PYRAMIDE ZAKROMANS %imnmpclder F.BQHDEWUK J '2jh\t • '•'‘'VsVi'' HET BESTE IN ELK GENRE ONVERKORT ƒ I. PER DEEL 1. John Creasey: Het Dal der Verschrikking spionnageroman uit de na-oorlogse tijd 2. Norman Deane: De Lamme Het gevaar der Vijfde Colonne in Engeland 3. Margot Bennett: Waar bleef het Visje? Een humoristische thriller 4. Mary Collins: De mist komt op Een bijzonder originele speurdersroman 5. Claude Houghton: De Dodende Droom Tegelijk roman en mysterieverhaal 6. Stijn Streuvels: Langs de Wegen Een van Steuvels beroemdste boerenromans 7. John Creasey: Radium Voortzetting van „Het Dal der verschrikking” 8. Phyllis Bottome: Puinpiraatjes Roman over Londens havenjeugd inde Blitzkrieg Pyramide Jeugdromans 1. Bernice Bryant: Trudy’s moeilijke jaar 2. Torsten Scheutz: Rimboe avonturen van Vlieger Kid 3. Max van Amstel: Het eiland van Dr. Morckisz 4. Ethel Wolverton: Het geheim van de dode stad VOORTS VERSCHIJNEN NOG VOOR ƒ 1— PER DEEL Dorothy Sayers: Smaad Michael Halliday: Help de Moordenaar! Francis Brett Young: De Heerser in Huis Ngaio Marsh: Dood in Extase Somerset Maugham: Op het scherp van de snede VERKRIJGBAAR IN ELKE BOEKHANDEL JPyramide Zakromans Koninklijke Bibliotheek 2694 3719 ZWANENPOLDER Uitgeverij „DE DRIEHOEK" – ’s Graveland Voor België: Mertens & Stappaerts, Borgerhout Faut d’la vertu, pas trop n’en fa ut, L’exces en tout est un défaut. MONVEL r Omslagontwerp: F. HENS ZWANENPOLDER 20 Verhalen ’S GRAVELAND 1949 F. BORDEWIJK INHOUD Zwanenpolder Harmonie Wijkzusters Populariteit Het gele huis Een doktersaanzoek Lemuria Eet meer mensenvlees Nieuwe kleuren Persoonlijkheden Een treinramp Wilde bussen De zwijgzame knipklant Een zwarte dag Oudjaar Een Röntgenfoto Droom of visioen? Dat Engels! De wethouder Wij hebben interesse /W»Öf*\ NAM V**/ Dan moet u gaan tot de tweede wegwijzer, zei iemand, die aan de vlammende haard een route aangaf voor de volgende dag. Daar vindt u vanzelf, de juiste richting. Op de eerste wegwijzer staat „doodlopende weg”, dus daar gaat u voorbij. Wij zaten die kille, vroeg duistere zomeravond ons in de gemeenschappelijke kamer van het kleine pension voor het vuur te warmen. Wil je wel geloven, als ik op een bord „doodlopende weg” lees, dan griezel ik, zei een dame. Wij lachten een beetje, maar een vriendin viel haar bij. Ik voel dat net zo, vooral wanneer zo’n wijzer maar één arm heeft, dan is het precies of die je regelrecht naar de dood verwijst. Wij lachten harder, maar toen het rumoer bedaarde, klonk een ernstige stem: Daar moet u heus de spot niet mee drijven. Wie zal u zeggen, waar een doodlopende weg naar toe voert? De man met de grote gele snor, die het dichtst bij het vuur zat, had gesproken en zo ernstig dat wij hem allen aankeken en onwillekeurig onder de indruk kwamen. Wij waren, zoals dat pleegt te gebeuren inde zomervacantie in kleine hotels en pensions, met elkaar al spoedig in kennis gekomen, wij maakten samen wel tochtjes en, vooral, wij brachten de vele slechte avonden van wind en regen onder elkander door in het eet- en conversatiezaaltje, we kaartten er wat en dans- ZWANENPOLDER ten ook wel eens bij een radiomuziekje, of hielden ons alleen maar onledig met praten, zoals thans. Het was een pension in het uiterste Zuidwesten van het land, dicht bij de zee en de avonden waren er zo koud dat de pensionhouder na het middageten een vuur in het zaaltje ontstak dat wij dan verder onderhielden met blokken uiteen mand. Meent u dat? vroeg na een ogenblik de dame die daarnet zelf zulk een wegwijzer griezelig gevonden had. De man met de zandgele snor keek een beetje verlegen. Wij wisten niet goed wat wij aan hem hadden. Hij gedroeg zich altijd correct, maar hij begon nimmer een gesprek, hij sloot zich nooit bij de anderen aan, er ging geen initiatief van hem uit; aan de andere kant zonderde hij zich toch ook niet af. Thans had hij geheel uit zichzelf iets gezegd en misschien was hij daarover lichtelijk onthutst. Ik meen het, antwoordde hij, en ik meen het toch ook weer niet. Wat ik daarstraks zei klonk als een waarschuwing voor wegen, die als doodlopend worden aangeduid. Dat is natuurlijk nonsens en zo bedoelde ik het eigenlijk ook niet. Wat ik zei ontsnapte me min of meer onwillekeurig. De kwestie is dat voor mij zulk een wegwijzer en zulk een weg ineen onverbrekelijk verband tot elkaar staan en dat ik er een nare herinnering aan bewaar. Dat klinkt als het begin vaneen verhaal, zei de tweede dame. En als dat zo is dan zijn we vanzelf allemaal verlangend de rest te horen; u hebt ons al inde rechte stemming gebracht. Hebt u ons iets te Wat ik u vertellen ga is een historisch feit. Misschien vindt u het niet zo heel belangrijk maar goed, dat zult u dadelijk kunnen beoordelen. Voor mij was het in elk geval van het grootste belang. Het heeft, geloof ik, niet veel gescheeld of een wegwijzer had me mijn leven gekost. Eigenlijk druk ik me niet goed uit, hij speelde maar een ondergeschikte rol in het voorval. Het was niet de wijzer, maarde weg en liever nog het land om de weg. . . Enfin, ik zal niet langer preluderen. Het volgende is me overkomen: Het was kort voor de eerste wereldoorlog, dus voor 1914, dat ik de paar weken van mijn zomervacantie besloten had door te brengen ineen heel stil plaatsje hoog in het Noordoosten van ons land. Het was veel kleiner en veel stiller dan dit plaatsje hier; er was ook geen eigenlijk pension. Maar ik wou volmaakte rust hebben en zo kwam het dat ik daar mijn keus op vestigde. Ik arriveerde er met een locaaltreintje en nam mijn intrek inde enige herberg die, zoals al dat soort logementen in die streek, stationskoffiehuis heette en waar het dóódsimpel en goed was, en goedkoop ook. Ik had mijn fiets expres thuisgelaten, want ik vond lopen een gezonder beweging en iedere dag wandelde ik een paar uur inde omtrek. Natuurschoon bezat de streek niet, het plaatsje lag temidden van de polders, niet weinig geboomte en smalle dijken waar vertellen? Inderdaad en ik wil het met plezier doen, stemde hij toe. Hij streek even over zijn ouderwetse snor en vervolgde: haast geen verkeer over heen ging. Ik kon dus lopen naar hartelust en omdat ik nu eenmaal iemand ben die houdt van wijde vergezichten beviel het mij daar heel goed. Met het weer trof ik het niet; het was, net als hier, over het algemeen guur en buiig, maar misschien trof ik het toch, want de koele zomer stelde me in staat heel lang door te marcheren zonder moe te worden. Natuurlijk was ik al gauw uitgekeken. Dat hinderde intussen ook niet. Ik nam meermalen dezelfde wegen en was altijd weer blij de wijde horizonnen om mij heen te hebben. De tweede en laatste week van mijn vacantie was ingegaan, toen ik op een morgen een wegwijzer ontdekte. Nu komt het, zei een van de mannelijke hoorders die grappig wou zijn. Let op! Het komt inderdaad heel gauw, als u nog even geduld wilt hebben, zei de man en er verscheen op zijn gezicht een glimlach. Als u maar niet verwacht dat het erg eng zal worden of iets van dien aard, want dan valt het u zeker tegen. Luistert u toch niet naar hem! riep de echtgenote van de spelbreker uit. We zijn een en al spanning; gaat u alstublieft door. Ik was op weg naar de zee, waar ik al eens meer was geweest, vervolgde hij. Dat wil zeggen naar de zeedijk, vanwaar je de grote watervlakte zag van de Wadden of van de Dollart, ik weet niet precies hoe het daar heet. De vorige maal had ik er helaas maar kort kunnen blijven, omdat het er zo ontzettend rook naar algen die aan de voet van de dijk in ontzaglijke verte, toen ik die wegwijzer ontdekte. De vorige keer moest hij me zijn ontgaan. Hij stond ook nogal opzij, een beetje scheefgezakt en inde diepte. Er sloeg hier een slecht onderhouden pad naar rechts af, het ging van de weg, mijn weg, omlaag, dan met een wrak houten bruggetje overeen sloot, en daar stond die wijzer, met één arm en de woorden „doodlopende weg” op een doorgeroest bord, maar toch nog goed leesbaar. Ik bleef staan en langs die wijzer keek ik het pad af. Het doorsneed een polder en was, zoals ik al zei, slecht onderhouden, maar ik kon het toch met de ogen volgen. Het ging kaarsrecht, heel anders dan de slingerende dijken om me heen, de diepe polder in tot het heel inde verte bij iets zwartachtigs, waarschijnlijk een woning, scheen te eindigen. Maar wat me vooral trok was de aanblik van de polder zelf. Ik had om me heen overal welvarende akkers gezien, meest bouwland, meest zware zeeklei, spaarzaam bewoond, maar goed gecultiveerd. En deze polder zag er zo heel anders uit, hij leek me volkomen verwaarloosd, ik zag er geen enkel bouwsel behalve dat zwarte ding inde verte. Maar dat was het niet alleen: de bodem zelf toonde ook een andere samenstelling, het was stellig onvruchtbare grond, zanderig en 'veenachtig en hier massa’s lagen te rotten; misschien dat er wat anders ook tussen zat, schaaldieren en dergelijke... ik heb het niet onderzocht. Maar ik wilde er nog eens naar toe en ik hoopte dat mijn reukorgaan het ditmaal beter treffen zou. Om kort te gaan, ik was op weg naar de zee en ik zag de strakke lijn van de hoge dijk al inde en daar ver weg zag ik iets glinsteren dat water wezen moest. In het Oosten liep de polder door tot de zeedijk, maar hoe ver hij zich naar het Zuiden uitstrekte, kon ik niet zien. En ik ontwaarde er geen mens, geen dier, geen enkel teken van leven behalve kleine veldjes kort, dun en schraal gras. Verder niets dan gelige plekken en donkere plekken. Ik hoop niet dat u me belachelijk vinden zult, maar ik vond in die aanblik iets sinisters en toch ook weer boeide hij me en zo bleef ik een hele tijd staan. Neen, volstrekt niet, er is niets om te lachen, zei de meneer die wat had goed te maken. Uw verhaal is heel interessant. Dat moet nog blijken, antwoordde de verteller en wierp uit de mand een blok beukenhout in het vuur. Maar ik ga door. Ik ben dat pad die dag niet opgegaan, ik ben naar mijn logement teruggekeerd en daar informeerde ik bij de waard. Dat is de Zwanenpolder, meneer, zei hij. Ik vroeg: De Zwanenpolder? Zijn er dan zwanen? Het leek me daar uitgestorven. Ja, dat is ook zo, gaf hij ten antwoord. Waar de naam vandaan komt weten we niet. Misschien dat er heel vroeger zwanen genesteld hebben, inde rietkragen, verderop langs de sloot. Maar sinds mensenheugenis komt er geen enkele vogel meer. Je zoudt er tevergeefs naar eieren zoeken. Boos land, als u mij vraagt, en als ik u een raad mag geven, dan gaat u die polder niet in. Waarom niet? vroeg ik. Nu was dit juist het middel om mijn lust naar avontuur te prikkelen. U moet niet vergeten, ik was vijf en dertig jaar jonger en al droeg ik nog niet zo’n krijgshaftige knevel als nu, ik was in het bezit vaneen veel krijgshaftiger inborst. Ik geloof niet dat ik nu nog zou durven wat ik toen wel durfde en misschien zult u dat laf vinden, maar dan moest u eerst die polder zien; zonder dat moogt u me niet veroordelen. De verteller zweeg even, maar niemand gaf antwoord en hij vervolgde dus na een moment zijn verhaal: De waard vertelde me ook nog dat de Zwanenpolder eigendom was vaneen bejaarde dame in Den Haag, die hem liet liggen zoals hij was. Het zou trouwens een schep geld gekost hebben om hem behoorlijk in cultuur te brengen. Maar .mijn planwas gemaakt en de volgende dag zou ik hem exploreren. Ook intrigeerde me dat zwartachtige ding dat ik niet had kunnen thuis brengen. En dus ging ik de volgende dag vroeg al op weg en beleefde mijn avontuur met die polder. Maar ik vermoedde nog niets van wat me te wachten stond, toen ik bij fris, mooi, helder weer uit het logement stapte. Na een goed uur had ik de wegwijzer bereikt en betrad het geheimzinnige land. Het pad, zo van boven en uit de verte gezien, was veel gemakkelijker met het oog te volgen geweest, dan nu van vlakbij. Het begon nog redelijk duidelijk, maar Er zijn al mensen verdwenen. —• Moerassig? Hij knikte en zei toen weer: Boos land, boos land ... Het ruikt er niet te best. het raakte langzamerhand met gras en onkruid overgroeid. Intussen kon ik me oriënteren aan dat zwarte bouwsel inde verte. Maar dat lukte al gauw ook niet meer zo best, want naar mate ik het naderde, werd het zowel groter als flauwer. Nu spreekt het vanzelf dat het groter worden moest omdat ik er dichterbij kwam, maar er was toch iets vreemds aan deze groei; hij nam namelijk al te snel toe. Toen begreep ik dat het een gezichtsbedrog beduiden moest en om mij heen kijkend stelde ik vast dat een ijle mist aan mijn ogen parten begon te spelen. Daarom ook had ik de polder daags tevoren niet helemaal kunnen overzien, omdat hij zich naar het Zuiden ineen soort nevel verloor. Maarde nevel scheen dichterbij gekomen en hij was aan alle kanten om me heen. Ik zag echter door die nevel nog de zeedijk aan mijn linkerhand en het zwarte gebouw recht voor me; ik kon nog een heel eind door de nevel heen kijken en ik ontwaarde aan alle kanten kleine plassen water, waar plukken gras bovenuit staken. De mist had een duffe, ongezonde geur, zijn tint was meer blauwachtig dan grijs en ik begon het niet meer zo onwaarschijnlijk te vinden dat er hier mensen waren verdwenen. Allengs maakte zich een zekere beklemming van me meester; ik was nu zover van de hoofdweg afgeraakt dat niemand me op die weg zou hebben ontdekt, behalve bij toevallig scherp opletten. Ook werd ik me heel goed bewust dat, ingeval ik in de noodzakelijkheid zou komen om hulp te roepen, mijn stem inde wijdheid verloren zou gaan. U merkt dat ik niet bepaald zonnige gedachten koesterde. haaldelijk donderslagen in mijn rug; het geluid kwam van heel hoog en was toch krachtig. De betekenis daarvan stelde ik al gauw vast: het was de zogenaamde donder bij heldere hemel, die men liever donder zonder bliksem moest noemen —, een verschijnsel dat met onweer niets te maken heeft, dat vooral inde buurt van de zee voorkomt en dat aan de meesten van u wel bekend zal zijn, maar waarvan de oorsprong nog niet is vastgesteld. Natuurlijk had het met de polder op zichzelf niets te maken; het was een toevallige samenloop. Alleen had het in wezen onschuldige geluid op mij een naargeestige uitwerking, daar in die eenzaamheid, juist omdat het het enige geluid was. Ik voelde nu ook duidelijk een beklemming op mijn borst drukken, maar ik schaamde me voor een kinderachtige terugtocht, ik had me voorgenomen in elk geval dat zwarte gebouw te determineren, en ik liep dus verder. Maar zo heel vlug kwam ik niet vooruit; ik moest terdege opletten waar ik mijn voeten neerzette. Het pad was aldoor drassiger en slijmeriger geworden, het moeras was steeds naderbij gekropen en ik had zo het gevoel misschien ten onrechte dat een misstap de dood voor me zou betekenen. Ik liep daarom op een soort aarden richel die nog tamelijk hard en betrouwbaar leek. Naarmate ik het bouwsel naderde hernam het zijn Trouwens, de zon zelf was ook verdwenen. Door de nevel heen zag ik dat het uitspansel betrokken was geraakt met vage en ijle wolken die op hun beurt een dunne mist vormden, waartussen hier en daar een flets blauw nog te voorschijn kwam. Er klonken ook her- gewone afmetingen, en eindelijk stond ik er voor. Het moest in zijn goede tijd een schuur of een veestal geweest zijn, maar nu was het weinig meer dan een ruïne. Zelden heb ik zoiets akeligs gezien. Het dak en de muren waren geheel van zwarte pannen, met veel gaten, maar het hield nog bij elkaar. Een deur van zwart hout lag tegen de grond. Ik aarzelde een ogenblik alvorens de duisternis van dat interieur binnen te gaan; ten slotte vermande ik me en stapte over de drempel. Nu moet u niet denken dat er de vreselijkste onthullingen volgen zullen. Ik heb u immers gewaarschuwd dat mijn beleving per slot niet interessant was. Er viel in die schuur niets te zien dan een stuk of wat verroeste stalwerktuigen ineen hoek. Hoe ik ook rondkeek, toen ik eenmaal aan het donker was gewend, ik ontdekte niets anders. Alles bijeen ben ik er nog geen minuut gebleven en wel inde eerste plaats om de stank die er hing. Het was de akelige nevelgeur van de polder, maar tienvoudig versterkt, die zich in die ruimte had opgehoopt. Ik voelde dat ik daar geen seconde langer blijven moest en ging weer naar buiten. Maar ik was er al te lang geweest. Nauwelijks was ik inde buitenlucht of er overkwam mij iets vreemds, iets werkelijk vreemds, het enige misschien dat de moeite van liet vertellen waard is. Ik poogde de frisse lucht in te ademen, voor zover ik althans van fris kan spreken, maar er lag op mijn borst een ontzettend gewicht, ik voelde me benauwd, maar vooral onbeschrijfelijk angstig. En zoals iemand doet die uitredding zoekt, ik keek naar alle kanten rond. En ik vertel u de absolute waarheid, als ik u zeg dat ik inde verte de zeedijk schuins omhoog zag lopen, de hemel in, en opzij van de hut, naar het Zuiden, zag ik de polder met een helling van zeker vijf en veertig graden de diepte ingaan. Een cirkelvormig gat vaneen enorme doorsnede leidde daar voor mijn ogen naar een bodemloze diepte en de hut stond precies op de rand van dat gat te wankelen. Een paar stappen nog en ik was de afgrond ingerold. Alles begon te draaien en ik denk dat ik bewusteloos zou zijn neergevallen en vermoedelijk gestikt, als niet een brandende pijn op mijn hand me had gered. Er zat daar een bruine libel lk geloof een zeldzame soort, ik heb er tenminste nooit meer zo een gezien met bruine vleugels en dat beest drukte de hele lengte van zijn bruine achterlijf op mijn middenhand. Dat beest en die pijn zijn ongetwijfeld mijn redding geworden. Ik ben omgekeerd, eerst vrijwel strompelend, maar op den duur werd het beter. Ik bedoel daarmee dat de duizeligheid begon te verminderen, maar tegelijk namen ook mijn lichaamskrachten af. Misschien een uur, misschien ook korter, heb ik tegen de Zwanenpolder geworsteld; toen had ik de wegwijzer opnieuw bereikt en was tevens volslagen uitgeput. lemand met een auto bracht me naar het logement. Ik had zware hoofdpijn en ging dadelijk naar bed. Uit valse schaamte zei ik niets aan de logementhouder en een dokter wilde ik er evenmin bij halen trouwens, de volgende morgen stond ik weer op, maarde druk in mijn hoofd heeft nog een paar dagen aangehouden. Dat is mijn hele verhaal. Nog slechts één ding: u hebt natuurlijk al begrepen dat die oplopende dijk en dat peilloze gat alleen in mijn verbeelding be- Maar hoe verklaart u de bedwelming zelf? vroeg een dame. Heel stellig zou ik daar niet op kunnen antwoorden, zei de man met de ouderwetse snor. Het was, dat spreekt, moerasgas, en moerasgas is uiterst gevaarlijk. Misschien is er veel stinkend water onder de dijk doorgesijpeld. Ik vertelde u al van de ondraaglijke geur van die algen en die schaaldieren. Misschien is het ook iets anders. Ik heb namelijk een paar dagen later de herbergier nog eens voorzichtig ondervraagd en ofschoon hij, uiteen soort bijgeloof denk ik, er liever niet over sprak, kreeg ik toch uit hem dat volgens de volksmond daar zoveel lijken inde grond moesten liggen. Jakkes, dat is echt griezelig! riep de dame uit. De man sprak echter sussend: Het behoeven nog geen lijken van mensen te zijn geweest. Maar een feit is het dat onder bepaalde omstandigheden lijken de bron kunnen zijn van moerasgas. Ik vind, zei eender heren, dat we elkaar voor de volgende zomer eens rendez-vous moesten geven inde buurt, van de Zwanenpolder. Dan komen we denkelijk met ons allen meer te weten. Het zou u tegenvallen, antwoordde de man. Ik had dezelfde nieuwsgierigheid, een jaar of tien geleden, en ik ging er heen. De oude dame was allang gestorven, de polder verkocht en gedraineerd. Ze hebben er daarna eerst schapen laten grazen en nu is het bouwland, niet van de beste soort, maar bruikbaar. U zoudt dus stonden, of laat ik liever zeggen, dat ze een zinsbegoocheling waren, het gevolg vaneen in letterlijke zin beneveld brein. naar bodemdampen tevergeefs zoeken. Maar, zei de waard tegen me, er is een ontzettende massa pikzwart water uitgepompt, in zee – maandenlang. Dus boos land was het stellig... Hier zweeg de man en, zich in zijn stoel een kwartslag omdraaiend, stak hij, of hij het koud had gekregen, zijn handen uit naar het haardvuur. Ik zou graag kennis met u maken. De manspersoon die onverwacht deze woorden tot mij uitte was reeds tweemaal komen drentelen langs de bank op de strandboulevard waar ik die heerlijke avond van eind Augustus zat, en stond thans vóór me, opgesteld tussen mij en de majestueuze zonsondergang. Ik rees overeind en noemde mijn naam. Hij noemde de zijne: Surton. Wat mij intussen trof was niet de naam kennelijk Engels, al sprak hij hem in onze eigen taal uit —, het was iets anders, en tweeërlei: vooreerst dat bij mijzelf de wens was opgekomen contact met hem te zoeken zonder dal ik echter uit natuurlijke bleuheid iets durfde ondernemen, en ten tweede dat hij in mijn onbeduidendheid vooral vergeleken met zijn hoogst opvallend voorkomen iets scheen te gissen dat hem trok. Laat ik, wat het laatste aangaat, de toegeeilijke lezer mogen verzekeren dat ik tot op heden in het duister tast nopens zijn beweegredenen. Een verkapte vorm van bedelen, op badplaatsen verre van ongewoon, was het zeker niet. want ik zag er allerminst uit als iemand die (om een metafoor te bezigen mij ingegeven door de plaats zelve van mijn verblijf) in het geld zwemt, en bovendien heb ik hem nog duiten gekost, zoals aanstonds zal blijken. Hij had zich naast me gezet. Hij was iemand van naar schatting tussen dertig en veertig jaar, en dichter bij veertig dan ctertig, knap, rijzig gebouwd. Hij droeg een rode bril, een rode das, en een rood fantasiekostuum. Na enige inleidende zinnen over het verrukkelijke HARMONIE dat is het gevoel van in harmonie te zijn, niet zozeer met het oneindige, want zover strekt zich mijn eerzucht niet uit, als wel met mijn omgeving. – De voorwaarde voor alle geluk, gaf ik ten antwoord, een gemeenplaats debiterend, menende dat wij nog in het stadium der gemeenplaatsen waren. Hij schudde het hoofd in ontkennende zin. lk ben het volstrekt niet met u eens. Genoeg, eigenlijk te veel van onze medemensen zijn gelukkig wanneer zij met hun omgeving disharmoniëren. Denk aan hen die zich in andermans ongeluk verheugen... Bij mij is dat niet zo. Ik zoek, en ik vind, het geluk inde harmonie. Harmonie, samenklank ... Laat uw tanden samenklinken met uw hoofdbedekking. Zijn laatste woorden kwamen mij nogal duister voor, en onbegrip moet op mijn gelaat te lezen zijn geweest en daaraan voor het ogenblik een zekere adeldom hebben verleend, hij keek me tenminste sympathiek aan en vervolgde: ~lk zal het u uitleggen, en daarbij moet ik inderdaad met mijn tanden beginnen. Van huis uitwas mijn gebit slecht, en dat verstikte mijn levensvreugde. Nauwelijks telde ik twintig jaar of mijn tanden en kiezen gingen hardgroen zien. Hebt u ze toen niet doen trekken? Neen, het viel me voorshands te zwaar van deze twee en dertig maalwerktuigen te scheiden. Ik was nog jong, en als men jong is, dan... Enfin, ik wou niet, ik weer der laatste dagen, verklaarde hij: Wat mij de stemming van onvermengd geluk waarin ik op het ogenblik verkeer deelachtig maakt, kon er nog behoorlijk mee kauwenden ik wou niet. Aan de andere kant waren ze me een eeuwigdurende ergernis. Toen kwam ik op de gedachte een groene hoed te dragen, om aldus de harmonie te bevorderen ... Vijf jaar later werden mijn tanden bruin, en droeg ik bij een bruin gebit een bruine hoed ... Ik was nog niet ten volle dertig toen ze roetzwart werden ... En, viel ik hem inde rede, toen bent u bij een zwarte hoed gaan zweren. Mijn ingenomenheid met deze gevolgtrekking werd echter onmiddellijk verstoord toen ik mijn oog naar hem ophief en geen hoed ontdekte. Had hij soms in het geheel geen tanden meer? Dat was onmogelijk; hij sprak zeer gearticuleerd. Maar daar zat hij, zonder hoed, en zijn opvallend rood hoofdhaar blonk inde ondergaande zon. Middelerwijl streek door de rode glazen van zijn bril zijn blik vriendelijk op mij neder. U bent te snel, u bent te snel, meneer Goegelove. r had een klein tasje geopend dat naast hem stond en lide er een koolzwart gebit uit. Dat, zei hij, zijn mijn echte tanden, in het laatste tijdperk huns levens. Ik vond ze te macaber staan, ik heb ze tien jaar geleden alle doen verwijderen, maar niet weggegooid, ik heb ze ineen kunstkakement doen plaatsen, en ik draag ze bij begrafenissen. Hij lachte, de mond ging hem open van oor tot oor en ik ontdekte een bloedrood gebit. O, riep ik uit, nu begrijp ik het! Toen u daarnet sprak van harmonie, toen .. . En ik wees inde verte. Hij knikte instemmend. Precies. Ik voel me in harmonie met de zonsonder- En daarom, vervolgde ik, was het, toen u zoeven tussen mij en de ondergaande zon stond, niet zozeer dat u voor mij de zon onderschepte als wel substitueerde. Daar slaat u de spijker op de kop, verklaarde hij welwillend. Vandaag hadden we standvastig weer, en behoefde ik me niet meer dan vijfmaal te verkleden, over te pruiken, enzovoort. Maar wanneer de natuur haar grillen vertoont, zoals de vorige week, kan het me overkomen dat ik tot dertien keren toe ... Opnieuw viel ik de vreemdeling inde rede. Maar dat kost u enorm veel tijd... Hebt u een beroep, meneer Surton? Niet inde gebruikelijke betekenis. Mijn middelen veroorloven me Goddank mij uitsluitend aan de harmonie te wijden. Vrouw en kinderen bezit ik niet. Stel u voor dat ik mijn kinderen dertien maal per dag moest verkleden. En mijn vrouw bracht zoiets, wat haarzelf betreft, natuurlijk nooit tot stand. En anderzijds zouden een onharmonische echtgenote en kroost uiteraard het geluk van mijn leven hebben vergald en zijn duur verkort. lemand als ik behoort vrijgezel te blijven. Ik heb gezworen dat mijn voornaam, Anton, of kortweg Ton, nimmer over de lippen vaneen ega zal komen ... Het is hoogst merkwaardig, opperde ik aarzelend. Ik begrijp dat op zo’n manier uw dagen vol zijn, meer dan vol, en toch ... Het rode oog bleef vriendelijk op mij rusten. gang, van top tot teen, van mijn rode kruin via het rouge op mijn wangen tot en met mijn schoenen van rood Marokkaans leer. Nu nog een neusbloeding, en ik ware de koning te rijk. U wilt zeggen, vulde hij aan, dat een mens nog naar iets anders verlangen kan? Dat hij behoefte heeft aan geestelijke ontwikkeling, aan muziek en litteratuur, dat hij de krant moet lezen om op de hoogte te blijven van zijn tijd en van de beurs? ... Ik geef u toe dat inde huidige periode mij de gelegenheid tot dat alles ontbreekt, maar wanneer de behoefte aan zielkundig voedsel mij te sterk wordt kan ik mij ook in harmonie voelen met mijn omgeving zonder die meermalige dagelijkse verkleedpartij, dan ga ik juist tot het andere uiterste over en verkleed ik me niet, maandenlang niet. En toch, vroeg ik met vlijmscherp sarcasme, bent u dan harmonisch gestemd? Ik vermoedde geenszins dat hij mij thans andere denkbeelden ging ontvouwen, desondanks consequent voortvloeiend uit zijn stelsel, evenmin dat hij het onderwerp nog dieper ging behandelen. Hij antwoordde: Zeker ben ik dat, ook dan. Het komt er slechts op aan waarin men de harmonie zoekt. Voor het ogenblik doorleef ik een periode van koortsaehtige gespannenheid, ik ben onafgebroken op mijn hoede voor elke wisseling in het licht, voor iedere weersverandering... Maar daarnaast zijn er tijdperken waarin ik de harmonie zoek bij de seizoenen. Ik loop dan inde zomer drie maanden met een groen pak, groene tanden en een groene pruik (ik heb mijn prothesen en scalpen maar voor het kiezen), inde herfst met een bruin pak, bruine tanden en een bruine pruik, inde winter met... Weer onderbrak ik hem. Een zwart pak, zwarte tanden en ... Doch nu viel hij mij op zijn beurt inde rede. lichten omtrent mijn levenswijze. Zojuist noemde ik het woord voedsel. Het voedsel is een uiterst voornaam bestanddeel van het mensenbestaan. Ik oordeelde al spoedig dat ik ook daarin de harmonie moest betrachten. Indien ik me nu bevind ineen van die perioden waarin ik streef naar samenklank met de seizoenen, waarin ik drie maanden lang dezelfde bril, dezelfde tanden, hetzelfde haar en dezelfde kleding draag, en waarin ik, zoals u begrijpt, ook allerlei geestelijk voedsel consumeer, in zulke perioden leef ik ook drie maanden achter elkaar op dezelfde stoffelijke spijzen, dan gebruik ik: inde zomer erwtensoep met chartreuse (de groene), inde herfst schildpadsoep, bruine bonen en lagerbier, en zo vervolgens. En moet ik eens uit begraven gaan (natuurlijk met zwarte bril en mijn zwarte gebit), dan nuttig ik, voor of na, truffels, cichorei en stout. De zon stond op het punt om onder te gaan, en scheen inde harmonie van de vreemdeling een ernstige stoornis teweeg te brengen. Hij rees overijld op, greep zijn handtas, en voegde mij toe: Kom met me dineren. Daarginds in het Majestic Hotel. Tafel 31 van de grote zaal is voor mij gereserveerd. We kunnen dan ons gesprek vervolgen. Ik heb veel haast, maar komt u maar kalmpjes achteraan. Tot zo dadelijk. U bestelt intussen waar u lust in hebt. Als een pijl uiteen boog was de rode man verdwe- U bent weer te snel, zo klonk zijn zachtzinnige vermaning. Hebt u ooit een zwarte winter gezien? De winter ziet er bij ons grijs of wit uit, en ik ook. De vreemdeling zweeg even en vervolgde dan: Ik zal u nog meer zeggen, ik zal u volkomen in- neu. Ik deed gelijk mij was verzocht, en daar ik de bescheidenheid niet onder mijn ondeugden tel, bestelde ik in het beroemde restaurant een keur van voortreffelijke spijzen en dranken voor zijn rekening. De bedrevenheid van de vreemdeling in het zich verkleden grensde aan het wonderbaarlijke en was een voorbeeld voor alle uitgaande dames. Want nauwelijks had de kellnei zich rnet de optekening van het menu verwijderd, – of hij verscheen en kwam op me toe. Was hij het? Ja, dat moest wel, dat begreep ik omdat ik reeds zijn leerschool had doorlopen. Doch zonder dit zou ik hem nimmer hebben herkend, of, juister gezegd, geraden. Daar schreed een waardige grijsaard nader, nobel wit van beharing, kiijtwit van wangen, geheel gekleed inde witte burnoes van de Arabier, en gedekt door de witte kap die hem tot een enorme kabouter maakte. Inde wijde glimlach glansde zijn verblindend blanke dentuur. Alleen liep hij wat onzeker dooreen bril van melkglas die hem inde geheel wit gehouden zaal de weg blijkbaar met moeite deed vinden. – U hebt al besteld, meneer Goegelove? vroeg hij. Prachtig! En tot de kellner die zich eerbiedig naar hem over- a laneige, tarbot, maar alleen de buik, rijstebrij, en een glas bleekwater. Wij keuvelden nog een tijd, en men zal zich wel kunnen voorstellen wat wij bespraken. Maar midden onder het visgerecht, waarbij hij nogal eens naast de blanke moten prikte, fluisterde hij mij toe: lk moet nu even naar het toilet. Zoiets overkomt me meer, want de harmonie van het voedsel is éen ding, en de harmonie van de ingewanden een ander. Maar het geval wil dat het toilet hier van binnen blauw is geschilderd. Mijn blauwe bril op hij voegde de daad bij het woord —, ziezo, nu zie ik beter. Het strijdt tegen mijn heiligste beginselen, toegegeven, maar nood breekt wet. Nu nog even naar mijn kamer om een blauwe pruik op te zetten, mijn konen met blauwsel in te smeren, en mijn colbertpak bleu marin aan te trekken, anders loopt het mis ... U excuseert me. Aan te trekken, meneer Ton Sur Ton, èn weer uit, tenminste gedeeltelijk, grapte ik, doch zonder succes, want hij was al weg. Terwijl ik eenzaam mijn maal vervolgde overdacht ik het systeem van de vreemdeling, en eerlijk gesproken beviel het me niet. Het was consequent, ongetwijfeld, maar hoe eenzijdig berekend op het stoffelijke. Ik moet hier namelijk verraden dat ik een zeldzaam sterk geestelijk leven leid. Wat schoner, zo riep ik uit, dan een bestaan welks vruchtdragende arbeid in harmonie verkeert met de omgeving, stellen wij: met de seizoenen! Wat verheffender voorbeeld dan van de mens die in het vroege voorjaar smelter is, groenboer inde zomer, sloper inde herfst, en inde wintertijd stucadoor! Ik besloot vanaf morgen aan de dag dit alles achtereenvolgens te worden. Om acht uur ’s avonds zaten altijd, en ook deze avond, de zusters die een ogenblik vrij konden nemen inde recreatiekamer van hun vleugel rond de thee. Het was zo door alle verdiepingen van het diaconessenhuis, over zijn drie vleugels, kamers met snappende meisjes en vrouwen, genietend vaneen korte rust over hun theekoppen. Ineen van die kamers waren zo juist de wijkzusters Wiesje en Gerta binnengekomen, toevallig vlak na elkaar. Ze bedienden dezelfde wijk, ze gingen ’s morgens dikwijls samen weg, ze kwamen zelden samen weei thuis. Er bestond in het ziekenhuis geen groter vriendschap dan van die twee. _ Inde telefoonbox ging de bel. De oude zuster Trui, de vleugelzuster hier, gesteld boven de andere meisjes, stond op en sloot zich inde box. Men zag haar even luisteren en knikken achter de glazen deur, dan een tabel raadplegen, die inde box was opgehangen. Haar vinger zocht langs de kolommen. _ Wiesje en Gerta moeten er weer uit, zei oude zuster Trui inde deur van de box, en slofte naar haar stoel aan tafel. Jullie wijk, meisjes, Hoge Slik 12, daar moet een vrouw afgelegd, worden. Dokter Kalf belt daarnet op. Gauw, zusters, denk om je aflegjurken. Hoge Slik 12. Wiesje Duin was een volkskind, een uiteen groot gezin, met een steuntrekkende vader, Gerta was het enig kind van baron van Öeumeren van der Stall, die van WIJKZUSTERS Aan Mevr. M. B.