KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0799 9391 OP LAST VAN HEEREN ZEVENTIEN OP LAST VAN HEEREN ZEVENTIEN N.V. DE ARBEIDERSPERS – AMSTERDAM l 946 Willem van lependaal Twee.... Vier Vijf ”, hijgde de kreupele rietsnijder, terwijl hij de bossen uit het slijk van de gors sleepte, en stak negenmaal de verminkte duim van de rechterhand op: „Vijf en veertig bunsels!” Hij knikte voldaan, rekte het forse bovenlijf, wiste met de mouw van z’n wambuis het zweet uit de korte, gespierde nek en liet de knuisten rusten op het boord van de wijde wollen broek. Slippend stapte hij terug in de zuigende modder, waggelde naar dein een praam gestouwde last, legde een steviger slag ineen weer* barstige strop, waarbij hij het afglijden van de riet* bossen voorkwam met de schaft van z’n waterlaars: „Houdaar!.... Alree smoddig genoeg!” Een sperwer scheerde pijlsnel over de rivier, vervolgde fel z’n prooi, sloeg in stootvaart neer achter de bedijking, waar het stof bij vlagen wervelde op het trekpad. De invalide keek verrast op, tuurde inde klaarte naar het jagen van de roofvogel en lachte wijs: „Alles aast op buit: mens, dier en duivel!” Hij liet zich neer op de vracht riet, keek gemelijk over de Lek naar de vissers in het Sticht, die het zeil van hun vaartuig streken en in het rijshout schuil gingen om klein gewin. De kreupele trok diepe peinsvoren, overdacht de kan* sen van de witvissers: Dordrecht betaalde amper en Culemborg had haar eigen vissers, was wel tolerant, maar stond koppig op haar privileges. Naar Delft of Leiden waste ver weg voor lonende handel en Rotter* dam te zeer gesteld op zeevis. Met de vangst doorvaren naar Utrecht, was bijkans niet te doen. Het was een gedurig steken en tobben stroomopwaarts tot aan de Kromme Rijn. Binnendoor naar Dordt was wel doen* HOOFDSTUK I lijk, maarde oude Merwestad had haar beste dagen lang achter zich: ze was niet scheutig voor witvissers. Door het verleggen van de handelswegen was zij danig in verval geraakt. De voorsprong, die zij eens bezat, was omgeslagen ineen achterstand. Het stonk er inde verstreken veertien, vijftien jaren meer naar Praedesti* natie en Scherpe Resoluties dan naar teer, harpuis, kiek hout en koopwaren. Dordt had de doodsteek weg door toedoen van Amsterdam, de zeestad aller steden, waar de Oostindische Compagnie sinds dertig jaren realen en dubloenen raapte. Aan het IJ hadden ze minder tijd en flauwer lust het gemoed te bestrijden en de waarheid op de mond te kloppen. „Tenminste....” Nee, ook in Amsterdamwas het verre van pluis met de starre heren inde hoge banken. Ook daar moest een eerlijkmanskind, als het niet tot de ware religie behoor* de, bidden met gedempte stem. Het kon er minder openlijk uitkomen voor z’n overtuiging, niet zo vrij de mond leegpraten als in Culemborg, waar zelfs de Jezuïten weer voet aan de grond kregen en een deel van de burgers bijwijlen het hoofd ontblootten voor gewezen, stokoude broeders van het Heilig Graf! Bêe* boeken en bidsnoeren waren er nog altijd verkrijgbaar, maar helemaal vrijuit doen en laten naar leer of inzicht konden Paap noch afdoler. „Nee, dat zeker niet....” Maar Dordt had de doodsmuts op, terwijl in Amster* dam schip noch schepeling lang aan kabel of wal kon rusten. Vracht* en koopvaarders reden een gat in het water, voeren uit met zwangere kartouwen om zich in ’s lands belang vroom te kwijten van hun taak. Varend vechten en vechtende varen en de Spekken of Duin* kerker kapers danig de broek op hesselen. „Kedaar!”kwam de invalide los, greep met een dreigend: „Pak je weg!” naar de muts op z’n grijzend, kortgeknipt haar en liet de waterlaarzen woest plonzen inde stroom aan z’n voeten: „Wat drijft gedijt tot zegen!” Met een goedaardig spottende gelatenheid streek de man over het verminkte linkerbeen, betastte de grove littekens in kin en wang om grinzend, plots vinniger te vervolgen: „Dat heb ik waarantjes niet overgehouden aan het opzeggen van de ware katechismus! Driemaal de Kaap gerond en toen.... verguisd als een sapitauw! Niet als een zachtzinnig dopertje op de houten vloer m’n dans gedanst op het pijpen van....” Hij verzweeg, spuwde voor zich uit, kneep de zware wenkbrauwen samen en mompelde, de rimpels in het water nastarend: „Driemaal Cabo Bona Esperance en nou verzeild op de gorzen langs de Lek! Öp het vuile als een onbesuisde jonker! Voormaals met Jacob van Neck omtrent de wereld rond. Onder Piet Hein scheeps; tucht geleerd en zilver gevangen voor de Westindische Compagnie. Met ere genoemd door Heren Bewind; hebbers en kort daarop geweerd van bidstond en Avondmaal. Nou een berispelijke hompelaar: Allert de slikgeus. De Scheve, maar nog wel te pas om voor de korfvlechters en stoelenmatters van Culemborg en Everdingen hout, riet of biezen te snijden inde kwel; ders en waterlopen van het Liesdel tot Lexmond....” „Allert!!.... Hei!.... Westhuysenü”, schalde een jon* gensstem achter de wilgen op de glooi van de dijk. „Het is nog niet heel en al met me gedaan!”, antwoord; de Allert oplevend. „Wat doet er op?!” „Allert!!” „Jij?!.... Ik dacht ook a1!.... Dat treft best!” „Denk je?” „En wis! Ik wou net m’n praam afduwen”, beweerde de Scheve, die door breed wenken blijk gaf van z’n ver* heugd zijn: „Vaar je mee, jonge borst?” „Graag!... . Zacht dan!”, verzocht deze, kwam van de dijk hollen en wees op z’n schoenen met de blanke gespen: „Ik kan zo niet te water gaan. Er zou wat knallen thuis!” „Je grootvader zou streng recht doen. Maar jij kan het ontgaan. Ik leg wel een paar bossen riet voor je uit en help je droog aan boord.” De jongen verwierp met een vastberaden trek om de stevige mond: „Doe geen moeite Westhuysen!” Hij rukte haastig schoenen en kousen uit, kwam naar de praam, friemelde het koordje van z’n smalle liggende kraag tussen het donkerfluwelen buis, vermeed het havenen van z’n ruime pofbroek, schuifelde behoed* zaam langs de tronken en wortelresten inde rivier. „In je schoenen ben je stukken groter!” vond Allert, keek glunder naar de lenige gestalte van z’n wel* geschapen passagier en duidde: „Over deze kant! Aan jou alleen heb ik al een cargasoentje! De schuit schept water!.... Ik zie het al: de bakermoerenkonden jou niet dood krijgen. Ze doen anders genoeg hun best!” „Toch?!” „Half het graafschap sterft weg aan het rijgen en strak* binden. De minnen en de huiswijven zijn geen haar wijzer. Ze binden van de drie kinderen, die geboren worden, er twee binnen het half jaar adem en leven af. Maar jij hebt het doorstaan. Het blijft een wonder!” „’k Weet zo net niet. Moeder heeft mij niet uit handen gegeven ” „Dat belooft wat! Zij was voorlijk genoeg; en jij wil niet geholpen wezen. In orde! Het water dreint je buis uit en je broek staat bol van slijk en vloed. „Ik word wel weer dr00g....” „Dat is mannentaal! 8100 ben je zeker niet; en lijfelijk aan de maat voor je jaren. Je gaat alhaast zestien wors den, als ik het wel heb.” „Alhaast, ja....” „Ik zag het aan je rechte neus. Die wil al voetzoeken op een vlossig kneveltje Een knevel Ja dat komt ook nog wel. Het zou je geeneens misstaan, Jan Jongeheer mag ’k wel zeggen en meteen de admiraalsvlag hijsen.” „Het saluutschot komt me ook nog toe!” „Tot je gerief, mijnheer! Een bijkans adelijke vaars genoot. Admiraal Anthoniuszoon van Riebeeck! Ik heb minder aan boord gehad.... We gaan!.... Los van de wa1!.... Hieuw op je anker!.... Alle branie aan de steng en een gouden baander met drie zilveren ringen inde grote steng!” „Dat weet je goed, schipper!”, prees de admiraal, vers zocht nogmaals de trompet te steken. Hij klom over doften en gereedschap naar de boeg, teneinde de dreg in te halen, sprak over dauwtrappen en slootjespeilen, beschreef z’n wandeling naar de kapel en de prachtige olmen omtrent Ever dingen en besloot: „Maar van baans ders en blazoenen heb jij meer verstand, Westhuysen.” „Meer verstand?.... Meer kijk en weten?”, bromde die, duwde het vaartuig met een riem af, terwijl hij herhaalde: „Weten.... Mijn grootvader noemde zich nog schildboortig. Ik 'heb m’n Latijn goed gekend, Jan! Ja, ’k heb meer geleerd dan triktrakken en trocens ten, maar had het te hoog in m’n wapen vroeger.... Vroeger, voor ’k verliep met de oorlogsboeven. Blazoes nen en hoofdse manieren: ik weet er van mee te praten. Helaas, praten na de zonden baat zo weinig hè? Ik sprak m’n Frans en Duits zo vlot als een procureurs kleinzoon.” „Slaat dat op mij?”, vroeg Jan gul lachend en wuifde weg: „Werp het maar van je hals. De kleinzoon van Inde klare ogen van den jongeheer tintelde jolijt. Hij duwde z’n krachtige kin op de rand van de boot, trok zich op aan de rietlast om spontaan te melden: „Hier de admiraal!... . Waar blijft de trompetter, kapitein?!” „Dat zal je gebeuren, mijnheer!”, kwam Allert in z’n rol en maakte van z’n handen een toeter. Hij gaf ronds bazuinend te verstaan: „Tra!.... Tra!.... Tra! De Vlootvoogd!!! Alle vlaggen en wimpels onbeknibbeld laten zwieren!.... Schipper, bootsman en matrozen!.... Zet bij!!” mijn grootvader is een geleerde borst, maar nog niet zo bar scheepswijs. Vertel me wat van Piet Hein, de Tur* ken, Batavia, de Houtman en de Kaap. De aanslag op Allerheiligenbaai heb je ook al meegemaakt, is ’t niet?” „Ik zeg ja! Dat kan ’k me veroorloven!”, antwoordde Westhuysen niet zonder trots, hees het zeil om dan gezaghebbend te regelen: Geef scherp aan de wind!” „Dat zal je gebeuren, mijnheer!”, grapte de jonge Van Riebeeck nazeggend, gooide het roer om en verhevigde: „Pal op den vijand aanhouden, zeeschrik?” „Zonder mankeren! Pal op het admiraalsschip!” „De volle laag?!” „De laag en een brander!”, commandeerde Allert, wam kelde naar voren en gaf te kennen: „Weer over stag! We hebben een aflandse wind en de zon in het nadeel; Mannen, wat liggen we lastig! Nog een laag! Zor? gen, dat ze geen slag aan bak krijgen!.... Hoera!!.... De Don begint te krengen!!” Westhuysen zette een liedje in, bevestigde de mast met een stevige wig, scheerde een lijn over de werkende rietbossen en kwam aan het roer. Hurkend tegen het kantige zaadhout van de praam hervatte hij: „Hoe het met me bevoer, wou je weten?” „Daar is het wachten op.” „Ik heb m’n verhaal al zo dikwijls gedaan, maar jij kan er blijkbaar nooit genoeg van krijgen. Je wil me telkens opnieuw uithoren. Het is te verstaan, Van de wal af en door jonge ogen is het allemaal zo wonderbaar en vol beloften op de zee en in verre, vreemde landen.... Ja ja, er blijft altijd nog wel wat te vertellen over. Ik moest m’n reizen en avonturen ook maar is te boek stellen. Jan Huygen van Linschoten ligt gedrukt te koop onder alle luifels. Plancius en Lodewijksz worden als profeten geraadpleegd, stukgelezen en geëerd. Ijsbrand Bontekoe van Hoorn kon z’n lief en leed al evenmin verzwijgen. Die maakt het wel heel sierlijk met z’n hemelreis.” Allert stak beide armen op, citeerde, komisch meeslierend met de losse schoot van de fok: „Daar vaar ik henen!” Hij schokkerde van de pret, hompelde na z’n hemelvaart als een gevallen engel weg en weer om plots ernstig te vermanen: „Denk niet, dat het op zee louter spelevaren is! Mijn boek, als dat nog eens geschreven wordt Het grimmelt buiten* duins van de plagen en rampen. Scheurbuik klip* pen kartouwkloten pieken. ... schuiftangen branders en enterbijlen. Wijders honger, dorst, rots koortsen, rood melesoen, tempeest of windgebrek. En anders de pest of het kromzwaard van de Saracenen en de slavernij onder de groene vlag van den profeet Mohammed. Er valt op het grote water gedurig te pluk* haren voor een rauwbauwige kwant.” „Ja, dat zal wel Komen we nog toe aan de Turken vandaag? Ik bedoel Sultan Emi.... Hoe heet hij ook weer? Z’n naam loopt langs m’n mond.” „O, die?”, verstond Westhuysen, negeerde de felle belangstelling inde Saracenen om onderrichtend te berispen: „Dat zal wel, zei je? Je bent abuis, Jan! Het móét wel mag het heten! Buitengaats geldt maar een wet: raak je mij, zo raak ik jou! Mekaar krenken aan lijf en goed is regel. Wie plaag en dood vreest kan beter ketelboeter worden of met een reigerpluim op z n hoed een ordentelijk huiswijf trouwen en vroege Mei maken. De pluimstinkers sterven niet aan het lood of een zere keel.” „Jan Pieterszoon Coen en Van Diemen doen het toch fraai met pluimen, strikken en rozetten. Die weten van goud passement, maar ook van kordaat optreden”, weersprak Van Riebeeck. De invalide ging verzitten, staarde voor zich uit en knoopte weer aan: „Die twee , dat is nog wat anders. Je kan alle man niet over ene kam scheren. Coen bracht er braaf het rapier bij te pas. En Van Diemen.... ’k Weet zo net niet. Die vaart dicht op pronk en duiten... . Enfin, we zullen maar niet nabreeu* „Dat zeg jij, die ’t ook maar gissen mag. Vader is nooit thuis. M’n zuster en ik, we zagen liever, dat hij ons meenam.” „Een prachtland, Brazilië! En land om te hebben en te bewaren”, verkondigde Allert, stak een rietpluim op de helmstok en hekelde: „’t Is jonge moed die wonderen doet, maar het haalt niks uit, als de bewindhebbers ouder zijn dan de stoel waarop ze zetelen. Het is geen kwaadspraak als ik zeg, dat de raadzaal prijsgeeft, wat de degen wint. Brazilië is de kosten waard, maar het volk vaart niet voor de Staat: het is in dienst van de kramer Dat is de fout, die ons later berouwen zal, Jan. Ik was zestien, toen ’k voor het eerst de onrust zag waaien inde vaantjes op Goeree. Daar hielp geen bidden, ban of beul aan. Zee en horizon, daar is geen vechten tegen! Wie het bepekte en het beteerde kan grijpen is rijp voor de houten vloer, ’k Heb een danige dans gedanst en meer scheuren in m’n huid dan Spaanse matten in m’n buidel. Daar niet van.... Coen wou van Indië een tweede moederland maken, maar het loopt al uit op morserij. En in Brazilië? Zwijg er van! Dat schone land wordt verslingerd aan gedebau* cheerde kwanten. M’n gekraakte poot en gekorven kop kunnen getuigen, hoe ’k, ver buiten land en zand, de baan tot Brazilië veegde, maar....” Westhuys trok een brede glimlach, temperde ont* wijkend: „Geen murmuraties. Wat was ik meer dan een broek vol wind toen ter tijd? Ik had nog te leren, dat een godvruchtig leven een kloekmoedig kompaan maakt. Ik dreef waarlijk niet op een blak zeetje naar Sint Lucifer, ’k Heb verdiend aan de ra te prijken. Het rinkelen van kroezen en kannen of het dobbelen en de vrouwen.... Vat je?” wen. Met je vader liep het ook niet kwaad. Hij kreeg de wind inde zeilen, houdt bevel op eigen schip en vaart de geldkist bij je grootvader smoorvol met de rijkdommen uit Brazilië.” De vaargenoot begreep heel wel. „Toen m’n duimen!” De verminkte stak de platgemar* telde duimen op, streelde ze met z’n ruige wollen muts: „De schroeven Later de splijtspijkers van de Bey van Tunis. Een sleepbeen door de overmoed van de Duinkerker kapers. Op Jacatra en voor La Rochelle nog een houw en een douw in m’n schoer en langs m’n neus en kin. Maar voor de rest in Gods protectie jongeheer.” „Spot je, Westhuysen?”, twijfelde Van Riebeeck. „Wis niet! Je mag kwaad van me denken en op een vermaanwoord zinnen, maar Scheve Allert heeft z n ziel niet naar de nikkers geholpen en zich evenmin laten afschrikken door de rodomontados van Spekken of Portugezen. Wat dat betreft, kan ook ik m’n schild aan de deurstijl van iedere herberg hangen, evenals je groot* vaders, de Riebeecks en de Gaasbeeks, gedaan hebben.” Jan bevestigde zuinig, maakte attent op een bekenden beurtschipper, welke geregeld goederen en bootsvolk vervoerde naar Rotterdam of Vlaardingen, waar de ronselaars van de Oostindische Compagnie zorgden voor de matrozen en uitreding naar alle windstreken. „Loef!”, onderkende Westhuysen opkrabbelend. „Loef Waardenburg met z’n verknoeide jacht. Wat een bouwsel! Er zijn fraaier schepen uit de bijl gevallen. De schipper heeft denkelijk nieuws uit Holland. Er is meestal wat gaande in Den Haag of op zee.” „Allicht!”, beaamde de vaargenoot, toonde z’n belang* stelling door aan te houden op delaverendebeurtschuit. Allert stak z’n handen wenkend op, riep over het water: „Hoi! Heidaarü” „Wat rel je?!”, gaf de beurtschipper, roepend door de handen, terug, liet het zeil schieten en liep naar het roer om langszij te blijven. „Ik vraag hoe je vaart en wat er gaande is in Hol* land?!”, antwoordde Westhuysen, dit niet werd ver* staan en krachtiger schreeuwde: „Draait de rosmolen nog, Loef?!” „Nee!!” „En toch!” „Ben je wis?!” „Mooi Heintje heeft er weinig oren naar.” „Hoezo?”, wilde de jonge Riebeeck weten. „Dat is toch klaar!”, vond Allert, keek schier bestraf# fend naar den blaag en beleed: „Als het aan mij lag, dan liever een bazuingebed! Het Bestand bracht niet veel anders dan blauwe uitvluchten en verse speer# ruiters!” „We zouden bakzeil moeten halen in Brazilië. Dat is de voorwaarde, die ze stelt.... Isabella!”, verduidelijkte Waardenburg, die de zwabber greep om alle gepraat over vrede met de Spekken weg te wissen. „Ruimen? Wij?! Voor den Spanjaard de vaan oprollen?!”, schamperde Allert, het schandelijk voorstel verwerkend: „Verlaten wat we wonnen?” Hij verwierp heftiger of het pas veroverde gebied in Zuid#Amerika zijn werk was: „Geen denken aan! Dat snift weer naar de raadkamer! Smadelijk van de vlag lopen?! Nooit! Afstand doen! Zolang het kanon op de rolpaarden staat, geen laffe vrede met de Spek!” De verminkte rommelde graaiend inde gereedschapsbak onder de bank, vatte een bijl om er mee inde lucht te hakken. „Zo, kappen tros en beuzelpraat! Niet te lang sleep houden! Frederik Hendrik keurt naar mijn smaak. Brazilië prijsgeven?.... Wat let me?! Ons land is nog vol jonge borsten, die hunkeren om op hun beurt een plek van de wereld te winnen en te bewaren. Wat jou, Van Riebeeck?” De jongen kon evenmin accoord gaan met de ver# nederende condities, maar bezon zich en haperde: „Vrede Als we er baat bij zouden hebben en de pais niet te duur verkregen kon worden....” „Uit jou spreekt een koopman!”, hekelde de roerige „Dat raai je slecht!”, weersprak deze, fors gebarend: „De Spanjaard vraagt vrede!” Westhuysen, die deed of hij de admiraalsvlag neerhaab de: „Vrede uit baatzucht! Jij bent niet geschikt voor vlootvoogd, Jan! Het spijt me, maar je vlag gaat neer! Wij hijsen voor jou den opperkoopman. Die past je beter. Jij hebt de snof van de buidel in je neus.” De beurtschipper begreep niet, vroeg: „Wat zeg je? Wat doet er op?” Hij wachtte vergeefs op weerwoord, wees naar het voorruim van z’n schuit: „Ik heb zwaar de vracht in! Plavuizen voor de Sint Barbara en wijn voor de Gulden Leeuw! Grauw lijnwaad voor het Elisabeth Weeshuis en een heidense afgod voor Floris van Pallant. Ik moest het geweigerd hebben. Ik vaar de pure heresie voor onze graaf, die het met de verkeerde schijnt te houden. Hij heeft God op de lippen en Baal in het hart! Papen en Egyptenaren steken de laatste tijd driest de kop op in Culemborg.” „Ga je nog hoger door?”, ontweek Westhuysen. „Nee, wat denk je wel? Morgen is het Zondag! Ik wou graag de ware dienst bijwonen. Josua de la Cave spreekt. Dat zegt genoeg. Of niet soms?” „De ware leer, begin jij daar over?”, misprees Allert, kwakte de bijl onder de doft, knikte z’n roerganger veelzeggend toe, maar betrok hem niet inde grieven tegen de Calvinisten. „Ja, daar over!”, tartte Waardenburg stekelig, gaf roer en trof: „Jij hoort liever het IJsvogeltje uit Gouda!” Van Riebeeck lachte, graaide in verlegenheid naar z’n kousen. Hij keek tersluiks naar den mompelenden Westh.uysen, die de schoot aanhaalde en de helmstok greep om van koers te veranderen. Met een stugge armbeweging nam hij afscheid van schuit en schipper: „Ik wil je groeten! De la Cave of het IJsvogeltje.... Een ieder z’n meug.” „Zo is het maar net!”, pareerde Waardenburg, groette niet minder bot, terwijl hij bedacht: „Je zal mijn spraak wel loof zijn, gis ik?!” „Wijselijk loof!”, bevestigde Westhuysen, zocht steun aan de rietlast, staarde mijmerend naar de wal, waar het rijshout neeg onder de macht van de wind. Licht en geweld lagen op biezen, riet en rijzen, over boom* toppen en hooioppers in het Sticht. Allert zag het niet, liet het aan den jongen borst over te genieten van het zomerse landschap, de brede, laverende vaart langs Golberdingen naar het Spoel, de monding van de Kleine Lek, waarachter torenspitsen en kantelen opstaken uit een gordel van muren en wallen In vaste gelijkmatigheid ging het over en weer met de praam tegen wind en tij, dat kolkend uitweg zocht in groter water. Krijsende meeuwen scheerden voorbij, beroerden flitsend het jagen van de stroom, koersten naar het Westen, waar vaag en ver de stapelwolken in gloed geraakten. Scholvers zaten duikensmoe op paal* koppen en schoeiingstenen, schikten hun pluizen, staken donkerend af tegen het gewassen oeverzand, waar nietiger aasvogels hun snavel schuurden of statig stap* pend het slierend bruisen van vloed en schuim naoog* den.... In het Sticht rumoerde het gebolder vaneen lege hooi* wagen overeen bruggedek, dat zich liet vermoeden achter het bonkig uitsteken vaneen dijkbocht. Daar* onder deunde het pijpen vaneen reizend muzikant, wiens liedje meewiegde met het schommelen van de praam. Aan weerszijden van de rivier sprankelde de nagloed van de moede dag op de golfkoppen, die aan boord klommen om brand te stichten. Vonken spatter* den voor de boeg, bezetten het roerblad, bleven tinte* lend hangen aan rietpluimen en teertouw. Het flapperen van de zeilen joeg een koe in draf: ze holden geschrok* ken voort over het trekpad, verdween in het opgeslofte stof Allert staarde roerloos voor zich uit. Hij scheen inde ban vaneen land, dat hij niet bezeilen kon en zweeg lang. Dubbend hervond hij z’n spraak, zette zich kregel „Zo is het Ze was op bezoek bij La Queillerie, een Hugenoot en vriend van m’n grootvader.” „Ben je sinds nog aan het graf geweest?” „Verleden jaar, toen ik met m’n vader een reis aan boord meemaakte naar Frankrijk”, zei Van Riebeeck, ging weer over stag, liet z’n hand in het water hangen, tuurde zoekend: „Ik zie alweer geen veerpont! Er gaat weinig volk over de laatste tijd.” „Het zal in Holland gedaan raken met 'het nazitten en uitwijken”, meende Westhuysen, die vertelde, hoe er inde dagen van de beroertes zestig soldaten op de veerpond waren omgebracht dooreen Spaans vendel. De krijgsgevangenen waren moedernaakt uitgekleed, ruggelings aan elkaar gebonden en van de pont inde Lek geworpen. Dat was inde benauwende jaren van de bloedraad en de plakkaten. Er was gruwelijk gemoord, gespietst, geblakerd en geradbraakt. Maar t0ch...., nee Culemborg had zich nimmer erg druk gemaakt bij het dempen van de ketterijen. Zeker, er was ook daar onthalsd en gevierendeeld en, volgens zeggen, een uib zinnige dweper verbrand voor de pui van het stadhuis. om te verzuchten: „Vroeger zaten we onder het kruis en nou onder de Dordtse pitsnuiters. Zij bepalen en zeggen je voor Maar een