met aan haar geconsigneerde artikelen of goederen gehandeld was in strijd met dein de overeenkomst gestelde bepalingen, werd aan den importeur een boete opgelegd, onverschillig of deze zelfde bepalingen had overtreden dan wel een zijner afnemers of misschien een afnemer van dezen. Wanneer zich een dergelijk geval voordeed, sprak de N. O. T. de vereeniging aan. Volgens de statuten moest het betrokken lid binnen drie dagen de opgelegde boete aan de vereeniging terugbetalen. Inden loop van den oorlog zijn door de vereeniging eenige malen boeten betaald, die steeds binnen den termijn van drie dagen van het betrokken lid zijn terug ontvangen, zoodat de vereeniging uit dien hoofde bij de afrekening over geen der jaren aan haar leden een cent in rekening heeft behoeven te brengen. Ook is het kenmerkend, dat geen enkele maal een boete is opgelegd, omdat het lid van de vereeniging zelf zijn overeenkomst niet had nagekomen. Steeds bleek, dat een afnemer, gewoonlijk uit de derde of vierde hand, de goederen frauduleus had uitgevoerd of trachten uitte voeren. Zooals te verwachten was, heeft de vereeniging voor haar leden bijzonder voordeelig kunnen werken en inden tijd, waarin veel garanties gesteld werden, konden de volle kosten bijna bestreden worden uit de betaling van één gulden voor elke gestelde garantie. Het afrekeningscijfer was inde opvolgende jaren te beginnen met 1915 per f 100 afgegeven garantie f 0.056, 0.008, 0.004, 0.013 en 0.02. In het laatste jaarverslag van de Industrieele Credietbank kon een globale berekening gemaakt worden van het financieele voordeel, dat de vereeniging gedurende haar bestaan voor haar leden had weten te bereiken. De bankinstellingen berekenden aanvankelijk voor het eerste kwartaal x/4 %en voor iedere volgende maand 1/12% over het bedrag der gestelde garantie. Later is men er toe overgegaan een maximum van 1 % te berekenen over den geheelen loopduur der garantie, tenzij de borgstelling een doorloopende garantie betrof, in welk geval de rente van Vl2 % Per maand bleef doorloopen. Volgens deze bepalingen zouden de leden gezamenlijk f2.510-000 aan bankierskosten te betalen DE KOSTEN EN DE BESPARING VOOR DE LEDEN hebben gehad, waartegenover stond een bedrag van fBO.OOO aan administratiekosten en van f 26.000 voor het geleden koersverlies op effecten, totaal dus f 106.000, gevende een voordeelig verschil van f 2.404.000. Geconstateerd mocht dus wel worden, zooals de directie dan ook aan het slot van het verslag over 1919 deed, dat dit cijfer alle reden gaf tot voldoening en dat de vereeniging ten volle had voldaan aan het bij de oprichting beoogde doel om de extra lasten te helpen verlichten, die door den oorlogstoestand op de nederlandsche industrie waren gelegd. Een groote voldoening ook voor den heer D. W. Stork, den auctor intellectualis van de vereeniging. Reeds voordat de N. O. T. bekend had gemaakt tot liquidatie te zullen overgaan, had de commissie van toezicht de vraag onder oogen gezien of, zoodra zich dit geval zou voordoen, de vereeniging zou liquideeren, dan wel hare werking in gewijzigden vorm voortzetten. Dit was een uitvloeisel van verschillende verzoeken, die tijdens den duur van haar bestaan van verschillende zijden waren ingekomen om de vereeniging in bepaalde gevallen, waarin statuten en reglement niet voorzagen, als garantielichaam te doen optreden. De commissie van toezicht had in het voorjaar van 1919 per circulaire deze vraag aan de leden voorgelegd, waarbij gebleken was, dat veel leden het zouden betreuren, wanneer de vereeniging opgeheven zou worden, omdat zij naar hun meening inde toekomst nog nuttig werk voor de industrie zou kunnen doen. Aan de directie werd toen verzocht een reorganisatie van de vereeniging voor te bereiden en na te gaan, op welke wijze haar voortbestaan gewaarborgd kon worden. Terwijl deze opdracht in bewerking was, bleek, dat met het terugkeeren van meer normale omstandigheden en verhoudingen na den oorlog de belangstelling voor het in stand houden der vereeniging bij de leden meer en meer verflauwde en hoewel men aanvankelijk aan de gedachte om haar in eenigen vorm te doen voortleven bleef vasthouden, is men toch niet kunnen komen tot het stichten vaneen organisatie, die op haar voetspoor zich kon bezig houden met onderlinge borgstelling ten behoevevan bepaalde industrieelen. DE INDUSTRIEELE CREDIETBANK 1915-1919 VI. DE VEREENIGING „TRANSPORT-RISICO” F der moeilijkheden, die de nederlandsche werkgevers tijdens den oorlog ondervonden en die hun aanleiding gaf tot samenwerking en tot het inroepen daarbij van de medewerking van Centraal Beheer, was het gevaar voor molest en capture bij het vervoer van hun grondstoffen ter zee. Naarmate de oorlog langer duurde en de gevaren ook voor neutrale schepen toenamen, stegen de premiën die de assuradeuren vroegen. Dit deed, zooals wij op blz. 114 zagen, de vraag rijzen of men door onderlinge verzekering een deel van het zee- en molest-risico zelf zou kunnen dragen en daardoor de kosten aan de verzekering verbonden zou kunnen verlagen. Hoewel van den aanvang af ten volle overtuigd, dat zich bij een dergelijke onderlinge verzekering, vooral inden beginne, moeilijkheden van allerlei aard zouden voordoen, meende men toch, dat dit geen reden behoefde te zijn om het nemen vaneen proef na te laten, mits slechts gezorgd werd, dat het risico overeen voldoend aantal deelnemers en een niet te geringe hoeveelheid goederen verdeeld kon worden. in het begin van Februari 1916 hielden eenige twentsche spinners eene voorloopige bespreking en benoemden eene commissie met opdracht de mogelijkheid te onderzoeken om een onderlinge transportverzekerings-vereeniging op te richten. De commissie stelde zich in verbinding met Centraal Beheer, hetgeen leidde tot het verzoek aan de directie om een schema voor een onderlinge verzekering als bedoeld op te stellen. Het door Centraal Beheer opgestelde schema werd op 3 Maart in een vergadering der commissie behandeld, daarna werden statuten ont- 21 HOOFDSTUK 111 g& DE LEDEN VAN C. B. worpen, die besproken werden ineen op 13 Maart 1916 gehouden vergadering, tot welke alle twentsche spinners waren uitgenoodigd. De vergadering besloot tot oprichting der vereeniging, die den naam Transport-Risico kreeg, besloot op de statuten de koninklijke goedkeuring aan te vragen en de vereeniging ten spoedigste in werking te doen treden. Nadat een algemeene vergadering, op 30 Maart gehouden, het inmiddels ontworpen reglement had vastgesteld en de voorloopige commissie tot commissie van toezicht had benoemd met de heeren B. W. ter Kuile en R. A. de Monchy als voorzitter en secretaris, trad de vereeniging op 1 April 1916 in werking. Binnen niet veel meer dan een maand was zij dus uit het niet in het leven geroepen, een respectabel stuk werk. Het reglement verplichtte den leden, dertien in getal, alle katoen en katoenafval, welke zij voor hun onderneming zouden aanvoeren, bij of door bemiddeling van de vereeniging te verzekeren tegen de gevaren aan het transport verbonden met inbegrip van molest en capture. Gedurende een tijdvak van drie maanden zou men als overgang nog een hoeveelheid, gelijkstaande met het normale verbruik vaneen maand, buiten de verzekering kunnen houden, terwijl voorts aan de commissie van toezicht bevoegdheid werd verleend om onder nader te stellen voorwaarden c. i. f. gekochte grondstoffen geheel of ten deele buiten de verzekering te laten. In dit geval moest evenwel de premie, welke geacht kon worden voor de verzekering der c. i. f. gekochte partijen te zijn voldaan, voor den eventueelen omslag in aanmerking worden gebracht. Tevens bleef voor die partijen verzekering tegen capture verplichtend. De bedoeling is duidelijk: er werd naar gestreefd, dat alle leden voor hun geheelen aanvoer de verzekering bij de vereeniging zouden brengen en niemand mocht, om welke reden dan ook, een deel aan de verzekering onttrekken. Voorloopig stelde men het maximum bedrag, dat de vereeniging per schip voor eigen risico zou houden op f 300.000, terwijl het meerdere zou worden herverzekerd; op 1 Juli werd dit verhoogd tot f400.000, DE VEREENIGING TRANSPORT-RISICO 1916-1919 later nog tot f 500.000. Voor de verzekering vaneen deel der risico’s op de beurs werd de medewerking verkregen van drie vooraanstaande makelaarsfirma’s te Amsterdam, de firma’s O. W. J. Schlencker, Marinkelle & Co en B. Franco Mendes. Bij deze herverzekering deed zich al dadelijk de vraag voor, welk systeem van verzekering gevolgd moest worden. Waar het de bedoeling was per boot f 300.000 voor rekening van de vereeniging te houden, spreekt het vanzelf, dat de meest aangewezen weg geweest zou zijn een excedent-verzekering af te sluiten. Deze zou immers hebben medegebracht, dat assuradeuren slechts dan als herverzekeraars optraden, indien ineen bepaalde boot voor meer dan f 300.000 katoen geladen was; in dat geval zou het meerdere risico door assuradeuren gedragen worden. Het eischt geen betoog dat dit systeem het meest beantwoordde aan de bedoelingen, welke bij de oprichting der vereeniging voorzaten, doch er bestonden twee vrijwel onoverkomelijke bezwaren n.l. een van de zijde der vereeniging en een van de zijde der assuradeuren. Het bezwaar voor de vereeniging was gelegen inde omstandigheid, dat bij deze excedent-verzekering het kade-risico steeds over de volle waarde der partijen voor rekening van de vereeniging zou loopen. Daar assuradeuren slechts dan als herverzekeraars zouden optreden, zoodra in één boot meer dan een bepaalde hoeveelheid verladen was, kon er natuurlijk van medebetalen ineen schade, ontstaan voordat de goederen aan boord waren, geen sprake zijn. Assuradeuren hadden bezwaar tegen een excedent-verzekeringscontract, omdat zij verplicht zouden zijn steeds voor elke boot het vereischte bedrag open te houden, terwijl de kans bestond, dat er slechts zelden een post voor hunne rekening loopen zou. Hun bedrijf werd er dus al te zeer door belemmerd. Waar op den voorgrond stond, dat verzekering op open booten noodzakelijk was, omdat de leden doorgaans niet inde gelegenheid zouden zijn op te geven met welk schip de gekochte grondstoffen verzonden zouden worden, bleef er geen andere weg open dan dien der DE HERVERZEKERING IN DEN EERSTEN TIJD co-assurantie. Hierbij toch staat a priori vast, dat de herverzekeraar van elke partij, welke voor rekening vaneen der leden verzonden wordt, een vast percentage in herverzekering krijgen zal, waardoor de door hem te lijden bedrijfsschade beperkt wordt en hij tevens voor zijn deel voor het kade-risico mede aansprakelijk wordt. Door tusschenkomst van bovengenoemde makelaars kwamen nu contracten met assuradeuren tot stand, zoowelvoor den aanvoervan katoen uit Amerika als uit Engeland. Voor amerikaansche katoen werd een overeenkomst met assuradeuren aangegaan voor een verzekerd bedrag van f 1.500.000 per boot, waarvan de vereeniging voor f 300.000 eigen risico zou dragen. De overeenkomst werd aangegaan voor den tijd van twee maanden, gedurende welke de premie voor het gewone zeegevaar niet gewijzigd zou kunnen worden, terwijl ten aanzien van de premie voor molest en duitsche capture telkens voor een termijn van 14 dagen de premie in gemeenschappelijk overleg tusschen de onderteekenende maatschappijen en Transport-Risico werd vastgesteld. Daarbij werd voorts bepaald, dat wanneer partijen het met betrekking tot de premie voor molest en duitsche capture voor een volgende periode van 14 dagen niet eens konden worden, de overeenkomst nog een week tegen de oude molestpremie zou doorloopen en daarna geëindigd zou zijn. Wat deklading betreft werd overeengekomen, dat dit risico bij contract steeds gedekt zou zijn op de gewone ter beurze geldende voorwaarde ~vrij van beschadigdheid”, en dat, evenals dit ter beurze gebruikelijk is, de dubbele premie van het zee-risico bij verlading aan dek berekend zou worden. Men koos dezen weg, omdat gewoonhjk eerst na aankomst in Nederland bekend kon zijn in hoeverre partijen aan dek verladen waren. Ook het risico van c. i. f. gekochte partijen, aan dek verladen, moest in voorkomende gevallen door de vereeniging worden overgenomen. Aangezien dan evenwel de gesloten verzekering voor het zeegevaar kwam te vervallen, was de geadresseerde verplicht het gewone zeegevaar DE VEREENIGING TRANSPORT-RISICO 1916-1919 nogmaals te verzekeren. Met ingang van 1 Juli 1916 werd in het contract wijziging gebracht en het verzekerde bedrag gesteld op één millioen gulden, waarvan een bedrag van f 400.000 voor eigen rekening gehouden werd. Op deze wijze werd het bezwaar, aan de co-assurantie verbonden, eenigszins weggenomen. Meermalen kwamen booten aan, waarin betrekkelijk weinig katoen verladen was, zoodat het percentage, dat voor rekening van de leden bleef soms zeer gering was. Het eigen risico toch verhield zich als 300.000 tot 1.500.000 of als 1 tot 5. Door het gewijzigde contract werd die verhouding 2 tot 5. Na 1 November 1916 werd het kade-risico uit het contract gelicht. Het zee- en molestgevaar was dus te allen tijde gedekt tot een bedrag van f 1.000.000 per boot, waarvan de vereeniging f 400.000 voor eigen rekening hield. De premie voor het molest-risico werd telkens voor veertien dagen geregeld. Dit bleef zoo, totdat Duitschland den verscherpten duikbootenoorlog tegen 1 Februari 1917 afkondigde. Toen werd het noodig geacht den bestaanden toestand te wijzigen. Assuradeuren toch, die de gevolgen van den nieuwen oorlogstoestand niet konden overzien, hadden bezwaar zich telkens voor 14 dagen aan een bepaalde premie te binden, terwijl het ook zeer de vraag was of onder de gegeven omstandigheden een dergelijke verbintenis wel in het belang van de leden der vereeniging zou zijn. Er werd daarom met assuradeuren een nieuwe overeenkomst aangegaan uitsluitend voor de gewone zee-verzekering, bepalende dat per stoomschip doorloopend een bedrag van f 1.000.000 gedekt zou zijn, waarvan de vereeniging voor de helft eigen risico zou dragen. De opzegging van het bestaande contract had tegen 15 Februari 19 J 7 plaats en de overeenkomst eindigde stilzwijgend acht dagen na dato, dus 22 Februari. Bij het opzeggen van het contract voor de molestverzekering was eender voornaamste overwegingen, dat de vereeniging voor de molest-verzekering vrijer was komen te staan tegenover de beurs, omdat door dein werking treding der Oorlogs-molestverzekeringswet de gelegenheid was geopend inden vervolge een deel van het HET CONTRACT VOOR AMERIKAANSCHE KATOEN risico bij den Staat onder te brengen. De vereeniging werd op haar verzoek toegelaten om een bedrag van f 2.250.000 per schip bij den staat te herverzekeren. Van deze wijze van herverzekeren is inde volgende maanden meermalen gebruik gemaakt, al was er aan de verzekering bij den Staat een bezwaar verbonden, omdat het Rijk in afwijking van de verzekering bij particuliere maatschappijen uitsluitend het molest-risico verzekerde en alle capture uitsloot, terwijl op beurspolis bij de molest-verzekering de duitsche capture mede inbegrepen bleef. Het molest-risico werd nu verder voor elke partij afzonderlijk ondergebracht, met dien verstande, dat de vereeniging steeds 40 % voor eigen risico hield, terwijl er zooveel mogelijk naar gestreefd werd, dat per boot een maximum van f 400.000 niet werd overschreden. In het jaar 1918 werden de belemmeringen aan den toevoer van katoen inden weg gelegd zoo groot, dat de aanvoer vrijwel geheel werd stopgezet en dat inden loop van het jaar nog slechts één enkel schip met katoen hier te lande aankwam. De te betalen premie was intusschen meer en meer opgeloopen tot 10 %, 10,5 % en 12 % met inbegrip van 1 % voor het zee-risico. In gelijken geest als voor de amerikaansche katoen werd door tusschenkomst van de makelaars een contract gesloten voor herverzekering van katoen en katoenafval uit Engeland. Bij dit contract werd aanvankelijk de maximum verzekerde waarde gesteld op f 600.000, waarvan de vereeniging f 200.000 eigen risico zou dragen. In verband met den verscherpten duikbootenoorlog en de gelegenheid om bij den Staat verzekeringen af te sluiten, werd het contract op 1 Maart 1917 gewijzigd en na dien datum uitsluitend voortgezet voor het zee-risico. Het verzekerde maximum bedrag werd verlaagd, het risico van molest werd voor iederenpost afzonderlijk gesloten en overeengekomen werd, dat zoowel de premie voor zee- als voor molest-gevaar telkens voor 14 dagen vastgesteld zou worden. Deze premies varieerden nog al eens, zooals uit de bijlage, waarin een overzicht der betaalde premies is opgenomen, blijkt. DE VEREENIGING TRANSPORT-RISICO 1916-1919 In beginsel was besloten, dat British en Allies Capture in eigen risico zou worden gehouden, omdat de premie, die hiervoor op de beurs gevraagd werd, niet in overeenstemming te achten was met het geringe risico, afgezien nog van de omstandigheid, dat assuradeuren slechts zeer geringe bedragen konden dekken, omdat er slechts enkele maatschappijen waren, die dit risico wilden overnemen. De onzekerheid en de bezwaren, die de spinners bij den aankoop van hun katoen meer en meer gingen ondervinden en de groote schommelingen van de prijzen op de katoenmarkt waren oorzaak, dat de leden dikwijls de waarde, waarvoor een partij aanvankelijk ter verzekering was opgegeven, wenschten te verhoogen. Aan dezen wensch werd zooveel mogelijk tegemoet gekomen en assuradeuren gingen er mede accoord, dat in het algemeen als verzekerde waarde op een bepaald oogenblik zou gelden de waarde, waartegen de partijen inde boeken van Transport-Risico vermeld zouden zijn, ook al mocht aan makelaars en assuradeuren voorloopig een andere waarde zijn opgegeven. Hieraan werd door assuradeuren evenwel de alleszins billijke restrictie verbonden, dat de verzekerde waarde niet meer verlaagd zou mogen worden, zoodra een deel van het risico geloopen was, m. a. w. nadat de katoen zeilende zou zijn, en dat verhooging slechts toelaatbaar zou zijn, zoolang geenerlei ongunstige berichten omtrent het schip waren ingekomen of factoren in werking waren getreden, waardoor het loopende risico ongunstig werd beïnvloed. Het is begrijpelijk, dat bij het vaststellen der premies herhaaldelijk moeilijkheden werden ondervonden. Assuradeuren, die door het teekenen op het contract, hun bedrijf eenigszins vastlegden, doordat zij het door hen geteekende bedrag moesten openhouden, waren uit den aard der zaak niet steeds geneigd tegen de laagst mogelijke premie te verzekeren. Toch is het mogelijk geweest, althans wat de molest- en capture-verzekering van de amerikaansche katoen betreft, waarvoor uit den aard der zaak het grootste deel der premies is betaald, steeds de minimum premie te bedingen. Voor de zeeverzekering en voor het HET CONTRACT VOOR AANVOER VAN ENGELAND engelsche contract is dat niet steeds het geval geweest. De verklaring voor dit laatste is gelegen in het reeds genoemde argument, dat assuradeuren ruimte voor betrekkelijk hooge bedragen moesten vrij houden, doch maar zelden een post te verzekeren kregen. Daar kwam nog bij dat assuradeuren, die vóór de oprichting der vereeniging van de leden dikwijls belangrijke opdrachten voor verzekering van katoen hadden ontvangen en die niet op het contract hadden willen teekenen of door bijzondere omstandigheden voor de door hen vertegenwoordigde maatschappijen niet hadden kunnen teekenen, met leede oogen het werk van de jonge vereeniging zagen en dat er onder hen waren, die dit werk trachtten te belemmeren. Eender daartoe aangewende en nu juist niet meest faire middelen was, dat men aan de leden offertes deed, ver beneden de premie van het contract, hetgeen des te veiliger door de concurreerende assuradeuren kon geschieden, omdat zij wisten, dat de leden van Transport-Risico gehouden waren alle verzekeringen bij Transport-Risico onder te brengen en dus geen gebruik zouden kunnen maken van deze lagere offertes. Ofschoon overtuigd, dat op de wijze, waarop de vereeniging haar taak was begonnen, n.l. met een enkele combinatie van makelaars, op den duur niet de meest billijke voorwaarden zouden zijn te verkrijgen, hadden commissie van toezicht en directie voorloopig in deze regeling geen wijziging willen brengen. Spoediger dan aanvankelijk gedacht was, moest echter het bestaande stelsel losgelaten worden, toen in het begin van 1917 de verscherpte duikbooten-oorlog begon. Wij zagen reeds, dat toen de overeenkomsten met de drie makelaars uitsluitend voor het gewone zee-gevaar werden gehandhaafd, terwijl de vereeniging voor het onderbrengen van andere risico’s, voor zoover men daarvoor herverzekering noodig achtte, meer vrijheid van beweging kreeg. Bij de oprichting der vereeniging had de bedoeling voorgezeten, dat de leden tegen alle eventualiteiten moesten gedekt zijn, dus ook volledig tegen capture. Duitsche capture was daarom van den aanvang af inde herverzekering begrepen, doch de DE VEREENIGING TRANSPORT-RISICO 1916-1919 engelsche capture, waarvoor de beurs een premie van 4 % berekende, was buiten het contract gehouden en dit risico werd door de leden geheel onderling gedragen. Zij bracht hare leden voor amerikaansche katoen een premie van 1 % in rekening. Voor in Engeland c.i.f. gekochte partijen werd een premie van 1/i % voor capture berekend. Aanvankelijk was in het amerikaansche contract het kade-risico opgenomen tegen een vaste premie van x/8 %, totdat krachtens besluit van de algemeene-leden-vergadering besloten werd van 1 November 1916 af dit geheel voor eigen rekening te houden. Het kade-risico heeft van den aanvang af groote bezwaren bij de verzekering opgeleverd. Assuradeuren sloten deze verzekering niet gaarne, omdat er slechts een lage premie voor gevraagd kon worden en het een zeer onberekenbaar risico is. Inden regel zal het niet bekend zijn, hoever het zich wel uitstrekt, terwijl ook omtrent de omstandigheden, waarbij het geloopen wordt, verschil van opvatting bestaat. Werden de cognossementen slechts afgegeven bij het inschepen, dan zou in het algemeen de kooper geen kade-risico loopen. Inde practijk was dit evenwel niet het geval. Een poging door de vereeniging aangewend om van de Holland-Amerika-Lijn te verkrijgen, dat geen cognossementen afgegeven, althans niet inde destijds heerschende buitengewone tijdsomstandigheden afgegeven zouden worden, voordat de katoen was ingeladen, mislukte, omdat de vertegenwoordigers van de maatschappij in Amerika van oordeel waren, dat deze maatregel practisch niet door te voeren zou zijn. Verder bestond steeds de kans, dat eenmaal ingeladen katoen weder zou worden uitgeladen en het wel eens twijfelachtig was of het eenmaal aangevangen zee-risico geacht kon worden door te loopen. Hoe dit ook zij, bij de oprichting der vereeniging was het noodig geoordeeld, dat de leden volledig gedekt zouden zijn ook voor het kaderisico, dat zij liepen en de commissie van toezicht meende daarom inden aanvang het kade-risico volledig in het contract met assuradeuren te moeten opnemen onder bepaling evenwel, dat de premie van DE DEKKING VAN HET KADE-RISICO i/8 o/o gerestitueerd zou worden, indien aangetoond kon worden, dat er geen kade-risico geloopen was. Dit nu bleek inde praktijk vrijwel ondoenlijk, juist in verband met de bovenaangehaalde kwestie van te vroegtijdig afgeven van cognossementen en van de kans op in- en weder uitladen. Bovendien vonden de makelaars het zeer onaangenaam om, wanneer het de premie vaneen klein partijtje betrof, bij de vele assuradeuren, die op het contract geteekend hadden, een soms luttel bedrag te moeten terugvragen. Temeer, waar assuradeuren zelf, die het kade-risico gemeenlijk weer in herverzekering geven, op hun beurt de betaalde premiën niet konden terugvorderen. Dit is wel de oorzaak geweest, dat, zooals wij reeds zeiden, van i November 1916 af het kade-risico uit het contract van herverzekering verviel en de leden tegen betaling van de premie van x/8 % bij de vereemging volledig gedekt werden tegen het kade-risico, dat op iedere partij mocht worden geloopen. Besloten werd dit risico, bijzondere omstandigheden voorbehouden, niet te herverzekeren. Aan de katoenagenten, waarmede de verschillende leden regelmatig in verbinding stonden, werd, teneinde het risico voor de vereeniging tot de kleinst mogelijke afmetingen terug te brengen, het verzoek gericht, voorzoover dit nog niet gedaan mocht worden, inden vervolge inde koopcontracten voor amerikaansche katoen een clausule op te nemen, waardoor het risico voor den kooper eerst zou ingaan na deinlading. Door het weglaten van het kade-risico uit het contract, is de vereeniging ten opzichte van de wijze, waarop de herverzekering moest worden gesloten veel vrijer komen te staan en toen eenmaal besloten was het kade-risico geheel voor eigen rekening te houden kon ook gemakkelijker, zooals hiervoor reeds werd vermeld, de verzekering voor molest na 15 Februari 1917 op andere wijze geregeld worden. Wij hebben gemeend in ons gedenkboek de geschiedenis van Transport-Risico en de bezwaren bij de verzekering van de door de nederlandsche spinnerijen aangevoerde katoen eenigszins uitvoerig te moeten behandelen als herinnering aan de moeilijkheden, die onze industrieelen op allerlei gebied inde oorlogsjaren ondervonden, moeihjk- DE VEREENIGING TRANSPORT-RISICO 1916-1919 heden, die weer van anderen aard waren, dan die, welke zich voordoen in crisistijden, zooals wij thans beleven. Wij willen met een enkel woord over de eigenlijke verzekering en de bereikte uitkomsten deze bespreking besluiten. Nadat de vereeniging op 1 April 1916 in werking was getreden, liepen de overeenkomsten door de leden met assuradeuren aangegaan geleidelijk af, en nadat op 1 Juni de termijn van drie maanden verstreken was, waar binnen de leden ingevolge artikel 8 van het reglement nog vrijheid hadden een deel der aangevoerde katoen buiten de verzekering te houden, kan worden aangenomen, dat op dien datum de vereeniging in volle werking was. In den loop van 1916 werden 321 sluitnota’s en 104 polissen afgegeven, in 1917 152 sluitnota’s en 57 polissen, in 1918 geene. Volgens de door de leden bij de toetreding gedane opgaven, welke als grondslag hebben gediend bij de berekening van de waarborgsommen, zou voor een vol jaar gerekend moeten worden op een aanvoer van 177.200 balen katoen en circa 100.000 K.G. katoenafval. Met inbegrip van de c. i. f. gekochte partijen werden van 1 April tot 31 December 1916 evenwel slechts aangevoerd 69.708 balen katoen en voorts nog 195.000 K.G. indische katoen, alsmede 40 ton katoenafval. Inde eerste maanden van het jaar 1917 kwamen nog eenige schepen met katoen aan, doch de aanvoer werd steeds minder, zoodat de leden erop uit moesten zijn bijzondere maatregelen te treffen om grondstoffen te krijgen. Pogingen om schepen te charteren hadden geen succes. Tenslotte gelukte het nog 9000 balen katoen en 400 balen katoenafval aangevoerd te krijgen. Terwijl ook in 19 18 nog een enkele lading kon worden verkregen, was verdere aanvoer van katoen in dat jaar niet meer mogelijk, zoodat de werking der vereeniging tot stilstand kwam. In ronde cijfers bedroegen de geïnde premies inde driejaren, waarover de vereeniging werkte, respectievelijk f364.000, f734.000 en f69.000 totaal f 1.167.000. Aan herverzekeraars kwam hiervan f750.000. Aan schaden bleefvoor rekening der vereeniging f8.400, terwijl dekosten van administratie, koersverlies op de effecten inbegrepen,f3s.ooowaren. DE UITKOMSTEN DER VERZEKERING Met inbegrip van het voordeelig saldo der interestrekening bedroeg het reservefonds op 31 December 1918 f391.049,68, welk bedrag met de daarna gekweekte rente bij de liquidatie der vereeniging aan de gezamenlijke leden kon worden uitgekeerd. De volgende staatjes geven een overzicht van de premiën aan de leden van Transport-Risico in rekening gebracht. Op den ondergrond zijnde als gevaarlijk aangegeven gebieden inde Noordzee aangegeven, op het eerste, zooals deze na 1 Januari 1918 waren en op het tweede, zooals deze aanvankelijk in 1917 geweest zijn. BIJLAGE 19. a. Voor aanvoer van Amerika waren 4e premies^ ir l F g'; '■ 11 ■1 —/■'■" : 4*% voor Zee-risico voor Mokst-risico Öec. 4J|R9gM|KVf{ J&T/o i| % |l5 Dec. -3Y Dcc. . JIJ | g i % U % I i I 1 IJ&. ! WpW' ' '1 ' r* /kust kust 1916 I Mei —l4 2 °/00 i| °/oo V ~ ..5 4 :s- M 15 Mei —3l Mei.. 2 °/00 i\ 43 ƒ ƒ 1 Juni —l4 Juni. . 2 °/00 ii0/oo 3I 2\ 2&-J* 15 Juni —3oJuni.. 2 %o 3 2i 1 Juli —3l Juli .. 2%0 1* %o ; 32 1 Aug. —l4 Sept. . 2%0 i* 2* 1! 15 Sept. —3O Sept. . 2 700 i* %> 3 2| '-V' 1 Oct. —3l Oct. . 2 °/oo ii7oo 3i 2i 1 Nov. —l4 Dec. . 2 700 ï* 700 32 15 D%:. —3l Dec. . 2 700 .1* — 43 '‘‘of/’ Y/-r' 's////*''•?!/'WtyM ' '!///■/■ '■/$/■/"•■'' '^/■'///\'////•'•''(/ ■r‘.' V i Jan. —l5 Jan... 2 700 i* 7oó 4 3 'W 22Jan-‘- 2%0 **7od 3l —öP p® – *S W’/v^Y2 13 28 Pfc i| 7 $ j : 7 a 8 6“ S&L jtjni—J7l -JtrM 6i f 7 September .. .1 16/7 ~ Octobei} l JmÈé i November ' \— 5 Decembjer ..+~ 1918 t~ «ffrTn "|| lin —T Gsntcja ymU °ss 0,016 0,035 0,0175 Goederenhandel 0,21 0,012 0,00x) 0,03 0,002 Wijnhandel 0,088 0,025 0,035 °>ooo *) Invoerhandel van leder enz.. 0,036 0,01 0,03 0.015 Tabakshandel 0,015 0,02 0,04 x) Op de bedragen van f I. per garantie werd in 1917 nog overgehouden DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 COLLEGE VAN COMMISSARISSEN VAN DE COÖPERATIEVE ADMINISTRATIE VEREENIGING G. A. Zittend van links naar rechts: C. Bosman Gzn., J. F. Huttinga, Voorz., A. M Steins; Bisschep, Secr., J. L. van Reede. Staande van links naar rechts: F. C. Haanebrmk, W. H. de Vos. Toen in 1920 een overzicht was verkregen over het geheele tijdvak, waarover de Garantiebanken in werking waren geweest en becijferd kon worden, welk financieel voordeel zij voor haar leden hadden be- haald, bleek, dat dit gesteld kon worden voor de Garantiebank voor den Kunstmesthandel op f 319.922 Goederenhandel „ 164.208 Wijnhandel „ 72.681 Invoer handel van leder enz „ 179.132 Tabakshandel „ 141.280 Het staat vast, dat deze uitkomst niet geflatteerd is, omdat bij de vergelijking met de kosten, welke de leden eventueel aan hun bankier zouden hebben moeten betalen, deze kosten hier gesteld zijn op een vierde percent voor de eerste drie maanden, verder op een twaalfde percent per maand met een maximum vaneen percent en geen rekening er mede is gehouden, dat de banken inden eersten tijd ook nog na afloop van het eerste jaar provisie berekenden voor de garanties. De ervaring met de Garantiebank voor de Haringvisscherij en die voor de visscherij ~IJmuiden” is geen andere geweest. Toen na de totstandkoming der Schepenuitvoerwet van 18 Maart 1916 van de eigenaars van schepen, die buitengaats werden gebracht, een garantie werd gevraagd van anderhalf maal de waarde van het schip, was het voor de reeders van onze visschersvaartuigen van groot belang, dat het bureau voor schepenuitvoer het verzoek inwilligde om genoegen te nemen met dooreen onderlinge vereeniging te stellen garanties. De haringreeders konden nu volstaan met bij de vereeniging te storten een waarborgsom van één vijfde percent van het bedrag der voor hen geteekende borgtochten. De Garantiebank der IJmuider reeders stelde dit bedrag op twee vijfde percent van de borgstelling. De kosten beliepen voor de leden bij de beide vereenigingen respectievelijk per honderd gulden gestelde garantie voor een vol jaar f0.027 0.015 0.013 0.016 en f 0.014 0.005 0.023 0.025. 22 DE GARANTIE-BANKEN IN DE OORLOGSJAREN Aanvankelijk waren de verleende vergunningen doorloopend geldig, doch in 1918 besloot het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel de doorloopende vergunningen in te trekken en te vervangen door vergunningen voor den beperkten duur van drie weken, zoodat elk schip, dat na 15 Februari 1918 uitvoer, gehouden was binnen drie weken ineen nederlandsche haven terug te keeren. Tegelijkertijd werden de garantiebedragen herzien. Zij beliepen anderhalf maal de waarde van het schip, waarbij verder voor de haringschepen een berekening zou gelden, waarbij verschil gemaakt werd tusschen zeil-, motor- en stoomschepen, terwijl de zekerheid, die gesteld moest worden, minder was naarmate het schip langer inde vaart was geweest. De nieuwe regeling gaf veel administratieven omslag en het kostte dikwijls heel wat tijd en moeite, voordat aan alle formaliteiten was voldaan. De reeders stelden het nemen van maatregelen veelal uit, totdat het schip voor het uitvaren gereed was en dan werd van de Garantiebank en van de betrokken rijksambtenaren gevraagd het onmogelijke te doen om geen oponthoud te veroorzaken. Bij de haringvisscherij deed zich hierbij nog de moeilijkheid voor, dat de gewone geldigheidsduur vaneen en twintig dagen niet toereikend was voor een zoogenaamde zoutreis. Voor deze werd dan door het Schepenuitvoerbureau in overleg met de Garantiebank een vergunning gegeven voor zeventig dagen. Ook met den aan- en verkoop van schepen deden zich moeilijkheden voor, doordien veelal verzuimd werd van dergelijke transacties tijdig opgave te doen aan de Garantiebank. Overigens werden wat de eigenlijke garantiestelling betreft geenerlei moeilijkheden ondervonden. Voor schade zijn geen der verschillende garantiebanken aangesproken, en nadat in Februari 1919 de schepenuitvoerwet was ingetrokken en inden loop van dat jaar de verschillende instellingen, tegenover welke de garantiebanken hun garanties hadden gesteld, deze hadden vrijgegeven, kon geleidelijk tot liquidatie der vereenigingen worden overgegaan, en konden de gestorte borgstellin- gen worden teruggegeven. DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 De wijze, waarop zij gefunctioneerd hadden, liet aan de leden en in het bijzonder aan degenen, die voor de oprichting het initiatief hadden genomen, goede herinneringen na. Volgens globale berekening zouden de leden van de Garantiebank voor de Haringvisscherij gedurende de oorlogsjaren circa f550.057 aan bankgaranties te betalen hebben gehad, terwijl zij in totaal slechts f 20.622 aan administratiekosten hebben opgebracht. Voor de Garantiebank voor de visscherij „IJmuiden” zijn deze getallen f555.870 respectievelijk f32.700. Zij bespaarden dus tezamen meer dan een millioen gulden. Ook de Credietbank voor de Zeevisscherij kon worden opgeheven, nadat de op 26 Augustus 1916 tusschen het Britsche Gouvernement en de Reedersvereeniging voor de Nederlandsche Haringvisscherij getroffen overeenkomst in 1919 was beëindigd, welke overeenkomst, zooals in het vorige hoofdstuk is medegedeeld, betrekking had op den uitvoer van visch naar Duitschland. Van deze vereeniging kan evenmin als van de garantiebanken gezegd worden, dat zij groote lasten op de schouders der leden heeft gelegd. De kosten werden omgeslagen in verhouding tot het aantal kantjes haring, dat op 1 September 1916 in voorraad was en nadien werd aangevoerd. Per lid hebben de kosten met inbegrip der oprichtingskosten enz. gemiddeld over 1917 per kantje haring een bedrag van f 2.70, over 1918 van f 0.92 bedragen. De administratie, welke de vereeniging inde jaren 1917 en 1918 heeft gevoerd voor de gemachtigden der Regeering voor de uitvoering der Oorlogsmolestverzekeringswet 1915 geeft geen aanleiding tot het doen van bijzondere mededeelingen. De rekening sloot met een voordeelig saldo voor den Staat van circa zes millioen gulden. Wel dienen wij hier nog een en ander mede te deelen van de laatste der inden oorlog opgerichte vereenigingen, Houtimport-Risico, zooals wij eerder gezien hebben, in Juli 1918 opgericht dooreen aantal DE CREDIETBANK VOOR DE ZEE-VISSCHERIJ houthandelaren met de bedoeling onderling de risico s te dragen, die zij liepen bij den aanvoer van hout over de haven van Delfzijl. In verband met de omstandigheid, dat bij de oprichting op 25 Juli 1918 er voor verschillende leden reeds hout onderweg was en door andere leden bevrachtingen volgens de nieuwe charterpartij waren afgesloten, trad de vereeniging onmiddellijk in werking. Zij telde toen twintig leden, welk getal in korten tijd tot twee en veertig steeg. Volgens art. 1 van het reglement zou door de leden uitsluitend onderling gedragen worden het risico, dat te Delfzijl geloopen werd, onverschillig of het volgens de charterpartij te betalen overliggeld het gevolg was van gebrek aan plaats inde loshavens aldaar of van de onmogelijkheid aldaar binnen te vallen, dan wel of betaling van overliggeld werd gevorderd ten gevolge vaneen werkstaking der havenarbeiders, een algemeene schippersactie te Delfzijl of tengevolge van algemeene ontstentenis van lichters. Aan het bestuur was overgelaten te beoordeelen, of algemeene ontstentenis van lichters aanwezig was; het had bovendien de bevoegdheid al die maatregelen te treffen, waardoor de kosten der vereeniging zouden kunnen worden verminderd. Dat het bestuur zich meermalen verplicht heeft gezien van deze bevoegdheid gebruik te maken, zal hierna blijken. Voor elke boot, die door of voor de leden werd gecharterd met bestemming Delfzijl moest aangifte gedaan worden aan de vereeniging en een voorschot worden gestort. Het voorschot werd berekend per standaard hout en was afhankelijk van de maand, waarin de boot te Delfzijl aankwam, omdat het risico inde verschillende maanden van het jaar uiteenliep, in verband met ijsgang enz. Partijen hout konden desgewenscht c. i. f. gekocht worden, maar hiervan moest aangifte gedaan worden, voordat verlof tot uitvaren in het buitenlandwas verleend, zulks om te verhinderen, dat niet-leden der vereeniging, zoodra deze zouden bemerken, dat groote bedragen aan overliggeld betaald moesten worden, zouden trachten dooreen schijnverkoop aan leden der vereeniging het risico van zich af te wentelen en dit aan de vereeniging over te doen. DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 Er werd een zeer belangrijke houtaanvoer verwacht en daarom was het noodig, dat er doorloopend een vertegenwoordiger van de vereeniging ter plaatse zijn zou. Verder had de ervaring geleerd, dat het gewenscht was de zorg voor de binnenscheepruimte in één hand te concentreeren, waardoor tevens de mogelijkheid geschapen werd om een ieder, die in Delfzijl gebruik van binnenschepen zou maken, evenredig inde kosten te doen dragen. De verschillende expediteurs te Delfzijl gaven hieraan hun medewerking en een hunner zorgde voor de uitvoering der regeling en de controle. Ondanks al deze voorbereidingen had de vereeniging met vele onvoorziene moeilijkheden te kampen. De eerste was wel, dat de binnenschepen niet over het Groninger Wad en de Eems mochten varen zonder vergunning van onze marine-autoriteiten en van de duitsche regeering. Onze marine werkte gaarne zooveel mogelijk mede, maar van onze oostelijke buren werd, hetzij men de hulp inriep van den duitschen marine-attaché in Nederland of van den commandant der wachtschepen inde Eemsmonden, op gedane verzoeken nimmer antwoord ontvangen. Verder kon de bevrachting van de binnenschepen alleen plaats vinden door middel van schippersbeurzen, volgens eendoor de regeering vastgesteld tarief. Ook hierbij deden zich allerlei vraagstukken voor, waarvan de moeilijkheden vergroot werden dooreen dreigende schippersstaking, verhooging van sleepgelden en vrachten en gebrek aan steenkolen voor de sleepbooten. Hieruit vloeiden dan weer conferenties voort met het bureau Vervoer van de afdeeling Crisiszaken van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, met het bestuur van de Binnenscheepvaart-Unie, met de eigenaars der binnenschepen enz. Intusschen nam de houtaanvoer te Delfzijl geleidelijk grootere afmetingen aan; begin December 1918 lagen er niet minder dan negen en twintig schepen op de reede te wachten op gelegenheid om te kunnen lossen. Het staken der vijandelijkheden had inmiddels reeds veel verademing gegeven, al duurde het nog tot April ig voordat het mogelijk was de lossing van het hout in andere nederlandsche havens te doen DE MOEILIJKHEDEN VAN HOUTIMPORT-RISICO % plaats vinden. Indien de aangewende pogingen om dadelijk na het sluiten van den wapenstilstand de met hout beladen zeeschepen naar een andere nederlandsche haven te mogen dirigeeren, succes gehad hadden, zou de overvolle haven van Delfzijl spoedig voor een groot deel ontruimd geweest zijn en zou de vereeniging ongetwijfeld veel minder kosten hebben gehad, dan nu het geval is geweest, maarde geallieerden stelden aanvankelijk zulke bezwarende condities, dat geen der duitsche reederijen hierop inging. De schepen, die aangekomen waren, bleven dus te Delfzijl, maar tengevolge van de bepalingen van den wapenstilstand kwamen er geen andere schepen meer aan, wat een voordeel voor de vereeniging was, omdat de aankomende schepen zonder uitzondering weken lang op een plaats zouden hebben moeten wachten, voordat zij gelost konden worden. Toch kwamen er zelfs in Maart 1919 nog zeven houtbooten en twee zeelichters met een lading hout voor leden der vereeniging te Delfzijl aan. Het was vooral kolengebrek, dat deze schepen verhinderde elders te lossen. Nadien hebben de houtschepen hun reis voortgezet en deze zijn verder niet meer naar Delfzijl, maar naar een van onze andere havens ter lossing gekomen. Er was na lossing van de laatst aangekomen schepen en nadat aanvoer op andere nederlandsche havens mogelijk was geworden, geen aanleiding meerde vereeniging in stand te houden. Daarom werd door de algemeene ledenvergadering besloten het reglement ingaande 15 Augustus 1919 buiten werking te stellen. Van dien datum af waren de leden weder geheel vrij inde wijze, waarop zij hun hout wilden aan- voeren. Tot liquidatie kon niet dadelijk worden overgegaan, omdat er nog een proces liep met een duitsche reederij over de toepassing vaneen der bepalingen van de charterpartij. DeDeutholz-charter liet de vraag open, wat er betaald moest worden, indien een boot meer dan twintig overligdagen had. Het bestuur stond op het standpunt en dit scheen ook het standpunt te zijn van het Reederei-Verband m. b. h. te Hamburg dat het liggeld zou doorloopen op dezelfde wijze, indien een boot DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 langer op een losplaats zou moeten wachten. Eender reederijen eischte echter, toen zich dit geval voordeed, behalve het haar reeds betaalde overliggeld, bovendien nog vergoeding voor den geheelen tijd, dat het schip inde haven in lossing was geweest. Na afloop van dit proces en na dat vaneen ander, met eender binnenschippers gevoerd, kon Houtimport-Risico in 1922 geliquideerd worden, waarmede alle zoogenaamde oorlogsorganisaties uit de administratie der Coöperatieve Administratie Vereeniging verdwenen waren. Van de opgerichte vereenigingen bleef alleen de Credietbank voor Accijnsplichtigen met de bij haar aangesloten onderlinge Garantie Vereeniging voor den Wijnhandel en de Onderlinge Garantie Vereeniging voor het Bierbrouwersbedrijf over. Bij deze twee vereenigingen heeft zich op i Juni 1920 gevoegd de reeds in 1919 opgerichte Onderlinge Garantie Vereeniging voor de Zout-Industrie en den Zouthandel en op xo Februari 1921 de Onderlinge Garantie Vereeniging voor het Transportbedrijf. In 1923 werd nog opgericht de Onderlinge Garantie Vereeniging van Fabrikanten van Suikerhoudende Goederen, die in hoofdzaak voor export werken en in 1928 die van Beetwortelsuikerfabrieken en Suikerraffinaderijen. Doel van al deze is om door onderlinge samenwerking tegen de minst mogelijke kosten te voldoen aan den eisch van borgstelling tegenover den fiscus ter zake van aan dezen verschuldigde accijnsen en invoerrechten. Op verdere uitbreiding van het aantal bij de Credietbank voor Accijnsplichtigen aangesloten onderlinge vereenigingen valt bij de bestaande wettelijke bepalingen niet meer te rekenen. Dat ook deze vereenigingen er in geslaagd zijn op goedkoope wijze te voldoen aan een bestaande behoefte door onderlinge borgstelling, blijkt uit het staatje van kosten, dat wij op de volgende bladzijde opnemen. De kosten van de Credietbank voor Accijnsplichtigen en van de verschillende Garantie Vereenigingen hebben bedragen: DE LEDEN DER VEREENIGING NA DEN OORLOG In centen per ƒ ioo 19 19 19 19 19 19 19 19 I9 r9 !9 !9 *9 J9 *9 I9 garantie per jaar 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 voor: deCredietbank 127! 7f 7i 8J 7 8 5J 5i 5 5i 4i 3! 3i 4 4i Garantievereeniging: voor den Wijnhandel 25 n 10 10 1215 9J 6 5J 5! 6f 5J 4I \\ 4 9i voor het Bierbrouwersbedrijf 14 9è 10 8J 12 8 10 6 6 5J 5I 5J 4J 4f 4! 