—v. d. E. vroeg: Wonen daar soms je ouders, in het Hoge Slik? Welnee, kind, Goddank niet; daar woont het allerarmste. We hopen er uitte blijven ook. Hein verdient toch nog wat. En ik ben ze gelukkig niet meer tot last. Er zijn er die het nog minder hebben dan wij, geloof maar. Ze waren inde arme buurt gekomen waar ze de mensen aan huis hielpen, de een een maand, de ander al jaren. Maar zuster Gerta, die in deze ene maand hier erger gezien had dan elders inde stad in haar ganse verpleegtijd, klaagde nooit. Daarom was Wiesje heimelijk trots op haar vriendin. De straten waren somber, leeg, slecht verlicht, het had zwaar geregend, de plassen flakkerden op onder hun fietslantarens. De Kromme Geest, de ruggegraat van de wijk, kromde met zijn vale, na acht uur gesloten winkeltjes, zich ineen immense buiging, de wervelkolom vaneen bultenaar. Ze waren de hobbelige straat al meer dan de helft doorgeschokt. Hier links moeten we in, zei Wiesje. En verrast bevond Gerta na een kort onbewoond het grote landgoed onder Amerongen. De twee hadden elkaar in het ziekenhuis dadelijk gevonden. Wiesje baasde zo’n beetje; ze had enige jaren langer ervaring. Het Hoge Slik, achter de Kromme Geest, jij kent het denkelijk niet, zei Wiesje, terwijl ze wegfietsten, maar ik wel. Moet je net mij hebben, ik ken die hele buurt. Daar wonen immers mijn vader en mijn moeder? Ze hadden dezelfde wijk, maar Gerta pas sinds een maand. Ze kende deze buurt nog maar ten dele. Ze steegje zich inde onvermoede wereld van het Hoge Slik. . i Een smalle lange straat met eenvormige huisjes, oude huisjes, een wereldje van betrekkelijke gezelligheid, want op veel plaatsen scheen het warm petroleumlicht uit de woningen, het licht dat een wit rolgordijn, al is het vuil, zo warm weet te doen gloeien door er enkel maar achter te schijnen. – We hadden beter met de andere kant kunnen beginnen, zei Wiesje die was gaan tellen. Maar ten slotte waren ze er dan toch, bij nummer 12. Hier was geen licht, en op hun bellen werd met opengedaan. Naast de deur het zwarte vak vaneen onbegordijnd raam, daarachter een zweem vaneen kamertje. maar geen leven. Hier moet het toch zijn, zei Gerta, na een nieuw, onbeantwoord gebleven schellen, iets nadrukkelijker, maar toch bescheiden om de dode in huis. Een raam aan de overkant werd opengeschoven, een vrov.w stak haar hoofd naar buiten. Jullie kunnen luien, zusters, zei de vrouw, tot je de knop inde hand houdt. Maar dat mens daar doet je niet open. Die is stapelgek, die houdt maar vol dat haar zuster nog leeft. Nou, en ze is ’m toch gepiept, sekuur hoor, ik was er vanmiddag toevallig net bij. En er is niks, geen licht, geen water, je ken niks beginnen. – We zullen er toch in moeten, zei Wiesje; dan maar met de politie. Wacht jij hier effen, Ger, ik weet een post inde buurt. Gerta zei tegen de vrouw: _ We moeten ons verkleden. Kan dat misschien hiei. Wacht u nog effen, meneer. Dus was er hulp. Vliegensvlug deed nu ook Wiesje de andere jurk aan. Onderwijl praatte Gerta buiten met de inspecteur die een agent had meegebracht. De vrouw hing breed uit het raam hen na te kijken, toen ze weer voor het uitgestorven huisje stonden. De inspecteur deed zijn toortslicht spelen door de ruit in het voorkamertje, hij klopte, hij belde, geen geluid, niets te zien. De agent verzocht de ruit te forceren, maarde inspecteur was afkerig van kabaal. Hij ging even weg op de fiets van eender zusters en kwam terug met een groot zakmes, het leek een kapmes. Dit stak hij onder het raam op verschillende plaatsen, de kier werd groter, het schoof op. Het zat niet eens op de pen, en klemde enkel door ongebruik. Hij toen naar binnen, en ineen ommezien de huisdeur open. Daar stonden ze met hun vieren inde voorkamer, ongemeubeld, smerig waar de toorts trof. Ineen hoek lag een hoop as en verscheurd krantenpapier, dat was al. Hallo, riep de inspecteur daverend, hallo, hallo, woont hier niemand? Hallo ... Geen antwoord. Er lag een trapje naar een kleine opkamer; dat gingen ze op, en daar ineen bedstee vonden ze inderdaad de dode vrouw. De fiets kon het huisje niet in zonder veel hinder. Ze deed er dus maar het slot op, en gespte het mandje los. Binnen schudde ze de witte aflegjurk open en verkleedde zich. Intussen kwam Wiesje terug. Ze hoorde haar buiten zeggen: En toen schrokken ze even, geen uitgezonderd, want uit het duistere voorvertrek klonk hoog gekrijs. Ga weg, je hoort hier niet, me zuster is niet dood! ... Ga weg, jullie bent inbrekers, je hoort hier niet! Een klein grauw wezen stond daar met gebalde vuisten naar hen te dreigen. Het moest door het gangetje opzij zijn binnengeslopen, en zó was het weer weg. Allemachtig, zei de inspecteur. En dan: Nu zusters, ’t is minder mijn zaak dan die van u, maar ik zou toch zeggen dat die vrouw hier mortibus is. Dokter Kalf heeft vanmiddag de dood geconstateerd. Goed... Jij kunt nu wel gaan (dit tot de agent). Ik blijf dan nog zolang hier. Electrisch licht of gas schijnt er niet te zijn. Nee, en water is er ook niet, klonk de stem van de vrouw aan de overkant. Ze was komen overlopen, met een klein petroleumdraaglicht, een staande reflector van glimmend koper achter de vlam, zulk een oud licht, maar een goed, een gezellig licht hier in het griezelig donker, waarom de zusters niet minder dankbaar waren dan om de aan- wezigheid van de inspecteur. Zelf ging ze niet naar binnen; het was haar hier te vuil voor tweemaal een bezoek op één dag, maar ze kwam nog wel aanzetten met een emmer en een spons. Terwijl de meisjes boven het lijk aflegden bleef de inspecteur in het voorkamertje praten met de hulpvaardige vrouw. De taak der twee zusters was niet gemakkelijk, het goeddeels verstijfde lijk verre van handzaam. De vrouw was even vervuild als het interieur, haar hoofd een ragebol van zwart en grijs die de kam lange tijd weerstond. Onder de spons begon ze op te bleken bij strepen, en eindelijk was ze behoorlijk gewassen en in het schone doodshemd zo betamelijk afgelegd als de toestand veroorloofde. De benen lieten ze maar inde kousen; de vrouw was gestorven aan beenwonden, had oude zuster Trui gezegd; daar was toch geen beginnen aan. Een doodshemd namen ze altijd mede uit het ziekenhuis; dat was in deze buurt inde sterfhuizen zelden aanwezig. Ook ditmaal deed het zijn dienst. Over het hoofd der vrouw legden ze toen nog een linnen zakdoek, omdat de ogen en de mond niet meer sluiten wilden. Na enige uren werken waren ze klaar, zonder andere stoornis dan het gekrijs en gemopper nu en dan der krankzinnige bewoonster, die telkens in het gangetje opdoemde, maar niet inde kamertjes kwam, en weer wegschoot, men kon niet bepalen waarheen. In het diaconessenhuis terug namen de meisjes een bad alvorens te gaan slapen. Het was ver na middernacht geworden, en ze voelden zich niet meer van vermoeienis. Maarde volgende morgen aan het ontbijt waren ze Is ’t nu niet Godgeklaagd, meneertje, hoorden de meisjes haar zeggen, dat we hier inde hele straat nog geen electriek hebben, in geen enkel huis? De inspecteur bewaarde het diplomatieke zwijgen waarin onder zulke omstandigheden de overheid haar kracht zoekt. ~ , , , nog vol van hun avontuur, en elkaar onderbrekend en aanvullend gaven ze het hele verhaal in kleuren en geuren aan tafel. Kleurig was het ten slotte niet bizonder, het was zelfs enigszins uitgegaan als een nachtkaars, het interessante lag hoofdzakelijk inde locale sfeer, in bijkomstigheden, en ze deden hun best die vooral goed te belichten. Toen, na afloop van het verhaal, was het Gerta die plotseling bedacht dat er misschien niet voor de begrafenis gezorgd was. Als dokter Kalf het zou hebben vergeten, nu, dan was het van de krankzinnige zeker niet te verwachten.- Dus gingen ze eerst samen nog even aan bij Hoge Slik 12. Gerta vond de straat inde vroege morgen meer vervallen, meer spookachtig dan de avond tevoren met de warme petroleumschijnsels overal. Maar anderzijds gaf het bewuste huisje nummer 12 daartussen thans niet zijn aparte noot van verschrikking. Het was eenvoudig een huisje als de rest, en de zusters keken elkaar aan en begrepen dat zij zich gelijktijdig verwonderden en een beetje schaamden dat ze hier angstig hadden kunnen wezen. De oudere, meer ervaren Wiesje begon te blozen. Want kijk, het was zo’n gewoon huisje, en de deur stond zelfs aan. Ze traden er toen maar zonder bellen binnen. Daar stond inde opkamer het oude vrouwtje dat zo kon mopperen en krijsen en vloeken. Nu verwelkomde ze de beiden heel vriendelijk. Zo, bennen jullie daar weer? Nou hoor, mijn zus maakt ’t wat goed, ze heeft net een lekker bordje soep gebruikt. Een griezeling beving de meisjes alweer nog vóór ze begrepen wat er gebeurd was, en ze keken angstig naar het vrouwtje dat stond met een diep bord en een druipende lepel. Ze traden aan de bedstee, en daar lag de dode, maar hoe! De mond vol soep, en het was gevloeid over haar borst en langs haar schouders, het mooie witte doodshemd met plassen geel vet. Toen wisten ze niet anders te doen dan zo gauw mogelijk rechtsomkeert maken, wèg uit’ het griezelhuisje. Buiten verbeet Gerta zich, want een pleegzuster mag niet huilen. Dit gebeurde ineen grote stad van ons land. Inde weergave is niets gefantaseerd dan namen en situatie. Juist was ik aan mijn middagmaal begonnen in het populaire vegetarische restaurant Glukuinalon, toen een heer mij vroeg of de plaats tegenover de mijne vrij was. De volle zaal overziende knikte ik bevestigend. Hij zette zich, bestelde, at, en opende na een poosje een gesprek, waar ik op inging omdat de man mij aantrok, al kon ik daarvan onmogelijk rekenschap geven. Niet zodra echter had hij zich voorgesteld: ’t Lof, of ik vatte de grondslag van mijn sympathieke gevoelens. Even boog ik: Aangenaam, Posteleinse. Wij keken elkaar aan, toen de zaal rond, en weer naar elkaar. Reeds onze namen schiepen een band die door de plaats zelf nog vaster werd gesnoerd. Ik voelde in dit alles een zekere voorbeschikking, en ik wist dat mijn tafelgenoot het net zo voelde. Tot samenwerking geboren kon deze ontmoeting tussen ons geen toevallige zijn. Komt u hier dikwijls ? vroeg ik. Hij schudde het hoofd. Afgaande op mijn naam zoudt u een trouw bezoeker verwachten. Ik ben er echter tot mijn schande nog niet eerder geweest. Daarlatend dat ook weer in zijn woorden een vingerwijzing van het lot moest worden gezien: hij voor de eerste maal in dit restaurant en dan „toevallig aan mijn tafel, zei ik slechts: IiUCX, m – Merkwaardig. Het is hier toch zo’n populaire gelegenheid. POPULARITEIT Daarmede had ik hem waar ik hem hebben wou. Juist. Zeer juist. Er is zoveel populair. Ik zal u eens wat zeggen. Dezer dagen zag ik ineen weekblad een artikel met portret onder de titel: „Koos, de populaire kellner van Diligentia”. 1 Kijk, dacht ik, daar heb je het lalweer. Niet dat ik die Koos als een uitmuntend balanceerdel' van dienbladen – hoe zelden slechts zal hij zijn ■opeengepakte klanten onder een lawine van glasscherven en blaartrekkende vochten hebben bedolven! – niet dat ik hem die huldiging misgun. Maar er zijn toch meer kellners in Diligentia. Er zijn voorts stoven zetsters, i portiers, garderobedames en bediensters van de retiraden. Moeten die allen niet ineen verbitterde stemming raken als ze het artikel over de populariteit van Koos lezen? Moeten ze zich niet op de borst wijzen en verwijtend vragen: ben ik dan soms niet populair? De kwestie is, mijn waarde heer ’t Lof, dat hoe meer lieden er met populariteit worden gedoodverfd, hoe meer er snakken naar overeenkomstige behandeling. Dat geef ik toe, meneer Posteleinse. Maar waar wilt u eigenlijk heen? vroeg de heer ’t Lof die lont scheen te ruiken. Ik riposteerde met een wedervraag: Bent u vrij? Nu bezit ik in mijn gelaatsuitdrukking iets dermate openhartigs dat het onmogelijk is niet onder de bekoring daarvan te komen. De heer ’t Lof antwoordde dan ook zonder aarzeling: 1 Historisch – Kan wezen, mompelde de heer ’t Lof. Tegenwoordig is er zoveel populair. In alle opzichten. – Welnu, hervatte ik, van mij geldt hetzelfde, behalve voor de burgerlijke stand. U maakt een indruk van intelligentie. Ik schat uw capaciteiten niet zoveel lager dan de mijne, wanneer ik misschien die op geldelijk gebied uitzonder. Maar dat is van secundaire betekenis, want voor de onderneming die ik op touw wil zetten en ik loop met de plannen rond sinds ik het artikel over Koos gelezen heb —, daarvoor bezit ik nog wel zelf toereikende middelen omdat er weinig kapitaal mee gemoeid is. Het is niet te doen om de uitgave vaneen vegetarisch kookboek onder ons beider aantrekkelijke auteursnamen, maar om iets anders, waarvoor ik u als compagnon vraag. U hoeft inde vennootschap niets in te brengen dan uw ijver, uw hersens, en een zekere mate van fantasie. Ik wil de lezer niet vermoeien met het verslag van het verdere gesprek. We werden het eens omtrent de stichting vaneen weekblad dat zich zou wijden aan een diepgaande analyse van het begrip populariteit, annex meerdere popularisering van de medemens, en dat binnen het bereik der beurzen ook van de kleinsten zou liggen; want uit die kringen verwachtten wij onze meeste abonné’s. Wij zouden samen de kolommen vullen, en hadden ook reeds eendrachtig een naam bedacht: Vox Popularis, men kan zeggen in navolging van Heck’s Popularis, men kan ook zeggen van niet. Trouwens, ons blad werd al gauw zo populair dat men het allerwegen kortweg de Vox noemde. Het trof bizonder gelukkig dat mijn beminde echtgenote in deze tijd onze woning verliet, waardoor er ruimte vrijkwam voor Als verstandige zakenlui begonnen we zo dicht mogelijk bij huis. Natuurlijk hadden we kunnen aanvangen met onszelf of elkaar te huldigen, maar uit de overweging dat het enkele feit van redacteurschap en directievoering ons reeds bij de verschijning van het eerste nummer populair zou maken, besloten we dit exclusief te wijden aan onze trouwe werkster voor een ochtend per week, de edelaardige Kee. Ziehier de aanvang van liet hoofdartikel: „Heden over veertien dagen hoopt onze populaire werkster Kee de dag te gedenken waarop zij voor zes maanden in onze dienst trad. De lieveling der buurt, hoogstaand, zowel op de trapladder als daarnaast, weze zij heel de werkende stand ten lichtend voorbeeld.” In die trant ging het over vele kolommen door, om te eindigen: „Op de jubeldag zelf zal in onze localiteiten een herdenkingsrede worden uitgesproken door onze twee redacteuren, terwijl het feest wordt besloten met de opvoering ter zelfder plaats vaneen klein, toepasselijk toneelstuk, getiteld: Een Kenau die Kee, nou reken maar!, met huldigingsapotheose, en gratis voor abonné’s toegankelijk. Onze beste wensen vergezellen deze buitengewone vrouw op haar verder levenspad.” Wij waren nog jong inde zaken en onvoorzichtig. Hoe het toneelstuk samen te stellen, laat staan in onze beperkte ruimte op te voeren, vormde een probleem waarin wij geen gat zouden hebben gezien, had niet een redactie-bureau en zelfs een slaapkabinet voor t Lof. We hectografeerden aanvankelijk ineen schuur inde tuin; later, en al heel gauw, werd het blad gedrukt. twee dagen na de verschijning van de Vox onze Kee wegens een persoonlijke opvatting omtrent ondermaat aan aardappelen in onze bak ons plotseling verlaten. Daardoor konden wij in het nummer van de volgende week de feestelijkheden afgelasten. Terwijl wij onder vier ogen ons goed gesternte loofden namen wij ons voor nimmer meer tot zulk soort buitensporigheden over te gaan, maar ons heil slechts in ons blad te zoeken. Overigens geloof ik dat het enkel wereldkundig maken van de festiviteit, ook al ging ze niet door, eerder een steun voor ons blad is geweest dan een strop. Maar ten slotte konden we het zonder steun stellen. Niet alleen nam het aantal intekenaars met honderden per week toe, niet alleen hoefden we het blad niet rond te brengen, maar maakte men keu voor ons huis, niet alleen werd de kopij ons gebracht door stiomen abonné’s die zich graag gepopulariseerd zagen, en wier gegevens wij slechts wat hadden om te werken en vooral te besnoeien, – maarde Vox kon met geen mogelijkheid voldoen aan de drang van al zijn lezers om zich vereeuwigd te zien, een drang die universeel en dus in de meest volstrekte zin populair was. De ruimte in ons blad kende grenzen, en wij moesten dus velen die er naar hunkerden hun naam gedrukt te krijgen teleurstellen. De teleurgestelden werden gepaaid met de belofte van opneming in „een” volgend nummer, maar daar dit soms zeer lang duurde wies de ontevredenheid zienderogen en zocht een uitweg. Zo liep ik eens in alle eer en deugd met een nichtje van me door mijn straat, toen achter mij een waar spreekkoor van verontwaardigde dames klonk: Denk niet dat ik hierover verstoord raakte. Integendeel. Stel u voor, zelfs mijn allang verdwenen echtgenote populair (behalve dan bij mijzelf). En wat hinderde al dat misnoegen over vermeende veronachtzaming? Nieuwe abonné’s bleven toestromen, oude bleven trouw. Hoop doet leven. Tot nader begrip van de inhoud der Vox doe ik hier enkele grepen uit haar jaargangen. „Laatstleden Zaterdag gaf de populaire familie Ammelaars aan onze algemeen geachte voddenraper de heer Bartus Vullesvrint een paar lekke voetbalschoenen ten geschenke. Deze vrijgevigheid zij onze lezer ten lichtend voorbeeld. Hij steke de hand in eigen boezem of liever uit naar eigen garderobe.” (Wij hoorden nadien dat onze oproep aan Bartus nog menig kapot kledingstuk heeft bezorgd). „Waarom mochten wijde laatste tijd niets meer vernemen van onze populaire naaktloper uit de Scheveningse Bosjes, de heer K.W.? (men begrijpt- dat wij, evenals andere bladen, hem kiesheidshalve slechts bij zijn initialen aanduiden). Zou de man, al moet hij er warmpjes inzitten, misschien kou hebben gevat? Zoja, dan vergezellen hem onze beste wensen. Overigens weze hij onze wijk ten lichtend voorbeeld.” (Dit laatste was eigenlijk een slip of the pen uit oude gewoonte. Men schijnt er echter overheen te hebben gelezen; ik heb tenminste niet van navolgers inde Bosjes gehoord). „Onze universeel geachte straatbewoner de heer – Dat moest de populaire vrouw van die Posteleinse eens weten! Dolleboter zal op de 20ste dezer de dag herdenken waarop hij voor 50 jaar in het bezit kwam vaneen prothese met gouden klemmen. De populaire bezitter koestert het voornemen op die dag zijn „gouden” tanden (de geestige woordspeling is van hemzelf) voor zijn raam ten toon te stellen.” Ofschoon wij al handen vol werk hadden aan de huldiging van onze eigen wijkgenoten meenden wij toch nu en dan onze vleugels verder te moeten uitslaan. Zo hebben wij eenmaal het loflied gezongen van het vegetarisch restaurant Glukumalon. Maar ondank is nog al te vaak ’s werelds loon. Niettegenstaande het schrijven van dit artikel onszelf tot tranen bewoog (omdat ’t Lof en ik elkaar daar hadden getroffen), niettegenstaande men van onze bladzijden de ontroering kon afscheppen, niettegenstaande de onderneming iir kwestie bij deze popularisering slechts zijde spinnen kon, ontvingen wij bij deurwaardersexploit het hooghartig bevel onze reclame voor haar te staken. Het schijnt dat onze kreet „zij weze ieder ten lichtend voorbeeld ’ bij haar de vrees .voor concurrentie wakker maakte. Gelukkiger waren wij in het herdenken vaneen persoonlijkheid die, hoewel niet in onze buurt wonend, daarvoor toch steeds een opmerkelijke belangstelling had getoond. „Wie zoude hem niet kennen, onze belastinginspecteur, de eerbare Kennem Nipruime, geen bepaalde hoogvlieger ondanks zijn voornaam Icarus (bij populaire afkorting Ic.)? Hoe maakte hij niet alles goed door de onwankelbare beginselen waarvan hij uitging! Immers, hij zoude het eindcijfer der aangifte van uw inkomen met nimmer minder dan 3 en met nooit meer dan 6 vermenigvuldigen. En nu werd, naar de dagbladen meldden, dit fiscaal juweel 1.1. Dinsdag dood aangetroffen op die plek in zijn woonhuis wier eigenlijk doel het tegendeel van belasting is. Heeft hij zich mogelijk op die plek niet op zijn „gemak” gevoeld en kon hij daarom met slagen? Heeft hij haar te zwaar belast en zijn hem de scherven aardewerk in het tedere vlees gedrongen? Een krans ongebruikte belastingformulieren lag rond zijn voeten gelijk een afgegleden lauwerkrans. Rouw heersein het Jeruzalem der belastingwereld, en ons schreiend gelaat zij krampachtig gedrukt tegen de klaagmuur der populaire woning van dit troetelkind der wijkbevolking.” Aan dit ons doodsbericht beleefden wij veel vreugde. De mens is vernuftig, of: wie niet sterk is moet slim zijn. De toevloed aan nieuws dwong ons ten slotte tot liet combineren van berichten. Zo vindt men inde Vox: een verslag van het 25-jarig jubileum van de toneelspeler Winkel en de begrafenis van de gemeentelijke commies ’t Mannetje. „Heden herdacht de heer ’t Winkeltje het feit dat hij voor 25 jaren werd begraven. Hij en zijn echtgenote, omringd door hun dankbare kinderen, werden enige malen gefotografeerd inde groeve die ineen bloementuin was herschapen. De burgemeester wenste de populaire jubilaris nog menig jaar onder de groene zoden toe. De overledene, te ontroerd om in woorden voor de betoonde belangstelling te danken, bepaalde zich tot het wegbergen in zijn borstzak vaneen portefeuille plus inhoud.” Zelfs moesten wijde advertenties comprimeren. Het volgende is een verkorting van drie annonces: inde ene wordt vette paling aangeprezen, inde tweede biedt iemand een stofzuiger te huur, inde derde zoekt een dienstbode een betrekking: „Biedt zich aan: vet meisje, vers gevangen, prima doorgesmeerd, populair stroomverbruik van 9 tot 5, per maand f 40.-, per uur 50 cents, per pond f 2.50. (volgden de drie adressen). En toch, ondanks de grootste beknoptheid, de Vox kan niet ieder huldigen, zelfs bij lange niet ieder in onze eigen stad. Nu vraag ik in gemoede: wordt niet, hoe harder ’t Lof en ik werken, de klove tussen wie wel en wie niet gepopulariseerd wordt te gapender, de misstand te nijpender, het onderscheid te ondraaglijker. Ons voorbeeld zij daarom anderen ten lichtend baken. In elk geval vergezellen de energieke navolger onze beste wensen. Met dat al heeft mijn vrouw op grond van vermeerdering van mijn inkomen reeds driemaal verhoging van uitkering voor levensonderhoud bij de populaire rechtbank aangewaagd, en driemaal gelijk gekregen. Elke aanvrage bracht mij tot een groot huldigingsartikel m de Vox, doch zij bleef daarvoor merkwaardigerwijs ongevoelig. Zij schijnt werkelijk de enige. Al enige jaren, al van de aanvang dat hij de H.B.S. bezocht, had hij zijn weg genomen over de gracht, zonder dat zij hem opviel. En toch, toen op een nazomermorgen hij was zestien en zat inde vierde klas zijn ogen voor het eerst naar de gracht opengingen werd zij hem niet enkel vreemd, maar bleef zij hem ook vertrouwd. Hij zag met andere ogen, dat was al,“hij zag nu werkelijk. Zo een wonderlijke gracht, oud en statig, en heel kort. Twee rijen olmen langs het water, elk van maar een dozijn bomen, dan had men de brug van de dwarsweg, en de gracht ging op ineen sloot tussen de achterkanten van huizen naar de binnenstad toe. Aan deze kant, in de richting van de nieuwe stad, eindigde de gracht abrupt ineen onregelmatig gevormd keienplein dat het water overkluisde, de gapende kluis zelf afgezet met een rooster van ijzer. Statig was de gracht, door haar breedte, door de oude olmen, door de bebouwing, de bebouwing aan deze zijde, waar hij altijd liep, want de overkant was een rommel van armelijke huizen, waartussen heel kleine; het leken wel krotten. Misschien had men bedoeld de gracht tot de mooiste van de stad te maken; alleen, men was er niet toe gekomen; ze had langer moeten worden, veel langer en aan weerskanten rijk bebouwd. En opeens had men, voorbij het onregelmatige keienplein, er een nieuwe HET GELE HUIS Naar een schilderij van A. C. Willink wijk achter opgetrokken, waar hij woonde, met lage blokkenhuizen, villaatjes met kleine voortuinen, alleetjes van platanen, achtkante pleintjes, een netwerk van straten, waar het stil was en door de verspreide bebouüfe nazomermiddag, terugkomend van school, veigeleek hij de huizen der gracht aan deze zijde, om, zoals kinderen doen, er het mooiste uitte kiezen, en het mooiste vond hij het laatste, waarachter het keienplem begon, en de gebouwen der nieuwe wijk diep terug- P Hef gele huis. Het indrukwekkende der gracht kwam in hoofdzaak van dit, van het gele huis. liij bleef er vóór staan, zijn rug naar het water. Het was zo mooi dat hij er wel had willen wonen. Een dubbel huis, twee deuren, twee wonmgen. Later zou hij beseffen dat het een stijlloos huiswas uit de tweede helft der vorige eeuw, maar later zou het toch van zijn indrukwekkendheid niets inboeten. Want zij het zonder stijl, was het niet zonder persoonlijkheid, karakter, harmonie. , Een machtig, pompeus huis. Op het basement vai grauw, korrelig graniet verhief het zich hoog en breed f„ een stapelingen grote gele steenblokken, onderbroken van dwarsbanden. De vensters, hard uitgesneden in het steen, breed en hoog, met spiegelruiten ot zij van kristal waren. De ramen der tweede verdieping sloegen open naar binnen en droegen een lage balustrade op korte dikke kolommen, tegen elkaar aan geplaatst, alles van hetzelfde bleke, toch indringende geel De granieten onderpui borg het souterrain. Daarom ook J r De deuren, donkerbruin geverfd, glanzend gevernist, droegen geen namen. Wie woonden er? Hij wist het niet. Schatrijke mensen zeker. Niets bewoog inde hoge kamers, geen enkel geluid klonk, en toch zag hij dat ze bewoond waren, zoals ook een ontwakend kind zien kan aan een huis of in zijn kamers mensen ademen of niet. Zonder dat het tot zijn volle bewustzijn doordrong was de indruk van het gele huis overweldigend; die avond in bed stond het voor zijn ogen, rijk, fors, een macht vaneen huis. Ach, dat hij daar woonde, en niet in deze villa, een van de talloze villaatjes-met-voortuin aan een van de eeuwige platanenalleetjes. En op een vrije middag zag hij dat het gele huis bewoond was. Hij wist het reeds, maar hij had het nog niet gezien; nu zag hij het. Hij was op weg naar een wiskundeleraar inde oude stad; hij had die middag niet vrij, want zijn ouders hadden besloten hem bijlessen te doen geven; zijn Kerstrapport waste slecht uitgevallen. Voortaan moest hij de Zatermiddag een paar uur les nemen bij de wiskundeleraar. leidden hardstenen trappen naar de deuren. De middenpartij was teruggebouwd, de zijvleugels kregen het karakter van enorme erkers, men zag schuins door de erker kamers de bomen der zijtuinen. De twee deuren van het dubbele huis lagen bijeen, inde teruggebouwde middenpartij, hun trappen waren gescheiden dooreen weelderig bewerkte zuil die een enorm balkon droeg dat niet uitstak, dat zacht rondbuigend lag binnen de rooilijn van het huis. Die kolom, dat stenen balkon met dezelfde balustrade van korte zuiltjes, vond hij het allerprachtigst. Dit was zijn eerste les, en langs het huis lopend dat istond ineen bleke, maar heldere winterzon, zijn gevel (fijn overtwijgd door de schaduwenlijnen die de kale talmen wierpen, zag hij in het tweede gedeelte, dat wat jhet verst lag van het keienplein, de ivoorkleurige vitrage vaneen der spiegelende ruiten opzijgeschoven. Daar izat een meisje te lezen, inde voorkamer der bel-etage, ihet winterzonlicht lag op zachtblond haar dat langs Ihaar wangen viel. Er was zo weinig verkeer over de gracht; ze keek op van haar lectuur; haar felblauw, hardblauw oog zag hem even aan. Hij vond haar ogen toen alleen maar blauw en mooi, later, in zijn herinnering eerst, werden ze fel en hard. Hij bezat wel een fiets, maar hij mocht van zijn ouders niet naar school fietsen en niet naar de extra lessen; hij mocht het lopen niet verleren; zo ging hij altijd te voet langs het huis, zo kwam het dat het zijn aandacht had getrokken, zo zag hij nu ook dat meisje zitten; hij nam haar goed op. Elke Zaterdagmiddag zat zij daar aan het raam, elke jkeer keek zij op van haar lectuur, elke keer kwamen jhun blikken samen. Toen begon zij hem toe te knikken, kort nog; hij knikte terug, van lieverlede werden hun groeten vertrouwelijker en vriendelijker; ze lachte en hij lachte weerom, zoals een meisje en een jongen elkaar kunnen groeten, kameraadschappelijk, meer niet, en toch onbewust met het sexeverschil op de bodem. Maar verliefd was hij niet en werd hij ook niet; het bleef bij die enkele woordeloze, joviale groet, eenmaal inde week, en nimmer nam hij op andere dan de geijkte uren zijn weg langs het gele huis, nimmer liep hij Maar wel werd dit regelmatig eenmaal per week ontmoeten óók een stuk van zijn leven, want het gebeurde elke Zaterdag van dat schooljaar, en ook het volgende, toen hij inde vijfde klas zat, en zijn ouders zekerheidshalve besloten dat hij de extra lessen zou blijven volgen. Dit tweede jaar bracht een kleine variant op, een kleine uitbreiding van hun gebarenspel. Want eens was het gebeurd dat hij verdiept in gedachten het gele huis achteloos was voorbijgelopen, toen hij door tikken tegen de ruit opmerkzaam werd op zijn verzuim. Opkijkend zag hij haar toen lachen en heftig knikken, en voor het eerst drong er iets tot hem door van het harde in bet blauw van dat oog, het grote, strakke, het niet wrede maar toch ook niet zachte, het haast onnatuurlijk felle van dat blauw. lets slechts daarvan drong tot hem door; het werd geen scherp om lijnde indruk, het oog werd voor hem niet bepaald hard; wel werd het voor hem bizonder, en wat hij dacht was: aparte ogen in zulk een apart huis. De Zaterdag daarop, gedachtig aan de vorige, veinsde hij opnieuw verstrooidheid, en weer tikte ze aan het venster, lachte en knikte. Maar hij meende te bemerken over de gracht met het doel haar een keer extra te zien. Wanneer hij de andere dagen het huis voorbijging en het aanzag – en dat sloeg hij nooit over, dat was een deel van zijn leven geworden dan verscheen zij hem maar zelden inde herinnering, en geen enkele maal overkwam het hem dat hij dan verlangde haar daar te zien zitten om hem toe te knikken. Neen, verliefd was hij niet. dat ze nu al doorzag dat net hem spelwas geworden. Dit spel speelden zij alle volgende Zaterdagen; hij groette niet, hij keek niet op, eer zij aan het venster had getikt. Maar wel steeds had hij te voren, inde verte onderuit glurend, zich er van overtuigd dat ze zat op de vertrouwd geworden plek. Na zijn eindexamen ging hij elders studeren, en zijn leven werd zo vol van nieuwe indrukken en ondervindingen; hij vergat het gele huis en zijn bewoonster. En in jaren kwam hij er niet meer langs. Indien hij tijdens de vacanties bij zijn ouders introk voerde hem zijn weg nooit over de gracht; hij nam de kortste route naar het hart der stad, waar de. koffiehuizen waren en hij zijn kennissen ontmoette. Hij zag het meisje nooit meer terug, en evenwel verdwenen zij en haar huis niet geheel uit zijn gedachten; het kon hem vooral s nacht voor het inslapen gebeuren, dat hij haar en haar huis zo duidelijk voor zich zag dat hij naar beide verlangde. Toen ook besefte hij het harde in haar blik; mooie ogen, neen, niet mooi; koude, Gevoelloze poppenogen. Vreemde blauwe poppenogen ineen vreemd geel huis. Desondanks kwam er genegenheid in zijn denken, een zeker gevoel van beschioomde warmte kwam in zijn hart, voor het huis en vooi haar, en langzaam nam die warmte toe; hij zou bepaald het huis nog eens opzoeken en misschien zag hij dan ook dat meisje waarvan hij de naam zelfs niet wist. Misschien zou ze vertrokken blijken, misschien stond het huis nu leeg. Hoe dan ook, de volgende dag nam hij zijn weg langs de gracht. Maar steeds vergat hij het; er was zoveel andeis om Het was na lange tijd dat hij als gevestigd man op een doorreis een etmaal inde stad zou verblijven. Zijn ouders waren er uit weggetrokken; hij had de stad in wie weet hoeveel jaren niet weergezien, hij had een kamer ineen hotel bij het station, geheel aan de andere kant. De stad was hem min of meer vreemd geworden; in het warnet van straten van het oudste gedeelte had hij, op zoek naar zakenrelaties, soms nauwelijks zijn weg geweten. Moe van het heen en weer sjouwen en het confereren die warme zomermiddag kwam hij in zijn hotel terug en at met graagte. Langzamerhand viel, al etend, zijn vermoeidheid van hem af; hij kreeg weer belangstelling voor andere dingen dan zijn spijzen, en toen de kellner het fruit op tafel zette schoot hem iets inde gedachte, en vroeg hij naar de gracht. Hij wist niet hoe de herinnering daaraan plotseling bij hem opkwam. Is ze soms gedempt? vroeg hij, en wist ook niet aan te denken, en als ’s nachts het verzuim van die dag hem bewust werd en hij zich voornam zijn plan nu toch stellig de dag daarop uitte voeren, begreep hij al aanstonds dat hij het desondanks zou vergeten. Zo vroeg hij zich ten laatste af of zijn genegenheid niet, eerder dan op het meisje en het huis, gericht was op de herinnering aan zijn kinderjaren. En dat bracht hem tot het besluit beide af te zweren. Hij mocht zich niet overgeven aan sentimenteel gedroom, hij had nog een heel leven voor de boeg. Niettemin, onverwacht, en schijnbaar zonder oorzaak, kon het verleden zich nog aan hem opdringen met grote kracht: dat meisje, dat huis. waarom hij juist die vraag stelde. De kellner keek op hem neer; het was een ander soort blik, niet meer die vaneen kellner, maar vaneen mens, zij het vaneen kleine mens. Neen, de gracht was niet gedempt, maar . . . met bedenkelijke gelaatstrekken verviel de kellner in fluistertoon . . . Die avond dan, na vele jaren van verwaarlozing, bracht hij eindelijk zijn ontelbare malen voorgenomen bezoek aan de gracht. Een gevoel van beklemming drukte zijn borst. Was het de warmte van de zomeravond? Neen, het was wat de kellner gefluisterd had: dat het een beruchte gracht was geworden, dat er slechte vrouwspersonen huisden. En al lopende hoopte hij dat het gele huis zou zijn gespaard, of liever nog dat het zou zijn gesloopt. Hij hoopte het zo vurig, dat hij zich een dwaas vond. en toch hoopte hij het. Maar zijn verwachting ging niet in vervulling. Al aan het begin van de gracht zag hij inde verte het gele huis. en ziin beklemming nam toe. Eerst echter zou hij het andere zien; dat kwam straks. Ja, de gracht was verpauperd, alsof de altijd armoedige overkant zijn besmetting naar hier. naar de rijke zijde had weten uitte breiden. De riikdom vergaan, de «rrootheid vervallen, de huizen haveloos en verveloos, sommige onbewoond en zwart andere met dat zoetig rosé licht van verfoeienis, van zonde, en geschilderde schepsels aan bet raam. Alleswas krank