mens is geen ekster ineen korf aan de zoldering. Wat haal ik aan?.... Het is geen praat voor jou. Isabella wil ons land en goed genaken met verholen riemslag. Dan krijgen we weer terug wat we nauwlijks te boven zijn. Daarom is het beter geen vree te aanvaarden, want met de vree komt de slof er in. Dat hebben we gedurende het Twaalfjarig Bestand rijkelijk ervaren. Beter staag op, tegen storm en tij, dan windstilte en een vleugelamme vaart. Zonder overgang vroeg de misnoegde: „Met de schuit van Loef Waardenburg ging je moeder in der tijd naar Schiedam, niet? Ik herinner het me nog als de dag van gisteren. Ze ging, maar keerde niet.... Werd ze in Schiedam begraven?” Maarde tortuur was inde meeste gevallen matig geweest en zonder veel ambitie uitgevoerd. Natuurlijk werden de verboden geschriften er aanvankelijk niet geduld. Maarten Luther, Wycliff,Ecolampadius,Zwingli en Melanchton mochten er gelezen noch genoemd won den. Wie de Postilles van Johan Spangenberg of een Testamentum Lutheri bezat, waagde z’n kop. Op de Christelijke Sermoenen van Calvijn stond eveneens de doodstraf. Luthers Geestelijke Psalmen en Bekentenis* sen voerden naar mutsaard of worgpaal. Wie gegrepen werd kon zeker gaan van z’n spoedig overlijden. Maar graaf Floris van Culemborg, vrijheer van Pallant, was gehuwd met een Lutherse gravin. Hij ontveinsde zich niet, dat het liederlijk gedrag van de kanunniken der Sint Barbara tot twijfel, ketterij en afvalligheid aan* leiding gaf. De priesters haatten elkander, vochten zelfs op de gewijde plaatsen. Ze slempten, zopen en pleegden met de verhitte basten allerlei ontuchtige dartelheden. Ze hielden meer van de wulpsheid dan van God, toon* den ook uiterlijk geen greintje godsvrucht. Ze bedreven veel vuil kwaad, met of zonder bijzitten. De graaf kon niet geloven, dat mensen, die zo goddeloos leefden, de waarheid bezaten en leerden. Na een vergadering van de verbonden edelen te Sint Truyen verklaarde Floris zich openlijk voor de Hervorming. Ondanks requesten en bedreigingen stond hij toe, de nieuwe leer te doen prediken inde Gasthuiskerk.... „Dat was op de negenentwintigste Juli van het jaar vijftienhonderd zesenzestig, Jan!”, betoogde Allert. „Niet vergeten! En evenmin vergeten, dat de Calvinis* tische Waardenburg van heden den zoon van Floris den Flinke voor heretik scheldt, omdat die zoon in ver; draagzaamheid niet onderdoet voor den vader. Den Briël en Alkmaar worden bezongen, maar Culemborg ging voor op een andere wijze!”, ijverde Westhuysen, wijzend naar het stadje met de zes poorten en vier schutstorens: „Daar!.... Ik ben tegen paapse proces* sies, maar als de Hervorming ooit behoefte mocht krijgen aan een beevaart, dan naar Culemborg, waar de nieuwe leer het eerste onderdak vond en menig ver* volgde zich geborgen wist. Wij waren, zo te zeggen, de hageprekers een slag voor. De handel en wandel van de vrijplaats Culomborg mag genoemd wezen en Floris van Pallant niet vergeten worden. Hij zomin als de deugdzame Gerard, die inde Gasthuiskerk de eerste preek van het herstelde Woord uitsprak. Hier, noch ergens inde Zeven Provinciën, hebben we vandaag meer schuil te gaan in heggen of veenriet. De tover* kracht van heksen en bullen is uitgebannen tot over de grenzen. We groeien in kracht, inzicht en rijkdom, zullen het dra te druk hebben in eigen en Indische gewesten om de haarkloverijen op kansels en hoge ban* ken bij te houden. Naar de Oost!”, onderrichtte West* huysen, strekte weer de arm en wees: „Langs Afrika, de Kaap om!” „De Kaap!”, nam Van Riebeeck over, volgde de rich* ting, die Allert aangaf en keek, rijzend van de achter* doft, inde verte of er méér dan een vage bomenreeks en hoger dan een ijle vogelvlucht stak inde klaarte van de zomer en het perkloze achter de horizon.... Uit de waterige herfstschemer trad de brede voor# naamheid van het grote huis inde Golberdingse# straat, waar de zware, met sierlijke hengen beslagen onderluiken werden gesloten. Inde glas#in# lood ruitjes flakkerde de weerschijn vaneen haardvuur en de koperen luchters aan de hoge zoldering. Inde togen boven de kruisramen getuigden de zandstenen hoofden der drie geschonden heiligen van de beelden# storm en het ongure klimaat. Ze staarden bedropen naar het schimmeren van de eerste sterren, schenen de hemel in overgave te zoeken. Een hardstenen bordes wachtte op het licht van de dofkoperen olielantaren, door Govert van Gaasbeek als laatste wonder gekocht te Leiden, toen hij en z’n kleinzoon een bezoek hadden gebracht aan de universiteit. De reis had niet tot het gewenste doel geleid. De hogeschool inde Sleutelstad behoorde stellig tot de vermaardste in Europa: ze bood ruimschoots gelegenheid aan heldere koppen, zich te bekwamen inde medicijnen of andere vakken. Ze kon het opnemen tegen de universiteiten van Parijs, Mont# pellier, Caen, Bordeaux, Praag of Padua. Ze beschikte over befaamde professoren, gevlucht uit Frankrijk of Vlaanderen, en bezat een ongehoorde schat aan leer# middelen. De Leidse hogeschool genoot bovendien de gunsten van prinsen en handelsvorsten. „Maar ”, verzuchtte Govert van Gaasbeek, de jonge, nog stoere zestiger, die inde 'holle kamer vragend stond te schouwen naar het bijbeltafereel in het wandtapijt of hij antwoord verwachtte van den vluchtenden Adam, welke, beladen met de paradijsvloek, slechts oog had voor het vlammende zwaard van den verbolgen engel... HOOFDSTUK II Naar Leiden kon kleinzoon Jan gaan en daar studeren, als zo veel jongelieden van goede familie, De knaap beschikte over fortuin, had de toestemming van z’n vader en een aangeboren zucht naar kennis. Grootvader Govert blikte naar de globe op de gebeeld* houwde paperassenkast, betastte woestijnen en oceanen, liet z’n handen glijden van pool tot pool, betipte met een vingertop het doorgroefde voorhoofd, streek het dikke, verkleurde hoofdhaar naar nek en oren.... Van Gaasbeek had zorgen: Z’n dochter was jong gestorven en z’n schoonzoon zwalkte ergens op de wereldbol, onbereikbaar ver. Met den vader van Jan kon geen overleg gepleegd worden. Langer wachten en weeral uitstellen had geen zin. De moeder had haar taak volbracht en de vader ineen kort schrijven uit Pernambuco gemeld, dat de thuisvaart nog wel tien, twaalf maanden kon duren. Grootvader moest maar naar beste weten handelen. Er moest door hem een besluit worden genomen omtrent den jongen een beslissing voor het leven.... Inde gangen van het achterhuis slofte de sleur van alle dagen. Entje rommelde met het vaatgerei en Meintje* moei was doende op de kamers boven. Van Gaasbeek zette de globe weer op de kast, tranteb de van de deur naar de schouw, van de schouw naar het zijkabinet. Hij verschikte met de turftang de iepen blok* ken op het rooster van de open haard, bevoelde afwezig de knoopjes van z’n zwarte tabbaard en staarde inde gloed. Voren groefden boven de rechte, wat te breed uitstaande neus: De jongen, hoe moest hij er mee aan? Jan maar op avontuur in zee laten steken? Westhuysen had geen ja gezegd. Bij een gildemeester inde leer doen? Misschien tóch naar de hogeschool? Het laatste was, om meer dan wondmeester of penneknecht te worden, welhaast noodzakelijk. Maar had de rector magnificus van de Leidse universiteit niet, op verzoek van burgemeester en vroedschap, laten bekend maken, dat het de studenten ten strengste verboden was, ’s avonds na acht uur op de straat te komen, tenzij ongewapend en voorzien vaneen brandende lantaren! Het viel dus niet te ontkennen, dat de studerende jon* gelieden een ongedisciplineerde bende vormden! Ze hadden meer van struikrovers dan van welopgevoede mensen. Het was daar in Leiden een verderfelijke fuif* schuit, een ontkrachtend gesjouw met allerlei verdachte deernen. Dat hadden het bezoek aan de universiteit en de informaties bij vrienden en kennissen wel uitgewezen. Met de karaktervorming was het afschrikkend mis. Met het studeren en de eerlijkheid stak het ook niet uit. Van Gaasbeek had vernomen, hoe candidaten inde rechten en de theologie poogden hun leraren om te kopen. Zij meenden hun tekort aan ijver en kenis te kunnen aanvullen door steekpenningen, dongen naar de doctorsbul met dukaten! Eender professoren had, in een vertrouwelijk onderhoud, een boekje open gedaan over de corrupte geweldenaars en Jan het bezoeken aan de universiteit ontraden. De geleerde had zich mins achtend uitgelaten over het gehalte van de studenten. De meesten waren, volgens hem, onbevattelijke stames laars, dom, kinderlijk, lui en zonder inspiratie, behalve bij hun uitspattingen. Daar waren zij niet zo verlegen, minder koud en woordloos en gans niet zonder lust. De resultaten van het genoten onderwijs waren vaak beschamend. Eender candidaten inde rechten vers dedigde z’n thesis zo onbenullig, dat de professor met een gesnauwd: „Pure nonsens!” te verstaan gaf, wat hij van den stumper dacht. Toch behaalde de candidaat z’n graad! Een andere bolleboos verdedigde z’n stellins gen erbarmelijk, slaagde niettemin, maar kreeg het aan de stok met den vermaarden Vossius, die hem bondig vertelde, dat de graad onverdiend was en de man een onwaardig gebruik maakte van z’n virtuositeit in kletss praat. Geen wonder dus, dat Vossius een pamflet schreef om te verklaren, waarom zo weinig studenten konden bogen op werkelijk grondige kennis. Deze en andere openbaringen hadden Jans grootvader uit het evenwicht gebracht, hem gedwongen beslissingen te verschuiven of te herzien. De studie aan de hogeschool zou jaren in beslag nemen, bracht grote gevaren mee en misschien meer narigheid dan kennis. Jan was zorg* vuldig opgevoed en behoorlijk geschoold. Een stipte regelmaat was in huis gehandhaafd naast orde en tucht bij kerkgang en schoolbezoek. Inde vrije uren was ruimte gelaten voor sport en andere genoegens. De bedding was hard en de maaltijd sober doch voed* zaam geweest. Dat alles had gegeven wat verwacht mocht worden. Jan was goed gebouwd, gezond, ferm en levenslustig. Hij had karakter, doorzettingsvermogen, inzicht, vlug verstand en hoofdse manieren bij een afkeer van verwijfdheden. Hij taalde, Godlof, niet naar lebbige opschik, uitheemse mode en bonte pluimen. Hij had z’n vrienden onder de eenvoudigen, wist een grap te waarderen en kon een duwtje velen. Menigmaal moest hij inde keuken uitdruipen na het dauwtrappen of spelevaren. Veel van z’n practische kennis had hij opgedaan bij Allert Westhuysen, die, naar gebleken was, in Jan meer dan een abelen zeeman zag, maar het slagen als koopvaarder had betwijfeld. Hij had den jon* gen om de vele goede eigenschappen warm geprezen, hem een kerel genoemd en vertrouwen in diens kennen en kunnen geuit. Het was een borst, die het tuinen, varen en krullentrekken zo goed verstond als het lezen van de sterren en het goochelen met de cijfers. In Jan stak een strever, een haantje de voorste, misschien een ontdekker of een bewindhebber maar niet op een schip.... „Niet op een schip!” Westhuysen had het niet zo precies onder woorden weten te brengen, met een rauwe rondborstigheid gezegd: „Je kleinzoon wordt geen tempeestenrijder, geen fijnbaard en geen oorsmeker. Dat moet je genoeg zijn, Van Gaasbeek!” die op zijn ruige wijze toch meer diepte had gepeild en meer wijsheid had gegeven dan de man vermoedde. Ja, met Jan kwam het wel in orde, hoe dan ook. Het ging er maar om keus te doen, den jongen op dreef te helpen. Hij zou verder z’n weg wel vinden, indien hij bleef wat hij was.... „Indien ”, stelde Van Gaasbeek. De verlokkingen inde universiteitstad waren groot. De omgeving was vaak doorslaggevend. Slechte invloed kon den sterkste aantasten en bederven. De omstandigheden speelden een voorname rol, bepaalden vaak toekomst en geluk, Het bleef de vraag of Jan ineen omgeving van bande* loosheid, zingenot en pronkzucht z’n standvastigheid zou weten te bewaren en niet, na een verlies aan tijd en geld, als een opgeblazen niksnut zou wederkeren, arm aan kennis en rijk aan ontmergelende ervaringen. Er was tenslotte nog een andere mogelijkheid om snel en zonder veel kans op mislukking kennis op te doen en achting te winnen. Die mogelijkheid bracht wel geen dreunende titels en eendoor stamelen verkregen bul, maar zij voerde toch tot het gewenste doel. Van Gaasbeek nam een kandelaar van de schouwman* tel, zoch naar tondel en zwavelstok, begaf zich met de brandende kaars naar de paperassenkast om de vakken te belichten. Hij wilde nog eens doornemen wat de overman van het Amsterdamse Barbiers* en Chirur* gijnsgilde hem had geschreven in antwoord op z’n ver* zoek om plaatsing van den kleinzoon. Denkelijk was het toch beter voor den jongen om z’n vier jaren uit te dienen bij een wondmeester. Bij de gilden was de tucht over het algemeen heel wat strenger dan aan de hogeschool en het examen geen smijten met de muts. De jongen zou, mits onder leiding vaneen degelijken meester, voortdurend met gezag te maken hebben en onderworpen blijven aan de gestelde voorschriften. Dat „Geen oorsmeker”, mompelde de grootvader, kreeg houvast aan het beweren van den invaliden stadgenoot, beloofde in ieder geval meer dan het struikrovertje spelen in Leiden. En bovendien: Jan zou dan z’n intrek nemen in het huis van den overman, was dus na werks tijd nog gebonden door de regels van het gezin. Datkon deugd doen! Hendrik Hudeman was befaamd om z’n kundigheden naast strenge opvattingen omtrent eer en plicht. Bij zulk een leermeester was er griffe kans op slagen! Het vak eiste een nauwkeurige, methodische wijze van arbeiden, die kon leiden tot het aanwennen van scherpe observatie, stipte plichtsbetrachting en een vaste houding voor de rest van het leven. Er waren ook onder de gildebroeders zwakken en beunhazen, maar bij Hudeman met z’n goede naam en noeste ijver „Welja!” Jan zou ongetwijfeld economie leren en voorzichtigheid moeten beoefenen als een vak. Na verloop van tijd mocht hij praktijk voor z’n meester waarnemen en de armen helpen om Godswil. Dat zou hem barmhartigs heid bijbrengen en tot nauwer aanraking nopen met het lijden van de nooddruftigen. Het zou hem tot groots moedigheid aanzetten en tot zuinig zijn manen. Eens maal opgenomen in het gilde, kon hij zijn beroep uits oefenen tot ver over de grenzen of in Holland tonen, wat een heelmeester met grondige scholing en zorgs vuldige opvoeding waardwas. Dat waarborgde een ruim bestaan en een glansrijke reputatie, meende Govert van Gaasbeek, herlas de voorwaarden inde brief van den overman gesteld en constateerde met een tevreden hoofdknikken, dat inde regel slechts zonen of familieleden van de oudere gildemeesters werden toegelaten tot het ambt. Dat was geen bezwaar! Integendeel! Het bewees, hoe* zeer het vak, inspijt het falen en de onkunde van soms mige bijlopers, nog in tel* was! Het mocht worden beschouwd als een moedgevende aanbeveling. De jon* gen moest het er maar op wagen. De bemoeilijkende bepalingen en het voortrekken van eigen zonen of familieleden deerden niet. Hij, Govert, had invloedrijke relaties in Amsterdam en elders. Als Jan accoord kon gaan met het wijzigen van de plannen, was de baan vrij en alle bekommering voorlopig weggenomen. Met Hendrik Hudeman was wel een overeenkomst te tref* fen. In zijn winkel was kans op vorderen en succes. In* plaats vaneen doctersbul te halen, ging Jan naar Am* sterdam om, na vier jaren studie, en geslaagd examen, zelf te beslissen welke koers hij wilde inslaan. „Koers.... Ja, dat is het ware woord”, vond de groot* vader, streek de brief glad en ging zitten aan de eiken tafel met de zware, gedraaide poten en uitgesleten kruislatten. Naar Amsterdam, dat was de oplossing! Llad een student van de Leidse universiteit eenmaal z’n bul op zak, dan was hij immers nog niet bevoegd de genees* kunde inde eerstvolgende jaren uitte oefenen. Het examen, afgelegd voor de overlieden van 'het gilde gaf die bevoegdheid wel. Het liet een voorsprong en een merkelijk voordeel. Maarde eisen die de wondmeester Hudeman stelde waren niet mak. Onderstrepend met de vinger las Van Gaasbeek: „Krachtig en gezond gestel Recht van lijf en leden Verwant aan ter goeder naam en faam be* kendstaande familie.... Moet Latijn kennen, onvoor* waardelijk gehoorzamen en eerbied tonen aan den meester. De leerling mag niet jonger dan zestien en niet ouder dan achttien jaren zijn. Hij moet de geloof* belijdenis van den meester delen en een proeftijd van twaalf maanden doormaken. Bij gebleken bekwaam* heid wordt de leerling plechtig opgenomen in het gilde der Barbiers en Wondmeesters. Het leergeld en de storting inde gildekas....” Het oplezen werd onderbroken door het sluiten van de bovenluiken. Lengte, breedte en hoogte van de holle kamer schenen te krimpen. De huislijkheid nam plotse* ling toe! Het vlammen en knetteren inde haard werd „Nog niet. ”Ik meende muziek te horen Eens praten, zei ik. Of liever: weinig praten en een fiks besluit nemen.” Zonder verdere omwegen zette Van Gaasbeek z’n bezwaren tegen de universiteit uiteen, gaf onverbloemd weer wat hij wist, dacht en zag. Hij sprak over de zwakke zijde van het chirurgijnsgilde, verheelde niet dat de leerjaren wel zouden aanvangen met baardschrappen. Dat was het ergste niet, want professoren van naam hadden in de barbierswinkel hun loopbaan geopend en in hun ge* schriften zonder schroom van het baard* en kiezentrek* ken gerept. Maar er was meer! Hendrik Hudeman ver* ving dikwijls den Amsterdamse stadschirurgijn. Het was dus niet uitgesloten dat Jan hulp zou moeten ver* enen aan de gevangenen, die tortuur hadden ondergaan. Hat betekende: breuken zetten en wonden zalven. Het was denkbaar dat Jan bij het woeden van de pest zou vrolijken. De luchter en de kandelaars verloren hun stille statigheid: de kaarsen begonnen te fluisteren. Lichtvegen en vonken dartelden langs de machtige zol* derbalken, speurden naar geheimenissen inde mees* terlijk uitgesneden sokkels. Het tikken van de hangklok werd verrassend hoorbaar „Chirurgijn dan ” verwoordde Govert van Gaas* beek, verliet het vertrek om even later terug te komen met den kleinzoon, die staan bleef tot grootvader plaats had genomen inde eiken huifstoel. „Het duurt wel even!”, opende Van Gaasbeek, noodde met kort handgebaar. „Schuif bij, jongen.... Ik geloof dat ik weet waar het heen moet met je.” Jan droeg een stoel met versleten trijp naar de tafel, keek vragend, verplaatste de tinnen inktkoker met de beduimelde ganzeveer en liet z’n handen rusten op het tafelblad: „Ja, grootvader?” „Ik heb je geroepen.... We moeten eens praten. We hebben de keus tussen Amsterdam en Leiden. ... Was je doende met de cither?” worden uitgezonden om de lijders bij te staan in allerlei inrichtingen. Dat had al vaak tot verzet geleid bij mees* ters en leerlingen. Maar herstel, besmetting, dood of leven, dat alles lag immers in Gods raadsbesluit. Het ambt van wondmeester was weliswaar geen hoge staat; teminder daar er valse meesters waren, zelfs onder de beroemdheden, die meer kennis van de inwendige kroes dan van den inwendigen mens bezaten. Derge* lijke kwakkelaars behandelden alle kwalen met dezelfde zalf of bombastische toverrijm. Dan waren er nog de beunhazen ,die met hun bedriegersbrutaliteit het urinaal naar het licht hieven, de kwaal een Latijnse naam gaven en, na betaling, afwachtten of de patiënt genezen was of sterven ging. Die stierven werden begraven; en er werden er meer begraven dan genezen! De bedriegers hadden niet de minste notie van heelkundige ingrepen, sneden er lustig op ‘los en genoten desondanks een vrij groot vertrouwen bij de goedgelovige slachtoffers. De kwakken schuimden stad en land af, konden veelal bogen op een ruimer vergoeding dan de gebreveteerde wondmeesters. Er viel derhalve voor de ernstige chirur* gijnen veel zwendel, stompzinnigheid en onkunde te bestrijden Van Gaasbeek sprak opzettelijk langzaam en met veel adempauzen. Hij wilde Jan tot reageren prikkelen, maar deze zweeg geruime tijd, gaf wenkend te kennen, dat hij verstond, trok, bij de ergste misdragingen van kwak* ken en puistsnijders, de halskraag wat op en verraste, eensklaps onderbrekend: „Reden temeer om er goed werk van te maken. Wat mij aangaat: ik kies Amster* dam!” „Waarlijk?!” „Ja, grootvader.... Admiraals komen van voor de mast. Ik ben het met Allert Westhuysen eens. Ik ben blij, dat u het te Leiden niet zo bijster geschikt vindt. Als u het goedkeurt, ga ik bij een wondmeester. Eerst chirurgijn worden en dan.... ” „En dan? Ja, zeg het maar, jongen?” „Dan zijn we vier jaar verder ” „Dat is wel juist, maar geen afdoende antwoord. Het verbergt meer dan het zegt”, besefte Van Gaasbeek aandringend: „Spreek uit! Ik zei wat er te zeggen viel en jouw weerwoord mag navenant zijn Kijk om je heen, Jan. Allemaal vertrouwde dingen. De portretten het meest en de deurklink incluis. We houden immers geen diplomatenvergadering.” „Nee, grootvader, maar u verstaat niet.” „Toch! Ik ben oud, wijs en horend genoeg om te ver* staan wat niet gezegd wordt. Wat schort er aan? Bedoel je te zeggen, dat chirurgijn je niet genoeg is, dat je later meer, anders, wijder wil?” „Ja, ik zou verder van honk willen, later Vader zet voet aan wal in alle werelddelen. Allert kan meepraten, een boek schrijven over Brazilië, Spitsbergen, Japan, China, Batavia en de Kaap Bona Esperance! Van Diemen komt ook uit Culemborg en bracht het al tot opper; koopman! Indië moet een prachtland zijn. Daar zou ik later heen willen a15....” Jan bleef steken, voelde zich betrapt en vroeg: „Wat lacht u, grootvader?” „Godlof!”, dankte Van Gaasbeek, werd weer ernstig en liet in het midden, waarom hij God lachend loven kon. Het voorzeggen van Allert Westhuysen kreeg waarlijk inhoud en gestalte! De jonge borst had pit en eerzucht! Hij liet zich het chirurgijnsvak niet als een gehoorzaam doetje opleggen, aanvaardde met overtuiging, maar niet zonder voorbehoud. Hij achtte het verzamelen van ken; nis, het opdoen van ervaring en het omgaan met hoog en laag het ganse rijpen en op dreef komen klaar en zakelijk, bijkans te nuchter voor zijn jaren. Hij had een ongedachte goede kijk op het nut van de vier leer; jaren en kwam er rond voor uit, dat ze dienstig waren als een aanloop, een springplank naar hoger en beter. De jongen zei wat hij, Govert, had overdacht. De klein; zoon ging grif accoord, maar kon noch wilde verzwijgen, „Wat lacht u toch telkens?”, vroeg de kleinzoon ver* wonderd en drong weer aan: „Waar hebt u schik om?” „Heb ik waarlijk schik?”, ontweek de grootvader, snuf* felend inde boekenkast, toonde een in zwijnsleer gebon* den werkje en las monkelend: „Regelen tot Behoude* nisse van Gesontheid der Scola Salernitana. Een ge* schrift uit de elfde eeuw. Een herdruk. Uiterst zeld* zaam. Het was bestemt om je present te doen bij het behalen van de doctorsbul. Maar jij bent al behouden, althans bewaard voor het stranden te