4I voor de Zoutindustrie 11 8 gi 7 7i 5J 6J 6 4J 5 5i voor het Transportbedrijf ————2s 10 8J SJ 4J 4I 5f 5i 9i \\ voor Suikerhoudende goederen —————— 10 5I 5J 55i 4i 4i 4& 5 voor Beetwortelsuikerfabrieken 4f 4i 3i 4i 5 Van de verschillende garantievereenigingen werd niet verwacht, dat hun groei snel zou zijn, omdat de meeste accijnsplichtigen bij de oprichting reeds op de een of andere wijze hadden voorzien in de borgstelling tegenover den fiscus, bijv. doordien familieleden of commissarissen der vennootschap borg bleven. Wanneer dergelijke borgstellingen door overlijden of om eenige andere reden komen te vervallen, ontstaat er eerst aanleiding zich tot de vereeniging te wenden; verder ook bij verhooging vaneen borgstelling of wanneer het contract met een maatschappij, waarbij voor meerdere jaren een borgstelling is gesloten, afloopt. Bij sommige vereenigingen zijn al dadelijk alle in aanmerking komende ondernemingen toegetreden, zoodat daar van uitbreiding in het geheel geen sprake kan zijn. De wijze van werken van de vereeniging is hoogst eenvoudig. Tegenover den Staat is de Credietbank het verantwoordelijke lichaam; zij stelt een zekerheid bij den Staat volgens een acte van borgtocht, welke gesteld is op vijf procent van het totaal der garantiebedragen, met een minimum van f 40.000. De verschillende leden van de Credietbank, de Garantievereenigingen hebben op hun beurt als waarborgsom inde kas der vereeniging te storten een bedragvan vijf procentvan het bedrag, DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 waarvoor de Credietbank zich verbindt ten behoeve van den nederlandschen Staat voor de leden der vereeniging borg te blijven en ten slotte bepalen de statuten der verschillende vereenigingen, dat ieder lid verplicht is bij den aanvang van het lidmaatschap als waarborgsom op te brengen vijf procent van het bedrag, waarop zijn borgstelling is bepaald. Bij verhooging wordt ook de borgstelling aangevuld. De commissie van toezicht van de Credietbank wordt gevormd door vertegenwoordigers der verschillende aangesloten garantievereenigingen. De Minister van Financiën wijst een bestuurslid aan. Als zoodanig werd bij de oprichting door den minister aangewezen de heer W. Guérin, die deze functie heeft vervuld tot 1 Februari 193° en na-dien is vervangen door den heer L. Meijers. Aan den heer Guerin, die de vereeniging inde eerste jaren veel steun heeft verleend, heeft de organisatie groote verplichting en het was dan ook met leedwezen, dat directie en commissie van toezicht hem zagen aftreden. Inden heer Meijers vonden zij een waardig en welwillend opvolger. De commissie van toezicht, die bij de oprichting gevormd werd door de heeren D. C. Meiners en A. H. Steins Bisschop voor de Garantievereeniging voor den Wijnhandel en de heeren J. H. Bartelink en C. J. J. van der Harten voor het Bierbrouwersbedrijf, bestaat thans uit de heeren: A. H. Colenbrander, A. M. Steins Bisschop, L. J. Hannema, Jhr. Mr. A. A. D. Berg, C. Bosman Gzn., W. R. Ferwerda, J. F. van Hengel, H. Huenges, J. F. Huttinga, L. Meijers, J. L. van Reede en W. H. de Vos. De bij den Staat gedeponeerde waarborgsom had op 31 December 1932 een nominale waarde van f 450.000. Zij berust bij het agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam. De leden der garantievereenigingen kunnen de waarborgsom opbrengen in geld of in zoodanige fondsen als door den Minister van Financiën als pand van de Credietbank voor Accijnsplichtigen worden aangenomen. Deze gelden of fondsen worden gebruikt voor de aan de Credietbank te geven waarborgsom. Lijdt de Credietbank koersverlies, dan moeten de vereenigingen dit opbrengen. Dit risico loopen de leden DE CREDIETBANK VOOR ACCIJNSPLICHTIGEN individueel, voor zoover zij zelf fondsen gestort hebben; wie gelden hebben gestort moeten bijdragen in eventueel koersverlies geleden op de overige fondsen der vereeniging in verhouding tot het door hen gestorte bedrag. De leden, die effecten hebben gestort, zijn tot aanvulling van hun waarborgsom verplicht op eerste aanmaning van den administrateur, zoodra de waarde der fondsen meer dan tien procent daalt beneden het bedrag der waarborgsom, waarvoor zij dienen. Dithoudtverbandmetde bepaling, dat de fondsen als waarborgsom worden aangenomen, tegen negentig procent van hun waarde, berekend volgens de laatst opgemaakte officieele prijscourant van de vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam. Volgens de statuten vormen de verschillende vereemgingen een reservekas voor koersverlies en hebben zij een reservefonds. Inde reservekas wordt het aandeel in het voordeelig koersverschil op de effecten der Credietbank voor Accijnsplichtigen geboekt en wel hoofdelijk voor die leden, welke als waarborgsom geld gestort hebben, in verhouding tot het door elk hunner als waarborgsom gestorte geld. De gekweekte rente wordt eveneens hoofdelijk bijgeschreven. Indien de belegging der reservekas winst of verlies oplevert, wordt deze eveneens hoofdelijk bij- of afgeboekt. De bestemming der kas is vermindering van eventueel op te brengen aandeel in koersverliezen. Indien in eenig boekjaar het totaal der bedragen welke moeten worden opgebracht door de leden, die als waarborgsom geld hebben gestort, hetzij als aandeel inde kosten der vereeniging, hetzij als aandeel ineen tekort of inde dekking van eenig koersverlies minder bedraagt dan het hun toekomende aandeel van de rente der gestorte waarborgsommen, dan wordt het resteerende in het reservefonds gestort, dat bestemd is tot vermindering van het aandeel ineen eventueel tekort, verschuldigd door de leden, die tot de vorming van het reservefonds bijdroegen. De administratiekosten van de Credietbank worden door de garantievereenigingen gedragen in verhouding tot het bedrag, waarvoor de DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 Credietbank zich ten behoeve van den Staat der Nederlanden voor de leden moet borgstellen. Het door de leden van elk der vereenigingen jaarlijks op te brengen bedrag bestaat dus inde eerste plaats hierin, waarbij dan komen eenige kosten van de vereeniging zelf, als de bijdrage voor het Handelsregister, vergaderkosten en eventueel geleden koersverlies. In jaren, waarin dit laatste ontbreekt, overtreft inden regel de met de waarborgsommen gekweekte rente verre de kosten van de administratie. Wij mogen dan ook wel zeggen, dat de leden der garantievereenigingen zeker de relatie met Centraal Beheer, die zij indirect aan den oorlog te danken hebben, niet zullen betreuren. Waren er inde oorlogsjaren geen credietbanken ontstaan voor de garantiestelling tegenover de N. O. T., dan zouden waarschijnlijk de accijnsplichtigen er niet zoo gemakkelijk toe zijn overgegaan te breken met de toen voor hen bestaande wijze van borgstelling. Het voordeel is echter aan twee kanten, want Centraal Beheer heeft door de Credietbank relaties gekregen in kringen, waar zij te voren niet geïntroduceerd was, en dit is weer ten goede gekomen aan andere leden van Centraal Beheer, in het bijzonder Vervoer-Risico, Wet-Risico, Molesten Brand-Risico. Liet het zich aanvankelijk aanzien, dat van de vele leden, die de Coöperatieve Administratie Vereeniging zich inde oorlogsjaren had verworven, alleen de Credietbank voor Accijnsplichtigen zou overblijven en dat het terrein der vereeniging zich hiertoe zou moeten beperken, reeds in 1920 kwam er een aanvraag voor toetreding van twee nieuwe leden. Op 11 Mei 1921 werden deze officieel als lid toegelaten. De eerste was de Vereeniging Vee-Risico, over welke wij in het voorgaande hoofdstuk reeds eenigszins uitvoerig spraken en wier werking geen aanleiding geeft er hier een afzonderlijke mededeeling aan te wijden. Eenige jaren later is zij opgeheven. De tweede is de Ziekte-Risico-vereeniging voor de afdeeling Utrecht van den Metaalbond. Belangrijk is vooral de aansluiting van deze DE NIEUWE LEDEN NA DEN OORLOG laatste vereeniging geweest, omdat zij de eerste vereeniging inde administratie van Centraal Beheer werd, waarvan zoowel werkgevers als werknemers lid waren. Tot dusver was Centraal Beheer geweest een zuivere werkgevers-organisatie. Hieraan kwam nu een eind, dit beginsel werd doorbroken. De vereeniging werd op den 2en Augustus 1920 opgericht en trad op 1 October d. a. v. in werking. Zij telde zoowel leden werkgevers als leden-werknemers. Deze brachten de middelen tot dekking der kosten gezamenlijk op. Ziekengeld werd door de verzekerde arbeiders hoogstens zes en twintig weken per jaar genoten. Over den eersten dag der ziekte werd slechts uitgekeerd, wanneer de ongeschiktheid tot werken een werk-week of langer duurde. Al spoedig werd het wenschelijk geoordeeld ook vergoeding te geven voor zoogenaamd werkverzuim, zonder dat er van ziekte sprake was, waarvoor een nieuw artikel in het reglement werd ingelascht. De vereeniging maakte van den aanvang af gebruik zoowel van medische als van leekencontróle. Deze laatste, welke door de bestuursleden uitgeoefend werd, gaf evenmin als de controle door geneeskundigen uitgeoefend aanleiding tot moeilijkheden. Van de patiënten werd de meest mogelijke medewerking ondervonden, waartoe zeker wel bijdroeg, dat zij zichzelf lid wisten van de eigen vereeniging. De samenwerking inde vereeniging was bij voortduring uitstekend en uit het feit, dat aan de commissie van scheidslieden nimmer een geschil behoefde te worden voorgelegd, valt wel af te leiden, dat het dagelijksch bestuur in haar afwijzende beslissingen, die nu en dan genomen moesten worden, steeds een standpunt heeft betracht, waarvan de billijkheid door de arbeiders moest worden erkend. Inden regel is het voorschot van twee procent van het loonvoldoende geweest om de kosten te bestrijden. Alleen na de griepepidemie van het jaar 1922 is gedurende enkele kwartalen het voorschot op drie procent gebracht. Inden loop der jaren was een niet onaanzienlijk bedrag ineen reservefonds bijeengebracht, dat aan de leden is uitgekeerd, toen de vereeniging na dein werking treding der Ziektewet op DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 1 Maart 1930 geliquideerd werd. Van het aantal verzekerden en het verzekerde loon inde verschillende jaren, alsmede van de eigenlijke verzekering geeft de bijlage op blz. 352 een overzicht. Bij dein werking treding der Ziektewet op 1 Maart 1930, toen dus de Ziekte-Risico-vereeniging voor de afdeeling Utrecht van den Metaalbond ophield te bestaan, had de Coöperatieve Administratie Vereeniging wederom, evenals na de liquidatie der oorlogs-organisaties, slechts een enkel lid over, de Credietbank voor Accijnsplichtigen. Deze toestand duurde maar kort, want op 16 April 1930 werd tot het lidmaatschap toegelaten de vereeniging Het Pensioenfonds voor Gezagvoerders en Officieren ter Koopvaardij, welke aan de vereeniging verzocht haar administratie te voeren. In het voorgaande hoofdstuk op blz. 209 is reeds medegedeeld, dat de plannen voor het in het leven roepen vaneen pensioenfonds voor scheepsofficieren reeds lang hadden bestaan, en dat een dergelijke regeling reeds ernstig onder oogen was gezien, toen na den oorlog een pensioenverzekering voor de havenarbeiders werd ingevoerd. De ingetreden economische crisis had haar weer op den achtergrond gedrongen, doch de Bond van Werkgevers inde Koopvaardij nam haar opnieuw ter hand, toen de omstandigheden in het scheepvaartbedrijf beter werden. In gezamenlijk overleg van dezen bond en van de organisaties van belanghebbenden kwam in Januari 1930 het Pensioenfonds tot stand, dat op 1 Februari d. a. v. in werking trad. Met het oog op de hooge kosten bleven de bepalingen van het reglement, voor zoover deze betreffen de voorziening vaneen weduwen- en weezenpensioen, voorloopig buiten werking. De regeling omvatte dus aanvankelijk de verzekering vaneen ouderdomspensioen, waarvoor een bijdrage wordt betaald van tien procent van de gage, welk bedrag wordt opgebracht door werkgevers en werknemers gezamenlijk, elk voor de helft. leder lid-werknemer werd gerechtigd tot een ouderdomspensioen op zestigjarigen leeftijd. Dit bedraagt voor elke storting van premie over HET PENSIOENFONDS VOOR SCHEEPSOFFICIEREN een tijdvak van dertig dagen aan de vereeniging gedaan het 1/960 deel van het jaarsalaris met dien verstande dat het ouderdomspensioen per jaar ten hoogste 50 % van het jaarsalaris zal bedragen met een maximum van f 2.200 en dat het voor hen, die in verband met hun leeftijd bij den aanvang van het lidmaatschap en met hun salaris bij geregelde premiestorting door en voor hen, geen ouderdomspensioen van ten minste f 360 per jaar hebben kunnen verkrijgen, ten minste f 360 zal bedragen. Geen recht op pensioen bestaat, indien niet over ten minste zes en dertig maanden de verschuldigde premiën zijn betaald. Deze beperking geldt niet voor degenen, die vóór 1 Juli 1930 als lid zijn toegelaten en toen reeds ouder dan zeven en vijftig jaar waren. De gunstige positie van de vereeniging gaf aan de algemeene ledenvergadering van 19 October 1933 aanleiding overeenkomstig het advies van het bestuur ook de bepalingen van het reglement betreffende het recht op weduwenpensioen in werking te doen treden, met de beperking, dat de pensioenbedragen in het reglement genoemd, voorloopig tot de helft zullen worden teruggebracht. De regeling wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1933. Van dezen datum af wordt dus ook aan de weduwen van vóór dien datum overleden werknemers, een pensioen uitgekeerd. De groote moeilijkheden, waarin al spoedig na de totstandkoming van het fonds het geheele scheepvaartbedrijf kwam te verkeeren en het opleggen vaneen groot aantal schepen, bracht een deel der verzekerde scheepsofficieren buiten betrekking. De vereeniging kwam daardoor voor allerlei vragen te staan, die een oplossing vroegen. Ten opzichte van de scheepsofficieren, die op wachtgeld werden gesteld, nam men aanvankelijk aan, dat een storting over het wachtgeld, indien dit wachtgeld zeventig procent van de gage bedraagt, als een volledige storting moest worden aanvaard. Toen echter de omstandigheden nog slechter werden, besloot het bestuur, dat vanaf i Mei 1932 een bijdrage kan worden betaald, berekend naar de helft van de volle gage, wanneer minder dan de volle gage wordt uitgekeerd. Een stor- DE COÖP. ADMINISTRATIE VEREENIGING 1916-1934 ting, welke berekend is door uitte gaan van de helft der volle gage, geldt dan voor de helft van het aantal dagen, waarvoor zij gedaan wordt. Dat met deze moeilijkheden de inkomsten van het fonds verminderd zijn, behoeft geen betoog. Evenzoo is ook het aantal officieren, waarvoor gestort wordt, geleidelijk minder geworden. Sedert de in werking treding werden ruim 1000 leden-werknemers ingeschreven. Op 31 December 1932 bedroeg het aantal, waarvoor gestort werd, nog slechts 806, alzoo een vermindering vaneen vijfde. De crisis heeft dus verhinderd, dat de goede verwachtingen die bij de oprichting van het Pensioenfonds voor Gezagvoerders en Officieren ter Koopvaardij gekoesterd mochten worden, tot nu toe in vervulling kwamen. Er valt evenwel niet aan te twijfelen of bij opleving van de scheepvaart zal ook voor het fonds, gezien de sociale strekking en de gezonde basis, waarop het staat, nog een goede toekomst zijn weggelegd. Wat de Coöperatieve Administratie Vereeniging zelf betreft, de crisis werd oorzaak, dat zich bij haar nog weder een nieuw lid aanmeldde, dein verband met de contingenteering van den invoer van textielwaren opgerichte Garantiebank voor den Goederenhandel. De korte tijd, waarover deze vereeniging in werking is en de weinige bijzonderheden, die over haar werking te vermelden zijn, doen ons haar hier verder voorbijgaan. Evenzoo kunnen wij van de werking van het jongste lid van de Coöperatieve Administratie Vereeniging, de vereeniging Drankwetcontröle en Administratiekantoor (D. A. K.) hier nog geen mededeelingen doen en moeten wij ook voor haar volstaan met het enkele woord, dat wij over haar doel en de wijze, waarop zij dit doel tracht te bereiken, in het voorgaande hoofdstuk hebben gezegd. EEN NIEUWE GARANTIEBANK VOOR GOEDERENHANDEL UITKOMSTEN DER ZIEKTE-VERZEKERING VAN DE AFDEELING „UTRECHT” VAN DEN METAALBOND 1921-1930. LASTEN BOEK- Verzekerd Aantal Betaalde In rekening TAAR ■ r,™n ziekte’ Betaalde medische gebrachte JAAR jaarloon „„vallen . , ~ „. admim- Totaal gevauen ziekengelden controle- stratiekosten kosten 1921 2.155.351. 676 41.511.38 2.590.36 3.328.64 47.430.38 1922 1.785.147. 802 3.224.20 2.397.87 46.807.35^ 1923 1.665.006.— 548 26.i45.57 2.086.42 2.385.83 30.6i7.82 1924 1.614.102. 578 24.971.13$ 1.943-25 3-049-95 29.964.33^ 1925 1-934-860. 849 32-43148 2.855.15 3.471.91 38-758-54 1926 1.845.801. 674 25.494.5i 2.342.39 2.879.91 30.7i6.8l 1927 1.768.622.— 815 32.681.07 2.732.97 2.811.82 38.225.86 1928 2.075.202 829 35-735-8 o 3.011.89 3.048.87 41.796.56 1929/30 2.263.559. 1062 40.400.51 3.724.75 2.996.46 47.121.72 PER ƒ i.ooo LOON PER ZIEKTEGEVAL J u £ BOEK- Mm. g> u u 'u JAAR I ê| jM | || SJS iS jf J u ■ag j ■? » u« Ugp s as s -3 S " ? a 3 .S 8.8 <.3 N b N-S 3 |§£ < -S N I | p2u mp O 1921 19.26 1.206 1.544 0.31 5.24 61.41 3.85 4.924 16.73 22.01 1922 23.07 1.806 1.343 0-45 6.90 51.35 4.02 2.989 15.36 26.22 1923 15.70 1.253 1.433 0.3291 4.948547.7113.807 4.354 15.03 18.38 1924 1547 1-205 1.89 0.3587 5.1657 43.20 3.362 3.277 14.42 18.57 1925 16.76 1.475 1.7944 0.439 5-91 38.20 3.363 4.09 13.46 20.03 1926 13.81 1.269 i-560 0.365 4.653 37.83 3.475 4.273 12.74 16.64. 1927 18.47 1-545 I-5Ö9 0461 6.164 40-10 3.353 3.45 13.50 21.61 1928 17.22 1.451 1.469 0.399 6.296 43.10 3.633 3.68 15.75 20.14 1929/30 17.84 1.645 1-324 0469 6.366 38.04 3.507 2.822 13.57 20.81 BIJLAGE 21. ig2i 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 192^1 Ver- Aantal Ziekenzekerd ziekte- geld loon ge- per in mil- vallen ƒ 1000 lioenen loon 2 2000 ƒ 20.— i,5 1500 ƒl5- 1 1000 ƒ 10.— 0,5 s°° ƒ 5 ■■■■■■■■■ 23 VIII. DE VEREENIGING „VERVOER-RISICO” I ljkw3iusdf dat de vereeniging na haar oprichting op 5 Juli 1916 met dadelijk in werking kon treden. Wel zou het bedrag, dat de gezamenlijke leden jaarlijks aan grondstoffen invoerden, hiervoor onder meer normale omstandigheden ruim voldoende zijn geweest, er bestond echter groote kans, dat de invoer inden eerstvolgenden tijd ver beneden de normale zou blijven, terwijl ook de gevaren ter zee steeds dreigender werden, zoodat de mate van het risico, dat men zou loopen een tweede factor was voor uitstel. Geleidelijk deden de omstandigheden in het begin van 1917 zich wat beter aanzien. Ook was in Februari van dat jaar de vroeger besproken Oorlogsmolestverzekeringswet 1915 in werking gekomen en was Vervoer-Risico door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel toegelaten tot het sluiten van overeenkomsten van herverzekering. De voorloopige commissie van toezicht vond ineen en ander voldoenden grond het voorstel te doen de vereeniging in werking te stellen. Een op 17 September 1917 bijeengeroepen algemeene ledenvergadering vereenigde zich met dit voorstel. Een volgende vergadering, die van 1 October 1917, benoemde de voorloopige commissie van toezicht definitief als zoodanig en breidde haar met twee leden uit, de heeren P. H. van Groningen te Deventer en H. M. van Unen te Amsterdam. De heer W. Stork nam het voorzitterschap op zich. Tot onder-voorzitter werd de heer K. Eriks, tot secretaris de heer G. Fleumer benoemd. Inmiddels was reeds bij besluit van 28 Juli 1916 (No. 14) de koninklijke goedkeuring op de statuten verkregen. Met twee en twintig leden ving de vereeniging haar werking aan; HOOFDSTUK 111 Sfc DE LEDEN VAN C. B. deze konden geacht worden voor een waarde van ongeveer vijf en dertig millioen gulden per jaar aan goederen te ontvangen of te verzenden. De toenemende moeilijkheden van handel en industrie zijn oorzaak geweest, dat dit bedrag inde eerste jaren, niettegenstaande het aantal leden bevredigend toenam, lang niet bereikt is. Gevolg daarvan was de noodzakelijkheid om het deel eigen risico te beperken, waaruit weer voortvloeide, dat ook de financieele voordeelen, die men zich juist inde oorlogsjaren bij de abnormaal hooge molest-premies gedacht had, niet zoo groot waren, als men zich aanvankelijk had voorgesteld. Van den aanvang af kon men zijn voordeel doen met de ervaring van de zustervereeniging. Evenals bij Transport-Risico, werd bepaald, dat de leden verplicht zouden zijn na toetreding alle over zee vervoerde goederen bij Vervoer-Risico te verzekeren. Voor over land vervoerde goederen zou de verzekering niet verplichtend zijn. Verzekering zou plaats hebben tegen een voorschotpremie gelijk aan de normale beurspremie. Een eventueel overschot zou inde reservekas worden gestort, waarin ieders aandeel op naam geboekt zou worden in verhouding tot het totaal bedrag der betaalde premiën. Mocht de schade meer bedragen dan de premie-ontvangst, dan zou het meerdere in verhouding van de premies worden omgeslagen. De bedoeling was, dat eerst bij het einde van den oorlog voor de eerste maal een definitieve afrekening zou plaats vinden en dan dus vastgesteld worden of er een tekort of een overschot was. Bij toetreding moest worden opgegeven, hoe groot de waarde van de vermoedelijk jaarlijks te vervoeren goederen zou zijn en werd als storting in het waarborgfonds betaald een vierde procent van de waarde van het overzee-vervoer, een vierde per mille van de waarde van het overland-vervoer. Deze stortingen werden op naam geboekt, de rente kwam aan het lid ten goede. Dit fonds diende, zooals de naam aanduidt, als waarborg, maar tegelijk als kas voor de vereeniging. De leden konden desgewenscht c. i. f. blijven koopen, maar met het TEGENWERKING BIJ DE HERVERZEKERING oog op de zekerheid vaneen goeden gang van zaken, waren zij verplicht opgave van deze verzendingen te doen en werd het bedrag der berekende verzekeringspremie bij den omslag in aanmerking genomen. Men nam hierdoor de mogelijkheid weg, dat wanneer onverhoopt de kosten ineen boekjaar zeer hoog zouden worden dooreen groote schade, leden verder hun goederen uitsluitend c. i. f. zouden koopen, teneinde op die wijze bij de afrekening een geringer deel inden omslag te betalen, dan met de door hen aangevoerde hoeveelheid goederen overeenstemde. Hier stelde men tegenover, dat, bij verdeeling van eventueele overschotten, deze geboekte premie eveneens in aanmerking werd genomen. In latere jaren is gebleken, dat deze regeling van geen noemenswaardig belangwas. De moeilijkheden, die Transport-Risico inde oorlogsjaren had te bestrijden en overwinnen, deden zich uit den aard der zaak ook bij Vervoer-Risico gevoelen. Daar kwam nog bij, dat de aard der goederen, die ter verzekering werden aangemeld, zeer uiteenliep en dat de vereeniging moest trachten zich zooveel doenlijk aan te passen aan bijzondere wenschen van de leden. Zoo kwam al dadelijk bij het verzekeren van wijn-zendingen het verzoek ook de coulage te dekken, bij een andere zending deed zich de vraag voor om in verband met eendoor het lid aangegane overeenkomst, mede inde verzekering op te nemen het casco van gehuurde dekschuiten, waarop de goederen vervoerd werden. Daarnaast eischte de herverzekering ook veel zorg. Naast de beurzen te Amsterdam en Rotterdam beschikte men inden eersten tijd al dadelijk overeen rechtstreeksche relatie met buitenlandsche verzekeringsmaatschappijen, waardoor men minder afhankelijk was van de assuradeuren dan anders het geval zou zijn geweest. Dit was van des te meer belang, omdat spoedig bleek, dat men inde amsterdamsche assuradeurskringen de nieuwe richting, waarin bij Centraal Beheer aangesloten vereenigingen zich waren gaan bewegen, met een wantrouwend oog aanzag en dat op een bona-fide medewerking van de beurs niet te rekenen viel. DE VEREENIGING VERVOER-RISICO 1917-1934 Toen de erkenning als verzekeraar bedoeld inde Staatsmolest-verzekeringswet werd aangevraagd, was daartegen reeds bezwaar gemaakt, omdat men de onderlinge vereeniging van fabrikanten en handelaars niet als een verzekeraar inden eigenlijken zin des woords wilde beschouwen. De regeering had dit echter niet onderschreven. Het zou aangewezen zijn geweest, dat de vereeniging onder deze omstandigheden een ruim gebruik zou hebben gemaakt van de gelegenheid om haar grootere posten bij den Staat in herverzekering te geven. Dit is echter niet het geval geworden, omdat de wet niet toeliet, bij deze verzekering iets anders te dekken dan molest-gevaar en dus zoowel het gewone zeerisico als capture afzonderlijk verzekerd moest worden. De regeering verzekerde alleen free of all capture. Bovendien waren inden eersten tijd de premies bij den Staat zeer hoog en kon men in het algemeen op de beurs goedkooper terecht. Het reglement liet den leden vrij het gevaar voor capture, onverschillig door welke der oorlogvoerenden, al of niet bij de vereeniging onder te brengen. Op de beurswas in dezen tijd onder molest tevens duitsche capture begrepen. Daar van eenigszins belangrijke posten een deel herverzekerd werd, was door de vereeniging dus a. h. w. voor dit deel automatisch de duitsche capture gedekt. Van het dekken en herverzekeren van british en allies-capture was daarentegen slechts sprake als door het lid nadrukkelijk was opgegeven, dat het zijn goederen ook tegen dit risico wenschte te verzekeren. Dan verviel men echter inde moeilijkheid, dat dit risico aan de beurs zeer moeilijk en slechts tegen hooge premie was onder te brengen; engelsche of duitsche assuradeuren namen deze verzekering niet over, dus werd de aangewezen weg, dat de vereeniging tegen een matige premie het risico zelf droeg. Moeilijkheden heeft dit niet gegeven. Bij de oprichting van Transport-Risico had nadrukkelijk de bedoeling voorgezeten om een voorziening te treffen met het oog op de abnormale toestanden tijdens den oorlog; na het intreden van den vredestoestand kregen de leden vrijheid om inde verzekering van hunne VEREENIGING BLIJFT NA DEN OORLOG BESTAAN transporten te voorzien op de wijze, die hun het best voorkwam, terwijl de liquidatie der vereeniging werd voorbereid. Dit was bij Vervoer-Risico geheel anders. Hier is de opzet dadelijk geweest een blijvende regeling te scheppen, al hadden dan ook de moeilijkheden van den crisistijd den eersten stoot gegeven om de handen ineen te slaan. Voortbestaan van de beide vereenigingen naast elkaar zou trouwens geen zin hebben gehad; leden van Transport-Risico konden zonder bezwaar tot Vervoer-Risico toetreden, wat enkelen dan ook deden. Met het jaar 1919 ving voor de vereeniging Vervoer-Risico dus een geheel nieuw tijdperk aan. De belemmeringen, die meer en meer in 1918 het vervoer van goederen van en naar het buitenland tot een minimum waren gaan beperken, vielen in het begin van 1919 plotseling weg. Er kwam een opleving, het aantal leden breidde zich uit en het aantal ter verzekering aangemelde posten vertwintigvoudigde zich. De molest-premiën waren reeds in 1918 belangrijk naar beneden gegaan en daalden in 1919 nog verder, zoodat er ten slotte voor de verschillende routen inde taxatie van het molest-risico geen verschil meer was. Ook de premie voor het gewone transport-risico bleef zich op de beurs in dalende richting bewegen als gevolg van de felle concurrentie. Dit niettegenstaande, afgezien van het vooral inden beginne nog steeds niet denkbeeldige molestgevaar, het risico aan het transport verbonden sterk bleek te zijn vermeerderd. De nadeehge invloeden der oorlogsjaren deden zich vooral gevoelen in het diefstalgevaar, dat bui- tengewone afmetingen aannam. De commissie van toezicht achtte na den oorlog de gelegenheid gekomen het percentage, dat voor eigen rekening werd gehouden, te verhoogen. Het maximum-bedrag, dat per schip voor eigen risico gehouden zou worden, bleef echter ongewijzigd. Evenzoo werd inde bestaande herverzekering op de assurantiebeurzen te Amsterdam en Rotterdam en bij buitenlandsche verzekeringsmaatschappijen voorloopig geen verandering gebracht. Voor regelmatig voorkomende zendingen uit en naar bepaalde landen werden vaste herverzekeringscontracten DE VEREENIGING VERVOER-RISICO 1917-1934 aangegaan, waarbij Vervoer-Risico steeds tot een bepaald bedrag per gelegenheid door de herverzekeraars gedekt bleef. De vraag deed zich, nu de toestanden geleidelijk meer normaal werden, voor of het zee-risico en dat van het vervoer te land niet beter gescheiden kon worden. Zoo lang de oorlog duurde had men alle verzekeringen bij elkaar gevoegd, zoodat zij, die alleen over zee vervoerden mede aansprakelijk waren voor de schaden ontstaan bij het vervoer te land en omgekeerd zij, die alleen te land vervoerden mede een deel der schaden droegen bij het zee-transport. Hiertegen was aanvankelijk geen bezwaar geweest, omdat men aannam, dat het verschil in risico voldoende tot zijn recht zou komen inde verschillende geheven voorschotpremies, welke den grondslag vormden bij het omslaan der kosten. De beurspremies berustten echter vooral tijdens den oorlog allerminst op een goed gefundeerde basis. En na den oorlog had de demoraliseerende werking van de tijdsomstandigheden den diefstal zoo inde hand gewerkt, dat de latere premies ook niet geacht konden worden op ervaring te berusten. In 1919 werd besloten de resultaten van binnenlandsch vervoer voortaan gescheiden te houden van die van de verzekering van buitenlandsch transport. De door de vereeniging bereikte resultaten blijken uit de hierachter op blz. 367 opgenomen bijlage. Gebleken is, dat inden regel met het binnenlandsch vervoer de hoogste besparing is verkregen. De ervaring, dat op de beurs na den oorlog de geldende premiën het diefstal-risico niet dekten, werd niet alleen door Vervoer-Risico opgedaan, maar door alle assuradeuren zoowel in ons land als elders. In Frankrijk ging men er in 1919 reeds toe over om voor diefstalrisico een afzonderlijke premie te vragen en in Engeland troffen verzekeraars een overeenkomst, krachtens welke diefstal als een risico geheel afwijkend van de gewone risico’s van het zee-transport beschouwd zou worden, waarvoor een afzonderlijke premie berekend zou worden, terwijl de eigenaar een vierde van het risico zelf zou dragen. NIEUWE MOEILIJKHEDEN DOEN ZICH VOOR Er volgden nu voor de vereeniging jaren, waarin zich allerlei moeilijkheden voordeden; moeilijkheden van geheel anderen aard, dan die er inde oorlogsjaren geweest waren. Eerst gaf het voorjaar van 1920 een staking in het zeevaart- en het havenbedrijf. Was getracht de verwacht wordende en de te verzenden goederen nog zooveel mogelijk vóór het uitbreken van de staking, waaraan langdurige onderhandelingen voorafgingen, afgeleverd of verscheept te krijgen, toen de staking ten slotte een feit werd, bleven er nog massa’s goederen inde havens liggen. De vraag was of de verzekering op deze goederen bleef doorloopen. Volgens de beursconditiën eindigde de aansprakelijkheid van den verzekeraar na verloop van vijftien etmalen te rekenen van den dag van aankomst van het zeeschip, tenzij de lossing of aflevering der goederen tengevolge vaneen door den verzekerde te bewijzen wettige verhindering mocht zijn vertraagd. Vervoer-Risico stelde zich op het standpunt, dat de staking een wettige verhindering voor de lossing of aflevering was. Ter beurze bestond de neiging om het tegengestelde standpunt in te nemen. Aan deze neiging was zeker niet vreemd de minder gewenschte toestand, dat de makelaars te Amsterdam veelal tegelijkertijd assuradeur zijn. De commissie tot verbetering van het transport-verzekeringsbedrijf te Amsterdam zond aan assuradeuren een circulaire, waarin zij in overweging gaf het risico der inde havens opgehouden goederen, wanneer vijftien etmalen na de aankomst of lossing verloopen waren, slechts gedekt te houden tegen betaling van een premie-verbetering vaneen half per mille per tien dagen voor het gewone risico en van drie kwart per tien dagen voor het molest-risico. Vele assuradeuren volgden dit advies. Vervoer-Risico achtte deze oplossing onbillijk, zette ineen rondschrijven aan hare leden haar opvatting uiteen en gaf in overweging aan de betrokken reederijen de vraag te stellen of de goederen in ontvangst genomen konden worden. Ontving men daarop een ontkennend antwoord, dan zou men, als eventueel een rechterlijke uitspraak uitgelokt moest worden, sterker staan tegenover assuradeuren, die zouden willen ontkennen, dat er wettige verhindering^was. DE VEREENIGING VERVOER-RISICO 1917-1934 COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „VERVOER-RISICO”. Zittend van links naar rechts: Dr.J. A. Carp, Ed. Gerzon, H. M. vanUnen,Voorz. Staande van links naar rechts: Wm. Storkjr., J. N.Voorsmit, Secr. Verder had de strijd, welke inden zomer van 1920 door de beurs tegen de zustervereeniging Brand-Risico werd begonnen, tot gevolg, dat de drie makelaarsfirma’s, waarmede men tot dusver op de meest aangename wijze had samengewerkt, zich genoopt zagen de relatie met Vervoer-Risico te verbreken. Bezwaren wat de herverzekering betreft, heeft de vereeniging hier niet van gehad. Wel had de malaise en de sterke prijsdaling tot gevolg, dat het arbeidsveld kleiner werd. Zoowel het aantal te verzekeren posten als de waarde der te verzekeren goederen namen sterk af. De maatschappijen, die de transportverzekering als bedrijf uitoefenden, maakten een moeilijken tijd door. Het aantal faillissementen en liquidaties werd buitengewoon groot. Er heerschte een ongebonden concurrentie met steeds lager wordende premies en dat niettegenstaande de schaden hoog waren, vooral als gevolg van het ongunstige diefstalrisico. Het zou ons te ver voeren hier dieper op in te gaan en uitte weiden over de pogingen, vooral internationaal aangewend, om de toestanden in het transport-verzekeringsbedrijf te verbeteren. Het is duidelijk dat Vervoer-Risico, wetende dat voor vele categorieën van goederen de premiën beslist op een te laag niveau waren aangekomen, de aangewende pogingen om verbetering hierin te brengen met meer dan gewone belangstelling volgde. Het feit, dat zich hoe langer hoe meer maatschappijen bij het International Transportversicherungs-Verband—een internationale organisatie van maatschappijen die zich met de transportverzekering bezig houdt aansloten, bewees wel, dat meer en meerde noodzakelijkheid werd ingezien van samenwerking om tot een meer geregelden toestand te geraken. Het valt echter niet te ontkennen, dat voor wie verwacht mocht hebben, dat deze internationale samenwerking van transportverzekeraars in staat zou blijken spoedig leiding te geven, teleurstelling niet is uitgebleven. Inde jaarhjksche bijeenkomsten van het Verband bleek weliswaar volkomen eenstemmigheid over den toestand zelve te WAARAAN DE GOEDE RESULTATEN TOE TE SCHRIJVEN bestaan, doch ingrijpende maatregelen tot verbetering zijn niet getroffen en vele maatschappijen blijven voortgaan met op dezen tak van verzekering verliezen te lijden. De tegenwoordige crisis met de valuta-onzekerheid en de vele belemmeringen aan den handel inden weg gelegd, heeft er inde laatste jaren al evenmin toe bijgedragen om de zoo gewenschte verbetering te brengen. Ook voor Vervoer-Risico zijnde laatste jaren niet gemakkelijk geweest en het veld, waarop de vereeniging zich beweegt, is belangrijk ingekrompen. Het is vooral de verminderde export naar Nederlandsch-Indië door de daar heerschende malaise in zaken en de vrijwel geheele stilstand van den export naar Britsch-Indië, waardoor bij Vervoer-Risico de verzekerde bedragen sterk gedaald zijn. Dat de uitkomsten over de laatste jaren gunstig zijn, is echter een verblijdend teeken en geeft grond aan de verwachting, dat wanneer de toestanden weer beter worden en industrie en handel opleven, de vereeniging daarvan den terugslag zal ondervinden. Het feit, dat Vervoer-Risico in tegenstelling met de meeste transportverzekeringsmaatschappijen over het geheel zulke goede uitkomsten heeft verkregen, meenen wij vooral te moeten danken aan hare beginselen. Inde eerste plaats heeft bij de uitvoering der verzekering steeds de gedachte voorop gestaan, dat de vereeniging hare leden een zoo volledig mogelijke dekking van het transport-risico behoort te geven. Bij de oprichting is in het reglement bepaald, dat de verzekering zou geschieden op de conditiën van de amsterdamsche beurs. Daarbij heeft mede de gedachte voorgezeten, dat dan de omvang van het risico het meest nauwkeurig zou zijn bepaald. Inde praktijk blijkt echter telkens, dat er nog heel wat punten zijn, waaromtrent geen voldoende zekerheid of geen algemeene usance bestaat. DE VEREENIGING VERVOER-RISICO 1917-1934 Wij hebben reeds vermeld, dat er verschil van meening was over het risico tijdens het oponthoud van goederen ineen haven dooreen staking. Dit is er ook omtrent het risico van schade door regenwater. In tegenstelling met het standpunt door verschillende beurs-assuradeuren ingenomen, heeft Vervoer-Risico, zoo vaak zich een dergelijk geval voordeed, blijk gegeven vaneen ruime opvatting harer verplichtingen en wij twijfelen niet, of juist dit is een van de redenen geweest, waarom de werkgevers, die bij Vervoer-Risico waren aangesloten, ook inde jaren, toen de besparingen door Vervoer-Risico gemaakt gering waren, in hunne organisatie vertrouwen bleven stellen. Een tweede beginsel, waaraan steeds is vastgehouden, en waarvan, naar wij meenen, de beste vruchten zijn geplukt, is, dat ook op het gebied van transport-verzekering het bij houden vaneen nauwkeurige statistiek noodzakelijk is, daar alleen de uitkomsten zelf een betrouwbaren maatstaf kunnen geven omtrent de vereischte premie, het eigen behoud en het maximum van het te dragen risico. Wij hebben den indruk, dat door beurs-assuradeuren aan het bijhouden van statistieken betreffende de uitkomsten der transport-verzekering zeer weinig gedaan wordt. Door bij de administratie reeds terstond met de eischen van de statistiek rekening te houden en die statistiek met moderne hulpmiddelen te bewerken, zijn zonder dat daaraan groote kosten of veel arbeid behoeft te worden besteed, bij Vervoer-Risico steeds de tot het laatste oogenblik bijgewerkte gegevens beschikbaar. Verder is er steeds naar gestreefd de administratie zooveel mogelijk te vereenvoudigen. Door voor de aangevraagde verzekeringen onverwijld de polissen op te maken, is het uitzenden van sluitnota’s tot een minimum beperkt, hetgeen een aanmerkelijke besparing aan zegel- en portokosten beteekent. Voorts werd aan vele leden voor inkomende goederen en in vele gevallen ook voor uitgaande goederen een doorloopende dekking gegeven. Die leden schrijven de posten dan in op registers, welke eens per maand ter afboeking worden toegezonden. Ook dit brengt een aanzienlijke vermindering aan werk en kosten met zich. Tenslotte heeft ook de geleidelijke vermindering van de herverzekering HOE DE ADMINISTRATIE VEREENVOUDIGD WERD een groote vermindering van administratieve werkzaamheden medegebracht, niet alleen voor wat het verzekeren der posten betreft, doch ook bij de afwikkeling van schaden. Wij wijzen er in dit verband op, dat Vervoer-Risico bij het afwikkelen van schaden doorgaans geen z.g. afmakingskosten in mindering brengt. Zij doet dit slechts, indien en voorzoover zij zelf aan herverzekeraars afmakingskosten moet betalen. De hoogst eenvoudige wijze, waarop inde meeste gevallen de schade kan worden afgedaan, stelt haar daartoe in staat. Vereenvoudiging inde administratie is ook nog bereikt, door de afschaffing van de voorschotpremiën. Evenals bij de andere organisaties, die bij Centraal Beheer zijn aangesloten, is de aanvankelijke opzet geweest, dat de leden regelmatig een voorschotpremie betaalden voor elke ter verzekering opgegeven post en dat dan na het einde van het boekjaar afrekening volgde. Dit was noodig, omdat de vereeniging zonder bedrijfskapitaal werkt en inden loop van het jaar zoowel de kosten van de administratie betaald moeten worden als eventueele schaden. Inden loop van 1926 besloot de commissie van toezicht aan de nlgemeene ledenvergadering voor te stellen met dit stelsel te breken. De directie zou voor elke verzekering evenals tevoren een bedrag blijven vaststellen, dat als grondslag moet dienen bij het einde van het boekjaar om voor ieder lid te berekenen, hoeveel het inde totaalkosten der vereeniging heeft te betalen. De middelen om toch inden loop van het jaar reeds schaden en loopende onkosten te kunnen voldoen, meende men te kunnen vinden door het voordeelig overschot van het boekjaar 1925/26 (in 1923 was met het oog op een betere verdeeling van het werk bij Centraal Beheer het einde van het boekjaar verlegd van 31 December naar 30 Juni) niet over de leden te verdeelen, doch in zijn geheel te reserveeren en daarbij te besluiten om met een eventueel voordeelig saldo van het volgende boekjaar op gelijke wijze te handelen. De commissie van toezicht hoopte op deze wijze te kunnen bereiken, DE VEREENIGING VERVOER-RISICO 1917-1934 dat bij den aanvang van het boekjaar 1927/28 reeds een voldoende algemeene reserve zou zijn gevormd om te kunnen overgaan tot het nieuwe stelsel. In ieder geval achtte men het echter noodig de algemeene reserve op te voeren tot de normale kosten vaneen boekjaar. Indien bij den aanvang van het boekjaar 1927/28 de algemeene reserve die hoogte nog niet mocht hebben bereikt, wilde men wel reeds overgaan tot het eerst achteraf omslaan van de werkelijke kosten, doch dan zouden de leden over de eerstvolgende boekjaren boven hun aandeel in die werkelijke kosten nog een percentage der kosten moeten opbrengen voor verdere versterking der algemeene reserve, totdat deze het noodig geachte bedrag zou hebben bereikt. De waarborgsommen der oudere leden, welke tot dusver gelijk waren aan een halve jaarpremie, zouden gebracht worden op het volle bedrag der jaarpremie door overboeking vaneen gedeelte van hun aandeel in de hoofdelijk geboekte reserve naar hun waarborgsommen. Het eventueel resteerende gedeelte der hoofdelijk geboekte reserve zou aan de betrokken leden worden uitgekeerd. Leden, wier aandeel inde hoofdelijk geboekte reserve niet voldoende zou blijken om hun waarborgsom op een volle jaarpremie te brengen, zouden boven hun aandeel inde werkelijke kosten van volgende boekjaren een zeker percentage moeten opbrengen tot verdere versterking van hun waarborgsommen. Nieuw toetredende leden zouden in één of meerdere termijnen als waarborgsom moeten storten een bedrag gelijk aan hun geschatte jaarpremie, terwijl deze leden boven hun aandeel inde werkelijke kosten van volgende boekjaren ieder jaar een nader vast te stellen percentage zouden moeten opbrengen tot versterking der algemeene reserve. Dit zijn in het kort de wijzigingen van statuten en reglement, die ter uitvoering van hare plannen door de commissie van toezicht aan de algemeene ledenvergadering werden voorgesteld en door de algemeene ledenvergadering van 16 Februari 1927 werden goedgekeurd. De hoop, dat na een paar jaren de gevormde algemeene reserve voldoende zou zijn, werd niet vervuld, omdat juist inde eerstvolgende VERVOER-RISICO WACHT EEN GOEDE TOEKOMST twee jaren de uitkomsten ongunstig zijn geweest in vergelijking tot de vroegere jaren. Bezwaar heeft dit niet opgeleverd, omdat de positie der vereeniging voldoende sterk was. Zij beschikte toch op 30 Juni 1926 over circa f 76.000 aan door de leden gestorte waarborgsommen en overeen reservefonds van meer dan f 170.000, waarin de stortingen der leden hoofdelijk geboekt waren en waarop dus een deel der jaarlijksche kosten kon worden afgeschreven. In 1929 werd weder een belangrijke besparing op de berekende grondpremiën verkregen, wat zich inde volgende jaren heeft voortgezet. Nadat de algemeene reserve den vereischten omvang had bereikt, werd in 1933 een nieuwe wijziging inde statuten voorgesteld en door de algemeene ledenvergadering aangenomen, waarbij de overgangsbepalingen vervielen en de nieuwe toestand geregeld werd. Het maximum bedrag, dat de leden inde algemeene reserve hebben, is opgevoerd tot twee honderd procent van de gemiddelde kosten der laatste drie jaren en daarnaast is de storting in het reservefonds bepaald op honderd procent van de grondpremie. Aan een aantal oudere leden kon een deel van hun reserve worden terugbetaald. Dat het verzekerde bedrag, hetwelk langzamerhand tot meer dan honderd vier en twintig millioen gulden was opgeloopen, inde laatste boekjaren een niet onbelangrijke teruggang vertoont, behoeft geen verwondering te geven. De gezonde basis der verzekering en de gunstige uitkomsten, waarop de vereeniging kan wijzen, mogen de verwachting rechtvaardigen, dat haar, wanneer de economische toestanden verbeteren en handel en industrie opleven, nog een goede toekomst wacht. DE VEREENIGING VERVOER-RISICO 1917-1934 VERVOER-RISICO. Uitkomsten 1917-1932. BOEKJAAR. Binnenlandsch vervoer. Buitenlandsch vervoer. I9I7"I9I9 82V2% 9272% 1920 6l % 8272% 1921 59 % 66 % 1922 52 % 85 % 1923- 1924 100 % 100 % 1924- 1925 52 % 80 % 1925- 53 % 72 % 1926- 55 % 75 % 1927- 80 % 100 % 1928- 126 % in % 1929"193° 68 % 68 % 1930- 66 % 64 % 1931- 55 % 46 % = binnenlandsch vervoer. buitenlandsch vervoer. BIJLAGE 22. IX. DE VEREENIGING „ZIEKTE-RISICO” D l-.