geworden aan die gracht; de bomen hadden de iepziekte; door de fietste bladarme kronen keken de sterren op hem neer. Nog eer hij voor het gele huis stond zag hij dat ook dit onherstelbaar had geleden, de zuil die zo tenger Hij liep er reeds snel voorbij, toen driftig tikken aan het raam hem opeens als een beeld deed stilstaan. Het (raam, haar raam. Ja, daar had een vrouw getikt tegen 'de spiegelruit; hij zag haar nu haastig opstaan en verdwijnen, en even later werd de voordeur wijd opengegooid. De vrouw stond donker tegen de rosé verlichte achtergrond der gang. Het binnenste van het huis, voor het eerst in zijn leven, en daarvóór een grote, rijzige vrouw. Kom je niet es bij me? vroeg een grove stem die licht lispelde door het ontbreken van enkele tanden. Hij stond, onder de kroonzieke olm, nog als een beeld. Want ja, o ja, de vrouw had zachtblond haar, en hij zag, neen hij verbeeldde het zich, neen hij zag: een hardblauw oog, een poppenoog dat zonder herkennen hem aankeek, fel. Maar hij keerde om, hij liep opeens terug; het leek haast draven, wegvluchten voor het schorre lachen der grote vrouw. Eerst voorbij de gracht bemerkte hij dat alles aan hem trilde. Zij! dacht hij die nacht in zijn hotelbed. Zij! Zij? vroeg hij zich af. Neen, onmogelijk. Zij was toch blijkbaar een meisje van stand geweest; het was onbestaanbaar dat zij tot deze diepte zou zijn gezonken. Een toevallige gelijkenis, misschien geen gelijkenis. Hij had haar in het avondduister niet goed kunnen opnemen. en fier het balkon had getorst weggebroken, het balkon jeveneens. Maar een imposant, pompeus huiswas het jniettemin met zijn grote blokken in het lantarenlicht nog altijd geel; het vierkantte machtig omhoog. En de ontucht ook hier. Neen, dergelijke dingen bestonden niet. Een speling van het lot. Zijp vroeg hij weer. Een speling van het lot? Alles was mogelijk, dit was mogelijk. Hij kwam met zichzelf niet tot klaarheid, hij wilde het ook niet komen. Hij wilde alleen vergeten, voor eeuwig vergeten. En nooit meer dat huis. Die ochtend heel vroeg, na slapeloze nacht, reisde hij weg van de stad, weg naar de bevrijding. Mijn buspatiënten laten mij hedenmiddag met rust, en ik ben dus in staat U mijn ervaringen van gisteren, Zondag, mede te delen. Gij, die altijd zeidet dat ik behoorde te huwen, Gij die belang steldet in mijn schuchtere schreden op de weg welke leiden kon naar een echtverbintenis met mejuffrouw Z., Gij hebt het recht op de primeur van mijn vertrouwelijk verslag. Ik was lange tijd weifelende geweest of ik aan mejuffrouw Z. mijn hartsgeheim zou openbaren of niet; ik had haar immers slechts enige malen gesproken in het laboratorium van ons ziekenhuis, en wel even vluchtig als de gassen en oliën waarmede haar bekwame vingers omgingen. Echter gisteren trok ik, plotseling besloten, de stoute schoenen aan over mijn platvoeten en begaf mij naar haar woning. De meid die opendeed vertoonde alle kentekenen van roodvonk, eiwit en blauwschuit. Ik had zelden een zo fraai „nationaal” ziektebeeld ontmoet, en terwijl ik patiënte complimenteerde in haar hoedanigheid van wandelende Nederlandse vlag gaf ik haar een praescriptie voor alle drie de aandoeningen. Ze ging mij hoorbaar ademend voor, waaruit ik concludeerde tot adenoïde vegetaties inde neuskeelholte. Mijn chirurgische apparatuur had ik vergeten, maar ik 1 De „brieven” van „Dr Graff’ zijn grappen die niets afdoen van mijn grote waardering voor de bekwaamheid, de zorgzaamheid (en het goede Nederlanderschap) van onze artsenstand. EEN DOKTERSAANZOEK > De Here Dr de Blothe, arts Waarde Collega, kon patiënte althans bevrijden van het ondraaglijk snurken waaraan ze s nachts ten prooi moest wezen. Ge weet toch van het nieuwe patentgeneesmiddel: Bayer-I'ings Fonodorm? Welnu, dat schreef ik voor. Inde salon trof ik patiënte mejuffrouw Z. alleen. Ge kent haar niet, collega, Ge woont ineen andere stad. Een enkel medisch woord dus ter verduidelijking van haar verschijning. Ik geloof niet dat er ooit een treffender wetenschappelijke rubricering is samengesteld dan die naar de constitutietypen volgens Kretschmer. Het meisje was een stellige pyknica. In haar ogen las ik een opgewekte aard. Ongevraagd stak ze de tong uit, die ik nauwkeurig bekeek, zonder evenwel op de papillen bepaalde verschijnselen te kunnen waarnemen behalve die welke duidden op een harmonisch evenwicht der stofwisseling. Ik vroeg haar voor de vorm of ze last had van hartneurose. Tot mijn verwondering antwoordde ze bevestigend, ja, ze verklaarde zelfs daaraan dat eigen ogenblik onderhevig te wezen. Haar pols sloeg echtei noimaal, en dus stelde ik vast dat ze lijdsterwas aan drogbeelden, en wel meer in het bizondèr een infantiele fantaste. Ik zag nu ook een geringe contractie in haar pupillen, en nog terwijl ik haar pols hield raakte ze onder de ban vaneen hele reeks minieme en toch blijkbaar onbedwingbare schokken van het diafragma, die wezen op verhoogde tonus van alle rompspieren. Ten slotte moest dit naar een crisis voeren, en wat ik verwachtte geschiedde: ze brak uit ineen hoogst pijnlijk schateren, enfin, een typische hysterica. Patiënte had intussen het ene been over het andere geslagen. Onmiddellijk (want de stand was buitengewoon Ge begrijpt, collega, dat ik bedenkelijk keek terwijl ik mij tegenover haar zette. Maar ik houd voet bij stuk, dat is mijn aard. Ook weet ik dat er op den duur veel genezen kan. Dus begon ik voorzichtig te spreken over mijn fondspraktijk, eerlijk genoeg overigens om niet te verhelen dat de mortaliteit onder mijn buspatiënten verbijsterend hoog is (zoals Ge weet), en dat mijn fonds gestadig en snel afneemt. Ik kon haar dus voor het moment geen lachende toekomst aan mijn zijde beloven (wat zegt Ge van zoveel dichterlijks ineen medicus?), maar ze verklaarde dat ze met de vrolijkheid die dit ogenblik haar bood volmaakt tevreden was, iets wat ik niet vatte en waarvan ik nadere uitleg vroeg. Toen ze mij het antwoord hierop schuldig bleef haalde ik mijn receptenblocnote uit mijn zak en was juist voornemens haar iets kalmerends aan te bevelen; evenwel, er trad een andere patiënte binnen en tussen beide: haar moeder. Ik bespeurde onmiddellijk dat ik in deze verschijning van middelbare leeftijd te maken had met een asthenischleptosome primipara (mejuffrouw Z. is steeds enig kind geweest!) met een hoogst interessante rachitische lendenvemauwing. Ik was ronduit verrukt over deze nieuwe patiënte. De thorax had geen mammae noemenswaard, de spina daarentegen te zeer de s-vorm. De vertex bezat een licht-gedegenereerde vlucht achterwaarts, atlas en gunstig) gaf ik een klopje onder de pateila van het vrijhangend been. De reflex was zo bovenmatig dat patiënte bijna mijn kin trof met de punt van haar schoen, en veel te aanzienlijk om niet, althans ten dele, gesimuleerd te zijn. epistrofeus vertoonden bezwaren bij het draaien (rheumatismus of eenvoudig stijve nek?), de femur was een kleinigheid te zeer naar binnen geplaatst. Spiertonus gering (klaarblijkelijk hypotonie), het epigastrium duidelijk verslapt. Ik gaf haar onmiddellijk vijf recepten, en herhaalde wat ik tegen haar dochter gezegd had over mijn praxis. Ze had zich naast mejuffrouw Z. op de sofa geplaatst en speelde nerveus met haar zakdoek. Allerwegen las ik bij patiënte sporen van hypochondrie die mijn verrukking deden stijgen. Ik gaf haar daarom nog een praescriptie voor het regelmaéig gebruik van Dr Pinkpil’s Gvnobroomtabletten, en bovendien een hete drank van glauberzout en oxaalzuur (driemaal warmen, viermaal schudden, vijfmaal innemen). Het was opmerkelijk met hoe weinig aandacht ze mijn behandeling volgde. Haar gedachteleven scheen elders, ze zuchtte aanhoudend en leek te luisteren naar iets buiten de kamer. Deze verschijnselen van hallucinatore paranoia (of moet ik eerder zeggen dementia praecox?) vond ik even belangwekkend als bedenkelijk, en juist had ik mijn blocnote weer op mijn patella, toen inde gang dreunende stappen weerklonken. Mevrouw Z. bleek op dat moment juist over de crisis heen, en viel ten offer aan een volstrekte collaps. Daar ik als onmiddellijk gevolg hiervan een coma vreesde (de facies hippocratica was onmiskenbaar), veranderde ik mijn praescriptie zo snel mogelijk, maar was nog niet half gereed met doorschrappen en verbeteren, toen de deur krachtig werd ontsloten en de heer Z. inde opening verscheen. Ik zal U niet in spanning laten, collega. Ik ben geen Nu weet Ge dat ikzelf inde hoogste mate strabismus divergens vertoon. Terwijl ik dus met het rechteroog de heer Z. hoffelijk bekeek, zag ik links met diep vorsende bezorgdheid naar zijn egade en overwoog een subcutane, jazelfs een intramusculaire injectie met bijengif. Ik kreeg er de tijd niet toe. Maar laat ik eerst nog iets nader ingaan op de persoon van patiënt Z., met name op de verschijnselen die hij vertoonde. Zonder aarzelen determineerde ik hem als een waarschijnlijke schizofreen, dat is te zeggen over vijf en twintig a dertig jaren. Voor dit moment echter was nog uitsluitend zijn incretorisch evenwicht gestoord, maar dat dan ook volkomen. Zijn bijnieren moesten enorme hoeveelheden adrenaline afscheiden inde bloedbaan, want de man trad met een opmerkelijke pupildilatie en een typische pallor op mij toe. Arteriae en venae stonden duidelijk op hoofd en hals. De carotide had een buitengewone pols, en toen hij de mouwen opstroopte zag ik de vena basilica zich scherp aftekenen. Elk ogenblik verwachtte ik dat de aorta het zou opgeven, patiënt scheen niet meer te redden, en uit barmhartigheid wilde ik hem een dubbel-letale dosis vaneen of auteur, ik ben een briefschrijver. Ware ik het eerste, ik hadde U nog bladzijden lang in afwachting gehouden alvorens U de vader der jongste patiënte ten voeten uitte schetsen. Nu doe ik dit onomwonden: de heer Z. was een typische athleticus. Stel U voor, zulk een familie uit duizenden! Leptosoom, athletisch, pyknisch, enfin, de hele Kretschmer bijeen. Maarde heer Z. was nog meer, hij bezat ook het spier- en verteringstype van Chaillon. Kortom, een geval om voor te knielen. andere cyaanverbinding voorschrijven (welke, weet ik niet meer), toen hij met een donderende slag de glazen deuren opengooide (typisch verschijnsel van claustrofobie!), en het volgend moment mij in mijn kraag greep. Hier moet ik U de situatie der woning duidelijk maken; zij is overigens eenvoudig genoeg. De salon ligt aan de voorkant, met grote dubbele deuren die kunnen openslaan naar de voortuin, van de straat gescheiden dooreen laag stenen hek. Patiënt nu vatte mij, terwijl ik nog schrijvende was, bij de kraag, stelde mij op in de richting van de tuin, bracht een krachtig contact teweeg tussen de bal van zijn voet en mijn os sacrum, en ik beschreef inde lucht de fraaiste boog die een menselijk lichaam maken kan, door de deuren en over de hele tuin heen. Ik voorzag wat er komen zou, en onderweg veranderde ik dus mijn recept, en gaf ik mijzèlven een praescriptie. Ge raadt wel reeds dat het eenvoudig Peru-balsem was, een oud middel waarbij ik echter, zoals Ge weet, zweer, en dat mij zeer te stade kwam toen ik (neerkomend op alle vier) mijn knieschijven, ik bedoel mijn patellae, tegen de straatklinkers lelijk ontvelde. Nu zit ik met twee zwachtels ter plaatse, maar overigens vrijwel pijnloos, dit relaas aan U te pennen. Geen vreemden zagen mijn val, de straatwas met de Zondagmiddag totaal leeg. Maar ik verzeker U, waarde collega, al was ze stampvol geweest, ik zou het niet hebben betreurd. Een ietwat lachwekkend figuur, een geringe laesie vormen geen te hoge prijs voor de kennismaking met de waarlijk unieke patiëntenfamilie Z. Meld mij of Ge ook leergierig zijt (in gedachten zie P.S. Nog eens over het geval nadenkend herinner ik mij dat patiënt de heer Z. de salon betrad met een typische facies leonina. Wat leidt Ge daaruit af? Noot. Blauwschuit: spataderen; pyknisch: stevig en vrolijk; asthenisch-leptosoom: krachteloos, mager en droefgeestig; athletisch: gedrongen en somber; papillen: tongkliertjes; infantiel: kinds; contractie: vernauwing; diafragma: middenrif; tonus: spanning; primipara: meestal vrouw die voor het eerst moet bevallen, hier vrouw die (nog) slechts aan één kind het leven schonk; rachitis: Engelse ziekte; thorax: borstkas; mammae: buste; spina: wervelkolom; vertex: voorhoofdsbeen; atlas en epistrofeus: eerste, resp. tweede halswervel; femur: dijbeen; hypotonie: spierslapte; epigastrium: bovendeel van de buik; paranoia en dementia praecox: vormen van verstandsverbijstering; collaps: instorting; coma: bewusteloosheid vóór de dood; facies hippocratica: gelaatstrek bij het sterven; Chaillon: een volgeling van Kretschmer; strabismus divergens: scheelzien met wijde oogstand; subcutaan: onderhuids; intramusculair: tussen de spieren; schizofrenie: vorm van verstandsverbijstering; incretorisch evenwicht: normale werking der klieren die rechtstreeks in bloed of lvmfe afscheiden; adrenaline: product der bijnieren dat de ik U al likkebaarden), en ik geef U, mits vertrouwelijk, het adres. Met mijn collegiale groeten, geheel de Uwe Dr Graff, arts verschijnselen van woede opwekt; dilatie: verwijding; pallor: bleekheid; arteriae: slagaderen; venae: aderen; carotide: halsslagader; vena basilica: een ader bij het elleboogsgewricht; aorta: hartslagader; letaal: dodelijk; claustrofobie: engtevrees; os sacrum: heiligbeen; laesie: kwetsuur; facies leonina: leeuw-uiterlijk, gelaatstrek van leprozen. Dit is een verhaal uit de voortijd, toen zich een werelddeel uitstrekte van Madagaskar tot over het midden van de Indische Archipel, dwars over de huidige Indische Oceaan. Men noemt het Lemuria, wat zeggen wil: Continent der Halfapen. De lemuriden waren te dien tijde soms mensengroot. Uit zijn middagslaap werd Pa-mit het eerst wakker, en hij stootte Yoe-lelpi aan. Hoor! Inde verte sprak de donder nog even na. De vrouw knikte. Ja, de kenteringstijd brak aan, de tijd van allerlei gevaren, bosbrand, boze stromen, bliksemslag ziekten, de tijd van de ondoorzichtige regengordijnen die zo tegen de hutopening stonden dat zij een deel schenen van de hutwand zelf, maar dan beweeglijk en kil, en zo dicht waren geweven dat men geen adem kon halen buiten, en binnen nauwelijks. De tijd ook dat de dieren boosaardig werden, dat het inde moerassen ging krioelen van slangen. Dan waarschuwden in het kleine kraaldorp de moeders de kinderen om vooral dicht bij huis te blijven met de woorden: Denk aan Ti-woba! Want deze was voor jaren dooreen rood-en-gele krotaalslang inde voet gebeten, en daaraan niet gestorven, maarde ene ziekte had hij over de andere gekregen, en thans was het gif gekropen tot in zijn ogen en was hij krankzinnig. Maar wild was hij niet, goedaardig integendeel, een ommegaande waarschuwing, en daarbij LEMURIA stond hij inde kenteringstijd in ere, want dan zag hij onder de horizon de kwade dingen die uit het Westen in aantocht waren al reeds vóór een ander ze kon vermoeden of een boodschapper ze melden. En hij keek altijd naar het Westen, want het kwaad ging de tegengestelde kant van het licht, en het reisde des nachts. De hut van Pa-mit stond een weinig afgezonderd, als het ware op een voorpost. De hut lag dicht bij het vuur dat aan de voet der eerste bomen smeulde onder een afdak. Hij deed zijn lendelap van pantervel om, en met de knots inde hand ging hij naar het vuur. Hij ging nooit zonder wapen. Yoe-lelpi volgde hem in haar rok van gras. Weer sprak de donder, maar altijd nog ver. Hij keek omhoog; de hemel was witachtig, de zon brandde er schuins doorheen over de open bosplek. Hij beduidde zijn vrouw de rots te beklimmen om te zien of er wolken en wind op komst waren, en hij gaf haar zijn wapen mee tegen de slangen, zo talrijk thans in het moer aan de voet van het gesteente. Hijzelf ging onderwijl naar het vuur. Het vuur werd dag en nacht bewaakt en onderhouden, niet slechts omdat het moeilijk waste vinden of te maken (dat kostte soms zoveel dagen dat het niet te tellen was), maar vooral omdat het vuur een godheid bevatte die men verstandig deed te vriend te houden. Hij nam dus de plaats in van zijn voorganger en samen spraken ze wat over de komende regentijd, de noodzaak het dichte afdak nog meer te versterken en de voorraden hout en planten snel aan te vullen. Af en toe kwam een vrouw uit de kraal met een bos rijs van het vuur lenen; dan pookte hij met een lange zwartge- Van lieverlede begon het te roken boven de kleine veldovens van steen voor de hutten. Nu waren zij nog buiten, maar overeen paar dagen moesten zij binnen worden opgebouwd, en dan zat men inde vreselijk scherpe rook met traanogen te hoesten, maanden lang, en traden de kwaadaardige oogaandoeningen weer op. De voorganger van Pa-mit ging heen, Yoe-lelpi kwam terug. Zij boodschapte van de rots, die haar punt stak boven het oerwoud, dat er zeer zwarte wolken lagen in het Westen; daaruit klonk nu en dan het gestommel van de donder, en wind was er heel niet en de wolken schenen niet verder te komen. Maar ach, wat zagen zij zwart; zo zwarte had ze nooit eerder gezien. Een plotseling geschreeuw uit het midden van de kraal deed haar wegrennen. Pa-mit bleef bij het vuur, maar hij zag om over zijn schouder. Daar stond Tiwoba te gillen en te gebaren; het was de kenteringstijd; zeker bezocht hem een van zijn gezichten. Door het sissen van het vuur kon Pa-mit geen woorden verstaan, maar hij zag dat Ti-woba bezwijmde en in zijn hut werd teruggedragen. Yoe-lelpi kwam aandraven. Ach, dat was wel heel ontzettend! Want Ti-woba had een droom gehad, en wakker geworden moest hij het uitschreeuwen. Dit werd geen gewone kenterings- blakerde stok. Het vuur was afgedekt dooreen koepel van aarde en leem, waarin kleine luchtgaten. Hij maakte zulk een gat iets wijder, en dan kon de vrouw van de godheid lenen. Want nemen duldde deze niet; men leende, al gaf men nooit terug. De vrouwen zouden ook nimmer verzuimen de weldoener ootmoedig knielend te danken. tijd, neen, dat werd het allerminst. Er waren in het Westen onbeschrijflijke dingen gebeurd, maar zo ver weg onder de horizon dat men er hier niets van had kunnen zien of horen: land en zee waren ineen beroering geraakt, een heel stuk van het land was af gesneden, en zat nu rondom in het water 1 en de zee vrat verder naar het Oosten, want alle kwaad kwam immers uit het West?! Toch, het zou nog duren eer ze hier was, maar een ander gevaar was al veel dichterbij. Dieren die lang tevoren de beroering hadden voelen aankomen trokken naar het veilige Oosten. En, tah, zulke dieren had men hier nog nooit gezien. Ge kent die stille ongevaarlijke nachtbeesten die aan apen herinneren, maar ze hebben zo grote ronde puilogen en aan de achterpoten een klauw2. Welnu, deze beesten waren op komst, maar dan zo groot, zo groot. . . Die nacht bij het langzaam rollen vaneen verre donder lag Pa-mit in zijn hut als een voorpost te luisteren. En omdat hij Westelijk lag, en geen hinder had van het klein nachtelijk geluid uit het dorp, en omdat zijn gehoor zo verfijnd was en het vuur niet siste vernam hij het eer dan een ander en stootte Yoe-lelpi aan. Het geluidde als een wind, maar het was toch geen wind, een hoog geruis inde boomkruinen, en takken knapten. Zijn hutopening was dichtgewield met een schijf uiteen boomstam, maar door de kieren zagen hij en zijn vrouw. Het zijnde rode woudgoden3, fluisterde de vrouw, maar Pa-mit fluisterde terug: Neen, kijk, dit zijn beesten, en ze hebben staarten, en wat een ogen! 1 Madagaskar 2 Lori’s en maki’s 3 Mawa’s, orang-oetans Ze hebben, fluisterde Pa-mit, een tijger overvallen. Misschien dat hij ineen boom klom, hun tegemoet. Ja, dat moet wel, het klinkt van boven af, hoor hoe ze hem verscheuren. Gelukkig maar, dan sparen ze denkelijk ons. Het hele dorp hoorde het doodstil aan, en tegen de morgen wou niemand eerst buiten, tot Pa-mit het waagde en ging naar het vuur. De wachter was gevlucht, doch het vuur brandde nog steeds, een goed voorteken. Heel stil bewogen die dag de bewoners der kraal, en ook de kinderen zwegen, en allen keken naar de beesten die nu inde bomen sliepen. Ze sliepen zittend, krom voorover gehurkt, hun armen gestrekt tussen hun benen, hun hoofden tussen hun armen, in gevorkte takken. Neen, van de rossige mawa’s hadden deze dieren niets, met hun donkere, dichtbehaarde pelzen, en hun kop had, in tegenstelling tot de mawa’s, die góden zijn, niets menselijks. Ook slapen de mawa’s niet overdag: Licht gewolk zeilde over en daartussen de maan. En o, als de maan die ogen trof, ze bliksemden van star vuur. De hele boomkring rond de open plek stak vol geweldige ogen, uit de hoogte neerblikkend op de kraal, ogen dicht bijeen, en de hand vaneen mens zou ze niet kunnen bedekken. En waar een dode boom stond zagen ze de beesten voluit zitten, hangen, klauteren, mensgroot en meer, en met handen en voeten heel menselijk. Dan klonk er bekend spinnen, toen miauwen, toen brullen, en harde, haast menselijke keelklank van de nieuwe dieren. ze handelen gelijk goede góden betaamt, en ze snurken niet dat het hele bos er van dreunt. En toch, goed bezien, ook deze beesten benaderden nog de mens: door hun slaaphouding. Zo kan immers ook een volwassene, wie de neerbliksemende uitputting geen tijd liet zich te strekken, slapen gelijk het valt, in zittende houding desnoods. En als de kraalbewoners een ogenblik geneigd waren het gevaar gering te achten, hield een enkele blik op die éne dode boom hen in bedwang. Want in het felle licht zagen zij daarlangs getekend een brede baan bruinrood gedroogd tijgerbloed, oud bloed, toch herkenbaar, de enige rest van de nachtelijke strijd. Na zonsondergang vluchtten allen weer inde hutten: de reis door de kruinen werd hervat. Het volk der lemuriden ontwaakte, zij rekten zich, geeuwden, krakeelden, en dan ving de tocht aan. Oostelijk. Zo reisden zij. Oostelijk, het ene volk na het andere, altijd Oostelijk, en het windstille tropenbos ruiste van het schuren van hun lijven door de bladerkronen. Pa-mit’s gedachten gingen telkens naar het vuur, want thans minder dan ooit mocht het doven. En daar niemand waakte kroop hij er zelf voorzichtig heen, onder een mantel van bladeren dat hij vooral niet zou opvallen aan de nachtelijke reizigers. En hij was heel blij dat zijn hut zo dichtbij lag, veel dichter dan welke andere ook. Maar het vuur ging niet teloor. Toen kwam een nacht dat het heftiger nog bewoog inde kronen, maar dit was ander geluid, en de donder sprak van nabij. Het ving aan te waaien, nu werkelijk, en een fijne zilverregen opende de nieuwe dag. Er zaten er velen bijeen inde hut van de zieke, en Ti-woba sprak met dichte ogen, want hij was blind inde laatste tijd: waarheen ze gaan en welk lot tegemoet, maar ik zie naar het Westen; vandaar komen ze niet meer, de laatsten gingen over ons heen, en alleen de zee nadert, langzaam en onafwendbaar. En eenmaal zult gij voor de zee moeten vluchten, gij of uw kinderen; die zee wordt heel diep. Terwijl ik mij juist aan mijn middagmaal zou zetten, werd zonder kloppen de deur geopend en trad mijn buurvriend, de heer Kenee, binnen. Ik zal, zei hij, met uw goedvinden een stukje meeeten, en zonder uw goedvinden ook, zo voegde hij er bij met een lach die mij ontwapende. Ik had de laatste tijd zes vleesloze dagen per week ingesteld, om redenen die ik hier kiesheidshalve wil verzwijgen, maar die men u haarklein kan uitleggen op het Departement van Economische Zaken. Derhalve gunde ik mij slechts op één dag, de zevende dag der week, de rustdag, de weelde vaneen vleesmaal, en terwijl op werkdagen mijn kaken en mijn maag een weinig gestoorde rust genoten, waren zij op de Zondag de vlijtigst arbeidende onderdelen van mijn lichaam. Ik zat dus want het was een Zondagmiddag met drie gebraden runderlapjes vóór mij; de zoetste verschieten deden zich reeds op, toen de heer Kenee in mijn voorgenomen rust en werkzaamheden moedwillig ingreep, zich over mij zette en mijn maal attaqueerde. Een van de lapjes had ik reeds op mijn bord genomen, mijn buurman echter trok het schaaltje naar zich toe, eenvoudigweg zeggend: Ik eet wel zo. Ondertussen had ik mij van de aardappelen en prinsessebonen bediend. Om de derde lap zullen we straks loten, zei de heer Kenee, en speelde middelerwijl zijn portie vlees met een lepel die ik over had naar binnen. EET MEER MENSENVLEES- Het antwoord lag voor de hand: te trachten mijn gast bij te houden. Niet zodra had hij dit echter inde gaten of hij versnelde zijn tempo, en aldus schrokten wij, bezield vaneen weinig verheffende wedstrijdmentaliteit, aardappelen, jus en bonen op, die anders voor mij nog de volgende dag toereikend zouden zijn geweest. En zulks onder het diepste stilzwijgen. Het kan zijn dat de heer Kenee na dit maal zich zijn gastplicht van onderhoudendheid bewust werd; in elk geval leunde hij achterover inde houding van iemand die aan heengaan vooreerst nog niet denkt. En terwijl hij met zijn lepel speelde ving hij aldus aan: Het vlees dat u mij hebt voorgezet, om van de rest te zwijgen, was redelijk goed toebereid, maar... een waarheid die u me niet zult afstrijden is dat het beestenvlees was, de aard van het beest daargelaten. En nu wil ik u niet verhelen dat ik de laatste tijd met plannen rondloop de consumptie van mènsenvlees te Hij Was begrijpelijkerwijs veel eerder gereed dan ik, en consumeerde, kennelijk gedachteloos, de derde lap. Toen hij zich hiervan ten laatste bewust werd zei hij: Tja, gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer, en per slot komt het wel goed uit, want ik ben eigenlijk principieel tegen loterijen, in welke vorm ook. Mijn gast liet het inmiddels niet bij het vlees, maar begon de inhoud der overige schalen aan te spreken. Hij bezat niet bepaald een groot hoofd, maarde mond daarin leek mij bedenkelijk wijd; trouwens, ik zou met de heer Kenee ontevreden zijn gebleven, al had hij een pruimemondje bezeten. Evenwel, wat was er aan te doen? bevorderen. Ik ben op die gedachte gekomen door de lezing van de tweede, veel vermeerderde druk der memoires van de Sileziër Denke 1. U kent waarschijnlijk niet zijn geval u waart toen nog te jong maar er werden hele potten gezouten mensenvlees bij hem ontdekt. Die man stierf op het schavot, gelijk het lot is van elke pionier. Maar ik verzeker u, ik heb voor die man een erezuil in (Je vorm vaneen vleesboom opgericht in mijn centraal verteringsapparaat. Zelfvoldaan klopte de heer Kenee zich op de maag. En ik behoef u wel niet te zeggen, vervolgde hij, ver trouwelijk overleunend en de armen leggend om mijn lege schotels en schalen, ik behoef u niet te zeggen dat de primitieve volkeren inde wereld van thans een lichtend voorbeeld vormen voor ons, zogenaamd geciviliseerden, want het nuttigen vaneen goed toebereid medemens moet een culinaire ondervinding wezen van de allerhoogste orde. Of zoudt u me willen afstrijden dat de mens, dat werelddier par excellence, lekkerder smaakt dan het stuk paard dat ik zo even de eer had in uw aanwezigheid te verorberen? Zijn wij dan geen slaven vaneen belachelijk vooroordeel? Maar u begrijpe mij goed: ik ben niet bloeddorstig, ik zal geen medemens om der wille van zijn smakelijkheid of zijn voedzaamheid doen vermoorden, ik wens slechts hem, eenmaal gestorven, te doen distribueren. Mits volkomen gezond, en met het paarse stempel van de keurmeester. Ach, welke hemelse vergezichten openen zich daar voor de moderne Lucullus! 1 Denke is een historische figuur van kort na de eerste wereldoorlog. Hier gaf de heer Kenee zich over aan dithyramben welke ik om eisen van bondigheid daarlaat. Hij haalde een vel folio uit zijn zak en zei: Ik heb de Liga der Vrienden van Mensenvlees gesticht. Hier is de ledenlijst. Mijn naam prijkt bovenaan. Mag de uwe de tweede zijn? Ik heb de contributie gesteld op vijftig cent per jaar, met een dubbeltje entreegeld; men moet laag bij de grond aanvangen, anders schrikt men af. Later kan ik donateurs en begunstigers instellen, en voor dezen de contributie hoger bepalen. Ik ben met u als eenvoudig lid tevreden. Ik keek enigszins aarzelend naar de lijst en vroeg: Vrijwaart het lidmaatschap tegen opgegeten worden? Verontwaardigd keek hij me aan. Dat zou de grootste dwaasheid wezen. De Liga is consequent en vraagt niet naar leden of niet-leden. Maar een geheel andere kwestie en hier monsterde de heer Kenee mij scherp is of u ooit in aanmerking zult komen om onze dis te sieren. En dan denk ik aan redenen van interne aard, want eerlijk gezegd, uw uiterlijk bevalt me niet, u zijt, hoe jong nog, reeds in hoge mate ziekelijk; neen, neen, waarde heer, we lusten u niet, dat staat reeds thans voor mij vast; het nobele stempel van de keurmeester zal uw stoffelijk overschot nimmer worden opgedrukt... Toch, het neemt niet weg, dat we u als lid graag aanvaarden, voor het verbreiden van onze denkbeelden. Er valt op het onderhavige terrein prachtig werk te doen voor iemand van uw jaren, iemand met uw jonge geestdrift. Vermoedelijk was mijn gelaatsuitdrukking naar zijn De Liga is consequent. Dat wil zeggen, ze begrijpt geen volgelingen te kunnen kweken wanneer ze niet de practijk van haar leer hun voor ogen tovert. Ik heb mij dus gezet aan de samenstelling vaneen Kookboek, en ben daarbij te rade gegaan zowel met de smaak van de eenvoudige burgerman als met het meer verfijnd verhemelte van de patriciër. Laat ik u enkele recepten voorlezen. Hier hebben wede gewone burgerpot: „Grondwerker-goulasch. Men verwijdert allereerst de pruim, kookt de grondwerker daarna goed gaar, snijdt hem in niet al te kleine stukken, en stooft hem op met wat peper, thijmkruid en nootmuskaat. Een variant is a la jardinière, op een platte schaal, ineen krans van groenten van het seizoen. De lichte dranklucht die dit maal gewoonlijk verspreidt, zal voor de meesten een aantrekkelijkheid temeer zijn. Zo niet, dan neme men een grondwerker-geheelonthouder, wat echter een vrij zeldzaam artikel is”. De heer Kenee bladerde verder. Of dit, ook een uitnemend volksgerecht: „Sovjetworst. Men wasse de communist in helder water, rijkelijk wassen aanbevolen, zonodig schrappen. Men zette hem daarna te vuur en schuime regelmatig af, daar dit artikel zeer veel schuim pleegt op te geven. Vervolgens voorzichtig uit de vleesketel lichten en zorgen dat van het overtalrijk bezinksel niets meekomt. Eén persoon is voldoende voor 25 a 30 worsten die men boven een zin nog niet toereikend geestdriftig, dus nam hij andere middelen te baat om mijn vuur aan te wakkeren. Hij sloeg een beduimeld notitieboekje open en hernam: De heer Kenee was nog niet uitgesproken. Ziehier iets fijns: „Zure lappen van freule. De lappen moeten omstreeks 50 jaar oud zijn. Men kan ze nemen van de heupen of van de haas. Dit artikel moet overigens delicaat worden behandeld; men stove het op een zacht vuur, fruite, het met een uitje en voege 3 a 4 blaadjes foelie bij. Spaarzaamheid in het gebruik van azijn wordt aanbevolen. De lappen zijn reeds van nature sterk zuur.” En weer doorbladerde de heer Kenee zijn opmerkelijk kookboek. — Dit gerecht mag ik u niet onthouden, want ik zie aan het krullen van uw neus dat u een lekkerbek zijt: „Ambassadeurskop. Kan op vele wijzen worden toebereid. Het eenvoudigst is: naturel. Men kookt hem af en smoort hem in boter. De hersenen vallen meestal niet mee; men doet dus verstandig deze rustig te laten zitten en zich te vergenoegen met de vlezige delen. Dampend opgediend op een platte schotel en met een flinke bos peterselie inde bek zal hij hoogst fris en appetijtelijk van voorkomen zijn. Een eenvoudige variant is a la Holstein: men legge slechts een spiegelei over de schedel en klaar is Kees, namelijk de kop van Kees. A la Holofernes dient men dit artikel in zijn eigen sap op, onder toevoeging vaneen zwaardpunt zout. Weer anders is: gepaneerd; aldus komt hij ter tafel met brosse turfvuur inde schoorsteen te roken hangt. Men kan hem ook toebereiden als bloedworst, maar moet er wel mee rekenen dat hij in die vorm alleen aftrek zal vinden onder de aanhangers der Nationaal Socialistische Beweging”. bruine korstjes over de ganse hersenpan, een alleraardigst effect. Het fijnst evenwel is ambassadeurskop aux grands crus de France, dat wil zeggen ineen wijnsaus van oude bourgogne, maar men zij voorzichtig met de porties, want dan is de kop zeer koppig \ Hier sloeg de heer Kenee het boekje dicht. ls het niet om te watertanden? riep hij in ver- voering. Maar vlak daarop schoot zijn oog bliksemschichten. Hoe nu? donderde hij mij toe, ik zit hier te watertanden, en u durft te klappertanden? U durft mij de smakelijkheid van mijn recepten af te strijden? Maar dat zal niet gezegd zijn, meneer, dat zal niet gezegd zijn dat ik mij hier bij de voordracht van mijn eigen schepping dooreen aardworm als u laat beledigen. Uw kop zal over de tafel rollen, mijn kookpot zal hem versmaden en mijn voeten zullen hem verschoppen, maar hébben zal ik hem. De gevaarlijk-waanzinnige trok een vlijmscherp slachtersmes van verscheiden ellen lengte en stortte naar mij toe... Gelukkig bevrijdde op dit moment het krachtig geklappertand van mijn kunstgebit mij uit deze rampzalige nachtmerrie; ik kwam met gevoelens van dankbaarheid tot vol besef der realiteit. Het was Maandagochtend, ik had nog zes vleesloze dagen vóór mij. Goddank, zuchtte ik. Op een Engelse vrachtzoeker keerde ik van Java naar mijn land terug. De reiswas lang, maar veel meer gevariëerd dan die met een mailstomer volgens de gewone route. Wij zouden Ceylon aandoen, een paar havens aan de zuid- en westkust van Afrika, Bordeaux en Southampton. Op die manier zag ik niet slechts meer van de wereld, maar maakte ook een opeenvolging van seizoenen mee, sneller in haar gevariëerdheid dan ik zou hebben beleefd indien ik thuiswas gebleven. Want in Zuid-Afrika moest de Congrel het hartje van de winter treffen. Dit schip had enige passagiersaccommodatie. Mijn hut was best, de keuken liet niets te wensen, en de weinige reizigers zaten altijd aan tafel met de kapitein die een sociabel