Leiden. Wat je van adetlaten, het hoogtepunt van de kunst der chirur* gijnen, weten moet, vindt je inde Scola Salernitana. Luister maar!” Gullachend streek Van Gaasbeek de fronsen uit z’n tabbaard om voor te dragen: HET ADERLATEN ’t Verlicht de oogen, als het tijdig wordt gedaan, Tot zuivering van ’t verstand en harsens zal’t ook baten. Voor ’t merg en Uw gebeent, voor ingewand en maag Is’t goed; en voor de slaap, ’t Ontneemt U moeilijkheden, ’t Verbetert het gehoor en stem en maakt U graag. En zijt gij slap en zwak, ’t brengt krachten inde leden! ;,Volgt er nog meer, grootvader?” „Nee, tot zo ver! De rest moeten ze je in Amsterdam maar bijbrengen!!” wat drong en bruiste in hart en bloed: het bloed van den eeuwigen zwerver Ant'honiusz van Riebeeck. Maar daarnaast het doen en drijven van den gevestigden grootvader, den bedachtzamen koopman, magistraat en grondlegger van handelsposten en fortuinen. Ja, Allert had gelijk: Jan was onder de maat voor admiraal en al evenmin geboren voor de povere glorie vaneen verdachte doctorsbul. Westhuysen had ontken* nend bevestigd: geen tempeestenrijder, geen fijnbaard en geen oorsmeker. Zeker, dat was genoeg, meer dan genoeg! Het boekje werd overhandigd aan Jan, die gretig aan* vaardde, uit z’n hoofd op zijn beurt citeerde uit het niet minder beroemde Scaepharders Kalengier: „Die lang wil leven ende zijn gezond, Die laat aderen ’s jaars vierwerf, doe ik U weten Omtrent Martini, Philipi in Mei of rond Blasi ende Bartholmei, niet te vergeten.” „Dat staat er niet zo! , wist Van Gaasbeek, een boek van de plank grijpend. Maarde kleinzoon voorkwam: „Ik geloof u toch wel! U hebt de laatste jaren meer van een geleerde dan vaneen koopman. U zou een sieraad zijn in Parijs, Bologna of Leiden.” „Ja, jongen.... Sinds het overlijden van je grootmoeder en kort daarop van je moeder, heb ik de lust inde negosie verloren Die boeken.... Ze zijn voor jou en je zuster straks. De vrijster taalt denkelijk meer naar de inhoud van de linnenkast, naar laken en brocaat. Voor Geertruida maken we dus een andere bepaling. Je draagt de beste boeken vast mee naar Amsterdam. Waar je ook te pal mag komen inde wereld, de uren met boeken doorgebracht, zullen je blijven heugen. Lezen berouwt nooit. Wat al heb je niet verwerkt! Van sterren en stromen, van zaaien en oogsten, van Grieken en Romeinen, van lasten en baten ,van voor* en wederspoed, van geloven en niet versagen. Je gaat niet zonder hoofd m’n huis uit en straks niet zonder diepgang storm en ontij tegemoet, jongen. Wis, ook storm, klippen en tegenstroom! Geen mens vaart de duur van z’n leven op stil water en gepeilde gronden. Het wemelt van klippen en banken. Straffe peilers lopen grote vaart, Jan.” Zwijgend legde Van Gaasbeek een map met anatomi* sche platen naast het geschonken boek en vergoelijkte: „Nog een extra geschenk voor het geduldig aanhoren van m’n betrachtingen. Ik wilde niet zo gedurig het woord hebben, maar we moesten toch een wijle praten, è- Ik geloof, dat ik verder niks meer weet en Entje binnen zal roepen met wijn en kelken. Overeen gast* maal spreken we morgen.” „Mag ik noden?!” „Dat spreekt! Allert Westhuysen en de ijkmeester uit de Achterstraat verzoek je ook. We gaan samen naar de Papenhoek, een hoensbout kopen.... Entje!!” De dienstmaagd meldde zich, stak haar zwarte hoofd* kapje door de har inde deur, kwam binnen, stond met opgebonden rokken en stemmig keurs met korte mou* wen afwachtend te turen naar de bruinlederen bijbel* band neven de gruwelijk zondige prenten inde map. Belialsprenten! Mensen met opengesneden buiken en afhangende darmen! De ontucht, bloot en goddeloos, naast het Woord!! Entje kneep misprijzend de dunne lippen, zocht heul en houvast bij de geprepareerde vissen aan de zijwand van de schoorsteen, liet haar blikken rusten op de kuise luister van het tinnen gerei in het wandrek. Ze ontving haar opdracht en ontweek in vlucht. „Het vrouwvolk!”, vrolijk lachte Van Gaasbeek, ver* zocht den kleinzoon bij te schuiven naast het vuur. Wijzend op de bijbel begon de grootvader de bedoeling van z’n verzoek en de historische betekenis van de Schrift uiteen te zetten. Wat hij zeggen ging, betrof geen bijbelles maar een levenshouding. In het Calvinist me bereikte de protestantse hervorming de grootste evolutie van z’n religieus*politieke leerstellingen. Niet het bestormen van forten en vesten, of het nemen van de Zilvervloot had geleid tot het worden van de Repu* bliek, het uitharden in sneeuw en ijs en het stichten van Batavia. Zonder het bezielende vuur van het Calvinis* me zou het nooit tot een Verenigde Zeven Provinciën gekomen zijn. Het Calvinisme was eender krachten, die het wonder wrochtten, de gang van zaken bepaalden en de wereld van paus Alexander VI veranderden. Het maakte de gelovigen tot een bewust en willig werktuig inde hand van God, tot een godsdienstigen strijder, die wist waarom hij geloofde en niet aarzelde, zijn over* tuiging te stellen tegenover inquisiteurs, wereldver* delers en gekroonde monniken, welke hij de gehoor* zaamheid opzegde. Het was het Calvinisme, dat Arma* da’s versloeg. Het was het onwrikbaar vertrouwen in God, dat ketens verbrak, waarin Rome en de Jezuïeten West*Europa probeerden te kluisteren. God had het handje volk inde lage landen uitverkoren.... en niet alleen de inquisitie had er rekening mee te houden. Ook Jan, Jan Anthoniszoon van Riebeeck, had in han* del en wandel te tonen, dat zijn doop geen morsen was geweest! Zijn trouw aan God en Kerk moest blijken in het doorstaan van beproevingen. Nee, grootvader was geen starre boetgezant. Hij stond niet op de hoeken van de straten, tafelde met Mennisten, Papen en Lutheranen. Govert van Gaasbeek glimlachte fijntjes, keek weer naar den vluchtenden Adam in het wandtapijt: „De gemene zaak triomfeerde, omdat in die duistere dagen het vlammende zwaard ons, Calvinisten, tot een fakkel werd.... Begrepen, Jan?” „Ja, grootvader ” „Wij hebben geleerd te bidden zonder hals* of zijd* geweer af te leggen, de simpele, de vroeden, de rijken en de slechten. Blijf wel te roer staan en houd de beproefde koers, ter ere Gods en om eigen welslagen in heden en toekomst. Van Gaasbeek rees, ging met z’n rug naar de haard staan om overredend aan te vullen: „Nog even! Het is haast gezegd! Ik bende zestig gepasseerd. Mijn web* betje zal dra afgeweven zijn. Ik schuwde brede statie in het dagelijks leven, dat ik op schrift stelde om jou na te laten. Sla het op inde uren van twijfel en benau* wenis. Lees wat ik inde droefste stonden aan troost en zekerheid vond. Lees.... en het zal je klaar worden, waarom de geloofsbelijdenis, waarin ik je voorging, ketens kan verbreken, koningen durfde afzweren en Armada’s tegemoet zeilden ineen haringbuis....” 2 Een maand na het beslissende onderhoud vertrok Jan als leerling van meester Hendrik Hudeman naar de zeestad aller steden. De reis werd deels gemaakt inde praam van Allert Westhuysen, die de kleerkist en het valies met boeken onder de doft stouwde en niet uitgepraat raakte over z n zoontje Harmen, een nakomertje dat krachteloos ter wereld kwam, maar zich toch de dood niet insliep op moeders armen. Het was, tot ieders verbazing, behoorlijk uit de kluiten gewassen en een wakkere praatvaar geworden: een knaap die kelder en spinde pluisterde en alleen afkeer toonde voor temende meesters en trieste school* lokalen. Hij vond rekenen en braafzitten een gruwel, maar het struinen inde boomgaarden of zwervend schierlokeren de pijnen waard. Hij moest met geweld naar school worden gebracht, bleef het spellen en cijferen beschouwen als een kwade poets. Het jong was een rechte woelwater, die inde morgen zingend de Landsmeerpoort uittrok om met de boeren achter het kouter mee te lopen of z’n vertier zocht inde koren* molens op de wallen. Harmen had, vertelde de vader met sappige gretigheid, uit de moppen van het verval* len kasteel een fort gebouwd aan de Lekoever en er met tenen en rietstengels een rijstveld aangelegd. Wat er uit zo’n jong groeien moest? Allert wist het niet, verwachtte zichtbaar een strelend weerwoord van z n passagier, die het doen en laten van den knaap beden* kelijk vond en, wijzend op de dommelende poelen achter de lage bedijking, te verstaan gaf, dat het inde lente weer zou wemelen van de woelwaters. Allert kwam uit de kreuk, liet het fokzeiltje schieten, HOOFDSTUK 111 terwijl hij weer naar het roer schoof om te beweren: „Ja juist.... krioelen van de woelwaters, lijk onze Harmen. De polderkikkers springen verder dan hun lijf lang is. Jij gaat Culemborg ook al verlaten. En ons Harmen Zet een kikker op een boomtak en hij eindigt op een klompenmakers afdak. Dat beseffen ze niet, de heren van de officiële kansel en hoge banken. Het mag toch gezegd zijn?” Van Riebeeck vond van wel. Er was bij z’n grootvader thuis ook vrijelijk gesproken over afwijkende leerstel* lingen. Grootvader was Calvinist, maarde vele binnen* en buitenlandse vrienden die hem bezochten voor zaken behoefden hun mening noch godsdienst te ver* heimelijken. Zij hadden zich veelal kunnen uiten in het bijzijn van Jan, die meer luisterde naar de verschillende talen dan naar de wisselende inhoud van de gesprek* ken. Het aanhoren, leren en overdenken hadden hem zwijgzaam gemaakt. Ved van wat anderen vreemd of laakbaar noemden, was hem duidelijk geworden. Hij kon luisteren zonder ergernis en mocht het doorslaan van Allert wel. Hij had menig reis inde praam van z’n vriend gemaakt en er veel bij opgestoken. De wor* ding van Hollands grootheid kende Westhuysen uit het hoofd. Hij wist tamelijk wel de weg inde warwinkel van koopvaart en sterrenhemel. De geschiedenis der laatste halve eeuw werd springlevend bij het verhalen van den invalide, die al z’n herhalingen een heller kleur en scherper lijn wist te geven. Allert zag kans bij veld* en zeeslagen inkeer en boetvaardigheid te pas te bren* gen met een beheerste jubel. „De strijd op de kansel, jawel.... Maar op het grote water varen we allen ene koers!”, beweerde Van Riebeeck aanmoedigend. „De omstandigheden zijn veranderd. En met de om* standigh,eden de koers en de diepgang”, meende West? huysen, die al meteen in vuur raakte. „De vloot van Holland overtreft alle anderen. De Engelsman Walter Raleigh moest wel toegeven, dat er maar zestig schepen van hun schepen naar Oostland gingen tegen duizend van ons. In Amsterdam vliegen de paleizen uit de bodem. Het kriewelt er van de schilders, dichters, uit* vinders en geldschieters. Gans Holland is doende met varen, vechten, leegmalen, landwinnen, negotieeren en duitenpotten. Huig de Groot! Vondel! Simon Stevin! Coen! Jan Evertsen! Louis de Geer!” „Die Hollandse Zweed uit Vlaanderen bedoel je?” „Ja, wat dan?” lachte Allert, knipoogde geheimzinnig: „De Geer is zo veel als een eenmanscompagnie op eigen houtje. Ze zeggen, dat hij een lorrendraaier is en op den vijand handelt. Mag zijn.... Hij en Trip schud* den de Zweed het koper uit de bodem en de rente uit de buidel.” De verminkte kreeg schik in het breed aan* pakken door de koopvorsten, verzekerde, dat de reders zowel als de dichters en durvers het vaderland rijk en machtig maakten dooreen aarzelloos aanvatten, wroch* ten of overpeinzen. Moed, kunst, kennis en wijsheid, daar werd Holland om geroemd en om z n welvaart beneden. De masten van fluiten en galjotten brachten de wereld in confusie. Ook het kleine Culemborg bleef niet achter op de oceaan en in Indië. Van Diemen moch genoemd zijn en Zweder, de historieschrijver, nog altijd geraadpleegt worden. Waren de Watergeuzen in de benarde dagen niet gedoopt in het huis dat graaf Floris te Amsterdam bezat? Had Jans vader geen eigen schip omde vlag te tonen in Amerika en Indië? En was hij, Allert, niet present geweest bij het stichten van Batavia? Nou ja, goed, er was nog stekeligheid jegens de Remonstranten, Mennisten en aanhangers van h,et IJsvogeltje, dat op schaatsen wist te ontkomen, schout en rakkers een behoorlijke slag voor was. Maar ook het vervolgen van andersdenkenden begon te luwen. Zeker, de zeventien heren van de Oostindische Com* pagnie schiftten streng, vooral als het den schipper, den koopman of hoger betrof. Er bleef in Holland niettemin een schat van vrijheid, een weelde en waarde, die men in andere landen nauwlijks of in het geheel niet kende. „Van het worden en gedijen der Compagnie kan ik je weinig nieuws opdissen”, begreep Allert. „Je groot* vader weet er meer van dan ik. Hij zal je wel danig hitwijs van honk gestuurd hebben. En je schoolmees* ters sloegen je ook niet over.’ „Nee.... Dat is te zeggen”, nam de jonge Van Rie* beeck terug, glimlachte ondeugend: „Ik weet er wel het nodige van, maar ik vrees dat ik veel mis als ik de les bij jouw niet waarneem, ’k Ga er vast van, dat jij ver* telt wat de anderen oversloegen. Ik had nog nooit ge* hoord van de zestig naakte soldaten op de veerpont. Zo zal er wel meer zijn dat naakt was en toch verbor* gen bleef. Verleden reis verhaalde je van de kop inde Slotpoort. Ik wist waarlijk niet, dat er een edele Heer van Buren om z’n verraad aan brokken werd gesneden door de vrouwen van de voormalige visbank. Zijn hoofd werd uit steen gehouwen en ingemetseld ter eeuwige waarschuwing, niet?” „Zo luidt de geschiedenis. ...” „Je merkt dat ’k m’n les geleerd heb.... En nou, kom is los over de Oostindische Compagnie. Het kort de vaart en klaart het inzicht. Toe dan!”, drong Jan, leun* de op de helmstok en verzocht weeral: „Ik weet waarlijk niet te veel van de vaderlandse glorie, maak straks bij het examen meer kans op een zwart gezicht dan op een goed rapport.” „Je zal te vaak gehoepeld en gezwommen hebben. Of was het door het schuilevinken achter de looikuipen? Ik wou zeggen bikkelen en bonketten, maar dan wordt je nijdig op me”, grapte Westhuysen. „Balspel en speek reizen zijn oorzaak van je slechte cijfers voor geschie* denis. Ja, Jan, ’t was dwaas, maar je moei zal je met troostreden wel weer terecht helpen” besloot Allert z’n plagerij, liet zich niet langer bidden. Hij vertelde, hoe de Oostindische Compagnie, het machtigste lichaam varende volkeren had deel aan de rijkdom en de wijdte van de nieuwe wereld. Zo wilde 'het de paus; en zo be* aamden de begunstigden. Ook keizer Karei V, ofschoon Heerder Nederlanden, beperkte de transporthandel van Holland tot de omslachtige landroutes en het varen naar de Franse, Engelse en Baltische havens. Bepalingen wer* den gemaakt teneinde het bouwen van zeeschepen inde lage landen zo veel mogelijk tegen te gaan. Verbetering gen aan schepen en takelages werden door allerlei chicanes verhinderd, zodat de koopvaarders uit de Nederlanden zich niet met de Spaanse en Portugese konden meten. De rechten der begunstigde landen moes* ten gehandhaafd blijven, omdat, volgens den paus, hun zonen de ontdekkers en pioniers der nieuwe wereld waren, zowel in Afrika als in Indië. Zij hadden de weg naar Indië gevonden en het kruis geplant in Amerika. „Zo werd gezegd en stond beschreven!”, mekkerde Westhuysen, rees, wanhoopgebarend, van de achterdoft, schudde krachtig de gekorven kop, legde de wijsvinger op z’n neus of hij eensklaps uitkomst ontwaarde: „Bij* IoH Het respect voor Spaanse koningen en Roomse pausen was hier danig aan het tanen en nam niet toe bij de komst van den hertog van Alva. De bloedraad en in* quisitie maakten gehaat wat aanbidding eiste. Maar koning Philips nam nog een foutief besluit, waar we God voor danken mogen. Dat was in vijftienhonderdtachtig. Tot dat jaar ruilde Lissabon vlot de door de Portugezen aangevoerde Indische producten tegen de door de Nederlanders aangeboden waren uit de Oostzee. Uit het Oostland van de Oosterlingen heette het vroeger”, meende Westhuysen, met z’n grote bevarenheid en juis* ter kijk, een tikje spottend te moeten aanvullen, gaf van de ganse wereld, uit nood en narigheid voortkwam. Paus Alexander VI had, bij het tractaat van Tordesillas, het recht tot handeldijven op de pas ontdekte gebieden inde Zuidelijke en Westelijke Atlantico verzekerd aan de Spanjaarden en Portugezen. Geen der andere zee* orderover stag te gaan en vervolgde z’n relaas over het stichten van de Edele Compagnie, welke de wetten stel» de aan koningen en keizers. De Hollanders, zette Allert uiteen, bouwden inde dagen dat de handel op Lissabon nog floreerde, geen schepen die bestand waren tegen de stormen inde At* lantische en Indische Oceaan. Kapitalen, benodigd voor de langdurige en zeer onzekere tocht, waren niet be* schikbaar en men schoot inde lage landen tekort in geografische en nautische kennis. Er werden wel plan* nen beraamd en tenslotte gezocht naar een Noord*Oost* passage, die veel geld en tijd vroeg en leidde tot grote vermaardheid en een uiterst voordelige handel op de Noord* en Oostzeehavens. Ook de zich staag uitbrei* dende haringvissersvloot bracht fortuinen op. „Dank zij het nekkend besluit van Philips den Tweede, den Opperden!”, verhevigde Allert, die weer voortging met het opsommen van nuchtere feiten. Portugal werd in 1580 bij Spanje ingelijfd en Philips verbood de ketter* se Nederlanders de handel op Lissabon. Dat leek een klap, maar werd tot zegen! Want uit het verbod bleek de noodzaak voor de Hollanders om zelf specerijen te gaan halen uit de landen van herkomst. Denken en doen richtte zich spoedig op de Oost. Met ongekende belang* stelling werd geluisterd naar de verhalen, hoe Francis Drake op z’n reis rond de wereld door de Molukken was gevaren en de roep van de onaantastbaarheid der Spanjaarden en Portugezen inde Archipel teniet deed. De drang naar het Oosten werd voel* en zichtbaar in alle havenplaatsen van Holland, dat weeral bofte door de val van Antwerpen. Weldra stroomden de Vlaamse koop* lieden met hun geld, relaties, kennis en ondernemings* geest naar Holland en Zeeland. De beroemde geograaf Peter Plancius nam eveneens de wijk en vestigde zich te Amsterdam, gaf daar lessen inde wetenschappen die hij beheerste. En nogmaals was het geluk met de benar* de Noordnederlanders: in 1588 werd de Spaanse Arma* da, de Onoverwinnelijke Vloot, vernietigd en mét de vloot het ontzag voor de grote galjoenen van den vijand. Holland kreeg vertrouwen in eigen schepen, schippers en bootgasten. Wereldomzeilers brachten bemoedigende berichten thuis. Jan Huygen van Linschoten kwam, na een zesjarig verblijf in Indië, met een schat aan kennis en ervaring, opgedaan in Portugese dienst, in het vaders land terug. Kort daarop wist Peter Plancius een groot aantal Portugese zeekaarten te bemachtigen en een bes trouwbare atlas te ontwerpen. De drang naar de Oost werd onweerstaanbaar! Holland maakte zich gereed de grote sprong te wagen. Cornelis de Houtman ging, in opdracht van enige Amsterdamse kooplieden, naar Lis* sabon om daar poolshoogte te nemen en de knepen van de Indische handel nog nader te leren kennen. Na een jaar kwam hij terug en leverde de gewenste gegevens bij zijn meesters in. Negen Amsterdamse kooplieden besloten de vaart op Indië te ondernemen. Vijftien jaar na het verjagen van de Hollanders uit Lissabon stak de Houtman met drie schepen en een jacht in zee. „Vijftien jaren van onderzoek en voorbereiding! Het duurde lang voor de vlam uitsloeg, Jan. Maar het zou geen stroovuur blijken!”, bewonderde Allert, haalde demonstratief z’n broek op en was alweer met de Hout* man op Madagascar. De eerste waarlijke schipvaart duurde, uit en thuis, acht en twintig maanden. Van de 294 opvarenden kwamen 89 levend terug in het lieve vaderland, dat zich scheen te schamen of het inde dut betrapt werd. Reeds het volgende jaar zeilden vloot op vloot het gat uit om de steven te wenden naar de stres ken, waar de dure en gewilde peper, muskaatnoot en nagelen voor het plukken aan de struiken hing. „Wat zoek je de negge af?”, stoorde Westhuysen het afdrijven van den jonge borst. „Ik weet niet, Allert „Ik wel!” plaatste deze, kwam weer op dreef, verhaalde, dat het wonderlijk toeging inde volgende vijf jaren. De Hollanders en Zeeuwen begrepen dat er wat groots te bereiken viel. Ze brachten de dissels in beweging, de wereld in verbazing en de koopvaart inde war. De Maatschappijen van Verre rezen uit de grond op. In Amsterdam, Delft, Rotterdam, Middelburg, Enkhuizen en Hoorn werden oceaanvaarders op stapel gezet en handelsmaatschappijen gesticht. De enkele schepen wer* den tot ganse vloten, de vermaardheid nam toe met de onderlinge concurrentie en kwaadstichtende orde* loosheid. Ze zeilden elkaar de planken onder de voeten weg en het geld uit de buidel! ledere koopman stond klaar met z’n geld en de matroos was bereid z’n leven te wagen om gewin. Schippers, stuurlieden en bootsvolk stroomden naar de haven om te monsteren voor de verre, avontuurlijke reis. Duizenden stierven aan scheur* buik, oorlogsgeweld, honger, dorst, koorts of kei* deren, maar anderen en steeds weer anderen meldden zich. Olivier van Noort maakte als eerste Nederlander de reis om de wereld. Hij deed er drie jaar over. Vloot na vloot liep uit en viel na maanden en jaren inde thuis* haven binnen met rijke lading of lekkende duigen en ge* havend tuig. Velen brachten weinig winst en volop doodsberichten mee. Het maakte niet uit: met taaie vol* harding werd doorgezet en in 1602 aan het wilde, onbe* heerste varen, kopen, kwanselen en vrijbuiten perk ge* steld door het stichten vaneen machtig lichaam: de Generale Verenigde Oostindische Compagnie! Vaste voet was verkregen inde Molukken, Crissee, Bantam en Atjeh. Bovendien aan de kust van Cochin China, Suratte en in Petani. De weg naar China en Japan was gevonden! In vijf jaar tijds was het de Nederlanders ge* lukt zich, ondanks verbitterde tegenstand van Span jaar* den en Portugezen, meester te maken van de handel en scheepvaart inde Oost! „Societas India Orientalis apud Belgas!”, luchtte West* huysen z’n Latijn, zag, hoe de praam feilloos de nauwe Jan smonselde dankbaar, vroeg nog enige bijzonder* heden omtrent het ontstaan van de Westindische Com* pagnie, begreep, dat het koersverschil inde benaming ook de gebieden aangaf, waarin de beide handelslicha* men ieder hun eigen monopolie hadden, en betreurde: „Jammer dat de reis inde praam ten einde is! Waar ik het minst van weet had ik graag het meest van ver* nomen.” „De bestorming van San Salvador?!” „Nee, ’t lijkt er niet op. Van kneuzen en breken heb ’k zat mogen aanhoren, maar van helen en herstel een schimmetje....” „Meen je dat?!”, vroeg Westhuysen, die van verbazing de mond liet openvallen en gegriefd de zware wenk* brauwen optrok: „Meen je dat waarlijk?! Jij bent geen admiraal, dat wist ik al. Maar ziekentroost, nee.... Nee toch?!” Allert schudde het geteisterde hoofd: „Onder* weg naar de kwakken?! Wondmeester misschien? Ik meende, dat je, evenals je vader, voet ging zetten op warmer gewesten.” De jonge Van Riebeeck weersprak niet, bracht