-—— ziekte-risico kwam bij Centraal-Beheer het eerst op onder den invloed van collectieve arbeidscontracten, die in dit opzicht den werkgevers verplichtingen oplegden. In het voorgaande hoofdstuk werd daar al op gewezen. Het eerste lid van artikel 1638 c van de Wet op de Arbeidsovereenkomst bepaalt, dat de arbeider zijn aanspraak op het naar tijdsruimte vastgestelde loon voor een betrekkelijk korten tijd behoudt, wanneer hij tengevolge van ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten. Daarbij is het aan den kantonrechter overgelaten in ieder bijzonder geval te bepalen, wat onder „betrekkelijk korten tijd” moet worden verstaan. Al naar mate het meer en meer in zwang kwam om collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten, werd het ook gewoonte om het eerste lid van artikel 1638 c B. W. uitte schakelen, maar inde overeenkomst te bepalen, dat de arbeider gedurende een aantal weken bij ziekte ziekengeld zou ontvangen van bijv. 70 % van het loon. Voor de werkgevers beteekende dit een risico, waartegen men zich gaarne wilde verzekeren en in het bijzonder bij de werkgevers, die lid waren vaneen bij de Risico-Bank aangesloten onderlinge risico-vereeniging, kwam de wensch naar voren om ook voor dit ziekte-risico een onderlinge verzekering in het leven te roepen. Inde vergaderingen van verschillende risico-vereenigingen kwam dit ter sprake, hetgeen de directie van Centraal-Beheer aanleiding gaf de zaak ter hand te nemen. Ofschoon men over weinig statistische gegevens beschikte, kon men toch wel aannemen, dat het ziektegevaar voor zoover dat met de bedrijven in engeren zin verband houdt, voor verschillende bedrijven HOOFDSTUK 111 m. DE LEDEN VAN C. B. uiteenloopt en ook dat het personeel in verschillende bedrijven een uiteenloopend ziekte-risico moet opleveren als gevolg van allerlei omstandigheden van bijkomstigen aard (overwegend vrouwelijk personeel, jeugdige of oude personen, in gebouwen of inde open lucht werken). Dit op zichzelf was al reden om bij het ontwerpen vaneen organisatie de werkgevers niet ineen enkele vereeniging te willen onderbrengen, maar een aantal afzonderlijke vereenigingen te vormen. Waarschijnlijk zou er op den duur, zoodra wat ervaring verkregen zou zijn, gelegenheid bestaan een herverzekering in het leven te roepen of gemeenschappelijk maatregelen te nemen om belangen van allen te bevorderen. Daarom dacht men zich een hoofdvereeniging met daarbij aangesloten afzonderlijke ziekte-risico-vereenigingen, geheel naar het voorbeeld van de Risico-bank. Als gevolg daarvan kwam in 1916 de vereeniging Ziekte-Risico tot stand. Nadat op 19 December 1916 de koninklijke goedkeuring op de statuten was verkregen traden er al spoedig enkele ziekte-risico-vereenigingen in werking n.l. op 1 Januari 1917 die uit den Nederlandschen Stucadoorspatroons-bond alsmede die uitdenbond van Steenhouwerspatroonsvereenigingen in Nederland en op 1 Maart 1917 die voor de Confectiefabrieken en aanverwante ondernemingen en die van leden der Schilderspatroonsvereeniging „Amsterdam”. In betrekkelijk korten tijd breidde dit ledental zich verder uit en op het oogenblik, waarop de ziektewet in werking trad en de vrijwillige regeling ineen wettelijke overging, waren er vijftien verschillende ziekterisico-vereenigingen aangesloten, omvattende ongeveer zestien honderd werkgevers, door wie in het jaar 1929 bijna 20.000 ziektegevallen werden aangegeven. Al dadelijk werd bij enkele ziekte-risico-vereenigingen de wensch geuit om ook andere risico’s, die uit de collectieve arbeidsovereenkomst voortkwamen, gemeenschappelijk te dragen. Hierbij had men in het bijzonder op het oog het risico der bepalingen van het derde en vierde lid van artikel 1638 c B. W. en iÖ3Bd B. W. Met het oog hierop werd voor deze vereenigingen een afzonderlijke regeling ~de Werkverzuim- 24 DE ORGANISATIE VAN ZIEKTE-RISICO regeling” ontworpen. Ook bleek er inden loop der jaren behoefte te ontstaan aan een Algemeene Ziekte-Risico-Vereeniging, die niet uitsluitend werkgevers vaneen bepaald bedrijf zou opnemen, maar waarin ieder werkgever plaats zou kunnen vinden, die zijn personeel tegen de gevolgen van ziekte zou willen verzekeren en eindelijk nog opende men na eenige jaren de gelegenheid aan grootere werkgevers om als lid van Ziekte-Risico geheel zelfstandig het risico der ziekte-verzekering te dragen, waarbij zij voor de administratie, voor de medische controle en de statistiek gebruik zouden kunnen maken van de vereeniging en haar organen. Voor Ziekte-Risico werd dit van beteekenis geacht met het oog op de toekomstige invoering vaneen verplichte wettelijke verzekering. Tot hoe grooter omvang het particulier initiatief zich inmiddels zou hebben ontwikkeld, des te grooter achtte men de kans, dat de uitvoering dier wettelijke verzekering niet uitsluitend aan staatsorganen zou worden toevertrouwd. Men bedenke, dat de invoering der Ziekte-wet van minister Talma met zijn monopolie voor de Raden van Arbeidden werkgevers nog steeds als een dreigend zwaard boven het hoofd hing. De ziekte-risico-vereenigingen zijn dus opgezet als een verzekering voor de werkgevers tegen het risico, welke het collectief-contract in dezen hun oplegde; het was geen ziekte-verzekering, waarbij den arbeider een aanspraak op uitkeering werd gegeven jegens het verzekeringsorgaan. De reglementen der ziekte-risico-vereenigingen waarborgden de aangesloten werkgevers het onder bepaalde voorwaarden uitbetalen vaneen ziekengeld voor hunne arbeiders, de vereeniging nam dus niet de verplichting van den werkgever jegens zijn arbeider over, doch vergoedde alleen aan den eerste, wat hij bij ziekte van laatstgenoemde had moeten uitkeeren. Mocht de werkgever jegens zijn arbeider in gebreke zijn gebleven, dan kon Ziekte-Risico daarin niet tusschenbeide komen door zelfstandig den arbeider uitte keeren, waarop deze meende recht te hebben. Intusschen was natuurlijk het reglement wel aldus geredigeerd, dat de aangeslotenen alleen datgene aan hunne ziekte-risico-vereeniging konden in rekening brengen, wat zij DE VEREENIGING ZIEKTE-RISICO 1916-1930 aan hunne zieke arbeiders hadden uitgekeerd. Waar het bij de ziekengeldverzekering uitsluitend gaat om verplichtingen van tijdelijken aard, het vervangen van de contractueele loonbetaling dooreen uitkeering gedurende een periode, dat geen arbeid wordt verricht wegens ziekte, had voor Ziekte-Risico het ontworpen stelsel veel aantrekkelijks, vooral omdat het in zijn uitvoering zoo hoogst eenvoudig kon zijn. Een groote hoeveelheid administratief werk kon achterwege blijven, indien de werkgever eenvoudig de betaling aan zijn arbeiders bij ziekte van dezen voortzette tot het overeengekomen percentage van het loon. De instelling, waarbij hij zich verzekerde, betaalde hem achteraf dit bedrag terug. Bij de vrijwillige regeling der ziekte-verzekering ontmoette dit uit den aard der zaak ook voor de arbeiders geen bezwaar, aangezien hierbij alleen betrokken waren werkgevers, die een verplichting tot doorbetaling gedurende ziekte hadden aanvaard en van wie dus geen moeilijkheden behoefden te worden verwacht. Dat de regeling ook bruikbaar is voor de wettelijke verzekering, waarbij dus ook die werkgevers het ziekengeld moeten uitbetalen, die daartoe vrijwillig niet waren overgegaan, is aangetoond door de hierna nog te bespreken regeling bij de bedrijfsvereenigingen, die aan de bij Centraal Beheer aangesloten Federatie van bedrijfsvereenigingen hun administratie hebben opgedragen. Het zou geen zin hebben en niet toelaatbaar zijn bij de wet de werkgevers hiertoe te dwingen en dus is het een stelsel, dat voor ambtelijke organen buiten beschouwing moet blijven, maar voor particuliere instellingen het groote voordeel biedt, dat de arbeider bij ziekte zonder vertraging zijn ziekengeld uitbetaald kan krijgen. Bij Ziekte-Risico was dus de werkgever de eenige persoon, die aansprakelijk was jegens den arbeider voor het dezen toekomende ziekengeld. Dat dit niet onveranderd kon blijven, toen de Ziektewet 1929 was aangenomen en op 1 Maart 1930 in werking zou treden, is duidelijk. Ingrijpende veranderingen waren noodig om de vereeniging als zoogenaamde onvolwaardige bedrijfsvereeniging haar taak te laten voortzetten, een taak die drie jaren later geheel zou eindigen. Over het HET RISICO VAN DEN WERKGEVER WORDT VERZEKERD werk van de bedrijfsvereeniging spreken wij later, wij bepalen ons er hier toe na te gaan wat Ziekte-Risico als vrijwillige organisatie, als pionierster op het gebied der arbeiders-ziekteverzekering heeft gedaan. Wij vermeldden reeds, dat over het eerste boekjaar vier ziekte-risicovereenigingen in werking waren en dat dit getal inden loop der jaren tot vijftien is gestegen. Op blz. 119 is vermeld welke deze vereenigingen waren en wanneer zij in werking traden. Van de uitkomsten der verzekering en de kosten geeft bijlage 23 op blz. 381 een inzicht. Wij bepalen ons dus tot enkele meer algemeene opmerkingen omtrent de wijze, waarop de vrijwillige verzekering is uitgevoerd en de moeilijkheden, waarmede de vereeniging te kampen heeft gehad, moeilijkheden die geleidelijk overwonnen werden, waardoor het terrein in veel opzichten voor de wettelijke verzekering geëffend werd. Voor de hand ligt, dat ook in algemeenen zin bij de wettehjke verzekering gebruik kon worden gemaakt van de ervaring inde voorafgaande jaren opgedaan door Ziekte-Risico, als eenige belangrijke instelling, die te voren de ziekteverzekering als sociale voorziening uitvoerde en op een basis, die punten van overeenkomst vertoont met de inde Ziektewet neergelegde regeling. De regeling bij Ziekte-Risico week van deze laatste af, omdat de schadeloosstellingen grootendeels berustten op de verplichtingen van den werkgever, die de collectieve arbeidsovereenkomsten oplegden en die niet alleen verschilden naar den aard der bedrijven maar in enkele gevallen ook naar de gemeenten, waarvoor zij golden. Geleidelijk is veelal aan de voor een bedrijf geldende collectieve overeenkomsten uitbreiding gegeven, terwijl ook de termijn, waarover ziekengeld werd verleend meer en meer is verlengd. Was deze aanvankelijk in vele gevallen zes weken, in latere jaren is deze veelal uitgestrekt tot dertien weken en soms zelfs tot twintig weken (bakkersbedrijf). Tegenover deze uitbreiding, wat de uitkeering van ziekengeld betreft, staat een inkrimping van de werkverzuimregelingen, waaraan inden beginne behoefte bestond. De beteekems DE VEREENIGING ZIEKTE-RISICO 1916-1930 dezer regelingen verminderde vooral, toen door de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, herstemmingen en tusschentijdsche verkiezingen voor de Tweede Kamer en de gemeenteraden kwamen te vervallen en dus de bepaling, dat de patroon aan zijn arbeiders gedurende enkele uren de gelegenheid moest geven hun kiesbevoegdheid uitte oefenen, zoo goed als geen risico meer opleverde en bovendien dit risico voor alle werkgevers gelijk werd, zoodat er geen reden meer was het onderling te dragen. Inden eersten tijd was ook van verschillende zijden de wensch geuit om het risico onderling te dragen, wanneer door bijzondere weersgesteldheid, door vorst of regen en dit gold dan in het bijzonder voor de bouwbedrijven de werkzaamheden geen voortgang konden hebben, terwijl het loon van de arbeiders volgens het collectieve contract moest doorloopen. Hiertegen bestond echter bezwaar, omdat de omstandigheden, waarin de vereeniging uitkeering zou moeten verleenen, zich bij alle aangesloten werkgevers als regel tegelijkertijd zouden voordoen. Men meende, dat de werkgevers liever moesten trachten de kosten van dit risico op hunne principalen te verhalen. De uitkeeringen uit hoofde van de werkverzuim-regelingen waren bovendien financieel van zoo weinig belang, dat ten slotte alleen de Ziekte-risico-vereeniging van Stucadoorspatroons er nog prijs op stelde haar in stand te houden. Er zijn van den aanvang af twee punten geweest, die bij Ziekte-Risico de voortdurende aandacht hebben gevraagd n.l. het vinden van een billijken maatstaf voor het omslaan der administratiekosten en evenzoo voor het omslaan der kosten van de ziektegevallen bij de verschillende vereenigingen. Bij de onderlinge verzekering is het een dringende eisch, dat zoowel de eene als de andere maatstaf billijk is; de eerste moet rekening houden met het werk voor ieder der vereenigingen verricht en de tweede met het opgeleverde risico. Bij de administratie heeft men daartoe een splitsing te maken tusschen de verschillende werkzaamheden en zoowel den tijd als de kosten, die daarmede gepaard gaan, vast te stellen. Bij de schadeloosstellingen moet het toeval, dat bij WIJZE VAN OMSLAAN DER ADMINISTRATIEKOSTEN de verzekering een rol speelt, zooveel doenlijk worden geëlimineerd. Aanvankelijk besloot men bij Ziekte-Risico de aangesloten vereenigingen in verhouding van het door de leden uitbetaalde jaarloon met de administratiekosten te belasten, maar reeds na het eerste jaar zag men in, dat het aantal behandelde ziektegevallen niet buiten beschouwing mocht worden gelaten. Men bracht daarom een wijziging inde statuten aan, waardoor het mogelijk werd de vereenigingen te belasten met f 1.50 (sedert 1920 met f2.50) aan administratiekosten voor elk behandeld ziektegeval en de verdere administratiekosten te verdeden in verhouding van het voor elke vereeniging betaalde bedrag aan uitkeeringen. Later in 19235 toen de organisatie voor het eerst gelegenheid gaf voor directe-aansluiting van grootere werkgevers, werd nog een derde factor bij de verdeeling der administratiekosten ingelascht. leder direct-aangeslotene zou f25 per jaar betalen en iedere verzekeringsvereeniging f 2.50 per lid met een minimum van f25- Ten slotte is met ingang van 1 Januari 1928 nogmaals wijziging gebracht inde verdeeling der administratiekosten, door den grondslag geldelijke uitkeermgen te vervangen door ziektedagen. De vereenigingen betaalden nadien f2.50 per lid, f2.50 per ziektegeval en het restant werd omgeslagen in verhouding van het aantal ziektedagen. Grooter waren de bezwaren om bij enkele ziekte-risico-vereenigingen een billijken maatstaf te vinden voor het opbrengen der ziekengelden; in het bijzonder was dit het geval bij de ziekte-risico-vereeniging van Confectiefabrieken en aanverwante bedrijven en bij de Algemeene ziekte-risico-vereeniging; bij de laatste in het bijzonder, omdat daarin groepen waren opgenomen van werkgevers, bij wie het ziekte-risico zeer uiteen bleek te loopen. Bij de ziekte-risico-vereeniging voor Confectiefabrieken en aanverwante bedrijven bleek al spoedig, dat de kosten der verzekering bij de verschillende leden zeer verschillend waren en dat sommige leden van jaar tot j aar bij de afrekening meer betaalden dan zij aan ziekengelden ontvangen hadden, terwijl bij anderen steeds het omgekeerde het geval DE VEREENIGING ZIEKTE-RISICO 1916-1930 was. Er waren dus aanwijzingen om een onderscheiding te maken en verschillende gevarencijfers toe te kennen, maar hierbij was de moeilijkheid, dat het niet mogelijk bleek bepaalde oorzaken vast te stellen voor het verschil inde uitkomsten. Een goede basis ontbrak dus voor het bepalen van gevarencijfers. Er is toen besloten aan de gebleken onbillijkheid tegemoet te komen door bij de jaarlijksche afrekening met de leden rekening te houden met de uitkomsten der verzekering van voorafgaande jaren. Voor ieder lid der vereeniging zou worden berekend, welk percentage van het gedurende zijn aansluiting uitbetaalde loon voor de onderneming aan ziekengeld was uitbetaald. Aan de hand van de gevonden cijfers werd dan voor ieder lid het „risico-percentage” berekend, dat de onderneming blijkens haar eigen uitkomsten had opgeleverd inde jaren voorafgaande aan het j aar, waarover de omslagberekening werd opgemaakt. Dit percentage kon voor leden met een gering jaarloon door toevallige omstandigheden wel eens zeer hoog of zeer laag uitvallen. De invloed van dergelijke toevallige omstandigheden werd dan geneutraliseerd door de risico-percentages aan een zeker maximum en minimum te binden. Nieuwe leden zouden naar het midden percentage aanvankelijk kunnen bijdragen. Inden eersten tijd liep het percentage uiteen van één tot één en acht tiende, maar in 1924 bleek, dat men met deze grenzen er niet in geslaagd was de beoogde billijke verdeeling te bereiken en dat de ondernemingen, waarvan het personeel geheel of vrijwel geheel uit atelierspersoneel bestond, nog een te afwijkend risico opleverden om met een billijk aandeel inde kosten belast te kunnen worden. Het maximum risico-percentage werd toen gebracht van één en acht tiende op twee en vier tiende. Bij de Algemeene ziekte-risico vereeniging was het niet minder moeilijk om tot een billijke verdeeling te komen. De statuten bepaalden daaromtrent, dat de kosten zouden worden omgeslagen volgens een door het bestuur vast te stellen maatstaf, waaraan, behalve het loon, ten grondslag zou liggen het ziektegevaar, dat de verschillende onder- INDEELING IN GEVAREN-GROEPEN nemingen naar het oordeel van het bestuur, gehoord het advies van den administrateur, aanbieden. Noodgedwongen was bij gebrek aan gegevens inde eerste j aren aangenomen, dat het ziektegevaar, opgeleverd door de aangesloten ondernemingen, volkomen gelijk was, hetgeen practisch er op neerkwam, dat de omslag van de kosten uitsluitend geschiedde naar evenredigheid van het door elk lid uitbetaalde loonbedrag. Het stond echter van den aanvang af vast, dat het risico van de verschillende groepen niet gelijk kon zijn en dat men zoo spoedig mogelijk tot toekenning vaneen classificatie-cijfer voor de aangesloten ondernemingen zou moeten overgaan. De resultaten der verzekering werden nauwgezet gevolgd en na enkele jaren achtte het bestuur den tijd rijp om verandering te brengen in het systeem, dat bij de verdeeling der kosten uitsluitend rekening hield met het uitbetaalde loon. Men ging er toe over de aangesloten ondernemingen met uitzondering van enkele zeer groote, die men geheel op zich zelf bleef beschouwen, in te deelen in groepen, waarbij op grond van de verkregen ervaring bijeen werden gevoegd ondernemingen, die vrijwel een zelfde ziektegevaar opleverden. Ook de later toetredenden werden bij een groep ingedeeld, waarbij zij geacht konden worden het best thuis te behooren. De bedoeling was nu, dat jaarlijks het bestuur, rekening houdende met de uitkomsten der laatste drie jaren door de groep opgeleverd, een gevarencijfer zou toekennen. Evenzoo aan de afzonderlijk gehouden groote ondernemingen. Het aandeel van eiken werkgever in het uitgekeerde ziekengeld zou worden vastgesteld naar het uitbetaalde loon met inachtneming van het gevarencijfer van de groep, waarbij de werkgever werd ingedeeld, respectievelijk van het gevarencijfer, dat aan de onderneming was toegekend. De kosten van de medische controle en van de administratie werden evenals te voren opgebracht naar evenredigheid van het uitbetaalde loon. De zoo moeilijke kwestie van vaststelling van gevarencijfers voor de ziekteverzekering was hiermede weder een stap verder gekomen en de praktijk heeft geleerd, dat de juiste richting werd gekozen. DE VEREENIGING ZIEKTE-RISICO 1916-1930 Uit de statistische cijfers der vereenigingen, waarvan wij er enkele als bijlage afdrukken, blijkt wel, dat het ziekte-risico in verschillende bedrijven niet onbelangrijk uiteenloopt en dat dus daar, waar werkgevers uit verschillende bedrijven gemeenschappelijk de kosten moeten dragen, het noodig is, dat de maatstaf voor allen niet gelijk is, wil men niet ineen onbillijke verdeeling der lasten vervallen. Wij zullen later nog gelegenheid hebben op deze moeilijkheid de aandacht te vestigen bij de bespreking van de wettelijke ziekte-verzekering. Daarbij zal dan blijken het groote nut, dat men van de bij Ziekte-Risico opgedane ervaring heeft gehad. Dit is ook het geval geweest met de medische controle en met de organisatie van den medischen dienst. Toen in 1917 de eerste ziekterisico-vereeniging in werking kwam, strekten de bemoeiingen der organisatie zich in hoofdzaak uit tot enkele grootere steden, waarbij later meer andere gemeenten kwamen. Het aantal te controleeren patiënten was nog gering en het was ondoenlijk in al die plaatsen dadelijk een controleerend geneesheer aan te stellen. Hoewel reeds overtuigd van de juistheid van het beginsel, dat de behandeling en controle gescheiden behooren te blijven, was men voorloopig hier en daar wel aangewezen op een inlichting van den behandelenden geneesheer. De afdeeling Amsterdam van de Nederlandsche Maatschappij van Geneeskunst verbood al dadelijk haar leden om eenige inlichting te verstrekken aan Ziekte-Risico, waaraan trouwens ook weinig behoefte bestond, omdat het aantal patiënten te Amsterdam reeds bij het in werking treden der regeling voldoende was om een controleerend geneesheer aan te stellen, die per controle gehonoreerd werd. In andere plaatsen waren de moeilijkheden grooter. Terwijl eenerzijds de behandelende geneesheeren de afspraak maakten geen inlichtingen over hun patiënten te geven, zich daarbij beroepende op een „bindend besluit” van de Maatschappij van Geneeskunst, bleek anderzijds in enkele gemeenten, dat geen der artsen ter plaatse bereid was als controleerend geneesheer op te treden. HOE DE CONTROLE GEREGELD WERD Intusschen werd het meer en meer duidelijk, dat, wilde de verzekering slagen, een systematische controle op de patiënten gehouden moest worden. Van de controle zou preventieve werking dienen uitte gaan en hoe groot die preventieve werking kon zijn, bleek terstond uit de daling van het aantal kort durende ziektegevallen, toen in Amsterdam iedere patiënt den eersten of tweeden dag zooveel mogelijk gecontroleerd werd. Van de zijde der verzekerden werd de controle inden beginne zeer onaangenaam gevonden, men was er niet aan gewoon en zag er een blijk van wantrouwen in. Reeds in het jaar 1918, dus het tweede jaar, waarin de vereeniging werkte, had zij ineen en twintig gemeenten een controleerend geneesheer, terwijl het aantal controleerende artsen in Amsterdam reeds drie en in Rotterdam vier bedroeg. De groote moeilijkheid bleef de controle inde kleine gemeenten, waar sporadisch een ziektegeval voor rekening der vereeniging voorkwam en waar, hetzij slechts een enkel arts gevestigd was of bij de gevestigde artsen de afspraak bestond eikaars patiënten niet te controleeren. De uitkomsten bewezen spoedig, hoe in deze plaatsen het gemiddeld aantal ziektedagen per geval en evenzoo de uitkeering per ziektegeval steeg boven deze gemiddelden in grootere plaatsen. Bij de medici zelf bestonden hier en daar eigenaardige opvattingen op dit punt. Ineen der grootere plaatsen van ons land deed zich zelfs het geval voor, dat de afdeeling van de Nederlandsche Maatschappij van Geneeskunst aan haar leden verbood de functie van controleerend geneesheer te aanvaarden. Dit was niet speciaal gericht tegen de vereeniging, maar tegen de functie van controleerend geneesheer in het algemeen. Men vreesde, dat als de patiënten van den eenen arts door een ander werden gecontroleerd, de controleerende arts inde oogen van het publiek door zijn ambt een brevet van meerdere bekwaamheid zou krijgen. Er kwam hier dus concurrentie-vrees bij. Deze houding, die in strijdwas met het door de Maatschappij genomen bindend besluit, dat de behandelende geneesheeren geen ziekte-briefjes zouden afgeven, waaruit de arbeidsongeschiktheid vaneen patiënt zou blijken, DE VEREENIGING ZIEKTE-RISICO 1916-1930 was aanleiding, dat de vereeniging zich met het hoofdbestuur van de organisatie der geneeskundigen in verbinding stelde. Het hoofdbestuur erkende ten volle, dat de houding der artsen in dezen onjuist was, maar het mocht niet gelukken de artsen in bedoelde gemeente tot een ander inzicht te brengen. Ook de honoreering der contróle-bezoeken gaf hier en daar moeilijkheden en het kwam in enkele plaatsen, waar de keuze vaneen controleerend geneesheer beperkt was, voor, dat de eischen der artsen van dien aard waren, dat wilde men de kosten der medische controle niet al te zeer op de uitkomsten der verzekering doen drukken, overwogen moest worden, de controle althans gedeeltelijk door leeken te doen uitoefenen. Deze aangelegenheid werd eveneens met het hoofdbestuur der Maatschappij van Geneeskunst behandeld. Als uitvloeisel van het regelmatige contact, dat de directie van Centraal Beheer met de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst op deze wijze kreeg, is te beschouwen de overeenkomst, die in 1921 tusschen de beide organisaties tot stand kwam en waarbij Centraal Beheer zich er toe verbond in beginsel controle en geneeskundige behandeling gescheiden te houden en, alvorens over te gaan tot de aanstelling van geneeskundige ambtenaren, overleg te plegen met het hoofdbestuur der Maatschappij. Omgekeerd verbonden zich de leden der Maatschappij, die met Centraal Beheer zouden samen werken het hoofdbestuur kon haar leden tot die samenwerking niet dwingen de organisatie, wat het geven van inlichtingen, het invullen van formulieren enz. betreft, gelijk te zullen stellen met de Rijksverzekeringsbank en met andere staatsinstellingen die bij de sociale verzekeringen een taak vervullen. Omstreeks denzelfden tijd stelde Centraal Beheer tot haren medischen adviseur aan professor Dr. J. A. Korteweg, oud hoogleeraar inde chirurgie. De overeenkomst heeft er veel toe bijgedragen aan doel en werking der organisatie meer bekendheid te geven in medische kringen, waar CONTACT MET DE MAATSCHAPPIJ VAN GENEESKUNST velen Centraal beheer te voren gelijkstelden met een winstbeoogende verzekerings-maatschappij, terwijl men niet het minste begrip scheen te hebben van de sociale beteekenis der organisatie. Zoo werd ook verkregen, dat de controleerende geneesheeren zich bereid verklaarden op dein te zenden contróle-kaarten de diagnose te vermelden, waardoor het hoofdkantoor gelegenheid kreeg haar aandacht te wijden aan een statistiek van ziekte-oorzaken. Tot publicatie hiervan is echter nimmer overgegaan om verschillende, hier niet nader te bespreken redenen. Overigens kunnen de uitkomsten der verzekering nauwkeurig blijken van jaar tot jaar uit de jaarverslagen. Wij kunnen slechts enkele van deze gegevens achter dit hoofdstuk afdrukken. Hieruit en uit hetgeen wij hiervoor over de werking der vereeniging Ziekte-Risico mededeelden kan, naar wij meenen, worden afgeleid, dat de werkgevers, die zich vrijwillig inde vereeniging hebben georganiseerd, daarmede een daad hebben gedaan, die van groote waarde is geweest en die met eere inde geschiedenis van onze sociale verzekering mag worden vastgelegd. Dit niet alleen, omdat zij daarmede aan hun arbeiders reeds lang, voordat de wettelijke ziekteverzekering zou worden ingevoerd, een behoorlijke uitkeering bij ziekte hebben gewaarborgd, maar ook vooral, omdat zij zooals wij reeds vroeger zeiden in vele opzichten een grondslag hebben gelegd en ervaringen hebben verzameld, waarop bij de invoering der wettelijke verzekering kon worden voortgebouwd. Dat haar werkzaamheid ook indirect invloed heeft gehad op de richting, die in latere jaren voor de wettelijke ziekteverzekering is gekozen, mag met zekerheid worden aangenomen en Ziekte-Risico mag dan ook, naar wij meenen, voor een deel de voldoening voor zich opeischen, dat de Ziektewet van 1913 niet dan principieel gewijzigd tot uitvoering is gekomen. DE VEREENIGING ZIEKTE-RISICO 1916-1930 UITKOMSTEN VAN DE BIJ DE VEREENIGING ZIEKTE-RISICO AANGESLOTEN ZIEKTE-RISICO-VEREENIGINGEN 1917-1930. LASTEN BOEK- Venekerd ££ Bttt,He Betaalde JAAR jaarloon gevaUen zieken- medische administra_ TOTAAL gelden controle tiekosten 1917 2.242.607 1.288 16.014.44 1.683.75 7-539-23 25-4^9-39 1918 3.800.055 5.035 71.116.085 5.759-34 11-638.64 89.113.555 1919 9.959.885 5.309 105.326.61 9.790.80 32.843.015 149.323.18 1920 28.633.588 12.836 306.355.40 26.526.60 59.095.53 392.584.78 1921 35-975-446 11.419 360.064.10 25.566.55 75*357*92 462.142.6o5 1922 32.825.61514.971 449.209.96 28.228.70 82.583.425 561.407.33 1923 29.925.244 10.445 303.120.14 25-24r-85 77-448-6 x 406.664.75 1924 30.073.293 10.895 295.442.05 27.208.80 73.458.95 396.891.25 1925 28.376.608 11.045 285.016.19 26.467.45 69.978.57 382.293.95 1926 29.033.038 11.265 291.020.18 27.166.25 67.849.655 386.629.72 1927 32.477.821 14.281 363.956.97 32.484.80 63.490.26 460.557.84 1928 36.341.746 15.225 394.480.97 37-637-50 65.578.145 498.410.355 1929/30 44.897.772 23.034 589.967.65 53-971-26 80.332.34 725.285.09 | PER ƒlooo. LOON PER ZIEKTEGEVAL E c ü c :£» BOEK- g> o u A ü , c , „ 2 g .A 1 . – & •C ■§« e o Sa S S -o'C £‘£ -2 S I S JAAR | | g 3-g 3 | 6 •| | 8 O 1917 7.15 0.75 3.36 0.57 5.19 12.43 i.3i 5-83 9-°4 10-45 1918 18.71 1.52 3.06 1.33 11.36 14.12 1.14 2.31 8.57 23.42 1919 10.58 0.98 3.20 0.53 4.77 19.84 1.84 6.19 8.95 13.91 1920 10.61 0.93 2.06 0.45 3.90 23.76 2.06 4.58 8.65 12.95 1921 10.01 0.71 2.09 0.32 3.30 31.53 2.24 6.60 10.40 12.97 1922 13.68 0.86 2.52 0.46 4.44 30.01 1.89 5.52 9.75 16.99 1923 10.13 0.84 2.59 0.35 3.61 29.02 2.42 7.41 10.33 12-73 1924 9.82 0.91 2.44 0.36 3.67 27.12 2.50 6.74 10.12 12.42 1Q25 10.04 0.93 2.47 0.39 3.77 25.80 2.40 6.34 9.69 12.72 1926 10.02 0.94 2.34 0.39 3.62 25.83 2.41 6.02 9.32 12.71 1927 11.21 1.— 1.95 0.44 4.05 25.49 2-27 4-45 9-21 x3-4* 1928 10.85 1.04 1.80 0.42 3.97 25.91 2.47 4.31 9-47 12-öa 1929/30 13.14 1.20 1.79 0.51 4.68 25.61 2.34 3-49 9-12 *4-59 BIJLAGE 23. 197 J9iö 1919 !920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 19291 Ver- Aantal Zieken zekerd ziekte- geld loon ge- per inmil- vallen ƒ 1000 lioenen loon 30 15.000 ƒl5 20 10.000 ƒ ro.— 10 5.000 ƒ 5. COMMISSIE VAN TOEZICHT DER VEREENIGING „MOLEST-RISICO”. Zittend : K. C. Honig Mzn. Staande van links naar rechts: Leo Spanjaard, Ir. S. L. Louwes, N. J. Meihuizen, H. M. van Unen. X. DE VEREENIGING „MOLEST-RISICO” W T IJ hebben in het voorgaande hoofdstuk (blz. 123 e. v.) gezien, dat in het begin van 1917 in samenwerking met de vereeniging van Nederlandsche Werkgevers devereeniging Molest-Risico werd opgericht. Bij den opzet ging men uit van de volgende grondbeginselen: 1. eventueele molestschaden, toegebracht aan de eigendommen der leden, zullen door deze gezamenlijk gedragen worden in verhouding tot de jaarpremie, door ieder hunner betaald in het boekjaar, waarin de schade geleden wordt; 2. het aandeel van ieder lid inde gezamenlijk te dragen schaden blijft echter beperkt tot ten hoogste het honderdvoud van de door hem in het betreffende boekjaar betaalde premie; 3. de leden zijn verplicht zóólang lid te blijven, als er geacht moet worden gevaar te bestaan, dat Nederland inden oorlog betrokken wordt; 4. wanneer Nederland onverhoopt inden oorlog betrokken wordt, zal het loopende boekjaar doorloopen tot het einde van den oorlog; 5. er worden geen bepaalde gevarenklassen, verband houdende met de ligging der te verzekeren objecten ineen bepaald gedeelte des lands in het leven geroepen en wel omdat het onmogelijk is met eenige zekerheid te zeggen, welke gedeelten des lands bij een onverhoopten oorlog het meeste gevaar opleveren en in welke verhouding het gevaar in die verschillende gedeelten des lands geacht zou moeten worden aanwezig te zijn. Bepaalde, zeer ongunstig gelegen objecten, moeten echter geweigerd worden; 6. er wordt een voorschot-premietarief ontworpen, waarbij er zooveel HOOFDSTUK 111 gfc DE LEDEN VAN C. B. mogelijk naar gestreefd wordt het uiteenloopende molestgevaar voor goederen van verschillenden aard tot uitdrukking te brengen. Doordat bij de oprichting der vereeniging nog niet over ervaring kon worden beschikt en doordat de toestanden op oorlogsgebied nogal eens verandering ondergingen, werd de beteekenis, die de vereeniging aan het woord „molest” hechtte, meer dan eens gewijzigd en allengs uitgebreid. De achtereenvolgende veranderingen werden vastgelegd in het reglement, dat zoodoende herhaaldelijk wijziging onderging. Hierbij blijkt opnieuw van hoe groote beteekenis het is, dat dergelijke aangelegenheden door de vrije krachten uit de maatschappij op onderlinge basis worden geregeld, omdat men dan steeds in staat is om zich gemakkelijk aan te passen aan de behoeften, die inde praktijk blijken te bestaan. Aanvankelijk was onder molest niet begrepen de schade, tengevolge van oproer buiten oorlog. Artikel 1 van het reglement luidde toen: „De regeling, bedoeld in artikel 2 sub d van de statuten heeft ten doel den leden geheel of gedeeltelijk te vergoeden het verlies of de materieele beschadiging van roerende of onroerende goederen tengevolge van brand, vernieling, requisitie, diefstal of plundering, veroorzaakt door of gevolg van oorlogsdaden of oorlogsgeweld.” De algemeene vergadering van 13 April 1917 voegde daaraan de woorden toe: „alsook tengevolge van brand, vernieling, diefstal of plundering als gevolg van oproer”. Eenigen tijd later kwam de vraag ter sprake of de schade, veroorzaakt door neervallende vliegtuigen of daaruit geworpen bommen, onder de verzekering bij de vereeniging begrepen was. Hoewel de commissie van toezicht en de directie van meening waren, dat artikel i van het reglement daarop in bevestigenden zin antwoord gaf, werd het toch beter geoordeeld om het buiten kwestie te stellen door eene verduidelijking der betreffende bepalingen. Ook de vraag hoeverre de vereeniging schade door zeemijnen veroorzaakt zou vergoeden, moest onder de oogen worden gezien. Deze DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 is ten slotte opgelost door in het reglement te bepalen, dat schade door zeemijnen en dergelijke vernielingswerktuigen veroorzaakt aan schepen en andere drijvende lichamen niet vergoed zouden worden. Verder ontstond spoedig inde praktijk behoefte om statuten en reglement te herzien op eenige punten, waar leemten waren gebleken of aanvulling noodig was. Zoo was het wenschelijk gebleken maatregelen te treffen om te voorkomen, dat bij eigendomsovergang twijfel zou kunnen ontstaan over de vraag of de verzekering ten behoeve van den nieuwen verkrijger doorloopt. Verder bepaalde men, dat zoolang Nederland niet inden oorlog betrokken zou worden, de commissie van toezicht bevoegd zou zijn te bepalen, dat aan leden, die schaden geleden hebben, door de directie een voorschot verstrekt zou kunnen worden op de te ontvangen schadevergoeding. Toen er in April 1918 in verschillende steden ongeregeldheden plaats vonden en deze door de commissie van toezicht werden aangemerkt als te vallen onder het begrip „oproer”, kon dus aan leden der vereeniging, die door die ongeregeldheden schaden leden, deze schade dadelijk, al was het dan ook voorloopig, worden vergoed. Door deze ongeregeldheden werd de aandacht gevestigd op het feit, dat winkels en vooral winkelruiten een zeer bijzonder risico konden geven, hetgeen tot het besluit leidde voor deze risico’s een afzonderlijke regeling te treffen. Ook dit gaf weer tot vragen en opmerkingen aanleiding, waarin de commissie van toezicht aanleiding vond, nader te bepalen, dat bij de verzekering van winkels de vensterruiten slechts zouden verzekerd zijn, als de winkelier eigenaar is van het pand en als alle ruiten uit dat pand ter verzekering worden opgegeven. Tevens werd het bedrag vastgesteld, dat als maximum per vierkante meter oppervlakte vergoed kon worden en werd de voorschotpremie geregeld. Voor een aantal speciale bedrijven bleef echter een uitzonderingsbesluit gelden. Dit betrof b.v. winkels van voedingsmiddelen, wapen- en juwelierswinkels, café’s enz. Deze werden niet ter verzekering opgenomen, indien de waarde van de etalage en de voorraden meer bedroe- 25 WELKE SCHADE DE VEREENIGING ZOU DEKKEN gen dan een vijfde van dein totaal door het lid te verzekeren waarde. Een ander vraagstuk, dat de aandacht vroeg, was of de vereeniging ook de schade zou dekken, die door inundatie aan landerijen werd toegebracht. Deze vraag werd in ontkennenden zin beantwoord. Eenzelfde besluit werd genomen met betrekking tot de verzekering van effecten, onverschillig waar geborgen, en van huurderving als gevolg van molest. Het doel der vereeniging begon al spoedig de aandacht te trekken van de directies van levensverzekerings-maatschappijen en hypotheekbanken. Sommige levensverzekerings-maatschappijen waren van meening, dat zij aan hun hypothecaire debiteuren op grond van de bepalingen der hypotheek-acte, de verplichting konden opleggen, zich tegen molest te verzekeren. Andere instellingen, met name de hypotheekbanken, plaatsten zich op het standpunt, dat hunnerzijds alleen een zachte drang kon worden uitgeoefend. Dooreen aantal levensverzekerings-maatschappijen en hypotheekbanken werd de aandacht van hun hypothecaire debiteuren gevestigd op de wenschelijkheid om de onderpanden, waarop de hypotheek gevestigd was, tegen molest te verzekeren. Verschillende personen gaven aan dezen wenk gevolg en traden als lid tot de vereeniging toe. In overleg met beide partijen wordt in dergelijke gevallen door Molest-Risico een verklaring van hypothecair belang opgemaakt, waarbij de vereeniging zich verplicht de schadevergoeding, die eventueel zal moeten worden uitbetaald, te verrekenen op de wijze, als ten aanzien van assurantie-penningen is omschreven in art. 297 van het Wetboek van Koophandel, zulks evenwel met inachtneming van de bepalingen van de statuten en het reglement van Molest-Risico. Deze verklaring wordt onderteekend door de vereeniging, terwijl het verzekerd lid door mede-onderteekening verklaart er in toe te stemmen, dat Molest-Risico de eventueel verplichte schadevergoeding tot het beloop en ter voldoening van de hypothecaire schuld en de daarop verschuldigde renten zal voldoen aan de hypothecaire crediteuren. DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 In overleg met het bestuur van de vereeniging van directeuren van hypotheekbanken werd de mogelijkheid overwogen om ook hypothecaire belangen tegen molestschade te verzekeren. Naar aanleiding van herhaalde mondelinge en schriftelijke gedachtenwisseling over dit punt werd, zooals hiervoor reeds werd aangehaald, een wijziging inde statuten en het reglement aangebracht. De getroffen regeling komt in hoofdzaak op het volgende neer. Wanneer een lid goederen verzekert, waarop hij een zakelijke zekerheid heeft, dan zal de verzekering beperkt zijn tot het bedrag der gewaarborgde schuldvordering,vermeerderd met ten hoogste zes maanden rente over dit bedrag. Bij het optreden vaneen schade worden twee gevallen onderscheiden met betrekking tot de schadevergoeding. Inde eerste plaats is het mogelijk, dat de toegebrachte schade gelijk is aan of grooter is dan het bedrag van het verzekerde belang. Alsdan ontvangt het lid, aannemende, dat het totaal der in het loopende boekjaar ontvangen voorschotpremies of het in omslag opgebrachte bedrag der vereeniging daartoe in staat stelt, volledige vergoeding, doch is hij tevens verplicht aan Molest-Risico te cedeeren de rechten, rechtsvorderingen, voorrechten en hypotheken, welke hij tegenover zijn hypothecairen debiteur bezit. Indien bij de betaling der schadevergoeding meer dan zes maanden rente achterstallig was, zal de vereeniging, na cessie, deze meerdere rente bovendien vergoeden, indien en voor zooverre die op den debiteur verhaalbaar mocht blijken. Inde tweede plaats is het mogelijk, dat de toegebrachte schade kleiner is dan het bedrag van het verzekerde belang. De uitbetaling van de schadevergoeding zal dan, naar keuze van het lid, geschieden aan het lid zelf of aan den hypothecairen debiteur, doch in geen geval zal cessie plaats hebben. Geschiedt de uitbetaling aan het lid, dan zal dat lid gehouden zijn al hetgeen hij ten slotte meer ontvangt dan hij uit hoofde der geldleening te vorderen heeft aan Molest-Risico af te dragen. Geeft het lid daarentengen de voorkeur aan uitbetaling aan den hypothecairen debiteur, dan zal zulks alleen geschieden, wanneer deze laatste aan Molest-Risico een schuldbekentenis, desgewenscht gedekt door hypotheek, tot het bedrag der vergoeding, afgeeft. HET RISICO VAN HYPOTHECAIRE BELANGEN Sommige candidaat-leden hadden op het tijdstip hunner aanvrage een oude brandpolis loopen, waarin dekking van molest-schade was opgenomen. Aangezien dein die brandpolissen genoemde molest uitsluitend is z.g. „warme molest” en deze verzekering dus bij lange na niet zoover gaat als de verzekering van Molest-Risico, wenschten deze personen zich wel bij de vereeniging aan te sluiten, doch meenden dan recht op een reductie op het voor hen geldende premietarief te hebben. Met het oog op de groote moeilijkheden, die zich bij het optreden eener schade kunnen voordoen, besloot de commissie van toezicht geen reductie toe te staan, doch zoodanige goederen desgewenscht wel ter verzekering aan te nemen. Molest-Risico vergoedt dan, bij het toebrengen van schade, deze ten volle overeenkomstig de bepalingen van de statuten en het reglement, voor zooverre de brandverzekeringsmaatschappij in kwestie zulks niet doet. Het reglement bepaalde, dat vóór het aangaan der verzekering een schatting zou plaats vinden van de verzekerde goederen, voor zooverre deze voor een verzekering tegen vaste taxatie in aanmerking komen. Deze bepaling is inde practijk aldus toegepast, dat in het algemeen gebruik gemaakt is van het bedrag, waarvoor de betreffende goederen tegen brand verzekerd waren. Met het oog op het feit, dat bij vele brandverzekeringen de waarde der fundamenten buiten beschouwing wordt gehouden en voorts dat vele brandpolissen soms van vrij ouden datum zijn, zoodat de waarde der betreffende goederen sedert het tot stand komen der brandverzekering aanzienlijk gestegen is, moest herhaaldelijk eenigszins van de bedragen der polissen worden afgeweken. Een enkele maal werd een zelfstandige taxatie van onroerende goederen uitgevoerd. Voor roerende goederen werd in plaats vaneen vaste taxatie nog al eens gebruik gemaakt vaneen bepaling van het reglement, die toelaat een eenheidsprijs voor te verzekeren goederen overeen te komen. Het premietarief voor de berekening der voorschotpremies, in welk tarief, overeenkomstig het bepaalde in het reglement, het afwijkende risico moet worden uitgedrukt, dat verschillende soorten van goederen DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 geacht moeten worden op te leveren, werd inde vergadering van de commissie van toezicht van 5 Maart 1917 vastgesteld. Inde vergadering van 30 November 1917 werd het op grond van opgedane ervaringen verder uitgewerkt. Daardoor werd de mogelijkheid geopend om voor bijzondere gevallen te kunnen afwijken van devieraangenomen klassen van het tarief in dien zin, dat voor tusschengevallen een gemiddelde premie tusschen die van twee klassen kan worden vastgesteld. Intusschen was inde jaren 1917 en 1918 het aantal leden en het verzekerde bedrag steeds blijven toenemen en toen in het einde van 1918 aan den oorlog een einde was gekomen, moest de vraag gesteld worden, wat nu? Zal Molest-Risico worden ontbonden of zal de vereeniging blijven bestaan? Er was toen bij de vereeniging een bedrag verzekerd op onroerende goederen van 662 millioen, op roerende goederen van 472 millioen, totaal 1134 millioen gulden. Voor belangrijke schaden was de vereeniging gespaard gebleven; in 1917 waren vijf schaden gedeclareerd, waarvoor f 2.353,52 en in 1918 acht en twintig, waarvoor f 7.826,2772 vergoed werd. Het reservefonds, waarin het aandeel der leden hoofdelijk geboekt was, beliep ruim f 278.000. De toestand op de oorlogsterreinen, maar meer nog de binnenlandsche toestanden en de omstandigheden, die telkens weer voor Nederland gevaar opleverden inden oorlog te worden betrokken, hadden tot het laatst toe nieuwe leden bij de vereeniging gebracht. Telkens weer was er een nieuwe aanleiding, dat velen zich tegen molest wilden dekken, b.v. bij de kwestie betreffende den doorvoer van duitsche treinen door Limburg, bij de zand- en grintkwestie en bij de binnenlandsche ongeregeldheden in het voor- en najaar van 1918, de bekende rede van den heer Troelstra te Rotterdam niet te vergeten. Ook weer, toen er gesproken werd over annexatie vaneen deel van Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg. Dit alles pleitte er voor om de vereeniging na den terugkeer tot meer HET NUT DER VEREENIGING BLIJKT MEER EN MEER normale omstandigheden niet op te heffen, maar haar te laten voortbestaan. Haar taak toch ten aanzien van schade door oproer te lijden, bleef er evengoed als te voren. Voor het oogenblik verviel wel het directe nut van de verzekering tegen oorlogs-molest, maarde politieke toestand was nog niet van dien aard, dat inde toekomst een nieuwe oorlog geheel uitgesloten kon worden geacht. Dan was er voor de instandhouding der vereeniging nog een overweging van practischen aard. Belangrijke financieele lasten zou de verzekering in vredestijd waarschijnlijk niet aan de leden opleggen. Te overwegen was zelfs om de voorschotpremiën aanmerkelijk te verlagen. De hooge zegelkosten waren eenmaal voldaan en zouden bij instandhouding van de bestaande verzekeringen niet opnieuw betaald behoeven te worden, hetgeen wel het geval zou zijn, indien men later de vereeniging zou willen laten herleven. Alles pleitte dus voor voortwerken en daartoe besloot dan ook de buitengewone algemeene ledenvergadering van 24 October 1919 definitief, nadat het voorloopige besluit reeds inde jaarvergadering van 26 Juni te voren was genomen. De feiten hadden intusschen al en bewezen ook verder, dat men goed gezien had, want met het einde van de oorlogshandelingen waren de algemeene toestanden nog allerminst normaal en rustig geworden. Wij denken hierbij aan de woelige dagen van Maart 1919 toen de gedemobiliseerd en een actie op touw zetten, de sociale verwikkelingen na den oorlog, aan de staking van metaalbewerkers en aan die in het haven- en zeevaartbedrijf in het voorjaar van 1920. Aan hen, die wenschten uitte treden, was nu de weg daartoe vrij. De dwang om lid te blijven, was weggenomen en de bepaling, dat degenen die uittraden, slechts recht zouden hebben de helft van hun storting in het reservefonds terug te ontvangen, meende men nu ook niet verder te moeten handhaven. Men wijzigde de betreffende bepaling en stelde vast, dat bij het einde van het lidmaatschap een uitgetreden lid, nadat hij aan al zijn verplichtingen zal hebben voldaan, uit het reservefonds een bedrag ontvangt gelijk aan het aandeel, dat te zijnen name geboekt staat. DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 Slechts een klein aantal leden verliet de vereeniging. Het verzekerde bedrag nam door het vervallen van eenige belangrijke posten, zooals bijv. groote zeeschepen tijdens hun verblijf in Nederland, nog al af, maar daar stond tegenover, dat door nieuwe objecten en door waardevermeerdering van reeds verzekerde bedragen het totaal verzekerde bedrag weinig veranderde. Aan het einde van 1919 was voor een totaal bedrag van elf honderd elf millioen gulden verzekerd. Inde volgende jaren zijn er geen groote schommelingen in dit cijfer geweest, niettegenstaande het aantal mutaties door overlijden van leden, liquideeren van zaken enz. nog al aanzienlijk was. Tegenover de vermindering, die hiervan gevolg was, heeft een regelmatige toetreding van nieuwe leden gestaan, waardoor het verzekerde bedrag nu eens wat toe, dan weer wat afnam. Het bleef steeds boven het milliard gulden en was op 31 December 1932 circa elfhonderd zestig millioen gulden. De commissie van toezicht besloot verder om, toen tot het voortzetten der vereeniging was besloten, het voorschot-tarief te verlagen. Inde oorlogsjaren was ongeveer een vijfde deel van de voorschotten voldoende geweest voor dekking van de kosten van de administratie en daarom meende men nu wel het bestaande tarief tot op een vijfde te kunnen terugbrengen zoodat men inde verschillende klassen van indeeling in plaats van twintig tot veertig verder van vier tot acht cents zou betalen. Ten einde de kosten der administratie, die in het algemeen voor kleine posten even hoog zijn als voor grootere, te beperken, werd in 1921 dooreen wijziging van het reglement de gelegenheid geopend om indien de verzekerde waarde minder van f 50.000 bedraagt de verzekering voor een langeren termijn dan één jaar, doch hoogstens voor vijfjaren af te sluiten en ook het voorschot bij vooruitbetaling voorden geheelen duur van dezen termijn te innen. Om dezelfde reden werd inde statuten de bepaling opgenomen, dat algemeene ledenvergaderingen kunnen worden opgeroepen door advertenties ineen aantal dagbladen. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor vergaderingen, waarin voorstellen tot statutenwijziging aan de orde komen. DE VEREENIGING BLIJFT NA DEN OORLOG BESTAAN Hoewel door deze maatregelen het administratieve werk bij de vereeniging vereenvoudigd werd, is het duidelijk dat een verzekeringsportefeuille van de uitgebreidheid van Molest-Risico nog al wat werk geeft en dat de verhouding van de administratiekosten tot de kosten der schaden een abnormaal beeld geeft, indien men een vergelijking zou willen treffen met een gewoon verzekeringsbedrijf bijv. dat van een levens- of ongevallen-verzekeringsmaatschappij. Het afvoeren van uitgetreden leden en de afrekening met deze, het afvoeren van verkochte goederen, het herzien van de verzekerde bedragen, het aanteekenen van verhuizingen van leden, van gevestigde of vervallen hypotheken, enz. eischen veel correspondentie en een voortdurende zorg, wil de administratie in orde blijven. Daartegenover staat, dat de aard der verzekering bij Molest-Risico medebrengt, dat de schaden tot de uitzonderingen behooren, dat hoe gaarne men gedekt is voor groote rampen, de kans, dat deze voorkomen, niet groot is en dus de schaden inde verschillende boekjaren inden regel laag zijn. Het vormen van krachtige reserves is daarom aangewezen en daar is men bij de vereeniging steeds op uitgeweest. Anderzijds heeft men er bij voortduring naar gestreefd, dat de vereeniging zich zou aanpassen aan gebleken behoeften. Reeds in 1921 stelde de commissie van toezicht aan de algemeene ledenvergadering voor wijziging te brengen inde omschrijving van het risico, zooals deze luidde, omdat aan het woord oproer, hierin voorkomende wel steeds een ruime uitlegging was gegeven, maarde practijk aantoonde, dat soms schade aan goederen werd geleden door kwaadwillige daden van derden onder zulke omstandigheden, dat men zelfs bij de meest ruime opvatting van de woorden der statuten die schade toch met den besten wil niet als oproerschade kon beschouwen. Dit bleek het geval, toen in het najaar van 1921 een viertal personen uit anti-militairistische overwegingen een bom tot ontploffing brachten voor het woonhuis van een officier, waarbij niet alleen deze woning ernstig werd beschadigd, maar ook belangrijke schade werd toegebracht aan andere nabijge- DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 legen huizen, waaronder perceelen behoorende aan een lid der vereeniging. De daad van hen, die dezen aanslag pleegden, was, ook blijkens de resultaten van het justitieele onderzoek geen uitvloeisel vaneen volksbeweging of vaneen complot van meer algemeene strekking. Vaneen oproer kon dus niet worden gesproken; toch rees de vraag of Molest-Risico een dergelijke schade niet behoorde te vergoeden volgens de bedoeling der statuten en of met andere woorden voortaan de vereeniging schaden, uitvloeisel van dergelijke anti-militaire daden, ook wanneer zij door enkele personen werden verricht, moest kunnen vergoeden. De commissie van toezicht beantwoordde deze vraag bevestigend en met haar de algemeene vergadering, die in art. i der statuten in plaats van het woord oproer stelde „oproer of andere voorvallen, in het reglement met oorlogsmolest of oproer gelijk te stellen”. Art. i van het reglement kreeg tegelijkertijd een nieuwe redactie, waardoor kwam vast te staan, dat de vereeniging voortaan zou dragen niet slechts het risico van schade door oorlog en oproer, doch ook dat van onlusten, welke niet een zoodanig karakter hebben aangenomen, dat zij als oproer kunnen worden aangemerkt en van opzettelijke wederrechtelijke beschadiging of vernieling van goederen door of tengevolge van als misdrijf strafbaar gestelde handelingen vaneen of meer op zichzelf staande personen. De schade van den bomaanslag zou hier dus beslist onder vallen. Intusschen wilde men voorkomen, dat voor rekening der vereeniging zouden worden gebracht schaden, die feitelijk thuis behooren bij de gewone brand-, inbraak-, transport-, casco-, gas- of automobielschade-verzekering. Daarom werd tegelijk bepaald, dat geen vergoeding zou worden verleend, indien was nagelaten de goederen op de gebruikelijke wijze en conditiën tegen inbraak, brand of schade tijdens vervoer te verzekeren, respectievelijk daarop een casco-, glas- of automobielverzekering te sluiten. Ten einde te voorkomen, dat de vereeniging zou worden lastig gevallen met het declareeren van allerlei kleine schaden van huiselijken aard, werd een bepaling toegevoegd, dat de betreffende schaden van f 250 of minder niet voor ver- UITBREIDING DER WERKINGSSFEER goeding in aanmerking kwamen, tenzij de directie termen aanwezig mocht achten schadeloosstelling te verleenen. Een andere aanleiding om de werkingssfeer der vereeniging uitte breiden was de stormramp, die inden zomer van 1925 de gemeente Borculo teisterde. Velen hierdoor opgeschrikt, wendden zich tot Centraal Beheer en drongen er op aan te overwegen voor stormschaden een onderlinge verzekering te ontwerpen. De directie trad toen in overleg met de commissie van toezicht van Molest-Risico, hetgeen leidde tot het besluit om te trachten door wijziging van statuten en reglement de mogelijkheid te openen om geleden stormschade aan de leden te kunnen vergoeden. Het bezwaar was, dat er omtrent den omvang van het risico geen gegevens van beteekenis voorhanden waren. Men kon echter wel aannemen, dat de bestaande premies, die zooals bekend, na den oorlog op een vijfde waren gereduceerd, niet toereikend zouden zijn om dit extra risico te betalen. Verder mocht verwacht worden, dat niet alle leden er in zouden toestemmen een veel hoogere premie te gaan betalen, omdat niet allen in even sterke mate behoefte hadden aan dekking van stormschade-risico. De commissie van toezicht, een en ander overwegende, besloot daarom voorloopig tot een regeling krachtens welke de stormschade binnen den kring der bemoeiingen van de vereeniging werd betrokken, doch welke niet zoover zou gaan, dat het volle stormschade-risico onder de verzekering zou vallen. De regeling waarmede de algemeene vergadering van 28 Juni 1926 zich vereenigde kwam in grove trekken hierop neer, dat bij stormschade aan bij Molest-Risico verzekerde goederen, de vereeniging een tegemoetkoming zou kunnen verleenen, welke nooit meer zou bedragen dan één procent van de door het lid verzekerde waarde. Onder storm werd hierbij verstaan een windsnelheid van minstens veertien meter per seconde, waargenomen door het koninklijk meteorologisch instituut te De Bilt of dooreen zijner filialen of stations, gevestigd inde omgeving van het verzekerde object. Bij plaatselijken storm, gebleven buiten de waarneming van genoemd instituut, zijn filialen DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 of station, zou de verklaring van betrouwbare getuigen of het feit, dat meerdere gebouwen inde omgeving van het verzekerde object blijkbaar stormschade hadden geleden als voldoend bewijs gelden, dat er een storm inden zin van het reglement plaats vond. Tegemoetkoming zou niet worden verleend voor stormschade aan bepaalde eigendommen, die licht door storm beschadigd worden, als boomen, bosschen, te velde staande gewassen, hooibergen, schepen, kranen, e. d. Ten einde te voorkomen, dat de vereeniging zich zou hebben te bemoeien met allerlei onbeteekenende schaden en misschien een kostbaar onderzoek zou moeten instellen om een schade van enkele guldens naar billijkheid te regelen, werd ook hier weer de bepaling opgenomen, dat schaden beneden een zeker bedrag voor rekening van het lid bleven. Dit bedrag werd gesteld op vijf en twintig gulden. Ondanks de beperking van de tegemoetkoming, die aan een lid voor stormschade in eenzelfde boekjaar geleden, zal worden uitgekeerd tot één procent van de doordat lid verzekerde waarde, zou een groot aantal schaden ineen bepaald boekjaar het noodig kunnen maken, dat een omslag zou moeten worden geheven voor de te verleenen tegemoetkomingen in geleden stormschaden. Om dit te voorkomen werd voorgesteld de middelen voor deze tegemoetkomingen niet te putten uit de gewone middelen der vereeniging, doch uiteen speciaal voor dit doel te vormen algemeene reserve. Voor den aanvang van elk boekjaar zal door de commissie van toezicht worden bepaald, tot welk maximum bedrag die algemeene reserve zal kunnen worden aangesproken. Zou de som van alle, met inachtneming van de overige bepalingen van het reglement, te verleenen tegemoetkomingen wegens in één boekjaar voorgekomen stormschaden dit maximum overtreffen, dan zal elke tegemoetkoming een evenredige vermindering ondergaan. De bedoelde algemeene reserve wordt als volgt gevormd. Van het aandeel van ieder lid in het bestaande reservefonds wordt éénmaal tien gulden, of, indien het aandeel vaneen lid in het reservefonds min- BEPERKTE TEGEMOETKOMING VOOR STORMSCHADE der bedroeg, het geheele bedrag naar de algemeene reserve overgeboekt. Nieuw toetredende leden moeten een entréegeld betalen van tien gulden, hetwelk eveneens inde algemeene reserve wordt gestort. De rente, die gekweekt wordt met het gewone reservefonds van Molest-Risico en die tot dusver hoofdelijk ten name der leden, die een aandeel in het reservefonds hadden, werd bijgeschreven, wordt jaarlijks eveneens inde algemeene reserve gestort. Tenslotte wordt ieder jaar aan de algemeene reserve toegevoegd het overschot op de voorschotpremiën, die dooreen lid voor een bepaald boekjaar zijn betaald, indien dat overschot de twee gulden vijftig cents niet overtreft. Van deze gelegenheid werd voorts gebruik gemaakt om nog een aantal wijzigingen van minder ingrijpenden aard, die wenschelijk waren gebleken, in statuten en reglement voor te stellen. Wij vermelden daarvan de bepaling, dat inde verzekering bij Molest-Risico werd opgenomen de schade, aangericht door val of noodlanding vaneen vliegtuig. De beperkingen, die ten aanzien van de uitkeering voor stormschade zijn gemaakt, gelden voor vergoeding van schade door val of noodlanding van vliegtuigen niet. Bij dezen eersten stap op het gebied van de stormschade-verzekering bleef het niet. De stormramp van i Juni 1927, die de omgeving van Neede teisterde, bracht de vraag opnieuw naar voren of niet een meer afdoende regeling voor vergoeding van stormschade te treffen zou zijn. De moeilijkheid, die zich bij de beantwoording voordeed, was, dat blijkbaar slechts dooreen gedeelte van de leden van Molest-Risico behoefte aan een volledige dekking van het stormschade-risico werd gevoeld en dat daarom niet verwacht mocht worden, dat alle leden van Molest-Risico of althans zoo goed als alle leden ermede accoord zouden gaan, de loopende verzekering bij de vereeniging met een volledige dekking van het stormgevaar uitte breiden, indien en voorzoover zulks met een verzwaring van financieele verplichtingen gepaard zou gaan. En toch moest worden aangenomen, dat het geven vaneen volledige dekking van het stormschade-risico niet mogelijk zou zijn, zonderpremie- DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 verhooging, omdat de voorschotpremiën van Molest-Risico te gering moesten worden geacht, om daaruit eventueele stormschaden volledig te kunnen vergoeden. Deze overwegingen gaven er aanleiding toe, dat door de commissie van toezicht besloten werd, aan de leden van de vereeniging een circulaire te zenden, waarin werd voorgesteld om, indien daarvoor voldoende belangstelling zou blijken te bestaan, voor die leden, die een volledige dekking van het stormschade-risico wenschten, een aanvullende verzekering in het leven te roepen. Voor deelneming aan die aanvullende verzekering zou een afzonderlijke premie verschuldigd zijn, waarvoor voorloopig werd genoemd veertig cents per f 1000 voor opstallen en twintig cents per f 1000 voor machinerieën, goederen, inventarissen e. d., terwijl wanneer tot dekking van de schade een omslag zou moeten worden geheven, de deelnemers aansprakelijk zouden zijn voor een bedrag van honderd maal hun jaarpremie. Deze aanvullende verzekering zou volgens de circulaire in werking treden, wanneer verklaringen van instemming voor een gezamenlijk bedrag van f 200.000.000 zouden zijn ontvangen. Hoewel terstond vele leden bericht zonden, dat zij aan deze aanvullende verzekering wenschten deel te nemen, moest toch worden geconstateerd, dat het bedrag van f 200.000.000, bij het bereiken waarvan de regeling in werking zou treden, wat hoog was gesteld. Aangezien vele leden, die aan de aanvullende verzekering wenschten deel te nemen, er prijs op bleken te stellen, dat de verzekering zoo spoedig mogelijk intrad, werd nader besloten, dat het bereiken van het gezamenlijk als minimum gestelde bedrag aan deelnemingen niet zou worden afgewacht, doch dat de aanvullende verzekering op 25 Juli 1927 in werking zou treden. Op dien datum is dus het arbeidsveld van Molest-Risico met verzekering tegen stormschade uitgebreid. De aanvullende verzekering tegen stormschade heeft zich ook verder in veel belangstelling mogen verheugen. Een verzekerd kapitaal van f 200.000.000, hetwelk aanvankelijk niet terstond bereikt kon worden, AFZONDERLIJKE STORMSCHADE-REGELING was binnen een jaar niet slechts bereikt, doch aanmerkelijk overschreden. De invoering vaneen afzonderlijke aanvullende verzekering tegen stormschade voor die leden van Molest-Risico, die een meer volledige dekking tegen stormschade wenschten, maakte een nieuwe statutenwijziging en een wijziging van het reglement noodzakelijk, terwijl bovendien een afzonderlijk reglement moest worden vastgesteld, waarin de rechten en verplichtingen van de deelnemers aan de aanvullende verzekering zouden worden geregeld. Vandaar, dat op 11 October 1927 een buitengewone algemeene ledenvergadering plaats had, waarin voorstellen tot het aanbrengen van wijzigingen inde statuten werden behandeld, terwijl op dienzelfden datum een vergadering plaats had van deelnemers aan de aanvullende verzekering, waarin het ontworpen reglement voor die aanvullende verzekering werd behandeld. Naast het reeds sedert de oprichting bestaande reglement, voortaan aangeduid als reglement der molestschaderegeling, kwam dus thans een afzonderlijk reglement voor aanvullende verzekering tegen stormschade. Krachtens dat reglement vindt behalve de gewone algemeene ledenvergadering van Molest-Risico jaarlijks een afzonderlijke vergadering van deelnemers aan de aanvullende verzekering tegen stormschade plaats, in welke vergadering verslag van den gang van zaken bij de aanvullende verzekering wordt uitgebracht en de financieele uitkomsten van de aanvullende verzekering worden behandeld. Uit eventueele overschotten van de ontvangen premiën wordt ook bij deze regeling een reservekas gevormd. Dein het reglement vastgelegde regeling stemt geheel overeen met dein de hierboven genoemde circulaire gegeven algemeene beginselen. Zij wijkt daarvan echter op een tweetal punten belangrijk af. Inde eerste plaats zou volgens het aanvankelijk plan glasschade geheel van vergoeding zijn uitgesloten. Vastgesteld werd, dat schade aan glasruiten wel zou worden vergoed, indien van de door een deelnemer verzekerde gebouwen dooreen storm ten minste tien ruiten met een waarde van ten minste honderd gulden vernield mochten worden. Verder lag het aanvankelijk in het voornemen, dat de DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 maximum aansprakelijkheid der deelnemers, ingeval tot dekking van schaden overeen boekjaar een omslag zou moeten worden geheven, op honderd maal de jaarpremie zou worden gesteld. Aangenomen mocht worden, dat zulks gemiddeld een aansprakelijkheid tot drie procent van het verzekerde kapitaal zou beteekenen. In het reglement is echter de bepaling opgenomen, dat van de gezamenlijke deelnemers overeen boekjaar aan omslag ten hoogste kan worden geheven één procent van het in totaal krachtens de aanvullende verzekering gedekte kapitaal. Later is nog bepaald, dat voor objecten, die geacht kunnen worden minder dan normaal risico op te leveren, een lagere premie kan worden vastgesteld. Te zelfder tijd heeft nog een andere wijziging inde statuten de gelegenheid geopend om ook voor personen, wier bezittingen niet voldoende groot zijn om een aansluiting als afzonderlijk lid der vereeniging te rechtvaardigen, inde verzekering te voorzien. Leden of instellingen, die als lid toetreden, kunnen desgewenscht goederen van anderen dan zich zelf verzekeren. Zoo kunnen bijv. eigenaren van boerderijen de meubelen enz. van hun pachters verzekeren, kunnen de bezittingen vaneen pensioenfonds aan een groote onderneming verbonden, verzekerd worden, kan een plaatselijke onderlinge brandverzekeringsmaatschappij tot het lidmaatschap worden toegelaten. Voor de administratie is hierbij vooral van belang, dat het inschrijven van een groot aantal leden, die slechts een zeer gering voorschot inbrengen, niet noodig is en dat men geen bemoeienis heeft met de inning der gelden, omdat het lid zelf hiervoor zorgt. Ontegenzeggelijk was van de nieuwe regeling een bezwaar, dat de kosten voor de leden zouden kunnen oploopen tot een maximum bedrag van honderd maal de jaarpremie en daarom is er gezocht naar een weg om dit maximum te beperken. Hierin is men geslaagd, door het sluiten vaneen contract van herverzekering. Tegen aannemelijke premie kwam een overeenkomst tot stand met buitenlandsche assura- GELEGENHEID VOOR TOETREDING VERRUIMD deuren, waarbij deze assuradeuren zich hebben verbonden de schade vaneen bepaald boekjaar voor hun rekening te nemen, voorzoover die schade meer dan één procent van het totaal krachtens de aanvullende verzekering gedekte kapitaal te boven gaat en wel tot een maximum voor rekening der herverzekeraars van twee procent van het totaal verzekerde bedrag. Met behoud vaneen maximum vergoedingscapaciteit van drie procent van het totaal verzekerde kapitaal is daardoor de gezamenlijke aansprakelijkheid der deelnemers tot één procent van het totaal verzekerde bedrag beperkt kunnen worden. Dein 1925 en 1927 plaats gehad hebbende stormrampen hebben ten duidelijkste bewezen, dat het stormschade-risico een risico is, waarmede terdege rekening moet worden gehouden. Wel heerscht veelal in die streken van ons land, die tot dusver niet door zulk een ramp werden getroffen, de meening, dat het risico slechts een locaal karakter zou dragen en buiten de getroffen gedeelten van het land minder te vreezen zou zijn, doch meer dan een veronderstelling is dit niet en ook buiten de provinciën, waar de rampen van 1925 en 1927 plaats hadden, achten wij en met ons vele anderen het veiliger dooreen verzekering zich tegen het stormschade-risico te dekken. De heftige stormen van December 1929 en de windhoozen, die in 1930 voorkwamen, steunen deze meening. Cijfers, die eenig inzicht in het risico kunnen geven, zijn echter niet voorhanden. Wanneer men in aanmerking neemt, dat ernstige stormrampen gewoonlijk slechts met groote tusschenpoozen gebeuren, dan is het duidelijk, dat niet op de ervaring vaneen of enkele jaren kan worden afgegaan en dat, om dit risico te kunnen dekken uit de ontvangsten over jaren, waarin geen rampen plaats vinden, reserves moeten worden opgebouwd ten einde, wanneer eens een ernstige ramp plaats heeft, de dan vereischte aanmerkelijke sommen voor schadedekking beschikbaar te hebben. Verzekering op onderlingen grondslag is daarom voor dit risico aangewezen. Immers, wanneer men een verzekering tegen stormschade sluit tegen vaste premie, dan blijft het gedeelte der premiën, dat voor reserve bestemd dient te DE VEREENIGING MOLEST-RISICO 1917-1934 worden, eigendom van den verzekeraar en de verzekerde bezit geen garantie, dat die reserve beschikbaar blijft om een eventueele ernstige stormschade te kunnen vergoeden. Draagt men het stormschade-risico op onderlingen grondslag, dan heeft men de zekerheid, dat alle gemaakte besparingen zullen dienen om eerst later vallende ernstige schaden te kunnen vergoeden, terwijl, indien reeds inde eerste jaren een groote schade mocht plaats grijpen, die schade binnen de door de deelnemers zelf vastgestelde grenzen door omslag gedekt kan worden. Dat velen dit inzien blijkt wel uit het feit, dat niettegenstaande inde laatste jaren zich geen stormrampen voordeden het verzekerde bedrag voortdurend bleef toenemen en eerst inden laatsten tijd daarin vermindering komt, wat echter uitsluitend gevolg is van de waardevermindering der verzekerde objecten. Wij willen onze bespreking van de vereeniging Molest-Risico besluiten met de vermelding, dat de vereeniging op 31 December 1932 beschikte overeen reservefonds van ruim f 800.000 en een algemeene reserve van ruim f 280.000. Bovendien was er een reserve voor koersverschillen van f20.000 en had de aanvullende verzekering een reservekas van f 212.000. Hieruit kan worden afgeleid hoe financieel krachtig de positie der vereeniging is. KRACHTIGE POSITIE VAN MOLEST-RISICO OVERZICHT VAN DE WAARDE DER IN DE VERSCHILLENDE PROVINCIËN BIJ MOLEST-RISICO VERZEKERDE OBJECTEN. Elk ♦ stelt een verzekerd bedrag van 20 millioen gulden voor. BIJLAGE 24. MOLEST-RISICO. Tegen stormschade verzekerde bedragen. 1928 ƒ 153.000.000 1929 „ 243.000.000 1930 „ 268.000.000 1931 ~ 269.000.000 1932 „ 27i.000.000 '933 » 256.000.000 a , verzekerde A = ƒ 20.000.000 waarde 1928 1929 1930 IQ3> 1932 . „ >933 . . . XI. DE VEREENIGING „PENSIOEN-RISICO” O, 'p blz. 133—141 van het vorig hoofdstuk bespraken wijde aanleiding, die er was om een onderlinge pensioenverzekering voor beambten en arbeiders in het leven te roepen en den tegenspoed, die de op i o Juli 1918 daartoe opgerichte vereeniging Pensioen-Risico inden eersten tijd ondervond. Wij gaan deze dus hier voorbij en brengen in herinnering, dat de vereeniging zich allerminst ten doel stelde, het uitgebreide terrein van de levensverzekeringsmaatschappijen te betreden; zij wilde zich beperken tot een sociaal doel en uitsluitend voorzien in ouderdomspensioen voor de werknemers van haar leden en verder in pensioen voor weduwen en kinderen van deze. Met name kapitaalverzekeringen zou de vereeniging dus niet afsluiten. Zoowel natuurlijke als rechtspersonen zouden als lid kunnen worden toegelaten, waarbij nadrukkelijk gedacht werd aan fabrieks-pensioenfondsen. Hiermede werd het oorspronkelijke beginsel van Centraal Beheer, om in het verband uitsluitend werkgeversorganisaties op te nemen, losgelaten. Inde tweede plaats zouden, zooals wij reeds in het vorige hoofdstuk mededeelden de rechten, welke voortvloeien uit eenmaal betaalde premies beschouwd moeten worden als uitgesteld loon, waarop de verzekerde, te wiens behoeve de premies betaald zijn, een onvervreemdbaar recht heeft. In eene algemeene vergadering, op i Augustus i9iBgehouden,werdhet reglement vastgesteld en tevens bepaald, dat de vereeniging in werking zou treden, zoodra het aantal leden minstens vijfentwintig en het aantal verzekerden duizend zou bedragen. Wij hebben reeds gezien, dat de vereeniging niet dadelijk na haar oprichting in werking kwam. Toen HOOFDSTUK 111 Efe DE LEDEN VAN C. B. echter inden loop van 1919 een aantal werkgevers en een bestaand pensioenfonds definitief besloten hadden als lid toe te treden, nam de commissie van toezicht het besluit, om met ingang van 1 Januari 1920 daartoe over te gaan. Weliswaar was het aantal van vijfentwintig leden, dat men aanvankelijk als minimum gesteld had, nog niet bereikt, doch onder de toegetredenen bevonden zich een paar leden, die ieder voor zich beschouwd konden worden als een complex vaneen groot aantal werkgevers van beteekenis. De scheepvaartvereenigingen Zuid en Noord o. a. namen het besluit voor ruim 20.000 arbeiders, werkzaam inde ondernemingen der leden, een verzekering voor ouderdomspensioen in te stellen en deze verzekering bij Pensioen-Risico af te sluiten. Verder overwogen verschillende werkgevers uit andere bedrijven om voor hun kantoorpersoneel, in het bijzonder voor dat met een jaarlijksch inkomen van boven twee duizend gulden, dat niet onder de Invaliditeitswet zou vallen, een pensioenregeling te treffen. Men meende dus met vertrouwen de toekomst tegemoet te kunnen gaan. Met de ontwikkeling der vereeniging ging het inde eerste jaren echter minder voorspoedig, dan men gehoopt had en ook had mogen verwachten. Voor de verzekering der circa 20.000 havenarbeiders werd gedurende anderhalf jaar de premie betaald, toen de gewijzigde omstandigheden in het scheepvaartbedrijf er toe leidden, dat deze verzekering niet langer werd voortgezet. Gevolg hiervan was, dat de administratie al dadelijk bezwaard werd met een groot aantal premievrije polissen voor een gering bedrag, een aantal, dat onevenredig hoog was in verhouding tot het aantal loopende posten. Ook in andere bedrijfsgroepen werkte de conjunctuur niet mede om pensioenregelingen in te voeren. Daar kwam nog bij, dat de veranderingen, door minister Aalberse inde Invaliditeitswet gebracht het betalen van de volle premie door de werkgevers en de verhooging der renten geheel onverwacht de lasten voor de werkgevers belangrijk hadden verzwaard. Dit deed velen zich de vraag stellen, of, als zij bovendien nog een vrijwillige pensioenregeling troffen, alles tezamen niet DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 te zware eischen aan het bedrijf zou stellen, vooral wanneer de regeering later nog eens verder zou gaan met verhooging van de renten of met het opleggen van meerdere lasten voor sociale doeleinden; het was toch een open vraag, welke verplichtingen de wetgever aan den werkgever inde toekomst misschien nog zou opleggen. Dit inderdaad niet denkbeeldige bezwaar heeft Pensioen-Risico aanleiding gegeven den werkgevers te adviseeren om de vrijwillige pensioenregeling steeds een aanvulling te laten zijn van de verplichte verzekering bij wettelijke regeling vastgesteld. Vele werkgevers, waarmede de vereeniging inden eersten tijd in relatie kwam, wilden dus afwachten, welke verplichtingen zij zouden krijgen bij de totstandkoming van de sociale wetten, die de regeering op het oog had. Dan viel gewoonlijk ook het bedrag tegen, dat jaarlijks aan premie opgebracht zou moeten worden voor de pensioenverzekering, die de werkgever zich voorstelde in te voeren. Inden regel, was dit een gevolg van de omstandigheid, dat tot het personeel verhoudingsgewijze vele oudere personen behoorden, voor wie een inkoopsom of een tamelijk hooge premie betaald zou moeten worden, wilde men hun een ouderdomspensioen van eenige beteekenis verleenen. Indien de werkgever te voren geen gelden had terzijde gelegd voor dit doel, was hij dikwijls verplicht zijn plannen te laten varen of tot later uitte stellen. Gewoonlijk bleef het denkbeeld dan wel de aandacht van den werkgever behouden en kwam later na langen tijd van voorbereiding nog een pensioenregeling tot stand, welke bij de vereeniging werd ondergebracht. Inden loop der jaren kwam het meermalen voor, dat aansluiting bij de vereeniging werd overwogen dooreen werkgever, die als gevolg vaneen aan het personeel gedane belofte bij een of ander jubileum een bedrag voor ouderdomspensioen van zijn personeel had gereserveerd. Daarbij bleek dan nog al eens, dat men zich overdreven voorstellingen had gemaakt van wat met het beschikbare bedrag bereikt kon worden en dat men zich in zijn wenschen moest beperken. Was men ONTWIKKELING IN DE EERSTE JAREN hiervan gewoonlijk wel te overtuigen, moeilijker was het om werkgevers, die neiging hadden om een pensioenregeling in eigen beheer te houden, de overtuiging bij te brengen, dat zij zich hiermede op een zeer gevaarlijk pad begeven. Niet alleen wordt onvoldoende ingezien, dat bij een betrekkelijk klein fonds het risico allerminst constant is en dat men dus moet zorgen een reserve te maken voor afwijkingen van het risico, maar ook is men er gewoonlijk niet van doordrongen, dat de belegging der reserve een voortdurende zorg eischt en dat het vormen vaneen reserve voor verlies op de belegging noodzakelijk is. Wil men een pensioenregeling in eigen beheer houden, dan kan men er niet buiten regelmatig advies in te winnen bij een deskundige zoowel op verzekeringsgebied als op het terrein van geldbelegging. Bovendien dreigt het gevaar om toe te geven aan de neiging de reserve voor de pensioenregeling geheel of ten deele te beleggen in het eigen bedrijf. Dit gevaar heeft zich nimmer zoo duidelijk gedemonstreerd als inden laatsten tijd. Zoolang de onderneming een bloeiend bestaan heeft, kan een behoorlijke rente worden uitgekeerd en denkt men er niet aan, dat er wel eens een tijd kan komen, waarin men de verplichtingen tegenover het fonds niet zal kunnen nakomen. De financieele positie van de pensioenregeling hangt geheel samen met die van het bedrijf. Wordt deze ongunstig, dan komen ook de toegezegde pensioenen op losse gronden te staan. Wie den ernstigen wil heeft een goed gefundeerde pensioenregeling voor zijn werknemers in te voeren en zekerheid wil hebben, dat de rechten van deze gewaarborgd zijn, mag de regeling niet binden aan zijn onderneming, maar moet de verzekering onderbrengen bij een solide organisatie met voldoend draagvlak. Aan dezen eisch voldoet Pensioen-Risico. Geen middel wordt door de vereeniging achterwege gelaten, om de aangegane verplichtingen ten volle te kunnen nakomen. Bovendien komen alle voordeelen, die de verzekering kan opleveren, aan de leden zelf ten goede. DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 Al spoedig na dein werking treding der vereeniging bleek het gewenscht inde ontworpen statuten en het reglement op grond van de practijk enkele wijzigingen te brengen. De algemeene ledenvergadering van 15 Juli 1921 ging hiertoe over. Inde eerste plaats werd toen art. 6 der statuten, bepalende wie lid der vereeniging kunnen zijn, zoodanig veranderd, dat het mogelijk werd, dat verzekerden, die niet meer in dienst zijn van het lid-werkgever respectievelijk geen lid meer zijn van het fonds, dat de verzekering heeft gesloten, deze voor eigen rekening kunnen voortzetten. Aangezien het evenwel een bezwaar zou kunnen gaan opleveren, wanneer de vereeniging op den duur vele van die individueele leden zou gaan tellen, die ieder recht op één stem inde algemeene vergadering zouden hebben, werd bepaald, dat zij ten aanzien van het stemrecht en andere rechten inde algemeene vergadering als één groep beschouwd zullen worden. Voor deze groep is het stemrecht op geheel dezelfde wijze geregeld als voor de leden-fondsen. Verder werd aan art. i van het reglement een lid toegevoegd, waarin duidelijk werd uitgesproken, dat de door de vereeniging Pensioen-Risico te verleenen uitkeeringen ingeval van ouderdom of invaliditeit, alsmede de uitkeeringen aan weduwen en weezen steeds zullen bestaan uit periodieke uitkeeringen, behoudens voor het geval, dat bij overlijden vaneen verzekerde eene uitkeering ineens bedongen is, welke uitkeering echter nimmer meer dan vijf honderd gulden mag bedragen. Door deze toevoeging kwam het vroeger reeds genoemde beginsel der renteverzekering tegenover kapitaalverzekering uitdrukkelijk in het reglement tot uiting, terwijl daarnaast dein de practijk wenschehjk gebleken kleine kapitaalsuitkeering bij overlijden (begrafeniskosten) mogelijk werd gemaakt. _ . Ten volle was men zich bewust, dat men het voor de vereeniging veel gemakkelijker zou maken zich te ontwikkelen, indien men met vasthield aan dit beginsel en de leden vrij zou hebben gelaten om desgewenscht in plaats van periodieke uitkeeringen voor de verzekerden een kapitaalverzekering af te sluiten, maar daarmede zou men den GEEN KAPITAAL- DOCH RENTE VERZEKERING principieelen opzet vaneen sociale verzekering over boord hebben moeten werpen, wat men in geen geval wenschte. Met het invoeren vaneen pensioenregeling ontstaat een verplichting, waarbij de onderneming aan de werknemers, die in haren dienst zijn’ bepaalde rechten op een ouderdomspensioen verleent, zoodra deze eenmaal een bepaalden leeftijd hebben bereikt. Pensioen-Risico stelt zich op het standpunt, dat bij de te treffen regeling de arbeider er zeker van moet zijn, dat wat er ook gebeure, hem tot aan zijn doodde uitkeering zal worden uitbetaald en dat bij voortduring alle financieele zorgen van hem zijn afgenomen. Die zekerheid bestaat alleen bij een periodieke uitkeering, niet bij een kapitaalverzekering. Er is ontegenzeggelijk iets aantrekkelijks in na jarenlange premiebetaling als compensatie voor de gestorte bedragen een kapitaal terug te ontvangen. Dit geeft een gevoel van voldaanheid, men heeft waar voor zijn geld gekregen. Bovendien kunnen, als de verzekerde zelf na eenigen tijd komt te overlijden, zijn nabestaanden profiteeren van het ontvangen geld. Dit alles mag inderdaad voor den particulier, die wil sparen en daartoe een verzekering sluit, een redeneering zijn, waar men voor kan voelen, bij de arbeidersverzekering staat de zaak anders en wegen de voordeelen vaneen pensioenverzekering veel zwaarder. Inde eerste plaats kan de kapitaalverzekering gewoonlijk niet zoo groot zijn, dat de opbrengst van het uitte keeren kapitaal voldoende is om in het levensonderhoud van den bevoordeelde te voorzien. Het kapitaal zal dus worden ingeteerd, na enkele jaren verdwenen zijn of wel, er moet een lijfrente voor gekocht worden, waardoor men dan eigenlijk tot dezelfde regeling komt als wanneer men van den aanvang af een pensioenverzekering sloot. Bovendien zal de arbeider het kapitaal, dat hij bij het neerleggen van zijn werk ontvangt, moeten beleggen. Zal hij hiertoe in staat zijn en zal hij weerstand kunnen bieden aan de neiging om er meer van te gebruiken, dan overeenkomt met de bedoeling, dat hij er tot zijn doodde vruchten van zal plukken? De mogelijkheid van het verdwijnen van het kapitaal is niet denkbeeldig. Wordt er een zaak voor gekocht of wordt het geld in effecten belegd, dan is DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 het mogelijk, dat de offers, die de werkgever zich jarenlang getroost heeft om zijn medewerkers een behoorlijke ondersteuning gedurende hun latere levensjaren te verzekeren, op het oogenblik, waarop zij den steun het meest noodig krijgen, zullen blijken voor niets te zijn geweest. Aan den anderen kant zal bij spoedig overlijden van den werknemer, nadat het kapitaal is uitgekeerd, dit ten goede kunnen komen aan personen, waarmede de werkgever niets te maken heeft en tegenover wie de onderneming geenerlei verplichtingen heeft. Verder brengt bij een kapitaalverzekering de aard der verzekering mede, dat regelmatig en doorloopend de premie wordt betaald. Kan dus de verzekerde, als hij de onderneming verlaat, de premiebetaling niet voortzetten of doet zijn nieuwe werkgever dit niet, dan moet de polis worden afgekocht. Het doel, dat de werkgever beoogde, het geven vaneen ouderdomspensioen, wordt dan niet bereikt. Bij pensioenverzekering daarentegen, zooals de vereeniging deze afsluit, vertegenwoordigt iedere storting een zeker pensioenbedrag en als op een bepaald oogenblik geen verdere stortingen plaats vinden, dan blijven de tot dusver verkregen rechten bestaan. Pensioen-Risico ziet de verzekering als een sociale taak van den werkgever. Dit is dan ook de reden, dat van den aanvang af het beginsel van Pensioen-Risico is geweest het pensioen als uitgesteld loon te beschouwen en dat de vereeniging bij het verlaten van den dienst den verzekerde de keuze laat tusschen een premievrije polis of wel de verzekering bij de vereeniging voor eigen rekening voort te zetten. Terugbetaling van premies heeft nimmer plaats. Van de gelegenheid om de verzekering voor eigen rekening voort te zetten, na het verlaten van den dienst van het lid, wordt door verzekerden, die een anderen werkkring vinden, meermalen gebruik gemaakt. De vereeniging telt reeds drie en tachtig van dergelijke individueele leden. Wil de werkgever, die een pensioenregeling invoert, en daarmede uiting geeft aan een socialen plicht tegenover zijn werknemers, deze regeling niet beperken tot de arbeiders zelf, doch ze ook uitstrekken tot de nagelaten betrekkingen van zijn arbeiders, dan kan hij ook hiervoor bij de vereeniging terecht. De argumenten, die hiervoren reeds PENSIOEN TE BESCHOUWEN ALS UITGESTELD LOON zijn aangehaald met betrekking tot het vraagstuk kapitaal- ofpensioenverzekering gelden ook bij de voorziening ten behoeve van weduwen en weezen, waarvoor Pensioen-Risico evenmin kapitaal-verzekeringen aangaat. In het bijzonder bij het afsluiten van deze soort van pensioenverzekering, waarvoor een keuring van den werknemer is vereischt, is inden loop der jaren sterk het sociale doel van de vereeniging naar voren gekomen. Zoo eenigszins mogelijk wil zij alle aangevraagde verzekeringen van weduwen- en weezenpensioen op zich nemen. Dit beteekent niet, dat geen enkele verzekering mag worden afgewezen, of dat geen verhooging van premie mag worden gevraagd, wanneer dit noodzakelijk is. De vereeniging zal als regel slechts dan tot afwijzing van de ingekomen aanvragen van weduwen- of weezenverzekering overgaan, wanneer het onverantwoord zou zijn, het risico te aanvaarden. Inde enkele gevallen, waar geen normale verzekering kon worden aangegaan, is steeds getracht in overleg met den werkgever een bijzondere regeling te treffen, waardoor althans iets werd gedaan voor de nagelaten betrekkingen. Bij de inwerkingtreding der vereeniging werd het voorschot-premietarief verschuldigd voor verschillende soorten van verzekering in overleg met den wiskundigen adviseur Dr. G. K. Nugteren vastgesteld. Voor de samenstelling van de tarieven werd gebruik gemaakt van de sterftetafels, die uit de volkstellingen van de nederlandsche bevolking zijn afgeleid, en werd verder uitgegaan vaneen rentevoet, die voor de eene soort van verzekeringen op vier procent en voor de andere soort van verzekeringen op drie en een half procent was vastgesteld. In het algemeen kwamen de aldus verkregen tarieven voor de verschillende soorten van verzekeringen overeen met die van solide verzekering-maatschappijen. En al zouden deze premiën in sommige gevallen hooger geweest zijn dan die van dergelijke maatschappijen dan zou het onjuist zijn alleen te letten op het bedrag en daaruit af te leiden, welke aanbieding de voorkeur verdient. Bij het afsluiten vaneen pensioenverzekering is het niet voldoende zich af te vragen, wie de goedkoopste DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 premie-aanbieding doet, maar moeten alle bijzonderheden in aanmerking worden genomen en zal ten slotte de zekerheid ten aanzien van het nakomen der verplichtingen inde toekomst den doorslag dienen te geven. Pensioen-Risico streeft ernaar in alle opzichten aan de verzekerden de grootst mogelijke zekerheid te verschaffen. Nadat het bedrag, dat gereserveerd moet worden voor dein een boekjaar ontstane verplichtingen, de zoogenaamde premiereserve, is vastgesteld, worden uit het overschot andere reserves gevormd ten bate van de vereeniging en dus ook ten bate van de bij haar verzekerden. Zoo wordt een reserve voor geldbelegging gevormd, waaruit eventueele verliezen, geleden met de beleggingen der vereeniging, kunnen worden bestreden. Verder wordt een reserve gevormd voor verbetering der grondslagen. Deze reserve wordt gebruikt, wanneer bij wijziging vaneen der beide grondslagen of van beide grondslagen, de sterftetafel en de rentevoet, de waarde van de premie-reserve verhoogd moet worden. De pensioenverzekering toch wordt voor een lange reeks van jaren aangegaan. Voor een bepaalde verzekering wordt een premie gevraagd, welke is vastgesteld door aan te nemen, dat tenminste een bepaalde intrest met de beleggingen zal worden gemaakt en dat de sterfte onder de verzekerden zoo goed mogelijk zal overeenstemmen met de sterfte, aangegeven door de gekozen sterftetafel. Het is zonder meer duidelijk, dat het niet mogelijk is vooraf te zeggen, dat inderdaad de onderstelde rente steeds met de beleggingen zal worden gemaakt en dat de sterfte onder de verzekerden hetzelfde beeld zal blijven vertoonen als de gekozen sterftetafel aangeeft. De vereeniging heeft dan ook de bevoegdheid en hier is een principieele tegenstelling met een verzekering-maatschappij, die in haar loopende contracten geen wijziging kan brengen het premietarief te wijzigen. Indien b.v. de algemeene sterfte lager wordt en het aanvankelijk vastgestelde tarief voor de verzekering van ouderdomspensioen te laag blijkt te zijn, dan kan de vereeniging dit tarief tijdens het bestaan van de verzekering wijzigen en aanpassen aan nieuwere ge- STREVEN NAAR DE MEEST MOGELIJKE ZEKERHEID gevens. Hetzelfde kan de vereeniging doen, wanneer de rentevoet daalt beneden den intrest, dien men verwacht heeft inde toekomst te zullen maken, toen het tarief werd samengesteld. Ook het omgekeerde is mogelijk. Blijken de premies voor eenigen tak van verzekering te hoog, dan kunnen zij verminderd worden. Hieruit blijkt, dat Pensioen-Risico geen middelen ongebruikt laat om te bereiken, dat zij op den duur aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen. Het is daarom juister te spreken vaneen voorschotpremie. Bij het in werking treden op 1 Januari 1920, waren de laatst bekende gegevens omtrent de sterfte van de nederlandsche bevolking afgeleid uit de op 31 December 1910 gehouden volkstelling. Na de verschijning van de resultaten van de volkstelling, gehouden op 31 December 1920, is nagegaan of het tarief al dan niet kon worden gehandhaafd. Met ingang van 1 Juli 1928 is op grond van dit onderzoek het tarief voor de verzekering van ouderdomspensioen verhoogd en dat voor de verzekering van weduwe- en weezenpensioen verlaagd. De voorschotpremie voor de verzekering van uitkeering bij overlijden kon ongewijzigd blijven. ■ Door de wijziging van het tarief werd de premie-reserve voor de aangegane verzekeringen van ouderdomspensioen hooger en die voor de verzekeringen van weduwenpensioen lager. Het bedrag, dat aan de premie-reserve in totaal moest worden toegevoegd, kon afgeschreven worden van de reserve voor verbetering van de grondslagen, zonder dat van de leden eenig aandeel in deze verhooging van de premie-reserve gevraagd behoefde te worden. Het nut van het vormen vaneen reserve voor verbetering van de grondslagen is dus toen reeds duidelijk gebleken. Ten tweede male is deze reserve van buitengewoon belang gebleken voor de vereeniging bij een tweede voorgenomen tariefswijziging, toen rekening moest worden gehouden met de daling van de algemeene sterfte van de nederlandsche bevolking sedert 1920 en de rentevoet, welke aan het tarief voor verzekering van ouderdomspensioen ten grondslag ligt, van 4 % tot 3:,/4 % werd teruggebracht. Deze laatste DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 verlaging houdt eenerzijds verband met het dalen van den gemiddelden interest, die in het algemeen met de beleggingen op langen termijn kan worden gemaakt en anderzijds met verplichtingen, die de vereeniging zullen worden opgelegd ter zake van nieuwe belasting- wetten. Wanneer de hiervorenvermelde reserves voor verlies op de beleggingen en voor verbetering van de grondslagen tot een voldoende hoogte zijn opgevoerd, dan wordt een eventueel overschot gestort in het extra reservefonds met bijzondere bestemming. Het aandeel van ieder lid in dit reservefonds met bijzondere bestemming wordt op bepaalde wijze vastgesteld en blijft eigendom der vereeniging. Aan de leden zal hiervan uitbetaling worden gedaan, zoodra zij bij het verlaten der vereeniging aan al hun financieele verplichtingen hebben voldaan of zoodra het tegoed in deze extra reserve het bedrag van de gemiddelde jaarpremie overtreft. In het laatste geval kan uitbetaling van het bedrag, waarmede de gemiddelde jaarpremie wordt over- troffen, plaats vinden. Zooals gebruikelijk, is inde vastgestelde premiën een opslag voor administratiekosten begrepen. Hieruit moeten de jaarlijksche administratiekosten van de vereeniging worden voldaan, terwijl een bedrag gereserveerd moet worden voor de toekomstige administratiekosten, welke ontstaan, zoodra de verplichting tot uitkeering is aangevangen en voor de verzekering geen premie meer wordt ontvangen. Deze opslag voor administratiekosten is zoo goed mogelijk geschat. Al wat door de leden uit dezen hoofde te veel mocht worden opgebracht, komt hun in anderen vorm ten goede. Kon Pensioen-Risico zich tengevolge van de omstandigheid, dat de vereeniging niet werd toegelaten als fonds bedoeld in art. 40 der Invaliditeitswet, voorloopig zonder eenige controle geheel vrij ontwikkelen, al spoedig is hierin verandering gekomen, toen op 15 November 1923 de Wet op het Levensverzekeringsbedrijf in werking kwam. Deze wet verbiedt de uitoefening van het levensverzekeringsbedrijf door onderne- DE WET OP HET LEVENSVERZEKERINGSBEDRIJF mingen, welke niet in het bezit zijn van eene verklaring van de Verzekeringskamer, dat de verzekeraar aan dein de wet gestelde eischen voldoet. Pensioen-Risico vroeg onmiddellijk een dergelijke verklaring aan. Weliswaar zou de wet niet van toepassing zijn op aan handels- of nijverheids-inrichtingen verbonden fondsen, die uitsluitend strekken ten bate van de werklieden dier inrichting, doch in tegenstelling met art. 40 (7) der Invaliditeitswet stelt de wet fondsen, welke aan meer dan één onderneming verbonden zijn, niet gelijk met de ondernemingsfondsen, die van de toepassing der Wet op het Levensverzekeringsbedrijf zijn vrijgesteld. Naar onze meening viel dan ook uit de wettelijke definitie van het begrip levensverzekeringsbedrijf niet af te leiden dat voor de toepasselijkheid der wet vereischt zou worden, dat de onderneming, die zulk een bedrijf uitoefent, een commercieel karakter draagt. Noch in het doel der vereeniging, strekkende tot verzekering aan werklieden van ouderdoms- en aan hun nagelaten betrekkingen van weduwen- en weezenpensioenen, noch inde wijze, waarop de vereeniging volgens het onderlinge systeem dit doel tracht te bereiken, zagen wij een beletsel om de wet op de vereeniging van toepassing te doen zijn. De Verzekeringskamer bleek zich met onze zienswijze te kunnen vereenigen en bij schrijven van 2 Februari 1924 ontving Pensioen-Risico van de verzekeringskamer, ingevolge het bepaalde in artikel 18 der Wet op het Levensverzekeringsbedrijf 1922, de verklaring, dat Pensioen-Risico voldaan heeft aan de eischen, bedoeld in artikel 79 dier wet. Wij achten het onnoodig hier over de wet uitvoerig te spreken. Op prijzenswaardige wijze paart de regeling de onmisbare vrijheid van bedrijf aan de even noodzakelijke openbaarheid en bevordert zij door het toezicht en de overige bemoeiingen van de Verzekeringskamer de soliditeit van het bedrijf. De noodig geachte inmenging van den Staat blijft tot het noodzakelijke beperkt. De beginselen, waarop de regeling berust, komen derhalve geheel overeen met het standpunt, dat Pensioen-Risico en hare eveneens bij Centraal Beheer aangesloten zusterorganisaties innemen ten aanzien van de verhouding van staatsbemoeiing en particulier initiatief. DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 Wijzigingen van beteekenis gaf de toepassing van de wettelijke regeling op Pensioen-Risico niet; de eenige beperking, die zij oplegde was, dat in verband met het verbod in art. 9 (2) der wet alleen dan invaliditeitsverzekeringen mogen worden gesloten, ingeval zulks in één contract geschiedt gelijktijdig met de overeenkomst van levensverzekering. Nadat bij koninklijk besluit van 18 Juli 1825 de door de ondernemingen van levensverzekering in te vullen staten waren vastgesteld, werd van de Verzekeringskamer de mededeeling ontvangen, dat de vereeniging jaarlijks de staten zou moeten indienen, voorgeschreven voor levens- en volksverzekerings-ondernemingen en begrafenisfondsen. Administratief leverde ook dit weinig moeilijkheden op, omdat de vereeniging reeds gewoon was het meerendeel der betreffende gegevens in hare verslagen te publiceeren en ook overigens gemakkelijk aan de ge- stelde eischen kon worden voldaan. Mocht de vereeniging de Wet op het Levensverzekeringsbedrijf met instemming begroeten, geheel anders moet zij staan tegenover de verschillende wijzigingen der Ouderdomswet 1919, die een steeds verdere uitbreiding hebben gegeven aan de vrijwillige verzekering bij den Staat. Aan een dergelijke uitbreiding toch bestond allerminst behoefte. Gelijk bekend, liet de Ouderdomswet 1919 aanvankelijk tot de vrijwillige verzekeringen toe ingezetenen van het Rijk, die nog geen vijf en dertig jaar waren en die zelf of wier echtgenoot niet naar een inkomen van f2OOO of meer inde Rijksinkomstenbelasting waren aangeslagen. Het was mogelijk een verzekering te sluiten voor eene rente van drie, vier, vijf, of zes gulden per week. De verzekerden droegen alleen de kosten der verzekering, terwijl de administratiekosten voor rekening van den Staat kwamen. Als overgangsmaatregel konden ook 35-jangen en ouderen, die niet onder de verplichte verzekering ingevolge de Invaliditeitswet vielen en die overigens aan bepaalde eischen voldeden gedurende vier jaren na het in werking treden dezer wet (dat is dus gedurende het tijdvak van 3 December 1919 tot 3 December 1923) nog tot de verzekering worden toegelaten tegen betaling van de premie, die DE VRIJWILLIGE OUDERDOMSVERZEKERING in het premietarief van 34-jarigen was vastgesteld. Zij konden alleen een verzekering afsluiten voor eene rente van drie gulden per week. Dit alles paste in het kader van onze sociale verzekeringen. De ouderdomsverzekering heeft echter haar plaats als sociale verzekering niet zuiver behouden. Herhaalde wetswijzigingen hebben haar daar steeds verder vanaf gebracht. Het werd mogelijk gemaakt, dat men de rente op een vroegeren leeftijd dan den 65-jarigen kon doen ingaan. Vervolgens kreeg ieder ingezetene gelegenheid een vrijwillige verzekering af te sluiten, onafhankelijk van de vraag of een aanslag inde Rijksinkomstenbelasting naar een inkomen van minder dan f 2000 werd uitgereikt en verder werd het sluiten vaneen verzekering voor personen van iederen leeftijd opengesteld met de mogelijkheid het maximum der te verzekeren rente op twintig gulden per week te stellen. De wetgever zelf— toegevende aan den drang tot verruiming van het werkgebied der staatsorganen, die hierdoor aan populariteit zouden kunnen winnen voelde dat bij deze uitbreiding het niet meer te verdedigen was, dat de Staat van deze verzekeringen de administratiekosten zou betalen. De op de vrijwillige verzekering vallende administratiekosten zouden dus door de verzekerden zelf moeten worden betaald, voorzoover de afgesloten verzekering in eenig opzicht afweek van hetgeen volgens de bestaande wet mogelijk was. Ten laste van den Staat bleven dus aanvankelijk nog de administratiekosten van de verzekeringen, binnen de oorspronkelijk gestelde grenzen. De toestand van ’s Lands financiën leidde er later toe, dat alle van een bepaalden datum af te sluiten verzekeringen een zoodanige premie zouden moeten betalen, dat de administratiekosten, op de verzekering vallende, uit de premie konden worden bestreden. Intusschen heeft de uitbreiding van de vrijwilligeouderdomsverzekering daaraan haar karakter van uitsluitend te zijn een sociale aanvulling van de verplichte arbeiders-invaliditeitsverzekering ontnomen en heeft zij de organen van den Staat als concurrent gebracht op het gebied van den particulieren verzekeraar met de leuze „de Staat waarborgt de uitkeeringen”. DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 COMMISSIE VAN TOEZICHT DER VEREENIGING „PENSIOEN-RISICO”. Zittend: Dr. Jan Smit Azn., Voorzitter. Staande van links naar rechts: G. J. Thieme, R. G. M. A. Heg, G. J. Grmchen, Mr. I. v.d. Spek. Dit was noch noodig, noch gewenscht. Immers het particulier initiatief in Nederland biedt alle gelegenheid dezelfde verzekeringen af te sluiten, zooals de Ouderdomswet deze kan geven. Bij de indiening der wet kon men zich op het standpunt stellen, dat het algemeen belang hare invoering vorderde en dat het treffen vaneen voorziening voor het afsluiten vaneen verzekering tegen geldelijke gevolgen van den ouderdom noodzakelijk was voor de maatschappelijk minder gunstig gesitueerden. Dit motief kan niet gelden voor de gelegenheid, die de wet geeft tot het sluiten vaneen verzekering voor alle ingezetenen, terwijl de rentebedragen, die men verzekeren kan, geen aanvullend karakter meer dragen. Een zelfde bezwaar bestaat tegen dein 1929 ondanks een scherpe en goed gemotiveerde bestrijding inde Tweede Kamer aangenomen wijziging van de Ouderdomswet. Behalve de mogelijkheid van premierestitutie bij overlijden van den verzekerde vóór den datum, dat het verzekerde pensioen zou ingaan, breidt dit ontwerp de Vrijwillige Ouderdomsverzekering uit met de mogelijkheid van weduwen-pensioenverzekering tot ten hoogste tien gulden per week. Ook hier ontbreekt de grondslag van sociale verzekering ter aanvulling van de verplichte arbeiders-invaliditeitsverzekering en de regeling evolueert steeds meer inde richting vaneen door den Staat geëxploiteerd levensverzekeringsbedrijf, waaraan geenerlei behoefte bestaat. Het sociale doel is meer en meer ter zijde gesteld, van overheidswege werd langzamerhand een volledig overheidsbedrijf geschapen in concurrentie met het particuliere bedrijf. Het is te betreuren, dat men dit te bevoegder plaatse niet heeft ingezien en aan de Raden van Arbeid een taak heeft gegeven ver buiten het terrein, waar hun eigenlijke werk behoort te liggen. Moesten wij er eerst op wijzen, dat na de oprichting der vereeniging een groote teleurstelling werd ondervonden, doordien de wettelijke verzekering buiten de bemoeienis der vereeniging moest blijven en daarna, 27 UITBREIDING VAN HET OVERHEIDSBEDRIJF dat haar groei door de op den oorlog gevolgde malaise werd belemmerd, waarvan weder het eindigen der verzekering van de havenarbeiders gevolg was, wij zouden