KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK !!. EIKEN VAN DODONA DOOR F. BORDEWIJK NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM 1946 Copyright 1946 by Nijgh 6 Van Ditmar N.Vi Rotterdam (Holland) Aan Joh Bordewijk-Roepman, mijn vrouw „Oui, mes soudrilles, plantez ici a votre départ un gland, il sera a votre retour un chêne!” Aloysius Bertrand, Les Grandes Compagnies (1364) Pompon kwam niet. Folkert liep nu een oogenblik alleen te midden van zijn gasten. Hij liep met een snelheid die aanklampen verhinderde. Hij scheen een doel te hebben, hij liep de reeks vertrekken door van het eene tot het andere einde. Zijn doel was met dat al vaag. Toen hij inden versten hoek zich zitten zag op een divan, half achter een scherm van zwart lak, met parelmoer ingelegd, het laatste scherm, begreep hij dat hij een oogenblik eenzaamheid gezocht had. Hij moest den kleinen wrok tegen Pompon overwinnen. Zij kwam te laat, misschien kwam ze niet. Hij hield van haar, hij was slechts haar oom, doch hij bezat geen kinderen dan dit eene nichtje. Na zijn terugkomst uit het buitenland had hij haar amper ontmoet. Dadelijk moest hij spelen, het kon niet langer worden uitgesteld. Terwijl Folkert Staalhof daar zat in zijn broze zelfgeschapen eenzaamheid nam zijn denken een wending. Geen kunst zonder verbeeldingskracht. Ook bij hem, pianist, was het denken in hoofdzaak optisch, alleen bezat hij niet de gave het weer te geven, hetzij in het geschreven woord, hetzij in lijn en kleur, dat laatste vermocht zijn broer Okko, de schilder. Die zou ook anders weergeven wat hij nu zag. Hij zag de werkelijkheid ineen sfeer, maar Okko zou haar hebben getransponeerd tot de zijne, voor deze broers als kunstenaars was de werkelijkheid geenszins gelijk. Na den dag van welbehagen om zijn terugkeer in het vaderland, thans, tijdens de feestelijkheid die ouder gewoonte de weerkomst inleidde, verscheen hem de werkelijkheid van dit oude huis en de ligging van dit huis inde vertrouwde sfeer: vaneen vaag verbizonderd-zijn, bij de grens van gruwzaamheid, maar erop, noch erover, een sfeer die gansch Dodona, doch voor hem vooral Dodona I, belegde met een verstrooid zwak licht uit verborgen bron. Het deed niet onaangenaam aan, daarvoor was het vertrouwd. Maar zooals een mensch naar zijn anatomie slechts FEEST OP DODONA een samenstelling is van romp, ledematen en hoofd, van onopvallende, van gangbare onderdeden, en evenwel kan het geheel iets eigens, iets raadselachtigs vormen, zoo geviel het ook met Dodona I. Want zijn voorhuis en gangen, noch zijn kamers, noch ook de reeks receptiezalen van den vleugel waar hij nu vertoefde, noch zelfs de rij zwaar verwulfde kelders eronder, beteekenden ieder voor zich iets meer dan zooals ze zich als ruimten vertoonden, een gang, een kamer, een kelder. Hoogstens kon deze rij zalen, met het voorhuis, en met de breede wandelgang er achter, inde feestverlichting vaneen brillant uiterlijk heeten. Doch daarom was dit nog Dodona niet. Dodona was het geheel, dat hij zag liggen, vlak, angstig vlak haast, aan den straatweg door het naaldbosch, en dan het park met de woning van den rentmeester, en schuins achter aan de andere zijde Dodona II waar Okko woonde. Het duidelijkst intusschen zag hij zijn eigen huis, breed en eentonig langs den heerweg gebouwd, vaag verlicht dooreen lantaren twintig pas voorbij zijn oostpunt, zijn bruine baksteen nat glinsterend van den zwaren hardnekkigen herfstregenval. Even ging zijn linkerhand uit naar een raamgordijn binnen zijn bereik, maar hij hield zich in, hij zag het ook zoo, en beter. Toen, met een kleinen zucht, stond hij op. Hij moest spelen. Pompon kwam niet. Terwijl hij terugliep bedacht hij hoeveel meer Okko zou hebben gemaakt van dit Dodona, meer dan een lang huis in den donker pal aan een weg dooreen bosch, meer dan een gevel, vaag glimmend beschenen dooreen straatlantaren, met een flonkering uit het raam boven de voordeur, reten licht hier en daar tusschen de gordijnen, en alles ineen hevige, kille, muisgrijze waterstorting. Okko zou dit hebben overgezet in zijn werkelijkheid, maar hij had het nog nimmer gedaan. Folkert liep voort met een zweem van ergernis over Okko, omdat hij het niet deed? omdat hij het wel kon? Dat bleef weinig duidelijk in zijn binnenste. Met gratie bewoog Martha zich tusschen haar gasten. Zulke avondfeesten lagen in haar lijn. Door haar man was zij gewend Haar oog was vrij groot, grijs, en vinnig. De vrouwen melden niet van deze oogen, de mannen werden er na een oogenblik door bekoord, ook door het fraaie dofblonde haar, dat van nature in lokken lag, die ietwat sensueel over haar laag voorhoofd speelden. Haar gebit, sterk bijgewerkt, deed zich nog fraai voor, haar stem was kattig als haar oog. Doch ook dat trok den man, die inde vrouw, zij het onbewust, zoo gaarne het wijfje ontmoet. Met een glimlach ging Martha verder. Zij veronachtzaamde geen enkelen gast. Het was haar verdienste dat zij tot elk een toepasselijk woord richtte, te kort noch te lang, zoodat niemand zich gepasseerd of uitverkoren voelen kon. Aan Okko en diens vrouw, als gewoonlijk bijeen, vroeg ze of Pompon niet kwam. Voor zoover ik weet, zei Césire, zou ze komen. Ze was tenminste bezig zich te kleeden. Martha ging verder. Okko en Césire drentelden rond. Zij waren strikt genomen geen gasten, de broers beschouwden eikaars huis als het hunne, maar op avonden als deze vervulden zij de gastenrol. Okko gedroeg zich uiteen natuurlijke bescheidenheid hier niet als heer en meester, ook was hij van aanleg te laks om een goed gastheer te zijn. Voor Césire gold dat zij bevreesd was Martha te ergeren, want Martha wilde bij uitsluiting de gasvrouw spelen. aan drukte van menschen, aan snel reizen, aan verhevigd leven, vooral aan eivolle, stralende zalen, doch ook lag het in haar natuur: zij was als gastvrouw ter wereld gekomen. Zij telde evenveel jaren als Folkert, maar zij zag er jonger uit, vooral door haar figuur dat lenig en jeugdig bleef. Aanvankelijk had ze haar kinderloosheid betreurd, thans vreesde ze nog eens moeder te moeten worden. De kans was gering, maar niemand kon op haar leeftijd al reeds volkomen zeker wezen dat het haar werd bespaard. Het was in haar geworden tot een vage ongerustheid, een kwaaltje, klein maar slepend, juist nu ze de eindstreep naderde. Op haar leeftijd kon moederschap ook ruïneus zijn voor de gestalte, en in elk geval: mooier was niemand er ooit op geworden. Zij vormden een naar het voorkomen onharmonisch paar, Okko te lang, Césire te klein. Zij was van Italiaansche afstamming, zij heette van zichzelf Bartodi, zij was donker en bleek, zorglijk van trekken, nooit vroolijk. Zij had een wel lief gelaat. Niet slechts het verschil in geestelijk peil drukte haar, ook het lengteverschil, zij zag altijd tot haar man op. Daarbij had zij een behoefte hem te volgen in zijn gedachtenleven, doch ze vermocht het niet, en toch liet ze hem niet los. Okko voelde er weinig van, er knelde niets in dien band, bestendig, doch licht, hij was van lieverlede in zijn eigen wereld verzonken geraakt, en ook nu liep hij er zoo half en half bij of hij hier niet hoorde, maar zonder dat te beseffen. Folkert sloeg op den vleugel een paar accoorden aan, het voorspel waarmee de muzikant om stilte verzoekt. Men zette zich, snel verstierf het gerucht. Martha had haar man nooit kunnen overhalen aan te kondigen wat hij spelen zou. Niet ieder uit het publiek was voldoende onderlegd om vast te stellen wat er werd gegeven, maar hij zei uiteen zekere hooghartigheid dat ze het maar weten moesten. Wat hij niet zei was dat hij buiten de concertzaal soms nauwelijks tevoren wist wat hij geven zou, ja, het kwam voor dat hij het eerst al spelend merkte, en somtijds merkte hij het in het geheel niet of was het tenminste aan het eind weer vergeten. Hij ving aan met de Toccata uit Le Tombeau de Couperin van Ravel, lang, lang hamerend, verstervend en aanzwellend, maar altijd hamerend, en net als men de eentonigheid zal gaan aanvoelen als drukkend, is er het glorieuze slot, klanken zoo fonkelend dat men niet slechts een ijl orkest van koper meent te hooren, doch ook te zien. Hierop deed hij van denzelfden de Valses nobles et sentimentales volgen, de snelle dartelden, de langzame sleepten als hofgewaden. Geheel instinctief bouwde hij een programma op. Hij gaf nog vier études van Debussy, Moussorgski’s Naaister, en eindigde met Islamey van Balakirev, een berg van muziek die aankwam als een berg van water. Na de eerste maten reeds merkte hij zijn fout: hij was Het was gedaan. Hij had gemuciseerd zonder pauze noemenswaard. Ternauwernood hoorde hij het applaus. Hij had toevallig heel even inde spiegeling van den vleugel het figuurtje van Pompon meenen te zien, nu was hij dat alweer vergeten en hij dacht opnieuw aan zijn huis, hij zag het thans naar buiten als een vulkaan, die zijn werkzaamheid nauwelijks verraadt, en van binnen vol spanningen. Daar liggen temidden van de donkere partijen de rosse magma-haarden, en door het bergkanaal zoeken de laatste hun weg, naar den top of de flank. Zoo bezat dit huis een kanaal inde gang en de vestibule naar de straat. Zijn eene hand hing nog vol levenskracht boven de toetsen zonder hen te raken. Dat deed hij graag en graag ook keek hij naar zijn handen, met een voorkeur voor de linker, die daar nu uitgespreid en doodstil zweefde. De kunst had zijn handen veredeld, maar ook verried haar bouw de natuurlijke geschiktheid tot deze cultiveering. Een zweem vaneen glimlach kwam op zijn gelaat toen hij opeens terugdacht aan den vulkaan. Wat een overdreven nonsens, wat een oudbakken beeld. Het felle en zware leven had zijn trekken vroeg oud gemaakt, een zekere hardheid, van lijn meer dan van uitdrukking, gaf niet inde concertzaal, hij speelde voor zichzelf, en hier was het stuk misplaatst. Eerbied weerhield hem desondanks het af te raffelen, maar zijn instinct had hem misleid. Het waste brillant, te zeer paradepaard, en met een van die buien, welke soms midden ineen weergave hem overvielen gelijk noodweer een wandelaar in dunne zomerkleeding, voelde hij zich bijna hulpeloos, op de grens vaneen doodelijke vermoeidheid. Een zeer fijn oor kon merken dat er even iets inden kunstenaar was beschadigd. Te vitaal om ooit bij de pakken neer te zitten deed hij op het voorgenomen einde oogenblikkelijk een toegift volgen: een nummer van Albeniz uit de Iberia-suite, niet het reeds te populaire Triana, maar dat andere, van het Madrileensche volksplein, boordevol lach, krakeel en spot, dat stuk waardoor de Spaansche wijn vloeit en het Spaansche bloed, dat monument van zuidelijke uitbundigheid, die echo vaneen onbezorgde periode uit de geschiedenis van het menschdom. het iets onaangenaams, de diepe voren gaven het ten onrechte iets wreeds, vooral wanneer hij lachte, want dan teekenden ze zich dieper en talrijker. Zijn lach was verre van aanstekelijk en wekte zelden meer dan een beleefdheidsglimlach weerom, doch temeer verbaasde de teederheid, waarmee hij de toetsen streelen kon, een teederheid niet overtroffen dooreen moeder ten opzichte vaneen ziek kind. Hij was daardoor ook zoo echt de pianist dien men evengoed zien als hooren moet, hij kon betooveren door de lieflijkheid van zijn aanslag. Zijn handen waren dan los van hem, en zijn triomf lag wezenlijk inde controverse van dat gelaat en die handen. Misschien toch waren de handen van Okko mooier, o, zeker waren ze dat. En brusk stond hij op. Wie op hem toekwam was niet Pompon, maar Homo Heidelbergensis, een vriend van zijn vader, die nooit op het appèl ontbrak, een dier talrijke melomanen, die te primitief bleven om muziek te begrijpen en toch van het hooren een reëel genot ondervinden. Hij was de leelijkste oude heer uit de streek, met enorme oogkassen, een geblutsten neus en een wijden vormeloozen mond. Okko, geen schitterend causeur, maar met invallen van drogen humor, had den vriend aldus een treffenden bijnaam gegeven. De oude troonde Folkert mee naar zijn kring, zeggend dat hij zichzelf had overtroffen. Folkert maakte het zich niet zoo druk met zijn gasten als Martha, maar moest zich wel laten leiden, en kwam aldus te land ineen groep bejaarde lieden, terwijl hij de jongelui van Pompon had verkozen. Daar werd hem gevraagd wat hij gespeeld had, hij wist zich alleen de laatste twee stukken te herinneren. Een behaagzieke dame, die een motiefje voor hem neuriede, bracht hem toen nog op de gedachte vaneen derde. En hij zat te popelen om weg te komen. Pompon was midden onder de recital zoo bescheiden mogelijk binnengeslopen, maar niet onopgemerkt. Onmiddellijk na de enkele seconden van zitten blijven uit beleefdheid, gevolgd op het slot, waren de jongelui op haar komen toeloopen. Met hen bevond zij zich nu in het laatste zaaltje, ze zat er op de sofa naast het lakscherm, waar eerder haar oom gezeten had. Ze Okko stond in het volgende vertrek, een sorbet inde hand, even te praten tegen een bentgenoot, en Césire hing hem aan en heel licht aan hem. De bentgenoot was enthousiast over de tentoonstelling van De Vrije Kunstenaars, een week te voren in Amsterdam geopend. Ik begrijp niet dat jij er nog niet bent wezen kijken, al heb je dan ditmaal niet zelf geëxposeerd. Ik zal er weleens heen gaan. Zijn lichtblauw oog, kwijnend als bij Pompon, maar dat een leven verborg rijker aan droom zag als gewoonlijk spoedig over den ander heen naar een kim, slechts aan hemzelf bekend. Folkert, vrijgelaten door het bejaard gezelschap, kwam erbij, en de schilder Rietra vertrok naar het buffet met koude kip en kreeft. De broers stonden tegenover elkaar. Zoo kerel, zei Folkert, ik heb je nog haast niet gezien. was geheel in het wit, wat bij haar rood haar voortreffelijk stond. Alleen in het zeer blanke, zeer gladde van haar teint en inden oogopslag leek ze op den vader, verder vertoonde ze in niets uiterlijke verwantschap aan haar ouders. Men vond haar lichte, toch overdadige sproetigheid altijd heel jammer, wanneer men haar niet zag, en was deze schoonheidsfout niettemin in haar aanwezigheid meestal vergeten, geboeid door het allerfijnste pastelblauw van het kleine oog, dat des avonds een weinig donkerder en glanzender werd, maar dat bij vol daglicht zich eigenlijk op zijn schoonst voordeed. Zij was net zeventien geworden, vrij lang, smal, onvolgroeid, maar zij bezat reeds, bij alle levendigheid, dat in hoogste instantie geslotene dat de meest geraffineerde vorm der behaagzucht is, dat jongens tot dwaasheden verleiden kan en dat haar reeksen aanbidders, zij het zeer vluchtige aanbidders opbracht. Zoo al haar kring jaloersche meisjes telde liet niemand daar iets van merken, met de gave der vrouw tot weglachen van al wat het eigen evenwicht op een vroolijk samenzijn in gevaar kan brengen. En stof tot troost vond men behalve in haar sproetigheid in haar te schrale gestalte en te dunne ledematen. Wel zei men tot elkaar dat zij er snoezig uitzag. Hij gaf hem speelsch een zachten por inde maagstreek. Schei uit, zei Okko alleen. Ben je blij dat broertje terug is? vroeg Folkert plagend. Als je me niet van mijn werk komt houden vind ik het best. Een gezellige manier om iemand te ontvangen heb jij. Folkert kon van zichzelf niet zeggen of hij schertste of een beetje geërgerd was. Een dergelijke houding van zijn broer was evenwel verre van nieuw voor hem. Okko keek alweer over Folkert heen. Hij had nog niet van zijn glas geproefd, hij scheen nauwelijks te weten dat hij het droeg. Césire nam de partij van haar man. O, maar hij heeft ook heel andere dingen aan zijn hoofd gehad, den laatsten tijd. Het portret is nu klaar ... vanmorgen klaar gekomen. Van Pompon? Ja, en een prachtstuk. Je schreef me naar New York dat hij er aan bezig was... Zoo, en dus is het klaar? Ik ben benieuwd. Morgen kom ik kijken. Of weet je wat? Laten we er straks even heen gaan. De laatste woorden richtte Folkert weer rechtstreeks tot zijn broer. Deze keek omlaag, hij had het wel verstaan. We? ... Wie bedoel je? Jij en ik? Neen, ik vraag het straks aan de gasten. Ik inviteer hen op je atelier. Een extra verzetje. Nu werd Okko voor het eerst practisch. Wat denk je wel? Met kunstlicht komt het nooit tot zijn recht. En dan zoo’n regen? ... Je laat het alsjeblieft... Bovendien is het heelemaal geen prachtstuk, eerder een prul. Folkert lachte zijn vreugdeloozen lach. —Je bent een ongezellig individu ... Dat prul zal wel schikken, maar je wilt ook altijd niks. Met een zweem van ergernis ging hij verder. Hij moest wel tot dezen en genen enkele woorden spreken, er was een groepje om hem heen gekomen dat een en ander van zijn Amerikaan- vaag aangenaam was, gelijk een zweem van bitterheid kan streelen, maar zoo stellig tevens dat hij al bij het eerst betreden van de gang dien druk voelde. Met de plotse behoefte van den artist naar een bizonderen prikkel wilde hij inden hoek bij het raam zitten en het huis gelijk eerder inden nachtregen oproepen. Hij had geen rekening gehouden met Pompon en haar kornuiten. Juist toen hij inde deur verscheen kraste de grammofoon aan. De weinig meubels waren aan de wanden geschoven, de losse kleedjes op een hoop geworpen naast het scherm, de paren stonden in afwachting, een seconde later schuifelde alles dooreen. Een electrisch contact ontbrak hier, doch volgens Pompon lag er de parketvloer uitgezocht goed om te dansen. | Zijn oog behoefde het meisje niet te zoeken, hij zag dadelijk het roode haar, dat zij glad, eenvoudig en smaakvol droeg. Zonder complimenten, toen het tweetal langs hem draaide, onttrok hij haar aan haar partner, al was dit, geloofde hij, weinig naar haar wensch. De jonge man durfde het niet tegen hem opnemen, hij maakte mokkend plaats. I Is dit intermezzo jouw idee? vroeg hij. Pompon danste, licht als lucht, hij voelde haar adem, zuiver en onschuldig. I Stil, oom, niet praten, dat hindert. | Hm, daarnet was je vaneen andere opvatting, toen scheen het niet te hinderen. Ze had „oom” gezegd, ze was ontstemd. Zijn hand in haar rug kneep even. jsche reis hooren wou, al had Martha reeds veel verteld. Folkert bleef zijn gewoonte van zwijgzaam te zijn over eigen praestaties trouw, hij vertelde slechts met enkele zinnen hoe hij New York en Boston gevonden had, terloops, lukraak, haast onhoffelijk, hij had een ander doel. Van lieverlede wist hij zich een weg naar het laatste zaaltje te banen. Hem bezielde een duistere, grootendeels onbewuste hang dat oogenblik vaneen paar uur geleden te herbeleven. Het huis legde een zekeren druk op hem, zoo licht, zoo zacht, dat hij het zich op reis geheel ontgaf en dat het hem bij zijn terugkeer niet benauwde, integendeel hem Dikker geworden tijdens mijn afwezigheid ben je ook al niet. Nee, ik ben van verdriet vermagerd. Hij keek haar aan, vlakbij. Hoe fijn blauw was de kleine iris, met het blauw vaneen noordelijken zomerhemel, en hoe klein was daarin ook met den avond de pupil gebleven. Het oog spotte een beetje, met dat al bleef de schoonheid ongedeerd. Het was een genot in dit oog te kijken, maar ook een gevaar. Voor jonge mannen was het ongetwijfeld een gevaar. Een mensch, een man tenminste moet voor jou oppassen, Pom. Nou, en óf. Je reinste vamp. De muziek zweeg en ving weer aan. Hij kuste even haar vingers, reeds was ze in andere omarming weggegleden. Hij zette zich opnieuw aan het raam, maar kwam er niet toe iets meer vast te stellen dan het groot vermogen tot aanpassen van den modernen mensch. Een half uur geleden had hij een recital beëindigd, en hier zat hij nu zonder dat de jazz hem hinderde. Hij moest dit geluid grof vinden, de keelstem van den zingenden neger smakeloos, op de grens van ploertig, hij vermocht het onmogelijk. Als dit er maar niet op wees dat hij begon af te stompen. Het vele reizen, het eeuwig onder anderen verkeeren bracht zijn bezwaren mee. Het werd snel vol in het zaaltje. Ook ouderen waren er bijgekomen. leder paste zich aan, vlot en oppervlakkig. Een uur geleden Debussy, nu jazz. leder leeft graag tegelijk hevig en ondiep, dacht hij. Inde groote diepten is altijd rust, maar dat ligt den mensch niet. Hij zag Pompon voortschuiven met Duburg, zijn impresario. Zij danste het liefst met volwassenen, mannen van middelbaren leeftijd, bij voorkeur gehuwd. Waaraan lag dat? Och, natuurlijk was dit een extra raffinement; een volwassene, een getrouwden man te behagen, daar zonk de verovering vaneen jongen bij weg. En even natuurlijk trok hij, Folkert, haar als partner weinig aan: hij beteekende voor haar geen getrouwde man, een oom. Zij had, als veel vrouwen, niet slechts moeite eenigszins dieper dan de oppervlakte gaande gedachten in woorden te vertolken, zij kon er bovendien voor zichzelf geen helder beeld van scheppen. Desondanks was zij er zich sterk van bewust Okko als kunstenaar meer te tellen dan Folkert. Doch het lag wel hoofdzakelijk hieraan, dat, ook al begreep zij Okko niet, zij althans dit van hem vatte dat hij tegelijk eenvoudig en diep was, terwijl zij van Folkert om zijn samengesteldheid niets begreep en van zijn spel weinig. Zij was niet wezenlijk muzikaal, zij verloochende daarin haar Italiaansch bloed. Per slot hield zij niet van Folkert. Hij was haar ook al te ongelijk aan haar man. De broers hadden naar uiterlijk, naar gedraging, grootendeels naar aard, zoo luttel met elkaar gemeen dat het haar onnatuurlijk voorkwam, maar Folkert beduidde de afwijking tn niet Okko. Evenmin hield zij van Martha, dat echter wees slechts op den gewonen hekel vaneen zachtmoedig mensch aan -en vinnig mensch. Inde kleinste zaal werd voortdurend lustig rondgedraaid. •iken van Dodona 2 Voor het oogenblik was Okko alleen inde middenzaal. Lang en tenger zat hij in zijn diepen stoel en rookte, starend met wijde oogen naar den kristallen kroon aan de zoldering. Hij zat niet eigenlijk, hij lag half, hij hing half, zonder onwellevendheid, maar met iets vermoeids, met bijna iets vaneen verborgen ziekte; Césire, inde andere kamer in gesprek, keek een paar maal naar hem om, gelijk hij daar zat te droomen, zijn broos leven was haar bovenmate lief. Zij voelde zich in haar huwelijk zeer gelukkig en zeer ongelukkig, het eerste door zijn materieele aanwezigheid, het andere door zijn afwezigheid naar den geest. Hij was haar zeker trouw, maar aan zijn kunst was hij dat inde eerste plaats. Zijn rond, blank gelaat viel eerder nog dan door den kinderlijk gebleven vorm op dooreen bizonderen, eenigszins matten glans, ieder met wat opmerkingsgave werd er aanstonds door getroffen. Doch haar, zijn vrouw, leek het meer dan te glanzen, het verspreidde een schijnsel, het was omhangen vaneen aureool waarvan het bovenwereldlijke haar beklemde. Folkert was nu inde eerste gekomen, hij had even rondgekeken en naar de klok. Niet laat nog. Anderzijds kon het eten en drinken wel voor een oogenblik worden gestaakt. Hij vroeg met stemverheffing wie lust had het nieuwste werk van Okko te bekijken. Een troepje volgde hem. Okko’s oogen staarden hem na, maar hij bewoog niet. Folkert opende de voordeur wijd. Het licht uit de vestibule viel feestelijk op den weg. De duisternis leefde van den regen, en er klonken uitroepjes van schrik bij de dames. Hij moedigde echter aan, het was veel minder erg dan daarnet, het was haast droog. Mantels en paraplu’s waren bij de hand, de bodem hier was nooit bepaald modderig, de afstand was honderd pas, en voor romantische verlichting had hij gezorgd. Hij hield een oude stallantaren op, de kaars was reeds ontstoken. Slechts een stuk of vijf gasten kon hij meekrijgen voor dit tusschenspel. Zij liepen achter elkander als de ganzen voorbij den gevel, dan even langs het ijzeren hek, en door den zijingang vanwaar een gebogen laan naar Okko’s woning voerde. De tweede straatlamp stond te ver, licht straalde vandaar niet door tot hier, in het schijnsel der oude stallantaren kwam de boomenlaan uit met teedere geheimzinnigheid. Men voelde zich herplaatst ineen zachtaardig verleden. Onwillekeurig haastte men zich minder. De regen was ook weinig hinderlijk geworden, daarentegen werkte het doffe watergedruppel op de bladeren rustgevend na den velerlei klank, niet steeds harmonisch, van den vreugdeavond. De nacht bleek nu ook niet meer aardedonker rondom, daar schemerde reeds Dodona 11. Folkert opende met zijn sleutel de voordeur, de broers waren bij elkaar thuis. Hij was van allen zeker het meest nieuwsgierig. Hij ontstak licht inde enorme hal en zette de lantaren bij de deur. Den weg naar het atelier kende hij blindelings. Wanneer tenminste Okko niet opnieuw had bijgebouwd, maar daarvan was met geen woord gerept. Enkele lichtpuntjes, de schakelaars op den tast gevonden, gingen hem voor door den lagen vleugel. Hier lag het atelier, hier lag het nóg. Het was smal en aan onvoorbereide oogen ook vreemd. Maar Wacht even... nu kunnen we beter zien. Zonnig schijnsel viel over het schilderstuk, dat nu zelf tot naderkomen uitnoodigde. Het meisje, levensgroot, in het zwart, met een kort rokje, stond tegen een rooden achtergrond. Het gezicht deed wat bleek tegen dit fond, maar niet ongezond. De sproeterigheid was even merkbaar. Het glanzende roode haar hield het gelaat strak en eenvoudig omvangen. Rustig keek het kleine blauwe oog naar den beschouwer, zelfbewust, al reeds vrijwel de vrouw, die in het meisje zooveel eerder rijpt dan de man inden jongen. Er stak inde dunne ledematen een zeker spookachtig raffinement. De eenvoud der gelaatsuitdrukking was voor een scherper blik bestudeerd en door zijn nabuurschap aan de natuur de gevaarlijkste en kunstigste vorm van pose. Wie dit niet aanstonds doorzag begreep toch wel dadelijk te staan voor een interessant werk vaneen groot schilder. Het wekte in Folkert tegenstrijdige gevoelens. Daar klonk uit de achterhoede een minachtende stem: Voor de galerij. i Het was Okko zelf die de anderen nagegaan was. Césire, met de gasten meegekomen, nam het als steeds voor haar man op, zij verdedigde hem ook tegen zichzelf. I Dat moet je niet zeggen. Ik vind het een prachtstuk, en Pom ook. Okko trok met zijn schouders. Het is alleen dat zij het zoo graag wou, ze heeft er al jaren om gezanikt, anders... j Hij voleindigde den zin niet. Een echt shownummer, dacht hij, en zei dan weer luid: Een vader moet zijn kinderen met rust laten en niet ichilderen. Het kleineerend oordeel van den maker in persoon had den dit zag Folkert niet, thans niet. Ineen nieuw schemerlicht had hij het doek ontwaard, enkel een vage voorstelling, waar hij nog scheef voorstond bovendien. Het gelaat glansde toch reeds en onmiskenbaar was het dat van Pompon. De anderen stonden achter hem nog inde deur tezamen. anderen, graag tot bewonderen bereid, het zwijgen opgelegd. Thans sprak Folkert voor het eerst: Je kunt wel gelijk hebben, niet in het algemeen, natuurlijk niet, maar ik bedoel wat betreft jezelf. Neen, Okko op zijn best was het zeker niet, belangwekkend desondanks. Maar toch, zei hij, als je er niet tevreden mee bent, bij mij kan het altijd hangen. Hij keek om naar zijn broer, die geen antwoord gaf. Okko stond lang en mat in het schemerig deurvierkant, de handen in de broekzakken. Onverschillig, in overeenstemming met zijn heele verschijning, hing een sigaret aan zijn mondhoek. Hij was zóó meegegaan, onbeschermd. Enkele druppels glommen op de zwarte zijde van zijn revers. Hij ging slap, toch met een zekere gratie tegen den deurpost leunen, zijn oog staarde over allen heen naar de verte. En opnieuw ergerde Folkert zich, heel licht weliswaar, ergernis was het niettemin. Zij werd gewekt door de nonchalance waarmede Okko eigen werk kon afdoen, kon afmaken. Hij had opeens behoefte dat werk te verdedigen, en in het werk niet den maker, maar zijn persoonlijke meening. Ondertusschen is het toch allemachtig raak. Het is Pom, niet, zooals ze was toen ik haar verliet, maar zooals ik haar teruggevonden heb. Niet meer het kind, maarde vrouw. Ik sta maar zoo’n beetje te bazelen, dacht hij, en tóch is het ongelooflijk knap, hoe meer ik het bekijk, en tóch bevalt het me niet heelemaal. De anderen durfden nu ook een meening te uiten, ze vonden het zonder commentaar prachtig. Natuurlijk, dacht Folkert verder, ze zijn getroffen door de brille, maar dat is Okko niet. Zij waren geen kenners, die anderen, één uitgezonderd, de bentgenoot van Okko, Rietra. Deze had nog geen woord gezegd, hij maakte ineen hoek een schets op een vel papier dat hij had zien slingeren. Hij schetste Césire. Haar profiel, zoo half in het donker, was hem opgevallen als lief en teer. In enkele lijnen gaf hij dat gezicht vol zorg, de verouderende schoonheid, op de grens van verwelken, en niettemin met veel kinderlijks. Hij stond op en reikte het haar over. Ze was aan deze dingen gewend, alle schilders wilden haar uitteekenen, op het eerste gezicht. Haar stem klonk nogal effen, ze vond het portret weinig flatteus. Ja, zei Rietra lachend, zoo ben je nu eenmaal, inde duisternis. Dat is niet anders. We gaan terug, zei Folkert. Morgen kom ik er bij daglicht nog eens naar kijken. Okko wilde niet meer meegaan. Hij was moe, hij zei ronduit dat hij slaap had, Pompon kon doen wat ze wou. Césire bleef bij hem. De lage, smalle kamer werd verlaten, zij beiden waren alleen. Hij doorliep met groote stille passen de flauw verlichte hal, naar den anderen vleugel, en zij ging hem woordeloos na. Ineen oogwenk was Okko uitgekleed. Hij liet het aan zijn vrouw over zijn kleeren op te hangen, hij liet haar alle huiselijke dingen doen. Na enkele tellen reeds was hij in slaap. Heel rustig bracht ze de kamer op orde, ontkleedde zich, en kwam naast haar man in het smalle bed. Het was merkwaardig smal, niet meer dan een wat breed eenpersoonsbed. Folkert en Martha, aan ruimte gewend, ver van elkaar, hadden dit bed nooit begrepen. Zij moesten er tegen elkaar passen als lepeltjes ineen doosje, en zoo pasten zij ook. Césire althans modelleerde zich naar Okko. Zij ook was niet sterk van gestel, maar ze wist dat ze de enorm taaie leefkracht der vrouw bezat, en op een duistere manier vermoedde zij, hoopte zij tenminste die kracht door het nauwe nachtelijke contact op haar man over te dragen. In haar liefdewas zij simpel en primitief. Niemand ging haar boven Okko, ook niet Pompon. Doch zij bleef wakker om de thuiskomst van Pompon af te wachten, al zouden er uren mee gemoeid zijn. En zij wist dat zij scherp moest luisteren, want Pompon, wier kamer aan de hunne grensde, was bij het naar bed gaan zoo stil dat het haar als onnatuurlijk bevreemden kon. Toen Folkert in zijn huiswas teruggekeerd bleek het feest geworden tot een veelheid, gelijk een cel die zich door deeling O, dank je, zei ze alleen, na een vluchtigen blik op de teekening. vermenigvuldigt. Er waren een aantal kleinere feesten ontstaan, genoeglijker en van lager orde. Sommige heeren hadden een groepje gevormd bij het buffet, ouderen, voor wie de uitgang zijn toppunt vertoonde in wat daar geboden werd, vooral aan vloeistof. Een groote kring, meest dames, was geschaard om Martha. Zij mocht niet eigenlijk geliefd wezen, zij trok toch atltijd, zij trok zelfs de vrouwen die haar slecht gezind waren. Zij trok op den duur de vrouwen niet minder dan de mannen, zij het uit andere beweegreden. Ze was voor elk dezer vrouwen, geheel heimelijk, een meerdere, zij ontving en bewoog zich volmaakt gracieus, altijd weer zocht men het wezen van haar charme vast te stellen. Men wilde haar zoo gaarne copieeren en dan tevens haar meerdere zijn, met dien eigen toets waarnaar elke vrouw van nature streeft, men vroeg zich af hoe zij zoo lenig eri jeugdig bleef, hoe zij niet vermoeid kon wezen van het reizen en trekken, hoe zij haar gebit zoo vlekkeloos hield en welke tanden wel valsch zouden zijn, waar precies zij het enorme gemak van ontvangen en converseeren vandaan had gehaald, want zij moest dat op haar beurt hebben geleerd en nagevolgd, hoe haar jurken altijd zoo perfekt kleedden. En met stille voldoening stelde men vast dat zij toch oogen bezat om niet van te houden, en per slot volstrekt geen mooie vrouw was. Dan, daarover heen, moest men erkennen dat zij meer was dan dat, onnavolgbaar. Ook benijdde men haar de bereisdheid en het leven inden roem van haar man, soms zelfs de scherpte van haar stem en het gemis aan mildheid in haar oordeel over afwezigen. Folkert zag dit alles wel, het ging op reis ook steeds zoo toe, zij was dadelijk populair, maar evenzeer dadelijk vergeten, hij zag dit alles, minder met de genegenheid van den echtgenoot dan met de tevredenheid van den gastheer. Een samenkomst in Dodona zonder deze vrouw als kern was tot mislukking gedoemd. In het kleinste zaaltje werd nog aanhoudend gedanst. Hij keek even rond, doch zag er niet meerde zeer jongen, Pompon was verdwenen. Hij kwam op de gang. Onder zijn voeten klonk Folkert voelde zich moe, het was hem aan te zien. Hij zette «zich bij de oude heeren aan het buffet. Er werd al een uur lang over de beurs gesproken, de heeren gaven elkaar allerlei tips. Folkert mengde zich aanstonds in dit gesprek dat hem niet onaangenaam was. Hij vertoonde naar zijn aard iets zakelijks, hij was wel geen zakenman, zijn blik bleef te klein, toch was hij ook niet enkel kunstenaar, zijn impresario Duburg, die tot de groep behoorde, had het reeds lang ervaren, het was Folkert wel toevertrouwd een reisplan in elkaar te zetten. Alle ouderen waren vóór eenen vertrokken, de kring om Martha was opgebroken, zijzelf ging naar bed. Pompon nam de honneurs wel waar tegenover de jongelui, die zeker nog een paar uur zouden blijven, en het buffet was ruim voorzien. [ Folkert volgde haar niet dadelijk. Hij had zich van het feest losgemaakt, hij trad nog even aan de voordeur naar buiten. Het regenen had opgehouden, zijn zwarte silhouet stond tegen het stralend fond der vestibule. De dennen ruischten zacht in den nachtwind. Hoe brutaal kliefde dit kunstlicht de duisternis, maar het bracht slechts een kleine wonde toe. Aan de overzijde van den weg stonden nog enkele auto’s, met het voorkomen dat stille dingen inden nacht krijgen, ook zij schijnen wezenlijk te slapen. Hij snoof den intens melancholieken geur op, die van den herfst na regen uitstroomt, en daar het kil aanvoelde begon hij zijn handen te wrijven, geheel gedachteloos, doch volgens vaste gewoonte, hij was bevreesd voor rheuma. Dan deed hij de deur zacht dicht, verwijderde zich van het krassen der grammofoon en ging naar de slaapkamer. gerucht, en het voerde zijn gedachten naar den vulkaan terug op wiens mantel de bergbeklimmer staat terwijl het ingewand van geologischen toorn weergalmt. Maar weer moest hij glimlachen. Hier klonk gejuich en gegier en gestoei: Pompon en haar makkers zaten elkaar na door de machtige keldergewelven, een uniek speelterrein voor kinderen, en niet alleen voor de deine. Later kwamen zij verhit en buiten adem weer boven, het kleine zaaltje werd opnieuw vol en druk van den dans. Dodona I bleef nog een paar uur wakker in zijn eenen vleugel. Dodona II lag stil en onverlicht daarachter. Césire luisterde droomerig, niet slaperig, naar de komst van het lichte gerucht van Pompon. In het tengere lichaam van Okko naast het hare voelde zij vreemde onbeheerschte krachten ontwaken. Ja, zij kende dat. Een langzaam rekken van de spieren die een eigen leven aanvingen. Zijn adem werd zwaarder en onregelmatig. Reeds had zij zich naar hem omgewend en voorzichtig een arm rond hem geslagen, zij begon hem zacht wakker te schudden, maar zij slaagde niet aanstonds. Een steunend geluid klonk uit zijn keel, honderdmaal vernomen, en akelig altijd opnieuw. Toen ontwaakte hij voor een oogenblik, draaide zich op de andere zijde en sliep rustig verder. Droomen deed hij vaak, maar nooit benauwd tweemaal in denzelfden nacht, dat wist ze bij ondervinding. Mannen van het slag van den ouden Staalhof zijn in ons land zeldzaam. Zij behooren tot de litteraire fantasten, dat is nog zoo zeldzaam niet, maar zij behooren tot de ondergroep der practische fantasten, dat wil zeggen de beoefenaars der fantastische practijk. Hij had in Amsterdam den tabakshandel in het groot gedreven, hij had er gewoond, zijn beide kinderen waren er geboren. Dat hij de hoofdstad verliet was ten deele een gevolg van den wensch van zijn vrouw die al zoo lang buiten wonen wilde. Ten deele, want hijzelf had zich toch ook een ouden dag inde natuur voorgesteld, weliswaar weinig duidelijk omlijnd. In elk geval ging hij er om harentwil eerder toe over, maar zij genoot er niet lang, zij kreeg al spoedig kanker en overleed in het derde jaar. De fantasie van den ouden Staalhof bleek uit de keus van zijn nieuwe woning. Deze fantasie was ten volle on-Nederlandsch. Ineen behoefte zijn voorkeur te verdedigen verklaarde hij dat hierbij het bloed van zijn moeder in hem sprak. Zijn moeder kwam uit Engeland, en daar is deze soort van fantasie het best bewaard gebleven en thans nog levend. Zij uit zich in een minder gangbaar openlijk gedragen, dat van kleinburgerlijke buitenissigheid evolueert tot de meest sublieme fantastiek, en waarvan wel het merkwaardigst de vitaliteit is die zij onder een dikke laag van zakelijkheid weet te behouden. Gewoonlijk houdt zij met het zakelijke gelijken tred, en dit maakt den Engelschman beurtelings tot den simpelsten en den meest gecompliceerden mensch, wisselend den een voor den ander van dag tot dag, van uur tot uur. Engeland wemelt van zulk soort zonderlingen, wier verschijning of gedraging een litterairen inslag heeft. Geen volbloed Nederlander uit onzen tijd zou ooit dit huis dat reeds lang leegstond hebben aangekocht, zonder het te sloopen en in zijn plaats een ander te zetten. Staalhof behield niet slechts het bestaande, hij conserveerde meer, hij kocht er met een bepaald doel een aangrenzenden lap grond bij, waarop PLAN VAN DODONA een reuzige oranjerie stond. Dit alles voegde hij tot het nieuwe buiten samen. Het tweede stuk bevatte voorts dicht achter de oranjerie een kleinen met drie eiken begroeiden heuvel. De tamme naam van het buitengoed, Vrederust, was den nieuwen eigenaar hoogst ongevallig. Hij zon op naamsverandering. Ofschoon niet klassiek onderlegd had hij vrij veel gelezen, was hij iemand van ontwikkeling, en hem boeide in het bizonder de klassieke oudheid. Toen op zekeren dag zijn oog door den heuvel werd getrokken en hij het ritselen van het loover hoorde, schoot hem Dodona te binnen, Dodona in Epirus, waar zich oudtijds een of meer eiken bevonden, welker ruischen den tempelpriesters tot orakel strekte. De beide gebouwen, huis en serre, splitste hij in Dodona I en Dodona 11. Tusschen deze in, maar meer terzijde, lag de kleinere woning van den rentmeester. Aan fantastische kunstenaars is ons land altijd rijk geweest, het bleef evenwel in hoofdzaak bij de plastische fantastiek van woonhuis, stadsaanleg, landschapvorming en schilderkunst Plastisch waren de beide Dodona’s onbeduidend, maarde oude Staalhof zag in het huis langs den straatweg een huis uiteen roman, gelijk hij inde eiken op den heuvel een orakel zag uit de geschiedenis van Griekenland. Het huis zelf werd in zijn oorspronkelijken staat door zijn vrouw weinig aantrekkelijk gevonden, hij beloofde echter er iets geriefelijks van te maken, en verzocht haar zich nergens mee te bemoeien. Hij wilde alleen wat inden bouw veranderen, en als dat gebeurd was kon zij het naar haar eigen smaak inrichten. Van toen af werd hij zwijgzaam, hij reisde wel een klein jaar heen en weer, stelde zijn zaken achter, en gaf veel geld uit. Anderzijds liepen ook de verbouwingskosten hooger dan zijn begrooting. Hij vertelde daar niets van, hij beschouwde ziek trouwens nog altijd als vermogend. Toen eindelijk zijn vrouw mocht komen kijken had hij het huis verder langs den straatweg opgetrokken, met baksteen speciaal daartoe voor hem vervaardigd, van hetzelfde model en precies dezelfde kleur. Dit alleen kostte een klein kapitaal, omdat eerst na eenige mislukkingen de juiste tint uit de steen- inrichten, genoot zonder voorbehoud, temeer daar zij aan het geld niet dacht. Zij was niet verkwistend, slechts toonde zij voor geld het gebrek aan belangstelling van de vrouw die beschikken kan over ruime middelen zonder zich eerst over de verwerving het hoofd te hoeven breken. Zij was tien jaar ouder dan haar man, er hing bij Folkert van haar een indrukwekkende beeltenis in olieverf. De kinderen hadden haar nooit anders gekend dan spierwit van haar. Zij was vrij groot, zeer recht, langzaam in haar bewegingen, maar niet lui, met een bloedeloos gelaat en een bloedeloozen, onfraaien mond, zij was eerder een leelijke dan een mooie vrouw, doch over haar heele verschijning lag een zekere deftigheid op de grens van adeldom, en zelfs de krassende schorre stem en de door waterzucht lompe vingers konden daaraan niet in het minst afbreuk doen. Dodona II bleef voorloopig ongemeubeld en onbewoond, zij vernam van haar man dat hij hoopte de kinderen later bijeen te houden door middel van deze beide woningen op één buitenplaats. Aan het eind van het tweede jaar begon zij te verzekeren dat er iets op haar drukte in dit huis, Folkert herinnerde het zich uitstekend, zelfs de plaatsen waar en de belichtingen waaronder zij het gezegd had. Maar zij was met het park zeer ingenomen, wandelde er graag, of zat er, altijd recht, inde zon. In het derde jaar vertoonde zij de verschijnselen van kanker. Eenmaal werden de woekeringen weggesneden, maar zij groei- ovens gekomen was. Weinig minder duur was de oranjerie uitgevallen, want daarvan had hij vrijwel niets dan den vorm behouden, en er voor het overige een woonhuis van gemaakt. Slechts de kleinere woning daartusschen bleef ongewijzigd, behoudens dat ze opnieuw geschilderd was. Zijn beide zoons waren nog kinderen toen Dodona betrokken werd, Folkert echter reeds op weg naar de volwassenheid, vijftien jaar. Dit was thans drie decenniën geleden. Okko had de stad spoedig vergeten, Folkert wende minder snel, de moeder, die het gebouw met smaak, maar vrij kostbaar, had doen den zeer snel aan en het geval bleek spoedig hopeloos. Zij lag nog eenige maanden te bed, een voorbeeldige lijderes. Reeds als jong meisje had zij gedichten gemaakt, en zij was er in haai huwelijk mee blijven doorgaan, talrijke dikke schriften vol alle bewaard, nooit voorgelezen, en zeer middelmatig van inhoud en vorm. Ook op haar ziekbed hield zij zich onledig mei de schuldelooze bezigheid haar gedachten, meestal naar aanleiding van natuurindrukken, te vertolken ineen gebonden, wai ouderwetsche vorm en stijl. Doch te midden van het velf waardelooze kwamen ditmaal enkele verzen voor van uitmuntende kwaliteit, ja, subliem. Folkert, die ze later inde nalatenschap ontdekte toen hij overeen rijp eigen oordeel beschikte kon niet zeggen of zijn moeder zich van dit hooge gehalte ooi maar eenigszins bewust was geweest. Zij stonden achteloos tusschen het onbeteekenende en verrasten hem zoo dat hij aanvankelijk dacht aan vertaling, en dan wel aan een voortreffelijke, naar hem niet bekend origineel. Enkele persoonlijk aanduidingen wezen evenwel uit dat deze onderstelling niel juist was. Toen zij na ontzettende pijnen stierf was Okko, dertien jaai oud, toevallig onopgemerkt in het doodsvertrek op het oogenblik dat met het afleggen begonnen werd. Een zuster richtte hei bovenlijf der gestorvene iets omhoog en opeens stroomde een golf inktzwart water uit haar mond. De zuster deinsde achteruit en liet het lichaam terugvallen. De kleeren der doode, hei beddegoed, alleswas bedorven en werd verbrand. Okko sloop ongezien weer heen, hij hield het ervarene in zich besloten, hij raakte er in geen jaren van los. Wanneer men onderstelt dat een ander op een gebeurtenii zal reageeren zooals men van zichzelf zou mogen verwachten in gelijke omstandigheden, komt men dikwijls bedrogen uit. Dii is in het menschenleven eender voornaamste bronnen vat verbazing. Okko was nog tezeer kind om het gemis van zijt moeder in zijn eigen toekomst te projecteeren, bovendien bleel hij geheel vervuld van de gruwzaamheid van het toevallig bijgewoonde. Folkert echter, met het laatste onbekend, en thans achttien jaar, ging met zijn rede te werk nadat het allerpijnlijkst gemis van de eerste week was doorstaan, want hij had veel van zijn moeder gehouden, en ook vaag begrepen dat zij, op een geheel andere manier dan zijn vader, een belangrijke persoonlijkheid was, wat haar gansche levenshouding betreft meer een eenheid, een af mensch. Naarmate zijn ontwikkeling toenam, en vooral na den dood van zijn vader, begon zijn belangstelling voor dezen te groeien, maar, hoe dat wezen mocht, voor hem stond bij het overlijden van zijn moeder vast dat zijn ouders modelechtgenooten geweest waren in hun onderling verkeer, en dus verwachtte hij van zijn vader de bewijzen van ondraaglijk leed. Hierin werd hij teleurgesteld, de vader berustte op een manier die naar koelheid, naar onverschilligheid zweemde. Hij ging ook een meer en meer afzonderlijk leven leiden, kreeg een verlangen naar Amsterdam, reisde er veel heen, en bleef soms nachtenlang weg. Ten laatste vestigde hij zich daar voorgoed, al hield hij Dodona aan. We zijn rijk, zei hij, we kunnen het ons veroorloven. De keus van zijn nieuwe woning was eigenaardig, maar ze lag heel schilder ach tig: op de Prinsengracht, Jordaanzijde, tegenover de Westermarkt, een oud pand, waarvan hij de eerste verdieping had betrokken, niet meer dan twee kamers, een vóór, een achter. Men kon evenwel bij iemand die een groot buiten bezat zulk een voorkeur niet recht verklaren. Vermoedelijk sprak ook hierbij de litteraire fantasie een woord mee. In elk geval groeide langzamerhand uit hem een volslagen zonderling. Hij werd voor zichzelf heel zuinig wat zijn dagelijksche behoeften aanging. Ten opzichte van zijn kinderen veranderde hij niet, hij gaf hun de opleiding die zij begeerden. Aldus werd Folkert een pianist en Okko een schilder, want zij hadden, deze hier- en gene daarvoor, beiden een zeer markanten aanleg. Doch het bleek niet dat de oude Staalhof den trots van den vader op talentrijke nakomelingschap bezat. Hij kwam bij uitzondering luisteren of kijken, hij zei nooit iets, hij verscheen al zeldener op Dodona. de wallen en op het water, en men is er omringd van eei prachtig brok oude stad. Toch kon het den kinderen, en ook de: weinigen kennissen die hij had o ver gehouden, bevreemden hoi iemand als hij vaneen dergelijk leven genoegdoening onder vond. Want het was volstrekt geen symptoom van seniel uit dooven, integendeel scheen zijn leefkracht toe te nemen. Hi werd norsch, humeurig, moeilijk, scherp, in zijn oogen kwan een stekende blik. Zijn wenkbrauwen groeiden tot ruigten, eer onbegrensde vitaliteit leek uit zijn huid te botten in hoorn- er haarvorming. Hij vertoonde monumentale vingernagels me: kammen loodrecht op den nagelriem, zij geleken klauwen, hr liet zijn baard staan en als zijn hoofdhaar verwilderen; bega: hij zich nog een enkele maal op straat dan keek ieder dezer grijsaard van woest voorkomen na. Dag aan dag zat hij in det hoek aan het laatste venster pal achter de ruit schuins omlaaf te kijken, en bij stormachtige zonsondergangen met wild rood licht in het water werd zijn gelaat magnifiek verschrikkelijk Hij kreeg een longontsteking waar hij niet meer van herstelde. Ofschoon hij weinig leed was hij een lastige zieke, het tegenbeeld van zijn vrouw, die veel pijn voorbeeldig had gedragen De man is doorgaans een lastige zieke, doch Staalhof stelde aai het uithoudingsvermogen van het personeel dat hem verpleegdt buitensporige eischen. Hij kwam ook heel vaak zijn bed uit, hij was er op sommige oogenblikken met overreding noch dwang in te houden. En er gebeurde ook bij zijn sterven iets ongewoons. De twef zoons waren aanwezig, want de teekenen dat het afliep toonden zich onmiskenbaar. De oude was volkomen helder van geest et lag oogenschijnlijk tevreden rond te kijken, met gesyncopeerder adem en het vervaarlijk loodblauw van den dood. Hij had al De laatste jarcn leefde hij ononderbroken op de Prinses gracht, hij werd daar ook ziek en hij stierf er. Hij kwam in di periode weinig meer buitenshuis, ook niet toen hij nog gezon was, hij scheen niets uitte voeren, hij zat aan het raam vai de voorkamer en keek. Ongetwijfeld had hij veel te kijker want daar ter plaatse is het altijd druk, en kleurig tevens, lang :n niets gezegd, zijn laatste woord had zwak en ver geinken. Eensklaps werd hij weer onrustig, ging rechtop zitten en rak met den grootsten nadruk: Wat is dat voor een manier om je meest illusteren tegen-Inder te ontvangen in je nachtgoed?... Ik wil niet sterven mijn bed. Niemand durfde hem weerhouden, hij krabbelde moeilijk ereind, hij trok met groote inspanning een paar kleedingïkken aan, hij zette zich bij het raam. De avond viel. Toen nk zijn hoofd op zijn borst, zijn dicht, wit haar stond 'ijdlustig naar alle kanten uit en mat maar luguber schemerde t gegroefde hoorn van zijn nagels. Ook thans ontving Okko een diepen indruk, hoewel zooveel der inmiddels, gehuwd en zelfstandig. Doch anders dan bij moeder, die de verhevenheid der herdenking voor langen tijd ;terlijk had bedorven, werd hij ditmaal vaneen vreesachtig itzag vervuld, vooral bij het overpeinzen. Want hij vroeg :h af of de laatste woorden van den vader de resumptie duiden konden van dit vreemd, eenzelvig, deels onbegrijlijk leven. Hij beschouwde de woorden niet zoozeer als een [spraak van het oogenblik, hoe meer hij nadacht, des te lidelijker begon hij in te zien dat zijn vader deze jaren tzenlijk niets had gedaan dan uitkijken aan het venster naar n machtigen vijand den dood, gelijk de torenwachter vaneen isteel eertijds uitkeek naar den belegeraar. Okko had geen fdedeelzamen aard, gelijk veel voorkomt bij ware kunstenaars, | Folkert desgelijks. Zij spraken wel over deze woorden, maar et alsof ze de resultante zijn konden vaneen leven, en desidanks begreep Okko dat Folkert tot gelijke slotsom moest n gekomen. Okko was de eerste der broers die trouwde. Geen van beiden d de verhouding met de hoofdstad ooit verbroken. Zij waren geboren, tot bewustzijn gekomen, en ze hadden er hun vak leerd, de een op het conservatorium, de ander op de teekenademie. Folkert kwam er nog spelen. Okko nam nu en dan Het liefdeleven van Okko verliep hoogst eenvoudig. He was Rietra die hem in aanraking bracht met de familie Bartod Rietra toonde hem een schets van Césire in profiel, en Okk was dadelijk door het zachtzinnig gelaat getroffen. Hij gin een avond met den vriend mee, en vond het meisje in kleit burgerlijke omgeving bij schemerlicht interessant. Hij wa; zonder daar zelf iets van te weten, een uiterste zeldzaamheid een volkomen reine man. Reeds na een week verloofden ze ziel Zij nam een vaste plaats in zijn leven in, een plaats die zij altijd zou bezetten, maar die gedurig kleiner werd. Het gin; met haar als met een open plek in het bosch, eerst nog helde en licht, van lieverlede verduisterd door het geboomte dat < hooger gaat groeien, en de bodem raakt overwoekerd, maa als men zou maaien en snoeien dan is die plek er nog. Toen z kort daarna trouwden had de oude Staalhof Dodona II voo hen gestoffeerd en gemeubeld. Het liefdeleven van Folkert ging den grilligen gang van de gevierden kunstenaar. Hij begaf zich in tal van avonturen, h verspeelde zijn zuiverheid, zijn trekken raakten gegroefd ci zijn huwelijk vond hem als een vermoeid, evenwel nog nit uitgebluscht echtgenoot. Bij Haagsche vrienden leerde h Martha Romuald kennen, gescheiden vrouw zonder kinderei dochter vaneen hoofdofficier. Hij kwam onder den ban va haar katachtige charme, haar bewegen was zelfbewust zondf iets in te boeten vaneen schoone natuurlijke zuiverheid. H liep al lang rond met trouwplannen en hier vond hij een vrou' zooals hij zocht, die het optreden als grande dame tot in d perfectie verstond. Het verleden van haar eerste huwelijl mondain, wild, sloopend, had zich op haar gelaat afgedruk haar opmaak was kunstig en bekoorlijk. Hij zag in haar gee vrouw die oud zou worden, maar hij voorspelde ook zichzel geen lang leven. In dit opzicht pasten zij eigenlijk goed samen deel aan de tentoonstellingen van De Vrije Kunstenaars, va; welk genootschap hij werkend lid was en dat driemaal in d twee jaren exposeerde. Ook hadden zij er kennissen behoudei de oudste van de broers de meeste. lichamen van nature niet oversterk en moedwillig ten deele verknoeid, met breuken in het verborgene groeiend en die zich eenmaal gigantisch en katastrofaal zouden openbaren. Dan was het meteen gauw afgeloopen. Hij bleef op Dodona I wonen, daar trok zij bij hem in. | Men ziet wel, doch zelden, huizen onmiddellijk aan den rijweg gebouwd, zonder stoep of voetpad. Doorgaans zijn het tolhuizen. Dodona I had in het overgroote iets weg vaneen tolhuis, en dan een dat tegelijk herberg of café had kunnen zijn, een dier buitenkoffiehuizen, welke men hun bedrijf vaak nauwelijks aanziet. Nadere beschouwing deed het daarvoor weer te deftig voorkomen, te gesloten bovenal. Het viel onmiddellijk op aan wie een weinig opmerkingsgave bezat, uitsluitend door zijn ligging, en daarbij, ofschoon niet ver van de bewoonde wereld, midden in het bosch dermate eenzaam dat een sfeer van verlorenheid het omvatte. In het licht der autolampen sprong het opeens vervaarlijk naar voren. En al had zijn opstelling nog nimmer bij menschenheugenis een ongeluk veroorzaakt, het toenemend wegverkeer des nachts had het genoopt zijn oostelijken straathoek te kenmerken met een verticale streep witte verf en drie kleine roode reflectors boven elkaar, die het verkeerslicht zelf automatisch aangloeien deed. Bij zeer donkeren nacht kon een onwetend voorbijganger er tegen opbotsen, struikelend over den twintig centimeter breeden steenen rand, die als een trottoirband aan zijn voet lag. Wie ’s nachts op onbekenden weg een alleenstaand, lichtloos huis passeert, van dezen vermag zich soms een vage vormelooze angst meester maken. Dien angst kon ook Dodona I opwekken, vooral bij wie den overkant ging en dan in het helledonker. Want hij zag niets van het huis, maar na een paar passen raadde hij het, terzijde, gruwzaam dichtbij, een langgerekt monster. Het stamde uit de tweede helft der achttiende eeuw, doch het miste het ingetogen, rustig en edel dartele, dat de stalen van burgerlijke bouwkunst, uit dat tijdperk in ons land over, tot wellicht de