de praam keurig voor de kant en overrompelde: „Dacht jij dan, dat ik naar Amsterdam ga om een schip uitte rusten? Dan nam ik jou mee.... Grootvader ziet me graag chirurgijn worden. „Wat rel je, borst? Chirurgijn?.... Wondlapper?!” „Bedenk, Allert, dat de onrust nog altijd waait uit de vaantjes op Goeree.... Eerst chirurgijn en dan met een schip mee naar Indië. Wat dunkt je, Westhuysen?” „Admiraals komen van voor de mast, jongeheer.... Wel ja, heelmeester. Er zijn meer littekens dan schepen op de wereld. Misschien kom je nog is uit marmer ge* peld te prijk te liggen. Eerst je tijd maar uitdienen en dan ” „En dan, Allert?” ingang naar de sluis nam en was scheutig met z’n lof* spraak voor z’n stuurman. „Dan op een morgen is geen kijken, hoe de wimpels waaien op IJ of Maas!”, zag West'huysen, droeg valies en kleerkist naar de beurtschuit en kwam, na het af» scheid nogmaals terug inde roef: „Je weet er dus alles van, Jan! De polderkikkers springen verder dan hun lijf lang i5.... Vaarwel!.... M’n saluut aan de zeestad!” EIOOFDSTUK IV Het springen van de polderkikkers was den jongen Van Riebeeck telkens weer als een deuntje inde gedachten gekomen, maar werd onder de wallen van Amsterdam verdrongen door de overweldigende indruk, die de omvang van de stad op hem maakte. Hij had Amsterdam het voorgaande jaar nog bezocht, was met z'n grootvader uit de postkoets gestapt, ergens op een plein. Beduusd had hij toen staan kijken naar het woelen en haasten van mannen en vrouwen met het gerommel van de koets nog in z’n oren. Maar nu, zit* tend op de roefkap van de beurtschuit, stilaan voorts glijdend door de landelijke rust de stad tegemoet, ervoer hij het naderkomen anders, ontroerender. Het was of hij de machtige veste wilde overrompelen, doch zij hem een slag voor was en overmeesterde. Het maakte hem klein, onwennig en eenzaam. Het duwde hem bij het opstaan weer terug op de roef! Streng, onverbiddellijk streng rezen torens en poorten, voetend in het spiegelende water van de omsingeling. Koepels welfden heerszuchtig uit boven over nokken en tuiten, waarachter de Westerzon verkleurde tot weemoed. Een klokkenspel zong vroom een voorslag. Anderen vielen bij. Uit de galmgaten, daar en dan weer daar, dreunde het donkerend rijpen van de dag. Inde grachten schoven hoogbeladen vaartuigen voorbij. Ze droegen lasten in kisten, balen, matten, kitten en korven. Veel turf en kool werd aangevoerd. Het wemelde van de rode, gele, groene en grauwe deklasten. Ze riekten naar traan, specerijen, hout, vruchten, teer, huiden en kazen. Kreten, bevélen en scheldwoorden relden weg en weer over het troebele water. Tegen een kade lag pronkerig, met glanzende boeg en kruldrukke spiegel, een jacht uitte rusten van het spelevaren. Van onder de ronde bruggen dreven log en langzaam de lage zolderschuiten naar ruimer water, waar de koopvaarders de zeilen opdoekten en met een bont gewapper en gewimpel het vallen van de avond weerspraken. Overal tierde het bedrijf, jachtten de klerken schoven de kruiwagens en sjouwden de schuitenvoerders, vrachtslepers, binnen* schippers en het ambachtsvolk. Dravende mannen en vrouwen werden aangezet tot groter spoed door statige heren, die groetend voor elkaar de hoeden lichtten en de fronsen in hun mantels schikten. De Engelse koop* lieden waren te onderkennen aan hun stijve hoofddek* seis, de Fransen aan de donkere puntbaardjes, zwier en snit der kanten stroken. De heren uit de Rijnstreek droegen hoge Keulse hoeden en plomp schoeisel. Mees* ters en klerken liepen de factorijen in en uit, lieten zich registers nadragen en aan boord helpen door ruige kwanten, die met een spottend: „Couragie Messieurs!”, handen en touwen reikten. De meesters wapperden met de laadbrieven, gebaarden bevelend, gaven blijk van instemming of misnoegen, namen de opgestapelde waren aan boord of op de wal in ogenschouw. Honden scharrelden snuffelend rond, roken buit, ontrenden jan* kend de steniging. Een betrapte balensteker werd opge bracht, stoorde een wijle het nijver laden en lossen, dat stokte om na een korte verstilling weer om te slaan in een rollen, jakkeren en smijten in loopgangen en pak* huizen, waar de gevelstenen de aard der negotie of de herkomst van de stapelwaren verkondigden. Op de grachten strekten de bomen hun naakte takken uit naar de brede overhangende gevels. De jonge Culemborger raakte op streek, las de jaar* tallen onder de gootlijsten en vertaalde de Latijnse zin* spreuken op de wapenschilden, die boven de deuren prijkten en veel verguldsel droegen. Inde straten wer* den de huizen smaller, miskleuriger en negeerden de rooilijn. Ze sprongen soms pardoes naar voren, dwongen den overbuur te deinzen. Deze onregeL matigheid kwam alleen voor bij de oudere huizen, die veelal nog houten gevels hadden, hun oorspronkelijke bestemming in Gotische letters verklapten en geen onderscheid maakten tussen de cijfers 5 en 7. Ook in de stegen droegen enkele huizen een wapenschild, maar hun luister was verdoft en de edele zin van het onder* schrift deerlijk gehavend of dooreen verflaag gecensu* reerd. De mensen inde vale wambuizen en stemmige schorteldoeken deden er grauwer aan dan het negos* tiëren op de grachten. Ze schenen zich te voegen naar het hemelverknijpend overhellen van de gevels. Straat in straat uit doolde Van Riebeeck. Hij belandde op de Burgwallen, had geen haast zich te melden bij meester Hudeman. Het was nog niet duister en het wandelen langs weg en water schonk genot. Hier en daar werden de huizenreeksen onderbroken door hoge tuinmuren, omwingerd van klimop. Ontwrichte poor* tjes en muurvlakken gingen schuil achter een beplan* ting van hulst of blauwe den. Inde vlierstruiken kraak* te het verwaaien van dorre blaren: een geluid dat ver* trouwelijker aandeed dan het geroezemoes inde vreemde, drukke handelsstad, waar de torens anders, onwezenlijker zongen dan in Culeffiborg. Op de burg* wallen met de tuinhuisjes, bastions en het luidloos ver* glijden van ontelbare schuitjes scheen alles bekender, zo eigen als thuis.... Bij het toenemend duister werden pleinen, bruggen, poorten en sluizen milder, ingetogener. De hoeken van de huizen verloren aan kantigheid en de straten hun al te bewuste houding jegens den vreemdeling. Amster* dam werd kleinsteedser, gemoedelijker, en kwam tot rust. Lichten werden ontstoken in winkels, pothuizen en zolderverdiepingen. Luiken werden gesloten en kin? deren binnengeroepen. Bij het doorkruisen van de stad bepaalde Jan de rich* Daar, in die drie aaneengevoegde gebouwen hielden de geduchte Heeren Zeventien kantoor. In dat vrij simpele gebouw klopte het hart van de grootste onderneming ter wereld. Daar werden aan prinsen en vorsten wetten voorgeschreven. Van dat gebouw uit liepen draden naar alle delen van de Archipel! Inde kleine zijstraat waren de sjouwers nog bezig met het ontruimen van de zolders. Balen en matten werden aan een takelhaak omneer gelaten en overgebracht op de lichters. De wijk geurde naar nagelen, muskaatnoot, kaneel en andere specerijen. Verderop werden kazen, vaten wijn, erwten, bonen, spek, boter en wat al niet op de wal gelost, verdeeld en overgepakt als voedsel voor het scheepsvolk, dat, volgens zeggen, op gezette tijd naar het binnenplein trok om aangenomen of ge* monsterd te worden. Nee, Allert had niet overdreven! Er moest werkelijk een grote stroom volk uitvaren op de vloten van de ompagnie! De opgestapelde leeftocht bewees het. Het moest wel waar zijn, dat er jaarlijks meer dan tweeduizend ossen werden ingekuipt om de opvarenden hun rantsoen te verzekeren. En nog altijd breidde de Compagnie handelsfactorijen en bezittingen uit. Nog altijd werden schepen bijgebouwd, meer volk aangenomen, kooplieden uitgezonden, commandeurs benoemd en gouverneurs.... Een kales ratelde voorbij, onderbrak het beschouwen van Jan, die voortliep langs de gracht, waar de brug* leunen verwaasden tot geschonden vlerken en zwevend verdwenen inde nevel boven het water. De omwaasde bomen schimmerden geraamtelijk, bedropen kil nek en handen. Loosbuizen gorgelden, snokkerden na als een ting uit het opsteken van de masten der zeeschepen op het IJ. Hij kuierde overeen brug naar de Kloveniers* burgwal, stond voor het Oostindische Huis met de vijf* ingangen, waar gewapende bewakers de fraaie, hard* stenen hoofdpoort afsloten om zich dooreen kleine deur naar het wachthuis te begeven.... gesmoorde kreet: Amsterdam werd spookachtig! De doler kreeg haast, vond dra de Warmoesstraat, meldde zich inde winkel van zijn leermeester, die hem met een gul: „Borst wat ben jij laat!”, ontving en op z’n gemak stelde dooreen gemoedelijk: „Laat maar. ... Jan van Riebeeck.... Dat klopt! Kist en valies zijn reeds gearriveerd.” Hudeman trok een zuinig gezicht, zei dat er in het zolderkamertje naast de bagage nog net ruimte overbleef om broek en buis uitte trekken. De vrouwlui hadden de bedding verschoond en om= gelegd. Dat was in orde, maar er waren meer leerlingen inwonend en het bedrijf van wondmeester eiste veel opslagruimte. Alle verloren hoeken moesten benut wor= den. Er was echter één troost, wel schraal maar niet zonder nimbus: een chirurgijnswoning was in elk geval geen bakkerslogement of ronselhcrbcrg. Het hokje dat den nieuwen leerling gelaten kon worden was nog een vorstelijke slaapzaal vergeleken bij het onderkomen van zeeman en bakkersgezel. De slaapgelegenheid voor mensen in die bedrijven was waarlijk een schande. Ze sliepen met vier, zes man ineen bed of een handje stro in kelders die vaak meer water dan lucht bevatten. Meester Hudeman kon een boekje open doen over laak= bare toestanden en de plagen die er uit voortvloeiden. Maarde nieuwe leerling zou wel razende honger heb= ben na de lange reis en liever kennismaken met de keuken, de vrouw, de knechten en de andere huisgenoten. Dat kon! Van Riebeeck moest maar even ronds kijken inde winkel, want de intocht eiste voorbereiding. Hij, Hudeman, hield vaneen pretje. Een chirurgijn kon het niet heel en al zonder ceremonie en symbolen stellen. Het laatste had Jan al gezien en begrepen bij het aan* schouwen van de krokodil aan de zoldering en het struisvogelei aan de ring onder de pitlamp, die een spaarse lichtkring wierp op twee scheerstoelen, het rek met snijgereedschap, een plank met zalfpotten en het doodshoofd op de kast met trektangen, beenzagen en spalkijzers. Hudeman beklom de trap naar de opkamer, kwam terug, verdween weer door de deur inde gang met een aanmoedigend: „Alles bezien met klare blik en mee* dogend gemoed, jonge man!” De jonge man nam de raad ter harte, las: „Theatra anatomica”, onder een prent vaneen opengesneden lijk zonder hoofd en benen. De nieuweling wendde zich om, naar de kunstig ingelijste spiegel aan de tegenover* gestelde wand, luisterde naar het zwakke tingelen van het koperen scheerbekken het teken van ’s meesters waardigheid ! buiten aan de pui. Het rook inde winkel niet onaangenaam naar kruizemunt en terpen* tijn. Boven de scheertafel hing een paneel, beschilderd met spierbundels, aderen, gewrichten en hoofden zon* der schedeldak. Ze flankeerden een leerdicht in sier* lijke krulletjes: Den eenen sult ghij van kruyden leeren suypen Den anderen doen baden in kuypen. Den derden suldij doen laten op den enckel, Aen de arm of aen den schenckel, Aen de voeten en aen de handt. So suldij alomme worden bekant Ende voor een meester worden gehouden Beyde van jonge ende van ouden. Naast de trap naar de opkamer gaf een gekreukte ster* renkaart het zwerven der kometen en de schijngestalten der maan aan. Een spotprent op een piskijker was er aan bevestigd. Van Riebeeck vroeg zich af, of het ernst was met de belachelijke sterrenkaart. Zou de vermaar* de meester Hudeman waarde hechten aan het warbeeld, het onzinnige geheimschrift des hemels?! Had groot* vader zich dan tóch vergist en zou het ganse onderricht uitlopen op baardschrappen, haar poederen, knevels op* draaien, pleisters smeren en het spekken van de gilde* kas?! Hudeman was een meester met drukke practijk, had tal van leerlingen en slechts twee scheerstoelen. Dat viel mee.... En de plaat van het Theatra anato* mica zei ook wat. Volgens informaties was de wond* meester een eenvoudige kerel uit het volk, die zich bewust was van de hoge eisen die z’n beroep stelde. Hij had, in weerwil van schier onoverkomelijke bezwaren, weten te volharden in zijn poging het wetenschappelijk peil van z’n kunstbroeders omhoog te brengen. Het was hem gelukt zich de taal der geleerden eigen te maken. Z’n practische kennis moest ver uitgaan boven de speculatieve kennis en povere wijze waarop de doe* toren op hun werk werden voorbereid. Zo luidden de inichtingen.... Ze waren misschien niet onjuist, maar Jan had zich de winkel van den groten chirurgijn anders voorgesteld. Het struisei, de krokodil, 'het doodshoofd en de twee schildpadden boven de gangdeur Nee, het was niet anders dan te Culemborg, Utrecht, Schiedam en Leiden. In Culemborg hing een zaagvis voor de ramen van den heelmeester en stond een pot met bloed in het vensterkozijn. Ook daar prijkten afbeeldsels van ge* spleten hoofden, puistgewassen, misgroeiingen en bloedspuitende aderen, die het plattelandsvolk in vers bazing brachten en deden huiveren van respect voor den wondmeester. Ook in Culemborg, Utrecht en Schiedam werd Wildeboerenzalf gemaakt en gesleten. En toch.... Het luttel aantal scheerstoelen, het ont* breken van kammen, poederdozen en een pers voor keeldoeken liet hoop. De grote collectie instrumenten inde kasten aan de wanden gaf kans op gedegen onderwijs. Hudeman stond inde deurpost, noodde met breed ge* baar en donkere stem: „De eerste les neemt een aan* vang.... Voeten vegen en je ziel draperen!” Hij klopt Van Riebeeck op de schouders: „Sta pal! We beginnen inde keuken en eindigen inde pronkkamer. Dat is zo de gang van elke nieuwe proeveling hier. Wat staar je? Oh, die krokodil? Ja, die doet het fraai, maar ik geloof er niet in. Die stich.t alleen kwaad onder de kwakken en beunhazen. Hij heeft al menig botmuil en beurzensnijder opgevreten, vandaar z’n pens.” In het derde jaar van de leertijd wist Van Riebeeck wat hij weten moest omtrent gezondheidsmaatrege* len, het steen* en breukensnijden en de gunstige of ongunstige dagen voor het aderlaten. Hij kon een trepaan op een doodshoofd stellen, koppen behandelen, gezwellen uitsnijden of ineters zalven. Hij had zich een persoonlijke wijze van werken eigen gemaakt, bezat de nodige technische vaardigheid, verzuimde niet de ge* schriften van binnen* en buitenlandse geneesmeesters te lezen en had de krokodil aan de zoldering benevens het struisei aan de lamp en de astrologische prent naast de trap leren waarderen als middel tot het doel: de kwakken en beunhazen de wind uit de zeilen te nemen. Het volk kon het, in z’n hang naar mystiek, nu eenmaal niet stellen zonder gedrochten, buitenissigheden en gruweldieren! Het wilde zich inde winkel van den chirurgijn vergapen aan het vreemde, afzichtelijke en huiverend opkijken naar vervaarlijke scheurtanden, korstige kruipbeesten of onberekenbare staartsterren. Het liep bij ziekte of kwetsuren nog te vaak naar de beul, om in zijn lijden aangeraakt te worden door het griezelig geheimzinnige, dat meer aantrok dan het nuchter constateren en behandelen van kwalen of let* seis. Het h,ad geen zin de leken het exotische te ont* houden, met hen te praten over mediana, hepatica, sal* vatella of basilica. Zij eisten het afschrikwekkende, dat vertrouwen schonk. Het verlangen naar het drakige dwong den meester tot aankopen en uitstallen van slan* gen, hagedissen, vleermuizen, bavianenschedels en de poot vaneen casuaris In het bijzijn van de klanten beaamde Van Riebeeck HOOFDSTUK V de geneeskundige waarde van paddenspeeksel, maar deed wat hem goeddacht en lachte met den meester in de huiskamer om de aftandse nonsens. Hij arbeidde reeds maanden zelfstandig, stelde z n bevindingen op schrift, bemoeide zich niet met de kwestie of een chirurgijn beschouwd moest worden als een stedelijk ambtenaar, die, evenals inde vorige eeuw, op kosten van het gemeen gekleed behoorde te gaan in paltrock en rode uitmonstering. Ook Hudeman had tijd noch lust zich in te laten met dergelijke bijkomstigheden. Met een robuste uitval had hij op de vergadering der over* lieden van zijn gilde te kennen gegeven, dat het geleuter over dos en beurs een dagelijks onderwerp was van de kwakzalvers op het marktveld. De chirurgijn had zich te bepalen tot kwetsuren, kwalen, kruidenmengen, zalf bereiden en het bestrijden van de hete ziekte. Vooral in het te keer gaan van onzinnige wondbehan* delingen en de pest lag zijn taak. Paltrocken waren uit de tijd, evenals zo vele voorschriften, welke dringend herziening behoefden. Als het Barbiers* en Chirurgijns* gilde van Amsterdam een goede naam had inden lande, was dat niet te danken aan de ligging tussen IJ en Amste'l, maar aan het gestadig toenemen van het aantal behoorlijk onderlegde leerlingen, die het lezen, schrij* ven en rekenen onder de knie hadden, soms het Latijn meester waren en dus niet buiten verstand raakten bij het aanschouwen vaneen opgezette zeeëgel of een zalf* pot met ingebakken taalfouten. Ér was vooruitgang, maar er viel nog veel te klagen en te verwijten. De leerjongens hadden het bij tal van meesters nog te volhandig met het baardschrappen en knevelspunten. Zij konden als proevelingen bij het examen voor de overlieden alleen een versleten scheer* mes en hun gezwollen duimen tonen. Ze werden dan ook wegens een bedroevend tekort aan kennen en kunnen afgewezen, gaven de brui aan ernstig studeren en gingen als brekebenen, piskijkers of ledenzetters den boer op, om zieken dood en gezonden ziek te maken! Ze brachten het ambacht in diskrediet, knoeiden met trektangen, brandijzers, of vitriool en hanteerden het mes of het geen levend vlees maar een dode rob betrof. Het stikte buiten de poorten van beunhazen, die ramp en dood veroorzaakten. De lakse meesters hadden het meeste schuld aan het grissen en gruwelen. Velen van hen namen leerlingen aan om er louter baardsmukkers of hoogstens kiezentrekkers van te maken. De meesters waren vaak zelf absent bij de anatomische lessen, gin* gen in hun practijk langs een afgrond van hekserijen en boerenbedriegende toverformules. Geen wonder, dat Hendrik Hudeman recht van spreken had en niet naliet op het feilen te wijzen. Hij kende z’n vak door en door, onderrichtte z’n intelligentste leerlingen met volle ambitie en zond de onbekwame na korte proeftijd terug. Rijk had hij het niet en juist, om de ernst waar* mee hij te werk ging, vaak moeilijk. Bij gebrek aan pijn* stillende of verdovende middelen eiste iedere ingreep een grote mate van moed, zelfvertrouwen en onver* saagdheid: kwaliteiten waaraan het den meester niet ontbrak. Maar hij was zich te zeer bewust van zijn betrekkelijke kennis en de gevaren aan de operaties verbonden. Toch kon de stroeve, bedachtzame Hendrik uitbundig zijn inde huiselijke kring en de bezwaren van vrouw en knechten dreunend weglachen. Vooral als het weer ebbe was inde schatkist en louter heulzoekenden om Godswil de winkel betraden. Zulke bezoekers brachten geen braspenning inde buidel van knecht of meester, die zich tenslotte genoodzaakt zag meer aan* dacht te gaan wijden aan de bestrijding van de scheeps* ziekten en de behandeling van gekwetste schepelingen. Het was regel, dat de laatsten, indien mogelijk, werden opgenomen in het soldatengasthuis, waar ze door de aan die inrichting verbonden doctoren en heelmeesters werden verpleegd. Alle soldaten en matrozen van koop*, kaap* en oorlogsvaarders konden zich aan de waardige noopte een beroep te doen op de chirurgijns, die, in opdracht der admiraliteit, patiënten aan huis behandel* den of onderdak verschaften. De bezoldiging was niet slecht en in het huis van Hendrik Hudeman kon nog wel een hoekje worden vrijgemaakt. Hij had voor drie gewonde matrozen de opkamer ingeruimd en veel succes gehad bij het cureren van hun letsels. Dat had z’n faam onder het zeevolk merkelijk verhoogd, de toeloop naar z’n winkel vergroot. Schepelingen van rang wilden door hem behandeld worden, verzochten om opname in zijn huis, dat dra meer op een hospitaal dan op een woonst leek. Het kon zo niet langer: er moest wat anders op ge* vonden worden ,een oplossing, die meester en patiënten ten goede kwam. Het ontbrak immers niet aan kennis en geschoolde krachten, zomin als aan ambitie zieken en gewonden bij te staan. Hudeman kwam op de ge* dachte, zelf een gasthuis te openen, kreeg een goed* gunstig antwoord op z’n verzoek aan de vroedschap en was er met Riebeeck op uitgetrokken om ergens inde stad een geschikte ruimte te vinden. De zolder van de Sint Margrietenkerk inde Nes was sedert 1578 als snij* kamer door het gilde gebezigd en eerst kortgeleden ontruimd, omdat een gepaster gelegenheid voor de anatomische lessen gevonden was. Inde Amsterdamse Saterdaegsche Courant was bekend gemaakt, dat de zolder voor andere doeleinden te'huur was. Door flink aanpakken en een liefelijke eendracht kon veel worden bereikt. Er was misschien wel plaats voor tien, twaalf zieke soldaten, oorlogsmatrozen of particuliere rovers. Opname in het hospitaal voorkwam het knoeien van broddelaars of het zich om hulp overgeven aan den meester van het scherpe zwaard. Gaandeweg kon er een stichting van betekenis ontstaan, meende Hude* instelling melden en hulp verwachten. Daar de scheep* vaart zich echter bleef uitbreiden en het oorlogsgeweld niet afnam, bleek het oude gasthuis te klein om alle zieken onder te brengen. Gebrek aan plaatsruimte man, die verzekerde dat de onderneming zou slagen, omdat de admiraliteit niet te karig was en zelf ook streng afwijzend stond tegenover het gekwakkel van de beunhazen, smeersters, puistsnijders en dievenpijni* gers. De stichting kon wijd vermaard worden als het geluk meezat en een strakke tucht werd ingevoerd. Veel water en zeep, geen spuwen op de grond of smijten met bordeelse woorden. Alleen Van Riebeeck en de beste proevelingen met neiging tot wetenschap konden er zelfstandig optreden, later amputaties verrichten en de gezwellen kras aantasten.' Er zou in het eigen gast* huis veel krijgsvolk komen, dat dwars door het lijf ge* schoten was. Dat gaf een schone gelegenheid om de ervaring inde heelkunde te verrijken en de routine te verfijnen. Er was over het algemeen nog weinig lust getoond zich speciaal te bekwamen inde scheepsgenees* kunde. Uit het verplegen van het zeevolk kon meer groeien dan het gestumper van den ziekentroost. Het zou aan de schepen knapper chirurgen leveren. De leerlingen uit het eigen gasthuis zouden ten overstaan van de gildehoofden, ja zelfs van Heeren Zeventien, de zeeproef met glans doorstaan en uit hoofde van hun grotere ontwikkeling