mens en een gezellig verteller bleek. In Singapore kwam er nog een Engelsman aan boord, zekere Huntington, een man van ruim dertig jaar, lang, pezig, reeds enigszins grijzefid en nogal nerveus. Hij ieek mij al gauw door iets gepreoccupeerd, wat wel het duidelijkst aan de dag trad tijdens de maaltijden. Hij was volstrekt niet onwellevend, maar nam aan het gesprek weinig deel en kon met name tijdens de uitgesponnen, zij het smakelijke en gewoonlijk grappige verhalen van de kapitein afwezig vóór zich staren. Het is zeker dat zijn aandacht nooit lang bij het vertelsel bleef, en zijn glimlach, als de anderen schaterden, was enkel de reactie der beleefdheid. Hij zonderde zich niet af, en wanneer wij na de laatste maaltijd nog een paar uur in onze stoelen lagen NIEUWE KLEUREN op het achterdek, waar een kleine ruimte aan de passagiers was toegewezen en overspannen met een zonnezeil, wanneer wij daar een weinig verkoeling vonden, een sigaar rookten, een splitje gebruikten, en wat napraatten, dan was Huntington altijd aanwezig, maar hij bepaalde zich tot enkele opmerkingen. In Colombo lag de Congrel twee dagen en een nacht. Toen de ergste hitte voorbij was ging ik aan land en bezocht het Hollandse kerkhof, want overal waar zich herinneringen aan onze oude nederzettingen bevinden ben ik daarvan een toegewijd bezoeker als de tijd zulk een bedevaart vergunt. Maar ik had van de hoofdstad van Ceylon het moois gauw af gekeken. De steden van Azië tussen de keerkringen lijken veel op elkaar, voor zover ik ze ken, – en ik had er al verscheidene gezien. Die avond zocht ik mijn boot weer op, en ik bleet er de volgende dag. Des ochtends vernam ik dat Huntington niet aan boord had geslapen; hij moest dus de nacht in Colombo hebben doorgebracht. Hij verscheen eerst kort voor de Congrel vertrok. Zijn zenuwachtigheid scheen eer toegenomen dan verminderd, en over zijn trekken schemerde een somberheid. Hij stootte mij daarmee echter niet af. Trouwens, er lag iets sympathieks over zijn verschijning. Hij was eer een lelijke dan een mooie man, maar zijn gezicht behoorde tot die welke meer zijn dan mooi: innemend. Ik had me al van de eerste dag af tot hem aangetrokken gevoeld, en, als hij slechts wat mededeelzamer was geweest, zou ik aan hem, meer dan aan de paar andere aanwezigen, een ideaal reisgenoot hebben gehad. Zonder het precies te beseffen zocht ik toch nog aldoor toenadering. maar niet naar. Echter geloof ik dat de kapitein op deze breedte iets van die aard niet had verwacht, laat staan beleefd. Wij bevonden ons nog inde omtrek van de evenaar, en niettemin was het koel geworden. De zee bleef kalm, maar vormloze wolken joegen vrij laag boven het schip, en er leek iets herfstigs inde lucht te zweven. Die avond was het kil, bijna koud aan dek, en vermoedelijk dank ik daaraan de weergave van wat Huntington overkomen was, want wij waren toen op het achterdek de enigen, omdat de andere passagiers de kapiteinshut verkozen hadden. Na die avond hebben we niet meer vertrouwelijk gesproken, en Huntington verliet ons in Mombassa. Hij zat al onder het tentzeil, toen ik een stoel nam naast de zijne. Ik kon hem nauwelijks zien en hij had zijn aanwezigheid dan ook aan mij geopenbaard doordat de eigenaardige zoetige geur van zijn pijptabak mijn reuk trof, een tabak die alleen hij rookte en die mij te zwaar was gebleken toen ik eens uit zijn leren zakje had mogen stoppen. lk ben, zo vertelde hij na slechts een paar inleidende opmerkingen, die nacht in* Colombo overgebleven, omdat ik daar naar iets zocht. Ik wou namelijk bijwonen wat ik bij een vorige gelegenheid had ondervonden. Mijn beleving liet overigens gemengde gevoelens bij me achter die in hoofdzaak vaneen onplezie- Wij koersten zuidwest toen al spoedig het weer op een merkwaardige manier omsloeg. Nu is mijn persoonlijke ervaring deze dat men bij de leiding vaneen schip nooit veel te weten komt betreffende de meteorologische omstandigheden van de vaart. Ik vroeg er dus rige aard waren. Maar ze waren tegelijk zo vreemd dat, al heb ik er ook een zekere nervositeit en gedruktheid van overgehouden, ik toch de plek waar ik mijn gewaarwordingen heb ondergaan nog eens wilde bezoeken. En daarbij had ik een speciale bedoeling die u straks duidelijk zal worden. Intussen, ik ben niet geslaagd ondanks het feit dat ik twee volle dagen en een avond aan mijn nasporingen heb besteed. De kwestie is als volgt. Een goed jaar geleden was ik op mijn heenreis naar de Straits. Aan boord kreeg ik contact met een landgenoot zijn naam doet er niet toe met wie ik op vertrouwelijke voet kwam te staan. Hij had veel studie gemaakt van de zogenaamd geheimzinnige krachten waarover sommige oosterlingen beschikken. Dit onderwerp trok me aan. Ik ben van nature zenuwachtig zodat het eigenlijk niet verstandig was me daarin te verdiepen, maar ik ben ook heel nieuwsgierig en tuk op nieuwe sensaties. Kort en goed, hij beloofde me in Colombo iets te laten zien dat stellig gloednieuw voor me was. Hij had veel manifestaties in het Oosten als bedrog kunnen ontmaskeren, maar sommige toch niet en ook niet dat wat hij in Colombo had ondervonden en wat hij thans mij wilde doen beleven. Nu moet ik u zeggen dat ik nooit op occult terrein heb geëxperimenteerd, maar hij scheen anders over me te denken, en ik liet hem in die waan. Had ik hem toevertrouwd dat ik een volslagen leek was, mogelijk zou er dan niets van de show zijn gekomen, want hij vertelde dat hetgeen ik zou ervaren weliswaar zonder enig gevaar was, maar dat hij toch niet een nieuweling aan een zo kras visueel staaltje zou wagen, omdat men in genoot met kennelijke zin voor regie. De hut van de Singalees lag aan een zijpad van de grote weg, een echt inlands krot op een dor terrein, zanderig met hier en daar een pluk van wat ik denk dat een soort woestijnmoswas en met enkele magere koningspalmen in het wilde verspreid. Het was een opvallend naargeestige lap grond en zelden in mijn leven heb ik een zo grote mate van desolaatheid gezien als toen en daar. Ik wist niet dat het nog veel erger zou worden. De man zat voor zijn hut in het stof, en nadat mijn landgenoot enkele woorden tot hem had gesproken en geld gegeven ging hij de hut binnen en kwam er uit met een wrakke rieten leunstoel. Hij was een lange broodmagere kerel, alleen bedekt met een lendelap en een hoofddoek. Toen hij zich van ons verwijderde zag ik een witte vlek tussen zijn schouderbladen. Ik vroeg aan mijn landgenoot of liet lepra kon zijn, maar hij wist het niet. Het was me overigens bekend dat de besmettingskans bij die ziekte gering is en het incubatietijdperk zich over tientallen jaren kan uitstrekken, terwijl mijn landgenoot me geruststelde door te verzekeren dat de inlander mij niet zou aanraken. Desondanks weigerde ik inde stoel te gaan zitten, maar ik wees naar een van de magere palmen, liep er heen en zette me in het beetje schaduw plat op de grond. Over zulksoortig ge- het occulte geleidelijk moet worden opgevoed. We waren ’s middags in Colombo en zouden ’s avonds verder gaan, maar we hadden tijd genoeg voor ons bezoek. Hij liet ons beiden even buiten de stad brengen waar de bewuste sinjeur woonde die mij het „wonder” zou laten zien. Wat dat wonder was verzweeg mijn land- drag van de blanke toont de oosterling dooreen ervaring van eeuwen geen de minste geraaktheid, en zo was het ook met de Singalees die vergezeld van mijn landgenoot mij was gevolgd. Hij bleef schrijlings voor en over mij heen staan en bracht zijn handen tot dicht bij mijn ogen. Even later brabbelde hij wat, hetgeen mijn landgenoot die de taal verstond aan mij overbracht. Ik moest mijn ogen nu sluiten. Ik deed het in de mening dat ik inde gebruikelijke toestand van verdoving zou worden gebracht. Maar het tegendeel was waar. Ofschoon ik zeker wist dat de man mij niet aanraakte voelde ik de druk op mijn oogleden toenemen en tegelijk mijn zintuigen geprikkeld worden tot een hogere activiteit. Ik vernam heel duidelijk het rustige ademen van de beide mannen, en het scheen me zelfs toe dat hun hartklop waarneembaar was. Geluiden die van heel ver moesten komen drongen met scherpte tot mij door, en de roep vaneen mens ergens inde buurt deed me pijnlijk aan. De lichaamsgeur van de fakir werd me haast ondraaglijk en hinderlijk zelfs die van mijn landgenoot. Maar het meest trof me de buitengewoon vermeerderde vitaliteit van mijn gezichtsvermogen, en dat terwijl mijn ogen gesloten bleven. Ik begon door mijn oogleden heen de gestalte van de inlander te zien en die van mijn vriend welke naast hem stond. Ik zag met onmiskenbare duidelijkheid dat de laatste zijn pijp stopte uit zijn tabakszak en ik vreesde mijn bezinning te verhezen als hij er de brand in stak. Ik rook de guttaperchastank van zijn pouch, ik rook de benzine en zelfs de metaalgeur van zijn aansteker zodra hij deze inde hand nam. Maar, als gezegd, de op- kort:. Wat mij tot dusver was overkomen betekende alleen inleiding. En toch ben ik blij daardoor enigszins voorbereid te zijn geweest. Mijn psychische schok kwam met helemaal onverwacht, maar aan de andere kant met een kracht die ik niet had vermoed. Ik kan met zeggen dat ik mijn ogen-opsloeg omdat mijn vriend dat verzocht. Ze schenen vanzelf open te gaan, plotsemg. Tegelijk moet ik zijn opgesprongen, maar ik heb pas later bemerkt dat ik weer op mijn benen stond. Wat ik zag, – daarvoor schieten woorden te kort. Ik an alleen maar verklaren: het was ijzingwekkend, en het ijzingwekkende lag inde kleuren, slechts daarin. at de vormen betreft was er niets veranderd. Maar die kleuren! Een blikkerig, glinsterend zwart overheerste, want zo waren de bodem en de hemel. Als lood zwart kon zien, zou men die kleur misschien nog het best benaderen met het woord loodzwart. Er was bovendien een niet te beschrijven variatie in het zwart de bodem nog blikkeriger dan de hemel. De enkele grijze mosplekken zagen rood, maar dan vaneen rood dat in de natuur met het gewone mensenoog niet te zien is, en hetzelfde geldt voor het grauwgeel van de palmbladeren en het weer ander geel van de stammen. Het was een ronduit infernaal rood en infernaal geel Ik voelde dat mijn ogen dit alles met een stalen hardheid doordrongen en tegelijk dat die kleuren met eendere wdcking van mijn gezichtsvermogen bleef het wonderbaarlijkst, en dat bij stijfgesloten ogen. Een gevoel van malaise had me bevangen. – Toen zei de inlander weer iets, mijn vriend vertaalde, en nu was het ineen ogeni ** gebeurd. Het werkelijk fenomeen duurde heel hardheid op mij toekwamen. Deze beestachtige hardheid zou voor het normale oog niet te verdragen zijn geweest, maar in het mijne moest een tegenwicht gelegd zijn. De strijd van kleur tegen oog en van oog tegen kleur duurde overigens maar even. Toen trok alles snel weg en zag ik het armetierige landschap als voorheen. Maar ik voelde dat al het bloed uit mijn wangen was weggevloeid, en terwijl we naar onze riksjaas terugliepen werd ik door mijn vriend gesteund. Ik bedacht later dat het een geluk was dat mijn oog niet op hem en op de fakir was gevallen toen het verschijnsel zich aan me voltrok; want de mannen waren opzij gegaan Anders had ik mijn medemens ook in zijn absolute kleuren gezien en dat waarschijnlijk niet kunnen verdragen. Absolute kleuren? vroeg ik, Huntington voor het eerst onderbrekend. Ja. zei hij, tot die theorie kwam ik tenslotte. Mijn vriend waagde zich niet aan een verklaring, maar maanden nadien, toen wij elkaar allang hadden verlaten, rees die gedachte hij me. U weet dat de kleuren die we zien de kleuren zijn die de mens aan de dingen geelt, en niet de ware klei#ren. Ik heb toen tevens leren beseffen hoe gelukkig dat is. Een bescherming, viel ik in, en dan min of meer zoals de ozonlaag inde stratosfeer ons beschermt tegen de vernietigende cosmische straling. Huntington knikte instemmend. Datzelfde heb ik ook gedacht. Ik wil niet beweren dat ik met mijn theorie gelijk heb, maar ik kan het niet anders uitleggen. En het onaangename is eigenlijk dit: ik voel me sindsdien omgeven door de vijandschap van de dingen. Mijn ogen hebben niet geleden, maar ik slaag er nooit geheel in mij te onttrekken aan de gedachte dat de dingen anders gekleurd zijn dan wij ze zien, en, met de verschrikkelijkste kleuren. Mijn landgenoot verklaarde nog onder het teruggaan het jammer te vinden dat de fakir niet de macht had onze andere zintuigen zo te prikkelen als het oog, dat hij ze alleen maar kon verscherpen. Hij had het anders graag beleefd, verzekerde hij. Maar het viel me op dat hij zich aan een tweede proef bij die kerel toch niet waagde. Het valt te betreuren dat ik hem geen deelgenoot kon maken van mijn theorie van het absolute, maar ik wist zijn adres niet. En overigens blijft het geval onverklaarbaar. Maar ik verzeker u, ik zou voor geen geld kennis willen maken met het absolute geluid, de absolute vorm en wat er nog meer absoluut mag zijn op onze aarde. Ik voel mij zó al van te veel gevaar omringd, van ontzettend gevaar. Waarom zocht u dan toch die fakir weer op? vroeg ik. Hij zweeg even, en antwoordde toen: Ik wou u laten ondervinden wat mijn landgenoot met mij deed. Daar schijnt in dit alles ook nog een drang tot overhevelen te schuilen. U moet het me niet al te kwalijk nemen. Ik had u wel beter willen voorbereiden dan ikzelf voorbereid geworden ben. En ik had u natuurlijk in vrijheid doen kiezen tussen wel en niet. Maar ik heb de fakir vergeefs gezocht. Inde hut woonden mensen die niets van hem wisten, en mijn nasporingen inde stad bleven vruchteloos. Hoe hebben wij ons inde oorlog geërgerd aan de bezetter! Ik ook, lieve vrienden, dat geef ik U op een briefje. Maar ik heb mij nog meer geergerd tussen 1938 en „de Meidagen” van 1940. Het jaar 1938 was, zoals ge weet, het jaar vaneen regeringsjubileum der Koningin. Bij die gelegenheid verscheen er een magnifiek uitziend, dik en zwaar boek, op het mooiste papier gedrukt en gebonden ineen band die, in tegenstelling met wat zich daarvoor gewoonlijk uitgeeft, terech „prachtband heette. (Onze prachtbanden van tegenwoordig zijn maar van ordinair karton) Het had de titel: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld. 1 Het gaf een beeld van het vaderlands intellect ten jare 1938. Het bevatte honderden, misschien duizenden korte levensbeschrijvingen welwillend verstrekt door de betrokken persoonliikheden zelven. Het was dus een soort van Wie is date Tevens was het meer. Want door de bijvoeging van fraaie portretten, alles op geglansd papier beantwoordde het tegelijk de vraag met: Dat is m! Maar nu heb ik er mij blauw aan geërgerd dat dit boek behalve bij de rechtstreeks belanghebbenden lang met die aandacht trok welke het verdiende. Geen hoofdartikelen m dag- en andere periodieken, doch een grote, vernederende zwijgzaamheid. . . Wie het evenwel opsloeg kon te zijner mstnictie lezen hoe bijvoorbeeld een burgemeester van ee" Pla*' telandsgemeentë zich gaarne vertrad aan het biljait-1 Historisch PERSOONLIJKHEDEN laken (ik neem aan dat hij van de keu geen gebruik maakte inde raadzaal, ook bij de roerigste discussie), hoe een ontvanger der belastingen niet minder gaarne gaf dan hij ontving (wel te verstaan het eerste binnen de grenzen van het betamelijke), en zo meer. Daar waren lieden die ronduit te kennen gaven zeer gelukkig gehuwd te zijn met een verarmde freule of een goedgesitueerde burgerdochter, ook in tweede of verdere echt. En och, wat was het al die mensen puik gegaan in het leven. Maar ja, daarvoor waren ze dan ook persoonlijkheden (u voelt onmiddellijk de tegenstelling tot personen). Het lezen van de levensberichten werd aldus een waar genot. De zon straalde u uit elke bladzijde tegen, en onwillekeurig plooiden zich uw lippen tot een woord van dank aan het leger colporteurs dat zulk een oogst aan zonneschijn had binnengehaald. Het boek had in ieders handen moeten zijn, of tenminste in alle leesbibliotheken, vooral de particuliere. Maar nu wat anders. De bezetting kwam. Ik werd voorzichtiger, doch ook critischer. Ik keek meer om me heen. Ik woon ineen grote stad, en ik meende persoonlijkheden te zien die niet in het boek voorkwamen. Ik sloeg het thuis op, ik trof hun portret niet aan. En ik dacht: het boek is onvolledig. Herinnert ge u nog Koenraad van de Arbeidsdienst, de gewilligste mens uit ons vaderland, en onverdiend verguisd? Ik huurde hem voor een tijd. Hij was verre van duur, en hij droeg het zware boek achter mij aan. Ik zag alom persoonlijkheden op straat, inde rij voor de winkels, inde rij bij de bioscopen, of ordeloos toekijkend ineen oploop, of hangende inde tram. Ik Toen wachtte ik op de bevrijding en op de hervatting van het verkeer, mij de tussentijd ten nutte makend dooreen alfabetische lijst samen te stellen van de persoonlijkheden uit het boek, met de adressen. En daar ik van de bezetter grondigheid had geleerd allicht dat men iets van hem ovemeemt was ik niet tevreden met het resultaat der onderzoekingen in mijn woonplaats, en sloeg mijn vleugels verder uit. In nuchter proza, ik reisde, zodra dat weer mogelijk was, het hele land af, en ik vond duizenden persoonlijkheden buiten het boek. Ik vond hen in grote steden, dorpen, gehuchten en zelfs als kluizenaars op de woeste gronden. Duizenden namen en adressen heb ik genoteerd, honderden levens heb ik in het verkort opgetekend. Hier volgen er drie. Jonkheer Diederik Corel Petrus Jan den Turf. Particulier, wonende te Groot-Oldemuele op het landgoed Grooter Turf horst. Voert zijn geslacht terug tot omstreeks 700, toen Chilperich II inde Peel een zekere Toerof of Turruf tot ridder sloeg. Weidde uit over de strijd tussen de Turven en de Vuurmakers ten jare 1027 inde Peelse moerassen. Koestert het voornemen grote gedeelten van de Peel droog te maken ten einde te onderzoeken of er op de bodem nog Turven kunnen liggen. Is 1 m 52 hoog, maar drukt zijn lengte bij voorkeur uit in turven. Bezocht de Lagere School voor vroeg: wie bent u? En als ik het gevraagde antwoord kreeg te zelden helaas sloeg Koen het boek open, en inde negen van de tien gevallen vergeefs. Ik wist genoeg, betaalde Koen, en beveel hem bij u aan. Hij is goedkoop. Aart Prol. Paardenslachter, wonende te Blerikerbroek. Zoon van Bas Prol en Neeltje Wans. Huwde reeds op 17-jarige leeftijd, uit noodzaak, de jongedochter Klazina Hardegarina Drels. Negen kinderen: Ape, Doerak, Durkje, Fesse, Gerrie, Hube, Karse, Knudde, Ouwe, Rupe, Tjabbe, Tjebbe, Tjittes, Tjosse, Treike, Wom en Basta. Behoort tot de grootste paardenslachters van het Rijk. Kan niet lezen, maar bezit een scherpe reuk en herkent de ouderdom vaneen paardekadaver op verre afstand. Teelt in zijn vrije tijd zelf zijn groente, en ontving ons in zijn moestuin. Heeft een hoogst eigenaardige afkeer van Lievenheersbeestjes en sloeg er eens zes stuks dood in één klap, en tijdens ons onderhoud twee stuks in zestien klappen (op enige kroppen salade). Gebruikt als zakdoek öf duim plus wijsvinger óf duim tout court. Haalde uit zijn kiel een portefeuille en toonde ons daarin een hoeveelheid bankbiljetten van honderd gulden wier totaal wij ondanks de zeer vluchtige blik welke ons werd gegund op driehonderd mogen stellen. Zeide openhartig dat dit nog maar een krats was. Bood ons ten afscheid een pond paardengehakt voor ƒ 1.33. Stelde na wat pein- Edellieden (eerste tweetal klassen), en beëindigde zijn studie thuis. Is thans 62 jaar, ongehuwd en volgens zijn verklaring gehecht aan het verleden. Drinkt daarom gaarne een ouderwets bittertje, doch is matig. Gebruikt per dag nooit meer dan twee bittertjes vóór en twee bittertjes na zijn middelste twee bittertjes. Houdt niet van gestoofde kroten, voornamelijk om de kleur. Ziet deswege ook niet gaarne zijn neus ineen spiegel en doet zich scheren dooreen lakei. Rijdt veel paard, maar ligt er ook veel onder. zen zijn kroost in aantal op dertien, doch kan niet rekenen. Bartolomeüs Riffendekker. Lijkbezorger, wonende te Grave. Ontving ons ineen klein particulier buitengoed, even buiten de stad gelegen, en Zerkenlust gedoopt. Deelde, niet zonder begrijpelijke trots, mede eigenaar te zijn van de oudste begrafenisonderneming des lands, gesticht in 1791 door zekere voorvader Jonathan David Riffendekker, en wel in het perceel waar thans nog bevraagde het bedrijf uitoefent. Wees ons erop dat de affaire, aanvankelijk werkend met de stichter en twee knechts, thans zestig man vast personeel in dienst heeft, ongeacht het los-vaste, het losse, en het er bij hangende. Vervaardigt tegenwoordig ook doodkisten. Nam ons vervolgens mede naar zijn bedrijf inde stad en toonde ons het laatste en kostbare snufje, de stenen sarcofaag, zeer intrek bij weduwen van zwarte handelaren, in prijzen van vijftig mille opwaarts (bij beschildering van het bovenlid met het portret des afgestorvenen dubbel tarief), en door middel vaneen twintig tons kraan in de groeve neer te takelen. Is gelukkig gehuwd met Geesje van der Made uit Wormhout in Frans-Vlaanderen. Ik wil het hierbij laten. Maar ik vraag: had dit drietal verzwegen mogen worden? Zijn dat geen persoonlijkheden? En zo heb ik er nog veel meer! Ik hoop nu maar op een nieuwe uitgave van het boek. Het jaar 1938 strekke dan tot „basisjaar”. Van mijn volle en belangeloze medewerking tot het dichten van de ontstellende leemten kan de uitgeefster verzekerd zijn. Maar daartegenover verzoek, neen eis ik dat men er ook Koenraad van de Arbeidsdienst in zal opnemen. Dit gebeurde ineen tijd toen de spoorwegen nog stoomtractie gebruikten op de lijn van Amsterdam naar het Gooi en toen het wagenpark voor de passagiers ten dele nog bestond uit rijtuigen die, weliswaar niet ongerieflijk, minder veilig waren dan de nieuwere; want deze laatsten bezitten een stalen frame, waarop de compartimenten zijn opgebouwd. De eerste bezaten dat niet en dit maakte de rijtuigen bij botsing veel meer kwetsbaar; zij konden dan als harmonica’s in elkaar schuiven. Ofschoon treinrampen hier te lande, vergeleken met het buitenland, altijd zeldzaam waren en het aantal slachtoffers dus beperkt was, zijnde oude rijtuigen toch vaak oorzaak geweest van de dood of de verminking van inzittenden, veelal door beknelling tussen de banken. Dit laatste overdacht ook een makelaar in effecten, Strevels geheten, die in Bussum woonde, zijn kantoor had in Amsterdam, en dagelijks met de trein reisde. Particuliere auto’s waren toen nog een betrekkelijke zeldzaamheid, en zeker lagen ze buiten Strevels bereik, die maar een kleine makelaar was en wiens bedrijf niet floreerde, vooral niet inde laatste tijd. De markt was al maanden lang ongeanimeerd, de koersen, aanvankelijk zo gedaald dat er harde klappen vielen, brokkelden nog steeds af. De prijzen der effecten waren laag, en er ging ook inde meest gerenommeerde fondsen weinig om. De prolongatiehouders en anderen die geen dekking meer konden fourneren hadden hun bezit door de banken zien afslachten, geld was uiterst EEN TREINRAMF krappen de dagelijkse omzet op de toch internationaal beroemde beurs vaneen onbeduidendheid dat men er zich als vaderlander eigenlijk over moest schamen. Strevels had nooit voor eigen rekening gespeculeerd, minder uit beginsel dan uit vrees. Hij had er nimmer in kunnen slagen uit zijn bedrijf meer te halen dan een bescheiden boterham voor zich en zijn gezin. Ook was het gezin groot, geen van de kinderen verdiende nog, zijn kantooronkosten liepen tamelijk hoog, en het wonen ineen villadorp, zelfs ineen huis klein als het zijne, was vrij duur. In hoofdzaak omdat zijn vrouw, noch zijn kinderen een sterk gestel bezaten had hij het wonen op zandgrond verkozen boven dat in het veen der hooldsta * Hii was iemand van middelbare jaren, aan wie de toekomst weinig uitzicht meer bood. Altijd had hij moeite gehad de eindjes aan elkaar te knopen. Zond' -i dat hij kon zeggen bedreigd te worden dooreen catastrofe, zat hij toch juist de laatste tijd boordevol zorg. Van nature al reeds geen optimist werd hij van lieverlede een tobber. Hij dacht over mogelijkheden van rampspoedige aard die in het brein vaneen normaal mens niet zouden opkomen, dat wil zeggen: Stevels dacht daarover ook onder normale omstandigheden. Zijn verbeeldingsleven was niet rijk, maar het ging snel de noodlottige kant uit, en bezat een obsederende inslag. Bijvoorbeeld: hoe vaak ook een arts na onderzoek gepoogd had het hem uit het hoofd te praten, altijd stelde hij zich voor een hartpatiënt te wezen die op het onverwachtst een aanval kon krijgen, neerslaan, en dan bij voorkeur vlak voor een rijdende tram komen te liggen. Bevreesd voor de spot der nuch- Inde vaste trein die hem naar en van zijn zaak bracht koos hij zoveel mogelijk een wagen in het midden. Daar liep men het minst kans bij aanrijdingen in elkaar te worden gedrukt. Weliswaar moest hij erkennen dat men ook daar niet tegen alle eventualiteiten gewapend was, omdat iedere wagen uit de rails kon lopen, zoals indertijd gebeurd was bij het beruchte spoorwegongeluk inde buurt van Weesp. Het trof zo dat de trein zijn trein ditzelfde traject nam, dat hij twee-maal per dag over de plek van de ramp heen reed, en een gevoel van lichte benauwenis kon hij bij het naderen van die plaats nimmer geheel onderdrukken. Hij herademde eerst wanneer de hoge opritten en de brug over het Merwedekanaal waren gepasseerd en de trein op normaal niveau boven het polderland reed. Strevels reisde wegens zijn beperkte middelen tweede klasse, en was, gelijk dat met forensen op den duur pleegt te gebeuren, deel gaan uitmaken vaneen dier groepjes van passagiers welke de hang naar gezelligheid en naar een praatje samenbindt, althans voor zover de reis duurt. Zijn genoten waren minder bang uitgevallen dan hijzelf, maar erkenden de nuttigheid van zijn voorkeur voor een wagen in het midden, zodat hij zeker kon zijn daar zijn kennissen in meerderheid te treffen, gelijk zij op hem konden rekenen. Nu waren de treinen inde vroege ochtend- en de late middaguren zwaar bezet, maar Strevels zorgde er voor tijdig aanwezig te zijn, en reed dan altijd ergens teren verzweeg hij dit soort hebbelijkheden, en misschien daardoor kregen ze met de jaren meer en meer macht over hem. inde middenmoot. Toentertijd werden de wagens der eerste en tweede, en die der derde klasse door elkaar in het treinliehaam opgenomen. Op deze dag in Januari trof Strevels het slecht. Een gesprek op kantoor had hem langer dan gewoonlijk opgehouden en met bange voorgevoelens en zonder op zijn verbeelde hartkwaal achtte slaan rende de vijftigjarige> wat buikige mande trappen op naar zijn perron. De trein stond vrijwel op het puntte vertrekken, en bleek buitengewoon sterk bezet. Een clubgenoot hing uit het raampje om hem toe te roepen dat er in zijn coupé geen plaatsmeer beschikbaar was. Strevels rende nu naar de staart van de trein, maar er was ook daar geen plaats vrij, zelfs niet inde derde klasse wagens waar een groot contingent militairen bleek ondergebracht. Toen terug en met het geoefende oog r.aar een leeg plekje gespeurd, waarbij hij steeds meelde uiterst ongewenste kop naderde, want in zover won zijn routine het van zijn vreesachtigheid dat hij in elk geval met deze, met zijn trein naar huis wilde. Eindelijk, terwijl de hoofdconducteur al op de fluit blies – want dat gebeurde te dien tijde nog – vond hij een plaats, maar... in het allereerste spoorrijtuig. Het was van de locomotief gescheiden dooreen goederenwagen. Het spoorwegbeleid voegde toenmaals dat wist Strevels ~ altijd een wagen tussen locomotief en eerste rijtuig om bij de ramp vaneen botsing het eerst voor fijnstampen in aanmerking te komen en dus zoveel mogelijk de passagiers inde volgende rijtuigen te sauveren, – wat, als gezegd, niet steeds lukte. Strevels zakte buiten adem en wit in zijn gezicht op het groene rips. Het was een coupé tweede klas, maar dolgraag zou hij in het midden eerste harde banken hebben gezeten. Na een vluchtige blik op zijn medepassagiers, van wie hij er geen bleek te kennen, verzonk hij in somber gepeins dat al gauw een alarmerend karakter kreeg. Hij had een zeer slechte zakendag achter de rug, hij voelde zijn hart kloppen ineen tempo dat hij veel te snel oordeelde voor iemand van zijn jaren stom ook; waarom niet rustig de volgende trein genomen? —, hij zat zo dicht achter de locomotief als maar enigszins mogelijk was (machinist en stoker hadden het, goed beschouwd, veel beter met een enorme vracht staal vóór zich, terwijl ze bovendien meestal een ongeluk konden zien aankomen), en ten slotte was het een zeldzaam natte Januarimaand met beurtelings plensbuien en eindeloze druilregens, die de landen blank hadden gezet. Hij moest niet denken aan de verzwakking der spoordijken als gevolg van zulk een oververzadiging met water, maar hij dacht er aan, en hij daóht ook aan de ramp van Weesp. De lichten van Amsterdam lagen al lang achter hem; voorbij de coupéruiten waarover de regen in stralen' liep breidde zich het aardedonkere platteland uit, en over dras en door noodweer raasde de trein mét een bovennatuurlijke snelheid. Hij naderde thans de dijk van vervaarlijke hoogte, hij begon de bestorming met een energie die zijn snelheid nog scheen te vermeerderen. Wat bezielde de machinist? Was het niet de dure plicht van die kerel met een slakkengang te rijden? Een klamme angst dreef Strevels het zweet uit. Hij zocht naar overeenkomstige gevoelens op de gelaten Strevels zag het. en hij zag het niet. Want opeens was het hem met een kristallen klaarheid voor de geest gekomen dat er binnen tien seconden een ramp zou gebeuren, een ramp die het vorige ongeluk bij Weesp ver inde schaduw stelde, al was het alleen maar omdat hij, Strevels, het slachtoffer werd. Middelerwijl donderde de locomotief met haar lange, zwaar beladen sleep over de waanzinnig hoge brug, maar dadelijk zou het kleihoofd van de dijk, het tweede, onder de wielen als zand wegspoelen. Nu, nu ging het gebeuren! Dikke zweetparels stonden op het voorhoofd van Strevels, hij was nat onder zijn kleding, zijn ogen puilden uit, zijn mond zakte tot een wijd gat. Op dat moment vestigde het oudachtig heertje op zijn overbuur een neutrale blik, en tegelijk voelde Strevels de bank, het hele rijtuig waggelen. Hij zag hoe het heertje met plots onherkenbaar vertrokken gezicht de handen onzeker ophief, toen klonk er een geluid dat door merg en been ging, een geluid dat de mens niet voor de tweede maal verneemt, omdat hij zijn ervaring met de dood bekoopt. Strevels wasdood. In Bussüm. de eerste halte, droegen het heertje en een paar stevige medereizigers het zware lichaam van Strevels uit het rijtuig, en onder grote publieke belangstelling naar de kamer van de stationschef, waar van zijn medepassagiers, maar niemand scheen zich van gevaar bewust. Een oudachtig heertje tegenover hem haalde juist uit zijn leren étui een sigaar, en dolf toen omslachtig in verschillende vestzakjes naar zijn aansteker. Ik ken hem wel van aanzien, zei de chef. Ik zal even om een dokter bellen. Wacht een ogenblik, zei het heertje. Strevels had gezucht, toen de oogleden opgeslagen, en nu keek hij het heertje in bange verbazing aan. Ben ik niet dood? vroeg hij, en ging tegelijk overeind zitten. Hoe voelt u u? vroeg het heertje op zijn beurt, de vraag negerend. Heb ik niets gebroken? Is de trein niet ontspoord? En voorzichtig bewoog Strevels zijn ledematen. Ze schenen hem nog alle toe te behoren. De chef bracht een glas water. Ontspoord? antwoordde het heertje. Hoe komt u aan die nonsens? Maar, zei Strevels na gulzig gedronken te hebben, ik zag u toch zo vreselijk schrikken. Dat wil ik geloven, antwoordde het heertje. Dat kwam door u. U trok een gezicht van de andere wereld, en het volgende ogenblik rolde u met een bons op mijn knieën. Ik dacht: die heeft een beroerte gekregen. Dus heb ik me alles verbeeld, zei Strevels vijf minuten later bij zichzelf, terwijl hij, nog ietwat licht in het hoofd, maar genoegzaam vast ter been. door de regen van die Januari-avond naar zijn huis liep. het op enige samengeschoven stoelen werd gelegd. De reizigers zochten daarna haastig hun coupé weer op, en de trein hervatte de reis met slechts geringe vertraging. Alleen het heertje bleef en boog zich naast de chef over het slachtoffer. WILDE BUSSEN 1 Mijn vriend Clesse ik bid u, schrijf zijn naam altijd met een C, anders wordt hij kwaad is grossier in kruidenierswaren en een man van gezag in zijn woonplaats, de stad T. Ik sla hem hoog aan; naar hem te luisteren is een genot even onvervalst als zijn grutten, en je steekt er nog iets van op ook. Eens onderhield hij mij over het artikel krent, en ik verzeker u, daar bleek zoveel nobels in die gedroogde vruchten te zitten dat ik ze met andere ogen ben gaan aanzien. Men heeft mij altijd verteld dat ik krenterig ben, welnu, sinds dat gesprek wil ik het zijn. Maar ik dwaal at. Mijn vriend Clesse bezocht mij op een zekere namiddag. Ik woon niet in T., ik woon, om u de waarheid te zeggen, in H., maar in H. weet men toch wel wat er in T. gaande is, en ik wist het ook. Het was de tijd toen de Nederlandse Spoorwegen en de zogenaamde wilde busdiensten op hun scherpst tegenover elkaar stonden, toen de eerste, in hun bestaan bedreigd, luidkeels om stopzetting van de laatste riepen. Ik spreek natuurlijk niet van de interlocale diensten die een concessie bezaten van overheidswege, van de „tamme” bussén, ik spreek van de „wilde”, de concessieloze, die het personenvervoer onwettig van de spoorwegen aftapten. De spoorwegen zochten en vonden bescherming bij de Staat der Nederlanden, als gevolg waarvan de wilde diensten in hun functie werden gestoord. Allerwegen ontstond strijd en eender brandpunten 1 Dit verhaal speelt inde tijd toen het verkeer met autobussen nog inde kinderschoenen stond. daarvan was juist de stad T., want vandaar radieerde een wild autobusverkeer naar alle zijden. Toen dan ook die namiddag Clesse voor mijn neus stond verwachtte ik in spanning bizonderheden van de strijd te vernemen. Ik schonk hem een oude klare, mijzelf ook (mijn glas wat