Ji (tv /•! >’ |! ■'!). /ii y / / | IK A M li IR. A in; 'U II ?> JJ >■ V A N IR ()' ¥ IR N KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1347 6145 JEAN FRANgOIS VAN ROYEN 1878-1942 DOOR A. M. H AMM ACHE R MET MEDEWERKING VAN HET NEDERLANDSCHE POSTMUSEUM UITGEGEVEN DOOR d.a. daamen’s uitgeversmaatschappij n.v. EN A.A. M. STOLS / ’s-GRAVENHAGE MCMXXXXVII JEAN FRANgOIS VAN ROYEN De mensch, wiens naam en werk dit boek draagt, droeg ons in zijn dood iets over. Wat de wereld van hem overhoudt, in het onmiddellijk zichtbare, dat is de kleine reeks van fijne, bijzondere, kostbare boeken, gedrukte vormgeving van andrer vormgeving, voor weinigen kenbaar, beperkt van oplaag. Het is verder, wat een kleine bundel eigen beschouwingen zou kunnen zijn, verspreid nu in oude tijdschriften en een reeks ongedrukte verzen. De schoone boeken blijven inden kleinen kring van menschen, die zich om de boekkunst bekommeren. De beschouwingen zullen misschien door enkele studeerende schrijvers nog eens worden geraadpleegd. Zijn leven was echter veel meer dan dat geschrevene en gedrukte. Aan het groote Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie was hij een ambtenaar van hoog gezag. Ook dat telt weinig, als wij inde wenteling der tijden het machtig raderwerk der menschenmaatschappij op aarde langzaam zien bewegen. Niets is vergankelijker dan ambtenaar sroem. Hij had evenwel een geestelijke drift in zich, die boven functie en bezigheid uit rees en op het volmaakte was gericht. Dit te doen zien, was de opgave van dit boek, niet de volledige optelling van het talrijke waarin hij, levende inde maatschappij, was betrokken. Zoo hij niet in zich had gehad den drang iets eigens te scheppen, zeker zouden dan zijn intelligentie, zijn snel begrip en combinatievermogen, afkomst, scholing en ervaring, hem inde bestuursregionen van dit aan waarlijk begaafden nooit overrijke, kleine land, een zeldzame carrière hebben INLEIDING gewaarborgd. Doch inde jaren dat zoodanig toegerusten gespitst moeten zijn op de mogelijkheden in het openbare leven, was hij, binnen eigen kring, de beschouwende geest, de door schoonheid bezielde, wiens dadendrift zich in het stille werkvertrek bezig hield met het inrichten vaneen eigen pers en het bevruchtend meewerken bij het scheppen van twee nieuwe lettertypen. Toen gaf hij gehoor aan droom en verlangen uit zijn jeugd, niet rustend voor hij, die een bewonderaar, een genieter, een begrijper was van het scheppen van anderen, eigen onvruchtbaarheid had overwonnen. Uit die kloosterachtige zelfbeproevingen, die altijd verborgen waren achter het uiterlijk van zijn schijnbaar gemakkelijk vloeiend leven, kwam het besef naar voren, dat hij niet direct uit zich zelf scheppend zou zijn, maar dat hij zijn vereeringsdrang vorm zou kunnen geven. Een getuigenis dus, naar buiten; een manier van zelf deelgenoot zijn en anderen deelgenoot willen maken van geestelijk leven. Zijn mogelijkheid van geluk en harmonie. Hij had zijn eigen wereld, van sereen beschouwend leven, van hooge, zuivere, innerlijke ervaringen, stilte, licht en harmonie. De wereld van de boekkunst was voor hem de wijze, waarop hij, beter dan met andere middelen, iets van die wereld kon overdragen. Vandaar zijn hartstochtelijk zich geven daaraan en het niet terugschrikken voor offers. In dit bijzondere en van omvang kleine gebied toonde hij een kracht te bezitten, in het doorzetten, in het niets ontzien, in het ordenend opbouwen en tot in kleinste kleinigheden overdenken en volmaakt afwerken, die even zeldzaam was als volstrekt. In deze wereld was hij krachtig verbonden met ’s levens geestelijke kern. Samenhangend met zijn wezen was er nog een andere kracht in hem. Aanvankelijk niet overheerschend, later alles opeischend. Hij wist een middelaar te kunnen zijn tusschen kunstenaar en maatschappij. Hij kende den nood niet alleen, waarin veel kunstenaars leefden, maar hij kende ook den nood van zijn tijd, die kunst niet vasthield, niet onderhield en ze toch niet missen kon. Dit inzicht hadden anderen reeds voor hem gehad en waarschuwend hadden zij in het openbaar met woord en daad getuigd. In ons land moet men teruggaan tot Antoon der Kinderen (1859-1925) om den kunstenaar te vinden, die zoowel door den vorm van zijn werk als door zijn geestelijk besef hier voor het eerst een historisch gefundeerd program heeft gegeven van hetgeen gedaan kon worden om iets terug te winnen van het verloren maatschappelijk verband en de voorwaarden te verbeteren, waaronder gewerkt kon worden door de kunstenaars. Weinigen luisterden naarder Kinderen. Toen de tijd van zelf in zijn loop openbaarde, wat inden geest reeds openbaar was geworden, toen was niets gereed noch iemand bij machte om onheil te voorkomen. De oorlog van 1914-T8 en de wereldcrisis, die er op volgde, verscherpten ook voor de kunstenaars de moeilijkheden. Toen de economische crisis ook bij de regeering eenig bewustzijn van den kunstenaarsnood had gewekt, toen bleek Van Royen door aanleg en gezindheid de man te zijn, die bij de regeering en in kunstenaarskringen besef wist te wekken of te versterken voor deze problemen en van wien leiding uitging bij het zoeken naar oplossingen. Hij was de aangewezen figuur, die voor de kunstenaars bij de regeering de formuleeringen wist te vinden, voerend tot het doel. Reeds had hij bij het Staatsbedrijf der P T en T den kunstenaar doen aanvaarden als de vormgever bij uitnemendheid, die in alle werkzaamheden het heerschend dilettantisme moest vervangen, waar het vormgevend beginsel naar buiten zulks eischte. En uit dit tweeledig begin volgde het in één groot verband van geestelijke werkers vereenigen van de kunstenaars, die daarmede tot één sociale groep, zichtbaar voor overheid en maatschappij, waren geworden. Daarmede vervulde hij een roeping. Hij was een opvoeder, want sedert zijn jonge jaren reeds voelde hij drang het geestelijk levensplan te doen stijgen om dreigend verval te keeren. In diepsten zin handelde hij natuurlijk niet anders dan uiteen ingeboren liefde voor het volmaakte geestelijke leven. Niet aan ons is het nu reeds uitte maken naar welken kant en in welk werk hij het belangrijkst is geweest. Invloed is zoowel van het een als van het ander uitgegaan. De eenheid te zien van dit veelkantige leven voert ons naar de diepten en naar het volstrekte er van; de omgevingen, waarin hij leefde, naar den tijd, waarin hij was opgenomen. Het herinneren neemt zijn leven op en voert het mee inden eeuwigen levensstroom. Bevruchtend waren zijn leven en dood. A. M. HAMMACHER Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, die van plan waren te Katwijk aan Zee een stoombemaling met centrifugaal pomp aan te schaffen. De schrijver verzette zich tegen deze plannen, daar hij bemaling door pompraderen, een eigen vinding, voorstond. Krachtens zijn studie als genie-officier van waterwerktuigen en poldertoestanden was hij bevoegd tot deze critiek, doch bovendien had hij in vereeniging met anderen en gesteund door ervaringen in Hongarije, zich in het bijzonder toegelegd op dergelijke vraagstukken, waarover eendoor hem en anderen opgericht bureau adviezen verstrekte. Wie den schrijver van deze open brieven niet kende, noch zich in het bijzonder voor bemalingsvraagstukken interesseerde, werd na lezing toch getroffen, zelfs eenigszins meegesleept, door den helderen, logischen betoogtrant, de wiskundige denkwij ze en bovenal door de zelfverzekerdheid en overtuigingskracht, gepaard met een groote behoefte aan zuiverheid, aan een zoo eerlijk en objectief mogelijk uiteenzetten van het voor en tegen, zonder ook maar ergens te wankelen inde bijna hartstochtelijke, krachtige verdediging van het eigen denkbeeld. Het moest een strijdvaardig, durvend man zijn, met een groote aandacht voor technische vraagstukken, welke inden tijd van snel groeiende, technische beschaving, hem tot de vooruit – strevenden deed behooren. Een man, vol ondernemingslust niet alleen, hetgeen immers uit het overwicht van het eigen belang zou kunnen worden verklaard, doch bovenal bereid en geestelijk gedreven, ter wille vaneen goede zaak onver – I In 1874 verschenen indruk drie Open Brieven aan den saagd te strijden, ook dan als het eigen belang reeds lang niet meer aan de orde was. De schrijver was Jan Barend Hendrik van Royen, een begaafd genie-officier van omstreeks 44 jaar, die de lasten van een groot gezin uit zijn klein officierstraktement onvoldoende kon bestrijden en naar andere, ruimer vloeiende welvaartsbronnen had moeten omzien. Stellig moet hij niets van een provincialen Nederlander hebben gehad, wiens leven zich tracht te vullen en te voldoen met hetgeen zich binnen de enge grenzen van zijn naaste omgeving aan mogelijkheden voordoet en die zich schikt naar de ruimte en plaats, die de omstandigheden hem toemeten. Integendeel, hij zag niet op tegen het risico van minder bekende terreinen, tegen het verlaten van het wel beproefde en oude, om buiten de landsgrenzen iets nieuws op te bouwen, indien verstand en geest hem de zekerheid hadden gegeven, dat een verwezenlijking mogelijk was. Geen man dus van gebaande wegen, gewend zich onmiddellijk te voegen naar hetgeen wetten en gebruiken voorschreven of naar hetgeen usance of zede oirbaar deed zijn voor stand of kring waartoe hij behoorde. Maar ook geen echte zakenman, wiens schranderheid van geslacht tot geslacht geschoold was in het herkennen van de wegen, welke met groote zekerheid het eigen voordeel zouden brengen. Hij was de zoon vaneen controleur van de belastingen en het kadaster, te Huissen bij Nijmegen 9 Mei 1830 geboren. Hij huwde 31 Juli 1857 de dochter Louise Aletta van Nijmegens burgermeester Mr Frangois Pierre Bijleveld. Zij, die hem in later jaren leerden kennen, behielden de herinnering aan een goed gebouwde gestalte, een indrukwekkend voorhoofd, met bijzonder schoonen schedelvorm. Een persoonlijkheid van groote intelligentie en charme, rijk aan initiatief en tegelijk toch blijkgevend vaneen filosofischen aanleg. De relatie met Hongarije had grooten invloed op het leven van de familie. Hij ontwierp grootsche plannen om slecht exploiteerbare gronden dooreen bemalingssysteem voor landbouw geschikt te maken en berekende opbrengsten, die in verhouding tot de mogelijkheden in ons land gezien, deze verre moesten overtreffen. Zijn behoefte aan wetenschappelijke fundeering deed hem niet over het ijs van één nacht gaan. Hij liet de vruchtbaarheid der Hongaarsche gronden door Professor van Bemmelen onderzoeken en zette de geheele technische basis van de exploitatie met nieuwe, moderne middelen grootscheeps op. Het was de bedoeling de gronden aan Hollandsche en Duitsche landbouwers te verpachten. Hij had voor een en ander een concessie noodig in het Banaat Hongarije en deze verkregen hebbende, werden aandeelen geplaatst om de financiering verder mogelijk te maken (1882). Het gezin kreeg daardoor voet in het Hongaarsche rurale leven, zoozeer zelfs dat twee zonen (Henri en Herman) een dochter huwden uiteen Hongaarsch adellijk geslacht. De zoon Henri had een groot aandeel in het wel en wee van het belangrijke domein. Zijn nakomelingen zijn in Hongarije gebleven en vormen daar den Hongaarschen tak van de Van Royens. In 1892 moesten de aandeelhouders zich tot de Nederlandsche Regeering wenden om de bedreigde rechten van de onderneming in Hongarije te doen beschermen tegen nadeelige invloeden daar te lande. Onbetwistbaar was het technische succes van de onderneming, doch financieel heeft ze niet aan de verwachtingen beantwoord. Inde meer dan tien jaren overspannende zeer nauwe Hongaarsche contacten, gaf deze episode aan het geheele gezin, rijk aan jonge en wakkere zonen, tal van gelegenheden om Hongarije te leeren kennen. Inde jeugdherinneringen van de Van Royens nemende ervaringen op die uitgestrekte Hongaarsche gronden, met een bedrijf dat van opzet en afmetingen voor Hollandsche begrippen ongekend was, een ruime plaats in. Voor den jongsten zoon, die te Arnhem op 27 Juni 1878 werd geboren en ingeschreven met de voornamen Jean Franco is (naar een ongehuwden oom, Mr J. F. Bijleveld, wethouder van Arnhem en Rijksarchivaris van Gelderland), vielen de Hongaarsche reizen ineen vroege periode. Van zijn 7de tot in zijn 9de jaar leefde de kleine jongen inde Hongaarsche Poeszta, te jong om alles bewust te doorleven, maar gevoelig en intelligent genoeg om bepaalde indrukken te kunnen vasthouden en over te dragen, veel later, aan zijn eigen gretig luisterende kinderen. Nog zijn inde familie blijven leven eenige kleurrijke verhalen. Allereerst de verhalen over het wonen in het groote huis, te midden van de groote landerijen, herschapen in korenvelden. Het waren nog feodale verhoudingen tusschen de heeren, die hun ochtendrit maakten op prachtige paarden, rondreden door de velden of naar naburige landgoederen in het mooie rijtuig met koetsier en palfrenier in lange grijze jassen met gouden tressen en de slecht ontwikkelde, in primitieve woningen huizende, niet ongevaarlijke Serven. Dan de vele kinderangsten, ontstaan in sombere nachten, als de winden gierden om het bewaakte huis, of gewekt door de bassende honden, die tegen een vroegen telegrambesteller te keer gingen, die van schrik in het water sprong en als een dief werd beschoten, omdat hij voor een inbreker werd aangezien. Diepen indruk had ook de sleetocht gemaakt met den gewonden broer Henri. Het was laat ineen kouden winteravond dat de familie in pelzen gewikkeld, met de toortsen aan en de pistolen tegen de wolven gereed, door de onbewoonde streken naar Temesvar reed, waar men om drie uur ’s nachts aankwam. De kleine Jean Frangois was op de knieën vaneen gast binnen een pelsjas zoo goed weggestopt, dat hij aan het einde van den tocht schier blauw was van het gebrek aan lucht. In ieder geval gaf de Hongaarsche periode der Van Royens niet alleen kleur en ruimte, maar meer dan gewone spanning, avontuurlijkheid en bewogenheid aan het gezinsleven, dat van moederszijde met vastheid en zachtheid werd bestuurd, vaak beteugelend wat zich al te onstuimig of ongeremd dreigde te ontwikkelen. Als dochter vaneen vermaarden burgemeester van Nijmegen, wiens hoedanigheden nog geslachten lang zouden worden geroemd, was zij opgevoed naar oud-vaderlandsche regentendeugden. Immers tot het Zeeuwsche geslacht der Bijlevelds hadden inde achttiende eeuw schepenen, burgemeesters van Veere en Middelburg en na de omwenteling, kamerleden behoord. Inde negentiende eeuw werden de ambten van vice-president der arrondissementsrechtbank te Amsterdam en te Arnhem en van president van het Amsterdamsche Hof door dragers van den naam Bijleveld bezet. Niet de handel, noch de industrie, maarde burgerlijke en rechtsprekende magistratuur bepaalde in het maatschappelijk leven stand en aanzien van de Bijlevelds, die van moederszijde behoorden tot het geslacht Rau. Deze familie Rau was via graven van Randwyck terug te leiden tot een natuurlijk erkend kind van Prins Frederik Hendrik van Oranje. De geestelijke beroepen werden inde familie hooggehouden door Sebald (vader) en Sebald Fulco Joan (zoon) Rau, die respectievelijk te Utrecht en te Leiden inde achttiende en negentiende eeuw, hoogleeraar waren. Sebald waste Herborn (Duitschland) geboren en medio 18de eeuw te Utrecht een bekend oriëntalist, die later ook Hebreeuwsche antiquiteiten doceerde. Diens letterlievende zoon behoorde tot den kring van Bellamy en schreef o.a. een ridderromance Ewald en Elize. Hij was eerst Waalsch predikant te Harderwijk en vervolgens Hoogleeraar inde theologie te Leiden, toen in Oostersche talen en antiquiteiten, totdat zijn niet patriottische gezindheid oorzaak werd van zijn vervanging door Vander Palm. Inde voornamen van de huidige Van Royens levende Rau’s nog voort. De qualiteiten, die in het jonge gezin van Jan Barend van Royen en Louise Aletta Bijleveld samentroffen, hadden aan den kant van de moeder een belangrijken inslag van traditioneelen en geestelijken aard, met een patricisch en rechtskundig overwicht, terwijl aan vaderszijde treft het levende, negentiende-eeuwsche eigen denken, bereid tot het experiment en de onderneming, vertrouwend inde wiskundigtechnische ontwikkeling en beheersching van het leven. Van de tien kinderen stierven er drie op zeer jeugdigen leeftijd. Zes zonen en een dochter groeiden op in het spiritueele milieu, dat het voordeel had zonder overdaad aan de opvoeding en ontwikkeling der zonen en dochter alles te bleken niet minder dan drie van de zes jongens, na hun keuze van den militairen loopbaan, zich te onderscheiden door intellect en gedrag en later, geroepen tot ambten van maatschappelijk aanzien, toonden zij hoedanigheden van karakter en plichtsbetrachting, die stellig tot achtergrond hadden de regentenqualiteiten van het patriciërsgeslacht der Bijlevelds. Jean Frangois sloot de reeks. Toen hij zich eenigermate bewust rekenschap kon geven van zijn omgeving, waren zijn broers en zuster reeds 6 tot 17 jaar ouder, zoodat er geen sprake meer kon zijn vaneen gelijk opgaan in spel en bezigheid. Van den beginne af aan moet hij in het groote gezin een eigen, aparte plaats hebben gehad, eenigszins verwijderd van de plaagzieke ouderen. In zijn verhouding tot hen was duidelijk een keuze merkbaar, die niet zoozeer door verwante of tegengestelde belangstellingen kon worden verklaard, dan wel door de zooveel dieper gelegen laag in het menschelijk wezen, waardoor in hoofdzaak de levenshouding wordt bepaald. Ineen milieu, waarin de exacte en toegepaste wetenschappen min of meerde richting der gesprekken en bezigheden aangaven, was het aesthetische element niet op den voorgrond tredend. Wel gold de moeder als muzikaal en zij was het, die de eerste pianolessen van haar jongsten zoon in Hongarije leidde; ook was de dochter Reiniera Charlotte, vooral later, tijdens haar huwelijk met Mr C. Phaflf te Nijmegen, een aantrekkelijk en gevierd middelpunt van kunnen besteden wat hun gaven ten goede kon komen. Die gaven waren niet gering. Kennelijk was er een sterke invloed van den wiskundigen aaanleg van den vader. Althans kunstenaars en kunstminnende gasten, in haar drukke leven toch nog tijd vindend eenige liederen te componeeren. Doch hetgeen den jongsten zoon bewoog en bezielde en hem geleidelijk richting gaf in het leven, dat paste toch niet geheel bij den aard der aesthetische gevoeligheden van zijn omgeving, noch bij de neigingen in zijn familie naar het maatschappelijk brillante. Veeleer voelde hij zich aangetrokken tot het strakke, gave en onkreukbare karakter en de technische begaafdheid en nauwgezetheid van den dertien jaar ouderen broer Louis Anne, onder wiens leiding hij zoo gaarne timmerde, als hij als jongen vaneen jaar of twaalf mocht logeeren bij den jeugdigen leeraar aan de Militaire Academie te Breda. In die uren van uiterst gespannen werk leerde hij de waarde van den drang naar het onfeilbare, het overwinnen van den tegenstand der materie, in het zorgvuldig beoefende handwerk. Het handwerk heeft trouwens voor den intellectueelen aanleg op zich zelf de aantrekkingskracht van het nobel-lichamelijke: het behagelijke en het voldoening gevende van het lichaam in gebonden beweging te voelen, animaal doch zonder wellust, gericht op een toch weer geestelijk doel. Juist die directe strijd met de stof, die gevoeld wordt in haar te overwinnen tegenstand, geeft ook den ongeoefenden een voldoening, die niet in het resultaat, maar inde werkzaamheid zelve is gelegen. Zoo althans was het voor den jeugdigen, maar veel later nog onverzwakt, ook voor den ouderen Van Royen. Tot in zijn geringste daden bleef hij altijd een ongewoon behagen scheppen in het bewust, precies, consciëntieus verrichten vaneen bepaald handwerk. De wijze waarop hij een postzegel bevochtigde en bevestigde op een briefomslag, de manier waarop hij een brief vouwde en sloot, het meten vaneen afstand, het opensnijden vaneen boek, het overplakken van iets, het op lateren leeftijd gestadig oefenen van beenbewegingen als training voor bergtochten, al die kleine handelingen placht hij met een rustige nauwgezetheid en volharding te doen, die bij ieder ander aan kleine peuterigheid zou hebben doen denken, maar bij hem voortsproten uit dien volmaaktheidsdrift, in het kleine en het groote, die zijn daden en ook zijn oordeel inden regel leidden. Inden ouderen broer, die ook thuis vaak het oor had der anderen door zijn helder inzicht, vond hij al vroeg een verwanten gids, die inde werkplaats onverbiddelijke eischen stelde aan het eenvoudigste handwerk. Van de anderen was het de zeven jaar oudere Herman, die hem in zijn studententijd te Delft dikwijls wist te betrekken als jongste hulp bij de voorbereidingen voor of de uitvoering van zijn vaak extreme, sportieve ondernemingen. Wat den jongsten broer inden ouderen Herman trok, is vermoedelijk het tegendeel geweest van hetgeen hem bond aan Louis-Anne. In tegenstelling tot de anderen viel het den onstuimigen Herman langen tijd moeilijk zijn waren vorm te vinden in het leven. Aanvankelijk had vader Van Royen in hem een kracht gezien voor het landbouwbedrijf te Hongarije en hem daartoe op de Landbouwschool te Wageningen gedaan. De geheele familie verhuisde met dat doel naar Wageningen en betrok er een oude behuizing met stallen, koetshuis en boomgaard, het ‘Kasteel’ geheeten. Zeldzaam oord voor kinderen, die er het voorrecht hadden hun ontvankelijke jaren te mogen doorbrengen. De studie te Wage- ningen werd evenwel afgebroken en gevolgd dooreen verhuizing naar Delft, waar toen de lessen voor het Indisch bestuur nog werden gedoceerd. Na een daaropvolgend Hongaarsch intermezzo leidde tenslotte een chemische studie, te Weenen begonnen, tot een promotie cum laude te Bonn en een belangrijke positie inde Duitsche ijzer- en staalwereld, waarin zijn geniale aanleg tot zijn recht kwam. Ook in liefhebberijen toonde hij uitzonderlijke qualiteiten (eenlenzen-collectie, amateur fotograaf met een eersten prijs voor Duitschland, wetenschappelijke groentenkweek). Naar het schijnt was hij feitelijk de eenige, die in zijn jongsten broer de bijzondere aandriften heeft vermoed en begrip heeft gehad voor zijn ontwikkelingsweg. Waarschijnlijk was er bij alle uiterlijk verschil, een verwante samengesteldheid van aanleg en een verwante moeilijkheid om tijdens de studiejaren en later maatschappelijk, een voldoening gevenden vorm te vinden, welke de beste benadering was van hetgeen hen bewoog. Beider karakters waren overigens zeer uiteenloopend en uitwendig was beider studie en levensgang geheel anders gericht. In het telkens aanvatten van iets anders, in het onstuimige, bijna rustelooze zoeken en eindelijk vinden van zijn juiste gestalte, inde behoefte behoudens zijn eigenlijke hoofdwerk nog grondig werk te maken van andere belangstellingen, was iets van den Faust en ook van het kunstenaarstype, het dooreen creatief willen bewogene, dat de twee broeders in elkander kan hebben aangetrokken. Gemeen hadden zij de hartstochtelijke volstrektheid waarmee zij zich toelegden op al wat wortel schoot in hun geest. Zoo had hij, te midden van de rijke verscheidenheid aan niemand bevroed, waartoe hij later zou komen, toen hij als jongen graag speelde met een drukpersje. Jaren later komt het nog eens te voorschijn, na den dood van zijn moeder. Hij beschrijft het, met zichtbaar genoegen inde details, ineen brief aan Willem Witsen van 4 Maart 1915 als ‘een langwerpige doos, die uit één lade bestaat, waarin de lettertjes. Op den bovenkant van de doos zijn gleufjes waarin een klein doosje kan glijden. In dat laatste worden de lettertjes gezet; op den binnenkant van dat dekseltje maak je het papier vast. Op de groote doos zijn nog twee stijltjes waar, tusschen een ovalen cylinder, horizontaal een uitstekend hefboompje kan worden omgedraaid, waardoor het dekseltje wordt neergedrukt’. Het is wel zeker, dat inde jaren van de rijpende jeugd vaak innerlijk de grootste besluiten in volmaakte stilte worden genomen. Besluiten, die het geheele verdere leven blijven beïnvloeden, niet door het willen, want het leven drijft en dringt ook naar kanten, waar we niet gaarne zijn of die we vooruit nooit hebben gezien of vermoed. Doch besluiten, die meer onze diepste houding tegenover de dingen zullen bepalen, tegenover de verleidingen, de erotische en de sociale en tegenover de geestelijke aantrekkingskracht. Ze worden genomen ineen volmaakt gesloten stilte van het wezen, waarin niemand wordt toegelaten. Aarzelend en nooit ten volle, hoort een enkele vriend erover, zelden iemand uit onze naaste omgeving. Wat weten zij, die inde nabijheid leven, dicht op het jonge leven, van karakters, gevoelens en waardeeringen, zijn eigen stille wereld, nog besloten als een diep geheim, dat zich zooveel mogelijk onttrok aan waarneming. Waarschijnlijk heeft zijn werkelijke wereld van droom en visioen, van angst en vrede?De jeugd is alleen, heeft een cirkel om zich heen van afweer. De enkele affiniteiten tot de directe omgeving van Jean Frangois ontwikkelden zich geleidelijk, doch zeker niet als reeds vroeg gebruikte biechtbronnen voor hetgeen hem innerlijk bezig hield. Zijn jeugd moet, uitwendig gezien, iets rijks en gelukkigs hebben gehad door het voorrecht vaneen omgeving, rijk aan opwekkingen van intellectueel gehalte en vol afwisseling. Maar ook vol gevaren, want waar zooveel mogelijkheden verwezenlijkt konden worden, zooveel voorbeeldige daadkracht en studiezin om hem heen waren, toen de eigen krachten nog pas aarzelend begonnen, was er weinig toe noodig om droom en verlangen te doen kwijnen en zijn innerlijke krachten te drukken, indien hij niet in verhouding tot zijn omgeving van tenminste gelijk gehalte zou zijn geweest. Doch inde tengere gestalte bleek aldra diezelfde gemakkelijkheid van opnemingsvermogen te zijn, die inde familie niets ongewoons was. Ook in hem was iets overgegaan van de wiskunstige helderheid van denken van den vader, de vlugheid van begrip en het gemak om zich in uiteenloopende dingen snel te kunnen verplaatsen, waardoor de veelzijdigheid der naar buiten gerichte aandacht werd bevorderd. Die drang naar werken was sterk in hem en bleef iets onleschbaars behouden. Daardoor ontstond nooit het gevoel van voldaanheid en verzadiging, dat zoo gauw jongens besluipt en verslapt, die al vroeg zonder inspanning de geneugten deelachtig worden, die de wereld aan de bemiddelden biedt. En dat laatste was voor hem het geval. Al heel gauw werd hij gewaar, dat er buiten het stadje waarin hij tot zijn eerste besef kwam, buiten de provincie, waarin hij zijn eerste omzwervingen begon, buiten de grenzen van het kleine land waartoe hij behoorde, een wijde wereld was met aldoor wijkende nieuwe horizonten. Hongarije zag hij wel vroeg, maar toch lang genoeg om er indrukken van te hebben vastgehouden. Hij was niet ouder dan twaalf jaar toen zijn oom hem al meenam op zomerreizen. Dan geeft hij al blijk vaneen drang zich rekenschap te geven van zijn indrukken en gewaarwordingen. Volstaat hij aanvankelijk nog met het vastleggen van feitelijke gegevens, zooals ineen jongensjournaal vaneen reis naar Hannover en een bezoek aan de mijnen (1890), later krijgen de korte aanteekeningen de beteekenis van aanhechtingspunten voor het verrukte gemoedsleven, dat zich met behulp van enkele materieele gegevens de nog onuitsprekelijke veelheid van indrukken te binnen brengt, die hij nog niet op andere wijze meester kan worden. Inden zomer van 1892 heeft zijn ongetrouwde peetoom, de Rijksarchivaris van Gelderland, hem meegenomen op reis in Duitschland en dan geeft de jongen in zijn reisverhaal, behalve van zijn kinderlijke bewondering voor het circus Renz, blijk vaneen gretig in zich opnemen van de landschappen, die hij te zien krijgt. Bijzonder gewichtig vond hij het, dat voor zijn oom en nog twee heeren een aparte wagon eerste klasse aan den trein werd gehaakt, waarmee ze naar Lübeck spoorden. Weer terug te Arnhem vermeldt hij met welgevallen zijn tochten op een gehuurde fiets (merk Humber pneumatic van Raleigh). Fietsen wordt een groot genoegen voor hem en zijn leven lang blijft hij er trouw aan, de fiets verre prefereerend boven andere, snellere verplaatsingsmiddelen. Maar belangrijker worden zijn reisgegevens toch pas in 1893, als hij mee mag op een reis naar Zweden en Noorwegen. Op een leeftijd, waarop in dien tijd althans, voor de meeste schooljongens Europa nog een gesloten schatkamer was, hoogstens droomend begeerd en inde verbeelding bezeten bij het bekijken van platen of briefkaarten van bevoorrechte familieleden, blijkt de jonge Van Royen al met eenige kennis van zaken groote steden met elkaar te kunnen vergelijken, Nice en Cannes te betrekken in zijn Noordelijke ervaringen en in het algemeen de dingen in het groote verband te kunnen zien van zijn nog jonge, maar toch bewuste ervaringen. Het is de tijd, waarin de internationale verbindingen per schip en trein het moderne comfort ten toon gaan spreiden, dat toen aan de techniek het zware cachet van weelde gaf, dat aldoor werd opgevoerd om indruk te maken en concurrenten te overtroeven. Wat toen nog een nieuwtje was, werd later vanzelfsprekend. Natuurlijk wordt Jean Frangois door de weelde aan boord zeer getroffen. Ook de cullinaire mogelijkheden ontgaan hem niet. Aardig is zijn beschrijving van zijn eerste Zweedsche diner aan een station met de elders ongebruikelijke zelfbediening. De opgedischte lekkernijen bekoren hem. Maar spijtig is hij zich bewust van zijn ontoereikend beschrijvingsvermogen als het grootsche natuurindrukken of kunst betreft. Hij heeft beelden van Thorwaldsen bewonderd en opgetogen is hij overeen waterval: ‘Deze waterval beschrijven gaat niet.’ Wat wel gaat, dat is het uitvoerig relaas van het vertrek vaneen groote boot te Christiania met bestemming voor Amerika. bagage op de kade, die moet worden ingeladen. ledere passagier bracht zijn eigen have mee. En dan komt het spannende oogenblik van het afscheid. Met zich zelf geheel vergetende overgave heeft hij staan kijken. Naar een huilende juffrouw, die weer lacht om een grapje, naar een vader, die afscheid neemt van vrouw en kinderen. ‘Tegen zijn wil, toch blonk er een traan in zijn oogen. De kinderen hielden hem krampachtig vast. De vrouw hing om zijn hals. Daar ging de tweede bel. Hij rukt zich los. Nog een laatst vaarwel en ook hij gaat de loopplank op. Steeds wuivende.’ En zoo schrijft hij bladzijden lang door over de boot. ‘lk geloof dat als men nu door die vreeselijk dikke wanden van de boot heen inde hutten kon zien men menig nat oog zou ontwaren, dat tranen stortte voor de dierbaren.’ Voor het eerst wordt een eigen en open gevoel merkbaar, een eigen overpeinzing van het menschelijk lot. Kennelijk is hij diep bewogen geweest door het aangrijpende van het menschelijk afscheid, dat iets onherroepelijks heeft. Op zijn heerlijke reiswas het een oogenblik van ernstige, diepe verzonkenheid. Langer dan bij eenig ander oogenblik op deze reis, waarin het leven hem uitermate begeerenswaard moet hebben geschenen, blijft hij zijn indrukken van de elkander verlatende menschen bepeinzen. Het middelbaar onderwijs vangt voor hem te Delft aan op het gymnasium. Door al het verhuizen was hij een jaar ten achter geraakt. De familie verhuist in 1893 weer naar Den Haag, waar hij als leerling van het gymnasium aan het Hij stond als toeschouwer te kijken toen de reizigers aan boord konden gaan. Hij beschrijft het af- en aanloopen van personeel en reizigers over de treeplank, den wir-war van Westeinde wordt ingeschreven. Reeds te Delft abonneerde hij zich op Cicero, het orgaan van het Delftsche gymnasium, dat gehectografeerd verscheen en later een deftiger uiterlijk kreeg toen het werd gedrukt. Met de noodige parmantigheid vermeldt Cicero, dat de heer Van Royen, die van Delft naar Den Haag is verhuisd, toch abonné is gebleven en de eerste buiten-abonné is. Hij is gesteld op schoolkrantjes, want behalve Cicero leest hij het Weekblad voor jongens en meisjes, bij F. B. van Ditmar te Rotterdam uitgegeven, een blaadje van D. Mijs te Tiel: Uitspanningslectuur inde drie moderne talen ‘Voor onze Jongelui’ en de Vox Gymnasii, het orgaan voor Neerlands Gymnasiasten, Heerengracht 127, Amsterdam. Organen, die men zich heden ten dage onmogelijk meer als leesbaar voor de jeugd zou kunnen voorstellen. De Vox Gymnasii gaf wel het bestede sfeer van doen en laten en van de belangstelling weer van de gymnasiasten uit dien tijd. Behalve de rubrieken waarin men het toen nog deftige voetbal steeds als 'football’ ziet geschreven en het aristocratische cricket-spel wordt besproken, vonden de jonge lezers er weerklanken van de beweging der Tachtigers, die toen van binnen en spoedig ook naar buiten, tweespalt en verval toonde, maar overigens de volle aantrekkingskracht en werking van haar krachtigste jaren nog onverzwakt uitoefende. De artikelen inde Vox zijn doordrenkt van Nieuwe-Gidswoorden en zinswendingen. Kleine Kloosjes, Van Deysseltjes en Gortertjes leven er zich studentikoos in uit. Misschien meer nog dan aan de literaire uitingen van reeds gevormde ouderen, kan men aan die nog inde puberteitsjaren publiceerende jongelui, den grooten invloed nagaan, die van de schrijf- en denkwijze der Tachtigers in het algemeen is uitgegaan op onze beschaving. Het zijn niet allemaal literatoren geworden, die de Vox volschreven en toch zichtbaar inde jaren van groote gevoeligheid, voor hun vorming onderhevig zijn geweest aan den geest der Tachtigers. Onder de geregelde kroniekschrijvers treft men den naam van Jan Kalf aan, den lateren schrijver van essais, directeur van het Rijksbureau voor Monumentenzorg, die zijn makkers over de literatuur voorlichting gaf. Men vindt Van Eeden druk besproken. Bewondering is er voor de eerste tentoonstelling van het werk van Vincent van Gogh. Sarah Bernhard, de danseres La Loie Fuller, enz. komen als actualiteiten met gewichtig commentaar in het blaadje. Kortom, de jeugd blijkt te leven met en in haar tijd, al ontbreekt natuurlijk het conservatieve element niet, dat ook toen nog het gedweep van deze nieuwlichters moeilijk kon waardeeren en er meer ongezonde aanstellerij, dan belangrijke, levende aandacht inzag. Hoeveel allure, uit nabootsing ontstaan, ook wordt aangetroffen in dergelijk jeugdig geschrijf, hoe komisch ook de gewichtige ernst is waarmee problemen van den dag worden behandeld en onderlinge ruzietjes worden uitgevochten, toch ligt in die wereld van ontleende houdingen een tonische jonge kracht besloten, die iets sterkends en iets ontroerends heeft. Niemand wil noch kan zich heelemaal bloot geven en toch is er een heftig verlangen naar het zich uiten. De gebruikte terminologie heeft vaak iets tweederangs, iets versletens. Maar juist die houterige onhandigheid van bewegingen, de zonderlinge vertragingen en versnellingen van het rythme, de bruuske ruwheid soms of de onmachtige en dan verwijfde, uiterste fijnheid van toon, verraden een volmaakt ernstig en diep ingaan op het leven, het voelen van eerste huiveringen voor de straks te spelen rol, voor het komende beroep. De eerste schroom voor het sociale leven en de droom van het eigen leven, vage visioenen van eigen lot, doortrillen het jonge leven. Er kan nog geen eigen rythme zijn. Niets vloeit of zingt nog. Wel zijn er krampen, groeikrampen van het lichaam, maar ook groeikrampen van den geest. Bij het lezen van de uitingen dier jongeren in hun blaadjes is het minder van belang te weten wie dit of dat schreef, dan wel het aan allen gemeenzame elan van leven te kennen. Gezamenlijk zijn ze verantwoordelijk voor de sfeer en regels van het spel. De modes van voelen en denken zijn er evengoed als de modes van het gekleed gaan. De regels zijn strenger zelfs dan bij de volwassenen. ledere afwijking wordt gestraft. Als jonge herten, oneindig schichtig en gespannen voor alle geur en geluid, snuivend van waar de wind waait en het onraad komt, voortsnellend met groote sprongen en opeens in feillooze onbeweeglijkheid wachtend, luisterend en speurend, zoo doen zich de jongens voor, tusschen kind- en man-zijn. Ouderen herlezen die vroege uitingen glimlachend en leggen ze als van weinig waarde weer gauw terzijde, gegeneerd soms door herinneringen, die verdrongen zijn. De belangstelling voor de Tachtigers werd aan het Haagsche gymnasium gesteund door leeraren als Edward B. Koster, den dichter, en den bekenden Dr Aegidius Timmermans, de belangstelling voor Goethe door Dr Kossmann. De relaties van Timmermans tot de Tachtigers een zekere critiek hadden. Dit betrof echter meerde personen. Wat de beweging zelf aangaat noemde Van Royen zich zelf gaarne van oorsprong een Tachtiger, zich herinnerend de onvergetelijke oogenblikken van opgaan in proza en dichtkunst van de voormannen in die jaren. Later zullen wij zien, hoe de generatie waartoe hij behoorde, reeds essentieel begon af te wijken van de specifieke Tachtigers-visie en houding. Dat de beweging op zijn vorming een grooten invloed uitoefende, staat vast. Als leerling kende hij in feite geen moeilijke vakken, zooals zijn schoolvriend en later studiegenoot, Mr H. F. W. Jeltes van hem getuigde. ‘Hij begreep alles, omvatte dra alles en steeds ruimer, vaster, inzichtsvoller’. Hij werkte gemakkelijk, was nooit een blokker en had daardoor ruimschoots