aanspraak kunnen maken op een plaats aan de kajuitstafel. Dus voorzag Hudeman, die ook de onderchirurgijn tot man van staat wilde verhef* fen. Hij besprak met Van Riebeeck de inhoud van enkele Aanmercklijke Voyagiën en besloot z’n betoog met een geestigheid op Willem met de Ijzeren Duim, den Jisper ledenzetter, die z’n patiënten op een ladder bond en hen met z’n metalen greep bewerkte tot hun van pijn en benauwdheid het zweet langs de kaken stroomde. Het Kennemerlandse Wonder kon zelfs ge* breken genezen om een huwelijk te bevorderen en had zo veel toeloop, dat het nodig bleek, te Jisp een hospi* taal te bouwen om de lijders, die van heinde en verre kwamen, onder dak te brengen. Nee, een Amsterdams Wonder wilde Hendrik niet won den! Hij zou zich al gelukkig prijzen wanneer hij de zolder van de Sint Margrietenkerk kon inrichten om daar de hulpbehoevenden van dienst te zijn. Hij zou dan als koermeester bedanken, het aan z’n concurren* ten overlaten bij moord de doodsoorzaak vast te stellen en bij het verhoor tijd te verliezen aan het beantwoor* den van eindeloze vragen en slepend plechtige beëdi* gingen De zolder van de kerk werd niet ter beschikking gesteld. Tegenwerking van ijverzuchtigen bleek de oor* zaak te zijn. De voortvarende Hudeman gaf z’n plannen niet op, slaagde er in, een leegstaand huis inde om* geving van de Sint Anthoniuspoort te huren en opende z’n gasthuis met behulp van Jan van Riebeeck, wiens grootvader door zijn overkomst bijzondere belangstel* ling toonde en geld verschafte, teneinde de nodige zaken aan te kopen. Govert van Gaasbeek had meer geld gegeven dan gevraagd was en zich bemoedigend uitgelaten over de grootse opzet. Er viel roem en dank te behalen, had hij herhaaldelijk en met nadruk te ver* staan gegeven, zijdelings gekeken naar z’n eerzuchtigen kleinzoon. Grif, welhaast té grif voor een ervaren koop* man, was grootvader Govert geweest met z’n lof en duiten. Zonder voorbehoud had hij alles omtrent het gasthuis goedgekeurd en er Jan telkens op attent ge* maakt, dat er veel roem en ruim brood viel te verwer* ven in het gekozen vak. Er zat toekomst inde onder* neming en de kleinzoon moest zo langzamerhand eens gaan denken aan een.... geschikte huisvrouw. Hij kon nog wel niet trouwen, maar was bijkans twintig en mocht met deugd vaneen vrijster dromen. Of er reeds sprake was vaneen jonge dochter en de minnerij? had Van Gaasbeek gepolst, maar nee noch ja terug gekre* gen. Inde postkoets, weer op weg naar Culemborg, had de oude Govert als een kwajongen zitten gniffelen om een weten dat deugd deed. Jan sprak, Godlof, niet meer over wegtrekken, had met geen woord gerept over de tochten van Westhuysen naar Indië, Brazilië, Japan, China en Cabo de Bona Esperance. Er viel in het eigen gasthuis eer te behalen, faam te verwerven en.... er was een vrijster in ’t spel! De herhaalde reizen vaneen kleinzoon naar Leiden en de bezoeken aan de dochter van La Queillerie waren tot Culemborg overgebriefd door handelsvrienden. Het liep alles danig wel van stapel! Danig wel! HOOFDSTUK VI In het gasthuis van Henrik Hudeman had men niet te klagen over gebrek aan belangstelling en het uitblij* ven van patiënten. Uit alle rangen van de vloot kwa* men verzoeken binnen om behandeld of opgenomen te worden. Ook de jonge, reeds befaamde Douwe Aukes had zich gemeld, om verlost te worden vaneen schou* der=euvel, dat ineen robber met de Duinkerker kapers werd veroorzaakt en de loopbaan van den geduchten vechtjas bedreigde. Hij werd grootdeels behandeld door Van Riebeeck, had vriendschap met den Culemborger gesloten en was volkomen genezen teruggekeerd naar z’n schip, waar hij alles voor een spoedig uitvaren in ge* reedheid liet brengen. Uit dank voor de bewezen dien* sten noodde hij z’n vriend voor een rondvaart op het IJ. Er lag een vloot op vertrekken; en het kon nuttig zijn voor een leerling*chirurgijn eens door bevoegden te won den ingelicht omtrent het leven en sterven aan boord van de Compagnieschepen. Het was niet alles zo fraai als het zich aan de buitenkant voordeed. Vlaggen en wimpels logen ook wel een beetje. Van Riebeeck had gedaan wat hij kon om de gehavende schoer te cureren. Hij, Douwe, zou op zijn beurt z’n best doen Jan te ge* nezen van z’n bewondering voor verre tochten en het dwepen met hoge masten en vol tuig. Op een zonnige Meidag kwam de bonkige Aukes z’n vriend halen voor de beloofde tocht langs de Oostindië* vaarders: veertien stoere, statige schepen met vergulde schegbeelden, kranig snijwerk en overdadig versierde spiegels. Veertien schepen onder een uitbundige praal van vlaggen en wimpels! Zelfs het dreigen van de ge* schutspoorten was verfraaid met lofwerk, Douwe gaf onder het spelevaren order aan zijn mannen: „Riemen op!”, liet de sloep drijven en openbaarde, onder een droom van dundoek, aan Jan, dat er achter het schone, indrukwekkende vertoon veel jam* mer, ongerief en rouw schuil ging. De uiteenlopende, met elkander strijdige eisen van koopvaarder, oorlogs* schip en transportvaartuig voor soldaten, passagiers en ambtenaren der Edele Compagnie, waaraan deze sche* pen moesten voldoen, hadden tot een oplossing geleid, die in geen enkel opzicht bevredigend was. De zware bewapening, welke tegen die vaneen oorlogsschip moest opwegen, benevens de grote laadruimte, die noodzake* lijk was om de vaart lonend te maken en inde behoef* ten van de talrijke bemanning te voorzien, beperkte het beschikbare volkslogies tot het alleruiterste en gaf aan* leiding tot onreinheid en wantoestanden, welke inde buitensporige ziekte* en sterftecijfers tot uiting kwamen. „Afgezien van de ambtenaren der Compagnie”, ver* volgde Aukes, „de scheepsofficieren en enkdle gegradu* weerden, die over kajuiten of afgesloten slaapplaatsen kunnen beschikken, is de bemanning aangewezen op het tussendek, een ruimte, die zich, met uitzondering vaneen voor de konstabels en busschieters gereserveerd verblijf, op het achterschip, over de hele lengte en breedte van het vaartuig uitstrekt. Deze woon* en slaap* ruimte voor ongeveer driehonderd man, heeft ampertjes een lengte van dertig meter, bij een breedte van zeven meter en hoogte van zuinig twee.” „En het geschut?!” „Ja, net!! Behalve voor kooien en hangmatten moet plaats worden gevonden voor de dubbele rij rolpaarden. Dan nog de kisten met scheepsinventaris en die der manschappen, terwijl in het voorste gedeelte de kom* buis is ondergebracht. Bij gunstig weer is een redelijke luchtverversing mogelijk door het midscheeps gelegen voorluik, het achterluik en de geschutspoorten. Het mooie weer houdt meestal niet over en heel vaak moes ten de geschutspoorten worden dichtgebreeuwd om het binnenslaan van water te voorkomen. Bij over* slaande zeeën worden ook de luiken afgedekt en blijft alleen verbinding met de buitenlucht mogelijk dooreen kleine opening in het achterluik, de enige toegang tot het tussendek. Van Riebeeck knikte bevestigend, gaf te verstaan, dat hij de grote bezwaren tegen de Oostindiëvaarders had gelezen inde klaagliederen, gezongen door het zeevolk. Vooral de plaats van de kombuis, op het tussendek, gaf aanleiding tot benauwdheid en kritiek. „Geen wonder! Maar een oplossing is niet zo makkelijk te vinden”, zette Douwe uiteen, duidde wenkend, dat de roeiers weer moesten roeien, hervatte, weg en weer schommelend, z’n opsommen van grieven en zwarig* heden: „Een verplaatsen van de kombuis naar het op* perdek stuit op grote moeilijkheden. Om brandgevaar te keren is een stenen vloer noodzakelijk, een construc* tie, die op het opperdek bijkans ondoenlijk is en boven* dien de stabiliteit van het schip te zeer belaagt. Dat kan de leek niet heel en al begrijpen. Probeer je eens in te denken, wat het betekent, als de roosters van de luiken naar het dek bij zwaar weer worden afgesloten. Dan heerst er in het volkslogie een atmosfeer, samengesteld uit etenslucht van kombuis, de uitwaseming van natte kleren, de stank van h,et ruimwater en de mensenlucht van de vervuilde bewoners. Want bij aanhoudend slecht weer komt er niets van de natte plunje voor droge te verwisselen. De uitrustingen der manschappen zijn trou* wens zelden op dergelijke buitensporigheden berekend.” „Ik weet!”, meende Van Riebeeck weer te moeten be* korten, liet zich op de knieën neer naast Douwe op de achterbank, waar het gesprek werd voortgezet. Ja, de uitrusting der schepelingen werd meestal door de ronse* laars geleverd als voorschot op het soldij. Ze bestond gewoonlijk uiteen paar blauwe hemden, een topper* hoed, een pyerok, twee paar schoenen en kousen, een slaapmuts, twee camisolen en linnen broeken. Verder een schriel hoofdkussen en een paardedeken, soms wat tabak en veelal een danige scheut brandewijn. „Een groot deel van de door de Compagnie geworven soldaten bestaat uit vreemdelingen”, gispte Aukes. „Volk, dat nooit tevoren voet aan boord heeft gezet en belachelijk onwennig rondscharrelt op de schepen, die eerst grote verbazing en dan angst en berouw wekken. Het zijn haast allegaar berooide gasten, die niets bezit* ten als de kleren aan het lijf, zodat het wisselen van onder* en bovengoed wel bevolen maar niet uitgevoerd kan worden. Velen bezitten geen strootje bedding, heb* ben al evenmin een hangmat en behelpen zich met een scheepskist of de vloer als rustplaats. Vaak halen zelfs de meer bevaren schepelingen zich dezelfde narigheid op de hals, door bij het begin van de reis, of inde havens die worden aangedaan, hun kleren en kooigoed in drank om te zetten. Een andere bron van vervuiling en ellende vormen de lijders aan een begin van scheurbuik en de malingers, de lijntrekkers en kromhoutsgasten: meestal oudere, slome of invalide manschappen, die, bij onvol* doende toezicht der officieren, zich in hoeken en gaten opschieten en de moeite besparen naar het galjoen te gaan. Het gehalte van de bemanning is bovendien niet van die aard, dat op een behoorlijk gedrag, zindelijkheid en plichtsbesef mag worden gerekend. Althans als regel niet. De lichamelijke toestand is dikwijls miserabel, té broos om de ontberingen en gevaren van het zeemans* leven te kunnen doorstaan.” Fijntjes lachend waarschuwde Van Riebeeck: „Al is je palet nog zo donker, het maakt me niet rouwig of van de kook. Ik proef waar het opaan gaat, maar ben op m’n hoede!” . . „Ben je?!” gaf de zeeschrik leutig terug, vergoelijkte: ”,Het avontuur lokt en het gewin zalft de pijnen!” Hij liet de roeiers langs de versgeteerde „Vogel Phoenix” varen, wees op het scheepsvolk, dat op de campagne de „Die daar Het puikie van onze zee*adel!”, prees Douwe, schold terug en verheerlijkte sappiger: „Daar kan je meer mee beginnen dan vegen troosten! Kom* paan had ze niet beter! Maarde rest, de soldaten.... De kraaien d’r lijf en de nikkers hun ziel. Ik had, de vorige reis voor de Compagnie, louter moerskinderen aan boord. Waren ze maar zalig verzopen! Volk uit de loge* menten. Een belediging voor Neptuin!” Het open, ver* weerde gelaat van den jongen Fries betrok, de toegekne* pen mond kreeg scherpe hoeken. Douwe bleek iets grie* vends te verwerken, smaalde op de bepluimde signeu* ren, die de wederspoed ronselde voor een paar schamele daalders en meenden, dat varen en vechten zo simpel was als het lezen vaneen kapittel uit de Schrift. De Heren Bewindhebbers stuurden allerlei uitvaagsel en ontstelde bloeds aan boord. Sommigen waren moeders vroomste schaap en anderen doortrapte deugnieten of uitgeplunderde doolgasten, huilerig en rampzalig, stuk voor stuk geschapen om d’r eigen lijkmis te lezen. Het was nog een wonder dat zulk volk niet morsdood en in witte falie werd afgeleverd om voor den vijand te tromferen! Ze wisten nog niet eens, waar slot en gren* del van de musket zat en dachten dat ze geronseld waren om met geelleren handschoenen tabouretjes te verzetten ineen taveerne. Zulke niksnutten waren nog erger dan Turken, papen of ongodisten! Ze begrepen niets van de perikelen in het zoute element en werden hem, Douwe, bij elke nieuwe reis op de nek geschoven door de Hoogwijze dispositie van Heeren Zeventien. Die letten bij het uitvaren alleen op een bezeilde wind! Het mocht gerust gezegd zijn, dat het potsierlijk was een fluitschip in zee te sturen met vroedwijven om den bezem hanteerde, midscheeps kisten en bedden ver* sleepte of over de verschansing kwam hangen om de rondvarende banjers voor kroplappen te schelden en in een verbasterd Oosters taaltje bespottend na te wauwe* len. afgunstigen Brit de flodderbroek uitte schudden. „Wat hamer!! Waarom zenden ze me telkens weer een vracht luie ezels of beruchte schavotspijkers, om over te brengen naar Oost of West?!”, sakkerde Aukes, zonder achtte slaan op het bijzijn van de grinnikende roeiers: „Het fnuikt het zelfrespect van m’n inheems, bruik* baar schipvolk, dat op den duur moe wordt van het getormenteer en het dichter bij de haardplaat en de blauwe tegels gaat zoeken. En dan: ik ben toch geen pestmeesterü”, liet de bonkige Fries zich feller gaan: „Het logementsvolk brengt door z’n vervuiling en zwakke weerstand de koortsen en haastige ziekte aan boord!” Douwe maakte waar, dat de Oostindische Compagnie door het toenemen van haar bezittingen over zee steeds meer soldaten moest werven en voor een deel genoegen had te nemen met het uitschot, dat zich vangen liet of aanbood. Inde laatste tijd hadden vooral de kroeg* bazen en logementhouders inde havensteden het ron* selen van matrozen en soldaten op zich genomen. Tegen de dag, dat de bemanning der uitgaande vloot werd gemonsterd, zorgden de zielenverkopers voor een behoorlijke partij in* en uitheemse zwervers, die zij kost en inwonen verschaften en in hun macht hielden met behulp van poflei of kerf lat. Van het zo nodige toezicht op de logementen was vrijwel geen sprake. In 'vele gevallen werden de berooide kostgangers van de straat geraapt en meteen ingesloten of het vee betrof. Niemand bekommerde zich om de reiniging, slaap* gelegenheid en overige verzorging van de gestrande mensen, die ineen verstikkende stank samenhokten, karig gevoed en streng bewaakt werden. Alleen sterke drank werd rijkelijk getapt. Zonder kans zich te ver* schonen, te wassen of zelfs maarte vertreden, wachtte deze verwaarloosde, ondervoede massa op de dag der monstering, vormde een weerloze prooi voor allerlei besmettelijke ziekten. Ze was een gevaar voor de gezon* de bemanning, waaronder ze werd opgenomen. De kost* huizen waren berucht om de kwade koortsen en de som der doden was vaak zo groot, dat men het ware aantal trachtte te verheimelijken door twee lijken in één kist te leggen! „Die feiten zijn wel bekend, maarde zielverkopers zorgen voor een geregeld aanvullen van de vendels der Loffelijke Compagnie!”, plaatste Aukes grimmig, gaf den roerganger een sein om te wenden en voer weer voort: „Der Loffelijke Compagnie, die eeuwig om krijgsvolk verlegen zit en de opruiming onder zwalkers, baliekluivers, rabauwen en schavotspijkers niet om gaarne aanziet. De keuring der aangemonsterde mins deren is een schijnvertoning. De slechte staat van ges zondheid van de geronselden is oorzaak, dat het ges halte van het ingeboren scheepsvolk gestadig terugs loopt. Herhaaldelijk openbaart zich, al spoedig pa het uitvaren, de gevreesde rotkoorts. Jij weet bestens wat dat zeggen wil, Van Riebeeck!” „Ik mag nou meepraten”, beaamde de leerlingschirur* gijn, verzocht nog een wijle rond te varen, begon onders tussen het betoog van Douwe aan te vullen: „Het hoge sterftecijfer op de uits en thuisreizen is zekerlijk niet te wijten aan scheurbuik, muskettenlood, blankewapens of vallend want. Dat leerde mij de ervaring in het gasts huis. De kanonkogels en splinters rapen niet zo heel veel volk weg. De onderlinge vechtpartijen en de scherpe justitie dunnen al evenmin de bemanningen merkbaar uit. Het is waar: de scheurbuik kan bij wijlen ontzettend huishouden en een dolmakende wanhoop veroorzaken. Zover ben ’k wel onderricht. Maarde bestrijding van scorbuut is mogelijk door het nuttigen van fruit en verse groenten. De bewindhebbers willen er nog niet gretig aan, maar een tijdig verversen van water en sappige groenten zou wonderen doen. Ach, Douwe, als ik maar eens gezag en gezeggenis kreeg om aan ’t mirakelen te gaan!” 3 „Zacht aan! De Edele Heren zijn niet zo wijs als mach* tig Het is trouwens overbodig, een chirurgijn, die welhaast examen gaat doen, in te lichten omtrent het ontstaan van het euvel en het aanwenden van de mid* delen, die de helse aandoening bestrijden. Die middelen zijn immers vrij algemeen bekend. Reeds Olivier van Noort heeft bij het omzeilen van de aarde zijn reis onderbroken om in Sint Clare, op de kust van Brazilië, z’n volk met behulp van moes en gras van scheurbuik te verlossen.” „En Jacob van Heemskerck nam in vijftien acht en negentig een nog verstandiger maatregel. Hij liet op Mauritius een tuin afpalen en daarin gerst, tarwe, radijs, bonen en salade zaaien. Hij plantte citroenen en limoe* nen, liet zeven kippen en een haan los, opdat de later komende zieken de verversing voor het plukken en de genezing voor het slikken zouden hebben.” Vriend Aukes luisterde met toenemende belangstel* ling, meende in het voordeel van de goede zaak meer historische feiten te moeten geven. Ook commandeurs van andere vloten hadden gepoogd, verversingstuinen aan te leggen; ondermeer op Sint Helena en aan de Kaap de Goede Hoop. Op Sint Helena, dat nog altijd de voornaamste scheepsherberg op de grote route naar de Oost moest heten, hadden de Engelsen zodanig gestruind en gestroopt, dat er nauwelijks een dier in leven was gebleven of een blaadje groen te vinden was. Door de vernieling op het eiland waren enkele Hol* landse schippers bereids genoodzaakt geweest, de veel gevaarlijker Kaap aan te doen en het risico van stran* den inde baai te nemen. „Er is uitmuntend drinkwater op het Afrikaanse schier* eiland en er groeit een voortreffelijke zuring, die”, ver* zekerde Aukes geestdriftig, „reeds genezing brengt bij het louter aanschouwen! Ik heb er, op m’n laatste reis van de reede van Batavia naar Patria, in barre nood solaas gezocht en er zo veel zuring geladen, dat de Hottentotten verbaasd gaapten naar den blanken groenteboer! De Kaap, daar is een herstelstation te maken en veel voor ’t lieve vaderland te nemen en te bewaren. Ach, als Heren Bewindhebbers er wat schepen en volk aan durfden wagen! ’t Mag niet gezegd zijn, maar als Heren Meesters zelf is een keer kennismaakten met de scheur* buik, die zieltergende bezoeking! Als al degenen, die zo breed spreken en schrijven eens ooggetuigen wilden zijn van de ellende, die ons waanzinnig maakt en uit* dunt als vlas op de hekel. Als ze het woeden van pijn en dood eens een keer aanschouwden, dan zouden ze weten, wat ziek zijn is en leren beseffen, dat een hand* vol grassprieten meer vermogen heeft de scheurbuik te cureren, dan alle zotte middelen en ingebeelde wijs* heden. Een handvol grassprieten, Van Riebeeck! Een simpele korf met wilde zuring, die aan de Kaap zo wakker tiert en van de rotsen om niet te plukken is. Als Heren Zeventien maar wat minder aan baten en scheepsongevallen dachten en de doctoren wat meer zeeservaring hadden, zou er aan de Punt van Afrika gezaaid en geoogst kunnen worden om iederen man te redden en alle pijn te stillen. Er is vaak over gepraat....” „Al te vaak, Douwe. „Maar er wordt geen slag uitgevoerd, noch door de Bewindhebbers, noch door de geneesmeesters!!” Van Riebeeck lachte goedmoedig, sprak evenwel niet tegen en liet vaag gissen: „Er is kijk op verbetering. Hudeman, onder anderen, heeft er wel oog voor. We hebben zat lijders aan scheurbuik in het gasthuis bes handeld.” Ja, Jan had het afzichtelijk zwellen en zwart worden van het tandvlees aanschouwd. Hij kende het verloop van de ziekte: het purperen van de vlekken op benen en hoger, de verlammende bevingen, de benauwdheden, hoest, hik, hoofdpijn, hartkloppingen of het spannen van de buik en bet trekken van de ledematen. Hij wist, Duizenden in dienst van de Oostindische Compagnie waren, inde verstreken veertig jaren, met rottend tand* vlees en starre leden naar het dek gesleept om, met de laatste krachten waarover de vaargenoten nog beschik* ten, op de verschansing te worden getild en, na gebed van den predikant, den schipper of den ziekentroost, inde golven te verdwijnen. „En toch, nee ”, overdacht Van Riebeeck, lettend op de vaantjes van de schepen rondom, „toch is men niet zo weerloos tegen de ziekten en rampen, die je schik dert, Aukes. Je hebt het trouwens zelf ook ontkent. Je bent misschien wat te bondig, maar je hebt gelijk! Als den heelmeester aan boord maar wat meer gezag werd toegekend. Daar zit de grootste fout. Wanneer Heren Zeventien wat meer schot gaven en bereid zouden zijn, scheepsherbergen te stichten en te doen onderhouden, was het kwaad van de scheurbuik zeker te stuiten en denkelijk voorgoed te overwinnen. Niemand kan blind blijven voor de ervaringen met groenten en vruchten van velerlei aard. Een hand gras doet wonderen. Er steekt leefkracht in sap en blad. Zoveel heb ik wel ge* hoord, gelezen en inde practijk ervaren. Het lijden van de schepelingen kan met succes bestreden worden en hun leed verzacht, maar....” „De doctoren en de heelmeesters, die in het vaderland ruim bestaan hebben, steken niet van wal om de dat zijn vriend niet overdreef. In vrijwel alle scheeps* journalen werd gewag gemaakt van de miserie en de last door de verschrikkelijke aandoening veroorzaakt. Er werd vaak beschreven, hoe een groot deel der opvaren* den hulpeloos te kooi lag. De ziekte kon geduchte vor* men aannemen, de veiligheid van schip en schepelingen in gevaar brengen. Het kwam dikwijls voor, dat de lijders geen vin konden verroeren en dooreen paar man uit de kooi werden gelicht om eindelijk aan land te worden gebracht en daar.... te laat te komen en te sterven. „Er zijn maar heel enkele uitzonderingen”, onderbrak Aukes stroef, wees naar de stad .terwijl hij kritiseerde: „Een bestaan als banjers prijsgeven?! Ze peinzen er niet over! Een tweede Jacob Bontius heeft zich nog niet gemeld om de stap te ondernemen en door eigen aan* schouwen aan de weet te komen, wat er mankeert aan het verplegen van de kranken op zee. Er kan zo’n boel uit de medicijnkoffer worden gemist, Riebeeck!” „Bontius, zeg je?!” „Die! Hij was een man van erkende bekwaamheid en in goede doen. Niettemin ging hij met Coen mee en werd later lijfarts van den Gouverneur.” Douwe stak z’n hand op inde zoele wind, die als een luie liefkozing over de vaartuigen streek en stelde vast: „Braaf! De wind wordt het ook al zat, de pluimen en plooien van de signeurs te stroelen. Ik verwacht tegen de avond een gunstige draai.” „Je sprak over de miserie op de lange reis en over Bontius!” „Ja, goed, ik sla het stranden, de tempeesten en het