met de opsomming van deze moeilijkheden bij hem, die ons tot hiertoe heeft gevolgd, niet gaarne den indruk wekken, dat de totstandkoming van Pensioen-Risico een mislukking is geweest. Het tegendeel toch is het geval. Na den eersten moeilijken tijd, is de vereeniging zich regelmatig blijven ontwikkelen. Van jaar tot jaar bleef het aantal leden-werkgevers en pensioenfondsen zich uitbreiden en nam het aantal verzekerden toe, al heeft zich inde laatste jaren de invloed van de ingetreden crisis, zooals overal elders, ook bij de ontwikkeling der vereeniging doen gevoelen, in het bijzonder, doordien als gevolg van loonsverminderingen het verzekerde bedrag bij verschillende leden eenigermate afnam. Hiertegenover staat, dat over de geheele lijn toch nog bij voortduring een stijging valt waar te nemen. Het verzekerde kapitaal, dat op 31 December 1931 bijna millioen gulden bedroeg, was op 31 December Ï932 gestegen tot iets meer dan 65 millioen gulden. Het aantal in het laatste jaar afgesloten verzekeringen bedroeg 681, waarvan 375 voor ouderdomspensioen, 247 voor weduwenpensioen en 59 voor weezenpensioen. Ontegenzeggelijk is inde laatste vijftien jaren de belangstelling voor de pensioenverzekering in werkgeverskringen sterk toegenomen en dat, niettegenstaande een groot deel der ondernemingen zwaar gebukt gaat onder lasten van allerlei aard, die het geheele bedrijfsleven drukken. Dat Pensioen-Risico bij haar propaganda en uitbreiding van dit laatste de gevolgen ondervindt, behoeft geen betoog. Veel ernstige plannen voor een pensioenregeling moeten tegenwoordig uitgesteld worden, maarde verwachting is niet ongemotiveerd, dat met een toekomstige opleving van het bedrijfsleven een tijdperk van bloei voor de vereeniging zal intreden. Bovendien achten wij het niet onwaarschijnlijk, dat ook nog eenshet oogenblik zal aanbreken, waarop Pensioen-Risico zich zal kunnen gaan DE VEREENIGING PENSIOEN-RISICO 1920-1934 bewegen op het gebied der wettelijke invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Nog altijd kunnen de voorstanders van het zelf-doen er geen vrede mede hebben, dat minister Aalberse de risico-overdracht tot een doode letter heeft gemaakt. Vergeten is nog niet, dat de aanneming van het amendement-De Visser met 63 tegen 23 stemmen door de Tweede Kamer op 12 Februari 1913 nog een loyale uitvoering der wettelijke bepalingen vraagt. De voorstanders van het particulier initiatief ontleenen hieraan het recht te blijven uitzien naar voldoening en bevrediging van rechtmatige eischen. RISICO-OVERDRACHT BIJ DE INVALIDITEITSWET XII. DE VEREENIGING „BRAND-RISICO” ljkw3iusdf IJ zagen inde voorgaande hoofdstukken, hoe ongeveer gelijktijdig met het onderzoek naar de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid op onderlingen grondslag de vraag onder de oogen was gezien van wenschelijkheid en mogelijkheid eener onderlinge brandverzekering en hoe ook deze vraag bevestigend beantwoord was. De illusie van Mr. De Kruyff, dat het mogelijk zou zijn een te stichten Brand-Bank spoedig aan het werk te laten gaan, werd niet vervuld. Ondanks den steun van de commissie uit de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers mocht hij de oprichting der vereeniging niet meer beleven en was het aan zijn opvolgers gegeven op 25 September 1913 de oprichting te verwezenlijken van de vereeniging, die den naam kreeg van Brand-Risico. Maar al was de vereeniging nu opgericht, opnieuw zou het, zooals wij hiervoor op blz. 156 en volgende zagen, jaren duren, voordat zij daadwerkelijk kon handelen. Terwijl de directie en de voorloopige commissie van toezicht zich beijverden op deugdelijken grondslag de herverzekering te vestigen, waarbij zij al dadelijk van de assuradeuren te Amsterdam weinig medewerking ondervonden, kwam de oorlog alle plannen omverwerpen en werd het raadzaam de zaak voorloopig te laten rusten. Eerst toen de vrede tot stand was gekomen, kon zij opnieuw worden aangevat. In het voorjaar van 1920 meende men er te zijn; een herverzekeringscontract was gesloten, vele groot-industrieelen hadden hun steun toegezegd en ineen op 23 April 1920 gehouden vergadering viel het besluit om de vereeniging in werking te stellen. Reeds in het rapport van de commissie uit de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers was er de nadruk op gelegd, dat het doel der HOOFDSTUK 111 Bk DE LEDEN VAN G. B. onderlinge brandverzekering zou moeten zijn om alleen de goed tegen brandgevaar beveiligde bedrijven in verzekering te nemen om op die wijze te kunnen profiteeren van het voordeel, dat die bedrijven uiteen oogpunt van brandgevaar opleverden, terwijl bovendien de organisatie een bijzondere studie zou moeten maken van de middelen tot voorkoming van brandgevaar en die onder hare leden zou moeten propageeren. Bij het in werking stellen der vereeniging moest dus inde eerste plaats worden gezorgd, dat alleen die bedrijven bij Brand-Risico in verzekering zouden worden genomen, die uiteen oogpunt van brandgevaar aan strenge eischen voldeden. Reeds voor den oorlog had Centraal Beheer zich daartoe met een brandtechnicus, den heer Max C. H. E. Mertens, in verbinding gesteld, die tot de weinige in dit opzicht werkelijk deskundigen hier te lande behoorde. Ook nu wendde de directie zich wederom tot hem en vond hem bereid zich te belasten met het uitbrengen van rapporten over de risico s, die ter verzekering zouden worden aangeboden en waarvan de aanvaarding zonder voorafgaande inspectie niet raadzaam zou kunnen worden geacht. Niettegenstaande den drang op hem uitgeoefend om zijn werk voor Brand-Risico op te geven, is de heer Mertens tot aan zijn dood voor de vereeniging werkzaam geweest en het is dan ook met dankbaarheid, dat zijn naam inde geschiedenis der vereeniging bewaard zal blijven. Met het tweede beginsel, n.l. het bestudeeren van maatregelen tot vermindering van brandgevaar en het propageeren daarvan onder de leden, moest de technische afdeeling van Centraal Beheer zich bezighouden, terwijl die afdeeling tevens belast werd met een regelmatige inspectie der reeds in verzekering genomen panden en met het inspecteeren van de ter verzekering aangeboden objecten. Het stelsel van de onderlinge brandverzekering brengt mede, dat door de vereeniging bij de toelating een scherpe selectie moet worden toegepast. Daarnaast moeten alle mogelijke maatregelen getroffen worden om ZORG VOOR BEVEILIGING TEGEN BRANDGEVAAR het brandgevaar te verminderen. Hierbij moet men van de zijde van den eigenaar der onderneming op de meest mogelijke medewerking kunnen rekenen. Zoo noodig moet getracht worden hem tot het inzicht te brengen, dat zijn belang daarmede rechtstreeks gediend is. Maar ook de vereeniging zelf heeft tot taak met de uiterste zorg te waken voor de beveiliging der verzekerde objecten. Brand-Risico doet dit inde eerste plaats door regelmatige herinspectie der reeds in verzekering genomen risico’s. De ervaring leert, dat ook inde best ingerichte ondernemingen bij een bezoek dooreen deskundige op het gebied van beveiliging tegen brandgevaar, vaak dingen kunnen worden aangewezen, die door den bedrijfsleider zelf over het hoofd werden gezien en die toch voor voorkoming van brand van groote beteekenis kunnen zijn. Voorts kan de onderlinge organisatie hare leden belangrijke diensten bewijzen door adviezen te geven bij het bouwen van nieuwe panden of bij verbouw van reeds aanwezige fabrieksgebouwen, alsmede door het gemeenschappelijk beramen van maatregelen voor verdere verbetering der reeds verzekerde risico’s. Worden plannen voor verbouwing of vernieuwing van fabrieken gemaakt, dan blijkt veelal, dat er door den betrokken ondernemer niet aan gedacht is die plannen ook eens te doen bekijken uiteen oogpunt vaneen zoo goed mogelijke bescherming tegen brandgevaar. Toch kan een bestudeering van dergelijke bouwplannen dooreen brandtechnicus voor den ondernemer van groot direct voordeel zijn. Immers, het zal dikwijls mogelijk zijn door betrekkelijk eenvoudige maatregelen en zonder veel extra kosten de plannen zoodanig in te richten, dat de premie voor de brandverzekering aanmerkelijk lager zal kunnen worden vastgesteld dan anders het geval zou zijn. Is de ondernemer aangesloten bij een zuiver onderlinge organisatie, dan kan hij er verzekerd van zijn, dat hij de beste adviezen in dit opzicht zal ontvangen. Terwijl n.l. de makelaars financieel meer belang hebben bij hooge premiën dan bij lage premiën, omdat hun belooning afhankelijk is van de hoogte der premiën, heeft de onderlinge vereeniging slechts één belang voor oogen, n.l. te zorgen, dat het DE VEREENIGING BRAND-RISICO 1920-1934 brandgevaar inde verzekerde objecten tot zoo gering mogelijke afmetingen wordt teruggebracht, zoodat zij zeer zeker niet zal schromen die adviezen aan hare leden te geven, die vaststelling van de laagste premie mogelijk zullen maken. Na grondige voorbereiding, waardoor men meende met succes dezen nieuwen tak van onderlinge verzekering te kunnen beginnen, werd op 21 Juni het eerste lid bij Brand-Risico ingeschreven. Al dadelijk kreeg men hierbij een principieele kwestie op te lossen n.l. of de vereeniging bij het aanvaarden van verzekeringen gebruik zou maken van de bemiddeling van tusschenpersonen. Door alle andere bij Centraal Beheer aangesloten organisaties was steeds het standpunt ingenomen, dat van bemiddeling van tusschenpersonen geen gebruik werd gemaakt. Steeds was op den voorgrond gesteld, dat de organisatie met de personen, die zich bij haar aansloten, in rechtstreeksch contact moest staan en dat daarbij tusschenpersonen niet noodig waren. Ten aanzien van de brandverzekering leverde dit punt echter moeilijkheden op, die zich bij de andere vereenigingen niet hadden voorgedaan, of althans met in zoo sterke mate. Verschillende personen of vennootschappen, die in beginsel bereid waren tot Brand-Risico toe te treden, hadden reeds van oudsher hunne brandverzekeringen dooreen bepaalde makelaarsfirma doen bezorgen. Zij stonden tot die firma dus ineen jarenlange relatie, welke zij slechts noode zouden verbreken. Bovendien deed zich de moeilijkheid voor, dat Brand-Risico op verschillende posten een groot excedent te verzekeren zou krijgen. Het spreekt toch vanzelf, dat het op het herverzekeringscontract gedekte bedrag van f 600.000 per object voor het verzekeren van groote complexen onvoldoende was. Om die excedentbedragen aan de beurste kunnen plaatsen zou Brand-Risico noodzakelijk de hulp van makelaars noodig hebben. In overleg met de commissie van toezicht werd besloten, dat getracht zou worden met de makelaars deze regeling te treffen, dat op nader overeen te komen voorwaarden steeds zooveel mogelijk aan den make- DE VERHOUDING TOT DE MAKELAARS laar, door wiens bemiddeling de post, voordat hij bij Brand-Risico werd ondergebracht, werd verzekerd, de dekking van de excedentbedragen op te dragen. De makelaar zou op die wijze niet geheel het voordeel verliezen van den post door het feit, dat deze voortaan aan Brand-Risico ter dekking werd gegeven. Op deze wijze kwam men omtrent de verzekering van het excedent-bedrag op dezen eersten post inderdaad tot overeenstemming met den betrokken makelaar. Toen de vereeniging zich echter met volgende posten tot eenige andere makelaars-firma’s wendde, bleek er inmiddels aan de beurste Amsterdam een beweging te zijn ontstaan, die op den gang van zaken bij de vereeniging van grooten invloed zou blijken. Nieuw was deze beweging niet. Wij zagen reeds, dat na de oprichting der vereeniging *n 1913 van de zijde van de beurs niet de gewenschte medewerking was ontvangen en hierin de voornaamste reden gelegen was, dat de vereeniging op het oogenblik, waarop de wereldoorlog uitbrak, nog niet in werking was. De vijandige gezindheid, toen reeds eenigermate gedemonstreerd, was blijkbaar geenszins verminderd. Het bestuur van de Amsterdamsche makelaarsvereeniging belegde een vergadering om te beraadslagen over de houding, die men tegenover Brand-Risico zou aannemen. De stemming in deze vergadering blijkt uit de navolgende overeenkomst, welke men besloot op de beurs ter teekening te leggen: „Wij ondergeteekenden verbinden ons hierbij vanaf heden, noch als assuradeur, noch als makelaar, assurantie-bezorger of als tusschenpersoon ons te zullen interesseeren in of mede te werken, direct noch indirect, bij de totstandkoming of continuatie van brandverzekeringen, herverzekeringen, retrocessiën op objecten, waarvan het ons bekend is, dat op eenigerlei wijze belanghebbenden zijn, hetzij: a. de Coöperatieve Vereeniging Centraal Beheer of de Vereeniging Brand-Risico, of wel een of meerder beheerders, bestuurders, beambten allen in hun kwaliteit als zoodanig of organen van deze Vereenigingen of vaneen harer; het zij: b. eene zoodanige maatschappij, vereeniging, firma of persoon, die hoewel in aanmerking komende om deze verbintenis te teekenen, DE VEREENIGING BRAND-RISICO 1920-1934 zulks niet heeft gedaan, of wel, geteekend hebbende, deze verbintenis niet stipt nakomt. Wij verbinden ons verder: geen personen in onzen dienst te houden of te nemen als agent, ambtenaar of hoe ook, die direct of indirect handelingen verrichten, welke door deze overeenkomst voor ons uitgesloten zijn. Uiterlijk 17 September 1920 zal door den eersten onderteekenaar of bij diens verhindering door den tweeden, eene vergadering worden bijeen geroepen, om bij meerderheid der dan aanwezige onderteekenaren te besluiten of, en zoo ja hoe deze verbintenis moet gewijzigd worden. De wijzigingen waartoe dan besloten wordt, zullen aan alle onderteekenaren spoedigst schriftelijk worden medegedeeld en daarmede voor allen bindende kracht hebben. Zoolang zulke besluiten niet genomen zijn, blijft deze verbintenis van kracht.” Deze overeenkomst werd door alle daarvoor in aanmerking komende personen, vrijwillig of gedwongen, onderteekend, en inde nadere vergadering, welke ook nog in Septemberplaats had, bekrachtigd, nadat zij nog op verschillende punten was aangevuld, blijkbaar met de bedoeling om aan hen, die misschien nog zouden trachten op een of andere bedekte wijze met Brand-Risico in verbinding te treden, den pas af te snijden. Aan de beurste Rotterdam werd een overeenkomst van gelijken inhoud aangegaan. Men stuitte daar echter op meer tegenstand dan te Amsterdam. Aanvankelijk werd dan ook de overeenkomst eenige malen slechts voor beperkten tijd aangegaan, doch ten slotte schijnt men zich te Rotterdam eveneens voor onbepaalden tijd tot den boycot van Brand-Risico te hebben verbonden. Daar men zeer goed inzag, dat het onvoldoende zou zijn alleen hier te lande voor Brand-Risico de gelegenheid af te snijden, om herverzekeringen te sluiten, trachtte men ook de buitenlandsche assurantie-markten voor Brand-Risico gesloten te krijgen. Voor zoover ons bekend geworden, stelde men zich daartoe met engelsche, DE BEURS NEEMT STELLING TEGEN DE VEREENIGING fransche, duitsche en Scandinavische assurantiekringen in verbinding. Het eerste gevolg van den boycot was, dat de makelaar, die ons als adviseur ter zijde had gestaan, zich genoodzaakt zag om zich als zoodanig terug te trekken. Ook de makelaars-firma, door wier bemiddeling het herverzekeringscontract was tot stand gebracht, moest, wilde zij niet mede inden boycot worden betrokken, de relatie met ons afsnijden. Voorts gingen verschillende nederlandsche en buitenlandsche maatschappijen, die op ons herverzekeringscontract hadden geteekend, er in verband met den boycot toe over gebruik te maken van de bevoegdheid, die het contract hen gaf om vóór 1 October 1920 tegen 1 Januari 1921 hun deelneming aan het herverzekeringscontract op te zeggen. Voor de posten, die wij vóór 1 Januari 1921 accepteerden, bleven die maatschappijen ieder voor hun aandeel verbonden, doch na 31 December zouden wij hun geen nieuwe posten meer kunnen toewijzen. Het spreekt intusschen vanzelf, dat de directie harerzijds niet stil had gezeten en dit onverschillig langs zich had laten gaan. In overleg met den voorzitter van den raad van toezicht van Centraal Beheer was een vergadering van dien raad bijeen geroepen. In die vergadering, welke op 8 September 1920 plaats had, werd den raad van toezicht de vraag voorgelegd, of naar zijne meening de werkgevers inde Nederlandsche industrie, handel, scheepvaart en landbouw zich dooreen klein aantal personen moesten laten voorschrijven, op welke wijze zij hun brandverzekering wilden dekken en er in moesten berusten, dat men trachtte het onderlinge systeem daarbij onmogelijk te maken. Het bleek, dat de raad van toezicht unaniem met de directie van oordeel was, dat die vraag ontkennend moest worden beantwoord en dat de door de beurs begonnen strijd moest worden aanvaard, waarbij alle bij Centraal Beheer aangesloten vereenigingen zich achter Brand-Risico zouden scharen. Commissarissen van Brand-Risico, welke op 13 September d. a. v. vergaderden, besloten, dat Brand-Risico zich door de houding, welke DE VEREENJGING BRAND-RISICO 1920-1934 de beurs tegenover haar aannam, niet van haar voornemens zou laten afbrengen en voorzooveel zulks noodig zou blijken, den haar opgedrongen strijd met kracht zou voeren. De vereeniging stelde zich in verbinding met een makelaarsfirma te Londen, die na mondeling en schriftelijk overleg opdracht kreeg tegen 1 Januari 1921 een nieuw herverzekeringscontract in orde te brengen. Het gelukte aan die firma nog vóór 1 Januari 1921 contracten tot stand te brengen met een aantal buitenlandsche maatschappijen op ongeveer dezelfde voorwaarden als het vorig contract van Brand-Risico had ingehouden en door welke contracten inde herverzekering tot een bedrag van ruim f 900.000 per risico werd voorzien. Inde maand Januari 1921 mocht het gelukken dit bedrag tot f 1.000.000 per risico uitte breiden. Op advies van bovenbedoelde makelaarsfirma was besloten het eigen behoud van Brand-Risico tot een maximum van f 10.000 per risico te verhoogen, zoodat Brand-Risico van dein verzekering genomen posten 1 % met een maximum van f 10.000 per risico in eigen risico hield. De eerste aanval was dus met succes afgeslagen en het voortbestaan der vereeniging was verzekerd niet alleen, maarde vereeniging kon als winst boeken, dat zij nu alle objecten tot één millioen gulden onder het nieuwe contract kon brengen, terwijl dit tevoren slechts tot f 600.000 mogelijk was. Haar positie was versterkt en assuradeuren hadden alleen bereikt, dat van de verzekering vaneen aantal uitstekende risico s niet meer door nederlandsche assuradeuren zou worden geprofiteerd. De verklaring voor de vijandige houding van de beurs meenen wij daarin te moeten zien, dat in Nederland en vooral te Amsterdam, de belangen van makelaars en assuradeuren zeer nauw verbonden zijn, wat in het buitenland niet het geval is. Daar is men öf makelaar óf assuradeur, hier zijn veel makelaars tevens vertegenwoordiger vaneen of meer buitenlandsche en binnenlandsche maatschappijen. De makelaars vreesden, dat de provisie van belangrijke posten bij Brand-Risico CENTRAAL BEHEER AANVAARDT DEN STRIJD afgesloten, hun zou ontgaan. Van hen ging dus inde eerste plaats de actie uit en van hun positie als agent konden zij gebruik maken om anderen mee te krijgen. Men stelde het voor, alsof Brand-Risico zou trachten de toch reeds lage premies naar beneden te drukken en er naar zou streven een monopolie te krijgen voor de verzekering van de industrieele risico s, waardoor de assuradeuren aan handen en voeten gebonden zouden worden. Hoe iemand, die de gevaren en het wisselvallige van de brandverzekering kent, echter zoo naïef kon zijn een oogenblik te denken, dat Brand-Risico zich zoo spoedig mogelijk geheel los zou willen maken van de beurs en de posten geheel in eigen risico zou willen nemen is iets, wat wij ons nimmer hebben kunnen begrijpen. Uit het hiervoren omtrent de beginselen van Brand-Risico vermelde blijkt trouwens wel, dat het ook zeker niet inde bedoeling lag. Vreemde practijken kwamen nu en dan aan het licht. Zoo bleek eemge malen, dat ondernemingen, die in principe tot aansluiting bij Brand-Risico bereid waren, hieraan geen gevolg konden geven, omdat zij dooreen bestaande bank-relatie verhinderd waren in dezen naar eigen inzicht te handelen. Indien n.l. de bankier tevens het assurantiebedrijf uitoefent of als makelaar optreedt, wat meer en meer gebruikelijk wordt, dan blijkt de cliënt bij het afsluiten van verschillende verzekeringen niet altijd die vrijheid van handelen te hebben, die hij zelf het meest in zijn belang acht. Het lijdt geen twijfel of de onderlinge verzekering zal er toe kunnen bijdragen om de industrie op den duur aan een dergelijken dwang te ontworstelen. Ook kwam het voor, dat onderhandelingen over toetreding op het laatste oogenblik afsprongen, doordat het candidaat-lid van zijn assuradeur een aanbieding vaneen aanmerkelijk lagere premie ontving, dan hij tot dusver had moeten betalen. Veelal heeft het onderbrengen van posten tegen een lagere premie dan de normale tot gevolg, dat genoegen moet worden genomen met minder solide assuradeuren, maar degene, die zich moet verzekeren, is daarvan niet op de hoogte en de bezwaren komen eerst als er een schade te regelen is. In dit opzicht DE VEREENIGING BRAND-RISICO 1920-1934 is er in 1923 een groote verbetering gekomen. De crisis in het bedrijfsleven had zich in het verzekeringsbedrijf heel sterk doen gevoelen, tal van buitenlandsche en ook nederlandsche verzekerings-maatschappijen waren in 1921 en 1922 verplicht te liquideeren of waren failliet gegaan. Er werden belangrijke verliezen geleden en er ontstond bij de verzekerden meer en meer wantrouwen tegen de soliditeit der maatschappijen, die bleven bestaan en die onderling scherp concurreerden door ongemotiveerd lage premie-aanbiedingen en het prijsgeven van gezonde beginselen. De meer dan treurige toestanden in het brandverzekeringsbedrijf werden uitvoerig blootgelegd ineen aantal artikelen, in 1922 verschenen in het weekblad De Polis. Duidelijk kwam naar voren, dat wel van de zijde van assuradeuren en makelaars aangedrongen wordt op het treffen van veiligheidsmaatregelen, maar dat men de macht mist om te zorgen, dat hieraan de hand gehouden wordt. Men kan geen dwang uitoefenen uit vrees, dat de cliënt dan naar een concurrent zal overloopen. Dit alles wijst er wel op, welk nuttig werk een onderlinge organisatie van werkgevers kan doen door te pogen dergelijke misstanden te verbeteren, niet alleen in het belang vaneen goede brandverzekering, maar ook uit maatschappelijk oogpunt n.l. om branden en dus werkloosheid te voorkomen. De bona-fide assuradeuren en makelaars, wier vak omlaag gehaald werd door minderwaardige concurrenten, bleven er echter de voorkeur aan geven samen te werken met deze, in plaats van te trachten den toestand te verbeteren en de hand te reiken aan Brand-Risico, welke vereeniging dit doel als eerste punt op haar programma voerde. De vereeniging moest dus alleen haar eigen weg vervolgen, hield streng vast aan haar beginselen om uitsluitend risico’s op te nemen, die aan hooge eischen voldeden en zich niet te laten verleiden om uit concurrentie-oogpunt onvoldoende premies te aanvaarden. Dit standpunt had tot gevolg, dat met de geregelde verlenging van het te Londen geplaatste herverzekeringscontract niet de minste moeite werd onder- MISSTANDEN BIJ BRAND-VERZEKERING vonden en dat de werkgevers meer en meer begonnen in te zien, dat toetreding tot de vereeniging hun belangwas. In 1922 steeg het aantal leden tot 122. De minderwaardige concurrentiestrijd op de nederlandsche beurzen, waaraan men hier niet bij machte bleek iets te doen, werd in 1923 plotseling gefnuikt door buitenlandschen invloed. Dank zij het feit, dat door de crisis in het verzekeringsbedrijf een groot aantal nederlandsche zoowel als buitenlandsche maatschappijen van de markt was verdwenen en de duitsche maatschappijen door de waardedaling van de mark practisch waren uitgeschakeld, hadden de groote engelsche maatschappijen, die hier te lande vertegenwoordigd zijn, op het gebied van de brandverzekering van industrieele risico’s het heft in handen gekregen. De solide hollandsche maatschappijen hadden zich steeds met de verzekering van industrieele risico’s zoo goed als niet bezig gehouden en dat gedeelte van het brandverzekeringsbedrijf aan hare buitenlandsche mededingers overgelaten. Van de machts-positie, waarin de groote engelsche maatschappijen zich daardoor geplaatst zagen, hebben zij niet geaarzeld gebruik te maken om met een forsche poging de verzekering van industrieele risico’s in Nederland, welke volgens hunne ervaring steeds slechte uitkomsten had opgeleverd, op een loonende basis te brengen. Door het zoogenaamde Fire Ojfices Committee, het bureau van de engelsche tariff companies, bij welk bureau de groote meerderheid van de belangrijke engelsche maatschappijen is aangesloten, werd een ontwerp-tarief voor de brandverzekering van industrieele risico’s in Nederland ontworpen en inden zomer van 1923 aan de agenten der engelsche maatschappijen te Amsterdam en Rotterdam toegezonden. Tevens werd daarbij aan die agenten opgedragen een overeenkomst aan te gaan, waarbij zij zich verbonden in afwachting van de invoering van een nieuw tarief geen posten te verlengen tegen een lagere dan de tot dusver betaalde premie en geen verzekeringen af te sluiten voor langer dan een jaar. Door tevens te bepalen, dat de agenten der betrokken engelsche maatschappijen ook voor de overige maatschappijen, DE VEREENIGING BRAND-RISICO 1920-1934 die zij in Nederland mochten vertegenwoordigen, of waarvan zij de directie mochten voeren, zich aan die overeenkomst zouden moeten houden, wist men te bereiken, dat reeds terstond verzekering van industrieele risico’s aan de beurzen te Amsterdam en Rotterdam bij welke verzekering met deze overeenkomst geen rekening werd gehouden, practisch uitgesloten was. Het Fire Offices Committee heeft ook verder deze aangelegenheid met voortvarendheid aangepakt; een speciale commissie, the London Continental Fire Insurance Committee, werd met de zaken het tarief in Nederland betreffende, belast en deze commissie stelde een definitief tarief op, welk tarief ingevolge opdracht van dat comité op i September 1923 in werking trad. De toepassing van het tarief werd niet meer aan de makelaars en agenten der engelsche maatschappijen overgelaten, doch aan een speciaal-bureau voor brandverzekering opgedragen. Dat bureau werd, teneinde niet onder den invloed vaneen der beide beurzen te geraken, te Utrecht ge- vestigd. Het zou ons uit den aard der zaak te ver voeren om hier ook zelfs maar de hoofdlijnen van het tarief uiteen te zetten. Wij volstaan daarom met mede te deelen, dat het tarief voor vrijwel alle takken van bedrijf, die inde nederlandsche industrie zijn vertegenwoordigd, grondpremien aanwijst, waarbij voor tal van bedrijven nog in onderscheidingen wordt getreden, terwijl het tarief verder uitgebreide bepalingen bevat betreffende den invloed van den bouwaard der fabrieken en van de belendingen op de premie en betreffende premiereductie voor brandbluschmiddelen. Voortdurend wordt bovendien het tarief op punten, waarop het niet volledig blijkt of de ervaring blijkbaar uitwijst, dat teveel het model van het engelsche tarief is gevolgd en niet voldoende met nederlandsche toestanden is rekening gehouden, aangevuld met aanvullingsbepalingen van het London Continental Fire Insurance Committee uitgaande. Uit den aard der zaakwas het voor Brand-Risico een zeer belangrijke vraag, welke houding zij ten aanzien van het tarief zou aannemen. Bij de oprichting was als beginsel aangenomen, dat als voorschotpre- HET ENGELSCHE BRANDVERZEKERINGSTARIEF mie in rekening zou gebracht worden de premie, die voor een solide dekking van hetzelfde of een soortgelijk risico aan de beurs zou moeten worden betaald. Het onderlinge beginsel brengt toch mede, dat ieder lid voor de door hem ter verzekering aangeboden risico’s een voorschotpremie betaalt, die in juiste verhouding staat tot het risico, dat de vereeniging voor dat lid draagt. Zoolang geen tarief bestond en Brand-Risico nog niet over voldoende eigen ervaring beschikte, moest worden aangenomen, dat inde premie, door prima beursmaatschappijen voor een bepaald object gevraagd, zich het risico van dat object afspiegelde. Van dat standpunt bezien moesten de ongemotiveerde premieverlagingen, waartoe vóór de totstandkoming van het tarief de felle concurrentie-strijd aanleiding gaf, als volkomen verwerpelijk worden beschouwd, aangezien de gezonde beginselen der verzekering daarbij uit het oog werden verloren en de juiste verhouding tusschen de premiën voor uiteenloopende risico’s teloor ging. De meening van vele bestrijders van Brand-Risico, dat het beginsel van de vereeniging zou medebrengen de premiën zooveel mogelijk te drukken, berust dan ook geheel op een misverstand. Integendeel, de grondbeginselen van Brand-Risico brengen mede, dat bij de bepaling van de premie naar vaste regelen wordt te werk gegaan, waardoor bereikt kan worden, dat de premie voor ieder risico in overeenstemming is met het gevaar, dat aan dat risico in verhouding tot andere risico’s is verbonden. Toen dus vanuit Engeland een op ervaring berustend en met zorg samengesteld tarief ingevoerd werd, kon de vereeniging niet anders doen dat dit van harte toejuichen en aan de handhaving van dit tarief haar vollen steun geven. De houding van beursassuradeuren had ten gevolge, dat de vereeniging niet uitgenoodigd werd tot overleg omtrent invoering en handhaving van het tarief. De toepassing van het tarief, waarin, zooals bij een werk van dien omvang onvermijdelijk is, leemten, onduidelijkheden en onbillijkheden voorkomen, blijft dus aan Brand-Risico zelf overgelaten. Zij heeft echter sedert de invoering van het Engelsche tarief bij de vaststelling van haar voorschotpremiën dit DE VEREENIGING BRAND-RISICO 1920-1934 COLLEGE VAN COMMISSARISSEN VAN DE VEREENIGING „BRAND-RISICO . Zittend: H. Smidt van Gelder. Staande van links naar rechts: Julius Ed. Gerzon, Dr. Ir. H. G. K. F. Diepen, J. G. A. Binnen ij , A. M. Dikkers, G. A. de Bruyn. tot leidraad genomen. De voorschotpremie van posten, die reeds bij Brand-Risico in verzekering waren, zijn geleidelijk met het tarief in overeenstemming gebracht. Een en ander is ook van belang voor de herverzekering. Aangezien door de solide maatschappijen ook voor de herverzekering op naleving van het tarief prijs wordt gesteld, vergemakkelijkt de houding van Brand-Risico ten opzichte van het tarief hare positie ten aanzien van de herverzekering. De vrees der nederlandsche makelaars en assuradeuren, dat de vereeniging roet in hun eten zou gooien, was dus ongemotiveerd en toen bleek, dat men in dit opzicht op steun van Brand-Risico kon rekenen, gaf men blijk toenadering te willen. Gevolg hiervan was in Mei 1924 een conferentie met een sub-commissie uit de commissie voor de handhaving van het tarief. Deze meende echter dergelijke eischen te moeten stellen omtrent de zelfstandigheid en de gestie der vereeniging, dat aan inwilliging hiervan niet te denken viel. Ook later is door bemiddeling van derden nog een paar maal contact gekregen met assuradeuren, doch zonder resultaat. Brand-Risico kan dit koud laten, omdat er van de zoogenaamde boycot geen bezwaren worden ondervonden. Dit neemt niet weg, dat het uit algemeen gezichtspunt te betreuren valt, dat zooveel gunstige risico’s uitsluitend bij buitenlandsche maatschappijen verzekerd moeten worden en dat de herverzekeringspremie, die voor een belangrijk deel in Nederland had kunnen blijven, geheel naar het buitenland afvloeit. Evenmin als de houding van assuradeuren, laat die van de makelaars tegenover Brand-Risico zich verklaren. Het beginsel der onderlinge verzekering bij Centraal Beheer brengt mede, dat de bemiddeling van tusschenpersonen niet noodig is en dat de makelaars dus volkomen zouden kunnen worden uitgeschakeld. Brand-Risico is echter bereid geweest den makelaars tegemoet te komen. Zij heeft samenwerking op reëele basis aangeboden, maar men heeft geweigerd daarop in te gaan, zonder zich op eenigerlei wijze nader omtrent de bedoelingen op de hoogte te stellen. Men is den strijd tegen Brand-Risico begonnen met 28 DE ONVERKLAARBARE HOUDING DER BEURS een eensgezindheid, waarover men in eigen kringen waarschijnlijk zelf verbaasd heeft gestaan en welke, wanneer het andere moeilijkheden de makelaardij betreffende gold, nimmer werd verkregen. Hoe dit zij, men heeft van de zijde van de beurs den strijd volgehouden en al is ons inde afgeloopen jaren meermalen gebleken, dat dit bij vele betrokkenen niet van harte gaat, er zijn geen teekenen, dat inde huidige positie spoedig verandering zal komen. Brand-Risico is verplicht geweest den toegeworpen handschoen op te nemen en had den strijd te aanvaarden. Zij zal dien strijd met een gerust hart blijven voeren. De houding van de beurs heeft, dit valt niet te ontkennen, ten gevolge gehad, dat de toetreding van nieuwe leden tot Brand-Risico niet zoo snel is gegaan als anders inde eerste jaren het geval zou zijn geweest, doch zulks neemt niet weg, dat de vereeniging geleidelijk krachtiger is geworden en dat haar kracht meer en meer blijft toenemen. Bovendien heeft het feit, dat Brand-Risico aanvankelijk niet in staat was bijzonder groote complexen, welke niet in meerdere risico’s kunnen worden onderscheiden, in verzekering te nemen, ten gevolge gehad, dat haar propaganda zich toen vooral heeft moeten richten op de kleinere ondernemingen en op die grootere, die door bijzondere omstandigheden niettemin door de vereeniging konden worden geaccepteerd. Of zulks een nadeel was, is op zijn minst genomen twijfelachtig. Deskundigen toch zijn het er over eens, dat een goede brandverzekerings-portefeuille geenszins uitsluitend groote industrieele risico’s mag bevatten, doch bovendien moet steunen op klein-industrie, landbouwrisico’s en particuliere risico’s. De houding van de beurs heeft er toe bijgedragen, dat Brand-Risico zich ook meer in die richting is gaan bewegen, dan anders inden eersten tijd misschien het geval zou zijn geweest en dat haar portefeuille dus beter is geworden. Geleidelijk breidde de gelegenheid zich uit in het buitenland ook de grootere posten te herverzekeren en kon hieraan dus weer meer aandacht worden gegeven. DE VEREENIGING BRAND-RISICO 1920-1934 BRAND-RISICO. BOEK- Verzekerd JAAR. bedrag. 1920 / 6.923.306 1921 „ 43.166.746 1922 „ 49.665.586 >923 ». 56.047.320 1924 „ 66.793.452 1925 „ 77-325-85> 1926 „ 77-973-3°3 >927 „ 89.997.028 1928 „ 97.838.401 1929 „ 107.727.853 1930 „116.866.213 1931 „ 122.320.966 1932 „ 121.283.560 f 20.000.000 verzekerde waarde. Niet minder dan de overige leden van Centraal Beheer is de vereeniging van jaar tot jaar gegroeid en de uitkomsten zijn, dank zij de selectie bij de te verzekeren risico’s toegepast en de voortdurende zorg aan de aangesloten risico’s besteed, zeer gunstig geweest. Inde afgeloopen jaren heeft zich de vereeniging ineen uiterst gering schadepercentage dooreengenomen minder dan zes procent van de netto premie op de verzekerde portefeuille mogen verheugen. Dientengevolge heeft zij niet alleen voor hare leden reeds financieel belangrijke uitkomsten bereikt, doch dank zij de door haar toegepaste selectie heeft zij zich ook op de herverzekeringsmarkt in betrekkelijk korten tijd een aanzienlijk vertrouwen weten te verwerven. De eenvoudige wijze, waarop administratie en propaganda kunnen worden gevoerd, stellen haar in staat rustig voort te werken en Brand-Risico heeft zich niettegenstaande den tegenstand, dien zij ondervindt, een blijvende positie weten te scheppen. Zij leverde inde meer dan tien jaren van haar bestaan het bewijs, dat ook op het gebied van de brandverzekering het onderlinge systeem behoorlijke voordeelen kan afwerpen en misstanden kan helpen bestrijden. DE UITKOMSTEN ZIJN GUNSTIG GEWEEST XIII. DE VEREENIGING „FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN VOOR ZIEKENGELDVERZEKERING” T 1 OEN dit jongste lid van Cen- traal Beheer op 1 Maart 1930, bij dein werkingtreding der Ziektewet, haar werkzaamheden begon, bleek al dadelijk, dat het een belangrijke plaatste midden van haar oudere zusters zou gaan innemen en het aan de administratie van Centraal Beheer een groote uitbreiding zou geven. Niet minder dan negentien der door den Minister als dragers van het risico der Ziektewet toegelaten bedrijfsvereenigingen, droegen aan de Federatie op haar administratie te behartigen. De gezamenlijke leden dezer bedrijfsvereenigingen betaalden toen een jaarloon uit van circa 540 millioen gulden. Voegt men hierbij het jaarloon van de leden der Centrale Landbouw-Onderlinge II en der Tuinbouw-Onderlinge 11, voor wie Centraal Beheer eveneens indirect nl. door tusschenkomst van de Centrale Landbouw-Onderlinge en van de Tuinbouw-Onderlinge de administratie voert, zijnde bijna 80 millioen gulden, dan blijkt, dat aan de arbeiders, die onder de Ziektewet kwamen te vallen en verzekerd waren voor rekening van de bij Centraal Beheer aangesloten bedrijfsvereenigingen in het eerste jaar meer dan 600 millioen gulden loon werd uitbetaald. Het totale loon van alle onder de Ziektewet vallende arbeiders mag over dat tijdvak op bijna 1.500 millioen gulden gesteld worden, waaruit dus mag worden afgeleid, dat het eerste jaar de uitbetaling van het ziekengeld voor ongeveer veertig procent van alle verzekerden door Centraal Beheer werd geadministreerd. Wij bepalen ons hier tot cijfers over het eerste jaar, omdat die van volgende jaren op het oogenblik, waarop wij dit schrijven, nog niet ge- HOOFDSTUK 111 m, DE LEDEN VAN C. B. heel vaststaan en de looncijfers bovendien den laatsten tijd meer en meer door de abnormale tijdsomstandigheden beïnvloed worden. Het loon van de verzekerden bij de Ziekenkassen der Raden van Arbeid beliep het eerste jaar ongeveer 200 millioen gulden. Aan de bedoeling van den wetgever, dat de verzekering bij de bedrijfsvereenigingen hoofdzaak zou zijn en die bij de staatsorganen een aanvullend karakter zou dragen, was dus geheel voldaan. Dat de groote omvang, die de administratie al dadelijk kreeg, het werk bij Centraal Beheer belangrijk uitbreidde, komt op een andere plaats in dit gedenkboek ter sprake; hier moeten wij er vooral op wijzen van hoeveel belang het voor een goeden gang van de administratie is geweest, zoowel dat de Ziektewet de mogelijkheid had geopend aan de grootere ondernemingen afdeelingskassen te vormen, als dat door de bedrijfsvereenigingen gelegenheid is gegeven voor eigen risico dragen door daarvoor in aanmerking komende werkgevers. De Federatie heeft aan de oprichting en inrichting van afdeelingskassen medegewerkt dooreen model-reglement er voor te ontwerpen, terwijl door de directie de noodige inlichtingen zijn gegeven zoowel schriftelijk als mondeling om de totstandkoming te vergemakkelijken. Op 31 December 1930 telden de negentien bedrijfsvereenigingen, die bij de Federatie in administratie waren, 286 afdeelingskassen met ruim 130 millioen gulden loon. Daarnaast zijn in het model-statuut, dat de Federatie voor de be- drijfsvereenigingen ontwierp, bepalingen opgenomen, waaraan voldaan moet worden door werkgevers, die hun eigen risico wenschen te dragen. De bepalingen der Ziektewet hebben deverzekeringtoepasselijkgemaakt op tal van ondernemingen, bij welke reeds tevoren bij ziekte over de termijnen inde Ziektewet als maximum voor uitkeering genoemd of zelfs over langeren tijd het volle loon werd uitbetaald, zonder dat hiervoor ooit een bijdrage van de werknemers was gevraagd. Ook waren er bedrijfstakken, waarin reeds bij collectieve arbeidsovereenkomst aan het personeel een premievrije ziekteverzekering was toegezegd. Hier droeg de AFDEELINGSKASSEN EN EIGEN RISICO-DRAGERS werkgever dus feitelijk reeds het geheele risico zelf. Bij de totstandkoming der bedrijfsvereenigingen was het in het belang van de betrokken werkgevers en werknemers, dat de bestaande verhoudingen gehandhaafd konden blijven. De wet verzette zich niet daartegen. Integendeel, gelet op het bepaalde bij artikel 44 van de wet, was er aanleiding bij het ontwerpen der statuten het eigen-risicodragen aan de werkgevers mogelijk te maken onder leiding en toezicht der bedrijfsvereeniging en onder de noodige financieele waarborgen. De werkgever, die voor de kosten der ziekengeldverzekering geen deel afhoudt van het loon der verzekerden, kan volgens de statuten van de meeste bedrijfsvereenigingen onder door het bestuur der bedrijfsvereeniging vastgestelde regelen met een afdeelingskas worden gelijkgesteld. Op 31 December 1930 telden de negentien bij de Federatie in administratie zijnde bedrijfsvereenigingen 773 eigen-risicodragende ondernemingen met een verzekeringsplichtig jaarloon van ongeveer 222 millioen gulden. De afdeelingskassen en de eigen-risicodragende ondernemingen voeren volgens de door de directie gegeven aanwijzingen en voorschriften de ziekteregeling uit, waardoor de hoofdadministratie belangrijk verlicht wordt en deze zich te hunnen opzichte feitelijk kan bepalen tot de administratieve controle en het verwerken van de gegevens voor de statistiek. Veel omvangrijker is haar taak ten aanzien van de werkgevers, wier onderneming niet groot genoeg is voor het vormen vaneen afdeelingskas of om eigen-risico te dragen of die op grond van andere overwegingen de voorkeur er aan hebben gegeven zich als omslaglid bij een bedrijfsvereeniging aan te sluiten. Voor deze leden kwam de uitvoering der verzekering geheel te berusten bij de administratie der bedrijfsvereeniging. Besloten werd bij de wettelijke verzekering de jarenlange ervaring bij de vrijwillige verzekering van Ziekte-Risico opgedaan, te benutten en de daar gevolgde werkwijze over te nemen. Bij ziekte meldt de ver- FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN 1930-1932 zekerde zich bij zijn werkgever als ziek. Deze geeft het bericht door aan den verzekeraar, die op zijn beurt voor de controle zorgt. Zoolang de werkgever van de bedrijfsvereeniging geen bericht ontvangt, dat om de een of andere reden geen ziekengeld kan worden uitgekeerd, betaalt de werkgever op den gewonen loonbetaaldag aan den zieke het ziekengeld uit en hij gaat daarmede voort, totdat de patiënt het werk hervat of wel de bedrijfsvereeniging hem bericht, dat de ziekengelduitkeering moet worden gestaakt, hetzij omdat volgens de controlerapporten de patiënt weder arbeidsgeschikt is geworden, omdat de maximum uitkeeringstermijn is bereikt, de controlevoorschriften niet zijn nageleefd, de patiënt de voorschriften van den controleerend geneesheer niet nakomt, zijn genezing tegenwerkt, enz. Periodiek verrekent de bedrijfsvereeniging met den werkgever de voorgeschoten ziekengelden. Bij Ziekte-Risico had deze bepaling nimmer tot moeilijkheden geleid en ook bij de wettelijke verzekering bleken de leden der bedrijfsvereenigingen zich er algemeen mede te kunnen vereenigen, terwijl het slechts een enkele maal bij weinig kapitaalkrachtige werkgevers voorkomt, dat het voorschieten van het ziekengeld, tegelijk met het uitbetalen van loon aan een plaatsvervanger van den patiënt eenig bezwaar oplevert. Voor de verzekerden heeft de regeling het voordeel, dat de betalingen regelmatig worden voortgezet en dat er niet een week vertraging inde uitbetaling is, zooals regel is, indien de bepaling der wet wordt gevolgd, die uitbetaling van het ziekengeld door de bedrijfsvereeniging eischt inde kalenderweek volgende op die, waarover het verschuldigd is. Het is duidelijk, dat de regeling niet geheel te volgen is bij de uitbetaling van het ziekengeld aan losse arbeiders, aan arbeiders, die bij ziekte naar een andere gemeente vertrekken en aan arbeiders, die na ontslag nog aanspraak op ziekengeld hebben. In deze, verhoudingsgewijze weinige gevallen, zorgt de bedrijfsvereeniging voor rechtstreeksche uitbetaling aan de patiënten. De administratie van de ziektegevallen, die door de omslagleden HOE ZIEKTEGEVALLEN BEHANDELD WORDEN worden aangegeven, is zooveel mogelijk gedecentraliseerd. De werkgevers in Amsterdam en den Haag of ineen der plaatsen, waar een bijkantoor van Centraal Beheer is gevestigd, doen de aangiftekaart aan het kantoor ter plaatse toekomen. Dit zelfde geschiedt ineen groot aantal andere plaatsen, waar plaatselijke vertegenwoordigers in functie zijn. Inde overige plaatsen zijnde werkgevers verplicht de kaart naar het kantoor op te zenden, in welks ressort zij wonen. Met het doen van de aangifte, hetgeen zoo spoedig mogelijk dient plaatste vinden, en met de kennisgeving van herstel is de administratieve bemoeienis van den werkgever met het ziektegeval afgeloopen. Hij heeft verder slechts regelmatig het ziekengeld uitte betalen dat later met hem verrekend wordt. De administratie zorgt voor de controle. Hierover is op blz. 199—204 reeds een en ander medegedeeld, waarbij vooral is uitgekomen, dat er veel waarde aan wordt gehecht, den patiënt te controleeren op of vóór den eersten dag, waarover ziekengeld verschuldigd is. De geneeskundige controledienst beschikt in ongeveer tachtig gemeenten over onderzoek- en wachtlokalen, waarin al naar behoefte eenige malen per week spreekuur wordt gehouden door den districts-controleerend-geneeskundige. Voor zoover afdeelingskassen en eigen-risicodragers zulks wenschen, kunnen ook zij gebruik maken van den contróle-dienst. Zij zijn hierin vrij en kunnen haar toepassen als aanvulling van haar eigen (in veel gevallen) leeken-contröle. De omslagleden der verschillende bedrijfsvereenigingen, die bij de Federatie in administratie zijn, storten inden regel tweemaal per jaar een voorschot. Dit voorschot dient niet alleen ter betaling van de ziekengelden, maar ook als voorschot op de kosten der administratie. De afdeelingskassen en de eigen-risicodragende werkgevers, die zelf de ziekengelden uitbetalen, storten alleen een voorschot voor hun bijdrage inde administratiekosten. De wet stelt de bedrijfsvereeniging aansprakelijk voor de betaling van FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN 1930-1932 BESTUUR VAN DE FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN VOOR ZIEKENGELDVERZEKERING. Zittend van links naar rechts: Mr. B. C. Slotemaker, E. Kupers, Mr. P. W. J. H. Cort v.d. Linden, S. de la Bella Jr A. C. de Bmyn T. B. T. Ratté K. Kruithof. Staande van links naar rechts: Dr. Ir. B. Bölger, W. Brouwer Jr., H. J. Peletier, Mr. B. J. M. v. Spaendonck, Mr. H. A. J. H. Franses. het ziekengeld, zoowel bij de afdeelingskassen als door de eigen-risicodragers. Eveneens voor de uitvoering van de opdracht, aan het bestuur van de afdeelingskas gegeven, inzake de inning en het beheer der voorschotpremiën en de controle op de verzekerden gedurende de ongeschiktheid tot werken en voor verliezen geleden door het niet nakomen der financieele verplichtingen dooreen afdeelingskas of een eigen-risicodrager. Indien een kas of eigen-risicodrager dus in gebreke mocht blijven, zouden de andere leden van de bedrijfsvereeniging het tekort gezamenlijk moeten dekken. De statuten bepalen daarom, dat door de afdeelingskassen en eigen-risicodragers een waarborg wordt gesteld, hetzij inden vorm van fondsen, hetzij in geld of wel dooreen bankgarantie. Als fondsen komen slechts in aanmerking effecten, welke voor het stellen van zekerheid krachtens de Ziektewet in pand gegeven kunnen worden dooreen bedrijfsvereeniging, welke niet de onderlinge aansprakelijkheid harer leden in hare statuten heeft opgenomen. Eveneens is de bedrijfsvereeniging verantwoordelijk tegenover de Raden van Arbeid, dat krachtens artikel 193 der Invaliditeitswet de verschuldigde rentezegels geplakt worden voor de verzekerden, aan wie zij ziekengeld uitkeert. Practisch is het ondoenlijk, dat de administratie zich van alle zieken, die tevens onder de invaliditeitsverzekering vallen, de rentekaarten doet opzenden om daarop de verschuldigde rentezegels te plakken. Daarom is