gelegenheid zich al vroeg aan zijn liefhebberijen te geven, zoodat zijn ouders wel eens ongerust waren over de afmetingen, die vooral zijn lust in mooie boeken dreigde aan te nemen en over de gevaren, die zijn schoolwerk daardoor zou loopen. Het groot gemak, waarmee zijn lenige geest zich zoowel op taal- als wiskundig gebied wist te bewegen, sloot echter niet uit dat hij zijn voorkeuren had. Grieksch verkoos hij boven Latijn. En als hij ergens van hield deed hij er uit eigen aandrift altijd meer aan, dan het onderwijs eischte. Zoo vertaalde hij Antigone en liet het naar eigen aanwijzingen prachtig binden voor zijn uitverkorene. jeugd is critisch en Van Royen gaf meermalen te kennen, dat zijn vrienden en hij zich in die jaren niet voetstoots gewonnen gaven aan de beweringen van leeraren en op de Constant was hij als leerling geenszins inde handhaving van het klassepeil. Soms was hij nommer één, dan weer nommer acht vaneen klas. Zijn gedrag was ook niet altijd voorbeeldig. Hij gold soms als een zeer lastig jongmensch en wat wij ons moeilijk meer kunnen voorstellen als onwellevend. Eens behoorde hij zelfs tot de vier leerlingen, die zich van de 156 hadden onderscheiden door zooveel reden tot ontevredenheid te geven, dat er inde verslagen van de leeraren melding van moest worden gemaakt. Dat werd toen nogal breed uitgemeten. De jongste Van Royen bleek geen brave Hendrik en al vroeg geen kind meer te zijn. Behalve de literatuur werd ook de muziek voor hem en enkele vrienden een aangelegenheid, die tot eigen activiteit prikkelde. Jeltes en hij zagen er b.v. als jongens niet tegen op bezoeken af te steken bij eenige deftige Haagsche heeren, die in het bestuur van het concert Diligentia zaten, om verbetering te krijgen inde samenstelling van de programma’s en de uitvoering van bepaalde werken te bevorderen. Zoo was het al vroeg duidelijk, dat hij een uitermate gevoelig opnemingsvermogen bezat voor de letteren, muziek en beeldende kunsten, zonder dat vaneen uitgesproken aanleg voor een van deze gebieden kon worden gewaagd. Hij was een klankbord. Stellig was hij niet alleen passief en genietend betrokken in het kunstleven, doch steeds zoekend naar de ontwikkeling van eigen activiteit. Niemand wist waartoe die algemeene aandacht, gevoeligheid en begrip zouden leiden. Het was een aesthetische gevoeligheid, een fijnheid der zintuigen, een drang naar het leven van klanken, kleuren en verhoudingen, die bij hem samenging met een opmerkelijke geschiktheid voor de exacte wetenschappen. Zij, die hem van nabij kenden, konden verwachten, dat hij met evenveel succes een ingenieursstudie te Delft zou voltooien als een kunsthistorische opleiding. Een complex van gaven, spiritueel zoowel als intellectueel met mogelijkheden, die de stuwkracht vaneen creatieven impuls schenen te wachten om tot bloei te komen. Zijn lange, eenigszins uit de krachten gegroeide, altijd jong blijvende gestalte, met de smalle, afhangende schouders, de niet breede borst, de schoone regelmaat van het bleeke gave gelaat met de diepliggende, door zwarte wenkbrauwen overschaduwde grijsblauwe oogen, het donkere dunne haar, de mooi gevormde, lange, magere handen, deden een beschouwenden aard veronderstellen, gewend in kamers met boeken of fijne instrumenten om te gaan. De niet zware haargroei, het bedwang van den bijna overbewusten mond, namen iets weg van die droomende, zinnende vaagheid en zachtheid, die men even geneigd was hem toe te schrijven. Zijn oog, alsook de groote, even gebogen lange neus met de fijne, nerveuze neusvleugels, verried weer een drift en hartstochtelijkheid, die de zelden ontspannen beheersching maskeerde. Hij had iets brillants. Zijn waakzame, beweeglijke, snelle geest, waar niets aan ontsnapte, het gemak waarmee zijn intelligentie alle kanten vaneen zaak doordacht en het gewaagde van zijn combinatievermogen, gaven zijn aard iets theoretisch, waardoor droom en drift soms sluimerend leeken. En toch waren ze in hem aanwezig. Al die mogelijkheden hadden iets klaars en bepaalds, iets omlijnds en duidelijks en toch was het geheel, de eenheid van potenties, niet duidelijk. In schijn lag alles frank en vrij open. In werkelijkheid was er een inwendig geheim, dat voileerde. Zijn type was dat van den stedeling. Gemakkelijk kon men zich zijn gestalte, bewegingen, wijze van gaan, voorstellen onder de vaste clientèle van de bouquinistes langs de Seine of verdiept ineen wetenschappelijk probleem in eender smalle straten van de rive gauche, bij de oude lycea, de Sorbonne of de Ecole des Beaux Arts te Parijs. Zijn weinig varieerende kleeding kon, dooreen enkel detail of de keuze vaneen kleur of stof, iets vaneen chic, bedwongen zwier of een fijnheid hebben, die overigens ver van dandysme, toch stijl gaf aan zijn verschijning. Maar het was meerde wijze waarop hij iets droeg, dan het overigens met zorg gekozene, waardoor die indruk ontstond. oogenschijnlijk de traditie van de Bijlevelds. Maar gelijk zijn laatste gymnasiumjaren reeds deden zien, hoe letterkunde, muziek, schilderkunst, hem trokken en zijn wezen vervulden, zoo was het ook te verwachten, dat de juristerij hem niet geheel zou opeischen en beslag kunnen leggen op zijn doen en laten. Hij studeerde goed, was het eerste jaar nog spoorstudent en deed 24 Juni 1898 zijn candidaats rechten. zijn ontwikkeling had evenwel toch breeder baan en verscheidenheid van landschappen noodig. Hoewel hij lid is van de gebruikelijke serie vereenigingen, het leven van het studentencorps volgt en het tweede jaar kamers neemt aan de Hooge Woerd, gaat hij toch niet in het Leidsche leven op. Het corpsleven ligt hem niet geheel en eenige functie heeft hij er niet in vervuld. Een en ander hangt wel samen met het feit, dat hij reeds op de schoolbanken bij het ontwakend gevoel voor het vrouwelijke een amour-enfantine had beleefd, die voor zijn geheele verdere leven van beteekenis zou worden. Zijn emotioneele, maar tegelijkertijd uiterst beheerschte natuur kende daardoor al vroeg extatische belevenissen, die hem verleiden tot hartstochtelijke uitroepen van dankbaarheid aan God of hem in vlagen van sombere wanhoop deden vertwijfelen en om hulp vragen. Uitingen als: ‘. . . en o Algeest help me dat ik dat vasthouden kan, want ’t is zoo moeilijk inde strooming van ’t water te blijven staan op de werkelijke vaste grond’, doen de kwellingen vermoeden waaraan hij onder- 11 Als Van Royen in 1897 te Leiden wordt ingeschreven als student en de juridische faculteit heeft gekozen, volgt hij worpen was. Heel sterk is de behoefte zich rekenschap te geven van zijn gevoelens. Hij heeft ervaren, dat het schrijven op den duur helpt. Het geeft soulaas. In dagboeken overigens niet volgehouden analyseert hij zijn gevoelens, wikt en weegt hij zijn ervaringen. Met aandoenlijke zuiverheid van jong gevoel en met dien volmaakten wezensernst, die beseft dat het bestaan, het leven, afhangt van het al of niet vinden van den weg tot een ander wezen, schrijft hij zijn innerlijke belevenissen op. In minieme gebeurtenissen, onopvallende gedragingen, nauwelijks waarneembare gezichtstrekkingen, houdingen, gebaren, leest hij werelden van aantrekking of afstooting. Hij verstaat de allerfijnste schakeeringen van het gevoel. Er is geen twijfel over of hij is in die jaren de wezenlijke waarde van verhoudingen tot menschen op het spoor. Hij leert het uiterlijke en het innerlijke gedrag van de menschen onderscheiden. Men kan zich overigens licht in hem vergissen. Hij bewoog zich gemakkelijk in het wereldsche leven, was een gaarne geziene gast. Zijn fijne, door maatgevoel geleide intelligentie, waarborgde een onderhoudend discours. In zijn binnenste ontwikkelde zich evenwel het steeds sterker wordende verlangen zich terug te trekken inde stilte en zich over te geven aan overpeinzingen van het menschelijk wel en wee, van geluk en ongeluk en zich verder te verdiepen in het leven van de kunsten, dat zijn schoonheidsverlangen bevredigde. Het beschouwende stille leven en de droomen van het zintuiglijk bewustworden waren hem meer waard dan het opwekkende van het maatschappelijk verkeer. Als een smartelijk en pijnlijk iets voelde hij de gebondenheid en beperking van het leven en sterk werd in hem aangewak- kerd het verlangen naar verlossing, naar het oplossen van het begrensde ik ineen hooger zijnswijze. Hij was aan het bekende punt gekomen, waar een religieuze of wijsgeerige overtuiging begint te kiemen. Hij kende oogenblikken van stijging, waarin boven tijd en ruimte een los zijn van alles werd ervaren, hemelhooge vluchten, die hem daarna even diep deden zinken in wanhoop. Zijn studentenjaren waren daardoor vol innerlijken strijd. Het evenwicht werd niet gemakkelijk gevonden. En zoo wordt het verklaarbaar, dat hij na eenige Leidsche ervaringen zich rigoureus, bijna heftig onttrok aan zijn dagelijksche omgeving en naar Leipzig reisde om daar zijn studie voort te zetten, tegelijk met zijn studievriend C. Bakker. Het besluit daartoe zal hij niet gemakkelijk genomen hebben. Met veel hechtingen was hij aan het Haagsche en Leidsche leven verbonden. Hij had trouwe studievrienden, die ook later, soms na jaren afwezigheid, de oude toegangen tot elkanders hart en geest bleven vinden. Het waren C. Bakker, A. W. Hartman en H. F. W. Jeltes. Bovendien was er een eigen kring ontstaan van muziekbeoefening. Uit muziekavonden was gegroeid het gezelschap Hobrecht (genoemd naar den uit Utrecht afkomstigen en in Italië en de Zuidelijke Nederlanden werkenden componist der vijftiende eeuw Obrecht of Hobrecht). Jeltes werft zangers voor een koortje. Van Royen speelt er quatremains of de pianopartij bij het koor, doch op raad van Jeltes zal hij later den dirigeerstok zwaaien en een ander neemt dan de pianopartijen over. Bij de executanten op uitvoeringen lezen we o.a. de namen van C. Bakker, E. Prager, E. Elias, J. Stempels, Van Ophuijzen, Stokvis, E. Vreede, de dames C. Engelbrecht, A. F. A. Saltet, J. Bakker. Het gezelschap Hobrecht heeft eigenlijk een wijder beteekenis gekregen dan dat vaneen muziekclub van dilettanten. Het werd en men herkent hier al gauw den invloed van Van Royen muziek gezet in het kader van het cultuurleven. Men zocht ook programma’s, die meer dan de officieele beantwoordden aan de emoties, gevoelens en ideeën, die deze jongeren toen bezielden. Niet vrij overigens van romantiek (Schumann) was er een dorst naar schoonheid en liefde, die zich gaarne overgaf aan de verrukkingen van het klankenleven. Als Mignon van Schumann met het koortje wordt ingestudeerd, is het niet alleen de muziek, die als hoofdzaak wordt gevoeld, maar in niet mindere mate de tekst uit Goethe’s Wilhelm Meister, die een vollen nadruk krijgt. Van Royen hield dan zorgvuldig voorbereide inleidingen, die al spoedig het terrein van de muziek hadden verlaten om te komen tot een grondige uiteenzetting van de kern van Wilhelm Meister. Het was duidelijk, dat de redenaar vol bewondering was voor Goethe en zich verdiept had in diens ontplooiing van de persoonlijkheid. Goethe had hij in het hoofd als hij inden kring Hobrecht probeerde de overgang van dilletantisme naar ware kunstbeoefening te verwezenlijken. Een eerste poging van den jongen dirigent om de theorie, het gewonnen inzicht, ten grondslag te leggen aan de daad. De muziek zou in zijn heele verdere leven van groote waarde blijven. Wat ze eigenlijk in hem teweeg bracht kunnen we het beste nagaan inde Hobrechtperiode, aannemende dat ondanks veranderende bewonderingen de eigenlijke muzikale beroering van zijn wezen onveranderd opvatte, maakte duidelijk, dat de teksten voor hem veel beteekenden en dat hij inde muziek naar een aequivalente weerspiegeling daarvan zocht. Er zijn aanwijzingen, dat de muziek niet puur als klank en rythme tot hem kwam, maar dat ze het complex van zijn opnemingsvermogen beroerde. Zeker behoorde hij niet tot de melomanen van de soort waar De Stendhal zich toe rekende. Deze hartstochtelijke minnaar van de Italiaansche opera gaf onverholen te kennen, dat alles wat naar begrip neigde inde muziek, hem hinderde. Zijn muzikale aandoening had een bijna animaal karakter, tegengesteld aan hetgeen de mathematiek in hem opwekte. Hij had aan de liefde verwante sensaties van de muziek, droomen van aardsch geluk en physieke vreugden. Hij verwierp de muziek met een metaphysisch of abstract karakter. De zintuiglijke vreugde domineerde. Voor Van Royen had de muziek een uitgesproken zinvolle waarde, wel niet als programma-muziek, maar toch vatbaar voor intelligente benadering. De manier waarop hij over muziek kon spreken deed vermoeden, dat het begrip een groot aandeel had in het opnemen en verwerken van de gehoorsindrukken, wat den emotioneelen gevoelskant natuurlijk geenszins uitsluit. Groote stijgingen van het levensgevoel was hij schuldig aan de muziek. Beethoven vereerde hij op verwante wijze als hij Goethe in zijn ontwikkeling als een leidsman had aanvaard. De Fransche impressionnisten waren hier toen nog nauwelijks bekend, doch zijn aard ging zeker meer uit naar Beethoven en in later jaren geleidelijk ook naar Bruckner, wiens symphonische muziek hem langzamerhand geheel vervulde. bleef. De wijze waarop hij zijn inleidingen tot de muziek Het vertrek naar Leipzig beteekende ook een onderbreking van het Haagsche muziekleven, waar hij zoozeer in betrokken was. Kent men de groote zorg en het verantwoordelijkheidsbesef waarmee hij de Hobrechtonderneming opvatte als een gezamenlijk opbouwen vaneen kleinen cultuurkring, dan voelt men, dat het geen speelsch besluit of onlust was, die hem deed vertrekken. Zijn retraite te Leipzig vat hij voor zijn studie breed op. Hij volgde daar de colleges in het strafrecht van Prof. Binding, inde wijsbegeerte van Wach en inde wijsbegeerte van het recht van Wundt. Te Leiden had hij de colleges van Bolland gevolgd. De gelegenheid neemt hij te baat zich verder in het Duitsche leven te oriënteeren, zoodat, als hij in 1899 met Jeltes naar een Goethe-Feier reist, deze opmerkt hoe bijzonder goed hij zich kon aanpassen aan de Duitsche zeden en gewoonten, taal en gedachte, met het volle behoud toch van zijn eigen aard en Hollandschen geest. Zij wandelen veel en lang, bezoeken schouwburgen, concerten, musea, alles met dat hem eigene, geestelijk uithoudingsvermogen, waar het lichaam wel eens bij te kort schoot. Een latere reis naar de vermaarde tentoonstelling der primitieven ‘du Toison d’Or’ te Brugge (1902) en vervolgens naar Gent, toonde denzelfden ontembaren, onvermoeibaren geest, die niet eens merkte, dat zijn lichaam en dat van zijn reisgenoot tenslotte niet meer mee kon. Op initiatief van Van Royen lazen onder leiding van Dr Kossmann eenige leerlingen der hoogste klassen van het gymnasium den Faust van Goethe. De belangstelling voor alles wat Goethe betrof kreeg in zijn studentenjaren, blijvend lang nog daarna, de kenmerken vaneen ware vereering. Daarbij kwamen de Tachtigers wat achteraan. Goethe werd een centrale bron. Hij had behoefte aan een figuur, die hem niet alleen literair-aesthetisch beroerde, maar het geheele complex van zijn geestelijke en sociale belangstelling kon verdiepen. Hij volgde Bolland, bestudeerde wel de groote wijsgeeren, hield veel van Spinoza, maar tot het zich geheel inleven ineen denk-stelsel kwam het toch eigenlijk niet. De principieele vragen die hem bezighielden, waren strikt genomen niet die van de wijsbegeerte en haar fundeeringen. Het psychische en het creatieve leven hielden hem meer bezig. Het kun sten aar-denkers type, een verbinding tusschen het aesthetische en het intelligente, kwam meer met zijn eigen aard overeen dan het strafabstracte en stelselmatige denken. Aan de Tachtigers had hij echter niet genoeg. Het dichterschap bewonderde hij, maar breeder en dieper gefundeerd geestesleven en breeder sociaal inzicht dan deze kunstenaars vermochten te geven, moest hij elders zoeken. Daarom trokken hem op den duur Albert Verwey en Henriëtte Roland Holst, nadat eerst eenige jaren lang Frederik van Eeden hem een voorbeeld was geweest vaneen dichter-denker met een groote sociale belangstelling, wiens doen en laten door bepaalde overtuigingen scheen te worden geleid. Hij zag in Van Eeden iemand, die een verworven theoretisch inzicht in daden poogde om te zetten, waarbij hij de zwakke kanten van Van Eeden minder telde. Het beleerende, doceerende, het willen hervormen van het leven en het propageeren van ethische en sociale stroomingen, vegetarisme, enz. waren hem bijzonder lief. Een rede van Van Eeden ‘Waarvan leven wij’ en het hooren lezen van Lioba door den dichter wakkerde de bewondering voor Van Eeden sterk aan. Ineen essaiistische beschouwing poogde hij uiting te geven aan zijn jongen vereeringsdrang. Op zijn tafel ziet hij de portretten van vereerde figuren. Hij ziet daarbij ook den denkerskop van Van Eeden: ‘Zie het vreemde voorhoofd, scherphoekig met de oogkassen; de oogen staan haast vinnig dicht bij elkaar en toch over alles den droomerigen trek; en denken we aan het lied van Schijn en Wezen vol wijsheid.’ Dan roemt hij in Van Eeden vooral de trouw aan zich zelf, het dwars tegen zijn omgeving in doorzetten en toepassen van eigen theorie. Doch Goethe heeft tenslotte meer blijvend vat op zijn geest. De universaliteit van Goethe heeft dieper en blijvender indruk op hem gemaakt. In zijn strijd om wijs te worden uit de veelheid van eigen aandriften vond hij inde universeele persoonlijkheid steun. Een geschiktheid tot het mathematisch en exact wetenschappelijk denken, het vermogen zich te kunnen inleven in creatieve uitingen van anderen en een sterke neiging tot wijsgeerig beschouwen, zouden tot verspreide, te globale aandacht kunnen leiden. Het moderne wetenschappelijke denken was reeds zoo gedetailleerd en gespecialiseerd, dat geen geest meer in staat was al die kennis te overspannen en samen te vatten. Inde aarzeling om de veelzijdigheid prijs te moeten geven en een keuze te moeten uitbrengen of een schijnkennis te verwerven, brengt Goethe redding. Want, zoo meent Van Royen, werkelijke universaliteit, zooals Goethe’s geest die bezat, bestond niet uit het verzamelen of codificeeren van de uitkomsten van menschelijk vorschen, gericht op een oneindig aantal verschijnselen. Werkelijke universaliteit ontstaat uiteen verband met het universum. Hij Dat ééne centrum, de eenheid van zijn persoonlijke, onbewuste en bewuste leven, wist hij niet alleen aardsch, maar ook buiten-aardsch verbonden. Het was verre van zijn aard slechts vluchtig kennis te nemen van de dingen des levens, er even van te proeven of er aan te ruiken en te meenen het zich daarmee eigen te hebben gemaakt. Zijn intelligentie was op elk gebied in staat tot bijzondere prestaties. Doch zijn artistieke natuur waarschuwde hem, dat niet alles week voor de intelligentie. Een ingeboren drang tot redelijkheid deed hem altijd zoeken naar een redelijken grond voor de verschijnselen, doch zooals hij nooit verloren ging in eenig denkstelsel, zoo wist hij inden regel ook op zijn tijd andere factoren dan de rede hun werk te laten doen. De moeilijkheid bij hem was het stellen van zijn grenzen. Lichaam en tijd hadden ook voor hem grenzen, die hij echter wist uitte buiten en systematisch tot een maximum opbrengst kon brengen. Dan was er het leven zelf, dat bepaalde dingen van hem vroeg en hem een bepaalden kant opdreef, ook al weer door zijn eigen aanleg opgewekt. Begrenzingen van binnen en van buiten, die hij wel besefte, maar waaraan hij zich niet altijd heeft gehouden. Hij vertrouwde op het ordenende en universeele van de persoonlijkheid en kwam daarmee inderdaad ver. Zijn universaliteit beteekende kundigheid en beheersching in al wat hij deed. Niemand, die met hem in aanraking kwam, twijfelde ooit aan de grondigheid en kunde, waarmee hij zich had verdiept inde verscheidenheid van poogde van één centrum uitte begrijpen, te voelen, te doordringen, te doorlichten, wat binnen de ruime kringen van zijn aandacht viel. onderwerpen, waarmee hij zich moest bezighouden of waarover hij zich uitliet. Speelsch, licht en schertsend kon hij de sierlijkste wendingen geven aan het discours, maar met een scherpe bewustheid, die nooit deden twijfelen aan Wahrheit of Dichtung. Hij wist wat hij deed of zeide en was zelf nooit dupe van zijn veelzijdige potentie. Vergiste hij zich, dan was het vaak te wijten aan een overschatting van de redelijkheid inde werkelijkheid. Onder dienzelfden invloed van Goethe stond ook zijn streven naar harmonie. Zooals later nog eens onverholen zou blijken, heeft hij oogenblikken gekend van harmonische sereniteit, die invloed hadden op zijn handelingen. Met bewustheid zocht hij inden omgang met menschen naar wegen, die verstoorde evenwichten of haarden van onrust en onvrede konden herstellen of temperen. Conflicten waren voor hem zelden een directe aanleiding tot partij kiezen, veeleer tot het stellen vaneen diagnose en het voorschrijven vaneen kalmeerend of evenwicht herstellend geneesmiddel. Evenals de redelijkheid hem kon verleiden het onredelijke voorbij te zien, zoo kon zijn verlangen naar harmonie soms genoegen nemen met het tijdelijk gedoofde vuur en de voorloopig herstelde rust, zonder dat het conflict opgelost noch de waarheid gediend was. Maar in beginsel bezielde hem die prachtige drang tot het scheppen van het welluidende leven, waardoor zijn omgeving als vanzelf deelde in die harmonische sfeer. Daardoor konden zoowel zijn werkruimte als zijn physieke nabijheid, uit zich zelf, zonder daden, alleen reeds door te zijn, het gevoel wekken dat conflicten zich daar konden ontladen ineen sfeer, waar klaar begrip aanwezig was en het voor en tegen kon worden bekeken, al was de oplossing niet altijd voor een ieder bevredigend. Onwillekeurig spreken we reeds van den ouderen Van Royen. Zoozeer was zijn later levende voortgezette rijpere periode, van hetgeen in vroeger jaren was voorbereid. Zoozeer heeft hij er naar gestreefd in zijn leven het verworven inzicht te doen gelden, al was het niet te ontgaan, dat hij ook veel weer moest loslaten van hetgeen hij poogde te verwezenlijken. Begrijpelijk dat zijn geestesaanleg niet alleen door de schrifturen van Goethe en dan vooral door de Wahlverwandschaften, Wilhelm Meister, Faust werd geboeid, maar dat diens Ministerschap te Weimar, diens invloed op het ordenen en regelen van het onderwijs en het kunstleven, kortom diens geheele werkzaamheid ook buiten het studeervertrek, hem uitermate heeft aangetrokken. Die behoefte aan harmonie uitte zich bij hem ook in het scheppen van orde, het streven naar systeem in hetgeen hij ondernam. Alles wat hij later op het gebied van de kunstenaarsorganisaties zou doen en wat hem in het algemeen voor oogen stond als noodig voor het cultureele leven in ons land, werd voor een belangrijk deel gestuwd door die reeds vroeg in andere dingen zich uitende behoefte, het onderscheidende en rangschikkende van het gedachteleven inde levenspraktijk tot vorm te doen worden. Tal van kleinere of grootere ondernemingen zette hij op en doordacht hij tot in details naar een helder geordend plan. Of het betrof het regelen vaneen huwelijksdiner of het leiden vaneen groote vergadering, het houden vaneen kinderfeestje thuis, het bedenken vaneen excursie voor leden van de VANK of het aanbieden van geschenken bij een jubileum, het waren nooit bijkomstigheden voor Van Royen. Met volstrekte toewijding gaf hij zich daaraan, ordende alles en poogde het zoo zinvol en harmonisch mogelijk te redden uit de sfeer van het banale, waarin dergelijke ondernemingen inden regel zich afspelen, omdat niemand er zich aan geeft en ze overlaat aan minder bekwame of onverschillige handen. Ook voor zijn persoonlijk leven zien we hem al ontstellend vroeg kasboekjes bijhouden en plannen ontwerpen en inden tijd van de eigen drukkerij zorgvuldig bijgehouden brievencopyboeken aanleggen, waardoor alles een zakelijken ondergrond kreeg, dien men bij andere naturen normaal zou vinden, maar niet dadelijk bij hem zou verwachten. Het is waar, hij had zoo iets elegants in zijn gebaar, zooiets impulsiefs te midden van den vasten greep van het dagelijksche werk, dat men eer een onzakelijk gevoerd beheer dan een ook zakelijk zich rekenschap gevend bewind kon verwachten. Niet altijd trouwens slaagde hij er in het zakelijke vast te houden en dan liet hij zich gaan. Invallen speelden hem ook vaak parten. Met gemak kon hij het rooster van den dag een andere wending geven en het een over het ander laten schuiven, indien iets hem zoo boeide, dat hij er door werd meegesleept of indien een zaak meer aandacht vroeg dan was voorzien. Een en ander werd nog bevorderd door zijn overtuiging, dat elk verschijnsel, een geheel of een deel, een ding of een mensch, van welke orde of rang ook, belangrijk was. Het kleinste en het grootste vonden gelijke, volledige aandacht. Zoo ontmoette zijn behoefte aan orde en regel toch altijd gemakkelijk tegen – spelers, die hij zelf had opgewekt. Tegenspelers, die buiten de orde wilden gaan en overal hun kansen waarnamen, waar de zwakke plek in het systeem was. Was het misschien ook de veelheid der dingen, die zijn onleschbare geest tot zich trok en kon beheerschen, maar die als geheel de physieke ruimte van zijn bestaan toch overstroomde, onhoudbaar binnen de grenzen van het beperkte leven? Was het wellicht ook zijn drang tot het volmaakte, het voltooide, die hem moeilijk deden besluiten aan anderen over te laten, wat hij zelf beter kon doen of het door anderen gedane zelf over te doen en te verbeteren ? Dit laatste punt trouwens had dieper oorzaak. Als student was hij zeer onder den indruk gekomen van de gedachte vaneen Zwitser: ‘Als iedereen zijn plicht deed, zou het geheele sociale vraagstuk opgelost zijn, ja nooit zijn ontstaan’. Voor Van Royen krijgen die woorden, met een lichte maar belangrijke accentverschuiving, de beteekenis dat niemand zijn plicht deed. Overal zag hij menschen, die hun plicht niet deden, ouders niet, opvoeders niet, verzorgers niet. Het individu moet sterker, zuiverder, moreel krachtiger worden om inde maatschappij niet tekort te schieten. De sociale verantwoordelijkheid eischt moreel zuiverder individuen. De opvoeding staat hier schuldig aan. Het zedelijk peil daalt, omdat de opvoeding zich weinig met karaktervorming, met het vormen van menschen, maarte veel met het aankweeken van kennis bezig houdt. Inde studentenmaatschappij hinderde hem het studeeren, niet ter wille van wetenschap, niet ter verhooging van het geestelijk levensbesef of het leeren onderscheiden van geestelijke waarden. In zijn eigen studentenstand werd gestudeerd ter wille van het goed betaalde baantje, dat den weg effende voor het huwelijk. De titel, aan de universiteit verworven, is meteen de kwijting van den socialen plicht. Klaarstoomen voor de praktijk is hem een gruwel. Generaliseerend vat hij samen: de menschelijke toestanden worden erger en erger, de prijs nog te betalen wordt grooter en grooter, maar geen geslacht heeft nog zijn plicht gedaan. En hij vat dit laatste letterlijk op. Zijn geslacht heeft de opgave het verwaarloosde in te halen, ernst te maken met een verbeterde opvoeding, te beginnen met zichzelf. De gezindheid moet goed zijn, de constante goede wil (Herbart) moet worden opgewekt. Zelf-oefening is opofferen en ontzeggen van onnoodige genietingen. Hij bouwt niet uit naar den kant vaneen religieuze overtuiging of een sociaal stelsel. Het typeert hem, dat zijn open gevoel voor den nood van zijn tijd wordt teruggeleid tot het individu en diens moreelen plicht tegenover het leven. Bij de opsomming van de verwachtingen, die hij van het onderwijs heeft als het werkelijk opvoedend zal zijn geworden, treffen we dan ook voornamelijk aan de moreele elementen: inden leerling een diepe, veelzijdige en standhoudende belangstelling opwekken, aan de zedelijke belangstelling de noodige sterkte verzekeren en het tot stand brengen daarmede van de eenheid van bewustzijn, als grondslag voor het worden vaneen karaktervolle persoonlijkheid. Ook hier voelt men hoe de universeele werkzaamheid van Goethe hem onwillekeurig steeds voor oogen blijft en hoe hij, vooral in die standvastige, diepe en veelzijdige belangstelling, onbewust een eigen portret weergeeft. Ligt in deze jaren zijn werkzaamheid dus vooral in het theorie, doch met den wil om zich daarnaar te gedragen, dan zien we tegelijkertijd, dat de rol die hij zich zelf toedenkt of droomt, steeds is die van opwekkend en regelend overtuigen en beleeren. Zelf scheppend is hij niet, inden zin van componeeren, beeldhouwen, schilderen of schrijven, behalve dat er toch aanhoudend aanvechtingen zijn tot dichten. Eenige later gepubliceerde gedichten bleken vaak terug te voeren tot zijn studiejaren. Het dichten heeft echter nooit in zoo’n onbedwingbare mate beslag op hem gelegd, dat het al het andere verdrong of opzij poogde te zetten. Het heeft zijn werkzaamheid niet overwoekerd. Toch is het in zijn studentenjaren nog niet te zeggen of hij literair zal doorgroeien. Zelf begint hij aan publicatie te denken en overweegt inzending bij tijdschriften. In 1899 neemt het maandblad Nederland, toen onder redactie van Mr M. G. L. van Loghem, twee sonnetten van hem op. In een onder redactie van F. A. C. Ruysch verschijnend literair maandschrift publiceert hij essais en verzen. Hij kiest steeds pseudoniemen. De sonnetten teekent hij J. S. de Raaff. Het reeds vroeger geschreven essai over Perk en Van Eeden verschijnt met letter O. Tegenover den redacteur heette het, dat het van zijn zuster afkomstig was. De publicaties van zijn hand in dat maandschrift hadden overigens niet altijd een serieus karakter. In ieder geval ontstonden toen groote en zwaarwichtige cultuurphilosophische gedichten als ‘Extaze van den Breuk der Tijden’, kennelijk op Van Eeden geïnspireerd en een beschouwing over Poëzie en Wetenschap. Het is niet onmogelijk, dat een deel in be- worstelen om voor zich zelf de fundamenteele problemen van het leven tot een oplossing te brengen, niet alleen in ginsel wel ernstig bedoeld is. Er komt te veel in voor, dat stamt uit diepe overpeinzingen en dat in andere versies in zijn latere schrifturen wordt aangetroffen. Doch tot ontnuchtering gekomen heeft zijn scherp verstand de zwakke plekken gezien en er prachtig materiaal in gezien tot opgeschroefde en zelfverheerlijkende exclamaties, die door den argeloozen heer Ruysch als voldragen poëtische wijsheid van zeldzaam gehalte werden aangenomen. In ieder geval vindt men er echte brokstukken Van Royen in terug, die tot een mystificatie worden verwerkt, waarbij de fictieve L. van Haren als auteur wordt ingevoerd, van volkomen wonderbaarlijke genialiteit in philosophie. Zeker zijn er vroolijke studentikoze oogenblikken aan te danken geweest. Het is ook de tijd waarin Van Royen ‘klinkerts’ dicht. De criticus Frits Lapidoth zendt een spotklinkert in, om een en ander te hekelen en te laten merken dat hij er niet ingevlogen is. Maar uit het ongepubliceerde gedeelte van de klinkerts en een vrij groot aantal sonnetten blijkt toch, dat Van Royen in dien tijd ernstige pogingen heeft gedaan tot verzen schrijven en dat het tenslotte twijfel moet zijn geweest aan het eigen creatieve vermogen en een terugschrikken voor het openbaar worden van definitieve resultaten, die hem zich deden verschuilen in zelfspot en mystificatie, waarbij zijn ironie en speelsch vernuft hem te hulp kwamen. De liefdeslyriek uit dezen tijd heeft een eigen fijne bekoring: Ze vroegen of ik dichtte ’t Lief hoorde wat ik zei: ‘Nee, ’k denk alleen een beetje En huil er dan soms bij’. Liefs oogen toen zich tooiden In ’n feestlijk paarlenkleed. ‘O, weemoed, rijke gastvrouw, Ik nu Uw gasten weet! Mij dunkt nu ga ’k ook wagen Een dansje in Uwen zaal. Gaf God de Allerhoogste Het waar de laatste maal. ‘AI ’t liefs, dat ik je gister niet wou geven, Mijn lief, heb ik voor je gedroomd vannacht’ Klein meisje heeft die woordjes mij geschreven, Een kleine troost voor een ver lief bedacht. Zoo speelt de zon met liefelijke kleuren Nu wolk-omsluierd scheide een fantasie Van wolkig avondrood, die scheidenstreuren Nog sterkt door zachte kleurenmelodie. Want altijd vindt, wie van iets liefs moet scheiden, In ieder liefs iets, wat hem weer bedroeft, En ’t mooiste leven wordt hem droevig lijden. Zoo treurde ik ook uit Liefste’s lieve woorden De zoete smart, die menig hart bedroeft, En droomde, dat we elkander al behoorden. boven zijn juridische studie boeiden, dat deze zijn eigenlijke leven waren gaan bepalen. Niet alleen in theorie had hij de opvoeding begrepen als een geestelijk wakker schudden en moreel versterken van den mensch. Het was geen napraten geweest, dat de jacht op het goede baantje inde maatschappij langs den weg vaneen titel, hem tegenstond. We zien hem dan ook niet haastig de goede relaties van de familie uitbuiten om zijn maatschappelijke ambitie een eerste kans van slagen te geven. Zelfs de geboden mogelijkheid om te Nijmegen op het groote advocatenkantoor van zijn zwager Phaff te beginnen, liet hij liever voorbijgaan, om te volstaan met een eenvoudige plaats bij de uitgeversmij van Martinus Nijholf te Den Haag, waar hij met catalogiseeren werd belast, te midden van de zoo zeer beminde wereld van het boek. Het zoeken naar den band met de maatschappij was dus tamelijk zwak. Hij solliciteert soms hier of daar, soms bij een Ministerie, totdat hij op 16 Mei 1904 als adjunct-commies bij het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie wordt aangesteld bij de juridische afdeeling van het Hoofdbestuur, toen nog voor een deel gehuisvest inde Parkstraat ia te Den Haag, waar later het Ministerie van Financiën is gekomen. Nog geen jaar later en de reeds op de schoolbanken ontstane droom wordt ook werkelijkheid. Op 19 Januari 1905 wordt inde Remonstrantsche Gemeente zijn huwelijk ingezegend met Augusta 111 De belangrijke studiejaren van Van Royen eindigen eigenlijk niet door zijn promotie. Hij heeft zich zoo verdiept in de terreinen van wetenschap en cultuur, die hem naast en Frederica Albrechtina Saltet (geb. 13 Nov. 1879). Zij betrekken een van de toen moderne woningen, aan het Stadhoudersplein (68), waar zij al spoedig gelegenheid vinden tot het scheppen vaneen nieuw eigen milieu, puttend vooral uit de toen tot bloei gekomen nieuwe interieurkunst. Als gevolg van de wending der architectuur in Holland tegen het einde der 19de eeuw, vooral door Berlage beïnvloed en de groote beweging der artiesten, die een keerpunt inde maatschappij voorvoelden, was er een ontwaken van het kunstambacht ontstaan, dat van ziellooze stijlimitatie en leelijk fabrieksproduct, weer eigen schoonheid inde levens der menschen en vooral in hun dagelijksch leven wilde opwekken. Het geheele terrein van de middelen, noodig om goed en schoon te wonen, werd onder handen genomen. Het was de groote reactie der kunstenaars op het burgerlijke leven van de 19de eeuw. Zij zagen de bedreiging van het leven door de industrie en de materialistische levensopvattingen vaneen zich aan techniek en wetenschap vergapende menigte, als een ernstig gevaar voor de cultuur, die technisch en hygiënisch enorme vorderingen maakte, maar geestelijk met den dag verzwakte. Het was de scheppende kracht, die zich los wist te maken van haar vereenzaamd bestaan in het wereldvergeten bezig zijn met het vervaardigen van kunstwerken, waar nauwelijks vraag naar was, en die zich, verontrust en droomend vaneen nieuwe gemeenschap, keerde tot het levender arbeiders en tot de gevoeligen onder de burgers, maar daarmee het volk nog niet bereid vond om te luisteren. De geheele geestelijke voorbereiding van Van Royen had er toe geleid, dat ook hij de dreiging inde cultuur, overbelast met verstandelijk weten en moreel verzwakt, als een opgaaf voor zijn tijd en geslacht voelde. Hij was tot de slotsom gekomen, dat niemand zijn plicht deed en dat er een groot tekort moest worden ingehaald. Ook hij had de noodzaak gevoeld de scheppende krachten weer in aanraking met het dagelijksche leven te brengen. In hooge mate gevoelig voor de kunsten had hij er geen vrede mee alleen als genieter ze op zich in te laten werken. Als aanhanger der nieuwere inzichten omtrent de lichaamsverzorging en de moderne voedingsproblemen, was hij al ontgroeid aan de gebruiken en regels van het oude patricische leven. Ook de gewoonte om zich deftig in te richten, hetzij met een pêle-mêle van stijlen of geërfd antiek, kwam niet overeen met de inzichten van de Van Royens. De inrichting van het jonge huisgezin beantwoordde dan ook geleidelijk aan beider behoefte om in harmonie met het levende van hun eigen tijd te zijn en die vormen en kleuren te kiezen, die volgens de inzichten van het begin der 20ste eeuw het milieu uit zijn ipde-eeuwsche onmacht tot stijl, weer tot de bronnen bracht van waaruit weer stijl kon ontstaan. Tegen den zin van de familie, die zich afkeerig toonde van hun plannen, gingen de Van Royens in Amsterdam te rade bij ‘het Binnenhuis’, zooals de oprichter van de toen voorlijke onderneming op het gebied van de binnenhuisarchitectuur Van den Bosch zijn zaak aan het Rokin had genoemd. Daar lieten zij, telkens weer, al het nieuwe te voorschijn halen en streed het verlangen naar het welgemaakte en doordachte met den angst het beperkte budget