kelderen maar over. Die gevallen horen bij de zee. De koortsen en ander kwaad niet. Ik zwijg over verdorsten bij lange droogte en felle hitte, als er gebeden of gevochten wordt om een mutske water. Ik schonk je al genoeg droesem.... Toch vrees ik, dat het jou niet weerhouden zal, de reis naar palm* en peperland te maken. Jij bent niet te cureren!”, lachte Auke, trok verslagen z’n brede schouders op om te verzuchten: „Ik deed m’n best om je de oversteek naar de Oost tegen te maken, maar jij zal in het gasthuis van Henrik Hudeman niet zo heel lang meer kerven en pleisteren.” „We hadden het over Bontius!”, ontweek Van Riebeeck berispend: „Jij gooit telkens je roer om! Rechttoe, rechtan, schipper!” gevaren en wisselvalligheden van het zeevolk te delen. Ze voelen er geen zier voor, in dienst van de Compag* nie te treden.” „Je kult me niet, schoolmeester zonder plak!”, pareerde de andere gul, dwong met een hoekig gebaar z’n bande* lier strak en ging wijdbeens inde sloep staan om geamuseerd te kijken naar het wilde verzet vaneen houtkopersknol op de oever. Turend onder de beschut* ting van z’n harde handen, verkondigde hij: „Verande* ring inde negge! Straks een fikse jaap in het windgat. Morgen om deze tijd liggen we, afvallend met de ganse vloot, het lieve vaderland gedag te knikken.” „Je glundert, Douwe!” „Ik? Man!. ...”, poogde de zeeschrik protesterend te weerleggen, deed een onbeholpen beroep op de geleden narigheid: „Glunderen.... Hoe verzin je ’t?J Twee jaar her zat ik op Spitsbergen, of daaromtrent, met bevroren voeten ineen balie met warm pekelwater. Dat was venijnig!! Gans ellementenü Je meent toch niet ,dat ik het liefst op een schuit hobbel?! Dat is geen waar! Niet heel en al waar. ... Maar, ja, ik ben nou eenmaal geen wondlapper. Mijn leven verloopt in groter deining,” „Bontius!!”, commandeerde Van Riebeeck, trok z’n vriend naast zich op de doft en bestrafte: „Jij draait net als de wind, maar niet zo gunstig!.... Nou niet langer laveren!” „Wat moet, dat moet Voor geweld ben ’k te bloo gecreëerd... . Bontius liet een gevestigd bestaan en een vlot gewin inde steek om in dienst van de Compagnie het lot te delen met Jan Pieterszoon Coen. Of het ook de dokter te grauw werd onder de lage luchten blijft een gis. Hoe vaak hij in Indië aan cureren heeft gedaan, weet ik evenmin. Hij was een pionier en begerig kennis te maken met de wonderen der overzeese wereld. Die zijn er meer geweest en er zullen nog zat opvolgers zijn te vinden, niet?” „Ongetwijfeld!” „Dat dacht ik ook”, smonselde Douwe, keek kwansuis naar het druipen van de riemen: „Ze konden dien dokter in Batavia best gebruiken. In het gasthuis, was de rekening. Maar het kwam anders uit. Hij werd bestierder, mag Raad van Indië geworden zijn.” „Raad van Indië?!” „Wat wispel je?! Ja, Raad van Indië. In warme landen wast alles snel. Ook de eer en de promoties. Inde Oost is ruim slag voor kwanten, die wat mans zijn. Van Diemen bracht het intussen van opperkoopman tot Gouverneur, weet je!” „Die komt uit Culemborg!”, reageerde Jan spontaan, wilde in z’n enthousiasme eigen hopen en verlangen uiten. Douwe voorkwam meesmuilend: „Zozo Ook uit Culemborg? Wie daar geboren wordt, heeft de sier* degen maar voor h.et oprapen Ben ’k abuis?” „Een op de duizend brengt het tot hoge staat”, manoeuvreerde Van Riebeeck bedachtzaam. „Tochgaat het wel grif inde Oost, niet?” „Je bent er geen mijl neffen”, liet de andere in het midden, wendde zich kwasie spanningloos tot z’n vriend, knikte aanmoedigend: „Zeg maar.... Eer* zoeken is geen halsdaad.” „We1....”, weifelde Jan, „als jongen ben ’k door de ver* halen van Allert Westhuysen gaan peinzen over Indië of Brazilië, waar m’n vader particulier negotiert. Over zee ligt de kans om naam te maken en staat te voeren. Aan het roer van Alerts praam heb ik me eerst een geduchte admiraal gewaand en bij het landen, in riet en biezen, een Columbus geweten. Ik gaf de pas ont* dekte gebieden een klinkende naam, nam ze voor de Staten in bezit en kneep m’n ogen stijf dicht voor de werklijkheid: het vee langs de Lekdijk. Je lacht niet?!” „Geeneens, Jan!” „Ik heb gretig geluisterd naar de verslagen, die vreemde en inheemse kooplui aan m’n grootvader uitbrachten over handel en scheepvaart, over kansen en moeilijk* heden inde veroverde gewesten. Schatten en functies werden verworven en verdeeld. Stil ineen hoek bij de schouw heb ik gezeten met m’n handen tussen m’n knieën en een hart vol bewondering voor gevierde man* nen, de helden en coloniestichters, met lof en eerbied genoemd en na hun dood als vorsten te praal gelegd in marmer of arduin.” „Zo is het maar net! De ridder komt in onze jongens* dromen altijd thuis met rijke buit en deelt die met een schone, kuise jonkvrouw. Zij bemint hem teer. Het kan ook anders, maar dat is een onschuldige vergissing, welke in alle parten van de wereld voorkomt. De werk* lijkheid pakt vaak grauwer uit, welle vriend. Het aan* horen van zeldzame avonturen vol victorie, schittering, koenheid en staties, daar heeft menig moer traantjes om gelaten. leder van ons had z’n uur van hoge koorts, weet je!” „Gewis! School* en speelmakkers hebben gefantaseerd, gesmacht, genoten en zich driest laten gaan. Ze zijn in de loop van de jaren weggetrokken, het water op en de wereld in. Ze zijn alle zo zoetjes aan op zilt en zoor van honk gedreven naar de grote deining, waar jij van sprak. Voor hen ging de eindeloosheid van de zee al varende open en over inde eindeloosheid van hemel en horizon, van nieuwe kansen en groter successen, slagen en weeral slagen, evenals Van Diemen, die het met kennis van zaken en veel wind uit de goede hoek tot hoogste waardigheid heeft gebracht.” „Kom!”, nodigde schipper Aukes, „we gaan aan boord van m’n Rode Haas om een roemer te heffen op de gemiste kansen, ’t Is fraai laat geworden en zee en zalf* pot lonken rezenabel.” Ach, ja, het gasthuis van Henrik Hudeman wachtte, overdacht Van Riebeeck, afwezig het dek van de Rode Haas betredend. Het stichten van de inrichting was een daad geweest, een bekroning vaneen eerste streven. Het gasthuis mocht genoemd worden, had inde korte tijd van z’n bestaan al heel wat nood gelenigd en smar* was: het hospitaal van meester Hudeman. Met eigen middelen en grootvaders hulp kon een tweede gasthuis, een Jan van Riebeeck hospitaal, gesticht worden. Dat kon en zou slagen. En toch.... Het zou altijd liggen tussen de wallen en poorten vaneen eeuwenoude veste, ineen grauwte van lage luchten en een uitzichtloze eenderheid vaneen verworven, onbekommerd bestaan. Er zouden breuken geheeld, scheurwonden gehecht en aderen geopend worden. Het zou een sleurbestaan zijn, een dagelijks heffen van het urinaal. Er bleef niet anders dan een op hoge toon vasthouden aan dein de gildebrieven verzekerde privilegiën en het jaar in jaar uit ontvangen van de door de overlieden uitgegeven Almanacken. Zich ergens, na het examen, als wonds meester vestigen, betekende gebonden zijn aan een en dezelfde omgeving, de klanten nalopen en zich ’s avonds verpozen met triktakken of onledig houden in „De Schat Der Armen” en het „Cruidboek”. Het beloofde geen onbeperkte gebieden en steeds hoger waardigheid. Het liet de vale kans op ongeletterde leerlingen, mis; troostige patiënten en het jaarlijkse gildemaal, op kos; ten van de berooide proevelingen en op poene vaneen bedorven maag bij een geschokt evenwicht.” ..Heelmeester, ons wacht een roemer uit het koelste vat!”, kwam Aukes, terug uit de kajuit, waarschuwen, liep naar het achterschip om aanwijzingen te geven aan het bootsvolk. „Heelmeester. ... Zo noemt de scherprechter zich ook!”, meesmuilde Van Riebeeck, zonk weer terug in z’n bespiegelen: „Chirurgijn betekende eveneens de gepijnigde booswichten na de tortuur de knoken zetten en de striemen zalven. De mensen liepen in hun lijden nog altijd naar den beul. Ze misachtten de medicijn; winkel voor het aanraken van den griezeligen wonder; ten verzacht. Het was groots, ongeëvenaard, maar bereikt. Het kleine gebouw kon door uitbreiding op den duur een ganse straat beslaan, maar het bleef wat het doener van het schavot. Ze verlaagden onbewust de waardigheid van doctor en chirurgijn. Wonden zalven en gezwellen uitsnijden, voor die roeping in Holland blijven? De droom aan de haard bij grootvader had schoner beelden en rijker beloften gegeven. Een gast; huis op eigen naam inrichten en zelf beheren was het hoogste, het toppunt van carrière v00r.... een man als Hudeman met z’n diepe bezieling voor het vak. Niet allen voelden zich geroepen om voor het leven ineen achterstraat ten anker te gaan. En dan bleef nog de vraag of Maria la Queillerie genoegen zou nemen met een wondmeester, met een man zonder bul, wel gevierd, maar niet van hoge staat. Zij stamde uiteen adelijke familie uit Frankrijk, mocht eisen stellen; temeer daar haar grootvader als predikant een voornaam ambt bekleedde en zich voor z’n kleindochter misschien een bruigom met bef en toga had gedroomd. Het was niet onmogelijk, dat de oude edelman een regeling voor de tot wees geworden Maria had getroffen. Hij was nog geen vier jaar dood, had allicht invloed uitgeoefend en bepalingen gemaakt voor zijn beide kleinkinderen, Abraham en Maria. De adelijke Hugenoot was, na z’n ontsnappen aan de Bartholomeus;moorden, naar Lon; den gevlucht en vandaar overgestoken naar de Neder; landen om veldprediker te worden in het leger van Prins Willem. In het leger waren de vooroordelen heel wat groter dan bij de vloot, waar hoge geboorte niet scheepswijs maakte. Maria had van vooroordelen weliswaar niets laten blijken. Ze was hartelijk geweest bij het begroeten, evenals haar broer. Ze waren naar de voordeur gekomen, hadden zonder veel omslag hoed en mantel overgenomen met een familiaar: „Jan! Haast een jaar, sinds we je zagen bij ons bezoek aan Amster; dam! Jij weer eens in Leiden?! Je komst doet deugd aan de oude vriendschap en huidige middag!” Zij noch Abraham hadden gevraagd naar het doel van de reis. Maria had zelf het antwoord gegeven door te veron; derstellen, dat hij, Riebeeek, naar Leiden toog op z’n doorreis naar Schiedam om het graf van z’n moeder te bezoeken. De vrijster had met deernis gesproken over het vroege verscheiden van de begaafde, schijnbaar zo krachtige vrouw. Ze had de treurige geschiedenis, waarvan zij in Schiedam getuige was geweest, sober weergegeven en fijntjes, teder als een vederstreel, gerept van de laatste stonden en fluisterende bede van de moeder, zorglijk tot aan het uiterste. Hij, Jan, had in het kozijn gezeten, tersluiks gekeken naar de olijke vrijster en kwasie schoonheid gezien inde schaduwing van de espen inde achtertuin en het strepen van de luifels aan de overzijde van de gracht, waar het spoel* water van de plechten droop. Van Maria was het voor* stel uitgegaan, een wandeling te maken buiten de stad. Ze waren inde richting van Noordwijk gekuierd en dorstig geworden inde hete zomerwind. Op een boer* derij hadden ze inde geur van de egelantieren gezeten onder de schaduwspatten vaneen hoge, welk*overhan* gende zonnebloem. Er was voetvolk van Frederik Hen* drik voorbij getrokken op weg naar Den Haag. Mars* kramers hadden stof opgejaagd van de mulle zandweg. Boeren waren met hun koperen zuivelgerief uit schouw* tjes en wagens geklommen. Hij had het amper gezien, alleen oog gehad voor de rustige manieren, het zachte karakter, de bruine kijkers en de leutige trek om de mond van de vrijster, die met opgekrulde lippen van de melk had genipt, naproevend met de glorie van de zomerdag op haar tanden. Die tanden! Wit als de melk inde kroes en zo keurig in het gelid als het vendel van den prins! ! Op de terugtocht had hij, Jan, dichter, bijkans onbe* scheiden pal, naast haar gelopen en een fel begeren, een ongekend verlangen moeten bekampen om haar niet aan z n borst te trekken, in z’n armen te sluiten, als een wildeman te kussen en dwaze woorden te zeggen. Hij had gepoogd ineen haastig en verward vertellen herstellen dooreen beschrijving van het stadhuis met de stenen omgang, doorluchtige spits, slag*klok* en uur* werk. Het was niet verder gekomen dan een opsommen van de Rams*, Schutters* en Callemanstoren en nog wat geleuter over de Jeruzalemsteeg, de Slotstraat en de Varkensmarkt. Ook Allert was genoemd en een toe* speling gemaakt op het springen van de polderkikkers. De geduldige Maria had knikkend aangehoord, ten* slotte verzocht wat meer te geven aangaande het stich* ten van het gasthuis te Amsterdam, de ervaringen bij het krankenverzorgen en het aanstaande chirurgijns* examen. Ze had almaar vragen gesteld omtrent het bedrijf en de schoonheid van de vermaarde koopstad, die zij meermalen had bezocht en bekeken. Ze bleek goed op de hoogte te zijn van de nooit verslappende spanning inde zeestad aller steden. Ze kon meespreken over de praal en pronk aan de gevels der handels* paleizen en het te snel rijkworden van de koopvorsten. Ze kende de gestrengheid van de plompe muurtorens en de zwierige nijging van Malle Jaap zowel als de pralle tegenstelling boven het Zuiderkerkhofpoortje in de Sint Anthoniusbreestraat. Maria had gedwaald in het Doolhof en was er zoek geraakt. Met een guitige trek op bet blozende gezicht had ze, ineen radde overgang, gelachen om het brommig vaderlijke van de grote luiklok inde pas voltooide Westerkerk. Van Riebeeck sch,rok op uit z’n gemijmer dooreen zwaaiend rondhout, dat rakelings over hem heen scheerde. Hij maakte zich klein tegen de verschansing, zag hoe de roeiboot rukkend schommelde aan het geteerde lijntje. Het fluitschip lag bijkans ree voor de uitreis. Inde kuil werd echter nog danig gezwoegd met vaten ingezouten vlees, manden verse groenten, aan zichzelf te ontsnappen, maar was inde nonsens blijven steken. Hij had een zonderling verhaal verteld over Jasperijntje, de moei van den ijkmeester inde Achterstraat te Culemborg. Die blunder had hij willen balen scheepsbeschuit en fusten wijn en bier. Boter, erwten, bonen en kazen werden overgenomen en vers sleept met de kisten van de bemanning, waarvan een groot deel eerst bij het eiland Wieringen aan boord zou worden gebracht. Dat waren de gasten uit de loges menten, begreep Jan, die inde toenemende herrie z’n vrijster niet liet overstemmen. Hij hoorde haar weer babbelen over handel en factorijen.... Maar op z’n gepraat over Indisch,e plannen was zij niet ingegaan. Ze had een half goedkeurend, half betwijfeld: „Waarlijk?” teruggegeven en ’s avonds aan het maal haar broer inges licht met een klaar klinkend: „Weet je ’t al, Abraham? Jan denkt het spoor van Van Diemen te volgen!” De bootsman liep weg en weer te draven, stuurde het volk van voor naar achteren, schorde z’n bevelen in het geroezemoes van schelden, kwinkslagen, smijten, laars zengebonker en de gillerige smart van de stroeve takels blokken. De timmerman klauterde van stuurs naar baks boord, sloeg wiggen, beukte met een houten hamer vervaarlijk zeker en sprong, koddig stram, over de plassen en zwabbers op de luiken. De stuurman kwam van de kampanje, groette den schipper en diens gast in het voorbijgaan, verdween achter een stapel kisten en bedden. Spillen werden ingevet en hijsch,blokken nages zien. Hier en daar kwispelde een lijntje of kronkelden zware touwen, die werden opgetrokken door zangerig uithalende matrozen in blauwe, wijdopenstaande hems den. Ze waren nat van het zweten, dat van de borsten droop. Blote voeten kletsten, schenen zich bij het ruks ken en sjorren vast te zuigen aan het vochtige dek. De bezige mannen keken kritisch naar den verslonden landkrab, tjitsten speeksel uit over de verschansing. Douwe Aukes hielp bij het aantrekken van de bezaans schoot, kwam weer naar z’n vriend en glunderde, purs per van inspanning: „Een puike kiel!.... Een beetje nuffig op klein water, maar op zee als een begijntje zo grijs en als een zwaan zo statig! Geen kwakkelen of kwalen! Een struise juffer, door en door! Alleen van achter zwaar gehavend geweest door het slaagsraken met de Franse malcontenten.” „’k Heb er van gehoord. Het was schennig!” laakte Van Riebeeck. „Kaapvaart in volle vree door h,et slijm van de Franse adel. Je bent er maar magertjes aan ont* komen, Douwe!” „Gans sakker lijsjesü” vloekte deze, schold op het verraderlijk gedrag van bekrente, wildweiige schavuit ten, opende met breed gebaar de deur van zijn verblijf en noodde: „Stap binnen! We gaan het is proberen met de kroes! ’k Raak lieverlede aan ’t versmachten! ’k Heb me mee in ’t zweet gedaverd.... Schud de landrot uit de plooien van je kleed en vaar dicht op Douwe en z’ri eeuwige vriendschap!.... Ga voor, man!” Lachend betrad Van Riebeeck de kajuit, waar de roe= mer geheven werd op een behouden vaart, op eeuwige trouw en het beklonken afscheid.... misschien voor altijd, dacht Auke, die wist, dat, bij het wederkeren van de gereedliggende vloot, Jan niet meer toeven zou in Amsterdam of binnen de grenzen van de Zeven Provinciën.... Blootshoofds en aanvankelijk toch nog wat bedrem* meld had Van Riebeeck tegenover de strenge over? lieden gestaan inde stemmige gildekamer, waar het smoespelen vaneen bromvlieg schennend aandeed. Maar niet alleen de scherpe, schier stekelige blikken van de proef meesters in feestdos had indruk gemaakt: ook de stijlvolle betimmering, de vele kasten, rijkelijk ge* stoffeerd met naturalie en instrumenten, hadden, naast de meubilering, de geschilderde portretten en de afbeel* ding vaneen heksenweegschaal, hun uitwerking niet ge* mist. Veel tijd om de fraaie kamer en starre meesters op te nemen was echter niet gelaten. De inzet van het examen was plotseling en overrompelend geweest. Direct bij het binnentreden had de proeveling op z’n vingers de verschillende soorten van verwondingen moeten noemen. Fracturen en accidenten had hij zonder pauze moeten omschrijven. De overlieden hadden hem aan de tand gevoeld overeen verband voor grangaea en een extirpatie onder de knie. Ze hadden eenparig blijk gegeven van hun tevredenheid door knikken of een andere wijze van woordloze instemming en volgden met grote belangstelling het trepaneren. Ze hadden zowaar luidop lof gesproken bij het keurig slagen van de kunst* bewerking! Ook de latingen waren goed gelukt, of* schoon de ader op de voet op een haar na gemist werd. Het rijzen en weer plaatsnemen van de examinatoren was met veel plecht en ceremonieel geschied, evenals het keuren van de lancetten en het aankondigen van uur en datum, waarop de proeveling, die zich eerlijk en met lof gekweten had van de opgelegde examentaak, tot Meester Chirurgijn zou worden verklaard en zonder HOOFDSTUK VII voorbehoud het koperen bekken, de blijk van z’n waar» digheid, aan gevel of pui mocht uithangen. Nog andere, minder plechtig eervaringen, hadden Van Riebeeck het hoge gewicht en de diepere zin van de onvergetelijke dag bijgebracht. De ceremonie inde gildekamer had veel van de zenuwen gevergd en danig energie gekost, omdat de proeveling alles staande had moeten ondergaan. Dat was evenwel het ergste niet geweest! Wat na het examen was gekomen had de knauw gegeven: het feest» maal van de gildebroeders, dat op vorstelijke wijze was aangekleed geworden op kosten van den nieuwbevor» derde! De overlieden hadden de uitgezochtste spijzen en duurste wijnen laten aanrukken, geslempt en geslobs berd, gedanst en gezwierd en tegen de morgen dén schout veel last bezorgd. De geslaagde proeveling had zuinig gekeken bij het verlaten van de weelderige fuif, was balsturig de trap naar de straat afgedaald. Boven hadden ze het examineren met kelk en zoopie opgevoerd tot een hoogtepunt van het gildebestaan. De groet aan den nieuwen broeder zou, had men gezegd, morgen of overmorgen worden overgebracht en dan meteen de rekening van het gastmaal worden achtergelaten. Het brassen op kosten van den leerling had Van Riebeeck kribbig gemaakt. Hij had zich afgevraagd, hoe de onbe* middelde proevelingen ooit de schulden, door het festijn ontstaan, konden dekken? Die misstand had hij fel ge» hekeld. Het maakte hem na dagen nog wars van alle feestvertoon en de arbeid in het gasthuis van Hudeman, waar hij om een haverklap wegliep om heul te zoeken bij de vaantjes op het IJ. Weer was Jan ineen taveerne verzeild geraakt, had er lang op een zuinige kroes gezeten en liep door de Blauws lakensteeg naar de Oudezijds Voorburgwal, waar een fors houten beeld van den een of anderen zeeheld boven een winkel manhaft naar voren trad uiteen overdaad van verguld scheepss en oorlogstuig. „Deez’ admiraal heeft nooit de vlag Voor lood of ramp gestreken!” las de dolende Chirurgijn, putte er les en moed uit, be? dacht lachend, dat ook de dappere admiraal z’n examen achter de rug had en er al evenmin zonder kleerscheu? ren doorheen gekomen was. Die had krasser ervaringen! Het was waarlijk landrottig benepen nog langer te sak? keren over kosten van het gildemaal. „Deez’ admiraal heeft nooit de vlag Voor lood of ramp gestreken!” herhaalde Van Riebeeck inprentend, vond het onder? schrift mannelijk stoer en maakte uit, dat het weeral verschuiven van de reis naar Leiden een flauwhartig strijken van de vlag betekende. Maria had nog geen duidelijke blijk van haar ja of neen gegeven. Dat was voor een vrijster trouwens ook niet voegzaam. Een man kon zich melden en ronduit zeggen: „Ik ben meerder? jarig en peins er overeen vrouw te nemen, een huwelijk te sluiten.” Ja, zo kon het verklapt worden, overwoog Van Rie? beeck. Eerst een beetje luchtig en kwansuis langs het doel heen, om later, bij het prentenkijken cf ruikerschik? ken, wat meer los te laten. Meer direkt en als een vraag. „Als een vraag...verwerkte de verliefde Culembor? ger, verstond onder het voortlopen pas goed, dat het winnen vaneen bruid minder kennis doch heel wat meer vaardigheid vereiste dan het chirurgijnsexamen. Zelfs de manhafte admiraal had denkelijk meer spul gehad bij het verwerven vaneen huiswijf dan bij het bevechten van Spek en kaper. Het trepaneren was een slag en het wondbehandelen een weet, maar een vrouw, een vrijster als Maria la Queillerie ten huwelijk vragen, terwijl er geen zekerheid bestond omtrent haar hart, zomin als ten aanzien van de eisen die zij stelde aan de staat van den bruidegom. Nee het was waarantjes niet zo simpel: het bleef een bravourstuk, haast zo rauwelijk pardoes als het aangrijpen vaneen zeerover of een schansbestors mer. Plots en klaar zag de kleinzoon van Govert van Gaasbeek, waarom grootvader op de vooravond van het vertrek naar Amsterdam zo verzekerd had gesproken over het onbekommerd tegemoetvaren vaneen Armada ineen haringbuis! Een onwrikbaar vertrouwen hield de helmstok en was de ruggestrang vaneen onverschrok* ken doen, vaneen recht vooruit sturen zonder omzien. Natuurlijk, Gods raadsbesluit liet geen omkijken toe! Met een: „Recht vooruit!!”, maakte Jan zich