voller, maar dat diende hij fatsoenshalve aan het toeval te wijten), en begon met de gebruikelijke welstandsvragen, in het antwoord waarop ik echter niet het minste belang stelde. Hij verklaarde even gezond te zijn als zijn affaire, en dat hij in H. was geweest om een aankoop van pruimedanten af te sluiten. Blijkbaar was hij daarin tot zijn volle tevredenheid geslaagd, tenminste hij bood mij een sigaar aan (ik had dat vergeten, maar op een manier dat het onopzettelijk schijnen kon), en hij was zelfs zo vriendelijk mij in zijn koker een bepaalde sigaar aan te prijzen. Wij rookten beiden, ik vond, eerlijk gezegd, mijn sigaar niet zo erg lekker; de zijne geurde beter, maar ik zette mij als een verstandig mens over deze kleine verdrietelijkheid heen, en vroeg: Zeg eens op, hoe staat het met de wilde busdiensten in T.? Rijden ze nog, of rijden ze niet meer? Nu is hij een zo gewichtig man dat hij niet aanstonds tot de kern van de zaak wil komen. Je doet me daar een vraag, Van den Aardworm, zo zei hij, waarop ik het antwoord niet behoef schuldig te blijven. Ik ben grossier in kruidenierswaren, ik ben een geacht ingezetene van T., ik behoor te weten wat er in mijn stad voorvalt, en ik weet het. Ik heb overal om zo te zeggen met mijn neus bovenop gezeten en ik zal je de hele geschiedenis van a tot z vertellen. Dat is niet nodig, antwoordde ik, vang maar aan met z. Want men begrijpt dat een lang verhaal mij zou nopen tot een tweede, misschien een derde glas. – Ach man, als je wat van me horen wilt, dan moet je me mijn eigen gang laten gaan ... Ja, het heeft bij ons gespannen, de laatste weken. En zoals ik zei, het is werkelijk een hele geschiedenis. Het nieuws van vandaag kan ik je nog niet vertellen, maar ik denk zo dat er geen nieuws is, en dat de zaak gisteren een dramatische ontknoping heeft gevonden. Laat dan het drama horen, suggereerde ik voorzichtig. Maar Clesse is niet van zijn stuk te brengen. – Neen, zei hij, eerst wat anders, en hij nam een teug waarvan ik schrok. Neen, herhaalde hij, om me goed te volgen moet je eerst de situatie begrijpen. T. ligt tamelijk centraal, zoals je weet, en is dus geknipt voor communicatie met het hele land. Je vindt er, of liever vond er busdiensten naar R., naar W., naar L., kortom, bij ons werd er in busdiensten gewoonweg gegrossierd. En het was een uniek gezicht 's morgens op onze Grote Markt... een gedraaf van mensen, en een kabaal van aanzettende en weggierende wagens, de een na de ander, het hele land door, tot de verste uithoeken, en vanzelf voor zo belachelijke vrachtprijzen dat de trein onmogelijk kon concurreren. Ons station was wekenlang uitgestorven, de bureaulisten sliepen, en er werden alleen maar vijf perronkaartjes per dag verkocht; dat deden de kruiers, o Ik stond iedere dag een paar uur inde heksenketel van de Markt, tot de laatste bus was vertrokken. En ’s avonds, wanneer ze stuk voor stuk terugkwamen, stond ik er weer en woonde dezelfde herrie een paar uur lang bij. Je vat dat ik de grootste schik had. Helaas heeft de vrijheid niet lang geduurd. De rijkspolitie, door hogerhand gezonden, mengde zich inde zaak; het begon op de Markt te schitteren van blinkende knopen, en aan iedere ondernemer werd naar zijn vergunning gevraagd. Niemand bezat er een, de chauffeurs werden van hun plaatsen getrokken, en waar zij getroond hadden troonden nu in rotsvaste zelfverzekerdheid evenzovele pruimende rijksveldwachters, met de contactsleuteltjes in hun zak. De Markt was opeens bladstil, de tremen zaten vol, en de vijf kruiers betreurden het dat ze die dag overijld hun perronkaartjes hadden genomen. Maarde mens is vindingrijk, en de stilte duurde dan ook niet langer dan die éne dag. De busdienstondernemers gingen samenspannen met de winkeliers van de Markt, en de volgende ochtend verschenen op alle winkelruiten plakbiljetten waarop stond dat men gratis kon reizen op een bewijs dat de winkelier afgaf, deze voor een reis naar R., die voor een naar W., enz. De reiziger kreeg in zo’n winkel wel een gratis vervoerbiljet, maar. .. dan betaalde hij voor een sigaar in plaats van 5 cent zeg 55 cent, voor een paar sokken 99 in plaats van 39 cent; enfin, zo ging het door. De politie stond machteloos, de mensen beklommen met want die brave kerels hadden medelijden met de spoorwegen. nun vnjDUjet zegevierend de missen, de veidwacnters moesten hun sleuteltje af geven, maar hun pruim be-houden, en de bussen reden! Dat bleef zo een paar weken, tot van regeringswege het bevel afkwam tot opnieuw stilleggen van de diensten, omdat hier een schaamteloze, volstrekt openbare wetsontduiking plaats had. En weer kwamen de veldwachters achter het stuurrad. Maar toch, hun zege duurde ook ditmaal niet langer dan een etmaal. De vernuftige ondernemers hadden iets nieuws gevonden. „Nu zullen we werkelijk gratis vervoeren”, kondigden ze aan. De chauffeurs kregen van alle reizigers beurt om beurt een stevige handdruk, lieten de aldus begroetenden binnengaan, brachten hun vuist in hun zak, en staken vervolgens de wijdopen hand met een vriéndelijke lach toe aan wie volgde. Dit kon de politie weliswaar niet verbieden, maar toch was zij het die al gauw weer triomfeerde, en thans voorgoed, want het publiek werd onder de argusblikken van de controlerende veldwachters zenuwachtig; hier ontglipte een gulden aan de handdruk, daar eetden een paar kwartjes te lang ineen vochtige handpalm en kletterden tenslotte neer. Het voorschrift was overtreden, de overtreding geconstateerd, de wagen werd in beslag genomen en zijn vervoerder geverbaliseerd. De een na de ander viel door de mand, de Markt raakte weer leeg en de treinen grossierden weer in reizigers. Hier hield Clesse even op, en speelde veelzeggend met zijn leeg glaasje. Maar ik waste zeer in spanning, ik merkte niets. ' – w dienst heeft het nog een dag volgehouden, de dag van eergisteren. Die bus werd gereden dooreen jong en van uiterlijk heel knap chauffeur. Naast hem stond een veldwachter, die in T. woont, te controleren, ook een jonge *kerel, maar een vervelende patjakker, precies het tegendeel van de chauffeur. En wat deed nu die laatste? Hij zoende zijn reizigers, of hij liet zich door hen zoenen, dat laat ik in het midden. Openlijk zoenen is niet verboden en bovendien geraffineerder dan een handdruk, en de veldwachter zag het schuimbekkend, maar machteloos aan. Het waren werkelijke plakzoenen, maar al plakken ze, ze zijn geoorloofd. Eergisteren heb ik er een half uur lang bijgestaan en de jongen bewonderd om zijn moed. Ik zag hem wel eens terugdeinzen vóór hij een boereknecht met grijze stoppels omarmde die zijn grootvader kon zijn, en ik had bepaald met hem te doen zolang als oude, gekkelijke juffrouwen bleven „hemelen” op zijn frisse lippen. Maar in het openbaar zoenen wisselen is nu eenmaal niet in strijd met de wet, al is het wèl volstrekt ongebruikelijk. De veldwachter zag bevend van woede het ene getrekkebek na het andere, en de chauffeur reed weg met opmerkelijk dikke wangzakken, maar ongehinderd. Dat was eergisteren. En gisteren kwam de ontknoping. Ik stond het die morgen wéér aan te zien. het ging precies eender, en de chauffeur die nog één plaats vrij had maakte aanstalten om zelf in te stappen. Daar komt een meisje over de Markt aanvliegen. Ik ken dat Verder, zo vroeg ik, hoe ging het verder? Clesse zuchtte teleurgesteld, en vervolgde: Neen, inderdaad, het eind was het nog niet. Eén meisje; ik noem geen naam, maar het is een schattig kmd; in stilte loopt ze zon beetje met die zure veldwachter. Hoe zo'n kind zo’n vent. .. maar soit. De chauffeur hoort haar, keert zich om en het meisje stort zich letterlijk in zijn armen. Het werd de verreweg tederste omhelzing die ik nog had bijgewoond, en het zou zeker ook de langdurigste zijn geworden als niet.. als met. . Want de veldwachter, reeds lang over het ookpunt heen trok zijn sabel, en sloeg de jonge man ™et cf, P]^te hant °P het hoofd en tegen de grond. Onmiddellijk openden zich diens verblekende lippen en een stroom geldstukken rolde naar alle kanten weg nagezeten door de veldwachter als dooreen tijger' Want je moet weten, die bus rijdt op G„ en die rit kost een gulden ... Clesse zette hard zijn lege glas neer (het mijne was nog half vol). ’ – Dat is alles; en nu niet krenterig zijn, Van den Aardworm, geef me nog een tweede borrel. Ik stond op en stamelde: – Neen, het spijt me, ik ben niet helemaal lekker. Die sigaar... En overigens wil ik bij voorkeur wèl krenterig zijn. Zo kreeg ik hem de deur uit, om dadelijk zijn verslag neer te pennen. Toch ben il< blij dat ik wachtte met publiceren, want dezer dagen kwam hij weer oplopen, na een nieuwe transactie in pruimedanten, en gaf mij het werkelijke De busdiensten van T. liggen sinds die bewuste dag allemaal morsdood, vertelde hij. De veldwachter is overgeplaatst wegens dienstijver. En de chauffeur is natuurlijk werkloos, maar verloofd ook. En raad eens met wie? Superieur glimlachend gaf ik ten antwoord: Dat hoef je mij niet te vertellen, Clesse met een C ... Tussen haakjes, de dokter heeft me juist voor vandaag alle alcoholica verboden, en ik heb dus niets onder de kurk. Maar roken mag ik wèl, dat is te zeggen als je een goeie sigaar hebt. ,:a idietdag fe k°U? Seweest met een ijzige wind mt het Noorden en een barse platte koepel van wolken • het was hee die dag eigenlijk geen dag geworden egen het vallen van de duisternis ging het sneeuwende wind blies van lieverlede de wolkenkoepel wegmaan hef" ,Sta?SSjraten wit onder een stralende aan het vroor hard, de sneeuw kraakte gezellig onder de schoenzolen, de wind was gaan liggen- men X m huis hoe koud het daarbuiten was. S De kappersbediende Piet van Tiel, die avond na venen, merkte er met veel van; de spiegelruit was Son° Hh z t g6n don‘ de Trme dam PuitPuit de scheer' alon. Hij zat er nu alleen; de baas was zojuist naar boven gegaan. Bij een kleine gootsteen ineen hoek op een tabouret gezeten, sleep hij een scheermes op een geoliede steen en dacht onderwijl aan de sneeuw en aan zijn meisje. Hij en zij kwamen elkaar altijd bifTf teSemoet’ jaren nu reeds dat hij b 1 de aas was “ de buitenwijk en Corrie verkoopster meen schoenwinkel in het hart van de stad. Dat miste ZXr l LUm Slo,lt de beid' ® een w! er later hadden ze elkaar gevonden, weer of geen ween Veel uit samen gingen 2e „let, een enkele S n iioscoopje pakken of s zomers een ijsje, maar ze vaien zuinig, ze spaarden voor hun huishouden, ze ladden al heel wat stukken van hun inboedel bijeen, spaaid. Wanneer zij nu caissière kon worden, en ze s.even ieder in hun eigen betrekking, dan was een nweijk te wagen. Geen ideale toestand, elk met ziin de zwijgzame knipklant werk, maar toch een stap vooruit. En ze had kans op verbetering van haar positie; de tegenwoordige paissière ging weg, dat stond vrijwel vast, en dan had de patroon die plaats aan haar beloofd. Piet van Tiel was begonnen de geoliede steen te liefkozen met een nieuw mes. Van buiten klonk weinig geluid. Hoor, daar had je een paard met een bellentuig om; het verdween om de hoek. Inde salon klonk alleen de regulateursklok aan de wand. Hij keek op; het liep tegen half acht. Er kon nog best iemand komen, maar aan de andere kant was het met die toestand op straat niet waarschijnlijk. Lekker warm nu hier, een gezellige salon toch met het vele licht, de spiegels, de drie scheertafels met de ruime witte bekkens, de drie fauteuils van leer en staal voor scheren of knippen, de vele flacons flonkerend in allerlei kleuren, en de ouderwetse vulkachel met de pompeuze nikkelen kop. Daar zat heel wat kapitaal in zo’n zaak. Aan iets dergelijks kon hij voorlopig niet denken. Enfin, het betekende al een hele vooruitgang wanneer Corrie caissière werd. Minder vermoeiend ook dan dat eeuwige bukken en hurken bij andermans voeten. Je moest je vooral niet verbeelden dat dat altijd een pretje was, wanneer er grote tenen uit sokken kwamen kijken en de klanten soms nog lachten, in plaats van zich te schamen. Zindelijk waren ze lang niet allemaal, daar kon ze van meepraten, vooral inde zomer. Neen, dan liever caissière, een grote verantwoordelijkheid, dat spreekt, maar ook een kalmei- en gezonder baantje. En de borgstelling, die ze dan moest geven, kon gelukkig worden gestort. De klok aan de wand sloeg het halve uur, Piet stond op, zijn laatste mes was klaar, en vlijmscherp, meneertje. Hij waste zijn handen in het kleine witte gootsteentje van olie vrij en stond dan onder de grote kroon in het midden vaag naar buiten te kijken waar de nacht zo helder lag. Dan ging hij naar het venster, veegde een plekje schoon en keek op straat. De lichten der langzaam rijdende auto s str&alden veel feestelijker dan anders, er klonk weer een bellentuig inde verte, alles zag ei vi olijk en aardig uit; dit was tenminste weer eens een echt winters gezicht na jaren dat het niet had gesneeuwd. En weer stond hij onder de kroon, toen een schaduw langs de beparelde ruit schoof, een gedrongen schaduw, rïie hij herkende. En warempel, daar bewoog de deurknop: daar snorde de electrische bel, daar stond meneer De Bitter en stampte de sneeuw op de mat. Leze klant kwam, zoals trouwens de meesten, alleen om geknipt te worden. Ja, de Gillette was de dood geweekt voor veel kapperszaken, althans voor veel kappers Dealenden, want de patroons konden het nu best alleen af; slechts enkelen nog hadden een hulp, en tot hen behoorde gelukkig nog de baas. De clientèle van de baas waste uitgebreid; hij moest in elk geval eén hulp houden, en hij bezat ook nogal wat scheerklanten, want er was niemand die hem in het scheren overtrof. Zijn mes gleed over de hardste wang onhoorbaar als een vlok stof overeen tafelblad; ineen ommezien had hij je brandschoon geschoren, zo echt uitgeschoren, met een lekkere natinteling van het bloed in je wangen. Ja, de baas was daarom beroemd; de Gillette had hem er als barbier nog niet helemaal onder die zich met de Gillette tevreden stelden. Eens inde drie weken liet hij zijn spaarzaam grijs hoofdhaar bijpunten; in zover bleef hij de zaak trouw. En hij had zijn laatje met eigen gereedschap, schaar, kam, twee harde haarborstels, twee tondeuses, een zachte borstel, een paar flessen met lotion, dik in orde. Hij bromde wat op de groet van de bediende en ging voor de spiegel zitten. Hij was een man van ongeveer zestig jaar, een zwijgzaam mens. Piet deed nog altijd zwakke pogingen hem aan het praten te krijgen, maar hij gaf gewoonlijk geen antwoord, en wanneer hij iets terugzei was het doorgaans een grofheid of een hatelijkheid. Toch meende hij het niet zo kwaad, dat wist Piet opperbest, want hij gaf strijk en zet een dubbeltje fooi; dat sloeg hij nooit over. Meneer De Ritter ontdeed zich voor de spiegel langzaam en omstandig van das en boord en werd daarna door Piet in het grote witte schort gewikkeld. Hij was iemand met een kolossaal hoofd d&t onmiddellijk op zijn schouders rustte, van middelbare lengte, maar eerder klein schijnend door de buitengewone breedheid van zijn gestalte. Een norse man die zich volkomea in zichzelf opsloot. Wat dadelijk de aandacht trok was zijn gelaatstint, niet vaal, niet bleek, maar wit, wezenlijk wit, iets van marmer, en daarmee harmonieerde het fletse blauw der kleine ogen, het fletse rood van de dunne mond. De baas kwam even beneden kijken. Hij groette meneer De Ritter, die iets terugwauwelde. Piet ont- gekregen. Meneer De Ritter behoorde niettemin tot de velen, pakte het laatje van de klant; de klant zat, in zijn lange blanke schort gewikkeld van top tot teen, daar doodstil gelijk een bars maar tevens voorbeeldig zoet zeer oud kind. De baas, na enig nodeloos gepook inde kachel, verdween weer ongemerkt naar boven. Piet keek op de klok. Hij had nog alle tijd; in twintig, vijfentwintig minuten kreeg hij dat hoofd er wel onder; er viel bij meneer De Ritter niet zo heel veel meer te knippen. De man was niet bepaald kaal, maar erg best zat hij toch niet meer in zijn haar. Terwijl hij hem van achter met de tondeuse bewerkte, nam hij zijn aanloop tot de conversatie: – Bar weertje geweest vanmiddag, meneer. Stilte. Toch de moed niet opgeven. – Maar u zult zeggen, het heeft ook lang geduurd voordat het winter is geworden. – ik zal, met je goedvinden, zei meneer De Ritter, niets zeggen, niets over het weer, helemaal niets. De stem klonk diep en venijnig, Piet schrok er even van, maar zo was die man nu eenmaal; hij meende het zo kwaad niet. Inde spiegel zag hij het ontzettend giote hoofd even wit als het hagele schort daaronder, de ogen gesloten of hij sliep en de mond dunrood. En misschien sliep hij inderdaad, want hij had dat meer menen op te merken. Als hij met stemverheffing zei: „Meneer, alstublieft! , ten teken dat de bewerking was geëindigd (want met deze sacramentele woorden eindigt elke kapper zijn dienstverrichting, gelijk elke kellner daarmee aanvangt), als hij die woorden sprak kon meneer De Ritter soms zo vreemd verschrikt zijn ogen opslaan, alsof hij plotseling in zijn dutje werd Piet Degon nu met schaar en kam. Opzij maar niet te veel, meneer? zo stelde hij de vertrouwelijke vraag van wie, gemeenzaam en toch op voldoende afstand, blijk geeft de wensen van de klant te kennen. Het antwoord bestond uiteen kort geknor met dichte mond en dichte ogen. Feitelijk had Piet de vraag gesteld om zijn eigen stem eens even te horen, want het was waar: meneer De Ritter, die altijd tegen sluitingstijd kwam, die het zo scheen uitte mikken dat hij de enige klant was, meneer De Ritter kon met zijn ontzettende zwijgzaamheid soms bepaald neerdrukkend werken. Ten slotte hoorde Piet nog liever een hatelijkheid in antwoord op zijn simpele woorden dan dat er aan weerskanten, inde hele salon, zo’n loden stilte heerste. Enfin, straks zou hij zijn schade wel inhalen; Corrie was goed bij de rede; die had altijd wel wat te vertellen uit de zaak; dat was een echt vrolijke gezellige meid die zelfs opgewekt kon praten over kapotte kousevoeten en wat daar soms nog bijkwam. Neen, daar had gestoord. Piet had nu de diepste haartjes uit de nek van de klant weggemillimeterd en zo heel eenvoudig ging dat nog niet. Hier deed zich het gemis aan nek bij meneer De Ritter duidelijk voelen; het zware hoofd liet zich maar ten dele duwen zoals Piet dat met beleefde vingerdrukjes te kennen gaf. En toch dacht de bediende soms dat de man zijn hoofd wel meer bewegen kon indien hij wilde, maar dat het een soort rare dwarsheid was van meneer De Ritter. Hoe dat intussen zij, het dubbeltje aan het eind maakte veel goed. hij het in elk geval mee getroffen; een kind uit duizenden. En die sneeuw zou ze wel fijn vinden; ze vond alles fijn. Het bleef doodstil inde salon, met het standvastige getik van de klok, de metaalgeluidjes van de schaar, die om de machtige schedel van meneer De Ritter caprioleerde, en soms even het geschuifel van Piets voeten. Hij maakte een beetje voort, de schaar danste als een glinsterende vogelbek om het hoofd van de klant, klapperde snel open en dicht, loos inde lucht, talrijke malen, en dan opeens: fiep, fiep, viel de vogel aan en pikte kleine hapjes weg, dan opnieuw het loze geklapper, en opnieuw: fiep, fiep. Maar het ging als gesmeerd, hij kwam prachtig op tijd klaar, want meneer De Ritter was werkelijk de meegaandheid zelf; het hoofd volgde de kleine eerbiedige duwtjes van Piets vinger met een voorbeeldige en bij meneer De Ritter gans verrassende gedweeheid. Alle „dwarsigheid” van vroeger spoorloos weg, waarachtig. Hij was nu bijna gereed; hij kamde de boel op zijn Elaats; het schort van meneer De Ritter lag spaarzaam edekt met dunne grijze haartjes; je zag ze haast niet op het wit. Hier nog even een lopertje bijknippen, zei de bediende, om weer eens zijn eigen geluid te horen, en hij pakte de tondeuse. Tegelijk keek hij inde spiegel en vond de ogen van de klant. De klant sliep niet meer, hij was klaar wakker; hun blikken troffen elkaar, en het grote witte gelaat van meneer De Ritter scheen een en al vriendelijkheid; lets zonnigs dat hij nooit had gezien scheen van de trekken van die bars zwijgende knipklant, en, kijk daar eens, het ongelooflijke gebeulde, zijn mond opende zich in het begin vaneen lach. En toen stond Piet stil naast de klant, als ineen verstijving van al zijn spieren, en hij voelde het bloed uit zijn wangen wijken; de stilte om hem werd ijzig koud; zijn haar rees te berge. Het eerste geluid was een harde slag op de grond: de tondeuse viel uit zijn hand. Het volgende ogenblik had Piet de deur naar de trap opengerukt. Meneer! meneer! gilde hij omhoog, maar aldoor zwakker, en toen de baas de trap af kwam stormen lag Piet al reeds flauw tegen de treden. De baas, denkend dat zijn bediende voor zichzelf om hulp geroepen had, greep, na zijn vrouw te hebben gewaarschuwd, inde salon de telefoon; en toen zag hij het, toen begreep hij pas goed Piets toen hardde hij zich ten tweeden male, hardde zich tegen deze nieuwe, zoveel ergere schrik. Ja, om een dokter moest er toch worden gebeld; daar waren er twee voor wie een dokter nodig was .. . Toen Piet na een minuut of twintig weer volledig bij kennis was gekomen, had de ziekenauto de aan hartverlamming doodstil in zijn stoel gestorven knipklant er lag zulk een innemende uitdrukking, zulk een glans over, of hij dacht aan het dubbeltje van straks, of hij het hem zo van harte gunde, of hij blij was hij, meneer De Ritter, van te voren al blij dat hij hem die fooi aanstonds geven zou. reeds weggevoerd. Piet voelde zich nog duizelig, maar de vrouw van de baas, zelf nog wit in haar gezicht, gaf hem een glas cognac, dat hielp. Ze nam er toen ook maar van, en de baas sloeg het evenmin af. Maar ze spraken niet over het geval; de jongen zag nog zo bleek als een lijk; ja zeg dat wel. .. een Tijk. De ergste schrik van alle drie had hij in elk geval gekregen. Hem nu ondervragen ging niet; morgen zouden ze wel meer horen. Hij lag nog ineen scheerstoel met zijn hoofd achterover, alsof hij hier nu zélf klant wou spelen, maar na een poosje rechtte hij zich, toen krabbelde hij overeind en zwijgend en stuntelig hees hij zich in zijn winterjas. v Maar daar klonk weer de bel van de voordeur, daar stond Corrie met sneeuwdotten op haar schoenen, en met angstige ogen, en haar angst verminderde niet toen hij zich zo verwezen naar haar omdraaide. De baas vertelde het haar ineen paar woorden. Met vrouwelijke tact, begrijpend dat hij uit deze omgeving weg moest, vroeg ze niet verder, maar trok hem mee naar buiten. Eén ding was er waarvoor Piet zich ontzettend schaamde: huilen. Dat deed hij dan ook gelukkig niet. Maar Corrie begreep wel wat er in hem omging, en, hem stevig gearmd houdend, zei ze: We gaan naar Riche en daar neem je een flinke borrel. Ze gingen naar Riche en hij nam er een borrel, wel drie. En bij de derde kon hij over het geval praten, hij kon zelfs bizonderheden vertellen, en hij zei: Weet je wat ik geloof? ... Ik heb meneer De Ritter niet zien sterven; hij moet al dood zijn geweest toen ik inde spiegel naar hem keek en zijn mond zag opengaan. Ik dacht nog: wat staan zijn ogen dof, maar ik meende dat hij ging lachen, en waarachtig, ik lachte nog terug ook. Maar hij was toen al dood; ik denk een minuut of wat. Want het was eerst al door mijn hoofd gegaan: wat gek, dat die man zo meegeeft, niets voor hem ... Nu, toen was hij al dood, daar ben ik absoluut zeker van ... En ik ben gewoon blijven doorknippen, stel je voor, ik heb een lijk zijn haar geknipt, en het scheelde weinig of ik had hem nog een friction gegeven ... Stel je in ’s hemels naam voor! ... Dat zal ik nooit van mijn leven meer kunnen vergeten. Toch wel, zei Corrie, alles slijt op den duur, maar nu heb je genoeg gehad, drie is welletjes. En Corrie kreeg ten slotte gelijk. Natuurlijk was het vooral de eerste weken nog hun dagelijks onderwerp van gesprek; hij ten minste begon er telkens weer over. Doch toen de caissière inderdaad kort daarop haar ontslag nam, en Corrie haar plaats kreeg. .. toen hadden ze zoveel andere dingen om aan te denken. .. Naar een volstrekt onopvallend restaurant inde binnenstad, dat over enige vergaderlocaliteiten beschikte, begaven zich op een zekere avond verscheidene mensen. Ze kwamen bij tweeën, bij drieën tegelijk, mannen en vrouwen. Dan werd er soms aan de deur een klein spel van plichtpleging gespeeld, dan klonken hoffelijke, ietwat duistere gesprekjes: Gaat u toch voor. Volstrekt niet... Want laatst, op de steiger, u weet wel, toen liet u mij voorgaan.. . Dus nu is de beurt aan u. Vriendelijk dank. Aan het einde van de gang stond op een bord met krijt geschreven: Parterrezaal, 8 uur: N.B.V.S. Ontvangzaal, 8 uur 15: H.H. Sleepbootkapiteins. Grote Zaal, 8 uur 30: Lezing jeugdgroep van de arbeid. De mensen kwamen allen vóór achten, lazen wat op het bord stond en begaven zich naar de parterrezaal. Te acht uur precies waren alle opgeroepenen present. Ze zetten zich aan een lange tafel, negen en twintig heren en achttien dames, stemmig geklede, rustige mensen, die gedempt met elkaar spraken. Waar is onze voorzitter? werd telkens fluisterend gevraagd. De toegesprokene wist evenwel geen bescheid te geven. En men keek in spanning naar de presidentszetel, waarop niet de voorzitter zat, maarde heer Klauterings, EEN ZWARTE DAG Het convocatiebriefje had niets uitgelaten, slechts voor een spoedvergadering opgeroepen, en de leden tot volledige opkomst aangespoord. De zaak werd nog erger, toen de heer Klauterings een toegevouwen papiertje uit zijn borstzak haalde, het even inkeek, hoofdschudde, het vóór zich le*gde en een diepe zucht loosde. Maar reeds wees zijn polshorloge acht uur. Een hamerslag, een stilte, en de ondervoorzitter ving aan: Dames en heren, ik heb deze buitengewone vergadering bijeengeroepen om een buitengewone reden. En gij zult dit reeds beseft hebben, nu voor het eerst uw vice-voorzitter in functie treedt, nu gij hier uw voorzitter mist. Inderdaad, hij is afwezig, gij mist hem, en gij zult hem voorgoed moeten missen, onze voortreffelijke Pannentreder Duizelvrij, wiens bescheidenheid zich kantte tegen andere aanduiding van zijn persoon dan met de initialen P.D., gij zult hem voorgoed moeten missen, hem, die de bronader was, de stuwkracht, de hoeksteen en tegelijk de middenpijler van onze bond, hem die om in deze laatste trant van beeldspraak nog even'door te gaan zowel ons fundament als ons dak is geweest, het weliswaar weinig geachte, het verborgen fundament, maar tevens het lichte, het bij ons zo populaire, het lokkende dak. Ach, ondervoorzitter. En dan keek men naar de stoel aan zijn rechterhand, waarop hij zelf placht te zitten, en die nu ledig bleef. Ja, hij zou hedenavond de vergadering leiden, want hij speelde reeds met de voorzittershamer, maar het was slechts een schijn van spel, zijn gezicht stond immers ongewoon ernstig. En men vroeg zich af: wat kon dit zijn? Hoezeer verenigde deze man, ofschoon geenszins aannemer van professie, alle eigenschappen, die men overdrachtelijk gesproken aan het hechte bouwwerk van onze bond stellen kan! Ach, hoe betreuren wij hem! Is het niet of hij reeds naar het vlees gestorven is? En hebben wij er ooit aan gedacht hem eenmaal te zullen missen? Hebben wij zijn voorstel van indertijd om ook een ondervoorzitter te benoemen niet begroet met een glimlach waarin milde spot school, en zij t ge tot de benoeming vaneen zodanige titularis niet slechts overgegaan omdat het, niet mij, maar hèm, onze P.D., kennelijk genoegen verschafte en gij hem zo gaarne dat genoegen gundet? Ach, ach, driewerf ach, te moeten vaststellen, dat zijn vérziend oog toenmaals de toekomst beter heeft doorschouwd dan het onze, en dat hij thans van ons is heengegaan! Want de simpele woorden op het papiertje vóór mij laten dienaangaande niet de minste twijfel: onze stichter heeft ontslag genomen. Ik ontwaar op uw gelaten onmiskenbare tekenen van de grootste verslagenheid. Uw trekken, die naar ge zelf heel goed beseft, op sommige tijdstippen zo merkwaardig uitdrukkingloos zijn dat het ieder die u toevallig tegenkomt moet opvallen, die trekken vertonen thans de levendigste droefenis. Ach, ware het hem beschoren dit althans nog te zien! Doch indien wijde vrije loop willen laten aan onze smartgevoelens, mag zulks ons niet dermate verdwazen, dat wij zouden verzuimen de eminente hoedanigheden van onze P.D. bij deze gelegenheid in het volle daglicht te stellen, hoezeer er ook in ons leven belangrijke Immers, hoe was vóór hem de toestand op ons domein? Daar heerste een chaos gelijk aan de chaos van vóór de schepping. leder slaapwandelde wanneer en zoals hij verkoos. Er zat geen lijn en zelfs geen gedachte in. Hoezeer dit de systematicus in onze P.D. verdroot is met geen pen te beschrijven. Maar hij ontving de nekslag door hetgeen een van zijn vrienden overkwam. Enigermate vertrouwelijk, doch niet onder strikte belofte van geheimhouding heeft P.D. mij indertijd deelgenoot van dit voorval gemaakt en ik acht thans het ogenblik gekomen u hiervan mededeling te doen. Het behoort ten slotte tot de necrologie van P.D. zelve. Hij bezat een vriend wiens naam ik verzwijg, een prachtmens en tegelijk een verwoed slaapwandelaar. Indien hij zich al voor de nachtrust terneder legde, hij kon geen vijf minuten stil in zijn bed blijven, hij was er om zo te zeggen al weer uit eer hij er goed en wel in was. Welnu, deze vriend werkte zich eens bij romantische maneschijn roekeloos omhoog langs een oude moerbeiboom, geleid tegen de voorgevel vaneen statige woonstede, een behuizing voor ongehuwde dames van minstens middelbare leeftijd. Behoef ik nog meer te vertellen? Hij werd er met open armen ontvangen en door gesloten armen vastgehouden, hij kwam nimmer- perioden zijn, waarin, eigenaardigerwijze, juist de nacht grote bekoring op ons uitoefent, ja, waarin wij met klem ons uitspreken voor het duister en tegen het schijnsel der dagvorstin. Ik acht het ogenblik gekomen voor een korte beschouwing nopens het leven en streven van hem die altijd onze P.D. blijven zal, van hem, de ordenaar van het slaapwandelen. meer te voorschijn. JNeen, aeze ongelukkige gmg voor de vriendschap en het slaapwandelen verloren. Mij heugt als de dag — of juister de nacht — van gisteren, schoon het vijf jaar geleden is, hoe ik met U. in aanraking kwam. Op een stormachtige Novemlernacht, terwijl ik eenzaam en droefgeestig mij voortbewoog over ons klassieke terrein, de dakgoot, trof een blijde stem vanuit de hoogte mijn oor.. . Daar zat in alle eenvoud op het rookkanaal van een bakstenen schoorsteen een man, toenmaals mij nog onbekend, maar reeds aanstonds mij vertrouwd doordat ook hij onderhevig bleek aan de mij eigene hebbelijkheid. Ik behoef hier niet te zeggen dat de slaapwandelaar ziet met een sterk verhelderd oog des geestes; anders waren de ongelukken in onze gelederen legio. Ik leidde dus uit de buitengewone soberheid van zijn bekleding af dat die man daar in zekere zin zijns ondanks vertoefde en uit het zuivere wit van zijn kledij dat hij een propere persoonlijkheid was, waaraan na het afdalen allerminst afbreuk gedaan werd door zijn beroete achterkant want de besmeuring daarvan was al te blijkbaar tegen zijn wil aanwezig. Wij besloten het verdere van onze wandeling samen te doen, en hij beklaagde zich bij deze gelegenheid, terwijl wij een voorzichtig vierkantje langs de daken maakten, er bij mij over, dat het slaapwandelen hem een vriend had doen verliezen, onbloedig, maar desondaiïks definitief. Wij bevielen elkaar zo goed dat wij een afspraak maakten voor de komende nacht, bovenop een naburig huizenblok. Doch daarbij bleef het geenszins. Onze samenkomst, niet minder dan het verlies, dat hem zo L Zo kwam, met P.D. als stichter en naamgever, onze vereniging tot stand, de Nederlandse Bond tot Veredeling van het Slaapwandelen onder de zinspreuk „Morfeus actief, maar decent”, de N.8.V.5., en mèt die vereniging dat door hem ontworpen, voortreffelijk stel statutaire bepalingen. Men zegt wel dat er één vlekje aan kleeft: het gemis der goedkeuring van rijkswege. Ik wens van deze plaatste verklaren, en liever nog ware het mij van de daken te verkondigen, dat de weigering van deze goedkeuring eer een vlekje vormt dat kleeft aan de regering. Moeten wij dus de goedkeuring ontberen, we hebben niettemin onze statuten. Zij vormen thans als het ware het testament van P.D. Wat wij niet bezitten is een huishoudelijk reglement, doch dit missen wij daarom nog allerminst. Immers, heeft niet P.D. zelf met de hem eigen glasheldere logica ons uiteengezet dat een huishoudelijk reglement dwaasheid ware ineen vereniging met zo geprononceerd uithuizig karakter? Vrienden, laten wij dit terzijde, en verheugen wij ons over de sublieme organisatie van onze bond. Men mag zonder grootspraak zeggen dat al wat in deze streek de naam van slaapwandelaar verdient zich ge- hevig aandeed, had in het snelwerkend brein van P.D. want ge hebt allang begrepen, dat hij de man was die ik op mijn vorige gootexcursie had mogen treffen de gedachte doen rijpen ook andere eenzamen gelukkig te maken dooreen regelmatig onderling contact, goed uitgewerkt, stevig georganiseerd, dat de gezelligheid bevorderde, controle inhield, en de gevaren van escapades bezwoer. schaard heeft rondom onze vaan: een alpenstok bekroond dooreen slaapmuts, tegen zwarte achtergrond. Al wat de naam slaapwandelaar verdient, inderdaad, want van amateurisme willen wij niets weten. Men wordt geen lid van onze bond zonder het afleggen vaneen proeve van bekwaamheid in het beklauteren van steil onroerend goed, zonder blijk te geven vrij te zijn van vrees voor afgronden, zonder een doktersattest dat men bestand is tegen de nachtlucht... en voorts, tenzij men overdag een zittend leven leidt. Misschien is dit laatste wel de meest geniale gedachte van P.D. geweest. Aldus toch werd het slaapwandelen eerst waarlijk het complement van het dagleven: des daags het lichaam in rust en de geest bezig, des nachts precies het omgekeerde. Daarom ook de zinspreuk „Morfeus actief”. „Wij willen