schoonste maakt die wij bezitten. Het was niet en van Dodona 3 slecht van verhoudingen, doch de fantasie ontbrak. De midderwe partij was uiterst smal, ter breedte slechts van de vestibule, ehei inspringend, maar zoo weinig dat wie voor de voordeur stonhij precies vrijstond van den rijweg en niet meer. Een eigenaardigop heid was dat, terwijl de kamers van den westelijken vleugel c;arj straathoogte lagen, de eenige kamer van den oostelijken eede meter daarboven was gelegen. Weerszijds de toegangsdeur; bevonden zich drie ramen, maar die van den oostelijken vleuge’jß waren veel hooger, echte zaalramen, inderdaad was daar eebu zaal, „de” zaal, begrensd aan den achterkant dooreen maim( meren gang, die met eenige marmeren treden aan het eind varvo de vestibule uitmondde. va Het miste fantasie, het metselwerk was zeer zorgvuldige gedaan en fijn gevoegd, maarde kleine handvormsteen, opii zichzelf fraai van afmetingen, bezat een knorrige kleur en gade het geheel een donker doodschen tint. on De litteraire fantasten worden getrokken door wat fantasiwj ontbeert, anders zouden zij dien naam niet verdienen. Zoige. geschiedde dat de oude Staalhof in dit gebouw van alles zadii wat een ander er niet inzag. In het langswandelen werd hde ook nog getroffen door het kleine huis, een eind van den straalde weg, en dan weer verder door de enorme glas- en ijzermassen der oranjerie, waarvan hem toen nog onbekend was dat zac niet bij Vrederust behoorde. Het huis aan de straat stond leegov en te koop of te huur, het kleine bleek bewoond, hij ging hegl< hek binnen, deed zich de woning toonen, en na een week wa het buiten zijn eigendom. De oranjerie behoorde tot een aanhij grenzend, veel grooter landgoed met pompeus kasteel, vanhieoo niet te zien. De eigenaar daarvan stond aan Staalhof et de breeden strook aan den achterkant van dat terrein af, het kosttra: veel geld, maar hij had nu eenmaal zijn zinnen op de oranjerie gezet. Daartoe had hem opnieuw de litteraire fantasie een nuchter beschouwer zou dit verwaarloosd bouwsel achteloze zijn voorbijgegaan, of hoogstens met een oppervlakkigen bÜeei van bevreemding. Den heuvel met de drie eiken ontdekte hiffl eerst later, voor het heele park als zoodanig had hij trouwende weinig oog, hoewel er enkele merkwaardige boomen stonden, ehet viel slechts in zijn smaak terwille van zijn vrouw. Wel zag hij in dat de serre in het plan van het park behoorde te worden opgenomen, aldus deed hij er volgens ontwerp vaneen tuinarchitect gazons voor aanleggen en een laan van boomen naar ede voordeur, met een grooten boog vanaf een nieuw aangeubracht toegangshek aan de westzijde. ;e Van Dodona I bleek inwendig meer te prijzen dan de buitenkant deed onderstellen. De vestibule, voorzien van marmeren vloer en zijplint, toonde dadelijk bij het openen van de voordeur een weidschen aanblik, met boven het marmer vakken van sierlijk stucwerk en een bevallig gestuct plafond. Het geheel deed na den somberen buitenkant aan gelijk een frissche blanke ipitiin een zwarte noot. Het inwendige van het huis streed tegen ade betrekkelijke orde van den voorgevel, waarvan de vleugels, ongelijk van raamverdeeling, overigens even breed en hoog waren, terwijl ten slotte de kroonlijst alles samenhield tot een geheel. Want achter den linkervleugel liep het woonhuis vrij i diep door met veel kamers over twee etages verdeeld, terwijl ide rechterhelft slechts bestond uit de eene zaal van drie ramen, :de g ang erachter, met uitzicht in het park, een zolder erboven, s.en een kelder, half inden grond, eronder. De aanblik aan den achterkant van het huiswas dan ook ordeloos en stijlloos, 'overigens wederom zeer fijn gemetseld met de kleine, sombere, egloedlooze baksteen. ï- De zaal beduidde voor Staalhof een verrassing, slechts vond hij één zaal niet genoeg, zoo kwam hij op het denkbeeld den oostelijken vleugel aan den weg door te trekken in geheel denzelfden stijl met nog twee zalen, van drie en van twee ramen. De laatste zaal hield hij klein, hij had haar kunnen nverdiepen met de breedte der gang, doch hij offerde opzettelijk ruimte ten einde aan de gang naast meerdere lengte ook meerdere statigheid te geven. Aan het eind stelde hij in wit pleister een copie op van Lysippus’ athleet, genaamd de Apoxuomenos jof Afschaver, een beeld dat hem lief was. Waarom hij de derde zaal geen drie ramen gaf wist niemand. Het doortrekken van den voorgevel met vijf groote ramen schond eenerzijds éi evenredigheid, kwam echter anderzijds den totalen indruk tc goede. De laatste kamer gelijkvloers van den westelijken vleugel liq thans uit ineen kleine broeikas met planten en bloemen, waai van sommige des zomers inden kouden grond werden geze onder de beschutting van den huismuur. Planten vormden é eenige wezenlijke liefde van Martha, de bouw der serre was d vervulling van haar verlangen, de zorg voor den inhoud nat dag aan dag een paar van haar uren in beslag. Zij werd in é kas een ander wezen, zij verloor veel van haar scherpte, haa gemoed verzachtte onbewust, haar oog keek mild en wer onbetwistbaar schoon. Zij toonde haar werk aan bezoekers mi den trots van de kweekster. Deze serre bezat drie afdeelingei gescheiden door glazen deuren, rinkelend dichtvallend ingevols zwaar tegenwicht. De temperatuur der afdeelingen was opvo gend: inde eerste een lage kamerwarmte, inde tweede < warmte van den vollen zomer, inde laatste een drukkenc tropische hitte. Daar waren de glaswanden ook dubbel t behalve door de vele heetwaterbuizen werd de temperatuur d tropen er verkregen door sterke verdamping, er stond een klei bassin met waterplanten, en het water werd steeds in lich – beroering gehouden door middel vaneen kraan, mondend in ei i dubbelen stortbak, die volgestroomd omkiepte in het bassin i1 tegelijk zijn tweede reservoir begon te vullen. Niet velen hield ’ het in deze afdeeling lang uit, zij wel. De damp condenseer! '• tegen het dak en vloeide weer neer, hier en daar vernam mi het verborgen lekken van groote druppels. Zij kweekte er 1 vreemdste orchideeën, haar pièce de résistance was een desm ( dium gyrans, waarvan de kleine bladeren opzij aan den sti i een eeuwigdurend draaiende beweging uitvoerden met ' precisie vaneen uurwerkwijzer, een vollen slag per minuut. r Het voorste gedeelte van het park werd gevormd door 6' bloementuin, deels verborgen door het huis zelf, deels doe strooken boomen en heesters aan den rijweg links en red ® daarvan. In het westelijkste stuk lag nog een moestuin, onzicl ® baar achter een wal rhododendrons, enorme struiken, waarvan de aanblik inde late lente door onderscheidene, doch altijd volle kleuren een lust voor het oog was. Twee kleine vijvers, niervormig, eikaars spiegelbeeld, en liggend als de nieren inden mensch, sloten met een tusschenliggenden grasdam den bloementuin af. Een prachtige roode beuk prijkte eenzaam aan het begin van den dam. Als kind had Pompon hier vaak geschommeld, de schommel opgehangen aan een zwaren boomtak, en beurtelings zwevend boven het eene en het andere watervlak. Voor haar speelgenootjes was dit altijd een beleving. Wanneer zij alleen en aan zichzelf overgelaten was, wanneer zij niet tegenover jongelui als vrouw, als raadsel poseerde, kon zij bij tijden nog aan kinderlijke verlangens toegeven en op fraaie zomerdagen den schommel uit de schuur halen. Rank en bevallig aan dit spel overgegeven, te midden van rijk gebloemte en geboomte was zij dan als een schilderij van Fragonard. De groote botanische attractie van het park werd gevormd door eenige kandelaberdennen van imposant formaat aan de overkanten der vijvertjes. Twee, drie takken ontsprongen laag aan den stam, met machtige natuurlijke verankeringen in dezen, beschreven een kleinen halven boog en schoten dan opwaarts aan den stam evenwijdig. De oude Staalhof had die in ons land zeldzame beplanting op den koop toe genomen, van aard zonder veel aandacht voor het plantenleven, zijn vrouw had er van genoten en voor kinderen beteekenden de bogen een eenig speelgoed. Dodona II lag weer iets verder tegen den poëtischen en droefgeestigen achtergrond van enorme sluierdennen, die het in een halven cirkel afschermden van het eigenlijke bosch. Het bosch begon vriendelijk met berken, opschietend uiteen tapijt van fijn mos, en dan ging deze groei over in slecht verzorgd naaldhout, dat het heele buiten omspande en zich over zijn grens voortzette in het naburige, veel uitgestrekter landgoed. Er was evenwel in dit bosch één groote open plek, met heide begroeid, daarop stond de heuvel met de drie eiken. Vlak achter dien heuvel liep de erfafscheiding van paaltjes met prikkeldraad. Tusschen de twee gebouwen, meer oostelijk, lag aan 1 hoofdpad dat naar den straatweg leidde de woning van di rentmeester, een klein, maar evenredig bouwwerk uit de een decenniën der negentiende eeuw, toen men zich nog van juis verhoudingen bewust was. Het was geheel gepleisterd, geschilderd in oker, de voor- en achtergevel waren preci gelijk, een ronde deur in het midden, aan weerskanten a venster door breede penanten geflankeerd. Het huis bevatte di kamers en een keuken, daarboven een lagen zolder, slechts vat uit de keuken met een ladder toegankelijk en uitwendig geha verborgen dooreen attiek, een eenvoudige voortzetting der rij buitenmuren boven de kroonlijst. Het huis, laag en bree maakte een indruk van stevigheid, maar het bezat het bizonde; dat men het een ander voorkomen kon geven. Dat was indi men de voor- en achterdeur geheel opende. De gang, die hl verbond, werd volkomen leeg gehouden, nog geen kapstok moe er hangen, geen paraplubak staan. Kijkend dwars door het hi heen kwam een eenigszins gevoelig beschouwer onweerstaanba tot de gedachte niet te maken te hebben met een eigenlijk woo huis, maar met een bewoond poortgebouw, ja, met een bewoo j den triomfboog. Het hoofdpad door het park liep langs dit huis. Het beg( bij het oostelijk hek, in tweeën opengaand, versierd met eet simpel ijzeren smeedwerk, en boog om, zijn weg nemend tt j schen bloementuin en vijvers door naar Dodona 11. Reeds wel het andere ingangshek vermeld, kleiner, onopvallend, aan J westzijde, vanwaar de later aangelegde laan sparren op Dode II toezwenkte, de laan die Folkert met zijn gasten geloof had toen hij hun Pompons beeltenis vertoonen ging. Door di beide hekken en de hoofddeur van Dodona I, door drie int i den derhalve, was de buitenplaats toegankelijk. Van de drie opstallen op zijn bodemwas Dodona 111 1 Pompon kroop er vaak onderdoor en had met haar vriendim tjes ook veel op het heideveld gespeeld, dat haar niet behoor, en waar zandkuilen kiezels leverden in alle grootten, tinten, teekeningen. De eigenaar kwam er toch nooit. meest curieus, als woning aanvankelijk een onbestaanbaarheid en toch bewoonbaar gemaakt. Hierin had de litteraire fantasie van den verwerver zich het sprekendst geuit. De oranjerie bestond uiteen zeer hoog middendeel en twee korte vleugelkassen, veel lager. Niet slechts de vorm, maar ook de bouw zelf in het geraamte van zijn zeer stevige gietijzeren hoofdlijnen was bestendigd, doch daartusschen in plaats van de vele ruiten met ijzeren sponningen een constructie opgetrokken van licht materiaal, roomgeel gestuct, waarin smalle ramen waren uitgespaard. Hoewel uiteraard eenigszins gefundeerd was dit menschenwerk toch niet bestemd de eeuwen te doorstaan. Van de middenpartij waren de ramen door de onwaarschijnlijke lengte aan sleuven gelijk. Wie de voordeur binnentrad stond opeens ineen immense hal, vijftien meter hoog tot den nok, met een koepel van de oorspronkelijke samenstelling, ijzer en glas, waarvan enkele ruiten geopend konden worden door touwen hangend langs den binnenwand. Deze ronde hal bevatte nog aan den achtermuur een ijzeren galerij of balkon, zes meter boven den vloer met twee loodrechte ijzeren spiraaltrappen, alles zoo ijl en bros dat het trof, niet als een misstand, maar als een verrassing ineen andere, een uitvinding van den ouden Staalhof, wellicht geïnspireerd door de minstrels galleries die men soms inde hallen van oude Engelsche buitens aantreft, zonder dat het balkon overigens met deze iets gemeen had. Hij had nimmer verklaard wat hij er mede bedoelde. Het balkon had desnoods dienst kunnen doen als podium voor een klein orkest bij danspartijen, maar het had alleen gediend als een buitengewoon speeltuig voor Okko’s dochter en haar vriendinnetjes, en het had Pompon vroegtijdig geleerd niet duizelig te zijn. 1 De wanden der hal waren volkomen kaal vanaf de derde meter hoogte, het was haast ondoenlijk deze muurvlakten te versieren. Dooreen stelsel van koorden konden gordijnen van grof beige katoen voor de ramen worden getrokken, maar een gezellige woonplaats was met geen mogelijkheid van de hal te maken. Er stonden tafels en stoelen verspreid, palmen hier en De vleugels bevatten elk drie lage kamers, ieder drietal ver bonden dooreen nauwe gang, daarboven over de geheel vleugellengte de zolders, tunnels met halfmaanvormige door snede, de lijnen volgend van het oorspronkelijke serredak. Me Dodona I maakte Dodona II een hoek van zestig graden, ziji ligging was dus van noodnoordoost naar zuidzuidwest. Okkt had aanvankelijk de laatste nOordnoordoostelijke kamer al atelier gebruikt. Later verhuisde hij naar een tweede, die hij e; volgens zijn eigen aanwijzingen tegenaan deed bouwen var halfpermanent materiaal, niet in het verlengde, maar aan der achterkant en van voren onzichtbaar. Nog weer later kreeg hi onvrede met dit atelier en verlengde den uitbouw met eer nieuwe kamer, iets smaller en lager. Hij was niet iemand dit om overvloedig licht bij zijn werk vroeg. De kamers, voora de tweede, deden aan pijpenladen denken, het raam der laatste was ook kleiner, het licht overigens gunstig. De aanblik var dezen uitbouw had iets chaotisch voor wie om den oostelijker vleugel heenliep. Hij stond dwars op den vleugel en was me: dezen dooreen gangetje verbonden, bovendien communiceer den de vertrekken onderling en met den hoofdbouw door lagt deuren. De bouwstoffen waren afkomstig van afbraak uit dt omgeving, en dit wekte, vooral inwendig, de gedachte dat dt bijvoeging ouder was dan het hoofdgebouw, inderdaad stokoui en kaduuk. Er lagen planken min of meer los, de vloer veerdi hier en daar, en bij den geur van verf kwam een geur var dufheid, de geur niet van het onreine, maar van het verwaar loosde, vervallene. Folkert, die allang had opgegeven voor sommige handelinger van zijn broer een redelijke verklaring te vinden, kon toch nifl de opmerking terughouden dat hij weinig begreep van zoo daar, en er lag een aantal Perzische kleeden op den vloer. Df meubels echter verzonken inde afmetingen, en zoo deed hei menschenleven. Er ging een beklemming vanuit op ieder onvoorbereid bezoeker, de beklemming van het ontzaglijke ’s Winters was de hal onbewoond. Altijd rook het er vaag naar aarde. trieste ateliers, zoozeer in tegenstelling met het vroegere, grootere, lichtere, zoo geheel buiten de orde. Okko antwoordde eenvoudig en elke pose was hem als steeds vreemd dat hij zich voorstelde hier beter te kunnen werken. Het tweede atelier was nog een graad erger dan het eerste. Als je zoo doorgaat met al maar kleiner en somberder bouwen, dan eindig je nog onder den grond, zei Folkert bij zijn eerste bezoek aan dat tweede. Okko glimlachte. Daar eindigen we ten slotte allemaal. Het was zijn eenige repliek. Hij ging om door het naargeestig vertrek, slechts bij het raam verlicht, de zijde bij de gang zeer duister op dezen donkeren dag, hij ging er om, lang, tenger, de handen inde zakken van zijn kiel, een sigaretje in zijn mondhoek, een trek van volkomen tevredenheid op zijn gezicht, dat zoo onbegrijpelijk jong gebleven was met den fijnen, maar teeren blos en het glanzende van de witte huid. Wanneer zal hij eindigen? vroeg Folkert zich af. Hij was iemand van wisselende stemmingen en, gelijk elke echte gevoelsmensch, geen zelfanalyticus. Hij wist dat hij van Okko hield, maar hij beschouwde zijn genegenheid als een eenvoudige. Hierin dwaalde hij schromelijk, zijn gevoelens waren gecompliceerd, doch een wezenlijke genegenheid lag op hun bodem. Hij vroeg zich wel eens af of ook Okko hèm genegen was, hij wist daarop niet altijd een stellig antwoord. Hij vroeg het zich ook nu af, Okko scheen meer dan ooit los van alles, behalve van zijn nieuwe atelier. Folkert bleef nog een oogenblik. Hij draaide enkele doeken om, oningelijst staande tegen den wand, hij was evenwel niet ineen toestand het werk in zich op te nemen. Nou, zei hij, mijn genre is het hier in elk geval niet. In het zwakke zomerlicht stak hij over langs de vijvertjes en door den bloementuin naar Dodona I, waarvan hij de lichte beklemming thans niet onderging, waar hij zich als bevrijd voelde. Geef eens de petroleumkan, ik zeg, geef eens de petrt leumkan ... vrouw! Een stem had door het luik naar omlaag geklonken, een ste met diep, metaalachtig vibrato, niet zwaar, niet hard, ma: laag, smijdig en van groot volumen. Uit het trapgat vloeide de winterkoude de keuken binne warm van het koken op het kolenfornuis. De groote, schonkig grijze vrouw greep de kan en haastte zich de ladder op. 1 droeg de armoedigste plunje, slobberig, kaal, niet onzindelijk Haar oog stond groot en hol, was het honger, was li angst? Zij zag er ondervoed uit. Dicht bij het luik stond ha; man, den rug naar haar toe, zijn gestalte verborg de lamp o] tafel waarmee hij bezig was. Kom eens hier, zei hij kort. Ze kwam naast hem. Hij schroefde voorzichtig de peer li van het blikken reservoir, en terwijl de lamp branden bis goot zij ineen dunnen straal de brandstof langs de vee glinstering der kous inde bus. Met een hand, die nog niet t kleinste onwillekeurige beweging maakte, hield hij het bover stuk en keek ingespannen in het gat. Ho, zei hij. De kous zakte, hij schroefde beide deelen weer vast t draaide de vlam omlaag tot een kleine schemering inden uij gestrekten zolder. Dat ding vreet den laatsten tijd olie, zei hij. De bus zwei veel te veel door. Kijk maar, er ligt een heele plas op het bor Ja, zei ze. Ze rilde even, de zolder was koud en haar mager lijf Ji voelig. Overmorgen moet je in het dorp maar eens naar ea nieuwe bus vragen, en denk erom dat je die olie niet weggooi Hij wees met een grooten vinger naar het tafelbord, waart; de lamp stond. Ja, zei ze met haar zwakke stem. RENTMEESTER VAN DODONA iLeeuwenkuijl ging Daatje voor de ladder af. Eerst toen hij geheel beneden was volgde zij. Hij was een vrij kleine man met een groot, rechthoekig hoofd. Zijn tint was grauw en bloedarm, toch maakte hij geen ongezonden indruk, eerder scheen zijn huid zoo dik dat het bloed er niet toereikend in kon doordringen. Hij had een zwaren baardgroei en schoor zich daarom eiken ochtend zeer krachtig glad, des Zondags tweemaal. Het geluid van het ouderwetsche scheermes over zijn kaken klonk door de heele slaapkamer als het geluid van een figuurzaag. Daatje merkte het al lang niet meer op, echter had zij zich inden eersten tijd van hun huwelijk inwendig verbaasd over den kalmen, beheerschten toorn waarmee hij zich scheen te scheren. De zwarte stippen van zijn baardwortels bleven altijd zichtbaar, vooral op zijn lange, lenige bovenlip, en zij groeiden snel. In zijn trekken had hij iets van den tooneelspeler, dat merkwaardig menschentype, dat in het dagelijksch leven zijn gelaat altijd onder bedrang houdt, zoodat het 5 geoefend oog er het beroep aanstonds van afleest. Hij was evenwel geen acteur, tenzij ongeweten, hij gruwde van het tooneel. Hij was voorzanger inde dorpskerk en rechtzinnig inde leer. Vooral naast zijn vrouw viel zijn postuur als nietig op, maar zij was slap, hij toonde een stramme vitaliteit. Zijn handen, en meer nog zijn voeten, waren groot. Zijn voeten ■ stonden in volkomen disharmonie tot het tengere lichaam, i maar op deze loopwerktuigen, meer buitensporig lang dan buitensporig breed, bewoog hij zich licht en met pantoffels e aan haast onhoorbaar. Hij bezat een appelgroen oog. Keek hij tijdens een gesprek zijn hoorder aan, dan liet dat oog hem niet meer los, nog geen seconde, wat op den duur uiterst irriteerend ; werkte. Het huiswas bij den tijd ver achtergebleven. Van buiten met zonder zekere nuchtere charme door de weloverwogen onderlinge verhouding van zijn afmetingen, rustig, eenvoudig, t voorts naar zijn ligging vriendelijk aan de eerste bocht van het hoofdpad, niet te open, niet teveel weggescholen, en bij zon met een vroolijk spel van donker en licht over zijn okeren Hij was ook nog een vijand van donker. De drie kamers val zijn huis, de keuken, de gang, de zolder werden bij invallend duisternis verlicht. De lampen waren meest van dezelfde soor een bol van melkglas, een bus van blik, draagbaar aan et blikken handvat en staande op een schotel, doch zij waren nit van dezelfde maat. De grootste stond op den zolder en brandd er zeer laag van beginnend donker den geheelen nacht doo: evenals een lampje op het afschuwelijk primitief toilet, ee lampje weinig grooter dan een vinger. De overige werden ont stoken waar en wanneer de hanglampen niet brandden. Hij hs voor alle gebeurlijkheden een groote hoeveelheid petroleum i huis, die nooit mocht verminderen en waarop hij desnoods et half jaar teren kon. Van den zolder waren twee hokjes afgt schoten, daar sliepen zijn kinderen Lo en Roelof. Lo was« gehuwd en uit huis, toch brandde ook in haar hokje een kleit lamp. Indien hij thuiswas verzorgde hij deze omslachtige va lichting steeds zelf. Hij bemoeide zich met veel dingen dt dagelijksche huishouding en op wat hij niet persoonlijk uil voerde hield hij tenminste toezicht, maarde zorg voor kt licht was zijn stokpaard, en tweemaal per week maakte k gevels, deed het zich inwendig voor als totaal verouder; Het bezat gas, electriciteit, noch stroomend water. Er wet gekookt op een kolenfornuis, gewarmd op oliepitstellen, petro leum gebrand, en welwater gefilterd. Leeuwenkuijl had het hui aldus enkele tientallen jaren terug gevonden en het ook aldi betrokken. Hij vroeg niet meer. Den aanleg vaneen telefoo had hij afgeslagen, een radiotoestel had hij verboden, eenmaa eens voor al. Een huistelefoon, een lijntje van de twee Dodona naar hem, had hij tot dusver met allerlei uitvluchten lisit weten te weigeren. Hij was een vijand van technischen vooruii gang. Zijn eenige voetval voor den tijd was een fiets, weger de groote afstanden die hij soms moest afleggen. Met weerz; had hij zich dit voertuig aangeschaft, het beduidde een vei loochening van beginsel. Thans kon een fiets nauwelijks met een uiting van technischen vooruitgang heeten, hij legde zichze! berusting op en erkende, maar nooit openlijk, haar nuttighei; zelf alle lampen schoon, bezemde en wreef de glazen, knipte de pitten bij en wischte het oliezweet van de bussen. Een felstralende lamp zonder bol, met een groot reservoir en een koperen reflector tusschen vlam en handvat stond ineen nis van de gang boven den kapstok. De vrouw had met dit alles niets uitstaande dan dat zij voor bijvulling van de brandstof zorgen moest. Leeuwenkuijl waschte zijn handen boven den gootsteen, ging aan tafel zitten en stak een pijp op. De vrouw hervatte haar werk aan het fornuis. Als zij daar zoo stond en hij daar zoo zat kwam er steeds een gevoel van gejaagdheid over haar. Zij had Leeuwenkuijl niet graag in haar rug, zij zag hem liefst vóór zich, doch het kon nu niet anders. In bed lag zij ook steeds op één zijde, aan den muur, maar naar hem toegewend, zoo sliep zij in, zoo stond zij op. Hij had er nooit over gesproken, zij wist niet of hij hiervan iets begreep, doch het liggen op die eene zijde was haar een tweede natuur geworden, enlop die zijde, dat voelde ze, zou ze ook sterven. Het bordje naast de deur meldde eenvoudig: Leeuwenkuijl, rentmeester. Hij was rentmeester van Dodona, zijn zoon Roelof was er tuinman, met nog een hulpkracht bij tijd en wijle. Dodona en het verdere vermogensbeheer der Staalhofs eischten evenwel geen omvangrijke administratie en Leeuwenkuijl zou er ook onmogelijk een dagtaak uit hebben kunnen halen. Hij woonde hier goedkoop, at met zijn gezin mee van de bodem, producten en toucheerde een klein salaris. Tevens evenwel was hijlde rentmeester van het achtergelegen groote buiten en van ( wat den eigenaars daarvan nog verder inde provincie toebehoorde aan land en hofsteden. Dit gaf veel arbeid, veel adininistratie, veel controle, veel verplaatsing. Hij trok er een 1 flink jaargeld van, hij deed zijn werk voorbeeldig. Het was , door zijn bemiddeling dat de oude Staalhof den strook gronds met de oranjerie had kunnen verwerven, hij had de verj*)opwingen van Dodona I en II geleid, maar niet uitgevoerd, k enlevenzoo was gedaan met de ateliers van Okko. 1 »fij nu aan de tafel, onder de hanglamp. Hij was in Hij was voor Daatje nooit bepaald een slecht echtgenootot geweest, dat moest ze erkennen, alleen heerschzuchtig, menk< vroolijk, en ondoorgrondelijk. Eender weinige dingen die z:altij' stellig van hem wist was zijn diepe teleurstelling over het fei^l dat zij hem slechts twee kinderen geschonken had. Bijbelsc;vci°i patriarchaal had hij er een dozijn begeerd. Kon zij het helpe;blijk dat het anders uitviel? Wie zou het zeggen? Mogelijk lag ; oorzaak bij hemzelf, niet bij haar. Van lieverlede was hij ha;^etei met een vagen en toch zeer stelligen angst gaan vervullen, h;stan' nam toe met de jaren, met zijn jaren. Zij kon er weinig klaring van geven, het was waar dat hij toch ook anders h niet van week tot week, niet van jaar tot jaar, maar over ee:“oe. grooter tijdvak bekeken. Vroeger had hij nog wel eens gelache:^0.011 zoo hij het thans een enkele maal beproefde ging zijn lach o ineen soort kriebelhoest, ja, het lachen was hij bepaald verleertwe§* Vroeger was het toch anders geweest, zij wandelden wel samen na het eten, nu ging zij nog slechts met hem naar cr n' kerk in het dorp, plichtmatig gearmd, een loop van twintif minuten. Maar ook, als zij goed doordacht, lag toch van de aanvang af op den bodem van haar huwelijksleven die angst*»! Hij kreeg ook onverklaarbare hebbelijkheden. Het altijd aarsteej kijken onder het spreken kon ze niet verdragen, haar ooger weken vanzelf uit zoodra hij begon. Het lichtbranden het gansche huis, iets van de laatste vijf of zes jaar, vond gezond verstand een manie, bovendien een ongerijmde verkwis- 1 ting bij iemand, die zich overigens zoo zuinig toonde. Dat hi zijn leefwijze heel eenvoudig gebleven, het gezin huisde door vro gaans inde keuken, achter. Des Zondags en inden zomer ge-woi bruikte men de voorkamer, ouderwetsch en smakeloos gemea voo beid, met een harmonium waarop hij op den rustdag gewoonlijttegc een uur speelde, en met aan de wanden groote bijbelsche staaluitg gravures achter glas in zwarte gepolitoerde lijsten. Een kamezett zonder vreugde. Aan den overkant der gang en de andere zijd misl der voordeur bevond zich zijn kantoor, hoogst sober, met eeafgt groot portret van Napoleon aan den muur achter zijn bureaten i stoel en anders niets. haai vroom was stelde haar niet gerust, ook zij was vroom, doch ze wou anders godsdienstig wezen. Ze kon soms onder gruwzame voorstellingen gebukt gaan, die haar lichaam sloopten en waartegen voedsel niet hielp. Hij had nooit een vinger naar haar uitgestoken, toch vermocht ze de gedachte niet van zich te zetten dat hij haar op het onverwachtst, onverklaarbaarst zou mishandelen, dooden wellicht. Daar was den laatsten tijd een afgrijselijk hersenspinsel bijgekomen, dit: dat er tusschen hem en Lo een bloedschendige verhouding bestaan had. Het viel haar in op den trouwdag zelf van Lo, het had hem gemaakt tot den rampzaligsten dag van haar leven. Er bestond geen enkele aanwijzing voor dan, misschien, het feit dat hij Lo altijd duidelijk had voorgetrokken boven Roelof, daarnaast het feit dat de als geheel onverschillige Lo een zekere genegenheid voor den vader toonde en een losheid van optreden, die klaarblijkelijk van angst vrij was, en ten slotte het feit dat hij tegen die losheid nooit eenige tegenwerping had gemaakt. Dit alles beteekende maar o zoo weinig, dat begreep haar nuchter verstand heel goed, het was eigenlijk niemendal, geen spoor van bewijs. Toch had zij het gedacht, toenmaals, en telkens dacht zij het weer, ze ging er Lo in alle verborgenheid om haten. En hoe ze op die idee gekomen was? Wel, heel eenvoudig. Ze had zooiets niet uit zichzelf, maar al die sinistere vermoedens... hij was het geweest, hijzelf, die ze haar langs onnaspeurlijke .wegen had ingeblazen. „ Hij zat rustig aan tafel te lezen, en zij bleef bezig aan het fornuis, het eten warmhoudend op lage pitten, nog even .roerend en af en toe steelsgewijs uit den hoek van het oog achter zich ziend, maar hij merkte het niet. Hij rookte bedachtzaam zijn pijp. Het rooken was zijn eenig tijdverdrijf, hij rookte rveel> meest witte Goudsche pijpen met krommen, bewerkten steel. 0: Ze vroeg zich wel af of anderen het ondervonden gelijk zij. Roelof was wat bang van den vader, maar een jongen, ■ ïietwaar? en zeker minder dan zijzelf. Ze wist stellig dat ook neerderen, derden, het ondergingen. Maar hoe stond het met Hij las aan tafel het streekblad, hij rookte een lichte baai met hooiachtigen geur, die haar vertrouwd en aangenaam was, het was vrijwel het eenige van hem dat haar beviel. Ze zag hem nu niet, maar ze wist precies hoe hij zat, de pijpekop met het steeltje rustend op de krant, zijn groote handen, de vingers knotsachtig van het nagelbijten als kind, onbeweeglijk, en het eenige dat bewoog, even maar en onderbroken, zijn lange lenige bovenlip, waaronder de rook bij minieme wolkjes ontsnapte, en dan de oogen, oogen die nog geen bril van noode hadden, niet fel, maar sterk en pakkend, die langzaam door de oogkas dreven naar rechts, opeens naar links versprongen, en weer dreven inde eerste richting, en weer versprongen, en zakten, regel na regel. Ze streek even over haar voorhoofd, dit werd te mal, een nuchtere vrouw als zij moest niet aan zulke gedachten toegeven. Liever denken aan de komst van Lo. Doch Lo wekte geen prettige denkbeelden in haar op, verre van dien, en ze nam, gelijk zoo vaak, haar toevlucht tot haar redelijk onbezorgde jeugd als dochter vaneen kruidenier in het dorp, tot het aardige huis met het tuintje, de goede buren, al die de bewoners der beide heerenhuizen? Dat wist ze niet. Of ja, ze moest wel aannemen dat die er ongevoelig voor waren, misschien ook dat hij tegenover hen dat moeilijk te bepalen „iets” terughield, in elk geval: indien men daarginds met hem ook maar een klein deel had meegemaakt van wat zij had moeten verduren, dan zouden ze hem ontslagen hebben, zonder pardon, dat kon onmogelijk anders. En daaroverheen stelde ze vast dat er een was die zeker niet onder zijn invloed stond, juffrouw Pom. Ze voelde zich, nu ze er nog eens over nadacht, toch minder stellig omtrent de twee broers en hun vrouwen. Wat gaf intusschen al dat getob? Zij werd er niet gelukkiger door, de last van anderen verlichtte niet den haren, de hare was het zwaarst. En ze was niet verwonderd dat hij daar zoo kalm en kwasi onschuldig achter haar zat, ze wist de reden, en dat hinderde haar geducht. De maaltijd viel nu al minstens een kwartier later dan het vastgestelde uur, hij wachtte zonder mopperen, hij kon wachten, Lo was op komst, dezen Zaterdag. menschen, die voor kleingeestig en provinciaalsch worden gehouden, en toch meer weten dan menig stedeling, omdat zij tijd hebben en nemen tot nadenken, menschen van wie de gezichtskring beperkt, maar allerminst oppervlakkig is, die zich zetten tot het lezen van den bijbel, vaneen goed boek, tot het hooren door de radio vaneen goed stuk muziek. Ze wist ook wel dat ze heelemaal geen domme vrouw was. Maar had hij zich ooit voor haar geestelijk leven geïnteresseerd? Veel onschuldigs had hij in haar gedood, veel sombers opgeroepen. Ze hoorde den sleutel inde voordeur. Even later kwamen Lo en Roelof de keuken binnen. Lo kuste eerst haar moeder, dan haar vader op de wang. Kom eens wat meer in het licht, zei hij. En toen ze aan den overkant der tafel kwam staan: Je ziet er goed uit. Hij knikte tevreden. Daatje keek van vader naar dochter. Het was ongepast zooals hij haar opnam en het versterkte haar vermoeden. Lo was zeven maanden getrouwd, ze vertoonde het komend moederschap zichtbaar. Daar stond ze nu, koel glimlachend, zonder een spat schaamte, en liet zich bekijken. Daatje wilde een wending geven aan haar eigen gedachten, en aan die der anderen: Het is toch nog een heel eind. Ben je niet moe? Nee, niks. Goed weer. Koud, maar lekker. De kinderen gingen hun goed inde gangnis opbergen. Lo woonde niet in het dorp, maar ineen stad, twee stations verder. Ze was toevallig ook met een kruidenier getrouwd. Geen kwaad huwelijk, een oppassende jongen en vast inde leer, een broer van hem was zendeling inde West. Hij had de zaak van zijn vader op afbetaling gekocht, de eerste jaren moesten ze het om de schuld wat zachtjesaan doen, nu, zuinigheid had Lo van oudsher geleerd, minder weliswaar van haar dan van den vader. En later, als het bedrijf vrij was, zat er een heel behoorlijke boterham in, Lo’s kostje was gekocht. Maar of ze onbezoedeld haar huwelijk was ingegaan ... nu, in elk geval had haar man niets laten merken en waarschijnlijk ook niets gemerkt, die Eiken van Dodona i De beide kinderen scheelden een jaar, Lo was de oudste, en aangezien ze prompt in het eerste en het tweede trouw jaar ter wereld gekomen waren, was, nu de gezinsvermeerdering zoo vlot van stapel liep, de ontgoocheling dat het bij die beiden bleef voor Leeuwenkuijl des te aanzienlijker. Ze hadden alle twee erg zwakke oogen en brilden met groote brillen, het meisje droeg zulk eigenaardig, grof, stug, dik en witblond haar, iets zweemend naar geel, dat men onderstelde dat zij het gebleekt had, hoezeer dat ook een onbestaanbaarheid leek in dit gezin, met zoo’n vader. Totdat men bemerkte dat Roelofs haar was van precies dezelfde soort. Ze vertoonden ook verder veel overeenkomst in hun gelaatstrekken, ietwat weekelijk geboetseerd, doch frisch blozend en gezond, zij het niet overmatig sterk, in hun gestalten, groot en grof, op het lompe af, vooral bij den zoon. Ze spraken met hooge stemmen. Maar Lo was vrijmoedig, Roelof verlegen. Eens, vele jaren geleden, had Okko hen tezamen aan hun voordeur zien staan. Uiteraard was ook hem, juist hem, het voorkomen van deze twee kinderen reeds vroeger opgevallen, dadelijk bij het eerste aanschouwen. Hij zag hen staan, kinderen nog, met hun zware witte haarvacht en hun groote ronde bril. En hij deed bij deze gelegenheid een verrassende ontdekking. De lage zon viel in hun oogen, hij keek in vier irissen, bruinrood, dofrood, met de kleur van bloed, niet gestold, maar gedroogd en verpoederd. Het albinisme bij den mensch is doorgaans minder opvallend dan bij het dier. Deze kinderen waren albino’s. Maar wisten ze het? Wisten de ouders het? Dokters en oogartsen gedragen zich tegenover leeken vaak terughoudend. Uit fijnheid van gevoel kwam hij aanstonds tot het besluit zijn jongen leek haar, goddank, in dat soort dingen nogal onnoozel. Het gezin zette zich aan tafel. Sinds Lo weg was bad Roelof hardop het Onze Vader, doch Lo vroeg, dwong haast te mogen. Ze mocht, ze bad, de vader glimlachte in zijn gebed, heel even, maar dan zat hij nog een oogenblik in ernstige gedachten verzonken, zooals hij placht te doen, en eerst na dat oogenblik stond hij toe dat het eten rondging, het eerst bij hem. ontdekking te verzwijgen, en dit ging hem naar zijn gesloten aard gemakkelijk af. Alleen Césire maakte hij tot deelgenoot, na haar uitdrukkelijke belofte niemand te zullen inlichten, ook niet Pompon. Echter vroeg hij zich dadelijk daarop af, of deze bezorgdheid een geheim niet te openbaren wellicht ook, tenminste voor een deel, voortsproot uit overwegingen die, hoezeer vrij vaag, betrekking konden hebben op den vader, op Leeuwenkuijl. Van het laatste deelde hij aan zijn vrouw niets mee. Reeds onder den vorigen eigenaar van Vrederust bewoonde Leeuwenkuijl, nog ongehuwd, dit huis. Dat hij erin gevestigd bleef toen het buiten door zijn bemiddeling werd overgedragen aan den ouden Staalhof volgde eenvoudig uit het rechtsfeit dat hij het voor het leven in huur bezat. Deze huur werd met zijn rentmeesterssalaris verrekend, zoo ook zijn recht tot vruchttrekking van den moestuin naar zijn behoeften. De oude Staalhof handhaafde hem in zijn functie van rentmeester, nadat hij omtrent zijn capaciteiten van den bezitter der groote aangrenzende plaats inlichtingen had ontvangen die hem geheel voldeden. Aan Dodona viel niet veel te beheeren, langzamerhand echter vertrouwde Staalhof hem het beheer over zijn gansche vermogen toe, en toen hij het perceel op de Prinsengracht kocht het beheer ook daarover. Leeuwenkuijl inde huren, knipte coupons, verwisselde waardepapieren, vulde belastingformulieren in op een wijze, die een accountant niet had kunnen verbeteren, en meer van dien aard. Toen het beheer in omvang groeide werd zijn salaris verhoogd, niet noemenswaard evenwel, want in deze periode was Staalhof reeds zuinig geworden. Maar Leeuwenkunijl had de rijke inkomsten van het aangrenzend landgoed en wat daarbij behoorde, de eischen, die hij op het gebied der genoegens stelde, waren karig en hij kon sparen. Hij had altijd gespaard, hij spaarde veel, hoeveel wist hijzelf alleen. Wanneer Folkert nadacht over de verhouding tusschen zijn vader en Leeuwenkuijl begreep hij de ontwikkeling daarvan niet. Hij herinnerde zich vaag dat zijn moeder den rentmeester nooit recht had mogen lijden, zij had echter niet meer gezegd Tot in het laatst van zijn leven had de vader met de grootste waardeering over den rentmeester gesproken, en zijn zoons wenken gegeven in dezen trant: dat, als hij er soms niet meer zijn zou, zij Leeuwenkuijl moesten aanhouden, dat hij onvervangbaar was. Leeuwenkuijl kwam inde Amsterdamsche jaren van den ouden heer ook dikwijls bij dezen aan huis, dan hadden zij besprekingen van uren, waar nooit iets van uitlekte. Folkert, nuchter en argwanend, ging vreezen dat de vader den rentmeester zou bevoordeelen, natuurlijk precies binnen de perken der wet, maar toch schromelijk, dat de rentmeester het daarop al die jaren aanlegde. En de schrik sloeg hem om het hart toen bij het openen van het testament bleek dat Leeuwenkuijl tot uitvoerder der uiterste wilsbeschikking was benoemd, om te verdwijnen toen bleek dat hem voor die werkzaamheden nog niet het kleinste honorarium werd toegekend, integendeel uitdrukkelijk ieder loon werd uitgesloten en hij evenmin op een andere wijze werd bedacht. Slechts bleef de ergernis over deze benoeming met voorbijgaan van de erven, van hem, oudsten zoon, vooral, bestaan. Okko vatte dat kalmweg op en zei: Maak je toch niet druk. Hij weet er alles van en jij niets. Het is veel gemakkelijker zoo. Het was theoretisch niet ondenkbaar dat Leeuwenkuijl tijdens zijn beheer en gezien zijn algemeene volmacht een en ander had verdonkeremaand, doch zijn afrekeningsstaten en bewijsstukken klopten als een bus, notaris en accountant konden niet anders verklaren. Hijzelf had trouwens op nauwgezette con- dan dat de man haar tegenstond, hoewel hij toen ongetwijfeld meer sociabel geweest was dan thans. Zijn vader prees hem openlijk en steeds weer. Het was niet alleen zijn stipte eerlijkheid, zijn nauwgezetheid grenzend aan het waanzinnige, het moest ook wel wezen dat de eene zonderling zich tot den anderen zonderling aangetrokken voelde, in dier voege dat de hang toenam recht evenredig aan den wasdom van het exceptioneele. Ook dan bleef er nog veel onverklaard, ja, eigenlijk alles, want twee zonderlingen kunnen elkaar evengoed, misschien temeer, afstooten. tróle aangedrongen. Zoo lag het geheel inde lijn dat na vaders overlijden Folkert en Okko hem handhaafden. Bij Folkert werkte aanvankelijk nog de wrok over het executeurschap na, dat verdween op den duur. Niet verdwenen hun gevoelens op anderen grondslag tegenover Leeuwenkuijl, spontaan en verfijnd bij hun intuïtieven kunstenaarsaard, hun gevoelens van mensch tot mensch; deze namen eerder toe, en op hun bodem lag onder andere weerzin. Uit enkelen weerzin kon men evenwel niet iemand als hem aan den dijk zetten, en dan was het ook wel zoo gemakkelijk geldaangelegenheden over te laten, en slechts met het uitgeven te maken te hebben, vooral voor Okko. Er bestond een eigenaardigheid inde zakelijke verhouding der broers. Het was niet dat zij den ouderlijken boedel ongescheiden lieten, het was dat zij leefden als één gezin. De oude Staalhof bleek slechts ten deele een zakenman, hij had goed kunnen verdienen, maar hij vermocht niet te beheeren, hij had geen overzicht van den stand van zijn vermogen en sloeg het hooger aan dan het bleek. De dure verbouwingen van Dodona I en II waren feitelijk weggegooid geld, en tot het laatst toe, wel minder naarmate hij vrekkiger werd, tot het laatst toe intusschen teerde hij in. De mooie uitkoopsom, ontvangen voor zijn groothandel in tabak, smolt reeds tijdens zijn leven volkomen weg. Toen Leeuwenkuijl eindelijk het beheer in al zijn onderdeden in handen had, moest hij den ouden man op het jaarlijksch deficit attent maken. Dit remde wel, maar genezing van de kwaal bleek onmogelijk, omdat de oude Dodona noch de woning aan de Prinsengracht wou opgeven. Voor een levenswijze, in betrekkelijke weelde, van twee gezinnen was het kapitaal ontoereikend, maarde broers verdienden erbij, weliswaar Folkert veel meer dan Okko. Folkert was echter royaal, Martha zag evenmin op het geld, al liet zij het soms voelen dat het tweede gezin gedeeltelijk op hun zak teerde, Okko dacht nergens over na, Césire volgde haar man, zij het met innerlijk bezwaar, en Pompon was nog niet op de jaren. Aldus leefden de twee gezinnen ineen bohémienachtige commune, het Zij aten allen op een eigenaardige, ouderwetsche manier, slechts met de rechterhand, de linkerarm geslagen rond het bord, een manier herinnerend aan den primitieven mensch die een prooi verdedigt. Leeuwenkuijl kon het ook anders, hij was zooveel maal mensch als hijzelf bij het oogenblik passend achtte, hier nam hij zijn gemak en gaf niet om steedsche vormen. Roelof had een gesloten natuur, hij zei gedurende den maaltijd geen woord, Lo vertelde uitvoerig over den tocht, hoe zij tot het dorp met den trein gereisd en dan samen met haar broer, die haar aan het station wachtte en haar koffer overnam, geloopen had tot hier. En ik was niks moe. Ik had nog wel een uur verder kunnen gaan. Ik voel me zoo goed, beter dan ooit, zou ik haast zeggen. Maar in jouw toestand, en met wat er op komst is, zou ik toch oppassen. Wat zeg jij... vrouw? Och, als ze d’r niks van voelt... En Lo viel lachend uit: Wat weet u nou van zulke dingen af, vader! Roelof keek opzij naar zijn zuster, hij had zooiets nooit durven zeggen. Leeuwenkuijl glimlachte toegeeflijk, dan maakte hij een waarschuwend gebaar en vouwde zijn handen voor het dankgebed, en terwijl Lo het formulier uitsprak, kunstenaarswezen zeer eigen. En Leeuwenkuijl had te zorgen dat de boel sloot. Hij at nu met smaak zijn winterkost. Daatje had altijd goed kunnen koken en boerenkool met Geldersche worst vormde een van haar succesnummers. Ze zei dat het nog niet zoo gemakkelijk was een eenvoudig gerecht smakelijk te bereiden, ze had Lo in haar eigen school grootgebracht, wetend dat een man, Christen of heiden, hecht aan streeling van zijn ingewanden. Zelf deed ze haar kunst nooit eer aan, ze beweerde dat ze genoeg had aan den geur, dat werd intusschen gelogenstraft door haar ondervoed voorkomen. De kinderen toonden zich daar wel eens bezorgd over, vooral Roelof, Leeuwenkuijl deed van geen aandacht blijken. lag daar alweer de verlate glimlach op zijn trekken. Onmiddellijk stond hij op en ging naar zijn kantoor. Daatje en haar dochter wisten nu dat ze den tijd en de ruimte aan zich hadden: hij zou de eerste uren hier niet verschijnen, en dan waren ze denkelijk al naar bed. Roelof bleef aan tafel zitten. Hij had een studieboek en een schrift voor zich genomen, hij hield van stoomwerktuigen en maakte voor zichzelf uittreksels uit wat hij las, tekst en figuren. Zijn groote voorliefde voor het technische wees op begaafdheid, er stak in hem veel meer en andere mogelijkheid dan zich in het tuinmansberoep kon uiten, hij behoorde tot de talloozen die door onwil, onmacht of kortzichtigheid der ouders nimmer tot hun recht komen. Maar hij was de gemakkelijkste huisgenoot die zich denken liet, hij bestond ternauwernood, en de vrouwen konden uitpraten. Zij deden dit onder het afwasschen, en later bleven ze bij de warme kachel zitten. Lo moest met de gewichtigheid der jonge vrouw veel van haar eigen thuis vertellen, ook verlangde zij naar den raad der oudere. Inde simpelheid van deze uren leefde Daatje op, ze was haar man vergeten. Ze dacht weer aan hem toen de thee gezet was. Lo ging den vader zijn kop brengen, en zij bleef achter, opeens gejaagd. Lo hield het lang uit, ten laatste kon Daatje zich niet meer bedwingen, zij ging naar het kantoor. Daar zat hij, en aan de andere zijde van het bureau stond Lo, geheel natuurlijk, haar hand op een stoelleuning, de linker op de heup. Leeuwenkuijl glimlachte alweer, hij had de pijpesteel licht inde vingers, zij meende dat hij bij haar binnenkomst ineen flits zijn oog had opgeslagen naar het gelaat van zijn dochter, dat het tevoren op haar lichaam had gerust, maar zij zou niet de waarheid daarvan hebben kunnen bezweren. Het eerste wat haar inviel bracht zij uit. —lk kom eens even kijken... Je moet hier niet zoo lang blijven, Lo, in die kou. Kom mee naar de keuken, daar is het warm. Praatjes, zei Lo. Wat zegt u, vader? Leeuwenkuijl haalde even de schouders op en boog zich over Behoudens deze enkele onderbreking was Leeuwenkuijl in zijn kantoor alleen. Hij vond er bij zijn binnenkomst de lamp laag brandend op zijn bureau, hij draaide haar hooger, en het grijsblauwe schemeringslicht groeide tot warmen geelkleurigen gloed. Hij stak niet de groote hanglamp aan, hij volstond met deze. Het licht verspreidde zich rijk, zijn bron was mild, de kamer echter koud. Hoogst zelden stookte hij, thans niet. Hij had geen kouwelijken aard, en zijn groote voeten begroef hij ineen voetenzak met een geitenpels gevoerd, dat was hem genoeg. Zoo zat hij te administreeren, en rookte veel pijpen, steeds denzelfden krommen gouwenaar, die terzijde op het blad rustte, afgedekt met een hoedje van fijn ijzerdraad. Hij raadpleegde allerlei registers en agenda’s, schreef rekeningen over in een grootboek, maakte tellingen. Opzij stond een open brandkastje vol koopmansboeken. Hij hoefde niet op te staan, hij boog naar links, reikte, en kon een foliant opbergen of te voorschijn halen. Zijn bureau kwam steeds voller te liggen, maar kreeg nooit een wanordelijk voorkomen. Zijn bureauladen stonden open, zij waren met schotten onderverdeeld, heele liassen papier lagen inde schotten. Zijn onderste bureaulade rechts bleef echter gesloten, deze was inwendig geheel van staal, daarin bewaarde hij de contanten van zijn broodheeren. Hij hield met dat al geen groote kas, het meeste werd per bank of postgiro verrekend. Telkens als hij een nieuwe pijp stopte gunde hij zichzelf eenige oogenblikken vrijen tijd. Dan zat hij enkel voor zich uitte staren en genoot van niets dan van zichzelf. Hij kende zich goed, hij wist wat hij waardwas, hij had maar één eerzucht, te heerschen. Hij leed niet aan menschenhonger, zooals een volk lijdt aan landhonger, het wil land, altijd meer land, aldus was hij geenszins. Hij aanvaardde den kring, waarin God hem geplaatst had, doch dien kring wilde hij ook beheerschen. zijn papieren. Lo ging mee, Daatje was blij dat Leeuwenkuijl slechts één kop thee placht te drinken. Maar zij zou voortdurend haar aandacht moeten verdeelen tusschen haar werk en die twee, want Lo bleef vijf dagen, tot na het Kerstfeest. Hij kende maar één geestestoestand, het evenwicht. Hij had zijn buien van blijmoedigheid en depressie, het bleef evenwel aan de oppervlakte, en daar waren hun symptomen zoo gering dat men hem goed moest kennen om zijn stemming te weten. Zoo was hij bij het opstaan slecht gemutst, dat wreekte hij op zijn kaken, die hij schoor met een zekeren toorn, doch altijd krachtig onder appèl. Zijn stemmingen hadden met zijn wezen weinig van doen, zijn eigenlijke wezen was een zeediepte, waar altijd rust heerscht. Zijn evenwicht had zich ontplooid tot een formidabele onmenschelijkheid. Hij was niet te schokken, en zoo iemand wordt onverbiddelijk door den gewonen, emotioneelen sterveling gevreesd, gelijk de rotswand door den automobilist. Hij had zijn rijk gevestigd op den grondslag der vrees, het was vanzelf aldus geschied, hij had het niet met voorbedachten rade gesticht, het lag nu eenmaal in zijn natuur. Maar het zit in het wezen van den heerscher bij tijd en wijle zijn eigen slaaf te worden. Dat is wanneer, en meestal op het onverwachtst, het spookbeeld hem overweldigt van het einde der heerschappij. En zoo ging het ook met dezen. Op zulke momenten geraakte het machtig blok van zijn evenwicht in vervaarlijke schommeling, maar altijd keerde het tot zijn ouden ruststand weer en niemand had iets opgemerkt. Wel kwam hij er langzamerhand toe de vreesgevoelens, die hij wekte, te activeeren door vertoon van kleine zonderlingheden. Hij was niet, althans niet inden beginne, een echte zonderling gelijk de oude Staalhof dat geweest was. Zijn zonderlingheden waren de hulpzaken van zijn heerschzucht, maar hij was schrander genoeg ze niet als zoodanig te laten onderkennen. Zijn heerschzucht vormde zijn gevaarlijkheid, het gevaar voor hemzelf intusschen bestond in deze hulpzaken, bestond daarin dat ze te eeniger tijd hoofdzaken zouden kunnen worden, hem beheerschend op hun beurt, hem makend tot een wezenlijken zonderling, of erger. Hij was gezegend met groote vermogens, maar zijn eenzijdig gerichte wil had dit alles in één richting gedreven, gelijk de gestadige zeewind den boom klein houdt en misvormt. Inde korte oogenblikken van rust tusschen zijn arbeid, Men ging vroeg naar bed in dit huis, behalve hij. Men stond er vroeg op, hij evenzeer. Hij hoorde kordate stappen boven zijn hoofd en even later een langzamen zwaren tred, dat waren Lo en Roelof die hun kamers opzochten. Daatje hoorde hij heelemaal niet, hij wist desondanks dat ze was gaan slapen. Het sloeg half tien. Er werd gebeld. Mogelijk was het juffrouw Pompon, die Lo nog even kwam begroeten. Want ze bleef vertrouwelijk met zijn kinderen, groot geworden neven hen. Hij nam de lamp uit de gangnis en opende de voordeur. Een onbekende man stond voor hem. Bent u meneer Leeuwenkuijl? Hij knikte en keek langs den man het park in. De plek waar het huis stond was niet donker, de nacht was het evenmin. De temperatuur was iets boven vriespunt. De winter begon gemoedelijk en rustig, haast onopgemerkt, een witte Kerstmis zou het wel niet worden. Heel inde verte blonk het lichtje vaneen straatlantaren. De nacht was doodstil. Zijn draaglamp verspreidde een rijk en beminnelijk geel, met een vleugje rood koper uit den reflector. De vreemdeling, bemerkend dat hij niet werd binnengenoodigd, begon met de verontschuldiging van zijn late komst en bracht dan een boodschap van zekeren pachter, die vroeg met Kerstmis in plaats van de heele, slechts de halve pacht te mogen voldoen, voorloopig althans. Hij had het wel zelf kunnen schrijven, maarde brenger der boodschap moest toch hier zijn, een gesproken woord leek hem ook meer gepast, enzoovoorts. Toen Leeuwenkuijl begreep waar het om te doen was vestigde zijn oog zich op den bezoeker. Hij had de lamp nu een wanneer hij een versche pijp had gestopt en den brand aangezogen, om dan snel inden kop het schoone vuuroog te bezien eer het door schimmel van asch werd overwoekerd, in zulke oogenblikken stak hij boordevol ontzettende tevredenheid. Maar ook daarvan, van dit uiterst paisibele, emaneerde nog een zekere angstwekkendheid, die de kamer vulde, en het huis, en zich uitstrekte daar voorbij. Zijn aanwezigheid was voelbaar gelijk de atmosferische spanning vóór het onweer. weinig gedraaid, zoodat beider gezicht vol werd beschenen. De bode vervolgde zijn verhaal. De pachter had gerecht als kooper vaneen tuberculeuse koe, maar er scheen met het proces een fout te zijn gemaakt, de rechtbank had hem ongelijk gegeven en nu moest hij behalve de schade een massa kosten dragen. Overeen paar maanden haalde hij de pacht wel in, wanneer zijn vee meer melk begon te geven. Leeuwenkuijl stond zijn hoofd te schudden, langzaam, regelmatig. Hij zal het met Kerstmis hebben op te brengen, tot den laatsten cent, ik zeg, hij zal het hebben op te brengen. En als hij nou eens schrijft? Dat helpt niet. Aan u of aan de familie zelf? Leeuwenkuijl had zijn oog nu aldoor vast in dat van den vreemdeling. Zijn houding was niet stug, maar zijn oog zat vast in dat andere hoofd als een zware kram ineen muur. Dat helpt niet. Hij heeft op tijd te betalen, daarmee uit. Nu, zei de man, dan ga ik maar. Ik heb mijn boodschap gedaan. En vertrekkend verwonderde de goedwillende tusschenpersoon zich over dat onaangename oog, over de zware welluidendheid van die stem, en over nog iets anders, dat zich eerst later had geopenbaard, althans later tot hem was doorgedrongen: alsof die kerel wel op de aarde stond, maar toch daarvan los. Folkert had een korte tournee door Frankrijk ondernomen. Duburg ging niet mede, hij organiseerde den tocht vanuit zijn kantoor. Hij had zijn concert- en theaterbureau opgewerkt tot een bedrijf van beteekenis. Misschien ware het nog meer gegroeid zoo hij ineen wezenlijke wereldstad gevestigd was. Misschien ook niet. Misschien had hij zich daar minder kunnen ontplooien, al sprak hij zijn moderne talen met het gemak van een geboren polyglot. In elk geval had de Amsterdamsche bodem hem doen gedijen, en bovendien kon hij van de hoofdstad niet scheiden. Hij had ook meermalen rondgereisd met echte sterren, in zijn jonge jaren. Al bewoonde hij dan geen metropool, die sterren hadden hem toch gevonden, of hij hen. De sterren waren verbleekt, maarde reclame der connecties had zijn bedrijf een stoot omhoog gegeven, zijn bedrijf was geenszins meeverbleekt, integendeel. Hij reisde echter