los van den houten admiraal, genoot in het voorbijgaan nog even van het sierlijke poortje der Agnietenkapel, maar besef* te, dat hij met een dwalend bewonderen van grachten en pleinen zijn doel niet zou bereiken. Het was allemaal wel heel fraai, de bruggen, de poortjes, de inkijken en de torens, de ganse lust en weelde die de welvarende koopstad te kijk stelde. Het was schoon, soms heerlijk van picturale diepzinnigheid, maar het kon toch niet halen bij haar ,bij Maria la Queillerie.... Inde wagen op Leiden was Van Riebeeck nog bezig met het formuleren van bekorende volzinnen, die hij plaatsen zou zodra de gelegenheid schoon was. Hij had bij een boekverkoper op de Dam tersluiks een geschrift over huwelijken en huwelijksaanzoeken ingekeken, maar het boekje weer uit de hand gelegd met een gevoel van eigenwaarde, van flinkheid, die geen voorzeggers be* hoefde. Hij kon toch alevel z’n woord wel doen, meldde zich aan de woning van Abraham la Queillerie en ver* zocht deze, in het bijzijn van Maria, om een onderhoud. Inde studeerkamer onthulde Van Riebeeck het doel van z’n komst in Leiden. Hij begreep wel, dat de broeder niet te beslissen had ineen aangelegenheid die in hoofd* zaak de zuster aanging. Maar hij wilde eerst en op de man af vragen of Maria reeds aan een ander haar woord had gegeven. Hij zette uiteen, dat het z’n bedoelen was Uit het lange gesprek bleek, dat er op voorspraak en aanmoediging van Abraham viel te rekenen. Deze was overtuigd te handelen inde geest van zijn grootvader, die jarenlang bevriend was geweest met Govert van Gaasbeek en in diens huis een onderdak had gevonden na het ontsnappen aan de Bartholomeusmoorden. De adelijke predikant zou een huwelijk tussen zijn klein* dochter en den kleinzoon van z’n vriend zeker niet on* gaarne hebben gezien. Alles hing echter nog inde lucht, waarschuwde Abraham, hoewel hij er hoopgevend aan toevoegde: „Maria staat sinds je bezoeken meer voor de spiegel en achter de ramen.” Hij lachte zonnig, weer* hield Jan, die meende genoeg te weten en naar de huis* kamer wilde gaan. Er moest eerst nog wat gebabbeld worden over de plannen inde Oost. Dat er op Van Diemen te rekenen viel wilde Abraham niet betwisten. En dat er in Indië meer kans van slagen was dan elders beaamde hij grif. Het streven van den chirurgijn naar een waardiger, meer belovend ambt was alleszins begrijpelijk. Het wondmeesterschap, hoe loffelijk dan ook, kon maar een schrale winstpost zijn voor een Van Riebeeck. „Het is een dragelijke eerste bladzijde in het blanco grootboek”, zei de jonge koopman, voegde er met een zuinige trek om de volle lippen aan toe, dat grootvader z’n dochter vroeg verloren had en z’n schoonzoon zei* den thuis zag. Het mocht wel gezegd zijn, dat de oude om, na het verkregen jawoord, in dienst van de Oost* indische Compagnie te treden en zich in Batavia in vers binding te stellen met gouverneur Van Diemen, aan wien hij reeds had geschreven. De verloving kon direct of later aan grootvader Govert worden bekend gemaakt. Moch het feest een feit worden, dan was het het aller* beste grootvader én met de bruid én met de overzeese plannen tegelijk te overrompelen. Het nieuws van de vrijagie zou den ouden man bijster verheugen: hij zou er de kwade kansen van zee en tropen om vergeten. man z’n kleinzoon liever aan de wal hield en niet zonder bedoeling geld had gestoken in het gasthuis van Henrik Hudeman. Riebeeck bevestigde. Hij was bereids tot de over* tuiging gekomen, dat het scheutige geldverschaffen van den grootvader niet uitsluitend het belang van de zieke bootsgezellen had gegolden. Het was een proef, een poging tot binden geweest Maar er was bij die ge* legenheid ook gezinspeeld op verkering, op het zoeken vaneen geschikte huisvrouw. Er was geen naam ge* noemd en toch.... Grootvader kende Maria heel goed. Hij had haar meermalen een voorbeeldige vrijster ge* prezen. Wie was er door karakter, gestalte, afkomst en wees zijn meer geschikt voor het huwelijk dan zij?! Jan monkelde op zijn beurt. Het bevreemdde hem niet lan* ger, dat La Queillerie, al bij het begin van het onder* houd, zonder een zweem van verrast zijn een stoel bijschoof of het een beklonken zaak betrof. Jaja, die had ook z’n dragelijke bladzijde in het grootboek, de lachende Abraham, die leuk, gemoedelijk het opbiechten had aangehoord. Met de gevouwen handen op het fulpen ondervest had hij gezeten en fijntjes te kennen gegeven, dat de samenzwering een einde had. „En zo weten we dan nog niet, wat we allereerst weten moeten”, besloot La Queillerie, maakte attent op een geschilderd paneeltje aan de wand en onderwees: „Uit Frankrijk.... Monniken in koorbanken.... Geen onderwerp voor jou, hè? Jij gaat een beetje uit wandelen en ik neem een boek, ga me verdiepen in Het Genot Der Eenzaamheid.” Van Riebeeck verstond de wenk, slipte zonder antwoord uit de studeerkamer, om zich na een lange wandeling met Maria weer aan te dienen als de aanstaande, nog vrij ver toekomstige echtgenoot van de zuster, die met hoogrode kleur inde deurpost stond en lacherig uit* bracht: „Jan schrijft sierlijk, maar hij praat nog beter!” Op dezelfde ree waar Allert Westhuysen de onrust had zien waaien inde vaantjes, werd de onderchirurgijn Jan van Riebeeck naar z’n be* stemming geroeid en opgenomen aan boord van Het Hof van Holland, een stevig gebouwd, welbewapend fluitschip, dat in volle tooi en zwaar belast lag te rijden op de gronderige golven voor Helevoetsluis, vanwaar de schepen naar Oostdndië vertrokken voor rekening van de Kamer van Delft. De grollen van de roeiers en het tieren van het scheepsvolk maakte weinig indruk op den overklimmenden wondmeester. De grollen waren te zeer versleten en het schreeuwen of smijten met de luiken waren bekende klanken. Het was op De Rode Haas en nog een aantal koopvaardijschepen, die hij in dienst van meester Hudeman bezocht en bezien had, niet anders geweest. Volk, masten en tuig van Het Hof van Holland hadden niets verrassends. Zelfs de opvarenden inde kuil of op het achterdek en de stuur* man op de kampanje leken goede bekenden. Het ver* slepen van kisten, bedden, manden en balen, het was alles als in Amsterdam in der tijd op het schip van Douwe Aukes. Alles eender.... behoudens het zwieren van de wimpels en het slaan van de vlaggen. Ook de vlaggen van De Rode Haas op het IJ hadden gejubeld, maar het dundoek was dundoek gebleven. De wimpels op de schuit van vriend Douwe hadden zich wuivend laten gaan, de volle lengte uit. Maarde vaantjes en wim* pels van Het Hof van Holland kenden geen grenzen! De banen van de vlaggen versmolten tot een laaie uitbundigheid. Ze kregen een ziel die verrlde inde einder.... HOOFDSTUK VIII De onder*chirurchijn liet zich als een sta*in*de*weg door de matrozen een plaats wijzen. Hij moest maar ergens in een hoek kruipen en zorgen dat hij geen voetstoot werd. Er was geen tijd zich nader te bemoeien met den nieu* wen wondlapper, die, met z’n rare kist en onmogelijk valies, wel een banjer leek en onder het volk al meteen een Groene Kaas heette! Het zou wel een broddelaar zijn, een beunhaas, die door de Compagnie op de be* manning werd losgelaten om naar hartelus te kerven en met allerlei gallige slikmiddelen zieken en gezonden naar de haaien te helpen.... De bootsman kwam van de bak, ontwaarde den stadsen snuiter achter de trap naar de campagne en wilde er meer van weten. Hij begaf zich naar den groen, die zich in z’n korte, wijde schoudermantel geborgen waande, wonderwel thuisvoelde op het vreemde schip en ver* slonden naar tuig en wimpels oogde. „Van Riebeeck, als ik het wel heb! De nieuwe wond* lapper!” Het klonk niet erg waarderend en werd aan* gevuld met een minachtend: „Zeeproef, is ’t niet?” „Nee, huisproef!” antwoordde de aangesprokene niet zonder nadruk, achtte het raadzaam er aan toe te voe* gen: „Leerling van Henrik Hudeman uit Amsterdam.” Het stroeve gezich van den bootsman klaarde op. Lachend kwam hij uit de plooi: „Dan kan jij denkelijk meer dan voorbidden en zieken troosten We tref* fen het met je! Een puntgave heelmeester! Een onder* chirurgijn met huisproef! Zo gingen we nooit eerder ter zeevaart in!” „Niet?!” „Steevast brekebenen.. Halzen, die van toeten noch blazen wisten en waar wede pret wel mee op konden.” „Maar eens afwachten”, temperde Van Riebeeck de hoge verwachting van z'n kunnen, vond goed, dat de bootsman het valies naar onder liet brengen en kon zich wel indenken, dat de bemanning plots vriendelijker, ge* dienstiger werd bij het vernemen van de goede tijding, die als een lopend vuurtje ging, beneden* en bovendeks. De snelle ommekeer liet zich verklaren. De huisproef gaf een heel wat hoger dunk omtrent den onder*chirur* gijn, die een volledig gilde*examen achter de rug had en niet aan boord van Het Hof van Holland was gekomen met de lorrige, ineen snap en een snok behaalde zee* proef. De man droeg geen borst vol branie onder z’n steedse mantel. Hij kwam niet om geneesmeester te spelen op de huid van anderen. Hij kende de moeilijk* heden en de ernst bij ziekten en kwetsuren. Op de hele vloot viel amper een bruikbare wondlapper aan te wij* zen. Het cureren werd bijna zonder enige kennis of ervaring uitgeoefend door allerlei avonturiers, verdach* te kwanten of mislukte proevelingen. De ergste staaltjes van onkunde waren inde verstreken jaren vertoond en de gruwelijkste geruchten in omloop. Er werd openlijk beweerd, dat vagebonden en verlopen piskijkers op de zieken waren losgelaten, het operatiemes grif hanteer* den en alleen maar stroef en hortend bleken te zijn als ze een brief moesten schrijven. Van steken op het proef* leer hadden die nog nooit gehoord en de ligging van aderen en pezen was hun zomin bekend als de barm* hartigheid. Ze meesterden er onbeschroomd op los bij angina, koorts, graveel, hartvang en podagra. Zij pijnig* den het scheepsvolk op z’n beuls en grepen maar op goed fortuin inde medicijnkist. Ze lieten slikken wat zij zelf niet kenden en.... God moest hen helpen, die de kuur ondergingen. De kwakken en schelmen waren zo moorddadig als de hete ziekte en andere plagen, doch minder regelmatig. Toen De Zwarte Leeuw, een schip van de Kamer van Enkhuizen, voor Jacatra lag, had de chirurgijn aan een aantal opvarenden, dat aan slapeloosheid leed, een medicijn toegediend; een drank, die met recht een slaapdrank mocht heten, want de patiënten sliepen nog en zouden wel blijven slapen tot de jongste dag.... Neen, Heeren Zeventien hadden waarlijk niet zoveel omslag behoeven te maken alvorens hem, Van Rie= beeck, in dienst te nemen. De Bewindhebbers waren niet te vermurwen geweest, zich te zeer bewust van hun macht. Ze gaven geen vijf en veertig gulden als het werk vaneen opperschirurchijn voor twee en twintig gulden verricht kon worden dooreen pasgeslaagden proeveling. „Twee en twintig gulden....” Het was een fooi! Het gasthuis van meester Hudeman beloofde het dries, viervoudige. Een scheepsschirurgijn met het loon vaneen.... kok!! Maarde kapitein bracht het ook niet veel verder dan tachtig gulden en de zie* kentroost tot drie en dertig. .. . Van Riebeeck schikte z’n mantel, zette de kraag op en hervatte het stellen van de feiten waarmee hij te maken had. Buiten de Oostindische Compagnie om was er geen schijn van kans naar Batavia te geraken. Bij Hees ren Zeventien berustte alle macht, zij vertegenwoordigs den de Kamers van Amsterdam, Delft, Enkhuizen, Hoorn, Rotterdam, Zeeland en zo meer. De Edele Coms pagnie had het monopolie, waarbuiten geen handel of functie inde Oost bestaanbaar was. De Verenigde Kas mers waren welhaast zo machtig als een souvereine staat. Zij konden verdragen sluiten met de onafhankes lijke vorsten inde Oost. De Compagnie kon belastingen heffen, oorlog verklaren, kaperbrieven uitgeven enmuns ten slaan. Zij legde straffen op en liet verbannen, wie haar niet aanstonden. Zij nam vreemdelingen in haar dienst en bepaalde de prijzen op de markten der wereld. Zij maakte verordeningen voor de gebieden die onder haar invloed stonden, bemoeide zich met het benoemen van gezanten, legeraanvoerders, professoren en prédis kanten. Zij gaf aan haar employé’s militaire en naus tische rang. De Oostindische Compagnie was de Staat, ofschoon alles wat zij deed heette te geschieden in naam van de Republiek en ondergeschiktheid liet veronders stellen. Maar inde practijk handelden Heeren Zeventien uit de kraag van z’n mantel dook om te kijken naar het volk, dat op het achterdek samendrong en namen* noemend antwoordde op het geschreeuw van den boots* man, welke een monsterrol tussen de band van z’n broek stak en een vel papier aan de grote mast beves* tigde. „De Artikelenbrief!” onderkende de onder=chirurchïn nam er verder geen nota van, tuurde naar een houten hamer, die versmeten tegen de verschansing lag: de koperen band over de kop van de steel glinsterde inde lentezon.... Uit de kombuis kwam warm en rokerig de spijslucht overwaaien. De matrozen en soldaten keerden terug naar het achterdek, togen weer aan de arbeid of slenter* den rond. Sommigen geheel onlustig. Een sloep werd opgehaald en het laatste vat pekelvlees naar beneden ge* geven. De timmerman verscheen met de handspaken. Hij schold de lanterfanterende soldaten voor honden en duivelskinderen, legde de spaken bij het ankerspil gereed. De matrozen draaiden de tros gtrak, lieten het anker onberoerd haken inde bodem van Goeree. De bootsman gaf wenkend te verstaan, dat hij den onderchirurgijn had genoteerd en die voorlopig kon blijven zitten waar hij zat. De huisproef deed won* deren! Trossen werden uitgebracht om het schip te zwaaien: Hellevoetsluis ging ergens anders liggen. Het Hof van Holland wiegde niet meer zo breed en gladjes op de deining. Van Riebeeck schommelde meeophetontmeer* de schip, dreef in gedachten naar de wal, naar Amster* dam en het voormalige Bushuis op de hoek van de Hoogstraat, waar hij ruim een maand tevoren eender vijf poorten was ingegaan om zich, na een goedgunstig zonder overleg met het gestelde Regiment. Zij namen be* sluiten buiten de Staat om en gingen er zelf toe over voor de Oost eigen munt te slaan. Er viel met de straffe Bewindhebbers niet te spotten, wist Van Riebeeck, die antwoord op z’n verzoekschrift te presenteren bij de Kamer van Delft. Hij had zich een smalle kraag om< gelegd, want de brede, fraai geschulpte paste niet bij het nederig verzoek om plaatsing bij de vloot. Zwier was goed om een vrijster te winnen, maar zou door de strenge Bewindhebbers gewaardeerd zijn als een ver* dacht zondige neiging. Uitbundige schoengespen en een bloemfluwelen hoedrand zouden ongetwijfeld kwaad hebben gesticht. Het had zin, zich sober en inde pun* tjes te melden, want de Compagnie had niet alleen vaste voet op Java. Haar factorijen lagen verdeeld over de verschillende delen van de Oost. En stond niet op elke post een opperkoopman of een gouverneur! Op een van die posten lag de toekomst! Van Diemen was al een kleine drie jaar Gouverneur*Generaal en zou nog eenmaal met de brede, drijvende wimpel een vloot commanderen en als land* en zeevoogd thuisvaren.... Het thuisvaren van hem, Jan, had voorlopig geen haast. Maria had zich bereid verklaard naar Indië te komen zodra de omstandigheden het toelieten. De kansen stonden niet kwaad. Heren XVII waren de laatste jaren al aardig over stag gegaan. Ze beschouwden de posten niet langer als handelscentrum zonder meer. Coen had hun gelukkig anders bijgebracht: de stich* ting van Batavia bewees het! Het ging inde Oost niet langer om een haast*je*rep*je ruilen en bijeen grab* beien om een schip vol te krijgen met specerijen. Men dreef niet zo uitsluitend meer naar het in het wilde weg rijkw'orden door kwanselen, plunderen of twiststoken. Er was sinds Coen sprake vaneen Dominium! De onder* chirurgijn kende z’n Latijn en de betekenis van het woord, dat hij met nadruk uitsprak. Het eiland Banda was herschapen ineen reusachtige plantage en had in vijf jaren tijds meer dan drie millioen ponden muskaat* noot opgeleverd en nog een millioen pond nagelen verscheept. Die opbrengsten waren vijftigmaal hoger dan het kapitaal, dat inde onderneming gestoken was. „Vijftigmaal hoger!” Geen wonder, dat de Loffelijke Compagnie een goed loon kon bieden en aan beambten van rang en gezag strenge eisen stelde. Er bleken voor 'de betere functies liefhebbers genoeg te zijn. Mannen van kennis en bekwaamheid kwamen zich in overvloed aanbieden. Hij, Riebeeck, had het tot z’n schade ervaren. Het eer* lijk en met lof behaalde wondmeesterschap had niet zo heel veel indruk gemaakt op Heren Bewindhebbers. De receptie was tegengevallen. Het chirurgijnsdiploma had hen niet toeschietelijker gemaakt. Ze waren bijlange niet soepel en happig geweest! Het mocht dan waar zijn, dat er bij het werven van soldaten en matrozen weinig acht werd geslagen op kennis, ervaring, afkomst, gedrag en staat van gezondheid, met het kiezen en aam stellen van meer gezaghebbende ambtenaren stond het anders. Een chirurgijn was weliswaar ook niet van hoge staat, maar Heren Zeventien hadden getoetst, geïnfor* meerd, nog eens gevraagd en weeral in overweging genomen, maar het verzoek om plaatsing als opper* chirurgijn van de hand gewezen. Ze hadden het voor* stel schier bijtend verwerkt en gekeken of het een benoeming tot schatbewaarder betrof. De heren waren sluw geweest, hadden begrepen, dat een jonge borst, die hoe dan ook naar Indië wilde, graag met een min* dere rang genoegen zou nemen en toch braaf z’n plicht zou doen. De Bewindhebbers hadden meer belangstel* ling getoond voor de godsdienstige overtuiging van den sollicitant dan voor z’n kundigheid als chirurgijn. Het onderzoek naar de ware geloofsbelijding was pijnlijk verregaand geweest en niet zonder overleg van bewijs* stukken afgedaan. Of het de beroeping vaneen domi* nee gold, zo hadden de Heren gepolst en sterk aange* drongen op het behartigen van Gods woord en de belangen van de Compagnie. De onderchirurgijn had zich bij het voorbidden stipt te houden aan het gebed zoals het door de Edele Compagnie werd samengesteld de medicijnkist. Vermanend was aan de instructie toe* gevoegd. „Hou de Schrift voor oogen inleven en vers gaan!” Een koortsachtig gewemel ontplooide zich over het dek van Het Hof van Holland. Van beide boordzijden beklom men het want. Touwen werden doorgehaald en ra’s bij de wind gebrast. Van voor* en achterschip werd: „Oploeven!” geschreeuwd. „Hieuwen!”, kwam van den bootsman, die naar de ankerspil draafde en weer een nieuw bevel doorgaf: „Opborsten! Hij dook weg onder het voetlijk van de uitstaande fok. Uit de bak kwam een reus met armen als dijen en een gladgeschoren gelaat, waarop de vrolijkheid van de klare Aprilmorgen spiegelde. De Goliath greep de fokkeschoot, sjorde met krakend geweld, ontdekte den onderchirurgijn en animeerde: „Kom uit de kreuk en zwaai je moer gedag!” i t i « 1» . Van Riebeeck sprong op, merkte, dat het schip vrij* kwam en ging over de verschansing hangen. De kust* lijn week, begon te deinen Verspreid over het smalle strand donkerde het aan* zwellen van belangstellenden, de vrienden en vreem* den, wier zwaaien en opspringen popperig aandeed en wier geroep als een geschonden echo overkwam, ver* loren raakte in het slaan van de zeilen en het fluiten van de wind Aan boord van Het Hof van Holland werd gewuifd met de mutsen of afgelegde kledingstukken, luid geroepen en getoeterd. Dan verstilde het schreeuwen, zakten de armen, volgde plots een verstarren en scheen alles zich een wijle te bezinnen, mens, schip, vlaggen en tuig.... Onder de toeschouwers op het strand waren maar enkele verwanten van de opvarenden, die voor een jaar en uitgereikt. Hij mocht er, op straffe van ontslag en verbeuren van het maandgeld, met woord noch klems toon van afwijken. Hij had te beseffen, dat van het dagelijks gebed meer uitging dan van de middelen in of langer van huis gingen, misschien nimmer keren zou-- den. Toch was het vrouwvolk thuisgebleven inde ste= den en dorpen, te ver van de plek waar Het Hof van Holland de zeilen hees en de monden van de kanonnen zwijgend liet spreken van durf en ongenaakbaarheid. De reis naar Hellevoetsluis was voor de vrouwen, vrijsters en vrienden veel te duur of te omslachtig en het af* scheid zo kort. leder aan boord had geroepen, sommigen ineen zelfs voor Jan onverstaanbare taal. Enkelen had* den zich aangesteld als bezetenen, almaar gezwaaid naar de wuivers aan de wal en zich schor geschreeuwd: ieder zag in het wegglijdend gegroet een afscheid van de zijnen. De bootsman kwam storen. Hij liet de kist van den onder*chirurgijn wegslepen, gaf met enige verwondering te verstaan: „Je schaft aan de kajuitstafel!” Knipogend openbaarde hij: „Er wordt een slaapgaatje voor je vrij* gemaakt bij den busschieter of den konstabel.” Van Riebeeck toonde z’n dankbaarheid, kreeg op z’n vragen te horen, dat hij de eerste uren niet veel anders te doen had dan inde weg te lopen. Hij ging weer over de verschansing hangen, tuurde naar het wegduiken van de Brielse toren, die plomp uitstak boven het lijnen van de duinenreeks. Een zoete suizing voer door het want. De brede mantel begon te knijpen, werd van de schou* ders geschoven.... Een matroos snoot de neus met verwoed genot. Het water langs de boorden begon te kruiven. Lang* zaam vervloeide de scheiding tussen de zee en het ge* boorteland. Dieper zonk de vaag vlekkende toren van de Sint Elisabethkerk. ... Geboorteland.... Ergens achter het wolkengedaante liet het zich nog vermoeden, het huis van grootvader, de praam van Allert en het snuisteren van riet en bie* zen, waar de koeien stof opsloften op het trekpad langs de Lek. Geboorteland, waar de hofsteden hurkten onder de hoge, eeuwenoude olmen omtrent Everdingen. De Sint Barbara, waar alle uren een voorslag uit de toren zong, klaar als zilver en diep als de weemoed, die de klokken als hoorbaar maakten en galmen liet over duin en zee naar het afvarende schip, waar vergeten melodiën ble* ven hangen ineen doolhof van lijnen en tuien Wat daar flauwdeinend verzonk was het vaderland, waar de speel* en leerjaren achterbleven met het vele dat plot* seling dieper inhoud en scherper gestalte kreeg. Het sterke van grootvader Het beschouwelijk behagen van Henrik Hudeman.... De vitaliteit, verve en logica van Westhuysen Het sprankelende in Maria, die ja gezegd had en haar woord zou houden Het grootzeil gaf mopperend antwoord op de overpein* zingen van den onder*chirurgijn, kreeg steun van de krakende blokken. Er sloeg buiswater over. Meeuwen namen scherend afscheid, doken naar de schuimballen in het kielzog, verwaaiden met een spat van de morgen op de vlerken. Er kwam meer werking in het schip, dat stug rees en terugviel met gesmoorde plof. Een hoge toon floot door het want. Van Riebeeck dacht aan de vrijster, kwam