te overschrijden, want het nieuwe was vrij kostbaar. Zij kozen ook een dressoir uit ‘de Woning’ van Penaat, een tapijt prachtig gordijn van Duco Krop, een batiklooper van Thorn Prikker en met gestyleerde bladmotieven versierde zijden overgordijnen van Nieuwenhuis. Geleidelijk werd het milieu ook verrijkt met welgekozen oude meubelstukken uit het ouderlijk huis. Het schilderijenbezit werd belangrijker: een Voerman, Breitner, Witsen, Verster, de Zwart, werden door den altijd speurenden Van Royen door ruiling of langs andere wegen verkregen. Met uitgelezen smaak bouwden zij zoo samen aan het interieur van hun huis, dat zij, na het Stadhoudersplein, al spoedig aan de vanßoetzelaerlaan hadden betrokken en welke ruimten zij omtooverden tot een schoon geheel, zoowel rijk aan traditie als aan het nieuwe van eigen tijd. Zeer gevoelig voor het licht, dat hem gauw te schel of te sterk was, het Van Royen het vensterglas daar vervangen door oude groenige ruitjes uit Zierikzee afkomstig. De indrukken van sfeer en omgeving van het huisgezin in die nog stille, intieme jaren omstreeks 191a, waarin de oorlogsdreiging over Europa zich telkens reeds even deed gevoelen, doch alleen zichtbaar of voelbaar voor de belanghebbenden bij de internationale politiek, de groote industrieën en eenige vooruitziende kunstenaars, is sommigen bijgebleven door den adem van schoonheidsverlangen en de naar binnen gekeerde aandachtssfeer en droom, waar deze levens samen in ontbloeiden. Het Hollandsche leven is, sedert der Kinderen, Berlage, De Bazel, Lion Cachet, Dysselhoff, Penaat, Nieuwenhuis, e.a. niet alleen de architectuur, maar alle voorwerpen die naar ontwerp van Colenbrander en later een kleed, naar motieven door Van Royen aangegeven, van Nieuwenhuis, een het leven dienden, hernieuwden naar de oude beginselen van het goede handwerk, van aanzien veranderd. Meubels, kleeden, tafelgoed, glaswerk, behangsel, lampen, wandversiering, boeken, aardewerk, alles vond een of meer kunstenaars, die het naar zijn aard herzagen, het sober hielden of rijk versierden. Hoewel toch tamelijk snel verouderd, heeft het huisraad uit dien tijd en wat daarbij hoorde, een heel eigen fijne sfeer behouden, soms gewild door al te puriteinsche of consequente constructieve opvattingen, maar veelal heel zuiver en verdiept, waardoor het ons nu nog treft. Nu, na jaren, zien en voelen we duidelijk, dat de menschen die dat toen maakten en de niet overtalrijken, die het aanschaften, ineen overgangstijd de nog teere verwachting van iets nieuws, een hooger levensplan in zich omdroegen. Daarbij bleef het interieur de oude kenmerken behouden, die het sedert eeuwen hier had gehad en die bij de besten van de jonge geslachten na de Tachtigers, nog eens met spiritueele fijnheid en schoonheid kenbaar werden: de innigheid en de heldere beschouwelijkheid, waarin goed gedacht en zuiver, warm gevoeld werd. Binnen het toen nog zachte, getemperde schijnsel der avondlampen, waarin het gaslicht suisde en den nog gedempten toon van het milieu, werd gestudeerd, geschreven, gelezen, voorgelezen, gemusiceerd. Nog was er iets omslotens, iets van beveiliging en stilte in de Hollandsche behuizingen. Alles ijler reeds, doorzichtiger, minder zwaar en deftig, dan het inde vorige eeuw nog was geweest, maar stellig geestelijk van klank. Bij de Van Royens leefde dit alles heel sterk en geen gelegenheid lieten ze voorbijgaan of op eenigerlei wijze moest in vormen daar iets van blijken, vormen die niet de versleten, leelijke vormen konden zijn van hetgeen gangbaar was, maar vormen, die in ieder geval weer leefden, bezield en doordacht waren, afkomstig van kunstenaarsgeest en hand. Uit deze sfeer ontstond in 1906, toen vader Van Royen gestorven was, het eerste contact met den fijnen en zuiveren architect De Bazel, aan wien Van Royen gedacht had toen hij een familiegraf ontworpen en uitgevoerd wilde zien, meer overeenstemmend met zijn opvattingen van den dood, niet als een afschrikwekkend gebeuren, dat moest worden herdacht met zwaarte van onbarmhartige steenen of een pompeus getuigen over den dood heen, van rang en stand van den gestorvene. Neen, hij zag een stillen intiemen hof, een kleinen tuin, waarbinnen de gestorvenen werden ontvangen, een kleine plek afgezonderd op de groote aarde, buiten het gedrang, waarde stille terugkeer naar de diepten van het verleden en het mysterie van de toekomst zich kan voltrekken. Niet met deze woorden, maar in dezen zin heeft hij zich toen tot De Bazel gewend. Zeventien jaar later (1923) als aan De Bazels aardschen gang plotseling een einde is gekomen, schreef Van Royen, ontsteld en ontroerd, zijn eerste ontmoeting met De Bazel op het kerkhof als volgt op1: ‘Hoe kan het nog niet gekende, beter dan door onderwijs en verklaring, soms door één handeling in het helderste licht worden gezet. Ik zag, na alle jaren op school en Universiteit, de kernwaarde van het gedicht, plotseling, toen ik mocht luisteren naar het half-zingend, half-als-verontschuldigend weergeven van verzen, dat den dichter Boutens onvergelijkbaar eigen is. Zoo zag ik, plotseling eveneens, de hoogheid van den (i) Bouwkundig Weekblad 15 Dec. 1923. kunstenaar door één blik en handdruk van De Bazel. Hem had ik gevraagd het grafteeken voor mijn Vader te ontwerpen; er zou een bespreking volgen op het kerkhof, in ’t bijzijn van den aannemer. Ofschoon reeds zeventien jaar geleden, herinner ik mij het voorval nog in elke kleinigheid. Het was een lente-middag; het kerkhof bij een provinciestad lag op een open heuvelvlak; de aannemer en ik waren reeds ter plaatse; De Bazel kwam wat later, omdat hij zich in het kerkhof had vergist. Hij kwam, een tengere figuur; maar toen hij had bereikt de plek, die voor zijn werk bestemd was, en tot begroeting de aangeboden hand inde zijne vatte, ging er van houding, blik, woord en gebaar een straling van edele ingetogen hoogheid uit. Over het donker oog lag het bovenooglid even lager dan gewoon is, zoodat de blik vanuit de hoogte en als uiteen ternauwernood verlaten binnenwereld zich vast en onbewogen richtte; het fijn besneden hoofd stond recht, fier en stil; de hand, met eenigszins van buiten aangekomen greep, hield even in, vóór zij weer tot hem zelf teruggenomen werd. Eerst daarna kwam het woord. Het was de houding, die een wereld om zich schiep. Heerscher in die wereld was hij, als kunstenaar, en ik die hem daar naderde, voelde den afstand, om later van haar klare sfeer de sterking te ondervinden.’ Het was ook De Bazel, die het tafeltje ontwierp waarop de beeltenis van den vereerden vader, door Jan Veth naar den gestorvene geteekend, werd gezet als op een huisaltaartje. Er was toen reeds in Van Royen, die later nog zooveel duidelijker drang naar een ceremonieel, een ritus van het gevoel, die hem tot in oogenblikken van groote bewogenheid, nooit verliet. Oud schreef, dat De Bazel 'gaaf en af’ was, ‘gedetailleerd, geciseleerd, vaneen ongelooflijke nauwgezetheid, een liefdevolle overgave tot aan het kleinste detail. De Bazels gaafheid ontstemde en irriteerde soms. De moderne was niet ‘af’ en wilde niet ‘af’ zijn, te gedetailleerd, te precieus’. Van Royen had een groote vereering voor Berlage en kende uit zijn geschriften de denkbeelden, die op de jonge bouwkunst van Europa zoon grooten invloed zouden hebben. Het consequent doordachte, het theoretische in Berlage stond hem na en het bepaalde ook zijn bewondering voor de resultaten van diens bouwkunst. Dat hij zich tot De Bazel en niet tot Berlage heeft gewend en zich bij herhaling ook later weer, voor andere aangelegenheden tot De Bazel zou blijven wenden, was toch klaarblijkelijk de voorkeur zijns harten en van zijn schoonheid en evenwicht verlangenden geest. Gelijk De Bazel was hij overtuigd, dat ook in dien moeilijken, onevenwichtigen tijd van leven, toch de volstrekte toewijding en bezielende liefde van den eenling der vormen schoonheid tot een hoogen graad van volkomenheid kon opvoeren. Bij dit bouwen aan het eigen interieur groeit ook zijn aandacht en krijgt de uitingsdrang langzamerhand vaster vorm. Het is niet te ontkennen, dat er nog altijd over het geheel van zijn doen en laten, over de algemeenheid en verscheidenheid van zijn schoonheidsdrift, een vaagheid is gebleven, die nog niet voorspellen laat, waarin zijn eigen, Zeker is het, dat De Bazel en Van Royen een verwantschap hadden, die nooit zoo sterk tot mij is doorgedrongen als bij het lezen vaneen critische typeering van De Bazel door architect }. J. P. Oud. latent aanwezig, maar nog niet gericht, scheppingsverlangen zal uitkristalliseeren. Wel kenmerken de eerste vijf huwelijksjaren zich dooreen toenemend aantal publicaties en een systematischer zich specialiseeren en verdiepen in het kunstleven. Het eigen interieur voert tot het verlangen naar een buitenhuis voor de familie Van Royen, waartoe hij vooral met zijn broer Herman te Neuwied veelvuldig contact heeft. Te Maarn bij Doorn wordt een stuk grond gezocht en onder de hoofdleiding van architect P. J. W. J. van der Burgh te Renkum ontstaan uitgewerkte plannen. Het is ongebouwd gebleven en het zou ons verder niet interesseeren, als wij er niet opnieuw, maar nu op grooter schaal, de gave van Van Royen voor het precies uitgewerkte detail en de zeldzame behoefte aan intimiteit door leerden kennen ineen uiterst levendige beschrijving van dit landhuis. Hij weet zich in dit droomkasteel zoo te verdiepen, dat hij het voor zich ziet en vertelt wat hij opmerkt, als hij het nadert, zooals het door tuin, moestuin en boomgaard omgeven daar gelegen is. Hij beschrijft de gevoelens bij het betreden en het bezoek aan alle kamers, met hun doordachte bestemming. Hij heeft er in zijn verbeelding werkelijk gewoond. Aan alles werd gedacht, maarte weinig aan de beschikbare gelden, want de begrooting overtrof tenslotte zoodanig de middelen, dat het plan, dat hem zoozeer had vervuld (1909-10) en lang bezig gehouden, niet kon doorgaan. Hij was niet uitgegaan van het beschikbare, maar van zijn idee en droom en het lag in zijn aard te trachten deze te verwezenlijken tegen de weerstanden in en niet zich bij voorbaat naar die weerstanden te richten. JCBIDDE GODE vanden trone Lanfeloet van ■ En maria die maghet fcone Denemerken I Dat fi ons allen wille bewaren ■ Ende in doghden alfoe ghefparen I Dat wi hemelrike ghewinnen I Dies biddic marien der coninghinnen ) Die een vrouwe es bouen al. Nv hoert wat men v fpelen fal. HetB van enen ridder prinfipael Die minde ene jonefrou noyael Houefch van herten ende reine Maer fi was hem te deine Van goede ende oec van gheboert Dies was fijn moeder op hem gheftoert Dat hi fine minne foe neder droech. Sijn herte altoes in vrouden loech Als hi ancfach haer edel lijf Macr fijn moeder dat felle wijf Hats altoes toren ende nijt Ende verweet hem te meneger rijt Dat hi hem foe neder daelde Maer hi altoes hem vertaelde Met houefchen worden als hi wel confte Maer altoes droech hi vriendelijc onfte Der feoender jonefrouwen heet fanderijn Si en mochte niet noyaelder fijn ai f Voor De Zilverdistel in 125 exem, plaren gedrukt door J. F. van Royen DE ZANG DIE VOOR EEN EEUW LIJDEN EN LIJDZAAMHEID IN ZEGEPRAAL VER, KEERDE ZIJ NU EEN WIJZANG VOOR DEN NIEUWEN TIJD EN ONVERBEELDBAREN VREDE MEI MDCCCGXVI—NOV. MDGCCCXVII DIT BOEK VAN PROMETHEUS WAS TER PERSE IN HET DERDE & VIERDE OORLOGSJAAR,DEELEND HUN KOMMER EN HOOP OP BEVRIJDING Uit diezelfde jaren dateert zijn belangstelling voor tuinsteden. Deze, inzonderheid door Engeland opgewekte, beweging brengt hem er toe daarover in het weekblad Buiten te schrijven. En nu, voor het eerst eigenlijk, na zijn meer intieme rol in het gezelschap Hobrecht, uit hij zich bewust als degeen die middelaar wil zijn tusschen kunstenaar en leek. Hij ziet die tuinsteden ook weer niet als objecten op zichzelf, maar als onderdeden vaneen grootere strooming inde wereld, die den mensch uit de gevangenschap, waarin hij is geraakt door zijn eigen uitvindingen en verstandelijke heerschappij, door zijn onbeheerschte technische verovering van de aarde, wil brengen in betere condities van leven. Zoo kon hij schrijven: ‘Bedoeling is het inzicht ook van leeken te verbeteren tot heil van het geheel. Eerst de heilzame en sterkende wisselwerking tusschen beide partijen, zooals die in alle groote cultuurperioden aanwezig was, leidt tot die levensvolle en diepgewortelde werken, welker schoonheid verrijking is van het menschelijk geslacht voor altijd’. (Buiten, i Januari, z April en q April 1910.) Hoe idyllisch werd overigens het leven toen nog gezien. Er werd zelfs een comité opgericht, waarin men de namen leest van D. de Clercq, Enno van Gelder, Lehman, Theo Rueter, Mr M. P. de Clercq, Dr. de Lindt van Wijngaarden, W. ten Bosch, P. J. W. J. van der Burgh. Van Royen ontvangt inlichtingen over Hampstead Garden Suburb Latchworth Gideas Park Ruislip (Manor) Middle Sex, Northwood en lectuur van Raymond Unwin over Townplanning in Practice. De artikelen van Van Royen werden geïllustreerd met photo’s van zijn broer Herman. Hij was er de man echter niet naar om hierbij te blijven stilstaan en feitelijk leert men pas begrijpen wat hem bezielde, door kennis te nemen van de vermoedelijk uit 1911 dateerende groote, onuitgegeven beschouwing, getiteld ‘Doorlichte Wereld’. Ineen vorm gegoten die op een bedoeling tot publicatie schijnt te duiden, blijkt het toch meer te behooren tot de afrekeningen, die de mensch met zich zelf moet houden, om tot klaarheid en fundeering te komen van hetgeen hem reeds jaren heeft bezig gehouden. De toon heeft iets definitiefs: ‘zoo moet het wel zijn en hieraan wil ik me houden’. Het spreekt bijna van zelf, dat het juist de problemen zijn, waar men nooit mee klaar is, die op deze wijze worden gesteld en voorloopig bevredigd. Doch omdat ze ons zoo hoog zitten en ons diepste wezen raken, spreken we ons er gaarne in uit met de kracht vaneen geloofsovertuiging. De behoefte bij Van Royen om zijn eigen overtuigingen zoo stellig en breed mogelijk vast te leggen is in dezen tijd zeer groot geweest en wij danken er dan ook aan een ‘doorlichting’, niet alleen of niet zoozeer van de wereld dan wel van zich zelf. Goethe vooral blijkt daarbij de zichtbare steun te zijn geweest, maar zijn eigen bezinning en eigen aard zoeken hun weg en in zekeren zin vinden we er een grondslag in, bijna een programma voor veel van hetgeen hij in zijn latere leven zal ondernemen. Eenigermate hebben we dat al in zijn studententijd gezien, maar nu, rijper geworden en inde beschutting levend van het eigen huis met zijn droom van schoonheid, schept hij zich een grondiger, doorwerkter en breeder basis. Hij denkt er over na wat het kunstwezen beteekent, uit- gaande van zijn ervaring, dat zijn eigen tijd den weg niet meer heeft gevonden tot de kunst en vreemd is geworden aan het kunst-eigene. Hij voelt dat hij een taak heeft om dien weg weer te herstellen. Middelaar zijn tusschen leek en kunstenaar, dat is de rol, die hij zonder het altijd met zooveel woorden te zeggen, zichzelven droomt. Hier is het critieke punt gekomen in zijn ontwikkeling. Al vroeg zagen we dat hij gemakkelijk een idee concipieerde, een theorie liet rijpen, zonder uitte gaan van de begrensde gegevens der gebrekkige werkelijkheid. Zooals er kunstenaars zijn, die als het ware buiten de stof om een voorstelling hebben van hetgeen zij willen maken en dan de stof onderwerpen aan hun visioen, visie of idee en een ander soort kunstenaars, die allereerst contact moeten hebben met de stof, met een bepaald soort steen, een muuroppervlak, een stuk hout, om daaruit hun beeld te zien ontstaan, het oproepend als het ware uiteen sluimering van eeuwen inde materie, zoo behoorde Van Royen tot die denkende naturen, die niet uit het gegevene iets oproepen maar aan het gegevene iets opleggen. Een idee in zich omdragen en de stof onderwerpen aan den drang naar absolute verwezenlijking, waartoe het dragen van de idee hen zelf noopt. Want op hun beurt worden zij de onderworpenen aan de idee, die hen ondergeschikt maakt, als het kan in alle deelen van hun leven, aan de vorm-wording. Er was dus in hem een conflict. Hij, die ineen tijd leefde waarin al wat kunstenaar was van eenigen rang het handwerk nieuw leven wilde inblazen en het oude verband tot de schoone mogelijkheden van de materialen wilde herwinnen, hij had tot nu toe zelf het ware contact met de materialen niet gevonden. Hij was geen schilder, beeldhouwer, musicus, teekenaar, houtsnijder, graveur. Geschreven had hij wel, maar nog was het onzeker of hij, zoo dicht bij de dichters levende, zelf een verzen-voortbrengend dichter zou zijn, die zich als zoodanig zou handhaven. Proza ontstond ook. Reispreludium (Eigen Haard 5 April 1913) en vervolgens: Van de Straat. Gezien zijn beschouwenden, intelligenten aard, niet door zijn intuïtie gebonden aan het vormen van eenige materie, was de kans gering, de weg althans voor hem uiterst moeilijk, om het spoor te vinden tot het inspireerende stoffelijke verband, dat hem creatief ineens zijn waren vorm zou hebben doen vinden. Zoo gezien zijnde overpeinzingen in ‘Doorlichte Wereld’ voor een deel nog ingegeven door het bewustzijn van zijn eigen grenzen en zijn onbegrensde verlangens, smartelijk ervaren en weemoedig bepeinsd, doch nog niet geheel aanvaard. Middelaar willen zijn tusschen leek en kunstenaar, het eischt een aparte gesteldheid. Treffend zijnde zinnen, die hij al dadelijk bij het begin zijner beschouwingen wijdt aan de halve kunstenaarsnaturen, met een beroep op Van Deyssel. Geroerd heeft hem het subtiele begrip dat Van Deyssel had voor die fijne en gevoelige naturen, die een vaak ontstellend vermogen hebben tot inzicht in het scheppen van anderen, maar zelf krachteloos moeten blijven dooreen martelend onvermogen tot scheppen, dat zij niet o verwinnen. Van Royen spreekt dan van ‘tragische halfheden’, van pijnigende en kwellende erkenningen, die Van Deyssel teeder ontsluierde. In woorden die Van Deyssel nooit bezigde, doch op de persoonlijke interpretatie van Zijn beschouwende, eenigszins matte weemoed wordt ook weergegeven door verzen in 1910 gepubliceerd (Buiten, 11 Nov. 1910 13 Mei 1911), die echter in verscheidenheid van versies, waarschijnlijk reeds vroeger begonnen, telkens weer ter hand werden genomen: Vijver ligt zoo mat te glanzen In het avond-zwoele bosch, Tusschen zomergroene kanten Van geboomte en vochtig mos. Linde geeft den avondzegen Met zijn breede bladerhand, ’t Andre boomvolk luistert even, Zwijgt van moeheid overmand. Nog een vischje zilver-spartelt, Deinen kringen licht en grauw, Tot al kleuren zacht indom’len Ineen droom van zwart en blauw. Deze eerste twee coupletten, met een geringe wijziging, laat hij elders volgen door: Van Royen berusten, roept hij met een stemming van weemoed het beeld dier bijna-creatieven op: ‘Telkens als de roerende gedachte uit deze woordenbloemen weer tot mij opkomt, voel ik den weemoed vaneen zomeravond ineen rozentuin. ’ En de wolken, groote grijze Wijl de hemel zacht vergeelt, Staren moede in avond-peinzen Op hun stille avondbeeld. Plots een vischje zilver-spartelt Deinen kringen, licht en grauw, Tot al kleuren zacht indom’len Ineen droom van zwart en blauw, Dien ik meedroom in verlangen Uit mijn avond-eenzaamheid, Nu de stilte ontbloeit in zangen, Waarin liefde om liefde vleit. Het moeilijk vinden van zijn vorm en de verteedering van zijn gevoelsleven heeft hem niet weerhouden zijn theoretische inzichten verder te ontwikkelen. Hij gaat na wat een mensch verder kan brengen: ‘Zelfgenoegzaamheid, noch banaal achten van het leven en kunstvereeren, brengen verder.’ Hij verwacht vaneen wederzijdsch begrijpen van leek en kunstenaar redding en dat begrip moet berusten op liefde. 'Kunst komt voort uit liefde, is een innerlijke gloeiing en kan alleen worden ‘weergevoeld’ door menschen van liefde. Genot waarbij geen liefde spreekt, is nooit kunstgenot, en juist dat weder-voelen van des kunstenaars liefde is de zuivering van ons eigen leven.’ Dat wedervoelen acht hij mogelijk door onze imitatieve natuur. De verwante trilling of zweving ontstaat inden beschouwer door de imitatie. Hij waagt zich niet aan een definieering van schoonheid. ‘ln de tijden van groote cultuurrijke tijden werd immer die begripsvolle wisselwerking tusschen kunstenaar en leek gevonden en daaruit werd groote kunst geboren.’ ‘Levend worde het besef dat wetenschap, dichterschap en kunstenaarschap de drieëenheid zijn, waaruit ons inde kunst de wereld straalt in eeuwig licht en dat de kunst daarom is geen vermakelijkheid, geen tijdpasseering, geen geldwinning, geen asyl voor werkverschaffing.’ Zoo geraakt hij in zijn eindconclusies tot uitspraken, die verwant zijn aan die van Ruskin, Morris, der Kinderen, doch het typische is, dat hij eigenlijk niet gewaagt van het kunsthandwerk, van de historie der kunst-ambachten, van den strijd met de materie, maar zijn weg vindt door kunstwijsgeerige overpeinzingen van Goethe, Wagner en Rodin te verwerken. Rodin, type van den beeldhouwer van de 19de eeuw, die vooral is boetseerend en niet direct concipieerde noch hakte in steen of hout. Pogingen tot toenadering van leek en kunstenaar ziet hij o.a. inde kunsthistorie. Doch ingrijpender acht hij het herleven vaneen nauwer verband van de kunst met het volk en den volksgeest. Hij zegt, dat de kunst meer ‘uit eigen tijd’ moet leven en daardoor, in het eigentijdsche, ook den leek weer moet treffen. ‘Leven uit eigen tijd’, dat is zijn hoofdthema, waarbij hij den nationalen endenlandschappelijken invloed op de kunst beklemtoont. Zijn oriënteering in dit opzicht is voornamelijk Duitsch. Met instemming haalt hij aan een boek als van Dr Wirth: der Untergang des Niederlandischen Volksliedes. Hij gaat na de wisselwerking tusschen Duitschland en Nederland in cultureelen zin. In het algemeen echter blijft hij buiten de problemen vaneen gemeenschapskunst, zooals der Kinderen en diens medestanders zich die droomden. Steeds blijft hem Goethe’s universaliteit voor den geest, waarin de eigenlijke Middeleeuwsche oriënteering, die de monumentalen toch in hoofdzaak heeft geleid, geheel ontbrak. Door alles heen voelt men, dat hij bij kunst nog niet aan bepaalde vormen of gestalten van kunst denkt, maar aan een algemeen begrip en eerder aan de functie van de kunst in het leven, aan een verdieping van het kunstgenot van den enkeling en versterking van den band tusschen mensch en kunstenaar, dan aan het inde maatschappij zelf vormen van organen, die de kunst weer in het hart van het leven zelf kunnen brengen. Bij zijn overdenkingen van hetgeen noodig was om de kunst en de kunstenaars inden ontzaglijkenstrijd naar nieuwe erkenning van hun beteekenis voor het leven te helpen, kwam hij wel vaak tot analoge uitkomsten als de ipde-eeuwsche monumentalen en symbolisten, maar wij moeten nooit vergeten, dat zijn inzichten op andere wijze gevormd en gestuwd werden en dat daarbij de Middeleeuwsche inspiratie niet een eerste rol had gespeeld. Zijn eigen innerlijk conflict, zooals het hiervoren geschetst werd, vindt evenwel vrij spoedig een oplossing, die alvorens het tot daden komt, grondige voorbereiding heeft gevonden in studie en overdenking. De halfheid, het op den rand van het scheppen, nochtans het ware contact niet vindend, werd geleidelijk overwonnen in zijn aandacht en liefde voor het boek. Wel schreef hij, zooals gezegd, nog eenig proza, doch weldra zal zijn leven in beslag worden genomen door heel andere gevoelens, dan even zoovele elementen tot bewuftwor, Boekkunft & ding en tot verdieping van levensinzicht. Samenleving. HET ALLES DOORDRINGENDE & ALLES VERKLARENDE VAN VER/ HOUDINGEN, DE LIEFDE JEGENS DE MENSCHHEID EN HAARUITIN/ GENZIJNDEWEZENLIJKESCHAT/ TEN DER BOEKKUNST. DAAROM IS IN ONS BLIJDE ZEKERHEID DAT HET SCHOONE BOEK OOK VOOR ONZEN TIJD VAN ONTSTELLEN, DE CONTRASTEN, OP MEER BE, PERKT GEBIED, ZIJN VERHEVEN WAARDE VOOR VERLICHTING & GELUK BEHOUDEN ZAL. EXPLICIT. VON DE ZILVERDISTEL IM HAAG herausgegeben, wurde diefes Buch in der Satjanordnung und unter Leitung des Verlags gedruckt auf den Handpreflen von Joh. Enfchedé en Zonen. |[ Die Auflage betragt 200 Exemplare. Juni MCMXV In het laatste tracht hij onder woorden te brengen een visioen vaneen kosmische oer-natuur zooals dat, op weg naar zijn dagelijksch werk, over hem was gekomen. Men denkt ook hier aan Goethe. Het Reispreludium beschrijft de impressie vaneen man, die aan den vooravond van zijn reis naar de bergen, een proef met zichzelf neemt of hij wel vrij van hoogtevrees is. De proef neemt hij inden avond, op de 3de verdieping inde vensterbank van zijn huis en dan overvalt hem het doodsverlangen, de macht van het mysterie, dat hem trekt en dat hij vrij is te kennen. Hij stelt zich zijn eigen dood voor en zijn vrouw, die hem zal roepen, tevergeefs. Een teleurstelling en een ontdekking is deze ervaring. (Eigen Haard, 5 April 1913.) De lezer vraagt zich af of zijn werk op de juridische afdeeling van het Hoofdbestuur der P, T en T hem niet in beslag nam. Mr Nilant was toen juridisch adviseur, de heer De Bloeme administrateur, die in feite maar nog niet met name, wegens het ontbreken van den rang, de werkzaamheden vaneen algemeenen secretaris aan het wel groeiende, maar nog niet omvangrijke Hoofdbestuur vervulde. De ambtelijke bezigheden van den secondant van Mr Nilant en ook de toen nog gemoedelijke en niet gemoderniseerde ambtelijke usances, lieten eenige speelruimte aan geestelijke en libertijnsche oefeningen van anderen aard. Toch liet Van Royen ook op postaal gebied van zich hooren. Het is omstreeks 19 n dat ten Hoofdbesture gedacht wordt aan zegels, die van de herdenking der Nederlandsche onafhankelijkheid zullen doen blijken in 1913- Het Oosten- die hij analyseerde in ‘Reispreludium’ en ‘Van de Straat’. rijksche en Russische voorbeeld van jubileerende dynastieën werkt stimuleerend. Men denkt aan prijsvragen, schetsen van Dake komen ter sprake. Kortom, het is duidelijk dat er iets moet worden voorbereid. Hoewel Van Royen nog geen gezagsfunctie had om in deze zaken te kunnen optreden, bemerken we toch in Februari 1912, dat hij zijn kennis en overtuiging op aesthetisch gebied had doen gelden. Wat hij voorstond was in deze kringen nieuw en geschikt om den grootst mogelijken tegenstand te wekken. De Bazel moest de nieuwe zegels ontwerpen, architect van moderne richting, beoefenaar van schoone ambachtskunsten, houtsnijder in zijn jongen tijd. Van Royen en De Lorm, ook een ambtelijk afwijkende figuur met gaven voor het ontwerpen van glaswerk, serviezen, e.d., gingen samen op stap en wisten De Bazel voor het plante winnen, Prof. Aarts zou graveeren. De Bazel en Van Royen gaan samen in het penningkabinet kijken naar beeltenissen uit ons vorstenhuis, omdat men geen portretkop in venster of lijst, maar beeltenissen wil vaneen monumentaal-vlak karakter. Het is verwonderlijk zooals Van Royen hier snel aan invloed won. Er ontstaan nu uitvoerige brieven van zijn hand, die opeens binnen ambtelijk kader het aesthetische inzicht op uitnemende wijze verkondigen en de stof beheerschen. Zijn talenten komen hem van pas als de strijd pas goed ontbrandt zoodra de Minister zeer afwijzend blijkt te staan tegenover de ontwerpen. De Minister bemoeit zich persoonlijk met de zaak, beveelt den schilder en lithograaf Storm van ’s Gravesande aan en wenscht zelfs het oordeel van Prof. Vogelsang te hooren. De kansen van De Bazel worden wankel, als ook Prof. Vogelsang zich critisch over de ontwerpen uitlaat, hoewel hij overigens vol lof is over de qualiteiten van den begaafden ontwerper. Van Royen heeft al zijn jeugdig elan en stuurmanskunst noodig om toch de ontwerpen te doen aanvaarden, daarbij gesteund door de gelukkige omstandigheid dat Prof. Vogelsang, na rijp beraad, zich onthoudt van het noemen van een anderen kunstenaar aan den Minister. Het was ook gelukkig, dat De Bazel in zijn ontwerp de wijsheid had getoond ruimte te laten aan het initiatief van den graveur om de beeltenissen naar eigen inzicht te graveeren. Daardoor kon men den Minister andere gelijkenissen in het vooruitzicht stellen. Deze eerste strijd- over het Tuberculose-zegel van der Kinderen uit 1907 toonen de dossiers geen sporen van de bemoeienis van Van Royen (Dr C. F. J. Blooker had der Kinderen voorgesteld) was met beleid en kundigheid gevoerd. Het was het begin vaneen nieuwe periode inde geschiedenis van de Nederlandsche postzegels. Het kunstenaarschap was als onmisbaar erkend bij het tot stand komen van de vormgeving. In het tijdschrift Onze Eeuw verscheen een artikel ‘De Keizerlijke Post in Nederland voor Honderd Jaar’, in het Algemeen Handelsblad (30 Sept. 1911) een groot feuilleton over de laatste en eerste brievenbussen te Amsterdam en inde Tijdspiegel (blzn. 158-165 van 1913) een artikel over de eerste brievenbestellers te Amsterdam. In deze artikelen treft de frischheid, waarmee hij de ambtelijke materie heeft behandeld. Zijn verbeelding kruidt het verstandelijk inzicht en de analyse van de stof. Geen ander dan Van Royen zou er zoo’n plezier in hebben gehad het leven van het oude Amsterdam bij het IJ voor den lezer op te roepen, kleurig en beweeglijk, waardoor de tekst van Schout, Burgermeester en Schepenen in hun keur over den eersten brievenbesteller van 1 Januari 1598 een kader krijgt en een prent ontstaat met figuratie, perspectief en kleur. Hoe bondig en kundig geschreven is bv. het tafereel bij het Paalhuis en de drukke doening aan het IJ. Luistert U maar: ‘Zoo zag Vondel het, toen hij later als zoovelen op de nieuwe brug zich aan het ruimgezicht verlustigde, wandelend of rustend-uitziend uit de galerij van ’t paalhuis, dat daar op de eerste steenen hoofden al sedert 1560, als ge aan den gevelsteen kunt zien, was opgetrokken inden nog jongen fijn bewogen renaissance stijl. Tengere muurpilasters verdeelen den gevel op schoone wijs, daarover rijst omhoog een koepeltorentje, waaruit om twaalf uur de klokke luidt. Den ganschen dag is het er drukte van belang en als de avond valt ziet ge het krioelen van het volk, dat aan den waterkant zich ffischte en lust aan ’t kijken op ’t lazurig IJ en ’t grazig waterland komt halen. Dan roffelen de trommels en schetteren scheepstrompetten over ’t water of knalt geschut bij uitvaart of behouden reis, dat gansch de brugge dreunt. De kooplui en de reeders, zij sluiten er vrachten af of hooren de tijdingen uit zee van wie er aankomen op den steiger. Daar wachten baliekluivers, kwakzalvers, verkoopers van allerhande slag, op negotie en klandizie. Daar dolen de schippers rond en vinden er hun volk en hun bevrachters, zij slaan er op de muren hun briefjes aan, dat ze in lading liggen, met tijden van vertrek en waar naar toe de steven wordt gewend. Het is er druk, het loopt er af en aan, zoodat wie zaken willen doen naar ’n rustig hoekje zoeken voor afspraken en handel. Zoo werd al spoedig aan de rechterflank van ’t huis een galerij getimmerd met banken binnen-in, het dak rustend op fijne zuiltjes met tusschen-door vrij toegang van de straat en naar de zijde op het IJ vrij uitzicht over ’t wijde water, als ge leundet over de balustrade, rustend op de banken, die langs die zijden en ook aan den huiskant stonden. Het was er koel van licht en schaduw en ’t uitzicht door de openingen als schilderij-omlijst. ’t Was overdag een plaats, om even afgezonderd een zaak onder vier oogen te bespreken en dan af te sluiten, maar ’s avonds om er te poozen, te volgen ’t drijven van de schepen en te turen over ’t water, ... te dichten: ’t gelijckt bijna een droom.’ De beschouwing over ‘de Keizerlijke Post in Nederland voor Honderd Jaar’ verraadt den schrijver, die niet alleen den zakelijken inhoud der keizerlijke decreten nagaat, maar vooral ook let op stijl en uitvoering der decreten. De erkenning van goed druk- en bindwerk ontbreekt niet, evenmin als zijn instemming met de voorschriften over de stempels en den inkt. Zoo besluit hij het relaas over de tarieven als volgt: 'Dit alles is te vinden ineen Développement du Tarif, voorkomende ineen handig klein octavo boekje, keurig gedrukt op, we zouden nu zeggen, Hollandsch papier, zacht geel op snee en gebonden in leeren rug, waarop in goudornament onder elkaar een vijftal vlammende offervazen, ‘style empire’ en op rood fond de titel: ‘Etat Général des Routes de Poste de I’Empire Francais’. Het werd ‘dressé par ordre du conseil d’administration pour I’an 1812’ en is wat men zou kunnen noemen het officieele spoorboek van dat jaar. Maar wat verschil uiterlijk niet minder dan van inhoud, met bijv. onzen ... ‘van Santens officieele Reisgids!’ En hiermede hebben we het gevoeligste punt bereikt in zijn ontwikkeling. In die aan publicaties tamelijk rijke jaren 1911-1913, waarin we zooveel literaire, kunstphilosophische en ambtelijke uitingen aantroffen, vinden we echter ook meer gespecialiseerde uitingen, namelijk over de kunst van het boek en nog meer in het bijzonder de eigenlijke drukkunst. Inde volgorde van het schrijven vinden we: April 1912 de Typographie van ’s Rijks Drukwerk (de Witte Mier), Augustus 1912 Nieuwste Boeken van de Eragny-Press (de Witte Mier), Januari 1913 De Hollandsche Mediaeval van S. H. de Roos (‘Onze Kunst’), Mei 1913 De illustratie van het boek (Grafisch Jaarboek). Op deze belangrijke publicaties sluit aan de cursus, dien Van Royen over Nieuwe Boekkunst houdt in hotel Van Zeben, Wagenstraat 44, in Den Haag, uitgaande van den Nederlandschen Bond van Boekverkoopersbedienden afd. Den Haag. Reeds waren uit het gezelschap ‘Hobrecht’ voortgekomen een of meer lezingen over de kunst van het boek, zooals hij die nog jaren later zal voortzetten te zijnen huize, aan de Van Boetzelaerlaan 43. De lezingen behooren geheel tot zijn werkzaamheid op dit terrein, omdat niet alleen het werk van het zetten en drukken zelf, maar ook het kweeken vaneen kring van belangstellenden, een kern van leeken-aandacht, volgens zijn inzichten noodig was om het verband tusschen leek en kunstenaar, tusschen maatschappij en kunst, te leggen. En met deze uitingen voltooide hij de voorbereiding van de practische uitoefening, waartoe hij geleidelijk overgaat. Daarom wordt hiermede tevens de vroegere periode afgesloten van onvrede met zijn veelzijdig en dieppeilend begrip, doch met een gevoeld tekort aan zelfscheppende werkzaamheid. AAW.AVAAAWV VARAAN* ~ '*'*'** A.VAV»***, was op de Plaats in Den Haag een kunstzaak Arts and Crafts gevestigd, waar Van Royen geregeld kijker en naar het zich voordeed ook kooper was. Bouwend aan zijn eigen interieur speurde hij overal naar mooie dingen, die dan door ruiling, verkoop en koop, soms zijn eigendom werden. Daar was het dat Mejuffrouw Atie Brunt, verbonden aan den kunsthandel van de Bois, toen inden Haag gevestigd, later te Haarlem, hem sprak over haar verloofde Jan Greshoff en diens belangstelling voor het schoone boek. Uit de kennismaking met Greshoff ontstond voor Van Royen een nauwe aanraking met de weinigen in ons land, die inde kunst van het boek belang stelden. Door Greshoff hoorde hij van de onderneming, die, aanvankelijk naamloos, later op voorstel van Van Eyck de Zilverdistel werd geheeten, in 1910 door twee jonge dichters, Jac. Bloem en J. Greshoff begonnen was en geen andere bedoeling had dan te trachten mooiere boeken te maken dan die gemeenlijk op de markt kwamen. Greshoff en Bloem hadden reeds plannen, toen Van Eyck met gelijke verlangens zich bij hen voegde. Dit was de eerste periode van de Zilverdistel, waarin van Royen nog niet was opgenomen. Van Royens groeiende belangstelling voor de drukkunst deed zich al spoedig ook ambtelijk gelden. Hij keek inde ambtelijke wereld om zich heen en zag al spoedig zijn taak. In het kleine tijdschriftje De witte Mier van Greshoff, dat niet geheel denkbaar is zonder het Duitsche voorbeeld van der Zwiebelfisch I V Voortgekomen uit de beweging der herlevende ambachtskunst en het kenmerk van de herkomst toonend inden naam, van Hans von Weber, evenals diens ‘honderd drukken’, publiceerde Van Royen in 1912 zijn felle kritiek op ’s Lands Drukwerk. In die korte beschouwing treft hij raak de zwakke plekken en we hooren met welk een vurigheid hij ineens de kans ziet om vat te krijgen op de praktijk, volgens de beginselen, die we hem inde voorafgaande jaren, strijdend en studeerend, hebben zien veroveren. Het loont de moeite de kern van dien aanval over te nemen: ‘Want laten wij het in drie woorden zeggen: het Rijksdrukwerk is leelijk, leelijk, leelijk, d.i. driewerf leelijk in lettervorm, in zetwerk en in papier, die drie hoofdelementen, waaruit het drukkarakter is samengesteld. En waarom? Ach, het is zoo goed te begrijpen: er wordt een nieuwe huisvesting, een nieuwe inrichting der Landsdrukkerij gecreëerd; haar zetmateriaal, versleten als de minstwaardige pasmunt, wordt door nieuw vervangen. Nu zou er nieuw leven kunnen komen; karaktervolle, schoon gesneden lettervormen zouden kunnen getuigen van den Hollandschen aard, nieuw ontloken, nieuw zich openbarend in alle uitingen van het leven, ook inde wetten, die zijn rechtsgemeenschap zullen regeeren. Doch niets van dit alles gebeurt. Omdat wanneer het ware beproefd een Staatsblad, gezet naar de gezuiverde inzichten der moderne drukkunst, die vóór alles streeft naar karaktervolle harmonie tusschen geestelijken inhoud en uiterlijk voorkomen van het gedrukte, wanneer zulk een Staatsblad ter correctie ware gezonden tot binnen die geheimzinnige muren, waar de onzichtbare departementale traditie huist, het proefvel zoude zijn terugontvangen, onverbeterd, maar met een roode-inkt-ver zoek om een proef naar het oude, onverbeterlijk model. Inde hand, die dezen rooden inkt doet vloeien, in het hoofd, neen in het hart, dat die hand bestiert, daarin ligt de oorzaak, dat ons officieele drukwerk leelijk is. Alles is gereed tot verbetering, onze tijd heeft weder goed letterschrift, wij hebben de scheikundigen en fabrikanten, die ons het deugdelijk, maar ook het in aanvoelen en aanzien behaagvol papier kunnen verschaffen, wij hebben de zetters en drukkers, die niet meer als machines, maar als menschen hun werk in schoonheid willen volbrengen, maar zij allen komen niet aan het woord, omdat nog steeds dat hart, dat hoofd, die hand, met rooden inkt verwijzend naar het oud-model, hen ’t zwijgen op blijft leggen. En toch! Versagen wij niet. De volkskracht, die ons herboren is, zal eindelijk ook haar jongeren achter die regeeringsmuren zenden. En hun hart zal uitgaan naar de medestrevers daarbuiten, om met hen saam te werken. Want wil het beste worden bereikt, dan zal inde stellers, de schrijvers dier officieele stukken de lust moeten ontwaken, mede te leven in hetgeen hun medestrevenden ter drukkerij vervult.’ Dit, in zijn kortheid, bevat de kiemen voor een heel programma. Men voelt het, achter ieder van de woorden is de ervaring van den ambtenaar, die weet hoe het toegaat binnen de muren van Bureaucratius en zich geen illusies maakt over pogingen van buiten-af om vernieuwing te brengen. Maar zijn hart popelt om straks zelf te beginnen en hij wekt degenen van zijn generatie, die in verwante omstandigheden komen te verkeeren, op om hetzelfde te doen. Groot is de tegenstelling tot de beschouwing over eenige boekjes van de Private Press van Lucien Pissarro. Met uiterst fijne nuanceeringen tracht Van Royen tekst en teekeningen weer te geven en aan het slot komt hij tot het volgende: ‘Sluit ge nu het boekje, het zal U vergaan, als het meisje op het printers-mark: na-denkend houdt ge het nog lang in Uw handen. Zooals in die bladzijden zoo dikwijls van den avond wordt gesproken, klinkt het U daaruit als een weemoedig avondlied ‘lento-molto’, weemoed om de pracht van het leven en het stille, daarin verborgen verdriet. En die dit ‘album’ maakte, wist door zijn drukwerk die stem te doen zingen, de stem van het donker gevoel.’ Weer hoort men de zachte stem van Van Royen, uit de avond-verzen, ge herkent het matte, het vermoeide, het ten einde gaan, omgeven door schoonheid en de koestering, bijna, vaneen verdriet. Ook dit was een kant van hem. Het vermoeide einde vaneen eeuw was in hem, misschien ook vaneen geslacht, maar tegelijk was er de jonge kracht, vol elan, gericht op de nabije toekomst, gereed voor zijn taak en toegerust met alle eigenschappen, die hem aarzelloos het werk zouden doen aanvatten. Vollediger wordt nog het beeld van zijn geestelijk-technische uitrusting als we zijn uiteenzetting volgen over de toen nieuwe letter van De Roos, de Hollandsche Mediaeval. Het is jammer dat zijn beschouwing begraven is gebleven inde jaargangen van ‘Onze Kunst’. Voor een goed begrip van zijn latere eigen ervaringen is het kennis nemen van zijn opvattingen over hetgeen een letter in dien tijd kan en behoort te zijn onmisbaar. ‘Onze letter is een schrijfletter, maar zij kan, gevormd als drukletter, niet al het beweeglijke, daaraan verbonden, behouden. Deze metamorphose van geschreven letter tot drukletter bestaat ineen vastleggen, maar daardoor ook ineen zuiveren. Er is daarvoor noodig een zoeken naar het zooveel mogelijk bevredigende, een pogen tot samenvatten van alle mogelijkheden, die de vrije hand in haar schriftuitvoering al naar de omstandigheden kan toepassen, een kleinste gemeene veelvoud, waarin al die factoren zijn voorzien. Verder heeft de letter-kunstenaar niet te gaan. De technieken, die ten slotte het gegoten letterbeeld vormen, hebben hem verder niets te dicteeren, en in het bijzonder zal hij zich niet hebben te binden aan de techniek des lettersnijders, (cursiveering van mij) in dien zin, dat hij in zijn vormen een graveersnede tot uitdrukking zoude hebben te brengen. Wat ware ook de bedoeling hiervan? Onmiskenbaar een te loven zin naar uitdrukkingsechtheid, naar een uitdrukkingswijze in overeenstemming met het werktuig, met het materiaal, dat de vormen te voorschijn brengt. Maarde bedoeling zou haar wit voorbij streven, en vervallen in eene verdubbelde vervalsching. Zij zoude vergeten, dat het niet meerde teekenaar is, die de stempels graveert, dat het, omgekeerd, niet meerde stempelsnijder is, die de lettervormen schept. Wij hebben in dezen nu eenmaal, in onzen tijd, een verdeeling van werkzaamheden, en maken gebruik van technieken (van reproductie, van snijden, van stempelen, van gieten) die den letterontwerper, wat zijn uitdrukkingsmiddelen betreft, beperken tot diens pen en papier, en die den lettersnijder er toe brengen niet als een in levende lijn scheppend kunste- Vervolgens merkt hij op, dat de letterkunstenaar van zijn tijd, niet als de eerste drukkers, een inspireerend schoon voorbeeld inde nog dicht bij hen levende middeleeuwsche geschreven letter konden zien en de schriftkunstenaren ook de letterbeelden voor de pers konden laten maken. Dat kan nu niet, zegt Van Royen, omdat ‘onze schrijfzin is afgestompt, ons handschrift is stijlloos, het leven vindt anderen uitweg dan in diens teekenen: de schriftkunstenaar heeft thans, niet uit precieuzen keurzin, gelijk wel de eerste drukkers deden, maar uit gebrek aan stof zich naar andere tijden te wenden. En hierbij wordt op zijn vormkracht, op zijn zelfbeperking en richtingvastheid geen geringer beroep gedaan, dan wanneer hij uit eigen tijd kon scheppen.’ Dan volgt een uiteenzetting van de moeilijkheden verbonden aan het ontwerpen vaneen alphabet en tenslotte de eigenlijke bespreking van het werk van De Roos, wiens letter hij ‘meer dan zakelijk en specifiek hollandsch’ noemt, een samengaan ‘van fijne gratie van den franschen geest met onzen gedegenheidszin’. Doch wat Van Royen bijzonder boeide, dat is de bewaking door den teekenaarontwerper van de uitvoering ter gieterij. Vaak wordt het werk verder aan lettersnijder en gieter overgelaten. Met nadruk prijst hij het verbonden zijn van De Roos aan de gieterij, waardoor de noodige wisselwerking tusschen ont- naar te werken, maar als een steenhouwer, die van zijn materiaal afbikt, uitholt en wegsnijdt al naar de willekeur en het bevel van zijn voorbeeld. Er is hier geen sprake meer vaneen levende techniek, het lettersnijden is een volgzaam copieeren (cursiveering van mij).’ werper en techniek van zelve is verzekerd. Dit immers is naar zijn eigen aard, tot in details de idee blijven volgen, tot inde laatste stadia van de uitvoering. Niets overlaten, alles bewaken, niet uit bedilzucht, maar uit onleschbaar verlangen naar het volmaakte, het onberispelijk voltooide. Bron van moeilijkheden, wrijving en strijd, maar ook van innerlijke voldoening over verkregen resultaten. Historisch geeft Van Royen nog eenigen achtergrond aan zijn instructief geschrift. Hij ziet de liefde voor het schoone boek en de drukkunst in Engeland sedert 1890 ontwaakt, in Duitschland sedert 1900 en in Nederland een tiental jaren later. Het moet den lezer treffen, dat hier te weinig recht wordt gedaan aan de ook bij ons reeds omstreeks 1890 ontwaakte belangstelling voor het schoone boek en de eerste bewuste pogingen op dat gebied. Wij hadden immers van der Kinderen de versiering en typographische verzorging van den Gijsbrecht van Vondel, de Mis van Diepenbrock, het Gedenkboek der Hollandsche Schilderkunst, van Roland Holst de geheele typographische verzorging van de Sonnetten en Terzinen van Henriëtte van der Schalk, Van Dysselhoff het boek van Waker Crane, van Nieuwenhuizen de uitgave van de gedichten van Jacques Perk (2de druk 1897) en Benjamins Vertellingen van Penning (Fransche en titelpagina) en het Proza van Jan Hofker. Wat de Zilverdistel in 1910 begon, had ongetwijfeld reeds achtergrond, zij het dan dat de jongeren den ingeslagen weg niet wilden volgen. We hebben reeds eerder kunnen opmerken hoe de inzichten van Van Royen zich meer ontwikkelden langs den weg van wat hier met een iets te groot woord als cultuurphilosophie kan worden aangeduid, met Goethe als leidsman, doch hoe de middeleeuwsch geïnspireerde beweging der monumentalen en symbolisten hem natuurlijk niet onberoerd heeft gelaten, maar ook niet direct zijn vorming heeft geleid. In zijn lezingen van 191Z-T3, die we kennen uit het schema voor den cursus over Nieuwe Boekkunst voor de boekverkoopersbedienden, geeft hij veel ruimte aan de Engelsche herleving door de Private Presses, vervolgens aan de Duitsche verbetering der massaproductie, zonder Private Presses en ten slotte aan de Nederlandsche nieuwe boekkunst. Private Presses boeiden hem en met reden ongemeen. En hoewel ‘de Zilverdistel’ nog niet in Engelschen zin een private press was en dat toen ook niet wilde zijn, doch gebruik wilde maken van de ervaringen en middelen van de bestaande groote drukkerijen voor de eigen uitgaven der drie deelhebbende dichters, was door het gehalte van de boeken, de eischen aan de uitvoering gesteld en den beperkten kring van belangstellenden, toch de mogelijkheid vaneen wending niet ondenkbaar. Toen Jac. Bloem en Greshoff zich na drie boeken (Worstelingen van Van Eyck, Naar ’t Geluk van Van Nylen en Experimenten van Gossaert) hadden teruggetrokken uit de Zilverdistel, begon in 1911 de tweede periode van de Zilverdistel, nu door Van Eyck eenigen tijd alleen voortgezet, in welke periode vijf boeken verschenen. Het Eigen Rijk door Albert Verwey was geheel door Van Eyck gereed gemaakt en bewaakt en de eerste werkelijke poging zelf het drukwerk te verbeteren door uitvoerige aanwijzingen voor het zetten te geven. Toen hij bijna gereed was werden nog eenige wijzigingen door Van Royen voorgesteld. Toen volgden, nu met adviezen vooral voor den typographischen vorm door Van Royen: Bevrijding door Van Eyck, Andrian: Der Garten der Erkenntnis, Gedichte van denzelfden dichter en Les Fleurs du Mal van Charles Baudelaire, het laatste bij Van de Wiel gedrukt uit de Hollandsche Mediaeval (1913). De keuze van de auteurs, vaststelling van de juiste teksten, de correcties, keuze van papier en letter, de ter perse legging, gebeurden bij deze drie door Van Eyck. Het was Van Royen, die Van Eyck voor het eerst met de uitgaven van de Engelsche Private Presses deed kennismaken (the Kelmscott Press en de Doves Press vooral). De daadkrachtige hulp van Van Royen bij de uitgaven van Bevrijding en Baudelaire hadden reeds een aanmerkelijke verbetering van den typographisc’hen vorm gebracht en vergeleken met hetgeen Nieuwenhuizen had bereikt, een eenvoudiger en logischer indeeling van het blad. Toen Van Royen dan ook zelf wilde gaan uitgeven en zich tot Van Eyck wendde1, die in hem reeds een verwante belangstelling en een vruchtbare werkzaamheid had ontdekt, lag de samenwerking inde Zilverdistel voor de hand. Hiermee begon in 1914 de derde periode van de Zilverdistel. Aanvankelijk stelden Van Eyck en Van Royen zich voor om beurten een boek geheel voor hun rekening te nemen. Dit is echter maar één keer voor ieder geschied (Lanseloet-Van Royen en Verlaine-Van Eyck). De keuze van werk en auteur gebeurde door Van Eyck, alsook de karakteristiek van het uiterlijk, zooals dat de passende vorm voor de innerlijke waarden werd geacht. (1) Foutief vermelden vroegere publicaties, dat Van Eyck Van Royen uitnoodigde. Drie boeken ontstonden: Lanseloet van Denemerken; Verlaine, Romances sans Paroles; Novalis, Gedichte. Bij de firma Enschedé te Haarlem werden deze op een handpers gedrukt. Aanvankelijk meent Van Royen het beste te handelen, door schriftelijk aan Enschedé op te geven wat Van Eyck en hij verlangen,1 om tijd en moeite te sparen: ‘. . . eerst het geheele werk bestudeeren, den vorm daarvoor vaststellen, zoo nauwkeurig mogelijk en dit dan aan de zetterij meedeelen.’ Doch Van Royen komt daarvan terug en gaat nu geregeld naar Haarlem om zelf ter handpersdrukkerij aan het zetten en drukken mee te doen en zoo het vak geheel onder de knie te krijgen. Hij werkt er samen met Piet Kabel, zetter, en Arie van Heiningen, drukker, en heeft meteen controle op de werkuren. Voor de Romances sans Paroles teekende Van Eyck de initialen, alle andere en de titels in geschreven lettervormen voor Novalis waren van Van Royen. De vaststelling en correctie van de teksten kwamen op Van Eyck neer, die ook aansprakelijk was voor de keuze van de letter van Schoeffer von Gernsheim, die voorkwam in het standaardwerk van Charles Enschedé: Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-Bas. Van Eyck stelde eenige verbeteringen voor van daarin voorkomende niet passende aanvullingen. Bij Lanseloet probeerde Van Royen den bouw van het drama door typographische middelen tot uitdrukking te brengen. Hij ziet dan inde typographie een uitdrukkingsmiddel en stelt zich veel voor van de werking der gekozen kleuren. Met niet te vermoeien aandacht wordt gedurende twee maanden gezocht naar het blauw, dat hij zich ge(i) Brief n-7-’i3 aan Enschedé. droomd had. De laatste woorden, waar Lanseloet zich tot sterven voorbereidt, zouden in rood worden gedrukt, doch het werd, na veel proeven, toch te hard bevonden. Toen werden*ze zooals Cobden Sanderson later schreef ‘very thoughtful’ in zwart gedrukt. Van Eyck was inmiddels met zijn vrouw naar Rome vertrokken (1914), waar hij een correspondentschap voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant ging vervullen. Dit vertrek verhinderde niet, dat zijn algemeen en literair aandeel inde tot standkoming van de boeken onveranderd bleef, al kon hij de bemoeienissen met het drukken zelf niet meer op den voet volgen. Van Royen echter verdiepte zich al meer en meer inde uitoefening van het vak zelf en zoo verscheen eindelijk Novalis, als resultaat van zijn ontelbare bezoeken aan Haarlem. Men kan zich moeilijk een voorstelling maken van de volledige overgave, waarmee hij zich aan dit werk gaf en wat het van hem eischte. Op het Hoofdbestuur had hij er eenige wrijving over met zijn chef Mr Nilant, die in het algemeen zeer tegemoetkomend was, doch als het een terrein betrof dat niet het zijne was, wel eens wrevelig en vasthoudend bleek, toen Van Royen aan Haarlem wel bijzonder veel tijd moest geven, ’s Morgens om 6 uur op en ’s avonds om half 9 thuis, waarna hij het middagmaal nog moest gebruiken, dat waren lange, veeleischende dagen, die hem nerveus maakten en ook voor zijn gezin niet prettig waren. ‘Na al het vechten’, zoo schrijft hij 5 Oct. 'l5 naar Rome, 'alle verwachting en alle teleurstelling, alle werk en vermoeienis die in dat boek (Novalis) zitten, kan ik je het is gek om te zeggen – vertellen, dat het huilen me nader stond dan het lachen, toen enkele aanvechting heb toegegeven, maar trouw heb doorgevochten tot ik kreeg wat ik wilde; ze danken God dan ook bij Enschedé, dat ze los van me zijn, al erkennen ze, dat het ’t mooiste is, wat er bij hen vandaan is gekomen. Voor mijzelf heeft het deze waarde, dat ik me gesterkt voel, ethisch en praktisch, nu dit bevochten is. Dit is het noodige voor het toekomstige werk.’ De boeken verschenen met een in hout gesneden door De Bazel ontworpen drukkersmerk. Als voorbeeld van hetgeen ze bedoelden, deed Van Royen aan De Bazel toekomen ‘de anjelier’ van de Essex House Press, met de opmerking ‘zulk een vrijere vorm is gemakkelijker in alle formaten te gebruiken dan een ineen geometrisch figuur omslotene.’ Het is niet twijfelachtig meer, Van Royen heeft het kunstambacht gevonden, dat hem voortaan een diepe voldoening zal schenken, omdat hij er de eigenschappen van zijn geest binnen de grenzen van zijn gaven geheel in kon uitleven. Het beantwoordde aan het eenheidsverlangen van zijn veelzijdigen aard. Waar hij noch inde muziek, de literatuur of de beeldende kunsten voldoende scheppingsdriftig en vormkrachtig was, daar vond hij, wiens hart en geest een klankbord waren voor andrer scheppingen, in het zetten, drukken en maken van het boek, een eigen uitingsvorm. Van jongs af aan bewogen door ’s dichters woord en tot vereering geneigd, had hij altijd behoefte gehad tot getuigen, tot het ineen waardigen vorm naar buiten doen blijken van zijn gevoelens en idee. Vaak had hij zich mid- ik het eerste exemplaar klaar gebonden in mijn hand hield. Ik zal er nu achteraf ook maar niet meer over uitweiden; alleen kan ik vaststellen, dat ik op geen enkel punt, in geen delaar gevoeld tusschen leek en kunstenaar. Vaak had zijn aard naar een ceremonieel, een ritueel, een stijlvolle handeling gezocht, die symboliseerde zijn innerlijke bewogenheid. Voeg daarbij de behoefte van zijn psychisch leven aan de weldaad van het handwerk, het genot van het overwinnen van de materieele weerstanden, dan kwam de kunst van het boek volledig tegemoet aan die verlangens. Met grooten hartstocht gaf hij zich hieraan en het vervulde zijn leven. Het is niet te veel verondersteld, dat hij er een hoogtepunt in beleefde en er de gelukkigste oogenblikken van zijn leven aan te danken had. Eens, ineen speech bij een familiegebeurtenis, herinnerde hij behalve aan de vreugden van het leven, ook aan het leed en betrok toen in zijn vergelijking het boek: ‘het papier, dat bedrukt moet worden, doorpriemd, geperst, maar alles met en in liefde en eerst daarna wordt het het boek voor je zelf en voor anderen om te lezen en in te verdiepen, sterking, troost en ware vreugde uitte vernemen!’ eischen waaraan de middelen moesten voldoen, om een zoo volmaakt mogelijk resultaat te krijgen. Om goed te begrijpen de verdere ontwikkeling van en de wending, welke in de Zilverdistel kwam, dient een kort overzicht vooraf te gaan van de toen bestaande Private Presses. De belangstelling voor het schoone boek was immers een onderdeel vaneen strooming in het kunstleven, om de kunsten naar middeleeuwschen trant, weer inde volheid van het leven te brengen, in plaats van aan den buitenkant of aan het randgebied. Hoewel iedereen begreep, dat het 19deeeuwsche levende religieuze binding miste, welke door middel van de kerk inde Middeleeuwen op organische wijze werd bereikt, voelden de pioniers der nieuwe beweging toch dat zij den strijd tegen den atheïstischen mensch van de 19de eeuw, met zijn aanbidding van wetenschap en techniek, op eenigerlei wijze moesten aanvatten, wilde de cultuur niet ten onder gaan aan de overmacht, die de industrie en de daaruit voortkomende leelijke producten van de machine, over het leven hadden gekregen. Die strooming deed zich in bijna alle Europeesche landen voor, doch Engeland had het voorrecht enkele begaafde kunstenaars te bezitten, die door de stoutmoedigheid en het enthousiasme van hun ondernemingen van invloed zijn geworden voor de verwante bewegingen op het vasteland. In Engeland zelf was veel tegenstand en men moet zich vooral niet voorstellen, dat William Morris en zijn volgelingen daar een omwenteling te weeg hebben gebracht. V Wij zagen Van Royen geleidelijk zich doordringen van de Toch was Morris een groot man, die inde praktijk deed, wat een schrijver als Ruskin eerder in theorie had verkondigd. Morris vatte het geheele gebied der dienende kunsten aan. Hij ging meubels maken, kleeden weven, behangsels ontwerpen, stoffen maken en niet alleen schreef hij zelf verhalen en verzen, maar beroemde werken werden met een eigen letter op eigen drukkerij uitgevoerd. Wie het voorrecht had eens zijn geheele oeuvre bij elkaar te zien,1 kwam onder den indruk van de veelzijdigheid en van de kracht en fijnheid, waarmee hij op elk gebied iets vaneen eigen adem, stijl en grootheid wist voort te brengen. Het was nooit klein, niet altijd mooi maar steeds overtuigend door de levendige kunde. Om ons te bepalen tot het drukken, hij ging daartoe zelf niet ineens over, doch pas na de noodige ervaring te hebben opgedaan en na veel voorbereidend werk. Zoo liet Morris eerst met oude types drukken bij the Chiswick Press. In 1891 richt hij the Kelmscott Press op, genoemd naar Kelmscott Manor House, ongeveer 30 mijl van Oxford aan the Thames gelegen en in 1871 reeds door Morris verworven. Morris zocht naar een nieuwe letter en zijn aandacht ging toen in het bijzonder uit naar Nicolas Jenson, een Franschman uit Sommevoire (Haute Marne), die inde 15de eeuw leefde, naar Venetië ging (1468) en in 1480 te Rome stierf. In Italië ontstonden toen de prachtige drukken met zijn eigen letter, die ruim vier eeuwen later de aandacht hadden van Morris. Want Morris wilde boeken maken, mooi om te zien, met gemak te lezen, niet overladen met ornament en niet excentriek van vorm. (i) Tijdelijk in het Victoria and Albert Museum te Londen 1934. Nu waren er inde 15de eeuw twee hoofdtypes van letters. 1. De Gothische, die niets met Gothiek had te maken, doch een onzuivere navolging was van de Carolingische minuscuul. 2. De Romein, die ook, maar op zuiverder wijze terugging op de Carolingische minuscuul. De letter van Jenson was er een schoon voorbeeld van, zoodat Morris er zijn eigen Golden Type (1890) op kon baseeren. Hij had echter ook behoefte aan een Gothische letter en ging daarvoor te rade o.a. bij de letter van Schoeffer, dezelfde letter die in zijn oorspronkelijken vorm later nog eens door Van Eyck in de Zilverdistel zal worden gebruikt. Zoo kwamen tot stand the Golden Type (1892), Troy Type (zelfde jaar), Chaucer Type (1893). Charles Ricketts onderging zijn invloed, doch wist in the Vale Press een eigen meer renaissancistisch karakter te bereiken, niet met een handpers doch met een machinale pers. Zijn werk en naam kregen voor Holland een aparte beteekenis, omdat Roland Holst als jong kunstenaar met Ricketts te Londen vriendschap sloot en duidelijk een invloed van het milieu en werk van Shannon en Ricketts onderging. Een letter van Ricketts werd door den uit Normandië geboortigen schilderszoon Lucien Pissarro, die te Hammersmith een eigen drukkerij begon, voor zijn eerste uitgave gebruikt, doch deze ging toen over tot zijn eigen type (Brook Type 1903), waarin voortaan de boeken van the Eragny Press verschenen. Dan was er nog the Ashendene Press (1895), van C. H. St. John Hornby te Londen, die o.a. Dante drukte, Boccaccio, Le Morte d’Arthur. Alles het kostbare eigen bedrijf, dat aan hooge eischen voldeed, van den mede-firmant van de groote boekenzaak van W. H. Smith and Son te Londen. Hornby gebruikte o.a. de Subiaco Type, eendoor Sweynheym en Pannartz gebruikte letter van bijzondere kwaliteiten. Een drukker van beteekenis was voorts T. }. Cobden Sanderson, die eenige jaren samen met Emery Walker werkte voor de door hem opgerichte Doves Press te Hammersmith, waar ook Pissarro zijn drukkerij had. Ook de Doves Press nam eigenschappen van de letter van Jenson in haar eigen type op. Men ziet wat Jenson heeft beteekend voor de menschen die naar een mooie, nieuwe letter zochten. Toch had ieder zijn eigen individueele interpretatie, al naar gelang van hetgeen hij zich voorstelde, dat een letter moest zijn. Al deze kleine ondernemingen van artistiek hoog ge- halte, waren in zekeren zin toch luxe-bedrijfjes, niet omdat hun scheppers dat wilden, maar omdat de tijd met zijn steeds verbeterende, gemechaniseerde zet- en druktechniek, gericht op groote productie en voorziening van zeer talrijken, alles wat slechts een kleine groep kon dienen als anti-democratisch moest zien. Er was iets tegenstrijdigs in de monumentale beweging, die zocht naar een hernieuwd contact met het volk, naar eenvoud en zuiver leven, maar die in haar middelen moest teruggrijpen naar een steeds zeldzamer wordend handwerk, inde Middeleeuwen toereikend voor het quantitatief minder eischende leven, inde 19de eeuw niet alleen qualitatief verzwakt maar ook ten eenenmale ontoereikend om aan de levensbehoeften van het volk en de burgers te voldoen. Daarom waren die prachtige, kleine werkplaatsen van stoutmoedige en geest- driftige kunstenaars ‘in zekeren zin’ luxe-bedrijfjes. Naar den geest waren ze het allerminst. Wel waren ze, en dat is geenszins een verwijt, aristocratisch van karakter. Ze bereikten een geestelijke elite, onder wie, hoe kan het anders, ook snobistische gefortuneerde verzamelaars voorkwamen, die het boek niet als geestelijken steun en verheugenis, maar als curiosum met een zekere marktwaarde verzamelden of uit welwillendheid en schijnbeschaving meededen. Dat gold trouwens voor de geheele kunstproductie. Er lag derhalve een kring van gevaren om de private presses. Doch het was en is kortzichtig ze alleen te zien als verfijningen vaneen 19de-eeuwsch individualisme, dat zich nog eens de genietingen wilde verschaffen vaneen schoonen, voorbijen tijd, de uitingen vaneen verklaarbaar, maar niet meer levenskrachtig heimwee en droom vaneen bezield verleden. Men moet niet vergeten, dat er door het verval van het plan der gemechaniseerde productie, dringend behoefte was aan een maatstaf. Zij die het oude weder ontdekten, zagen ook de gevaren en grenzen van het nieuwe. Zij waren, voorzooverre ze bevangen waren door het oude, niet op den weg, die een groot perspectief had. Zoover ze de vernieuwende krachten inden mensch gehoorzaamden en het moderne, hoewel ze het positieve daarin niet begrepen, reeds zagen ontsporen, wegens zijn excentrische ontbindende kracht, waren ze toch aan hun tijd vooruit en als zuurdeesem voor het komende leven. Hun woord en daad heeft zeker als gist gewerkt. Tot op den huidigen dag kan men der Kinderen opslaan en daarin een programma vinden, zoo doordacht en zeker, dat wij er onze eigen onzekerheden te pijnlijker en scherper bewust door worden. Degenen, die in de kleine eigen drukkerijen een doel op zichzelf zagen, vergisten zich. Maar degenen, die ze als een noodzaak voor den geest, als een met moeite herwonnen maatstaf begrepen ineen loggen, tragen stroom van leelijke, liefdelooze producties, waren in staat ook het werk der groote drukkerijen, dat gemechaniseerde bedrijven waren, met de onverbiddelijke zakelijke eischen, in betere banen te leiden. En dat was in hooge mate noodig. De critici, die niet het oude voorbeeld wilden volgen, maar het zakelijk karakter van het nieuwe als opgave zagen voor een nieuwe aesthetiek van het drukwerk, dankten dit inzicht, dat een vervolginzicht was, mede aan die bezielde werkers, die den moed gehad hadden voor het eerst te breken met de machtswoorden van hun tijd en een voorbeeld waren van gewetensvol, nooit versagend werken. Geleidelijk zag men de kunst van het schoone boek uit de handen van de beeldende kunstenaars, die het oude ambacht met hun artistieke denkbeelden weer bevruchtten, overgaan in dat van gespecialiseerden, de echte, door en door deskundige typographen. Reeds hadden eenige kunstenaars in Engeland, na Morris, zoo’n poging gedaan. Zij onttrokken het boek niet aan de industrieele vervlakking door het in het nauwe gebied van het ambacht te brengen. Zij probeerden liever het gewone boek tot iets ongewoons te maken met zijn eigen middelen. Zij zagen een schoonheidskans ook voor het gewone en probeerden het luxe boek te ontloopen. Ook deze menschen waren nog geen echte typographen. Whistler, de schilder, behoorde er toe en Aubrey Beardsly, de jonggestorven stijlvolle teekenaar, Herbert Horne e.a.1. Zij hadden veel smaak en soms een goede intuïtie en bewezen dat zij daarmede reeds een groote verbetering konden teweeg brengen inde verschijning van het gewone boek. Zeker mogen wij ze aestheten noemen, maar vaneen goede soort, die reeds dichter bij de bedoelingen van latere typographen kwamen dan Morris. In ons land hebben wij pogingen als van Beardsly-Whistler nauwelijks gekend. De beeldende kunstenaars immers, die door Engeland gestimuleerd werden, stonden onder invloed van Morris. Zoowel der Kinderen, als Toorop en Roland Holst zochten de vernieuwing in bijzondere uitgaven met schoone vernieuwingen. Indien in ons land niet eenige dichters, maar begaafde, typographisch gevoelige teekenaars (men denke aan Karei de Neree tot Babberich, een kunstenaar verwant aan Beardsly) het werk van het typographisch verbeteren van het gewone boek ter hand hadden genomen, of tot een samenwerking met uitgevers waren gekomen, dan zou de vernieuwingspoging er anders hebben uitgezien. Het streven, al was dat niet dadelijk bewust geweest, doch meereen eenvoudig verlangen naar boeken, schoon van inhoud en vorm, dit streven van de dichters om letterkundige uitgaven met de beschikbare middelen der groote drukkerijen te verbeteren was in ieder geval een principieel begin. Maarde afhankelijkheid van deze drukkerijen waste groot en de invloed der opdrachtgevers te klein om resultaten te bereiken als van Whistler c.s., die het geluk hadden enkele belangrijke uitgevers voor hun doel te winnen. (i) An unacknowledged movement in fine printing by A. J. A. Symons, London. The Fleuron. 1930 Cambridge. komen, dat niet van de natuur is, maar van de natuur en geest der menschen. De onheil zwangere machten zijn voortgekomen uit het leven zelf, maar ze hebben zich voor hun spel onttrokken aan het gezicht der menigte, die zich schuldloos waant en het leven van alle dag al zwaar genoeg vindt om nog oog te hebben voor de gebieden, waar de belangen der naties zich doen gelden. Zij die nadachten, mannen van wetenschap en zij die de gevoeligste zintuigen en zenuwen hadden, de kunstenaars, wisten dat er zich in de maatschappij van de 19de eeuw krachten hadden ontwikkeld, die te vreezen waren, omdat niemand ze beheerschte. Krachten, die temeer te duchten waren, omdat ze een groote begoochelingsmacht hadden gekregen, door waarden aan te bieden, die het leven voos en zwak en het geestelijk plan arm en laag maakten, maar die een schijn van welvaart en weelde hadden opgeroepen. De diplomaten en de groote industrieelen, bankiers en mannen, die den wereldhandel beheerschten, wisten ook van de gevaren, die niemand meer bezweren kon, als eenmaal de oorlogsmachine aan het rollen was gebracht. lets machtigers dan de mensch zelf schijnt het leven te drijven in zeeën van leed, waar het doorheen moet, als de eerste stappen in het moeras zijn gezet. Maarde meeste menschen waren gericht op hun werk, vervuld van plannen en droomen. Het is moeilijk, als de maatschappij eenmaal beslag heeft gelegd op een groot deel van ons leven, door er een bepaald werk van te vragen, dat ons weinig vrije speelruimte laat, te V I In het Europa van 1914 begint het groote onweer op te beseffen hoe het groote geheel waarin wij toch met open oogen leven, onweerhoudbaar afdrijft naar afgronden. Zoo was het overal. In ons land waren kunstenaars van beteekenis, inde volle kracht van hun leven en niet blind voor de ondeugden van den mensch en de maatschappij en die toch niet konden en niet wilden gelooven aan het nabije onheil, dat naties tezamen zou brengen om zich op elkander te werpen, met sterke technische middelen, mathematischhelder bedacht en berekend, maar in wezen gedreven door machten, die ze niet kenden en niet beseften, duistere machten voerend naar duistere doeleinden. Wij hadden figuren als de bouwmeester Berlage, een socialist in hart en nieren en wat de architectuur, zijn vak, betreft vooruitziend en denkend in groote lijnen en verten; Albert Verwey, een dichter-denker, die het leven in zijn geledingen wijsgeerig-dichterlijk overzag; Henriëtte Roland Holst van der Schalk en Herman Gorter, de dichterfiguren, die geloofden inden arbeider, in zijn schoone mogelijkheden, zijn strijd en zijn toekomst en inde komende eenheid van de menschen van alle rassen en klassen. Als dichters begaven zij zich inden politieken strijd van hun tijd. Wij hadden een schilder als der Kinderen en een musicus als Diepenbrock, die een diepen cultureelen kijk op het leven hadden, de kunst niet alleen aesthetisch beoordeelden en de oude wereld zagen zinken. Er waren jongeren als Toorop, Roland Holst, Thorn Prikker, die ieder op zijn wijze om zich heen zagen, de kunsten van het jonge Europa der 20ste eeuw inde belangrijkste uitingen kenden en er hun houding bewust tegenover stelden. Enkele namen slechts, van bevlogenen dooreen groot gezicht. Droomers, maar niet verzonken in eenzame afzijdigheid, maar droomend van ’s menschen lot, van de menschheid in haar aan- grijpenden gang door de eeuwen. Begaafden, nog inde rijpe kracht van hun leven, veertigers en vijftigers, die al veel werk gegeven hadden, terugziend of vooruitziend, altijd gedragen dooreen geloof inde kracht van den geest en de liefde. Toch, deze allen, overrompeld en geschokt, verslagen sommigen, door de scheurende wereld, aan vlagen van onbegrijpelijk doodsverlangen prijs gegeven, gemarteld en verminkt en aan het einde nog niet eens gereinigd, niet eens uitgebrand het ongedierte, niet eens als na onweer de lucht gesterkt en gelaafd. Nauwelijks een maand voordat in Europa het drama begon, reisde de vijf en dertigjarige Van Royen met zijn vrouw naar Londen. Half hersteld vaneen ziekte deed de zeereis hem goed en eenmaal aan de overzijde hadden zij al hun veerkracht noodig om het vermoeiende programma af te werken, dat hij zich had voorgesteld te volgen, om ter plaatse de private presses te bestudeeren. De reis werd in menig opzicht een succes. Ineen brief aan Van Eyck te Rome beschrijft hij uitvoerig zijn indrukken van de drie bezoeken, die het echtpaar aan de drukkerijen en de gezinnen van de drukkers bracht. De exactheid van zijn observatie en de karakteristieken van de zoo verschillende omgevingen, alles geschreven met de spanning van de opgetogenheid, rechtvaardigen een wijder bekendmaking, ook omdat de lezer daardoor een indruk krijgt van de private presses, zooals die door geen enkel handboek wordt ver- goed. Men vermeldt ze wel en abstraheert, becritiseert de waarde, maar hoe ze bestonden, hoe ze er uitzagen en in het leven van de toen moderne gezinnen waren opgenomen, blijft ongeweten, hoewel het van historische waarde is. Zelden bereiken ons betrouwbare gegevens van ooggetuigen, die ons voorstellingsvermogen daarbij te hulp komen. Daarom heeft het zin een groot fragment van dien brief hier te doen volgen. (Brief aan Van Eyck) Juli 1914 Van Hornby hadden we een uitnoodiging te komen eten (om 8 uur N.8.) en daarna de Bibliotheek te bezichtigen. Bij Pissarro zouden we Zondags lunchen, bij Cobden Sanderson in Hammersmith thee drinken (4 u.). Zij volgden achter elkaar, Zondag, Maandag, Dinsdag. Hornby woont in zijn nieuwe huis, dat wij verleden jaar in aanbouw zagen, en hoe woont hij daar! ’t Is een paleis vaneen ruimte en smaak. Het staat aan de Thames en kijkt naar de overkant in ’t groen. Het is van baksteen, drie verdiepingen hoog, 8 ramen aan de Thameskant en 6 aan de zijkant, die op een pleintje staat. We togen per auto in grootst pontificaal, en terecht, want ook de gastheer en gastvrouw en nog twee andere gasten waren aldus aangedaan. Inde vestibule, neen op straat al, werden we ontvangen door twee lakeien, die geruischloos en sprakeloos in alles behulpzaam waren, en alleen tenslotte hoorde je zacht: ‘your name’, die daarna inde receptiesalon werd afgeroepen. Daar stond voor de vlammende haard met z’n aardige jongensgezicht de lange Hornby, z’n vrouw was gevleid op een prachtig amarantroode chesterfield recht voor die haard met de rug naar de kamer geplaatst. Zij is allerliefst, heel jong uitziend, eenvoudig en gezond, gracieus en sierlijk gekleed met prachtige juweelen. Doch hoe sierlijk het kleed ook viel, voor het geoefend oog was niet te verbergen, dat binnen niet te lange tijd een 5e jeugdige Hornby waste verwachten. Wij waren dus te midden van materieele, fysische en geestelijke rijkdom. Onze medegasten waren een jonge man, verbonden aan het British Museum, Millais geheeten, een vroolijke Hollandsche jongen zou je zeggen, bij de pinken en fijn van beschaving. De dame, naast wie ik – aan de andere zijde Mevr. Hornby – aan tafel zat ontpopte zich ineen gesprek als de dochter vaneen onder-koning van Br.