met geen sterren meer, er waren er teveel gekomen, en daardoor was de aardigheid er af. De sterren van thans verschilden niet zooveel meer van gewone stervelingen als in zijn jeugd. Indertijd had hij met sterren moeten optrekken zooals een verpleger met allermoeilijkste krankzinnigen en dat bekoorde hem juist. Het was verleden geworden, de huidige sterwas tam en at uit de hand. Ook liet de omvang van zijn zaken het reizen ternauwernood meer toe en bezat hij overal inde wereld van zijn vak zijn vaste relaties. Dat hij in het najaar Folkert naar Amerika had vergezeld lag in hoofdzaak daaraan dat hij een onweerstaanbare behoefte voelde aan afwisseling, aan vacantie, terwijl tevens uitbreiding van agenturen inde nieuwe wereld in zijn voornemen lag. Overigens had hij niet den tocht in zijn geheel kunnen meemaken, hij was eer dan de pianist teruggekeerd. Die tocht had veel succes opgeleverd, ook geldelijk, een succes waarvan hij den grond niet goed begreep. Want zeker was Folkert een eminent pianist, doch een behoorlijke dosis zuiver geluk moest er zijn bijgekomen. Hij zocht naar geen verdere verklaring, de onberekenbaarheid wetend van het publiek dat de zalen vult of leeg laat. BEGINNENDE ONRUST Duburg kende Folkert al vele jaren. Zij waren door den Amsterdamschen kennissenkring van den laatste tot elkaar gebracht. Zij waren vrienden geworden. Het speurdersinstinct van Duburg ried in Folkert, ondanks diens middelbaren leeftijd, nog mogelijkheden van vernieuwing die hem overigens slechts schetsmatig voor den geest stonden. Folkert bezat een specialen aanleg voor de Fransche en Spaansche muziek en had daarin langzamerhand het toppunt bereikt van wat hij geven kon. Het programma van zijn laatsten toer was dan ook uitsluitend uit werken van die scholen samengesteld. Hij was in Parijs, Bordeaux, Marseille en Lyon geweest, en weer inde hoofdstad. Als zijn grootschen triomf beschouwde hij, gelijk de meeste concertgevers, volle zalen in Parijs te trekken. Dit lukte hem niet, inde provincie was het wel gelukt. Hij had een waagstuk bestaan, waarover de provincie opgetogen was, maar dat hem de hoofdstad na zijn eerste concert inde bladen kwalijk nam, en na zijn tweede nog meer. Hij gaf de symfonische variaties van César Franck als een nummer alleen voor piano. De pers sprak van gemis aan eerbied voor een schepping. Hij vond dat onredelijk. Hoeveel componisten hadden niet deelen van hun oeuvre bewerkt. Franck had zijn symfonie vierhandig gezet, wilde dat nu zeggen dat zijn variaties onaantastbaar waren? Het kwam er alleen maar op aan wat men er van maakte. En hij wist dat zijn bewerking goed was, hij wist, al zei hij dat niet openlijk, dat hij daarmee iets fenomenaals had verricht. Een ander kwam er, populair gesproken, handen voor te kort, maar hij bezat die handen. Het was een arbeid van jaren, ontwerpen bij dozijnen, noot voor noot overwogen. Nu eindelijk klonk het zooals hij wilde dat het zou klinken, het genie van Franck zelf had het wezenlijk niet beter gekund. Alles kwam er tot zijn recht, en desondanks, dit beduidde de grootste verdienste, was het geen uitstalling van vingervaardigheid geworden. Tusschen de broers had steeds veel geestelijk verkeer bestaan als iets wat vanzelf sprak bij hun artisticiteit, gepaard aan verschillende uitingswijze. Zij prezen eikaars praestaties nooit Martha was meegeweest naar Frankrijk. Zij ging altijd mee, ofschoon meer om aan eigen hang naar een feestelijk bestaan te voldoen dan uit onafscheidelijkheid. Zij was toch een gezellige reisgenoote en behoudens haar buien, waarin zij het moederschap vreesde of naar haar serre verlangde, haar gezelschap waard. Folkert kon van het huiselijk leven niet meer eischen dan zijn huwelijk hem bood. Floe hun beider verleden geweest mocht zijn, ze vroegen er niet naar, en hij was overtuigd dat zij hem in het huwelijk trouw bleef, zooals hij haar. Evenwel had haar gedrag op deze reis hem weinig bevredigd. Zij was niet verder gegaan dan Parijs en daar wachtte ze zijn terugkomst van den tocht door de provincie. Hij kon best buiten haar, ze waren geen parkieten en, al genoot hij op reis van haar charme, die voor zijn ontwikkelden smaak meer was dan schoonheid, ook dat offer aan zijn ijdelheid bracht hij graag als hij haar een genoegen deed met haar alleen achter te laten. Dat alleswas het dus niet. Zij had zich echter op reis nerveuzer getoond dan gewoonlijk, zij was een nerveuze vrouw, al hield zij zich in. Thans had ze zich niet zoo goed bedwongen, van uitbundigheid snel afzakkend tot lusteloosheid, niet de normale reactie vertoonend van rust na ondervonden genieting, meer alsof in haar ziel, haar geest, haar lichaam, alle drie tezamen wellicht, ontladingen plaats grepen die de kracht uit haar joegen. Zij was niet sterk en mogelijk waren dit symptomen openlijk, tenzij met een enkel eenvoudig woord. De mensch toont gelukkig een schuchterheid in het prijzen van wien hij zijn geestelijken meerdere voelt, deze reserve werd in dit geval bevorderd door den bloedsband, want naar den Nederlandschen volksaard is het moeilijkst hen te prijzen, die, behalve boven ons, tevens ons het naast staan. Okko had toch, zijn schroom afleggend, van de bewerking gezegd dat ze meesterlijk was, en dit, uit den mond van dezen fijnproever, leverde Folkert het bewijs dat hij niet had misdaan, dat hij goed had gedaan. Hij ging zoo volkomen op in zijn herschepping dat hij na haar uitvoering totaal uitgeput was. Hij voelde het aan of hij dan zijn leven met een dag had verkort. van den kritieken leeftijd waartoe zij nu genaderd was. Hoe dan ook, hij vond hun verhouding, tot dusver in wezen koel doch harmonisch, veranderd, verslecht. En zooals het gaat met veranderingen van dezen aard, feiten zou hij niet weten te noemen. Of het moest dit zijn dat zij eerst een paar dagen na de terugkomst de liefde tot haar serre weer opvatte, en ook dat ze eenmaal zei: lk vind dit au fond toch een akelig huis. Hij ging daar niet op in, juist omdat het zoo merkwaardig met zijn eigen aanvoelen overeenkwam. Alleen, dat akelige bezat voor hem tevens een zekere bekoring. Dezen namiddag van aanvangende Maart zat hij inden salon voor zijn vleugel. Warmte was hem lief. Decentrale verwarming gaf rijkelijk hitte, maar hij brandde nog een vuur van beukenblokken op anthraciet inden open Engelschen haard van blank geschuurd ijzer en rood koper, in hoofdzaak wegens het vroolijk voorkomen. Hij was inde zaal alleen en speelde wat hem inviel, met een deels onbewusten cultus van de linkerhand, waarnaar zijn voorkeur uitging. Wat zijn linkerhand in Franck praesteerde grensde aan het onbestaanbare, doch het publiek bezat daar te weinig oor voor, het was door atavisme afgestemd op het werk van de rechter-. Okko had het gemerkt en dat van de linker- bizonder geroemd. Hij hield even op en terwijl zijn vingers zich mechanisch boven de toetsen bleven spannen en ontspannen dacht hij aan zijn broer. Okko scheen een andere richting te zullen inslaan. Er waren al lang sporen van zichtbaar geweest, nu was het opeens uitgebroken, in zijn laatste doek stak iets, neen veel vaneen beklemming, vaneen grootsche beklemming. Okko had zich geheel ingekeerd tot zichzelf. Dat is mijn Gondwanaland, zei hij toen hij hem het doek vertoonde. Folkert keek achter zich. Daar hing Pompons portret, hem door den broer geschonken. Wanneer hij dit vergeleek met het portret inde huiskamer, van hun moeder, dat Okko op jeugdigen leeftijd gemaakt had naar een foto en verder uit zijn wellicht nooit weten zou toen Okko zich voldoende ontworsteld voelde aan de gruwelijke tragiek der aflegging van haar lijk. Het was een mooi, eenvoudig en met koele liefde geschilderd werkstuk. Het was een weinig geïdealiseerd, het kon de moeder voorstellen op het moment der inspiratie tot een van haar zeldzame voortreffelijke verzen, of, misschien nog juister, onmiddellijk na zulk een moment. Dat portret was een mijlpaal. Hoe anders daarna de beeltenis van Pompon. „Voor de galerij”, had Okko’s vonnis smalend geklonken. Dat scheen onbillijk. Zeker, er stak iets voor de galerij in, maar het was tegelijk daar ver voorbij. Hoe meer hij het bekeek, hoe beter hij het vond. Het was overgangswerk. In zijn brille trok het gemakkelijk de aandacht, en dat verwierp Okko als goedkoop, daarentegen werd een meer nauwlettend beschouwer al gauw gepakt door het haast morbide, het spookachtige, bovennatuurlijke, dat inde eerste plaats door de reëel geschilderde ledematen heenschemerde, maar dan van lieverlede door de gansche gestalte. Daarin zag Folkert een aanwijzing van de richting, die Okko thans blijkbaar ging. Al duidelijker rees in hem de bevreemding, niet voor het werk op zichzelf, maar voor juist dit werk van dezen artist, daarvoor dat een vader zijn dochter zoo kon weergeven. Toch was hij blij met de gift van het doek, waarnaast hij alle andere muurversiering had verwijderd, dat een ganschen wand vulde, dat hem beheerschte. Okko was een groot kunstenaar, hij werd nog steeds grooter. En hijzelf? Hoe stond het met hem? Een gevoel van wrevel om de tijdelijkheid van zijn verschijning dreef hem van zijn tabouret en omlaag naar zijn kelders, ineenloopend onder zijn drie zalen. Zij waren iets meer dan manshoog, nimmer vochtig, zwaar bemuurd en aan de voorzijde verlicht door lage venstertjes met stavenroosters langs de straat. Hun holgemetselde gewelven van baksteen, kinderherinnering, dan vond hij tusschen beide een enorm onderscheid, meer nog van visie dan van techniek. Want moeders beeltenis gaf blijk van het rustig bereikt hebben van een zeker standpunt, vervaardigd wat Folkert niet wist en gesteund door zware vierkante pijlers, deden denken aan een crypt, vooral aan den achterkant, die door blinde wanden duister was. Hij kende den weg, botste nergens tegenop en liep zonder het licht te ontsteken rond over den bodem van cement. De ruimten waren uitgestrekt, Pompon had hier als kind veel gespeeld. In rijen Keulsche potten en flesschen stond inmaakgroente uit den eigen tuin, de arbeid van de vrouw van Leeuwenkuijl, die de bussen versmaadde, welke men inde winkels koopt, en alles op zijn ouderwetsch nog zelf voor den winter bereidde. Hij bleef even staan bij de lattenrekken van den wijnkelder, zich werktuiglijk de handen wrijvend tegen de koude. De oude heerwas een kenner geweest, maar Okko profiteerde daar zelden van, hij was als een kind, hij waardeerde nog steeds niet den wijn. Zware meubels, afgedankt en die men niet naar de zolders had willen dragen, stonden her en der, daartusschen en achter de zuilen was verstoppertje gespeeld met een gegil, dat hij inde zaal had kunnen hooren. Nu werd Pompon te oud voor zulk soort genoegens, en toch, eigenlijk was ze niet te oud, ze was in veel opzichten nog kind als haar vader, minder argeloos intusschen, ze schaamde zich soms voor haar kinderlijkheid. Ze was moeilijk, maar hij hield nu eenmaal van haar en hij dacht wel dat hij vaneen eigen kind niet meer had kunnen houden. Nu zij ouder werd kon hij als oom zich niet geheel zoo geven als hijzelf had gewild, hij kon geen vader wezen waar een vader was. In meer dan één opzicht was Okko bevoorrecht boven hem. De deur naar de gang had hij opengelaten, de bel klonk, dat zou Duburg wel zijn. Inde vestibule ontmoette hij hem. Zoo, heb je een fijne flesch voor straks uitgezocht? Dat niet, dat niet, maar je zult toch wel wat goeds drinken. Kom mee naar den salon. Duburg was de laatste jaren gewoon het weekeind bij hem door te brengen, voor zoover het met zijn werk mogelijk bleek, deed hij niets van zich hooren dan kwam hij. Een logeerkamer werd altijd voor hem gereed gehouden. Hij was van flinke, niet buitensporige mannenmaat, een paar jaar ouder dan Folkert. Eiken van Dodona 5 een wereldsch geleerde, hij droeg een gouden bril, hij toonde een volmaakte, rustige hoffelijkheid. Zijn rossig haar ving aan bedenkelijk te dunnen, het liet echter nergens kale plekken zien. Hij had een vrouw getrouwd die nooit meeging, die zich nooit vertoonde en die vrijwel ontoonbaar was. Als Folkert een enkele maal bij hem in Amsterdam kwam hield de vrouw zich schuil. Dit huwelijk was een volkomen raadsel. Folkert had het mensch weleens terloops opgemerkt, vrij klein, een duf wezentje. Duburg sprak nooit over zijn vrouw, bracht niet haar groeten over en kreeg er geen voor haar weerom. Al wat Duburg omtrent zijn huwelijk uitte was dat hij half meesmuilend, half ernstig, den parallel trok van hun beider kinderloosheid, van Folkert, van hem. Sommigen hebben de gave zekere domeinen ook tegenover de beste vrienden tot verboden terrein te maken, zonder een woord van bevel, zonder een toespeling zelfs. Die gave toonde Duburg en Folkert repte over dat huwelijk nimmer. Poeh, poeh, jij houdt van stoken, zei Duburg. Man, het is buiten heelemaal niet koud. Dan moet je straks eens inde serre van Martha kijken, dan zal je nog wat anders beleven. Hier, de sigaretten staan naast je... Zeg, heb ik je dit weleens laten zien? Folkert had zich weer voor den vleugel gezet, legde een cent op zijn linkerhand en speelde daarmee een vlugge passage zonder dat de cent weggleed. Nauwelijks schoof het geldstuk heen en weer. Jij bent een knappertje, hoor. Ja, en als ik van de serieuze muziek genoeg krijg, dan reis ik met dit kunststuk de kermissen af. Ik maak me over jouw toekomst niet bezorgd. Er zit goud in dien cent, dat ben ik met je eens. Zij spraken nog wat, maar bleven niet lang, beiden begeerig naar een kop thee, die ze inde huiskamer halen gingen. Martha was eerst inde serre bezig geweest. Ze deed niet Door zijn uitstekend lenig figuur en frisch, mager gelaat zag hij er wat jonger uit dan zijn vriend. Hij had het type van meer dan het huishouden leiding geven. Aan haar toilet besteedde ze veel tijd, ze las eens een boek, verzorgde haar serre, ze vulde daarmede haar dag. Ze was een van die vrouwen, die niet onbenullig zijn en toch weinig uitvoeren. Er stak in haar geringe bezigheid, tot in haar nietsdoen, immer een zekere stijl. Haar serreplanten had ze echter tezeer lief, het werk in haar serre liet ze alleen over tijdens haar reizen. In haar afwezigheid was Roelof met de zorg belast, hij deed het ook wel goed, hij was geen domme jongen, maar het ging haar gelijk allen die van iets een specialiteit hebben gemaakt: ze zijn over anderer arbeid nooit volkomen te spreken. Haar eerste gang bij haar thuiskomst was naar haar serre. Ditmaal had het even geduurd eer zij er op dreef was, zij leek wat matter in haar uitingen over wat haar zoo na aan het hart lag, zij voelde dit zelf en zij begreep dat haar man het opmerkte. Zij wist ook wel wat haar scheelde, althans voor een deel, zij vatte het nochtans niet. Zij hing dien namiddag haar werkschort en haar stroohoed naast de deur, stroopte haar mouwen omlaag en ging zich opknappen en verkleeden. Het gezicht van haar nieuwe begoniaplanten had wel even opgevroolijkt, nu werd ze weer knorrig. Er was iets met Dodona niet inden haak, het stond haar tegen. Ze wenschte geen andere levenswijze, maar dezelfde in een ander milieu. Ze vond Dodona saai, en erger dan saai, ze had de serre willen meenemen en overplaatsen op gloednieuw land, wat en waar, dat zag ze niet duidelijk. Maar ze wou hier vandaan. Er had iets nog veel ernstigers plaats gegrepen, zij was verliefd, en wel als een bakvisch, doch niet op Folkert. Het was intens belachelijk, zij kon er tegen vechten, maar het ondanks alle ridiculisatie niet vermeesteren. In Parijs vonden ze bij hun aankomst een brief van Duburg. Hij schreef niets bizonders, een hartelijk woord bij het begin der tournee, zooals hij placht te handelen. Toen ze zijn handteekening las, het enkele woord „Duburg” in fijn, loopend, sierlijk schrift, volkomen duidelijk, kreeg ze de ingeving dat ze van hem hield. Ze werd verliefd onmogelijk gelukkig wezen, al gaf zijn houding, ook zijn zwijgen, geen enkele aanleiding tot beklag, zij het innerlijk. Ze overdacht echter dat zij hem wel gelukkig had kunnen maken en dat ze in elk geval met hem gelukkig had kunnen zijn. Deze hopelooze liefde vaneen gehuwde vrouw van middelbare jaren voor een buitenstaander was een dwaasheid. Ze leed onder haar dwaasheid niet minder dan onder haar liefde. Ze was een zeer wereldsche, maar volstrekt geen oppervlakkige vrouw en probeerde na te gaan hoe dit zoo gekomen was. Er waren twee ongewone dingen pal opeen gebeurd. De genegenheid was de eerste, de afkeer de tweede. Het leek natuurlijk niet zoo gek daar verband tusschen te zoeken. Er was nog een derde: ze verkeerde thans inden moeilijken leeftijd en vermoedde dat dit laatste die beide gevoelens gewekt had. Doch zoo de overgangsperiode haar ontvankelijk maakte voor buitensporigheden, gaf dat nog geen verklaring van juist zulke. Overigens zou ze zeker geen dwaasheden begaan, daarvoor bezat ze teveel gezond verstand, maarde wetenschap dat het lot niet te buigen was, allerwaarschijnlijkst nooit, en zeker niet zonder dwaasheden, maakte haar knorrig op zichzelf. Een half uur voordat haar man met den gast verscheen had ze zich gezet inde huiskamer, aan straat. Ze had iets van Folkerts spel kunnen hooren, aan de andere zijde der gang, wanneer hij hard op de toetsen sloeg, maar zijn spelwas haar geworden als het getik der kamerklok dat men niet meer verneemt. Ze deed niets, en zat een sigaretje rookend naar buiten te staren, vol onmeedoogende zelfbespotting, vol verlangen, vol vrees. Het spel drong pas tot haar door toen het had opgehouden en Folkert naar den kelder ging. Kort daarop klonk de bel, ze werd rood in het gelaat met een van die congesties die haar nu telkens overvielen, doch bleef onbeweeglijk. De begroeting der vrienden woonde ze inden geest bij, Duburg sprak met een heesche, maar duidelijke stem. Opeens was de stem haar een openbaring. Niet dat de intonatie, op die handteekening, ze besefte dat ze wie weet hoe lang reeds van Duburg gehouden had. Met „die vrouw” kon hij de klank haar iets nieuws zeide, integendeel, het was de stem van altijd, een stem ook die zij altijd leelijk gevonden had, die nog steeds haar aan klankenrijkdom gewend oor inden aanvang onaangenaam trof. Ze besefte thans echter dat die stem ondanks gebreken haar lief was. Ook zijn bril en zijn dun haar waren haar lief, en deze genegenheid voor de gebreken en zwakheden van den „ander” wees onmiskenbaar op het onrijpe, hevige, primitieve van haar gevoelens. Door zich dit voor te houden trachtte ze haar liefde te dooden, wetend dat het lachwekkende dooden kan, maar zonder dat ze slaagde, want ze kon niet nalaten tevens te bedenken dat ze ook van hem hield om zijn innemende trekken, zijn jong figuur, zijn evenwichtigheid en de ironie van zijn conversatie, mild en wat vermoeid. Al had ze haar gevoelsleven niet onder bedwang, wel haar spieren, en in het kwartier van afwachten zat ze oogenschijnlijk als de gastvrouw, die zich perfect blijft beheerschen, hoe laat de gasten ook komen mogen, een kunststuk dat de vrouw beter verstaat dan de man, en dat zij ook zonder getuigen feilloos ten toon spreidde. Zoo zat ze in afwachting, ten prooi aan tegenstrijdige gevoelens en voortdurend bevangen vaneen groote innerlijke schaamte. Doch het was teekenend voor haar toestand en meer nog haar karakter dat ze zich alleen schaamde voor zichzelf, niet voor iemand anders, met name niet voor Folkert, dat haar schaamte niet tot wroeging leidde, dat Folkert hierbij nauwelijks meer meetelde dan als een lastige derde. Toen de vrienden binnenkwamen en ze opstond om Duburg te begroeten werd haar gezicht opeens karmijn overbloosd. Het moment waste pijnlijk om dood te zwijgen, ze bleef zich met dat al meester, maar haai uitvlucht was onhandig. Let er maar niet op, zei ze glimlachend. Ik heb het me druk gemaakt. Ze spraken er overheen en Martha schonk thee, later een aperitief. Duburg was, op dreef, een onderhoudend verteller, en beschikte overeen schat van anecdoten, vooral uit den tijd toen hij nog met de moeilijke sterren reisde. Hij bracht daarop het gesprek. Hij deed het vaak, hij kon over zijn reizen niet trouwd was. Ook wist men zelden of hij de waarheid sprak. Hij vertelde: Ik heb er eens eentje haast bij haar haren naar de concertzaal gesleept. Dat was Victoria Lloyd. Die zullen jullie waarschijnlijk nooit gehoord hebben. Ik heb er wel van gehoord natuurlijk, zei Folkert. Zij heeft hier bij mijn weten nooit gezongen en toen ik met haar reisde was ze al op haar retour. Een alt... Ik verzeker je, ik heb nooit meer zoo’n alt bijgewoond. Het was niet alleen dat ze de heele zaal vulde, maar je zag compleet de lucht trillen, tot inden engelenbak toe. Dus een soort buikzangeres, zei Martha. Bijna. Maarden laatsten tijd zong Victoria een tikje tegen den toon aan. Anders nog altijd hetzelfde ontzaglijke volumen. Een leelijke vrouw met een massa zwart haar... Enfin, dien keer wou ze niet. Ik naar haar kamer, na eindeloos geparlementeer door de hoteltelefoon. De gangknecht had den sleutel van de deur. Gelukkig zat de knip er niet aan den binnenkant op, en ik binnen. Daar zat mevrouw, gekleed en wel, voor zoo’n ouderwetsche kaptafel, haar dikke ellebogen op het blad en haar zware kop in haar vuisten, één blok dwarsigheid. Ik was razend, ik had haar haartoet uit mekaar kunnen rukken. Mijn handen gingen al omhoog. Toen bedacht ik me, ik bukte en gaf haar een fameuzen klapzoen tusschen haar bloote schouderbladen. Ze vloog op, ziedend. Zoo moet ik je juist hebben, ouwe, dacht ik, en ik nam haar mee de gang op en het hotel uit. Je had ook haar stoel onder haar weg kunnen trekken, merkte Folkert op. En haar dan op den grond laten vallen? Dank je wel, dan had ik haar immers nooit meer overeind gekregen? Nee, de eenige manier was zoo. Ik ben geen Hercules. zwijgen, vervuld van zichzelf ineen graad, die het onuitstaanbare naderde, maar niet raakte. Zijn gelijkmatige, gedesinteresseerde manier van voordragen won het bij den hoorder, zelfs bij degenen, die met zijn hebbelijkheid en zijn methode ver- Een gevaarlijke proefneming, zei Martha. Ze had het als een liefdesverklaring kunnen opvatten, en dan had je er aan vastgezeten ... En hoe ging het verder, inde zaal? Als een engel, maar natuurlijk een tikje ernaast. Het mensch was al op leeftijd. Ze kon voor mijn grootmoeder doorgaan, dus gevaar voor een verplichte amourette bestond er niet... Dat is gek, maar zooiets zou ik nu niet meer aandurven. Wanneer je jong bent durf je veel. Martha vroeg zich onderwijl af of Duburg uit haar blozen tot iets anders zou hebben geconcludeerd. Ze wist er niets van, ze wist alleen dat soms de nietigste verschijnselen voldoende zijn om plotseling, met bliksemsnelheid, onzen kijk op den medemensch fundamenteel te wijzigen, doch ze zette zich daar overheen met de gedachte dat anderzijds soms de duidelijkste teekenen onopgemerkt blijven. En doorgaande in deze lijn van haar denken, een beetje spelend met den toestand zooals ze gespeeld had in haar vorige woorden, vaag dubbelzinnig, in haar eigen ooren althans, zei ze: Nee, Duburg, het was een waagstuk, je kunt vaneen ander alles verwachten, je zal juist zien gebeuren wat je het minst verwacht. Pardon, Martha, nu verklein je de verdientse van mijn dynamische ingeving. Ik heb nooit zooveel plezier aan een stevigen pakkerd beleefd als toen. Alles kwam uit zooals ik het me had voorgesteld. Je hebt je niks voorgesteld, pedante vlerk, zei Folkert. Poseer maar niet voor deus ex machina. Je hebt eenvoudig uit instinct, of woede, of wanhoop, of iets dergelijks, zoo gedaan. Zuiver toeval dat het goed uitviel. Het had je ook een paar oogen kunnen kosten ... Maar misschien heb je het heelemaal niet gedaan, misschien snij je maar op. Onderwijl maakte Martha bij zichzelf vergelijkingen tusschen Duburg en Folkert. Het voorwerp eener liefde is altijd eenvoudig, de verliefde ziet het als een rechtlijnige teekening, zonder krullen, bochten of beverigheid inde strepen, klaar en overzichtelijk. Niet slechts was Duburg met een jonger, Leeuwenkuijl deed zich melden en werd binnengelaten. Je dienaar, mevrouw, ik zeg, je dienaar ... Ik wou u even spreken, meneer Folkert. Zal ik gaan? vroeg Duburg. Ben je mal? zei Folkert, we hebben geen geheimen. Wilt u iets drinken, meneer Leeuwenkuijl? Hij zag de glazen staan. Dank u. Martha had zijn blik gevolgd. Ze hield niet van den rentmeester, nu minder dan ooit, maar ze was gastvrouw, altijd, in het groote zoowel als het minieme, ze zou niet verzuimen hem iets aan te bieden. Een kop thee misschien? Dat graag. Met half dichtgeknepen oogen, vanuit zijn hoek der sofa, keek Duburg naar hem. Hij was een goed menschenkenner, veel beter dan zijn intuïtieven, spontanen, kortzichtigen vriend, in wien wel veel mogelijkheden staken, maar die alles had verwaarloosd ter wille van dat eene, zijn artistieke gave en, voorheen, ook zijn jacht naar genot. Hij, Duburg, had de vreemdste, meest inconsequente naturen ontmoet en daarin toch nog altijd een fond gevonden dat hij kon aanvoelen. Hij moest erkennen dat hij den rentmeester niet begreep en daarom interesseerde de man hem enorm. Jammer dat hij hem zoo zelden aantrof. innemender gelaat gezegend dan Folkert, maar hij stond haar voor oogen als een karakter uit één stuk, een verschijnsel van psychisch cubisme, Folkert vertoonde daarnaast een grillige onlogische gedaante. Had haar man achter haar blozen iets gezocht? Voor hem waren deze uitingen allang niet meer nieuw, hij zei ook slechts „zoo” of „och”, wanneer ze eens klaagde. Nu scheen het haar dat hij af en toe uit den hoek van het oog haar een seconde opnam, met een heel andere wijze van kijken dan hij ooit had vertoond. Verder beteekende hij slechts een mogelijke stoornis waarvoor zij op haar hoede zijn moest en was. Ja, vervolgde Leeuwenkuijl, ik wou u even spreken over dien pachter, u weet wel, Van Dorp, van Hofland, aan de Enk, U hebt hem toen uitstel gegeven om dat proces van hem, toen een ander dat voor hem bij me is wezen vragen. Het was misschien beter geweest dat niet toe te staan, maar u wou het. Nu is het ondertusschen drie maanden later en aan betalen denkt hij niet. Vanmorgen was ik bij hem, maar hij zegt dat hij niet meer kan opbrengen dan honderd gulden, een kruimel. En hij heeft ook te weinig mest op zijn land, hij kwam de laatste jaren altijd te kort aan mest, zijn land, of liever uw land gaat achteruit. En op zijn erf is het een erg smerige boel. Hij zat bescheiden, niet onderworpen, op zijn stoel. Zijn gelaat stond strak, met dat eigenaardige, zeer vaag humoristische van den tooneelspeler inden snit van zijn trekken, niet echter in hun uitdrukking. En zijn appelgroen oog had zich rustig, onverzettelijk gekramd in dat van Folkert, die den blik eerst afwenden kon toen hij had uitgesproken en zelf terzijde keek. Doe dan wat u wilt. Mij is alles goed, zei de gastheer. Martha, inwendig zenuwachtig door die enkele vreemde aanwezigheid, meer dan voorheen dat voelde ze en desondanks vol innerlijk verzet, wilde niet zoo spoedig bukken. Ik zou hem nog maar wat laten zitten. Het oog sloeg zich feilloos in het hare. Dat zou ik niet doen, mevrouw, dat zou ik, eerlijk gezegd, niet doen. Ik ken die gevallen. Dat gaat van kwaad tot erger. Zoo’n man komt niet uit de schuld. U doet maar wat u wilt, herhaalde Folkert. Afgesproken. Dan schrijf ik vanavond aan den deurwaarder. Hij stond op. Folkert hield hem nog even staande. A-propos... Ik heb er al zoo dikwijls over gesproken ... Zouden we dat nu eindelijk niet eens doen, zoo’n lijntje naar uw huis... dat is toch veel... Het oog deed hem bijna hakkelen. Wat Leeuwenkuijl nu vertoonde kon een spoor vaneen glimlach wezen, en toch ook weer geen spoor. Hij ging en hield de deur wijd open voor Pompon, die juist aankwam. Je dienaar, juffrouw Pom. Dag Kuijl, zei Pompon achteloos. Dit was haar tweede thuis, haar komst werd nauwelijks opgemerkt na de gevoelens door den vertrekkende gewekt. Martha zei tot Folkert op ontstemden toon: Ik vind dat je hem zijn zin niet had moeten geven. Je laat je hoe langer hoe meer door hem regeeren. Ik heb me altijd door hem laten regeeren, antwoordde Folkert eenvoudig, en ik vind niet dat we daar tot dusver een haar minder om geworden zijn. Kan wezen, maar ik mag hem niet... Waarom neem je je beheer niet zelf in handen? Ik wil het ook wel voor je doen, dan waren we hem kwijt en ik zou den hemel danken. Je weet dat ik daar niet aan denk, het zou tegen den wensch van den ouden heer zijn. En kwijt waren we hem ook niet. Je vergeet dat hij voor zijn leven huurder is van dat huis. Martha zweeg, gepikeerd omdat hij gelijk had, vooral in het laatste. Duburg wilde sussen. Ik vind hem een van de merkwaardigste menschen die ik ooit ben tegengekomen. Daar koop je niks voor, niks, viel Martha uit. Wat maal ik om merkwaardig of niet merkwaardig. En bovendien, als je je leven moet doorbrengen tusschen twee halve maniakken, dan prefereer ik een gewoon mensch boven nog een derden gek. Duburg glimlachte. U denkt aan het lijntje tusschen u en Dodona 11. Maar kabels zijn duur tegenwoordig, veel meer dan vroeger, en dan zoudt u eigenlijk twee lijnen van mijn huis moeten hebben, één naar Dodona I, en één naar 11. Of u krijgt den last van doorverbinden, u wordt een soort centrale, als dat al mogelijk is. Ik weet het niet, ik ben geen monteur. Maar een loopje is voor mij nooit teveel. En als het kan, als het doe ik het liever zonder telefoon. Kom, kom, kunstenaars zijn nog geen halve maniakken. Laat haar maar praten, zei Folkert. Pompon stond met haar rug naar de kleine oneenigheid, haar vingers trommelden op de ruit. Maar Martha moest zich uiten. Nee, Duburg, dat begrijp je niet. Folkert is altijd zoo, een groot kunstenaar, ik geef het zonder meer toe, maar verder half. Hij is niet duidelijk, begrijp je wat ik bedoel? Jij bent duidelijk, hij niet. Maar Martha-lief, daar kan ik alleen op antwoorden dat het dan allemachtig jammer is dat wij niet getrouwd zijn. Nee, dank je wel, niks voor mij, jij bent mijn lijn niet, maar hij, hij moest anders kunnen zijn. Duidelijk, duidelijk, ging Duburg door. Wat wil dat zeggen: duidelijk?... Leef jij nog inde illusie dat de menschen elkaar begrijpen? Waarom zouden ze elkaar niet begrijpen? Zeker kunnen ze dat, als ze maar willen. Met iemands wil heeft dat niets te maken. Ze begrijpen elkaar misschien een enkele maal, heel even, voor een oogenblik, maar dat is zuiver toeval. Begrip van elkaar kan je vergelijken met een ontmoeting op straat die je niet verwachtte en die je dadelijk weer vergeten bent. Het ontging Martha dat Folkert er verveeld bijzat. Ze was tevreden over de scherpte van haar tong, en van het vaag, maar onmiskenbaar hachelijke van het gesprek genoot ze enorm. Duburg gaf het een wending. Pom, kom eens naast me, en breng eens wat fleurigheid. Meer vleiend voor mij dan voor de anderen, zei Pompon, kwam op hem toe en ging zitten inden anderen hoek der sofa. Wat drink je daar, Burg?... Hm, wel lekker. Ze had even aan zijn glas genipt, nu gleed ze uit haar pumps, die koket naast elkaar op het kleed bleven staan, trok haar knieën op tot haar kin en sloeg haar armen om haar beenen. Zoo keek ze terzijde guitig naar Duburg. Martha viel uit: Pompon, alsjeblieft, ga dadelijk fatsoenlijk zitten. Wat is dat voor een houding? schijnen niet tevreden of je moet hun blinden darm zien zitten. O kuische Martha, kweelde Pompon, als je maar weet dat niemand als ik de kunst verstaat om zoo fatsoenlijkonfatsoenlijk te doen. Daar schijn je je dan in geoefend te hebben. Een mooie tijdpasseering... Je kon wel wat anders van je leven maken. Wat maak je tegenwoordig van je leven, Pom? vroeg Duburg en legde zijn hand op haar nek, een gebaar dat Martha weinig aanstond. O, hier standjes incasseeren, dat hoor je. Eensklaps danste ze op en neer. Nog wat anders ook! Weet je wat ik doen ga? Italiaansch leeren. Okko en Césire vinden het goed. Met September volg ik een cursus in Amsterdam. Het is Italiës onschatbare verdienste, dreunde Pompon op, de Renaissance aan de wereld te hebben gebracht. Dan mag je je wel haasten, zei Duburg, want de Italianen zijn hard bezig onze taal onder de knie te krijgen en de hunne te vergeten... Heb ik jullie nooit verteld wat me een jaar of wat geleden in Venetië is gebeurd? Als ik me herhaal is het een bewijs van aftakeling. Maar ik was daar met een vriend... Je bedoelt een vriendin, onderbrak het meisje. Nee, dreumes, een vriend. We stapten uit den trein en daar nam zoo’n pakjesdrager mijn handkoffer. Buiten het station ik was er nog nooit geweest maar buiten het station sloeg ik blijkbaar de verkeerde richting in, en die vriend van me riep: „Hier, kerel!”... Je begrijpt dat had geen vriendin tegen me gezegd, Pom. Duburg drukte onderwijl haar knieën omlaag. Ja, Pom, dat is heusch teveel aan fleurigheid. Poeh, poeh, wat een drukte allemaal om een stukje directoire, meer niet, hoonde het meisje, maar liet haar beenen zakken en gleed weer inde schoentjes. Martha was opnieuw hevig gebelgd geraakt. Wat die bakvisschen van tegenwoordig bezielt!... Ze Dat weet ik nog niet. Als ze je den bons gaf en je hoed... Ja, maar hier was de situatie anders... Enfin, die vriend van me riep: „Hier, kerel!”, maar dat hoorde ik niet in het lawaai. Opeens klinkt er in mijn rug een vervaarlijk gebrul met ontzettend veel rol-r’s. „Hier, kerel!” Ik kijk om. Het was mijn pakjesdrager, die man had mijn vriend wèl gehoord en hij herhaalde de waarschuwing, dóódsimpel. Gij hebt het wel vernomen, maar hebt gij ’t ook verstaan? reciteerde Pompon. Kom, ik ga naar huis. Blijf maar hier eten, Pom, ik inviteer je wel voor tante en oom. Er is genoeg ... En vertel eens, wat wéét je? Heb je je diploma Mulo? Dat heb ik je al wel tien keer gezegd. Kan zijn, maar, bij God, ik weet het niet meer. Ik zei al, ik word seniel... Hèb je het? Nou, en of. Met de grootste moeite gekregen, maar des te grooter de eer... Je doodblokken en het dan net kiele-kiele halen, dat is de zaak. Laat je niet voor den gek houden, zei Martha. Pom is er nogal eentje om zich dood te werken. Begaafd genoeg, maar ... Ze voleindigde den zin niet. Duburg had weer zijn hand in den nek van het meisje gelegd. Laat tante maar praten, kind, er komt van jou nog veel terecht. Pompon keek hem aan met de blinkepitjes der pupillen in het klein, azuren vruchtvleesch van het oog. Ze keek opeens koel en ernstig. Folkert stond op. Hij had een heelen tijd gezwegen, met kinderachtige boosheid op Martha, om wat ze gezegd had van kunstenaarsnaturen, omdat ze hem „onduidelijk” had genoemd. Ook vertrouwde hij dien blos nog steeds niet geheel. En daar doorheen was hij eigenlijk met haar begaan, met dat vervelende fysieke ongemak van de laatste maanden, dat haar charme als gastvrouw verduisterde. En in het diepst van zijn wezen liet hem dit alles ten slotte vrij onverschillig. Wordt het nog geen tijd? vroeg hij. Een meisje kwam zeggen dat de soep was opgediend. Duburg ging naar de vestibule, langs Pompon, die met den hoorn aan het oor wachtte op antwoord van Dodona 11. Ze riep hem na, met zwaren rol-r: Hier, kerel! Nee, zei hij, ik ga nu de goeie richting, uit mijn zak een lekker sigaretje voor je halen, voor straks, na het eten. Ik heb reuze-fijne bij me. Naar mijn hart gesproken, Burg. Kom eens even. En toen hij naast haar stond, terwijl de anderen waren voorgegaan naar de eetkamer, fluisterde ze, de smalle luchtstroom van haar adem in zijn oor, langs zijn wang: Ik kom vlak naast je zitten, en dan zullen we Martha en Folkert pesten dat ze blauw zien. Martha vooral, dat kreng verdient niet beter. Ook Pompon stond op. Ik zal even bellen dat ik hier blijf. KRONIEK VAN GONDWANALAND Onder een staalblauw stuk lucht, dat uit één blok gevormd was, nog heet van het gieten, stonden de gebouwen ineen dreigend bruinrood. Wat waren dat? Woningen, fabrieken? Conglomeraten in elk geval, waar de mensch leven moest, en dan welk een leven. Het grondplan was eenvoudig. Links en rechts op den voorgrond, half afgesneden, een klomp bouwwerk, die de gedachte tot boven het doek uit doortrok, gescheiden door dik, vetgroen water, dat breed zou wezen zonder het eiland iets links van het midden. En op den achtergrond eenzelfde blok, dat men in zijn volle hoogte zag met het blauwe uitspansel erboven. De muren bezet met regelmatige raamvierkanten zonder glas of vensterroeden, de vierkanten hol en zwart, een enkel nog met rottend kozijnhout. Het water scheidde de drie baksteenblokken, het omspoelde ze zonder kade, men zag dat het aan weerszijden wegweek tusschen de beide vooraan en dat derde. En na een oogenblik van droom zag het geestesoog dit alles uitgroeien tot een onnatuurlijke stad van vervloekt menschenwerk, welker eenige verkeerswegen liepen over in rechthoeken liggend, slijmerig groen vocht. Dan begreep het ook dat het hier een middelpunt aanschouwde, in dat eiland waar organisch leven werd toegestaan zich te openbaren. Het lage eiland was geheel ingenomen dooreen kleine open en leege markthal, op vier gietijzeren zuiltjes een bolle kap van golfijzer, verweerd, verdonkerd en ten deele verroest, waar een wezen, duidelijk gegeven in zijn omtrekken, maar moeilijk bepaalbaar, zat ineengedoken, saamgebald. En een ander wezen, zeer schimmig gehouden, stortte schuins van de kap omlaag naar het zwaar en onpeilbaar water. Men zag iets van armen, vooruitgestrekt als bij een duiker, vaneen hoofd ertusschen, niet meer dan een waas, en desondanks wist men een tragedie van vertwijfeling te aanschouwen. Het eiland was overwoekerd door varens, het lag geheel in slagschaduw. Het doek was allerfijnst beschilderd op glad linnen, de verf dun opgebracht en toch ried men van den ondergrond niets. Folkert keek ernaar, deed een paar stappen achteruit, een paar vooruit, en stond er weer dichtbij stil. Dat vind ik het vreemdst, zei Pompon, en wees op de varens. Zij bevonden zich alleen in het atelier. Folkert legde zijn arm om haar schouders. Je hebt een genialen vader, Pom. Tu, tu, tu, alsof ik dat niet wist. Hoe licht ze ook liep, de vloer piepte toen ze de deur uitging. Folkert bleef achter. Hij raakte weer inde beschouwing verdiept, deinend onderwijl op den bal en den hiel van den voet. De bodemplanken gaven krakend mee, hij merkte het na een oogenblik op. Toen zag hij om zich heen en snoof den geur van deze besloten ruimte, ondanks terpentijn- en verflucht gronderig, vermuft. Helder noordooster zomerlicht viel door het niet groote raam, maar wegens haar gerekten vorm en het lage plafond was niet meer dan deze helft van het vertrek, waar hij stond, bruikbaar. Op de grijs geverfde planken lag een klein kaal en dun kleed met een gat, een afgetrapte rieten vloermat slingerde nog bij de deur. Daar, in het tweede deel, stond een roodpluchen rustbed en een vervaarlijke eikenhouten tafel, afgedankte meubelstukken, door Okko uit Folkerts kelders opgediept. Hij herkende ze van hun jeugd. Hij kende dit alles reeds van meermalen zien, hij zag het thans misschien voor het eerst wezenlijk. Tot dusver had hij niet meer geweten dan dat zijn broer zich een ongewone omgeving geschapen had, nu begreep hij opeens dat atelier en schilderij uitingen waren de eene practisch, de andere kunstzinnig van eenzelfde gemoedsleven. Ineen vertrek als dit kwam men tot een werkstuk als dit. Men? Onzin. Okko kwam daartoe, men moest hèm wezen om dit te bestaan. Want Folkert begreep ook dat Okko zich niet een entourage had samengesteld om dit te kunnen, dat de waarde inde entourage niet lag, dat hij desnoods, voor den eisch gesteld elders te Okko’s laatste werk. Hij had zijn atelier wekenlang op slot gehouden, eer hij het thans prijsgaf. scheppen, het ook daar, overal, zou hebben volbracht. Hij volgde slechts de lijn van den geringsten weerstand der afleiding, hij werkte hier niet met beteren uitslag, wel rustiger. En juist kon hij, Folkert, dit zuiverder dan wie ook aanvoelen, omdat hij voor zijn eigen studie zijn afgezonderden salon koos, al zou in geval van noodzaak een kamer vol menschenrumoer hem niet in verwarring hebben gebracht. Altijd weer kwam hij tot vergelijken, hij herinnerde het zich van hun eersten schil bieren artistieken opbloei. Natuurlijk moest dit verschijnsel zich voordoen in alle gezinnen, met begaafden en ook met niet-begaafden. Alleen, werd het wel zoover doorgetrokken als hier, als door hem tenminste? Want hij wist van zijn broer weinig af, hij vermoedde slechts dat Okko in staat was tot eenvoudig aanvaarden. Onverdienstelijk overigens bij zoo machtig kunnen. De genieën, de groote talenten, hebben dat nu eenmaal over zich, een mildheid van opvatting, geboren u t de wetenschap dat zijzelf onaantastbaar staan. De waarlijk grooten prijzen gemakkelijk, al te gemakkelijk, het kan aan beleediging grenzen. Ze hebben dat nu eenmaal over zich ze hebben het doorgaans over zich. Want men kan tot een hoogte zijn gestegen en zich niettemin aan anderen verbonden voelen. Dat had hij, Folkert, over zich, speciaal met betrekking tot Okko. Hij moest zich telkens opnieuw afvragen: hij km d n, wat kan ik? hoe verhouden wij ons tot elkaar? Ja, het wus niet anders, er bestond tusschen hen beiden dit enorme verschil dat hij, Folkert, altijd zijn plaats wilde bepalen, m de wereld en inden tijd, en dat dit juist aan Okko onverschillig scheen. Toch kon hij het niet stellig zeggen, wat wist hij eigenlijk van zijn broer af? Hij wist met dat al feilloos zeker twee dingen: dat Okko thans een andere richting ging en dat zijn weg opwaarts wees. Even had hij hee \ . n weer geloopen, een sigaret getrokken uiteen opengepulkt pakje van zijn broer, een paar nerveuze halen gedaan. Nogmaals hield hij halt voor het schilderij. Aanstonds er naar kijken wilde hij niet. Hij kneep zijn oogen dicht en liet de omringende ruimte op zich inwerken. Hij wist fyiken van Dodona 6 precies waar hij zich bevond, inden kleinen dwarsbouw, daar liep de smalle gang, verbinding met de gedrochtelijke, overweldigende, tot kortstondig bestaan gedoemde massa van ijzer en steen, die Dodona II heette. Voor het eerst drong duidelijk tot hem doordat het grootsch absurde van dat bouwwerk met Okko’s wezen harmonieerde, niet met dat van diens vrouw, wel met het zijne. Hij vroeg zich af of zijn vader dit had voorzien. Zeker moest hij oppassen niet te vervallen inde gebruikelijke idealiseering vaneen doode, toch scheen het hem of zich nieuwe perspectieven openden in het karakter van den vader. Hij had altijd gedacht dat zij hun aanleg van de moeder hadden ontvangen, zij stond heel hoog in zijn gedachten, de vader was een zakenman, met vreemde gewoonten, van lieverlede, vooral in zijn latere jaren, maar met bitter weinig belangstelling voor het werk van zijn kinderen. En toch! De vader had dit Dodona II gewrocht, hij had het voor den jongsten zoon bestemd. En opeens voelde hij zijn broer boven zich bevoorrecht. Maar die broer was met deze schenking alleen niet tevreden geweest en aldus bouwde hij er een eigen kleine schepping tegenaan. Het andere was goed genoeg voor het dagelijksch leven, het kon zonder twijfel ook bevruchtend werken, doch hier, in het kleine, sombere, verkleurde, werd hij eerst zichzelf. Geen enkel geluid drong door. Folkert opende de oogen. Het doek had hem dadelijk opnieuw gepakt. Overeen paar maanden, wanneer het gevernist was, zou het staan op het toppunt van zijn macht. Desondanks was het ook zóó aangrijpend. Dit vind ik het vreemdst, had Pompon gezegd, ook nog iets anders, eerder: Lijkt het formaat je niet merkwaardig, Folkert? Pompon zag scherp, ze voerde niets uit, maarde kiemen der begaafdheid staken in haar. Er lag een duimstok op de tafel, hij klapte hem open en ging langs de randen. De afmetingen waren negentig bij negentig. Het opstreven van de voorste partijen werd geneutraliseerd niet alleen door den horizontalen band van dat derde blok, meer nog door het kader waar- binnen het geheel lag besloten. Dit kader wilde het tot aardschbestaanbaar stempelen, tot een mogelijkheid, een waarschijnlijkheid, een zekerheid. Het was alles uiterst geacheveerd gedaan, de kalk der steenvoegen inde basementen weggesleten, de hoeken daar waren glad en rond van het jarenlang stooten van vaartuigen, en er liep vlak boven het water een donkere aanslag, er op wijzend dat het dikwijls hooger moest hebben gestaan. Vooral intrigeerden hem de zwarte gapingen der glaslooze vensters. Hij dacht op den duur daarachter beweging te zien, daaruit geluid te vernemen. Opeens herinnerde hij zich een voorval uit zijn kindertijd te Amsterdam. Zekeren middag inde late lente na schooltijd, terwijl hij zich onwel voelde, hadden zijn voeten hem ver gedreven van zijn gewonen koers naar huis. Hij wist niet meer hoe het kwam, hij bevond zich plotseling ineen klein buurtje van stegen achter de Nieuwe Kerk, laatste overblijfsel van het voormalig spinneweb dat Hol heette. Hij was een jongen van zestien jaar, dat wist hij stellig om wat er op volgde. Hij ging langs een groot, vrij laag gebouw, van sombere baksteen, een drukkerij, en hij liep er aan twee, drie kanten omheen. Een geraas van machines kwam uit de vensters, inde hoogte open. Doch een heel ander, wonderlijk en verschrikkelijk geluid hing boven het platte fabrieksdak, een aanhoudend gegil op één toon, zwak en doordringend. Hij stond aan de achterzijde het geluid in zich op te nemen als een verdorstende een beker water. Toen hij door de St. Nicolaasstraat den Burgwal bereikte was hij totaal verkild en voelde zijn wangen strak en ingezonken. Thuis vertelde hij niets. Hij werd ’s nachts vrij ernstig ziek, met hooge koorts, de eerste en eenige ziekte van zijn leven. Niemand maakte hij deelgenoot van zijn ervaring, wel bezocht hij die plek nog eenmaal op hetzelfde uur, en vernam opnieuw het geraas, niet echter het gegil. Eerst jaren later achtte hij het mogelijk dat het gillerig geluid niet had bestaan, slechts in zijn verbeelding. De waarheid ontdekte hij niet, de klank kon wijzen op de ziekte die hij onder de leden Eensklaps had hij, graag denkend in aan de muziek ontleende beelden, den grondtoon van dit werk van zijn broer gevonden. Het was de angst. Niet evenwel de primitieve, onberedeneerde angst van den eenvoudig voortlevenden mensch in wien de angst werd ingegoten, voor eeuwig, door de verschrikking der geboorte. Of ja, het was toch die angst, maar dan gecultiveerd, veredeld, bedwongen, beheerscht, het was de angst van den kunstenaar, en hij had zijn angst in kunst herschapen. Het was datgene waartoe de eeuw neigde en wat men al te simpel surréalisme noemt, want deze angst is van alle tijden in alle kunstenaars geweest, slechts kwam hij inden onzen tot meerderen bloei, toch zijn er voorbeelden te over uit het verleden. Doch ook telde dit kunstwerk tezeer om deze deductie aanstonds op te wekken, primair onderging men het, zonder meer, eerst later nadenken leidde tot zulk een slotsom. Al bleef er ook nu nog veel onverklaard, Folkert was tevreden, hij had tenminste de kern ontdekt. En Okko was groot. Opgewekt keek hij naar buiten. De sluierdennen, ineen halven cirkel achter het huis geschaard, stonden dichtbij op deze plek, de grasbaan was smal geworden [sinds Okko zijn ateliervleugel uitgebreid had, maar het ijle loof onderschepte toch niet tezeer het licht, en veel licht trok hem ook hoe langer hoe minder aan, indien het maar zuiver en wit was. Inden anderen vleugel, waar de slaapkamers zich bevonden, lag Okko te bed, licht ongesteld. Eiken beginnenden zomer had hij last van hooikoorts, zijn gevoelige constitutie maakte het onschuldigst lijfelijk ongerief bij hem steeds erger in zijn uitingen dan bij den gemiddelden mensch. Césire, toch reeds een natuur vol depressie, zag tegen deze dagen als tegen een had, zij kon ook werkelijkheid geweest zijn en de opgevolgde ziekte buiten verband daarmede. Maar nu, aldoor nog voor het schilderstuk, kwam die klank in zijn herinnering terug, zoo levend dat hij hem meende te hooren, hij hoorde hem klinken uit de glaslooze venstervierkanten dier vloekroode fabrieksgebouwen, een zwakke verdragende kreet van angst. berg op. Okko zelf lachte er om en haar tegelijk uit. Haar teederheid beantwoordde hij steeds meer met een onverschillige houding, zij wist niettemin dat hij van haar hield, op zijn wijze, ze was al blij dat hij niet vaneen ander hield. Ze was gewoon te geven wat ze bezat, het mocht weinig heeten naar de waarde in het verkeer als echtgenoote met iemand van rijken geest, ze gaf al wat ze bezat aan hem en vroeg niets weerom. Gewend aan haar lichaamswarmte in het smalle bed kon hij tijdens ziekte dat niet verdragen, dan sloeg ze voor zichzelf naast hem een rustbed op. Voor het overige was hij weinig eischend, bij voorkeur en dus veel alleen. Hij lag te kijken, languit op zijn rug, de handen onder het hoofd. Het soezerig gevoel dat de koorts gaf deed niet onplezierig aan. Zijn oog keek voldaan, het zag wat feller blauw dan normaal, het wit ontstoken. Een vaas rozen stond bij hem, de geur werd opgenomen in het aroom der sigaretten, sedert dien morgen gerookt. Hij keek er zelden naar, hij gaf om bloemen weinig. Insecten dansten inde zon voor het open raam. Zijn scherpe blik zag nu en dan iets langs schieten, dat moest een werkbij wezen, die kwamen altijd af op de berggeraniums inden border. Hij was blij dat hij de tweede visie op zijn Gondwanaland had beëindigd eer dit hem overviel, en benieuwd naar Folkerts oordeel, al wist hij dat er niet veel van zou worden gezegd. Maar goed ook, een lang gesprek over zijn stukken kon hij niet verdragen, maar met een enkel woord wilde hij toch de opvatting van zijn broer kennen, hij kon het zonder die opvatting niet stellen. Wat Césire, wat Martha er van dachten liet hem onverschillig. Niet evenwel de meening van zijn dochter, omdat dat kind, louter bij gave, scherp zag en zonder fout. Verder nam ze in zijn denkleven een kleine plaats in, niet veel meer dan de plaats die het instinct van het vaderschap nu eenmaal altijd vrij houdt. Hij wist dat wel in zijn meest algemeen menschelijke oogenblikken, hij wist dat hij als echtgenoot Cn vader niet veel beteekende en dat, wat hij tenslotte nog aan genegenheid tot den medemensch koesterde, niet inde eerste plaats uitging naar vrouw of dochter, maar Nog naar iets anders voelde hij zich nieuwsgierig, zij het minder: of dat eene doek verkocht was. De tentoonstelling van De Vrije Kunstenaars in Amsterdam had haar einde gisteren genomen. De verkoop was dus niet waarschijnlijk, maar op den laatsten dag placht het nogal eens vol te zijn, en men kon niet weten. Hij had het zich en het publiek ook allerminst gemakkelijk gemaakt. Wel begon hij naam te krijgen, doch dat dankte hij aan arbeid die hem thans niet meer beviel. De leden mochten drie stukken inzenden, hij had dezen keer volstaan met één, en het hoog geprijsd: duizend gulden. Het was ongetwijfeld een van de duurste doeken der tentoonstelling, en ook duurder dan zijn vroegere. Maar hoeveel beter tevens. Zou er intusschen onder de bezoekers iemand zijn die de waarde aanvoelde? Hij betwijfelde het. Naar gangbaar inzicht was het vreemd: een zware, sterk hellende, stompe kerktoren, een groep nietige menschen ervoor saamgestroomd, opkijkend naar het gevaarte dat zich tot hen overboog en kniediep staande ineen varengroei als een woekering over den grond. Naar rechts liepen wat kleine boersche huizen weg, de uitlooper van het dorp. En boven alles een strak-, maar zachtblauwe lucht van caeruleum. De tegenstelling tusschen die teedere atmosfeer en het dreigende, cyclopische bouwwerk met half verwoeste, hongerende galmgaten, bekorst met mossen en grassen, kwam zeker tot haar recht. Zou het evenwel een kooper trekken? Hij had maar af te wachten, hij vond daarenboven zijn tweede Gondwanaland nog weer veel beter geslaagd. En hij lag daar volmaakt tevreden. Het was nu een week geleden sinds hij de laatste hand had gelegd aan het werk daar inden anderen vleugel, in zijn atelier. naar den broer. Hij behoorde echter niet tot diegenen die het zich daarover druk maken, zijn kunst legde tezeer beslag op hem. En het was ook wel de onverbrekelijke verbintenis van kunstenaarschap en bloedsband, die zijn voorkeur voor Folkert verklaarde en in zijn oogen tevens rechtvaardigde. Zoo maakte hij er zich vanaf, en was tevreden. Hij wist dat alles nog nauwkeurig, het waren die twee figuren geweest op en bij het dak van golfijzer. Aan deze beide kleine onderdeden, het eene stellig, het andere schimmig, had hij twee dagen besteed, van ’s ochtends vroeg tot de schemering, ja, den laatsten dag totdat het bijna nacht was in zijn werkplaats. Het moeilijkste bewaarde hij voor het slot, niet uit zwakte of gemakzucht, doch omdat hij toen eerst zich er zeker van voelde zóó in zijn schepping te zijn doorgedrongen dat hij tot haar quintessens in staat was. Het doek in zijn geheel had veel van zijn geest gevergd, maar die twee dagen leefde hij ineen innerlijke opgewondenheid die alles overtrof, den tusschenliggenden nacht had hij geen oog geloken, en Césire vanzelf ook niet. Hij stond om één uur alweer op en ging lezen, terwijl zijn vrouw thee zette. Met moeite hield hij zich in, de wetenschap dat hij het niet bij kunstlicht zien moest won het echter. De tijd kroop voorbij, de dag kriekte nauwelijks of hij stond weer in zijn kiel voor zijn ezel en zag het linnen van minuut tot minuut levend worden. De spookachtigheid van dit opdoemen deed hem rillen, later op den dag overviel hem herhaaldelijk dat rillerig gevoel. Hij kwam niet uit zijn hok, hij at niets, hij werd door niemand gestoord. Inden avond was de schim gereed. Totaal afgewonden, maar tevreden verscheen hij om negen uur inde huiskamer. Césire, met zijn gewoonten bekend, had het maal voor hem warmgehouden. Hij at zwijgend, gulzig, maar weinig. Het is af, was al wat hij zei. Ze kon een zucht van verlichting onmogelijk weerhouden. Hoewel ze hem niet vermocht te volgen voelde ze zich als zijn vrouw uitverkoren, en tegelijk drukte de wetenschap dat dit leven naast en boven haar zoo broos was haar als een last. Zij hield er niet minder om van haar man, slechts was haar geluk altijd onvolkomen, altijd van angst doordrenkt. En dan nog de gedachte van hem niet waard te zijn, te kunnen zijn, en de gedachte aan de kritieke periode die op komst was. Zou