niet”, zo zeide hij, „wij willen niet meer in Morfeus' armen rusten. Want vooreerst moeten wij te "en de term verzet aantekenen. Of acht gij het behoorlijk, zo een vrouw zich in die armen terneder legt? Goed bezien betekent dit bij een ongehuwde losheid van zeden en bij een gehuwde zelfs echtbreuk. En klinkt het niet nog haast ongepaster voor een man? Maar inde tweede Paats moet °ns inde eeuw van de arbeid ook dat msten mishagen. Morfeus heeft thans waarlijk lang genoeg als spiraalmatras dienst gedaan. Wij, wij ja"en hem op, wij zetten hem aan het werk, wij weigeren hem inde armen te vallen, wij grijpen zijn hand, hij zij ons ten gids, niet méér, niet minder, in dat geheimzinnig hooggelegen labyrint, waarop overigens slechts de luchtpiloot, de torenwachter en de Maartse kat een bl ti I g' hi vc of to in m: gs' vii w; d. v< M g( la; st< mi ge wc wc tui ha Met deze gulden woorden dwong hij ons omlaag, en het gebeurt nog slechts, gelijk ge weet, bij uitzondering, voor een afwisseling, dat wij het veld van stadsdaken of bouwsteigers kiezen voor onze nobele verpozingen. Nobel! Want veredelde hij niet onze eigenaardigheid tot een genot van hoge orde, hoe laag bij de grond wij in het vervolg doorgaans bleven? Wij, die tot dusver mistroostig en moederziel-alleen ronddoolden, wij gingen voortaan gezellig onder elkaar, bij drieën, bij vieren, bij hele groepen over de gebaande wegen. En, wat meer zegt, wij hadden een doel: hedennacht over de Schollen brug en door de Meer terug, morgennacht voorbij het Halve Kalfje en langs de Dubbele Buurt. Nobel! Immers .. . voegzaam! Ziethier het sluitstuk onzer organisatie, de betekenis van onze zinspreuk: Morfeus decent. Tot dusver had op het gebied der goede zeden ons altijd iets ontbroken. Wij waren laat ons dit rondborstig erkennen in ons uiterlijk niet steeds modellen van ingetogenheid, wij waren vaak meer uit- dan ingetogen. Doch hoe veranderde zulks gelijk met een toverslag door zijn decreet: er zal slechts worden geslaapwandeld in voegzame kledij. Dit decreet werd dan ook vooropgesteld als artikel één onzer statuten. Dus geen nachtjaponnen meer, of pyama’s, of hansoppen, neen, loandelcosiumnl Voorzeker hoog hield onze voorganger, duizeling- blik werpen.” „Maar”, zeide hij, „waarom eigenlijk dat moeilijke terrein? Is niet de straat daar om te worden betreden? Ik eis dat men ons erkennen zal als „weggebruikers”, gelijk ieder ander”. wekkend hoog zouden wij zeggen, zo slechts voor ons de duizeling bestond, hoog hield hij het beginsel der zedigheid. Want luidt niet artikel twee der statuten: de seksen slaapwandelen gescheiden? Hoe boordevol leed stroomt mij het hart, nu ik van dit eminente beginsel gewag maken moet Het werd de oorzaak onzer treurnis. En toch, van welk een edelaardige opvatting omtrent de principes der kuisheid geeft juist dit artikel twee blijk. Ge kunt nog met de toelichting vergeten zijn die zijn prettige, zij het wat slaperige stem op dit punt gaf. „Bedenkt toch , zeide hij. „dat het slaapwandelen in tweeën uiteen valt, in wandelen èn in slapen. Dat een heer met een dame zijner kennis wandelt op de openbare weg, welnu ik wil het in deze verwilderde tijden desnoods nog dulden. Maar hoe te denken van dat andere, dat slapen, en dan op de publieke straat! Daarom, gescheiden, gescheiden, wat man heet, wat vrouw. En niettemin, hoe ruim dacht hij tevens over, hoezeer had hij zelfs bij gesloten ogen een open blik voor de waarde van de band des bloeds. Want in artikel drie schreef hij de gedenkwaardige woorden neder: aan gehuwde moeders wordt het medenemen van haar zonen van tien jaar en jonger toegestaan. En nu: ik sprak daar van treurnis. Onze stichter immers brengt zichzelf aan zijn principe ten offer. Hier ligt een briefje van zijn hand. Hij neemt ontslag. e maakt hij daarmede deze dag tot een zwarte dag m het boek der wordingsgeschiedenis van onze bond! En nu moogt ge mij voorhouden dat zwarte dagen juist voor ons niets afschrikwekkends hebben, maar vergeet simpen inde vorm vaneen somnambulisme-mixte. ün heeft hij inde grond, en evengoed inde aether, geen gelijk? Wij die zo gaarne de ogen luiken, wij laten het bederf daarom nog niet oogluikend toe. Gaan wij alzo bet pad dat hij ons Wees, in letterlijke en figuurlijke beduidenis. Blijven wij werkzaam aan de veredeling van onze vereniging. En vooral, streven wij geheel m de geest van P.D., naar erkenning van dat wat thans – o, hoezeer ten onrechte – kwaal en ongerief heet als sport. Waarom zou ook niet voor ons te eniger tijd de deelname aan een Olympiade zijn weggelegd. Zou het niet een onuitwisbare indruk maken op hen die onze gelederen door het stadion mochten zien schrijden? Waarlijk, ik voorspel u met rotsvaste overtuiging onze uiteindelijke erkenning door het Olympisch Comité, onze deelneming aan de Wereldspeien, en daarbij bouw ik vooral op onze jongerenorganisatie „Blindelings Vooruit”. Stellen niettemin voorshands ons een bescheidener doel. De machtige Pannentreder Duizelvrij beleed mij eens dat hij, sterk beginselman, desalniettemin een zwak had, te weten voor de gemeenten Schoorl en Steen wijk. Hij vertoefde er gaarne, niet omdat daar aan nid {tot; ljc overdrachten]k spreek, lm de reden-- Hij huwde gisteren. Wat? zo vraagt ge. Welk beletsel an daar bestaan? Helaas, een onoverkomelijk. Zijn bruid blijkbaar van ijverzuchtige aanleg, wil hem des nachts met alleen laten gaan, zij wil mee! Zo schrijft hij en hij voegt er aan toe, dat hem geen keus blijft, dat hij ontslag nemen móét, nademaal tot geen prijs de kiem van het zedenbederf onze bond mag binnen- extra moeilijke hinderpalen sportief te overwinnen vielen, neen, slechts vanwege de naam. En hij fluisterde mij met nauw bedwongen ontroering in het oor dat de samenvoeging van deze beide namen hem onweerstaanbaar de herinnering te binnen bracht aan de plek waar ik hem het eerst had aangetroffen: de schoorsteen. Vrienden, wij waren achtenveertig vurige slaapwandelaars, wij vormen er op heden zevenenveertig, nog steeds een fraaie colonne. Ik meen onze magistrale voorman niet beter te kunnen eren dan door u voor te stellen inde komende zomermaanden deel te nemen aan een tocht tussen het lieflijke Schoorl en het waardige Steenwijk. Vier nachten zullen toereikend zijn, inde ene of de andere richting, het is mij om het even. Maar eilieve, huldigen wij onze voorman door de volbrenging kan het zijn zonder uitvallers van onze eerste Viemachtse. Ik heb gezegd. Meierlijn en Hendrikse waren sinds geruime tijd bevriend. Ambtenaren aan hetzelfde departement, echter aan verschillende afdelingen, hadden ze elkaar langzaam zien opklimmen in salaris en rang, zonder de afgunst en het gekuip die zo vaak het personeel van eenzelfde ministerie kenmerken. Ze gunden elkander iedere promotie, en temeer daar er op dit punt bij beiden grote overeenkomst bestond. Op andere punten echter niet. Meierlijn was vrijgezel, Hendrikse was getrouwd en had een dochter, een meisje van zestien jaar, Henriëtte, zeer kinderlijk gebleven ook na eervolle beëindiging van het muloonderricht, en met een sterke hang naar grapjes die, ofschoon niet steeds juist geplaatst, toch onschuldig waren. Meierlijn genoot bij Hendrikse veel gastvrijheid; hij at er herhaaldelijk, kwam er de oudejaarsavond doorbrengen, maar kon als ongehuwde onder de pantoffel vaneen tyrannieke huisjuffrouw zijn vriend en diens gezin op zijn kamers niet in eigen ogen voldoende waardig ontvangen. Hij kweet zich daarom van zijn verplichtingen door flinke cadeaux met verjaardagen, en door met het drietal ineen goed burgerrestaurant op zijn kosten te gaan middagmalen, op een Zondag eens inde vier weken. Over het eigenaardige wezen dat ambtenaar heet zou een dikke brochure te schrijven zijn die hier echter wegens plaatsgebrek wordt weggelaten. Er moge worden volstaan met de opmerking dat de niet-ambtenaar OUUJAAK tegen de ambtenaar met een zeker ontzag pleegt op te kijken, om zijn onbewogenheid, op de grens van onmenselijkheid, maar dat het hem rondweg uit het lood slaat indien hij hem in karaktereigenschappen ontwaart die met het ambt niets te maken hebben, alleen met de mens. Voor hem toch is de ambtenaar, tot in slaap en droom: ambtenaar. Hier echter zal de mens inde ambtenaar moeten worden aangeduid; vandaar ter waarschuwing deze kleine uitweiding. Een merkwaardigheid van Hendrikse was dat hij vol grapjes stak, en diegene zal wel niet ver mistasten die de snaaksheid der dochter van de vader afleidt. Hendrikse kruidde er zelfs het ambtelijk leven mede, en genoot op die grond in zijn afdeling, ja ver daarbuiten, een grote bekendheid, meer nog, een roem die niet werd verduisterd door de gevallen waarin het gehalte twijfelachtig moest heten. Want men is ten departemente zeer blij met elke onderbreking van de sleur. Meierhjn was voor het uitvinden van grapjes zowel te onoorspronkelijk als te zachtzinnig, een allergoedaardigst wezen dat echter de merkwaardigheid vertoonde vaneen buitengewone bijgelovigheid. Niet slechts hoedde hij zich stipt voor het omgooien van zoutvaten, het kruisen van messen, het doorlopen onder ladders op straat, waren het getal 13, de Vrijdag en vallende spiegels hem antipathiek, en vergalde hij met deze en dergelijke kinderachtigheden enigermate zijn leven, maar ook bezocht hij nu en dan een waarzegster die hem met standvastigheid een langdurig en gelukkig bestaan in uitzicht stelde, zonder dat haar voorspellingen hem wezenlijk opluchtten. Want zijn Vier dagen vóór zeker Oudjaar werd Meierlijn ten zeerste geschokt dooreen brief die de post hem bezorgde en die hij aan zijn ontbijt trof. Reeds het adres, zonder afzender, in grote drukletters met potlood geschreven, deed onaangenaam en verdacht aan, maar de inhoud was onbeschrijflijk. Daar stond het, in dezelfde drukletters, daar stonden de vreselijke woorden: „Op de laatste dag van het jaar zult Gij sterven". Verder niets, geen ondertekening, geen aanwijzing. Hij kreeg er een steek van in zijn hart, hij liet zijn ontbijt onaangeroerd, en na de brief in zijn zak te hebben gefrommeld ondernam hij de weg naar zijn ministerie, aan de angstigste gevoelens ten prooi. Het kwam niet bij hem op dat dit bericht een speculatie op zijn bijgelovigheid kon wezen. Hoewel hij de brief bij zich had besloot hij er niemand iets van te zeggen, doch inde loop van de ochtend kon hij toch niet nalaten de onheilswoorden onder belofte van volstrekte zwijgzaamheid aan een andere ambtenaar te vertonen, en vijf minuten later wist de hele afdeling er van. In het koffieuur met Hendrikse een eindweegs teruglopend maakte Meierlijn ook hem deelgenoot, onder gelijke belofte. Hendrikse versleet het luchtig weg voor een (misplaatste) aardigheid, legde de belofte af, en vertelde het voorval inde namiddag aan zijn afdeling, zodat het hele departement, eerde klok van vertrek koud was, er van op de hoogte was gebracht. Algemeen natuur neigde naar het zwaarmoedige, gelijk bij vrijgezellen vaak het geval is, of tenminste op den duur wordt. wees men onder elkander Hendrikse als de dader aan, ondanks diens pertinente ontkentenis, en algemeen was men uiterst vermaakt, Hendrikse inbegrepen. Tegenover Meierlijn echter stelde niemand het als een grap voor; het was immers veel te leuk die goedzak, wiens bijgelovigheid ieder kende, er eens tussen te nemen. Des anderen daags bezocht Meierlijn de waarzegster om opheldering te verkrijgen. Deze bleef hem onthouden. De waarzegster, de brief met gesloten ogen betastend, vroeg hem dromerig of hij een zwarte vrouw liefhad met een erg kromme neus en een jaloers echtvriend. Meierlijn vertrok abrupt, toen zij over zijn lange leven beginnen wilde. Hij sprak nadien uit vrije wil niet meer van de Jobstijding; ingeval een ander het onderwerp aanroerde liep hij er overheen, en de begroeting elke morgen aan het ministerie: „zo, ben je er nog?” beantwoordde hij niet. Doch het was een feit dat hij bij ieder ontwaken, na onrustige slaap, zich inderdaad verwonderde nog in het land der levenden te verkeren. Dan voelde hij zich even opgelucht, maar vlak daarop greep de druk hem opnieuw, want de 31 December was nog steeds niet voorbij. En inmiddels zat het hele departement in spanning de eerste werkdag van het nieuwe jaar af te wachten, benieuwd of hij dan op de gewone tijd zou verschijnen, en de heren vonden dat bij enig nadenken wel wat vreemd omdat het toch, menselijkerwijze bezien, vanzelf sprak, en ook een beetje luguber, maar anderzijds niet onplezierig. Zo brak de Oudejaarsavond aan, zonder incident, de avond die Meierlijn uiteraard bij Hendrikse zou door- zeker niet, en nergens zou hij zich beter voelen dan in de feestelijke atmosfeer in het huis van zijn vriend. Mevrouw Hendrikse en Henriëtte gingen na het eten de oliebollen en de appelbeignets inde keuken hakken, en Hendrikse maakte zich klaar voor zijn gebruikelijke avonddutje inde huiskamer, waar zo straks de overgang van oud in nieuw zou worden gevierd. Het was warm, hij had flink gegeten en hij had slaap. Hij trok jas en vest uit, hing ze overeen stoel, en was even later aan de werkelijkheid onttrokken. Ongehinderd door het licht der lamp op de divan, knapte hij een verrukkelijk uiltje. Gunst, riep mevrouw, binnengekomen, is het al zo laat? Dan mag ik wel als een haas thee zetten. Daarmede had ze haar echtgenoot gewekt. Hij trok vest en jas weer aan, en vergeleek de klok met zijn horloge. Het was wezenlijk reeds half negen; hij had langer geslapen dan hij dacht. Meierlijn zal er wel dadelijk zijn, zei mevrouw. Ik wou dat dan tenminste de thee klaar was. – Hij zou tussen acht en negen komen, zoals hij dat altijd doet, zei Hendrikse. Waar is Henriët? Zich verkleden ... Ik vind het dwaasheid. Maar enfin, laat haar haar gang gaan; ze wil geloot ik die mooie speld weer aandoen. brengen. De lust van anders ontbrak hem, maar hij voelde door weigering een onmogelijk figuur te zullen maken; trouwens, waar moest hij anders heen? Thuisblijven, deze enkele fatale uren die hem nog van Nieuwjaar scheidden, leek eerst recht ondoenlijk; onder de wol kruipen zou evenmin baten, want slapen kon hij Tegen negenen werd er gebeld, met het zacht, bescheiden geklingel waaraan het gezin inde loop’ der jaren Meierlijn had leren herkennen. Hij leeft nog, zei Hendrikse lachend. Henriëtte liep naar de voordeur. Hendrikse had het voorval van de anonieme brief ook aan vrouw en dochter medegedeeld, waarop mevrouw hem ronduit had gevraagd of die grap soms uit zijn koker kwam. Hij ontkende, als steeds, met de grootste stelligheid, en mevrouw gaf hem ten antwoord: Gelukkig maar, want ik voor mij vind zoiets niets aardig. Ze mocht Meierlijn graag. Getrouwde vrouwen hebben dat vaak over zich, een hartelijkheid met iets van deernis voor bejaarde ongetrouwde heertjes. Oude vrijsters zijn weer zo heel anders. Op die ontboezeming van mevrouw volgde toen enig geredekavel dat de echtgenoten niet tot gelijke zienswijze bracht. Maar dit was reeds enkele dagen geleden., Thans verscheen Meierlijn met twee prachtige boeketten. voor moeder en kind. je verwent ons veel te veel, zei mevrouw; zulke dure bloemen! En wat een beelden! ... En pas met Kerstmis heb je ons nog zo gefuifd in Riche... We spraken er daarnet nog over. Een kleine cijns van dankbaarheid, Jeanne, antwoordde de gever. En ik heb mijn speld aan, oom, kijk eens. Henriëtte wees naar haar jurk, waarop een gouden sieraad prijkte met drie diamantjes, wegens het geslaagd eindexamen der Muloschool, die zomer. Toen Enig! zei ze. Wie kan dat gedaan hebben? Ongepast, erg ongepast, was het commentaar van mevrouw. Hendrikse" haalde de schouders op met een glimlach, maar hield verder zijn mond. Hij had de brief zelf geschreven, hij had zijn vriend die onschuldige poets gebakken, en na middernacht zou hij alles ophelderen. Gooi dat vod toch inde kachel, ried mevrouw. Dat echter wou Meierlijn niet. Hij stak de brief weer bij zich. Als jullie me een plezier wilt doen, vervolgde ze, dan – praten we er verder niet meer over. Ook bijgelovig? vroeg haar man met lichte spot. Geen kwestie van. Maar we zijn voor ons genoegen bij elkaar, zou ik zo zeggen. Deze opmerking was onweerlegbaar, en werkelijk verkeerde het kleine gezelschap al spoedig ineen vrolijke stemming. Meierlijn had bij de aanvang kennelijk moeite om op dreef te komen, maar nadat mevrouw en Henriëtte een grote bowl hete punch hadden aangedragen en twee grote schalen met warme appelbeignets en oliebollen en nadat een gemengde, maar heerlijke geur het vertrek was gaan vullen, raakte ook ging ze twee vazen haien. Men zat gezellig om de tafel, de heren elk ineen leunstoel, bij de thee. Al gauw bracht Henriëtte de brief ter sprake. Meierlijn behoefde maar een enkel woord om hem te vertonen. Hij nam hem uit de envelop, vouwde het half velletje postpapier open en reikte het aan de gastvrouw. Henriëtte wipte overeind en las over de schouder van haar moeder mee. de gast van lieverlede onder de tover van het feest. Het was nu na tienen; buiten klonken al reeds enkele schoten; dat zou zo duren tot een uur of een. Men at, men dronk. Hendrikse was gul, vooral met de punch, en dan wat zijn gast en hemzelf betrof. Meierlijn, gewoonlijk sober, gaf hem ditmaal flink partïj, ging wat rood zien en raakte ineen voor zijn doen opgewonden stemming. Men at, men dronk, men deed een spelletje kaart; de tijd vloog voorbij. Om half twaalf keek mevrouw naar de klok. Loopt hij precies? vroeg ze. Precies, zei Hendrikse na zijn horloge voor de tweede maal die avond te hebben geraadpleegd. Heb jij dezelfde tijd? vroeg hij aan Meierlijn, die zacht, haast schuldig antwoordde: Ik heb geen horloge bij me. En het was heel vreemd, maar allen dachten opeens aan de akelige brief. De drie, Hendrikse, zijn vrouw en Henriëtte, voelden vaag en toch onmiskenbaar dat voor deze avond hun vriend zich, voorzover hij vermocht, van de tijd had ontdaan, die tijd, die uren tot het nieuwe jaar, die hem anders wellicht toch nog paiten konden spelen. Zelfs had hij maar dat wisten ze niet zijn eigen kamerklok stilgezet, en zich toeh blijkbaar niet verlaat omdat de mens op den duur de tijd zo ongeveer leert raden. Even was het stil, beklemd. Maar snel rees de vreugde weer. De glazen werden voor het laatst gevuld, de vier stonden overeind in afwachting; zo dadelijk zou het middernacht slaan. Er was iets plechtigs over allen God zegene jullie allemaal, beste mensen, zei hij. Jullie bent te goed voor een arme loslopende kerel als ik. Hij kon zijn woorden niet vinden; hij dronk zijn glas in één teug leeg en begon weer: Ik kan je niet zeggen wat een pak er van mijn hart is ... Het is kinderachtig, ik weet het, maar die vervloekte brief... Zijn lippen beefden terwijl hij sprak. Hendrikse viel hem inde rede: Menslief, hou op ... Nu zal ik je eens wat zegge* . . . die brief . .. Neen, vader, stil, riep Henriëtte er tussen. Oom, wat bent u daar fijn ingei. . . Beiden zwegen opeens, sprakeloos, met open mond. Het gelaat van Meierlijn was vaal geworden, zijn trillende handen zochten de rand van de tafel, hij zonk achterover, hij hing opzij tegen de leuning van zijn stoel, een gegorgel klonk uit zijn keel, men zag in het volle lamplicht het breken van zijn oog. Na de eerste totale verbijstering, de sprakeloosheid va» het echtpaar en opeens het jammerend huilen van Henriëtte, was mevrouw Hendrikse degeen die haar zinnen eer dan iemand anders bijeen had. gekomen, Henriëtte uitgezonderd, die gichelde; maar haar moeder beduidde haar met een gebaar zich in te houden. Daar sloeg de klok op de schoorsteenmantel haar mooie zware slag op de veer, langzaam, twaalf maal. Men dronk elkaar toe, men wenste elkaar geluk. Meierlijn gaf Jeanne de hand en kuste Henriëtte op de wang, sterk ontroerd. Hier, op de divan, en zijn boord los ... en water. Maar ze begreep zelf dat er niets aan te doen zou zijn; het was onmiskenbaar, onbegrijpelijk afgelopen. Hendrikse draaide met sidderende vingers de schijf van de telefoon. Hij kreeg geen gehoor. Zijn dokter moest uit zijn, natuurlijk, Oudjaar. Dan het naastbijzijnde ziekenhuis. Een zuster beloofde zo gauw mogelijk een arts te sturen. Er verliep nog een half uur van ontzettende spanning eerde arts verscheen, een half uur, waarin mevrouwde slapen van Meierlijn bette met azijn en water, en zijn polsen wreef, Hendrikse er machteloos bijstond en Henriëtte snikte. Haar moeder wilde haar uit de kamer sturen, maar ze verzette zich. De dokter kwam, nam Meierlijns arm, liet hem zacht weer vallen, keek in het gebroken oog, ontblootte de borst en luisterde aan het hart. Dood? vroeg mevrouw. Hij knikte slechts bevestigend. Maar hoe kan dat? barstte Hendrikse uit. Mijn God, een half uur geleden was hij nog springlevend en kerngezond. De dokter keek hem aan. Kerngezond, zegt u? Kijkt u dan eens naar die zakken onder de ogen. Meneer was zonder twijfel een ernstige hartpatiënt. Dan is soms een geringe emotie voldoende . .. Maar hij heeft nooit iets verteld, en we hebben nooit iets gemerkt. . . Dat is juist het eigenaardige met mensen die een zwak hart hebben. Die kunnen er jaren mee rondlopen Kort daarop, toen de dokter reeds vertrokken was, kwam de ambulance het lijk halen. Maar iets wachtte het echtpaar nog. Want wel hadden al zolang inde buurt de schoten met los kruit geknald, doch juist toen Hendrikse zijn voordeur achter de weggereden wagen sluiten zou klonk er zulk een oorverdovend kabaai in de nacht, dat het in zijn half wezenloze toestand tot hem doordrong: het fluiten, aanhoudend, van tal van fabrieken, de intrede van het nieuwe jaar. Wat is dat? Wat is dat? vroeg hij, opnieuw verbijsterd, inde huiskamer, en keek naar de klok die één uur sloeg. Toen viel Henriëtte inde armen van haar moeder en bekende dat ze de klok een uur had voorgezet, èn vaders horloge, terwijl hij na het eten op de divan sliep. Ze had, op haar wijze, een grapje willen uithalen. Ze bekende het onder een stortvloed van tranen, of het een zwaar vergrijp was. En heel bleek werd nu opeens mevrouw Hendrikse. Ze bracht haar dochtertje naar boven, ze troostte haar en bleef die ganse nacht aan haar bed zitten. En ze begreep waarom het kind in het plechtige moment zo gegicheld had, daarover echter zweeg ze. Met Nieuwjaar had ze toen haar man te troosten, die, door moordende wroeging gekweld, haar opbiechtte de brief te hebben geschreven. Ze kreeg hem ten slotte tot het inzicht dat de wer- zonder dat ze iets van hun toestand weten... ik zal een ziekenauto laten komen; dan gaat hij nu naar het ziekenhuis, en morgen kan hij naar zijn woning vervoerd worden ... Hebt u een telefoon? kelijke, de enige schuld lag bij het'zwakke hart van Meierlijn, maar nog lange tijd daarna zou Oudjaar in de familie Hendrikse zonder feestvreugde voorbijgaan. Waarde Collega, Zo heeft dan mijn loopbaan als Röntgenoloog veel belovend inde aanvang, ja, waarlijk lachende financiële verschieten openend een roemloos einde genomen dat u vermoedelijk ter ore gekomen zal zijn. Maar het vulgus loquax kennend en deszelfs tomeloze overdrijving zal ik wel niet mistasten bij de onderstelling dat u van het gebeurde een verwrongen beeld voor ogen staat. Daarom deze regelen, niet met een zijdelings beroep op uw waarschijnlijk magere beurs ter tegemoetkoming aan mijn pecuniaire moeilijkheden, maar om de waarheid recht te doen wedervaren en uw achting te behouden. Vrij ernstige gevolgen vloeiden voort uiteen medische aberratie mijnerzijds, doch met dat al behoorde de vergissing tot de geringe. Wij artsen begaan nimmer andere, indien wij al vergissingen begaan. Ge kent collega X, een hoogst geziene persoonlijkheid, en die niettemin, naar aan intimi bekend is, door onbeduidende verstrooidheden op zijn minst negen malen een patiënt om zeep .. . Doch laat mij aanvangen met het relaas van mijn eigen wedervaren. Toen de gedachte bij mij opkwam de algemene praxis er aan te geven en mij aan de Röntgentherapie te wijden was ik blij als een kind. Wensen en doen vallen bij mij gewoonlijk samen, en zo ging het ook ditmaal. Nauwelijks was ik op afbetaling in het EEN RÖNTGENFOTO De Here Dr de Blothe, arts bezit vaneen volledige apparatuur, of het infantielsangumische in mij, waarop ik zojuist doelde, deed mij daarmede spelen. Ik vermaakte ook anderen, mijn huishoudster, mijn dagmeisje, mijn melkboer, mijn bakker. an de een bekeek ik door het scherm humerus, radius en ulna, van de ander femur, tibia en fibula, van nummpr drie thorax, stemum en costae, van de vierde spina dorsahs en coccygeum. Wederkerig vertoonde ik hun verzamelde en verbaasde blikken dwars door mija pelvis Winter,aS en verdere kleding mijn welgevormde Maar dra werd dit spel terzijde geschoven voor de volle ernst des levens. Immers, patiënten begonnen toe te stromen en met hen – want ik was niet goedkoop – goud in mijn geldlade. Dit alles zal u echter weinig belang inboezemen. Ik heb dan ook iets anders mede te delen. Zonder hovaardij mag ik hier verklaren dat een geniale gedachte mij inviel Het was, aldus overwoog ik, de ongetwijfeld onsterfelijke verdienste van Niepce en Daguerre de aanwezigheid van homo sapiens modemus na zijn overig naar gene zijde des grafs te hebben bestendigd door de bedriegelijke gelijkenis die men foto noemt. Doch wat gaven zij ons? Het uiterlijk en niet meer. Welnu, ik zou zogezegd het dak zetten op het gebouw van die beiden, ik zou de fotograaf vans mensen innerlijk zijn. En ik zou meer dan het dak leveren, want is niet het interieur van groter betekenis dan het uiterlijk, hoe gelijkend ook? Daar kwam bij dat geen sterveling mijn foto’s kon verwerpen als niet gelijkend. literaard zonder reclame te maken, slechts dooreen Ge kijkt verontrust, collega, ge fronst het voorhoofd? Ge betwijfelt of iets dergelijks wel op mijn weg lag, of niet daardoor de eer van onze stand werd geschaad? Vraag u dan even af hoeveel voor honderd procent gezonde lieden u niet dagelijks komen raadplegen op uw spreekuur of u aan een denkbeeldig ziekbed roepen, en niettemin door u worden onderzocht en belast met een nota. Vraag u dat af, en ge hebt het antwoord. Kinderen verrasten door mijn intermediair vader of moeder op verjaardagen alleraardigst met een voortreffelijke reproductie, ten voeten uit, van hun skelet, ringen, armbanden, horloges, kettingen, sleutelbossen en sleutelbeenderen, ik bedoel claviculae, inbegrepen. Jonggehuwden reden van het stadhuis linea recta naar mijn atelier en bewonderden elkanders meer stoere, respectievelijk meer graciele bouw op het papier. Waar voorheen bij vijf-en-twintig- en meerjarige echtvereniging het gezin zich wendde tot de gewone fotograaf kwam het thans van overgrootouders tot en met achterkleinkinderen voor mijn camera staan, zitten en liggen, terwijl kort nadien een bevallige liegroep in somtijds enorme afmetingen de ereplaats aan de salonwand innam. Het was mooi, het was in letterlijke zin innig, het was vooral leerzaam. Hoeveel wetenschap heb ik de gewone burgerman niet omtrent het eigen kostbare corpus bijgebracht! En dat alles moest met één slag ... Doch laat ik verder gaan. enkel voorzichtig geplaatst woord hier en daar, slaagde ik er aldus zeer snel in „de” fotograaf van het innerlijk te worden. Kerngezonde patiënten, door geen medicus gestuurd, plaatste ik voor mijn camera. Ik kreeg mijn eerste moeilijkheid met een jong paar dat ik op de trouwdag doorlichtte. Het bruidje moet inzake de mogelijkheden der harde stralen nogal onnoze geweest, – ik kreeg, eigenlijk gezegd, mijn moeilijkheid met de bruidegom, nadat ik hem de foto had toegezonden Voor het gewone oog niet zichtbaar, was bij het ontwikkelen de bruid een gravida gebleken. Uit nu scheen mij een buitengewoon aardige samenloop van omstandigheden, en ten einde op het genoemde verschijnsel de aandacht te vestigen schreef ik naast de bewuste plek op de foto „embryo", met een pijl. Daags nadien kwam op hoge benen de jonge man mijn kamer volschelden. Zijn verrassing bleek van de meest onaangename aard, daar, zoals hij zich primitief uitdrukte, „het niet van hem was”. Hij lag nu al tegen zijn vrouw te „processen”, – en meer van die aard. Zijn boosheid op mij was desondanks hoogst onredeliik evenals zijn stellige weigering mijn nota te voldoen! Met moeite kreeg ik de balkende jonkman, wiens ontgoocheling mij natuurlijk niet in het minst interesseerde, bij de kraag de kamer uit. Andere verdrietelijkheden bleven mij niet bespaard. Immers, mijn onbedwingbare waarheidsliefde ge vernaamt het reeds uit de casus van het bruidspaar – deed mij de ontwikkelde foto’s ook onderzoeken in die gevallen waarin daarom niet was gevraagd, m.a.w. waarin ik als het complement optrad van de „gewone” fotograaf Ontdekte ik alsdan afwijkingen, zo vermeldde ik deze. Aldus vond ik inde cystis vaneen oud-Indischgast, een blijkbare lijder aan Bilharzia, een ongeloof – ijke voorraad calculi, en ried hem aan na operatieve o Ik had het echter enorm druk, en ge kunt u daar nauwelijks een voorstelling van maken indien ge bedenkt dat ook mijn eigenlijke praxis mijn tijd opeiste, met behandeling van eaneer stomachi, necrose inde renes, tabes in het glandulair systema, en wat dies meer zij. Doch ook hier ging mijn weg niet steeds over rozen. Toen ik een vermaarde en behaagzieke toneelspeelster er op wees dat zij leed aan tinea favosa en op haar verzoek deze term in openhartig Nederlands vertaalde met kletskop, kreeg ik van haar ten antwoord tweemaal vijf evenwijdig lopende strepen over de wangen. Hadden deze verdrietelijkheden mij tot lering moeten strekken? Ik oordeel van niet. De slag kwam namelijk van geheel andere zijde. Hij stond in rechtstreeks verband met mijn meergenoemde melkboer. Deze, de heer Rat zoals mij later bleek, had zich zekere ochtend bij het dagelijks en ambtelijk bezoek doen vervangen dooreen vrouwspersoon dat ik keek toevallig uit het venster spontaan mijn aandacht trok. verwijdering er de grindpaden van zijn tuin mede te bestrooien. Tot dank wierp hij een van mijn ruiten in. Kortom, men bleek weinig gesticht indien men, als schijnbaar normaal patiënt bij mij binnengestapt, attent werd gemaakt op zijn fracturen, exostosen, myelogene gezwellen, sarcomen, fibromen, curvaturen en ossale cariesverschijnselen. En al te vaak weigerde men dan de voldoening van mijn nota. Zelfs gebeurde het dat men kwam klagen dat de foto niet leek. Het komt u onwaarschijnlijk, onmogelijk voor? Maar hej: betrof hier heel lastige dames. Ik nodigde haar binnen en plaatste patiënte voor de camera. Zij was mejuffrouw Rat, en een wezentje zo klem en tevens zonderling gevormd dat bij voorbaat mij het zever der hoogste wetenschappelijke vervoering f de mond kwam. Zij werd niet beschaamd. Nimmer heb ik zo talrijke afwijkingen verenigd gezien in één persoon. Zij bezat een kurkentrekkervormige spina d.w.z sc°liosis, lordosis en cyfosis, – alles bijeen. De ossa ïlii waren zeldzaam breed uitgebouwd, het acetabulum was zo groot als een spoelkom, en niettemin'; ontbrak ieder spoor van het foramen obturatorium. De linia arcuata interna was eveneens volkomen afwezig, enfin, ik vertoon u wel eens het beeld, en voorspel dat ge zult smullen. Ik bezat een filmcamera, deed mejuffrouw Rat verschillende bewegingen maken en toen ik de film ontwikkeld had en deed aflopen keek ik ongelogen ineen osteologisch gekkenhuis. Ook de heer Rat was een zeldzaamheid; hij bezat nl. een kleine cauda, waarmede hij toen ik hem eens „nam” vreedzaam moet hebben gekwispeld, want op die plek was mijn afdruk onduidelijk. In verwachting van meer merkwaardigheden nodigde ik ae ganse familie Rat te mijnent man, vrouw en vele kinderen —, stelde hen échelonsgewijze op, en bracht mijn apparaat in werking. Ik moet oververmoeid zijn geweest; ik sluimerde in. Hoe lang ik mij aan Morfeus overgegeven heb weet ik niet, maar lang was het. Eèn reeks kuchen deed mij ontwaken. Ik had het apparaat op zijn grootste hardheid gedoseerd, en een catastrofe was het gevolg: mijn anticathode bleek totaal verbrand. Voor de Kamer van Toezicht onzer Maatschappij geroepen kon ik mij naar het oordeel dier heren onvoldoende verantwoorden. Mij werd in het vervolg iedere actinotherapie verboden. Stel u voor! De radiumbeha»deling waarnaar juist de laatste weken mijn verlangen was uit gegaan omdat, eerlijk gezegd, de Röntgenologie mij op den duur begon te vervelen werd mij met de laatste eveneens ontzegd. Zal ik nu weer de dorre en banale wegen van de gewone medicus moeten bewandelen? Men is ook zode mensheid tot redder, zeker, doch ge weet hoe gaarne ik mij specialiseer. De familie Rat heeft mij kortelings besprongen met @e» gigantische procedure tot schadevergoeding, doch daarover maak ik mij weinig zorgen. Zij is ten dode «pgeschreven, ik meen die familie. Ook haar taaiste lid dat weet ik stellig zal over uiterlijk drie maande» van de aardbodem verdwenen zijn, om zo te zegge» weggesmolten. Tot dat tijdstip rek ik het proces geaaakkelijk, en daarna is er geen schade meer. Aldus mijn rechtsgeleerde raadsman. Ik kan deswege dit trieste epistel nog in relatief blijde toon beëindigen. Maar denk u even in dat ik de familie niet volledig Ook met de familie Rat ging het niet onbedenkelijk, daar ik vergeten had mijn filter op te zetten. Voor zover baar leden zich op heden nog bewegen kunnen, lopen zij krom en met kennelijk veel pijn. De heer Rat, chronisch alcoholist, is er het ergst aan toe. In het ziekenhuis opgenomen ziet hij door dagelijkse amputatie zijn lichaam zienderogen slinken; men zou hem thans reeds in. een sigarenkistje kunnen begraven. vóór mij had opgesteld gehad, dat er één, slechts één lid ware thuisgebleven als erfgenaam der schadevordering! Wanneer dat mij inde gedachte komt, dan ijs ik. Met mijn collegiale groeten, geheel de Uwe, Dr Graff, arts Noot. vulgus loquax: babbelzieke menigte; humerus: opperarmbeen; radius: spaakbeen; ulna: ellepijp; femur: dijbeen; tibia: scheenbeen; fibula: kuitbeen; thorax: borstkas; stemum: borstbeen; costae: ribben; spina (dorsalis): ruggegraat; coccygeum: stuit; pelvis: bekken; homo sapiens: mens; gravidfa: zwangere; casus: geval; cystis: blaas; Bilharzia: een tropische ziekte; calculi: blaasstenen; fracturen: beenderbreuken; exostosen: woekergroeiingen der beenderen; myelogene gezwellen: gezwellen van het Deendermerg; sarcomen: kwaadaardige (beender)gezwellen; fibromen: goedaardige (beender)gezwellen; curvaturen: verkrommingen; ossale caries: beenderuitholling; cancer stomachi: maagkanker; necrose: weef selaf ster ving; renes: nieren; tabes: tering; glandulair; tot de klieren behorend; scoliosis, lordosis, cyfosis: resp. zijwaartse-, voorwaartse-, achterwaartse ruggegraatsverkromming; ossa ilii: heupbeenderen; acetabulum: dijbeenkom; foramen obturatoriüm: heupbeengat; linea arcuata interna: beendergrens tussen groot en klein bekken; osteologisch: op de leer der beenderen betrekking hebbend; cauda: staart; anticathode: deel van het Röntgenapparaat dat de stralen terugkaatst; filter: deel van het Röntgenapparaat dat de stralen verzacht; actinotherapie: geneeswijze door behandeling met stralen. Een van mijn kennissen is een zeer bizonder mens. Hij draagt de doodgewone naam van Smit, een naam waarvan alleen opmerkelijk is dat hij veel meer voorkomt dan Smid, hoewel men het tegendeel naar de eis onzer schrijfwijze verwachten zou. Wat hem van de normale persoonlijkheid onderscheidt is evenwel niet zijn maatschappelijke positie, zijn kundigheid, zijn liefhebberij, of iets van dien aard dat de mens met zijn verstand of zijn gevoel beheerst het is uitsluitend zijn droomleven. Zijn dromen zijn zo merkwaardig dat hij er de laatste jaren toe is overgegaan ze op te tekenen. Daar hij de neiging vertoonde in zover overeenkomstig de normale gang van zaken zijn dromen te vergeten wanneer hij, daaruit ontwakend, opnieuw insliep, en juist de belangrijkste hem bezochten (als ik mij zo mag uitdrukken) inde eerste uren van de nacht, heeft hij de gewoonte aangenomen op een te voren geieedgelegd papier enkele notities te maken onmiddellijk bij het wakker worden, waarna hij zich op zijn andere kant draait en de slaap al weer gauw vat op hem kiijgt. De volgende dag bekijkt hij zijn aantekeningen met een nuchter critische blik; dan staat de droom hem ineens weer helder voor de geest, en blijkt niet altijd de moeite van uitwerking waard. Gemiddeld eenmaal per week is dat echter wel het geval, en aldus heeft hij reeds verscheidene cahiers volgeschreven. Over het algemeen toont hij zich op dit punt niet tot grote mededeelzaamheid geneigd, doch ik schijn tot de uitzonderingen te behoren, en meermalen heeft hij me DROOM OF VISIOEN.’ uit zijn geschriften iets voorgelezen. De inhoud is veelal zo wonderlijk en tevens boeiend dat ik hem eens aanried het denkbeeld is verre van oorspronkelijk —er een uitgever voor te zoeken. Maar dat wil hij niet. rk herleid zijn weigering tot schaamachtigheid voor dit ongecontroleerd deel van zijn geestes- en zieleleven, en heb dus niet aangedrongen. Zekere avond kwam hij, wetend mij nog thuis te zullen treffen, dadelijk na het middagmaal bij me oplopen. Ik heb, aldus viel Smit met de deur in huis, vannacht iets zo origineels gedroomd dat ik er letterlijk naar snak iemand daar deelgenoot van te maken. Ik heb er de hele dag mee rond gelopen, en onder mijn eten kreeg ik plotseling een onbedwingbare behoefte naar een hoorder. Ik dacht aan jou, omdat ik weet dat die dingen je belangstelling hebben, en dus, als ik je niet ophoud... lk heb alle tijd, gaf ik ten antwoord. Daar staat een stoel, en hier zijnde sigaren. Haal je schrift voor de dag en dreun op. Ik luister. Hij ging zitten inde hoek onder de schemerlamp. Roken zal ik straks wel. Nu zou het me storen. Maar ik heb je niets voor te lezen, zover ben ik nog niet; opschrijven doe ik later op de avond. Ik heb alleen mijn aantekeningen, maar het is de vraag of ze nodig zullen wezen. De droom staat me namelijk buitengewoon scherp voor de geest. Hij trok niettemin een bloc-notevelletje uit zijn zak, wachtte even, en vervolgde dan: lk zal tegen middernacht ingeslapen zijn. Toen ik wakker werd en de lamp op mijn nachttafeltje aanstak was het bij drieën. Ik heb misschien een paar uur aan-- een gedroomd, misschien korter, misschien veel korter.. In die tijd heeft mijn droom zowat driekwart vaneen. dag, een hele nacht en een hele ochtend bestreken. Dat'; is op zichzelf niets eigenaardigs, want zoals je weet: bewijst dat alleen dat de mens er inde droom een; heel andere tijdrekening op na kan houden, en dat heti begrip „tijd” voorlopig nog een ondoorgrond raadsel is. Maar mijn droom voegde aan dat algemene raadsel iets toe, wat ik zou willen noemen een raadsel dat me persoonlijk betrof, zoals je aanstonds horen zult. Ik ben geen goed verteller, ik kan alleen maar hopen dat ik iets uit de sfeer waarin ik leefde aan je meegeven zal, maar ik ben ook geen goed schrijver, en dus komt het er weinig op aan, of ik het voorlees of vertel. Dat laatste is per slot misschien nog beter, want ik sta dan meer vrij tegenover mijn onderwerp, ik beweeg me er spontaner in, ik kan de sfeer misschien nog beter op je overbrengen. Je moet intussen niet denken dat mijn gevoel van vrijheid en mijn spontaneïteit me tot fantaseren; zullen verleiden. Ik houd me strikt aan het doorgemaakte. Hier nu volgt wat Smit me te vertellen had. Ik geef; het niet in zijn bewoordingen, ik geef het in mijn eigene, doch ik verzeker op mijn beurt de lezer dat ik niet aan het borduren ben geslagen. Mogelijk zal Smit boos worden wanneer hij deze bladzijden onder zijn ogen krijgt, omdat ik hem veiligheidshalve geen toestemming tot openbaarmaking heb gevraagd. Maar voor zover ik weet is slechts mijn hospita met onze omgang bekend, en dan ook: mijn verslaggever heet... Smit, en is zo goed als een anonymus. Ik waag het er dus op en steek van wal. Toen Smit tot bewustzijn, opmerking en van lieverlede ook ervaring kwam, bevond hij zich ineen hem totaal onbekend landschap, vaneen moeras- of laguneachtig karakter. Bomen zoals hij nog nooit gezien had stonden rondom hem op kleine eilanden en schiereilanden tussen het water, met hun wortels gedeeltelijk bloot. Ze waren niet zeer statig, hun stam en takken hadden een bruine tint en elke tak eindigde ineen dichte ondoorzichtige dot gebladerte die soms opstond, soms neerhing, en onveranderlijk een eivorm vertoonde, doch ineen soort punt eindigde. Je moet je dat aldus voorstellen, zei hij, dat op de punt vaneen ei nog weer een spits zou zijn gekleefd, en je hebt ongeveer de vorm, die je dan twintig tot dertig maal moet vergroten. Het gebladerte zag fel groen en scheen hard en onbuigzaam. Uit de neerhangende bladerdotten kwamen gele voorwerpen te voorschijn inde vorm van bananen, echter niet trosgewijze, doch stuk voor stuk uit het groen bengelend; bij de bomen met opstaande dotten zaten soortgelijke vruchten indien men die voorwerpen zo noemen mag inde oksels der takken, en hingen naast elkaar in kransen neer. Smit is allerminst een kenner van planten, maar durft toch verzekeren dat zulke bomen op aarde niet te vinden zijn. Hij zag voorts nog grote mooie varens en lichtgroene struiken die vaag de indruk maakten van kerstbomen waaruit de meeste takken zouden zijn weggebroken, zó evenwel dat de overige tezamen de symmetrische atmosfeer was heet en de vochtigheidsgraad der lucht kennelijk zeer hoog, maar hinder ondervond hij er niet van. Er ging een geringe wind die de stijve bladerdotten onbewogen liet. Het lopen eiste nogal inspanning op de schiereilandjes en de smalle landtongen tussen het water; echter heeft hij tijdens zijn verblijf inde streek geen vermoeidheid gevoeld, evenmin als honger of dorst. Hij heeft dan ook geslapen, gegeten noch gedronken. Wel is hij bang geweest; dat komt aanstonds. De wortels lagen veelal ten dele bloot; dan moest hij er vaak overheen klauteren. Sommige bomen waren omgevallen en verteerden in het nat. Zover zijn oog tussen de ijlgeplaatste planten reikte strekte het moeras zich voor en achter hem uit, onderbroken slechts door Wippen gesteente dat hij meende graniet te zijn. Aan zijn rechterhand zag hij tegen de horizon een compact paars woud, waarvan hij de bestanddelen niet kon onderscheiden, links, veel dichterbij, een lange rotsachtige rug of kam die het moeras daar scheen in te sluiten en waarachter hij niet kijken kon. Hij liep zo uren lang door. De zon was door het zenith gegaan en daalde. De schaduwen der bomen die overigens weinig beschutting boden verlengden zich weer over land en water, en na een poosje stelde hij vast dat het langer worden sneller plaatsgreep dan bij ons op aarde. Smit maakte daarom onder het ver- boomvorm behielden. Smit vertelde dat hij in het landschap rondkeek met de grootste belangstelling, maar niet met verbazing. Het innerlijk contact met zijn dagleven scheen totaal verbroken. Hij liep voort, steeds scherp opmerkend. De tellen de opmerking dat de droom hem ineen andere wereld moest hebben verplaatst. Zijn eerste gewaarwording van dierlijk leven was verrassend. Tot dusver had hij, evenwijdig gaande aan de rotskam aan zijn linkerhand, niets gehoord dan het zachte stromen van de warme wind, toen een duidelijk geplas hem deed omkijken. Uiteen poel waar hij zojuist omheen gelopen was verscheen een grote krokodilachtige kop en een lang lijf volgde sloom. Het ongure gedrocht herinnerde in zijn geheel intussen niet meer dan inde verte aan een krokodil. Het bezat wel zowat diens grootte en diens pantsering, maar daartegenover een staart die van het ons bekende reptiel totaal afweek. Hij was ook plat als het lichaam, maarde doorsnede van de staart inde breedte stond rechthoekig op de dwarsdoorsnede van het lijf. Onbeholpen krabbelde het wezen dat een kleur had van modder, tussen bruin en grijs, over de boomwortels en liet zich toen ineen andere plas neerglijden. Hij zag het eerst terzijde, en dan op de rug. Het moest hem op zijn beurt wel hebben bespeurd met het kleine zwarte oog, maar blijkbaar schonk het aan Smit geen aandacht. Kort daarna zag hij een hele kolonie van datzelfde gedierte rondom een poel bijeen, bewegingloos bakkend inde zon. Hij kwam op de gedachte van amfibieën, toen hij ineen smal kanaal een onder water zwemmende school kleine beesten opmerkte, in wezen reeds gelijk aan de grote, niet langer echter dan een hand, blijkbaar een voorstadium dat nog door kieuwen ademde. Hij hield nu links aan, op de rug van rotsen, en bereikte een bultige vlakte van verhoudingsgewijs droge toonden talloze ronde openingen, alsof ze enorme kogelgaten moesten voorstellen. Het zand lag er soms in grote hopen voor en scheen vers uitgegraven. Toen hij een poosje had voortgewandeld werd hij een levendig toneel gewaar dat hem tevens de holten verklaarde. Een aantal wonderlijke beesten krioelde dooreen. Sommige glipten de holen in, andere kropen er uit, nog weer andere staken tot halverwege uit de grond omhoog, gelijk geestelijken van klein formaat uit hoog gebalustreerde katheders, en wendden langzaam de kop. Het beeld won aan waarde door de kleur hunner huid die zwart was met een rechthoekige witte vlek als een bef onder de hals. Zij waren kleiner dan de tevoren aanschouwde monsters, zowat anderhalve meter lang. Ook zij behoorden tot het rijk van het kruipend gedierte, en mogelijk eveneens tot dat der amfibieën. Hij zag uiteen opening in het rif, dat hij inmiddels dicht was genaderd, een hele colonne aanmarcheren met grote vissen inde bek. Van dichtbij bekeken bestond de huid dezer schepsels uit kleine glinsterende zwarte schubben. Zij liepen op lage, maar krachtige en tot graven ingerichte vijf-tenige poten vrij snel. Hun lange schubbenstaart kromde zich sierlijk; een aantal vertoonde de punt daarvan steenrood; waarschijnlijk waren deze de mannetjes; hij zag er tenminste twee met een rode staartpunt vechten, waarbij ze elkander bewerkten met bek en nagels. De koppen waren rond; de vorm aard, waar niets op groeide dan in pollen hier en daar spichtig gras. De bodem, van vetachtig, gruizig, donker zand, was vrij hard en veel gemakkelijker te begaan Han de zojuist verlaten moeraswereld. De bulten ver- van het lijf was gestrekt en glad, wat wees op aanpassing aan het leven te water. Hij zag er die met dolzinnige ijver bezig waren een bult te doorgraven; zij wierpen het zand meters hoog achter zich en hele wolken stoven in zijn gezicht. Overigens schenen zij onschadelijk; zij weken steeds voor hem uit, dikwijls proestend, een enkele maal met diep, lacherig keelgeluid, en geen van alle schuw. Lange tijd zag Smit de actie rondom hem aan, geboeid door de energie die zich openbaarde en de mogelijkheden der ietwat logge, doch geenszins onsierlijke lichamen uitbuitte. Hij had een gevoel van volstrekte veiligheid, en tevens stelde hij zich voor dat er zich ook talloze soortgelijke dieren onder hem bewogen, ineen systeem van gangen dat de bodem maakte tot het dak ener duistere dierenstad. Intussen was de zon ondergegaan met een snelheid veel groter dan inde tropen; de beesten verdwenen ijlings in hun woningen, en plotseling lag de gebochelde vlakte verlaten. Hij bevond zich toen juist bij de opening in het rif en in het licht der volle, maar reeds laagstaande maan zag hij een breed strand en een zee, terwijl zich boven hem een hemel van sterren welfde, met enkele grote planeten, waaronder één robijnrood. Het strand lag volstrekt eenzaam aan zijn voeten, het daalde met uiterst flauwe helling de diepte in. Het maanlicht toonde hem een breed spoor van millioenen poten recht naar zee toe, maar er bewoog nergens iets dan het zilver dat op het verre water schommelde. Hij zette zich, leunend tegen een kleine rotspunt, in zo rijk fonkelende hemel aanschouwd. En weer vestigde zich zijn oog op de maan. Wat zag hij nu? Haar gelaat had zich langzaam gewijzigd. Aan de ene rand kwam een nieuwe tekening op, aan de andere ging de tekening onder. De maan draaide. Zij moest wentelen met grote snelheid. Doch eer hij dit nauwkeuriger kon nagaan was zij ineen oogwenk ondergedoken. Toen trad een verwulfsel van sterren naar voren, dermate indrukwekkend dat de taal te kort schiet. Hemellichamen, van de lichtkracht van Sirius en van nog hogere orde, waren er bij honderden te tellen; het uitspansel lag met juwelen bezaaid van zachtgroen, rosé en felwit vuur. De som van hun schijnsel was aanzienlijk groter dan dat tijdens de helderste sterrennacht op aarde, doch bleef anderzijds toch ver beneden dat van onze maan; lezen zou niet mogelijk zijn geweest. Smit zat urenlang, zonder enig gevoel van slaap, rond te kijken tot de hemel verbleekte. Hij zag achter zich. De zon kwam op voorbij het lagunenlandschap; bij toverslag raakte het gebochelde terrein tussen dat en de rif kam waar hij was gezeten bevolkt; de dieren schoven alweer aan naar de opening tussen de rotsen; hij rees op en liep verder. Hij daalde niet af langs het strand naar de kustzoom, maar bleef aan de zijde der zee de rotsen volgen. Het land was nu aan zijn blik onttrokken. Hij wandelde overeen hard strand, deels het grove zand en keek naar de maan. Toen begon hij haar te bestuderen. De maan? Een maan veeleer. Zij had niet het aloude vertrouwde gevlekte voorkomen. Er waren daarin weliswaar vele vlekken te zien, doch andere. Hij keek naar de sterren. Nimmer had hij een wit, deels grijs, deels donkergrauw geplekt. Heel ver weg, links van hem, straalde de vioolblauwe zee, waarheen het strand langzaam neerglooide. Nu trof hem inde verte opnieuw slippende en glijdende beweging van dieren die zich in kleur van de bodem weinig onderscheidden. Hij kwam nader met een zekere behoedzaamheid welke hij niet verklaren kon. Hij raadde echter daarginds gevaar. Op enige afstand hield hij halt. Hij onderscheidde thans duidelijk dat daar een grote massa van de meest verschillende beesten bijeen was. Sommige herinnerden enigszins aan tijgers, maar dan geschubd; zij namen lange sprongen op hun plompe wombatachtige poten; andere op nog lager en lomper loopwerktuigen en met bekken als van een krokodil in het verkort en een smalle baan hoomplaten op de rug stapten, en ten slotte zag hij er ook enige kruipen die het vreemdst van al waren. Want boven hun bek stak de neus een knots gelijkend recht naar voren en de dorens van hun ruggegraat waren van kop tot staart buiten de huid gegroeid, aldus dat men over hun vlijmscherpe punten een gebogen, naar het midden sterk oplopende lijn kon trekken; daar toch waren de dorens dik als stokken en veel meer dan een meter lang. Het geheel maakte uit de verte de indruk vaneen soort lier; doch wie er op vallen zou empaleerde zichzelf. Toen was Smit getuige vaneen voor-historisch dierengevecht, of moet men schrijven historisch? Achter zijn rug hoorde hij dreunen, en een hele horde andere beesten kwam aangedraafd over het strand. Deze geleken min of meer op nijlpaarden, maar dan in alle Van het toen volgend strijdtoneel nam Smit niet veel in zich op. Hij vertelde dat hij een gedoomd gedrocht een klein nijlpaardachtig dier doormidden zag bijten. Zijn algemene indruk was dat de moedig aanvallende groep vocht door middel van stoten met de slagtanden der onderkaak, en de andere, die der ongure zandkleurigen, met het volledig gebit, waarvan de aanblik dikwijls ijzingwekkend was, ook dat de laatste groep won, en alleen door de talrijkheid der eerste enigszins werd ingetoomd. Maar twee der geschubde tijgerachtigen hadden hem ontdekt en kwamen met metershoge sprongen van hun wombatpoten op hem toe. Op dat moment voelde hij zijn beklemming duidelijk wijken voor angst, voor paniek. Hij was echter machteloos, hij kon geen voet verzetten, iets hij wist niet wat had hem verlamd, zoals ons inde droom meer gebeurt, en terwijl het ontzettende paar de laatste sprong nam en boven hem hing inde lucht, op dat gruwzaam moment van evenwicht tussen de stoot van het lichaam opwaarts en de aantrekkingskracht, waardoor de aanvaller heel even en tevens schijnbaar ongelooflijk lang boven ons zweeft, op dat moment ontwaakte hij, nat bezweet. De wijzer van zijn klokje wees op vijf minuten voor drieën. Dit vertelde Smit mij die avond. Hij had zijn aantekeningen geen enkele keer geraadpleegd. Nu keek afmetingen, van de lengte van enige meters tot die vaneen rat. De laatste waren evenwel niet de jongen der eerste, ook zij vertoonden de verhoudingsgewijs machtige stompe slagtanden uit boven- en onderkaak. Alle hadden een diepgrauwe tint. hij ze, na eindelijk een sigaar te hebben opgestoken, nog eens door, maar ze hadden hem niets nieuws te vertellen. Een dag of veertien later kwam hij inde avond weer bij me oplopen, ditmaal in kalmer gemoedstoestand en tevens met iets van triomf in zijn blik. Ook thans viel hij met de deur in huis. Weet je, vroeg hij, wat ik beschouw als het merkwaardigste van de droom die ik je laatst verteld heb? Het is dit. Ik kwam op een gedachte, en ik heb daarna eens gesnuffeld in geschriften over het verleden van onze aarde. En mijn conclusie is deze: die bomen, die varens enzovoorts in het moeras, die kruipende dieren, die verschrikkelijke tijgerachtigen en die dappere nijlpaardachtigen, de hitte en de hoge vochtigheidsgraad van de atmosfeer, maar bovenal die vlugge gang van zon en maan, de veranderingen in het maan-oppervlak, en, niet te vergeten, die enorme sterren waarvan ik er geen tot een bestaand sterrenbeeld kon samenvoegen, aanwijzingen dus dat de maan nog om haar as wentelde en de dichtheid van het heelal betrekkelijk groot was, dat alles bewijst me (want zo durf ik het wel te noemen) dat ik in mijn droom onze eigen aarde bezocht heb ineen ver verwijderd tijdperk, het carbonische waarschijnlijk, of misschien de perm-periode. Dat was dan een tijdperk waarin er niet alleen geen sprake was van mensen natuurlijk niet —, maar zelfs nog niet van de enorme sauriërs van de jura. Dat was het tijdperk waarin de dieren hoogstens vier meter lang werden en ontzaglijk wreed en bloeddorstig waren. En die robijnrode planeet zal wel Mars zijn geweest, Eerlijk gezegd, gaf ik ten antwoord, en met alle espect, Smit, lijkt je veronderstelling me ongerijmd. Denk eens, een tijdperk van tientallen, misschien honlerdtallen millioenen jaren geleden ... ] e zult er over gelezen hebben, en je lectuur in je droom hebben gedeconstrueerd. Dat is het juist, zei hij, ik weet zeker dat ik er looit over gelezen heb. En wat ik je vertelde verliest zeel, verliest misschien alles van zijn onbestaanbaarreid, wanneer je het begrip tijd als iets relatiefs wilt aanvaarden, of liever nog wanneer je inde plaats van aet begrip tijd het raadsel tijd stelt. Daarop vertrok hij, mij prijs gevend aan eigen overpeinzing. neen vroeger stadium, en later verbleekt; of anders vas het een dwaalster van ons zonnestelsel die later verdwenen is. DAT ENGELS! De heer Van Baaldenburg was niet slechts een man van bouwmaterialen, hij was ook, en meer, een man van beginselen, vooral sinds hij, na een slordige duit inde eerste te hebben bijeengegaard, aan de toepassing; van de laatste zijn volle aandacht wijden kon. Immers,;, zijn positie inde bouwmaterialen was thans die vani een stille vennoot op jaren, en hij deed in zijn altijd! nog bloeiend bedrijf weinig meer dan eens per kwartaal de hand ophouden voor een niet onaardig aandeel inde winst, maar hij deed het dan ook zeer beginselvast. De heer Van Baaldenburg hing voorts onder meer het belangrijk beginsel aan dat de vrouw die hij zich koos niet ouder mocht zijn dan vijf en twintig, en was dit met ijzeren consequentie in drie achtereenvolgende huwelijken trouw gebleven. Daar hij noodwendig zelf verouderde, werd het leeftijdsverschil steeds groter, en thans, voor de derde maal gehuwd na twee keer het weduwnaarschap waardig, zij het kort, te hebben gedragen, bestond er tussen hem en zijn levensgezellin een afstand van bijna een halve eeuw. Hij was haast zeventig, en zij amper meerderjarig. De kinderen uit, zijn eerste huwelijk hadden de tweede moeder nog zozo verdragen, maarde derde echt van hun vader veroorzaakte een totale breuk met het paar. De wijze waarop de heer Van Baaldenburg zich tegenover deze breuk stelde was niet een zodanige, dat zij met lof kan worden vermeld: hij bleef vrij onverschillig en vond gelegenheid de vaderlijke gevoelens, die hem on- heer en mevrouw Van Baaldenburg, er was ook verschil in voorkomen. Hij had zich van de rompslomp van zijn bedrijf op goede voorwaarden kunnen ontdoen, maar niet van zijn uiterlijk, zelfs niet op schappelijke voorwaarden. Hij was en bleef de burgerman die veel inde buitenlucht (rond de bouwmaterialen) heeft vertoefd en wiens huid verweerd is geraakt door de barre seizoenen, welke in deze Lage Landen een grote rol spelen. Hij was de burgerman in zijn uiterlijk, en in zijn spraak niet minder. Toch bezat zijn wat voos geworden lichaam door breedte en zwaarte nog zekere in dr uk wekkendheid. Mevrouw muntte niet uit door breedte of zwaarte, ■ zij was integendeel een charmante verschijning, een, brunette met mooie ogen en een lenig figuur. Wat de' verwering betreft, hoezeer deze misschien op den duur niet zou uitblijven als gevolg van overdadige hang aan cosmetische middelen, vooreerst bestond daarvoor! op haar jaren nog geen vrees. Haar geestelijke ontwikkeling was niet bovenmate volgens de kinderen kwam zij uiteen verdachte omgeving —, maarde eerlijkheid gebiedt te bekennen dat de heer Van Baaldenburg met een ontwikkelde vrouw diep ongelukkig zou zijn geweest. Nu ging het tussen de twee opperbest. Het is van betekenis hier vast te stellen dat geen der beide echtelieden een stom woord Engels kende, want dit gemis werd de grondslag vaneen onplezierig mis- getwijfeld nog enigszins bezielden, uitte storten op zijn jonge echtgenote. Zij kreeg geschenken te over, ja, vrijwel al wat zij wilde. Er bestond niet slechts leeftijdsverschil tussen de verstand. De heer en mevrouw Van Baaldenburg bewoonden een nette halve villa inde stad en hun ontbrak ook niet dat verlengstuk der moderne villa: de aangebouwde garage. Voorshands ontbrak hun nog wèl wat men zou kunnen noemen het verlengstuk der garage: de auto. Dh inrichting van de villa had zoveel gekost dat mevrouw niet durfde vragen nu ook maar meteen een auto aan te schaffen en zo bleef de garage nog enige tijd ongemeubeld. Maar na een half jaar,. en toen het mooie seizoen aanbrak, begon mevrouw er toch over tegen haar echtgenoot. Deze verklaarde hoopgevend dat hij er ook al zelf aan gedacht had, iets wat niet geheel met de waarheid strookte, omdat de heer Van Baaldenburg op zijn leeftijd niet meer op nieuwe gedachten kwam. Hij had voorheen veel auto gereden, maar meestal naast de chauffeur inde cabine van zijn Ford-vrachtwagens. Hij had nooit de lust gevoeld zelf te chaufferen en hij zei als man van beginsel dat hij er op zijn jaren niet meer aan begon. Ook toonde hij zich tegenstander van chauffeurs in huis, waarop mevrouw hem door haar lange wimpers even aankeek. Zijn gezicht was evenwel te verweerd om de fijne schakering van lichte argwaan nog te kunnen vertonen, zodat zij niet te weten kwam of daar meer achter stak. y> k v e: O, maar, zei mevrouw, ik wou zélf leren rijden. Ze zei het onbevangen, want ze had inderdaad niet anders bedoeld. Zo bezien viel de zaak bij haar man in goede aarde, ja, hij begon zich van de auto heel wat voor te stellen. Hij deed zich van bevriende zijde een aantal op kunstdrukpapier uitgegeven en fraai gekleurde brochures toezenden en aan de hand daarvan werden ettelijke dagen de onderscheiden verdiensten van Chrysler, Hudson-Terraplane, Dodge en Studebaker overwogen. Men begrijpt dat al deze namen op zijn rond-Hollands werden uitgesproken. Nu was het intussen merkwaardig dat mevrouw in haar achtergedachten een heel andere wagen begeerde, een waarvan geen prospectus voorhanden was. Zij had namelijk een vroegere vriendin ontmoet. Op zekere dag, terwijl ze alleen liep, stopte een beeld, een snuitje vaneen geruisloze wagen naast haar langs het trottoir, en achter het stuur zat de bewuste vriendin. Dit meisje had behoord tot de verdachte omgeving waarin de kindsheid van mevrouw Van Baaldenburg was opgegroeid. Zij was in die omgeving blijven steken, zij had er zich niet, zoals mevrouw, aan ontworsteld. Zij had het niet gebracht tot een huwelijk, slechts tot een „vriend schap, en het pand daarvan was deze wagen, Het moest om te beginnen een tweepersoonswagen .wezen. Kennissen hadden ze niet veel, tenzij uit het verleden en dus in het genre, waarmee men bij voorkeur niet uit toeren gaat, en kinderen hadden ze wel allerminst te wachten. Een tweepersoonswagen was ook een bizonder vlot ding op de weg. De heer Van Baaldenburg zag zich bij mooi weer met open kap al zitten naast zijn knap vrouwtje, de mond kersrood geverfd (dat wil zeggen de hare), de geschoeide handjesenergiek aan het stuurwiel, en de wind zijn wind van de bouwmaterialen om zijn oren. een Packard. Zo vertelde zij, en sprak, dat is duidelijk, de naam van het merk oer-Nederlands uit. Eerlijk ge-, zegd toonde mevrouw Van Baaldenburg zich bij deze ontmoeting vaneen zeer koele zijde, wetend dat zij behoorde tot degenen die licht gecompromitteerd zijn, maar zij kon haar ogen toch niet van de Packard afhouden, te minder daar de vriendin hem een „zaligerd” noemde, verhaalde dat zij hem nu net een maand bezat, dat chaufferen met zulk een wagen kinderspel was, en wat dies meer zij. Het hart van mevrouw Van Baaldenburg popelde. Er ging inderdaad niets boven een Packard. O, hoe graag zou zij dat merk hebben en dan natuurlijk een nog mooier exemplaar, niet slechts een snuit vaneen wagen, maar een wagen met een snuit, een lange snuit, een snuit met acht cylinders. Een Packard zou óók een fijne kar zijn, verklaarde mevrouw bij haar thuiskomst. De heer Van Baaldenburg doorbladerde nog eens de catalogi. Toevallig was dit merk er niet bij, zoals mevrouw opperbest wist. Me hebbe keus genog, zei de heer Van Baaldenburg. Maar affijn, me kenne wel is zien. En daar hij zijn keus nog steeds niet kon bepalen en de Packard de weifeling vergrootte, besloten zij s anderendaags eens inde stad rond te kijken. Zij vingen aan bij Boskaljon. Wie zich automobilist noemt en nooit van Boskaljon heeft gehoord, is geen knip voor zijn neus waard. Onder de vele showrooms (men spreke ook dit woord op zijn Nederlands uit) van de stad is de zijne de grootste. Hij ontvangt het publiek in jaquette, in zijn knoopsgat een rosé anjer die om de paar uur wordt verwisseld en intussen fris gehouden dooreen glazen buisje vol water, waarin het steeltje klemt en dat kunstig verborgen is aan de achterzijde van de jaslapèl. Zo ontving hij ook het paar, dat die namiddag zijn zaal met glaswanden binnenstapte, mevrouw zwevend voorop, meneer zwaar daarachter. Boskaljon was echter niet gespeend van zekere menselijke zwakheden. Men kan het uiterlijk hebben van een monarch die recipieert (hij was jong en bezat voor vrouwen zeer innemende gelaatstrekken), en toch innerlijk zieden, ja, door het dolle heen zijn. In deze stemming trof hem het argeloze paar. Bij de ochtendpost had hij een brief gevonden, waarin werd afgezien van een grote order die hij reeds meende zeker te hebben binnengehaald. En voorts was hem toevalligerwijze juist inde loop van die eigen morgen al tweemaal gevraagd of hij ook Packards verkocht, eens van aangezicht tot aangezicht, eens per telefoon, alsof niet duidelijk bleek, zowel op zijn winkelruiten als uit zijn» advertentie inde telefoongids, dat hij geen dealer was van Packards, maar wel van dit en dat. Hij was jong, onstuimig en ineen detestabel humeur. Onder zulke omstandigheden kwam een bekoorlijke, sterk opgemaakte, jeugdige vrouw hem aanschieten met de vraag, door kersrode lippen geformuleerd, eer haar begeleider een woord had kunnen uiten: Kan ik hier soms ook een Packard van u krijgen? Maar dan graag een beetje flinke. Boskaljon we zeiden het reeds was absoluut over zijn zenuwen heen, en nu werd daar al voor de derde maal op die ongeluksdag naar dat vervloekte merk van „de concurrentie” gevraagd. Een Packard? zei hij, de naam uitsprekend gelijk mevrouw Van Baaldenburg, dus op zijn slordig rond-HoJlands. Een Packard? Welzeker, dame! Dolgraag zelfs! Hij had opeens gezien dat er een mooi vrouwtje tegenover hem stond, hij gaf nergens meer om, en het vrouwtje had, eer zij het besefte, midden op de kersmond een pakkerd van je welste te pakken. Met een schaterlach (hoofdzakelijk zenuwen, maar toch ook triomf) stapte Boskaljon terug en zag de gevolgen onder de ogen. De gevolgen waren desondanks niet te overzien. Zeker, een mens is maar een mens, dat zou zelfs Van Baaldenburg moeten erkennen, ja, dat verdiende onder zijn beginselen te tellen. Hoezeer echter anders geneigd tot vreedzaam bespiegelen, gooide hij alle beginsel overboord, nu daar voor zijn ogen zijn vrouw werd gezoend, en gezoend, meneren, zoals hij, Van Baaldenburg. het al lang verleerd was. Zijn schorre kreet overstemde het gelegenheidsgilletje van mevrouw, en reeds zat hij bovenop Boskaljon. Tien van zulke gasten als Van Baaldenburg en ge hebt veel meer dan een ton gewichts aan mensenvlees. Het spreekt dat de fiere en moedige, maar tengere Boskaljon onder zulk een plotselinge druk samenknakte, maar gelijk de reus Antaeus won hij uit de aanraking met de bodem nieuwe kracht, en beide heren rolden vechtend over de grond. Mevrouw zag het aan stom van schrik. Toch zou ik niet durven beëdigen dat er geen spoortje vermaak tevens Men kan in dergelijke gevallen wel tot uitlegging overgaan, maar niet elkaar overtuigen; daarvoor liggen de meningsverschillen te diep. Boskaljon bepaalde zich er dus toe er op te wijzen dat mevrouw gekregen had waarom zij letterlijk had verzocht. Daarbij keek hij, jong, en snel hersteld van de inspanning, al reeds smalend neer- op zijn tegenstander, die, amechtig in een fauteuil gevallen, lag uitte blazen. Van Baaldenburg begreep het thans wel zo’n beetje, maar van nature was hij een man voor bouwmaterialen, geen man voor humor, en dus waardeerde hij het voorgevallene even weinig na de uitlegging als daarvoor. Daar zei je voor motte bloeie, kerel, grauwde hij buiten adem, dat grappie ken je cente koste! D’r bestaat ook nog zoies as jistiesje! ... Me wettisje eggenote te zoene! blafte hij na. En, als maakte dit de zaak eerst recht bedenkelijk: school in haar glanzende ogen, vooral niet naarmate de strijd vorderde. Het personeel, te hoop gelopen aan de glazen binnenwand, had het grootste plezier om de patroon, die hen al de hele dag had afgesnauwd en die nu blijkbaar zijn portie kreeg. Eindelijk echter kwamen twee monteurs tussenbeide toen de strijd hijgend en zwijgend aanving zijn derde cirkel over de vloer te beschrijven. Monteurs monteren niet slechts, zij kunnen ook demonteren. En deze beiden, de showroom binnengestapt, demonteerden ineen oogwenk het rondrollend geheel. Boskaljon vertoonde enige schrammen en builen, en een dikke neus, Van Baaldenburg een zwart oog, en in zijn verdwaasde knuisten twee jaspanden. In me gezich vlak in me gezich!... Toppunt! Boskaijon het de beledigde gemaal monologiseren. i] had per slot een mooi rood mondje gekust – de sporen zaten op zijn lippen, maar dat wist hij niet, en mee/w^3^6ll^1-8 ~ en wat haast nog ïïüSaoh d' m°ad]? 