-Indië. Ze vertelde n.l. dat ’t in Cashmere zoo lekker koel was; hoe komt U daar zoo? We gingen daar naar toe, als het in Calcutta (geloof ik) te warm was. M’n vader was daar onderkoning. Haar kleeren, kapsel en juweelen waren daarmee in overeenstemming, niet zoozeer datgene, wat haar décolleté te aanschouwen gaf, dat meer ineen hoenderhof thuishoorde. Overigens was het een aardige jongedame van ongeveer 30 jaar, die goed haar woordje kon doen. Maar Mevr. Hornby was bepaald snoezig. Zooals je weet drukte en zette zij vroeger ook zelf mee. Uit die periode ontving Gusta ter herinnering een boekje cadeau: ‘The Poems of The Old Testament’, snoode voor de onderkoningsdochter. Kort na de ontvangst kwam de heraut der lakeien, buttler genaamd, een eerbiedwaardig man, een soort lordschap, aankondigen, met één woord, dat het eten gereed was. Over de perzische tapijten, parket en marmer gingen we naar de eetkamer. ning warm groen, de ruimte groot, maar niet hoog van verdieping; de tafel groot en rond in het vrij verre midden. Het licht was opvallend zacht en diffuus. Alleen aan de vier wanden brandden kaarsen luchters, op de tafel, stonden er vier zilveren ineen vierkant, waarbinnen een groen glazen oud Engelsche platte kom, waarin vreemd stil drie waterlelies waren. Het eten was als een gedicht. De essentie van fijnheid, niet veel gangen of strofen, en zoo je toegediend, dat het materieele vergeten kon worden. De twee lakeien stonden en bedienden buiten je gezichtsveld. Om g uur waren wij klaar. De dames vooruit naar de bibliotheek, wij later na de koffie. Die bibliotheek is een museum. Hornby heeft een kast vol met handschriften oud en nieuw. De oude met de subliemste miniaturen, 13-150 eeuw, schrift van de prachtigste vormen; aan waarde voor tonnen en tonnen. Nieuw handschrift o.a. de Divina Comedia door Mr. Cockerell geschreven en verlucht. Ik bepaalde me vooral tot de gedrukte boeken. Daarbij vele incunabelen van Schoeffer e.a. Zijn eigen boeken heb ik ook allen grondig bekeken. Ik liet het gezelschap in godsnaam maar loopen. Daarna kwamen door Gusta (die is heel handig bij zulke gelegenheden) onze boeken ter sprake. Ik had deze natuurlijk meegebracht. Hoogst benieuwd, was Hornby er reuze mee ingenomen. Van Lanseloet: that is the first you self did print? I’ll show you my first! Dat was dan ook inderdaad erg weinig zaaks. Verlaine vond hij lovely is ’t n’t, most charming, a lovely book in this plain binding (ik had natuurlijk alleen mijn gebonden Kamer is eigenlijk een te hard woord. De betimmering was roomkleurig, het vloerkleed en de ingevatte wandbespan- exc. meegenomen en 1 perk. voor de zilverdistelstempel. De band vond hij uitstekend, zoo gebonden zou in Engeland 30 sh kosten. Wij zijn dus goedkoop uit bij Verschoor. Ik zei, dat we hem Lanseloet hadden beloofd maar liever Novalis gaven, dat veel beter nog zou zijn en voor hem ook te lezen. Wij moesten hem altijd prospectussen sturen. Hij had de grootste belangstelling. Daar de Lucretius zeer mooi is en goedkoop, heb ik er fluks ook een besteld, en de hr. Millais volgde het voorbeeld. ‘lk doe vanavond goede zaken’ grappenmaakte de gastheer en noteerde onze namen aan z’n lessenaar. Hij drukte nu de heele Decamerone. Deze is echter niet voor de verkoop en is maar in 40 exc. als ik het wel heb. Wel jammer. Het wordt een reuze boek en zou zeker 12-14 guinies moeten kosten, ruim 500 pagina’s. Ik zag er geen proefbladen van. Ruim elf uur tuften we naar huis, uitgeleide gedaan door Hornby en de twee lakeien. Dit was de aanraking met één van de menschelijke sfeeren. Bij Pissarro was het zóó: Het kleine leuke huis ligt diep van den weg af, een straat in Hammersmith met een vierkant plein eraan. Je gaat een wit hekje door, langs allerlei aardig-vreemde blaadjes en bloemetjes, die ook op zijn boeken zijn; links langs je is de uitbouw, vroegere stal en waschkeuken van de oorspronkelijke boerderij, laag, klein, met vier diepe venstertjes, waarin allemaal bloemen staan. Aan de wanden schilderijen van Camille Pissarro, Lucien P. e.a. De eetkamer is nog kleiner. Als je zit is er geen andere ruimte over. Aan de muur oud-japansche houtsneden, gravure van Dürer, Ricketts, Pissarro. Boven de haard een klein flink gelezen bibliotheekje van naar de inhoud merkwaardige boeken. Toen we aan het eten waren (Mevrouw is een allerliefste dikke, echt lieve ontwikkelde vrouw, de dochter is een vreemdsoortig wezentje, twintig jaar geloof ik, maar nog net als 14, molligjes, erg zwarte wenkbrauwen, groote kinderoogen en een ijzeren mannenbril op. Maar ze teekent buitengewoon fraai en snijdt ook mooie houtsneden. Die Vader Camille heeft 4 zonen, die allemaal schilder zijn – ras schilders – de dochter van Lucien is dus no. 6 van het gilde) toen we aan het eten waren, kwam een vriendin van Mevrouw mee aanzitten onverwacht. Toen we in het atelier waren kwamen een broer met vrouw van Pissarro, die ook verder bleven; Mevrouw liet ons niet gaan, we moesten thee blijven drinken. Toen kwam er een jonge man, een kunstnijveraar, die les gaf aan de Central School for Arts and Crafts (waar ik later Mason ging opzoeken, die nog bij Morris werkte; die vond ook onze boeken puik en was erg verguld met de toezegging vaneen paar proefvellen voor de school) en ook deze gast moest even als wij blijven soupeeren. Zoo waren weden heelen dag bij hen en was ’s avonds de kamer bijna te klein voor alle eters. Pissarro zit in zijn baard en dikke oogenborstels verstopt van dat alles innerlijk en genoegelijk te genieten. Hij is een allersympathiekste man. Zoo fijn, zoo kundig en degelijk onderlegd, alles wat hij zegt is zoo overdacht en precies juist, en daarbij kinderlijk eenvoudig en schuchter ‘shy’. Ik heb voor het drukken verscheiden practische listige handgrepen bij hem geleerd. Ook de Pissarro’s vonden de zilverdisteltjes aan- minnig. Mevrouw maakte alleen opmerkzaam, dat het meer aanbeveling verdiende, als je de verzen zoo drukte, dat altijd de regels van schoon en weerdruk registerden. Dit kan natuurlijk bij zulke vers verscheidenheid als ineen bundel, alleen dan, wanneer je niet meer op gelijkheid let van de pagina opbouw. Want je moet het verschil dan vinden door willekeurige interlinie tusschen de strofen. Cobden Sanderson heeft het dan ook niet, als lettende meer op die regelmatigheid van opbouw. Zij vonden het andere van meer belang. Maar anders voor druk en arrangement en geest van onze boeken hadden ze alle lof. Hier hadden wede Kunstenaarssfeer geraakt. Bij Cobden Sanderson was het de derde mogelijkheid In Hammersmith door allerlei nauwe steegjes, brugjes over (C.S. noemt het klein Venetië) hoekjes om en daar herken ik het huis van de Kelmscott Pres. Idioot-onwezenlijk er reëel vlak voor te staan. Toen waren we al te ver. Even terug aan de overkant was een Café, het Doves Café! en daarnaast een kleiner huis, wat inliggend, dat we voorbij hadden gezien. Een drukker deed ons open (bleek later Mr. Lewis) en we moesten maar naar boven. Een steile draaiende onaanzienlijke houten trap. We klotsten en draaiden al hooger tot we niet verder konden, toen gangetjes, trapjes af, trapjes op, je hoofd stooten en we stonden voor een wat lager gelegen kamer, waarin door de open deur zichtbaar een bed met sprei en sluimerrol. Daarnaast zat ineen groote stoel met aan de andere zijde een raam, een kleine oude man ineen blauw linnen ‘priester’kleed met roomkleurige zijde bloemig geborduurd. Gusta dacht, dat ze een onbescheiden blik had geworpen ineen niet voor anderen bestemd vertrek. Maarde oude man riep, toen we ijlings ons afwendden ‘Come in, Come in’, het was de werkkamer van Cobden Sanderson, waar hij ’s nachts dikwijls blijft slapen. Tegenover het raam was de haard, en rechts daarvan een elleboog van de kamer, aan het eind waarvan een raam uitziend op de Theems naar het Westen. In die elleboog is een dubbele boekenplank drie meter lang wel, waarop alle boeken, die hij drukte. Tegenover dit West-raam heeft de kamer een Oost-raam, dat de Theems afziet naar London toe; een schilderij van smaak, goudlicht, water reflexen, brugsilhouetten; naar het Westen het klare groen van de boomen daar en de zacht verlichte Westerwolken. Daartusschen stonden zijn boeken. Hij is erg oud, zijn oogen moe om aan te zien, met grijze rand om de prachtige bruine iris; maar als hij praat, dan schitteren ze, en is zijn gezicht een en al actie, dat je zien kunt wat een levendige nog altijd jonge geest in dat niet groote tengere lichaam is. Het moet taai zijn. Hij ziet gezond, gebruind. Rijdt iedere dag op zijn fiets heen en weer naar huis doordat levensgevaarlijke straatgewoel, wel een uur ver naar St. James Lodgings, waar hij met zijn vrouw naast Buckingham Palace een flat bewoont. Hij vertelde en vertelde, herinnerde alles in zichzelf, staarde inde verte en dan lachte hij opeens weer overeen aardigheid in die herinneringen: ‘ah, dear, yes’; hij liet ons zijn laatste boek zien: ‘Amantium Irea’, die brieven aan zijn beste vrienden Lord Amberly en zijn vrouw, jong gestorven. Hij las voor het begin, dat hij nu schreef, en waarin hij op zijn dolen naar erkennen terugziet; toen uit het midden over Morris en Burne-Jones, en het slot, wat of de brieven beteekenden, het zoeken naar het onsterfelijke zelf en de eenheid van het al: de Kosmos. Hij leest met een welluidende stem, de woorden streelend en melodisch als ik nooit Engelsch hoorde, er lag ook weemoed in: ‘as one approaches the end of life’; het was aandoénlijk mooi, die oude man zijn leven overziend, de mistig, gouden avond over de Thames, zijn levenswerk in al die boeken voor ons staand, in dat heele kleine lage onaanzienlijke kamertje, en aldoor die lieve stem de mooiste ernstige dingen zeggend, het goud uit zijn lange leven. Hier was de derde sfeer, het hoog menschelijke uit wijsheid en schoonheid opgebouwd. Het was ook liefelijk daarbij het neigende luisterende gezicht van Gusta te zien, geheel onder den indruk. Hij zal dat ook bemerkt hebben, want toen hij uitgelezen had, en naar haar keek, zei hij: I want to give you the book, will you accept it? Hij schreef er toen de opdracht in: To Augusta van Royen, C.S. 9 June 1914. We bekeken daarna de pers waar Keats al gedrukt wordt; Mr Cage-Cole (met een gezicht als een bellefleur) en Mr Lewis waren bezig, net als Mr Arie van Heyningen en Mr van Royen; de zetterij waar Mr Jenkins Keats aan het zetten was; de vouwerij waar Shelly gevouwen en afgesneden werd, naar de binderij, waar hijzelf ons een en ander voordeed. (Er was daar nu niemand, omdat er nog niet gebonden werd.) Inde tuin leidde hij ons rond tusschen de bloeiende hoornen, hij schrijdend in zijn blauwe priesterkleed, naar het hekje aan de Theems, waar de bootjes voor de werklui, waarmede zij naar huis roeien. Daarna de thee weer boven op zijn kamer. Boven het leven van den dag verheven, had hij ook om thee zich niet Toen nog even onze boeken laten zien. Ik zei, dat we hem zooveel verschuldigd waren, en dat we hoopten, dat van zijn geest ook inde boeken was. Bij Lanseloet zei hij, o, nee, dat is heelemaal zelfstandig, as good as may be, wat een aardig formaat en mooie pagina, very thoughtful (het zwarte teekentje als L. doodgaat). Toen vertelde ik hem hoe Novalis opgebouwd was. Just that it is, you must build the book. The pleasure of printing is to build. Toen ik alles had uitgelegd van die twee deelen, waaruit die gedichten bestaan, het mystieke, de eerste bruidsfeer, het Christelijke, (de tweede bruidsfeer) de samenvatting inde Hymne als slot, de 2 sonnetten als opening, toen zei hij 'ja, daar herken ik mezelf in’. Dat was de zegen en toen konden we het pakje weer dichtdoen. Hij leidde ons uit, en stond heel ernstig inde deuropening, toen we door het tuintje weggingen al omkijkend. Hij stond onbewegelijk; en beurde langzaam eenige malen zijn rechterarm even op om te groeten, tot wij het hekje hadden gesloten en inde stille straat weg waren. Hij zei: you must come back so often you are here, maar het was zoo stil, dat ik dacht hem nooit meer te zullen terugzien. Kennelijk heeft een bevruchting plaats gevonden van het voelen, denken en willen. Belangrijk is zijn besluit: een ware private press in te richten. Financieel heeft hij voor dat doel, mede als gevolg van zijn lezingen, belangstellende veel bekommerd. Zij was gansch abstract, en koud, het brood oud, maar hij vertelde uit zijn leven, uit zijn omgang met Carlyle, met Emerson, met Burne Jones en Morris, ’t was het rijkste maal. hulp gekregen. Hij kan nu een pers koopen, een nieuwe letter laten maken en zelf zetten. De opzet is nu: de Zilverdistel (Van Eyck en Van Royen) laat niet meer bij de firma Enschedé, maar bij Van Royen drukken. Deze heeft een pers, een letter, inde eerste plaats voor de Zilverdistel en in de tweede plaats voor andere drukwerken om de zaak rendabel te maken zal ook boekdruk voor anderen worden geleverd. Alles gebaseerd op pl.m. 12 vel per jaar. Voor de letter heeft hij reeds Pissarro aangezocht en bereid gevonden: 12 of 14 punt, vrij zwaar (zooals de Golden type zwaar is) met een zweempje Gothiek, zooals in Schoeffers letter, de stokken en staarten de helft van de ronde letters. Mr Prince, de lettersnijder die ook voor Morris en de anderen, als Pissarro, Hornby en Ricketts gewerkt heeft, zal snijden. De Roos zal een verbeterde Mediaeval maken, voor zuiver modern werk. ‘Natuurlijk gelden al deze beperkingen en reserveeringen voor de Zilverdistel zoolang deze inden tegenwoordigen vorm bestaat’ zoo merkt hij op en projecteert dan voor de Van Eycks, eenmaal terug uit Rome, het denkbeeld vaneen binderij. Het plan maakt op den deelgenoot in De Zilverdistel te Rome diepen indruk, doch in tweeërlei opzicht. Het bezoek van Van Royen aan Cobden Sanderson treft hem zeer: ‘AI je eigen gedachten over het leven en de hoop er wat van te maken, naar een hoog wezen te leven en aan het eind van de jaren diep in je zelf, dat een wereld geworden is, en dus diep inde wereld, te peinzen .. . Het is een lange droom die nog iets van weemoed meebrengt, ik denk aan: ‘O Thames run softly till I end my song.’ Maar het persoonlijke plan vaneen eigen pers, buiten de Zilverdistel om, maakt hem bedrukt. Hij was er niet op voorbereid en vreesde figurant te zullen worden. Hij vraagt of Van Royen er over denkt zijn ambtelijke functie vaarwel te zeggen en al zijn tijd aan het drukken te geven. Voor één mensch lijkt het hem te veel. Zelf had hij wel eens gedacht aan een drukkerij van De Zilverdistel, maar dan met de beide deelgenooten als drukkers. Intusschen is Van Royen met een ware niets ontziende geestdrift bezig zijn plante verwezenlijken. Het zal hem van Juli 1914 tot Juni 1916 bezighouden, ineen schier ononderbroken spanning vol afwisseling bij het opbouwen der elementen: de eigen pers met handzetterij en het installeeren daarvan in zijn eigen woning aan de Van Boetzelaerlaan, de letters van Pissarro en De Roos, het ontwerpen, snijden, gieten en afleveren, de drukkersmerken en tusschen de bedrijven door het voltooien van het laatste bij Enschedé gedrukte boek van De Zilverdistel: Novalis. Wie de tallooze Hollandsche en Engelsche brieven leest, die noodig waren om het geheel zoo goed mogelijk tot stand te doen komen, komt onder den indruk vaneen zeldzaam gespannen wil, een nooit aflatend doorzettingsvermogen om zijn doel te bereiken. De lezer beseft dan eenigszins wat er toe noodig is geweest om nooit een detail te laten glippen, nooit in matte moeheid toe te geven, altijd waakzaam van geest en oog te zijn om het hoogst en best bereikbare te verkrijgen. Het zijn lange dagen, avonden en nachten geweest, die hem noodwendig moesten onttrekken aan het welbehagen van het gezin. Hij schroomde niet een deel van zijn huis er aan op te offeren en dwars tegen de rust van het gezin te breken en te bouwen. Hij beschikte daarbij overeen geoefendheid van zijn vermogens, die zijn leiding, streng en vasthoudend, maar altijd helder en rustig deed zijn. En dit alles speelt zich af tegen den achtergrond van de sombere oorlogsjaren. Verdiept in dit gestaag zich ontwikkelend en met stuwkracht geleide bedrijf, zou men het haast vergeten. Maar stagnaties hier en daar inde levering van hetgeen van overzee moest komen, moeilijkheden met het materiaal, met de douaneverklaringen, met de censuur, telkens en telkens weer wordt er aan herinnerd dat dit tegen de moeilijkheden van den oorlog in werd doorgezet. Maar hiermee weten wij nog niets van hetgeen er gemoeid was met het tot stand komen van de twee nieuwe lettertypes. Niet in alle onderdeden zullen wede geschiedenis der letters volgen, maar wel datgene er uit kiezen, wat een denkbeeld kan geven: ie van de eigenaardige te overwinnen moeilijkheden bij het maken vaneen nieuw alphabet, ze van de voor Van Royen karakteristieke leiding en werkwijze, 3e van de beteekenis welke het voor zijn eigen leven had. Wat hier afzonderlijk wordt beschreven, gebeurde in werkelijkheid simultaan. Bedenkt men daarbij, dat ten Hoofdbesture der P, T en T juist in die jaren zijn aandeel in het werk begon toe te nemen en de eerste belangrijke verandering in het aesthetisch gehalte van de postzegels op zijn initiatief tot stand kwam (de serie door den architect De Bazel ontworpen bij de viering van de Nederlandsche onafhankelijkheid, 1913) dan weet men iets van de volheid zijner dagen. De Pers. Het echtpaar Pissarro heeft in Londen een Albion-pers voor hem gezocht, zooals de andere Engelsche handdruk- fijnheid en zuiverheid van het werk bevorderden. De pers weegt 1200 kg. Een van de broers moet berekeningen maken of dat geval niet door het plafond zou zakken. Met een extra raamwerk als vloer (2} cm dik) zal het plafond het houden. Met de letters mee zal pl.m. 2000 kg gedragen moeten worden. De pers kwam tenslotte te rusten op twee stalen I-vormige balken. Een stuk ruimte van het huis gaat er mee heen. Zijn zitkamer moet hij opgeven om nog een logeerkamer te kunnen houden. Mevrouw Van Royen is er maar matig mee ingenomen. Het is een heel werk de drukafdeeling behoorlijk ingericht te krijgen. Goede drukrollen kan Engeland door gebrek aan grondstof dan net niet leveren (Sepfc. ’i^j). Een ontvangen ijzeren inkttafel blijkt een ongelijk blad te hebben, waarover geschrijf, gewrijf en onderzoek. De pers komt te Rotterdam aan. Ineen brief d.d. 31 Dec. 1914 aan Mr Pissarro: ‘Hoera! Hoezee! The press savely arrived. I am now puzzling about all the screws, etc.’ Eindelijk is het zoover, dat ze op de Van Boetzelaerlaan voor het huis staat en omhoog getakeld moet worden. Een heele karwei. De politie kwam zelfs vragen wat er aan de hand was en er stond een drom menschen te kijken (cf brief van 9 Juni 1915 aan E.). De letter van De Roos voor de Zilverdistel, de Zilvertype. Deze letter werd gedacht voor modern werk en moest (i) Op blz. 88 van Printing. lts history, practice and progress by H. A. Maddox, London 1923 komt een afbeelding voor vaneen Albion Hand Press, als gebruikt door Van Royen. kerijen ze ook gebruikten.1 Op grond van beider ervaring konden zij er nog bijzonderheden aan laten maken, die de daarom moderner van karakter zijn dan die van Pissarro. Toch steunde de letter van De Roos op de mooiste renaissanceschriften van Jenson en Ratdolt. Van Royen bestudeerde voor de bijzonderheden van de letter op de Koninklijke Bibliotheek onophoudelijk de oude Italiaansche drukken van voor 1500. Hij verzamelt zijn talrijke gegevens en noodigt De Roos uit om de letterkwestie aan de hand van de uitgezóchte incunabelen te komen bespreken (1914). De Roos stuurt zijn ontwerpen in. ‘De kleinste afwijkingen moeten worden gevat en gecontroleerd en overwogen, want klein op zich zelf worden ze door de vermenigvuldiging van het groot aantal keeren dat zij op een paginapaar zullen voorkomen, beslissend over het karakter dat de letter zal hebben.’ Aan een belanghebbend-belangstellend mensch zond hij, bij deze toelichtende woorden, een knipsel vaneen Doves Pressdruk (Tacitus) ter vergelijking met het ontwerp De Roos. ‘Beiden hebben zich gesteund op het letterbeeld van Jenson (1675), maar het is gemakkelijk te zien dat de letter van De Roos haar eigenheid heeft en sierlijker en toch ook klaarder is dan van de Doves Press. Grooter lof kan De Roos niet wenschen.’ Elders vermeldt hij dat de letter van Ratdolt in feite meerde peet is geweest dan Jenson. De letter van Ratdolt is veerkrachtiger dan die van Jenson, jonger, wat deze van De Roos ook heeft. Jenson is gezapiger, maarde Doves Press letter heeft dit ook niet overgenomen, eigenlijk is the Doves Press letter in ’t geheel niet conform aan Jenson, enz. Hij vindt de letter van De Roos vrijer en losser, juist wat we moeten hebben voor moderne werken. Naar behoefte zal De Roos initialen naar zijn ontwerp laten snijden. Vier avonden had hij gegeven aan besprekingen met De Roos, de eerste twee ter vaststelling van het karakter van elke letter afzonderlijk, na den middag op de Koninklijke Bibliotheek. Ook Van Eyck had nog opmerkingen, die aan De Roos werden overgebracht. Dan volgen nog reeksen van opmerkingen bij revisies nadat werd begonnen met de letters in staal te snijden. 11 Juni 1915 kan eindelijk een bestelling worden gedaan van een aantal typen, voldoende voor twee octavo pagina’s. De Roos krijgt nog eens op het hart gedrukt de werklieden er op te wijzen de stempels en matrijzen met voorkomendheid te behandelen, opdat we geen ongelukken krijgen met kapotte dito’s. Maar zelfs nog tijdens het gieten laat zijn aandacht de letters niet los en hij stelt nog weer correcties voor aan De Roos, nu over de staarten van de letters, die ingekort waren. De Roos had er spijt van, Van Royen vindt de inkorting hinderlijk: zijn we nu niet mal om de harmonie vaneen zoo overwogen geheel dooreen beetje meer werk te laten verbreken.’ Hij redeneert de bezwaren van het laten stilstaan van de gietmachine weg terwille van de zaak. En een ander maal redt hij een pijnlijke situatie door op te merken: ‘Elke vader heeft wel een lastig kind, maar meestal is het lastigste de meeste genegenheid waard. Dat dit kind van dien aard zou zijn, voorzag ik heel goed, enz.’ ‘Welke bekoring kan eenig werk hebben, als we niet ten einde toe volharden, om het zoo goed te maken als we maar kunnen. Voor mijzelf ben ik gerust, geen eischen noch moeiten te hebben veroorzaakt dan enkel in het belang van het werk, nooit uit kurigheid of twijfelzucht.’ In October 1915, als hij een tijdje niets gehoord heeft over ’t gieten, moet De Roos hooren: ik neem aan, dat het niet: regent dat het giet, maar: giet dat het regent. Snel is hij altijd in het antwoorden, doch altijd heeft hij er alle oponthoud voor over als een letter hem, na de zooveelste keuring, toch nog niet voldoet. 5 October 1915 bestelt hij de benoodigde hoeveelheden, maar onthoudt nog zijn goedkeuring aan de g en m. Met gejuich worden dan op 27 Oct. ’ 15 de kisten ingehaald. ‘Ze zijn al geledigd en de inhoud naar boven gebracht. Een heel vrachtje, de twee trappen op.’ De letter van Lucien Pissarro voor de Zilverdistel, de Disteltype. Deze letter moet dienen voor oude werken en wordt gebaseerd op het letterschrift uit den tijd van Karei de Groote: de Carolina. Het Gothieke schrift en het renaissanceschrift gaan beide terug op de Carolina. Van Royen hoopt ‘een krachtige, als het ware jeugdige letter te krijgen, waarmede Gothische werken (als Middeleeuwsche geestelijke liederen, drama’s als Lanseloet) evengoed gedrukt kunnen worden als renaissance werken (zooals van Petrarca of zelfs Dante) en niet minder de werken der Hollandsche 17de eeuw (Hooft, Vondel).’ De ontwerpen van Pissarro vergen een vloed van brieven en niet altijd gering van omvang. In December 1914 schrijft hij inde nieuwe letter zooveel mogelijk te willen handhaven rig, omdat het zoo ‘awfull difficult’ is ‘to describe what you want in lines and then still in a foreign language.’ ‘So you must excuse me, if I am or was not quite clear, and that gave perhaps you any trouble. But I know the will to give the best is in an artist still much the stronger than in a ‘laybrother’ as I am. And therefore we shall overcome all difficulties.’ De minutieuze critiek, die hij dan laat volgen op elk lettertype van Pissarro’s eerste ontwerp, is dan allesbehalve die vaneen ‘lay-brother’. Het wordt een heele verhandeling in plaats vaneen brief. Gekomen aan de twee en twintigste bladzijde zucht hij: ‘Now I am at an end. I really must you ask to excuse me for such a letter, more likely a brochure than any other thing. I hope you will not be tired by all my observations . . . Only responsible for it is the circumstance that we cannot have a conference about it. Then in a few hours all had been ready, as I saw with the type drawn by Mr De Roos.’ Pissarro volgt de door Van Royen gegeven aanwijzingen en krijgt er plezier in: ‘No need to teil you that I am very glad of your very able criticism: it is most helpful.’ Versierde initialen zouden door Pissarro het beste zelf in hout gesneden kunnen worden. ‘De stilte inde andere sferen dan die de oorlog beheerscht maakt het nu een uitstekende tijd voor voorbereiding.’ Tijdens al die drukke beslommeringen wordt zijn moeder, die bijna 82 jaar oud is, ernstig ziek. ‘She is so small and quiet, without any suffering. As all life once has to be ended, ‘the pen character of the Carolina, and especial in the loops, etc. The drawing of the pen gives the lines a swelling on an other place than I see in your design.’ Hij is zoo uitvoe- though so sorry to must part, it is a consolation that in this case it is so quiet and painless’ schrijft hij op 29 Jan. 1915 aan het echtpaar Pissarro. ‘I had to end on Friday 29, for my Mother has died that day, very softly, at 10 p.m. We miss so much in her.’ Eenige jaren te voren had Van Royen zijn moeder door Willem Witsen laten schilderen. Het fijne, innige portret werd nog eens in het bijzonder met dankbare gevoelens jegens den maker herdacht ineen brief aan Witsen (q Maart 1915). ‘Het is een heilig kleinood geworden, dat als het ware de kloof tusschen hetgeen voorbij is en het gemis van nu overbrugt door de herinnering bloeiend levendig te houden. ’ De definitieve ontwerpen van Pissarro komen tegen Juni 1915 gereed en nu is het de beurt aan Mr Prince, den beroemden lettersnijder. Dat de lettersnijder geen eigen interpretatie meer mag geven aan het ontwerp, was reeds de overtuiging van Van Royen, toen hij zijn artikel over de Hollandsche Mediaeval van De Roos in 1913 publiceerde. Een volgzaam copieeren is het snijden, maar geen scheppende handeling als het teekenen. Het zal blijken, dat deze opvatting groote moeilijkheden verwekt, zoodra de stempelsnijder toch te veel persoonlijkheid is om een volgzaam copieerder te kunnen zijn of om andere redenen niet volgzaam is. Men kan het ook zoo zien, dat de stempelsnijder tekort schiet in begrip van het karakter van de geteekende letter. Het laatste neemt Van Royen aan, zoodra hij ziet dat Prince niet zuiver genoeg snijdt. Hij zet er zich voor om met eindeloos geduld uitte leggen wat de bedoelingen zijn en troostend tracht hij hem te bewegen tot aldoor nieuwe correcties: ‘You will see, dear Mr Prince, that here we have a type which in all its details is studied and drawn, with the utmost accurate and loving, mind and heart, and so I hope you, whom I from my studies in the celebrate types of the private presses from Morris to Cobden Sanderson, know as the fine artist, who made their drawings, in the hard steel ready for the definite printing, with the utmost care and feeling, you will also acknowledge that we here have atype worth such handling, that it may suit its celebrate ancestors.’ Prince doet zijn best, maar in Juli 1915 zijnde verbeteringen nog niet voldoende. ‘lt is a pity,’ klaagt Van Royen aan Pissarro, ‘that Mr Prince understands so wrongly the type: but I hope he at last will see what is its character, and then will go better and quicker.’ ‘Hij maakt alles zoet rond, terwijl het hoekig en recht moet zijn.’ Blijkbaar is er bij Mr Prince een andere opvatting, die bij alle gewilligheid niet geheel wijken wil voor die van Van Royen. Maar, zegt Van Royen, hoe verleidelijk het ook is om je ten slotte er maar bij neer te leggen, dat zijn toch inblazingen van den duivel, waaraan te weerstaan is. ‘Het schoone Boek eischt inspanning tot het uiterste en dus moet de zaak maar weer terug.’ Hij gaat nu zoover aan Prince uitte leggen de positie van de pen, die de letters teekende, voor de onderkast anders (schuin) dan voor de kapitalen (recht), waaruit de verschillen in dikte volgen bij schuine en horizontale deelen. Ook het inwendige en uitwendige vaneen lijn binnen- en buitenkant moeten gelijk verloopen. Een breed geribde pen igeeft krachtige lijnen en niet deze weeke. Het is 26 Sept. 'ls als Van Royen voor ’t eerst bij Prince een milder en inschikkelijker toon waarneemt: ‘though I think we must not be too extravagant.’ Pissarro moet Prince nu nog eens bewerken en langzaam wordt het doel benaderd. Maar 18 Oct. lijkt alles weer mis en hij is wanhopig: It is horrible all these corrections. We will never come ready. What do you (Pissarro) think to give it to the engraver in Amsterdam.’ Pissarro heeft echter een ongeschokt vertrouwen in Prince en eindelijk is het zoover, nadat ook De Roos nog eens zijn oordeel heeft gegeven en wijzigingen noodig bleken, dat de letter te Amsterdam gegoten kan worden. Van Royen vraagt nog een extra waakzaamheid bij De Roos: ‘Het is bij alle technische zaken, die door ongevoelige handen gaan zoo noodig, dat er, wil er iets geacheveerds tot stand komen, een oog en een hart met levende belangstelling, zorg en gevoel het geheel overmaken en leiden.’ 24 Juni 1916 gaat de bestelling uit van de Disteltype, ‘welks geboorte zoo distelig was,’ aan de Lettergieterij ‘Amsterdam’. Het eerste boek dat hij er mee wil drukken is Karei ende Elegast en hij vraagt Pissarro de initialen reeds te maken. Deze keuze vloeide voort uit het feit, dat de letter op de Carolina was gebaseerd, te danken aan de hervormingen op schriftgebied die Karei de Groote had bevolen. Dit plan wordt niet uitgevoerd, omdat na een studie van teksten onzekerheid bleef over de juistheid daarvan. Wonderlijk wat hij als een begin gedacht had, droomde hij tegen het levens-einde opnieuw. Nog eenmaal, weer waren het oorlogsjaren (1940), kiemde het oude plan om Karei ende Elegast te drukken ter eere van den Grooten Karei. Maar ook dit keer heeft het niet mogen zijn. De dood verhinderde de verwezenlijking. zou moeten komen. Morris had indertijd volgens eigen aanwijzingen Batchelorpapier laten maken uit zuivere linnen lompen. Van Royen wilde probeeren voor de eerste private press in Nederland dit papier ook hier te lande te laten maken, bij wijze van proef. Het viel echter niet mee. Mr Hornby moet er aan te pas komen om een goeden vormmaker te vinden. De Roos en Pissarro teekenen intusschen volgens zijn aanwijzingen watermerken voor het papier. Nog heeft hij eenig meeningsverschil met den vormmaker, maar als deze de technische onmogelijkheid stelt om geheel aan zijn verlangen te voldoen, zwicht hij. Merken en twee vormen zijn tenslotte voorbeeldig geworden, doch dan blijkt, helaas, dat men hier te lande, zooals hij meent, niet de moeite wil of kan doen om de uiterste qualiteit van papier te maken, zoodat hij toch nog weer tot Batchelor moet overgaan. Ook dit onderdeel van de onderneming had hij grondig onderzocht en de mogelijkheden uitgeput. Spoedig daarop slaagde hij er echter in bij een papiermaker op de Veluwe zijn doel toch te bereiken, zoodat ook deze bemoeienis tot een voortreffelijke uitkomst voerde. Een drukpersteeken wordt zoowel door De Roos als door Pissarro ontworpen. Aan De Roos zendt hij een schets van de distelomlijsting met boog en cirkel samen, het woord Zilverdistel aan den voet ‘dus zonder v. E. en v. R., wat ook niet noodig is, alleen misschien nog ergens 1915’ (Aug. 1915). In November wil hij er sterren bij maken, het Haarlemsche Wapen bracht hem op die gedachte. Zijn handen Behalve de letters werden ook drukkersmerken noodig geacht en bovendien probeerde hij hier papier te laten maken voor de uitgaven, omdat het anders steeds uit Engeland willen het als het ware zelf maken, maar het gaat niet, hoewel hij het heelemaal in zich heeft. ‘Mijn overtrekje ziet er natuurlijk onvoordeelig uit, maar van Uw hand met schoone vormen van de sterren, geloof ik dat het een in zich zelf besloten geheel kan vormen, zoowel naar den vorm als naar den geestelijken inhoud.’ De Roos stuurt Z3 Dec. 'ls eenige proeven van de houtgravure, die hij liet maken en tenslotte de galvano. Hij popelt, nu de pers er is en een eerste hoeveelheid letters van De Roos, om werkelijk te gaan drukken, iz November 1915 schrijft hij aan Van Eyck: "t Was gisteravond iz uur een historisch moment! De eerste pagina zetsel uit de nieuwe letter: de Zilvertype had ik toen klaar en trok er met de hand d.w.z. maar zeer onvolkomen, een proefje van. Het zag er uit als een pagina vaneen Italiaanschen incunabel.’ Als bij tooverslag vermindert de correspondentie. De Roos en Pissarro krijgen niet veel meer te hooren en De Roos daarover ongerust en nog onwennig krijgt ten antwoord: ‘het is zooals ik dacht: de pers neemt al mijn vrijen tijd in beslag en zoo heb ik mijn schrijven tot nihil moeten beperken.’ En in denzelfden geest hoort Pissarro het: ‘But I had scarcely time to do anything else except printing & printing. All goes well but doing it alone, it takes many time, as I have also my officehours.’ Als eerste drukproeve van de pers, nog voor de nieuwe Zilvertype gereed was, had hij met de Mediaeval een catalogus gedrukt en daarover nog van gedachten gewisseld met Pissarro. Als een kind verrukt over die eerste eigen productie schreef hij : Of this catalogue I did all alone with my own hands, text, composing, printing, sewing.’ Wel een bewijs hoeveel het voor hem beteekende, dat hij met eigen handen iets besturen kon en vorm kon geven aan wat één was met zijn geest. Met Pissarro discussieert hij over de twee mogelijkheden: den bouw vaneen pagina alleen afhankelijk te doen zijn van den inhoud van die pagina of gecombineerd met den bouw van de tegenpagina. Het eerste beginsel volgt Cobden Sanderson gemeenlijk, Van Royen volgde voor zijn catalogus het tweede beginsel. Pissarro adviseert hem een zwarter druk. Over ’t algemeen is het Engelsche oordeel over de Zilverdistel gunstig, doch nog gebaseerd op het drukken bij Enschedé. ‘Novalis’ had immers Cobden Sanderson tot de volgende lof bewogen: ‘I feel now that the Doves Press may safely close its doors, seeing that another Press has opened with all the glory of promise, which sets the hidding rosé above the rosé full flowers. I am delighted with the beauty and simplicity of your work: it has all that I admirate in order touched with delight.’ Ook Hornby heeft lof. Cobden Sanderson is zelf nog bezig met een bloemlezing uit Goethe, waarbij Van Royen, uit vrees dat de Engelsche zetter den Duitschen tekst met gekke drukfouten zal ontsieren, een laatste proeflezen aan Cobden Sanderson voorstelt.1 Wat het zetten en drukken in eigen huis voor hem beteekent kunnen we eenigszins afleiden uit hetgeen hij 30 April 1916 aan De Roos schrijft: ‘De druktechniek geeft me een geheel samenstel van gelijkenissen aan de hand ten opzichte van het menschelijk leven. Zij kwamen als ineen onderstroom onder het werk. Een ervan is hier toepasselijk: (i) Hetgeen iets anders is dan het adviseeren bij de letterkundige samenstelling, gelijk De Roos vermeldt (In Memoriam blz. 164). als je een mooie druk wilt hebben, moet je niet onderinkten. Als je veel doen moet, verwaarloos dan niet je voeding, maar zet die naar de inspanning ook een beetje voller in.’ Het woord ‘vervulling’ krijgt hier zijn ware beteekenis. Overeenkomstig zijn aard moet hij die vervulling naar buiten doen blijken. Het is hem niet genoeg te drukken, de leeken moeten er bij gebracht worden om te zien en te hooren wat er met het maken vaneen boek gemoeid is. Ze moeten geholpen worden, geïnstrueerd en opgewekt. Zoo ontstaan wekelijksche avonden ter bezichtiging van de pers met een behandeling van de ontwikkeling der moderne boekkunst, voornamelijk in Engeland en Duitschland. De Rotterdamsche kring vroeg hem een causerie (1915) over boekkunst, nadat te voren De Roos er had gesproken. Van Royen ziet er een mogelijkheid in tot het vereenigen van de besten der belangstellenden tot ‘Een Vereeniging der Vijftig’, de vaste kern, die voor het bestaan van de Pers van belang kan worden. Hij werft leden als de Koninklijke Bibliotheek, Roland Holst, Witsen en met vreugde voelt hij hoe alles onder zijn handen en met hard werken, rijper wordt, hoe het zaaisel kiemt. Niet alleen de boeken die van de pers komen zijn het die zijn werkzaamheid bepalen, het is het geheel van zijn invloed en uitstraling, dat zich doet gelden. Het is de eenheid van zijn gecompliceerde wezen, dat vorm heeft gekregen inde geheele onderneming, het moeizaam opbouwen daarvan, het optornen tegen de tegenstrevende krachten, het niets ontzien om het doel te bereiken, zich zelf niet sparen maar ook zijn medewerkers en zijn omgeving niet. Door Van Royen wordt de beginselverklaring opgesteld van de Zilverdistel dat Van Royen als eerste auteur wordt genoemd van het op beider naam verschenen geschrift. Dan wordt in dat zelfde jaar nog, op Batchelor papier, gedrukt, Cheops van Leopold. In 1917 wordt Prometheus Unbound van Shelley voorbereid, dat in Januari 1918 van de pers komt. Met de keuze van dit drama wordt ook uitdrukking gegeven aan wat inden tijd leeft. De oorlog houdt allen bezig en er is geen vlucht uit den tijd meer mogelijk. Doch wat zij sterk in zich voelen leven, het verlangen naar het betere leven in een betere wereld, dat toekomstbeeld, levende inde beste dichters, die voorloopers zijn 'van diezelfde, met schroom verbeelde, maar nog niet verbeeldbare nieuwe ordening der menschheid, die wij als noodig denken, doch nauwlijks verwachten durven,’ dat willen zij in Prometheus Unbound den lezer als een ‘lichtend beeld’ in onze verduisterde levenssferen geven. De Disteltype, waarmee reeds op enkele blaadjes oud papier, bestemd voor eenige vrienden, het middeleeuwsche gedicht Egidius, waar bistu bleuven, was gedrukt, werd nu ook gebruikt voor het kleine boekje, dat volgens een persoonlijk verlangen van Van Eyck, die lyedekens van Suster Bertken (1918), bevatte:1 ‘dat schone lied,/ waar Bertken ’t hemels dansen ziet, —/ Dat sedert op het rulle wit / In sterk, diep, levend zwart, als git,/Verlucht met lentehemelsblauw/ En teeder rood, verblijden zou/ Wie gaarne stilte in stilte hoort,/ Om dan, het boekje dicht, bekoord,/De blik (1) Uit Broeder Bernard door P. N. van Eyck (Stols 1946) ‘Over Boekkunst’, het eerste dat met de Zilvertype zal worden gedrukt (1916). Van Eyck heeft critische aanvullingen, schrijft een klein gedeelte, waaruit te verklaren is op ’t gelig perkament,/ De bleeke distel, één moment,/ nog na te mijmeren. Tenslotte komt uit in 1919 een keuze van de Verzen van Kloos, geschreven inde jaren 1880-1890, waarbij Van Eyck de literaire voorbereiding had, hetgeen met Kloos, die zich wegens zijn veranderde gevoelens ten aanzien van oude vrienden later niet altijd meer wilde houden aan vroegere dedicaties, tot enkele netelige kwesties aanleiding gaf. Zoo was de oogst vaneen samenwerking, die van Eyck, jaren later, na den dood van Van Royen, met de volle kracht vaneen diep levende en ontroerde herinnering, nog zal bewegen tot een gedicht, waaruit met des dichters toestemming, eenige gedeelten hier mogen worden ingevoegd, omdat ze, beter dan welke beschrijving ook, de sfeer en de beteekenis van hetgeen zich daarboven in het huis aan de Van Boetzelaerlaan afspeelde, verbeelden. De dichter spreekt van zich zelf uit: Vaak, lang geleden al, stond hij, Hoog, ineen kleine drukkerij, Vriend, deelgenoot en trouwe gast, Des avonds, aan de letterkast, Voor ’t honderdwerf verdeelde lood, Dat, in zijn vakjes, klein of groot, Onder de helle lamp zacht blonk. Bij ’t inkten, ’t overhalen klonk, In stilte, gas-doorsuisd en strak, Die ’t maar bij korte poozen brak, ’t Zuigen der rol, ’t kort wrik-geluid Der handpers de andere kamer uit, Wijl hij, alleen, het eng bestek Van ’t heet, beklemmend zet-vertrek, Zoo gaarne droomend afgewend, Ontvlood door ’t staren naar de prent Aan de effen wand, en naar ’t verhaal, Dat, om haar heen, met sobere taal In rijk en rijzig letterschrift Van hem sprak, die vol heldere drift (Als ook de kleine prent het had) Stil op een hooge bergtop zat: Wijd opende oogen, hemels licht Over ’t verheerlijkt aangezicht. De heete kachel, ’t gloeiend gas, Hoe hel en strak, èn stil ’t daar was! Eén lange droom van vreemd geluk . . Doch naarstig de anderen, die de druk Bedreven van dat schoone lied, Waar Bertken ’t hemels dansen ziet, Dat sedert op het rulle wit In sterk, diep, levend zwart, als git, Verlucht met lentehemelsblauw En teeder rood, verblijden zou Wie gaarne stilte in stilte hoort, Om dan het boekje dicht, bekoord, De blik op ’t gelig perkament, De bleeke distel, één moment nog na te mijmeren. Royen als toegevoegd jurist aan Mr A. Nilant ten Hoofdbesture genoot, niet onbeperkt kunnen voortduren. Geleidelijk werd zijn aandeel grooter in het staf-werk van dit groeiende overheidsbedrijf onder Directeur-Generaal Pop, dat echter toen nog niet als bedrijf, maar eerder als een administratief beheerden dienst werd beschouwd. Getrouw aan het programma, dat Van Royen zich zelf gesteld had in zijn vroegen aanval op ’s Rijks drukwerk (1912) was hij, zoodra zijn dubbele functie hem de gelegenheid daartoe bood, begonnen met naar goede beginselen van drukkunst, letterkeuze, indeeling, verhoudingen, papierkeuze, te herzien. Een kleine revolutie, waarbij allereerst overwonnen moest worden de tegenstand van aan bepaalde modellen verkleefde hoofdambtenaren. Gebroken moest worden met gebruiken van jaren om bepaalde mededeelingen op een vaste plaatste zetten, in bewoordingen, die ook vaak alles te wenschen lieten en verouderde, leelijke indeelingen te handhaven, uit sleur. Vervolgens moesten de gezaghebbende uitvoerders ter Landsdrukkerij worden bewogen om sleur en usance te herzien. Men moet zoo’n strijd, oogenschijnlijk over kleinigheden, niet onderschatten, te minder omdat ze niet eens en voorgoed kon worden bevochten, maar telkens weer opleeft en alleen op den duur, door volhouden en overtuigen en door het overwicht tenslotte vaneen gezag, dat niet alleen geestelijk maar ook organisch gefundeerd is inde bedrijfsfunctie, kan worden gewonnen. Toen de administrateur V I I Ambtelijk heeft de vrijheid in gebondenheid, die Van M. G. de Bloeme voor de oprichting van den postchèqueen girodienst (1917) het Hoofdbestuur verliet, werd Van Royen in feite diens opvolger, als verantwoordelijk leider van de Hoofdbestuursadministratie en adviseur, onder de bevelen van den Directeur-Generaal Jhr. G. A. A. Alting von Geusau. De functie was als zoodanig niet geregeld, noch was er een rang voor geschapen. Doch dit verandert, toen tijdens het bewind van den Directeur-Generaal E. P. Westerveld met terugwerkende kracht tot 1 Jan. 1918 Van Royen tot Algemeen-Secretaris der Posterijen en Telegrafie werd benoemd. Gelukkig waren de jaren van opbouw der eigen drukkerij en alles wat daarmee samenhing (1914-1916) nog juist gevallen buiten de periode, waarin hij de taak van De Bloeme moest overnemen. Doch men voelt het, de benoeming in 1920 legt niet alleen het reeds bestaande vast, maar luidt toch ambtelijk een nieuwe periode in, die officieel ongetwijfeld een grooter aanslag zal gaan beteekenen op zijn werkkracht, ook in vrijen tijd. Het zijn nu de jaren (i920-’23) waarin aan de Kortenaerkade de twee verbonden gebouwen voor het nieuwe Hoofdbestuur en den Technischen Dienst, dat inde Parkstraat reeds jaren te klein was behuisd, verrezen en in gebruik kwamen. De verhuizing eischte een geheel nieuwe inrichting, passende kantoormeubelen en een aantal voorzieningen, die de volle aandacht hadden van Van Royen. Zoo ooit dan is er thans gelegenheid om het verouderde, versleten decorum van de ambtenarij te vervangen dooreen bij den eigen tijd passende omgeving en moderne hulpmiddelen. Het was welhaast een Grondwettelijk artikel geworden, dat aan ambtenaren voorschreef tenminste een halve eeuw achter te zijn inde aankleeding van hun vertrekken en voor alle dingen de noodige zuinigheid als opperste deugd te betrachten. Met de waardigheid van het ambt kwam dan ook inden regel overeen een vergeeld-groene en vuilbruine, doorgerookte omgeving, kaal en zelden gelucht, een goedkoop allegaartje van meubels, waartusschen oude meubels uit sobere, maar nog stijlvolle perioden, als zeldzame exemplaren herinnerden aan betere tijden. Het spreekt vanzelf dat in deze sfeer het werk van bouwmeesters en kunstenaars als Berlage, De Bazel, Roland Holst, Penaat, Lion Cachet, De Koo e.a. nog onbekende of gevreesde klanken waren. De stedelijke overheid te Amsterdam werd door andere inzichten geleid en had o.a. jonge bouwmeesters en kunstenaars als De Klerk, Piet Kramer en Hildo Krop, later voor raadzaal en trouwkamers, Mendes da Costa, Radecker, Lebeau e.a. opdrachten gegeven. Doch de Haagsche sfeer der Rijksambtenaren bleef een voorbeeld van ontoegankelijkheid en verstoptheid voor iedere verjonging. Van Royen grijpt nu de gelegenheid om tenminste voor het groote PTT-bedrijf het roer te wenden, hetgeen minder eenvoudig was dan het lijkt, omdat de zelfstandigheid van den dienst toen minder beteekende dan in later jaren en de controleerende instanties, vooral financieel, zeer belemmerend konden werken. Zoo principieel werd toen getracht een dergelijk streven tegen te gaan, dat men het een landsbelang achtte om door interpellaties inde Tweede Kamer het gebeurde, dat min of meer een ambtelijk schandaaltje werd genoemd, openbaar te maken. Ook intern had Van Royen met krachtig verzet te kampen, doch het was hem wel toevertrouwd toch door te zetten. Van Royen zag inderdaad kans, niet Zooals men gezien heeft uit het relaas van het tot stand komen van de nieuwe lettertypen voor de eigen drukkerij, was het persoonlijk aandeel van Van Royen daarin zoo ingrijpend, dat het zeker mag worden gelijk gesteld met dat van de scheppende krachten, die tenslotte het geschapene op hun naam kregen. En zoo was ook ten Hoofdbesture inden regel het aandeel van Van Royen in het uitdenken niet alleen, maar ook in het uitvoeren van hetgeen noodig was, uitermate groot. Hij was nu eenmaal geen opdrachtgever, die volstond met enkele aanwijzingen en verder de zaken maar overgaf en overliet. Neen, hij zag niet op tegen langdurige besprekingen, die wel eens belemmerend waren voor de doorstrooming van het andere werk en vaak het uiterste vergden van het uithoudingsvermogen van de tegenpartij, maar die achteraf toch altijd bleken ten bate van de zaak tot den bodem te zijn gegaan van de mogelijkheden en die te hebben uitgeput. Van Royen was mede-scheppend. Hij werkte bevruchtend en zeker heeft zijn spankracht van den geest menig middelmatig talent weten op te voeren en ook weten op te houden tot een hoogte van plan, waartoe het, aan zich zelf overgelaten, niet in staat zou zijn geweest. Ambtelijk kon dikwijls hetzelfde worden gezegd. Besprekingen van reeds dooreen afdeeling bewerkte zaken gingen vaak veel verder dan critiek of het eenvoudig aangeven vaneen eigen denk- om de critiek te weren, maar wat belangrijker was, het werk tot stand te doen komen. Hij wist De Koo en Penaat als ontwerpers opdrachten te bezorgen en dientengevolge het geheele aanzien van den Hoofdbestuursdienst en vervolgens ook van den kantoordienst te verjongen. beeld, dat in plaats van het voorgebrachte uitgevoerd moest worden. Gezamenlijk werd het onderwerp opnieuw bekeken en het reeds voorgebrachte ontwerp geheel omgeploegd. Hij zocht altijd naar wegen om door overreding het bevel te ontgaan. Niets was hem liever dan het besef inden ander te wekken, dat tenslotte uit eigen overtuiging het nieuwe concept was ontstaan. Hij zocht steeds naar een redelijken grondslag in wat hij deed, maar ook voor hetgeen hij anderen liet doen. Geleidelijk vatte hij het een na het ander aan om het te toetsen op de vormgeving. Brievenbussen, auto’s voor het postvervoer, uithangborden voor de kantoren, briefomslagen, stempels, dienstorders, Hoofdbestuursaanschrijvingen, lampen, alles werd herzien, medewerkers opgeroepen, kunstenaars er bij gehaald om gezamenlijk de vormgeving te bepalen, die voor het bedrijf passend en waardig was en naar buiten mee zou helpen bepalen de beteekenis van den dienst voor de samenleving. In werkelijkheid doordrong hij het bedrijf in al zijn geledingen met het vormgevend beginsel. Het versierend aanhangsel, van buiten aangebrachte tooi, moest voortaan wijken voor vormen ontstaan uit inzicht inde functie der dingen. Het is waar, dat niet alles altijd even goed slaagde en dat het doel wel eens voorbij werd gestreefd. Soms viel een medewerkend kunstenaar tegen en was het niet meer mogelijk het eenmaal begonnen werk nog in zijn loop te stuiten. Maar wie telt dat bij het belangrijke feit, dat Van Royen voor een groot staatsbedrijf wist te breken met de opvatting, dat de aesthetische vormgeving geen zaak der overheid was, niet even belangrijk als de zakelijke hande- lingen, noodig om de bedrijfsproblemen tot een goede oplossing te brengen. Zijn vroeger gewonnen theoretische inzichten wist hij in daden om te zetten. Diep in zich moet hij gevoeld hebben, dat het een klein deeltje was van de algemeene schuld van zijn generatie en van vorige geslachten, die hun plicht niet hadden gedaan en geen ernst hadden gemaakt met de waarachtige opvoeding. Aestheticus in hart en nieren, was het toch de reeds in zijn jeugd ontwaakte zedelijke kracht, die hem inde aesthetische vormgeving een middel tot verheffing van het plan, tot omhoog brengen van het geestelijk leven, deed zien. Was het wonder, dat met het nieuwe ambt even een stilte kwam inde drukkerij? Na Kloos (1919) scheen er onwillekeurig een wending te worden voorbereid. Onbewust voorloopig. Ook het einde van den oorlog, die om Nederland heen had gewoed, veranderde het openbare leven, dat ontdooide en veeleischender werd. Het heele leven werd roeriger, beweeglijker en wat naar binnen geleefd had, werd onwillekeurig verleid naar buiten te treden. Inden winter van 1920/’21 richt Van Royen in het kunstzaaltje de Zonnebloem van C. de Lorm een kleine tentoonstelling in van de boekwerken van Lucien Pissarro( 1920—'21), een daad van erkentelijkheid. De boekkunst laat hem zeker nog niet los, al schijnt er een pauze te zijn inde productie. Meer dan ooit voelt hij zich rijp om te getuigen van haar geestelijke beteekenis. Zoo zien we hem dan ook op het groote kunstenaarscongres van 1920, dat inde Ridderzaal te Den Haag werd gehouden, de schoone inleiding over de kunst van het boek houden, die zijn gaafste uiting is geworden op dit gebied. Het congreswas een niet heelemaal geslaagde, maar door streven en opzet toch belangrijke poging van de kunstenaarsvereenigingen, om niet langer elk voor zich of in vak- of groepsverband te getuigen, maar het in scheppingskracht één zijn dooreen gezamenlijk optreden kenbaar te maken. Het aarzelend begin vaneen nieuwe sociale bewustwording; overigens laat in ons land, want in Frankrijk hadden de dichters het in 1900 al eens tot een rumoerig congres gebracht over de poëten en de maatschappij. Schrijver dezes zag op het Haagsche congres voor het eerst bekende persoonlijkheden als Robbers, die voor de letterkundigen jarenlang streefde naar sterker groepsverband, en de kleine markante figuur van Berlage. Vooral der Kinderen maakte indruk, omdat hij niets imponeerends had, zwak van stem bleek, maar iets anders in zich droeg, iets stillers, dat fijn, zuiver en bezield leek. Hij had een sfeer van op hooge dingen te zijn gericht, die inde rumoerige en gauw tot ijdel vertoon prikkelende sfeer vaneen congres, door iets ijls, stils en eenvoudigs opviel. Voor het eerst ook zag en hoorde schrijver dezes daar Van Royen, ook niet krachtig van stem, maar met een beheersching en gemak van optreden, die niet den man van het stille werkvertrek, maarden man van de wereld verried. De smalle rijzige gestalte, het bleeke, strenge, vastgerichte gelaat, ontspande zich geleidelijk tot een zachte, innemende ingekeerdheid, altijd gereed tot het sprankelende woord, maar gedragen dooreen lange golf van geestelijke dingen vereerend leven en van hooge schoonheid onverzadigd. Weer zie ik, wat latere indrukken bevestigden, het ascetische in zijn trekken, dat iets afgetrokkens gaf, iets eerbiedigs Tweede boek va n de Vereen 151 ng der Vijftig, in 70 exemplaren 1-50 Si i'XX- Gerfte boek in de door L.piiTarro geteekende letter: dedifteltype (f De acbr lyedekens van fufrer Bereken zijngedruktdoorjanSeverfen re Leiden in faarverfebijnenzif opnieuw gedrukrdoorJ.p.vanßoyeninAprili9iB. Her laarfre lied is uir'n oud bandfebrifr. léléSlMQï' l’ad dg mon trgd-1/ 1 TJGSfDGAACjG, Ifr- < qUG TOUTGS mGS HOHTGS 1 \ I J'GUS BGUGS, M DG DU TOUT fOU DG DU m —wtout s\qe. Don obfranr mamres pemes eues, Lefquelles jay roures receues Soubz la mam Tbtbaulr d'Aufïïgny . . . S'evefque il efr, feignanr les rues, CJu’il foiz le mier» je le regny. ([mon feteneur n’efr ne mon evefque, Soubz luy ne rïens, f U n’efr en fri'cbe; poy ne luy doy n avecque. Je ne flus fon ferf ne fa bicbe. peu ma d’une penre rmcbe Gr de froide eaue rour ung efré; Large ou efrroi'r, moulr me fur cbicbe: Tel luy foir Dieu qu'il ma efré! ([Gr f'aucun me vouloir reprendre Gr dire que je le mauldis. f9 zich bewegen, zijn hoffelijkheid en innemende vriendelijkheid toch afstand deden houden. Een verzwegen, stille wereld, die hem te midden van velen isoleerde, maar niet op de wijze der teruggetrokkenen, die zich weinig gelegen laten liggen aan hun rol ineen gezelschap of menigte, maar op de wijze dier geoefenden, die volmaakt viool kunnen spelen en intusschen elders zijn in hun eigen wereld, die ze voor gemeenschap niet openen kunnen of sloten. In wat hij zeide was een oneindige behoefte aan mededeelen, aan gemeenschap in innerlijkheid. In zijn vorm en in zijn bijna overbeheerschte verschijning was iets afsluitends, dat op een of andere wijze belette dat het verlangen gestild kon worden. Later werd het meermalen duidelijk, hoe uitermate gevoelig hij was voor het alleen zijn inde stilte. Als tegen den avond de ambtenaren het groote gebouw hadden verlaten, dan pas bleek hoe dat groote, voor hem onzichtbare, leger met zijn ritselende dossiers, tikkende machines, rinkelende telefonen, klappende deuren, telefoneerende stemmen en mompelende praters, een grijze symphonie hadden gespeeld van administratief leven, die uit- en wegvloeide met het vertrek. Dan bleven nog enkele onregelmatige geruchten over inde gangen, van verlate dienaren en werksters, maar een groote stilte verving de onbestemde ritseling der velen van overdag. Dan was het of er iets van hem afviel, of hij, het lichaam even rekkend, inde weldaad werd gevleid van en schroomvalligs en tegelijk een hartstochtelijk willen, dat stoutmoedig scheen te zijn en niets ontzag. Maar wat het meeste bij bleef was iets eenzaams om hem heen, een onaanraakbare hooge eenzaamheid, die zijn gemakkelijk en rustig het ontspannen-alleen-zijn, het bijna alleen-zijn vaak. Dan veranderde zijn blik, zijn houding, dan was hij geheel de ingekeerde, de intimist, wiens innemendheid kon ontbloeien tot vertrouwelijkheid. Soms veranderde zelfs zijn stem. Uren kon hij zich na de zware dagtaak dan nog overgeven aan die veranderde sfeer en stilte. Alles voelde en dacht dan in hem, tot in zijn handen, tot in zijn vingertoppen was het beschouwende leven merkbaar. Alle actie trok zich terug, alle waarneming naar buiten werd tot een minimum teruggebracht. Dan zat hij overgegeven aan het op- en neergaan van dien stroom, die als een langzame vloedgolf inden mensch komt opzetten, van het ontwaken af hem aanvankelijk aarzelend overspoelend, dan zich weer terugtrekkend en opnieuw opkomende verder vloeit dan te voren, steeds meer winnend, tot ergens de grens, het uiterste is bereikt. Dan heerscht een volheid die zich een tijd handhaaft, om pas langzaam weer over te gaan inde wegtrekkende beweging. Het kon soms schijnen of hij, inden greep van het openbare leven en steeds meer verloren inde klimmende reeks van eischen, die in brieven, nota’s, telefonen, brutale telefonen, die elk tweegesprek braken, elke harmonie verstoorden, bezoeken, vergaderingen zonder tal, op hem afkwamen en vervolgden, of hij in die niet meer te weren openbare toegankelijkheid, de vatbaarheid voor den stroom van geestelijke emanaties had verloren. Dat scheen zoo, omdat er inderdaad een wending in zijn leven was, maar een wending, die den draad nooit heeft verbroken. Als een vervolg nog op het vroegere leven kon zijn verlangen worden beschouwd om het drukken van boeken voort te zetten, ondanks het gewicht van zijn ambtelijke functie, die geen sinecure meer was. Dat verlangen openbaart zich voor het eerst in het voorjaar van 1922, als hij aan Pissarro vraagt om een nieuw drukkersmerk voor zijn pers te maken. Was inde publicaties tot nu toe sprake geweest van de Zilverdistel-pers, voortaan zou hij de pers anders1 willen noemen. Dat de pers geen naam had en zooals o.a. ook De Roos vermeldt, ‘dat hij al sinds eenige jaren de eenige deelhebber der onderneming was geworden,’ geeft de gedocumenteerde feiten niet juist weer. Van Eyck, de eenige van de drie dichters-oprichters, die de onderneming indertijd had voortgezet en ook van Rome uit trouw was gebleven in medewerking, toen Van Royen als nieuwe deelgenoot zich na enkele jaren eigener beweging had ingericht en aangekondigd als de zetter en drukker voor de Zilverdistel, dacht er niet aan zich terug te trekken. Doch Van Royen voelde, waarschijnlijk ook door de groote persoonlijke vervulling, welke de oprichting en inrichting en vervolgens het werken met de eigen pers hem schonk, behoefte aan een verandering, waardoor hij zich vrijer kon voelen. Met Kloos, het boek waarVan Eyck zooals we zagen zijn aandeel nog in had gehad, meende hij een vroegere periode te hebben afgesloten. Zeker is het, dat in die jaren 1919/1922, waarin hij het besluit nam de pers om te doopen, de Zilverdistel eenzijdig op te heffen (wat niet kon) en een geheel eigen uitgeverij te vestigen, het openbare leven en zijn ambtelijke functie hem met kracht ineen richting stuwden, die hij te voren niet of niet in die mate was gegaan. Naar alle kanten is hij werkzaam en het centraliteitsgevoel zal er onwil(1) Cf. brief van R. aan P. geciteerd blz. 132. lekeurig door versterkt zijn. Het zijn jaren geweest vaneen verhevigd levensgevoel, waarin hij zijn innerlijke wereld ongerept wist, maar als een geheim, dat hij in zich omdroeg en hem isoleerde. Zijn Goethiaansch verlangen naar harmonie, dat hem zijn leven lang niet verliet, had hij niet altijd kunnen verwezenlijken, zijn beheerste en altijd ontwapenende, milde omgang met menschen was slechts zelden op volledige wederkeerigheid gericht. Slechts uit gegroeide toestanden en verhoudingen, niet uit de bestaande regeling voor de samenwerking, kon worden afgeleid wat hem er toe bewoog eenzijdig de Zilverdistel op te heffen, er een eigen onderneming van te maken, zij het dan volgens dezelfde beginselen en het begin zoo met droom te omringen, dat het wel leek of iets in hem was gevaren vaneen der figuren door Van Schendel geschapen, wiens vroege kleine vertelling Maneschijn hij in 1927 met zooveel veneratie zal drukken. – Want hoor hoe hij er toe kwam Kunera te kiezen als nieuwe naam voor de pers, wier beeld Pisarro moet opnemen in het ontwerp voor het drukkersmerk. ‘I should like to alter the name of my press. The name of Zilverdistel has too much connection with a former period, which now belongs to the past. I choose for the new name Kunera Pers. There is between Utrecht and Arnhem a most lovely small town called Rhenen, beautifully situated in somewhat accentuated meadows softly sloping to the river Rhine. The town has an excellent mediaeval Church, perhaps the best of Holland, with an extraordinary fine century inspirated our painters. Especially Hercules Seghers, admired by Rembrandt, made several pictures of Rhenen. The church is consecrated to St Kunera, who according the legend was an English Princess. ’ En dan volgt het verhaal van de duizend vrouwen die met St Ursula naar Rome togen, te Keulen vermoord werden op Kunera na, die door den koning gered en vervolgens wegens haar zuiver en dienend, de armen en ongelukkigen helpend leven, door hem zeer werd vereerd. De koningin was jaloersch en liet haar met een doek wurgen en inden stal begraven, waardoor de paarden weigerden den stal binnen te gaan. De staljongen zag toen in kruisvorm vier brandende kaarsen en zoo kwam de moord uit. Kunera is beschreven ineen boek van 1515, waar een copy van berust inde Koninklijke Bibliotheek. Tusschen de twee moordenaars is Kunera daarin te zien als een lief meisje met een kroontje op haar hoofd inden achtergrond van haar halo, die als een volle maan is. En dan vervolgt Van Royen: ‘Now I was at Rhenen past year in the midst of the spring. It was evening, the most beautiful evening I ever saw, and I crossed the river to and fro with the ferry boat which looks so: (schetsje). There was no wind, only the moon, and soft music came from the bank where the tower stood in the moonlight like a fairy tale. There was such a perfect harmony between the lines, the colours, the light, the soft motion of the boat, the sounds of the evening and the inner emotions, that I scarcely can imagine such a harmony will ever return. It is this harmony which I should like tower. The hills, the stream, the small town, the beautiful and elegant tower, form a whole which allready in the 17th to catch in the mark by the lovely figure of the chaste moonmaiden Kunera, the saint of Rhenen. For it is only this harmony which also in the bookart you give the books worth all the offers of our printing and the appreciation of the readers.’ Onder den indruk van de vertelling en de zeldzame ervaring van den maanavond te Rhenen, voelt Pissarro zich nauwelijks in staat iets te maken, dat zoo’n bepaald gevoel, waar hoogstwaarschijnlijk Van Royen zelf een ideaal beeld van in zich omdraagt, kan benaderen. Bovendien merkt hij op, dat een pers-teeken deel moet uitmaken van de te bedrukken bladzijde. Maar hij doet toch zijn best, op aandringen van Van Royen en 1 September 1922 deelt hij mede blij te zijn, dat de kleine Kunera goed is aangekomen. Hij had het houtblok gezonden en raadt aan een galvano te laten maken voor alle zekerheid. Het wordt 1925 eer Oostersch van Leopold als eerste van de Kunera-pers verschijnt, hetwelk hij in 1923 reeds had aangekondigd bij de gedrukte kennisgeving, waarin de verandering, met voor den deelgenoot en medewerker onaanvaardbare en onverklaarbare toelichting, openbaar werd gemaakt. Hiermede was de samenwerking met Van Eyck, die schier rimpelloos was geweest, voorgoed gebroken. Diens gevoelens ten aanzien van het toen voltooide verleden vonden later vorm in het gedicht: ‘tot een verloren makker’ (Herwaarts 1939). Met tusschenpoozen verschijnen van de Kunerapers, na Oostersch, drie werken: in 1926 Villon Oeuvres, in 1927 de vertelling Maneschijn van Van Schendel uit de Zilvertype, in 1929 La Tapisserie de Notre Dame van Charles Péguy, gezet uit de Disteltype. Van Royen teekende nu, in plaats van De Roos, zelf de initialen en titels en sneed ze ook zelf in kopsche palmhouten blokken. Hij werd behalve voor Maneschijn minder ingetogen, sierender en kostbaarder van opvatting. Mede door een opvallender gebruik van kleuren, die hij volgens eigen werkwijze, afwijkende van die door MrsPissarro aangegeven, met een onbegrijpelijk uithoudingsvermogen na elkander drukte, is het uiterlijk aanzien, vooral van Péguy, rijker, minder ingehouden, en in zeker opzicht gedurfder. Aan zich zelf overgelaten leeft hij zich hierin geheel naar zijn aard uit. Intusschen heeft het openbare leven hem in zooveel ondernemingen betrokken en is zijn functie dermate uitgegroeid, dat de pers jaren ongebruikt blijft wachten op zijn meester. Was de meester ontrouw geworden? Zij, die in hem vooral den ingekeerden geestelijken werker minden en eerden, voor gezin en vriend tijdelijk verloren inde kloosterachtige avonden en nachten inde eenzaamheid van zijn hooge werkplaats, betreurden het meest, dat hij niet drukker was gebleven. Innerlijk bleef het oude verlangen wel levend. Maar wij wisten het niet en als wij oordeelden konden wij niet rekenen met een verzwegen innerlijke pijn om het jarenlang moeten derven van wat hart en geest toch altijd trok. Pas later vermoedden wij wat het hem gekost had, dit alles op te geven voor zooveel dat vervluchtigde. Later pas, toen de groote druk van het leven nog even werd opgeheven onmiddellijk weer de oude liefde boven kwam en hij zich aarzelloos keerde tot de oude werkplaats en alle handgrepen nog kende. Doch eerst moest hij nog een andere taak, die hem zeer na aan het hart lag, ten einde zien te brengen. Deze was moeilijker te volgen en te overzien inde veelheid van beslommeringen, vergaderingen, reizen, besprekingen, regelingen, die van hem gevergd werden en die hij ook wenschte, althans niet uit den weg ging. Het was van 1921 tot 1929 alsof nog twee machten in hem vochten. De ééne probeerde met de Kunerapers zijn allerpersoonlijkste leven vorm en uitdrukking te geven en vocht zich telkens vrij. De andere wilde het maatschappelijk leven dienen en daarin het kunstenaarschap erkend en gevestigd zien. De twee tezamen verdroegen elkander inde uitvoering niet. De eerste vroeg een teruggetrokken, geconcentreerd leven, eenzijdig en ongehinderd. De tweede beteekende het zich beschikbaar stellen voor het openbare leven inde ontelbare aangelegenheden, die de medewerking vragen van begaafden met rijke ervaring en inzicht. Aangelegenheden, inden regel van tijdelijk belang, maar soms ook van dieper beteekenis, waar het geldt voorzieningen, die soms jaren voor de gemeenschap of voor groepen in die gemeenschap van belang zijn. In igzi/'zz, den tijd van den Kunera-droom te Rhenen, deed zich een gelegenheid voor om Kamerlid te worden. De bedoeling, die hieraan ten grondslag was gelegen, werd toen niet verwezenlijkt, maar het is voor Van Royen het begin geweest vaneen werkzaamheid, die langs allerlei omwegen en met onderbrekingen, tenslotte toch dicht de vervulling naderde en hem tot den dood toe ten zeerste in beslag nam. Het was eigenlijk al de gedachte uit zijn jonge jaren, die hem daarbij heeft geleid, dat kunst en kunstenaar weer tot de menschen zouden moeten komen en dat hij, Cdgrdg uiTqAve va^ DG VOOR HARG LGDGJS ' Gr zi jn Tweehonderd &rien exemplaren van welke 1-175 voor de leden en i-xxxv voor den drukker s-q RAvejMHAqe i^cj^xljj f | eze veßzef-t p. c. boutg^is 4 SZYP]'I AAR DIGJMSWGpSCH DOOR * ). pv, ROYGf-4 qeDRUKT VOOR D6 pGD. veßeepicjipc, voor druk- ep bogk- KUpSTJg ~Y~\ arjs vajssgau dg gueßße I v IOUBL6 vaisseau de au long II /des, colonnades, 1 Aurrefois banmenr au cenruple sabord, lourde ust'ne, énorme coffre-forr permé sur le secret des sourdes canonnades. pjos pères z onr dansé de cbaudes sérénades, lis r'onr fleuri du sang de la plus belle morr, CJuand au gaillard d'avanr vers lun er l'aurre bord Bondissair le rroupeau des graves caronades. Jv'ïais nous apporrerons a res desrins géanrs Un coeur si sérïeux er st' brülé de flamme, Un coeur si curieux de rous les océans, Soldars ftls de soldars sous la même oriflamme, CJu'on nous merrra valers de res canons béanrs, plonsrres verrs accroupis au* pieds de fMorre Dame. '3 Het zegt bij publieke personen inden regel weinig, de opsomming van de vereenigingen, instituten, commissies, waar zij een min of meer belangrijke rol in hebben gespeeld. De rol is niet altijd na te gaan, het werk wordt gezamenlijk verricht en ieder kan zijn aandeel daarin opeischen. De ervaring leert trouwens tevens hoe veel goede werkkracht teloorgaat in het vereenigingsleven, zooals wij dat in ons land kenden. Er is weinig zoo teleurstellend en vaak beschamend als het lezen van oude notulen. Aan hoeveel zaken, die van geen enkel gewicht zijn gebleken, zijn kostbare avonden gegeven, die tot eindelooze discussie, tot allerlei, van slecht formuleerende menschen, onoverdachte meeningsuitingen aanleiding gaven en aan hoeveel zaken van werkelijke beteekenis is men achteloos voorbijgegaan of werden slechts enkele minuten besteed. Wat niet wegneemt dat er vereenigingen waren, die uitstekend werk hebben verricht en dat niet alle vereenigingsmenschen hun tijd hebben verpraat en verrookt. In het geval Van Royen is de keuze van hetgeen vermeldenswaard is, niet moeilijk. In hetgeen zich aan hem voordeed heeft hij enkele malen een vruchtbaar milieu gezien om zijn eigen idee te verwezenlijken, zoodanig dat hij uit krach te van zijn geestelijk inzicht en regelend vermogen het overwicht verkreeg, noodig om een idee voor te bereiden of door te voeren. Door den aard van zijn belangstelling werd hij, gelijk Jan Veth ineen vroegere periode van dit Nederlandsche kunstleven, betrokken bij de talrijke als een middelaar daarbij zou kunnen helpen, ook om den kunstenaar zijn plaats inde samenleving weer te doen veroveren. De band met den eigen tijd waste veel zoek. aangelegenheden, waarbij aesthetische belangen een publiek karakter kregen. Zoo was het terrein van zijn bemoeiingen al gauw veel breeder dan dat van de boekkunst. Toen inde Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst (V.A.N.K.) W. Penaat aftrad als voorzitter, werd Van Royen diens opvolger. Hetgeen hij voor de VANK meer in het bijzonder beteekende, hoe hij waakzaam was en telkens als er een gelegenheid was om de afzonderlijke instantie, welke het instituut voor sier- en nijverheidskunst was geheeten, beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden, ten bate van de kunstenaars en hoe onuitputtelijk hij was in het bedenken van middelen om bij de VANK-leden zelf het geestelijk leven te verruimen en tot werkzaamheid te prikkelen, dat weten de ingewijden, in het bijzonder zijn jarenlange medewerker, de bescheiden, stille drager van het Instituut in zijn eigenlijke werkzaamheid W. F. Gouwe en de medewerker van Van Royen bij de aesthetische verzorging der PTT-uitingen De Koo. Voor ons doel is het van belang te weten, dat hij het voorzitterschap al spoedig wist te gebruiken, door overal waar VANK of Instituut bij betrokken werden, met ware geestkracht niet alleen speciale VANK-belangen maar het algemeene kunstenaarsbelang te bepleiten. Daardoor kreeg hij als persoon de mogelijkheid zijn ordenende en regelende vermogens te doen gelden en in breeden zin opvoedend te werken. Zijn werk ter regeling vaneen allen omvattend kunstenaars verband, kan men achteraf zich geleidelijk zien ontwikkelen uit de pogingen, die telkens bij een crisis in het economische leven gedaan moesten worden om ook de kunstenaars, als belangrijke groep in het maatschappelijk leven, te helpen. In 1922 hadden in Nederland Kamerverkiezingen plaats. Een groep onafhankelijke mannen durfde het aan zich zonder partijprogramma aan de kiezers voor te stellen en verwekte daardoor inde geheele pers de gebruikelijke ironische, zure of quasi-grappige beschouwingen, bestemd om de poging te kleineeren, belachelijk te maken of te hoonen. Opschriften als Politiek Dilettantisme, Onafhankelijke Mannen, Hun eigen Vijand, Waardelooze Faktoren, kwamen inde groote dagbladen voor en kolommen had men er voor over om de sprekers voor de nieuwe partij te becritiseeren in hun naïeve kunstenaarspolitiek. De tien candidaten waren Jhr. Mr E. A. van Beresteyn, Drs E. Bonebakker, Dr Jan Kalf, Dr J. van Leeuwen, J. G. Mooyen, Mr J. F. van Royen, Prof. Dr R. H. Saltet, L. Simons, Dr Catharina van Tussenbroek, Ds H. G. van Wijngaarden. In het comité van aanbeveling vinden we namen als van Dr P. van Anrooy, Dr P. H. van Moerkerken, Eduard Verkade, Cornelis Veth, Jan Wils, S. de Clercq, Sem Dresden, Ko Arnoldi, Theo van Reyn, Dr A. Pit, Prof. Dr J. Huizinga enz. Zooals gebruikelijk zond het comité ter verduidelijking van de bedoeling der nieuwe partij een reeks geschriften, waaronder een manifest, de wereld in. De typographische verzorging onderscheidde deze papieren al dadelijk van de grove, vodderige kiezersstrijd-reclamedrukwerken, die onze brievenbussen verstopten. Tekst en uitvoering verborgen niet, dat Mr Van Royen zijn aandacht daaraan had gewijd. De belangenbehartiging inde volksvertegenwoordiging was onafscheidelijk verbonden aan de politiek der groote VIII partijen, die men na de toch al groote verdeeldheid, zoo weinig mogelijk meer versnipperd wilde zien, toen het algemeen kiesrecht de mogelijkheid opende tal van kleine groepen aan een vertegenwoordiger te helpen. De groote partijen vreesden stemmenverlies door het oprichten van kleine partijtjes met bijzondere doeleinden. De kiezers werden verdeeld en waren verward. Al die bijzondere doeleinden werden tenslotte het best door de grootere kracht van de groote partijen behartigd. Dit was het algemeene bezwaar, dat trouwens niet alleen de Onafhankelijken trof. Doch de critiek ging verder. Want de Onafhankelijken hadden zelf critiek geuit. Zij constitueerden zich als ‘hommes de bonne volonté.’ Geen gebondenheid aan een partijprogram, geen speciale belangen-behartiging, maar voor alles het algemeen belang dienen door de geestelijke verheffing van ons volk. Na den oorlog van constateerde men in toenemende mate een vermaterialiseering van het leven, weerspiegeld inde volksvertegenwoordiging inden belangenstrijd van groote volksgroepen. Het cultureele leven van ons land kwam daardoor in het gedrang. Daarom wilden de onafhankelijken breken met de partij dictatuur en de politieke invloedsfeer, door persoonlijkheden met geestelijke vrijheid inde volksvertegenwoordiging te brengen, menschen met critisch oordeel en geestelijk gericht, niet uitsluitend economische belangen op den voorgrond plaatsend. Aangezien de kunstenaar als geestelijk werker geheel in den druk van den tijd moet leven en nergens zijn belangen ziet waargenomen of verdedigd, is hij wel niet de eenige, maar toch inde eerste plaats de man, die de nieuwe partij zal moeten steunen. Hij wordt gewekt tot krachtiger organisatie. Volksvertegenwoordiging en Regeering hebben geen contact met den kunstenaar. Dit zou herwonnen zijn als er onafhankelijken inde Tweede Kamer kwamen. Dan zouden steun-maatregelen bevorderd kunnen worden en alles gedaan om het zinkende cultureele peil, dat kenbaar werd inde malaise van het tooneel, de muziek, de beeldende kunsten en de architectuur, weer te verheffen. De verschijnselen van partijdictatuur, van vermaterialiseering van het leven, daling van het algemeen geestelijk plan, druk op den geestelijken werker en gebrekkig contact met de overheid, werden goed gezien en gesteld. De diagnose werd echter niet gesteld en de middelen ter verbetering bleven binnen het kader van de bestaande parlementaire vormen. Het verband tusschen overheid en kunstenaar werd gevoeld als noodzakelijk, maar men gewaagde slechts van meer steun en minder bevoorrechting van de oude kunst. Toch lokten de onafhankelijke heeren de partijen wel uit hun tent. De kunstenaar had een oogenblik de aandacht in de groote pers, al werd hij politiek onmondig geacht. Het bleek tenslotte, dat er in igzi/'zz extreme opvattingen over het kunstenaarschap bestonden. Er waren er die het kunstenaarschap geheel als een bourgeois-verschijnsel zagen, dat vanzelf wel bij het verdwijnen van den bourgeois mee zou oplossen, ook al omdat er dan geen behoefte meer zou bestaan aan kunst. Over zijn individualisme was men het ook niet eens. Zijn vrijbuiterschap werd een tijdelijke hebbelijkheid geacht, terwijl anderen het essentieel verbonden achtten aan zijn gesteldheid. Het scherpst was de commu- nistische critiek, die aesthetisch en taalkundig onbeholpen en niet bijzonder verzorgd was, maar toch den vinger op de wonde plek wist te leggen. Hier vroeg men zich niet alleen af of er verval was en hoe dat kon worden tegengegaan, maar men zag in dat het heele maatschappelijke leven zich noodwendig ineen richting had ontwikkeld, die niet anders kon dan den kunstenaar op een behoorlijken afstand, aan het randje van de zekerheden, te houden. Pas een principieel anders gegrondveste en ingerichte samenleving zou den kunstenaar in eere en inleven kunnen houden. Al het andere was werken met lapmiddelen. Hoe de vrijheidsdrang van den kunstenaar inde collectiviteit van het communisme zich moest gedragen bleef onbesproken. De Kunstenaarspartij, zooals de nieuwe groepeering werd genoemd, had geen succes. De menschen vergaten de poging zelfs geheel. En toch was er, ondanks het niet dieper zoeken naar de oorzaken, iets bijzonders gebeurd, omdat voor het eerst ernstig gedacht was aan de kunstenaarsgroep als één geheel van scheppende geestelijke werkers, die op een of andere wijze betrokken moesten worden inde sfeer der Overheid. Theoretisch had eigenlijk der Kinderen het diepst gepeild en ook een concreet, te verwezenlijken programma opgesteld. Op het kunstenaarscongres had hij nog speciaal voor de beeldhouwers gepleit. Dat zijn plan niet werd gebruikt noch in later jaren werd genoemd, is moeilijk te verklaren. Doch dat neemt niet weg, dat de mannen, die in het parlement zelf een aanvang wilden maken met de maatschappelijke rehabilitatie van den kunstenaar, in beginsel zooal niet hebben begrepen dan toch voorvoeld, dat het leven De geheele actie moest bij Van Royen wel wortel schieten, gezien zijn overdenkingen uit vroeger jaren. In feite had men iemand van zijn aanleg mogen verwachten bij de afdeeling Kunsten en Wetenschappen, toen nog bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, later tot een afzonderlijk Ministerie verheven in combinatie met Onderwijs. Hij heeft echter zijn werkkracht en gaven op dit gebied anders moeten ontplooien. Geleidelijk is dat ook gebeurd. De levenspraktijk bracht hem toch telkens weer op het gebied van kunstenaar en overheid. Binnen het PTT-bedrijf wist hij op zoo ruim mogelijke wijze den kunstenaar op te nemen in het werk, daar waar diens vormgeving noodig was. Het is, sedert hij als Algemeen-Secretaris zijn invloed direct kon doen gelden, uitgesloten geweest, dat ooit nog een frankeerzegel dooreen leek of quasi-kunstenaar werd ontworpen. Het is ook aan hem te danken geweest, dat de graveur-kunstenaar weer geregeld opdrachten kreeg, waardoor ontwerp en uitvoering in één hand werden gebracht. Steeds was zijn opvatting als opdrachtgever zoo, dat hij een streng bewaker bleef van ontwerp en uitvoering in alle stadia, die het moest doorloopen. Niet altijd behoeft men het met de resultaten eens te zijn geweest, om te erkennen, dat hij het in eigen tijd levende steeds een goede kans gaf en het experiment niet schuwde. Zijn eindeloos geduld, zijn scherp oog voor het detail en zijn fijne smaak zijn den Nederlandschen frankeerzegels over het algemeen ten goede gekomen. De verdeeling van de opbrengsten der Zomerzegels, die bezig was zich zelf ten gronde te richten door het loslaten van de geestelijke waarden. met een toeslag ten bate van cultureele doeleinden werden verkocht, bracht hem opnieuw in aanraking met de kunstenaarsorganisaties. De Zomerzegels waren een terrein van veler bemoeienis en invloed. De functie van Van Royen en zijn aesthetische scholing gaven hem steeds bij de besprekingen over de ontwerpen, het voorbereiden van de actie om den verkoop te stimuleeren, de reclames, de verdeeling der gelden, gelegenheid om de belangen der kunstenaars in het oog te houden. Hij werd bestuurslid van de Academie van Beeldende Kunsten te ’s-Gravenhage. De schoonheidscommissie van ’s-Gravenhage profiteerde jarenlang van zijn inzichten en leiding. Inde moeilijkheden ontstaan over het monument voor Jan Toorop door John Radecker gemaakt voor Den Haag, werd hij betrokken en bevorderde hij een goede oplossing. Er was weinig meer inden lande op aesthetisch gebied of men wist Van Royen te vinden om zijn kunde en ervaring ten bate van de zaak aan te wenden. Het gevaar van versnippering was niet denkbeeldig, maar toch kwam hij weer inde groote beweging, toen hij als VANK-bestuurder het oordeel moest helpen formuleeren over het ontwerp van het Ministerie van Sociale Zaken, ontstaan in overleg met het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ter regeling van den Steun aan Kunstenaars.1) Toen de algemeene werkloosheid de Regeering er toe had genoopt de arbeiders tegemoet te komen inde moeilijkheden, was het langzamerhand ook wel duidelijk (i) Reeds in 1932 was bij Van Royen de idee voor overheidssteun aan kunstenaars gerezen en poogde hij den Minister van Onderwijs hiervoor te winnen. geworden, dat voor de kunstenaars iets van overheidswege diende te geschieden. Het Ministerie van Sociale Zaken had toen aanvankelijk als basis genomen de werkloosheidverzekering voor de arbeidersorganisaties. De kunstenaar als zelf-scheppend voortbrenger was echter niet, als de arbeider-werknemer, in toestand van werkloosheid komen te verkeeren. Doch de wereldcrisis in het economische leven nam bij de traditioneele koopers van kunst of opdrachtgevers het overschot aan middelen weg, hetwelk vroeger voor doeleinden van kunst werd besteed. De kunstenaarsaard en werkzaamheid vroegen dus andere voorziening. Deze kwam dan ook na het noodige overleg met de kunstenaarsorganisaties tot stand (14 Aug. 1936) inden vorm van het Voorzieningsfonds (Stichting). Van het VANK-bestuur was een zeer overdacht en uitgewerkt voorstel tot wijziging van het concept aan den Minister uitgegaan, die verscheidene punten had overgenomen. Het fonds deed uitkeeringen aan leden van vereenigingen van kunstenaars, die behoeftig waren of onmachtig om in het noodzakelijk levensonderhoud te voorzien. Het criterium was, dat zij geheel of voor het grootste deel zich moesten wijden aan de kunst. Het was deze eisch, die het VANK-bestuur de overigens zonder effect bij den Minister gebleven, treffende opmerking inde pen gaf, getuigend van de toestanden in ons land voor geestelijke werkers: ‘Hoe wisselvallig is de publieke waardeschatting in deze en hoevele groote kunstenaars hebben niet noodgedwongen hun levensonderhoud moeten winnen uit aan hun kunstenaarstaak vreemde bezigheden. Mag dit een reden zijn, om, wanneer het hout waarop zij drijvend wisten te blijven, hun ontglipt, hen als kunstenaar hulpeloos te laten? De hier behandelde grondslagen vinden hun reden inde erkenning van de kunstenaars als arbeiders aan cultureel werk, als zoodanig van maatschappelijke beteekenis. Deze waarde vindt te zelden onmiddellijk van de zijde der opdrachtgevers en koopers een equivalente waardeering, uitgedrukt in geldelijke opbrengst.’ Van Royen, die zich zeer veel moeite had gegeven om de opzet en regeling zoo gunstig mogelijk tot stand te doen komen, werd tot bestuurslid van het Fonds benoemd en vervolgens tot lid van het dagelijksch bestuur. Uit het geheel der aan het Fonds voorafgaande onderhandelingen leest men tusschen de regels hoe inde twintigste eeuw, behalve bij de ingewijden, het besef van den kunstenaarsaard danig verzwakt is. Waarom moest anders met zooveel nadruk daaromtrent worden getuigd? Toen inde zeventiende eeuw de kunstenaar zich bewust werd van het bijzondere van zijn kunstvoortbrengende vermogens, meende hij niet langer in één gilde-verband te kunnen blijven met de nederige ambachtslieden, handwerkslieden, die ambachten beoefenden als ketellapper, glazenmaker, grofschilder, plavuizenlegger. De kunstenaar heeft zich toen geweerd om zich van de overige gildebroeders wettelijk af te scheiden. Die handwerkers gingen trouwens geleidelijk behooren tot de industrie. Toch komt drie eeuwen later de Nederlandsche overheid met plannen, waarin van die afgescheidenheid niets meer te merken is en worden de kunstenaars in één steunregeling gestopt met de overige arbeiders, hoofdzakelijk uit de industrie. Niet op de wijze, waar der Kinderen zich ongetwijfeld over verheugd zou hebben, uiteen hoog besef van eenheid en uit ware nederigheid. Het Fonds had in Van Royen – kon het eigenlijk anders – de sluimerende gedachte weer gewekt van het nut van één groote kunstenaarsorganisatie. Wel kende men sedert 1931 een federatie van Beeldende Kunstenaarsvereenigingen, maar deze was niet machtig genoeg om aanvurend en leidinggevend te kunnen optreden. Ze was trouwens blijkens haar doelstelling vooral economisch en maatschappelijk gericht en niet inde eerste plaats geestelijk. Hetgeen Van Royen wilde bevorderen was voornamelijk de versterking van het groepsbewustzijn der kunstenaars, als onmisbaar geestelijk element inde samenleving. Zij traden tot dusverre slechts op in het verband der talrijke grootere en kleinere vereenigingen, gevestigd inde steden, maar er was geen enkel allen omvattend verband. Daarom was het ook voor de overheid zelden aantrekkelijk en niet gemakkelijk om eenig verband te krijgen en overleg te plegen. Ze kon gemakkelijker personen raadplegen en riskeerde dan ook minder verward te geraken in speciale vereenigingsbelangen. Eén organisatie zou het contact met de overheid zeker vergemakkelijken, de publieke voorlichting bevorderen en de bewaking van het goede vakmanschap. Hij had zich goed gedocumenteerd en nagegaan wat in andere landen voor en door de kunstenaars gebeurde. Het meest had hem getroffen, als overeenkomende met eigen plannen, de grootsch opgezette, van Staatswege aangevatte Amerikaansche plannen, om overal het kunstleven te stimuleeren, door opdrachten niet alleen, maar door het organiseeren, in elk daarvoor in aanmerking komend milieu, van kunstenaarscentra, die door lezingen, voordrachten, uitvoeringen, tooneelspel, dans, cursussen, vakonderwijs, een opvoedende taak hadden en tevens tal van kunstenaars aan emplooi hielpen. Het contact met het publiek werd hersteld of verbreed en de verdieping van het contact kon door onderwijsmethoden worden verkregen. De oorlog en vervolgens de wereldcrisis hadden ook in ons land de algemeene welvaart verminderd, met het noodlottig gevolg van verminderde aandacht voor de kunst en terugloopende mogelijkheden van opdracht en verkoop. De ééne groote organisatie zou dan de eerste voorwaarde zijn, waarop naar hechter verband tusschen maatschappij, kunst en kunstenaar kon worden gestreefd. In het algemeen werden inde besprekingen en brieven over het grootsche plande oorlog en de wereldcrisis als grondoorzaken aangevoerd voor het gezakte peil. Dat was begrijpelijk en voor het beoogde doel ook voldoende. Maar toch waren het dood-doeners, die de aandacht afleidden van hetgeen reeds lang voor oorlog en crisis inde 19de eeuw als bedreigingen voor den kunstenaarsstand door vooruitzienden werd gevoeld. De kunstenaar had zich immers inde 17de eeuw reeds fier en vol houding afgescheiden, bewust geworden van zijn scheppingskracht, die hem, van verband met nederiger arbeid afkeerig, in aparte confréries zijn heil deed zoeken. Daardoor verzwakte hij echter zijn maatschappelijk houvast en verminderde de kans van opdrachten. Hij steunde op eigen inspiratie, bracht uit zich zelf voort, werd zelfstandig, doch daarmee ook tevens afhankelijk van de genegenheid, het begrip en inzicht dat de maatschappij al dan niet voor zijn werk over zou hebben. Ineen maatschappij, die hem liefhad, liep hij geen gevaar, maar ineen Het zich organiseeren en het scheppen van vormen, die weer verband leggen tusschen de scheppingshaarden en de maatschappelijke instanties, is zeker belangrijk, maar het zou toch slechts van ui terlijke waarde zijn, indien het niet werd gedragen dooreen innerlijke herziening van ’s kunstenaarshouding. Teveel wordt aan uitwendige oorzaken geweten, wat in waarheid door de kunstenaars zelf is teweeg gebracht of voortgebracht. De door Van Royen in beweging gebrachte krachten maakten inde kunstenaarswereld veel los. Zelfs zij, die nooit een woord hadden gelezen of nooit ooren hadden gehad naar wat sedert Morris der Kinderen Holst Diepenbrock in menig voortreffelijk essay was uiteengezet, zij waren nu fervente aanhangers van de beweging, die het eenvoudigst zich deed kennen inde spreuken: de kunst moet deel zijn van het dagelijksche leven en de kunstenaar moet zijn rechtmatige plaats hebben inde maatschappij. Dat hij daar ook innerlijk iets voor moet doen, werd wellicht te weinig overwogen, maar het was al heel veel, dat het besef gewekt was en de organisatie als een krachtig middel werd begrepen. Toen dan ook op 21 Mei 1938 in Pulchri Studio niet maatschappij, die geen acht meer op hem sloeg, werd hij de buitenstaander, die zonder eigen middelen alleen door steun, dus van aalmoezen, kon leven. Hij was geestelijk en maatschappelijk eenzaam en geïsoleerd. Zijn eigen genootschappen waren hoe langer hoe minder cultureel en in stijgende mate op het houden van tentoonstellingen voor den verkoop gericht. De maatschappelijke erkenning was iets waar ze toch geen vat meer op hadden. minder dan 23 vereenigingen deelnamen aan een vaksgewijze vertegenwoordiging op de groote vergadering, door Van Royen zorgvuldig voorbereid en geleid, waren daarmede ongeveer 2100 kunstenaars min of meer gewonnen voor de leidende gedachte. Het moet voor den voorzitter een groote voldoening zijn geweest, dat uit de lange en moeilijke voorafgaande besprekingen eindelijk een voorloopige actiewas geboren, die tegenover den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Slotemaker de Bruine, die de vergadering bijwoonde, met een omlijnd programma kon optreden. Een voldoening, die te dieper kon zijn, omdat de aandrang tot deze dingen zoo oud in hem was dat hij tot zijn jonge jaren moest teruggaan om de gedachten te vinden die hij toen in zich zelf en nu inde wereld vorm poogde te geven. Inde groote inleiding, die hij hield, bleef hij de malaise vooral maatschappelijk en economisch zien. Inde uitingen der anderen treft de groote verwachting, die men heeft van organisatie. Het scherpst sprak de Directeur van den Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, Ir R. A. Verwey, zich uit als volgt: ‘Een middel om die nu werklooze, ongebruikte energie om te zetten in scheppingen met schoonheid, om de verkommerde arbeidsloozen tot vreugde op te heffen, is de organisatie. De eeuw van techniek gaat over in die van organisatie.’ Zoo zag men het toen vrij algemeen, zonder dat men zich ten volle bewust was van het uiterst droevig beeld van het onmachtige en onbezielde leven, dat hier geschetst en aangeprezen werd. Men kan inde formuleering een graad- meter vinden voor het gezonken levenspeil. De schamele functie, die de kunst in deze formuleering nog werd toegedacht in het leven, doet ons dubbel beseffen in welk een troosteloos dieptepunt wij waren gekomen. Ook vraagt men zich af of de overschatting der techniek met haar afschuwelijke gevolgen voor de cultuur nu zou overgaan in een nieuwe, gelijkwaardige overschatting van de organisatie. Ongegrond is die vrees geenszins. Wat diep in Van Royen leefde, dat waarborgde een beter gehalte. De plechtige woorden, waarmee hij sloot, waren bij hem geen ijdele klanken. Hij was diep overtuigd van zijn opvoedende taak ter verhooging van het cultureele peil. Hij was niet in naam, maar met daden, de man die boven alle dingen het geestelijk leven stelde en die bezield was met een waarachtige liefde voor zijn land. Geen chauvinist gelukkig, men weet het hoe vroeg hij al thuiswas in Europa. Universeel gericht en juist daarom vol toewijding en liefde voor hetgeen van binnen zijn grenzen kwam. Het voorbereidende werk voor de vergadering van 21 Mei 1938 was verbazend groot geweest. Daarbij kwamen nog allerlei tentoonstellingsbeslommeringen, die hem hadden opgeëischt en inden regel nog een nasleep hadden. Niet alleen te Brussel had Nederland een vertegenwoordiging, waar Van Royen bij betrokken was, maarde groote expositie ‘Arts et Technique’ in 1937 te Parijs, vroeg zijn volle aandacht. Ook de vertegenwoordiging van ons land te New York hield hem bezig, doch daar was het de criticus, die te keer ging tegen de oude fout, dat onbevoegde instanties zich met aesthetische zaken inlieten en dientengevolge ongelukken veroorzaakten. Hier werd de strijd weer ge- streden tegen de beunhazen, maar ook tegen de artiesten, die zich onvoldoende uitgerust en geoefend op het terrein der toegepaste kunsten begaven. Alles wees op een gebrek aan goede orde en inzicht. Zijn leven zou met dergelijke zaken en zijn functie bij het Staatsbedrijf al zeer vervuld geweest zijn en toch het hij zich niet afbrengen van grootere plannen. Toch zag hij kans in 1937 een aantal kunstenaarsverenigingen in voorbereidende besprekingen te bewegen tot het genoemde indrukwekkend openbaar samen gaan in 1938. Er waren bezwaren genoeg bij de besturen der bestaande vereenigingen uit den weg te ruimen en er was menig misverstand op te helderen, veel wankelmoedigheid moed in te spreken. Er waren besturen, die bang waren aan invloed in te boeten en hun eigen terrein te zien betreden door de toekomstige groote vereeniging. Zij waren daarom gekant tegen een federatie, maar Van Royen stelde ze gerust door de bestaande lichamen in het bezit te laten van eigen rechten en taak en niet over of boven de vereenigingen, maar er naast de gezamenlijke belangen bijeen te brengen. Formeel was dat mogelijk en het leek aannemelijk, maar in werkelijkheid moet het welhaast ónmogelijk zijn zich zonder gewrongen constructies souvereine vereenigingen voor te stellen, die niet in belangrijke kwesties het heft in handen moeten geven aan een Hoofdbestuur, met grooter macht bekleed dan de vereenigingen. Men wilde echter weinig of niets offeren en er toch op vooruit gaan. Een ander punt, dat de gemoederen in beweging had gebracht, was het al dan niet gedwongen lidmaatschap om b.v. opdrachten te kunnen krijgen. Het lidmaatschap van satie een plicht, waar alleen de sanctie van dwang een kracht van kon maken. B.N.A. en V.A.N.K. pasten in hun adviezen steeds het ruime standpunt toe, dat een erkend goed kunstenaar, geen lid vaneen vereeniging, wel in aanmerking kon komen voor opdrachten. ‘Deze ruime genereuze opvatting is naar den geest des kunstenaars en wordt door de regeering gewaardeerd: Wij hebben er ten deele ons gezag en moreel aanzien aan te danken.’ De actie moet echter voeren tot aansluiting van allen. Het lidmaatschap is inderdaad norm, doch gedurende een overgangstijd behoeft een kunstenaar niet tot lidmaatschap verplicht te worden. De tot stand gekomen samenwerking der vereeniging deed een commissie van advies geboren worden, gesplitst in twee afdeelingen A en B, een voor de vrije en een voor de gebonden vakbeoefening (architectuur alleen inde laatste begrepen). Men bleef met deze constructie nog buiten het Departementale terrein, hoewel het oude Steuncomité (1914) en de commissie tot aankoop van kunstwerken of het geven van opdrachten aan steun-behoevende kunstenaars wel vielen binnen het door de samenwerkende vereenigingen afgepaalde gebied. In ’t algemeen bleef men nog hechten aan het Voorzieningsfonds, de Zomerzegelactie e.d. Zeventien jaren na het optreden van de partij der Onafhankelijke Kamerleden was er dus wel iets bereikt. De aarzelingen waren voor een deel overwonnen, de middelen waren duidelijker geworden. In menig opzicht was men tot een erkende vereeniging werd door sommigen als dringende eisch gesteld, wilden niet ongeorganiseerden profiteeren van het werk der georganiseerden. Bovendien was organi- elkaar kunnen komen, dank zij de tegen niets opziende leiding van Van Royen, die door tegenstand en moeilijkheden eer werd aangevuurd dan geremd. Het oogenblik van toenadering der vereenigingen greep hij tegelijkertijd aan om het al zoo dikwijls geopperde en nooit verwezenlijkte eigen tijdschrift voor de kunstenaars in het leven te roepen. Men wist de uitgeverij de Torentrans te Zeist bereid te vinden het eigen orgaan, genaamd Prisma der Kunsten, uitte geven, onder redactie van Van Royen, Hein von Essen, Willem Pijper, . . . leder nummer kreeg een aparte omslag en typographische verzorging en bevatte samenhangende artikelen. Het is echter gebleken niet levenskrachtig te zijn. De inhoud was nog niet wat men eigenlijk vaneen eigen orgaan van kunstenaars zou mogen verwachten. Er kwamen beschouwingen in voor die men overal elders had kunnen aantreffen. Het was nog niet het inlichtende, overbruggende orgaan, dat aanvullend of corrigeerend was ten opzichte van lacunes of gebreken inde bestaande kunsttijdschriften. Der Kinderen had in 1914 al voor een eigen orgaan gepleit, doch blijkbaar was bijna een kwart eeuw later de tijd nog niet rijp voor een verwezenlijking. De moeite die de redactie zich gaf om het naar vorm en inhoud zoo goed mogelijk te doen zijn en de pogingen om het financieel te redden, hebben het echter geen lang leven beschoren. Zoo was van 1920 tot 1939 zijn leven steeds meer inde wereld gekomen. Tot 1929 nog had hij daarin zijn eigen wereld, die van het schoone boek, vrij kunnen houden, lang gekoesterd in eigen gedachten en warm gevoel en langzaam geschikt en geordend tot het een vorm had gevonden, alles binnen de wanden van het eigen huis. Ook die vrijheid moest hij prijs geven. Wie hem toen inde volgende tien jaren kon gadeslaan, zag hem opgaan, maar niet verdwijnen in het openbare leven. Het blijkt al uit het relaas van zijn strijd om de kunstenaars tot één organisatie te brengen. Het eischte alle beleid, scherpzinnigheid, handigheid, diplomatie en tegelijk ook weer volledig begrip voor de vaak anti-intellectueele, sterk-intuïtieve kunstenaarshouding, om het zoover te sturen als hij in 1938 had gedaan. Het groote PTT-bedrijf, dat onder het bestuur van Dr Ir M. H. Damme meer dan vroeger een zeer vertakte aanraking had gekregen met het moderne leven en naar alle kanten gegroeid was, vergde in die jaren ook van Van Royen veel. Vooral waar het gold de aanpassing naar binnen van de oude ambtenarij aan de nieuwe uitrusting van het bedrijf, moest hij vaak bemiddelend optreden. De psychotechniek, veel verzet ontmoetend, had dikwijls zijn steun noodig bij het voeren der schermutselingen. De pers- en propagandadienst had uit den aard der zaak zijn geregelde aandacht. De uitbreiding van de huisdrukkerij was een dankbaar terrein voor experimenten. De binnenhuisarchitectuur ontving geregeld zijn steun als er ontsporingen dreigden. Het bestuur van het Nederlandsche Postmuseum vond bij hem altijd een willig oor en een altijd naar mogelijkheden zoekenden geest ter verwezenlijking van de omvangrijke plannen. Als pleitbezorger voor dergelijke moeilijke ondernemingen, waar het Staatsbestuur, men zou bijna zeggen uit jarenlange traditie, beleefd-on wel willend of afwijzend tegenover stond, was de Algemeen-Secretaris onvermoeibaar. Had het bedrijf bijzondere herdenkingen te vieren van persoonlijken aard of het bedrijf zelf betreffende, altijd was het weer bij Van Royen, dat het ceremonieel, de aankleeding, de geschenken werden bedacht, regelingen werden gemaakt en gewaakt werd tegen het bekende karakterlooze en burgerlijke peil, dat min of meer usance was bij officieele jubilea inden lande. Niets zakt sneller dan de niet ineen persoon, maar ineen bedrijf gepersonifieerde stijl, die zich gedurig uit in handelingen, bewegingen, voorwerpen, nu van den eenen dan van den anderen tak van dienst, telkens door andere personen beheerd. De waakzaamheid, de geestelijke spanning, noodig om een bepaald plante handhaven, is een dagelijks beslag leggende bezigheid, die meer eischt dan de buitenstaander weet. De gebeurtenissen in het leven van het Koninklijk Huis brachten ook voor Van Royen juist in deze jaren veel werk mee, zij het weer op ander terrein. Telkens werd op het PTT-bedrijf voor bijzondere radio-uitzendingen een beroep gedaan, als de Koningin-Moeder, de Koningin of de Prinses wilden spreken. Dan was het Van Royen, die het ceremonieel zijn fijnheid van aankleeding wist te geven en verrassende details wist te bedenken, die dan de technische prestaties van andere leden van het bedrijf aesthetisch aanvulden. Het overlijden van de Koningin-Moeder, regeeringsjubilea van de Koningin, verloving en huwelijk van de Prinses, geboorte van prinsesjes, het waren evenzooveel gelegenheiden, die Van Royen in beweging brachten om, waar hij maar kon, stijl te geven aan bepaalde handelingen, Het beeld van Van Royen, als jong ambtenaar, dichterlijk minnaar van kunst, zich verrijkend door studie en sereen beschouwend leven, eindelijk boekdrukker en met huiselijke offers opbouwend een eigen drukkerij, de eerste private press in ons land, het is duidelijker van gestalte en bewegingen, het is overzichtelijker en in zijn bezigheid, lichamelijk gezien, bepaalder dan de laatste periode. Pogen wij hem dan te zien, dan is hij minder alleen, veelal te midden van velen, zichtbaren en onzichtbaren, want met telefonen, telegrammen, brieven belegerden de onzichtbaren hem in gelijke mate als degenen, die tot in zijn werkkamer doordrongen. We zien zijn komen en gaan bepaald door hetgeen het leven telkens van hem vraagt. Hij is omringd, van den ochtend tot laat inden avond. In die omringing handhaafde hij zijn eigen sfeer en eenzaamheid. Hij had het vermogen met velen te zijn en die velen te laten voelen dat zij ‘de anderen’ waren, die hij tijdelijk van zich af kon houden, om zich als ware hij alleen geweest te verdiepen in het een of ander dat op dat oogenblik zijn aandacht noodig had. Hij placht in die jaren zijn werk te beginnen wat later dan het officieele aanvangsuur. Inden regel hadden zich dan reeds in bodekamer en op de gangen groepjes gevormd van met elkander fluisterende ambtenaren en particulieren, die hem wilden spreken. Zijn gaan had vaak al iets vermoeids, zijn overjas hing hem zwaar op de smalle schouders. Als hij zich achter zijn lessenaar installeerde, die met stapels paperassen overdekt was, lag het stille zwijgen nog als een huif over zijn wezen. Maar nooit duurde het lang of spelend met het dunne papiermes inde slanke handen, geschenken, inrichting van het jacht de Piet-Hein, enz. begonnen zijn oogen te fonkelen en ontstond het sprankelend discours, dat op zichzelf, wat het ook betrof, boeiend was als meesterlijk spel of gevoelig betoog. En dan, bij het vorderen van den dag, vervlochten zich de dingen zeer. Dan had hij er een eigen plezier in veel dingen tegelijk te behandelen, als een simultaanspeler bij het schaken. Het vergde van zijn tegenspelers vaak uren, waarin zij beschouwend luisteraar moesten zijn, plots soms getrokken in wat hun niet aanging. Daar tusschendoor keek hij dossiers in, teekende brieven en gaf stukken door, die haast hadden. En daarbij altijd bereid alles onmiddellijk inden steek te laten, als op een of andere wijze iets dat geur van schoonheid had, zijn kamer binnenkwam [bv. een schilderij (voor een jubilaris), platen (voor wandversiering van kantoren)]. Dan kon alles en iedereen wachten. De stroom van menschen en dingen ging zoo voorbij tot inden vroegen middag; dan, inden middag, zette hij de zaken voort tot ver voorbij het gebruikelijke uur van het avondmaal, tot vergadering of bespreking hem weer noopten eindelijk van plaatste veranderen. Een overladen leven, waarbij zijn sterke, beweeglijke geest inden regel deed vergeten, dat het lichaam toch de merkteekens droeg van den gespannen dienst, waarin hij zich zelf nooit spaarde. De vacanties waren inden regel aan de bergen gewijd. Niets was hem liever dan het contact met die grootsche, eenzame, verheven landschappen. Hij, die in het gewone leven zoo mild en zacht en tegemoetkomend kon zijn en die inde kunst zoozeer het verfijnde, liefelijke en teedere beminde, hij zocht inde natuur niet wat men eigenlijk bij hem zou verwachten: de zacht glooiende heuvelen vaneen melodieus landschap. Ook hier kwam weer in uit het straffe willen, het doorzetten, het gespierde van zijn geest en die aan het dagelijksch leven onttrokken en voor anderen ontoegankelijke hoogte, die hij in zich had. De physieke inspanning, die het klimmen vergde, was hem aangenaam, omdat ze niet domweg besteed kon worden, maar bewust en overdacht moest worden aangewend. Een geestelijke vreugde was het overwinnen der weerstanden. In zijn werkvertrek aan de Kortenaerkade had hij zich omringd dooreen aantal voorwerpen, die hem lief waren. Enkele oude meubeltjes, die nog de sfeer hadden van de deftige behuizingen zijner voorvaderen en aan de wanden de gravure van den geleerden overgrootvader Rau, den oriëntalist, eenige stille schilderijtjes, etsen van Witsen, Bauer, een houten torso van Zadkine. Het had alles een vaste plaats, zoodat veranderingen, die hoewel zeldzaam, zich toch wel voordeden, dadelijk werden opgemerkt. In een monumentale zware kast van Penaat had zich opgehoopt en aan het dagelijksch oog onttrokken, al wat hij bij zich wilde hebben, zonder dat het daarom dikwijls geraadpleegd moest worden. Zooals alles bij hem tenslotte verweven of vervlochten was, op een of andere wijze samenhang verworven had door en in zijn persoonlijkheid, zooals hij ook onderscheiden persoonlijke en zakelijke dingen door elkander behandelde en feitelijk alle uren van den dag en den avond voor alles beschikbaar waren, zoo borg de kast schijnbaar een warwinkel van uiteenloopende dingen. Toch wist hij precies wat er in was en waar het te vinden was. De orde der dingen was in zijn geest en daardoor kon hij met uiterste klaarheid en nauwkeurigheid, nooit gejaagd, alles afwerken, ondanks het vervlochten zijn der dingen. In deze werkkamer leefde hij de volheid van zijn latere jaren. Hij kende niet de strenge scheiding, in ruimte noch in tijd, van het kantoorleven en het andere leven. Hij leefde uit de eenheid van zijn veelkantig leven en het was hem een behoefte al wat hij deed te doordringen van één geest. Zijn later leven, hoe moeilijk ook te zien in contouren, omdat er zooveel van buiten af in meedeed, concentreerde zich toch ook, zooals zijn vroeger leven inde drukkerij van zijn eigen huis, nu in die eene werkruimte, die zijn persoonlijkheid weerspiegelde. Daar zag men hem in zijn volle kracht, maar ook na een drukken winter en als de lente voorbij was, in zijn vermoeienissen diep weggezonken. Dan werden zijn trekken scherper, zijn bleek gelaat nog matter. Dan het was soms maar even inden ochtend als hij kwam, reeds beladen voor hij begon, dan kantelde even het hoofd, dan was het oog nog ver en de mond ontspannen en stil. Als ware hij nog aan de andere zijde van het bezige, beweeglijke leven. Even nog liet hij dat duren, het viel hem moeilijk en het was pijnlijk dien toestand op te heffen. Met een rukje of een nauw zichtbaar bewegen van de schouders, schudde hij iets van zich af of onttrok hij zich aan de betoovering – en dan werden de draden weer gesponnen tusschen de menschen en de dingen. kunstenaars, die reeds eenige jaren gedeeltelijk uit de voorlichting van onze pers en langs andere wegen de ingrijpende veranderingen kenden, die in Duitschland het kunstleven had ondergaan, door de rigoureuze toepassing der rassentheorie, de zuiveringsactie ten opzichte van hetgeen ‘entartet’ werd geacht en de organisatie van overheidswege van het geheele kunstleven door middel van Kulturkammerregelingen, die de kunst tot instrument van den staat poogden te maken. Niemand wist nog wat er zou gebeuren, hoever de Duitsche overheid zou ingrijpen in het eigen leven en of ze hier tenslotte de Duitsche instellingen zou willen invoeren. lets werd men reeds gewaar toen op een vergadering in den Haag gewag werd gemaakt vaneen Kultuurkamer, die onder leiding zou staan van Dr Frans Vermeulen. Een drietal kunstenaars, Hein von Essen, Glastra van Loon en Ben van Eysselsteyn, die deze vergadering hadden bijgewoond, zochten den Secretaris-Generaal van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Professor Van Poelje, op en als afweermiddel werd toen overeen aaneensluiting van alle kunstenaars gesproken. Dr F. M. Hübner, dein ons land woonachtige Duitsche publicist, die een functie bij de Kulturabteilung van het Duitsche Gezantschap had en geraadpleegd werd door Von Essen, met wien hij bevriend was, adviseerde in gelijke richting. Uit de informa- I X De bezetting in Mei 1940 van ons land door het Duitsche leger, spoedig gevolgd door de installatie vaneen Duitsch burgerlijk bestuur, deed de schrik om het hart slaan van de ties bleek, dat het kunstleven hier inderdaad niet ongemoeid zou blijven, doch dat een eigen poging tot aaneensluiting wellicht veel zou kunnen redden. Het Ministerie, aanvankelijk genegen leiding te nemen, kon zich, toen de besprekingen werden bijgewoond door iemand van het Duitsche gezantschap, niet vrij meer uitspreken. Een poging zou worden gedaan om Van Royen er in te betrekken. Zijn gaven en zijn geoefend optimisme, dat geen tegenstand onverwinbaar wist, waren bekend en zijn gezag in kunstenaars-kringen groot. Hoe had intusschen de oorlogsverklaring aan Nederland op Van Royen ingewerkt? Met één slag als het ware voelde hij zijn werk in het openbare aesthetische leven in zijn gang gestuit. Hij begreep, dat hetgeen hij op gang had gebracht, niet onbelemmerd kon voortgaan. Hij voorvoelde de geleidelijke of gewelddadige vermindering van onze Nederlandsche beschaving, zooals wij die gewend waren in tal van vormen tot uiting te brengen. In schijn slechts ging het leven nog ongehinderd door. Het was dan ook buitengewoon treffend Van Royen te zien terugkeeren tot hetgeen hij in 1929 inden steek had gelaten: zijn eigen drukkerswerkplaats. Er was geen twijfel meer aan. Nooit had hij, in gedachten noch in zijn hart, het oude handwerk met zijn geestelijke bestemming losgelaten. Nauwelijks zag hij een mogelijkheid of hij was weer hergeven aan zijn oude liefde. Het begon met een enkele bladzijde voor een album amicorum. Toen volgde de 93ste Psalm inde vertaling van Marnix van St Aldegonde. Het was weer een volledige oefening: probeeren van papiersoorten, zoeken van goede inkten, kleuren kiezen, initialen maken en alles rangschikken tot het zich voegde naar zijn wil. Acht wekenlang gaf hij zijn avonduren er aan, alsof de oude tijden waren teruggekomen. Spoedig liet hij allerlei bijzondere uitgaven komen van den Latijnschen tekst van de Imitatio Christi van Thomas a Kempis. Hij las, vergeleek, besprak, geheel overgegeven aan den tekst en in gedachten nagaand hoe hij daar iets moois van zou kunnen maken. Toen herinnerde hij zich het oude onuitgevoerde plan om als eerste van de eigen pers, ter eere van Karei den Grooten, het verhaal van Karei ende Elegast te drukken. Nu was de mogelijkheid er nog en tegelijkertijd kon hij probeeren, wat hij altijd graag gedaan had, maar nooit aan toe was gekomen, den tekst te doen verluchten. In 1513 had hij voor het Graphisch Jaarboek een principieele beschouwing gewijd aan de illustratie van het boek. Hij had de illustratie toen in het verleden en het heden met fijne onderscheidingen beoordeeld en haar taak voor het heden en het toekomende getracht te schetsen. P Het is niet noodig de inleiding geheel te onderschrijven, om te genieten van de zeldzame schakeeringen, die de schrijver ontwikkelt bij het meer concreet behandelen van de moderne mogelijkheden voor de illustratie. In zijn inleiding maakt hij gebruik van de uit de wereld van Ruskin-Morris-der Kinderen-Roland Holst stammende tegenstelling van Middeleeuwen-Renaissance, als een geding tusschen gebonden en vrije kunstvormen. Maar met het vrijkomen van het schilderen uit de eenheid van architectuur en kunsten, ontzegt hij het schilderij bepaalde gebieden van werking. ‘Echter naast deze schoonheids-verheerlijking der wereld zijn andere gebieden. Door het leven gaan ook de donkere wegen, waar met andere dan de licht grage oogen moet worden geschouwd. De phantasie ziet vormen, die de werkelijkheid schuwen. De ontroering om ’s levens verschrikkingen, om de tegenstrijdigheid tusschen ons gelooven inde zedelijke wereldorde en de wondere wreedheden inde zwijgende, onwrikbare natuur: maar ook de visioenen boven deze wereld uit, inde roereloos klare sferen der Idee, zij allen hebben tot hunne verbeelding andere middelen noodig, dan die inde schilderij de werkelijkheidswereld ons vertolken. Hun spraak zou het geluid uit die afgelegen gebieden overstemmen. Deze verbeelding is, anders dan die der schilderij, niet doel in zich zelf, maar middel tot een invoeren in gebieden achter die harer zinnelijke teekenen gelegen.’ Hij meent dat deze verbeelding een vrijheid in vormgeving, in ruimteverbeelding, in lichtbehandeling, noodig heeft, die de schilderij niet kan verdragen, maar die de prentkunst wel geeft. Het is moeilijk in te zien, dat het door hem beschreven gebied niet dat des schilderij schilders zou vermogen te zijn, gezien visionnaire en fantasierijke schilders als El Greco, Jeroen Bosch en moderne uitingen als van de surrealisten. Doch geleidelijk weet hij de fijne middelen van de prent als illustratie vaneen tekst te ontleden en het karakter als volgt saam te vatten: ‘Wat woorden niet kunnen omschrijven, of in het litterair verband onomschreven hebben gelaten, dat geve de illustratie.’ Hij haalt Morris aan en eischt met hem een samengaan van pagina en illustratie. ‘Opgenomen tusschen de letterpagina’s heeft de illustratie niet alleen naar het innerlijk, maar ook naar het uiterlijk hare verwantschap daarmede te vertoonen.’ kopergravure, ets en litho, in ieder geval de houtsnede. Ze drukt haar lijnen in het papier en de andere op het papier. Ze kan tegelijk met de letters worden afgedrukt en komt door haar materiaal het meest met de lijn-uitdrukking der letters overeen. Ze is saamvattend en aanduidend. De Engelsche private presses passen alleen de houtsnede toe. De schrijver verdiept zich zoover inde mogelijkheden, dat hij nauwkeurig eischen aangeeft voor de illustratie, wat plaatsing, afmetingen, enz. betreft. Ook de photo betrekt hij in zijn zeer doorwerkt, boeiend betoog. Men voelt, al lezende, hoe dicht hij er aan toe was om zelf te beginnen, hoe duidelijk hem alles voor oogen stond. Dat hij geen melding maakt van de eerste illustratieve pogingen in ons land, door der Kinderen ondernomen, door anderen voortgezet, kan alleen worden verklaard uit de reeds meer opgemerkte, langs andere wegen gegane vorming van zijn geest. Toen in geleidelijk die heerlijke wereld van het maken van boeken weer voor hem openging, is tevens de boekverluchting weer in zijn verbeelding wakker geworden. Men ziet hoe diep geworteld in hem was, wat nu weer boven kwam. Hij zocht een jong kunstenaar, die begrip had van de dingen die hij bedoelde en hij liet gegevens opvragen over de pogingen van der Kinderen. Het was Dirk van Gelder te Veere, dien hij koos voor de moeilijke opgave zijn illustratieve bedoelingen te verwezenlijken. Het was duidelijk en zijn vrienden zagen het met voldoening en verwachting de werkplaats wordt weer vruchtbaar. Maar zij die zijn achtergronden niet kenden, noch Pissarro met zijn Eragny Press stond hem voor oogen en dan kiest Van Royen van de technieken van houtsnede, zijn sociale roeping, oordeelden alleen maar naar wat zij zagen en meenden, dat hij den tijd ontweek. De tijd werd somber, beklemmend, wreed. Zijn beschouwende natuur trok zich terug, niet om te vluchten, maar om toch het schoone te blijven voortbrengen. Zoo sterk was dat verlangen in hem. Wonderlijke wending. Terwijl nog kort te voren zijn leven geheel scheen op te gaan in het tot sociale orde wekken van de kunstenaarswereld, terwijl vervolgens Europa in brand werd gestoken, voelde hij onweerstaanbaar hart en geest getrokken worden naar de oorden der mystieke bespiegeling. Hij las echter ook Shakespeare in die dagen, de eenige, zoo zeide hij, wiens koningsdrama’s sterk en machtig genoeg zijn om het uitte houden in dezen bewogen, ruwen, heftigen tijd. Het is geheel verklaarbaar, dat hij dan ook niet genegen was zich maar dadelijk gewonnen te geven toen een beroep werd gedaan de leiding weer op zich te nemen van de zich vereenigende kunstenaarsorganisaties. Aan dat beroep op zijn medewerking waren reeds genoemde besprekingen voorafgegaan tusschen hooge ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Secr. Gen. Prof. van Poelje en Mr van der Haagen) en de kunstenaars Hein von Essen, Ben van IJsselstein en Glastra van Loon, die door de adviezen van Dr Hübner werden aangemoedigd in hun verenigingsgedachte. Toen evenwel iemand van het Duitsche gezantschap als waarnemer eenige besprekingen bij woonde, meende de leiding van het Ministerie, mede door de groeiende onzekerheid omtrent de Duitsche bedoelingen, te moeten afzien van het 'nemen van initiatief inzake het bijeenbrengen van de kunstenaars en kwam overeen, dat Mr Van Royen zou worden uitgenoodigd de leiding en daarmede dus een zware verantwoordelijkheid op zich te nemen. De rol die hij in het verleden op dit gebied had gespeeld gaf daar alle aanleiding toe, al waren de gevaren niet te onderschatten. Thans had het plan een nog dringender strekking dan vroeger, het beteekende aaneensluiting uit nood en afweer van bedreigende machten. Tegenover de onzekerheid van hetgeen de Duitsche zegslieden beoogden stond alleen de zekerheid vandoor angst gegrepen en verwarde kunstenaars, bereid om vroegere bezwaren op zij te zetten terwille van den gevaarlijken toestand. Bij Van Royen woog ongetwijfeld zwaar de vrees, dat misschien de laatste kans om nog enkele mooie boeken te kunnen maken hem ontgaan zou, want niemand beter dan hij wist wat het organiseeren der vereenigingen aan tijd en kracht vaneen mensch vergde. Persoonlijk zal hij diep in zich zelf het heimwee hebben moeten weerstaan zich uit het wereldsche gedrang terug te trekken en zijn stilte te vervullen met wat hem lief was. Het verleden echter had ook moreele verplichtingen geschapen tegenover de kunstenaarswereld. Eindelijk gaf hij toe. In allerijl werd tegen 24 Mei 1940 een vergadering bijeengeroepen van belangstellenden. Het was een zwoele, stralende middag inde Meimaand, toen van alle kanten schilders, schrijvers, beeldhouwers, tooneelspelers, architecten samenstroomden in het groote atelier van Hein von Essen inde Joan Maetsuyckerstraat van het toen nog ongeschonden Haagsche Bezuidenhoutkwartier. In ieder was nog de trilling merkbaar van de Meidagen, waarin Nederland prooi was geworden van het Duitsche geweld. Het korte, sombere openingswoord op dien gedenkwaardigen middag van Mr J. K. van der Haagen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, was verre van geruststellend. Hij gaf te kennen, dat het Departement zich moest onthouden van actie en de hoofdambtenaren in het onzekere verkeerden over het behoud van hun functie. Verontruste gemoederen kwamen los, verwarde denkbeelden ontwikkelden zich. Twijfels werden geuit of men tegenover de Duitsche plannen in staat zou zijn onheil te verhoeden, bedreigden te beschermen en of de greep op het kunstenaarsleven er niet door zou worden vergemakkelijkt. Velen spraken zich in onrust uit. Er viel dadelijk een stilte toen, na veel sprekers, uit de achterste rijen Van Royen, die lang gezwegen had, zich langzaam losmaakte, naar voren kwam en door het geluid alleen al van zijn vriendelijke, beheerschte en rustige stem een geruststellende sfeer van aandacht wist te wekken. Wat verward scheen, ontwarde hij, wat door onredelijken angst vergroot was, bracht hij tot redelijke proporties terug. Kalmeerend was zijn helder woord. Hij herinnerde aan de stappen, die in 1938 tot het geslaagde begin hadden geleid van één groote organisatie. Als de Duitsche instantie iets dergelijks wil, dan kunnen wij niet beter doen dan ze voor te zijn op eigen wijs. Het zal dan, wanneer wij zelf een goede regeling hebben, gemakkelijker vallen iets te redden dan wanneer ons alles van die zijde moet worden opgelegd. Een voorloopig bestuur stelde zich beschikbaar, zoolang anderen nog niet bereid waren de leiding te nemen: Van Royen, Hein von Essen, Glastra van Loon en Ben van IJsselstein. En hiermede was Van Royen weer inden maalstroom maar eenmaal weer begonnen nam hij al gauw de leiding, overtuigd nog altijd, dat de rede sterk zou blijven, ook tegenover de Duitsche instanties en dat zijn diplomatieke en overredende gaven, als het noodig was voor de zaak, in de gevaarlijke zones de behoudende wegen zouden weten te vinden. Niet minder dan vijftig organisaties met 6500 leden sloten zich nu aaneen tot vorming vaneen stichting, de Nederlandsche Organisatie van Kunstenaars, N.O.K. genaamd. Zonder het werk van voor den oorlog, inde jaren 1937“' vooral, zou dit nooit op deze wijze en zoo snel tot stand zijn gekomen. Wel waren er die niet gerust waren over den goeden afloop, noch had het bestuur bij allen het volle vertrouwen. Ten onrechte. Reeds dadelijk heeft het bij de oprichting blijkbaar niet aan verklikkers ontbroken, die het Departement van Dr Goedewaagen precies konden inlichten over de ware gezindheid van de N.O.K. Men zag ten Departemente inde N.O.K. één groote organisatie tegen het ‘Nationaal Socialisme’ en als leidende persoonlijkheden werden toen Van Royen en Von Essen gesignaleerd. Het later gehouden referendum onder de kunstenaars ten aanzien van de Kultuurkamer, hoe voorzichtig ook geredigeerd, werd wel degelijk begrepen als geïnspireerd door de N.O.K. en als ‘ergerlijk anti-Nationaalsocialistisch’ gequalificeerd. Er bestaat geen twijfel over, dat de leidende N.5.8.-ambtenaren, ingelicht door verklikkers, de geheele actie als principieel vijandig beschouwden en deze zich liet opgenomen en over zijn lot beslist. Aarzelend was hij er toe overgegaan, toen aandrang, ook van officieele zijde werd geoefend. Het beteekende voor hem al dadelijk een offer, ontwikkelen om op het geschikte oogenblik met Duitsche hulp toe te slaan.1 Zij lieten zich goed inlichten, rapporteerden en als zij er heil in zagen bewerkten zij bepaalde personen. Zoo vond het aftreden van Willy Sluiter als bestuurslid van de N.O.K. plaats na een onderhoud met den N.5.8.-hoofdambtenaar en schilder Gerdes, en VanAnrooy op het Departement, waarbij zij hem inlichtingen gaven over de ware gezindheid van de N.O.K. De vrees van sommigen, dat de Duitsche overheid in ons land deze zaken zoolang hun gang zou laten gaan totdat de toestand rijp werd geacht om te worden ‘overgenomen’, had meer grond dan men toen kon weten. Er was echter geen keuze meer en weinig ervaring. Men deed wat men kon. Het was niet denkbeeldig, dat door goed en voorzichtig beleid iets gered zou worden van ons eigen cultureele leven. Opnieuw stelde Van Royen vast de souvereiniteit der vereenigingen, met de N.O.K in nevenschikkend verband. Geen federatie, wel echter een cultureele doelstelling. Deze werd dan ook vooropgesteld: bevestiging en versterking van het nationale cultureele leven in Nederland en pas in punt 6 werd de voorziening inde cultureele en sociale belangen der kunstenaars opgenomen. Het Hoofdbestuur kon bindende besluiten nemen voor alle kunstenaars der vertegenwoordigende kunsten en voor de toegetreden organisaties. Het blijft moeilijk zich voor te stellen hoe deze (i) Het is komen vast te staan, dat Dr Goedewaagen naast de organisatie vaneen Kultuurraad en Kultuurkamer, die in voorbereiding waren, geen democratische organisatie als de N.O.K. zou dulden. bevoegdheid op den duur te rijmen zou zijn geweest met de souvereine vereenigingen. Tusschen punt 1, dat het cultureele leven in zijn algemeenheid noemde en het zijn nationaal karakter gaf, en punt 6, dat de welvaart beoogde van den enkeling, werden de Europeesche verbanden, de overheidscontacten en het contact met het volk aangeduid. De geheele organisatie steunde op vakgroepen, die zich oplosten in afdeelingen, welke op hun beurt weer culmineerden in het Hoofdbestuur. In Augustus 1940 verscheen van de hand van Ir Hein von Essen de bekende brochure: Eenheid der Nederlandsche kunstenaars eisch tot behoud der Nederlandsche cultuur. Het programma van de N.O K. werd daar voluit gezet in het kader van toenadering tot en welgevallig zijn aan de autoriteiten der bezetting. Niet inden zin van navolging en tegemoetkoming, maar als natuurlijk gevolg van de vermeende Duitsche waardeering voor alles wat eigen aard en karakter toonde. De auteur deed een beroep op een verruimend herzien van de kunstenaarshouding inden nieuwen tijd. Zeker heeft het den schrijver niet ontbroken aan besef, dat het oude niet kon terugkeeren en het nieuwe meer eenheid-zoekend zou zijn, hetgeen van den kunstenaar zelfbezinning zou vragen. Hij het een geluid hooren, dat in beginsel zeker niet overbodig was, omdat velen de organisatie overschatten of slechts begrepen als een zakelijk practisch middel, nu eens bruikbaar voor afweer en bescherming, dan weer voor het bereiken van bepaalde voorzieningen, die elke vereeniging apart moeilijk kon verkrijgen. Von Essen gaf aan, dat er ook van den enkeling iets verwacht werd. Maar het tijdstip waarop de brochure verscheen was niet rijp voor rustige bezinning en hetgeen werd verwacht kwam niet overeen met de gevoelens van de wel angstige maar toch van Duitsche toenadering afkeerige kunstenaars. De menschen waren uiterst prikkelbaar en achterdochtig. Bovendien was het in het geheel niet in overeenstemming met het Nederlandsche zelfbesef en met den hartgrondigen afkeer bij de meeste kunstenaars van het Nazi-beleid ten opzichte der kunsten, om bepaalde maatregelen of inzichten aan te prijzen, met het beloofde perspectief van in goede aarde te zullen vallen bij het Duitsche burgerlijk bestuur. Deze onverholen tegemoetkomende houding ging gepaard met een prijzende karakteristiek van Duitsche ruime opvattingen, gekruid met varianten op de Blut und Boden terminologie. In plaats van opwekkend en bemoedigend te zijn, versterkte de schrijver bij de onraad speurende kunstenaars het besef, dat op een of andere wijze de N.O.K. te veel aan Duitsche inblazingen gehoor zou geven. Dit eerste stormpje werd bezworen. Het was onbedoeld een steekproef geworden van de temperatuur in deze gevoelige sfeer van nog onbestemde, maar dreigende gevaren en het gaf duidelijk aan hoe het meerendeel der kunstenaars was gestemd. Vergadering op vergadering volgde, bespreking na bespreking werd gevoerd; de uitwerking van het geheele toestel van N.0.K.-bestuur ter hand genomen. Kortom de N.O.K. ontwikkelde zich en Van Royen navigeerde. Opnieuw was zijn werkvertrek een centrum van overleg, uitwisseling van gedachten, raadgevingen, be- zinmng. Toch gaf hij zijn drukkerij niet heelemaal op. Karei ende Elegast hielden hem weer bezig en hij kwam er nu toe reeds uiting had gegeven aan een jarenlang onderdrukten wensch om zijn verzen eens te zien verschijnen van de pers van Van Royen. Inde vroege jaren van de Zilverdistel had Van Royen een dergelijk verzoek van Boutens ontweken. Nu vonden zij elkander toch weer en wist Boutens, dringend bijna, hem te overreden. De dichter voelde zich na de bezetting zeldzaam één met het lot van land en volk. Zijn dichterschap had er de ingrijpende werking van ondergaan. Zijn isolement voelde hij opgeheven. Hij ging te midden der anderen, de zijnen nu, en inde begroetingen en gesprekken op straat zag hij zich herkend en herkende hij zich zelf. Van Royen deelde in zijn bewogenheid, Boutens las hem voor, Van Royen liet de verzen vermenigvuldigen, tot dat eindelijk, het was niet te weerhouden, op de Kunerapers een beroep werd gedaan om een keuze van zeven verzen te drukken, als eerste boek (3de uitgave) van de Nederlandsche Vereeniging van Druk- en Boekkunst. Van Royen stelde de titels en den naam voor de verzameling voor: In den Keerkring. Met zijn lust in het bedenken van zin volle details, al waren die voor den lezer feitelijk verborgen, ontwierp en sneed hij de beginletters. De groote O aan het begin met het naar buiten zich wendende en aan het eind met het naar binnen zich keerende ‘kopje’, de beklemtoonde vertikaliteit van de E, in ‘Een is op de wateren ons voorgegaan’, e.d. Het papier beviel hem niet geheel en al, maar de keuze was beperkt. Het stelde bijzondere eischen aan het drukken. Buiten Mevrouw Van Royen, die hielp, wilde een aantal bladzijden te zetten. Dit plan werd in zijn uitvoering evenwel vertraagd door Boutens, die eindelijk hij dit keer geen vreemden toelaten bij het werk, dat zwaar en te vermoeiend was. Boutens vroeg bijna iederen dag naar de vorderingen, die op i Maart 1942 zoo waren, dat Boutens kon worden uitgenoodigd, volgens zijn wensch, het drukken een maal bij te wonen. Tegen dien avond, om half zeven, werd voor de laatste maal de handle van de Kunerapers overgehaald. Nog bleven zij gedrieën bij elkaar en zooals Mevrouw Van Royen het inde herinnering heeft vastgehouden, zoo, met haar woorden, volge het verhaal van dit uur: '... en als van ouds begon hij over zijn verzen. En ook als vroeger ging hij langzaam over tot het zeggen van enkele regels, toen een gedicht, ‘Meisje met dood vogeltje’, ’t sonnet ‘Weer spreidt de nieuwe sneeuwval’. Zelfvergeten was hij opgestaan, een oude man nu. Geen ander geluid klonk dan de trillende stem. Wiegend zich wendend, dan naar links, dan naar rechts, de armen strekkend of hij iets opriep, schiep hij de beelden opnieuw. Aangrijpend was het wie maakt ooit het scheppen zelf mee ? Toen stond hij stil zijn lichte vage oogen keken ons voorbij. Zwijgend gingen we naar beneden. Op de Pers bleef als laatste bezieling het voleindigd werk achter de stilte zou er niet meer verbroken worden.’ Het was goed, dat deze twee, de dichterlijke-drukker en de cynische oud geworden dichter, elkander hierin nog gevonden hadden. Beider ontmoetingen waren altijd geestelijk vruchtbaar geweest. Het was Boutens geweest tot wien Van Royen zich in der tijd gewend had om een spreuk te vinden voor het nieuwe Hoofdbestuursgebouw, dat aan de Kortenaerkade was verrezen. Daaruit was toen de meesterlijke vondst van Boutens ontstaan: Gesproken of geschreven, leent het Woord De vleuglen van zijn moeder, de gedachte, En snelt, verstild, bij dagen en bij nachten Alweegs naar zijn bestemming voort. Gebeiteld werd het inde steenen plaat boven den hoofdingang. Van Royen had Boutens voor de Rijmprent gewonnen, die het Rijk op zijn initiatief bij het huwelijk van Prinses Juliana en Prins Bernhard, met de versiering van André van der Vossen, uitgaf ter Landsdrukkerij, als gave voor de schooljeugd. Er was in Van Royen en Boutens een verwantschap van geestelijken aanleg, zooals hij die, weer in ander opzicht, ook met Willem van Konijnenburg had. Het streven naar die volmaaktheid van klank en vorm van het diep doordachte en gevoelde, het soms verrassend eenvoudige en het dan weer haast precieus gekunstelde, overgestyleerde van een uitzonderlijken gedachtengang, dat was beiden niet vreemd. Het bewuste zoeken van stijl, de altijd aesthetische voordracht van Willem van Konijnenburg, diens drang naar het sublieme, het was verklaarbaar uit eigen aard, dat dit Van Royen trok. Zooals Willem van Konijnenburg Boutens’ portret heeft gemaakt, twee tot één versmolten, verwante werelden, zoo had hij en hoe is het te betreuren dat het nooit gebeurde ook Van Royen kunnen en moeten maken. Hij bewonderde Toorop, Roland Holst, Prikker, maar hij koos Konijnenburg. Hij bewonderde en leerde van Berlage, maar hij koos De Bazel. Leiding had zijn ontwikkeling ontvangen van het werk van Albert Verwey en Henriëtte Roland Holst—Van der Schalk, maar hij kwam, als het dichterlijk woord en inzicht van noode waren, zelf altijd weer tot Boutens. Nooit hoorde ik hem zich uitspreken over Karei van de Woestijne. Bezig de teksten te zetten en te drukken van de aangrijpende laatste verzen van Boutens, moet het Van Royen zijn geweest als merg van zijn eigen leven, als kern van zijn eigen droomen. Hij wist Willem Pijper te bewegen muziek te schrijven bij: ‘Mijn oude oogen hebben het gezien’, muziek, die na de bevrijding, als een Hymne voor orkest met basstem, voor het eerst in 1945 werd uitgevoerd. Curieus toch dat hij tenslotte voor deze verzen niet de eenvoudiger en voor modern werk bedoelde Zilvertype van De Roos koos, maar blijkbaar aan de verzen het cachet van het klassieke verleden, de oude stem, wilde geven. Was het, gezien ook het karakter der initialen en de richting, die hij reeds met Péguy was ingeslagen naar iets bewogener en sierlijker voordracht, toch ook het meest met eigen aard overeenstemmend ? Goed is het te bedenken, dat die stille bewegingen van het eigen werk boven in het huis aan de Van Boetzelaerlaan, het herleven van de schoone vroegere jaren, bleven voortgaan, terwijl in het rumoer der beklemmende dagen werd gearbeid aan de Arke Noach der kunstenaars. Er was overigens in Van Royen iets veranderd. Hij, die nooit versaagde, altijd moed insprak en den strijd opnam tegen soms anderen onoverkomelijk lijkende bezwaren, hij enkele, zeldzame maal, en dan onverwacht, peinzende omtrent zijn eigen leven en lot of het ongeschonden het einde van den wereldbrand zou mogen beleven, was er vragende onzekerheid in hem. Altijd geleefd en gedacht hebbend in vertrouwen op hetgeen inde rede gegrond was, altijd geloofd hebbend, ondanks zijn kennis en ervaring van ’s menschen aard, in ’s menschen goede mogelijkheden, als deze maar met liefde omringd werd en de wil er was om het goede te wekken en aan te kweeken en het kwade en verkeerde te begrijpen, viel het hem soms moeilijk inde oorlogservaringen, handelingen of besluiten te moeten aanvaarden, die bij onderzoek niet aldus gegrond noch op andere wijze gerechtvaardigd bleken. Vaak in die dagen scheen zijn matheid toe te nemen en wie nu tegenover hem kwam te zitten, wachtend op de behandeling van de zaken, kon bijwijlen zijn trekken zich zien overgeven aan een verstrakkende stilte, zijn wezen zien verzinken ineen verte, die al onbereikbaar scheen. Het leven werd in ons land geleidelijk zwaarder, moeilijker; het cultureele leven ging, verdoken, nog voort, maar dreigender werd in 1941 het gevaar van de invoering van Kultuurkamers en een Kuituur Raad. De N.O.K. was al van overheidswege ontbonden, zonder veel woorden of daden, vrij geruchtloos en aanvankelijk zonder verdere gevolgen. Wat bleef, dat waren de banden in deze jaren ontstaan en het geven van adviezen, indien moeilijkheden dreigden. Van Royen bleef een centrum, men wist elkander toch te vinden, al werd het in zijn werkkamer iets minder druk dan vroeger. Voorzichtigheid was geboden. Reeds hadden de had iets van die overwinnende zekerheid verloren. Een artsen zich en voorloopig met succes geweerd tegen de Artsenkamer. De tooneelspelers werden hardhandig bewerkt en tenslotte kwam de geheele kunstenaarswereld in beweging, toen inderdaad de Rijkscommissaris het gevreesde plan, naar Duitschen trant en met sterke middelen, wilde doorzetten over de geheele linie. Met den voorbeeldigen brief der artsen voor oogen hadden de kunstenaars zich ineen gelijksoortig geschrift, zeer voorzichtig overigens gesteld en niet meer bevattend dan een uiterst beleefd geuit verzoek tot opschorting, gewend tot den Rijkscommissaris. Het is verheugend geweest, dat een kleine groep zich niet zonder protest wilde neerleggen bij hetgeen terecht als een aanval op de geestelijke vrijheid werd begrepen. In Amsterdam werd de actie door den dichter Donkersloot, den architect Eibink en den musicoloog Bernet Kempers aangevuurd. Moedige dichters, schilders, schrijvers gingen overal rond om handteekeningen te verzamelen. leder vroeg zich af wat de innerlijke weerstand, door de N.O.K. toch stellig gewekt, hetzij door de N.0.K.-actie zelf, hetzij door verzet daartegen omdat men het er niet mee eens was, thans waard zou blijken. Heftig waren de gemoederen bewogen en verhalen over de wijze waarop van Duitsche zijde reeds tegen tooneelspelers was opgetreden, waren weinig geschikt om de vreesachtigen moedig te maken. De handteekeningen kwamen toch in grooten getale binnen, doch aarzeling was er niettemin. Van Royen zelf zag in deze actie geen heil. Zooals hij bij adviezen over het al dan niet toetreden tot de Kultuurkamer steeds de volle moreele verantwoordelijkheid voor het menschelijk lot gevoelde en den vrager tot eigen beslissing probeerde op te wekken, zoo voorvoelde hij ook nu onheil en moedigde zeker niet aan. De houding van Boutens en Van Konijnenburg verzwakte trouwens veler weerstand. Vrees voor de gevolgen had de actie overigens reeds jammerlijk beïnvloed, nog voor het tot een daad was gekomen. Von Essen werd gevangen genomen door de Duitschers, die nu hun ware tegenspelers wilden kennen en de actie verlammen. Vervolgens werd aanleiding gevonden, ook Van Royen gevangen te nemen en het bestuurslid van de VANK, De Koo. Vier dagen na de uren met Boutens bij de pers, op een grijzen klammen ochtend, 5 Maart 1942, kwam men het elkander onthutst vertellen: Van Royen gevangen genomen. Vroeg inden morgen was hij gehaald van huis, het huis ‘waar zooveel zuivers is gewrocht’1. Ze reden met hem inde auto naar de Kortenaerkade. Nog eenmaal, tusschen twee Duitsche officieren in, kwam hij de trappen op naar zijn werkvertrek. En als altijd kwam de bedienster, die hem al jaren den zoo heet mogelijk gewenschten kop koffie bracht, haar plicht vervullen. Alles ging gewoon zijn gang. Papieren werden gezocht en gerangschikt, eenige inlichtingen nog gegeven aan den sedert het begin van het jaar Dr Ir M. H. Damme opgevolgden nieuwen Directeur-Generaal Ir W. L. Z. van der Vegte (N.5.8.). Slechts enkelen zagen hem tusschen het geleide de trappen weer afgaan. De Duitsche maatregel trof doel. De schrik was er danig ingebracht. Zelfs waren er, die Van Royen nog meenden te kunnen redden door alle verzet op te geven en zich, hoewel met tegenzin, in beginsel op te geven voor de Kultuurkamer, (i) Van Eyck: Broeder Bernard. Hoewel men mistastte wat zijn advies en aandeel inde protestactie tegen de Kultuurkamer betrof, begreep de Duitsche leiding al spoedig de hand te hebben gelegd op een voor hen gevaarlijken tegenspeler. Von Essen werd al spoedig vrijgelaten en ook De Koo werd slechts kort vastgehouden. Van Royen zelf werd echter misleid door de vergissing en vertrouwde op zijn vrijlating, zoodra de feiten tot klaarheid zouden zijn gekomen. Te openhartig en ridderlijk liet hij zich uit tegen hooggeplaatste Duitschers over het ontstaan van de N.O.K. Het spelwas voor hem verloren. De werkkamer aan de Kortenaerkade was nu voortaan stil. Den velen, gewend hun schreden te richten naar het zoo vertrouwde milieu, waar altijd boeiend, sprankelend en bezonnen leven was geweest, altijd het geestig woord de ambtenarij getild had boven haar dagelijksche, afgemeten vormelijkheid, dien velen viel het moeilijk te verwerken dat hij inden greep der hardhandigen was geraakt. Zijn ongerept gelaten kamer werd eerbiedig gemeden. Velen evenwel voorvoelden, dat de waarschijnlijkheid groot was, dat hij zijn functie niet meer zou hervatten, zelfs als hij, behouden voor erger lot, nog ongedeerd zou worden vrijgelaten. Een beslissing, noch over zijn persoonlijk lot, noch over zijn functie, was gevallen. Er washoop, dat hij, gewend sober te leven en geestelijk vaneen beproefde kracht, de zware beproeving nog zou kunnen uithouden, als hij niet al te lang zou worden gevangen gehouden. De nieuwe Directeur-Generaal liep evenwel reeds op de beslissingen vooruit, toen hij al spoedig voor zich de werkkamer van Van Royen opeischte en met eigen eischen voor de meubileering ieder dit vertrek voor velen was gaan beteekenen ? Welke herinneringen aan handelingen, bewegingen, benoemingen, ontslag, strijd, krakeel, gemeenschappelijk zoeken naar goede oplossingen, aan dit vertrek verbonden, voor velen verweven waren met de persoonlijkheid, die zich daar altijd volledig had gegeven en een belangrijk deel van zijn leven geleefd? De kamer had haar zeer eigen aangezicht, was doorleefd tot in alle hoeken. Het was meer dan een simpele verandering van kamer, toen de nieuwe bewoner er introk. Het werd gevoeld als iets gewelddadigs, iets onherroepelijks en voorbarigs. Het korte relaas van zijn gevangenschap, zooals het inzonderheid uit mededeelingen van architect Eibink tot ons is gekomen, geeft een wereld van destructie en leed weer, volmaakt tegengesteld aan het leven, zooals Van Royen het steeds gevoerd en gedroomd had. Tot 28 April 1942 werd hij met anderen gevangen gehouden ineen cel te Scheveningen; daarna werd hij met 31 man overgebracht naar Amersfoort. Reeds bij die overbrenging bleken zijn physieke grenzen. Geestelijk opgewekt, vertrouwend op zijn training voor bergtochten en zijn weerstand om ontberingen te kunnen dragen, gewend immers aan een sober, voor zichzelf weinig eischend leven, viel toch de lange marsch naar het kamp buiten Amersfoort met een vrij zwaren koffer hem niet mee. Het kampleven zelf was voor iemand als Van Royen, hoe sterk ook van geest, toch een beproeving, die het uiterste van zijn krachten vergde. Het verplichte bijwonen van spoor van de kamerinrichting van Van Royen deed verdwijnen. Wist hij wat inden loop van ruim twintig jaren strafexecuties en martelingen, het moeten meedoen aan marcheeren, neervallen en kruipen door het stof, hoe gematigd ook in verhouding tot hetgeen anderen moesten verduren, was voor zijn gestel afbrekend. De veegdiensten vielen hem zwaar. De voeding bekwam hem slecht. Warme maaltijden gaf hij weg en toen ook het brood zijn maag bezwaarde, viel een ruil met geroosterd brood, dooreen oogenschijnlijk welwillend P.T.T.-ambtenaar, in zijn nadeel uit, daar hij minder terugkreeg dan hij gaf aan den bedrieger. Geen wonder, dat hij snel achteruitging en al spoedig moest gaan liggen. Hij lag drie hoog, wat gunstig was voor het stuiven van het stof, maar bezwaarlijk toen de darmen waren aangetast. De hoek waar hij zijn dagen sleet, was donker, te donker voor Van Royen, die naar meer licht verlangde en geen rust had voor hij door ruiling een plaats aan een raam had gekregen. Daar viel hij echter meer in het oog en er ontstonden moeilijkheden over tocht en frissche lucht, maar hij had tenslotte het licht waar hij niet buiten kon. Onbeschrijfelijk waren de moeilijkheden toen hij dysenterie kreeg en te zwak was geworden om zich met de geringe en onvoldoende middelen nog eenigermate te kunnen redden. Toen zijn lotgenoot Eibink met veel moeite een ouden emmer had veroverd, was daarmee een belangrijke verbetering bereikt. Zijn omgeving, bewust van het gevaar waarin hij verkeerde, probeerde te helpen, maar er was geen medewerking bij de kampleiding. De N.5.8.-dokter deed zijn plicht niet en de artsen onder de gevangenen mochten niet meer optreden. Er waren alleen nog maar ‘Sanitater’, die zonder kundigheden voor verpleging van ernstige zie- ken, het allernoodzakelijkste deden. Eindelijk was de toestemming voor de overbrenging van Van Royen naar de ziekenafdeeling verkregen. Hij moest er heen loopen, maar hij kon dien tocht niet volbrengen. Twee medegevangenen, hoezeer ook zelf verzwakt en op wankele beenen, droegen hem ineen deken. Een angina verergerde zijn toestand. Nog één dag leefde hij. Toen op den lOden Juni was de marteling ten einde. Zijn lotgenooten, die hem in deze maanden na hadden gestaan, gewaagden van zijn zeldzaam geestelijk leven, van zijn uitgebreide kennis, zijn innerlijke kracht. Hij vertelde van zijn laatste werken aan de eigen drukpers, van de onvergetelijke ontmoeting met Boutens. Op zijn arm bed citeerde hij, ziek en verzwakt, nog uit de laatste verzen. Of hij zich bewust is geweest van het gewicht, dat de Duitsche overheid aan zijn gevangenschap heeft gehecht, is onzeker. De bescherming die hij zichzelf droomde vaneen voorzichtig en rustig beleid, scherp verzet uit den weg gaand, nooit opruiend en de volle zedelijke verantwoordelijkheid beseffend van ieder advies, vooral waar het een menschenleven kon kosten, die veiligheid vaneen altijd naar wegen van redelijkheid zoekende overtuiging, was een waan geweest. Wij, die niet wisten wat met hem was voorgevallen en vreesden dat mishandelingen hadden plaats gevonden, zagen hem inde vroegte op den dag van de begrafenis tot het uiterste vermagerd, de neus groot, de gave trekken van een Danteske gestrengheid. Strakker en onwrikbaar nu, maar weinig anders toch dan bij het leven, als hij ver was weggezonken inde diepe vermoeienissen van het leven en reeds over de grenzen scheen, onbereikbaar voor ons menschelijk mededoogen. Onbereikbaar ook nu; in ontzag en eerbied heft mededoogen zich trouwens op. Wie goed te sterven weet, ligt zoo. Alle vraag wordt stil bij deze verheven zekerheid. In zijn jeugd had hij verlangd naar verlossing uit de begrenzingen van dit leven. Hij had oogenblikken van zeldzame verheffing gekend, zwevingen boven zijn-en-niet-zijn. Inde bergen, bij noodweer, had hij in het gigantische spel der vernietigende elementen gestaan met de verwachting van het allerlaatste. Toen was er uitstel. Geleefd had hij zoo diep als men slechts leven kan, in die korte reeks van bewuste uren, die als golven zich telkens weer heffen uit de zee van het onbewuste. Het kon niet anders of hij was rijp, als een vrucht die viel, ter nieuwe vruchtbaarheid. Zonder de hulp vaneen kleine groep menschen zou dit boek nimmer geschreven zijn. Mevrouw A. F. A. van Royen-Saltet liet mij zonder terughouding deelen inden schat harer herinneringen, zoo ook eenige van de oude vrienden. Prof. P. N. van Eyck stond toe, dat de brieven over de Zilverdistel werden geraadpleegd, de feiten geverifieerd konden worden en gebruik werd gemaakt vaneen toen nog niet gepubliceerd gedicht Broeder Bernard, waarin des dichters herinneringen aan de samenwerking met en het drukken door Van Royen werden verbeeld. Niet alle medewerkers kunnen worden genoemd. Maar zij, die het eerst het plan opperden om de nu nog onder de menschen levende gegevens, in combinatie met het geschrevene in brief en dossier, te doen groeien tot een boek, de bestuursleden van de Stichting Het Nederlandsche Postmuseum, die mij uitnoodigden het te schrijven en Dr R. E. J. Weber, de directeur van het museum, die met zeldzame nauwgezetheid het niet te onderschatten werk verricht heeft vaneen baaierd van gegevens (Van Royen bewaarde alles) uit elkander te pluizen, te herkennen en te rangschikken tot een overzichtelijk geheel, zij verdienen voor hun initiatief genoemd te worden. Daardoor overwon ik de aarzeling hoewel de veelheid der gegevens toch nog overstelpend bleef te trachten een beeld te ontwerpen. Het illustreeren van het boek diende zich te beperken tot eenige zorgvuldig gekozen voorbeelden uit het eigen werk van den boekdrukker Van Royen, inzonderheid tot steun bij het lezen voor degenen, die de drukken niet bezitten en VERANTWOORDING ze moeilijk onder oogen krijgen. De andere zijde van zijn persoonlijkheid is bezwaarlijk met behulp van photo’s duidelijk te maken. Bovendien zou het gebruik maken van photo’s niet zijn geweest in overeenstemming met de bedoeling van den uitgever, die, voor zooveel mogelijk inden geest van Van Royen, ook illustratief den schoonen verschijningsvorm van het boek nastreefde. André van der Vossen nam de leiding van de typographische verzorging. De graveur S. L. Hartz, vertrouwd met de persoonlijkheid van Van Royen, ontving reeds tijdens de bezetting van ons land de opdracht diens beeltenis uitte voeren inde edele techniek hem bijzonder lief: het graveeren. Handdrukken vaneen gravure stellen evenwel aan een oplage snel een grens, zoodat voor de gewone uitgave moest worden besloten tot het reproduceeren van de teekening. A. M. HAMMACHER Te vinden in: Mr }. F. van Royen en zijn beteekenis voor de boekkunst door G. H. ’s Gravesande, uitgegeven door Dijkhoffz – ’s Gravenhage, 1946. Hierin vindt men nog bijzonderheden over de niet in mijn boek opgenomen werkzaamheid van Van Royen voor vereenigingen als Joan Blaeu en de Nederlandsche Vereeniging voor druk- en boekkunst. Hierin is ook de uit Boekcier overgenomen tekst opgenomen van de mededeelingen van Dr K. Ph. Bernet Kempers over de laatste levensdagen van Van Royen. Inde eerste boekenweek (1946) na de bevrijding werd bij N.V. Dijkhoffz boekhandel een overzichtelijke tentoonstelling gehouden van al het werk van Mr Van Royen. Een boekje, Decorative arts in the Netherlands, uitgegeven door the Netherlands Information Bureau New York (1944), geschreven door Paul Bromberg, bewijst Van Royen eer door het te openen met een In Memoriam en persoonlijke indrukken. NIEUWE GEGEVENS Inleiding p. 5 Hoofdstuk I 9 Hoofdstuk II 31 Hoofdstuk 111 48 Hoofdstuk IV 72 Hoofdstuk V 85 Hoofdstuk VI 92 Hoofdstuk VII 122 Hoofdstuk VIII 139 Hoofdstuk IX 161 Verantwoording 185 Nieuwe gegevens 187 INHOUD Tegenover pag. 56: Lanseloet van Denemarken, pag. 5, Ic bidde Gode (rood en zwart). Druk Joh. Enschedé en Zonen 1913‘ Tegenover pag. 57: P. B. Shelley, Prometheus, Colophon: de Zilverdistel (rood en zwart). Druk }. F. van Royen 1916-1917. Tegenover pag. 64: J. F. van Royen en P. N. van Eyck, Over boekkunst en de Zilverdistel, pag. 41 (rood en zwart). Druk J. F. van Royen 1916. Tegenover pag 65: Novalis, Colophon (blauw, rood en zwart). Druk Joh Enschedé en Zonen 1915. Tegenover pag. 128: Suster Bertken, Colophon van Pissaro (zwart). Druk J. F. van Royen 1918. Tegenover pag. 129: Villon, Le Testament, pag. 19 (rood, blauw en zwart). Druk }. F. van Royen 1926. Tegenover pag. 136: P. C. Boutens, Inden Keerkring, Colophon van de Kunerapers (rood, blauw en zwart). Druk J. F. van Royen 1941-1942. Tegenover pag. 137: Charles Péguy, LaTapisserie de Notre Dame, pag. 13, Paris vaisseau de guerre (rood, blauw en zwart). Druk J. F. van Royen 1929. AFBEELDINGEN Portretteekening S. L. Hartz (Lichtdruk L. van Leer & Co. N.V.) Boek- en Offsetdruk Joh. Enschedé en Zonen Bindwerk H. de Koningh Typografische verzorging A. Th. van der Vossen BRINKMAN PROD NR. B 60 24 164