de hooikoorts hem ditmaal niet zwakker vinden dan anders? Maar hij ging vroeg naar bed en sliep goed. Deze overtuiging kreeg hij doordat in hem een gevoel ontstond, merkwaardig en samengesteld, maar bij de wezenlijke kunstenaars niet zeldzaam: oppervlakkig was het wrevel, bijna vijandschap, diep-in onverschilligheid. De triomf over het geslaagd zijn duurde kort, het werk bezat eigenlijk zijn grootste liefde zoolang het nog onvolkomen was, het stond niet tot hem als een kind tot den vader, doch als een zeer primitief dier, dat snel een eigen weg gaat. Hij was het in wezen niet meer genegen, hij was nog slechts nieuwsgierig naar de reactie van anderen, de dagbladcritiek, een enkelen bentgenoot, Pompon, Folkert. En zijn onverschilligheid leverde het bewijs dat hij het had beëindigd. Ook reeds verlangde hij naar den opzet vaneen nieuw stuk, daar groeide alweer iets in hem, hij bezat intusschen het geduld het zijn zelfstandigen weg van ontwikkeling te laten afleggen, hij was gezegend met den eerbied voor de inspiratieve macht. Zijn oog droomde voorbij den tuin, voorbij het zonlicht, in zijn persoonlijke wereld. Hij wist tegelijk dat hij moest oppassen: in wat hij thans zag, hoezeer nog vaag, kon veel bedrog schuilen. Hij was niet helder, zijn hart bonsde, de koorts reed mee door zijn bloed en hij had een gezonden afkeer van kunstmatige bezieling. Wat anderen in zulk een toestand wrochten konden, voor hem was het niets, zijn wereld was van liever- Hij hield zijn atelier nog vijf dagen gesloten, niet van te voren zeker dat het doek hem zou blijven bevredigen. Hij ging er een paar maal per dag naar kijken, een kwartier, tien, vijf minuten. Den eersten dag begon hij wat verf te mengen, meenend aan den rand iets te moeten ophalen, maar hij bedacht zich en liet het werkstuk onaangeroerd. Zijn oog keerde steeds terug tot die twee gestalten, het centrum, de rechtvaardiging der gansche voorstelling. Zonder dezen was zij waardeloos, door hen kwam zij in beweging, zooals een ingewikkeld mecanisme zijn waarde kan ontleenen aan enkele kleine onderdeden, onmisbaar in hun onvervangbaarheid. En neen, hij moest er niets aan wijzigen, de geringste retouche zou den indruk schaden. lede eigener beweging in die mate fantastisch geworden dat hulpmiddelen niet alleen onnoodig, maar stellig schadelijk zouden wezen. En terugdenkend aan zijn laatste gereedgekomen schepping vroeg hij zich af wat de broer daarvan zou zeggen. Folkert kon niet aanstonds zijn meening geven. Toen hij de hal doorliep stapte juist Rietra binnen. Rietra, lid van De Vrije Kunstenaars en secretaris van het bestuur, kwam Okko persoonlijk een heuglijk nieuws brengen. Het is verkocht, riep hij, gisteren, vrijwel op het laatste moment. Ga het hem dan dadelijk zeggen, drong Césire aan. Hij ligt in bed. Je weet den weg... Wacht, ik ga met je mee. Wat, is hij ziek? Niet erg, hooikoorts, het gewone liedje. Dan in godsnaam eerst een kop thee. Ik versmacht... Ik heb dat heele vervloekte eind geloopen, van het station. Zoo’n wandelingetje, noem je dat een eind? Hij lag reeds ineen stoel. Nou ja, ik ben geen mensch om te loopen... Hè, hier is het lekker. Hij snoof behaaglijk den koelen, ietwat aardachtigen geur, herinnering aan de vroegere bestemming, die altijd inde hal hing. Ik was er toevallig bij, ging hij door. Ik zag bij de tafel van juffrouw Van Lent je weet wel, dat mensch dat de entreekaartjes en de catalogi verkoopt —, daar zag ik een onbekende grootheid... ik heb zijn naam hier op een papiertje. Hij kocht dat ding van je broertje, Folkert, zonder den minsten koehandel... Ze kende hem, juffrouw Van Lent, hij had er al eerder naar gevraagd... „U hebt lang gewacht,” zei ik, „dat stuk had best weg kunnen zijn.” „Ja, maar het is niet goedkoop,” zei hij... Anders willen ze nog weleens dingen, maar hij deed dat niet, geen kwestie van, hij kocht het zoo. Heb je zelf nog succes gehad? vroeg Césire. Van de drie twee aan den man... Maar dat is eerlijk Rietra bezat middelmatige gaven als schilder. Hij maakte enkel polderlandschap met veel water, frisch en levend, maar op den duur eentonig. Daar hij aan zichzelf geen hooge eischen stelde en wist wat gemakkelijk bij het Hollandsche publiek aansloeg, ging zijn werk grif van de hand. Eigendunk was hem vreemd, hij minachtte zichzelf vaak openlijk. lk word er voor gestraft, zei hij wel. Ik moet altijd zulke eeuwige einden loopen, en ik kan niet loopen. Hij had last van eeltknobbels aan de voetzool, en kwam nooit tot werken inde buitenlucht of hij moest eerst minstens een uur languit in het gras hebben liggen uitblazen. Hij viel neer waar het hem goeddacht, soms midden in het dras, het kon hem niet schelen, hij had een ijzeren gestel, al was loopen niet zijn fort. Achter zijn grof, groot, boersch voorkomen zou men het schildersambacht niet hebben gezocht, zijn tint was getaand door alle weersgesteldheden, hij vertoonde een vreemd, zeer licht, klaar en onrustig oog. Hij en Okko waren al jaren bevriend, men kon voor hun vriendschap geen duidelijke reden aanwijzen, maar Okko was ook niet iemand, bij wien wat vriendschap betrof de wet van den overeenkomstigen aard gold, en in zijn genegenheden even moeilijk te volgen als in zijn werk. Folkert zei: Doe me een plezier, en voordat je naar hem toegaat kijk dan eerst even naar zijn nieuwste weik, in zijn atelier. Daar doe je dan meteen hem ook een plezier mee. Hij bleef met Césire alleen inde hal. Hoe vond je het? vroeg ze bedeesd. Hij keek haar niet aan, hij keek omhoog naar de verre nok van glas. Er welde een lichte knorrigheid in hem. Hij kon zich toch al moeilijk uiten in zulke omstandigheden en gesproken een klein kunstje. Mijn rommel raak ik altijd wel kwijt. Maar hij, hij... dat is verdomd veel moeilijker ... Dien kooper mag ik in elk geval wel complimenteeren met zijn kijk op de toekomst, want de doeken van je man worden een geldbelegging, Césire, dat zal je zien. wat moest hij dan zeggen aan dat onbeduidende schepsel, dat er geen snars van begreep? Even zweeg hij. Buitengewoon, zei hij ten slotte kort, als om de zaak daarmee af te doen. Ze was afgedaan, Césire zweeg. Een oogenblik voelde Folkert spijt, juist omdat hij zoo vol was van bewondering. Hij keek echter niet meer, hij bleef zwijgen. Hij had een zwak medelijden, maar het was hem gladweg onmogelijk met haar over kunst te spreken, en als hij iets anders aanroerde werd het eerst recht grof. Het zwijgen deed steeds pijnlijker aan. Hier zat nu Césire, ineen omgeving waar ze niet hoorde, ze hoorde hier per slot veel minder dan Martha. Waarom had Okko ook zoo’n lummel vaneen mensch getrouwd? Eindelijk keerde Rietra weer. Hij ook had niet veel woorden. Ik geloof dat het bizonder mooi is, maar ik zal het meer moeten zien. Dat is ook mijn idee, zei Folkert opstaande. Kom mee, Rietra, we zullen hem niet langer laten wachten. Toen, bij de gang, ineen behoefte iets te herstellen, keerde hij zich om. Ga je niet mee, Césire? Ze was blijven zitten. Nee, zei ze, met ons drieën is te druk voor hem. Haar glimlach was tegelijk jong en droefgeestig. Als je straks nog zoo lacht maak ik een krabbel van je, en profil, riep Rietra. Ze verdwenen. Okko lag met een warmen blos, en Folkert schrok. Hij had stellig meer koorts dan een uur geleden. Zoo, zei Okko tegen Rietra, en gaf een slappe gloeiende hand. En? vroeg hij verder, aan zijn broer. —O, ik vind het meesterlijk ... Maar eerst zal je je temperatuur opnemen. Het is er de tijd voor. Toe nou, geen flousjes... veel te vroeg, mompelde de zieke, doch verzette zich niet toen Folkert den thermometer in zijn mond stak. Het oordeel had hem bevredigd. Hij vertelde van den verkoop, hij vischte het papiertje met den naam van den kooper uit zijn vestzak, hij reikte het over aan Okko. Zijn hand was onverzorgd, hij schuierde zijn lange nagels onvoldoende, hier of daar plakte altijd wat verf onder den rand. Okko bekeek het papiertje vluchtig. Folkert trok den thermometer terug. Zie je nou wel? Dat dacht ik al. Veel te hoog. Negen en dertig twee. Nou ja, mopperde Okko. Het is toch nog geen negen en veertig twee. Maar Folkert was wezenlijk bezorgd. De kleinste ongesteldheid van Okko bracht hem uit zijn evenwicht, al reeds toen zij nog kinderen waren. Okko sukkelde veel en hij, Folkert, hield eigenlijk slechts van dezen broer en diens dochter. —We blijven maar kort... Hier, neem een aspirine. Dat wilde Okko niet. Ben je gek?... Je moet hier niet voor dokter spelen... Straks zakt het wel vanzelf, ’s middags is het altijd het hoogst... Zoo, en je vindt dat ding dus goed ... Ja, en ik geloof ook, net als Rietra, nee, ik weet zeker dat het je beste werk is, tot dusver. Maar ik heb het een half uur op me moeten laten inwerken. Okko glimlachte. Het was dezelfde glimlach waarmee hij hem eerder had verzocht dat doek eens te gaan bekijken, vol bescheiden triomf. Thans zagen zijn tanden onnatuurlijk wit tusschen zijn droge lippen. Zijn lange, mooie hand lag slap en doorschijnend op het dek. Een gruwelijke angst maakte zich van Folkert meester, een angst waarvan hij het overdrevene zelf wel inzag, maar dien hij niet kon onderdrukken. Even ging hij aan het raam staan. Onderwijl was Rietra met gedempte, toch goed verstaanbare stem begonnen over zijn laatste avontuur. In zijn overmatig Ze gingen aan weerskanten van het bed zitten. Rietra zei: Ja, ik heb het ook gezien, maar heelemaal begrepen heb ik het nog niet. Toch geloof ik wel dat het het beste is wat je gemaakt heb ... Nu wat anders, daar kom ik eigenlijk v00r... nieuwe, noch sterk persoonlijke schilderwijze behoorde hij feitelijk niet inde groep van De Vrije Kunstenaars thuis. Doch na een hooggaande ruzie met zijn vorigen bond had hij, gesteund door enkele andere ontevredenen, de nieuwe vereeniging opgericht, daarmede werd zijn lidmaatschap van het bestuur historisch verklaarbaar. Ook gaf hij zich veel moeite een werkelijke pijler van het vereenigingsleven te zijn. In luchtigheid van zeden kon echter de grootste, de meest verwende kunstenaar hem niet overtreffen. Thans was hij doende een liaison aan te knoopen met zekere Cor Jansen, dienster bij Lindeboom inde Kalverstraat, waar je niet al te prijzig zoo voortreffelijk at. Een paar weken geleden had hij daar met Okko geluncht en hem toen op haar opmerkzaam gemaakt. Okko knikte, hij herinnerde zich die Cor, want wat hij zag onthield hij een groot, zwartharig meisje, met iets Slavisch’, bleek, een misschien wat valsch gezicht, evenwel heel interessant. lk weet nou tenminste haar naam. Niet dat die op zichzelf zooveel zegt, maar dat ik het weet, dat zegt wel wat. Dus is ze nog niet je slepie? vroeg Okko. Deo volente hoopt ze het te worden. Ik heb den tijd... Ken je haar niet? vroeg hij zich omkeerend aan Folkert. Nee, hoe zou ik? Die dingen zijn voor mij voorbij. Hij kwam weer aan het bed. Hoor zoo’n berustenden grijsaard... Maar dat is niets dan verdomde huichelarij... Als je mij vraagt, Okko, dan geloof ik dat je broer nog wat graag de kat in het donker knijpt. Folkert glimlachte toegeeflijk. Kom, we gaan, zei hij. Rietra stond op. Als ik een beetje verder ben stel ik jullie voor. Ik breng haar weleens hier. Doe dat, zei Okko. Saluut. En bedankt voor je attentie. Onder het terugloopen merkte Rietra op dat Okko met het bericht van den verkoop niet zoo ingenomen scheen als hij verwacht had, waarop Folkert, die zijn broer beter kende, antwoordde: O, maar hij is veel meer vervuld van dat laatste ding, het gedaan met de vredigheid: Martha verscheen. Bonjour ... Dag Rietra ... Natuurlijk weer geen thee gezet. Heb jij nog, Césire? ... Die nieuwe meid zal uit zichzelf nooit ergens om denken. Ze viel neer op den divan naast haar schoonzuster, maar stond onmiddellijk weer op om haar mantel uitte trekken. Rietra nam hem in ontvangst, Folkert had zich niet bewogen, slechts met kleinen blik naar zijn vrouw gekeken. Haar oogen schitterden, er was in haar optreden iets uitbundigs, iets van geforceerd leven, dat hij op een onpartijdige manier wel wist te waardeeren, omdat het haar bekoorlijkheid verhoogde. Uit geweest? vroeg hij. Dat zei ik je toch, dat ik naar oom Vander Roest ging? Maar ik ben blij dat ik terug ben ... Je thee is nog best, Césire... Zijn kleinkinderen logeeren bij hem. Dat meisje gaat nogal, daar zit eenvoudig niks bij, dan heb je alles gezegd... Maar die jongen vaneen jaar of negen of tien, die is vaneen onopgevoedheid!... Een complete kleine ellendeling. Ik heb nooit van mijn leven zooiets meegemaakt... En we kunnen er nog plezier van beleven ook. Eind volgende week komen ze een heelen dag hier. Oom vroeg het, ik kon niet anders dan ze inviteeren. Ik denk er hard over om me op te sluiten met hoofdpijn. Dan zal het wel op mij neerkomen, zei Césire. Martha keek haar van terzijde aan, uit de hoogte. Je hebt ook nog je dochter. en, wie weet, heeft hij weer allerlei nieuws in zijn hoofd. Zij zaten nog een poos inde hal, waarvan Folkert graag de rust onderging. Daar, met hun drieën ineen hoek, laag bij den grond, overkwam hem het oude gevoel van hier volkomen verloren te zijn, en bij tijd en wijle was zulk een gevoel hem welkom. Indien hij er maar niet alleen met Césire was; dan welden afkeer en gedwongenheid onweerstaanbaar op en had hij moeite zich goed te houden. Thans, inde aanwezigheid van Rietra, voelde hij zich hier thuis, en hij merkte eerst dat Césire weg geweest was toen ze van Okko terugkwam. Even later was Nee, die houdt niet van kinderen, dat weet je wel. Nou, als jij er eens voor opdraait, dan zal je daar ook nog niet dood van gaan. Dat beweer ik toch ook niet. Volstrekt niet, ik wil alleen maar zeggen dat ik het niet .zoo verschrikkelijk vind als je eens iets voor mij doet. Het gesprek ging alweer den vinnigen kant uit. Martha had van haar talrijke bedekte toespelingen gelanceerd op de gemeenschappelijke basis van hun bestaan, op de omstandigheid dat haar gezin dat van Okko ten deele onderhield. Césire ging daar nooit op in. Folkert keek even afkeurend, maar protesteerde niet. Je thee is lekker, geef me nog maar een kop... Ik ben blij dat ik even zit. Kom je van ver weg? vroeg Rietra. Een half uur, als je den weg weet, binnendoor. Neem je den straatweg dan is het bijna een uur. Dan had ik maar een tuf-tuf gepakt. Ja, als je die maar had... Waarvoor neem je dan geen eigen wagen? Dank je wel, mij te duur... Ze zouden hier allemaal het geld wel over den balk willen gooien. Als ik niet het voorbeeld gaf van zuinig zijn, een beetje zuinig tenminste, dan liep de heele boel in het honderd. Weer keek ze even naar Césire. Folkert hoorde zijn vrouw aan met stijgende ergernis. Hij kende wel het verschil tusschen Martha thuis, de oplettende gastvrouw, en Martha bij anderen, zoo vaak noodeloos hatelijk, hij kende ook haar onrust en opgewondenheid van de laatste maanden, en hij was doorgaans zoo verstandig er niet op te reageeren. Ditmaal echter kon hij niet nalaten te zeggen: Kom, kom, wat een intieme confidenties allemaal. Zit die ontmoeting met dat jongetje bij Homo Heidelbergensis je nog dwars? Geen kwestie van... Maar wil ik jou eens wat zeggen, l.lietra? Waarachtig, ik maak van mijn hart geen moordkuil, Folkert had nu behoefte zijn schoonzuster tegen zijn v in bescherming te nemen, en heimelijk ook eenig plezier ii grootmoedigheid dat doetje, dat zich niet verdedigen ko hand boven het hoofd te houden, zonder dat hij besefte d zich eigenlijk tegen het loslaten van Okko verzette. Met li spot merkte hij op: Dat klinkt niet bijster hartelijk tegenover Césire. Martha trok onwillig met haar schouders. Hartelijk, hartelijk ... Dat moet jij noodig zegger het er op aankomt ben jij alleen maar hartelijk teg vleugel... Maar er is nog wat anders, Rietra. Ik virf. Dodona iets dat me beklemt, in mijn eigen huis, in dit1 in het park, overal... Misschien erg mooi, en misschiet origineel, maar niet mijn genre, hoe langer hoe mindé1 ligt eendruk op die heele vervloekte buitenplaats. 31* Dat is je bloeddruk, Martha. Ga eens naar een d* Mijn bloeddruk? Ben je mal, Rietra? Mijn heele b<° puik in orde. Wil ik je eens wat laten zien? Ik ben ben" of je het me nadoet. Ze was opgesprongen, naar den achterwand geloopen, één ren had ze, vliegensvlug, licht en haast onhoorbar treden der spiraaltrap twee aan twee beklommen. Nu ze, zes meter boven den grond, van het ijle, ijzeren balk hem neer te zien. Haar oogen straalden ondeugend, haai lenig jfiguur strekte zich. ,Kijk maar, ik hijg niet eens. Het scheelde weinig of er gebeurde een ongeluk. Ze plotseling rood, toen bleek, zwaaide onzeker langs dele sloeg de handen voor het gezicht en bleef zoo tegen den staan. Rietra bracht haar omlaag. Beneden herkreeg z< zelfbeheersching. maar dat leven hier, op een kluitje bij mekaar, dat kan me zoo geweldig tegenstaan. Ik heb al honderd maal aan Fc voorgesteld: waarom gaan we niet weg, kleiner wonen noods, voor mijn part een heel stuk kleiner, maar hiervan en niet op mekaars schoot. Niks dan een beetje duizeligheid. Toen ik jullie daar in de diepte zag ging het me opeens schemeren ... Als je maar niet denkt voegde ze er koket aan toe dat het iets met mijn bloeddruk heeft uitte staan. Folkert was rustig blijven zitten. Hij verdacht Martha van hysterisch comediespel. Ook Césire bleef koel, ze had, meende hij, bepaald hetzelfde gedacht. Maar geheel vertooning was het toch niet geweest. Martha zag nog bleek onder het rouge. Langzaam keerde de kleur in haar wangen weer. Ik ga naar huis... Rietra, doe me een plezier en kom even kijken naar mijn passiflora. Ik heb ook een nieuwe orchidee, kanariegeel, heel bizonder, een beeld vaneen bloem. Maar ik heb mijn badpak thuis gelaten. Wat een gemakzucht! Kom mee, het kan geen kwaad als je eens wat transpireert, je wordt veel te dik. In haar tropische kas had ze zich zonder overgang herschapen tot de volmaakte gastvrouw. Haar oog keek met toe' "egenheid naar haar planten en bloemen, en dan zacht, vriendelijk, naar hem. Hij had een eenvoudigen aard, hij beg ep niets van deze uitersten. En hij stelde bij zichzelf vast dat r.ij met geen woord had gevraagd naar zijn werk, naar de tent onstelling, het werk van Okko, of diens ziekte. Weet je, zei ze met een afwezigen blik langs hem heen, soms zit het me tot hier, zonder overdrijving. Maar als ik verhuis gaan mijn kassen mee. [Eiken van Dodona 7 Wanneer Homo vanmiddag zijn kleinkinderen komt halen, geef ik hem voor elk een steen mee en een eind touw, dan hoeft hij alleen maar een diep water op te zoeken, dacht Pompon. Ze zat op den schommel. Hij was nog eens te voorschijn gehaald en aan den zwaren beuketak vastgemaakt door Roelof, meer ter wille van de twee gasten dan van Pompon zelf. Nu ze haar voor een moment uit het oog hadden verloren bracht de schommel even een verpoozing. Ofschoon ze zichzelf kinderachtig vond zat ze met welbehagen te dodeinen, zoo zacht dat de beweging van haar lichaam onmerkbaar ging, dat het leek of de wind haar duwde. Het waren de kinderen van Vander Roest’s dochter, een jaar geleden voor hun opvoeding naar Den Haag gestuurd, de ouders bleven op Java achter. Deze uitzending van kroost naar het moederland raakte weliswaar in onbruik, men vond tegenwoordig ook in Indië overvloedig gelegenheid tot scholing, de ouders evenwel volgden de traditie, waarbij kwam dat een dokter verandering van klimaat voor de kinderen, speciaal voor het meisje, aanbeval. De grootvader zelf had een tehuis voor hen gevonden, geheel argeloos vrij ver van zijn woonplaats, zonder bijgedachten aan de verdediging van zijn rust, ook daarin slechts de traditie volgend, die inhield dat kinderen uit Indië naar de Residentie gingen. Thans brachten zij hun groote vacantie, de eerste, bij hun naaste familielid in het land van oorsprong door. Een bui van grootmoedigheid, die ze betreurde, had Pompon doen besluiten zich met de gasten bezig te houden, nadat Martha, na een enkelen kennersblik, zich met zware hoofdpijn had afgezonderd. Vooral het jongetje Bernard vormde de moeilijkheid, het meisje Ankie ging nog wel. Het was een vroegrijp meisje van dertien jaar, donker, met leelijken, zinnelijken mond, verder hoogst schuw en nog ongevaarlijk. De negenjarige Bernard evenwel was een lammelingetje, in wezen PARK EN HEIDE nog verlegener dan zijn zusje, maar onwetend zijn remmingen bestrijdend door vertoon vaneen uiterste van onbetamelijkheid. Een paar jaar later zou de linkschheid het weer gewonnen hebben, dan werd hij een slungel, die om den haverklap bloosde, met zijn figuur geen raad wist en zweeg als het graf, niet in staat tot andere spierbeweging dan een dommen lach wanneer men naar hem zou kijken. Thans stond hij nog beneden dien trap van sociale ontwikkeling en was ten eenenmale onsociabel. Pompon merkte het tot haar ergernis maar al te goed. Hij liep met een stok dien hij had meegebracht door het park te dansen en te galoppeeren en onthoofdde al rondzwaaiend bloemen van hun stengel zonder dit zelf te zien. Voor Ankie was het kennelijk de gewoonste zaak, ze maakte geen enkele aanmerking. De jongen scheen weinig ruimte gewend, het park herinnerde hem aan het groote erf van zijn ouders, het eerste uur was hij volslagen dol. Toen Pompon hem den stok afnam ging hij gillen, maar ze kookte, ze smeet den stok inden vijver en had hem er gaarne bijgesmeten. Het gebrul dat toen opsteeg deed Roelof toeloopen met den schommel. Die knul, dacht Pompon, is zijn gewicht in goud waard. Een heelen tijd ging het vervolgens naar wensch. Het meisje zette haar gasten op, al hooger, tot ze over den vijver zwierden en terug over den anderen. Vooral met het lammelingetjc ging het duizelingwekkend hoog, maar dat jong scheen van staal, het was bang, noch onpasselijk te krijgen. Nu was ze hen kwijt, de gasten inden moestuin achtergebleven, daar moest Roelof haar taak maar overnemen. Terugloopend dacht ze er over het goede voorbeeld van Martha te volgen, alleen de schommel hing te verleidelijk. Inde verte hoorde ze het onwelluidend gezang uit die vervloekte keel, h:t hinderde hier niet. Zag ze hen aankomen dan ontliep ze hun wel, het was nu mooi geweest, ze had meer dan haar plicht gedaan. Als Roelof er genoeg van kreeg, kwam de corvée neer op Césire, mogelijk bleven ze daar ook koffiedrinken, in elk geval hield ze zich verder buiten schot. Het was hier zoo heerlijk wild en alle moeilijkheden van het kleine, maar ge- zou kunnen. . . begrijpen dan van Césire kon van haar dochter wem g meer beg >P d haar man. Ze voelde m.oaschen dn terwijl haar man een ste 'gen tol ;ets> wat ook, bij begrip ging, « ° ; zij besefte was de grenzenmachte zou blijken. Het een g en ze vermoedde iets looze zelfingenomenheid van Pomp , hct meisje van de gevaren Het was verklaarbaar dat P doQr overmatige schuwook van het onbeduidende m j , deed op een wijze, heid elke poging tot toenader g Maar pompoll dat men van h< nttvan Z aardigste. Zij hield hield van geen enkel kin , dacjlt wel een paar vnenvan niemand, van Se^n ’di iet ze had slechts kennisdinnen te hebben, doch ze bezat toe om haar te sen. De jongens waren er juis g tuchtigen stijl geschiedde, adoreeren, wat overigens ineen zeer vHc g haar Ze telde wel veel aanbidders door den halt, ze schoten door haar le e g de kiem, stak wel dampkring. Een genegen anderen aard weer, voor in haar voor den vader e , Ze ZQU het nooit den oom, wiens spel haa u ze was tezeer egotoonen, die gevoelens bleven hang naar veel oudere centrisch. Ze had sdl noemensWaard van de mannen. In dit al . maar ze was, meeste meisjes van haar leeft.,d,j»»“ karakter. Ze hoezeer uiterst vaag, gewei tg r kaar aard boven"l moeilijkheden, dat, lis ze wilde, ze het kleinburgerlijk, maar toch naaste familie. Okko liet dat gezin eveneens links liggen, doch het geval lag bij hem anders, hij leefde ineen eigen wereld, hij trok naar niemand, en hij had niet zijn schoonouders getrouwd, maar hun dochter. Bij Pompon, door het bloed aan het gezin te Amsterdam verbonden, was deze veronachtzaming niet te excuseeren. Ze kon slechts, en met toenemende inspanning, tot een verjaarsbezoek worden gebracht, ze zat inden kring met een onuitstaanbaar air te zwijgen, dan wel, nog onverdraaglijker, op neerbuigenden toon te converseeren. Ze had er haar dochter om kunnen slaan, alleen haar wezen was daarvoor te zacht, ze had het kind nooit een tik gegeven, het liefhebben bracht bij haar niet het kastijden mee. Haar voortdurende bezorgdheid voor echtgenoot en dochter legde een schaduw over haar leven. Lager onderwijs had Pompon aan huis gekregen, de kwelling begon toen ze naar de mulo-school ging inde naaste stad, waarvoor ze moest fietsen tot het dichtstbijzijnde station. Haar zorgen namen toe met het grooter worden van Pompon en naarmate haar uiterlijk meer opviel, vooral inden wintertijd, bij verlaten en besneeuwde wegen door het bosch. Er was gelukkig nooit iets gebeurd, Pompon, vastgegroeid op haar fiets, verscheen op tijd, blozend en welgemoed, de vier winters van haar muloschooltijd waren trouwens geen van alle streng geweest, en een enkele maal, bij volstrekte onmogelijkheid van fietsen, bleef ze thuis, of ging met Roelof, beiden wadend en spelend door de sneeuw met eindelooze pret. Terwijl het meisje bedaard te schommelen zat keek Césirc uit de verte naar haar. De deur der hal van Dodona II stond open, ze bleef echter in het donker om niet te worden opgemerkt. Ze zag haar dochter zoo rustig en zedig zitten, door een gat in het loof was zonlicht op haar roode haar gevallen, rooder dan de tint van den rooden beuk, ze droeg een gladden, roodkoperen helm. Een aantrekkelijk figuurtje, altijd instinctief de bevallige houding vindend. Ze mocht graag naast haar dochter loopen, grooter dan zijzelf, ze trippelde dan haastig, en de jonge beenen schreden kalm met aangeboren sportiviteit. Nu zag ze Pompon op den schommel gaan staan, zich opgeven en snel door de lucht zwieren. Telkens andere bloemen van het jurkje vlamden op inde verstrooide zonnestralen en verduisterden weer. Het spelwas wild geworden, de dragende beuketak hing hoog, daar kon alleen met een lange ladder de schommel aan worden bevestigd, de touwen hingen slap bij hun oppersten stand. Opeens remde Pompon furieus met het uitgestoken been tegen den grond en stormde door den bloementuin op Folkerts huis af, de deur binnen en weg. Er had groot lawaai geklonken, de kleinkinderen kwamen aangerend, het meisje was van den weeromstuit ook wild geworden. Ze ving hen op en nam hen mee om haar dochter verder ongenoegen te besparen. Ze hield hen bij het koffiemaal en liet hen later spelen op den vrijen zolder, waar ze geen kwaad konden doen. De zolder boven den anderen vleugel was verboden terrein, daar stond het vol met doeken van Okko, in allerlei stadia van bewerking. Ze hoorde de kleinen draven en stampen. Na een uur kwamen ze omlaag, Césire stuurde hen maar weer het park in, op goed geluk. Ankie was moe gespeeld en ging bij een vijver in het gras liggen, het ijzeren lichaam van kleine Bernardje daarentegen scheen door satanische krachten geregeerd, hij galoppeerde schreeuwend om het huis heen, naar de sluierdennen en het bosch. Middelerwijl had Pompon langs een anderen kant en rond de kleine woning ook het bosch bereikt. Het mos veerde onder Terwijl ze nu keek naar het zwevende meisje, vroeg ze zich af wat er omging in dat hoofd daarginds. Was ze ook zoo geweest, vol raadsel en vooral pose van raadsel? Neen, ze wist het tegendeel zeker. Dit naar den geest veraf zijn had Pompon van den vader, gelijk zooveel meer, de vader bezat het recht daartoe, het kind nam zich het recht, dat vervulde haar dikwijls met weerzin. Dan ging ze vergelijken en stelde vast dat zij van haar man meer hield dan van haar kind. Maar ze liet nooit iets blijken en ze hield van haar kind toch ook, met een liefde sterker dan inzicht. haar voet, de berkenstammen zilverden om haar heen, maat gewend aan dit alles merkte ze het niet op. Vaag vreugdig onderging ze intusschen de weldaad van den zomerdag en heel even rees in haar de wensch dat dit altijd zoo mocht b!ij\en. Door het onverzorgd naaldhout daarachter met veel weerbarstig struikgewas ertusschen wist ze prompt de kleine wegen te vinden. Zoo bereikte ze de opening en het stuk hei met den eikenheuvel lag voor haar. De hei geurde zwak en bitter. Halverwege de heuvelhelling legde ze zich op haar buik inde dorre, droge bladeren, steunde het hoofd inde armen en ging lezen. Ze lag inde volle zon, het haar een flonkerende helm, en ze leek nog langer dan ze was, aldus tot het uiterste gestrekt. Boven haar ruischten inden wind de eiken, twee die statig waren uitgegroeid en in het midden een, kleiner gebleven, met machtige gewrongenheid van zware rheumatische takken. Na een poosje ontstrakte haar lichaam, het kreeg bekoorlijker lijn, ze schoof het boek opzij en met het hoofd op haar arm viel ze in slaap. Dooreen tik op haar schouder werd ze gewekt. Het was Roelof. Ze wentelde zich langzaam om en mopperde: Waarom maak je me wakker, lummel? Ze ging recht zitten, met het instinct dat de vrouw waarschuwt tegen te overgegeven houding in gezelschap van den man. Het was zuiver instinct, ze wist dat de tuinman geen enkel gevaar vormde. Hij hield dolveel van haar het had ook niet anders gekund —, maar zijn gezond verstand, en meer nog zijn aangeboren bewustzijn van standsverschil deed hem binnen de perken der kameraadschap blijven. Hij zou ondanks deze genegenheid te zijner tijd een meisje trouwen, dat bij hem paste, en vermoedelijk een normaal geluk deelachtig worden. Nooit had hij zich, met gelegenheid te over, eenige ongepastheid veroorloofd, en Pompon, overmatig kuisch als het aankwam op de wezenlijke dingen, preutsch zelfs, had dit den laatsten tijd in hem gewaardeerd. Vroeger dacht ze daarover niet. Ze waren onder elkaar opgegroeid, zij drieën, Lo, Roelof en Pompon, ze hadden veel samen gespeeld, en het Roelof viel languit naast haar neer. Het is wat moois, een meisje van jouw jaren dat overdag ligt te slapen. Dat gaat jou geen snars aan... Allo, marsch, aan je werk, vent! Dank je wel, het is Zaterdagmiddag. Ik heb mijn bekomst voor deze week... Het is hier veel te fijn. Nou ga ik maffen. Een seconde later zat ook hij rechtop, mikte, en wierp een steen naar een eekhoorn, die om den stam vaneen der eiken wegschoot. Lekker raak, de wol stoof er af. Hij droeg altijd steentjes in zijn zak, die hij naar allerlei dieren smeet, ook naar vogels. Hij deed daarin zeer behendig, hij wist nogal eens een kleinen vogel vleugellam te werpen, hem was tegenover beesten de wreedheid eigen van den buitenmensch, die slechts den leeuwerik spaart. Pompon kon dat niet uitstaan. Je bent een stuk ongeluk!... Geef hier! Even vochten ze om den inhoud van zijn jaszak, maar hij had het voorzien, hij hield de steenen met zijn breede vuist omklemd. lk scheur je goed kapot, riep ze, en hij lachte. Probeer maar, het lukt niet. Even later was ze opgesprongen. Maar dit lukt jou niet. Ze klemde haar rok tusschen haar knieën, van voren, van achteren, en stond met één zwaai op haar handen. Klein kunstje. Hij deed haar onmiddellijk na, er rolde van alles uit zijn zakken. Als een furie viel ze op de steenen aan, ze kon er maar een paar wegslingeren, tegen zijn kracht niet opgewassen, en moest dulden dat hij, glimlachend uit meerderheid, zijn meisje kwam in het kleine huis als op Dodona I, dat wil zeggen als in het hare. Zij ook was de eenige die sprak van Kuijl en Daatje, ze noemde, indien het haar eenigszins toelaatbaar voorkwam, ieder bij den naam en sprak van jij en jou. eigendom terugnam. Ze hield nog iets achter haar rug, met uitdagenden blik, half boos, half behaagziek, voor deze kracht te moeten buigen was haar als vrouw wel aangenaam. Met een enkelen greep pakte hij haar armen, trok ze naar voren, opende de hand, die geroofd had als een doosje, onder steeds dezelfde treiterige kalmte, en stak zijn grooten huissleutel bij zich. Pompon had hem herkend. Waarom heb je dat ding in je zak? Dat is toch lariekoek? Je kunt toch altijd in je huis? Dat weet ik nog zoo net niet. Je moet met d’n ouwe oppassen, hij kon me weleens buitensluiten. Hij lachte met zijn hooge stem. Hier durfde hij wel familiaar over den vader spreken, toch was ondanks den lach iets duisters over zijn trekken gegleden. Dan reep je mij maar, zei Pompon. Nog eens doen?... Nee, gooi je jas maar uit, ik zal niks wegnemen, maar zóó als ik kan je het niet. Op dezelfde wijze als eerst stond ze weer op haar handen. Ze hadden elkaar dit kunstje geleerd, Lo verstond het ook. Toen Pompon kleiner was liet ze haar rokken achteloos vallen, thans ging dat niet meer en in geen jaren hadden ze het elkaar voorgedaan. Pompon was zich echter blijven oefenen, het werd vaneen kunstje een waar kunststuk, de voeten tegelijk van den grond en aaneengesloten, de rokken geklemd tusschen de knieën, zonder beengespartel. Zoo mooi ging het inderdaad Roelof niet af, al bleek ook hij den toer niet verleerd. Hij dacht na, weer naast haar gelegen en zich den gezamenlijken tijd van voorheen herinnerend. Ik zou weleens willen weten of Lo dat nog kan. Ja, en dan zeker met den tweeling tusschen haar tanden. Een mooi gezicht zal dat zijn. Pompon lachte kort. Lo had een jongen en een meisje en was daarmee voor goed uit het veld van haar belangstelling verdwenen. Kom jong, ga mee, verderop, over de heining. Hij volgde. opkeken. Ze gingen het park door, langs het kleine huis dat ze niet opmerkten of althans met rust lieten, kwamen door het hek op den straatweg, en belden aan de voordeur. Het bellen werd luiden, niemand deed open. Bernardje wou toen verder kuieren, het bosch in aan de overzijde, Ankie had echter het besef dat dit niet aanging, en daar ze eenig overwicht op het broertje bezat keerden ze door het andere hek inde buitenplaats weer. De moestuin trok hen om niet duidelijke redenen het meest, de jongen vond er zijn weg heen dwars door den wal van thans uitgebloeide rhododendrons, en weldra klonk daarachter hetzelfde wanluidend geschreeuw van vroeger. Cèsire bedacht zich plotseling dat het Zaterdagmiddag was en Roelof vrij had, stond op en ging hen halen. Van haar dochter was nooit eenige steun te verwachten, maarde rechtvaardigheid dwong haar ook toe te geven dat het een vreeselijk spannetje was. Het schuwe meisje met de wulpschheid van den mond, al kon ze dit ook niet helpen, stond haar per slot nog meer tegen dan de ongemanierde jongen. Het kwam uit gelijk ze had voorzien: ze zou zich de rest van den dag met de gasten moeten occupeeren, Martha had ze nota bene uitgenoodigd, maar ze liet zich alleen gelegen liggen aan gasten die haar bevielen, d&n was ze onovertrefbaar. Nu zat zij, Césire, er mee opgescheept. Okko had zich onmiddellijk teruggetrokken na de koffie, het was een wonder dat Bernardje zich tijdens het maal betamelijk gedroeg, blijkbaar eenigszins geïmponeerd door den langen blonden heer, die zoo weinig sprak. —Uw gezicht is net een maan... oom, zei hij, en Okko lachte even. Beter dan op mijn kruin. Het was door het kind niet onaardig opgemerkt, om dien matten glans, die altijd over zijn trekken lag. Maar toen lang- De kleinkinderen ondertusschen hadden elkaar teruggevonden en besteedden den middag aan voortgezet onderzoek. Césire zag hen slenteren langs den achtergevel van Dodona I, morrelen aan de deur, die gesloten was, en tikken tegen de ruit van de keuken, waar de bezige meiden ingevolge instructie niet zamerhand teekenen opkwamen van naderende losbandigheid verdween hij overhaast, inde oogen van zijn vrouw volkomen verontschuldigd, want hij was aan het werk. En ook zonder dat zou geen enkele achtergedachte in haar zijn gerezen. Martha had haar huis ineen onneembaren burcht herschapen, ja, het kwam als steeds op Césire neer. En ze overwoog hoe weinig geluk haar op dit prachtige buitengoed ten deel viel. Dit, van vandaag, beteekende slechts een kleinigheid, natuurlijk, een min of meer bedorven middag telde niet ineen reeks van jaren. Ze moest alleen maar steeds opnieuw tobben, ze had zichzelf ingesponnen ineen cocon van zorgen, het teer gestel van Okko, de toekomst van Pompon, de laatdunkendheid van Folkert, de toespelingen van Martha, die zich allen, ieder naar eigen trant, boven haar verheven voelden en het ten deele ook waren. Zij hield niet van dit samenleven, daarin gaf ze Martha stilzwijgend gelijk, zij ook had liever elders, veel kleiner, graag veel kleiner gewoond, maar dan met hun drieën. Het waren de broers, die deze promixuïteit voorstonden, het was dat Okko niet recht buiten Folkert scheen te kunnen, gelijk Folkert niet buiten Okko, en dat zonder veel aanraking overigens. Doch ze moesten dicht bijeen wezen, ze moeten weten dat ze altijd bij elkaar konden binnenloopen, ze moesten aan zulk een opwelling onmiddellijk kunnen voldoen. Daarbij ging de meeste activiteit van Folkert uit, misschien door zijn herhaaldelijk gedwongen afwezig zijn. Toch had ook Okko behoefte aan den broer, dat voelde ze, en ze was daardoor op Folkert jaloersch. Alles bijeen was de verhouding tusschen die twee ingewikkeld, ten minste van den kant van Folkert. Want per slot lag het gevoelsleven van Okko, niet als kunstenaar, wel als gewoon mensch voor zijn vrouw open. Zijn aard was eenvoudig, gemakzuchtig, veelal onverschillig, ook in principieele gemoedszaken, en indien hij slechts aan den broer zich sterk had gehecht, stak er in zijn gehechtheid tevens eenvoud. Bij Folkert ried zij veel meer, en nog heel andere dingen. Ook zijn genegenheid stond ontwijfelbaar vast, hij werd echter bovendien door andere gevoelens Weg van hier zouden die bezwaren vervallen zijn, en dan tegelijk iets gewonnen van de grootste waarde. Haar moeilijkheden toch werden doorkruist dooreen geheel andere, die, hoe schimmig ook, den machtigsten druk van al op haar legde. Zij kon dat niet uiten, maar Martha, spontaner, had het gekund, en ook in dat opzicht gaf ze Martha gelijk. Het waren vrijwel de eenige punten van overeenstemming tusschen haar en haar schoonzuster: van elkaar af, elk levend in zijn eigen gezin en weg van hier. Want ook haar beklemde Dodona, en dat niet slechts wegens de droefgeestigheid der ontzaglijke hal met haar eeuwigdurenden aardgeur, de sombere ateliertjes van Okko of den melancholieken boog der sluierdennen. Ook in het zonnetij, op een goddelijken zomerdag als heden, lag de last van het buiten, het buiten in zijn geheel, als een eenheid, een en ondeelbaar, op haar hart. Het was niet dat het misschien te groot en te kostbaar voor hen was, niet dat zij inderdaad ten deele leefden bij de gratie van het andere gezin, dat vormde een overweging van bijkomstigheid en Okko zou toch zeker op den duur meer gaan verdienen. Hij bevond zich nu op den goeden weg. Neen, deze druk ontsproot geenszins uit zoo zakelijke overwegingen. Ze kon het niet redelijk verklaren. Wel had het sinds lang haar gedachten teruggevoerd naar iets door haar als jong meisje gelezen. Haar vader, die van lezen hield, neusde nogal eens inde vele boekenstalletjes bij de academie, inde nissen langs de Oudemanhuispoort. Zoo kwam hij eens terug met een door touw saamgehouden pak waarvan het bovenste boek hem had aangetrokken. In dat pak bleek zich een Fransch werkje over magie te bevinden, onleesbaar voor hem, daar hij geen Fransch noemenswaard verstond, en dus aanstonds opzij gelegd. Hij begreep ook het woord magie niet, dat door tooverkunst wel etymologisch juist, maar naar zijn innerlijkheid voor beheerscht, ze begreep niet welke. Soms voelde ze zich op het punt het vraagstuk op te lossen, maar altijd liep haar denken weer dood in het onvatbare. Voor een simpele vrouw als zij was hij een ondoorgrondelijk wezen. den Nederlander niet geheel precies vertaald wordt. Want hij kan met de nuchterheid van zijn aanleg de tooverkunst niet losmaken van kunstenmakerij, in magie evenwel steekt voor hem het geheimzinnige. Dat woord magie vond oogenblikkelijk weerklank in het jonge meisje, dat met al de beperktheid van haar vermogens graag meer weten wilde. Zij las het, zoomaar, openlijk, niemand inden kring begreep het en zou er aanstoot aan kunnen nemen. Het Fransch bleek voor haar doorgaans te moeilijk, zij kon er slechts hier en daar wat van verstaan en toch het verband wel vasthouden. Zij verbaasde zich over zonderlinge praktijken, voor haar nieuw, en er kwam ook een en ander weerzinwekkends in voor, dat haar afschuw inboezemde. Eén hoofdstuk handelde over de zoogeheeten envoütement. En daaraan moest ze onweerstaanbaar denken, wanneer de druk van Dodona haar zwaarder dan anders woog. Dien druk voelde ze in Dodona I, in het park alom, en het sterkst inde eigen woning. Ze kon met dat al geen oorsprong aanwijzen. En het onverklaarbaarst voor haar was dit: al spoedig na haar vestiging, nu achttien jaren geleden, was de druk haar bewust geworden, toch als geheel nog weinig hinderlijk. Haar eerste huwelijksjaren kenmerkten zich zelfs door een redelijke zonnigheid. Echter begon de druk na verloop van tijd toe te nemen, aanvankelijk haast onnaspeurbaar langzaam, maar van lieverlede met groeiende snelheid. Omdat het einde daarvan niet te voorzien en de gevolgen niet te overzien waren, daarom ook raakte zij toenemend beangst. In het onbegrepene kan gruwzaams liggen, oneindig veel meer nog zoo dit onbegrepene in beweging komt, zoo het een organieke ontwikkeling vertoont, dan groeit tegelijk het raadsel. Doch ieder, ook Okko, hield ze buiten deze intieme gedachten, want ze wilde niemand, en vooral niet haar eigen man, verschrikken en haar last door gedeelde wetenschap halveeren. Ook dezen middag had hij haar niet losgelaten. Ze vond inden moestuin de kleinkinderen, die elkaar nazaten. Veel hadden ze nog niet vertrapt, hier en daar een krop sla, een paar tomatenplanten waren geknakt en een broeiraam Ook dat nog, zuchtte Césire. In dien toestand kon hij niet naar huis, en herstellen was onmogelijk. Ze vond een oude directoire van Pompon, knipte ineen ommezien de pijpen kort en trok in plaats van de flarden hem dit kleedingstuk aan, dat met het elastiek prachtig om zijn middel sloot. Machtig tevreden over de hemelsblauwe bekleeding zette ook hij zich eindelijk tot den arbeid, in hoofdzaak stukjes krijt fijnstampend en dooreen knoeiend. Het zusje ondertusschen was ijverig begonnen aan het uitteekenen vaneen rieten stoel in haar nabijheid, en tot haar verrassing bemerkte Césire dat het op een stoel leek, zelfs heel behoorlijk. Daarna bedierf ze weer alles dooreen bontheid van kleuring. Enfin, ze waren even zoet. Vander Roest zou om vijf uur de kleinkinderen afhalen, het was nu vier, er kon nog veel gebeuren. Inderdaad gebeurde er ook veel, want Bernardje verlangde den stoel mee te kleuren met het zelfgemaakt mengsel, en ze rolden vechtend, voor het eerst dien dag, om en om. Er was geen sprake van dat Césire den strijd kon beslechten, het ijzersterk jongske had zich en zijn zusje ineen knoedel gedraaid en zag en passant kans op gemeene manier Césire tegen de scheen te schoppen. Ze stond hulpeloos, ze had kunnen huilen. In Godsnaam dan maar, het vechten was gebroken. Ook liep er een diep voetspoor over de aspergebedden. Ze kon hen met een zoet lijntje meekrijgen. Ze dronken bij haar gulzig een groot glas limonade, dan haalde ze een laag tafeltje en wat voetkussens, zocht stompjes kleurkrijt van Okko, die hij overal liet rondzwerven en zij ineen doos verzamelde, voor het tweetal uit, nam wat papier en zette hen op het pad op gestapelde kussens aan het tafeltje te teekenen. Het frenetiek jongske, dat, ofschoon sterk bezweet, niet de geringste sporen van verzwakking toonde, gaf op het ontdekken van de kandelaberboomen daar de voorkeur aan, klauterde ineen oksel en reed er affreus juichend op den duur zijn broek tot vellen. Toen het hem daardoor te heet werd aan zijn brits kwam hij aangedraafd en toonde groote gaten. zou toch wel eens zijn natuurlijke ontknooping vinden. Op dit oogenbiik kwam Leeuwenkuijl langs. Het was niet moeilijk den toestand te begrijpen. Hij zag den strijd, de omgeworpen tafel, de verslagenheid der gastvrouw. —Je dienaar, mevrouw ... Wacht, ik zal er eens even tusschen komen. Dat is geen werk voor u. Hij zette eerst de tafel overeind en had dan ineen oogwenk de kinderen gescheiden, een hand om een arm van ieder, hijzelf als een buffer in het midden. En nou zal ik jullie wat moois laten zien... We gaan met ons drieën wandelen... U vindt het toch wel goed, mevrouw? Graag, dolgraag, antwoordde Césire, glimlachte dan verlegen over de gretigheid, waarmee ze het aanbod had aanvaard, en ging haastig naar binnen. De drie liepen weg, de kinderen even verstomd, de hand van den onbekende stevig, niet pijnlijk echter, rond hun bovenarm. Van het vreemde broekje had hij niet gerept. Bosch en heide groeiden niet op volstrekt schralen grond. De zavelbodem bevatte rijkelijk water, ook bij den heuvel. En daarachter was het stuk eigenlijke heide evenmin van grondwater verstoken. Behalve de struikheide, thans nog niet in bloei, voryl men er mooie planten dophei, en het zand inde groote gaten her en der, waaruit Pompon kiezels bijeengezocht had, vuistdik en meer, in allerlei teekening, voelde inde diepte nat aan. Zij was met Roelof verder geloopen, ze sprongen over de onbeteekenende erfscheiding van prikkeldraad en bevonden zich nu in het grootste en mooiste stuk, dat behoorde aan het andere, uitgestrekter buiten, waarvan de woning hier onzichtbaar was. Ze hadden verboden terrein betreden, als zoo vaak, inde zekerheid toch niet te worden gestoord. Een hoog, met ijzerdraad bespannen raam stond inde verte. Pompon had het nog niet gezien, maar ze begreep de oorzaak van het schurend geluid, dat deze dagen haar soms in windvlagen was toegewaaid. Ze gingen er heen en stonden aan een kuil, veel wijder dan De middag behield zijn klare schoonheid, toch was ongemerkt de lucht meer zwaar en loom geworden, van waterdamp verzadigd. We krijgen ander weer, zei hij. Misschien vanavond al. Kijk maar eens hoe die vlinders fladderen. Hij had dadelijk zijn eene hand gesloten overeen witten, zijn andere overeen bonten vlinder, zoomaar inde vlucht gegrepen. Je vangt ze gemakkelijk, ze hebben geen kracht. Hij zag het kleine oog van Pompon fel naar hem kijken, hij bedwong een opwelling en de vlinders, die hij voorzichtig omvat had gehouden, liet hij weer los. Een spoortje stof zat in zijn palmen, meer niet. Zij gaf geen blijk van goedkeuring, maar haar gezicht stond tevreden. Het blonk en bloosde als de zuiverste vrucht, het licht gestip der veelvuldige sproeten verleende het tevens den schijn verborgen te wezen achter een raggen voile van lichte moesjes, tot halverwege den fijnbesneden neus. Trek je jas eens uit. Hij deed het. Nou je hemd. Het was immers van geen beteekenis. In het natuurbad stonden de mannen nog wel anders tekijk, de vrouwen ook. Ze had hem zoo zien werken op heete dagen, wanneer d’n ouwe niet inde buurt was, want dan ging dat niet, dan had er wat gezwaaid. Hij was groot en evenredig gebouwd. Zijn postuur kon niet naar den vader zijn, het moest naar de moeder aarden, ook rijzig en kloek, thans vervallen door de tering van den angst. Zijn werkbroek hing leelijk en lomp, kaal op de knie, een de andere. Het raam diende ter sorteering van de bodemopbrengst, de grond werd ontgrind, de werkers waren vertrokken. Ze zaten elkaar een tijdje na rondom het raam, als kinderen, ze baggerden door de bergen zand en kiezel van klein formaat aan zijn voet gestapeld, Roelof zorgde wel het meisje niet te vlug in te halen. miskleurige lap in het kruis, zijn dikke boersche sokken toonden een ontzettend paarsblauw, hij droeg afgetrapte bestoven schoenen. Zijn tors stond op dit disharmonische piëdestal blank en gespierd, zijn huid was gezond wit, weinig behaard, nauwelijks gebruind want de zon had er haast geen vat op inden nek en aan den wortel van den hals. Zijn frisch gelaat werd door den ronden bril volstrekt niet ontsierd, de vacht van zijn dicht wit hoofdhaar vormde een eigenaardige bekroning. En even boven zijn broeksriem keek een schalk oogje uit de omgeving, daar waar de menschenbouw zwak is gemodelleerd. Dat lijkt net een rond raam, daar in je buik, zei ze met een korten lach, en wees. Hij trok zijn broek zoo hoog mogelijk op en sjorde den riem meer vast. Toen ging hij opnieuw op zijn handen balanceeren. Pompon zag het rustig aan, kuisch inde groote dingen, passend op zichzelf, toch met de vrouwelijke nieuwsgierigheid naar het andere geslacht. Ze sprongen om beurten over de gaten in het heideveld. Later lagen ze, hij weer gekleed, naast elkaar in het kruid. De bijen waren om hen bezig, de zon scheen op hun ruggen, de wind streek er langs, de lucht geurde zoet en hartig tegelijk. Ze spraken over de kleinkinderen, dien ze beiden zoo mooi ontloopen waren. Hij bouwde onderwijl van zijn steentjes een bodem, hij stak er heitakjes in en legde er andere over, de constructie tegen den wind beschuttend met zijn borst, een primitief spel, dat hij, bezeten van knutselen en mechanica, nooit kon nalaten, dat zij kende en waarom zij hem niet uitlachte. Die ouwelui in Indië zullen zich wel blauw betalen. Hoe dat zoo? Wel, natuurlijk wil niemand die lekkerds hebben of ze moeten minstens een dubbelen pensionprijs dokken. En dan nog... Als ze aan hun zesde kosthuis bezig zijn verwondert het me niks. Hoor eens, Pom, als jij zulke kinderen krijgt kijk ik ze nooit aan. Eiken van Dodona 8 Lollig? Zoo’n rooie schreeuwleelijk? Nou, je hebt haar nog nooit gezien. Hoeft ook niet, dank je lekker, ik kan het me zoo wel voorstellen... God, Roel, wat ben je zoetsappig. Ga om je nichtje huilen, en om je neef erbij, het scheelt waarachtig niet veel... Bereisde Roel zag op zijn tochten (begon ze op te dreunen)... Maar jij bent geen bereisde Roel, je weet van de wereld geen spat, nog minder dan ik. Nee, ik weet van de wereld geen verdommenis, dat is waar. En ik wou dat ik er wat van wist. Zeg, dat vloeken verdraag ik niet. Hoho, wat een nuf... Kom dan op Zondag bij me, dan houd ik me in, door de week mag je vloeken ... Maar als ik van de wereld wat wist, dan was ik tenminste eens uit dat beroerde hok van me geweest. We mogen geeneens een radio hebben. Zoo spreekt men niet over het ouderlijk huis, declameerde het meisje. Nee Pom, maak geen grappen, ik meen het, waarachtig. Zijn stem ging fluisteren: Ik vertrouw d’n ouwe niet. Waarom niet? ... Een doodgewone man. Dat denk je maar. Hij doet toch nooit wat? Nee, hij doet nooit wat, dat is het hem juist. Hij doet nooit wat. Maar Daatje gaat ermee onderdoor, zoo zeker als twee maal twee. Het is dat hij je vader is, maar als je mij vraagt, ik kan d’n ouwe niet pruimen. Mijn zuster schijnt dat wel te kunnen, ik niet. Hij had meer willen zeggen, blij zich eens uitte spreken, doch hij zweeg. Een bekende stem, niet luid maar krachtig, Daar ga ik me bepaald over doodkniezen... Maar wees maar niet benauwd. Ik wil geen kinderen. Zoo, dan ben je dat al vroeg van plan... Die meid van Lo is anders wel aardig, die jongen vind ik niet zóó, maar die meid is lollig. klonk achter hem. Ze rezen schuldig tot zittende houding. Daar stond Leeuwenkuijl met de kleinkinderen. Hij had het paar van den heuvel ontdekt. Dag juffrouw Pom, je dienaar... Het is hier verboden terrein, ik zeg, het is hier verboden terrein, maar ik heb over u niets te zeggen, ik ben geen veldwachter... God, Kuijl! Nee juffrouw Pom, je dienaar, maar laat me even uitspreken ... Over jou heb ik wel wat te zeggen, Roelof, je weet dat je hier niet zijn mag... Ingerukt, naar huis. Ze gingen beiden, als bij stille afspraak niet tezamen, de groote jongen met lange logge stappen; zijn rug teekende verzet en vreesachtigheid. Pompon, hoewel ook eenigszins bang, toch minder onder den indruk, moest omzien. En wat haar al inden aanvang getroffen had verwerkelijkte ze zich eerst thans recht. Daar stond nog steeds Leeuwenkuijl, geflankeerd door de kleinkinderen, ze stonden daar alle drie als beelden en zonder geluid. Hij bracht hen naar Dodona I, waar even tevoren een situatie van kleine pijnlijkheid ontstaan was. Homo Heidelbergensis haalde op den afgesproken tijd het tweetal af, kreeg echter geen gehoor. Na viermaal bellen aan de voordeur, liep hij, licht ongerust reeds, door het park en vond ook de achterdeur gesloten en overal een grafstilte. Op zijn tikken tegen de keukenruit wilde de kookster aan het fornuis aanvankelijk heel niet opkijken. Hij moest roepen, toen zag ze hem en ontsloot de deur. Martha kwam hem inde gang tegemoet, gekleed ineen van haar vele fraaie middagjurken, maar met vlamrood hoofd. Dag oom ze noemde ouder gewoonte en gemakshalve hem altijd zoo —, kom binnen en let maar niet op mijn kleur. Ik heb te hard trappen geloopen. Nee, nee, zei hij en volgde haar naar de huiskamer. Thee? Port? Sherry? Een borrel? ... Daar staan sigaren. Hij ging zitten en vroeg: Er is toch niets met de kinderen? ... Ik hoor ze niet, liet hij er in zijn onschuld op volgen. Ze ratelde door. Allerlei gedachten spookten in haar rond, dat Folkert komen zou en haar te schande maken, dat de kinderen niet komen zouden en er iets met hen gebeurd was, want er had nu inderdaad, en zeker meer dan een uur, een merkwaardige stilte op de buitenplaats geheerscht. Daarbij kwam dat zij alweer in uiterste spanning de komst van Duburg zat af te wachten. Het was zijn weekeinde, afgezegd had hij niet. Ook haatte ze zichzelf om de al te doorzichtige uitvlucht en vreesde dat de brave oude kerel het zou hebben begrepen. Vander Roest evenwel was er verre van den waren toeleg te doorzien. Hij keek niet verder dan zijn neus lang was, altijd nog een tamelijk eind, maar ontoereikend in het huidige geval. Vander Roest was een doodgoed manneke. Zijn vriendschapsverhouding tot den ouden Staalhof, dien hij regelmatig, zij het zelden, bezocht, ook in diens laatste Amsterdamsche jaren, en die nooit bij hem terugkwam, behoorde onder de raadsels waaraan Staalhof’s leven rijk mocht heeten. Want van dezen ouden heer ging niets uit dan universeele goedhartigheid, onbegrensd geduld en een geestdriftigen, maar ongecultiveerden hang naar muziek. Verder zou hij bij een wedstrijd onder de leelijkste mannen van ons land een behoorlijk figuur hebben gemaakt, en daarmee was alles van hem gezegd. Het gesprekje bleef