aan de aangesloten omslagleden van alle bij Centraal Beheer in administratie zijnde bedrijfsvereenigingen verzocht om tijdens ziekte der verzekerde arbeiders door te gaan met het plakken der rentezegels. Bij de afrekening der ziekengelden wordt dan tegelijk aan de werkgevers het bedrag der rentezegels vergoed, die gedurende den tijd der ziekte zijn geplakt. Het ligt voor de hand, dat vooral inden beginne nog al eens dooreen werkgever verzuimd werd hieraan te voldoen en dat dit veel werk aan de administratie veroorzaakte door correspondentie met de Raden van Arbeid, het overmaken van gelden enz., hetgeen bij meer attentie vermeden had kunnen worden. In verhouding tot het totale aantal gevallen, waarin ziekengeld wordt ver- AANRAKING MET RADEN VAN ARBEID leend, kwam dit toch eigenlijk maar weinig voor en al naarmate de werkgevers vertrouwd zijn geraakt met de wettelijke bepalingen en den gang van zaken bij hun bedrijfsvereeniging, is het aantalgevallen, waarin de Raden van Arbeid moeten navorderen, steeds minder geworden. De groote meerderheid der voorzitters van Raden van Arbeid, die de mentaliteit der werkgevers en vooral der kleinere werkgevers juist aanvoelden, zagen de voor de bedrijfsvereenigingen aan het plakken der zegels verbonden moeilijkheden in en herinnerden eenvoudig, als de zegels niet tijdig waren geplakt, aan de verplichting. Enkelen waren er aanvankelijk, die meenden een autoritair standpunt te moeten innemen en die bij de navordering op grond vaneen bepaling der Invaliditeitswet het bedrag met tien procent verhoogden. De Centrale Raad van Beroep heeft hen echter op dezen weg niet gevolgd en beslist, dat de bedrijfsvereenigingen in dergelijke gevallen geen verhooging der verschuldigde premiën behoefden te voldoen. Een ander punt waaromtrent zich een enkele maal bezwaren voordeden, was de toepassing van artikel 47 der Ziektewet, dat aan de bedrijfsvereenigingen de verplichting oplegt om, wanneer een verzekerde niet-kostwinner ineen ziekeninrichting wordt opgenomen, twee derde deel van het ziekengeld in te houden ten behoeve van dengene, die voor deze verpleging en geneeskundige behandeling zorg draagt. Waar zich over de toepassing van deze bepaling moeilijkheden voordeden met den dienst van maatschappelijk hulpbetoon van eenige groote gemeenten, kon een bevredigende oplossing gevonden worden. Aan de betrokken colleges wordt inde daarvoor in aanmerking komende gevallen ten hoogste twee derde van het ziekengeld uitbetaald van den dag af, waarop de kennisgeving, dat de patiënt voor rekening van de gemeente werd opgenomen, de bedrijfsvereeniging bereikt. Hierbij is het voorbehoud gemaakt, dat het uitgekeerde aan de bedrijfsvereeniging zal worden terugbetaald, indien en voor zoover later mocht worden beslist, dat aan den betrokken patiënt meer dan het hem uitbetaalde deel van het ziekengeld toekwam. FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN 1930-1932 Uit het voorgaande blijkt, dat er tusschen de organen, die betrokken zijn bij de uitvoering der ziekteverzekering een goede verhouding bestaat en dat naarmate de wet langer in werking is, meer en meer bij allen gestreefd wordt naar een goede samenwerking. Veel draagt daartoe bij, dat door het bestuur der Federatie alle vragen, die zich voordoen, nauwkeurig worden bestudeerd, waartoe het meermalen zijn toevlucht neemt tot het instellen vaneen enquête, voordat aan de bedrijfsvereenigingen een advies wordt uitgebracht. Zoo is b.v. een enquête ingesteld bij de aangesloten bedrijfsvereenigingen naar de wijze, waarop gehandeld werd ten aanzien van uitbetaling van ziekengeld, indien niet de verzekerde zelf ziek is, doch hij niet kan werken, doordien eender leden van zijn gezin dooreen besmettelijke ziekte is aangetast. Verder inzake vergoeding aan vroedvrouwen en artsen voor hulp bij bevalling; omtrent de van afdeelingskassen en eigen-risicodragers te vragen waarborgsommen; omtrent voorzieningen inzake de berekening van dagloonen in speciale gevallen; omtrent de premiën te heffen van vrijwillig verzekerden; omtrent de ervaring ten aanzien van de opneming ter operatie van breukpatiënten en eindelijk nog inzake onbehoorlijke propaganda. Van de punten, waaromtrent de Federatie verder aanhaar leden adviezen en algemeene inlichtingen heeft gegeven, willen wij er hier, ter illustratie van haar werkzaamheid om de eenheid bij de uitvoering der verzekering en de toepassing der wet te bevorderen, eveneens enkele noemen. Zij adviseerde om in het algemeen als dag, waarop de ongeschiktheid tot werken aanvangt, te beschouwen den dag, waarop de verzekerde zijn arbeid geheel of gedeeltelijk verzuimt en alleen, wanneer de verzekerde dooreen doktersverklaring aantoont reeds eerder ongeschikt tot werken te zijn geweest, met deze verklaring rekening te houden. Verder om bij nieuwe ongeschiktheid na hervatting van den arbeid niet opnieuw carenzdagen in mindering te brengen, indien de tweede ongeschiktheid binnen zes dagen intreedt en voldoendevaststaat, dat deze gevolg is van dezelfde ziekte als de vorige maal. Voorts werden adviezen gegeven omtrent de wijze, waarop de wet behoort te wor- WAT DE FEDERATIE VOOR HAAR LEDEN DOET den toegepast ten aanzien van invaliden en aan ouderdomsgebreken lijdende personen, ten aanzien van de berekening van het ziekengeld bij „short-time” werken, de berekening van den maximum uitkeeringstermijn van zes maanden, den verzekeringsplicht van kinderen inde onderneming van ouders werkzaam en veel andere onderwerpen. Ook zijn door het bestuur van de Federatie controle-voorschriften ontworpen, waarvan het schema door de meeste bedrijfsvereenigingen, gewijzigd naar de behoeften van het bedrijf, werd overgenomen. Evenzoo werd een formulier ontworpen voor een afwijzende beschikking op ziekengeldaanvrage en aan de bedrijfsvereenigingen geadviseerd om bij een afwijzende beschikking, die genomen moet worden, van dit formulier gebruik te maken, ten einde het zoowel den patiënt gemakkelijk te maken, indien hij desgewenscht in beroep wil gaan, als den secretaris van het betrokken scheidsgerecht, die den inhoud van het formulier als uitgangspunt kan nemen voor den vorm van de uitspraak. Van de 55 erkende bedrijfsvereenigingen, die op 1 Maart 1930 aan de uitvoering der ziekteverzekering gingen deelnemen, waren er al dadelijk 45 tot het lidmaatschap van de Federatie toegetreden. In 1933 was het ledental tot 47 gestegen. De Federatie voorziet voor bijna al hare leden inde algemeene vertegenwoordiging op het gebied der sociale verzekering. Enkelen hebben dit beperkt tot de ziekte-verzekering. Overigens hebben een aantal bedrijfsvereenigingen aan de Federatie opgedragen voor haar te voorzien inde behoefte aan vertegenwoordiging op plaatsen, waar aangeslotenen zijn gevestigd. Dan zijn er een aantal voor welke de Federatie op zich genomen heeft het bevorderen van belangen ten aanzien van andere maatregelen op het gebied der sociale verzekering, het treffen van regelingen met andere bedrijfsvereenigingen betreffende de uitvoering der wet of het treffen van maatregelen, welke strekken om ziekte te voorkomen enz. Haar voornaamste taak vindt de Federatie echter in het voeren van de administratie voor achttien, aanvankelijk negentien, en het voorzien FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN 1930-1932 inde behoefte aan controle van de verzekerden voor drie en twintig bedrijfsvereenigingen, terwijl ook zeer belangrijk is, dat veertig bedrijfsvereenigingen voor haar rechtspraak gebruik maken van de door de Federatie in het leven geroepen scheidsgerechten. Uit deze opsomming blijkt, dat het werk, hetwelk de Federatie voor haar leden doet, van zeer uiteenloopenden aard is en dat de leidende personen bij de verschillende bedrijfsvereenigingen nog zeer verschillen van inzicht omtrent hetgeen men aan het centralepunt wenscht op te dragen. Bezwaar geeft dit niet; hoofdzaak is, dat men zoo algemeen blijkt te voelen voor samenwerking bij de uitvoering der wet en dat men het nut inziet van decentrale organisatie. Het is van den aanvang af duidelijk de bedoeling geweest, dat de Federatie haar leden geheel vrij zou laten te bepalen, in hoeverre deze van haar tusschenkomst gebruik zouden willen maken. De leden betalen een klein bedrag voor het lidmaatschap, dat in mindering wordt gebracht bij de verdeeling van de administratiekosten der Federatie. Hierin behoeven zij slechts bij te dragen, voor zooverre deze kosten veroorzaakt worden door de werkzaamheden, die mede te hunnen voordeele worden verricht. Drukkend kon het lidmaatschap zelfs voor de kleinste bedrijfsvereenigingen daardoor nimmer worden, want het algemeen bij Centraal Beheer geldende beginsel stond voorop: betaling van de werkelijk gemaakte kosten in verhouding van de hoeveelheid voor elk te verrichten arbeid. Bij de groote verscheidenheid van werkzaamheden is een billijke verdeeling der kosten niet eenvoudig. Het bestuur van de Federatie heeft hiervoor verschillende beginselen vastgesteld. Na afloop van het boekjaar wordt inde eerste plaats berekend, welk deel van de kosten gevormd wordt door de gemeenschappelijke controle en de gemeenschappelijke scheidsgerechten. Dan wordt nagegaan, welk deel der kosten van meer algemeenen aard is, dat ten laste behoort te komen van de leden, die een of meer van bovenbedoelde bijzondere werkzaamheden door de Federatie doen verrichten (de aan elke vereeniging in rekening gebrachte DE KOSTENVERDEELING BIJ DE FEDERATIE minimum contributie komt hierop in mindering) waarna nog te verdeden blijven de totaalkosten, verbonden aan het doen voeren van de administratie van die vereenigingen, die dit werk aan de Federatie hebben opgedragen. De kosten van de administratie, van de gemeenschappelijke controle en die van de scheidsgerechten worden elk weer nader gesplitst in verschillende rubrieken, waarvan de onderlinge verhouding wordt bepaald. Op deze wijze komt men tot een zeer minutieuse verdeeling, die ten slotte door de algemeene ledenvergadering wordt beoordeeld en moet worden goedgekeurd. Jaarlijks wordt door alle bedrijfsvereenigingen een voorschot gestort, dat gelijkgesteld is aan hunne definitieve bijdrage inde kosten van het vorige boekjaar. Wij mogen dit beknopte overzicht van de werking der Federatie van Bedrijfsvereenigingen niet eindigen, zonder nog met een enkel woord gesproken te hebben over de ziekte-statistiek, hoewel op het oogenblik, waarop wij dit schrijven, deze belangrijke aangelegenheid nog niet tot een oplossing is gebracht. Eendoor de Vereeniging van Raden van Arbeid gevormde commissie waarin een vertegenwoordiging van de Federatie zitting heeft, heeft de vraag in onderzoek genomen, hoe van de statistische gegevens verzameld door de verschillende organen, welke de ziekteverzekering uitvoeren, de onderlinge vergelijkbaarheid kan worden vergroot en of in het algemeen het verzamelen van bepaalde statistische gegevens in het belang vaneen goede uitvoering van de Ziektewet aan te bevelen is. Afgescheiden hiervan zijn vanaf het oogenblik, waarop de wet in werking trad, door de verschillende bedrijfsvereenigingen bij Centraal Beheer in administratie, de statistische gegevens aangehouden, waartoe de wet verplicht en waaromtrent door het college van toezicht nadere voorschriften zijn gegeven. De op de volgende bladzijden afgedrukte bijlagen demonstreeren duidelijk de belangrijke taak, die Centraal Beheer als administratrice van bedrijfsvereenigingen bij de uitvoering der Ziektewet vervult. FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN 1930-1932 DE BETEEKENIS VAN DE FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENI GINGEN BIJ DE UITVOERING DER ZIEKTEWET. 1 Bedrijfsvereenigingen, die het voeren van hun administratie aan de Federatie hebben opgedragen. 2 Bedrijfsvereenigingen, die het voeren van hun administratie aan de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge hebben opgedragen. 3 Bedrijfsvereenigingen, leden der Federatie, waarvoor deze niet de administratie voert. 4 Bedrijfsvereenigingen, die geen lid van de Federatie zijn. 5 Ziekenkassen van de Raden van Arbeid. BIJLAGE 27. BIJLAGE 28. OVERZICHT VAN DE IN 1932 UITBETAALDE LOONEN, HET AANTAL IN DAT JAAR BEHANDELDE ZIEKTEGEVALLEN EN DE OP 31 DECEMBER 1932 AANWEZIGE RESERVES BIJ DE BEDRIJFSVEREENIGINGEN, WAARVOOR DE FEDERATIE DE ADMINISTRATIE VOERT. NAAM Ziekte- VAN DE BEDRIJFSVEREENIGING gevallen Loon Reserves Algemeene Bedrijfsvereeniging . . 88.954 228.925.925 619.627.18 Centrale verwarmingsindustrie . . 328 1.144.802 8.706.70 Grafisch bedrijf 17.001 30.777.029 127.592.50 Beurtvaartbedrijf 1.152 5.131.630 18.224.73 Stroocartonfabricage 592 2.744.328 19.996.94 Centrale B.V. voor het bouwbedrijf 943 3.471.014 45.293.25 Beetwortelsuikerfabricage 1.371 5.748.546 14.058.17 Metaalindustrie 14.083 36.839.122 155-599-95 Sigarenindustrie 2.122 4.704.062 32.064.59 Algemeene middenstands B.V. . . 5-655 14.476.381 57.700.71 Meubelindustrie 1-959 5.642.727 26.395.19 Bakkersbedrijf 4-553 13-928.532 50.432.06 Twentsche Textielbedrijf. 7.958 22.584.926 94.306.55 Brouwerijbedrijf 1-586 5.072.919 6.375.82 Aardappelmeelindustrie 608 1.920.776 13.686.84 Houtbedrijf 2.378 8.420.255 35-59r-52 Aardewerk, Baksteen, Chamotte en Dakpannenindustrie 1.020 2.674.818 14.193.29 Ziekte-Risico (thans geliquideerd) . 5.082 8.929.092 49.618.78 Stucadoorsbedrijf 513 1.609.014 14.072.81 Totaal .. . 157.858 404.745.898 1.403.537.58 De reserve is te splitsen in: ƒ 1.109.340.99 wettelijke reserve. „ 173-134-1 hoofdelijk geboekte reserve. „ 121.062.43 algemeene reserve. 29 BIJLAGE 29. DE INWENDIGE ORGANISATIE VAN CENTRAAL BEHEER \\ AAROM Centraal Beheer werd opgericht en wat met de oprichting werd beoogd, is in het eerste hoofdstuk gezegd. De vereeniging zou de administratie voeren voor onderlinge organisaties, wier leden eenig bedrijfsrisico gezamenlijk wilden dragen en had inde eerste plaats kostenbesparing ten doel. Inde verdere hoofdstukken is beschreven, hoe de werkzaamheden zijn gegroeid en hoe de organisatie zich inde meest uiteenloopende richtingen heeft moeten ontwikkelen. Die ontwikkeling is vooral inde eerste jaren een geleidelijke geweest en daarin mag de verklaring gezocht en gevonden worden, dat de administratie zonder moeite zich heeft kunnen aanpassen aan de eischen, die haar gesteld werden telkens wanneer de medewerking van Centraal Beheer op een nieuw, haar tot dusver onbekend terrein werd gevraagd. Wij willen met dit te zeggen allerminst den indruk vestigen, alsof de administratie en de inwendige organisatie niet voortdurend veel zorg zouden hebben gevraagd. Dit toch was wel degelijk het geval en zij was het vooral inde oorlogsjaren, toen zooveel nieuwe vereenigingen met korte tusschenpoozen in werking kwamen. De afgeloopen vijf en twintig jaren hebben op administratief terrein, even goed als op zooveel andere gebieden een groote vooruitgang en evolutie gebracht. Was van den aanvang af bij de inrichting der statistiek, die de technische afdeeling van de Risico-Bank zou aanhouden, in 1903 gebruik gemaakt van kaarten, voor de eigenlijke administratie en boekhouding had men aanvankelijk op advies vaneen bekend accountant dit toen HOOFDSTUK IV in zijn eerste ontwikkeling zijnde hulpmiddel nog niet ingevoerd. De eigenlijke ongevallen-administratie, waaruit de financieele statistiek later opgebouwd zou moeten worden, werd de eerste jaren door de Risico-Bank in registers gevoerd. Van registers tot kaarten was dus de eerste belangrijke verandering, die bezig was zich te voltrekken, toen Centraal Beheer de administratie van de Risico-Bank overnam. Nadat deze tot stand was gekomen, kon een belangrijke vereenvoudiging worden verkregen, door voor de technische en de financieele ongevallenstatistiek dezelfde kaarten te gebruiken. Verdere vereenvoudiging werd verkregen door de toenemende mechanisatie van den kantoorarbeid. Bij de enkele van de Risico-Bank met den kantoor-inventaris overgenomen telmachines en de ratelende „koffiemolens”, zooals het personeel de toen in gebruik zijnde rekenmachines van eenvoudige constructie noemde, kwamen al spoedig andere meer samengestelde machines, al of niet electrisch gedreven, die de oudere vindingen ter zijde drongen en de mogelijkheden van machinalen arbeid voortdurend vergrootten. Een groote sprong deed de administratie met de invoering van de Power-installatie in 1921. Voor de behandeling der maandelijksche afrekeningsstaten van de Rijksverzekeringsbank werd een vrij groot aantal ambtenaren vereischt, daar elke van de talrijke in rekening gebrachte posten voor verleende schadeloosstelling of toegekende vergoeding voor geneeskundige behandeling geboekt moest worden op rekening van den betrokken direct-aangesloten werkgever of vaneen der risico-vereenigingen en bij deze laatste weer op de rekening van het betrokken lid. Dit omvangrijke werk kon nu machinaal worden gedaan, waardoor een groote besparing werd verkregen. Ook voor de bewerking der statistische gegevens van de verschillende organisaties en in het bijzonder voor die van de Risico-Bank en de Land- en Tuinbouw-Onderlinge bracht de machinale bewerking een belangrijke vereenvoudiging. Maar ook hiermede was de grens van het mogelijke niet bereikt. Het streven naar verdere volmaking van de kantoormachines en van het MECHANISATIE DER ADMINISTRATIE SYNCHROON GEKOPPELDE BOEKHOUD-REKEN-MACHINES. gebruik, dat er van te maken is, ging voort en bij voortduring werd er naar gestreefd hiervan de voordeelen te plukken voor de zich steeds uitbreidende administratie. Ten slotte is er toe overgegaan om in geleidelijk tempo de geheele administratie en boekhouding op kantoormachines over te brengen, waarbij kon worden gebruik gemaakt van eender nieuwste vindingen, n.l. de electrische boekhoudmachine synchroon gekoppeld met de electrische rekenmachine. Alle door de administratie te verrichten boekingen worden van de grondgegevens af in deze boekhoud-machines op de benoodigde formulieren verzameld, terwijl deze formulieren worden gecontroleerd door middel van de Power-installatie. De Power-kaarten doen dan verder dienst om langs mechanischen weg de boekhouding bij te werken. Het zou te ver voeren hier over dit nieuwe stelsel, dat geleidelijk en zoover mogelijk voor de administratie van alle vereenigingen bij Centraal Beheer zal worden toegepast, in details te treden. Hoofddoel is het verbeteren van de regelmatige, als het ware dagelijksche controle en het verkrijgen van eenvoudige samenwerking van de afdeelingen administratie en comptabiliteit intern en naar buiten van deze laatste afdeeling met de Twentsche Bank, met den postchequeen girodienst, het gemeente-girokantoor en de eigen bijkantoren. Wij hebben er vroeger al op gewezen, dat het vooral de wensch naar kostenbesparing is geweest, die aan de stichting van Centraal Beheer ten grondslag lag en dat een weinig kostbare administratie werd beschouwd als een levenseisch voor de Risico-Bank en voor de andere oudere leden van Centraal Beheer, in het bijzonder de vrijwillige organisaties, die de ongevallenverzekering voor den land- en tuinarbeider uitvoerden. Dit verklaart voldoende het voortdurende streven, dat er bij de organisatie is geweest naar vereenvoudiging en bezuiniging. Van een royale of luxueuse opzet der administratie kon nimmer sprake zijn. Bij den langen strijd over de vraag of de sociale verzekeringswetten behooren te worden uitgevoerd door staats- of particuliere organen, hebben de kosten der administratie een groote rol gespeeld. Aan beide STREVEN NAAR EENVOUD EN BEZUINIGING zijden is daarbij meermalen getracht aan te toonen, hoe economisch men in vergelijking tot andere instellingen wel werkte, waarbij men zich dan op vergelijkende cijfers beriep. Aan deze vergelijkingen is echter weinig waarde te hechten. De verzekeringen en regelingen door de verschillende lichamen uitgevoerd, loopen daarvoor al te zeer uiteen. Zij stellen aan het ambtelijke en het particuliere uitvoeringsorgaan geheel verschillende eischen. Niet alleen de verzekeringsportefeuille is verschillend, maar elke verzekering heeft haar eigen bijzondere voorwaarden en kenmerken, die meer of minder werk inde eene of andere richting vragen. Met dit alles kunnen de cijfers geen rekening houden, die de administratiekosten uitdrukken ineen percentage van het verzekerde loon of vaneen andere willekeurig gekozen eenheid. Cijfers kunnen slechts eenige vergelijkingswaarde hebben, wanneer men onder vrij wel dezelfde omstandigheden werkt. Bij de industrieele ongevallenverzekering is vergelijking bovendien daarom al niet mogelijk, omdat uitsluitend de Rijksverzekeringsbank als schaderegelaar optreedt en de hieraan verbonden werkzaamheden bij de particuliere risicodragers niet voorkomen. Ook bij andere wettelijke verzekeringen heeft cijferl' jrgelijking geen waarde. Eenerzijds hebben de staatsorganen geen kosten van acquisitie en vloeien alle risico’s er vanzelf aan toe, indien de verzekeringsplichtige zich niet bij een particulieren risicodrager aansluit, terwijl zij anderzijds contröle-werkzaamheden en werk van toezichthoudenden aard hebben, dat bij de bedrijfsvereenigingen niet voorkomt. Voor deze werkzaamheden ontvangen zij als uitvoerders der wet, bijv. bij de Land- en Tuinbouwongevallenwet vergoeding van de particuliere risicodragers. Achten wij dus de vraag, welk bedrijf meer administratiekosten vordert, het openbare of het particuliere, niet met cijfers op te lossen, toch zijn er wel aanwijzingen, die de stelling bevestigen, dat de staatsuitvoering noodzakelijkerwijs duurder moet zijn dan de uitvoering door particuliere organen. Tot deze conclusie kwam de Internationale Kamer van Koophandel, toen zij op een in 1929 gehouden congres de verhou- AMBTELIJKE EN PARTICULIERE ORGANEN ding tusschen overheidsbedrijf en particulier bedrijf behandelde. Zij sprak als haar overtuiging uit eene overtuiging, gegrond op ondervinding en bevestigd door de onderzoekingen, die geleid werden door verschillende nationale commissies dat het particulier initiatief en de particuliere ondernemingen dien bedrijfsvorm scheppen, welke de beste waarborg vormt voor de grootste productiviteit en voor de bevordering van de algemeene welvaart. Verder willen wij van deze belangrijke en uitgebreide conclusie nog aanhalende woorden: „Openbaar bedrijfsbeheer is slechts te verdedigen, daar waar het, uit den aard der zaak, noodzakelijk bij de overheid behoort. In alle andere gevallen bepale de overheid zich tot controle.” Afgezien van alles, wat voor de uitvoering van de sociale verzekeringswetten door particuliere organen pleit, zijn deze laatsten in ons oog vooral daarom in het voordeel, omdat de belanghebbenden, die er aan medewerken, gelijk dit bij de bedrijfsvereenigingen het geval is, bescheidener zijn in het stellen van hun eischen, wat de betaling van hun diensten betreft, dan ambtenaren, die in hun werk een levensbestaan moeten vinden. Deze medewerking der belanghebbenden is vooral gebleken van groot nut te zijn bij de uitvoering der Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet door de bij Centraal Beheer in administratie zijnde bedrijfsvereenigingen. Het bijzondere karakter dezer verzekering eischt een zoo groot mogelijke decentralisatie in verband met de verspreide ligging der ondernemingen. De leden der plaatselijke commissies behoeven slechts een klein deel van hun tijd beschikbaar te stellen. Zij doen dit belangeloos en krijgen geen andere dan de werkelijk gemaakte kosten vergoed; alleen de secretaris, die het meeste werk doet, ontvangt een geldelijke vergoeding. Maar ook hij behoeft slechts een grooter of kleiner deel van zijn tijd aan de organisatie te wijden. Niemand zal kunnen ontkennen, dat deze personen de belooning en vergoeding voor de door hen bewezen diensten geheel anders en op veel kostbaarder voet geregeld zouden willen hebben, als de kosten niet door hun eigen vereeniging maar dooreen ambtelijk orgaan zouden worden gedragen. Het is nu eenmaal niet anders, dan dat tot de overgroote meer- DE OVERHEID BEPALE ZICH TOT CONTROLE derheid der menschen het verband tusschen belooning, die zij vaneen zoo groot lichaam als de Staat ontvangen en de daardoor gemaakte onkosten, die deel uitmaken van de algemeene lasten van den Staat, die zij met andere belastingplichtigen opbrengen, niet duidelijk spreekt. Dit is geheel anders en de drang tot zuinigheid begint mee te spreken, wanneer zij dit verband bij een betrekkelijk kleine vereeniging aan den lijve voelen bij de jaarlijksche afrekening. Een ander punt van verschil is gelegen inde positie van den ambtenaar bij het overheidsorgaan en bij de particuliere organisatie. Mr. Groeneveld, die uit hoofde van zijn vroegeren en tegenwoordigen werkkring beide soorten van bedrijven kent, schetste dit destijds zoo helder, toen hij voor vereenvoudiging en unificatie der sociale verzekeringen pleitte en o.a. zeide: „Reeds aanstonds staat het bijzondere bedrijf in dit opzicht bovenaan, dat het gemakkelijk bekwame krachten tot zich trekt en even gemakkelijk onbruikbare of weinig bruikbare krachten uitstoot. Men stelle daartegenover het vrijwel onmogelijke om een voor zijn werk niet of slecht berekend ambtenaar uit den dienst verwijderd te krijgen! Voorts staat de leiding van het bijzonder bedrijf krachtiger, zoowel tegenover zijne hulpkrachten als tegenover derden”. Hij wijst er dan verder op, hoe de periodieke rangs- en salarisverhoogingen bij het overheidspersoneel er toe leiden, dat dikwijls het meest eenvoudige werk wordt verricht door personen met een vrij hoog salaris en hoe er een streven ontstaat naar expansie van onderdeden, die deze doen uitgaan boven de beteekenis, die het onderdeel voor het geheele bedrijf heeft. Vaneen dergelijk streven kon bij Centraal Beheer nimmer sprake zijn. Bij de toeneming van het werk en de daarmede gepaard gaande uitbreiding is er alles op gezet om vrij te blijven van formalisme en ambtelijke opvattingen. Boven alles is gestreefd naar soepelheid, naar practisch werken. Hieraan kwam ten goede de andere eisch, die steeds in het oog moest worden gehouden, het voeren vaneen niet kostbare administratie. Dit was bij de Risico-Bank al zoo geweest, omdat deze VERMIJDING VAN FORMALISME slechts mogelijkheid van bestaan had, indien haar eigen administratiekosten, die naast het belangrijke aandeel, dat inde kosten der Rijksverzekeringsbank moest worden bijgedragen, voor de leden in verhouding tot hunne totale bijdrage voor de ongevallenverzekering, van weinig beteekenis bleven. Inde eerste jaren was men daarin al dadelijk geslaagd. Van 1903—1907 bedroegen de kosten, die de bij de Risico-Bank aangesloten werkgevers hadden op te brengen zes en een kwart millioen gulden, waarin f 349.000 begrepen was voor de eigen administratiekosten van de Risico-Bank. Ook in latere jaren hebben de administratiekosten der bank niet meer dan vier a vijf procent van de ongevallenkosten bedragen, terwijl toen het aandeel inde kosten van de administratie der Rijksverzekeringsbank zelfs tot vijf en twintig a dertig procent is opgeloopen. Inde laatste jaren kan dit laatste gemiddeld op vijf en twintig procent gesteld worden. Toen Centraal Beheer de administratie van de Risico-Bank overnam en tevens de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge in werking kwamen, moest op hetzelfde voetspoor worden voortgegaan. Bij deze laatste vereenigingen werd bovendien nog een prikkel voor de uiterste zuinigheid de aanwezigheid van andere concurreerende onderlinge organisaties, die zich ten deele niet, zooals de beide Onderlingen, welke Centraal Beheer administreerde, den eisch stelden om een voorbeeld te geven, hoe een onderlinge ongevallenverzekering zonder staatsorganen kan worden uitgevoerd en betrekkelijk weinig werk maakten van hun administratie, hun statistiek enz., doch zich bij hun propaganda er wel op wilden beroepen even goedkoop en zelfs goedkooper te kunnen werken. Later, toen de verzekering een wettelijke werd, bleef de eisch van zuinigheid onveranderd gelden. Wilde men de vooraanstaande plaats onder de bedrijfsvereenigingen, die veroverd was, blijven innemen, dan kon dit alleen gebeuren, indien de beheerskosten niet hoog waren. Op de uitkeeringen had men nimmer willen beknibbelen en dat deed men ook nu niet; de kosten van aanvullende regelingen moesten wor- BEHEERSKOSTEN MOETEN BEPERKT WORDEN den opgebracht. Het eenige, waarop bezuinigd kon worden, was de administratie en hierbij was men in het voordeel, omdat men als lid van Centraal Beheer minder algemeene onkosten had en heeft dan andere op zichzelf staande bedrijfsvereenigingen. Met hetzelfde bedrag kon men meer bereiken en aan hoogere eischen voldoen. Bij de geleidelijke uitbreiding van de administratie en haar moderniseering heeft de inwendige organisatie zich aangepast. Toen Centraal Beheer in 1909 begon te werken en het personeel van de Risico-Bank overnam, waren er drie afdeelingen. De technische afdeeling, de juridische afdeeling, die beide een hoofdzakelijk adviseerend karakter droegen, en de algemeene administratieve afdeeling, die eigenlijk de geheele administratie in vollen omvang behartigde. De boekhouding was hiervan een vrijwel op zichzelf staand onderdeel, evenals het archief, de type-afdeeling en de expeditie dit waren. Het voordeel, dat met de oprichting van Centraal Beheer verwacht werd van het laten uitvoeren van de administratie van verschillende organisaties, werd vooral daarin gezien, dat de hoogere ambtenaren voor elk dezer zouden werkzaam zijn en dus was er geen aanleiding bij dein werking treding van Centraal Beheer inde bestaande indeeling verandering te brengen. Het maken van propaganda voor de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge en het aansluiten van duizenden nieuwe leden gaf echter al spoedig zoo veel extra werk aan de algemeene administratieve afdeeling, dat besloten werd tot instelling van een afzonderlijke afdeeling, aanvankelijk genoemd de afdeeling Aansluiting en Lidmaatschap, later veranderd in Propaganda en Lidmaatschap. De eerste chef van deze afdeeling werd de heer F. W. P. Clignett. Deze verliet in 1912 de organisatie en werd vervangen door den heer H. J. Bayer. Aan het hoofd van de technische afdeeling stond de ingenieur J. F. L. van Hasselt, van de juridische afdeeling Mr. G. A. de Graag en van de administratieve afdeeling de heer R. W. van Wieringen, welke laatste op i Mei 1909 den heer J. P. Holtzschue was opgevolgd, toen deze lid DE INWENDIGE ORGANISATIE IN 1909 der directie van de Risico-Bank en dus ook directeur van Centraal Beheer werd. Op 1 Januari 1911 werd Mr. J. Everts, tot dusver bij de juridische afdeeling werkzaam, secretaris van de organisatie. Bij diens vertrek op 1 Januari 1913 werd deze functie aan Mr. De Graag opgedragen en trad Mr. A. Schilthuis, te voren chef van het bijkantoor Groningen, die al eenigen tijd op het hoofdkantoor werkzaam was, als chef van de juridische afdeeling op. Intusschen waren in 1912 de boekhouding en de expeditie met de type-afdeeling en het archief van de algemeene administratieve afdeeling afgescheiden en als zelfstandige afdeelingen respectievelijk gesteld onder de leiding van den hoofdboekhouder, den heer L. Steffen en de secretaresse van de directie, Mej. J. Bles. Na deze verandering waren de werkzaamheden op het hoofdkantoor dus over zes afdeelingen verdeeld. Het aantal bijkantoren was inmiddels op io gebracht door de opening van kantoren te Haarlem (1909), Leeuwarden (1909) en Goes (1910) naast de van de Risico-Bank overgenomen bijkantoren te Rotterdam, Groningen, Hengelo (op 1 Januari 1909 overgebracht naar Deventer), Maastricht, ’s-Gravenhage, Tilburg (dat in 1923 verplaatst zou worden naar Breda) en Utrecht. Inden loop der jaren zijn hierin nog eenige veranderingen gekomen. De bijkantoren Deventer (1911) en Haarlem (1913) werden met het oog op kostenbesparing, toen de uitvoering der vrijwillige verzekering voor den land- en tuinbouw eenigen tijd werkte en ze niet meer onmisbaar bleken, samengevoegd respectievelijk met het bijkantoor Utrecht en met het hoofdkantoor te Amsterdam. Later (1919) werd een bijkantoor te Zutfen opgericht, dat in 1922 verplaatst werd naar Arnhem en eindelijk kwam er in 1923 een correspondentschap te Zwolle, later ook tot bijkantoor verheven, waarmede ten slotte in elke provincie behalve in Drente, dat onder het bijkantoor Groningen ressorteert, een vertegenwoordiging is verkregen. UITBREIDING VAN HET AANTAL BIJKANTOREN Op het hoofdkantoor bleef inde jaren, die op de reorganisatie volgden, de werkverdeeling der afdeelingen ongewijzigd tot het jaar 1919. Tot nu toe had consequent het beginsel doorgevoerd kunnen worden, dat de verschillende afdeelingen voor alle aangesloten organisaties dezelfde soort van werkzaamheden verrichtten. De afdeeling Propaganda en Lidmaatschap voerde voor alle vereenigingen de propaganda, zij zorgde voor de aansluiting van nieuwe leden en deed het daaraan verbonden administratieve werk. Ook verzorgde zij de ledenlijsten. De afdeeling Boekhouding, omgedoopt in afdeeling Financiën en Comptabiliteit, behartigde voor alle vereenigingen de financieele aangelegenheden, de aanraking met de banken, het geldelijk verkeer met de leden, het behandelen van de effectenzaken en maakte voor alle vereenigingen en de leden daarvan de jaarlijksche balansen en rekening en verantwoording in orde. De juridische en technische afdeelingen, de expeditie en het archief deden het werk, dat, zooals de namen aangeven, op hun gebied lag voor allen en eindelijk voerde de administratieve afdeeling voor alle leden van Centraal Beheer de regelingen uit, met het daaraan verbonden administratieve werk, waartoe mede behoort het vaststellen en berekenen van de grondslagen, waarnaar de afdeeling Financiën en Comptabiliteit de bijdrage berekent, welke elk lid vaneen vereeniging inden omslag der kosten moet betalen. Het is duidelijk, dat met de toeneming van het aantal vereenigingen, die zulk een verschillend doel beoogden en van het aantal leden van elk hunner, het werk op de administratieve afdeeling de meeste uitbreiding had ondergaan en dat de taak van den afdeelingschef als leider van al de administraties nauwelijks meer dooreen enkel persoon kon worden vervuld. Op voorstel van de directie besloot daarom de raad van toezicht op 10 April 1919, tot splitsing van de administratieve afdeeling in twee deelen. De afdeeling Administratie I bleef onder de leiding van den heer R. W. van Wieringen belast met de administratie van de Risico-Bank, de Land- en Tuinbouw-Onderlinge en Zee-Risico, dus met de geheele ongevallenverzekering en zou verder Pensioen-Risico en de Coöperatieve Administratie Vereeniging blijven administreeren. DE ADMINISTRATIE GROEIT IN DE OORLOGSJAREN De afdeeling Administratie 11, tot chef waarvan werd benoemd Mr. J. J. Hage, sedert 1915 bij de juridische afdeeling werkzaam, werd belast met de administratie van de vereeniging Ziekte-Risico en van de verschillende commercieele verzekeringen dervereenigingenMolest-Risico, Wet-Risico en Vervoer-Risico, waar in 1920 Brand-Risico nog bij gekomen is. Later zou nogmaals een splitsing van eerstbedoelde afdeeling noodig worden, toen de invoering van de Ziektewet aan de administratie voor de Land- en Tuinbouw-Onderlinge, die zich belast hadden met de uitvoering van de ziekteverzekering voor de zusterorganisaties de Centrale Landbouw-Onderlinge II en de Tuinbouw-Onderlinge 11, een groote vermeerdering van werk had gebracht. Een afdeeling Administratie 111 nam in 1931 de administratie van Pensioen-Risico en de Coöperatieve Administratie Vereeniging over met een deel van de administratie der Land- en Tuinbouw-Onderlinge, voor zoover deze niet de eigenlijke uitvoering der ongevallen- en ziekteverzekering betrof. Aan het hoofd van deze afdeeling kwam Dr. J. de Hullu, sedert 1916 adjunct-afdeelingschef bij de afdeeling Administratie I. De heer R. W. van Wieringen bleef de leiding van deze afdeeling voortzetten, tot hij in het begin van 1933 zijn taak overgaf aan den heer J. G. W. van Driel Krol, die sedert 1930 bij de afdeeling Administratie 11, aanvankelijk eenigen tijd als vertegenwoordiger te Enschedé, werkzaam was. De nieuwste wijzigingen inde administratie, samenhangende met het gebruik, dat van de synchroon gekoppelde machines wordt gemaakt, heeft in 1933 geleid tot het vormen vaneen afzonderlijke afdeeling Controle. Aan het hoofd hiervan staat Mr. B. A. van Schaik, tot dusver tweede secretaris. Onder diens leiding is mede de machinekamer gebracht, terwijl de secretaris van de directie, de heer W. P. A. van Voorst van Beest, tevens chef van het bureau van den president-directeur, het overige deel der afdeeling Expeditie en Archief, n.l. de typeafdeeling, de expeditie en het archief onder zijn toezicht heeft gekregen. TOENEMEND WERK EISCHT VERDERE SPLITSING Met de beide laatste wijzigingen die van de instelling van de afdeeling Administratie 111 en van de Contröle-afdeeling zijn verschillende werkzaamheden van de afdeeling Financiën en Comptabiliteit, die niet direct tot de boekhouding behooren, voor een betere werkverdeeling naar de nieuwe afdeelingen overgebracht. Het werk der afdeeling Financiën en Comptabiliteit was naast dat van de administratieve afdeelingen inden loop der jaren wel het meest toegenomen. Met de inwerkingtreding van de bedrijfsvereenigingen betrokken bij de uitvoering van de Ziektewet, steeg het aantal vereenigingen,waarvoor Centraal Beheer de administratie voert, tot boven het honderdtal. Men bedenke, wat het zeggen wil voor al deze vereenigingen jaarlijks een balans en rekening en verantwoording op te maken en al de tienduizenden leden van deze vereenigingen, van wie eerst voorschotten zijn geheven, vervolgens een afrekening over het afgesloten boekjaar te geven. Ten einde het werk op deze en op de administratieve afdeelingen beter te kunnen verdeelen en na afloop van het boekjaar spoediger te kunnen beginnen met de werkzaamheden, welke aan het opmaken van de balansen moet voorafgaan, werd in 1923 met de verschillende besturen der aangesloten organisaties overlegd om van enkele vereenigingen het boekjaar te verleggen. Sindsdien wordt voor de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge het boekjaar afgesloten op 31 October, voor Zee-Risico en voor Vervoer-Risico op 30 Juni. De voorbereiding en het opmaken van de jaarrekeningen vormen echter slechts een deel van hetgeen tot de taak van de afdeeling Financiën en Comptabiliteit behoort. Over deze taak dienen wij hier nog iets meer te zeggen, in het bijzonder wat betreft het financieele beheer en de beleggingen. Vooraf ga de opmerking, dat iedere bij Centraal Beheer aangesloten organisatie zelf beslist, op welke wijze zij haar gelden wil beleggen. Dit neemt niet weg, dat de wijze van beleggen over het geheel niet veel verschilt. Te verwonderen behoeft dit niet. Verschillende organi- VERLEGGING VAN BOEKJAAR VOOR ENKELE LEDEN saties, waaronder de grootste, hebben haar beleggingen noodig voor pandstorting ten behoeve van den Staat der Nederlanden of van de Rijksverzekeringsbank ingevolge diverse sociale verzekeringswetten. Zij moeten zich beperken tot die fondsen, welke voor pandstorting in aanmerking komen. Haar fondsenbezit bestaat daarom hoofdzakelijk uit obligatiën ten laste van Nederland, Nederlandsch Indië, nederlandsche gemeenten en provinciën, de nederlandsche spoorwegen en pandbrieven van (in het binnenland werkende) hypotheekbanken. Het is ook mogelijk onderhandsche schuldbekentenissen van provinciën of gemeenten in pand te geven, mits de looptijd van de schuldvordering op het oogenblik der in pand-aanbieding ten hoogste vijf jaren bedraagt en door de ministers van Binnenlandsche Zaken en Financiën een gunstig advies omtrent den financieelen toestand van de betrokken provincie of gemeente is uitgebracht. Er zijn ook buitenlandsche obligaties, die in aanmerking kunnen komen, maarde ervaring inde oorlogsjaren en daarna opgedaan, is reden dat de organisaties bij Centraal Beheer daarin geen gelden hebben belegd. Toen buitenlandsche obligaties nog voorkwamen op de lijst van beleggingen van de Rijksverzekeringsbank, konden deze ook in pand worden gegeven. Gegeven de ervaring, door de bezitters van deze effecten inde oorlogsjaren en daarna opgedaan, was er echter geen reden voor de organisaties van Centraal Beheer, na den oorlog buitenlandsche fondsen voor pandstorting te koopen. De voor pandstorting in aanmerking komende fondsen zijn vermeld in art. 5 van de wet, houdende nadere regeling van de belegging van gelden van Rijksfondsen en Rijksinstellingen. Buitenlandsche fondsen worden in genoemd artikel niet vermeld, zoodat deze thans niet in pand gegeven kunnen worden, tenzij men gebruik zou kunnen maken van de bepaling, dat de Ministers van Sociale Zaken en Financiën het Bestuur der Rijksverzekeringsbank kunnen machtigen tot het in pand nemen vandoor hen te noemen of aan te duiden fondsen, niet vermeld in voornoemd artikel. IN WELKE FONDSEN DE GELDEN BELEGD WORDEN Neemt men in aanmerking, dat het pand slechts voor een gedeelte uit schuldbrieven ten laste van denzelfden schuldenaar bestaan mag, doch hiervan uitgezonderd zijn obligatiën ten laste van den Nederlandschen Staat of van Nederlandsch-Indië of dooreen van beiden onvoorwaardelijk en rechtstreeks voor aflossing en rente gewaarborgd, dan is het begrijpelijk, dat een belangrijk deel van de effectenportefeuille uit nederlandsche staatsfondsen bestaat. Hypotheken komen voor het stellen van zekerheid door de vereenigingen niet in aanmerking, zoodat men geen belegging in hypotheken aantreft bij de organisaties, die hare beleggingen voor pandstorting noodig hebben; wel worden gelden onder hypothecair verband uitgezet door vereenigingen als Pensioen-Risico en het bij de Coöperatieve Administratie Vereeniging aangesloten Pensioenfonds voor Gezagvoerders en Officieren ter Koopvaardij. Behalve de voor de eigen gelden der organisaties gekochte fondsen worden door Centraal Beheer ook de effecten geadministreerd, die de leden van verschillende organisaties storten, welke een pand ten behoeve van hunne vereeniging moeten stellen en er de voorkeur aan geven dezen waarborg in effecten te geven. Niet alleen over de wijze van belegging, doch ook over de plaats, waar de als belegging gekochte of van de leden ontvangen fondsen bewaard zullen worden, beslist iedere vereeniging zelf. Tot nog toe worden alle effecten, die niet bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam of bij de Nederlandsche Bank (hoofdzakelijk als pand) gedeponeerd zijn, bewaard door De TwentscheTrustMij. te Amsterdam. Ten kantore van Centraal Beheer zelf worden geen effecten bewaard. Het totaal effectenbezit bedraagt op het oogenblik meer dan vijf en zeventig millioen gulden. Zooals uit het eerder medegedeelde blijkt, is de samenstelling van de effecten-portefeuille min of meer eenzijdig: aandeelen worden niet gekocht, terwijl de obligatiën, die de verschillende vereenigingen bezitten, hoofdzakelijk fondsen betreffen, die voor pandstorting in aanmerking komen. NUT EENER RESERVE VOOR KOERSVERSCHILLEN AFDEELINGS-CHEFS VAN CENTRAAL BEHEER. Zittend van links naar rechts: Dr. L. M. Metz, Ir. J. J. v.d. Kieboom, Dr. J. M. Kijzer, J. G. W. van Driel Krol, R. W. van Wiermgen, Mr. J. J. Hage. Staande van links naar rechts: Mr. W. J. Keuskamp, Dr. J. de Hullu, J. van Binsbergen Jr., W. P. A. van Voorst van Beest, D. Boekhout, Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten, Dr. S. Taconis, Mr. B. A. van Schaik, Mr. A. Schilthuis, Mr. G. J. Roelofsz. Gevolg vaneen en ander is, dat factoren, die ter beurze van invloed zijn op de koersen van fondsen, als regel wat koersstijging of daling betreft in dezelfde richting werken, zoodat een koersdaling van de eene soort effecten niet geneutraliseerd wordt door koersstijging vaneen andere soort. Dit maakt dus een reserve voor koersverschillen wenschelijk. Wel behoeven de vereenigingen haar effecten niet te verkoopen, zoodat bij koersverschil niet dadelijk vaneen reëel verlies of van reëele winst sprake behoeft te zijn, doch bij pandstorting moet een surplus van vijf procent gegeven worden, terwijl reeds bij een koersdaling van twee en een half procent op korten termijn aanvulling van het pand gevraagd kan worden. Alle vereenigingen, die pand moeten storten, hebben dan ook een reserve voor koersverschillen gevormd, terwijl dit bij de meeste andere vereenigingen eveneens het geval is. Ter nadere toelichting willen wij volstaan met een korte uiteenzetting te geven betreffende de reserve voor koersverlies der Risico-Bank. Deze reserve bestaat uit twee deelen, deel A en deel B. In deel A wordt alle koerswinst gestort, terwijl in deel B het batig saldo der interestrekening komt en voorts de storting van de leden. De leden moeten n.l. jaarlijks één procent van de jaarpremie storten, tot deel B vijf procent van het totaal-onderpand bij de Rijksverzekeringsbank bereikt heeft. Is dit laatste het geval en is in deel A meer dan vijf procent van het bedoelde onderpand, dan kunnen aan de leden de stortingen en vroeger opgebrachte koersverliezen teruggegeven worden, voor zoover deel A meer bedraagt dan vijf procent van het totaal onderpand bij de Rijksverzekeringsbank. Een eventueel koersverlies wordt eerst uit deel A en zoo dit niet voldoende is, ook uit deel B gedekt. Zou de gansche reserve niet voldoende zijn om het koersverlies te dekken, dan zou het resteerende bedrag door de leden moeten worden opgebracht. Behalve een reserve voor koersverlies wordt bij de organisaties van Centraal Beheer veelal een reserve aangetroffen, welke dient om in jaren, waarin de uitkomsten der verzekering ongunstig zijn, daaruit een 30 HOE DE FINANCIEELE POSITIE VERSTERKT WORDT deel van de kosten te dekken. Omgekeerd wordt in deze reserve gestort, wanneer de uitkomsten vaneen jaar zeer gunstig zijn. Op deze wijze wordt zooveel mogelijk voorkomen, dat de leden ineen ongunstig jaar beduidend meer geld aan hun bedrijf zouden moeten onttrekken, dan waarop in normale omstandigheden gerekend moet worden. De stortingen inde reserve worden hoofdelijk ten name der betrokken leden geboekt, terwijl eene eventueele afschrijving van het te hunnen name staande bedrag wordt afgeschreven. Waar bij alle vereenigingen de leden onderling aansprakelijk zijn, dienen, zooals wij reeds vroeger hebben gezien, de noodige maatregelen getroffen te worden, om zooveel mogelijk te voorkomen, dat op de onderlinge aansprakelijkheid een beroep zal moeten worden gedaan. Als een van die maatregelen is genoemd het in bepaalde gevallen vragen vaneen waarborg, welke veelal in geld of in fondsen gegeven wordt. Voorts worden voorschotten geheven, die na afloop van het j aar na het opmaken van de afrekening voor ieder lid verrekend worden met het te betalen aandeel inden omslag. Bij enkele vereenigingen is, zooals reeds in het derde hoofdstuk is medegedeeld, de voorschotheffing vervallen, doch heeft men een reserve gevormd, die het voorschot vervangt en die, wat grootte betreft, gelijk is aan het bedrag der jaarlijksche kosten of dit nog overtreft. De gelden der voorschotten zijn voor een deel noodig voor het aankoopen van de beleggingen, waarover eerder gesproken is. Voor een ander deel moeten zij dienen voor het betalen der dagelijksche uitgaven. Deze gelden komen dus niet voor belegging op langen termijn in aanmerking. De gelden, welke niet op eenige wijze elders geplaatst zijn, dan wel niet of niet direct belegd worden, worden in rekening-courant gestort bij Centraal Beheer; Centraal Beheer int alle te vorderen gelden en betaalt alle verschuldigde bedragen, niet alleen de administratiekosten, doch ook de ziekengelden, de ongevallenkosten, enz. Op deze wijze CENTRAAL BEHEER IS DE KASSIER VAN HAAR LEDEN wordt meer rente gekweekt dan het geval zou zijn, indien iedere organisatie afzonderlijk