0I\tl0?k even ineen bliksemsnelle g mlach, die, ondanks deuken en builen, en ondanks Boskaljons geringe waardenng voor mevrouws uitspraak van het Engels, duidelijk hem gold, niet de wettige echtgenoot. Zo werd 2ijn dag tofh nog goed fflf hl nam. zelfs met een tot de helft ingekorte jaquette de waardigheid van houding die tegen de achtergrond Van zijn luxe-wagens paste. – ik zal u even laten thuisbrengen, zei hij, na een blik op meneer, tegen mevrouw. Nooit! schreeuwde Van Baaldenburg, en zette aan deze weigering kracht bij met een aantal krasse termen dm aan de verbeeiding van de lezer worden overgelaten’ Doch hij bleek nauwelijks op zijn benen te kunnen staan en toen even later een prachtkar, zij het ook geen Packard, voorreed, troonde mevrouw hem mee en daarin. Het spreekt vanzelf dat mevrouw haar wagen kreeg dat zij er dolgelukkig in rondreed, met of zonder echtvriend, en dat zij er de heer Van Baaldenburg van wist te weerhouden het zaakje aan te geven en zich belachelijk te maken. Het spreekt minder vanzelf dat iet een Packard was, die werd gekozen, maar zij wist zo het te vleien, dat haar man zijn afkeer voor dein zijn ooi dubbelzinnige naam overwon, en dus wérd het een Packard. Trouwens, hij zorgde er ditmaal voor En toen, op zekere avond, las de heer Van Baaldenburg, wat hij vaak verzuimde, de krant. Het was ten tijde van de automobieltentoonstelling van de R.A.I. te Amsterdam, waaraan de kranten zoveel kolommen plachten te wijden, met zoveel fraaie afbeeldingen van nieuwe automobielen. En zijn oog viel op wéér een Amerikaans merk, een ander dan Packard. Het merk was beroemd, zeker, maar hij had die naam altijd zo raar gevonden; daar was Packard, goed bezien, dood-onschuldig bij. Hij peinsde over de foto en de naam. Want hij mocht inde bouwmaterialen gezeten hebben, hij wist deksels goed, hij had het althans van lieverlede geleerd, dat je over zekere dingen niet spreekt, in nét gezelschap, goed verstaan. (En de man had schoon gelijk, want evenmin als men in net gezelschap praat over zijn eksterogen, praat men van dat, maar hoogstens van maag, of, in het uiterste geval, van embonpoint). En stel, zo peinsde de heer Van Baaldenburg, stel dat zijn snoeperig vrouwtje haar aandacht had laten vallen op dat merk, dat andere, en dat zij haar zinnetjes had uitgesproken met dat merk als hoofdbestanddeel (begrijp het goed: op zijn rond-Hollands, want het echt- tijdens de aankoop te staan tussen de dealer en mevrouw. Toch kon hij de zinnetjes die zij inde showroom gezegd had niet zo gauw kwijtraken. Hij kende ze nog precies: Kan ik hier soms ook een Packard van u krijgen? Maar dan graag een beetje flinke. Ja, hij wist het nog precies; dat had ze, zij het in haar onschuld, gezegd. Paar kende nog steeds geen stom woord Engels) en zirhrd d|lG fe lenldeling “ die showroom ge- gXut^dahnar °lingeVd W De brave burger ijsde en werd bleek voor zover het mel, hoeveei )onger was nie* B°s- Nadat hij in het dagelijks bestuur der gemeentewas gekozen als wethouder van Openbare Werken kleedde hij zich iets minder schamel dan voorheen, deze meneer Dirks, maar verder bleef hij hetzelfde onbetekenende manneke. Was zijn verkiezing een misgreep? Een enigszins representatief collega van B. en W. kon toch geen overbodige weelde heten, zeker niet voor de grote stad. De andere leden van dat college hadden ook iets over zich dat hen deed kennen als eerste burgers der gemeente, een houding, een gelaatsuitdrukking, een stembuiging. Maarde wethouder van Openbare Werken bezat het een noch het ander. Als gewoon raadslid had hij er sjofel uitgezien, haast arm, thans was hij wat beter gekleed, maar een heer werd hij daarom nog allerminst, een heer zou hij nooit worden. Zijn pakken zaten niet goed, de snit was ouderwets, de kleur soms onbestaanbaar wie was toch die man zijn kleermaker? —, zijn das trok altijd wat scheet zijn kraag sloot nooit tegen zijn boord, nu en dan vertoond® zich het boordknoopje. Een klein manneke, een verschrikkelijk klein-burgerlijk type, een slordige loop», onsierlijke gebaren, een onmogelijke coupe van net haar— wie was toch die man zijn kapper? —, een klein, onbeduidend gezicht dat gewonnen zou hebben als het lelijk was geweest, een scherpe, nasale stem. en een vrij slecht gebit. Onopvallend tussen het volk, maar in het college van het dagelijks bestuur der gemeente eigenlijk eerder het tegendeel, zoals een vetvlek iet de aandacht trekt op een schilderskiel, maar we >p DE WETHOUDER een galacostuum. Overleg achter de coulissen van het toneel der plaat sehjke politiek had hem ten troon verheven Gp de wijze zoals dat meer gaat. De leiders der grootste parüjen hadden de hoofden bijeen gestokenf Tn pESj WerktrT6t hi,„de P°rtefe“ille Openbare erken zou krijgen. Hij was nu enige maanden in Wtie; een gelegenheid om te doen blijken dat hij werkelijk de eigenschappen bezat die zijn partijleidei m hem zag – die gelegenheid had zich nog niet voorgedaan. En trouwens, ook als raadslid was hij geheel .o.P.de achtergrond gebleven. Wel echter had h/reeds tijdens zijn kortstondig wethouderschap de naim gekregen van nieuwsgierig, bemoeiziek en lastig te zfn zowe! onder de ambtenaren van zijn afdelin| op het Sn als Pll de verschillende gemeentediensten welke daaronder ressorteerden. Deze eigenschappen, vnnrknllWe I,ks deUgdf ,konden gepaard aan een voorkomen waarvan de belangrijkheid omgekeerd evenredig was aan de positie die zijn drager bekleedde, – ziedaar al wat deze nieuwe wethouder voorshands kenmeikte en wat met in staat was hem inde ambtelijke kringen geacht, laat staan populair te maken. Nietteï™ ,kOPhIJ over twee zeer toegewijde hoofdambtenaren beschikken, de admmistrateur Mr Jarom, en de referendaris Mr Van Druten. Zij waren de hoogsten onder hemer ging geen dag voorbij zonder dat hij hen raadpleegde; dikwijls confereerden zij drieën op zijn bureau, en wie hen dan bijeen zou zien zonder hen te kennen zou als wethouder veeleer eender juridisch geschoolden aanwijzen dan het pover ventje van welks gezicht hii Het was elf uur die winterochtend, en de beide meesters inde rechten bevonden zich inde kamer van de wethouder, allen staande bij een raam, hij in het midden, allen schijnbaar neerziend op het straatverkeer in de diepte, maar wezenlijk gewikkeld ineen ernstig en vertrouwelijk gesprek dat ten einde liep. Het was ook nodig het gesprek te beëindigen; de wethouder was stipt; zijn bezoeker, om elf uur uitgenodigd, werd juist aangediend. De bode zag de drie personen onbeweeglijk naast elkaar bij het raam; zij stonden er enigszins als een schoorsteenstel, waarbij de hoofdambtenaren konden doorgaan voor aanzienlijke coupes of kandelabers, en de wethouder voor een ordinair penduletje in het midden. Maar denkelijk ontbrak de bode de fantasie tot deze vergelijking of tot welke andere ook. Ofschoon hij eerbiedig onhoorbaar naderde, bespeurde de wethouder op de een of andere manier toch zijn aanwezigheid, hij draaide zich vlug om en ontving het kaartje van den heer Van Hardenborg. Het gesprek was afgelopen; met een knik liet hij de hoofdambtenaren gaan, en hij verzocht de bode de bezoeker binnen te laten. De heer Van Hardenborg verscheen na een kleine minuut. Meneer Van Hardenborg was geknipt voor de functie van president-commissaris. Een statiger verschijning dan de zijne om een vergaderzaal binnen te komen, om een aandeelhoudersvergadering te presideren, liet zich niet denken. Hij was dan ook inderdaad presidentcommissaris, en wel van niet minder dan de de aanstonds aflas dat het slechts onderricht had genoten van de lagere school. Internationale Aanneming Maatschappij de grootste ™di& » handel? n'BGnte had ?eruime tiJd met de I.A.M. onder- t°t hlt mak6n Vaneen nieu"e erDmggmg van de rivier in het Oosten van de stad met monumentale opritten en een viaduct als voort’ £?« T ‘tngte van – sit zou overspannen ?°k n°g een sPooremplacement millioenen. De voorganger wedder die plot ’Ln f’, ”°g wal k™”e" bezuinigen. Ete maruk “ie het bestuur van de IA M ,/on • weth ouder had ontvangen was dezelfde die hij óveral ïfn kst dle van nieywsgierig> bemoeiziek en lastig te zijn. lastig vooral ook wat de prijs betreft Hii hQd nog va afgekn bWd waar h^X«2aHg\hijÜ de d,reet,e van de I.A.M. tot een hoffelijke vom! van razen,,, gedreven met zijn gepingel hier en zijn ae STe h™ duidelilk te verst“” verTJ le ll A ,,1"" ce"‘"«f af kon. En werkelijk rdiende de I.A.M. zo goed als niets aan het werk wanneer men althans het staal van de brug tegen concurrerende prijzen berekende en over het hoofd zag dat zij dit materiaal dooreen occasion ver beneden die pnjs had verworven. Maarde wethouder die dit S A kon °ve™g dat een lichaam als de I.A.M zich een dergehjk werkstuk onder geen voorwaarde zou aten ontgaan, zelfs al verloor zifer op, terSe van tracten lagen in het schrijfbureau van de wethouder ter tekening gereed. Hij had dan ook de presidentcommissaris en eender directeuren die ochtend schriftelijk tot de ondertekening uitgenodigd, maarde eerste telefonisch verzocht vooraf een kort onderhoud onder vier ogen met hem te mogen hebben. Dit bevreemdde de heer Van Hardenborg; hij vreesde nieuwe moeilijkheden, ofschoon dit eigenlijk ondenkbaar was omdat werk en prijs thans vaststonden. Hij nam zich echter voor alle zekerheid onwrikbaar voor in geen enkele prijsverlaging meer toe te stemmen. Maar vanzelfsprekend gaf hij aan de wens van de wethouder gehoor; hij liet dus zijn directeur (die mee moest tekenen, omdat de statuten dat eisten) inde andere kamer wachten en deed alleen zichzelf aandienen. De heren kenden elkaar nog niet persoonlijk. Toen de nieuwe wethouder in functie trad, had alleen een directeur der I.A.M. zijn opwachting bij hem gemaakt. De heer Van Hardenborg was toen voor een zakenreis in Zuid-Amerika. Hij won door de kennismaking echter niets, want hoewel de roep van de wethouder als een vulgair kereltje tot hem was doorgedrongen, bleef de werkelijkheid beneden zijn laaggestemde verwachting. lemand zo onmogelijk van onbeduidendheid had hij zich niet kunnen indenken. De grote, met een strenge en sobere weelde ingerichte kamer was die wintermorgen donker, het licht boven het bureau van de de reclame, en meer nog terwille van haar prestige, en hij redeneerde daarin niet onjuist, en beknibbelde dus rustig wat hij kon. Thans was men het eindelijk over de prijzen van alle onderdelen eens, en de con- §§s S3SS ï ~ S?“!» X.-.Ï’sé P--.v^;,,U'MMi^,;;"^;alli:rm'"l ** *- sycyrßsfirsssst;? naar een lade en legde dan de doclenten Zd> ■■-ennu is de zaak deze, ik heb nog één P M) va“g °nderbrak hij zich en kiek inde richtine de deur’ zlJn wenkbrauwen gefronsd. De heer Van Ha denborg zag om; de bode w!s met een portefeuille met f n de wethouder nam ze met een ongeduldig gebaar in ontvangst. t6gen *”* * – De bode verdween. De heer Van Hardenborg boog beleefd toestemmend, maar hij voelde zich toch wat onbehaaglijk worden. Hij bezat de flair van de zakenman, een flair die hem zelden bedroog. Wat was dat hier voor een zonderlinge aanvang? Moesten die stukken op dit eigen ogenblik worden getekend? Was niet de, tekening van de contracten veel gewichtiger dan van welke andere stukken ook? Natuurlijk, natuurlijk, het kon zijn dat hier werkelijk een spoedeisend gevalletje te behandelen viel, maar toch... Neen, hij vertrouwde het niet, na al dat eindeloze gezanik met de gemeente, hij was op zijn hoede . . . En wat een stapel! Moest dat allemaal getekend worden? Deze en dergelijke gedachten gingen de heer Van Hardenborg door het hoofd, terwijl de wethouder rustig de ene handtekening na de andere zette» voorzichtig afvloeide, en geen enkel teken van ongeduld meer vertoonde. Er klonk geen geluid dan het krassen van zijn pen, die een heel onbenullige handtekening zette; dat zag de heer Van Hardenborg van de overkant zeer goed. Eensklaps klonk een kleurloze stem: En ikzelf? Wat was dat? Sprak daar iemand? Waar kwam dat geluid vandaan? De bezoeker keek rond. En ikzelf? klonk het opnieuw. U wilt me wel even excuseren, vervolgde hij tot zijn bezoeker, het is beroerd altijd met die storingen; ik heb practisch nooit tijd voor een rustig gesprek, maar deze stukken hebben veel haast; een ogenblik en ik ben weer tot uw dienst. Bliksemsnel wendde de heer Van Hardenborg het hoofd weer naar het bureau. Inderdaad, de lippen van de wethouder hadden bewogen, maar zo ternauwernood als van iemand die praat in zijn slaap. – Pardon? vroeg de bezoeker, en boog zich wat naar voren. De wethouder bleef tekenen en afvloeien. En ikzelf ? vroeg hij voor de derde keer. Wat bedoelt u? Mezelf! ... Wat zit er voor me aan? Volmaakt zwijgen. – Wat zit er voor me aan, voor mij? bleef de toonloze stem vragen. En nog altijd had het hoofd zich niet opgericht, nog altijd schreef de pen. Maar aan de overkant bleef het doodstil. De pen kraste voort. En daar doorheen: – Komaan, meneer... e.... geen omwegen. Wat zit er voor mij persoonlijk aan? Dertig mille? Vijf en twintlg' La§er dan vijf en twintig ga ik zeker niet. De wethouder kraste zijn laatste handtekening, smeet het stuk achteloos bovenop de stapel, en zei, voor het eerst weer met zijn gewone stem, en met nadruk: – Neen, lager dan vijf en twintig ga ik onder geen voorwaarde. ° En hij keek met plots hard geworden oogjes inde ogen van zijn bezoeker. Het gelaat van de heer Van Hardenborg zag dieprood, maar het begon reeds zijn tint te verliezen. Hij was een man die veel had meegemaakt, vooral in het buitenland, maar dit te horen uit de mond vaneen wethouder vaneen grote Nederlandse gemeente, en het contract daarmee staat of valt. We praten hier onder vier ogen, en ik verzeker u dat ik het sluiten van het contract onder een of ander voorwendsel zal tegenhouden, tenminste ... als u niet... als u niet. .. enfin, u kent mijn laatste woord. De heer Van Hardenborg had zich zeer zeker enigszins voorbereid op moeilijkheden. Hij vreesde een nieuwe aanslag op de prijs, en hij had zich voorgenomen eenvoudig te antwoorden dat aan de prijs nu verder niet te tomen viel, dat de gemeente gebonden was. Tot zover reikte zijn voorzorg. Maar dit? Het sloeg hem uit het lood; hij had nog steeds zijn evenwicht niet hervonden; zijn ontsteltenis zocht lucht in woorden, maar hij bracht het slechts tot een verward gestamel: Meneer ... dat is ... dat is ... ongehoord ... ongehoord . .. Wat is ongehoord? vroeg de wethouder heftig. Dat ik vijf en twintig mille vraag? Voor u een peuleschil, voor mij een vermogen ... Wat denkt u wel? Mag ik soms de kans van mijn leven niet aangrijpen? ... Denkt u soms dat ik kan bestaan van mijn wethooderssalaris? Weet u hoeveel ik als wethouder verdien? Een bagatel, meneer, een bagatel, zeg ik u, een schandaal dan zo cru .. neen, dat was meer dan hij ooit had ondervonden. Het was eenvoudig verbijsterend. Had hij wel goed verstaan? Kon hij zijn oren wel vertrouwen? Helaas bleek vergissing uitgesloten, want: Nu, wat is uw antwoord? vroeg de wethouder, en trommelde ongeduldig met zijn penhouder op het tafelblad. Bent u bereid of niet?... Als u maar weet dat vaneen bagatel. En ik heb zes kinderen, meneer, vergeet dat niet, zes kinderen die ik moet opvoeden tot een voorbeeld voor de gemeente. Denkt u dat ik van die fooi die ik hier krijg mijn kinderen kan laten studeren? Schertste de man? Ijlde hij? Neen, hij sprak in onverbiddelijke ernst, inde meest schaamteloze openhartigheid. Het was ronduit ijzingwekkend. En wat moest hij doen? Hoe moest hij daarop reageren? In een nobele verontwaardiging opstaan en zeggen dat hij onder deze omstandigheden van het contract afzag, maar dat hij zulk een schobbejak zou ontmaskeren, enz., enz.? Kwam hij daar verder mee? Dat kleine fieltje zou eenvoudig alles gelogen heten, en het gevolg was dat hij op straat stond en een concurrent met de opdracht strijken ging. Neen, neen, dat was onmogelijk. Doorzetten, verlies nemen... en later kreeg hij die schavuit nog wel eens in zijn knuisten. En bovendien gebruikten ze toch dat goedkope staal. Alles bijeen zat er nog wat verdienste aan. De wethouder klapte de penhouder driftig op het tafelblad. Vijf en twintig is mijn laatste woord. Ja of neen? De heer Van Hardenborg zat inde val, dat wist hij, en hij wist ook dat die bandiet vaneen wethouder het wist. Het kwam er maar op aan zichzelf meester te blijven, anders sloeg dat stuk ongeluk misschien nog op ook! Ja of neen? herhaalde de wethouder en keek doorborend zijn bezoeker inde ogen. De heer Van Hardenborg kon het „ja” niet over zijn Ik ben verloren... ze hebben me bespied.. . neen, dat is ónmogelijk. .. maar dan hebben ze alles toch afgeluisterd ... maar ik heb niets gezegd ... wat kunnen ze mij bewijzen? ... ik ben niet strafbaar, en als ik het wèl ben, dan is hij, die schooier, het nog veel erger ... eenvoudig alles ontkennen ... wie maakt me wat?... maar wat is in ’s hemels naam de bedoeling van die komedie? ... Deze gedachten gingen de heer Van Hardenborg door het brein, terwijl hij'zonder het te beseffen opstond, vastbesloten zich tegen elke vorm van vrijheidsberoving te weer te stellen. Daar klonk opnieuw de stem van de wethouder, en ditmaal zo innemend als zijn weinig fraai orgaan toeliet. Mag ik u voorstellen? Twee van mijn hoofdambtenaren, Mr Jarom, Mr Van Druten, de heer Van Hardenborg ... Gaat u zitten, meneer Van Hardenborg, we zijn nagenoeg klaar. Doe me een plezier, wees u niet verontwaardigd, maar gaat u weer zitten. Werktuiglijk zette de bezoeker zich, en bleef in stomme afwachting. De wethouder wendde zich tot de administrateur. Meneer Jarom, wilt u zo goed zijn even te zeggen welke snode plannen ik had met de contracten van de J.A.M.? lippen krijgen ... over zoiets sprak een fatsoenlijk mens niet, nog niet inde kortste termen . .maar hij knikte bevestigend, eindelijk knikte hij bevestigend. En onmiddellijk daarop klonk een bel; de wethouder had op een knop van zijn bureau gedrukt, de deur ging open en twee heren verschenen. De heer Jarom kon een glimlach nauwelijks bedwingen. J – Draag, meneer Dirks. U hebt me verteld dat u de heer Van Hardenborg om een steekpenning van vijf en twintig mille vragen zoudt. En u, meneer Van Druten, wat hebt u te zeggen? – Ik was er bij tegenwoordig, en ik bevestig wat meneer Jarom gezegd heeft. De wethouder wreef zich vergenoegd de handen. Juist, juist, ik had u beiden als getuigen, ik had twee getuigen van mijn verwerpelijke voornemens. oogst bedenkelijk van mijn kant en oliedom ook. Maar natuurlijk, heren, die vlieger is niet opgegaan, dat hoef ik zeker met te zeggen. Meneer Van Hardenborg was zelfs zeer ontstemd over zoveel... zoveel... corruptie. Alleen, en dat is de goede kant van deze voor mii hoogst pijnlijke affaire. .. alleen: meneer Van Hardenborg heeft zich wèl bereid verklaard hetzelfde bedrag vijf en twintig mille, te laten vallen op de totale aannemingssom ... En nu slaan we meteen spijkers met koppen. De contracten zijn al door B. en W. getekend, maar het bedrag in het brugcontract is nog opengelaten. We doen dus het eenvoudigst de vijf en twintig mille in mindering te brengen op de som van de brug en het nieuwe bedrag in dat contract in te vullen. En reeds beschreef hij eigenhandig de witgebleven pieKKen. ..^>e..jeer. an Hardenborg was iemand die zich op zijn tijd wist te bedwingen, anders had hij het ook niet tot president-commissaris van de I.A.M. gebracht. Hij was zelfs inmiddels het stadium der verbazing te boven De heer Van Druten verdween gezwind en kwam met de directeur terug. En zonder verder commentaar werden de contracten door de I.A.M. getekend. De beide hoofdambtenaren bleven bij de ceremonie, als om ieder terugtreden onmogelijk te maken. En even later, na het maken vaneen stijve buiging en zonder handen geven, vertrok de heer Van Hardenborg met de dubbelen der contracten in zijn actentas en met de directeur in zijn spoor. Ook de hoofdambtenaren vertrokken, maar niet zonder een glimlach tot de kleine tnan. De kleine man bleef alleen achter, peinzend gezeten ichter zijn bureau. Daar ging de deur open en de heer i/an Hardenborg trad zonder omwegen binnen. Meneer Dirks, zei hij, snel en energiek op de mder toestappend, ik zal met geen wóórd van het gebeurde reppen. Maar ik heb u één vraag te stellen. Er is een vacature in ons college van commissarissen. Mag ik op de algemene vergadering van aandeelhouders uw naam als eerste candidaat noemen? lemand die zó vecht voor zijn gemeente ... geraakt, en zijns ondanks begon een gevoel van bewondering over zoveel geslepenheid hem te vervullen. Het kon niet door de beugel, neen, het kon dat zeker niet... stel je voor, een wethouder die zich ophield met zulke trucs, jawel, jawel, maar goed bezien ... het was toch ook in zekere zin grandioos. Hij liet echter niets merken en vroeg slechts koel: Mag ik ingenieur Vander Hoeven roepen? O, zei de wethouder, dat wil meneer Van Druten graag voor u doen. De wethouder was opgerezen en schudde glimlachent van neen. Die zal ook vechten voor de 1.A.M., vulde hij aan. Ik ben zeer vereerd, maar ik moet uw aanbod weigeren. leder is vrij om te denken zoals hij wil, maar ik acht een commissariaat bij uw maatschappij niet goed verenigbaar met mijn positie van wethouder hier. En later? vroeg de bezoeker. U blijft toch niet eeuwig wethouder? lemand als u ... De wethouder onderbrak hem voor de tweede maal. Later kunnen we die zaak eens van alle kanten bekijken. Maar beloven doe ik niets. En met dit ontwijkend antwoord dat ook weinig hoop gal moest de heer Van Hardenborg zich tevreden stellen. Zijn oog viel 'op de portefeuille met dringende stukken die nog steeds op het bureau lag. Hij wees er heen. ~~ Een deel van de enscenering, vermoed ik? vroeg hij en glimlachte nu ook. Het trekken van conclusies laat ik aan u over antwoordde de wethouder, en met een handgebaar in de richting van de deur gaf hij te kennen dat het onderhoud geëindigd was. („Schoolvoorbeeld” van goed-Nederlandse handelscorrespondentie) 10 Juni N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Gelieve tegen allernaaste prijs offerte te maken van: 6 stuks katafalken, model bekend; 3 dozijn zilveren borstvlechten; nikkelen sierschroeven per °/00. Tegelijk met deze bevragen wijde concurrentie. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit O 24 Juni N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Bevestigen het aangenaam onderhoud onze Heer Leikleur Jr te Uwent mocht hebben met Uw Heer Doodkort, waarbij dezelve een order tekende voor: 6 stuks opvouwbare katafalken, stevig imitatie eiken, geverfd in houdbaar zwart, het geheel bespannen met degelijk krip, de randen van rouwkant, gelijk vorige leveranties; WIJ HEBBEN INTERESSE 3 dozijn zilveren borstvlechten met 5-jarige garantie van houdbaarheid; 500 sierschroeven van niet geel wordend nikkel; een en ander franco onze wal binnen 3 weken, betaling op wissel met 8 dagen tegen s°/o korting, prijzen naar Uw catalogus 1947. Onze vennootschap werkt steeds vooruit daar zij goed beslagen ten ijs wil komen. Er wordt een grote sterfte voorspeld tegen de winter, en vonden wij zulks bevestigd bij ons bezoek aan de helderziende, mevrouw Dorothea, en rekenen wij op prompte levering. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit O 18 Augustus N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Vestigen Uw aandacht de naam van onze Heer eerste reiziger niet is Lijkkleur, maar Leikleur, kleur vaneen lei, zijnde een ingrediënt der lagere school. Wij geven de naam van Uw Heer Doodkort toch ook nimmer in onjuiste en kwetsende spelling? Hoogachtend Maatschappij Sic Transit P.S. Betwijfelen Uwe borstvlechten. Sommige zien reeds geel. Uwe explicatie inzake Uwe borstvlechten wijzen wij als volstreKt onhoudbaar van de hand. Dat wij thans gouden borstvlechten zouden bezitten in plaats van zilveren achten wij ene misplaatste bemerking. Het is zeer zeker een juist feit wij een hete zomer doormaken, maar transpireren onze dodendragers toch niet door al hunne klederen heen. Houden wij een gulden inde zon wordt dezelve ook niet geel. Houden wij een artikel van christoffel inde .zon zou hetzelve geel kunnen worden, het zij dan nimmer van goud. Ziedaar het verschil. Bezitten Uwe garantie voor 5 jaar. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit 4 September N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Hierdoor bevestigen de telefonische onderreding dewelke onze heer Directeur Leikleur Sr mocht hebben met Uwen heer Doodkort naar aanleiding van ons schrijven van gisteren, maar moet het ons van het hart wij op zulk een manier onmogelijk tot zaken komen kunnen. Wanneer het gesprek zich uitsluitend beweegt om de etablissementen Meer-en-Berg en Maasoord. hangen wij in het vervolg liever op en verbreken de 3 September N.V. Knekelzorg Mijne Heren, aangename relatie.. Separaat zenden wij U een gele borstvlecht retour ter overtuiging. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit P.S. Meld Uw uiterste prijs van rustzachtplaten 10 bij 15, dubbel verchroomd nikkel. O 13 September N.V. Knekelzorg Mijne Heren, De Uwe van 11 dezer ter hand en verheugt het ons het de geëerde dochter Chrisje van Uw Heer Knekelzorg thans wel gaat en namen goede nota de opvliegendheid van de laatste bij de telefonade enige dagen te voren aan de ziekte der eerste te danken was. Zenden U heden separaat een half dozijn borstvlechten ter overbehandeling en aanvaarden wij Uwe verzekering wij inde toekomst niets te vrezen hebben. Bevestigen deze op Uwe kosten zullen worden overbehandeld vermits onze garantie. Kunnen U niet meer Jan telkens een half dozijn zenden vermits grote drukte. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit Bevestigen op Uw verzoek onze geheel onwillekeurige vergissing in onze letteren d.d. 13 dezer waarop de Uwe van gisteren binnenkwam, en verschreven wij Uw Heer Knekelzorg voor Uw Heer Doodkort, en zijn wij overtuigd er te Uwent hoegenaamd geen heer of dame Knekelzorg bestaat, zijnde de naam Uwer N.V. Zulks behoeft echter geen aanleiding te zijnde naam onzer directie op ongepaste wijze opnieuw te betitelen met Lijkkleur en moeten wij op rectificatie aandringen en in het vervolg minder opvliegendheid te Uwent willen wij tot zaken kunnen komen. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit 9 October N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Verzoeke Uw uiterste prijs in rouwvolgwagens met en zonder motor. Levert Uwe firma ook sierkussens, rouwcirculaires en dankbetuigingen? Hoogachtend Maatschappij Sic Transit 15 September N.V. Knekelzorg Mijne Heren, 11 October N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Namen nota U alles levert inde branche der lijkbezorging, doch moesten wij ervaren de concurrentie in alles veel billijker is. Trekken dus bij deze onze prijsaanvrage in. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit P.S. Uwe katafalken gaan waggelen. Laatstleden sloeg er een neer, gelukkig niet over de afgestorvene. Zend omgaand Uw timmerman. 3 November N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Bevestigen het aangenaam onderhoud te onzent met Uw Heer Doodkort, wie onze Heer Leikleur Sr bewees de katafalken nog steeds een weinig wankelen, zodat de eerste afdoende verbetering toezegde, en hebben wij derhalve Uw Heer timmerman opnieuw te wachten, waarvan goede nota namen. Gelieve hem attent te maken op uiterst stevige constructie, gezien de kans van veel beweging inde rouwkamer met schreien enzovoort. Bevestigen U voorts de aankoop van: 6000 stuks rustzachtplaten, dubbel verchroomd nikkel inde bekende maat en dikte, levering op afroep Gelieve op hand 1000 stuks te zenden, en zien deze gaarne volgende week tegemoet, omrede onze helderziende het bij het rechte eind had en betreuren wij de 50 cents aan haar besteed deswege allerminst. Er heerst griep en verwachten wij nog beter. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit 13 November N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Benodigen opnieuw 1000 stuks rustzachtplaten, levering op een week, kan het zijn op 5 dagen. Onze interessenten zitten zeer verlegen. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit » 23 November Aangetekend N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Moeten zeer node constateren Gij in verzuim zijt. Tien dagen na ons vorig schrijven hebt Gij nog slechts 400 stuks platen van de nieuwe partij geleverd, en met een week franco dekschuit onze kade, prijs ƒ 146.35 °/00, volgens achtergelaten monster. Moeten U uiterst prompte aflevering inscherpen, wil onze relatie niet verslimmeren of verslechteren. zulks terwijl onze dragers zogezegd dag en nacht zwoegen, want hadden wij nimmer zulk een griep. In plaats U thans met de griep samenwerkt werkt U tegen en eisen wij binnen 2 dagen het ontbrekende van de order. Roepen tevens het gehele restant af van 4000 stuks, makende met de ontbrakende 600 stuks 4600 stuks' zijnde de order geweest 6000 stuks. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit P.S. Zijt Gij wel genoegzaam van de griep doordrongen? « 25 November N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Bezitten Uw schrijven d.d. gisteren, doch liet ons zulks ten ene male onbevredigd. U schrijft België U dupeert. Wat hebben wij met België te maken, hetzij dan de vriendschappelijke relatie tussen twee broedervolkeren? Mogen onderstellen men U ook elders wel kan leveren vermits het toch geen boud beweren is men alom zacht wil rusten, en zal België ongetwijfeld geen exclusief octrooi voor de aanmaak dezer platen hebben. Moge het zijn gelijk het weze, onder geen voorwaarde wijken wij af van ons contract. Benodigen 4600 rustzachtplaten en staan wij op levering. Betreuren ten zeerste het onderschrift van ons vorig schrijven na Uwe hernieuwde opvliegendheid, doch protesteren met klem zulks een volstrekt onwillekeurige toespeling was. Helaas gaaft U ons kennis van J I J O O O ingesloten standaardtarieven, en achten wij het aangebracht dezelve Heer onze firma begunstigt. Bemerken tarief A zeer stemmig is op de weg, tarief B iets rijker, en tarief C zeer royaal op de weg naar voren komt. Zijn voorts bereid het stoffelijk hulsel van Uw Heer Doodkort sierschroeven te leveren van de concurrentie, want breken de Uwe af. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit P.S. Daar U in dato 24 dezer opnieuw schrijft van Lijkkleur, zo moeten wij overwegen in het vervolg te schrijven van Uw Heer Doodkist. * 5 December N.V. Knekelzorg Mijne Heren, Achten ons buitengewoon gedupeerd U inde afgelopen 10 dagen ons 600 platen leverde in stede van de 4600 welke wij benodigden. Hopen wij gaarne Uw Heer Doodkort spoedig hersteld moge wezen, en zijn wij, ten einde hem te sparen, bereid hier niet alles neer te schrijven wat wij inde afgelopen maanden al zo over Uwe geachte firma hebben overwogen, hetwelk begon met oplichting en eindigde met wederrechtelijke flessentrekkerij de zeer ernstige griep van Uw Heer Doodkort. Derhalve is dezelve wel zeer genoegzaam van de griep doordrongen. Hopen wij van harte het beste. Mocht het anders uitvallen, bevelen wij onze affaire beleefdelijk aan voor een prima lijkbezorging volgens onze Voorts geenszins te spreken zijnde over Uwe kwaliteit was de laatste bezending platen vaneen aard een kind van luttele jaren dezelve in achten kon vouwen. Gelieve nota te nemen wijde resterende 4000 stuks ruslzachtplaten annulleren, en zijn bereid daarover tot in hoogste instantie met U in proces te gaan, en zullen wel zien er nog rechters zijn te Kopenhagen, en zullen niet rusten voor en aleer deze zaak tot onze algehele tevredenheid gewonnen is, en zulks temeer daar ongelukkigerwijze de griep zeer schijnt te luwen en betreuren wijde 50 cents van onze geachte helderziende. Maar betreuren wij buitenordelijk onze geachte relatie met Uwe firma en willen wij met dezelve nimmer meer iets uitstaande hebben en zullen in alle betere dag-, week- en maandbladen alsook op plakzuilen en dergelijke verkondigen wat onze opinie omtrent deze zaak is. U gelieve nota te nemende nog lopende wissels bij voorkomen niet worden gehonoreerd. Hoogachtend Maatschappij Sic Transit P.S. Zojuist van onze Heer Leikleur Jr vernomen hij zich verloofd schijnt te hebben met de geachte dochter van Uwe firma mejuffrouw Chrisje, en nemen wij natuurlijk het bovenstaande terug. Menen Uwe geachte firma een gelukwens verschuldigd te zijn, alsook het jonge paar. Vele immortellen mogen hun bloeien op de levensweg. P.S. Hebben interesse voor rouwkamers en beno- digen wij dezelve met 3 zilveren tranen per m* bespanning. Wilt U ons offerte maken? Phyllis Bottome Inde nmeltkroen De schrijfster van „Puinpiraatjes” (No 8 inde Pyramide Zakromans) geeft hier een pakkende en meesterlijke beschrijving van de avonturen vaneen Weens psychiater, die tijdens de tweede wereldoorlog zijn vaderland, Oostenrijk, de rug toekeert en zijn werk verricht in Engeland. Uitstekend en buitengewoon belangrijk is de kijk van de schrijfster op haar Engelse landgenoten in oorlogstijd. Prijs geb. ƒ 6.25 ★ Claude Houghton Zen levenn en een boek Ook dit werk speelt in Engeland ten tijde van de oorlog, doch is geheel anders gericht. Hoofdpersonen zijn zes evacué’s die elkaar bij toeval ontmoeten ineen klein stadje en die, voordat zij weer elk hun weg gaan, de merkwaardige, sterke invloed ondervinden vaneen .. . bibliotheekboek, waarin op bijna symbolische wijze de diepere wortels van hun leven worden opgegraven. Een verrassend, knap geschreven boek. Prijs geb. f 6.25 * VERKRIJGBAAR BIJ DE BOEKHANDEL Boeiende boeken van Uitgeverij Be Briehoek ii 111 liiïiiïi iïi i iiii 11N R 8 DEp°T NE°pußt 60 10 031 2 129 964 F. Rordewijk werd in 1884 als derde zoon uiteen gezin met vier zoons te Amsterdam geboren. Zijn vader was toen eerste ambtenaar van de kort tevoren opgerichte Rijkspostspaarbank. In 1894 verhuisde de familie naar Den Haag, waar Bordewijk bleef wonen tot het ogenblik waarop tijdens de oorlog het Bezuidenhoutkwartier en ook zijn huis vernietigd werd. Hij is niet alleen een gevierd auteur, doch ook advocaat, en oefent samen met zijn zoon een praktijk uitte Schiedam. In 1914 huwde hij met Johanna Roepman, die zich tijdens haar huwelijk tot een zeer gezien componiste ontwikkelde. Zijn voornaamste werken zijn, in volgorde van hun publicatie: Fantastische Vertellingen (3 delen); Blokken; Knorrende Beesten; Bint; De laatste Eer; Rood Paleis; De Wingerdrank; Karakter; De Korenharp; Drie Tooneelstukken; Apollyon; Eiken van Dodona; Veuve Vesuvius; Bij Gaslicht; Noorderlicht. * Zwanenpolder ontleent zijn titel aan eender schetsen, welke in deze bundel zijn opgenomen. Het is een verzameling kortere verhalen, die in kort bestek een duidelijk en boeiend beeld geven van Bordewijks veelzijdig talent. ★