uiteraard in kalme banen, Martha herkreeg spoedig volledig haar zelfbeheersching. Waarvoor maakte ze zich zoo overstuur? De komst van Duburg stak daarachter, maar dat was toch nog geen reden om je op te winden. Indien Folkert onverhoopt verscheen vond ze er wel wat op, haar man bezat trouwens genoeg snel begrip. Maar, mijn hemel, wat een complicaties op dit ellendige Dodona! En plotseling kreeg zij voor den „oom” een nieuwe belangstelling. Ze zag hem daar zoo rustig zitten, voor het moment zijn kleinkinderen geheel vergeten, ze zag hem ook in zijn rustig huisje, rustig O, volstrekt niet, ik denk dat ze bij Césire zijn ... Ja, Folkert wou even alles dicht hebben, hij is met iets bezig, wat weet ik niet, maar hij wou niet gestoord worden ... Ik weet niet waar hij uithangt. althans wanneer hij die aterlingetjes niet te logeeren zou hebben, het kleine huis met het tuintje, het nietige villa-tje, zonder smaak van stijl, binnen of buiten, doch vredig. En hij was wel foeileelijk, maar hij was niet weerzinwekkend leelijk, ook niet iemand van onbehouwen halve beschaving, neen, een heer. Ze lachte even, met iets van binnenpret en iets van spot, dwars door haar inwendige nervositeit heen. Ik denk dat ik de kinderen maar eens ga opzoeken, zei ze. De deur ging open. Daar verscheen niet Folkert, die deed het haastiger. De deur ging langzaam open en stil kwamen de kinderen binnen en namen plaats. Martha zette ronde oogen van verbazing en de mond van den ouden heer ging een beetje open. Hij vroeg naar het plezier van dien dag, het antwoord kwam in stomme knikjes van bevestiging. Hij durfde hier geen verklaring vragen, hij besefte wel dat dat te mal zou klinken, want ze waren voor het eerst van hun leven onvervalscht zoet. Hij bleef nog slechts kort, het was zichtbaar dat hij naar de woorden vaneen gewone gesprekvoering zocht. Toen ze opstonden merkte hij, tezeer in gedachten, niets van het wonderlijk blauwzijden broekje van Bernardje. Martha zag het en beet zich op de lip. Zoo gingen ze, het was wel tijdig ook, want teekenen van onrust begon het kleine stel reeds weer te vertoonen. Tegelijk klaarde het gezicht van den ouden heer. Hij nam hartelijk afscheid aan de voordeur. De kinderen zaten elkaar tierend na over den rijweg. Het feest van Leeuwenkuijl viel in het laatst van October en dezen keer op een Zondag. Lo was met haar kroost overgekomen, zij bleef twee nachten en den dag ertusschen logeeren, haar man kwam niet mee, het zou onmogelijk geweest zijn den winkel op Zaterdagavond te sluiten en zijn rechtzinnig beginsel verbood hem het reizen op den rustdag. Hun tweeling was thans omstreeks een half jaar oud. Lo had het waagstuk der logeerpartij bestaan, vertrouwend op de standvastigheid van het weer, fraai, windstil al sedert een paar weken. Het eind van het station tot Dodona liep ze achter den dubbelen kinderwagen, Roelof met den koffer volgens traditie naast. Inde verhouding tusschen haar en den vader was door tijd noch huwelijk eenige wijziging gekomen, ook scheen het haar niet te hinderen dat hij weinig acht sloeg op zijn kleinkinderen. Alleen had hij er zich voldaan over getoond dat zijn dochter haar getrouwden staat zoo flink inzette, en dat was haar blijkbaar genoeg, zij verwachtte van hem als grootvader niets meer. Evenzeer sprak het voor haar vanzelf dat haar moeder het tegenbeeld vormde van haar vader, vol aandacht, zorg en liefde, tot in het overdrevene, maar zij wist niet dat Daatje naast het uitleven vaneen gezonde genegenheid, die in het grootmoederschap het moederschap hervindt, ook nog de beklemming van haar dagelijksch bestaan afschudde, en dat de overmaat van het goede aan dat laatste waste wijten. Lo dacht zoover niet na, zij was niet harteloos, maar luchthartig. Indien zij zich al eens afvroeg of haar vader haar moeder niet deed wegkwijnen, kon zij zich toch niet opwerken tot dien angst voor en haat tegen den vader van Roelof, die in dit alles veel meer opzet zag, een plan, duister en duivelsch, en doorgevoerd met een ijzingwekkende systematiek. Van het verblijf van haar dochter genoot Daatje niet onvermengd. Zij zocht wel het opwekkende daarvan, inde tegenwoordigheid der beide kleinen, meisje en jongetje, doch zij was tezeer doordrongen van die eene formidabele aanwezigheid RENTMEESTERS JAARDAG formidabel althans in haar oogen om zonder bijgedachten te kunnen genieten. Daar stond weer tegenover dat zij inden angst op den duur eenigermate getraind raakte, zoodat zij van vreugde ook geenszins geheel was verstoken. Het balanceeren, de opheffing van elkaar tegenwerkende krachten, waarop het menschelijk zelfbehoud is gegrond, kenmerkten haar sterk. Zij leefde nu eenmaal onder groote geestelijke spanningen, tegen den zwaren druk had zij een zwaar contragewicht noodig, zoo kwam zij tot overdrijven. Zij was ook, zij het in zich besloten, van normaal godsdienstig dweepziek geworden, zij moest den invloed van haar man bekampen met den invloed van God, nu was zij onderworpen aan den een, dan aan den Ander, zij balanceerde, zooals het haar verging tusschen angst en uitgelatenheid, doch de angst en haar man wonnen terrein, langzaam, onverbiddelijk. En ook nu, zelfs inde nabijheid van het moederschap harer dochter, vermocht zij niet geheel de schrikwekkende spookbeelden te verbannen, die haar al zoo lang kwelden. Wel was zij voor het tegenwoordige redelijk zeker omtrent hem en Lo, zij logeerde in haar oude meisjeskamer en de kinderen sliepen naast haar, inden dubbelen kinderwagen, dien Roelof de ladder op en af droeg. Des temeer moest zij denken aan het verleden, zij kon niet berusten in twijfel, zij pijnigde haar hersens opdat er in haar herinnering plotseling iets opduiken zou, toenmaals als zonder beteekenis voorbijgezien en nu van de grootste waarde. Zij wist wel, ook al bracht zij het niet onder woorden, dat in het museum van ons voorbije leven zooveel schijnbaar tot stof verging, dat slechts diep onder het stof der vergetelheid begraven ligt, intact, klaar tot de wederopstanding, klaar ook tot de openbaring van nieuwe gezichtspunten, van het nobelste tot het verdorvenste. En zij slaagde in zekeren zin, zij bleek veel rijker aan behouden indrukken dan zij had vermoed, zij had hem toenmaals eens gezien met het kind, nog heel klein, had zij hem ook betrapt? en toen weer met het kind, iets grooter, en dan daar, en daar, en daar. Deze beelden staken in haar denken gelijk de verbleekte foto’s inden ouderwet- Daar had zich den laatsten tijd iets nieuws aan toegevoegd, zij wist niet sinds wanneer. Want het zat met de eigenaardigheden van Leeuwenkuijl aldus dat ze haar nimmer onmiddellijk opvielen, hun kracht stak voor haar niet inde overrompeling, integendeel inde langzame uitwerking, en wanneer zij ze niettemin plotseling gewaar werd voelde ze zich tegelijk zeker er door vroeger terloops opgedane ervaring reeds eenigermate mee vertrouwd te zijn. Zoo ging het haar ook met dit nieuwe, dat zij sedert een paar maanden bewust had bijgewoond, maar dat al van veel langer, misschien vaneen jaar terug, dateerde: dat was zijn houding, in letterlijken zin, dat was de wijze waarop hij soms, zelden slechts als om door spaarzaam doseeren de uitwerking niet te verzwakken —, staan kon, zoo vreemd, onbegrijpelijk staan kon zonder vallen. Dezen dag zou zij bizonder goed op zichzelf passen en er voortdurend aan denken dat hij jarig was. Hij placht daar weinig om te geven, niet dat soort dagen telde bij hem, slechts de dag des Heeren, nu trof het dat ze samenvielen en misschien zou hij..., maar neen, hij zou zich gedragen luttel verschillend van anders op Zondag. Hij was voorts in wezen gekant tegen geschenken, tenminste wat hem aanging, doch leege handen waren haar al te ongezellig, zoo zorgde ze voor iets nuttigs. En waar hij zich zeer op gesteld toonde, dat waren de vaste bezoeken, door den tijd tot recht geworden, en de enkele brieven van naaste familie. Een niet complete huldiging maakte hem duidelijk ontstemd. Heel vroeger had ze hem eens gevraagd schen roodpluchen standaard op het harmonium. Maar zij kon niets met zekerheid verklaren, zij moest eerlijk blijven tegenover zichzelf, hem en haar, er bestond geen enkele aanwijzing. Had zij toentertijd dit afgrijselijk vermoeden gekoesterd, o, dan zou ze zeker beter hebben opgelet. Het scheen wel dat hij opzettelijk gewacht had tot met het huwelijk van Lo ontdekking niet meer te vreezen stond, om eerst dan de moeder deze gedachte in te blazen. Dit leidde haar terug tot de opvatting dat het allemaal hersenschimmen waren, wat zij hem intusschen ook niet vergaf, want hij was er de verwekker van. waarom hij daar eigenlijk aldus tegenover stond, want het kwam in strijd met zijn opvatting omtrent de onbeteekenendheid van zulk feest. Hij antwoordde dat die dingen nu eenmaal hoorden, en daar hij hierin geen ongelijk had zweeg ze, schoon het haar niet nader bracht tot de verklaring van juist zijn geval. Het was half zeven inden ochtend, ze lag op haar zijde, helder wakker, slaap veinzend. Ze wist dat hij niet eer dan te half acht, inden familiekring, wilde worden geluk gewenscht. Hij had de lamp op de slaapkamertafel hoog gedraaid, maar er tegelijk een stuk karton tegen geplaatst, opdat het licht haar niet wekken zou. Aanvankelijk was dit zorg geweest, thans gebruik. Hij stak vol van zulke mechanische levensgebruiken, ook de humeurigheid waarmee hij zich schoor, alsof een figuurzaag ging dooreen dunne plank, was gebruik. Ze zag hem op den rug, op zijn sloffen, in zijn zwarte bovenbroek en zijn wit overhemd, in het helder schijnsel, en sloot haar oogen ijlings, bevreesd dat de zijne haar inden spiegel zouden treffen en ze niet weten zou wat te doen of te zeggen. Toen hij verdwenen was stond ze op, bleef even bij het bed staan, bad enkele woorden en keek dan dooreen kier van het gordijn. Over de wereld lag de morgenschemering. Haar blik viel eerst op het berghok, omdat het openstond. Daar hadden de fietsen hun plaats. Roelof moest schuldig zijn aan het openlaten, hij had de zijne den vorigen avond nog gebruikt voor een boodschap in het dorp. Diefstal was inde streek vrijwel uitgesloten, maarde nauwkeurigheid van Leeuwenkuijl eischte het dicht, met het hangslot, en als hij het verzuim opmerkte had hij stof tot toorn, ondanks het feest. Ze hoopte dat hij het niet zou hebben gezien en in haar nachtjapon, gaande door de achterdeur, die hij reeds had ontgrendeld, en over het erf, deed ze de deur dicht. Het was koud en windstil, de lucht zag egaal grauw, haar ervaring van buitenvrouw rook en ried toch dat het weer heden nog niet zou omslaan. Wel vreesde zij eenigszins voor morgen, wanneer Lo moest vertrekken. Onder het aankleeden hoorde ze haar man rondgaan om alle lampen te dooven. Hij liep licht op zijn sloffen, doch zij Te half acht waren allen aanwezig inde keuken. Op Zondag kwam eerst na kerktijd, met de koffie, de voorkamer in gebruik. Leeuwenkuijl had water uit de wel onder den gootsteen gepompt en de groote filter ineen hoek met eenige emmers tot den rand gevuld, nu veegde hij zijn handen droog en keerde zich om. Zijn gekleede jas bewaarde hij tot het vertrek, hij stond in zijn sneeuwwitte hemdsmouwen en zijn zwarte vest. De andere drie waren geheel in het zwart gekleed, ook Lo, die gezorgd had op tijd te zijn, de gewoonten van het ouderlijk huis niet vergeten, slechts liet ze de kinderen nog wat slapen. Zoo nam hij de gelukwenschen en de geschenken in ontvangst. Daatje had een nieuwen voetenzak voor hem gekocht, de oude bestond al sinds zij wist niet meer hoe lang, de voering was van onderen kaal en daardoor het warmtevermogen ontoereikend. Hij had niet geklaagd, hij was niet iemand om te klagen waar het hemzelf aanging, anderzijds bezat zij de eigenschappen der ware huisvrouw. Ook al hield ze niet van hem, al was ze bang voor hem, hij mocht nergens in te kort komen, of zij te kort schieten. Wederkeerig bezat hij voor haar niet de geringste attentie. Hij liet haar door het huis rondloopen inde armoedigste plunje en, aangezien zij nauwelijks om andere durfde vragen, was het doorgaans Lo, die dooreen opmerking zorgde voor aanvulling van moeders garderobe. Want van zijn dochter kon hij dat wel verdragen. Lo gaf hem voor zijn feest twee groote koeken uit den winkel had daartegenover een steeds meer verfijnd gehoor kunnen stellen, verfijnd althans waar het de geluiden betrof die hij maakte. En ook ging het nog dieper: indien ze hem niet hoorde met het oor, hoorde ze hem toch altijd met het instinct, wanneer hij zich in huis bevond wist ze ook steeds waar hij was. Toen hij de ladder opliep naar den zolder staakte ze het aankleeden en luisterde ondanks zichzelf met alle zenuwen, maar ze kon dadelijk voortgaan, hij had slechts de groote lamp gedoofd. Even later kwam hij binnen om zijn laarzen aan te trekken, ze spraken tot elkaar geen enkel woord. van haar man en een briefje van zijn hand, en Roelof een houten pijpje voor buiten en een half pond baai. lk dank je, Da, ik dank je, zei hij, en terwijl ze zich eenigszins naar hem overboog, kusten ze elkaar op de wang. Na den gelukwensch van Roelof zei hij: Denk er om, jongen, ik zal vandaag niet teveel zeggen, maarde deur van het hok stond weer open. Je weet dat ik dat niet hebben wil, en je moeder is nog ongekleed naar buiten gegaan om den boel dicht te doen. God, vader, waarom deedt u het dan zelf niet? viel Lo uit. Hij bleef kalm. Ze had het al gedaan voordat ik het doen kon, en wat je verder zei, Lo, jij weet dat de naam van God hier niet mag worden misbruikt, nooit. Zwijgend zetten ze zich aan tafel. Lo keek hem in verwachting aan, in haar oog lag duidelijk zichtbaar dat ze zonder meer haar oude recht op het gebed niet durfde hernemen. Hij merkte het, aarzelde even en zei: De Heer zij geprezen dat Hij ons allen tot dusver heeft gespaard ... Ga je gang, kind. Ze bad, toen las hij den bijbel en verdiepte het gezin zich inde bitterheden van het boek Job, waarvoor hij een voorkeur had. Zijn stem, omvangrijk en klankrijk, klonk indrukwekkend, hij kon evengoed voorlezen als voorzingen, en hij deed het een en het ander evengoed hier als inde kerk. Doch dit ontging de aandacht der familie, men was het al te zeer gewend. Eenmaal slechts had Roelof gezegd: D’n ouwe heeft toch wel een mooie stem. Hij zei het tegen Daatje, toen Leeuwenkuijl uit de buurt was, hij zou iets dergelijks nimmer tegen dezen zelf gezegd hebben, ook niet in meer gekuischte bewoordingen. De bijbel had Leeuwenkuijl zijn gemoedsrust volledig hergeven, men kon van zijn strak, met zorg geschoren kakement een zekere waardige zelfvoldaanheid aflezen, en de stemming der anderen, geoefend in het bestudeeren der gelaatstrekken Zij gingen ter kerke, twee aan twee, de kinderen voorop, zooals geschied was vanaf hun eersten kerkgang, nog meer opvallend het wit van hun dos van weelderig grof haar tegen het zwart van hun kleeding. Lo liet den tweeling op de slaapkamer inden wagen welgemoed achter, zouden ze al eens schreeuwen, er kon hun niets overkomen. De dorpskerk bezat sinds een klein jaar een nieuwen predikant, dominee Vander Stranden, een jongen man van streng uiterlijk, grooten eenvoud en onkreukbaren wandel, wiens preeken, doordrenkt van oud-testamentische noodlottigheid, dermate machtig werden voorgedragen, dat men van heinde en ver naar hem kwam luisteren en het Godshuis altijd stampvol was. Wel zorgde hij er voor niet te diepzinnig te worden, desniettemin was het geschenk van zijn beroep naar hier te groot voor een eenvoudige plattelandsgemeente, dat voelde men maar al te goed en men vreesde hem spoedig te zullen verliezen. Middenin zijn voordracht toonde hij de beminnelijkheid vaneen kleine toespeling, in algemeene bewoordingen, op den voorzanger, door even te reppen van het feest op heden van een trouwen dienaar Gods, en wie bekend waren met Leeuwenkuijl’s verjaardag glimlachten. Hijzelf zat onbewogen binnen het hek. Het weer ging zich beteren toen zij terugkeerden, het platte, sombergrijze hemeldeksel kwam in beweging, vage wolkformaties dreven over en dicht bij huis lag het rijpe zonlicht van den herfst alweer op den heerweg door het naaldhout. De posterijen bestelden niet op rustdag, Leeuwenkuijl moest dus zijn oordeel, of de verschuldigde cijns aan brieven van familie uit de verte hem zou worden gebracht, opschorten tot morgen, hij verwachtte voor hedenmiddag slechts bezoek. Lo kwam van boven met haar kinderen, Roelof droeg achter haar den wagen op zijn rug omlaag. De kinderen hadden zich moegeschreeuwd en koude voetjes van het losgewoelde dek ge- van dien eenen, was niet onopgewekt. Gelijk hij daar zat, aan het hoofd der tafel, zat daar, ondanks de sneeuwwitte hemdsmouwen, ja, juist ook wegens deze, het hoofd van het gezin. kregen. De grootmoeder voerde hun dunne pap, ze zaten beurt om beurt op haar schoot. Zoozeer ontlook ze in dit oogenblik dat het haar eigen kinderen opviel, slechts haar man toonde even weinig aandacht voor haar als voor den tweeling. Hij stond naar buiten te kijken en liet de tekstwoorden en den inhoud der prediking nog eens door zijn hoofd gaan. Het was hem zeer goed gevallen, vooral de toespeling op zijn feest. Na het koffiedrinken kwam de oude vertrouwelijkheid tusschen beide vrouwen terug, bij den gootsteen inde keuken, onder het afwasschen. Lo was nog steeds vervuld van haar eigen huishouden, zij vertelde de nietigste bizonderheden, die haar moeder allerminst nietig vond. Want Daatje greep met graagte iedere gelegenheid aan om los te komen uit haar verwikkelingen. Het huis daarginds gaf haar een verren, zonnigen doorkijk op ander leven, dat niet met haar somberen kerker verbonden was. Het ging haar daarmee als met den gevangene, wien uit overwegingen van menschelijkheid een blik op de buitenwereld wordt toegestaan, hij is ontrukt aan zijn omstandigheden. En Lo was spraakzaam, nog veel meer dan toen zij thuiswas, het huwelijk had haar ontplooid, het was zonder twijfel een goed huwelijk met den vlijtigen oppassenden man, voor wien nog een aardige toekomst weglag. Daatje vond Lo in wezen kinderlijk gebleven, haar gissingen over zekere verhouding leken haar thans in die mate ongerijmd dat ze er niet eens van walgen kon, dat zij ze alleen maar belachelijk vond. Zoo verging het haar steeds wanneer ze samen waren als huismoeders elk vaneen eigen gezin. En toch moest ze denken dat de mensch een diep water is, maar ze mocht haar dochter niet afmeten naar haar man, ze verbande deze gedachte resoluut. Daarna zetten ze samen alles inde voorkamer gereed voor het aanstaande bezoek, Roelof zat er aan de tafel met zijn studieboek en zijn schrift, geheel in zijn bezigheid verzonken. Naar gewoonte op Zondag liep Leeuwenkuijl wat over de buitenplaats rond om te zien of de zijpaden van het park door zijn zoon behoorlijk waren bijgeharkt. Ze waren sinds gisteren haast niet beloopen en gevallen blad zag hij slechts sporadisch, Hij liep langzaam, rustig, doch niet slenterend, niet of hij zich op eigen domein bevond, en hij bleef uit de buurt der beide woonhuizen, waarvan de deuren en ramen waren gesloten. Hij deed steeds aldus, hij moest hier kunnen rondgaan, maar de hoofdbewoners mochten zich niet onvrij voelen. Hij dacht aan Dodona I, aan meneer Folkert, en vroeg zich af hoe het kwam dat hij dit jaar zoo weinig en zoo kort op reiswas geweest. Aan oneenigheid met meneer Duburg kon dat niet liggen, die verscheen er als vanouds, ook al had hij hem gisteren of vandaag niet gezien, maar dat kon toeval wezen. Die menschen waren eigenlijk allen steedsche menschen, en stedelingen waren altijd kouwelijk. Kijk nu eens naar die dichte vensters, het was frisch, toegegeven, doch bij hem stonden de ramen nog open. Zij trokken lang niet zooveel plezier uit hun tuin als hem toekwam. Mevrouw Martha hield wel van bloemen, het warep met dat al de bloemen van haar serres, en van dat soort hield hij weer niet, hem leek wat kwam uit de tropen of daaromtrent niet naar zijn werkelijken aard bestemd voor den bewoner der gematigde luchtstreek. God had elk zijn plek gewezen, met wat deze opbracht behoorde de mensch tevreden te zijn, overwoog hij, en vergat zijn tabak, thee, koffie en meer. Mevrouw Césire was, ofschoon zijn denken jegens haar eerbiedig bleef, ook niet iemand aan wie de plaats goed was besteed, om andere redenen intusschen. Want bij mevrouw Martha, ondanks haar wereldschheid, vond hij het buiten per slot wel passen, zij ontving schitterend, zij was een echte dame, maar voor mevrouw Césire vond hij de plaatste goed. Zij woonde er boven haar stand, men hoefde slechts eenmaal haar ouders gezien te hebben om dit vast te stellen. Overigens was het boomgroen hield het dit jaar lang uit. Op één pad ontwaarde hij een klein, maar duidelijk spoor, vierkant ingeprent, achter een vager, ronder. Mevrouw Martha en juffrouw Pom droegen beiden hooge hakken hem te wereldsch —, maar dit spoor slingerde te zeer, het dartelde, ook stonden de indrukken te ver vaneen, het moest juffrouw Pom wezen. Deze speurdersslotsom deed hem genoegen. zij ongetwijfeld een brave vrouw, maar zoo schuchter, haast verlegen in zijn bijzijn, allerminst de echtgenoote van zijn meester, mevrouw Martha had toch een andere houding. Die was beleefd, ze gaf hem wat hem toekwam, ze deed echter niet onderdanig. En hij wilde dat elk zijn juiste positie tegenover hem zou bepalen, hij was hier de dienaar en hij verlangde niet meer te zijn, in zijn huiswas hij de heer en moest het wezen. Zijn heerschzucht ging niet uit naar maatschappelijke verbetering, niemand was er meer dan hij van doordrongen dat het evenwicht der samenleving ligt in het behoud van haar kasten, in dit opzicht, zooals in alles, bezat hij opvattingen die hem in hun ouderwetschheid de eenig degelijke voorkwamen. En zoo hij anderzijds toch ook verlangde te heerschen, lag dat op heel ander terrein, was daar een spel van krachten werkzaam die hij niet meer dan vaag doorgrondde, omdat ze raakten aan zijn instinct ver gelegen van sociaal inzicht, ineen afzonderlijk rayon van zijn hersenkronkels, een instinct inderdaad, daarom (anders dan een opvatting) ontoegankelijk voor vervorming, een beslotenheid, een burchtigheid, een onneembaarheid, doch tevens, als deel van zijn levend wezen, een levendheid, een groei. Hij nam zijn weg achter om Dodona II heen, dan terug langs de niervormige vijverbassins met aan zijn rechterhand den bloementuin, overvloedig van asters en dahlia’s, ook late stamrozen. Zijn blik ging even uit naar de diepgroene kas, zonder bepaalde gedachten. Hij liep in zijn gekleede jas, die hem stijf stond en correct. Zijn hoed had hij niet thuisgelaten, juist omdat het anders den valschen indruk kon wekken dat hij hier de heerwas, in zijn Zondagsche dracht, die hem het uiterlijk vaneen heer gaf. Wegens het stille en voor hem warme weer droeg hij den zwarten hoed inde hand, hij voelde gaarne den prikkel der zuivere lucht aan zijn schedel. Zijn haar lag dun maar gelijkmatig geplant, van verre zilverde het, dichtbij merkte men dat ternauwernood op. Zijn hoofd, handen en voeten waren te groot en te lang, vooral het eerste en de laatste, het geheel viel even- Leeuwenkuijl dacht, met den eerbied die hem nimmer ontbrak, aan zijn beide heeren. Ze stonden in zijn schatting lager, veel lager dan de oude heer Staalhof. Dat was een man naar zijn hart geweest, ten eerste omdat hij een koopman was, dus nuttig lid der menschengemeenschap, ten tweede omdat hij een persoonlijkheid was. Het drong vermoedelijk niet geheel tot hem door, maarde oude heer had met zijn excentriciteiten onweersprekelijk inde inborst van zijn dienaar een daarop afgestemde snaar aangeroerd. Tegen al wat kunst heette kantte zich daarentegen Leeuwenkuijl met het argument der ijdelheid. Daarbij gaf hij blijk van ernstige kortzichtigheid, niet van benepenheid, eer stak er in zijn opvatting een verre verwantschap met de verdoemenis der ijdelheid door den Prediker. Ook diens boek was hem lief. Tegelijk bezat hij genoeg werkelijkheidszin om, eenmaal heengestapt over beginselbezwaar, toe te geven dat de broers in hun soort figuren van beteekenis waren. Hij was geen kenner, hij kon dat niet wezen, maar hij las over hen inde krant, hij vernam van hen door anderen. Voorts legde hij in zijn oordeel eenige schakeering aan den dag: de muzikale kunst van meneer Folkert was in elk geval ongevaarlijk, de picturale van meneer Okko borg mogelijkheden van gevaar, doch hij erkende daarbij tevens dat de laatste, voor zoover hij er althans uit de bladen van vernam, geen naakt of andere wuftheden schilderde. Het portret van juffrouw Pom ging niettemin ineen bedenkelijke richting. Alles bijeen mocht hij dezen minder dan genen, aangezien hij den persoon niet kon losmaken van het beroep. Groot was het verschil in zijn waardeering van beiden intusschen niet, wel stonden zij tezamen belangrijk achter bij den ouden heer. Aan dit onderscheidend oordeel over de broers was ook niet vreemd dat meneer Folkert van de twee het meest verdiende. Hij had groote achting voor het geld, hij zou geen goed rentmeester zijn geweest zoo het anders ware. En gedachten van zorg vervulden hem, hij wist precies wat het vermogen op- wel, meer dan daardoor, op door het eigenaardige, mengeling van ouderwetschheid en bizonderheid. bracht, hij kende de verdiensten tot op een cent, het ging alles door zijn handen, tenminste via zijn boeken, en als ze op deze wijze voortleefden teerden ze in, nu meneer Folkert het halfjaar of langer ongekend weinig in het laatje had gebracht. Hij moest dat den heeren toch eens onder het oog brengen, het was een delicate zaak, maar het moest, hij kon als rentmeester niet zwijgen. Zijn verjaardag placht niet alleen door bezoek te worden opgeluisterd, ook door tweeërlei bezoek, dat als bij stilzwijgende afspraak zich streng gescheiden hield. Of het is juister te zeggen dat de scheiding uitging van de bezoekers die zich het eerst aandienden, de eenvoudigen. Zij kwamen tusschen twee uur en half drie. Onder hen bevonden zich de klokkenluider en de tuinman van het andere buiten, dat Leeuwenkuijl ook berentmeesterde. De klokkenluider Hein had al eerde heele familie gelukgewenscht, hij verscheen in hoofdzaak wegens den drank, de gebakjes en de sigaren, hij was van zijn vrouw vergezeld. Men praatte wat over de preek en vooral over den predikant, een onderwerp waaraan veel Zondagsche visitegesprekken besteed werden, men sprak ook over het vraagstuk van het kerkorgel, dat al jaren hing en welks oplossing den voorzanger overbodig maken zou. Leeuwenkuijl, hoezeer gehecht aan dat bijberoep, was onpartijdig genoeg zich overeen orgel te verheugen, evenzeer echter daarover dat ook de nieuwe dominee niet bereid bleek voorshands genoegen te nemen met een serafien, omdat zijn stem het dan altijd nog veel beter deed. De tuinman, die het niet recht met Leeuwenkuijl kon vinden, doch onder hem stond en zich tot een bezoek verplicht voelde, sprak over de familie in welker betrekking hij was met de openhartigheid van den eenvoudigen buitenmensch. Het was doodzonde van zulk een prachtig park, dat die familie er zoo zelden verscheen, soms in jaren niet. De bloemen en planten van den voortuin stonden er alleen voor het plezier van de wandelaars, die er door het hek naar kijken konden. Tn als het nu nog maar voor het publiek ontsloten werd dan zou hij Eiken van Dodona 9 Van één ding heb ik tenminste wil, zei hij, dat is van die lap hei, prompt achter hier, die is tenminste nog ergens goed voor. Hij zei het langs zijn neus weg. Leeuwenkuijl had hem doorzien. Precies, dat is me bekend dat jullie daar aan het ontgrinden zijn ... Levert het behoorlijk op? Ik moet de eerste afrekening nog krijgen. De tuinman had een vage toespeling gewaagd op het onrechtmatig gebruik dat die van Dodona van de hei maakten, zooveel jaren reeds, al was hij voor zich overtuigd dat het niet de instemming van den rentmeester wegdroeg. Toch sloot het een verwijt in ook aan diens kinderen, een verwijt geuit met het raffinement waarin zelfs de simpelste mensch zich op het onverwachtst meester toonen kan. Het raffinement stak in het subtiele onderscheid tusschen toon en bewoordingen. Leeuwenkuijl voelde dat, er bestond weinig dat hem ontging, en, evenzeer achteloos, had hij den vitter getroefd. Zoo bedoel ik het niet, antwoordde de tuinman aarzelend, nee, dat kan je denken, dat onze plaats alleen maar grind zou opbrengen, we verkoopen ook nog het hout en de groenten, dat weet je zelf 00k... nee, zoo bedoel ik het heelemaal niet. Hij zweeg echter over hoe hij het dan wel bedoelde, en nam kort daarop afscheid. Leeuwenkuijl liet hem uit, hij had Roelof een wenk gegeven dat hij kon blijven zitten. Ze stonden tegenover elkaar inde voordeur. Op Zondag, zei de gastheer, spreken we niet over zaken, maar ik moet je toch even wat zeggen, omdat jij daarover begonnen bent, trouwens niet voor het eerst. En hij maakte den tuinman attent op het minder gepaste van het voorstel aan de familie om den tuin open te stellen, hij deed doorschemeren dat zooiets eer behoorde tot de taak van hem, Leeuwenkuijl, maar dat hij er de noodzaak niet van tevreden zijn, dan had hij tenminste het gevoel dat het werk van zijn handen en zijn knechts ergens toe diende. Hij had het al vaak voorgesteld, het scheelde ook inde belasting, maarde rijke familie bleek er tegen. inzag. Zij stonden tegenover elkaar, op eenigen afstand, de tuinman groot, de gastheer klein. En de tuinman verwonderde zich over deze aanmerking, omdat hij het toch goed had bedoeld en volstrekt niet inzag dat het hem was verboden dien wenk te geven. Hij wilde reeds protesteeren, toen hij merkte dat het in hem gehaakte oog van den spreker hem vaag onaangenaam werd. Hij kende deze gewoonte van Leeuwenkuijl om den blik te binden, als hij kort van stof was hinderde het niet veel. Nu bleek hij uitvoerig, wijdloopig, het was verre van prettig hem te moeten blijven aankijken. En daarop gebeurde er iets ergers dan dit. Want onder het praten kwam Leeuwenkuijl langzaam op hem toe, zonder dat hij evenwel een voet verzette. Maar het gezicht en het heele bovenlijf en het heele onderstuk gingen hellen in zijn richting, en toch ook weer niet gansch, het helde naar voren en tevens een weinig opzij. Het scheen te strijden met de eenvoudige wetten der zwaartekracht, het had iets zwevends, drijvends, vooral iets dreigends. En onderwijl, rustig, effen, sprak Leeuwenkuijl door, slechts oog gehaakt in oog. Toen kwam hij snel tot zijn normalen stand en zei zonder overgang: Dat komen op dat stukje hei, daar zou ik als ik jou was maar zóó mee doen (hij bewoog de uitgespreide hand voor zijn oogen heen en weer)... Dat beteekent toch eerlijk gezegd niks, al ben ik het met je eens dat het eigenlijk niet mag... Maar ik heb juffrouw Pom niet aan een lijntje... Nou, nog eens bedankt voor je visite ... En goeiendag. Hij gaf hem de hand en keerde in huis terug. De tuinman had tijdens het fenomeen bijna zijn feestsigaar laten vallen. Hij was beklemd, licht overstuur, en het onbegrijpelijkst was dat hij niet recht wist als gevolg waarvan. Ik zal toch op mijn woorden moeten letten, met hem; die kerel kon het weleens overbrieven en erger maken op den koop toe, dacht hij. Leeuwenkuijl intusschen dacht dat zijn groote en vooral lange voeten altijd weer hun nuttigheid bewezen. Hij dacht het niet scherp omlijnd. Dominee Vander Stranden kwam zonder zijn vrouw. Hij ook was in het zwart en dat kleedde hem voortreffelijk. Leeuwenkuijl bood hem zijn eigen stoel, maar hij werd op de leuning twee takken dennengroen gewaar een attentie die Lo van klein kind af aan haar vader placht te bewijzen en zette zich op een gewonen. Hij bezat veelzijdige begaafdheid. Zijn gymnasiaal diploma vergunde hem alle richtingen uitte gaan, zoo had hij te Leiden inden beginne de medische studie gekozen, volgens het verlangen van zijn vader, maar na twee jaar en velerlei woordenwisseling was hij overgegaan naar de theologie, want daartoe voelde hij zich geroepen. Toch was de aanstaande medicus niet geheel in hem gestorven en hij had voor zijn voorzanger een nog steeds groeiende belangstelling, hoofdzakelijk op wetenschappelijken grondslag. Hij was overtuigd van diens bizondere persoonlijkheid, hij kon hem echter niet thuisbrengen. Het stond voor hem vast dat Leeuwenkuijl tal van prijzenswaardige eigenschappen bezat, ja, daarin uitblonk, ook ried hij in hem een wijdvertakte sinisterheid. De mensch is zijn huis, althans daarvan de aankleeding. De predikant hoopte door oogenschouw van het interieur wijzer te worden. Het gezin is de spiegel van den mensch. Het observeeren van de familie in haar geheel, niet bij den kerkgang, maar inde eigen omgeving, in ongedwongen houding, zou hem ook kunnen helpen. De kamer, keurig aan kant, zegde hem niet zooveel. Hij had de wijde gang zonderling gevonden, doch voor dien bouw was Leeuwenkuijl niet verantwoordelijk. Het vertrek toonde geen eigenheid. Had hij een blik kunnen slaan in het kantoor, dan De eenvoudigen waren spoedig daarop tot den laatsten man vertrokken. Eer het tijd was voor de tweede groep verscheen de predikant. De kennismaking met zijn verspreid wonende gemeentewas een tijdroovende bezigheid, niettemin had hij allang een bezoek aan zijn voorzanger willen brengen, doch Leeuwenkuijl verzekerde herhaaldelijk dat hij kon wachten en het zoo’n eind weg was, nu vormde diens verjaardag een uitstekende gelegenheid zich van dezen plicht te kwijten. zou Napoleons portret welsprekender zijn geweest. De bijbelsche staalgravures aan de wanden waren leelijk noch mooi, in hoofdzaak vormden ze een erg ouderwetsche muurversiering, maarde stoffeering in haar geheel bleef bij den tijd ten achter. Hem werd een sigaar geboden vaneen der twee groote platte schelpen met een dikken binnenwand van parelmoer, waarin ze lagen opgestapeld, schelpen van de soort die zeelui van verre reizen meebrengen. Hij kreeg ook een glas port. Het was voor hem een verademing hier te worden ontvangen zonder de gedwongenheid waartegen hij zoo vaak bij zijn gemeente in stilte te kampen had. Hij merkte intusschen op dat de meer vrije sfeer grootendeels een creatie was van de jonge moeder. De tweeling, die inden wagen zoet lag te kijken, werd opgenomen en hem vertoond. Lo noemde hun namen: Age en Daatje, ze heetten elk naar eender grootouders van weerszijden. Zij hadden ronde blauwe oogen, naar haar man, zooals ze vertelde. Het meisje was het levendigst, het begon aanstonds te lachen met een aardig mondje nog zonder tandjes. Lo zei dat ze al puntjes voelde, maar dat kon verbeelding wezen, in geen geval was er iets van te zien. Het albinisme van zoon en dochter had hem indertijd als merkwaardig getroffen, het beteekende thans geen nieuwigheid. Wel echter werd hij door de grootmoeder verrast. Zij droeg het jongetje en lachte daarbij verlegen. Ondanks slechte dentuur en lacunes een valsch gebit heette te wereldsch trof zij hem als bekoorlijk. Tot dusver had hij in haar slechts het groote, schonkige, vergrijsde, vervallene bespeurd. Thans bloosde ze en zag hij opeens dat zij een heel knap jong meisje moest zijn geweest. Hij ried in deze woning, hij ried aan haar een verzwegen tragedie. Hij keek naar Leeuwenkuijl, den vader der albino’s, den echtgenoot dezer sloof. De gastheer had geen opmerkzaamheid voor zijn kleinkinderen, hij nam een nieuwe sigaar van de schelp en onder zijn laaghangend bovenlid speelde een glimp van het appelgroen oog. Dan sloeg hij het op en keek uit het venster. De predikant volgde den blik. Een oogenblik, zei Leeuwenkuijl, en verliet de kamer. Hierop had hij den heelen dag gewacht. De achterdeur stond wijd open, hij opende de voordeur wijd, en in het midden, op den drempel, ontving hij hen, een overwinnaar die zich even verpoost onder dente zijner glorie ontworpen triomfboog. Toen hij hen begroette was zijn houding eerbiedig zonder onderdanigheid. De oude Staalhof had zijn beiden zoons van jongs af ingeprent dat de rentmeester geen arbeider was, maar een heer, en al spraken hij en zijn vrouw ook van Leeuwenkuijl, zoo werd dit van de kinderen geenszins geduld. Ze zeiden meneer Leeuwenkuijl, en desgelijks deden hun vrouwen. Slechts de vrijgevochten Pom, die er zoovelen tutoyeerde, had het „meneer” weggelaten en van lieverlede nog eenige verdere versobering aangebracht. Maar het was ook een eisch van den ouden Staalhof, aan wien en aan wiens gezin de rentmeester op jaardagen zijn respect kwam betuigen, dat, op diens feest, dit bezoek werd beantwoord. En het bleef na zijn dood aldus behouden. In die mate gold op dit punt nog zijn wil dat, zoo een hunner verhinderd was hetgeen vooral Folkert nogal eens gebeurde hij nimmer zou verzuimen van elders een bericht te sturen. Van de feesten der overige gezinsleden nam men geen notitie. Het bezoek vormde wel altijd voor die van Dodona I en II in zekeren zin een corvée, zonder dat deze meening afbreuk deed aan beminnelijkheid in optreden. Niet aldus voor Duburg, den meegekomen zesde, die graag eens wat nader met Leeuwenkuil wou kennis maken. En de anderen waren prettig verrast door dominee Vander Stranden. De predikant, op zijn beurt, kreeg stof tot verdere studie. Daar kwam op het huis een groep menschen toe, heeren en dames, zes in getal, twee aan twee. De zon straalde nog juist boven de boomtoppen, en inde open plek rond dit huis, en ineen licht van loovertjes, diepgeel, haast roodkoper, dat deinde en zweefde ineen roerlooze atmosfeer, kwamen de zes daar aangewandeld door het statige park. De zes, uiteraard, gedroegen zich ongedwongen. Men kende elkaar, hoe oppervlakkig ook, toch reeds zoolang, bovendien waren zij menschen om zich op hun gemak te voelen inde hun vreemdste en de armoedigste omgeving. De kleine kamer was eensklaps zeer vol en vaneen gedempte luidruchtigheid. Men had eigenlijk nergens trek in, toch nam men welstaanshalve port of advocaat en een gebakje. Leeuwenkuijl bood aan Duburg een sigaar, wetend dat zijn heeren alleen sigaretten rookten, waaraan hij een hekel uit beginsel had en die hij nooit zou offreeren. De heeren rookten hun eigen sigaretten en Folkert presenteerde er Roelof een. Duburg hield zijn koker voor aan Lo, maar ze weigerde de sigaret met een gedwongen lachje en een steelschen blik op haar vader. Ik heb mijn vrouwen altijd voorgehouden, meneer, zei deze, ik zeg, ik heb mijn vrouwen voorgehouden niet te rooken. Respectabel, meneer Leeuwenkuijl, antwoordde Duburg, maar als ik vragen mag, is dat niet een beetje overdreven in den tegenwoordigen tijd? Hij hoopte hem schaakmat te zetten omdat ook Martha en Césire een sigaret genomen hadden, doch om Leeuwenkuijl te kunnen verslaan was meer noodig. Het kan wezen, meneer, er is veel inden tegenwoordigen tijd wat er in mijn tijd nog niet was, en wat anderen doen gaat me niet aan, ik ken mijn plaats... Maar voor mijn vrouwen vind ik rooken minder gepast. En uzelf? Rooken, meneer, is het recht van den man. Er was niet tegenop te tornen, hier sprak zich een autocratie uit, gegrondvest inden bijbel. Martha ging naast Lo zitten, en de kinderen werden eens temeer uit den wagen genomen. Ze zijn allerliefst, maar ze hebben geen van tweeën iets van jou, Lo, zei ze. Lo liet het passeeren. Martha wilde er echter wel een heel even hebben, niet ten onrechte denkend dat het haar goed kleedde de moeder te spelen. Ze voelde een stijgende gram- Césire toonde op meer bedaarde manier, die haar schoonzuster kleinburgerlijk vond, haar belangstelling, vroeg naar het voedsel, het gewicht, en zoo meer, dingen die bij Lo inden smaak vielen. Zelden aardig in zulke omstandigheden, en ook ditmaal niet, gedroeg zich Pompon. Kinderen lieten haar vooreerst steenkoud, en dan had ze ook weer dat ongenaakbaar air aangenomen, dat zij bij haar grootouders vertoonen kon en dat Césire van haar haatte. Ze nipte van haar glas, sloeg den blik nauwelijks op en sprak geen woord. Even had het klein azuren oog, thans bij daglicht op zijn fraaist, naar den vreemden meneer gekeken, toen weer omlaag. Ze zat erbij als een stijve nuf. Zeker, dacht Césire, probeerde ze aldus op den dominee indruk te maken. Natuurlijk weer een getrouwde man, en ze zuchtte. Het vrijwel onvermijdelijke dat in gezelschap de mannen elkaar zoeken openbaarde zich na een kwartier van algemeen gesprek. Césire, altijd en overal denkend aan Okko, vroeg hem van stoel te verwisselen, daarop nam Roelof zonder complimenten dien van zijn zuster. Bij anderen zou hij wellicht links hebben gedaan, doch dit voornaam bezoek was hem goeddeels overbekend. Zoo zaten de zes bijeen. schap tegen Duburg, die den laatsten tijd niets scheen te kunnen dan zijn hand leggen inden nek van Pompon, en ook nu die dwaasheid in hun gang had uitgehaald. Ze worstelde tegen een razernij van jaloezie en oordeelde tegelijk ineen enkelen oogopslag den dominee een interessante verschijning, forsch en knap van voorkomen, ze had uit woede wel aanstonds op hem willen verheven. Ik ben totaal uit het lood geslagen, ik ga er nog mee onderdoor, dacht ze. De komst van Duburg had haar geen oogenblik vreugde verschaft, eer had ze kunnen huilen of grienen. Wellicht meer nog dan zelfbedwang hield zelfspot haar terug, ze vond zich verachtelijk, fraai was het niet, enfin, toch beter dan hysterische toevallen. Ze bleef met vriendelijken glimlach het kleintje omvat houden, en gaf het dan weerom. Het viel den predikant op dat daarbij de gastheer met een deftige bescheidenheid de gastheer bleef, en zijn woord in het gesprek wel wist te plaatsen. Hij vond Folkert, die zonder eenigen bluf iets aanstipte hier en daar van zijn vele reizen, onderhoudend, Okko stiller, somtijds snaaksch ineen losse opmerking, vermoedelijk was van beiden deze de diepste, en zeker de eenvoudigste. Anderzijds werd hij bij Folkert geboeid door de controverse van de wat verlepte, ook wat wreede trekken en de buitengewone gratie in het kleine sprekersgebaar met de handen. Hij had stof te over voor studie van deze drie, de kunstenaars en hun rentmeester. Op Duburg sloeg hij minder acht, wel toonde ook hij zich vrij bespraakt, maar in zijn opmerkingen stak meermalen een vermoeid cynisme, hem met zijn levenskracht ongevallig. Voor de vrouwen had hij geen opmerkzaamheid, hij moest nu trouwens opstappen. Bij de beperkte vermogens van zijn kudde was dit onderhoud hem een frisch bad, en hij begreep ook zelf te worden gewaardeerd. Want dit is een verschijnsel: dat intelligentie altijd onmiddellijk intelligentie ontdekt, ineen enkel woord, ook bij het simpelste onderwerp, als met een geheime taal achter de gesprokene. De zes vertrokken niet dadelijk na hem, zij bleven een vol uur. Men bezat de echte hoffelijkheid die een verplicht bezoek niet afdoet als een staande receptie. Uitgezonderd het gedrag van Pompon hing er tot het eind een sfeer van gezelligheid. Césire vroeg zich af hoe dat mogelijk kon wezen, juist hier, in het huis van den man die haar zoo vaak beangstigde. Had hij de teugels gevierd? Hij deed in elk geval doodnormaal. En hoe stond het met Martha? Die was de vroolijkste van allen, maar uit haar werd Césire nooit wijs, wel kende ze haar als doorloopend comediante, ook nu. Het viel echter niet tegen te spreken, er lag op haarzelf geen enkele druk. Toen bedacht ze met de grootste bevreemding dat ze hier ook op vroegere jaardagen vrij had geademd. Ja, hij moest de teugels vieren, dat maakte haar bijna opnieuw beangst, doch zoover kwam het niet. Onder het teruggaan viel Martha uit: Kan wel... tante, mompelde het jonge meisje. Césire keek tersluiks naar haar dochter en oordeelde haar een spoortje bleeker. De zorgen kwamen opnieuw. God, Pom, wat deed jij onverdraaglijk! Is dat een houding? VERMEERDERDE ONRUST Een goed impresario is tevens supporter. Duburg was het een, dus het ander. Zoovelen had zijn bemoedigend woord over plankenkoorts of inzinking heengeholpen. Hij noemde zichzelf soms met de hem eigen ironie een handelaar in podiums. Hij wist zeer goed wat hij waardwas, doch kon het verkleinen niet nalaten, daar hij altijd leefde op den achtergrond, öp en van dezen. Dat was hem voldoende, de anderen mochten schitteren, maar zij moesten ook schitteren. Hij was een handelsman, doch zooals het zich openbaart inden kunsthandel, den wijnhandel, den boekhandel, den medicijnhandel, zoo stond het met zijn vak. Daartoe is meer dan gewone geestelijke ontwikkeling noodig, men gaat om met objecten van edele hoedanigheid. Hij ging om met uitblinkende individuen, zijn beroep was eender kleurigste die zich denken lieten. Hij moest rekening houden met de meest wispelturige, de meest verfijnde zenuwen, hij moest zielenkenner zijn, kenner van de samengestelde kunstenaarsziel, haar zelfoverschattingen en verslappingen, haar euvelen moed en vreesachtigheid, haar overgevoelig reageeren op lijfelijk onbehagen, atmosferische toestanden, publieke ontvangst, dagbladverslag, hij was op zijn wijze ook zielenherder. Koude vingers vormden een eeuwigdurende verschrikking. Velen waren ontevreden zonder een artistenkamer op oventemperatuur, maar hij had ook zangeressen meegemaakt die met diep décolleté alle ramen opengooiden tijdens een sneeuwbui. Met het répertoire van zijn belevingen had hij een dik boek kunnen vullen. Het minst moeite gaven de gezelschappen, de orkesten, de tooneelvereenigingen, de balletten, het groot verband laat zich altijd wel gezeggen. Het lastigst waren de solisten, en doorgaans temeer, naarmate ze meer roem oogstten. Ze konden de onzinnigste eischen stellen, de belachelijkste kuren vertoonen, ze gedroegen zich al te vaak onhandelbaar, slecht opgevoed. Achter de schermen brak zich de oermensch in hen baan. Dan kende Duburg in hoogst gestegen nood geen grenzen meer, dan liet hij Hij wist dit stond vast vrijwel steeds de juiste manier van handelen te vinden, hij erkende ook het bestaan van toestanden waartegen geen kruid was gewassen. Zoo in het geval van Folkert Staalhof. Hij leed zeer stellig aan een depressie, en hij had er vaak aan geleden, maar nooit ineen omvang als thans. Reeds meer dan een half jaar was hij nergens opgetreden. Duburg bracht nog steeds zooveel mogelijk zijn weekeindbezoeken, die eene kamer op Dodona bleef voor hem vrijgehouden, en de bezoeken lagen hem na aan het hart. Zijn leven was wel rijk aan afwisseling, doch hij genoot van de afwisseling weer daarin en had er zijn taak zooveel mogelijk op ingesteld. Daar hij graag het door hem verzorgd optreden zelf bijwoonde, tenminste in ons land, en Zaterdag en Zondag juist voor uitvoeringen de meest gezochte dagen beduidden, was de oplossing verre van eenvoudig. Toch kon men zoo ongeveer om de twee weken op hem rekenen. Zijn vriendschap voor den pianist nam met den tijd toe, zij waren zonder meer naar elkaar gegroeid, want in vriendschap, anders dan bij de sympathie van het intellect, steekt een element dat, gelijk bij liefde, wortelt in het menschelijke instinct. Dientengevolge trok Duburg zich de werkeloosheid van Folkert aan en vroeg zich met bezorgdheid af waar dit heen moest. Stilstand is bovenal voor den uitvoerenden kunstenaar achteruitgang, de schepper kan een periode van onvruchtbaarheid doorstaan, de herschepper behoort dynamisch te blijven, ook vergeet het publiek spoedig. Het speet hem temeer, aangezien zijn met de jaren geslepen vernuft juist in zijn vriend nog zooveel mogelijkheden ried. Folkert, laat ontloken, nimmer wonderkind geweest, was op zijn terrein nog weer specialist en niet aan den top van zijn kunnen. Uit den aard der zaak spraken zij er veel en lang over, maar geen verbetering trad in. zich gaan op de ingeving van het oogenblik. Hij vertelde van niets liever dan van de oplossing van zoo netelige vraagstukken, en daar hij niet onaardig vertelde had hij ook een dankbaar gehoor, dat hem echter verdacht van opsiering. Niemand kan het beroerder vinden dan ik, zei Folkert, en wat het is weet ik niet, maar ik voel me absoluut niet bij machte iets behoorlijks te geven. En al heb ik er een hekel aan om voor hoovaardig door te gaan... ik geloof ook niet dat ik dat ben, ik doe er tenminste mijn best v00r... dan ben ik aan den anderen kant toch weer ontzettend eerzuchtig... dat is jou ook wel bekend ... ik verdraai het om te gaan zitten tingelen, wanneer ik niet alles van mezelf geven kan, dan zwijg ik. Maar, antwoordde Duburg, al weet je het op het oogenblik ook niet, er moet toch een reden voor zijn, en wanneer je die eenmaal hebt gevonden, dan moet je het ook overwinnen, daarvoor ben je juist een artist en, waarachtig, een begenadigd artist... Ik prijs niet gauw, en ik weet dat jij niet graag geprezen wordt... Ik zeg het alleen maar om er bij te zeggen dat je hard op weg bent een zwakkeling te worden ... en een stomkop op den koop toe... Scheld maar raak, mopperde Folkert, het gaat langs me heen ... Wat jij daar ligt te leuteren is oud nieuws voor me ... Jezelf onderzoeken, jezelf overwinnen, allemaal mooie woorden. In mijn toestand zou je precies zoo doen... Ik kan het niet, en daarmee basta ... Of denk je soms dat ik het niet probeer? Hij keek uitdagend, het was een strijdlust van de verkeerde soort, een wil tot rechtvaardigen, niet tot verbeteren. Het gesprek liep dood in het zand, er viel hier voor het tegenwoordige niets uitte richten. Nou, zei Duburg, kalm maar, we worden het toch niet eens. En hij begon over wat anders. Dat Folkert niet wist wat hem scheelde was slechts een halve waarheid. Hij werd meer dan ooit gekweld door de gedachte aan de vergankelijkheid van zijn kunstenaarschap, en dat werkte verlammend. Menschen als hij konden den grootsten bijval oogsten, en daarbij bleef het. Maar daar was het voor den donder niet om begonnen. Triomf leek heel aardig, Hij kon de bezoeken van Duburg niet missen, al ware het slechts om de gewoonte waartoe dit veeljarig contact geworden was, iets dat hij behoefde voor zijn geestelijke spijsvertering. Tegelijk ergerde hij zich aan zijn vriend omdat hij ook achter diens stilzwijgen over dat eene de afkeuring duidelijk voelde. Duburg vond hem slap, maar dat was hij niet, hij zocht integendeel. Thuis speelde hij nog altijd veel, zich in het bizonder toeleggend op Debussy, Albeniz, Roussel, Fauré. Hij was niet ouderwetsch, hij nam ook, en degelijk, kennis van het nieuwste, de muziekhandels stuurden hem altijd het zoojuist verschenene dadelijk toe, hij had een groote bibliotheek, hij was volkomen a la page, en dat kostte hem allemaal geen cent, de reclame, indien hij met een nieuw werk uitkwam, was hun vergoeding. Heel zelden bleek er iets van zijn gading bij. Prokofieff scheen wat zijn pianostukken betrof alweer au bout de son latin, zijn sonates waren niet werkelijk interessant, de marsch uit „I’Amour des trois oranges” kon niet anders genoemd worden dan een horribele uitsmijter. Hij hield altijd nog enorm van het laatste oeuvre van Skrjabin, dien baanbreker, dien merkwaardigen minnaar van vuur en vlammen, doch, hoe lang de componist ook doodwas, het publiek verstond hem nog steeds onvol- per slot was het bijzaak. Geluid vervluchtigt, bracht hij het heel ver, dan zou hij misschien vereeuwigd worden inde een of andere muziekgeschiedenis. Zijn werk verdween op zijn allerlaatst met zijn sterven. Stel al dat het zou worden gemechaniseerd, dan was het niet meer het ware, doch kunstnijverheid, de hartstreng was eruit gesneden, het lag dood. De herscheppers stonden achter bij de scheppers, zijn werk stond beneden dat van Okko, want als Okko groot zou blijken leefden zijn doeken na zijn heengaan, misschien eeuwen lang. Hij, Folkert, werd op zijn best tot herinnering, hij kon dat al bij zijn leven worden, hij kon zichzelf zien als een wandelende gedenknaald, in zijn eigen oogen althans, en dan van semipermanente constructie. Hij zag op zijn ouden dag zich zitten rakelen inde asch van het verleden, het beteekende zijn gruwzaamste nachtmerrie. doende, het was onbegonnen werk het daarin op te voeden, hij althans vermocht dat niet, en zonder contact met zijn gehoor kon hij op den duur niet spelen, misschien was hij daarin klein, maarde zaak lag nu eenmaal niet anders. Mistroostig zat hij deze wintermaanden in zijn salon voor den vleugel. Het groen van het naaldhout zag er ontzettend droefgeestig uit. De heerweg, onlangs vernieuwd, met een fraai plaveisel van klinkerkeien, tusschen flauwrood en flauwbruin, dat voortreffelijk in het landschap paste, lag doorgaans eenzaam. Af en toe ging er een auto voorbij, rakelings langs, daar was hij aan gewoon. Hij snuffelde in zijn muziekkast, een prachtig meubel van mahonie, met ingebouwd rek van tallooze vakken, waarin zijn litteratuur, naar landen van herkomst eerst, dan alfabetisch naar de componisten, lag gerangschikt. Op den zolder bevonden zich nog stapels waar hij nooit naar omzag. Hij was als kunstenaar niet nonchalant, het lag allemaal wat hij hebben wou voor het grijpen, er stak in hem iets zakelijks, iets geordends wat het practische leven aangaat, hij verschilde daarin van Okko aanmerkelijk, die was meerde bohémien. Met het lichtste toucher begon hij een étude voor de linkerhand. Dat kon toch geen sterveling hem verbeteren, en desondanks bleef het beneden wat hij wilde. Zijn Steinwayvleugel sloeg voortreffelijk aan, hij had hier zoo hoog boven den beganen grond nagenoeg niet van vocht te lijden, den heelen winter door werd er flink gestookt, voor sommige bezoekers te hard zelfs, en op klamme zomerdagen brandde hij zijn houtvuur op anthraciet inden haard. Al stond dit instrument ook wat achter bij het vroegere, nog van vóór den oorlog van 1914, het bezat toch boven den kelder, die eenigermate als een zangbodem werkte, en in het van meubelstukken en kleeden sober gehouden vertrek een macht van geluid, het was volstrekt nog niet uitgespeeld, het stond buiten zijn moeilijkheden. De moeilijkheden scholen in hemzelf. Nog onlangs had Duburg hem een mooi engagement voorgeslagen, een tournée waarop hij uitsluitend Debussy geven zou, hij had het aanbod moeten afwimpelen, hoe graag hij er ook eens uit zou zijn Het lag uitsluitend aan hemzelf, het lag daaraan dat hij naar iets zocht, zonder te weten naar wat. En weer moest hij zich Okko herinneren, die niet als hij beschikte over zoo voortreffelijke apparatuur en milieu, die rustig bezig was bij zijn