optrad, iedere organisatie afzonderlijk een bank- en een giro-rekening had en er evenveel kassen gehouden werden als er aangesloten vereenigingen zijn. Dan zou immers minder geld op korten termijn kunnen worden uitgezet. De interest, met de niet direct benoodigde kasgelden gekweekt, wordt door Centraal Beheer over de organisaties verdeeld in verhouding van de bedragen, die door ieder in rekening-courant gestort zijn en den tijd, gedurende welken dit het geval is. De rente wordt hoofdzakelijk gekweekt met het plaatsen van gelden in rekening-courant bij een bankinstelling, het beleggen in nederlandsch schatkistpapier, het uitzetten van gelden op prolongatie-conditie, waarbij de betrokken bank-instelling tegen een zekere vergoeding betaling van rente en aflossing gerandeert en de als onderpand gegeven fondsen bij de Twentsche Trust Maatschappij gedeponeerd worden en het verstrekken van kasgeldleeningen aan provinciën of gemeenten. In kas wordt slechts zeer weinig geld gehouden; iederen dag worden de bedragen, waarmede de ontvangsten de uitgaven overtreffen, op eenig klein geld na, na het sluiten der kas naar de Twentsche Bank gebracht. Wanneer men weet, dat alleen de Risico-Bank reeds als regel in het midden der maand circa drie vierde millioen gulden aan ongevallenen andere kosten moet betalen, dan is het begrijpelijk, dat steeds een groot bedrag direct of op korten termijn beschikbaar moet zijn. De rekening courant-saldi van Centraal Beheer zijn direct opvraagbaar, terwijl niet toegelaten wordt, dat de rekening vaneen organisatie bij Centraal Beheer debet staat. De chef der afdeeling Boekhouding, de heer L. Steffen, verliet de organisatie in 1918. In 1919 werd de naam dezer afdeeling veranderd in afdeeling Financiën en Comptabiliteit, aan welker hoofd de heer Th. Wieringa een korten tijd stond. Deze verliet in 1920 de organisatie weder, waarna de afdeeling kwam onder leiding van den tegenwoordigen chef, den heer D. Boekhout. DE RENTE MET KASGELDEN GEKWEEKT Mr. G. A. de Graag had inmiddels in 1914 de organisatie verlaten. Hij werd door den chef van het bijkantoor den Haag Mr. J. L. C. van Meerwijk als secretaris van Centraal Beheer vervangen. Deze werd als biikantoor-chef opgevolgd door Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten, die bij de benoeming van den heer Van Meerwijk tot directeur op 1 December 1920 hem ook als secretaris verving. Het bijkantoor den Haag werd toen tegelijkertijd met het nieuwe hoofdkantoor daar ter plaatse samengevoegd. Als gevolg van de benoeming tot directeur op 1 Januari 1921 van den heer H. J. Bayer trad de adjunct-chef zijner afdeeling, de heer J. van Binsbergen Jr. als chef der afdeeling Propaganda en Lidmaatschap op. Toen de chef der Technische afdeeling de Ir. J. F. L. van Hasselt m 1924 den 65-jarigen leeftijd bereikte, verliet hij de organisatie, waarvoor hij gedurende twintig jaren nuttig werkzaam was geweest, m we – ken tijd hij veel heeft kunnen doen om inde aangesloten ondernemingen de zorg voor beveiliging van machines en goede eerste hulp te bevorderen. Als chef der Technische afdeeling werd hij opgevolgd door den Ir. J. J. van den Kieboom. De chef der Juridische afdeeling Mr. A. Schilthuis, die dertig jaren lang zijn werkkracht aan de organisatie had gegeven en wiens groote kennis van de sociale wetgeving hem tot een bijzonder gewaardeer ambtenaar maakte, bereikte in 1933 den 65-jarigen leeftijd. In verband hiermede verliet hij op 31 October 1933 de organisatie. De werkzaamheden van de Juridische afdeeling zijn by die gelegenheid in tweeën gesplitst, waarbij zij zijn gesteld onder de leiding van de beide tot afdeelingschef bevorderde adjunct-afdeelings-chefs, welke bij de Juridische afdeeling werkzaam waren. De behandeling van de rechtskundige aangelegenheden, zijn voor zoover deze met de sociale verzekering samenhangen, sedert opgedragen aan r. .J. Keuskamp, terwijl de civiel-juridische zaken behandeld worden door Mr. G. J. Roelofsz. Van de chefs, die in 1909, toen Centraal Beheer in werking trad, aan MUTATIES ONDER DE HOOGERE AMBTENAREN het hoofd vaneen bijkantoor stonden, is thans alleen nog Mr. Dr. J. v. d. Hoek als zoodanig te Rotterdam in functie. Alle overige zijn voor en na vervangen. De talrijke mutaties onder de hoogere ambtenaren, waar de chefs der bijkantoren mede toe gerekend worden, blijkt uit de hierachter als bijlage 111 afgedrukte lijsten. De grootste uitbreiding heeft inde laatste jaren de staf van de medische ambtenaren gekregen. Professor Dr. J. A. Korteweg,in 1921 als eerste medische adviseur in ambtelijk verband aan de organisatie verbonden, kreeg in 1923 Dr. L. M. Metz naast zich om een deel van zijn steeds toenemend werk over te nemen. In 1925 moest een derde chirurg de arts J. M. Kijzer worden aangesteld om Dr. Metz bij te staan. Nog niet lang was deze ingewerkt inden gang van zaken of de organisatie verloor professor Korteweg, die op 13 Maart 193° overleed. Met hem ging een hoogst bekwaam man heen, die als de meest vooraanstaande persoonlijkheid op het gebied der ongevallen-geneeskunde in Nederland waste beschouwen, en die veel heeft gedaan voor de ontwikkeling van de medische zijde der ongevallen-behandeling bij Centraal Beheer. Groote uitbreiding zou de medische staf van Centraal Beheer eerst krijgen na de invoering der Ziektewet. Na den dood van professor Korteweg kreeg Dr. L. M. Metz de hoofdleiding van de medische zaken. Als hoofd van den geneeskundigen dienst wordt hij voor de ongevallenverzekeringen bijgestaan door den chirurg, den heer J. M. Kijzer, en voor de ziekte-verzekering door den heer S. Taconis, die in 193° dienst van Centraal Beheer is gekomen. De organisatie van den controledienst voor de ziekte-verzekering berust thans dus bij Dr. Taconis, onder wiens directe leiding de verschillende districts-controleerende geneesheeren werkzaam zijn. De bedoeling is, dat hun werkzaamheid zich geleidelijk steeds meer zal gaan uitstrekken tot het gebied der ongevallen-verzekering, waar, nu men overeen voldoenden medischen staf kan beschikken, inden laatsten DE MEDISCHE DIENST BREIDT ZICH UIT tijd, evenals bij de Ziekte-verzekering zooveel mogelijk directe controle wordt toegepast. De districts-controleerende geneeskundigen zijn in vasten dienst van de organisatie; alleen te Amsterdam zijn nog enkele geneeskundigen als half-ambtenaar of in los-dienstverband voor de ziekte-verzekering werk- zaam. Met de voortdurende vermeerdering van het aantal geadministreerde vereenigingen en den groei van deze, wat een toenemende vermeerdering van personeel vroeg, ontstond spoedig gebrek aan plaatsruimte in de kantoren. Toen in 1909 het kantoorgebouw Singel 130 van de Risico-Bank werd overgenomen, was er in het gebouw nog ruimte vrij, maar de administratie van de Centrale Landbouw-Onderlinge en de Tuinbouw-Onderlinge legde hierop weldra beslag en toen er een paar jaar later gelegenheid was de naast liggende perceelen nrs. 126 en 128 aan te koopen, werd hiertoe overgegaan; het huis 128 werd aanvankelijk verhuurd; in 126 werden in het begin van 1912 de expeditie en het type-bureau ondergebracht. Al spoedig moesten er plannen gemaakt worden voor verbouwing, want de twee smalle huizen waren als kantoorgebouw weinig doelmatig en in het begin van 1914 werd besloten op het beschikbare terrein een nieuw gebouw op te trekken, dat met het bestaande kantoorgebouw een geheel zou vormen. De ingetreden oorlog en de onzekerheid, die voor de organisatie hierdoor ontstond, deed de plannen nog even opschorten. Het gebrek aan ruimte werd echter steeds nijpender en in het begin van 1915 volgde het besluit van den raad van toezicht om aan de voorgenomen verbouwing uitvoering te geven. De lokalen van het pand Singel 128, die geleidelijk meer en meer in gebruik warengenomen, moesten worden ontruimd. Tijdelijk konden eenige lokalen gehuurd worden in het aangrenzende huis Singel 132. De huizen Singel 126 en 128 werden nu tot den grond toe afgebroken en op 8 Juni 1915 werd de eerste steen gelegd voor het nieuwe gebouw. De zandsteenen gevel van het oude amsterdamsche patriciërshuis no. 130 moest daarbij mede DE HUISVESTING IN DE EERSTE JAREN HOOFDKANTOOR AMSTERDAM (ACHTERZIJDE), HEERENGRACHT 119. verdwijnen en inde plaats daarvan werd een nieuwe gevel voor het geheel opgetrokken. Aan de benedenverdieping van het oude huis werd zoo min mogelijk gewijzigd. Het nieuwe gebouw met zijn groote en ruime lokalen zou aan circa 200 ambtenaren plaats bieden. Dit getal was nog lang niet bereikt, toen de uitbreiding op 29 Maart ig in gebruik werd genomen en door den voorzitter van den raad van toezicht van Centraal Beheer Jhr. Mr. W. F. van der Wijck in tegenwoordigheid van de besturen der verschillende organisaties en van de directie en het personeel geopend werd. Nu volgden er eenige jaren, waarin de kantoorruimte voldoende was, maar in 1920 was een van de redenen, die er toe leidden om het bijkantoor den Haag tot tweede kantoor te verheffen, weder het gebrek aan ruimte in het kantoorgebouw te Amsterdam. Het secretariaat en de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap verhuisden toen naar het ruime heerenhuis Zeestraat 71b te den Haag, wat tijdelijk weer een oplossing voor de moeilijkheid te Amsterdam gaf. De voortdurende uitbreiding, vooral van het archief, deed daar eenige jaren later toch weer uitzien naar meer ruimte en toen de invoering der Ziektewet in het verschiet kwam, kon een oplossing niet langer worden uitgesteld. Aankoop van aangrenzende panden bleek niet mogelijk, maar wel kon de hand gelegd worden op een gebouw achter het bestaande kantoor aan de Heerengracht No. 119 gelegen, dat binnendoor bereikbaar kon worden gemaakt. Zonder een belangrijke verandering was dit huis niet geschikt voor kantoor en dus werd het inwendig geheel verbouwd, waarna het op 1 November 1930 in gebruik kon worden genomen. Daarmede was voorloopig weer een oplossing gevonden voor het vrijwel chronische gebrek aan ruimte. Dit is echter verklaarbaar, wanneer men de geschiedenis van den groei van Centraal Beheer in het oog houdt, een groei, die van tevoren nimmer waste voorzien. Niemand zou bijv. zoolang de Ziektewet-Talma op invoering wachtte, hebben kunnen zeggen of ten slotte Centraal Beheer een deel van de uitvoering in handen TOENEMEND GEBREK AAN KANTOORRUIMTE zou krijgen en het is juist de Ziektewet, die de grootste personeelvermeerdering heeft noodig gemaakt. Dit blijkt duidelijk uit het o. s. overzicht, dat een beeld geeft van den groei van het personeel en waarin wij, om het staatje niet al te uitvoe- rig te maken, slechts de cijfers met vijfjaren tusschenruimte opnemen. Het aantal ambtenaren in dienst van Centraal Beheer bedroeg OP DE AFDEELINGEN: Op de °p,Jan- Alge- “ , ,bij' Totaal v/h jaar p& L A j AnAmF. & C. T. A. J. A. meen C ' kan' dienst toren 1909 24 42 5 8 43 1914 11 37 13 6 2 18 11 98 1919 19 69 10 30 53 40 17 193 1924 53 80 19 45 6 3 52 2 24 284 1929 38 72 19 37 73 46 327 252 !933 ®7 72 89 36 100 10 6 113 24 103 620 ») Omvat het secretariaat, de expeditie, type-afdeeling, het archief, de portier enz. Het grootste verschil vormen de reeks cijfers van 1929 en 1933. De enorme vermeerdering van werk bij en na dein werking treding der Ziektewet, toen een en twintig bedrijfsvereenigingen bij Centraal Beheer in administratie kwamen, is hiervan de eenige oorzaak. Wat bij de organisatie buitengewoon veel eischt van de werkkracht en den tijd van de directie en het hoogere personeel zijnde talrijke vergaderingen, die moeten worden bijgewoond. De tijd ligt al heel ver achter ons, toen het de directie mogelijk was persoonlijk alle vergaderingen bij te wonen. In 1932 werden er gehouden: 2i vergaderingen van commissarissen, raden en commissies van toe- toezicht; VOORTDURENDE GROEI VAN HET PERSONEEL 230 vergaderingen van besturen en commissies van toelating van risico-, verzekerings- en bedrijfsvereenigingen; 117 algemeene ledenvergaderingen en 50 vergaderingen van speciale balans-commissies, dus 418 in totaal. Hier dienen te worden bijgevoegd de bijna wekelijksche vergaderingen van de kleine commissies der besturen van de beide bedrijfsvereenigingen, die de Land- en Tuinbouwongevallenwet uitvoeren en van de verschillende bedrijfsvereenigingen voor ziekengeldverzekering, welke bij Centraal Beheer in administratie zijn, de regelmatige bijna wekelijksche besprekingen met de contact-commissie en de talrijke overige besprekingen met bestuursleden en andere personen over de uitvoering der verzekering, bijv. met vertegenwoordigers van de verzekerden bij Zee-Risico. Dan eischt de organisatie zelf ook nog een groot aantal besprekingen van de directie met haar hoogere ambtenaren. Hoe meer Centraal Beheer inden loop der jaren in uitgebreidheid toenam, hoe meerde noodzakelijkheid bleek van het houden vaneen regelmatig contact van de directie met de afdeelingschefs, van deze laatsten onderling en van het hoofdkantoor met de bijkantoren. Reeds Mr. De Kruyff had hiervan de noodzakelijkheid gevoeld en was al in 1903 begonnen als directeur van de Risico-Bank eenige malen in het jaar te vergaderen met de hoogere ambtenaren van het hoofdkantoor, de chefs van de bijkantoren en de ambtenaren van den buitendienst. Deze vergaderingen werden dienstbaar gemaakt om onderwerpen van algemeenen aard de organisatie betreffende te behandelen en de wederzijdsche kennis der ambtenaren van de organisatie en van alles, wat met sociale wetgeving samenhangt, te verrijken. Deze gecombineerde vergaderingen worden nog steeds gehouden, maar door de groote uitbreiding van het personeel kunnen zij niet meer worden bijgewoond door alle ambtenaren van den buitendienst. Zij worden daarom aangevuld met geregelde besprekingen van den chef VERSCHILLENDE VERGADERINGEN EN BESPREKINGEN der afdeeling Propaganda en Lidmaatschap met de ambtenaren, die in den buitendienst werkzaam zijn. Bovendien worden nu en dan vergaderingen gehouden van de medische ambtenaren, die bijgewoond worden door de directie en de afdeelingschefs, die met de ongevallen- en ziekte-verzekering bemoeienis hebben. Eender maatregelen om het zoo noodige, regelmatige contact van de afdeelingen te bevorderen is, dat iederen morgen op hetzelfde uur op het hoofdkantoor te Amsterdam alle afdeelingschefs met de directie samenkomen gedurende een kwartier, zoo noodig iets langer, waardoor gelegenheid bestaat elkaar vragen te stellen en allerlei onderwerpen te behandelen, dit afgescheiden van de besprekingen van de directie met afzonderlijke afdeelingschefs of van besprekingen tusschen deze laatsten onderling, die uit den aard der zaak naar behoefte op ongezette tijden plaats vinden. Bovendien vindt zooveel mogelijk wekelijks een bijeenkomst van de directie met de afdeelingschefs plaats, een reeds in 1914 in het leven geroepen gewoonte, die gelegenheid biedt om de vragen van den dag voor de organisatie van belang te behandelen, terwijl de afdeelingschefs hier gelegenheid hebben van dein den loop der week op hun afdeeling voorgekomen belangrijke zaken mededeeling te doen. In het jaar 1925 is er een kern van het personeel gevormd, waardoor de verschillende groepen van ambtenaren een vertegenwoordiger aanwijzen. De kern vergadert onder voorzitterschap van den presidentdirecteur als regel eenmaal per twee maanden of zoo dikwijls daaraan behoefte bestaat. De ledenvan de kern kunnen den voorzitter verzoeken inde vergadering bepaalde onderwerpen aan de orde te stellen, de belangen van Centraal Beheer of het personeel betreffende. Onderwerpen, de vakvereeniging rakende, worden inde kern niet behandeld. Het ligt voor de hand, dat bij een instelling als de Risico-Bank met een sociaal doel van den aanvang af de belangen van het personeel de volle aandachtvan directie encommissarissenhebbengehad. Reedsin 1907, toen HOE ONDERLING CONTACT GEWAARBORGD WORDT de Risico-Bank vijfjaren bestond, werd een pensioenregeling ingevoerd. Op 65-jarigen leeftijd zou pensioen verleend worden ten bedrage van zestig procent van het salaris; van de verschuldigde premies werd de eene helft door de organisatie en de andere door den betrokken ambtenaar betaald. Bij overlijden vóór den pensioengerechtigden leeftijd, werden de betaalde premiën aan de nagelaten betrekkingen uitbetaald. Bij gelegenheid van de herdenking van het tienjarig bestaan van de Risico-Bank in 1912 vond de raad van toezicht van Centraal Beheer aanleiding de bestaande regeling te verbeteren en uitte breiden met een weduwe-verzekering. Voor de gehuwde ambtenaren verviel daarmede de bepaling, dat de gestorte premiën terugbetaald zouden worden bij overlijden vóór het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. Het weduwe-pensioen werd gesteld op een vierde van het salaris en de bijdrage van de organisatie inde kosten der verzekering werd gebracht op zestig procent. De deelneming van de vaste ambtenaren aan de regelingen werd verplichtend gesteld. Ten einde te voldoen aan de bepalingen van de Wet op het Arbeidscontract werd er op 5 Februari 1913 toe overgegaan de vereeniging Het Pensioenfonds van het vaste personeel der Coöperatieve Vereeniging „Centraal Beheer” op te richten. Op het reglement werd den 3oen Juni 1913 No. 49 de koninklijke goedkeuring verkregen; het werd den 3en September d.a.v. ter griffie gedeponeerd, waarna de vereeniging officieel haar werking aanving. Behalve de pensioenverzekering zou de vereeniging ten doel hebben het doen houden van lezingen, ten einde onder de leden kennis te verspreiden, welke hun bij de uitoefening van hun betrekking te pas kan komen. Hiervoor werd uit de leden een commissie voor voordrachten ingesteld. De stijging van den levensstandaard had tot gevolg, dat in 1917 opnieuw een wijziging plaats vond van de pensioen-grenzen en daarmede van het door Centraal Beheer te betalen percentage van de premie. De bijdrage werd gebracht op twee derde, terwijl de ambtenaren één derde zouden betalen. Tevens werd een pensioen ingesteld voor weezen beneden den 18-jarigen leeftijd. In 1926 vond nog weder een verbetering PENSIOENVERZEKERING VOOR HET PERSONEEL van de pensioenregeling plaats in het bijzonder voor de vrouwelijke ambtenaren, die bij het bereiken van den 55-jarigen leeftijd reeds in het genot van pensioen worden gesteld en voor wie Centraal Beheer de premie der wettelijke verzekering voor haar rekening neemt tot aan den dag, waarop de gepensionneerde ingevolge de Invaliditeitswet pensioengerechtigd wordt. In 1928 zijnde bedragen van het weezenpensioen verhoogd voor zoover het wordt uitgekeerd aan twee, drie of meer kinderen. Op 31 December 1932 bedroeg het aantal vaste ambtenaren, dat lid is van het Pensioenfonds 302. Eender directeuren van Centraal Beheer is door den raad van toezicht van Centraal Beheer aangewezen als voorzitter van het bestuur, dat verder bestaat uiteen viertal door de verschillende groepen van leden gekozen ambtenaren. De keuze van de verzekeringsinstelling, waarbij de pensioenen verzekerd worden, berust bij het bestuur van het Fonds, onder goedkeuring van den raad van toezicht van Centraal Beheer. Aanvankelijk werden overeenkomsten afgesloten met eender groote nederlandsche verzekeringsmaatschappijen. Nadat de vereeniging Pensioen-Risico in werking is gekomen, trad het Fonds als lid tot deze vereeniging toe. HOE HET FONDS WERKT EN BESTUURD WORDT M ljkw3iusdf ken hebben wij onze taak om de geschiedenis van Centraal Beheer der eerste vijf en twintig jaren van haar bestaan op schrift te stellen, ten einde gebracht. Voordat wijde pen neerleggen, rest ons nog hieruit de hoofdzaken naar voren te brengen en in het kort te resumeeren, wat de vereeniging in die jaren heeft bereikt, waarmede dan het antwoord gegeven zal zijn op de vraag, die wij inden aanvang stelden, heeft Centraal Beheer voldaan aan de verwachtingen, bij de oprichting gekoesterd? Deze vraag kon toen slechts betrekking hebben op het werk, dat op het gebied van de sociale verzekering voor haar zou zijn weggelegd. De organisatie is hier echter ver boven uitgegroeid en heeft, zooals wij gezien hebben, daarnaast op velerlei gebied steun weten te geven aan het nederlandsche bedrijfsleven. Maken wij eerst de balans op om te zien, wat zij hierbij heeft gepresteerd en bereikt. De totstandkoming van de verschillende met behulp van Centraal Beheer in het leven geroepen onderlinge vereenigingen, die geen aanraking bedoelden met de sociale verzekering, was een uitvloeisel van het solidariteitsgevoel, dat bij de industrieelen leefde en van het bewustzijn, dat door samenwerking in verschillende opzichten gemeenschappelijke belangen ook van zuiver materieelen aard waren te behartigen. Dit spreekt heel duidelijk bij de eersteling, de Industrieele Credietbank, wier oprichting inde eerste plaats ten doel had besparing op de kosten, die voor de nederlandsche industrie tijdens den Europeeschen oorlog verbonden waren aan het stellen van garanties tegenover de SLOTBE SCHOUWING. N.O.T. en andere crisis-instellingen. Ten volle is dit doel bereikt; niet minder dan 2.4 millioen gulden werd bespaard. Ditzelfde was het geval met de verschillende andere garantiebanken, die voor den goederenhandel, den kunstmesthandel, den wijnhandel, den invoerhandel van leder, huiden en looistoffen, den tabakshandel, die voor de haringvisscherij en die voor de visscherij IJmuiden en eindelijk de Credietbank voor de Zeevisscherij, wier gezamenlijke besparing op de kosten van garanties gevoegelijk op circa twee millioen gulden kan worden gesteld. Mochten de financieele resultaten dus alleszins tot tevredenheid stemmen, voor de leden hebben de Industrieele Credietbank en de andere garantiebanken ook in andere opzichten vruchten gedragen. Herhaaldelijk heeft zich de gelegenheid voorgedaan leden te helpen bij moeilijkheden, die zij in hun zaken ondervonden, door voor hen in overleg te treden met de uitvoerende commissie van de N. O. T. of een of ander regeeringsbureau. Ineen tweede groep zijn te brengen de vereenigingen Transport-Risico en Vervoer-Risico, de eerste zuiver bestemd te werken voor de oorlogsjaren, met de bestemming om inde eerste plaats de kosten te verminderen, die aan den aanvoer van de grondstoffen voor de twentsche spinnerijen verbonden waren, met daarnaast het streven als organisatie invloed uitte oefenen daar waar de enkeling niets bereikt. Ook hier dus stond het materieele doel voorop; het ideëele doel was secundair. Transport-Risico mocht bij haar liquidatie voor haar leden een voordeelig saldo van circa f 390.000 boeken. Het voordeel, door de leden van Vervoer-Risico tijdens de oorlogsjaren behaald, bleef ver beneden dit bedrag. Toch hebben ook zij, die deze onderlinge organisatie tot stand brachten, daarmede voor zichzelf en hun medeleden nuttig werk gedaan. De vereeniging kon na den oorlog met voordeel in stand gehouden en tot verdere ontwikkeling en uitbreiding gebracht worden. Vervoer-Risico heeft gelegenheid gevonden naast het materieele doel, dat zij beoogt, in allerlei andere opzichten de belangen van haar leden te bevorderen en te ijveren 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 HOOFDKANTOOR AMSTERDAM, INTÉRIEUR. voor verbetering van ongewenschte toestanden op het terrein van de goederenverzekering. In dezelfde richting konden elk op haar eigen gebied ook de vereenigingen Wet-Risico, Molest-Risico en niet het minst Brand-Risico werkzaam zijn. Wet-Risico neemt hier een bijzondere plaats in. Het was de Wet op het Arbeidscontract welke tot haar totstandkoming leidde; aanvankelijk was haar dus een sociale taak toegedacht, maar reeds dadelijk bij dein werking treding bleek de wenschelijkheid om het terrein, dat zij zou bestrijken uitte breiden tot de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering en de natuurlijke ontwikkeling heeft haar meer en meer naar de richting der commercieele verzekering geleid. Dit neemt niet weg, dat het nut, dat zij en de beide zusterorganisaties tot nu toe hebben afgeworpen en blijvend opleveren, niet uitsluitend afgemeten mag worden naar de financieele resultaten, al mogen deze, zooals in de voorgaande bladzijden duidelijk is aangetoond, niet onderschat worden. Dit laatste vooral niet ineen tijd als wij thans beleven, waarin iedere besparing op de bijkomende bedrijfsonkosten van groot belang is voor onze nijverheid en handel. Wij mogen dus constateeren, dat ontegenzeglijk de neventaak, die Centraal Beheer inde oorlogsjaren en daarna op zich heeft genomen, van belang is te achten voor ons bedrijfsleven. Het bevorderen van en het medewerken tot de welvaart en den bloei van de bedrijven is een aangelegenheid, waarvan de arbeidersstand indirect mede de voordeelen plukt. Indien men in kringen van industrie of handel samenwerking wenscht om eenig risico op onderlingen grondslag te dragen, dan is er een organisatie, die haar ervaring gaarne ten dienste stelt om de denkbeelden, die men heeft, te bestudeeren en uitte werken. De verscheidenheid van regelingen, welke bij de Coöperatieve Administratie Vereeniging inden loop der jaren tijdelijk of blijvend een onderdak hebben gevonden, zijn hiervan het bewijs. SLOTBESCHOUWING Toen in 1932 de contingenteering van goederen aanleiding was om naar samenwerking te streven en een beroep op Centraal Beheer te doen, was in enkele dagen de basis gelegd voor de nieuwe Garantiebank voor den Goederenhandel; in 1933 leidde de wensch om een goede uitvoering van de Drankwet te bevorderen tot de oprichting van de vereeniging Drankwet-Contröle- en Administratiekantoor (D.A.K.), waarin leden van verschillende, overigens in geen enkel organisatorisch verband tot elkaar staande bonden tot samenwerking zijn gekomen. Met de bestaande vereenigingen achten wij geenszins de grens van het terrein van Centraal Beheer bereikt en wij verwachten, dat op het hiervoren besproken gebied inde toekomst nog verdere uitbreiding en nuttig werk voor haar zal zijn weggelegd. Bij de bespreking van de werkzaamheid van Centraal Beheer en de aangesloten vereenigingen met betrekking tot de sociale verzekeringen, hebben wij er inde voorafgaande bladzijden naar gestreefd vooral te doen uitkomen, dat overal, waar de wetgever aan het particulier initiatief maar even de kans heeft geboden om een taak te vervullen, daarvan gebruik is gemaakt om leemten weg te nemen en de regelingen te verbeteren, waarvan de werknemers inde eerste plaats de vruchten hebben mogen plukken. Ook is ons doel geweest aan te toonen, dat het particulier initiatief niet heeft gewacht op de poovere kansen, die vooral inden beginne de wetgever er aan gaf, maar herhaaldelijk zelf de handen aan den ploeg sloeg om een nog onontgonnen terrein in exploitatie te brengen. Daarbij kon dan vanzelf naar voren komen, dat bij de sociale verzekeringen de financieele zijde van het vraagstuk niet op het eerste plan stond, maar dat het streven was de werkgevers er van te overtuigen, dat de regelingen er zijn voor de bevoordeelden en dat de vraag op welke wijze de financieele offers het meest mogelijke nuttig effect opleveren, gaat boven de vraag of het iets meer of minder moet kosten. Daarbij werd het voetspoor gevolgd van de oprichters van de Risico-Bank, die ageerden voor meer bewegingsvrijheid voor zichzelf, omdat zij daarin 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 zoowel het belang zagen van de verzekerden, als de mogelijkheid om zelf meer efficiënt te kunnen werken dan de Staat. Vanzelf is bij dit streven vooral tot uiting gekomen het principieele verschil tusschen de twee soorten van vereenigingen bij Centraal Beheer aangesloten. Die, welke zich met de commercieele verzekeringen bezighouden, met als hoofddoel, het behalen van financieel voordeel voor hare leden en de andere groep, waar de verwezenlijking vaneen ideëel doel voorop staat, waar jarenlang gestreden werd voor het beginsel. Dat hiermede tevens financieele voordeelen konden samengaan, was een gelukkige omstandigheid, die een krachtig propagandamiddel zou blijken. De besparingen, welke de aangeslotenen van de Risico-Bank van j aar tot jaar genoten, droeg in hooge mate bij tot uitbreiding van het ledental en dus indirect tot het winnen van steeds grootere groepen van werkgevers voor het beginsel van zelf-doen. Daadwerkelijk ondervond men de voordeelen van de onderlinge samenwerking en zag men, dat de theoretische begrippen den toets der practijk doorstonden. Wij onderschatten allerminst den invloed van de financieele uitkomsten op de ontwikkeling van de nieuwe denkbeelden, evenmin als wij willen 'ontkennen, dat de tijden gunstig zijn geweest voor Centraal Beheer en haar groei. Er valt inde maatschappij sedert het begin van deze eeuw ;een geleidelijke uitbouw en ontwikkeling op te merken van de organisatie van werkgevers en arbeiders, welke zeer sterk geïnfluenceerd heeft op wat op sociaal gebied vooral na den oorlog is tot stand gekomen. Omgekeerd hebben ook Centraal Beheer en de bij haar aangesloten vereenigingen op de ontwikkeling en den groei, in het bijzonder van werkgevers-organisaties een niet te miskennen invloed gehad. De risico-vereenigingen van de Risico-Bank, voor een groot deel tot stand gekomen met de hulp en den steun van besturen van vakverbonden, droegen harerzijds er toe bij, dat het ledental van deze vakbonden groeide en dat werkgevers zich er bij aansloten, ten einde 31 SLOTBESCHOUWING als lid der risico-vereeniging de voordeelen daarvan te kunnen genieten, omdat voor dit lidmaatschap dat van den vakbond verplichtend was. Bij de oprichting der onderlinge risico-vereeniging van Nederlandsche Gemeenten noemde de eerste voorzitter, de toenmalige burgemeester van Dordrecht Mr. A. R. Zimmerman de vereeniging „de eerste kiem van samenwerking tusschen nederlandsche gemeenten”. Tot welk een omvang is deze samenwerking later niet uitgegroeid. Op dezelfde wijze hebben de collectieve arbeidscontracten, die tot stand kwamen, het aanzijn gegeven aan de vrijwillige ziekteverzekering bij Ziekte-Risico; maar omgekeerd is de gelegenheid, om zich bij Ziekte-Risico aan te sluiten, ten goede gekomen aan de vermeerdering van het aantal leden van werkgeversbonden. Geleidelijk is zoowel bij werkgevers als bij werknemers het inzicht gegroeid, dat op het gebied van de sociale verzekering gemeenschappelijke belangen liggen en dat voor de organisaties, tot wier aanvankelijk doel vooral behoorde tegenover elkaar sterker te staan, samenwerking tot beider voordeel mogelijk was. Dit gemeenschappelijk belang werd inde eerste statuten der Vereeniging van Nederlandsche werkgevers reeds aangeduid met de woorden, dat de nijverheid zich alleen dan volkomen kan ontwikkelen als bij het maken van sociale wetten het beginsel voorzit, dat het particulier initiatief moet worden gesteund en ontwikkeld, dat ernstig rekening moet worden gehouden met de financieele draagkracht der nijverheid en dat door het vasthouden aan dit en de andere beginselen, die de vereeniging in haar wapen voerde (vrijhandel) ook de belangen der werklieden het meest gebaat zouden worden. Het heeft twintig jaren geduurd, voordat de werknemers-organisaties zooveel vertrouwen inde werkgeversorganisatie (Centraal Beheer) hadden gekregen, dat zij dit openlijk toonden en hun medewerking gaven aan het plan Posthuma-Kupers. Hierdoor is dit plan geworden tot een van de voornaamste mijlpalen inde geschiedenis onzer sociale 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 verzekeringswetgeving. De waarde van dit plan mag dan ook niet afgemeten worden naar het feit, dat het niet tot uitvoering is gekomen. Dit is van minder belang, de groote verdienste er van is, dat het de invoering heeft voorkomen van de niet of in onbevredigende mate gewijzigde Ziektewet van 1913. Dat de arbeiders na dien nog zooveel jaren op de ziekengeld-verzekering hebben moeten wachten, mag er niet aan geweten worden. Dit is zeker niet het minst betreurd door de ontwerpers van het plan en de velen, die er hun steun aan gaven. Voor de beoordeeling van het werk van Centraal Beheer achten wij dan ook in het bijzonder zeer belangrijk de voorbereidende werkzaamheden voor het plan Posthuma-Kupers verricht, de leidende rol er bij vervuld en het voor de eerste maal aan één tafel bijeenbrengen van de beide groepen van belanghebbenden met de bedoeling om bij de sociale verzekering aan de uit de maatschappij in vrijheid opgekomen organen een zoo ruim mogelijke plaatste verschaffen en de staatsbemoeiïng tot het volstrekt onmisbare te beperken. Zoekt men den oorsprong van den invloed, die hier werkzaam was, dan vindt men deze terug bij het tot standkomen van Centraal Beheer of eigenlijk al in het door de Risico-Bank inden allereersten tijd gedane werk. Hoezeer de bedoelingen dezer organisatie inden aanvang ook waren miskend, meer en meer was er hierin klaarheid gekomen en al naarmate de tijd rijp werd voor samenwerking, was veel achterdocht en wantrouwen geleidelijk weggenomen, waardoor het zoo veel gemakkelijker werd de handen ineen te slaan en samen op te trekken naar het gemeenschappelijke doel, uitvoering der wettelijke verzekering door de belanghebbenden. Het is onbetwistbaar, dat de pioniersarbeid van de Risico-Bank, later aangevuld door die van de Centrale Landbouw-Onderlinge, de Tuinbouw-Onderlinge en Zee-Risico, grooten invloed heeft uitgeoefend op de publieke opinie en dat zij velen bekeerd heeft en tot ander inzicht gebracht, waar het geldt de taak van de overheid bij de uitvoering der sociale verzekeringswetten. Wij hebben inde voorgaande hoofdstukken daarvan den geleidelijken ontwikkelingsgang geschetst en ge- SLOTBESCHOUWING zien, hoe deze er een was gaande van de monopolistische staatsbemoeiing naar het zelf-doen door de vrije organisaties van de belanghebbenden, wij hebben gezien hoe onze opvolgende ministers en volksvertegenwoordigers voortwerkten aan de uitbreiding der socialeverzekeringswetgeving en hoe zij meer en meer afgedreven zijn naar de richting, die van den aanvang af gepropageerd is door Centraal Beheer. Tusschen het monopolie van de Rijksverzekeringsbank van minister Lely, die halsstarrig weigerde het recht van de belanghebbenden te erkennen op eenigen invloed bij de uitvoering onzer eerste sociale verzekeringswet de Ongevallenwet 1901 en het leggen van de uitvoering der ziekteverzekering in handen van de door de centralen van werkgevers en werknemers opgerichte bedrijfsvereenigingen door minister Slotemaker de Bruine, ligt een lange, moeizaam afge- legde weg. Zij, die in 1901 verwachtten, dat de zoo schoorvoetend gegeven gelegenheid voor risico-overdracht, feitelijk geen praktische gevolgen zou hebben en dat het stelsel, waarvan de risico-overdracht uitvloeisel was, het stelsel van medewerking door de betrokkenen aan de uitvoering hoewel van medewerking hierbij nog nauwelijks sprake was geen levensvatbaarheid zou hebben, vergisten zich wel schromelijk. De kiem voor het zelf doen gelegd, kwam tot ontwikkeling en groeide tot een grooten en krachtigen stam, ondanks de moeilijkheden haar daarbij inden weg gelegd. Het is bovenal de energie geweest van De Kruyff en van de steeds aangroeiende kern, die zich om hem schaarde, welke de eerste moeilijkheden overwon. Daarna is voet voor voet terrein gewonnen. Lang voordat de wetgever er toe overging de leemten en gebreken, die bij de uitvoering der Ongevallenwet 1901 aan het licht kwamen, weg te nemen, hief de Risico-Bank deze op voor de door haar tusschenkomst verzekerde arbeiders door aanvullende regelingen, waarvan de werkgevers de consequenties aanvaardden en de meerdere kosten vrijwillig op zich namen. Dit was een voortzetting van het werk der op- 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 richters, die niet bedoeld hadden, dat de vereeniging zich zou beperken tot het financieel dragen van het risico, maar die wenschten los te komen van staatsvoogdij en ambtenaarsdwang en dit bij voortduring onomwonden hebben gepropageerd, daarbij hun overtuiging stellende tegenover het in dien tijd bij de bestrijders van het particulier initiatief bestaande wantrouwen. In het maandblad is steeds weer critiek geoefend op het stelsel van de ongevallenwet en is de ongerijmdheid aangetoond van de verwijten, die men aan de risico-overdracht maakte met betrekking tot den onbevredigenden gang van zaken bij de staatsinstelling. Ook door de wijze, waarop zij het beroepsrecht gebruikte, heeft de Risico-Bank er toe bijgedragen om een goede en billijke uitvoering der wet te bevorderen. En dan is daar nog het vele werk door de Risico-Bank van 1903 af gedaan voor de ongevallenvoorkoming en de bedrijfsbeveiliging, een punt, dat bij het onderlinge stelsel zooveel beter tot zijn recht komt dan bij het premiestelsel, omdat de werkgever door zijn medewerking zelf de rechtstreeksche vruchten er van kan plukken en vermindering van zijn aandeel inde kosten bereikt. Ook de vrijwillige land- en tuinbouw-ongevallenverzekering hebben veel bijgedragen om een kentering te bewerkstelligen inde gevoelens van velen ten aanzien van het particulier initiatief bij de arbeidersverzekering. Dein de betrokken kringen bestaande angst voor een wettelijke ongevallenverzekering naar het voorbeeld van die voor de industrie, de vrees voor bureaucratische overheidsbemoeienis met de daaraan verbonden administratieve voorschriften en kosten, het gevoel van achterstelling van den land- en tuinarbeider bij zijn kameraad inde industrie, ziedaar drie redenen, die hebben geleid tot de vrijwillige regelingen, die zulk een groot succes zijn geworden, dank zij haar soepele en eenvoudige uitvoering met gedecentraliseerd karakter en leiding van de betrokkenen zelf. Haar groote beteekenis, grondende in dit laatste, ligt vooral daarin, dat zij zoozeer in het bedrijfsleven wisten door te dringen, dat de wetgever bij zijn wettelijke regeling haar niet kon voorbijgaan. SLOTBESCHOUWING Met de Land- en Tuinbouwongevallenwet van 1922 verschenen de bedrijfsvereenigingen als officieel orgaan op het tooneel der sociale verzekering en brachten de gelegenheid voor samenwerking van werkgevers en werknemers. Deze eerste proef slaagde ten volle en de wijze, waarop in het bijzonder de kleine commissies bij de uitvoering der wet hun taak vervullen, heeft aangetoond, hoe daadwerkelijk de uitvoering door de twee groepen van belanghebbenden inde practijk, niet alleen mogelijk is, maar ook wenschelijk, om de beste oplossing te verkrijgen. En dan is er inde derde plaats de verzekering voor de zeelieden inde oorlogsjaren als noodmaatregel ingevoerd, die duidelijk heeft bewezen, dat geen overheidsorganen noodig zijn om de belangen der verzekerden tot hun recht te doen komen. Jarenlang wikken en wegen en voorbereiden hadden ten aanzien van de ongevallenverzekering der zeelieden nog niet het minste practische gevolg gehad, totdat de nood aan den man kwam. Toen wist het particulier initiatief, daartoe door den toenmaligen minister inde gelegenheid gesteld, in enkele maanden tijds een organisatie uit het niet te voorschijn te roepen, die in staat is gebleken onder de meest moeilijke omstandigheden de door de wet geëischte verzekering uitte voeren en dit niet alleen, maar die daaraan aanvulling en uitbreiding wist te geven, al naar hieraan behoefte ontstond. En al was men inde kringen van regeering en volksvertegenwoordiging het er vrijwel algemeen over eens, dat de privaatrechtelijke opzet van deze verzekering niet de meest gewenschte was en al achtte men haar niet geschikt voor een blijvende regeling, na den oorlog moest men erkennen, dat het theoretische bezwaar inde practijk van geen beteekenis was gebleken. Gevolg was, dat de bestaande toestand gehandhaafd werd, al was het dan ook aanvankelijk nog met het voornemen om het stelsel der Zeeongevallenwet zoo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met dat van de andere sociale wetten. Ten slotte is ook hier voorloopig van afgezien en is de regeling gehandhaafd in afwachting vaneen algeheele herziening der sociale 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 verzekeringswetgeving, waarbij zij vanzelf ook op de helling zal moeten komen om in eventueele reorganisatie en unificatieplannen te worden opgenomen. Het is deze unificatie, die ten slotte de oplossing zal moeten brengen en om een gemeenplaats te gebruiken, ons uit het moeras zal moeten halen. In dat moeras zijn wij gekomen ten gevolge van den nu meer dan dertig jaren langen strijd over het beginsel staatsmonopolie of uitvoering door belanghebbenden. Terwijl het particulier initiatief, belichaamd in Centraal Beheer, zoowel bij de ongevallenverzekering voor de industrie als bij die voor den land- en tuinbouw en de zeevaartbedrijven, opbouwend werk verrichtte, werd de sociale verzekeringswetgeving meer en meer uitgebreid zonder dat hierbij ook maar eenigermate naar een vaste lijn is gestreefd. Op minister Lely, die het staatsmonopolie introduceerde, volgde de periode van minister Talma, die als ambtelijk element voor de uitvoering der sociale wetten het apparaat van de Radenwet bracht. Niet dan met de meeste inspanning werd dezen minister eenige onbeduidende bewegingsvrijheid voor het particulier initiatief ontworsteld. Wij spraken uitvoerig over deze wetgevende periode en den wensch van minister Talma om samenwerking te brengen tusschen de bij den arbeid betrokkenen, ten einde aan dezen aandeel te geven bij de uitvoering der arbeiderswetgeving. Ware toen gepoogd de ontwikkeling, met leiding voor zoover noodig van hooger hand, inderdaad aan werkgevers en werknemers over te laten en ware niet de weg gekozen, die onvermijdelijk ambtelijke organen moest doen geboren worden, dan zou de natuurlijke ontwikkeling spoediger zijn verkregen. Wij toonden aan, welke hemelsbreede verschillen de Arbeidsraden moest onderscheiden van wat inderdaad het bedrijfsleven kan tot stand brengen. Voor de ontwikkeling van de idee van het zelf-doen bij de sociale verzekering zijnde Raden van Arbeid van geen beteekenis geweest en indien de invoering der Talma-wetten zonder stoornis had SLOTBESCHOUWING plaats gevonden, zouden deze wetten, meer nog dan nu het geval is, een blok aan het been zijn geworden om onze sociale wetgeving aan te passen aan de strooming van den lateren tijd. Eerst minister Treub bleek met zijn weigering om de gereed liggende wetten uitte voeren, te begrijpen in welke richting de betrokkenen de oplossing wenschten. Hij wilde de uitvoering der verzekering in hoofdzaak opdragen aan de door de belanghebbenden opgerichte organisaties en gaf daarnaast een aanvullende taak aan de overheidsinstellingen. Toen minister Aalberse na den oorlog opnieuw met den uitbouw van de sociale verzekeringswetgeving wilde beginnen, bleek, hoe het denkbeeld om de uitvoering niet uitsluitend en zelfs niet inde eerste plaats door den Staat te laten doen, veld had gewonnen, vooral ook veld had gewonnen inde politieke kringen, waar men tevoren had willen vasthouden aan de oude beginselen. Toch kwam het nog tot invoering van de Radenwet en van de Invaliditeitswet. Gevoelsoverwegingen, piëteit, angst om den strijd opnieuw te ontketenen zijn hieraan niet vreemd. Minister Aalberse had veel tegenstand hierbij te overwinnen en toch is toen nog lang niet voldoende ingezien, dat men een stap achterwaarts deed en tegen den natuurlijken ontwikkelingsgang inging. Dit vooral, toen verzuimd werd bij dein werking stelling van de invaliditeitsverzekering de bij amendement inde wet gebrachte en nadrukkelijk door de groote meerderheid inde Tweede Kamer gewenschte risico-overdracht tot haar recht te doen komen. Is er in Nederland één wet te noemen, die bestemd is om zooveel leed te verzachten en die toch zoo impopulair is als deze? De arbeiders zijnde dupe geworden. Hoe groot had de zegenrijke werking van de wet niet kunnen zijn, wanneer aan een vereeniging als Pensioen-Risico gelegenheid was gegeven het risico der wettelijke ouderdoms- en invaliditeitsverzekering te dragen? Hoeveel werkgevers zouden er dan inde voorspoedige jaren, die volgden, niet toe zijn 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 overgegaan om de wettelijke pensioenen van hun arbeiders vrijwillig aan te vullen? De bijna twintig jaren lange lijdensgeschiedenis van de Ziektewet heeft ten slotte aan de voorstanders van het zelf-doen de zege moeten brengen. Van uitsluitend draagster van het financieele risico heeft de particuliere organisatie zich omhoog gewerkt tot erkende uitvoerster van de wet naast de staatsorganen. Het belangrijke verschil met deze is, dat een staatsorgaan steeds gebonden blijft aan de wet, de wet heeft toe te passen en zich niet kan ophouden met buiten de wetstoepassing liggende overwegingen, omstandigheden of belangen van de betrokken partijen. Erkend moet worden, dat ook een staatsorgaan zijn taak goed kan vervullen, dat het verdienstelijk werk kan verrichten en wij weten, hoe hiernaar, zoowel door de Rijksverzekeringsbank als door de Raden van Arbeid met allen ernst wordt gestreefd het sociale nut ervan moet noodwendig beperkt blijven tot wat inde uitvoering der artikelen van de wet ligt opgesloten. De vraag, wat economisch nuttig, wat sociaal gezien van belang of gewenscht zou zijn, kan het orgaan van den Staat niet in die mate in aanmerking nemen als het particulier initiatief dit vermag. De bedrijfsvereeniging toch staat veel vrijer; hier kan de samenwerking der betrokkenen het inzicht verhelderen van wat, al ligt het misschien niet binnen het kader van de wet, er toe zal kunnen bijdragen om het wenschelijke en het mogelijke bij de uitvoering der verzekering te benaderen. Hier is de sfeer niet begrensd. De vrijheid is er en de ervaring heeft bewezen, dat daarvan gebruik wordt gemaakt, om dat wenschelijke en mogelijke nader te brengen, om regelingen te verbeteren en aan te vullen met al datgene, wat uit sociaal oogpunt als billijk en noodig wordt erkend. Het arbeiders- en het bedrijfsbelang kan tegenover elkaar inde schaal worden gelegd en gewogen en opent een perspectief van mogelijkheden met groote en heilzame resultaten. Daarom is het aangewezen en men raakt hier gelukkig steeds meer van SLOTBESCHOUWING overtuigd dat de bedrijfsvereeniging een plaats krijgt bij de uitvoering van al onze sociale verzekeringswetten. Maar intusschen is inden loop der jaren onze sociale verzekeringswetgeving meer en meer uitgegroeid tot een chaos. Inde eerste plaats zijn er drie verschillende ongevallenwetten. De oudste, die voor de industrie, uitgevoerd door de staatsorganen zonder eenige medewerking van belanghebbenden met beperkte risicooverdracht, welke ondanks alle belemmeringen haar inden weg gelegd, een groote vlucht heeft genomen. Deze wet is wel het meest uit den tijd met haar tweeslachtig stelsel, dat onder de particuliere risico-dragers winstbeoogende premiemaatschappijen toelaat een begrip, dat met sociale verzekering niet te vereenigen is die verder de risicodragers belast met het opbrengen vaneen onevenredig hoog aandeel inde administratiekosten der rijksorganen, zonder eenigen invloed op de besteding van deze gelden en die de belanghebbenden, welke de kosten betalen, buiten alle medezeggenschap houdt. De Rijksverzekeringsbank heeft, dank zij haar steeds toenemende ervaring, van deze wet als staatsinstelling gemaakt, wat er van te maken viel, maar dit neemt niet weg, dat het stelsel niet meer past in dezen tijd. Dan is er inde tweede plaats de ongevallenwet voor den land- en tuinbouw, uitgevoerd door de bedrijfsvereenigingen, opgericht door werkgevers met paritetisch samengestelde besturen van de belanghebbende partijen, waarbij de aanvullende uitvoering door de Rijksverzekeringsbank onbeteekenend gebleven is en verder is er als derde de Zeeongevallenwet op privaatrechtelijke basis, zoo goed als uitsluitend uitgevoerd dooreen particuliere organisatie. Naast deze drie ongevallenwetten zijn er, alsof de verscheidenheid in uitvoering nog niet groot genoeg is, de Ouderdoms- en Invaliditeitswet, waarin de Raden van Arbeid hun hoofdtaak vinden met uitsluiting van eiken particulieren invloed en ten slotte is daar het nieuwste voortbrengsel van wetgeving, de Ziektewet, waarin belichaamd de 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 jongste opvattingen en wenschen van werkgevers en werknemers. Even uiteenloopend als de organen van uitvoering zijnde bepalingen omtrent de personen, die verzekerd zijn, omtrent de regeling van het beroepsrecht, omtrent bepalingen, die de technische zijde der verzekering regelen en de toezicht houdende organen: verzekeringsraad (die op het punt staat om te verdwijnen), raad van toezicht op de Rijksverzekeringsbank, raad van toezicht op de bedrijfsvereenigingen, die de land- en tuinbouwongevallenwet 1922 uitvoeren en college van toezicht op de bedrijfsvereenigingen bij de Ziektewet. Tot welk een tijd- en geldverspilling leidt dit alles. Wat een noodelooze kosten worden hierdoor opgebracht. Van verschillende zijden en herhaaldelijk is hierop gewezen. Wij denken daarbij aan de publicaties van Mr. Groeneveld, die van de bezuinigingscommissie der Maatschappij van Nijverheid en aan de voorstellen van de commissie-Van IJsselsteijn. Met de Reorganisatiewet van minister Verschuur is de zaak niet opgelost. Zoolang er geen unificatie en vereenvoudiging van onze sociale verzekeringswetgeving is gekomen, zal Centraal Beheer daarvoor moeten ijveren. In dit opzicht kan dus nog niet gezegd worden, dat de organisatie het gestelde doel reeds heeft bereikt. Wij meenen er echter in het voorgaande in geslaagd te zijn aan te toonen, dat Centraal Beheer als middelpunt van de propaganda voor het beginsel van het zelf-doen er inde afgeloopen vijf en twintig jaren veel toe heeft bijgedragen om den weg naar het doel te effenen en dit nader te brengen. Zij heeft dit kunnen doen, dank zij den steun en de medewerking, die zij van zoovele zijden heeft ondervonden. De namen van velen, die aan den groei en den bloei van Centraal Beheer medewerkten zijn inde voorgaande bladzijden genoemd. Daarnaast zijn er nog veel anderen, tot wie onze dankbaarheid uitgaat voor hun hulp en steun. SLOTBESCHOUWING Ook willen wij hier uiting geven aan de waardeering, die wij hebben voor de medewerking, ondervonden van den staf van hoogere ambtenaren en van het verdere personeel van Centraal Beheer. Zij allen zonder uitzondering, doordrongen van de beginselen, waaraan de organisatie haar kracht ontleent, stonden met de besturen en de directie op de bres ter bereiking van het einddoel, inde eerste plaats de uitvoering der sociale verzekering over de geheele lijn in handen van belanghebbenden. Wat de samenstelling van ons gedenkboek betreft, brengen wij dank aan den samensteller, den heer R. W. van Wieringen, die met zijn rijke kennis der organisaties ons onze taak om dit gedenkschrift samen te stellen zeer heeft vergemakkelijkt. 