met zichzelf in gesprek: „Schrijven ” , Brieven, daar waren maanden mee gemoeid. Z * kust van Gutoéa rendahel Krt pr°ef’ Mocht het slavenhalen meerdere Sepen he‘ ™OTtz=“» Het resultaat was „bedroehfend”. Van de tweehonderd en zevenüg slaven en slavinnen, gekocht en betaald, stierven er op de reis drie en veertig. De overlevenden waren te ziek of te oud. De besten bleven niet aan de Kaap moesten na korte verkwikking weer worden ingescheept voor Batavia. De voyagies naar Angola Madag^scaT62 Getmcht werd slaven te kopen op £a£,Xan Riebeecuk wera opgedragen de naakte zwarten te kleden, maar bovenal een ambacht te leren en aam dachüg te maken voor de landbouw. Hij moest er zorg, vuldig voor waken, dat zij de Portugese taal niet spra, en of onderhielden. Een school moest voor hen wor, en ingericht, opdat zij „seer goed ende prompt” zou, duhts”rM Srf,6n Cn ,eZ,en in hGt ”H°liants Neder, duijts . Na het horen ot leren van de Christelijke ge, beden mocht aan ieder scholier een kroes brandewijn en twee duim stangtabak worden verstrekt. De commaudeur kende het lot van de slaven aan boord van de jachten Als ondieren werden ze saamgeranseld en opgepakt inde hete, stinkende ruimen, om, rauw en tater h T T? V' *e Sma:ht“ W en water. H.j kende hun lot. maar..., de slaven waren lden, en van het eigen, blanke volk stierven er hon, derden en honderden op de reizen van en naar de Uost. Ook het scheepsvolk, afgemarteld door koorts en kocht van de schepelingen, bezat voor het verrichten van huishoudelijke bezigheden. De uitbreiding van de conmnW Jmeg SteC,dS mCer handen’ waardoor de compagmedienaren almeer begonnen aan te dringen kwalen, kroop lam en huiverend naar de wal om heul te zoeken voor beklemde adem en rottend tandvlees.... Van Riebeeck was wel onderricht, maar hij kon niet inzien waarom Maria het bouwen vaneen slavenloods niet aanmoedigde, welhaast misprees. Zij smeekte voor schelmen genade af en nam het op voor de zwarten in de keuken, die zij onnozele kinderen noemde. Zij voor* zag, dat de aanvoeren van slaven de lust tot aanpakken bij de blanken zou doven. „Er is waarlijk plaats voor duizenden aan de Kaap!” verkondigde Maria la Queillerie. „Maar zwarten zijn er reeds genoeg! Het heil van de nederzetting hangt niet af van het aantal geboeide handen! Sterke harten, klop* pend voor de nieuwe taak, de uitbreiding en groot* making van deze plek, die misschien, met goedvinden van Heren Zeventien, de naam Nieuw Culemborg zal mogen dragen. Een tweede vrijplaats, niet aan de Lek maar aan de Verse rivier. Een tweede Culemborg, dat wijd zijn poorten opent voor alle vrije, arbeid wel* gezinde mensen, bereid om door hamer, pen of ploeg het merk van Neerlands geest en durf te stellen aan de voet van de Tafelberg!” HOOFDSTUK XXI In het regentenkamertje van het hospitaal zat Van Riebeeck achter de ruwhouten tafel vol paperassen en schouwde over de baai, waar het scheepsvolk druk inde weer was met het opsteken en aanrollen van lege en volle watervaten over de landingsteigers. Het schreeuwen en bolderen rumoerden zwak na in het stille vertrek, dat door den opperchirurgijn en sergeant was ingericht en werd vermooid met slangenhuiden, assegaaien, leeuwenhuiden, gedroogde planten en kop* pen van bavianen en zebra’s. „Tien jaar!”, mompelde de commandeur, trok diepe peinsrimpels en greep naar de pen om z’n arbeid te hervatten. Hij schikte de papieren, volgde met de wijs* vinger de cijferkolommen, ondertekende documenten en legde de pen weer uit handen. Hij rees traag, liep naar het uitspringende venster om met gekruiste armen te staren naar de landzijde van het wordende stadje, waar herstellende matrozen rondlummelden op het erf van de vervallen slavendoods. Op redouten en wacht* huizen kaatste het geblaker van de zon. De bomen rond de stadsherberg staken boven de bedakking uit, wierpen schaduwvlekken inde Oliphantstraat. Inde Herenstraat werden de bouwstenen, afkomstig uit de groeven op het Robbeneiland, opgetast. Het stuifsel van de schelpkalk wolkte weg naar de Grote Schuur, die alle leeftocht niet bergen kon en verzakte door overdaad. De oogst van houdbare gewassen was zeer bevredigend geweest, maarde Compagnie had zo be* anstigend veel uitgevaste kostgangers en het afstaan van vlees, groenten, graan en gedroogde vis mocht niet geweigerd worden aan de schepen van vreemde naties. Er stond wel niets van inde instructies, maar.... De commandeur trommelde met de vingerknoken op het kozijnhout, schonk aandacht aan het optrekken van de vrijburgers, die onder aanvoering van den ser* geant geoefend werden in het hanteren van de wape* nen. Het kletteren van staal op staal relde binnen het fort. De commandeur glimlachte: van de Hottentotten viel weinig te vrezen en de oorlog met Engeland was alhaast vergeten. De slag bij de Singels had vriend en vijand geleerd, dat Maarten Trompetje, die bliksem van de zee, de pijpen wel kon stellen om Brit en Don de broek uitte schudden. Bestevaer en zijn raphandige gezellen hadden een gans onminnelijk deuntje voor* geblazen en een notabele overwinning bevochten. Van de Engelsen viel niets meer te duchten, hoewel.... „Geruchten!” kleineerde Van Riebeeck en trok z’n schouders op. Voor de werf inde Saldanhabaai lag een Britse koopvaarder en werd hersteld door Hollandse timmerlieden. Hulp verlenen aan vreemde schepen.... Het was en bleef een moeilijke kwestie; men hielp er toch altijd de mededinger mee vooruit. De Engelsen en Fransen brachten vaak verdacht veel volk aan wal, veroorzaak* ten botsingen met de inboorlingen en putten de voedsel* voorraad in het fort uit. Het was ondoenlijk ook nog vreemden te onderhouden, maar bij weigering gingen er klachten naar Heren Zeventien, die wel eisten dat hout en voeding voor eigen schepen bewaard zou blijven, doch wrijving met de „vrunden” wensten te vermijden en zich dekten achter vage instructies. De Engelsen en Fransen waren ruwe, veeleisende gasten, maar met het eigen scheepsvolk was ook geen land te bezeilen. Het was een slag mensen, dat „naer den duij* vel noch sijne moer niet en vroeg”. Ze kwamen vaak krank en krom aan land, lieten zich opkwikken met fruit en melk om dan terug te keren naar Holland en „Een strafkolonie!!” En dat terwijl reeds ordentelijke straten en rijpende akkers opkropen naar de voet van de misachte uitpunt van Afrika! „Een verbanningsoord!” Wat was er al niet gewrocht op het schiereiland, waar uit rotsen huizen werden, het graan de zuring verving en de wijnstok reeds geefs bleek te zijn?! Vele nuttige instellingen waren gesticht en op dreef geholpen. Het werk dat nog restte kon voltooid worden door den op* volger De commandant trad terug van het raam. Hij mocht niet meer tijd verbeuzelen met overschouwen en terug* blikken. De scheepsboeken van de inkomende en uit* gaande bodems moest nagezien worden. Facturen, notitieboekjes, cognossementen, land* en zeekaarten, soldijboekjes, monsterrollen en specificaties vroegen aandacht. Er moest nog zo veel nagerekend, bijgeschre* ven, ingevuld of ondertekend worden. Een aantal erf* brieven wilde hij nog uitreiken aan gewezen Compag* niebeambten. En inde middag wachtte hatelijker plicht: er moesten vonnissen geveld en straffen ten uitvoer worden gebracht. Een diefachtige bottelier moest tot bekentenis gedwongen worden door de pijnbank. Een matroos van de Middelburg zou gekielhaald worden of z n rebellie boeten als kettingganger aan de kruiwagen. Zijn maat stond al voor straf met zes musketten inde brandende zon op schildwacht voor het gevang. De schipper van Het Wapen van Amsterdam had aange* drongen op een doodvonnis voor den aanstichter van daar te schelden op de zeeherberg aan de Kaap, waar het drinkwater stonk van het vuil en de vruchten het slikken niet waard waren. Die ondankbaarheid griefde, maar dat Heren Principalen dieven en moordenaars voor straf naar de jonge kolonie deporteerden was ergerlijker dan het wangedrag der ruwe gasten van de vloot. de muiterij inde baai. Er moest kras aangepakt wor* den: onthoofding nam alle kwade bezinning weg „Nee!”, verwierp de commandeur en ging weer achter de tafel zitten om inzage te nemen van de aanklacht. Neen, hij zou geen doodvonnis strijken! Hij had in die jaren die voorbijgingen als opperste rechter zonder galg of bijl kunnen regeren en zou z’n woord jegens Maria niet breken. Hij had haar beloofd zelfs de ergste mis* dadiger het leven niet te ontnemen. De taak aan de Kaap was haast vervuld: een opvolger was eindelijk aangekomen. Die zou een lange lijst van lasten en baten inde boeken vinden, maar geen doodvonnissen. Zo had Maria het gewild en, wie wist, een standbeeld verdiend naast den houten Bestevaer in het fort Van Riebeeck lachte fijntjes. Het zou niet heel en al eer* lijk zijn te zeggen, dat er nooit een doodvonnis aan de Kaap voltrokken werd. Na de ontdekking van het com* plot aan boord van de Erasmus was het wél tot een ter dood brengen van de schuldigen gekomen, maar zij waren elders, in Batavia, veroordeeld. Het plan der samenzweerders was geweest, het scheepsvolk, dat buiten het fort inde bossen werkte, af te slachten. Daarna zou het fort beklommen worden om alle man* en vrouwvolk uitte roeien. De booswichten hadden zich verder voorgenomen het schip Erasmus te over* meesteren en met de buit als kaper uitte varen! Hoofdschuddend verwerkte de commandeur de ritse* lende papieren. Het onstellend geval met de Erasmus was al twee jaar verleden, maar het gaf te denken. De vrouwen en kinderen, Maria en de nichten op een haar na uitgeroeid.... Was dat het loon voor jarenlang ploeteren en het op ree brengen vaneen scheepsher* berg tot heil van het varende volk? Moord door eigen natie, die in roes en verbetenheid kwalijker huishield dan valwinden en sprinkhanen. Een aanslag op hen die hun koortsen stilden en hun wonden zalfden.. .. Maar God, die vrouw en kinderen geschonken had, had hen ook weten te sparen, al waren ze niet ailen meer aan de Kaap. Lambertus en Abraham waren met de Paerl naar het vaderland gezonden om daar hun onderwijs te vob tooien. Het afscheid had de moeder veel stille tranen gekost en een vreemde ongerustheid was haar bijgeble* ven. Ze had de jongens omhelsd of het een gaan voor eeuwig was en het schip van de rotsen af gevolgd tot het verdween inde negge Lambertus en Abraham konden aan de Kaap, waar een verminkte busschieter het onderwijs verzorgde, niet langer blijven. De waardigheid van hun vader eiste gedegener onderricht. Dat zag Maria ook wel in. Ze troostte zich met de gedachte, dat de overtocht van haar kinderen was toevertrouwd aan den onkreukbaren Douwe, het puikje van Neerlands zeeadel. Aukes, de held van Plymouth, zou over de jongens waken en ze afleveren aan de opvoeders in het vaderland. Onder de hoede van den klaren, manhaftigen Fries zouden de knapen opgroeien tot wakkere mannen en zich in het leven al evenmin laten omsingelen als Douwe inde beroemde zeeslag, toen hij De Ruyter bijstond om Sir George Ascue, Schelen Jurie, terug te jagen tot binnen de forten van Plijmuiden. Het was er heet toegegaan in het zeegevecht; en de Struisvogel, het schip waar Aukes het bevel over voerde, kreeg het hels te verduren. Het werd van alle kanten door den vijand bestookt, terwijl het volk, in verwarring geraakt en de wanhoop nabij, den schipper had willen dwingen de vlag te strijken. Maar Douwe had de brandende lontstok gegrepen en was er snel mee naar de kruitkamer gelopen, luidkeels roepend: „Schept moed! Als weden Brit niet langer kunnen weerstaan zal ik jullie allen van de gevangenis bevrijden door de stok die ik in mijn hand heb! Schept moed, kinderen! De mannen hadden een wisse dood voor ogen gezien en gevochten als razenden. Er was voor den vijand geen houden meer aan geweest. Twee van zijn schepen werden inde grond geboord en sleep* ten achthonderd man mee inde diepte. Een derde schip werd buiten gevecht gesteld. De geteisterde Struisvogel bleef behouden voor de Ruyters vloot, en was met zwaar slagzij, voorgaats gekomen met den strompelen* den Aukes op de kampanje en het vleugen van de vic* torie inde wimpels „Douwe Aukes! bewonderde z’n vriend, blikkend naar de ingelijste zeeslag aan de wand. Aan zo’n vastberaden kerel had hij z’n jongens toevertrouwd. Uit hen kon wat worden! Lambertus en Abraham hadden veel mee. Als aanleg en onderricht goed waren, stond het vrij vast dat ze slagen zouden, misschien mannen van bete* kenis werden. Vooral Abraham scheen De commandeur keek op, zag z’n vrouw inde deurpost staan en lachte betrapt: „M’n oude zonde! Vaak afwezig en toch aan de Kaap!” Hij schoof een stoel bij en noodde: „Neem rust.... Wat voert je naar het hospitaal?” „Bekommering!” antwoordde z’n vrouw, ging zitten en wees naar de stapel papieren op de tafel: „Het moet voor vandaag gedaan zijn.” Ze streek de fronsen uit haar brede omslagkraag, legde de handen over elkaar om haar armbanden te tonen. Van Riebeeck knikte, plaagde na een wijle: „In volle tooi?! En dat terwijl ik het, om het opbreken in ons huis, hier in het hospitaal moet zoeken?! „In volle tooi, ja!”, bevestigde Maria meer uitdrukken lijk, wees op haar ringen, oorbellen en halssnoer: „De diadeem ontbreekt me.” „En toch ben je een vorstin!”, vond de commandeur, kuste z’n vrouw en beloofde: „Ik volg je waar je gaat! Maar eerst nog wat erfbrieven ondertekenen. Het neemt hard toe met de vrijburgers. Harmen West* huysen heeft zich ook gemeld.... „Toch?.... Ja, het neemt hard toe”, beaamde Maria zuinig, stond op om de klappende vensterhaken vast te zetten en vervolgde: „Het neemt toe, althans het aantal. ’ 9 Haar man had er naar gestreefd grond uitte geven aan de vrije burgers, niet in dienst van de Compagnie. In de valleien achter de Zoute rivier was geen storm te duchten en de aarde vet en schoon. Bij het Ronde Doorn Bosje was al, voor de komst van de eerste boeren, een stuk grond ter bebouwing toegewezen aan den trompetter, den smid, de soldaten en matrozen, die er wortelen, rapen, kool en watermeloenen teelden en verkochten aan het scheepsvolk, dat.... van lading en scheepsvoorraden ging stelen om de inkopen aan groen* ten en vers fruit te betalen! Maria bleef in het venster staan, luisterde naar het krassen van de pen. Honderden oplossingen had haar man verzonnen en in practijk gebracht om de stich* ting rendabel te maken. Alleswas spontaan aangevat, om dan verbroddeld te worden door de tegenwerking uit Amsterdam of een bezending armzalige avonturiers, die handen noch ziel bezaten. Al het goede dat de Kaap bood of voor de toekomst beloofde, had z’n keerkanten. Jan Pieterszoon Coen had reeds in Indië op het stichten van vaste nederzettingen aangedrongen, gewezen op het uitzenden van fatsoenlijke burgers en jonge dochters. Met het slijm der natie, met losgelaten matrozen en soldaten, was geen eer te behalen. Het volk dat overkwam naar Zuid*Afrika had geen ander doel dan metterhaast de zakken te vullen. Er was land en brood voor duizenden vrije burgers van goeden wille Maarde ongewenste struiners, die rond de baai neer* streken, schuwden het nuttig bezig zijn met ploeg of spade en waren een.... tapnering begonnen! Met de behoeftige gezinnen, aangebracht uit het vaderland was meer te bereiken. Zij hadden de lening aanvaard en zich verbonden de opbrengst van hun akkers tegen vastgestelde prijzen te verkopen aan de Compagnie. Het had zekerheid gegeven en de nijversten aangelokt, maar de prijzen die zij voor hun gewassen ontvingen waren allertreurigst. Verzet kon niet uitblijven. De ontgoo* vuurwapens! „Dat is klaar!” onderbrak van Riebeeck de nabetrach* tingen van z’n vrouw en toonde de erfbrief op naam van Harmen Westhuysen. „Een borst uiteen goed nest! Een knaap die het hier denkelijk wel rooien zal, on* danks alles!” Knikkend beaamde Maria en deed zonniger. Ze wees naar de tuinen bij Het Ronde Doorn Bosje, waar som* mige van de landbouwers reeds een eigen boerderij hadden: „Harmen De verstekeling aan boord van de Drommedaris, niet?” „Een van de polderkikkers die verder springt dan z’n lijf lang is!” „Mag zijn....” „Geen twijfel!” verhevigde de commandeur, ging naast z’n vrouw bij het venster staan: „Dertig, veertig Hars men en ik zou m’n verzoek tot overplaatsing hebben ingetrokken. Vijf keer heb ik tot afvaren en verheffing in hoger ambt moeten vragen. De ondankbaarheid van Meesters en knechten grieft niet meer. Niet meer, Maria Veertig Harmen en ik bleef hier, om het roer te houden en getuige te zijn vaneen eindelijk geluk* ken ... Ach, om na al die zware jaren nog eenmaal...” „Ja, wat, Jan?” . „De droom uit m’n jongenstijd over te dromen. Veel is anders uitgekomen dan ik voorzag. Ik wilde een scheepsherberg stichten, maarde schippers varen veel* al de Kaap voorbij om haastiger in het vaderland hun premies op te strijken en zich smalend uitte laten over de gewezen onderchirurgijn en zijn mislukte toevlucht* haven. Aan een simpel station heb ik gedacht, maar het gaat een ambachtstad worden, hier aan de Kaap de chelden weigerden hun graan af te staan en gaven te kennen, dat zij geen slaven waren van Heeren Zeven* tien. Ze lieten zich, om gewin te zoeken, in met de ver* boden veehandel, zetten de Hottentotten op tegen de Compagnie, leerden de zwarten het hanteren van de Goede Hoop. Houtzagers, steenbakkers, kalkbranders, rietdekkers, bierbrouwers, kleermakers en traankokers hebben zich gevestigd inde nederzetting van de ” ~Luttel Rogh! voltooide Maria, schoof haar arm om den lachenden commandeur en beweerde liefkozend: „Hoe de Engelsen je schelden, maakt niet uit! Ik weet als geen ter wereld dat jij klein noch ruw bent. Ik, je vrouw, kan groot gaan op jouw stichting! Jouw stich? ting, die je naam niet dragen mag, maar je faam zal levend houden. Jij hebt je eerlijke plicht gedaan, meer gegeven dan van je gevergd kon worden. Je hebt hier je beste jaren gesleten voor de vervulling van je taak!” „En jij dan, Maria?!” „Ik? Ik heb me getooid vandaag met alle sier....” „Uit blijder dagen....” „Blijder?.... Ja.... Neen.... Mijn blijdschap op dit uur is nog trotser dan op de trouwdag in Schiedam.” Maria la Queillerie legde het hoofd aan de borst van haar man en verklapte; „Ik heb me getooid om niet al te zeer af te steken bij jouw praal! Ondank en negatie waaien over, Jan, maar je stichting aan de Tafelbaai blijft! Zo vast als de bergen die haar omringen! Nog een korte tijd en we gaan verlaten wat we, wat jij uit het niet, uit stormen en rotsen, uit stuifzand en dras wist te wrochten. Ik heb mij niet te genereus en te waardig geweten om te werken als een hofmansvrouw, maar me vandaag getooid om een laatste ommegang met je te maken aan de Tafelbaai. Het werk dat je nog wacht en de ceremonie die er op volgt, zullen je geen tijd meer laten voor je vrouw. We gaan.... Je bent tien jaar geleden geland op woeste, uitgedroogde bodem met onbekwaam, lui of ziek volk. Je bent inde tijd die verstreek fortenbouwer, grachtendelver, tuin? man, boer, veehandelaar, timmerman, smid, generaal, vlootvoogd, krankenverzorger en bierbrouwer ge? weest „Je vergeet ” „Ik vergeet niets, Jan!” voorkwam Maria, keek bes straffend en gaf te verstaan: „Vandaag ben ik de coms mandeur! Ik vergeet niets! Door jou heb ik begrepen, dat de mensen hier aan de Kaap geen edellieden kuns nen worden zonder eerst boer te zijn geweest. Jij hebt gezwoegd zonder omzien en ik ben gekomen om je mee te nemen, te tonen waar jij gebouwd en gezaaid hebt.” Zij belette haar man het terugtreden naar de tafel, reikte hem zijn hoed: „Heren Meesters zijn niet inges nomen met het worden van jouw stad, die groter is dan hun inzicht. ...” „Goud heb ik beloofd”, antwoordde van Riebeeck, ters wijl hij met brede zwier z’n mantel omwierp. „Goud ... Opbarstend uit de aardkorst!” „Dat doet het ook! Tien, twintig morgens achter de Zoete rivier!” gaf Maria terug: „Valleien vol goud! Harmen, de zoon van de slikgeus Westhuysen heeft het begrepen en schuimt de zeeën niet meer af op zoek naar buit. ...” „Hij heeft al een inkapping gemaakt waar z’n stee zal staan Harmen, die als kind meeliep achter het kouter van de boeren aan de Leks en Diefdijk. „Kom, we gaande rondgang maken!” drong Maria, die stoeis duwde: „Je hebt straks geen tijd. Je moet vans avond Zacharias Wagenaar ontvangen voor hij het bewind van je overneemt en ons vertrek naar Indië regelt. Kom, wat mar je n0g?!.... Naar Buiten! „Welke weg nemen we?” „Alle wegen!” besliste Maria. „Alle wegen, die jij hebt aangelegd. Andere zijn er niet!” Van Riebeeck gehoorzaamde, opende de deur en boog kwasie onderdanig: „Ik volg! We vangen aan waar we voet aan wal zetten.” Naast z’n vrouw schreed de commandeur naar de baai om in het mulle zand te luisteren naar het bruisend overstorten van de branding, die hoog opspattend een woordloos lied zong. Ook Maria zweeg, ontweek het schuimen van de rollers niet. Ze liet haar schoeisel door de Oceaan bespoelen, betastte de met mosselen begroeide rotsen, waar zij, jaren her, steun en houvast had gezocht bij het betres den van ZuidsAfrika, het vreemde, barbaarse land, dat zo weinig vreugd en gemak voorzegde en, ondanks vers guizing en tegenslag, zo veel trots en rijkmakende blijdschap had geschonken. Kinderen waren haar ges boren en opgegroeid in zon en zilte wind. De jongens waren vertrokken om zich te bekwamen inde taak die wachtte en de meisjes waren welgeschapen, rankten op, zo welig als de wingerden inde wijngaard die hun vader had aangelegd. „De Anjelier!”, verbrak Van Riebeeck het zwijgen,wees naar het schip waarmee de nieuwbenoemde commans deur uit Batavia was aangekomen. „Had een zeer slechte reis en moet naar de werf Het hout Ik vrees, dat er na m n vertrek meer gerooid dan geplant zal worden. Ik heb gedaan wat ik kon, bomen uit alle delen van de wereld laten aanvoeren. Sommige kwijnden weg, anderen hielden het uit om aan te tonen dat ik gelijk had. Met het lommer van de bomen kunnen zelfs woestijnen op de vlucht worden gejaagd. Heren Zevens tien zagen alleen het dode hout, dat schaduw schiep op de batenlijst. Maar het groene....” „Zal groeien en eenmaal hoog uitsteken boven alles wat griefde en beknotte”, voorspelde Maria, volgde haar man, die de rotsen beklom om van groter hoogte te schouwen naar zijn wordende stadje aan de Kaap, dat niet door hem gedoopt mocht worden en de naam zou dragen die Maria het gaf: „Kaapstad!” Vogels doken neer. Heel inde verte stipte het opduiken van de robben. Even streepte het blikkeren van de duinstrook in het Oosten. GERAADPLEEGDE LECTUUR: Jan van Riebeeck A biographical study, by C. Louis Leipoldt. Jan van Riebeeck en zijn tijd Dr. E. C. Godée Molss bergen. Slavenhalers en, slavenhandel L«. C. Vrijman. De Nederlandsche Vlag op de Wereldzeeën J. C. Mollema. Chirurgijns, Vrije Meesters, Beunhazen en Kwakzab vers Dr. M. A. van Andel.