potkacheltje in zijn ontoonbaar atelier. Neen, hij zag het totaal verkeerd, want dat, juist dat was hetgeen Okko behoefde. leder hunner had zich de omgeving geschapen waarin hij het best werken kon, Okko schoot met dat al op, hij, Folkert, niet. Hij keek naar Pompons portret. Hoe goed deed het daar aan den wand, en toch was het verre vaneen toppunt. Niettemin zou dat portret nog lang bestaan, nadat de klanken van zijn vleugel waren verstorven. Met een geweldige energie begon hij zich iets gloednieuws voor te spelen. Hij hield weer op, hij kon dat cerebrale niet uitstaan. Dan iets anders, dat leek bedenkelijk veel op jazz, en hij verfoeide jazz, hij bleef misschien bij zijn tijd ten achter, maar hij was altijd bang dat de jazz op den duur zijn gevoeligheid voor de ware toonkunst zou afstompen. Toch zette hij door, hij sloeg er ten laatste daverend op los en brak abrupt af met een lach. Zijn lach klonk nimmer aanstekelijk, en nu bepaald valsch. ' Hij gaf zich niet gewonnen. Hoor, deze inzet was uitnemend, en onder het spelen dacht hij dat indien er nu een vreemdeling had aangebeld, was binnengelaten en even inde vestibule vertoefde, hij onmiddellijk moest begrijpen, bij de eerste maat, bij den eersten toon, dat daar een meester aan het woord was. Langzamerhand schenen de klanken te versmoren, te verzanden, het werd in zijn gehoor dof, dor, droog, er was iets komen insluipen, er groeide daar een geel vlies, gelijk gebeurt aan een hemel en waardoor het zonlicht verbastert. Hij stond overeind, hij slenterde naar den spiegel. Hij bekeek er zijn handen in, ook Okko bezag altijd zijn arbeid in zijn spiegel wanneer hij zich wilde overtuigen of hij geslaagd was. geweest. Hij dacht er over voor zijn plezier weg te trekken, maar met Martha ging dat heelemaal niet, en tot alleen reizen ontbrak hem, goed bezien, alle lust. Hij keek lang naar de linkerhand, hij hield van zijn handen en zijn handen hielden blijkbaar nog van hem. Hij keek naar zijn gelaatstrekken. Ze waren zeker niet mooi, wel karakteristiek in hun harde lijnen. Er lag altijd iets wreeds in, toch was hij allerminst een wreedaard, hij meende het tenminste, want wie kon zeker wezen van zichzelf? En het bleek duidelijk: de lijnen groefden zich den laatsten tijd dieper, de wreedheid nam toe, alleen reeds dat maakte hem haast ongelukkig. Vroeger had hij het juist wel origineel gevonden, de tegenstelling tusschen eenerzijds dat gelaat en zijn uitdrukking, anderzijds die handen en hun spel. Voor het tegenwoordige waardeerde hij dat niet meer. Ongedurig ging hij tegen de ruiten staan roffelen, onwillekeurig een paar maten uit Debussy. Toen hij dit merkte hield hij op, denkend: als ik een vrouw was dan zouden ze Dodona kunnen houden voor een maison de tolérance. Hij kon hier niet blijven staan, hij kon niet voor zijn vleugel gaan zitten, hij had geen lust in wandelen, in lezen, in niets doen, hij hunkerde opeens naar bezoek. Het stond eigenaardig met hun kennissenkring. Hij was ruim, maar het meerendeel der bekenden woonde elders, in hoofdzaak te Amsterdam. Zoo nu en dan kwam hij inde hoofdstad, niet alleen om er te spelen, ook voor een afwisseling. Dan ging Martha geregeld mee, dan bleven ze er een nacht of een paar nachten logeeren, bezochten dezen en genen, vertoonden zich hier en daar, sloten zich aan bij de groepen, die regelmatig een kop morgenkoffie dronken op het terras van American, van Lido, of elders, en ontvingen een stroom van bezoekers des middags in hun hotel, Martha meest inde hal de dames, hij inden bar de heeren. Want zij waren dan zeer vrijgevig, dermate dat hij velen verdacht inde eerste plaats af te komen op thé complet of borrel met garnituur. Zoo stond het ook veelal met degenen die hen hier bezochten, hun wijze van recipieeren was beroemd. Martha vroeg er altijd een paar te blijven eten, soms te overnachten, ze bezaten kamers en voorraden genoeg. Ze kon, als het moest, voor tien, twaalf plotselinge gasten een diner improviseeren, dat vond ze heerlijk, Eiken van Dodona 10 Daar kwam nog iets anders bij, namelijk dat van lieverlede hun kring, zij het nog weinig, begon in te krimpen. Hij had nu een periode van zijn leven bereikt, waarin hij op weg was grooten naam te maken, ook in het buitenland, waarin hij veel anderen voorbijstreefde. Dat vergeeft men niet, de kunstenaar in doorsnee wil omgaan met zijn gelijken, de ongevaarlijken. Juist zijn bizondere gave maakt hem tot mikpunt van de meest ordinaire kleingeestigheden. Men was afschuwelijk jaloersch. Overal ter wereld wordt geroddeld, maar nergens zoo venijnig als onder artisten die elkaar niet lijden mogen. Hij wist het en het liet hem koud. Soms vond hij de ligging van Dodona een gemak, dan weer zou hij graag van anderen omringd zijn, van vijanden desnoods. Intusschen vielen er kennissen af, bij hun laatste bezoek aan Amsterdamwas het ontegenzeglijk minder vol in hun hotel geweest. Voorts voelde hij zeer goed het leedvermaak over zijn lange zwijgen. Ja, hun kring van bekenden slonk, Martha was het ook opgevallen. Misschien dat het weer anders worden zou wanneer hij nog verder gestegen was, tot een onaantastbare hoogte, op dezulken komen de drommen toe, misschien. Want het kan ook gebeuren dat de grootste kunstenaar zich bevindt ineen maatschappelijk luchtledig, dat hijzelf niet heeft geschapen, dat hij niet begrijpt en de toeschouwer evenmin. Maar hij moest noodig droomen van verdere stijging, hij die voor het huidige in het moeras zat, tot zijn keel. Hoeveel gemakkelijker had Okko het toch in dit alles, hij kreeg het voorgezet als gesneden koek. Hem waren niet die onrust en onbevredigdheid eigen, hij plukte den dag. Natuurlijk had ook en hem beviel het doorgaans wel. Doch zijn stemming v/isselde zoo vaak. De drukte hier was soms groot, evenwel, behoudens op de te voren georganiseerde partijen, altijd eruptief. Het duurde dikwijls een week of langer eer er iemand verscheen. Voor wie geen eigen auto bezat was de reis naar het afgelegen Dodona niet gemakkelijk, tenzij hij er een wandeling voor over had of de fiets op den trein zette. Dat gebeurde gewoonlijk slechts op mooie zomerdagen. hij zijn ups en zijn downs, maar om te beginnen geloofde hij rotsvast inde waarde van zijn arbeid. Hij zei het nooit, hij was er te bescheiden voor, hij bezat zijn overtuiging. Wel worstelde hij met zijn werk, doch hij worstelde beter, en tegen de andere dingen van het leven worstelde hij in het geheel niet. Het kon hem niet schelen indien er geen menschen kwamen, het kon hem evenmin schelen indien er wel menschen kwamen, dat wil zeggen hij nam het een en het ander gelijkmoedig op. Hij was niet menschenschuw, hij bracht zeker zijn kennissen aan, maar eigenlijk ontvangen deed Césire niet. Voorts was de bekendenkring van Okko geheel verschillend van den zijnen. Het waren uitsluitend zijn bentgenooten, meestal de medeleden van zijn bond. Een paar, die Folkert en Martha wel lijden mochten, namen zij gemeenschappelijk, zoo onder anderen Rietra, al ergerde Martha zich ook aan de onverzorgde nagels. De overigen kenden ze niet of vluchtig. Okko ging, hoewel zeldener dan Folkert, naar Amsterdam. Dan nam hij zijn vrouw nooit mee. Hij kreeg er altijd huisvesting bij Rietra, bracht hoogstens een beleefdheidsbezoekje vaneen kwartier aan zijn schoonouders en verder dook hij onder in Rietra’s atelier, tusschen diens kornuiten. Daarbij was dan nog dit opmerkelijk dat Okko tusschen de anderen verkeerde als eender hunnen, niet slechts als lid, ook als vriend voor het oogenblik, en dat terwijl hij de meesten, wellicht allen, overtrof en zeker overtreffen zou. Zij waren blijkbaar niet afgunstig, tenminste niet d&n, zij aanvaardden hem, en dat moest wel daaraan liggen dat Okko, bij alle bekendheid met eigen verdiensten, toch nooit tot afwegen kwam, dat hij zich nooit critisch toonde, dat hij zelfs niet critisch voelde, dat er een bonhommie in hem stak, kinderlijk ontwapenend. Hij was van hen beiden de bescheidenste, maar ook van eenvoudiger makelij. Indien Folkert zich bewust was van het groot egoïsme, vrijwel steeds aan den kunstenaarsaard gekoppeld, moest hij erkennen dat bij alle deugden Okko hem in die ondeugd overtrof. Hij was de egoïst bij uitnemendheid, en ook daarom werd hij door zijn broer benijd. Niemand was in staat zoo volmaakt Uit de welvoorziene bibliotheek van den ouden heer, die in zijn geheel op Dodona I was ondergebracht, hadden de broers van kindsbeen af veel wetenschap opgedaan. En ook dat kwam achteraf aan Folkerts betrekkingen tot anderen niet ten goede. Want er was iets waar hij dikwijls over dacht zonder het te begrijpen: het algemeen laag geestelijk peil van den musicus. Goede strijkers en blazers toonden zich zonder hun instrument meestal de dufste mannetjes, zij stelden nergens anders belang in. Met de solisten, de dirigenten stond het al niet veel beter. Er waren uitzonderingen aan te wijzen, het bleven uitzonderingen. Wellicht lag het aan het abstracte van de muzikale kunst, die haar het verst houdt van het werkelijk leven. Zij was daarom niet minder. Doch het kon zijn hij wist het niet stellig dat het met den musicus eenigermate ging als met den wiskundige, die voor talen en litteratuur niet pleegt te voelen, terwijl gewoonlijk de taalkundige het tegendeel van eenzijdig is. Met dat al besefte Folkert zeer goed dat hij een uitzondering vormde. Hij was gefortuneerd hij hoopte het tenminste —, de anderen waren het zelden. Hij woonde op een buitenplaats, hij bezat groote begaafdheid in zijn vak, en ten slotte was hij een all-round sociabel mensch, èn door opvoeding èn door bereisdheid zich met gemak in alle kringen bewegend. Alles tezamen blonk hij uit, daardoor beduidde hij in zekeren zin reeds voor het heden een unicum, en dat bevordert ijverzucht en verwijdering. Inde zee der mismoedigheid is voor den gehuwde het natuur- van luiheid te genieten. Hij kon dagen inde zon liggen niets doen, sigaretjes rookend, droomend, sluimerend, slapend. Bij zulk een toestand kreeg men eerst recht geen enkel woord uit hem. Hij kon zoo liggen inde hal, bij regenweer, verloren, of ’s winters inde huiskamer, Césire, die nimmer iets zeggen zou, met zijn uitgestrekte lengte inde nauwe kamer tot ongemak (Pompon sprong over hem heen). Den laatsten tijd las hij ook weinig meer, hij zei eenvoudig dat zijn hoofd er niet naar stond, wat bij het visionnaire van zijn doeken overigens begrijpelijk was. Maar men mocht hem allerminst onbelezen noemen. lijk baken zijn gezellin. Ook dat ontbrak Folkert, hij kon bij Martha met zooiets nooit terecht. Zij toonde zich van den aanvang af een zorgvuldige huisvrouw, die zonder veel persoonlijke werkzaamheid den gang inde groote lijnen regelde, haar dienstboden voorzichtig koos, hun ruim betaalde, en bij alle grilligheid geen kwade meesteres was. Voorts was ze naar buiten, zooal weinig geliefd, toch een hem in elk opzicht waardige partner. Daarmede had men alles gezegd. Zoo ze hem al ooit had liefgehad, thans zeker niet meer, en ze wou geen kinderen. Hierdoor ontnam ze hem de eenig overgebleven basis voor een redelijk huwelijksverkeer, ze liet den grond braak, waarop decentrale vaneen belangengemeenschap had kunnen worden gesticht. Ze keerde zich ook lichamelijk meer en meer van hem af en had de laatste maanden onder voorwendsel dat ze anders niet rusten kon een slaapkamer naast de voorheen gedeelde betrokken. Hij vermoedde dat ze de tusschendeur openliet, maar dan was het toch niet meer dan een rest van plichtsbesef, en aangezien zijn sexualiteit in wezen gezond was gebleven, zij het wat vermoeid en dus minder eischend, vond hij haar opvatting van het liefdeleven dermate stuitend dat hij voor de eer bedankte. Trouwens, ze had hem op dit gebied het geluk eigenlijk altijd min of meer vergald, met de herhaalde verzekering dat zij haar „plichten” wilde vervullen niet minder dan met haar onzinnigen angst voor een kind en haar figuur. Ze was even gemakzuchtig als ijdel. Zijn kunst waardeerde ze niet, ze waardeerde au fond geen enkele kunst, wel was zijn roem haar dierbaar. En het eenige waarnaar haar hart uitging, de bloemen en planten van haar kas, liet hem weer koel. Zoo steunde hun verhouding thans nog slechts op wederzijdsche verdraagzaamheid, en ook die was wankel, al kwamen ruzies bij den trap van hun beschaving niet voor. Hij overwoog somtijds een minnares te nemen, hij kon er in overvloed krijgen en, zoo het er op aankwam, betalen ook. Bedenkingen van zedelijk karakter remden hem niet, hij had vrije opvattingen en achtte een onregelmatige verhouding, geheim of minder geheim, in elk geval geoorloofd indien de gebleven, meerendeels zonder veel moeite, hij had het er overigens in zijn vrijgezellentijd royaal van genomen. Wat Martha vroeger had uitgehaald wist hij niet. Het gerucht ging indertijd dat ze haar eersten manden kolonel in Den Haag had bedrogen en na de scheiding verre van ingetogen geleefd. Hij vroeg er nooit naar. Stellig had ze de wereldsche genoegens ruim genoten en haar niet sterke gezondheid benadeeld. Nu kwam daar de overgangsleeftijd bij, die haar vrees voor de gevolgen van intiem bijeenzijn eerst recht tot in het waanzinnige deed stijgen. Daarnaast kon hij in die vrees een waarborg tegen ontrouw zien, ook zonder dezen evenwel was hij overtuigd dat ze tenminste in hun huwelijk niet was gederailleerd. Anderzijds vertoonde dat huwelijk in zijn geheel steeds meer, steeds sneller de teekenen vaneen naderende ontsporing. Hij geloofde niet dat ze op Duburg verliefd was, ze verbeeldde het zich maar, ze verbeeldde het zich ondertusschen heel erg, dat was bedenkelijk genoeg. Dat Duburg waarschijnlijk niet van haar hield, dat het in geen geval ergens toe leiden kon zoo ze werkelijk liefde had gekoesterd, vormde derhalve een bijkomstigheid. Ze had het vooruitzicht vaneen andere verbintenis niet noodig om het op een breuk te laten aankomen. Folkert dacht dan weer aan Duburg en vatte er geen tittel of jota van dat deze met een onmogelijk schepsel tevreden, wellicht gelukkig was, en hij met een spiritueele, levendige vrouw, een dame voorts, bekorend door haar charme tenminste in haar goede buien dat niet kon wezen. Het kwam ten slotte neer op het verschijnsel dat voor een buitenstaander de gelukkige zoowel als de ongelukkige echtvereenigingen veelal volslagen raadsels zijn. Bij Martha kon hij dus niet met zijn moeilijkheden aankloppen, de enkele gedachte reeds kwam hem ongerijmd voor. Hij zou zich bij voorbaat vernederd voelen, niet alleen door kunstenaar daaraan behoefte had. Doch hij voelde zoodanige behoefte geenszins, te weinig sterk althans dan dat zij een stap in die richting kon rechtvaardigen. En buiten dat beschouwde hij het als vulgair avontuur. Zoo was hij in zijn huwelijk trouw haar houding, ook door zijn eigene. Tot zooiets ging geen man over die eerbied bezat voor zichzelf. Doch behalve zijn eigen geval volgde hij met aandacht het hare. Ze liepen niet evenwijdig, ze waren desniettemin verstrengeld. Want ook bij geringe aanraking tusschen gehuwden blijft er nog altijd velerlei beïnvloeding van elkanders stemming mogelijk, door de sfeer die elke stemming om zich schept. Misschien zou, indien er met hem niets aan de hand ware, zij anders zijn geweest, zeker had een gewoon gedrag van haar kant hem opgebeurd. Thans trof het alles ten nadeeligste tezamen, en moest hij, humeurig vanwege zijn onvermogen, nog haar klachten aanhooren over haar leven in dit huis, en haar verlangen tot heengaan. Ze stelde geen officieele scheiding voor, ze noemde zelfs het woord scheiding niet, ook niet in zijn officieuze beteekenis, doch op dit laatste kwam toch feitelijk neer wat ze begeerde, hij voelde dat. Zij geraakten echter niet tot een behoorlijke uiteenzetting, zoo Martha het al eens beproefde bleef ze, met al haar rapheid van tong, in haar woorden steken en begon te stamelen; bij hem kwam een ontzettende vermoeidheid op zoodra het gesprek die richting uitging en hij deed weinig meer dan zwijgen. Hij kon haar niet loslaten, hij durfde het niet om zijn kunst, ze mocht geen engel van inspiratie worden genoemd, nochtans stelde haar afwezigheid hem voor nieuwe toestanden, die hij in hun onoverzichtelijkheid vreesde. Zeg dan toch eens duidelijk wat je wilt, zoo gaat het in geen geval langer, viel ze wel uit. Je wordt hoe langer hoe onduidelijker. Daar kwam het weer: hij was niet duidelijk. Haar oude grief, zelfs tegen derden uitgesproken; dikwijls dacht hij dat zij per slot nog schik had in die vondst. Maar wat ze ermee bedoelde was hèm niet duidelijk. Hoe dan ook, hij gaf stellig boven een breuk de voorkeur aan dit bijeenblijven van twijfelachtig gehalte, in dit groote huis konden ze elkaar voldoende uit den weg gaan en Martha dat moest hij erkennen drong haar velerlei ergernissen nimmer bepaald aan hem op. Zoo, zei ze, kom je eens kijken? Dat ben ik niet gewend. Ze zei het vriendelijk, zonder verwijt, in haar kas gedroeg ze zich nooit anders. Maar het was hopeloos. Dat er voor zijn bezoek een andere reden dan nieuwsgierigheid kon bestaan kwam niet in haar op, ze herleidde alles tot de eigen liefhebberij. En inderdaad toonde hij aandacht en liet zich dit en dat uitleggen, voor een oogenblik niet onprettig zwijmelend inde geuren, die zij beter dan hij verdroeg. Droppels ritselden van het dak op de bladschermen, het stortbakje kiepte telkens om met geheimzinnig geklok, in het gemetseld bassin stond op den bruinbegroeiden bodem een enorme goudvisch volkomen stil, een vuren veeg, die ver in het duister smeulde. Het was een plek om zwaar te slapen of dol te minnekoozen, ze bevatte de roerlooze rust vaneen paradijs en alle zonden vaneen hel. Na een poosje ging hij heen, benauwd door de hitte. Hij nam zich voor er spoedig terug te keeren, hij liet het na. Dikwijls dwaalde hij door het huis, in het bizonder door den vleugel met de salons, dien hij op den duur als zijn eigenen was gaan beschouwen. Hij stond inde marmeren gang met Eenmaal had hij een zoo sterke aandrift gevoeld tot geestelijke toenadering dat hij naar haar had gezocht met het schimmig voornemen haar voor te stellen samen een wandeling te maken, wat in geen jaren was gebeurd. Misschien zou hij dan van zijn bezwaren iets hebben losgelaten. Natuurlijk moest zij beginnen, een enkel woord van haar kant echter zou voldoende wezen. Hij meende dat zulk een woord hem wat steun zou geven, niet omdat het meer waarde bezat dan de opmerkingen van Duburg, maar omdat het in zijn nieuwheid verrassen zou. Misschien was dit ook slechts een te voren in scène gezette dwaashed. Toch moest hij zwichten en zocht naar haar. Ten laatste vond hij haar in haar serre, inde tropische afdeeling, met haar groote werkschort en strooien hoed. De aankleeding, waarin hij haar zelden zag, stond haar goed, ze was als steeds voortreffelijk opgemaakt, de bloemen pasten bij haar gelijk een achtergrond, even geraffineerd en onwezenlijk als zijzelf, desondanks bekoorlijk. het mooie stucwerk, die achter de salons doorliep, met de drie groote vensters op het park en het beeld van den Afschaver aan het eind ineen gepleisterde nis. Hier voelde hij zich omringd van den pruikentijd. Ofschoon het verdere gedeelte van de gang in onze eeuw was bijgebouwd kon niemand eenig onderscheid bemerken tusschen oud en nieuw. Hierin had de oude heer zijn meesterwerk geleverd, of liever de vaklui hadden dit voor hem gedaan. Toch wist hij geniaal partij te trekken van de merkwaardige omstandigheid dat de deur van den salon niet mondde inde vestibule, maar om het verschil van niveau in deze gang. Toen hij den vleugel met nog twee salons uitgebreid had, kreeg dus elk bezoeker van de zaal eerst de gang in haar volle lengte te zien, met de speelsche en voorname arabesken van haar vensterlijsten, de ingetogen lijnteekening van het gekoofd plafond, de nis, en het beeld. En wel bleek het duidelijk waarom Lysippus’ schepping den oude zoo lief was, want zij sloot harmonisch bij de omgeving aan. Geen beeld op aarde geeft volkomener oplossing van sierlijkheid, rust en kracht. Dat alleswas dan nog gehouden in het zachtste, koelste wit, zoo stemmig overheerschend, dat zelfs het zonlicht den indruk van witheid gaf. Doch wanneer Folkert er een poos had gestaan begon de beklemming weer bezit van hem te nemen, het was onloochenbaar dat dit den laatsten tijd erger werd. Het scheen zich eenigermate te localiseeren, de gang en de vestibule waren de haarden, hij ondervond het minder inde vertrekken. Het trapje afgedaald, keek hij in het voorhuis. Dan kwam ook de vergelijking met den vulkaan bij hem boven, aanvankelijk belachen, thans ernstig genomen. Hij stelde zich voor dat de druk eens tot een uitbarsting moest leiden, die haar weg zoeken zou door deze beide bergkanalen tot een ontploffing op den heerweg en in het landschap, waaiervormig uitgespreid, en die Dodona zou achterlaten als sinister heerscheres overeen halve maan verwoest gebied. Natuurlijk was het ongebreidelde fantastiek, hij kon in weerwil van dit oordeel zich er niet over vroolijk maken. Martha toonde meer zelfbedwang, daarvoor was ze vrouw. Ze zou niet telkens aan iets beginnen en het dan halverwege gereed terzijde leggen. Ze had wel neiging zich te laten gaan, ze liet het niet verder komen dan een scherp woord. Ze dwaalde niet rond als haar man, en rijk aan zelfbespotting dacht ze aan het moordend belachelijke van toevallige ontmoetingen hier en daar, op een trap, bij een deur, voor een zolder, tusschen henbeiden als onbevredigden. Ze bleef waar en deed zooals ze gewoon was. De spanningen hoopten zich in haar op, ze wist dat deze eens ineen daad zouden worden omgezet, gelijk warmte in kracht. Hoe dit zou gaan stelde ze zich niet helder voor den geest, wel was ze er zeker van zich van dit huis te moeten vrijmaken. Ook zij voelde daarvan den last, maarde analyse lag haar niet, ze volstond met de wetenschap dat ze er een onberedeneerden tegenzin in gekregen had. Daarbij ergerde ze zich behalve aan Folkert ook steeds meer aan Césire, wier zwaarmoedigheid haar als het toppunt van filisterdom voorkwam. Voorts ergerde ze zich aan den rentmeester, die haar niets inden weg legde. Eindelijk ergerde ze zich aan Pompon, die kuren vertoonen ging. Ze verdacht het meisje van naapen. Weliswaar gedroeg Martha zich normaal, desondanks kon ze haar onlust niet geheel achterhouden voor degenen met wie ze zoo herhaaldelijk verkeerde. Ze zei trouwens openlijk dat het haar hier steeds minder beviel, dat ze Dodona I akelig vond, en Dodona 11, en den heelen boel. Nu moest Pompon zich noodig inbeelden dat ook zij tegen moeilijkheden had te vechten. En hij trachtte de bron van den druk op te sporen. Hij daalde dikwijls af naar de keldergewelven, waar hij, aanstonds werktuiglijk handen wrijvend, rondging inde diepe schemering en toch zijn weg zeer wel wist. Hij kwam er zoo vaak dat het de aandacht van Martha als huisvrouw trok, en ze hem vroeg wat hij er uitvoerde. Ten einde zich een houding te geven begon hij te rommelen aan de flesschenrekken van den wijnkelder, verschikte wat, kwam boven met vingers vol spinrag en had vastgesteld of zich verbeeld dat de beklemming er niet noemenswaard zwaarder woog. Maar wat wist zoo een blaaskaak van het leven af? Martha zocht haar onrust niet te verliezen in beweging, in afleiding. Ze vroeg haar man niet met haar op reis te gaan, en deed het evenmin alleen. Vier dagen dezen winter had ze doorgebracht bij een bejaarden neef van haar vader, dat was reeds meer dan genoeg gebleken. Bij dezen, den gepensioeneerden overste Romuald te Arnhem, hoopte ze iets te herbeleven van haar Haagschen meisjestijd. Ze had in het geheel niet bedacht dat haar neef kinderloos gebleven was. Ze ontmoette er alleen oudgedienden die bridge speelden, dan wel, keurig in de vormen en met de onschuldigste bedoelingen, haar het hof maakten. In plaats daarvan dat ze nu eens een verzetje had, werd ze zelf een verzetje voor de vele kennissen van den neef, ze dromden steeds talrijker om haar heen. Het was een buitengewoon muffe bedoening, het esprit de corps had zich inde residentie toch heel anders voorgedaan. Met moeite hield ze dit leventje van vier vooraf bepaalde dagen vol tusschen hoogbejaarden van beiderlei kunne, stram de heeren, stijf de dames. Het denken aan Duburg was een plaag, het werd hier haar redding. Terug van het uitstapje zonder baat ging ze haar gewonen gang. Haar genegenheid voor den impresario was een gezwel waar ze het mes niet inzette. Ze zag het als totaal absurd, wanneer ze zich voorstelde in zijn armen leek het opgeroepen beeld nergens naar, juist zooals het haar verging wanneer ze dacht aan het liefdeleven tusschen hem en dat mensch van hem, ze ondervond niet de minste rilling, zelfs geen trilling, haar vleesch bleef bevroren of het zóó ingeblikt uit Argentinië kwam, ze kon erom gieren. Toch was ze verliefd als een bakvisch. Goddank merkte Duburg niets, van Folkert voelde ze zich minder zeker. Eén ding had ze daarbij gewonnen: de congesties behoorden tot het verleden, den kritieken leeftijd was ze waarschijnlijk te boven, lichamelijk althans. Haar liefde beschouwde ze als een achtergebleven psychisch defect dat ook wel slijten zou. Maar verandering moest er komen, liefde of geen liefde. In dezen tijd werd ze, tot haar groote voldoening, knapper hield het met behulp van den tandarts opperbest uit. Haar wangen waren zelfs iets gevulder, haar figuur bleef slank, lenig, jong. Daarin deed ze voor Pompon niet onder, al was het meisje wat grooter, toch zeker niet beter gebouwd. Over haar heele verschijning lag een waas van rijpheid gestreken. Behalve wat aangaat de stormen in haar gemoed, dat de klimatologische grilligheid vertoonde van landgebied langs den Golfstroom, voelde ze zich best, sliep redelijk, at met smaak, en zou over zichzelf tevreden zijn geweest zonder een zekere moeheid halverwege den rug, die zij den laatsten tijd begon waar te nemen en ten onrechte aanzag voor een lijfelijken reagens op haar geestelijke spanningen. Zoo wachtte ze af wat komen zou, met dat opmerkelijk vermogen der rijpe vrouw tot geduld oefenen, dat de man doorgaans mist. Want hij moet zijn onrust uiten, op alle leeftijden. van uiterlijk dan ze geweest was. Het dofblonde haar geraakte niet van wit doorschoten, het lag met den eenderen glans in ietwat sensueele golvingen op het lage voorhoofd. Haar gebit POMPON BIJ BARTODI Goed beschouwd had Césire haar dochter nooit anders gekend dan als een lastig kind, beurtelings verwend en veronachtzaamd door den vader, wiens wijze van opvoeden zij voor het overige bereid was hem eer te vergeven dan de resultaten daarvan aan het kind zelf. Zij alleen kon haar dochter niet leiden. Ze bezat weliswaar weinig doortastendheid, ze hield zich anderzijds voor dat het tegendeel toch niet zou hebben geholpen, omdat Pompon naar haar aanleg meer openstond voor afbraak dan voor opbouw. Ze was mateloos ingebeeld, zelfs trotsch op haar sproeten, die ze voor geen geld zou willen missen. Mijn vriendinnen willen het ook niet, zei ze, dus dat komt goed uit. Vriendinnen was wat boud gezegd. Ze kende door haar ouders en vooral door haar oom en tante tamelijk veel meisjes, ook had ze van school nog een enkel kennisje overgehouden, waarmee ze correspondeerde, in haar abrupten, een beetje ruwen, wel grappigen stijl, met den aanhef „ouwe kerel” of iets van dien aard, dit alles intusschen bleef vluchtig, en zooal niet geheel onbelangrijk, toch voor haar leven weinig richtend. Inde buurt trok niemand haar aan. Wel telde ze onder de jonge mannen talrijke aanbidders, er stond tegenover dat ieder zoovelen tegelijk aanbad en dus tijd te kort kwam. Ze woonde ook afgelegen. Daardoor was het rondom haar vaak eenzaam, inden winter soms maanden achter elkander. De kortstondige zomerdrukte woog er niet tegenop. We hebben hier net een seizoenbedrijf, zei ze. Tot nog toe had ze evenwel nooit naar iets anders verlangd dan haar eigen omgeving opleverde. Gewoonlijk bleek ze bereid tot meedoen, graag en vlot, wanneer er feestelijkheden waren, een enkele maal hield ze zich met onverklaarbare stuurschheid verborgen. Doorgaans was ze, in tegenstelling tot haar moeder, haar plaats temidden van anderen ten volle waard, luchthartig, niet fijngevoelig behoudens in zake kunst, snedig en in het Den laatsten tijd was er iets met het meisje gaande, dat haar totaal onverdraaglijk maakte. Haar humeurigheid werd als een slepende ziekte. Vroeger hadden haar vroolijke opmerkingen altijd weer doen verzoenen met daaraan voorafgegane hatelijkheden, brutale gezegden en onwil. Thans ontbrak die pleister op de wond der ontstemming. Het werd zoo erg dat het Okko opviel, maar hij ging na een vragenden blik gewoon door met luieren of schilderen. Het meisje zag ook wel een spoortje bleeker. Dat was naar de herinnering van Césire aangevangen bij het laatste bezoek aan den rentmeester, en zij overwoog om beurten de mogelijkheid dat haar dochter verliefd was geworden op den predikant en dat de rentmeester het booze oog op haar geworpen had. Er stak in Césire geen enkel woord van de taal harer voorvaderen, doch nog steeds iets van hun romantiek. Zij dwaalde nopens beide veronderstellingen, wat de eerste aangaat volkomen, wat de tweede betreft inde groote lijnen. Zij had zich redelijk gerustgesteld kunnen voelen indien het haar slechts bekend ware geweest dat de rentmeester ook al was hij tot het temmen van zelfs bruutjes als Ankie en Bernardje bij machte gebleken naar kinderen in het algemeen niet taalde, niet eens naar zijn eigen kleinkinderen. Zoo hij dus werkelijk in staat zou wezen tot het uitoefenen vaneen sinisteren invloed, iets waaraan Césire soms vast geloofde, soms twijfelde, dan had zij toch haar dochter veilig voor hem kunnen weten, tenminste voorshands. Pompon was zich den laatsten tijd eenvoudig geducht aan het vervelen, en verveling maakt prikkelbaar. Zij had zich op Leeuwenkuijl’s verjaardag enorm geërgerd aan vrijwel niets, aan den dominee voor wien ze lucht was geweest, den nonsens van het verplichte bezoek, de duffe sfeer. Ze vond het op Dodona niet meer te algemeen rijk aan die vrouwelijke eigenschappen, die deugd of ondeugd inpalmen bij matig toegemeten aanraking. Voor thuis bewaarde ze het onaangenaamste, haar zelfingenomenheid, onberekenbaarheid, haar ijdelheid tot het bespottelijke, want wie zoo over zijn sproeten sprak moest zich aardig lang voor den spiegel hebben bestudeerd. harden. Al haar blijken van afschuwelijk humeur sproten uiteindelijk voort uiteen zich laat, doch te krachtiger baanbrekende ontwikkeling naar de geestelijke puberteit. Césire had den sleutel wel kunnen vinden inde eigen uitspraak van Pompon, die met iets van de oude koddigheid zei: Ik geloof dat ik aan het puberen ben... Ik puber, jij pubert, hij, zij, het pubert, enzoovoorts... Césire kon achter het komische bij haar dochter den ernst niet raden, zij moest het naar haar aard altijd herleiden tot iets meer noodlottigs. En zij had misschien niet geheel ongelijk, in zooverre het namelijk mogelijk was dat Pompon behalve door haar moeilijken leeftijd nog door iets anders gedreven werd. De principieele fout bij Césire was dat zij dit aanzag voor de hoofdzaak. Hoe dan ook, onder alle omstandigheden bevond Pompon zich op een gevaarlijk keerpunt. Bij haar nog geenszins diepe, echter ingewikkelde psychische structuur was van alles denkbaar. Ze kon zich ineen ommezien te gronde richten. Zoodanige gevaren ried het moederinstinct van Césire bij het kind wel degelijk aanwezig. Ze wist geen uitweg te vinden dan den dokter, ze vond een aanloopje inde bleekere tint. Maar het meisje, dat sinds de kinderjaren door geen arts meer onderzocht was, viel uit, ruw en preutsch: En ik dan voor zoo’n vent in mijn blooten tabernakel gaan staan? ... Dank je stichtelijk. Ze wist ook wel dat haar lichamelijk niets scheelde. Daarnaast begreep ze heel goed dat er met haar iets niet in orde was, en ze haakte naar verandering. Bij haar van dag tot dag groeiend hunkeren naar de verte stond ze nu tevens bloot aan het gevaar vaneen vlucht zonder meer, met onberekenbare gevolgen. En eensklaps had ze bij ingeving de oplossing ontdekt. Ze kwam op origineele wijze met haar plan voor den dag. Op een morgen duwde ze Césire een briefje onder den neus. Het luidde: „Poe en Va, Deze is dienende jullie te verwittigen dat ik volgende week Maandag met mijn koffer en mits de goedgunstigheid Gods (stijl Rehabeam Leeuwenkuijl) bij jullie hoop te komen logeeren stop. Stuur me niet weg voordat je me jouw va. Césire was zoo verstandig het briefje niet te verzenden, maar in plaats daarvan zelf naar haar ouders te schrijven. Het plan leek haar voortreffelijk, ze was Pompon dolgraag een poos kwijt. Daarbij vond ze het zoowel prettig verrassend als bevreemdend dat haar dochter juist had gedacht aan de grootouders, tot dusver schromelijk verwaarloosd en onheusch bejegend. Ze wist dat haar moeder en vader niet haatdragend waren en het kleinkind met genoegen zouden ontvangen. Ook vond Césire het volstrekt geen bezwaar dat Pompon ineen eenvoudige omgeving kwam te verkeeren, dat kon haar tot voordeel strekken, zij ook was eenvoudig grootgebracht. Haar vader bezat zijn fouten, nu, daar zou het kind geen kwaad van opsteken, verre van dien. Van dit alles kon ze evenwel niet reppen. Wel zei ze, met meer handigheid dan ze van zichzelf had vermoed de opvallende keus rechtvaardigend: En dan, Pom, moet je ook nog eens denken aan je Italiaansch ... Je wou dat toch zoo graag leeren, nietwaar?... Je hebt nu een uitstekende gelegenheid om eraan te beginnen. Ga eens naar een Berlitz-school, voor een cursus of desnoods privaatles... Je grootvader kan je misschien ook helpen, een paar woorden Italiaansch kent hij in elk geval nog. Zoo trok Pompon naar de hoofdstad voor een maand, een paar maanden wellicht. Césire verwachtte stellig haar na het verblijf daarginds onder het grootouder lijk dak gelouterd terug te krijgen, èn gerijpt, èn een taal rijker, althans de beginselen daarvan, want haar gevoel van opluchting deed haar bij uitzondering alles rooskleurig zien. grondig kent, want ik ben een ruwe bolster, maar een blanke pit punt Pom.” Wat beteekent dat? vroeg de moeder. Wou je bij ons logeeren? Hier?... Wat is dat voor onzin? Het meisje gaf haar een kus in het haar, zoo licht of een vogel er langs had gescheerd. Je begrijpt als gewoonlijk niks, lieveling... Dat kattebelletje is niet voor jou bestemd, maar voor jouw poe en Het jonge meisje werd door de grootmoeder binnengelaten in het somber benedenhuisje aan de Rustenburgerstraat, ten Zuiden van en dicht grenzend aan de Pijp. Het echtpaar had nog slechts een van de drie kinderen thuis, Pompons tante Amalia met den stijven nek. De zoon woonde op zichzelf, hemelsbreed zeer ver en langs de stadswegen nog verder, aan den Laanweg, over het Y, in Amsterdam-Noord, waar hij een ateliertje bezat. Hij was kunstschilder, bekend met Rietra, geen lid van diens bond. Ofschoon vrij obscuur had hij toch een redelijke broodwinning, speciaal als al-fresco-schilder. Dezen zijn hier te lande schaarsch, en zoo ontving hij nogal eens opdrachten voor decoratiewerk aan groote villa’s of publieke gebouwen. Hij leefde in afwachting dat eenmaal de naam van Bembo Bartodi alom zou weerklinken. Hij kon lang wachten, in letterlijken, maar ook in overdrachtelijken zin. Okko, die zijn zwager als vakman terloops kende en weleens het plan had overwogen zijn ontzaglijke hal van fresco’s te doen voorzien, zou hem zulk een opdracht nooit verstrekken, liever liet hij alles gelijk het was. Bembo kwam nu en dan oploopen bij de oudelui, er bestond in dit gezin slechts de gebruikelijke wrijving, geen verwijdering. Pompon, opeens veel wijzer geworden ze meende ook verstandiger, waarin ze zich vergiste en met haar hartstocht naar afwisseling, vond haar nieuwe omgeving machtig amusant. Ze keek hier thans voor het eerst rond, kreeg het zonnigst humeur en deed allerliefst. „Je dochter is een onbegrijpelijke engel van hulpvaardigheid,” zoo schreef het goedhartig zieltje dat haar grootmoeder geworden was aan Césire. En deze, in wezen verre van dom, zuchtte, ditmaal met reden. Want het klonk te mooi om waar te blijven. Dat zou het ook niet. Césire was aan haar naaste familie gehecht met een niet ruime, maar wel lieve en teedere gehechtheid, ook met een practische, want ze had vaak financieel bijgesprongen. Okko keek naar geld nooit om, ze bezat dus een zekere bewegingsvrijheid, doch stuurde wegens haar beperkte middelen zuinigjes aan en de laatste jaren niets meer, nu haar vader promotie had Eiken van Dodona II De oude Bartodi was administratief ambtenaar aan de Westergasfabriek, een geweldig eind van zijn huis, doch hij had de tram vrij. Sinds zijn jongste verhooging, die ook wel zijn laatste wezen zou, was zijn oude voorkeur voor het glaasje aangegroeid tot een lichte drankzucht. Een klein kereltje alles in dit gezin was klein, Pompon voelde er zich als een spar tusschen drie struiken —, maar een wel leuk kereltje ook, met een grijzen, walrusachtigen snorrebaard waaruit hij na gedronken te hebben op een stereotype manier de nattigheid wegzoog, met een vroolijken dronk, een nasale spraak, belangstelling voor de inheemsche letterkunde en een vrij woord. Wat dit laatste aanging stelde Pompon met de grootste verwondering vast dat zij aan haar grootvader verwant was. Tot dusver was de mogelijkheid daarvan nooit bij haar opgekomen. Ze zei wel eens half schertsend, half gemeend tegen dezen of genen van haar kennissen: Ik ben een belangrijk product, al was het alleen maar omdat ik het product ben van mijn ouders. Voor zichzelf doelde ze dan echter slechts op Okko, wiens werk zij in stilte met kinderlijken trots hemelhoog verhief. Nu bleek ze eensklaps iets, en wie kon zeggen hoeveel, uitstaande te hebben met dien grootvader van haar. Ze ging hem waardeeren. Voor zijn vrouw voelde ze evenwel een koele hooghartigheid, in wezen gelijk aan die voor Césire, al toonde ze het niet. Dit was zoo echt een prul vaneen schepsel, dat van klein kind af over zich had laten loopen. Filisterachtige goedigheid leek wel het ergste wat zij kon ontmoeten. Dat moest ieder mensch van ras tegenstaan, en ze beschouwde zichzelf als een meisje van ras. Ook ditmaal dwaalde ze schromelijk. De oude mevrouw Bartodi was inderdaad een schrikwekkend doetje, doch geens- gemaakt en Bembo geheel op zichzelf stond. Ze betaalde thans voor Pompon een matige vergoeding, waarvan nog iets voor de oudelui kon overschieten, dat mocht haar dochter intusschen niet weten, het was beter voor haar als ze zich voelde als logée en zich dienovereenkomstig gedroeg. zins altijd zoo geweest. In haar jongere jaren lastig, venijnig, heerschzuchtig, had ze het huwelijksleven van haar man goeddeels bedorven. Voor haar kinderen was ze een onredelijk harde moeder geweest. Césire maakte geen zonnige jeugd door, dat gaf haar voor het heele verdere leven iets geslagens mee. En als ze nu tegenover haar moeder zat, die bekrompen gebleven, maar, met den tijd mild geworden, haar hartelijk bejegende, een zoen gaf en meer van dien aard, kon ze zich in stomme verbazing afvragen of daar de helleveeg zat van voorheen. Toen haar vader oppaste kreeg hij slechts aanmerkingen te verduren, nu hij aan den drank was geraakt verdroeg ze alles. In één ding moest ze haar moeder prijzen: voor Pompon had ze zich steeds aardig getoond, van baby af, als het ware uit aandrang om het aan het kind misdrevene goed te maken aan het kleinkind. Nu, Césire voelde niet haatdragend, haar karakter was te zacht, men kon haar met een natten vinger lijmen, Bembo koesterde evenmin wrok en de oude heer leefde uitsluitend in het heden. Aldus hadden zich in deze familie de zaken ten beste geschikt, met uitzondering van Amalia, die zuur gebleven en een kwezeltje geworden was. Voor Pompon, gewend aan ruimte, weelde en originaliteit, moest de overgang naar dit gezin, zijn huisvesting en omgeving wel schrijnend wezen. Césire verwachtte dan ook al spoedig klachten en uitbarstingen van heimwee. Ofschoon begrijpend dat haar dochter nu haar lot eenigszins in eigen handen had genomen, dat de kennismaking met een soberder levenswijze en kleiner behuizing nuttig was en het allerminst kwaad kon te verkeeren onder menschen, die in geen enkel opzicht schitterden, zoo was ze toch bijna gebelgd dat het kind zoo gemakkelijk het ouderlijk dak vergeten scheen. 2e had dat uit kleine opgetogen briefjes en een enkel bezoek afgeleid. Enfin, ze mocht blijven zoolang ze wou, als het nieuwtje eraf was kwam ze vanzelf terug. In dezen tijd stelde het meisje zich allerlei vragen, slechts niet die eene: hoe ze tot de keus van dit verblijf was gekomen. Inde periode van rijping leeft de mensch nog onbewust van Het zou ook ondoenlijk zijn geweest uitsluitend met de rede dezen stap te verklaren. Wel kwam Pompon altijd graag in Amsterdam, zij het ook juist niet bij de oudelui. Thans vond ze het hier verrukkelijk, van het schrijnende dat Césire verwacht had bleek niets. Daarbij had ze in het geheel geen oog voor de schoonheid van de oude en, hier en daar, ook de nieuwe stad. Ze zag wel de mooie dingen, doch dan moest een ander ze eerst voor haar zien. Zoo had ze een voortreffelijk intelligent oordeel over Okko’s doeken. Wat de wereld haar zonder bemiddelaar bood ging haar voorbij, en er was hier niemand om haar oogen te leiden. Ze wandelde eens door de buurt, vond het wijd en frisch aan den nabijen Amstel, gezellig inde nieuwe wijken, waarvan de curieuze aanleg en bebouwing haar ontgingen, en kwam hongerig thuis. Al na een paar dagen had ze haar vroegeren blos herkregen. De Rustenburgerstraat toont een vrij vaal en benepen voorkomen, sinds zij werd genormaliseerd tot het algemeen beeld der wijk en al vele jaren geleden de verzakte, kleine, heterogene woningen en daarbij passende plaveisels verdwenen zijn, die typeerend waren voor den toenmaligen zelfkant der stad. Zij mag intusschen volstrekt geen arme straat heeten, daar huizen, meest in vier woonlagen, kleine solide middenstanders. De familie Bartodi woonde geheel beneden en had, mede vanwege het minuscuul lapje tuin, wel het beste deel gekozen, temeer daar zij toch ook participeerde inden zolder. Deze was binnendoor langs een ladderachtige trap te bereiken. Van dien zolder kwamen aan Bartodi twee uiterst kleine hokjes toe, het ?een behoorde aan Amalia met den stijven nek, in het ander had Bembo geslapen en sliep nu Pompon. Ze sliep er uitnemend. Alleen met Amalia kon ze niet overweg. De kwezel droeg het hoofd wat gedraaid en tegelijk onder een helling naar den het eigen ik en stelt slechts, maar dan ook hevig, belang in het omringende; de analyse, de daaraan gepaard gaande greep op zichzelf en het wegvallen van de entourage, blijven den gerijpten leeftijd voorbehouden. rechterschouder, die het op zijn beurt halverwege tegemoet kwam, zooals Spinola van Nassau op Velasquez’ Las Lanzas. Ze was zeer godsdienstig, kerkte ’s Zondags tweemaal bij de Hervormden, maar had bovendien een gemeentetje van haarzelven, dat op de Woensdagavonden samenkwam ineen zaaltje ergens inde Kinkerstraat. Daar zij verder een stroef en oudbakken schepsel was, kon Pompon geen enkele aanleiding vinden om haar tante haar ingeboren plaaglust te besparen. Wanneer ze het menschje zich zag opmaken voor de oefening van Woensdag begon ze te neuriën van: „O Kinker, o Kinker, Maal is link maar ik ben linker, jou Godvergeten stinker.” Tante griende haast, maarde oude heer had machtige pret, terwijl moeder niet meer zei dan: Nou, nou, nou. Haar optreden was vaak op de grens van het duldbare, soms er over, en ver zelfs, maar gewoonlijk werd haar brutaliteit voorgedragen op een manier, die verzoende, ontwapende, of tenminste een scherp wederwoord gesteld men had het kunnen vinden terughield. Zoo deed het meisje ook hoogst ongepast toen op een avond de zoon kwam oploopen. In tegenstelling tot zijn vader en beide zusters was hij lichtblond, wat hij van zijn moeder in haar jeugd weghad. Hij droeg geen snor, maar een lange blonde sik. Aangezien hij uiteen beginsel, dat hij niet nader verklaarde, alle verjaardagen nonsens heette en ze stelselmatig oversloeg, had Pompon hem in lang niet gezien en was ze zijn uiterlijk vergeten, gelijk trouwens hij het hare. Nadat ze waren voorgesteld zei ze: Zoo, dat is dus mijn oom Bembo... Hartelijk welkom hier, 00m... Maar waarom draag je daar zoo’n voer hooi? Geef dat liever aan je geit. Hij wist niet wat te antwoorden, hij lachte witjes en liet het passeeren, want hij was nog de kwaadste niet. De oude heer, steeds verrukter van zijn kleinkind, stond alweer krom en riep door den neus: Is ze geen juweeltje? Moeder zei: Italiaansch? Wat moet je met Italiaansch beginnen? Ken ik een stom woord Italiaansch? Ja, „do è la ritirata?” dat weet ik te zeggen, als ik het tenminste goed zeg, maar dat is dan ook alles... en dat hoef ik hier niet eens te vragen, dat weet ik zóó. Het planwas daarmede inde kiem gesmoord, Pompon had slechts naar huis te schrijven dat Va er geen heil inzag en zij dus ook niet. Het bevredigde Césire niet ten volle dat haar kind het bij haar ouders zoo naar haar zin had. Vooreerst was het in strijd met iedere verwachting, vervolgens voldeed het niet aan haar wensch dat Pompon het eens wat moeilijker krijgen zou dan ze het thuis gewoon was. Het luchthartig pretleventje van Dodona werd op anderen voet te Amsterdam voortgezet. Het eenig tastbaar nut zou vermoedelijk blijken dat Pompon den gang vaneen huishouden leerde verstaan, want ook daarvan wist ze niets. Thans hielp ze tenminste mee, geen werk was haar teveel, slechts bleef er voor haar ineen klein gezin met twee vrouwen, van wie vooral Amalia zeer arbeidzaam was, weinig te doen over. Met dat al verloochende ze haar critische geaardheid niet. Ze vond de aankleeding der kamers een gruwel, in het bizonder van den salon, het tuintje een erbarmelijkheid, de nabijheid der overburen aan den achterkant om je op te hangen, het druilerig daglicht net kikkerbloed, maar het ging daarmee als met het andere, men kon vanwege de voordracht over deze aanmerkingen niet recht boos worden. Ten aanzien van grootmoeder en Amalia had Pompon zich eens-voor-al een meening gevormd, des te grooter en prettiger was haar verrassing toen reeds spoedig bleek dat ze haar oordeel omtrent den ouden Nou, nou, nou. „Hoe het met de studie stond,” schreef Césire in haar laatsten brief, waaronder Okko naar gewoonte „Dag. Vader” had gekrabbeld. Tot nog toe had Pompon dit onderwerp niet aangeroerd, nu kwam ze ermee bij den oude, maar deze riep uit: heer totaal moest herzien en ze vermoedelijk in meer dan één opzicht naar hem aardde. Want het gaat zoo dat, als men maar even de moeite neemt te letten op den medemensch, men bijna steeds een oorspronkelijkheid in hem ontdekken zal, hetgeen ten gevolge heeft dat daargelaten de genieën die een probleem apart vormen homo sapiens onderling meer overeenkomst vertoont dan men oppervlakkig meenen zou, en tevens binnen de grenzen van deze overeenkomstigheid een veelvormige en boeiende schakeering. Zoo merkte Pompon dat de fideele, zorgelooze, aan den drank verslingerde ambtenaar van de gasfabriek belang stelde inde dichtkunst van zijn eigen volk en tijd, dat hij met name een groot bewonderaar was van Marsman en over het geheel veel beter op de hoogte dan zijzelf met al haar vrije uren. Hem ontbrak het geld zich de dichtbundels aan te schaffen, dat moest bewaard blijven voor een spiritualiteit van ander gehalte, hij haalde evenwel geregeld nieuwe werken uit de gemeentelijke bibliotheek. Hij las niet anders voor zijn genoegen dan dat. En Pompon, die wist dat zijzelf kunstzinnig was, stelde zich deze vraag: of het niet kortzichtig was gebleken haar begaafdheid uitsluitend van haar vader af te leiden, of ook niet op dit punt het bloed van haar grootvader zich in haar gelden deed. Daardoor kreeg ze meer belangstelling inden ouden heer, en voor zoover het zich verdroeg met haar koude en hebzuchtige natuur was ze hem zelfs genegen. Als de oude om acht uur de deur achter zich had dichtgetrokken zag men hem eerst na half zes terug, hij nam zijn brood voor het koffiemaal mee. Pompon bracht haar eigen kamertje aan kant, hielp hier en daar en werd dan vaak uitgezonden op boodschappen, wat ze graag deed. De familie bezat geen telefoon, men moest een hoogeren rang dan Bartodi bekleeden om inde termen te vallen voor een toestel van ambtswege, er werd hier derhalve nog ouderwetsch gewinkeld. Dit alles viel inden smaak bij het meisje, dat gelijk een jonge hond was, voor wien draven een levensvoorwaarde beduidt. Daarbij wandelde zij dikwijls een eind om, doch bleef altijd Des middags snuffelde ze inde boeken van haar grootvader, gewoonlijk opgeschommeld aan de stalletjes van de Oudemanhuispoort, en las inde meegebrachte verzenbundels. Onder de thee werd eindeloos gekwekt door de oude vrouw en haar dochter, het meisje, zoo anders gewend, kon niettemin met veel animo deelnemen aan de ontstellend leege conversatie. Later ging Amalia voor het eten zorgen en duldde na aarzeling Pompon als hulp inde keuken. Daar begon de gast een scène van het drakentooneel uitte galmen: „Amalia, bemint gij den graaf? O ja, papa, ik bemin hoogstdenzelven. Wat ontbreekt er nog aan uw geluk, o mijne dochter? O mijnen vader, ééne honderdduizend gulden. Hoe nu, mijne dochter? Ziethier het dubbele van die som. Red u voorloopig.” Nadat zij eenige dagen achter elkaar dezen passus sterk brouwend over denkbeeldig voetlicht had gebracht, ontzegde tante haar de keuken en sloot de deur af. Soms gingen zij gedrieën een eindje om, maar zelden, daar thuisblijven een verschijnsel is van benepen burgerdom, in het bizonder van het vrouwelijke. Ergens gaan „zitten” deed men bij hooge uitzondering en nooit door de week. Op Zondagen werd er binnenskamers door de dames een zoet slokje gedronken en door den huisheer volgens het gebruikelijke recept, waarna hij gretig zijn snor uitzoog met getrainde onderlip, en op een wijze die Pompon grappig vond. Driemaal per week ging het meisje, dat in het geheel niet overweg kon met een tobbe met heet water, een ochtendbad nemen inde naburige zweminrichting. Amalia vond eens inde zeven dagen toereikend en zwemmen zedeloos. Pompon, die slechts een kuipbad nam, gaf sterkgekleurde beschrijvingen van onbeschaamdheden daar inde bain mixte meegemaakt. Des avonds genoot ze vaneen dam- ten Zuiden van de Ceintuurbaan, aan gene zijde waarvan de Pijp begint. Daar kwam men niet, zoo verkondigden de drie eenstemmig. Want de opvatting van den echten Amsterdammer dat de Pijp minder fatsoenlijk en vooral on-Amsterdamsch is schijnt onuitroeibaar. Zij konden gerust zijn, Pompon hield zich om welke reden ook daar ver vandaan. spelletje met den ouden heer en deze genoot daarenboven van een glaasje. Het spel bood meer uitzicht dan ze had verwacht, het boeide haar en al verloor ze aanhoudend, ze kon tegen haar verlies. De ruwe, gemoedelijke opmerkingen van weerskanten waren niet van de lucht, meer dan ooit geleek ze in gedraging den grootvader. Aldus was haar dag redelijk wel gevuld. Césire kwam eenige keeren poolshoogte nemen, daar zij deze zachtzinnige harmonie tusschen haar kind en haar ouderlijk huis hoogst verdacht oordeelde, en vertrok weinig wijzer, voor het moment eenigermate gerustgesteld, toch verre van blijvend bevredigd. Okko verscheen gedurende al die maanden geen enkele maal, het werd zomer, Pompon repte met geen woord van terugkeeren en verdroeg gelijkmoedig de stadshitte der hondsdagen in het nauwe huisje. Martha vond het gedrag van haar nichtje bespottelijk. Ze had allang ingezien dat de logeerpartij was ontaard ineen doelbewuste afzondering. Ze zei: Wat dat nest heeft mag God weten. Alsof ze het hier niet naar haar zin had. Wacht maar, ze zal nog weleens anders oordeelen ... Allemaal aanstellerij en apekool. Ga er eens naar toe, raadde Folkert aan. Martha had de Bartodi’s misschien tweemaal in haar leven ontmoet, ze kwam er nooit aan huis, ze vond het wel zoo gemakkelijk dat zij ook niet hier verschenen. leder in zijn eigen stand. Dank je wel, je stelt me daar nogal een pretje v00r... Maar jij, waarom doe jij het niet? Je hebt toch zoo met haar op? Ook hem ontbrak de lust. Ik zal er eens heengaan, zei Duburg. Waar is het precies? Hij noteerde het adres, hij had de spring-in-’t-veld in lang niet gesproken. Martha zag met een woedende jaloezie hem een aanteekening in zijn opschrijfboekje maken en dacht: natuurlijk moet hij weer eens zijn hand in haar nek leggen. Hij ging zekeren avond naar haar toe, Pompon zelf deed open. Ze zag er jong en vroolijk uit. Met den zomer waren Kom ik niet ongelegen? Ha, dat is mooi werk, Burg ... Ik dacht a1... nee, de gedachten vaneen ongerept meisje gaan jou geen snars aan, ouwe snoeper... Sei mir gegrüsst, Duburg, mit dem rötlich stralenden Gipfel, dreunde ze op. Alsjeblieft geen steken onder water op de kleur van mijn haar... Trouwens, jij bent ook rood, en nog een graadje erger, rakker... Van wien is dat ook weer? Weet je dat niet, en wil je toch met declamators rondreizen? ... Maar dat is van Schiller, meneertje, van Friedrich Wolfgang Ephraim von Schiller. Hij werd voorgesteld aan de kleine familieleden en bleef een uurtje. Hij kon hier moeilijk vragen hoe het haar beviel, nog minder waarom ze zoolang bleef. In tegenstelling tot Martha, die Césire slap vond en dwaas, achtte hij het verstandig dat er op het jonge meisje geen enkele aandrang tot terugkeeren werd uitgeoefend. Hij merkte voorts al gauw dat ze het in deze omgeving volmaakt naar wensch had. Er stak niets geforceerds achter haar houding, ze was een lid van dit gezin geworden, zelfs vierde ze op dat eenigszins mismaakte schepseltje haar natuurlijke stekeligheden bot, het kon niet beter worden bewezen. Ik kom nog graag eens een keer, zei hij heengaande. Het trok hem niet aan, hij legde zijn hand niet in Pompons nek, ze scheen hem te ontgroeien, te ontglippen, ze was dezelfde en op een onbepaalbare wijze niet dezelfde. De mensch had na zeven jaar zijn lichaam van top tot teen nieuw opgebouwd, geen wonder dus, dacht hij, dat je nooit weet wat haar sproeten meer zichtbaar, vooral onder de oogen en om den