1909 – GEDENKBOEK CENTRAAL BEHEER – 1934 NAAMLIJST DER LEDEN VAN DEN RAAD VAN TOEZICHT VAN DE COÖPERATIEVE VEREENIGING „CENTRAAL BEHEER” G.A. 1909—1934. (GERANGSCHIKT NAAR TIJDSORDE) Na den naam is de vertegenwoordigde organisatie en het tijdvak genoemd. V. = Voorzitter; O.V. = Onder-Voorzitter; S. = Secretaris. Jhr. Mr. W. F. van der Wijck, Centrale Werkgevers Risico-Bank, 1909- 1920. V. 1909-1920. | 6 Mei 1926. W. A. Leembruggen, Wet-Risico, 1909-1922. f 21 October 1925. K. Czn. de Boer, Centrale Landbouw-Onderlinge, 1909- Mr. G. Kruyff, Tuinbouw-Onderlinge, 1909-1921. f 3 December 1921. Paul Nijgh, Zee-Risico, 1915-1927. V. 1920-1927. D. W. Stork, Industrieele Credietbank, 1915-1920. Bij liquidatie der vereeniging afgetreden, f 15 Febr. 1928. B. W. ter Kuile, Transport-Risico, 1917-1923. Bij liquidatie der vereeniging afgetreden, f 2 December 1926. D. C. Meiners, Coöperatieve Administratie-Vereeniging G.A. 1917- 1926. Afgetreden. K. C. Honig Mzn., Molest-Risico, 1917- W. Stork, Vervoer-Risico, 1917-1926, 1929-1932. f 15 Febr. 1932. K. J. A. G. Baron Collot d’Escury, Zuivel-Onderlinge, 1917-1925. Bij liquidatie afgetreden, f 4 Mei 1929. Ed. Gerzon, Ziekte-Risico, 1917-1923, Wet-Risico 1923-. O.V. 1930- Ir. J. A. Kalff, Centrale Werkgevers Risico-Bank, 1920-1932. O.V. 1922-1927. V. 1927-1932. Afgetreden. H. Smidt van Gelder, Brand-Risico. 1920- J. W. Dekker, Pensioen-Risico, 1920-1929. Afgetreden. Jhr. J. O. de Jong van Beek en Donk, Tuinbouw-Onderlinge, 1923- Ir. G. A. Kessler, Ziekte-Risico, 1923-1930. O.V. 1927. Bij dein wer- king treding der Ziektewet afgetreden. K. Eriks Azn., Vervoer-Risico, 1926-1929. Afgetreden. J. F. Huttinga, Coöperatieve Administratie Vereeniging G.A. 1926- Paul den Tex, Zee-Risico, 1927- BIJLAGE I. Dr. Jan Smit Azn., Pensioen-Risico, 1929- F. L. van der Bom, Federatie van Bedrijfsvereeniging voor Ziekengeld- verzekering, 1930- Dr. Ir. C. F. Stork, Centrale Werkgevers Risico-Bank, 1932-. V. 1932- H. M. van Unen, Vervoer-Risico, 1932- Jhr. Mr. H. Smissaert, S. 1909-1913. Mr. Q. J. Terpstra, S. 1914-1923. f 8 Aug. 1933. Jhr. Dr. A. M. C. Sandberg, S. 1923-1930. Jhr. Mr. P. A. van Hol the tot Echten, S. 1931- BIJLAGE 11. NAAMLIJST VAN DE BESTUURSLEDEN DER AANGESLOTEN ORGANISATIES 1909-1934 I. COLLEGE VAN COMMISSARISSEN DER CENTRALE WERKGEVERS RISICO BANK. D. W. Stork, V. (tot 1904) Mr. Dr. I. A. van Royen. 1907-1928 O.V. (1924-1927) 1902-1927 Fred. C. Stahle 1907- Jhr. Mr. W. F. van der H. J. Wichers 1907-1920 Wijck, V. (1904-1920) . 1902-1920 C. E. Dutilh 1909-1913 Mr. C. de Kempenaer. .. 1902-1911 J. M. Matthijsen 1911-1933 K. J. A. G. Baron Collot W. J. van Elden Hzn. ... 1913-1928 H. J. H. Gelderman .... 1914-1923 d’Escury 1902-1929 S. C. J. Heerma van Voss 1902-1915 Paul Nijgh 1914-1927 E. Jannink Gzn 1902-1905 Mr. W. B. Blijdenstein .. 1915-1922 Jan Leis, O.V 1902-1924 K. W. F. Scholten van D. Laan 1902-1905 Aschat 1915-1916 J. C. van Marken 1902-1906 P. Smulders 1915-1930 Mr. J. B. Roelvink 1902-1915 G. Reerink Jzn 1918-1929 J. A. Schönthaler 1902-1913 A. Zwenk 1918-1921 G. A. Baron Tindal 1902-1908 Ir.J.A.Kalff,V.(i92o-’32) 1920-1932 U. Wilkens 1902-1921 P. Pruis 1920-1927 Mr. J. H. A. van Basten H. Smidt van Gelder. ... 1920- Batenburg 1903-1914 N. J. Meihuizen 1921- E. G. Verkade 1905-1920 A. van Stolk 1922-1929 A. Willink 1905-1913 J. M. Telders 1922- C. A. van der Made .... 1906-1917 J. B. Blijdenstein W.Jzn.. 1923-1930 J. N. Hendrix 1907-1931 Dr. H. P. Heineken 1924- NAAMLIJSTEN Dr.lr.C.F.Stork,V.(i932-) 1927- Dr. P. J. H. van Ginneken 1929- J. Dooyewaard Azn 1928- Dr. Jan Smit Azn 1929- Mr. J. N. J. E. Heerkens Thijssen 1928- E. de Haes 1930- Joan Gelderman 1931 – J. B. Crol 1928- P. J. M. Verschure 1931- J. K. W. F. van Bommel. 1929- Ir. G. A. Kessler 1932- Ir. H. G. Gentis 1929- A. H. Verkade 1933- 2. COMMISSIE VAN TOEZICHT DER VEREENIGING TOT HET ONDERLING DRAGEN VAN WETTELIJK RISICO „WET-RISICO”. C. A. Crebas 1909-1912 M. Kok Jr 1914-1919 H. J. B. Dungelmann .. . 1909-1911 L. E. Duport 1916-1923 Ed.Gerzon,V. (sedert 1922) 1909- W. J. van Elden Hzn.... 1919-1929 P. W. de Jong 1909-1925 J. A. Geluk 1920- Jos. Smulders Lzn 1909-1926 A. van Stolk 1922-1929 I. Yssel de Schepper .... 1909-1912 P. H. Hörmann 1923-1926 W. A. Leembruggen, V. . 1909-1922 Lambert de Beer 1925-1929 G. H. R. Klatte 1911-1920 C. F. Klaar 1926- A. H. Verkade, S 1912- D. Roosenschoon 1926-1929 J. S. Krot 1912-1914 E. Chabot, O.V 1929- O. Reitsma 1913-1920 H. F. C. Enneking 1929- C. Smith Azn 1913_i932 3. BESTUUR VAN DE VEREENIGING „DE TUINBOUW-ONDERLINGE”. (Leden-werkgever) J. A. M. van Kampen... 1920-1923 W. D. Keessen Azn 1922-1931 D. Turkenburg Jr 1922-1923 W. G. Droog 1925-1933 W. G. Verheul 1927- J. Blaauw 1931- D. Eveleens Maarse 1931- J. Valkering Tzn 1933- (Leden-werknemer) Th. Arnoldussen 1923-1923 J. Hilgenga 1923- M. Jonkman 1923-1923 P. L. W. Kok 1923-1928 Jan van der Loo 1923-1932 R. Siemons 1923-1931 D. J. van der Have 1909-1913 Mr. G. Kruyff, V 1909-1921 Henry Looymans 1909-1912 G. Baron de Senarclens de Grancij 1909-1912 C. van Spronsen 1909-1918 S. Zeeman 1909-1927 B. Ruijs, S 1909-1920 1923- Jhr. J. O. de Jong van Beek enDonk, V. (1922-) 1912- Herman Looymans 1912-1931 F. Kakebeeke 1913-1923 F. V. Valstar 1918-1923 NAAMLIJSTEN C. Vader 1923-1924 F. Bax 1928- H. J. Kuiper, P.V 1924- P. Stokman 1931- Y. Reitsma 1925- Corn. v.d. Berg 1932- 4. COLLEGE VAN COMMISSARISSEN VAN DE VEREENIGING „DE CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE”. C. H. Bogers 1927- (Leden-werkgever) K. Czn. de Boer, V 1909- J. Wuite Jzn 1930-1930 R. P. Dojes 1909-1930 C. S. van Beuningen .... 1931- Mr. W. J. baron van J. E. de Nooy 1930- Dedem v.d. Rollecate 1909-1921 R. G. A. Z. Baron van Haersolte 1932- Tj. Kuperus 1909-1910 L. S. Hilarides 1910- ( Leden-werknemer) S. C. Korteweg 1909-1912 J. van Apeldoorn 1923- G. Kruseman 1909-1919 M. Dekker Pzn 1923- R. Dojes 1909-1920 E.J. van Dijk 1923-1925 Mr.J. T. Linthorst Homan 1909-1918 J. v.d. Ham 1923-1926 A. N. van Langeraad ... 1909-1910 P. Hiemstra, P.V 1923- C. F. Timmers 1910-1918 B. Hoekstra 1923- Ir. A. J. C. Vitringa, S. . 1910- P. J. Knollema 1923- Corns. van Westen Pzn. . 1910-1920 K. W. Lamboo 1923- W. Stork 1910-1932 C. v.d. Land 1923-1928 Mr. H. J. Doude van A. J. Loerakker .. 1923-1925 Troostwijk 1910-1924 H. Oudekerk Hzn 1923-1931 J. M. Vas Visser 1912-1921 H. Putto 1923- P. Dekkers 1918-1927 P. Zegwaard 1923-1929 M. H. Gratama 1918-1919 F. van Dijk 1924-1928 H.Jb. Avis 1919-1930 Karel Lodeesen 1925- H. A. Hanken 1920- H. J. Kuiper 1925- J. Bentum 1920- J. Swierts 1926- M. Sijpkens 1920- A. Stalman 1928- G. W. Stroink 1921- L. J. van Wijk 1928-1933 Jac. van der Koogh 1921- G. J. van Unnik 1929- M. Anema 1924- R. Siemons 1931- W. H. de Beaufort 1925- J. Aukema 1933- 5. COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „ZEE-RISICO”. Paul Nijgh, V 1915-1927 L. J. van Gelderen 1915-1929 Paul den Tex,V. (sed. 1927) 1915- W. A. Dolleman 1915-1923 NAAMLIJSTEN Jhr. O. Reuchlin 1915-1919 J. G. A. Fontein, S 1928- A. Gravestein 1915-1923 W. Richter Uitden- W. F. Piek 1919- J. F. Klercq, O.V 1923-1932 R. Kramer 1923- bogaardt, O.V 1930- Joh. Polderman 1932- 6. COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „INDUSTRIEELE CREDIETBANK”. D. W. Stork V 1915-1920 U. Wilkens 1915-1920 Joan Gelderman 1915-1920 J. A. E. Verkade 1915-1920 J. Muysken 1915-1920 7. COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „TRANSPORT-RISICO”. B. W. ter Kuile, V 1916-1923 H. J. H. Gelderman .... 1916-1923 R. A. de Monchy Jr 1916-1923 Jacob Spanjaard 1916-1923 H. B. Blijdenstein 1916-1923 8. COLLEGE VAN COMMISSARISSEN VAN DE COÖPERATIEVE ADMINISTRATIE VEREENIGING. (Na den naam is de vertegenwoordigde organisatie genoemd). E. F. Botma, Garantiebank voor den Kunstmesthandel, 1916-1922. Mr. C. Frikkers, Garantiebank voor den Goederenhandel, 1916-1920. D. C. Meiners, V. Credietbank voor Accijnsplichtigen, 1916-1926. M. L. Rosenberg, Garantiebank voor den Invoerhandel van leder enz., 1916-1920. J. Woudstra, Credietbank voor de Zeevisscherij, 1916-1921. A. S. Groen, Garantiebank voor de visscherij „IJmuiden”, 1916-1921. H. P. Manus, Garantiebank voor den Tabakshandel, 1918-1920. J. C. van Wessem, Vereeniging Houtimport Risico, 1919-1920. G. Keyjzn., Vereeniging Houtimport Risico, 1920-1925. Dr. E. van Welderen Baron Rengers, Vereeniging Vee-Risico, 1921-1926. P. H. Hörmann Sr., Ziekte-Risico-Vereeniging afdeeling Utrecht van den Metaalbond, 1922-1926. G. M. de Jonge, Bakkersfonds Afdeeling Amsterdam, 1922-1923. Jhr. G. C. op ten Noort, Credietbank voor Accijnsplichtigen, 1923-1926. J. F. Huttinga, V. Credietbank voor Accijnsplichtigen, 1926- A. M. Steins Bisschop, S. Credietbank voor Accijnsplichtigen, 1926- 32 NAAMLIJSTEN C. Bosman Czn., O.V. Credietbank voor Accijnsplichtigen, 1926- J. L. van Reede, Credietbank voor Accijnsplichtigen, 1926- J. F. L. Smulders Lzn., Ziekte-Risico-Vereeniging afdeeling Utrecht van den Metaalbond, 1926-1926. A. S. de Muinck Keizer, Ziekte-Risico-Vereeniging afdeeling Utrecht van den Metaalbond, 1926-1930. W. H. de Vos, Credietbank voor Accijnsplichtigen, 1929- F. C. Haanebrink, Pensioenfonds voor Gezagvoerders en Officieren ter Koopvaardij, 1930- Ed. Gerzon, Garantiebank voor den Goederenhandel, 1933- 9. COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „VERVOER-RISICO”. W. Stork, V 1917-1925 H. M. van Unen, V 1917-1928 1928-1932 1929- Ed. Gerzon, O.V 1917-1924 P. H. van Groningen. .. . 1917-1927 1925' J- F- G. M. Mutsaerts .. . 1925- K. Eriks Azn 1917-1929 J. Spanjaard 1927-1929 G. Fleumer 1917-1927 J. N. Voorsmit, S 1927- H. G. Hesselink 1917-1927 Dr. J. A. Carp 1927- 1928-1932 S. Hepkema 1929- Wm. Stork Jr 1932- 10. COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „ZIEKTE-RISICO”. Jacob Rinse 1917-1930 F. de Herder 1923-1924 C. Smith Azn 1917-1927 J. P. M. Dietz 1924-1929 Ed. Gerzon, V 1917-1924 A. M. E. Papenhuijzen . . 1924-1925 J. A. de Moet 1917-1930 J. M. Visser 1924-1925 A. J. Frederiks 1919-1930 M. H. Binger 1924-1926 H. C. F. Bakhuis 1919-1923 W. C. Deenik Zzn 1925-1930 R. R. Ipshording 1919-1923 C. W. van Seventer 1925-1926 Jan van Bakel 1920-1930 I. J. J. Wefers Bettinck . . 1926-1930 Henri Kunze 1920-1925 Y. K. van Duyn 1926-1930 J. de Heus 1920-1924 H. I. Oppenheim 1926-1930 1925-1930 D. Roosenschoon 1926-1930 Dr. P. A. Roeper Bosch . 1922-1923 J. Dooyewaard Azn 1927-1930 Ir. G. A. Kessler, V 1923-1930 P. A. Hoogenboezem Wzn. 1927-1930 H. R. C. Helweg 1923-1926 Julius Ed. Gerzon 1929-1930 P. Smulders 1923-1930 NAAMLIJSTEN 11. COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „MOLEST-RISICO”. K. C. Honig Mzn., V.. . . 1917- J. M. Matthijsen, S 1917-1933 Ir. F. Smit 1917*1926 F. B. Löhnis 1917-1927 N. J. Meihuizen, O.V. . . 1917- Ir. A. H. P. M. Smulders 1926- K. J. A. G. Baron Collot Ir. J. Muysken 1926-1928 d Escury 1917-1918 Ir. S. L. Louwes 1927- Mr. H. C. Dresselhuys . . 1917-1926 H. M. van Unen 1928- W. Stork 1917-1932 Leo Spanjaard 1932- 12. COMMISSIE VAN TOEZICHT VAN DE VEREENIGING „PENSIOEN-RISICO”. Dr. Jan Smit Azn 1920-1927 Paul den Tex 1925-1930 V. (sedert 1929) 1928- W. Stork Jr., S 1927- Paul Nijgh 1920-1927 G. J. Thieme 1928- S. M. D. Valstar 1920-1925 Mr. I. van der Spek, O.V. 1929- F. R. Willink 1920-1928 G. J. Graichen 1930- J. W. Dekker, V 1920-1929 R. G. M. A. Heg 1931- 13. COLLEGE VAN COMMISSARISSEN VAN DE VEREENIGING „BRAND-RISICO”. H. Smidt van Gelder, V.. 1920- E. B. Philips 1921-1922 J- F. Huttinga 1920-1921 T. Crok 1921-1922 M. L. Rosenberg 1920-1921 C. F. Poulie 1922-1932 G. A. M. de Bruyn 1920- H. van den Bergh .* 1923-1926 G. W. Bloemendaal 1920-1920 J. C. A. Binnendijk 1923- H. E. A. L. M. vanDooren 1920-1923 Dr. Ir. H. G. K. F. Diepen 1926- A. M. Dikkers, S 1921* Julius Ed. Gerzon 1932- Herman J. J. Holtus 1921-1923 14. BESTUUR VAN DE VEREENIGING „FEDERATIE VAN BEDRIJFSVEREENIGINGEN VOOR ZIEKENGELDVERZEKERING”. (Benoemd door de Centrale Ir. A. de Kanter 193I* Werkgevers-organisaties) H. J. Pdetier 1933- J: L„V“ V' ' ' '929' (Bcocmd doo, Canule JVLr. r. W. J. xï. Cort van Werknemersorganisaties) der Linden, S 1929- E. Kupers, O.V 1929- Ir. J. A. KalfF 1929-1931 S. de la Bella Jr 1929- Mr. Dr. J. J. M. Noback. 1929- J. B. J. Ratté 1929- Dr. L. G. Kortenhorst. . . 1929- A. C. de Bruyn 1929- J. P. J. Asselbergs 1929-1930 C. J. Kuiper 1929- Mr. B. J. M. van Spaen- K. Kruithof 1929- donck 1930- W. Brouwer Jr 1933“ W. Brouwer Jr 1933* NAAMLIJSTEN STAF VAN CENTRAAL BEHEER 1903-1934. AFDEELINGSCHEFS EN ADJUNCT-AFDEELINGSCHEFS. (De rangschikking is naar tijdsorde. Het tusschen haakjes geplaatste jaartal geeft aan het jaar van indiensttreding bij de Risico-Bank) H. J. Bayer (1903). Hoofd van het bureau van algemeene zaken bij de administratieve afdeeling, Chef van de afdeeling Aansluiting en Lidmaatschap. Met ingang van 1 Januari 1921 benoemd tot directeur. 1 Jan. 1909- Mej. J. Bles (1903). Secretaresse van de directie, Chef van de afdeeling Expeditie en Archief. 1 Jan. 1909-1 Juli 1927. Met toekenning van pensioen den dienst verlaten. Mr. G. A. de Graag (1903). Chef van de Juridische afdeeling, Secretaris en plaatsvervangend directeur. 1 Jan. 1909-1 Nov. 1914. Op verzoek eervol ontslagen. J. M. Kalff (1903). Ambtenaar van den buitendienst. 1 Jan. 1909-1 Juli 1916. Met toekenning van vervroegd pensioen den dienst verlaten. Mr. J. L. C. van Meerwijk (1903). Chef bijkantoor den Haag, Secretaris en plaatsvervangend directeur. Met ingang van 1 Januari 1921 benoemd tot directeur. 1 Jan. 1909- Mr. A. Schilthuis (1903). Aanvankelijk Chef bijkantoor Groningen, later werkzaam bij de Juridische afdeeling en Chef van de Juridische afdeeling. 1 Jan. 19°9'1 Nov. 1933. Met toekenning van pensioen den dienst verlaten. L. Steffen (1903). Boekhouder, Chef van de afdeeling Boekhouding. 1 Jan. 19°9_1 Mei i9ïB. Op verzoek eervol ontslagen. Mr. J. C. L. Vlaanderen (1903). Secretaris, plaatsvervangend Chef der Administratieve afdeeling. 1 Jan. 1909-15 Febr. 1909. Op verzoek eervol ontslagen. Ir. J. F. L. van Hasselt (1904). Chef van de Technische afdeeling en plaatsvervangend directeur. 1 Jan. 1909-1 Juli 1924. Met toekenning van pensioen den dienst verlaten. Sj. Nauta Pzn. (1904). Ambtenaar bij de Technische afdeeling thans Adjunct-Chef van de afdeeling Administratie I. 1 Jan. 1909- F. W. P. Clignett (1908). Inspecteur in algemeenen dienst, Chef van de afdeeling Aansluiting en Lidmaatschap. 1 Jan. 1909-1 Jan. 1910. Op verzoek eervol ontslagen. Mr. J. Everts (1908). Rechtskundige bij de Juridische afdeeling, later Secretaris. 1 Jan. 1909-1 Juli 1913. Op verzoek eervol ontslagen. Ir. R. A. Gorter (1908). Ingenieur bij de Technische afdeeling, daarna Adjunct-afdeelingschef bij deze afdeeling. 1 Jan. 1909-1 Mrt. 1921. Op verzoek eervol ontslagen. BIJLAGE 111. R. W. van Wieringen (1908). Adjunct-administrateur, Chef der afdeeling Administratie I, plaatsvervangend directeur. 1 Jan. 1909- J. van Binsbergen, Adjunct-Chef van de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap, Chef van deze afdeeling. 1 Oct. 1912- M. den Ouden, Ambtenaar van den buitendienst, Adjunct-Chef bij de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap. 1 Mei 1913- Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten, Aanvankelijk Chef van het bijkantoor ’s-Gravenhage, thans Secretaris. 1 Dec. 1914- Mr- J- J- Hage, Rechtskundige bij de Juridische Afdeeling, thans Chef der afdeeling Administratie 11. 1 Mrt. 1915- Dr. J. de Hullu, Adjunct-Chef bij de afdeeling Administratie I, thans Chef der afdeeling Administratie 111. 1 Aug. 1916- D. Boekhout, Adjunct-Chef der afdeeling Financiën en Comptabiliteit, thans Chef dezer afdeeling. 16 April 1917- R. Dorresteyn, Ambtenaar van den buitendienst, Adjunct-Chef bij de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap. 1 April 1918- Th. Wieringa, Chef der afdeeling Financiën en Comptabiliteit. 1 Sept. 1919- 1 Oct. 1920. Op verzoek eervol ontslagen. J. H. G. Coenderman Jr., Adjunct-Chef der afdeeling Financiën en Comptabiliteit. 1 Oct. 1920- Mr. W. J. Keuskamp, Tweede Secretaris, Adjunct-Chef der Juridische afdeeling, thans Chef dezer afdeeling. 15 Dec. 1920- Ir. J. J. van den Kieboom, Adjunct-Chef der Technische afdeeling, thans Chef dezer afdeeling. 1 Febr. 1921-1 Mr. E. H. Bisschop Boele, Rechtskundig ambtenaar bij het secretariaat. 1 Aug. 1921-1 Dec. 1929. Op verzoek eervol ontslagen. Mr. G. J. Roelofsz, Rechtskundig ambtenaar bij de Juridische afdeeling, daarna Adjunct-Chef, thans Chef dezer afdeeling. 1 Aug. 1921- Ir. O. J. Knol, Ingenieur Technische afdeeling, thans Adjunct-Chef dezer afdeeling. 28 Aug. 1921- Mr. J. den Duik, Adjunct-Chef der afdeeling Administratie 11. 10 Nov. 1925- J. G. W. van Driel Krol, Aanvankelijk vertegenwoordiger in Twente, thans Chef der afdeeling Administratie I. 15 Febr. 1930- Mr. B. A. van Schaik, Tweede Secretaris; Chef van de Contróle-afdeeling. 15 Juni 1930- W. P. A. van Voorst van Beest, Secretaris van de directie, 1 Nov. 1931- W. C. J. Mooy, Adjunct-Chef der afdeeling Propaganda en Lidmaatschap. 9 Nov. 1931- Mr. J. H. Slotemaker de Bruine, Adjunct-Chef der afdeeling Administratie 11. i Jan. 1932- STAF VAN CENTRAAL BEHEER b. CHEFS DER BIJKANTOREN. BIJKANTOOR GRONINGEN Mr. A. Schilthuis (1903). Vanaf 1910 werkzaam ten hoofdkantore. 1 Jan. i9°9-1 Jan- Ï910- Mr. J. P. Sleutelaar. Op verzoek eervol ontslagen, ijan. 1910-1 Mei 1912. Mr. Dr. J. E. Hesse. 1 Juli 1912-1 Mei 1931. Daarna juridisch adviseur voor de drie noordelijke provinciën. S. Hylkema, Te voren ambtenaar bij de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap. 1 Jan. 1932- BIJKANTOOR ROTTERDAM Mr. Dr. J. van den Hoek (1903). 1 Jan. 1909^ BIJKANTOOR MAASTRICHT Mr. P. Bauduin (1904). 1 Jan. 1909-1 Juni 1914. Op verzoek eervol ontslagen. Mr. Dr. Ch. van Oppen, 1 Juni 1914- BIJKANTOOR UTRECHT Mr. H. Th. Gerlings (1906). 1 Jan. 1909-1 Jan. 1932. Daarna juridisch adviseur te Utrecht. Mr. S. M. S. Furnée, 1 Mei 1912-1 Oct. 1926. Op verzoek eervol ontslagen. C. L. Kaïm, Sedert 1 April 1921 ambtenaar bij de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap; toegevoegd in 1929 aan den chef van het bijkantoor; chef sedert 1 Jan. 1932- BIJKANTOOR DEVENTER Mr. S. M. S. Furnée, Het bijkantoor werd in 1912 vereenigd met het bijkantoor Utrecht. 1 Jan. 1909-1 Mei 1912. BIJKANTOOR DEN HAAG Mr. J. F. C. van Meerwijk (1903). Chef van het bijkantoor den Haag, i Jan. 1909-16 Nov. 1914. Daarna secretaris en plaatsvervangend directeur. Met ingang van 1 Januari 1921 benoemd tot directeur. Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten, Aanvankelijk chef van het bijkantoor ’s-Gravenhage, 1 Dec. 1914-1 Dec. 1920. Thans secretaris. Mr. F. B. M. Wobbe, 15 Febr. 1924-1 Nov. 1933. Op verzoek eervol ontslagen. Mr. A. Greebe. i Nov. 1933- STAF VAN CENTRAAL BEHEER BIJKANTOOR TILBURG Mr. G. E. Pastoors (1905). 1 Jan. 1909-1 Juli 1922. Op verzoek eervol ontslagen. Mr. F. B. M. Wobbe, 16 Mrt. 1922-15 Febr. 1924. Werkzaam gesteld op het kantoor Den Haag; tevens fung. bijkantoorchef. Met ingang van 1 November 1933 eervol ontslagen. BIJKANTOOR BREDA R. B. M. Wirtz. Op 15 Mei 1924 werd het bijkantoor Tilburg verplaatst naar Breda (was nadien tot 1 Januari 1932 een correspondentschap). 15 Febr. 1924- BIJKANTOOR LEEUWARDEN Mr. Jb. Kool, 1 Sept. 1909-1 April 1911. Op verzoek eervol ontslagen. H. Wuite, Was sedert 1 Maart 1911 werkzaam bij de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap. 1 Febr. 1912- BIJKANTOOR HAARLEM A. Ruijsch van Dugteren, 15 Aug. 1909-1 Aug. 1911. Op verzoek eervol ontslagen. J. Maurer, 1 Aug. 1911-1 Jan. 1915. Op verzoek eervol ontslagen. Het bijkantoor werd in 1915 vereenigd met het kantoor Amsterdam; de chef der afdeeling Administratie I is sedert belast met de functie van chef van het bijkantoor. BIJKANTOOR GOES Mr.J. deWitt Hamert- 1 Juli 1910-16 Oct. 1914. Mr. H. C. J. Zaaijer, 1 Nov. 1914- Mr. P. R. Hugenholtz, 1 Mei 1923- BIJKANTOOR ZUTPHEN C. F. F. Rinia van Nauta, 16 Juni 1919-1 Juni 1923. Op 1 Juni 1923 werd het bijkantoor verplaatst naar Arnhem. 16 Juni 1919- BIJKANTOOR ARNHEM C. F. F. Rinia van Nauta, 1 Juni 1923- BIJKANTOOR ZWOLLE J. E. Bulder, Was sedert i October 1921 ambtenaar bij de afdeeling Propaganda en Lidmaatschap. 1 Mei 1923- Het kantoor te Zwolle was aanvankelijk een correspondentschap; werd op 1 Januari 1932 een bijkantoor. STAF VAN CENTRAAL BEHEER c. MEDISCHE AMBTENAREN. Prof. Dr. J. A. Korteweg, Medisch adviseur, 1921-1930. j" 13 Maart 1930. Dr. L. M. Metz, Medisch adviseur. Hoofd van den medischen dienst, 1923- J. M. Kijzer, Adviseerend chirurg. Chef voor de uitvoering der ongevallen- wetten, 1925- S. Taconis, Adviseerend geneeskundige. Chef voor de uitvoering van de Ziektewet, 1930- H. H. Nanninga, Districts controleerend geneeskundige te Hengelo (O.), 1931- L. H. J. van de Graaff, Districts controleerend geneeskundige te ’s-Graven- hage, 1931- Dr. F. Th. van der Bijl, Districts controleerend geneeskundige te Vlissingen, 1931- P. Muntendam, Districts controleerend geneeskundige te Groningen, 1931- S. de Boer, Districts controleerend geneeskundige te Alkmaar, 1931- Ph. J. Kohier, Districts controleerend geneeskundige te Breda, 1931- B. H. Stockmann, Districts controleerend geneeskundige te Rotterdam, 1932- J. L. Strak, Districts controleerend geneeskundige te Amsterdam, 1932- W. G. Weggeman, Districts controleerend geneeskundige te Arnhem, 1932- L. L. Hüpscher, Districts controleerend geneeskundige te Zwolle, 1932- W. A. Versteeg, Districts controleerend geneeskundige te Eindhoven, 1932- Dr. G.J. Krediet, Districts controleerend geneeskundige te’s-Gravenhage, 1933- A. v.d. Werff, Districts controleerend geneeskundige te Haarlem, 1933- H. A. Vogelenzang, Districts controleerend geneeskundige te Leeuwarden, 1933- H. C. Frylink, Districts controleerend geneeskundige te Utrecht, 1933- K. Kleiterp, Districts controleerend geneeskundige te Utrecht, 1933- Jhr. C. D. Roëll, Controleerend geneeskundige in half ambtelijken dienst, te Rotterdam, 1930- Dr. Joh. M. van Went, Controleerend geneeskundige in half ambtelijken dienst, te Amsterdam, 1930- Joh. W. van den Blink-Rolder, Controleerend geneeskundige in half ambtelijken dienst, te Amsterdam, 1931 – C. P. van Nes, Chirurg niet in ambtelijken dienst, te Groningen. G. C. D. A. van der Werff, Chirurg niet in ambtelijken dienst, te Rotterdam. STAF VAN CENTRAAL BEHEER REGISTER OP NAMEN l) EN OP DE VOORNAAMSTE BEHANDELDE ONDERWERPEN. Aalberse (Prof. Mr. P. J. M.) commissie van scheidslieden, 160, amendement —, 69 273 minister—, 136, 142, isivlg., 158 panden, 161 vlg., 165, 171 vlg., 179, 277, 488 raad van toezicht op, 161, 271, 491 Aanvullende Verzekering Bedrijfsvereenigingen bij Landbouw Onderlinge 120, 271, (ziektewet 1929), 182, 185, 186, 441 274 afdeelingskassen, 208, 437, 441 bij Risico-Bank, 20, 238, 241, 484 commissie van toezicht, 186, 491 zie Stormschade, 397 eigen risicodragers, 209, 437, 441 bij Tuinbouw Onderlinge, 120, 271 omslagleden, 438, 440 bij Wet-Risico, 255 onvolwaardige, 183, 188, 197 bij Zee-Risico, 297 vlg., 310 volwaardige, 183, 185, 197 Administratie (algemeen) 451 vlg. zie ook Federatie Afdeelingskassen, 182, 208, 437, 441 Belegging, 462 vlg. administratiekosten, 440 Bella Jr., (S. de la), 187 Arbeidersorganisaties (en de sociale Berufsgenossenschaften, 8, 17, 158 wetgeving), 6,11, 58, 66, 100, 167 Beumer (Mr. Dr. E. J.) vlg-, 175 vlg-, 183,185,191,263,305 interpellatie—, 140 Arbeidsovereenkomst (wet 1907)38,58 amendement—, 160 Arbeidswet 1889, 7, 60 Bles (mej. J.) 459 Artsenkeus (vrije), 196 Bloemist, Tuin-, Veen- en Landarb. Asselbergs (J. P.), 187 „St. Deus dedit” (de Ned. R.K. Bond van), 191, 278 Bakkersbedrijf Boerenbond (kindertoeslagfonds), 155 Noord Brabantsche Christl. —, 23 Bayer (H. J.), 53, 458, 468 Roomsch Katholieke —, 161 Beaufort (de) Blokzegelbesluit 1921, 242 amendement—, 11,14 Boer (K. Czn. de), 29, 31, 47, 126 Bedrijfsvereenigingen Bom (F. L. van der), 187, 189, 198 (algemeen), 9, 75 vlg., 89, 90, 95, Bond ter Bevordering v.d. Ned. han-148, 152, 158, 170, 175, 180, 182, del m. h. Buitenland B. B. B. 106 486,489 Botma (E. J.), 105, 113 Bedrijfsvereenigingen Brand-Risico, 84,157 v1g.,420v1g.,479 (Land- en Tuinbouwongevallenwet boycot, 424 vlg., 433 1922), 160, 161, 273> 453 brandgevaar (beveiliging), 421 l) Zie ook de bijlagen I, II en 111 op blz. 493-504. BIJLAGE IV. Centrale beleggingsraad, 178 Centrale Landbouw Onderlinge herverzekering, 84, 156, 420, 434 makelaars, 423 vlg., 433 zie Landbouw Onderlinge omvang risico, 84 tarief, 430 vlg. Centrale Landbouw Onderlinge II zie Landbouw Onderlinge II Brandverzekering (onderlinge), 35 vlg., 83 Centrale Onderlinge, 189 Centrale Raad van Beroep, 8, 85, 160, 241, 207, 226, 236, 273, 280, 309, 310, 442 de Bruyn (A. C. de), 169, 187, 199, 202 Burgerlijk Wetboek art. 1638 X, 38, 58, 248 art. i63By, 39, 58, 120 art. 1401 vgl., 39, 248, 271 Collectief arbeidscontract, 117, 155, 166, 180, 369, 372, 437, 482 Collot d’Escury (K. J. A. G. Baron), 87, 124, 126 art. 1638 c en d, 118, 120, 368, 369 Bijkantoren, 42, 46, 459, 469 Contact-commissie zie Federatie Casco-Risico, 116 Centraal Beheer Controle, 214, 348 commissie tot onderzoek in Duitschland, 202 (algemeen), 35, 42 vlg., 46 vlg., 49 vlg., 51» 52 vlg., 64, 74, 79» 93, 11L 460, 467, 477 vlg. leeken —, 202, 204, 440 medische —, 202, 376 vlg., 439 vlg. voorschriften, 439, 444 administratie, 451 vlg., 460 besparingen, 478, 479, 481 bijkantoren, 42, 46, 459 geldelijk beheer 463 vlg., 466 kantoorgebouwen, 22, 440, 471 kern, 474 bij werkverschaffing, 204 bij ziekteverzekering, 469 Contröle-districten, 205 Contróle-instituut Centraal —, 203 gemeenschappelijk —, 204, 205 leden van, 31, 42, 43, 47, 88, 103, in, 114, 115—118, 112, 126 vlg., 134, iB7> i9B» 477 vlg. Controleerend geneeskundige, 203, 205,338»78» 439, 469 districts —, 205, 469 medische dienst, 469 open brief, 140 Coöperatieve Administratie Vereeniging, 106—in, 112, 113, 129, 132, is4> !55> 209> 212, 213> 333» 343» 347» 349, 35 L 479 pensioenfonds, 475 personeel, 472, 476, 491 reserves, 465 Cort van der Linden (Mr. P. W. J. H.) 170, 187, 199 steuncirculaire, 81 vergaderingen, 472 vlg. Credietbank voor Accijnsplichtigen, ïoB, 333, 343 vlg. Centrale Werkgevers Risicobank zie Risico-Bank REGISTER Credietbank voor de Zeevisscherij, 112,333, 339 organisatie, 187 vlg., 436 vlg. publicatie, orgaan der —, 201 en de regeering, 199 Crisisinvoerwet 1931, 212 Coöperatieve Vereenigingen 1925 (wet op de), 53 overleg met Vereen, v. Raden v. Arbeid, 193, 200, 207, 446 Croesen (Dr. Ir. V. R. IJ.), 23, 53 werkzaamheden der —, 204,443 vlg. Dedem van de Rollecate (Mr. W.J. Baron van), 31 Fleumer (G.), 105, 115, 354 Franco Mendes (firma B.), 127, 323 Freseman Viëtor (H. W.), 107 Dekker (J), 169 Dekker (J. W.), 135 Frikkers (Mr. C.), 106, 113 Direct aangeslotenen zie Eigen risico dragen Gelderen (L. J. van), 96 Garantiebank Dojes (R. P.), 31 Dolleman (W. A.), 96 voor den Goederenhandel (oude) 106, 333 vlg., (nieuwe) 212,351,480 voor den invoerhandel van Granen en aanverw. art., 109 Drankwet, 213 Drankwetcontröle en administratiekantoor (D. A. K.), 213, 351, 480 Drooge (Mr. J. van), 306 voor de Haringvisscherij, 110, 333, 337 vlg. Duys, Mr. J. E. W., 73, 163 amendement—, 78, 143 motie —,172 voor den Kunstmesthandel, 105, 333 vlg. voor den invoerhandel van Leder, Huiden, Looistoffen en aanverw. art., 109, 333 vlg. Eigen risico dragen, 11,15, 95, 374 bij B. V.v. ziekengeld, 209, 437 bij Risico-Bank, 18, 22, 231 voor den Tabakshandel, 109, 333 vlg. bij Zee-Risico, 288, 291, 441 Eriks (K.), 354 voor den Wijnhandel, 106, 333 vlg. voor de visscherij „IJmuiden”, 110, 333, 337 vlg. Fabrieksartsenwetje 196, 224 Federatie van Bedrijfsvereenigingen voor Ziekengeldverzekering Garantievereeniging administratie der —, 207, 436, 445 bestuur, 187 van Beetwortelsuikerfabrieken en Suikerraffinaderijen, 109, 343 voor het Bierbrouwersbedrijf, 109, 333>343 contactcommissie der, 202, 473 controle door—, 187, 202, 204 vlg. kleine commissie, 208, 471 voor Fabrikanten v. Suikerhoudende goederen, die hoofdzak. voor export werken, 109, 343 leden, 197, 371, 436, 444 oprichting, 186 REGISTER voor het Transportbedrijf, 109, 343 Holthe tot Echten (Jhr. Mr. P. A. van) voor den Wijnhandel, 107, 333, 343 49, 170, 199, 468 voor de Zoutindustrie en den Zout- Holtzschue (J. P.), 42, 47, 50, 53, 458 handel, 108, 343 Honig Mzn. (K. C.), 124 Gemachtigden van de Regeering, 127, Hooge Raad van Arbeid, 136, 163, 334» 339 165 vlg., 171 vlg., 173, 180 Geneeskundige dienst (erkende), 197 Houten (Mr. S. van), 6,7 Genees- en heelkundige behandeling, Houtimport Risico 67, 121, 122, 144, 149, 151, 176, 129, 130, 333, 339 vlg. 298, 303 Gerzon (Ed.), 40, 106, 115,117,119, Industrieele Credietbank, 103, 315 126,213 vlg., 334, 477 Goeman Borgesius (Mr. H.) Invaliditeitswet, 1913 motie—, 73 ontwerp Kuyper, 27 Graag (Mr. G. A. de), 51, 458, 459, ontwerp Talma 1911, 69 468 ' wet 1913, 76, 133, 415,490 Gravestein (A.), 96, 288 wijzigingsontwerp Treub 1914, 78 Groeneveld (Mr. H. W.), 164, 169, wijzigingen Aalberse, 138, 142,404, !95> 199» 456, 49i 4i9» 488 brochure—, 164 art. 40 (risico-overdracht), 135 vgl., nota—, 173 414, 419, 488, 490 Groot amendement dr. Kuyper, 10 art. 193 (rentezegels bij ziekte), 441, Guérin (W.), 108, 345 blokzegels, 242 Haanebrink (F. C.), 211 JongvanßeekenDonk(Jhr.J.O. de) 30 Hage (Mr. J. J.), 202, 461 Haringvisscherij Onderlinge, 95, 286, Kalff (Ir. J. A.), 48, 187 297> 298» 300 Kempenaer (Mr. C. de), 21 Hasselt (Ir. J. F. L. van), 51, 458, 468 Kessler (Ir. G. A.), 120, 198 Heldt Keulemans (P.) motie —, 7 onderzoek —, 59 Herverzekeringen Key (Jac.), 129 (brand), 84, 156, 420, 434. (mo- Kinderwet 1874 lest), 399. (R. B.) 227 vlg., 230, 239. (Mr. van Houten), 6 (transport), 322,332.(vee), 131. (ver- Kindertoeslagfonds, 155 voer), 354 vlg. (wet aanspr.), 256 Kleine Commissie Hiemstra (P.) zie Federatie, Landbouw Onderlinamendement—, 160 ge en Tuinbouw Onderlinge REGISTER patroonsverzekering, 32, 58, 271 plaatselijke ongevallen commissie (P. O. C.), 31, 56, 262,272,276,455 proeve van wet, 76 Kooien (Mr. Dr. D. A. P. N.) commissie —, 166 minister—, 179, 195 Kortenhorst (Dr. L. G.), 169, 187,190 Korteweg (Prof. Dr.J.A.), 278,379,469 Kruyffjr. (Mr. H. P. L. C. de), 2, n, 16, 20, 26, 29,33 vlg., 40 vlg., 49,484 Kruyff (G.), 30, 43, 47, 126 Kruithof (K.), 187 Kunstmestcommissie, 104 Kustvisscherij, 97, 150 Kuijper (Dr. A.), 6, 10 minister —, 24 vlg., 89 Kuile (B. W. ter), 114, 126, 322 Kuiper (C. J.), 187 Kupers (E.), 169, 187, 191 Plan Posthuma —, 170 vlg., 483 Kijzer (J. M.), 469 Landarbeidersbond (de Nederl. Christ.), 191, 278 Landbouw Comité (Kon. Nederl.), 28, 191, 265 Landbouw Onderlinge (Centrale) 9, 22, 31, 47, 50, 56, 65, 74, 160, 240, 242, 243, 262, 267, 272 vlg., 278, 462, 483, 485 aanv. verzekering, 120, 271, 274 administratiekosten, 269, 275, 453 beroepsrecht, 160, 273, 280 kinderverzekering, 271 kleine commissie, 246, 486 lasten, 268 loonstaten, 267 mededeelingen, 265 onderzoek Keulemans, 59 organisatie, 31 vlg., 34, 57, 262 vlg., 267, 272 vlg., 278, 457 provinciale afdeelingen, 31, 56, 262, 272 verhouding tot L. O. 11, 191, 197, 436 ziekteregeling inwonend personeel (Z. R. I.), 58, 120 ziekteregeling voor uitwonend personeel, 122 Landbouw Onderlinge II (Centrale) oprichting, 191 organisatie, 192 verhouding (tot C. L. O.), 191, 278, 436 Land- en Tuinbouw Ongevallenwet ontwerp Kuyper 1905, 24, 78, 158, 268 ontwerp Veegens 1905, 25, 78 proeve vaneen ontwerp 1912, 76 ontwerp Aalberse 1921, 158, 161 wijzigingen, 162 Wet 1922, 88, 163, 266, 273, 303, 453, 490 wijziging 1924, 88 wijziging 1928, 303 Landbouw-, Tuinbouw-, Zuivelbedrijf (de Nederl. Bond v. arbeiders in het) 191, 278 Lansink (H), 169 Leembruggen (W. A.), 40, 43, 47,119, 126 minister—, 8,11 vlg., 22,133,159,484 Levensverzekeringsbedrijf (Wet op het), 413 REGISTER Lohman (Jhr. Mr. A. F. de Savornin) Nederl. Verbond van Ziekenkassen, amendement, n, 14, 69 179 Löhnisjr. (H.), 105 Noback (Mr. Dr. J. J. M.), 187 Lovink (Dr. H. J.), 30 Nolens (Mgr. Dr. W. H.), 12 Commissie—, 196 Maatschappij tot bevordering der Ge- N. O. T., 100 vlg., 315 vlg., 474 neeskunst (Nederlandsche) Nugteren (Dr. G. K.), 134, 410 121, 203, 265, 278, 377 vlg. N. U. M., 316 Maatschappij van Landbouw Nijgh (Paul), 48, 96, 126, 134, 287 (de Hollandsche), 26 Macalester Loup (Mr. R.), 221 Omslagstelsel, 17, 227, 263 Marken (J. C. van), 10 Ondernemingsfondsen Marinkelle en Co (firma), 323 (pensioen), 70, 136, 414 Mededeelingen, 201, 265 eischen aan —, 137 Meerwijk (Mr. J. L. C. van), 51, 53, Ondernemingsziekenkassen, 66, 180, 96,468 182 Mees (firma), 127 Ongevallenwet 1901—1921 Meiners (D.C.), 107,108, 113,126,345 ontwerp 1897, 6, 8 Mertens (Max C. H. E.), 421 ontwerp Lely 1898, 8 Metz (Dr. L. M.), 469 gewijzigd ontwerp Lely 1900, 14 Meulen (Jan ter), 127 Wet 1901, 15 vgl., 24, 62, 86, 88, Meijers (L.), 345 220, 232, 271 Molest Risico, 85, 123, 124, 324, 383 wijzigingsontwerp Kuyper, 27 vlg-) 39°> 392> 479 wijzigingsschema 1910 (Talma) 63, aanvullende verzekering, 397 65, 153 administratiekosten 392 wijziging ontwerp Aalberse 1919, herverzekering, 399 193 hypothecaire belangen, 396 vlg. Wet 1921, 88, 153, 239 vlg., 271, reserve, 389, 395, 398 490 stormschadeverzekering, 394 vlg. wijziging 1924 309; wijziging 1926 taxatie (bij—), 388 196, wijziging 1928 303, wijziging voorschotpremie-tarief3BB,39l, 397 1928 (Fabrieksartsenwetje) 197, warme molest, 388 art. 37 111, 2315: art. 4, 309; art. 13 Moltzer (Mr. M. J. H.), 178 309 Monchy (R. A. de), 114, 322 Oorlogsmolestverzekeringswet 1915, Motorschaderegeling zie Wet-Risico 127, 325, 334, 339, 354 Oorlogs-zeeongevallenwet 1915 National Insurance Bill, 68 ontwerp Posthuma 1915, 91 REGISTER wet 1915, 95 vlg., 143, 289, 294 vlg., Pierson 486 minister —, 8 art. 2 sub 6, 295 Plaatselijke Commissie „Amsterdam” art. 8, 304 (bakkerstoeslagfonds), 155 art. 10, 294 Plan Posthuma-Kupers, 170 vlg., 482 Organisatie openbare organen (Wets- Posthuma (Dr. F. E.), 30, 47, 50, ontwerp Treub 1914), 78 53, 76, 169 vgl., 311 R.V.B. (Aalberse), 153 minister—, 89 vlg. Ouderdomspensioen, 7, 78, 133, 142, nota—, 167 210, 349, 403, 416 plan Kupers, 170 vlg., 483 Ouderdomswet Powerinstallatie, 452 vlg. ontwerp Kuyper, 27 Premiestelsel, 17, 225, 227 ontwerp Treub 1914, 78 Premievrije polis, 135, 409 ontwerp Aalberse 1919, 142 Privaatrechtelijke regeling, 92, 98, wet 1919, 142, 415 vlg., 490 143, 147, 174, 286, 486 Paritetische samenstelling van be- Raad (Raden) van Arbeid, 60 vlg., sturen, 160, 177, 182, 201, 273 67, 71 vlg., 142, 153, 165, 176, 178, Patroonsverzekering, 58, 154, 242, 182, 194, 275,487,489 271 vereenigingvan—,178,193,200,446 Patijn ziekenkassen van —, 63, 65, 166, amendement—, 69 180 vlg., 279, 436 Pensioenfonds, 134, 210, 403, 475 Radenwet Pensioenfonds voor gezagvoerders en ontwerp 1910, 61, 63 Officieren ter Koopvaardij, 209 vlg., gewijzigd ontwerp 1912, 68 349 vlg. wet 1912, 70, 133, 487 Pensioen-Risico, 133 vlg., 476, 488 wijziging Aalberse, 142, 488 administratiekosten, 141, 413 Ratté (J. B. J.), 187, 199 hypotheken, 464 Rechtspraak, 8, 144, 146, 151, 160, en Invaliditeitswet, 135 vlg. 187, 206, 273, 280, 305 vlg., 485 kapitaalverzekering 403, 407 vlg. Rechtspraak organisatie 403 vlg., 418 enkelvoudige kamers, 207 premievrije polis, 135, 211, 409 meervoudige kamers, 206 renteverzekering, 407 vlg. zie ook scheidsgerechten reserves, 411 vlg., 418 Reedersvereeniging, de Ned. —, 93 wiskundig adviseur, 134,410 voor de Ned. Haringvisscherij, tariefswijziging, 412 286, 339 Permanent Comité, 28, 30, 33 Rengers(Dr.E.v.Welderen baron), 132 REGISTER Reorganisatie van de openbare orga- voorkoming van ongevallen door nen belast met uitvoering der so- de —, 223, 485 ciale verzekering (wet op de) Risico-overdracht min. Verschuur, 72, 491 bij O. W., 11,15, 63 vlg., 69 vlg. Reuchlin (Jhr. Otto), 96 bij L. en T. O. W., 59 Risico-Bank, 10, 21, 49, 50, 64, 226, bij I. W. (art. 40), 69, 79, 136 vlg., 48i,484 488 aanvullende verzekering, 20, 238, bij Z. O. W., 90, 91 241, 484 bij Z. W., 79, 166, 484 administratiekosten, 234, 457 bezwaren tegen —, 225 aandeel inde der R.V.8., 19, commissie van onderzoek naar re-229, 232, 457 sultaten van de —, 73, 225 beroepsrecht, 485 Risicovereeniging, 18, 22, 26, 46, 153, en de blokzegels, 243 221 contante waarden, 19, 227 voor het aannemersbedrijf, 237 eigen kosten gedeeltelijk dragen, van Nederl. Gemeenten, 240, 482 223, 232 de Onderlinge Individueele—,232, eigen risico dragen, 18, 22, 231 237 gevaren cijfers, 235 de Zaanstreek, 238 groepsvorming, 18 uit den Alg. Ned. Zuivelbond herverzekering, 227, 239 (F.N.Z.), 85 massaal ongeval, 19, 230 Roëll obligatieleening, 19 ministerie —van Houten, 7 organisatie der—, 17 vlg., 22, 26, Rosenberg (M. L.), 109, 113, 157 47> !53> 221 vlg., 458 Roos (C. G.), 287 panden, 19, 463 Ruys (B.), 30 patroonsverzekering, 153, 241 Ruys de Beerenbrouck enquête commissie risico overdracht (ministerie—), 141 72 Rijkslijfrentebank, 7 reservefonds, 19, 231 Rijksverzekeringsbank, 8, 17, 62, 80, reservekas, 230 86, 90, 95, 142, 153, 160 vlg., 176, reserve voor koersverschillen, 465 220, 224 vlg., 236 vlg., 241, 232 vlg., risicovereenigingen, 18, 22, 26, 46, 275, 291, 308 vlg., 452 vlg., 489, 490 153, 221, 232, 237 vlg. classificatiebesluit—, 235 statuten der—, 16,21, 154, 238, 241 verhouding tot de Ned. Vereenig. Samenwerking van werkgevers en van Werkgevers, 21 werknemers, 11, 155, 160, 163, 168 verklaring van den naam, 18 vlg., 176, 177, 183, 191, 348 REGISTER Sandberg (Jhr. Dr. A. M. C.), 49 Schaik (Mr.J. R. H. van), 190 Schaper, J. H., 14, 172 Stork (W.), 115, 126, 354 Stormschade verzekering, 394 e.v. Taconis (S.), 469 Scheepvaartinspectie, 92, 97, 149 Scheepvaartvereeniging te Rotterdam, Talma (Min. Ds. A. S.), 59 vlg., 71, 90, 487 93, 287 „Noord”, 141, 210, 404 „Zuid”, 141, 210, 404 ■—wetten (zie ook Ziektewet enz.), 79) 142 Tariefcommissie, 278 Teenstra, 59, 74 Scheidsgerecht, 144, 151, 187, 206, 303 Scheidslieden, 160, 273, 280, 348 Schepen-uitvoerwet 1916, 110, 337 amendement Ziektewet 69 Terpstra (Mr. Q.J.), 49, 96, 103, 126, 169 Schevichaven (Mr.J. van), (schets), 16 Schilthuis (Mr. A.) 459, 468 Teunissen (P.), 29 Tex (Paul den), 96 Schlencker (firma O. W. J.), 323 Slotbeschouwing, 477 vlg. Toorn Jzn., (A. van den), 113 Transport Risico, 114, 322, 332, 331, 358, 474 besparingen, 478, 479, 481 Slotemaker de Bruine (Prof. Dr. J. R.) 180 vlg., 196 coassurantie, 324 excedentverzekering, 323 herverzekering, 322—332 minister —, 484 Smidt van Gelder (H.), 157 Treub (prof. Mr. M. W. F.), amendement —, Ziektewet, 69 amendement —, Invaliditeitswet 70 minister —, 78 vlg., 98, 120, 488 Smissaert (Jhr. Mr. H.), 10, 16, 21, 4P> 195 Smit (Dr. Jan), 134 Spaendonck (Mr. B. J. M. van), 199 Spier (J. H. F.), 169 Triebels (Ir. M.), 169 Troelstra (Mr. P. J.), 13, 389 motie —,73 Staatsmonopolie, 8,15, 25, 89, 487 Stakenburg (J.), 287 Trustmaatschappij (Twentsche), 290, 464, 467 Statistiek, 222, 259, 363, 446 Steffen (L.) 459, 467 Tuinbouwbond, 28 Tuinbouw Onderlinge, 30, 44, 50, 56, 65, 75> l6o> 242, 243, 262, 267, 272 vlg., 278, 483 ziekteregeling der—, 120 Steins Bisschop (A. M.), 107, 345 Steuncirculaire, 81 Steuncomité (Kon. Nat.), 97,101, 300 Stoomwet, 40, 248 Stork (Dr. Ir. C. F.), xi, 48 zie verder Landbouw Onderlinge Tuinbouw Onderlinge II Stork (D. W.), 10, 16, 21, 43, 74, 101, 126,313 oprichting, 191 33 REGISTER organisatie 192 Vraagpunten verhouding (totT.O.), 191,278,436 (aan de Tweede Kamer voorge-Tuinbouwraad (de Nederlandsche), legde —), 66 28, 30, 191 Vrachtvaart Onderlinge (Groote), 95, . 287,293 Unificatie, 60,137, 151, 162 vlg., 167, aanvullende verzekering, 299, 302 173 vlg-> 179> I9°> r93> 491 Vrijwillige verzekering • bij land- en tuinbouw, 29,45,65,261 Veegens (Mr. J. D.) tegen ouderdom, 7,33, 142, 210, minister —, 26, 78, 90 349, 415 vlg. Vee-Risico, 131, 132, 347 bij Risico-Bank, 153, 240 Verlies van uitrusting bij Zee-Risico, 90, 297 vlg., 303 vergoeding van—, 145, 292 tegen ziekte, 117, 120 vlg., 303, Vermeulen (F. P.), 287 369, 443 Verschuur (Mr. I. J.) Vuuren (A. C. A. van) minister—, 72, 189, 491 commissie—, 177 Vervoer Risico, 115, 354 vlg., 462,474 herverzekering bij —, 354 vlg. Weduwenpensioen, 134, 210,349,350, reserve (algemeene) van —, 365, 403, 475 366 Weezenpensioen, 134, 210, 34Q, 402, reservekas van —, 355, 365 475 statistieken van —, 363 Werkgevers statuten van —, 115, 354 Vereeniging van Nederlandsche —, waarborgfonds van 355, 365 10, 21, 35, 48, 63, 102,123,168,482 Verzekeringskamer, 414 Verbonden van Nederlandsche, 183 Verzekeringsraad, 61, 79, 133, 142, Bond van —in de Koopvaardij, 194,489 210,349 Veiligheidswet 1885, 7, 60 Werkverschaffing, 204, 279 Visscher van IJzendoorn (prof. Mr. Werkverzuim, 119, 348 A- C.), 305 _ regeling, 369, 372 Vischvaart Onderlinge IJmuiden, 95, Wetboek van den Arbeid, 6 287, 300 Wet-Risico, 39, 40, 41, 247 vlg., 250, aanvullende verzekering v. ziekte 254, 475 en geneesk. behandeling, 303 aanvullende verzek., 258 Visser (Dr. J. Th. de), 12, 68 all-risks verzekering, 255, 257 amendement Invaliditeitswet, 7°, gevarencijfers, 251 136, 139. 4r9> 484 groepsvorming, 249 Vlaanderen (Mr. J. C. L.), 37, 42 herverzekering, 256 REGISTER motorschaderegeling, 250, 255 vlg. verzekeringsvereenigingen, 94, 289 organisatie, 40, 47, 247 vlg., 252 vlg. vlg-, 475 statuten, 94, 148 reserve (algemeene), 254 steunmaatregelen, 291, 300 vlg. reservekas, 253 Zeevaart en -visscherij-ongevallenverschadeloosstellingen, 248, 256 zekering, 9,22, 27, 75, 89, 147 vlg. statistiek, 259 Zeevaart en zeevisscherij ongevallentarief, 251, 254 wet verhouding Risico-Bank en —, 41, zeevisscherij ontwerp Kuyper, 90 247 zeevaart ontwerp Veegens, 90 Wieringen (R. W. van), 42, 51, 458, ontwerp Talma 1912, 90 460, 461, 492 gewijzigd wetsontwerp 1920, 147 Wittert van Hoogland (Mr. E. B. F.'F. vlg., 152 Baron), 163, 195 Zeevaartonderlinge (Gemengde), 95, Wyck (Jhr. Mr. W. F. van der), 21, 43, 96, 288, 300 47 vlg-) 126, 471 Ziekenfondsen, 63, 66 vlg., 121, 176 Ziekenkassen IJsselsteijn (Ir. H. A. van) arbeiders —, 63, 66 vlg., 70, 121, Commissie—, 194, 491 166, 179, 180, 182 der Raden v. Arbeid, 63,65,166, Zeemansfonds (Nationaal), 300 vlg. 279 Zeeongevallenwet 1919, 147, 286, 301, werkgevers —, 167 486, 490 Ziekte en ongevallenwet art. I—, 309 voor-ontwerp Aalberse, 173 art- B—, 305 ontwerp Aalberse 1925,174 vlg., 182 wijzigingsontwerp 1922, 150, 152 Ziekte-Risico, 117, 119, 368 vlg., 433 Zee-Risico, 93, 95, 146, 286 vlg., 292, administratiekosten, 179, 373 3°4) 3°9 vlg-, 462, 483, 486 erkenning als B. V., 183, 189, 371 aanvullende regelingen, 297 vlg., gevarencijfers, 375 310 lidmaatschap der Federatie, 198 actie voor noodregeling na oorlog, zie ook ziekte-risico-vereenigingen 144 Ziekte-risico-vereeniging beroepsrecht—, 151, 304 vlg., 308 voor Aannemers, 119 eigen risicodragen, 288, 291 Algemeene —, 119, 370, 374 geldleening van, 290 van Brood, Koek en Banketbakkers, nota aan bij z. Kamercommissie, 149 119 nota betr. wijziging der wet 1915, van Confectiefabrikanten, 117, 119, *44 374 REGISTER voor Electrotechnische bedrijven, ”9 ontwerp Talma 1910, 61, 63, 68, 7°, 370 van Fabrikanten van Gouden en Zilveren werken, 119 wet 1913, 70, 165, 171, 180 wijziging ontwerp Treub, 78 voor Grafische vakken, 119 voor de Kleinindustrie, 119 voor-ontwerp tot wijziging (1920), 166 voor de afd. Utrecht van den Metaalbond, 154, 347 vlg. proeve van ontwerp Ziektewet, 170 voor-ontwerp tot wijziging (1926), 180 voor Meubelmakers en Behangers, ”9 ontwerp Slotemaker de Bruine (1927) 180 van Rijtuigfabrikanten, 119 van de Schilderspatroonsvereenig. „Amsterdam”, 119, 369 gewijzigd ontwerp Slotemaker de Bruine 1927, 182 voor Sleepbooteigenaren, 119 ziektewet Slotemaker de Bruine 1929, 182, 197,371,488, 490 uit den bond van Smedenpatroons, 118 van Steenhouwerspatroonsvereenigingen, 118, 369 art. 44, 438 art. 47, 442 art. 501, 200 art. 91, 189, 198 art. 106, 206 uit den Ned. Stukadoorspatroonsbond, 117, 369, 373 Ziekteverzekering, 61, 66, 117, 120, is4> 166, 174» 488 art. 117, 186 technische herziening der ■—, 198 Zimmerman (Mr. A. R.), 482 Zuivelbond (Algemeene Nederland- carenzdagen, 443 gevarencijfers, 279, 374 vlg. statistiek, 446 sche), zie, risicovereeniging uit den F. N. Z. Ziektewet 1930 ontwerp Kuyper, 27 Zuivel Onderlinge (de), 86 vlg., 126, 241 REGISTER Dit boek werd gedrukt door de N.V. Drukkerij G. J. Thieme te Nijmegen op papier van Van Gelder Zonen en gebonden door de N.V. Stokkink’s Electrische Boekbinderij te Amsterdam, onder typografische leiding van S. H. de Roos te Hilversum, die ook het bandstempel teekende. Het meerendeel der portretten, groepen en andere fotografische bijlagen werd gefotografeerd door mejuffrouw Hanna Elkan te Amsterdam. De fotografische ondergronden van de statistische bijlagen zijn van Polygoon te Haarlem, terwijl de cliché’s voor de illustraties enz. vervaardigd werden door de Algemeene Cliché-industrie van Tijn en Zack te Amsterdam. COLOPHON