neus, ze maakten den indruk vaneen voile, en voor het eerst merkte Duburg op hoe aantrekkelijk ze ondanks deze schoonheidsfout was, en misschien juist dientengevolge. Hij had het erop gewaagd, anders gewend een bezoek eerst per telefoon vast te stellen. Het was met zijn zakelijke gewoonten wonderlijk, avontuurlijk in strijd: hij hier opeens neus aan neus met haar. je aan een ander hebt. Maar hij zou zijn bezoek niet herhalen en haar uitnoodigen deed hij evenmin omdat zijn vrouw niet ontving. De dames Bartodi bleken onder den indruk van den huisvriend, die bijgeschoven was aan de ronde kamertafel en een poosje had zitten keuvelen over zijn ervaringen van impresario hier gloednieuwe beleving —, de armen op het tafelkleed, familiaar zonder vrijpostigheid, de beringde handen prachtig fonkelend in het lamplicht, dat men er haast stil van werd, vooral wanneer hij ze bewoog. Maar Pompon zei, een beeld plaatsend haar juist ingevallen: Als je zoo in je handenzit te wrijven, Burg, dan lijken ze net twee dubbelsterren die om mekaar heendraaien. De heeren lachten, de dames begrepen het niet. Rietra kwam met haar op andere manier in aanraking. Hoewel Césire en Okko elkaar door middel van hem hadden leeren kennen, had hij op den duur de familie Bartodi weer uit het oog verloren. Van Césire kreeg hij bij zijn laatste bezoek aan Okko het adres van Pompon. Eigenlijk deed ze dit niet graag, want het leek er naar dat ze afgezanten stuurde ten einde haar dochter terug te krijgen. Ook vond ze hem ongewenscht gezelschap. Doch hij vroeg naar Pompon, ze kon het adres niet weigeren. Hij verzocht haar per briefkaart hem op een bepaalden morgen te komen afhalen. Dit wees op andere plannen, ze was zoo verstandig zich tegenover de oudelui wat vrijheid van handelen voor te behouden. Indien ze niet met de koffie terug was moesten ze niet dadelijk naar de politie of met dreggen gaan loopen. Ook had ze geld op zak. Rietra woonde op het Kwakersplein, dat ze zich had doen uitduiden. Ze ging te voet door onbekende wijken, de deftige achter het Rijksmuseum, langs het Vondelpark en den Overtoom, dan het Van Lennepkwartier. Het Kwakersplein had weinig vaneen plein weg, maar het was ruim. Hoog ineen huis met balkonnetjes van hardsteen woonde de schilder. Halverwege de laatste trap begroette hij Zoo, vroeg ze, wou je nou al? ... Kan ik niet eerst je atelier zien? Dat komt een anderen keer, zei hij, zijn zakmes dichtklappend met een klik. Nou, dan had je me dat klimmen wel kunnen besparen. Beleefdheid is maar alles. Geen gepruttel... We beginnen met een kleintje koffie, ik heb een heel program. Hij had nu ook nog een paar prachtige zeemleeren handschoenen aangetrokken. De zomer had hem zwaar getaand en hoewel zijn trekken en gestalte grof waren, ging er van zijn voorkomen als geheel zekere charme uit, die Pompon wel aanvoelde. Zijn oog, gelijk altijd, zag licht en onrustig, het was zijn eenige merkwaardigheid, inde bruine huid scheen het nog lichter. Niet zoo gauw, jonge dame, ik heb eeltknobbels, dat weet je. Jazzes, wie begint er nou daarover ... Moet je mijn trek inde koffie van te voren bederven? Kom kom, die koffie heeft met mijn knobbels niets te maken, al zien ze alle twee donker. Ze minderde haar vaart wat, ze begreep dat zij tezamen voor het oog een aardig, ietwat pikant paar vormden. Op het terras van American dronken ze hun kop. Het meisje vertelde met de noodige spotternij van de Rustenburgerstraat en amuseerde zichzelf en hem kostelijk. Het kwam niet bij hem op haar te vragen naar haar beweegredenen of voornemens, hij vond haar gebabbel en haar uiterlijk leuk, dat volstond. Ze was simpel, toch met veel raffinement gekleed in enkel zwart en wit, een klein zwart hoedje op haar glad glanzende rossigheid. Het is zoo belachelijk klein, zei ze, ik had nog best plaats gehad voor een tweede ernaast, maar ik wou niet al te aardig wezen. haar van bovenaf, waar hij op het portaal de ergste verfsporen onder zijn nagels stond weg te krabben, gereed om uitte gaan, vrij zwierig met een flambard van bruin vilt, een blauw jasje en een beige zomerbroek. Nee, zei hij, dan zou het net lijken of je een paar horens droeg. Laat dat liever aan je man over als je eenmaal getróuwd bent. Hij lachte, zich niet afvragend of ze het begrepen had, hij genoot van haar aanwezigheid. Af en toe groette hij een bekende, die keek dan naar het meisje, dat overal opviel en temidden van dit mondaine publiek niet minder dan elders. Waar er velen hier elkaar kenden, merkte hij dat de aandacht voor Pompon zich uitbreidde. Het ging gelijk met een heidebrand, smeulend in tal van vertakkingen onder een egaal gebleven oppervlakte, slechts hier en daar aan den dag tredend, zoodat de kaart van zijn beloop kan worden geteekend. Er werd wat gemompeld, Rietra, met den gang van zaken ten hoogste tevreden, las van de bewegende lippen de woorden: dat moet de dochter van den eenen Staalhof zijn. Hij bestelde voor haar een tweede koffie en nam zelf een sherry van de droge soort. Nou gaan we eten, zei hij, ik heb trek, naar jou vraag ik niet, maar denk om mijn teere voeten ... Het is een loopje van een minuut of vijftien. In het restaurant, vooraan inde Kalverstraat, bij den Dam, zocht Rietra zoolang tot hij een onvoordeelig tafeltje gevonden had. Pompon begreep er niets van. Hemel, Riet, waarop stop je ons zoo weg? Daarginds is plaats genoeg, daar zit je veel leuker. Hij had alleen naar het nummer op de tafel gekeken, hij moest een acht hebben en het was een acht. Stil maar, zei hij, dat zal je dadelijk merken. Lindeboom was beroemd om de uitstekende maaltijden tegen niet overdreven prijzen en de gevarieerde spijskaart, doch niet minder gezocht om een zekere knusse voornaamheid van inrichting, er was veel rood, veel goud, veel wit. Eenigermate herinnerde het aan Louis Quinze, al was er geen enkel authentiek meubel uit die periode te vinden en de nabootsing overigens oppervlakkig. Er lag een dik tapijt, geraniumrood met een fraai, iets lichter rood dessin, de stoelen waren bekleed met rosé Pompon vond van alle plaatsruimte de hooggelegen kamer door Rietra gekozen het minst gezellig, liever had ze inde rotonde gezeten, waar het laatste tafeltje juist bezet werd. Ze was met dat al gast en kon bezwaarlijk haar zin doordrijven. Bovendien kregen oogen en mondhoeken van Rietra een geheimzinnig lachje. De dienster nummer acht legde twee spijskaarten neer. Zoo, Cor. Dag, zei het meisje weerom, met donkere, echter niet gesluierde stem, die Pompon ijlings deed opzien. Dat is ze nou, legde Rietra uit zonder te verklaren wie hij bedoelde, en boog zich dan over het menu. Maar Pompon keek, en terwijl ze kijken bleef werd ze van een wonderlijk gevoel bevangen. Of liever, het scheen in haar binnen te dringen als een koel vocht, dat men drinkt terwijl men verhit is en dat men zijn weg door het lichaam voelt nemen. Het meisje had even teruggeblikt en keek thans neutraal op de tafel neer, ze oordeelde dat aangapen hoogst ongepast. Ze was lang, met glanzend zwart haar, ze was bleek met geringe, doch zachte wangenronding en eigenaardig smal aan de slapen. Ze had stellig een zeer knap, maar vooral een zeer interessant gezicht. Haar groote, zinnelijke mond was mooi van vorm. Pompon, die ineen toestand verkeerde waarin geweld noch smeekbede, wel echter de nietigste uiterlijke omstandigheid haar leven richten kon, geraakte ineen ommezien door dit meisje antique om een medaillon van wit en goud met een stipje zachtblauw. Twee armen, een van de Kalverstraat, een van een zijsteeg uit, voerden naar een rotonde met gebrandschilderden koepel, die lag op iets hooger niveau, en waarboven lampen ontstoken waren, zoodat de bezoeker er zat onder een dom van flonkerende glasscherven inde bontste kleuren. Achter de rotonde bevond zich nog een vierkant vertrek zonder voorwand, weer hooger gelegen en laag van verdieping. Het heele etablissement baadde zomer en winter ineen zachtaardige lichtzee. Hierheen was Pompon argeloos gevoerd door den schilder, argeloos hij evenzeer. volkomen betooverd, zonder inde onderdeden haar critisch oordeel te verliezen. De dienster nakijkend toen ze heenging om de bestelling door te geven zag ze het onflatteuze van de uniformdracht, zwart, met lang wit schort. Hoe ver stond dit af van haar eigen zwart en wit. Maar ook begreep ze met eensklaps vergevorderd inzicht dat het binnen zekere grenzen smakelooze opzet was, dat het personeel er vooral niet te aardig mocht uitzien, wel correct en proper, maar niet bekoorlijk, omdat het anders de mannelijke clientèle te zeer zou aantrekken en de vrouwelijke afstooten, en zooiets ging op den duur nooit goed. Voorts merkte ze later dat over de trekken van Cor Jansen inde verte iets valsch lag, dat bij het naderen met eiken stap scheen af te nemen en van vlakbij niet meer zichtbaar was. Maar onder alle omstandigheden liep ze ten zeerste in het oog, ook door het on-Nederlandsche, het eer Slavische van haar type. Toch niet onafgebroken, en ook dit zag Pompon. Bij een bepaalde belichting, bij een bepaalden stand van het hoofd en tevens onder een bepaalden hoek bekeken kreeg het profiel iets onbelangrijks, zweemend naar domheid. Zij had nog nooit iemand zoo scherp opgenomen. Het trok de aandacht van Rietra, en hoewel hij er iets zonderlings in vond achtte hij zich tevens hoogelijk vereerd. Ondanks haar heftige gemoedsbeweging was Pompon opgewekt gebleven. Zoo, schavuit, zei ze, nou heb ik je meteen d00r... Ken je haar goed? Nogal, zei Rietra, die geen opschepper was en weinig succes had geoogst van zijn pogingen. Heb je een liaison? Dat hoop ik te krijgen ... En verder is dat geen onderwerp voor jou. Hè, wat een stijve hark... Mag je daar niet over praten?... Ik weet toch alles... Dacht je dat ik nog een kind was?... Ga je weleens met haar op stap? Toe, zeg nou, ik vind dat zoo eenig. Hij ging op den achterkant van het menu Cors profiel schetsen, telkens tersluiks naar haar kijkend of ze de houding aannam, waarin hij haar wilde vastleggen. 2e bracht het voorgerecht. Schei nou, zei ze. Die dingen mogen hier niet en als jij het toch doet dan heb ik er den last mee. Tijdens het teruggaan werd over de dienster gezwegen, maar Pompon kon haar niet uit haar gedachten zetten. Cor Jansen, wat een onbeduidende naam! Er moest een andere zijn, die haar teekende, in één haal, ze had hem op haar lippen en kwam niet verder. Nee, jij moet als een blanke duif inde Rustenburgerstraat bij je grootvader den aanstaand rustend burger afgeleverd worden. EEN TERUGBLIK EN NOG EEN In het verkeer tusschen de vrouw en den man speelt de gelijkgestemdheid een rol van de grootste beteekenis. Zij schijnt een grensgebied te bezetten tusschen ziel en instinct. Zij is een regel met uitzonderingen, doch zeer zeldzame: zoo kan men bijvoorbeeld de ongelukkige liefde niet wat men daarvoor houdt, de wezenlijke tot de curiosa rekenen, meer nog de duurzaam ongelukkige. Norm is derhalve een spel van gelijkwerkende krachten, aantrekkend of afstootend, voelt een man zich geboeid dooreen vrouw die hij regelmatig ontmoet nochtans zonder haar te spreken, dan boeit hij haar. Raakt eender echtgenooten vermoeid van den ander dan weerspiegelt dit zich in dezen laatsten noodwendig. Bij dat alles gedraagt zich de betrokkene vermoedelijk meer lijdend dan bedrijvend: zijn innerlijk is een gevoelige plaat of film waarop zich bij toereikende belichting de geheele sterrenwereld van zijn genegenheden, zijn verkoelingen, zijn weerzin afteekent. Aan den trans dien zijn partner van het oogenblik met zich omdraagt zal men doorgaans het „correspondeerend” hemellichaam vinden. De verklaring van dit dagelijksch verschijnsel komt allerminst eenvoudig voor, het lijkt eens temeer te willen aantoonen dat indien het inzicht in wat als ingewikkeld bekend staat moeilijk is, dit in sterker mate geldt voor de bevatting van het eenvoudige. Hier hebben wij een retrograde wetenschap te beoefenen, een microscopisch onderzoek der axioma’s te verrichten met het doel deze in bewijzen te ontleden. Van dergelijke gedachten was Folkert den laatsten tijd vervuld, ook al namen ze niet steeds een scherpen vorm aan. Hij had echter een aanleg tot peinzen, gelijk zijn broer er een had tot droomen, en wat zich in zijn woning ontspon, alsook de sfeer welke deze woning had doortrokken, stimuleerde zijn natuurlijke geaardheid. De onderlinge verhouding van Martha en hem had zich in kort tijdsverloop merkwaardig gewijzigd. Hij herinnerde zich hoe, vóór hun trouwen, zij hem in Den Haag onmiddellijk opviel, hoe, toen hij van haar gescheiden Eiken van Dodona 12 eenig buitengewoon teeken hadden zij elkander begrepen. Hij voelde zich bij voorbaat onwankelbaar zeker te zullen slagen en vroeg haar dan ook met de grootste gemoedsrust, zij hadden er later, bij het ophalen der herinnering, nog wel samen om gelachen. Zonder aarzeling stemde zij toe. Het huwelijk kwam tot stand op de wijze zooals een geruischlooze machine arbeid verricht. Maar ook aan zulk een machine kan iets overkomen, en het geruischlooze is misschien wel een gunstig teeken van duurzaamheid, doch geen onwederlegbare aanwijzing van een perpetuum mobile. Aldus trad in deze onder de beste voorteekenen tot stand gekomen verbintenis de breuk op, die niet zou kunnen worden hersteld. Maatschappelijk bezien was dit wel bedenkelijk, omdat onze menschengemeenschap niet kan bestaan van echtscheidingen, maar het tweede opmerkelijke inde relatie tusschen deze beiden was dat Folkert het niet meer bedenkelijk vond. Toen hij er zich eenmaal deugdelijk van doordrongen had dat hij Martha onverschillig was geworden, merkte hij dat het met hem te haren opzichte evenzoo stond. Het ging hun als twee soortgelijke planten, die gebrek aan zonlicht van eendere kracht had doen verkwijnen. Wat hij eerst als een bezwaar, verbonden aan een mogelijk uiteengaan, had aangemerkt, erkende hij niet meer als zoodanig. Het was verblinding geweest te meenen dat haar vertrek zoo diep in zijn levensgewoonten zou ingrijpen dat zijn kunst er noodwendig onder moest lijden. Wat had een vrouw, die hem koud liet, nog met zijn kunst te maken? Hoe kon zijn kunst worden beïnvloed door mogelijk hortenden gang en stoornis van het huishouden na haar vertrek? Indien dit wel zoo bleek beteekende hij immers als kunstenaar niets. Kunst is geen kasplant. Het zou dus niet blijken. Ze kon wat hem betrof haar plan uitvoeren. Zoo de zwaarste stormen hem maar bespaard bleven, daar voelde hij zich niet tegen opgewassen. Op dit punt alleen leefde hij in vrees, want zij was impulsief. staat had vernomen, het plan om haar ten huwelijk te vragen snel in hem tot ontwikkeling kwam en hoe hij er geen oogenblik aan twijfelde dat zij zijn verzoek zou aanvaarden. Zonder Toen Martha aan Folkert het definitieve voorstel tot scheiding deed bleek zij met zichzelf tot klaarheid gekomen, en besprak zij het onderwerp zoo rustig dat hij onmiddellijk herademde. Bij het overdenken van dit onderhoud moest hij zelfs glimlachen om zijn voorstelling, indertijd, van Dodona als een vulkaan die de onberekenbare kracht eener uitbarsting in zich verborg. Het niet nieuw, maar hem dierbaar beeld verwierp hij toch allerminst: lang niet elk onderaardsch gerommel leidt tot hevige eruptie, en haar ontbreken wijst geenszins op de afwezigheid van elementaire krachten, slechts op hun vereffening. Martha bezat een klein eigen vermogen, dat zij niet aan den rentmeester had toevertrouwd. Het was hem gelijk vanzelf sprak bekend, hij voerde er geen administratie over. Er viel trouwens weinig te beheeren, het was uitsluitend belegd ineen 2j/2 procents grootboekinschrijving en telde nominaal vijf en twintig duizend gulden. Daar zij van de burgerlijke vruchten, die het opleverde, onmogelijk kon bestaan en zij een vrouw was met gezond verstand had zij indertijd een advocaat geraadpleegd over de financieele gevolgen, die een heengaan van haar kant met zich zou brengen. Haar bleek toen dat als zij haar man zonder diens instemming verliet, zij ieder recht op uitkeering verspeelde en wellicht haar goeden naam daarenboven ineen wettelijke scheiding, doch dat zij veilig stond zoo ze tevoren met hem zou zijn overeengekomen omtrent een opheffing in der minne van de samenleving. Dit advies had ze reeds ingewonnen tijdens haar verblijf bij haar neef Romuald te Arnhem, het was het eenig tastbaar voordeel, dat dit logeeren opleverde, maar het kwam haar nu puik te stade. Zij had voorshands in het geheel geen plan tot een officieele scheiding, zij wilde slechts op zichzelf wonen. Op haar verzoek kreeg ze van Folkert een briefje, inhoudende dat het met zijn goedvinden was dat ze hem verliet. Haar was medegedeeld dat dit volstond. Haar eigen meubels, voor zoover ze die in haar nieuwe woning plaatsen kon, zouden meegaan, de rest bleef hier. Over de toelage werd geen andere regeling getroffen dan deze dat Folkert haar naar vermogen steunen zou. Hij moest dit nader Zoo was het heele geval vaneen leien dakje gegaan. Tegenover de buitenwereld kon het voorloopig heeten dat zij om gezondheidsredenen elders wat rust nam. Op den duur zou men de ware toedracht wel begrijpen. Waar ga je naar toe? vroeg hij. Ze glimlachte. Dat zeg ik je wel als ik geslaagd ben. Ik heb een plan. Lukt het, dan blijf ik dichterbij dan je misschien denkt... Maar we hoeven elkaar toch niet te zien als we niet willen. Hij luisterde nauwelijks naar haar woorden, hij had haar glimlach opgemerkt, een zachten glimlach van voldoening, een glimlach van de soort, waarmede ze hem den laatsten tijd niet had verwend. Hij intusschen had het haar ook niet gedaan. De van weerszijden verzuimde mogelijkheden stemden hem weemoedig, hij vond desondanks deze oplossing de beste. Martha hield er zich van verzekerd dat zij elders gemakkelijk slagen zou, en zij slaagde ook. Zij had wel overal terecht gekund, ineen hotel, een pension, een rusthuis, hier te lande, in den vreemde, zij bezat een voorkeur, die zij niet geheel verklaren kon en ook niet behoefde te verklaren: zij trok in bij den ouden heer Vander Roest. De gedachte was plotseling bij haar opgekomen in zonderlinge omstandigheden, toen hij zijn kleinkinderen halen kwam, en had haar sedert dien nooit gansch verlaten. Hij was iemand, die haar graag ontvangen zou, en de kinderen hield ze wel weg. Toen dit alleswas vastgelegd en zij niet meer te doen had dan zelf den dag van haar vertrek bepalen voelde ze den aandrang nog eens achterom te zien. Geen oppervlakkige vrouw, wilde ze haar stap in eigen oogen ten volle rechtvaardigen en ook de voor- en nadeelen tegen elkaar afwegen. Tot nu toe had ze gehoor gegeven aan een machtigen impuls. Ze had zich en haar mande wet gesteld, nu werd het tijd voor de commentaar. overwegen, hij miste voor het tegenwoordige ieder inzicht in den stand van zijn kapitaal of zijn inkomen. Zij vertrouwden elkaar, Martha en hij, wetend dat de een niet schriel, de ander niet inhalig was. Zij wou daarginds niet door wroeging worden gekweld. De volgorde was eigenlijk onjuist, men moest geen zoo verstrekkend besluit nemen alvorens het te hebben gewikt en gewogen, doch ze wist wel dat het met haar beslissing au fond niet anders stond, slechts riep zij thans in het geheel al datgene op wat zij vroeger meer verstrooid had bedacht. En daarbij trof haar bovenal dat zij zoo volkomen het juiste tijdstip gekozen had. Haar levendige natuur genoot ten zeerste van zelfgedebiteerde vinnigheden, maar dat was zóó weer vergeten, althans door haar. Diepgaande oneenigheid stond haar tegen. Nu bleek uit het glad verloop dat het oogenblik daar was geweest om door te tasten, ze had het nauwkeurig aangevoeld dat Folkert „rijp” was om zijn toestemming tot het uiteengaan te geven, van wrijving geen spoor. Hoeveel ze hier wellicht ook achterliet, het kon niet anders, het ging niet langer. Ze moest zich ver houden van Duburg, de neiging tot hem was een onverminderde plaag in haar binnenste, vooral door haar redelooze jaloezie, die zijzelf oordeelde als van het geringste allooi en toch niet kon vermeesteren. Daar kwam nog bij dat, nu ze den laatsten tijd meer op zichzelf was gaan letten en dientengevolge omdat niemand alleen staat ook meer op derden, en in het bizonder op hem, ze bespeurde dat ook hij haar anders ging bezien. Er was daarbij geen sprake van dwaze inbeelding eener verliefde vrouw, neen, haar gevoelens waren weerklank in hem gaan vinden. Het zou kunnen gelden als een bevestiging van wat Folkert had overwogen omtrent het verkeer van vrouw en man onderling, omtrent dat zekere correspondeerende innerlijk, doch ze wist dit niet, ze vroeg het zich niet af, ze voelde alleen maar een betrekkelijken triomf dat, nu Duburg waarschijnlijk iets van haar had geraden, zij ook iets bij hem had ontdekt. Verder mocht het niet komen, zij, thans voor de tweede maal scheidend, zou nimmer een derde huwelijk wagen. Daarbij had ze geen enkele gedachte voor zijn eigen vrouw, ze achtte alleen maar zichzelf niet meer in staat tot een verbintenis die geluk zou geven. Dit reeds was reden genoeg om Dodona te verlaten, en, Voorts bevrijdde ze zich hierdoor van het haar zoo antipathieke contact met Leeuwenkuijl, tegen wien zij haar afkeer aanhoudend voelde groeien, terwijl ze zich echter niet duidelijk voorstelde of er eenige samenhang bestond tusschen dat verschijnsel en den vermeerderden druk, die van het huis uitging. Goed, ze zou deze beiden kwijt zijn, en daarnaast den omgang met Folkert, wiens nietsdoen haar buitensporig ergerde. De tijd om gezamenlijk te genieten van de schittering vaneen wereldsch bestaan was vervlogen. En veel andere ergernis waarvan zij overigens wel inzag dat haar onbeheerschtheid deze voedde zou van haar afvallen: de kalfachtige goedigheid van Césire, de aanstellerij van Pompon, heel de door uiterlijke toestanden geschapen verkleefdheid van twee gezinnen, die toch niet eigenlijk van elkaar hielden, wier samenleving dus onnatuur was. Met lichte verbazing stelde ze vast dat ze van haar afkeerige gevoelens Okko uitsloot. Inderdaad was zij van allen hem alleen genegen: hij had niets sukkelachtigs en drong zich toch niet op, ze kon hem benijden om zijn achtelooze superieure gemoedskalmte. En ook nog dit gold bij haar: ze voelde zich niet wel, veel te ijdel voor het overige en te bevreesd om er een arts in te mengen. Doch ze zou het een ramp achten hier ziek te worden, met de meewarigheid van al die gezonden, welke ze haatte of verachtte aan haar bed van lijderes. En het verheugde haar hoogelijk dit alles achter te laten juist terwijl ze op het, zij het ook schijnbaar, toppunt van haar fysisch leven stond, de narigheid van de kritieke periode achter zich, iets toegenomen in gewicht, iets gevulder, en, zeker, met aanwending nog steeds van de kunstmiddelen die ze nu eenmaal niet ontberen kon, en toch met het voorkomen dat die middelen thans meer bij haar pasten dan ooit. Het was zeer opmerkelijk, maar wie haar vroeger had gezien en nu weer, hij kon zich moeilijk onttrekken aan de gedachte dat er een volkomen samenwerking had plaats mocht Duburg zich al een toekomst in haar gezelschap denken, dan maakte ze hem de onmogelijkheid daarvan meteen op de meest kiesche manier duidelijk. gegrepen tusschen haar lijfelijke persoonlijkheid en de schoonheidsapparatuur van haar toilettafel, immers, terwijl deze was afgeleid van de grondstoffen die de natuur biedt, scheen zij in dit kunstproduct de natuur te hebben hervonden en in letterlijken zin ten toon te spreiden. Het was haar wèl Dodona den rug toe te wenden, nu zij zich op dit acumen bevond, vooral niet smartelijk, niet gebukt, eer als een bloeiende vorstin die glimlachend weet afstand te doen doen van den troon. In weerwil van de verheven stemming, waartoe ze zich opschroefde en die ze ook weleens malligheid noemde —, zag ze helder in dat ze veel verwierp wat haar begeerenswaardig had geleken, den geldelijk betrekkelijk onbekommerden en in elk geval zwierigen staat van leven, den aanloop van gasten, de partijen, dat allemaal en inde eerste plaats haar serres. Het scheiden van wat haar het liefst was viel uiteraard het zwaarst. Hoe had ze ooit kunnen denken dit kostbaarst van heel Dodona mee te nemen. Ze hoopte nog slechts dat er goed voor zou worden gezorgd, ze liet het achter als een legaat, als den indruk, den eenigen, van haar persoonlijkheid op de buitenplaats. Ze ontbood Roelof: Ik ga voor een poos weg, ik kan niet zeggen voor hoelang ... Let jij dus als vanouds op de kas, je weet hoe je er mee om moet gaan ... Hij beloofde het, nog onbekend met wat er te gebeuren stond. Ik zal je zoo nu en dan een kleinigheid sturen voor je moeite. Opeens raadde hij iets, maar hij weigerde geld, hij was onvermurwbaar. Ze voelde dat ze hem toch wel de zorg kon toevertrouwen. Ze kwam zelden in het eigenlijke park en had in geen jaren het bosch bezocht en de hei daarachter. Nu doorliep ze het in zijn geheel eenige keeren, langzaam ronddwalend door bloemenen moestuin, achter de oranjerie, langs de vijvers. Ze zag daarbij minder het park voor het tegenwoordige dan in het licht van wat het voor haar had beduid. Ze voelde zich omwikkeld door het doodslaken van het verleden. Voorbij het bosch kwam ze Zoo vertrok Martha naar de verhoudingsgewijs nederige woning van Homo Heidelbergensis, onwetend van de korte spanne tijds haar toegemeten, en toch dit vaag vermoedend. Ze ging met een houding van kameraadschappelijkheid tegenover allen, niet bemind, dus niet beschreid. De eenige, wien dit afscheid wezenlijk hinderde, was Okko, doch hij zou er niet onder lijden, hij was daarvoor te luchthartig. Hij nam niets ernstig, uitgezonderd zijn kunst. In dezen tijd was hij vervuld geraakt vaneen gedachte, die hem beweeglijker maakte dan gewoonlijk. En hij vertelde aan Césire, onder belofte van strikte zwijgzaamheid voorshands, dat hij met het plan voor een kleine tentoonstelling rondliep. Daar zijn atelier als bergplaats veel te bekrompen was, en zijn huis twee zolders telde, gebruikte hij een daarvan als opbergruimte voor zijn doeken en schetsen. Hij ging er thans dagen, weken lang in en uit, telkens het een of ander omlaagdragende om het in zijn atelier te keuren, want bekijken kon hij zijn werk slechts daar. Had Okko geweten dat in deze periode, waarin hij rusteloos rondging, Folkert evenzeer rusteloos door zijn woning dwaalde, dat, terwijl hij herhaaldelijk klom naar zijn zolder, Folkert herhaaldelijk afdaalde in zijn kelder, dan zou hij, aan den voet van den eikenheuvel, waar de boomen ruischten inden Septemberwind. Misschien was het hier voor het eerst, maar ze voelde er zich tot zichzelf, tot het heden gekomen. Vreemder dan de kandelaberdennen langs het water vond ze de verrassing van deze afsluiting van haar park, altijd opnieuw. Zonder het stellig te kunnen uiteenzetten kwam ze hier niet graag. Het leek haar in haar afscheidsgedachten droefgeestiger dan anders, ofschoon er goed beschouwd niets droefgeestigs in dit landschap stak dan misschien zijn eenzaamheid. Doch het lag haar niet, zij was geen gestel voor de vrije natuur, en voor deze en op dit tijdstip wel allerminst. Wantrouwend sloeg ze het oog op, ging dan voorbij, en toen ze nog eens omkeek scheen de boomgroep haar een drieklank toe, waarvan de middelste toon valsch is. Ze moest even glimlachen, zonder Folkert was ze zeker niet op die gedachte gekomen. Okko, de eerste zijn geweest om zich daarover te vermaken. Doch het is een stokoude waarheid dat, indien vlakbij het verhevene het lachwekkende liggen kan, ook het omgekeerde geldt. En misschien ware een opmerker tot de slotsom gekomen dat de levens van deze beiden op een raadselachtige wijze verbonden waren, alsof een geheimzinnige macht hen op een balans, gigantisch en onzichtbaar, had neergezet, midden in het park, en ieder hunner daar nu schommelde op zijn eigen schaal volgens de wetten der natuurkunde, omhoog, omlaag, omlaag, omhoog, naarmate de hefboom zich om de spil verplaatste. Er zou dan intusschen oogenblikkelijk dit onderscheid aan het licht getreden zijn, dat, terwijl de bewegingen van Folkert ten eenen male doelloos waren, die van Okko de realisatie nastreefden vaneen zich voltrekkend plan. Het plan kwam, strikt genomen, niet van hem. Rietra had hem al zoo dikwijls aan het hoofd gezanikt dat hij moest exposeeren, maar hij had zich steeds vergenoegd met de inzending van twee of drie werken op de ledententoonstellingen. Enkele malen was hem dooreen of anderen kunsthandel der hoofdstad het aanbod vaneen zaal gedaan, maar daartoe zou hij nooit overgaan, zoolang hij lid was van zijn bond. Met al zijn sloomheid en onverschilligheid bezat hij een sterk ontwikkeld saamhoorigheidsgevoel. In die richting ging dan ook het voorstel van Rietra niet, maar hij kon in het eigen clubgebouw uitkomen na toestemming van het bestuur, dat het kleine zaaltje nu en dan afstond aan een lid dat het daartoe waardig oordeelde, voor een week of daaromtrent en tegen een geringe vergoeding. Niettemin liepen de kosten dan nog hoog, met het inlijsten, met een gehuurde kracht voor de entrée’s en, als men tenminste behoorlijk voor den dag komen wou, een gedrukten en geïllustreerden catalogus. Dit alles kon Okko zich wel veroorloven, doch zoovelen konden het niet, het was eigenlijk een foutieve bepaling in het bondsreglement, het gaf maar schele oogen, hij trad bovendien op den voorgrond en dat was hem onwelkom. Aan den anderen kant lokte het hem toch wel zeer aan, hij wist dat hij het publiek iets te bieden had, er zat Terwijl hij nog aarzelde had Rietra reeds de beslissing voor hem genomen. Rietra was voor het werk van Okko vervuld vaneen ontzag, waarvan hij weinig tot uiting bracht, hij rekende hem tot de grootste figuren van zijn tijd, aan wien de toekomst ongetwijfeld recht zou doen wedervaren. Zelf bestuurslid had hij de zaak ineen ommezien geregeld, daarop kreeg hij Okko schoorvoetend mee. Inde tweede helft van October zou de tentoonstelling worden geopend, maar, ofschoon er nog veel tijd beschikbaar bleef, kwam Rietra vaak over om aan te dringen op het doen vaneen definitieve keus, bekend met de twijfelmoedigheden van zijn vriend. Zoo was Okko dag aan dag op zijn zolder inde weer. In deze ruimte waar nooit gestookt werd, waar hij zelden verscheen, bleek er nogal wat van vocht te hebben geleden, uiteraard het oudste het meest. Op zichzelf deerde dat hem weinig, nu kwam het slecht van pas. Hij wilde een overzicht geven vanaf zijn eersten tijd en hij kon met geen beschimmeld linnen voor den dag komen. Het was nog een geluk dat zijn techniek steeds, bij het mengen van de verven, het aanwenden van de vernissen enzoovoorts, duchtig rekening had gehouden met het klimaat, het zakelijk vakmanschap had hij zich op de schildersklasse stevig ingeprent. Hij zocht een goede veertig stuks bijeen, waaronder een paar pastelschetsen, die hij ineen kast van zijn huiskamer vochtvrij had opgeborgen en waar zijn vrouw hem op attent maakte, zelf was hij dat vergeten. Hij raadpleegde Césire in het geheel niet, en zij liet hem begaan, zijn gedrag kennend. Wel overlegde hij voortdurend met Folkert, die halve dagen doorbracht op Dodona 11, altijd graag advies gaf, maar thans daarenboven een verstrooiing vond bij de stilte, die er in zijn eigen woning was gaan heerschen. Op aandringen van den broer nam hij ook inde verzameling het groote portret op van zijn dochter, Rietra wist twee werken uit zijn laatste periode te achterhalen en van de eigenaars in bruikleen te krijgen. Het kapitale doek zulk een duidelijke ontwikkeling in dat het nooit eentonig kon wezen, te groote bescheidenheid was bovendien geen deugd. dat zijn nieuwste schepping beduidde en voor het publiek nog niet zichtbaar was geweest zou, naar hij hoopte, het glanspunt vormen. Het overige dat hij van zijn Gondwanatijd nog bezat leek hem daarbij geringer in waarde, ook al zonderde hij het niet gansch uit. Dank zij de hulp van Folkert en het jagen van Rietra werd alles tijdig inde tapissière naar Amsterdam gereden, waar een lijstenwinkel de doeken voorzag van het benoodigd encadrement. Een rijke vereeniging kon die van De Vrije Kunstenaars geenszins heeten. Want toen zij zich van den grooten bond afscheidde bleven, zooals dat doorgaans gebeurt, de oudste leden ook het oorspronkelijk genootschap trouw, en de oudsten hadden ook den gevestigden naam en het gevestigd debiet, of in elk geval waren zij betere contributiebetalers dan de jongeren. Het clubhuis van de dissidenten kon dan ook niet inde schaduw van dat der behoudenden staan, een paleis, beroemd uit- en inwendig, op de Heerengracht. Toch bezat het bescheiden perceel aan den Binnenamstel een uitstekend bovenlicht in zijn beide hooggelegen zalen. Bij de opening was Okko afwezig. Het omgekeerde zou hebben ingedruischt tegen zijn fundamenteele beginselen omtrent de verhouding van den persoon van den artist en van diens werk tegenover de massa. Zijn tegenwoordigheid zou hij te pijnlijker hebben gevoeld nu er een openingstoespraak werd afgestoken, dooreen journalist. Wat deze relatie van Rietra te beweren had las hij wel den dag daarop inde krant. Voorts viel al dat gepraat toch reeds niet in zijn smaak. Verbazing maakte zich echter na de lezing van het verslag van hem meester. De weleens wat holle fraseologie stond hem weinig aan, maar hij was ronduit verbluft dat iemand, bij zoo luttelen tijd tot beschouwing beschikbaar, kans had gezien zooveel van zijn ontwikkelingsgang te vertellen. Hij las namelijk ook een en ander waarmee hij zich volmaakt vereenigen kon, bijvoorbeeld deze opmerking dat de kunstenaar den moed behoort te hebben zijn werk te veroordeelen, maar daarenboven den hoogeren moed het nooit te verloochenen. „Wanneer wij,” aldus had de Nog een andere uitspraak trof hem: „Wat ons bij het rondkijken verder al spoedig opvalt is de ontwikkeling van den kunstenaar van het eenvoudige, zij het ook doorgaans sappige zien, via een vage, doch niettemin stellige symboliek van vergankelijkheid en noodlot, naar een meer litteraire en tevens dieper beklemming, zich openbarend inde doeken van den laatsten tijd, waarbij wij in het bizonder zouden willen noemen die getiteld: De kolos, Fabrieken en woningen, De oorlog nadert, en De toren der arenden. De letterkundige inslag der plastiek is reeds niet meer een gloednieuw verschijnsel, toch blijft hij kenmerkend voor onzen tijd, die daarin schijnt terug te grijpen naar het genrebeeld, het „vertellende” beeld, waarin onze nationale kunst immers steeds heeft uitgeblonken. Men vergete overigens niet dat dit moderne genrebeeld allerminst gemoedelijk of ruig, allerminst open, eerlijk en eenvoudig is, doch dat men er den weerklank in vindt van wat heden omgaat in het ontvankelijk gemoed: het geheimzinnige, het vervaarlijke, redenaar zich uitgesproken, „ons oog doen gaan langs de wanden, waaraan de arbeid van dezen eenen naar tijdsopvolging hangt gerangschikt tot een geheel, waarin ons vooral het retrospectieve treft, dan vormt dit laatste tevens voor ons het bewijs van den durf om de aandacht te vestigen op een visie of een methode thans kennelijk als onbevredigend verlaten, en waarmede de kunstenaar als het ware getuigen wil: ziet, zóó was ik toenmaals, en zóó ben ik nu. Wij aarzelen geen moment deze opvatting aan de wijzen als de eenig juiste bij de samenstelling vaneen expositie in het genre der onderhavige, dat wil zeggen van den arbeid van één mensch.J’ Niet overmatig elegant uitgedrukt gaf het desondanks zijn eigen meening ten volle weer. Tegenover zijn jeugdwerk in het bizonder stond hij als totaal vervreemd, maar hij kon het hier, hij mocht het juist hier niet weglaten. En wil men tentoonstellen, dat is zijn individu blootleggen, dan behoort men ook consequent te zijn, dan is per slot een algeheel ontvouwen van den groei in het werk, van de episoden van inzinking ook en van neergang, de eenig verdedigbare. het worgend beangstigende van dit leven onzer dagen. En het komt ons voor dat hij, wiens werk gij aanstonds rustig in u zult kunnen opnemen, onder de litteraire plastici tot de uitblinkers mag worden geteld wegens zijn subtiel aanvoelen van de huidige sfeer. In dien zin is deze expositie niet alleen de geschiedschrijving eener menschenziel, doch ook een bladzijde uit het leven eener wereldbevolking.” De laatste twee zinnen daargelaten, die Okko, vrij van hoovaardij, gaarne liet voor rekening van den steller, werd ook hier weer met een verrassend doorzicht de kern van zijn werk blootgelegd. Okko bracht zelf een paar maal een bezoek aan de zaal, in het vroege morgenuur, wanneer er nog geen publiek waste vreezen, en verstevigde telkens zijn meening dat zijn keus over het algemeen juist was gebleken, en zijn gang door zijn kunst op een overzichtelijke wijze weergegeven. Een misslag vormden alleen de pastels, deze behoorden hier niet thuis, natuurlijk was het weer eens een verkeerde raad van Césire geweest, zoo ontving hij het loon voor zijn dwaasheid naar haar te hebben geluisterd. Gelukkig hingen ze bijeen en afgescheiden, maar toch, een vlek op het geheel bleven ze. Enfin, een volgenden keer beter, dan was hij voor haar wenken aan beide ooren Oostindisch doof. Overigens scheen deze vergissing geen opmerkzaamheid te trekken, de beoordeelingen vielen in doorsnee zeer gunstig uit, in meerdere werd de meening verkondigd dat zijn werk ten volle de belangstelling der grootste buitenlandsche beschavingscentra waardwas en dat het nuttig zou wezen zoo aldaar meer stelselmatig de aandacht op ons land werd gevestigd. Het was weleens in gemeenplaatsen uitgedrukt, het deed hem toch veel plezier. Hij had ook een succes boven verwachting met den verkoop, iets waarvan zijn bond mede zou profiteeren, maar bovenal deed hem het vele bezoek genoegen, dat wees op stijgende weetgierigheid. De economisch meest benarde jaren schenen voorbij, het welvaartspeil nam weer toe, en dat komt de kunst ten goede, omdat kunst inde Christelijke volkshuishouding luxe is. Er werd druk geteekend in het register van bezoekers. Hij keek het altijd in, sommige namen las hij meer- Op zekeren morgen, terwijl hij in het boek bladerde, werd er een hand door zijn arm geschoven en stond Pompon naast hem. Zoo, zei hij, en samen gingen ze langs de wanden. Pompon logeerde al een half jaar onafgebroken bij zijn schoonouders. Amalia was inmiddels op de grens van radeloosheid gekomen, zoodat ze snakte naar haar heengaan, maar dorst het niet te duidelijk te laten merken, want op haar pensiongeld werd een kleinigheid verdiend. Diezelfde overweging snoerde ook den mond der grootmoeder, die overigens evenzeer vond dat men van het goede teveel krijgen kon. Er stond weer tegenover dat zij dacht om haar man. Zij had daar in het verleden nooit om gedacht, slechts om haar eigen persoontje, thans gunde ze hem graag het genoegen dat hij aan zijn kleinkind beleefde, met name tijdens de partijtjes damspel des avonds. Pompon was nu zoover gevorderd dat ze meermalen van haar grootvader won, maar hoe de kans verliep, steeds werd er op een goedgemutste manier gescholden in termen als: ouwe patjakker, beest van een meid, en zoo meer. Doch Pompon koesterde voornemens, die deze tijdpasseering zouden stopzetten. Ze wachtte op een sein van Cor Jansen. Heden, inden vroegen ochtend, liepen ze getweeën te drentelen, en de vader wist hoegenaamd niets van wat er in het hoofd der dochter omging. Hij had haar vluchtig en toch scherp, met het vorschende van zijn schildersblik, bekeken. Ik kom hier haast eiken dag even aanwippen, zei ze. Ik heb om een doorloopende vrijkaart gevraagd en mijn eerste werk is, net als jij, kijken in het receptiealbum. Je ziet er frisch uit, Pom, je hebt een echt frisschen toet... Je bent iets ouder geworden ook, dunkt me. Ze lachte. Ik kom regelrecht van de badinrichting, dus als je een compliment bedoelt is het onhandig geplaatst... Maar soit, laten we doorloopen. Ik heb de volgorde altijd anders genomen, voor de variatie vind ik het zoo ook wel grappig. malen, hij vond daaronder dien van Martha, ze schreef nog: Mevrouw Staalhof-Romuald. Ze vingen aan met het werk der laatste jaren. Okko wou slechts even blijven en er een vaart inzetten, het was hem meer te doen om den totalen indruk, van de stukken elk voor zich had hij reeds afstand genomen, overslaande naar het andere uiterste van ongeduld, korzeligheid, bijna vijandschap, gevoelens, die hem onwederlegbaar bewezen dat hij een doek had beëindigd. En opzettelijk begon hij bij het nieuwste werk om bij het oudste te eindigen, uit de overweging dat de mensch zich meer heeft ingesteld op vooruit- dan op achteruitzien, dat het laatste dus meer inspanning vergt en de verschillen en fouten meer tot hun recht komen. Niettegenstaande dat wilde hij zich beperken tot een blik in vogelvlucht, doch Pompon liet zich zoo niet afschepen en, met haar hand nog steeds door zijn arm, legde ze hem haar tempo op. Haar wezenlijke genegenheid gold meerden schilder dan den vader, doch deze beide begrippen waren in haar versmolten op een manier, dat ze er bij voorbaat van genoot met den vader diens arbeid nog eens rustig in oogenschouw te nemen. Zoo vingen ze aan met De toren der arenden, van groot formaat, hooger dan breed, in allerhande grijzen, groenen en okers, somber, maar toch vaneen glanzende peinture, zooals ook lood glans kan geven, omdat Okko bij voorkeur dekkende verven gebruikte. Uiteen lichtglooiend keteldal verhief zich de toren, van vogels omzwermd. De leemen grond lag bezaaid met rotsgruis. Een moerassig gedeelte was met varens begroeid en teekende tot zeer ver zijn zacht slingerenden verraderlijken weg. Overigens niets dan leem en gruis, een verdoemd land tot aan den ontzaglijk vergelegen horizon, waar het scheen dat een wacht van besneeuwde bergen het dal afsnoerde. En daarin deze torenruïne, die niet slechts het landschap barsch beheerschte, doch ook zijn quintessens beduidde, steen van zijn steen, kalk van zijn kalk, en in welker leege vensteropeningen de arenden horstten. Enkele figuurtjes liepen zeer klein her en der, het was of sommige zwierven, andere vluchtten. Een enorme grijs en zwarte adelaar hing zwevend op den voorgrond, met een onnatuurlijke spanning van de slagpennen, die de vleugels bol Belangwekkend was ook De oorlog nadert, hiernaast gehangen en van afmetingen kleiner. Een dijk kronkelend door een polder deelde den grond in twee ongelijke stukken. Rails lagen rechts van den dijkvoet. Door de eerste bocht reed een stoomtrein van den beschouwer weg met vijf goederenwagens, alle open, laag van wanden, uit zwaar, blinkend staal en vierkant van vorm. Over de eerste beide lag scheef de vracht van een klein en uitgerekt model locomotief, vaneen witter staaltint en met groote plekken roodbruin roest, die denken deden aan droge, verkorrelende bloedkoeken. Uit de ligging van deze kleine slanke machine leidde men af dat ze beschadigd moest zijn, en dan aan den kant waarop zij rustte, want de zichtbare vertoonde geen letsel en was alleen opmerkelijk dooreen ingewikkeld stelsel van witte drijfstangen onder de balken van het chassis. Deze last verborg goeddeels de trekkende locomotief. De laatste drie wagens waren leeg. Doordat gebruik gemaakt was van de optische truc van vergrooting vaneen bepaald gedeelte van den voorgrond, voelde de kijker zichzelven geplaatst op den dijk met ruim uitzicht naar weerskanten over den polder. Links inde diepte ontwaarde hij kleine muurstompen vaneen uit elkaar geschoten boerderij en daarvoor in het deed staan als regenschermen, waar de aanschouwer van onderop tegenaan zag, kijkend in twee grotten nacht. De vogel balanceerde dreigend boven een menschelijk wezen, dat met wit gelaat omhoog blikte. Maar er waren nog vreemdere, langgerekt, smal, lichtgeel, bijkans doorschijnend als vergeeld mica, die met de vleugels strak tegen het lijf rechtstandig door de lucht gleden, een heel klein manneke inde verte droeg al loopend zulk een verbleekten vogel hoog op de hand met een zweem van parmantigheid. Rechts van den toren, tegen den egaal uitgestreken trans in neerslachtig gris de perle, was dan nog op grooten afstand een sinistere strijd gaande, waar drie van deze bleeken met vliesdunne vlerken vertwijfeld vluchtten voor een zwart met grijzen achtervolger. Wanneer men goed toezag bemerkte men den in bloed gedoopten bek van dezen roover, het eenige rood, een stipje slechts, over het gansche tableau. weggeschroeide gras vijf gaten als de vijf bij een dobbelsteen. Een kegel van hitte, de punt naar beneden subtiel aangegeven door het wazige, trillende, waarmee daar ter plaatse de achtergrond behandeld was stond omhoog van het middelste gat en ging een eindweegs boven den grond over ineen ijle conische zuil rosé vuur. Aan de kim schitterde een breede verlaten rivier ineen klad zonlicht, vandaar liep over het land tot halverwege den dijk tusschen het gras een baan van varens als een leger op marsch. De lucht zag stoomig wit, behalve waar aan den einder de zon was doorgebroken. Minder duister, iets kleuriger ook, stond als geheel dit doek toch achter bij dat van den toren, en beteekende geflankeerd door dit en Fabrieken en woningen zelfs eenige achteruitgang. Want deze vloekroode gebouwen in hun vetgroen water gegroepeerd rondom het eiland van de hal, deden het nog altijd voortreffelijk. Ook De kolom, die andere eenzame toren, aan het eind van het dorp, overhellend naar een samengestroomde menigte, was een verdienstelijk staal van Okko’s kunnen van den laatsten tijd, doch tegelijk kennelijk een aanvangsschrede in deze richting. Geen enkele onder de recensenten had zich gewaagd aan de verklaring van dat alom aanwezig motief van de varens bij de zes, zeven schilderstukken uit de jongste periode. De sleutel lag inden algemeenen titel, dien Okko aan het werk gegeven had: in dat Gondwanaland. Hij hield het geheim, allerminst uit would-be diepzinnigheid, slechts uiteen opperste kuischheid tegenover het innigste, zooals men van zijn Bruidsnacht zwijgt De verslaggevers bepaalden zich daarom, met vermijding van vraagteekens, waaruit onverstand, of positiviteiten, die blunders zouden kunnen blijken, tot de enkele vermelding van dit onderdeel. Maar Folkert kende het geheim, en ook Pompon was ingelicht, doch niet Césire. En wanneer het meisje al eens gevraagd werd naar de beteekenis dezer planten haalde ze haar schouders op. Verder dan dit: dat het Gondwanaland het meest werkelijk in die varens was gestyleerd, ging haar kennis niet, het bleef Eiken van Dodona 13 Van hier teruggaande naar de doeken uit de middenperiode zagen de twee een bonte verscheidenheid aan onderwerpen, enkele portretten, waaronder dat van Pompon, van alle werken het grootst in afmetingen, en door den maker thans ten eenen male verworpen, voorts het eenige zelfportret waartoe hij gekomen was, dat Rietra voor hem had weten op te duikelen en dat hem bij het herzien niet onprettig verraste, het bleek tenminste beter dan zooals zijn herinnering het had bewaard. Dan een paar vijverstukken met den rooden beuk of de kandelaberdennen van zijn eigen buiten, en enkele stillevens. In deze laatste werd het litteraire element reeds aanwijsbaar, en wel in eenzelfde onderdeel: een Jacobakannetje opgediept uit de slotgracht van Teylingen, afgescherfd en gebarsten, maar fraai van kleur. Ook vielen de stillevens op dooreen spookachtig schijnsel van boven, geen licht, maarde witte versteening van licht. Ten slotte de vertegenwoordigers van het vroegste tijdperk, waarin een donker, niettemin zeer glanzend omber of oker overheerschte, van den tijd der aardverven, de tafereelen met heide en kreupelhout, de interieurs der boerenkeukens, en stillevens wederom, maar dan van donkere geglazuurde kommen, eiken meubels en schalen vol rottende mispels, die hij toentertijd even graag at als schilderde. Daartusschen hing, geheel uit den toon, de voorstelling vaneen bruin heksachtig vrouwtje in hemelsblauw kabinet voor het geopend venster, dat zich bukte aan Folkert voorbehouden de eigenlijke bedoeling van Okko te gissen, niet te weten, maarte gissen, want een uitlegging die geheel zou bevredigen werd hem evenzeer onthouden, meer dan de aanduiding Gondwanaland kreeg ook hij niet te hooren. Hij was echter èn broer èn kunstenaar zelf, hij wist dat men verkeerd doet een kunstwerk tot in zijn vezels analytisch en vooral redegevend te bezien, het is niet ontstaan in het laboratorium der natuurkundige wetenschap of der wijsbegeerte. Het abstracte van zijn eigen kunst bracht hem geredelijk tot deze opvatting. Hij wist, en dit was hem genoeg, dat Okko zijn eigen Gondwanaland had weergegeven. naar een kachelpijp halfvol roet in eenige geledingen op den vloer aan haar voeten, alsof de kol zoo aanstonds haar tocht zou beginnen op dit klassieke voertuig der tooverij. Okko had het paneeltje op zijn zolder gevonden en, gelijk hem in dezen tijd vaak gebeurd was, stond hij voor het feit van het volkomen vergeten zijn en het met bevreemding herontdekken. Na lang weifelen en uitvoerig raadplegen van zijn broer had hij het mede ingepakt, deels om het oolijke en ondeugende in dit detoneeren gelegen, deels wegens degelijker beweeggrond, daar hier de eerste vingerwijzing zichtbaar werd naar de litteratuur. Vader en dochter spraken maar heel weinig. Maakte Pompon eens een opmerking, dan zweeg Okko meestal, doch hij voelde hoe raak haar enkel woord was geplaatst. Ze heeft mijn bloed, dacht hij tevreden, zich niet bekreunend om wat anders ook, zich niet de vraag stellend welke toekomst ze nastreefde, waar het met haar heen moest op deze wijze, of hij haar gaven braak mocht laten liggen, of het geen plicht was ze te ontginnen. Dit alles liet hij in onwankelbare gemoedsrust ter zijde. Hij zou haar nooit richten, hij was geen vader, en geen van beiden voelden er iets vaneen ongewenschtheid in, laat staan vaneen gemis. Hij wilde hier niet aangetroffen worden door kennissen, nu en dan keek hij een beetje schuw om, wanneer er iemand binnentrad. Terwijl het nog leeg was gingen ze heen. Buiten vroeg ze: Dacht je dat je zoo van me afkwam? Nou, dan maar een kop koffie, dat zal smaken. Vervolgens troonde ze hem mee naar Lindeboom, ging er niet zitten aan een tafeltje met een acht, doch wees hem wel Cor Jansen aan. Zeg eens hoe je die daar vindt. Hij had eerst weer even naar Pompon zelf gekeken, naar de sproeten in haar oogkassen, als zwermen uiterst kleine insecten rondom twee vochtigblauwe vruchten, nu volgde zijn blik haar aanwijzing. Hij had dat gelaat niet vergeten, eens was hij hier met Rietra geweest. 2e gaf geen antwoord. Apart, zei ze alleen. Maar Okko had slechts vluchtig op de dienster acht geslagen. Hem interesseerde de medemensch allang niet meer, hij leefde inde wereld van zijn zware nachtelijke droomen en van de visioenen, die voor hem opdoemden bij dag, met wakend oog. Hij toefde nog steeds in zijn Gondwanaland. Wat een grappigen vader heb ik toch, dacht Pompon, en keek met welgevallen naar zijn blondheid, zijn blank rond jongensachtig gezicht en het peinzende van zijn blik. Wel aardig, wel knap, zei hij. Die soep is heel goed Kom je hier meer? IN HET KLEINE HUIS Leeuwenkuijl had weer iets bedacht om haar angst aan te jagen, hij had een gloednieuw nummer geplaatst op zijn repertoire. Maar dit nummer leidde hij toch weer op zijn oude manier bij haar in: ze merkte het eerst op toen het goed en wel aan den gang was. Het opvallende inde manifestatie van haar man was het niet-opvallende, juister het niet-aanstonds opvallende. En zonder dat Daatje Leeuwenkuijl beschikte over genoegzamen woordenschat om haar standpunt daartegenover tot uitdrukking te brengen voelde zij zeer zuiver en zeer stellig hierin bij hem iets van meesterschap. Aldus was het altijd gegaan; hij vertoonde een nieuwe hebbelijkheid, een nieuwen tic, doch ineen verfijnden vorm. Hij deed vreemd, niet echter in die mate of eerst de herhaling bracht het besef daarvan bij. En die herhaling was zoo subtiel gedoseerd dat eerst de meervoudigheid daarvan haar bemerken deed dat er weer iets anders met hem gaande was. Het kon wezen, zij vermoedde zelfs, dat hij tegenover derden zijn wapens niet steeds op deze wijze aanwendde, dat hij dan van het plotselinge, het overrompelende gebruik kon maken. Te haren opzichte evenwel gold onveranderlijk de methode der langzame inwijding. Wanneer zij iets bij hem ontdekte kwam het haar als reeds eenigermate vertrouwd voor; zij had het voorheen beleefd, maar zich niet verwezenlijkt. Toch gaf de vertrouwdheid met het symptoom haar geen rust, integendeel. Het meest raadselachtige school voor haar juist daarin. Hij was naast God het brandpunt van haar gedachtenleven, hij was ook de magneet die haar oogen onafwendbaar trok. En desondanks ontging haar van hem zooveel. Het scheen wel dat hij eerst wilde dat alleen haar oogen het zien zouden, maar haar hersenen het niet bevatten, en dan, geleidelijk aan, wilde hij het anders en stelde zij het vast, en dan hadden haar oogen het ook al vroeger gezien. Zij was dermate van hem, en in het bizonder van deze dingen in hem, vervuld dat zij tot zelfbehoud vaak poogde haar gedachten van hem los te scheuren en aan iets prettigs te denken. het was een beetje verschoten, maar ze leek nog uitstekend, hij trouwens ook. Eigenlijk was hij daarop geen onknappe verschijning, en inden beginne had ze dan ook wel van hem gehouden. Toch had ze geen wezenlijke liefde voor hem gevoeld, nimmer, ze nam hem in hoofdzaak omdat haar ouders het wilden. In dien tijd had een meisje weinig in te brengen, en op het platteland heelemaal niet. Tegenwoordig durfden de meisjes wel van zich afspreken; ze hoefde slechts aan Lo te denken. Ja, ze wist wel zeker dat ze nooit echt van hem had gehouden, omdat er toenmaals een andere jongen was, die haar trok, Hein. Hij had het niet ver gebracht, hij bewoonde een klein vervallen huis aan de grens van het dorp met een lapje grond, waarop hij een paar varkens mestte; dan was hij naar het uitviel zoo’n beetje commissionnair inden veehandel en voorts klokkenluider bij kerkgang, huwelijk, doop en begrafenis. Op de verjaardagen van haar man verscheen hij geregeld, dan ook spraken hij en zij gewoon met elkaar, evenzoo de enkele malen dat ze elkaar tegenkwamen. Hij was stellig het heele voorval vergeten, nu, zij ook. Met hem had het toch nooit iets kunnen worden. Wanneer ze de zaak van den practischen kant bekeek moest ze toegeven dat ze een veel betere partij had aan Leeuwenkuijl, die toen, ongetrouwd, hier reeds woonde, ineen huis dat mocht worden gezien, en die rentmeester was, en voorzanger met een mooie stem, en stipt in zijn godsdienst, wat haar ouders niet minder dan haarzelf voor hem had ingenomen. Deed hij toen al zonderling? Ze geloofde van niet en kon er toch geen stellig antwoord op geven. Wel was ze er van overtuigd dat het geringe kindertal aan hun verhouding kwaad had gedaan. En toch had hij haar nooit iets verweten en met geen woord geklaagd. Maar hij was zulk een man, hij ging grootsch op de vruchtbaarheid van Lo, die nu al een derden baby rijk Ze vond het slechts in haar jeugd. Haar jeugd had zon gekend, en een knap meisje was ze toen ook geweest. Daarvan getuigde nog het portret, dat ze bij den fotograaf hadden doen maken, vlak na de kerkelijke inzegening van hun huwelijk. Het stond inden roodpluchen standaard op het orgel inde voorkamer, was. Er stak voor haar weer iets vreemds in dat hij naar den kleine zelf niet verlangde, zijn kleinkinderen interesseerden hem niet, slechts het aantal maakte indruk op hem. In welk opzicht eigenlijk was hij niet vreemd? Ze moest het geval van haar man vergelijken met zekere hersenziekte, waarvan ze gelezen had, maarde naam haar was ontschoten. De patiënt lag bijvoorbeeld dagen aaneen op zijn vingers te zuigen en werd woedend wanneer je beproefde zijn hand weg te trekken, en plotseling was dat ziektebeeld verdwenen en dacht je het al gewonnen te hebben, maar dan begon hij bijvoorbeeld te kokhalzen, dagen lang. En daarna vertoonde hij weer iets nieuws en zoo ging het maar door, van het eene ziektebeeld naar het andere, totdat wie het bijwoonde er zelf stapelgek van worden zou. Aan zulk een lijden herinnerde haar de hebbelijkheid van Leeuwenkuijl, doch uit de verte, altijd uit de verte, omdat ze geen seconde uit het oog verloor: Leeuwenkuijl was niet ziek. Eigenaardig, zonderling in sommige opzichten, toegegeven; maar ziek? Geen kwestie van. Bij deze vaststelling sprak in Daatje allerminst de liefhebbende vrouw, die het begrip ziekte verwerpt inde instinctieve verwachting dat daardoor de geliefde zijn gezondheid zal herkrijgen. In haar sprak een instinct van gansch anderen aard, het primitief maar glaszuiver aanvoelen eencr sfeer, het onberedeneerbaar, intuïtief onderscheiden, de wetenschap uiteindelijk in haar diepste innerlijk van leek, dat wat men oppervlakkig voor verschijnsel van krankzinnigheid zou kunnen aanzien het daarom nog niet behoefde te wezen, en in dit geval ook niet was, omdat Leeuwenkuijl zijn „manieën” onder appèl hield. Hij was en bleef ondanks alles een heldere kop, haar per slot zelfs te helder. Had hij kunnen studeeren, hij zou in dit land uitgeblonken hebben, en wie weet in het buitenland ook. Daar kwam iets bij. Zijn eigenaardigheden hield hij niet slechts in bedwang, hij exploiteerde ze. Ze waren voor hem altijd middelen ter bereiking vaneen doel. En hij oogstte daarmede succes, bij haar, bij anderen. Want hoe zij het ook voor lijk” was, en desniettemin onderging ze zijn invloed. Hij had met zichzelf ook haar in zijn macht. Neen, het was geen ziekte, en daardoor in feite voor haar te erger. Ze wist dat hij al zijn aanwensels overboord kon zetten wanneer het noodig mocht blijken, dat hij ze achterhield waar ze hem niet van pas leken, dat hij er zich met overleg van bediende gelijk het dier dat zijn wapens bij de geboorte meekrijgt. Inde variatie van zijn aanvals- en verweermiddelen toonde hij geslepen berekening. Maar zij was zoo anders, open, onsamengesteld, zwak. Het werd haar een durende nachtmerrie, het sloopte haar zenuwen. Ze riep zich zijn laatste gewoonte voor den geest. Goed beschouwd had het niets te beduiden. Het was een variant op dat sterke, felle aankijken, dat hij al zooveel jaren vertoonde. Thans had hij het uitgebreid, zooals iemand de streep onder zijn handteekening met een krul vermeerdert. En het ging aldus: hij hield zijn blik nog even sterk inden jouwen, maar zijn oogen stonden niet meer stil, ze bewogen heen en weer, overeen heel kleinen afstand, met een regelmaat en een snelheid alsof ze van binnen uit dooreen feilloos en vlug werkende machinerie werden aangedreven. Dat kwam omdat hij je beurtelings in het eene en in het andere oog keek zoodra zijn gezicht dicht bij het jouwe was. Keek hij van eenigen afstand, dan bleef het verschijnsel achterwege. Het was voorgekomen dat hij, al pratend en haar onderwijl fel aanziende, op haar was toegeloopen en weer van haar weggeweken. Dan hadden zijn oogen dat bliksemsnel verspringen van den blik alleen vertoond terwijl de ruimte tusschen henbeiden het kleinst was. Ook daarbij bleef het niet. Hij had een langwerpig boekje in zijn lessenaar, en soms las hij erin als ze binnenkwam, dan klapte hij het dadelijk dicht, maar niet of hij betrapt werd. Hij keek haar aan, terwijl ze zijn kop thee of koffie vóór hem zette, en het boekje bleef op het blad, met den achterkant boven. Het zichzelf ontleedde, zij was met dat al buiten staat zich aan de macht, die van hem uitging, te onttrekken. Ze kon zich voorhouden dat het au fond niets beteekende, dat hij niet „gevaar- was een boekje van eigenaardig model, meer dan dubbel zoo lang als breed, matig dik, groen ingebonden. Op den achterkant stond niets. Hij bewaarde het inde middelste lade van zijn bureau, boven de ruimte voor zijn beenen en zijn voetenzak. Hij sloot die lade nooit af, en het boekje lag er tusschen zijn pennen, potlooden en verder schrijfgerei. Ze zou er evenwel niet aan gedacht hebben de lade open te trekken, en niemand van het gezin kwam op dat denkbeeld, dat wist ze heel zeker, want alles wat nauw verbonden was met zijn eigen persoon scheen iets over zich te hebben dat aanraking verbood. Eens toch, terwijl hij voor den heelen dag afwezig was, mede met een polderschouw, ver hiervandaan, eens had ze de verzoeking geen weerstand kunnen bieden en de lade uitgetrokken. Daar lag toen vlak vooraan, bij allerlei keurig geschikte schrijfbehoeften, dat groene boekje met den achterkant boven. En het lag er zoo onverzettelijk, of het aan den bodem lag vastgespijkerd. Ze had toen zonder meerde lade stil dichtgeschoven en om zich heen gekeken gelijk iemand die op visite de gastplichten overtreedt. Ze wist het nog precies, ze had gebloosd, even zoo goed van ergernis als van angst, en weer bloosde ze in het overdenken. Doch ze had eenvoudig niet durven onderzoeken wat dat boekje bevatten kon, en ze zou het zeker niet meer durven na wat er onlangs was voorgevallen. Toen kwam ze hem zijn thee brengen, en weer zat hij in het boekje te lezen, en sloeg het dicht, en keek op en haar aan. Toen zei hij, ongevraagd, onverwacht: Jij hebt je kookboek, ik heb het mijne ... vrouw. Maar wat de incidenten met het boekje bovenal voor haar onbegrijpelijk maakte was het feit dat zij hem aantrof, daarin lezend. Al vermocht ze het niet te verklaren, het stond voor haar vast dat het boekje buiten zijn zaken omging. Hoe kon hij, Leeuwenkuijl, juist hij, met zijn drukke werk, zijn stipte plichtsbetrachting, de vaste indeeling van zijn karigen vrijen tijd, hoe kon hij deze beuzelarij voor zichzelf verantwoor- voordat hij het aldus betitelde wist ze dat het met zijn werk geen verband hield. En opeens meende ze althans dit onderdeel van het raadsel te kunnen oplossen. Hij las er mogelijk wel in, tijdens zijn vrije oogenblikken, doch juist niet als ze hem ermede aantrof. Hij hoorde haar komen, legde het snel voor zich, cn terzijde zoodra ze verdwenen was. Zijn manipulatie was uitsluitend bedacht op angstaanjaging. En hij slaagde, inderdaad, hij slaagde. Er liep een rilling over haar rug. Een donkere Novemberdag, maar niet koud, miezerig, met motregen. Mocht het zoo maar blijven van den winter, want tegen vorst was ze niet bestand. Ze had geen lood vleesch meer op haar lichaam, als ze zich waschte kreeg ze haast een kleur van schaamte. Aan den anderen kant werkte kliemerig weer slecht op haar borst, ze hoestte den laatsten tijd nogal, maar ze gaf geen bloed op, dat was tenminste een lichtpunt. Haar hoesten maakte Roelof ongerust, hij drong aan dat zij er den dokter zou bijroepen, en wanneer ze weigerde vroeg hij haar het om zijnentwil te doen. Maar ze bleef volharden bij haar weigering, ze vreesde dat de arts, met overleg ondervragend, broksgewijs van alles uit haar halen zou wat zij nu juist zoo dolgraag verborgen wilde houden: haar verhouding tot haar man, zijn vreemdheden, haar verdenkingen. Ze stak de lamp aan, liet voor elk der twee ramen het geel rolgordijn zakken en herschiep door deze simpele handelwijze de keuken ineen gezellige woonruimte, die kalmeerend op haar inwerkte. Zij hoorde thuis inde keuken, een vrouw als zij bezat daar het eigenlijke centrum van haar leven. Zij begreep niet dat zooveel vrouwen een afkeer van het koken hebben, zij deed het graag, zij deed het smakelijk, ook de onaangenaamste karweitjes van het schoonmaken, dat aan de toebereiding voorafgaat, stonden haar nog niet tegen. Het reinigen van visch was soms een peuterwerk, toch aten zij het vaak, want van visch hield hij veel. Hoewel volstrekt geen lekkerbek en een matig den? Een kookboek was het natuurlijk niet, die benaming gaf er wel een nieuw waas van geheimzinnigheid aan, vaag vreeswekkend gelijk ook de duidelijke bedoeling was, maar reeds eter waardeerde hij op zijn manier haar kookkunst, door den enkelen glans van tevredenheid op zijn gelaat. Dat gelaat, voor haar vaak zoo raadselachtig, sprak zijn duidelijkste taal bij en na den maaltijd, een taal van stil vergenoegen. Zij leefden overigens sober, maar haar kundigheid wat de spijzen aanging kon zij op feestdagen toonen, door bijvoorbeeld karper met rooden wijn op te dienen, of tong met witten. En wanneer het hem dan goed had gesmaakt had hij voor korten tijd een waas van vergenoegdheid om zich, dat het oude gevoel van genegenheid bijna in haar deed wederkeeren. Kon zij hem maar altijd menschelijk stemmen door haar gaven als kookvrouw, zij beproefde het ook wel door gerechten die het geslacht van thans niet meer en nauwelijks hij name kent: pannekoeken met rietperen, of den ouderwetschen broeder inden pot, van bloem, tweeërlei gehakt, vet en kandijstroop. Dat stond in haar kookboek niet, dat had ze van haar moeder geleerd. Hij mocht zijn kookboek hebben, zij had het hare eigenlijk nooit noodig gehad, hoogstens gebruikte ze het, indien ze bij verjaardagen haar gezin met iets nieuws wilde verrassen. Maar al die dingen bleven uitzondering, hij stelde het meest prijs op een eenvoudig maal. Nu, dat was een eigenschap die alleen te loven viel, en goed bekeken bezat hij er van dien aard heel veel. Waarom dan ook moest hij zoo opvallend met dat groene boekje bezig zijn, als een bedekt dreigement, waarvan de strekking haar ontging? Ja, de keuken was wel het gezelligst van heel het huis. Alleen jammer van het privaat, dat hoorde hier toch niet, en dan nog vlak bij de wel. Maar het kwam tenminste uit ineen betonnen put verder weg en er bestond dus geen gevaar voor watervergiftiging; daarvoor had hijzelf indertijd gezorgd, dadelijk toen hij het huis als jonkman betrok. Indien men dat niet wist, dat van die deur naast den gootsteen, kon men deze flinke vierkante ruimte slechts roemen. De vloertegels mooi donkerblauw en, hoe oud ze ook zijn mochten, geen van alle gescheurd, slechts bij de pomp uitgesleten. De tafel stevig op de vier pooten, een zwaar meubelstuk, goed inde was, met het bruine zeildoek blinkend, en in het midden daarvan de aschbak De kookkachel snorde en verspreidde haar warmte door het heele vertrek. Toch zat ze er dichtbij wegens haar kouwelijken aard, en ofschoon er matten genoeg lagen, hield ze haar voeten op de onderste sport van haar stoel. Zoo schilde ze de aardappelen, en onderwijl gingen haar gedachten weer uit naar haar man, dien ze thans zacht door het huis hoorde sloffen, bezig met de verlichting. Voor de zooveelste maal overwoog ze wat een onzin dat eigenlijk was, al die lampen, wat een tijdverlies met aansteken en meer nog met schoonmaken en vullen. Had men haar zin gedaan, dan zou er niets anders branden dan de keukenlamp en hoogstens nog de draaglamp inde gang. Op de slaapkamers een kaars bij naar bed gaan en opstaan, en daarmee uit. En welk een verkwisting ook van olie. De ganglamp moest den heelen nacht op volle kracht blijven branden, de andere werden tenminste laag gedraaid. Maarde heeren hadden nooit iets gezegd, en de heeren moesten het ten slotte weten. Zijzelf zou zich wel hoeden voor de geringste tegenwerping. Roelof verscheen laat tegenwoordig, hij was eiken dag minstens een paar uur extra bezig inde kassen van mevrouw Martha. Ze had er hem iets voor aangeboden, maar dat wees hij af. Van dien jongen had ze tenminste plezier, meer dan van Lo, hij was goed bezien haar eenige troost. En daarom was het dubbel te betreuren dat hij zijn zinnen scheen te hebben gezet op een meisje beneden zijn stand niet alleen, maar ook in andere opzichten hem niet waard. Het was de oudste dochter van dien Hein; er viel op haar gedrag niets aan te merken, dat stond wel vast, maar waarom moest haar flinke zoon nu verliefd raken op zoo’n armetierig schaap, net een daglooners- van tin, want hij las altijd hier zijn krant, en dan rookte hij. Vooral mooi ook de gootsteen, met de twee ijzeren zwengels keurig zwart geverfd, eindigend in zware koperen handvatten, en de twee geweldige koperen kranen, die het water gaven in armdikke stralen, maar stralen die vloeiden, niet spoten, zoodat, als je je vinger inden straal stak, het water er zacht en koel langsgleed. Dat koper blonk, het was een lust voor de oogen. meid, al had de oude dan een lapje land in pacht? Het kon raar loopen inde wereld, want zoo kwam Hein misschien toch nog inde familie. Leeuwenkuijl had nog geen oordeel uitgesproken, mogelijk wist hij het niet, het bleef ook voorloopig nog geheim, van trouwen kon toch geen sprake wezen, en dat was in zekeren zin maar gelukkig, want ze zag er tegenop als tegen een berg om alleen met hem te moeten achterblijven. Maar of hij het niet wist? Natuurlijk wist hij het. Wat wist die man niet? En haar gedachten dwaalden naar de bewoners der beide buitenhuizen. Als mevrouw Martha eens naar haar serres kwam kijken zou ze oogen opzetten, ze had er stellig zelf niet beter voor kunnen zorgen. Ze kwam echter niet meer, nooit meer, daar was zij, Daatje, van overtuigd. Ze doorzag zeer goed dat zoogenaamd logeeren bij meneer Vander Roest. Het was allang niet goed tusschen die beiden, meneer Folkert en mevrouw Martha. Ze zou nooit naar Dodona terugkeeren, want als men na zooveel jaren uiteenging was de verwijdering onherstelbaar. Overigens treurde Daatje niet om het verdwijnen van mevrouw Martha, die haar altijd uit de hoogte, koel of neerbuigend vriendelijk, had bejegend, in wezen zoo tyranniek dat ze ook mevrouw Césire onder den duim had. Dat was thans voorbij, maar ook de feesten waren voorbij, Dodona leek uitgestorven en alleen meneer Duburg verscheen er nog. Maar mevrouw Martha kon zich daarginds toch onmogelijk heelemaal gelukkig voelen, en nu liep het gerucht dat haar gezondheid was achteruit gegaan. Zij, Daatje, had het eenzaam gekregen na Lo’s vertrek, maar meneer Folkert had het nog eenzamer. En ook op Dodona II was het veel stiller geworden na het heengaan van de beweeglijke juffrouw Pom. Daatje voelde medelijden met mevrouw Césire. Zonder dat het stellig tot haar doordrong dorst zij zich nooit veel critiek, zij het ook verzwegen, veroorloven op de beide heeren, haar broodheeren, haar meesters, de voorwerpen van haar ouderwetsch ontzag. Tegenover hun vrouwen evenwel stond zij inde eerste plaats zelf als vrouw. Aldus, zonder Met dat al oordeelde zij minder vijandig over Pompon dan over Martha, niettegenstaande het heengaan der eerste onweerlegbaar grooter leed veroorzaakte. Doch voor Pompon kon zij vooreerst als verontschuldiging haar jeugd aanvoeren, en dan ook zag zij in het meisje nog altijd de speelgenoote van haar eigen kinderen. Het gaf zeker geen pas om wanneer je een goed thuis bezat en niet ergens elders behoefde te studeeren zoomaar weg te loopen, al was het ook naar je grootouders, maar toch, ze hield nu eenmaal van juffrouw Pom. Die bracht bij haar nog weleens wat zonneschijn, die bleef vrij van de beklemming, die liep hier in en uit, als een eigen kind, en het wonderlijke was dat haar man er niets op tegen scheen te hebben, terwijl ze zich toch juist zoo vrijmoedig gedroeg. Stel het geval dat juffrouw Pom hem met dat boekje bezig zag, dan zou ze in staat zijn doodleuk te vragen: „Zoo Kuijl, wat lees je daar?” En dat niet alleen, maar hij zou in staat zijn haar te antwoorden, niet met een geheimzinnige vaagheid inden trant van „dat is mijn kookboek”, neen, ronduit: „O, dat is dit of dat”. En dan volgde de titel. Op die manier kwam juffrouw Pom dadelijk te weten wat zij, Daatje, nog niet langs een omweg wist. Hij kon, precies als van zijn eigen dochter, veel van juffrouw Pom verdragen. Ze durfde ook zoo maar zonder kloppen in zijn kantoor te komen, zelfs als hij er niet was rommelde ze er rond. Kort voor haar vertrek had ze er nog een potlood gehaald uit zijn lade, en natuurlijk vergeten het terug te geven. Nu was juffrouw Pom verdwenen, en met haar de fleurigheid. Zij had het eenzaam, de heeren hadden het eenzaam, het leven was niet anders. afkeurend te oordeclcn over de onverschilligheid van Okko, die zij zeer wel inzag, voelde zij de verwonding van Césires moederlijk gevoel als een persoonlijke aan, zij het in verzwakten vorm. Want zij begreep dat er met het logeeren van Pompon evenzeer iets niet inden haak was als met dat van Martha. Zij doorzag dat geval niet zoo duidelijk, maar het gelaat van Césire was welsprekend en ook haar eigen vrouwelijk aanvoelen bespeurde een verandering inde dagelijksche sfeer. Ze kreeg een hoestbui, stond op en dronk wat water uit den filter. Intusschen kwam Leeuwenkuijl binnen. Hij lette niet op haar hoesten, op de tranen in haar oogen, hij zei: Zoo, brand je al licht? Dat had ik maar aan mij overgelaten ... vrouw! Het was erg vroeg donker, zei ze schuchter. Hij gaf geen antwoord, ontstak op het toilet het miniatuurlampje, op den zolder drie stuks, zette zich aan de tafel, stopte zijn pijp en ontvouwde het streekblad. De tabak begon geurig de keuken te vullen. Ze stond op en bleef bij de kachel bezig, den rug naar hem toe. Ze had de aardappelen opgezet inden ouderwetschen zwart ijzeren pot met drie dorens aan den buik. Het bijgevulde, opgepookte vuur loeide, als ze de platen en ringen van de vuurgaten nam vlogen de vonken hoog den wijdgekapten schoorsteen in. De vlammen, die den pot diep in het gat omwervelden, brachten het water snel aan de kook en de knollen begonnen hun ongeduldig gehamer tegen het houten deksel. Hoe vredig was dit alles, of liever, hoe vredig zou het kunnen zijn, welk een voldoening zou het haar schenken te zorgen voor den voedzamen avondmaaltijd en straks de woordelooze tevredenheid af te lezen van de gezichten der eters, als niet hij daar zat. Ze keek telkens met een zoo geringe wending van het hoofd dat het niet kon opvallen achter zich en uit den hoek der oogkas naar hem. Hij zat bewegingloos voor zijn krant, zijn oogen waren best, hij gebruikte nog altijd geen bril, alleen kreeg hij den laatsten tijd de neiging zijn lectuur op wat grooter afstand te houden. Toch was zijn houding dezelfde, zijn handen aan weerskanten op de randen van het dagblad, zijn pijpekop op het papier. Hij kon onmogelijk merken dat ze hem bespiedde, hij zat volkomen roerloos, daargelaten het langzaam inzuigen van zijn wangen, het even oplichten van zijn bovenlip, donkerder tegen den avond van doorbrekende stoppels, dan krulde de rook om zijn hoofd. En toch kwam er iets inde keuken, dat ze niet kon verklaren. Zij moest denken aan den uurwijzer vaneen pendule, waarvan wanneer je wilt blijven kijken de voortgang onmerkbaar is, Toen kwam Roelof binnen, waschte zijn handen aan den gootsteen, trok een huisjasje aan over zijn werkkiel, nam zijn boek en schrift uit de muurkast voor de serviezen, waar zij hem een vast plekje had ingeruimd en hervatte zijn studie zonder uitzicht. Maar dat duurde kort, want ze moest dekken. Zij zat tusschen man en zoon. Onder het eten werd steeds weinig gesproken, ook ditmaal. Opeens zei Leeuwenkuijl: Vanavond zou meneer Folkert komen, om een uur of acht. Ze vroeg: Zal ik de kachel aanmaken? Hij schudde van neen. Dat is niet noodig, je weet dat ik daar op mijn kantoor niet aan begin ... Maar je kunt na een kwartier een kop thee brengen, aan ons tweeën. Roelof had opgezien. Is het voor zaken, vader? Leeuwenkuijl wachtte even, hij wachtte lang, zoo lang dat de vraag onbeantwoord scheen te zullen blijven. Toen keek hij naar zijn zoon, zijn oogen dansten heen en weer als groene sterren tintelend ineen winternacht. Dat zijn eigenlijk geen dingen, die je raken..., Roelof. Wacht tot ik er eens niet meer zijn zal, en als ik dan mijn hoofd heb neergelegd, ik zeg, als ik dan mijn hoofd heb neergelegd en jij bent met Gods hulp bekwaam om mijn plaats in te nemen, dan is het tijds genoeg om die dingen te weten... Hij zweeg een paar tellen en vervolgde toen: Maar nou je er naar vraagt: ja, het is voor zaken. Roelofs tint werd donker van ergernis, hij hield zich wijselijk in en Daatje dacht met verbittering: hij bekwaam om de plaats maar heb je den blik een tijd afgewend dan is er een verandering zichtbaar geworden. Ze voelde eendruk, en als ze dien uit haar gedachten zette kon ze vrij ademen, maar zoodra ze zich hem weer herinneren moest was hij er niet slechts opnieuw, maar ook zwaarder. Hij vulde geleidelijk het heele vertrek als een openstaande gaskraan, de lucht werd zoo dik dat zij het tikken van de koekoeksklok dempte. van zijn vader in te nemen!, hij heeft dien jongen nooit iets laten leeren. Gedurende het verder verloop van het maal werd er geen woord meer gesproken. Daatje stelde zich telkens opnieuw deze vraag: waarom moet hij altijd zoo doen? Mijn zoon vroeg toch niets ongepasts? Hij bleef even aan de tafel zitten nadat het maal genuttigd was en vervolgde de lezing van zijn krant. Roelof zat over hem met zijn boek en schrift. Daatje bij de kachel, haar voeten op een stoof zonder vuur, verstelde ondergoed. Ze had nog een schep kolen opgegooid. De warmte hield het wel uit tot ze naar bed zou gaan, als plattelandsvrouw legde ze zich vroeg ter ruste. Met een stalen bril zat ze over haar werk gebogen, zuchtend om een vuistgroot gat ineen sok van haar zoon. Op deze wijze kon ze ook een oog houden op haar man, beter dan voor de kachel, waar ze hem in haar rug had. De hanglamp in het midden van de keuken aan een balk gaf voldoende licht, de andere, de ballonlamp, stond inden ongebruikten hoek onder de ladder, die ontstak hijzelf wanneer hij ging slapen. Weer liepen de gedachten en de voorstellingen door haar hoofd, beelden van vroeger, van de toekomst, vergelijkingen, afleidingen, fantasieën. Het stroomde door haar hersens voort, voort, het vloeide naast elkaar, maar niet in elkaar over. Ze was als een schipper op een rivier, dien de windrichting dwingt te laveeren van deze naar gene zijde, dan is het water ondiep en ziet hij den bodem, dan is het donker, afgrondachtig, dan vaneen troebele zilverigheid, dan liggen er de vreemdste kleuren op. Ze keek naar hem, hij zat precies als vóór het eten, het scheen alsof hij in het geheel niet gegeten had, alsof in dezen tusschentijd zijn houding zich geen millimeter had gewijzigd. De rook vlokte onder zijn lange lenige bovenlip uit, die alweer donkerder zag dan zooeven, en een kleine kuil van schaduw kwam bij het zuigen in zijn eene wang die bewoog met het zachte kloppen vaneen kieuw. De curve van zijn pijpesteel deed haar denken aan een straal vreemd, blinkend wit speeksel, gespat tegen het papier, vandaar weer opgevlogen ineen Eiken van Dodona 14 Je vader meende het zoo kwaad niet, zei ze. Roelof keek op en dan inde lampevlam. Hij zei niets terug. Wat kon die jongen een rimpels trekken in zijn gladde voorhoofd, alsof hij het had bijgeharkt, in plaats van den tuin. Maar nee, ze vermocht om dien gekken inval niet eens te lachen. Hij zat nog aldoor omhoog te turen. Zou hij het ook zoo ondervinden als zij? Ze hadden er nooit over gesproken. Toch vermoedde ze dat ook Roelof den druk voelde. Alleen Lo niet, maar tusschen Lo en haar vader och lieve God, daar moest ze vooral nu weer aan gaan denken, dan werd ze heelemaal stapel. Ze dwong die afschuwelijkheid met alle inspanning van haar krachten weg, het laatste wat ze dacht was dat er toch geen spoortje bewijs bestond. Maar Roelof, hoe stond het met hem? Ze was ervan overtuigd dat hij het in elk geval niet zoo sterk ondervond als zij, hij ging er niet zoo onder gebukt, hij was per slot jong, en dan, en dan er was natuurlijk ook bloed van zijn vader zelf in hem, en dat bloed durfde nog wel eens tegenspreken, je kon hem geen slaaf noemen, maar zij was slavin. Toch, optreden dorst ook hij niet. Geen wonder van zoo’n kind, wie zou het wel hebben gedurfd? klompje en het geheel aldus in het onderdeel vaneen tel verstijfd, bevroren. Ze geraakte beverig van angst, de druk woog met centenaarslast op haar borst, maar ze bleef ten volle helder. De zintuiglijke waarneming wordt door den angst ongelooflijk verscherpt, zoo bij haar. Ze stond op om een pitstel aan te steken, waarop ze het water voor de thee te koken zette. Het scheen een sein, ook hij stond op, klopte zijn pijp voorzichtig leeg en hing haar ineen rekje. Toen trok hij zijn schoenen aan en verliet de keuken zonder een woord. Ze hoorde hem zijn kantoor binnengaan, de deur sluiten, de hanglamp ontsteken, wat morrelen in zijn bureau, dan werd het ook daar stil. Een zucht ontsnapte haar, het was geen zucht van verlichting. Ze had gehoopt dat met zijn verdwijnen de beklemming van haar zou worden afgenomen. Dwaze verwachting. Vroeger kon dat haar nog wel gebeuren, den laatsten tijd niet meer. Het theewater begon aarzelend te zingen. Je moet eens naar den dokter gaan, moeder. Ze had even gehoest, maar nu gaf zij geen antwoord. Eer ze dien stap deed moest er heel wat gebeuren. Hij meende het goed, hij had het al meermalen gezegd, hij kende met dat al in dit opzicht haar onbuigzaamheid. Waarom hield hij dan niet op met dat gezeur? En anders, zei hij, vraag ik of hij hier komt. Dat laat je, antwoordde ze dof, doch beslist, weer over het verstelwerk gebogen. De thuisbel ging, een kleine koperen bel pal boven de voordeur, met een zuiveren helderen klank, die door de wijde gang weerkaatste en dien zij voorheen mooi had gevonden. Nu gaf het geluid haar een schok. Schichtig keek ze naar haar zoon, hij had niets gemerkt, hij zat te schrijven. Onderwijl wachtte Leeuwenkuijl zijn heer. De groote lamp was voor deze gelegenheid aan, ook brandde de bollamp op zijn bureau. Hij liep even rond door het vertrek, bevloerd met zeil en een rieten mat. Hij zorgde ervoor dat zijn voeten het zeil niet betraden, dan had zijn stap opgeklonken, nu hij ter wille van zijn heer zijn schoenen weer aangetrokken had. Men hoefde in dit huis niet te weten dat hij kuierde. Zijn vrouw had een fijn gehoor en een aanleg tot spionnage. Hij zou niets doen wat zich niet verdroeg met zijn godsdienst of de wet van zijn land, hij had niets te verbergen, maar tegen dien eeuwigdurenden argwaan diende hij zijn maatregelen te nemen, of er tenminste iets over te stellen. Hij was klein, en omdat hij klein was had hij al gauw begrepen dat hij het ineen andere richting moest zoeken. Nu, inde lengte alleen zat het hem zeker niet. Napoleon was ook klein. Daar lag de boel op het blad van zijn bureau, kant en klaar. Het overzicht was bijgewerkt tot i November. Hij wou niet het nieuwe jaar afwachten, beter er maar ineens doorheen te bijten, al zou het hem zijn betrekking kosten. Maar daar was geen sprake van, hij zat hier muurvast. Inde eerste plaatswas hij huurder voor het leven. Een verstandige zet, dat oude, thans vergeelde contract met den vorigen eigenaar van Dodona, ze wezen hem het rentmeestersambt te ontfutselen. Hoe zouden de heeren hun eigen vermogen in beheer willen nemen? Daar wisten ze geen klap van. Als hij gewild had, dan had hij kunnen stelen als de raven, maar hij had niet gewild. Hij zou zich nooit aan andermans goed vergrijpen, zooiets stak niet in hem. Hij kende zijn geboden en den heelen bijbel, hij wenschte te leven en te sterven als een Christen. Hij wist wel dat veel menschen hem niet recht mochten lijden, dat ze bang voor hem waren, maar daarover tobde hij niet. Hij was onkreukbaar eerlijk en onkreukbaar van levenswandel, dat kon lang niet ieder van zichzelf getuigen. Hij was spaarzaam en had wat gespaard, maar eiken overgelegden cent kon hij verantwoorden, en had hij verantwoord aan de schatkist. Dat het er met Dodona desondanks niet zoo best bijstond, daarvan trof hem geen schuld, dat lag uitsluitend aan de heeren zelf. En dat moest nu eindelijk eens worden uitgepraat. Hij had het liefst gezien dat ook meneer Okko tegenwoordig was geweest, hij had het zelfs aan meneer Folkert voorgesteld, maar meneer Folkert zwaaide het onmiddellijk af. Nu, eerlijk gezegd, was dat ook begrijpelijk. Meneer Okko was een groot kunstenaar, zijn tentoonstelling scheen een heel succes te zijn geworden, maar in zaken had hij niet meer inzicht dan een zuigeling. En dat terwijl het zakenleven aldoor moeilijker werd en hij, Leeuwenkuil, het zelf nauwelijks meer kon bijhouden. Neem bijvoorbeeld de belastingen, daar kwam zooveel voor kijken dat hij wel eens advies moest inwinnen bij een consulent. Over het algemeen speelde hij het in zijn eentje toch aardig klaar. Wanneer er gesproken moest worden met den inspecteur ging hij en knapte de zaak op. Ja, bij de belastingen had hij een uitstekenden naam, er was nooit of nimmer een navordering voorgekomen. Dus dan maar meneer Folkert alleen. Het was misschien de tweede of derde keer dat meneer Folkert hem een zakenbezoek kregen hem hier nooit weg, hij zou niet eer heengaan voordat hij er werd uitgedragen, op zijn rug, met zijn voeten naar voren. En inde tweede plaats kon er ook geen sprake van bracht. Hij had voorgesteld om op Dodona Ite komen, maar meneer Folkert zei dat hij wel bij hem zou aanloopen, nu, dat moest hij weten. Hij had die manoeuvre overigens doorgrond, hij kon de reden zóó aanwijzen, of misschien waren er twee. De eerste was dat meneer Folkert zich schaamde over zijn nietsdoen, niet erg, maar toch genoeg om het onaangenaam te vinden dat hem in zijn eigen huisde Leviten werden gelezen. Hij dacht waarschijnlijk ook dat hij, Leeuwenkuijl, uit hoffelijkheid in zijn eigen woning meer binnen de perken zou blijven. Wat een onzin! Hij bleef altijd binnen de perken. Daarnaast was het mogelijk dat meneer Folkert zich schaamde over de afwezigheid van mevrouw Martha, die bij hem meer opviel dan hier. Alweer onzin! Wat mevrouw Martha uitvoerde ging hem niet aan, al keurde hij de scheiding van die twee niet goed. Een huwelijk is een en ondeelbaar, maar dat bracht niet mee dat hij die meening verkondigen zou, bedekt of onbedekt. Hij kende zijn plaats. Met de dames van zijn heeren bemoeide hij zich trouwens in het geheel niet, hij had alleen met zijn heeren te maken. En het was misschien wel goed dat meneer Folkert hier eens gewaar werd dat men zuinig kan zijn en inde kou zitten zonder zijn opgewektheid te verspelen, terwijl hijzelf stookte als een krankzinnige, vooral wanneer hij in zijn salon zat te oefenen. Weggegooid geld en vermorste tijd, hij trad toch niet op, meneer Okko was de eenige, die iets in het laatje bracht door eigen arbeid, maar weinig, veel te weinig. Nu, meneer Folkert bezat in elk geval nog wel zooveel begrip dat hij hem kon doen inzien hoe de zaken stonden. De bel klonk. Leeuwenkuijl, de ganglamp inde hand, opende de voordeur. Je dienaar, meneer Folkert, komt u binnen. Het is koud, misschien houdt u je jas beter aan ... Ja, de eerste deur rechts. Leeuwenkuijl bood zijn bezoeker een stoel aan deze zijde van het bureau. Folkert ging zitten in zijn overjas, zóó van stofregen bepoederd dat hij eerst nog een eind moest hebben rondgezworven. Het zitten inde overkleeding mocht niet inden vorm en ongemakkelijk wezen, het was hier inderdaad Hij zweeg veelbeteekenend. Ja, ik zie het, en ik wist het, antwoordde Folkert. Of ik nog eens tot optreden komen zal kan ik niet zeggen. Die dingen laten zich niet dwingen ... Enfin, we zullen afwachten, gaat u maar verder. Op een rustige, glasheldere en systematische wijze, die Folkert zijns ondanks bewonderen moest, zette de rentmeester de positie van het vermogen uiteen, zijn verleden, de te verwachten toekomst. Hij had uit het kasboek alles op tabellen geordend: zooveel was in elk gezin besteed aan huishoudelijke uitgaven van allerlei aard, zooveel betaald aan loonen (waarvan de voldoening over hem liep), zooveel aan groote leveranciers, zooveel aan belastingen, zooveel aan onderhoud van de buitenplaats en van de boerderij Hofland aan de Enk. Hij had een rekening opgesteld van Hofland afzonderlijk en een van den moestuin van Dodona, waarvan de overschotten werden verkocht. Hij had een overzicht gemaakt van de effecten met de koersverschillen sedert de laatste aangifte voor de belastingen, en een begrooting voor het komende kalenderjaar, waarop een vrij aanzienlijk bedrag aan nog te betalen schulden en een indrukwekkend tekort. Nu en dan sloeg hij het grootboek op, en de giro- en bankboeken. De schulden interesseerden Folkert het meest. Er bleken belangrijke rekeningen wegens dakherstellingen te voldoen, aan Dodona I en vooral aan de groote schuur der boerderij. De verwaarloozing door den vorigen pachter wreekte zich nog steeds in allerlei opzicht. Dan bleef ook een bedrag aan achterstallige belastingen te betalen, er was een aanmaning binnen- hondsch koud. Zonder plichtpleging sneden zij de zaken aan, het meeste werd door Leeuwenkuijl gezegd, op den toon dien hij zoojuist wist te treffen, eerbiedig zonder onderdanigheid. Ik heb een lijstje gemaakt over de laatste tien jaar, van de inkomsten uit het vermogen van u tweeën, en van u elk apart ook nog van de inkomsten uit arbeid, zooals ze dat bij de belasting noemen... Hier is het. De cijfers van uw broer gaan omhoog, den laatsten tijd zelfs vrij sterk, zooals u kunt zien... gekomen, doch Leeuwenkuijl had eenig respijt kunnen verkrijgen. Wat stelt u voor? vroeg Folkert. Leeuwenkuijl kuchte even en dronk dan den laatsten slok uit zijn kop thee, hem door Daatje stipt op tijd gebracht. U kunt wat fondsen verkoopen, u kunt ook een hypotheek nemen, op hier of op de boerderij. U kunt ook de boerderij van de hand doen. Ik kan wel voor een geldschieter zorgen en een eventueelen kooper heb ik al min of meer op het oog. Natuurlijk kunt u ook geld opnemen bij de bank. U hebt uw fondsen daar in depót, u kunt er een stukkenrekening van maken. U kunt gelukkig nog een massa wegen uit. Doe maar wat uzelf het beste lijkt. Dan zou ik zeggen, laten we zien de boerderij kwijt te raken. Die is nooit bijzonder florissant geweest en er is op het oogenblik aardig vraag naar land. Maar u zult begrijpen, meneer Folkert: daarmee alleen komen we er niet. Dat is integendeel het begin van het einde, verkoopen, enkel verkoopen, dat is het begin van het einde ... Er zou meer moeten inkomen of minder moeten uitgaan, en liefst allebei. Ik reis niet meer en partijen geef ik ook niet. Dat is me bekend, meneer Folkert, maar ik zeg begrijp me goed, ik maak geen aanmerking, ik ken mijn plaats maar ik zeg, u geeft een groote toelage aan mevrouw, een héél groote. Dat kan ik niet verminderen, meneer Leeuwenkuijl. Mevrouw is een bepaalden levensstandaard gewend. Mevrouw woont nu toch klein, bij meneer Vander Roest. Kan wezen, maar daar begin ik niet aan. En dan schijnt meneer Okko een nieuw atelier inden zin te hebben. Folkert keek onaangenaam verrast op. Dat hoor ik voor het eerst. Hij heeft er alleen maar zoo langs zijn neus weg over gesproken. Hij vroeg me of ik eens naar afbraak wou kijken, maar ja, ook dan is het nog niet zoo’n goedkoope historie. Het meeste gaat inde loonen zitten. Folkert keek den rook van zijn sigaret na en zei dan zonder veel verband tot het vorige: Het zou ellendig zijn als we hier weg moesten. Ik zou dat vooral mijn broer willen besparen... Ik ben bang dat hij zich een verhuizing teveel zal aantrekken. Sprak hij de waarheid? Kon Okko niet overal bevrediging vinden? Maar hij zei dit toch niet uit enkel egoïsme, hij wist hoe zijn broer aan het buiten was gehecht. Het is mogelijk, antwoordde Leeuwenkuijl onzijdig. Ik kan dat niet beoordeelen, meneer. Folkert voelde zich kregelig worden. Hij vroeg, eenigszins haperend: Wat vindt u eigenlijk zelf van dat atelier? Zou het er af kunnen? Ik heb niets te vinden, meneer Folkert. Ja, u kent uw plaats, dat weet ik ... Maar geef me nu eens een goeden raad. Het onderhoud kreeg een onaangenamen toon. Tegelijk stond hij op, als om het te beëindigen. Ook Leeuwenkuijl was opgestaan. Een goede raad?... Wel, dat is doodeenvoudig: bezuinigen, op welke manier dan ook, maar bezuinigen. En verder: verdienen. U hebt machtig mooi verdiend, meneer Folkert, maar het is jammer genoeg allemaal weer weggegaan, er is niets van overgehouden... Ik ben alleen maar uw rentmeester, Folkert staakte het spel met zijn theelepel en stak een sigaret op. Hij was nerveus, ook ietwat boos op Okko om deze nieuwe verkwisting. Maar reeds won het zijn rechtvaardigheidsgevoel. Okko was nu de eenige, die verdiende, en dan, hoe weinig eischte hij overigens. Hoe veel soberder leefde men op Dodona 11, vergeleken bij hem. Césire had sinds jaren slechts een dagmeisje en een werkster eenmaal per week; hij hield nog altijd twee dienstboden, en vroeger zelfs drie. Hij had het verreweg meeste ingebracht, eertijds althans, maar ook het verreweg meeste uitgegeven, de cijfers van Leeuwenkuijl spraken een duidelijke taal. ik ben uw voogd niet en uw curator niet, maar als u het mij vraagt, dan zeg ik: verdienen, verdienen èn sparen voor den ouden dag. Zonder dat er verdiend wordt kunt u hier op den duur niet blijven wonen, ook al wordt Hofland verkocht en al komt er geen ander atelier. Interen is iets dat als een sneeuwbal aangroeit, dat is tenminste mijn ervaring. Hij deed een stap naar hem toe, hij begon onder een vreemde helling te staan, voorover en opzij, zijn oogen sloegen zich als haken inde oogen van zijn hoorder en deze haken rukten en dansten. Een zware druk woog op Folkerts schouders. Was het zijn natte jas, was het iets anders? Leeuwenkuijl zei: Ik heb hier niets te willen, meneer Folkert, en toch zou ik graag willen dat er iets op gevonden werd, niet door mij, maar door u, dat dit buiten in zijn geheel en onbezwaard voor übeiden behouden bleef, al was het alleen maar om de nagedachtenis van meneer uw vader. Moedeloos liep Folkert naar Dodona I terug, tegelijk ook geërgerd omdat de rentmeester gelijk had. Waarom kon hij niet tot werken komen? Hij voelde zich als een af gestraften schooljongen. Dodona opgeven, dat beteekende een ramp. En opeens kreeg hij de behoefte de buitenplaats te doorkruisen, want hier lag toch zijn leven. Moest hij dit alles achterlaten? Met zijn zaklantaren zocht hij zijn weg, door de paden van het verwilderde bosch tot aan den heuvel. De stofregen leek allerfijnst verdeeld kwik in zijn lichtkegel. Dan stond hij aan den voet der drie boomen. Er ging geen wind, ze waren ontbladerd. Toch meende hij een ruischen te hooren, dat kon' onmogelijk iets anders dan het jachtende bloed in zijn ooren zijn. Terug in het park knipte hij het licht uit, hier kende hij den weg blindelings. En bijna was hij geschrokken, doch een bekende geur van tabak had hem intijds gewaarschuwd. Daar stond Okko, inde duistere verlaten kamer van zijn dochter, voor het wijdopen raam en rookte een sigaret. Zoo, zei hij, en Folkert antwoordde eveneens Zoo. Zij vroegen niet waarom de een hier stond, de ander om Vat maar geen kou, zei hij, en stapte op zijn woning toe. Hij was neerslachtig en beklemd, hij begreep niet recht waarom, eensklaps voelde hij zich volkomen uitgeput. Met looden schoenen beklom hij de trap naar zijn slaapkamer. zwierf. Achter zich kijkend inde richting van Okko’s blik zag Folkert inde verte het kleine huis liggen, een heldergeel schijnseltje uiteen rond raampje boven de poortdeur, daarnaast, tevens lager, twee rechthoeken van licht, die van het kantoor duidelijk, die van de woonkamer schemerend. ARBEID EN VERSTROOIING En hoe oud bent u eigenlijk, vroeg meneer Jules verder. Achttien jaar. —En u woont inde Rustenburgerstraat... Bij uw ouders? Nee, bij mijn grootouders. Mijn ouders wonen onder B– Waar? Op Dodona. Wat is dat? Een buitengoed. Wat doen ze daar? Het is van hen. Meneer Jules rook even aan zijn pochette en stak haar dan weer bij zich. Ik dacht al zooiets. Ik heb u dikwijls in het restaurant gezien... Een gril vaneen rijk meisje, dunkt me. Heelemaal geen gril, meneer Jules, doodelijke ernst. Er lag een lichte, maar vriendelijke spot in het blauwe oog. Hm, u kent mijn naam blijkbaar ook al. O, ik weet heusch aardig wat van de zaak af. Juffrouw Jansen, ik bedoel juffrouw acht, heeft me die tip gegeven dat er hier een plaats open was, en dat niet alleen, maar ik ken haar goed, en dan kom je vanzelf meer van het bedrijf te weten. De chef-kok kwam binnen en meneer Jules verdiepte zich in de lectuur vaneen paar menu’s voor dien dag, hem ter beoordeeling voorgelegd. Hij wees: Dit hebben we gisteren al gehad. Ja meneer, maar er is haast niks van genomen. Maak er een ragout van, met paprikasaus... Verder is het goed. Hij teekende de verbetering aan inde kantlijn en gaf de papieren geparafeerd terug. De kok vertrok. Intusschen had hij even nagedacht. Het zou voor een afwisseling weleens aardig zijn dit jonge ding inde zaal te hebben. In Parijs traden groothertoginnen als mannequin op, maar dat was verarmde familie, en zij blijkbaar niet. En Amsterdamwas geen Parijs. U neemt een meisje dat het noodig heeft het brood uit den mond, zei hij sociaal. Weet u dat wel? leder voor zich, meneer Jules. Ik zou hier graag komen. Hij wilde voorzichtig visschen naar de familieomstandigheden. Vinden uw ouders het goed? Dat zullen ze wel moeten. Het onafhankelijk antwoord beviel hem slechts matig. Als u maar begrijpt dat hier strikte gehoorzaamheid plicht is... Gehoorzaamheid moet u blijkbaar nog leeren. Hij keek haar aan. Hij vond haar niet onknap, wel interessant, hij betreurde de sproeten. Pompon zei niets terug. Uw werk hier is geen heksentoer. U moet zelf voor uw jurk en schorten en al dien poespas zorgen. U krijgt een zeker percentage van de fooien, geen 100n... De fooien gaan ineen gezamenlijken pot, tot tien procent van de rekening, en dat wordt Zaterdag naar rato van de dienstjaren verdeeld. Wat u daarboven ontvangt is voor uzelf. Hij keek haar aldoor aan met een rond, zwart oog. Hij was omstreeks vijf en twintig jaar, gekroesd, met donker glanzende huid, die bestreken leek met een zeer fijne olie, zorgvuldig geschoren, en het voorkomen vaneen salonbokser. Hij was benieuwd naar de uitwerking van het woord fooien. Pompon vertrok geen spier. Dat weet ik allemaal al van Cor Jansen. Bedienen zult u nog wel niet kunnen, denk ik. Juist wel, dat heb ik bij mijn grootouders geleerd, ik bedoel tafeldekken en zoo. Het was waar, hij had het bijna vergeten. Inde Rustenburgerstraat. Daar zou hij tegen Knietel maar niet over reppen, want de Rustenburgerstraat klonk verre van chic. Liever alleen Toch had het iets pikants. Denkelijk ruzie met thuis, weggeloopen. God weet, zou ze nog extra trekken, speciaal de vrouwen, vrouwen konden zich zoo valsch verkneukelen in andermans ongeluk. Als hij haar nam was het zeker naar den zin van Knietel, en dan had hij meteen Belonje aardig getroefd. over dat buiten. Maar zou de meid niet ophakken? Ze had anders wel het voorkomen vaneen dame. Enfin, daar kwam hij nog wel achter. Mogelijk wist Cor meer. Pak dien aschbak eens aan en zet hem hier voor me op de tafel. Ze stond op en deed als gevraagd. Nu dat vouwbeen, en doen alsof u een gebakje op mijn schoteltje laat glijden ... Hm, minder groote passen nemen, het is hier geen tennisveld, verder gaat het wel. Hij liet haar staan in afwachting van nieuwe opdrachten. Weer dacht hij na. Liever nog even bespreken met Knietel, voor alle zekerheid, en dan kon hij meteen bij Cor Jansen informeeren. Tenslotte was hij toch degeen die haar aanbracht, en niet Belonje. Schrijf even je adres op, zei hij, dan zal ik je nog laten weten hoe of wat. Het plotseling vervallen inde gemeenzame toespraak ging hem minder gemakkelijk af dan hij had gehoopt, en hij keek haar niet aan. Maar nu was hij er ook ineens doorheen, en opziende zei hij, met een knik haar visitekaartje aannemend: Je kunt gaan, goeiemorgen. Op het kaartje stond: Pompon Staalhof, Dodona, B- Zij had den plaatsnaam doorgeschrapt en daarboven haar domicilie inde hoofdstad vermeld, met fraai, zwierig potloodschrift. Dit alles bijeen kon toch best een landgoed beteekenen. Pompon had Cor Jansen door Rietra leeren kennen. Hoe het tusschen die beiden stond wist ze niet recht. Cor was weleens met Rietra wezen eten, ineen buurtrestaurant, en had daarna met hem een bioscoop bezocht, zoover was de schilder thans in elk geval gevorderd. Gezoend werd er natuurlijk ook. Daar was Pompon trouwens zelf getuige van geweest. Eenmaal had Rietra henbeiden op de thee genoodigd in zijn atelier aan het Kwakersplein. Pompon voelde zich niet zoo weinig verlegen toen hij na een stevigen kus verklaarde: Ze zoent lekker, dat is alles wat ik ervan te zeggen heb. Het meisje slaagde er met moeite in haar blos te onderdruk- Als je me bij jullie een baan bezorgen kunt, worden we vriendinnen, zei Pompon. Goed? ... Ik vind je gewoon eenig. Cor lachte, gevleid door het compliment en omdat er zooveel mannen omkeken. Zij had altijd veel bekijks, maar nu, met hun beiden, hadden zij het nog meer. Cor woonde inde Pijp, ze konden dus een heel eind samengaan. Zij behoorde tot die verre van zeldzame vrouwen, wier uiterlijk aanzienlijk meer belooft dan hun innerlijk inlost. Ze leefde ineen zeer arme omgeving, ze was verwaarloosd en had een vermoeide psyche. Haar begrip van eerbaarheid was niet gaaf meer, toch stonden er nog eerbiedwaardige brokstukken van overeind. Het levenskrachtige in Pompon trok haar aan, verder dacht ze al niet. Indien dit kind haar zinnen had gezet op een betrekking als dienster bij Lindeboom, was dat een dwaasheid, die voor haar eigen rekening kwam, en voor haar, Cor, misschien nog een niet zoo onaardige tijdpasseering. De moeilijkheid bestond alleen daarin dat Pompon niet zoomaar, een, twee, drie, een volledige dienster worden kon. Daarvoor had je een leerschool te doorloopen, hoogstens zou het als jongste gaan. Dan moest intusschen eerst die plaats vrijkomen, maar juist in het baantje van jongste dienster kwam dikwijls verandering, en Lindeboom had er bovendien twee. Toen na een paar maanden die betrekking inderdaad openviel gaf Cor den verlangden wenk. Een van de beide jongsten had op Zaterdag met een week opgezegd, en den volgenden Maandag, te negen uur, bij het openen van de zaak, niet voor het publiek, wel voor het bedienend personeel, zat Pompon tegenover den tweeden onderchef. Een dag later ontving ze een ken. Maar onder het terugloopen stak ze spontaan haar arm door dien van Cor en maakte de dienster deelgenoot van haar verlangen. Ze waren even groot, misschien toch was Cor iets grooter; met lange lenige schreden, waarvan Pompon intens genoot, stapten ze voort, en Cor vergat de aangeleerde dribbelpasjes van het restaurant. Pompon had al dadelijk op het atelier het tutoyeeren ingesteld, daaraan was Cor thans gewend geraakt. briefje dat ze bij den aanvang der nieuwe week in dienst kon treden als serveerster inde afdeeling gebakjes. De werktijd liep in groote trekken beurtelings van negen tot zes en vaneen tot tien, onderbroken dooreen half uur voor een warmen maaltijd, genuttigd vóór den officieelen aanvang van lunch of diner. Het restaurant was voor het publiek opengesteld van tien tot negen en des Zondags gesloten. Pompon vervoegde zich volgens de opdracht inden brief aan een bepaald adres, waar een naaister een uniformjurk voor haar maakte en ook drie witte modelschorten, witte manchetten en witte hoofdbanden leverde. Daar zij ruim zakgeld van huis ontvangen had en weinig uitgegeven kon zij dit bekostigen zonder beroep op haar ouders, ook de paren zwarte kousen en zwarte schoenen. Eerst nadat zij alles had bekokstoofd verwittigde zij Dodona schriftelijk en haar grootouders mondeling van den stap dien zij had ondernomen. Zij verzond haar brief Zaterdag, in dier voege dat hij eerst haar ouders Maandag bereiken kon, en bovendien deelde zij het gebeurde in haar huidigen familiekring op Zondagavond mede, onder een damspelletje met den ouden heer. Zoo was zij er zeker van dat Okko of Césire haar plan niet meer konden verijdelen, gesteld dat ze het zouden hebben gewild, wanneer ze er van kennis kregen was hun dochter al in functie. Overigens vreesde ze geen tegenwerking, doch voorzichtigheid schaadde nooit. En weinig minder trotsch dan op haar verworven betrekking was ze op de handigheid, waarmee ze dat alles in scène had gezet en ieder stelde voor een voldongen feit. Amalia was gaan kerken, het oogenblik was dus gekozen met de noodige voorzienigheid, er bleven voor het tegenwoordige slechts twee te bekampen. De oude heer zette oogen op waarin verbazing snel door toorn werd vervangen, sloeg de handen op de tafel, en riep: Wel, God zal me dit en dat... Heb je ooit van je leven zoo’n brutaal loeder bijgewoond!... Dienster bij Lindeboom ... met taartjes rondloopen ... de dochter vaneen beroemdheid ... woont op een kasteel en moet dankje zeggen als ze een fooi Nou, nou, nou, viel grootmoeder er tusschen. Het bleek niet duidelijk wat zij afkeurde, de taal van haar man, of den stap van haar kleindochter. Juist, zei het meisje, je kent die zaak niet, ouwe, dat is de kwestie. Anders zou je zoo niet praten. Een doodfatsoenlijk, eerste klas restaurant... Stel je voor, een kast! Dat woord moest jij nog niet begrijpen, kind. En de oude heer keek eensklaps met schuldige verlegenheid voor zich. Hiermede had hij inmiddels zijn eigen positie aanmerkelijk verzwakt, want het viel Pompon niet moeilijk de deugden vaneen goede eetgelegenheid breed uitte meten tegenover de eigenschappen vaneen twijfelachtige. Van Cor Jansen of Rietra repte ze niet. Ik wil werken, zei ze. Ik wil mijn eigen kost verdienen. Het kan me niks schelen om kleinte beginnen. Arbeid is geen schande. En wat beteekent stand? Ik voel niks voor stand. Deze ruime opvattingen deden den ouden Bartodi inden grond groot genoegen. Een eenvoudig mensch, had dat kasteel van zijn schoonzoon hem eigenlijk altijd dwars gezeten. Als het meisje gewoon onder het volk wou verkeeren viel dit ten slotte alleen maarte prijzen, zoo groeide er geen ingebeelde snotaap uit. Het ontging hem ten eenen male dat Pompon niet uit wezenlijken eenvoud handelde, slechts uit exaltatie, hij was ook niet in staat zulk een geaardheid te vatten. En aangezien hij uiterst veranderlijk, maar steeds luchthartig was en de borrel hem daarenboven zachtzinnig placht te stemmen was de gebeurtenis in korten tijd letterlijk beklonken, althans van zijn zijde. De bedenking wat haar ouders wel zeggen en doen zouden werd snel weggewerkt door Pompons verzekering dat dezen volkomen zouden instemmen, en dat zij toch altijd deed waarin zij lust had. Toen Amalia thuiskwam was Bartodi in zijn verrukking buiten machte ook maar een seconde te zwijgen, wat Pompon de moeite bespaarde het bericht te herhalen. Strikt volgens verwachting trok de kwezel haar neus op. krijgt... Wat is Lindeboom? Ik ken geen Lindeboom. Mooie naam Lindeboom, lijkt wel een kast... Het is wat moois... Wat moet er nou van je kleindochter terechtkomen ... Aan al zulk soort schepsels is een steek los. De oude zoog de laatste druppels uit zijn snor en knipoogde. Dat zegt Maal alleen maar uit afgunst. Ze zou wat graag in zoo’n eethuis met damesbediening een baantje hebben en in haar bibs geknepen worden, al was het maar door dien meneer Jules. Amalia stoof op, spierwit van woede. Vader, schande, schande! Pompon lachte treiterend. Dat wil dus zeggen, hakkelde Amalia, dat we nog langer... Ze bracht den zin niet ten einde, Pompon had het begrepen en vulde aan: Met me opgescheept zitten... Maak je maar niet dik, tante, ik vind wel een onderdak. Dat mag je niet zeggen, Maal, vermaande de moeder, die hetzelfde gedacht had, maar toch ook een nevengedachte had gewijd aan het vervallen van de extra verdienste. Geen woord meer, gebood de oude. Zulk een taal is ongepast in mijn huis. De Bartodi’s zijn vanouds bekend om hun gastvrijheid, fantaseerde hij. Zijn vrouw voorzag intusschen dat ze nog wel iets te stellen zou krijgen met haar dochter Césire. En werkelijk reisde deze dien Maandag naar de hoofdstad. Ze besefte echter bij voorbaat het hopelooze van de onderneming. Okko steunde haar in geen enkel opzicht, hij nam de tijding gelijkmoedig op, zelfs met een zweem van vermaak. Césire daarentegen vond het afschuwelijk. Zij bezat niet het ruim begrip van haar vader, zij stak vol van de valsche schaamte der kleine burgeres, die het dooreen huwelijk tot iets meer bracht en, zonder het zich ooit te durven bekennen, inde daad van het kind een erfelijke praedispositie vermoedt, en in elk geval een schandaal vreest inden kennissenkring en een smet op den familienaam. Toch zag zij meteen verder. Het moederinstinct waarschuwde haar dat het hier geen enkele overmoedigheid betrof, geen uitdaging zonder meer van Eiken van Dodona 15 Er bestond op zijn minst twijfel aan of Folkert iets zou hebben kunnen uitrichten. Het was waar dat Pompon een enkelen keer naar hem luisteren wilde, met dat al had hij in belangrijke gevallen toch nooit zeggenschap over haar bezeten. En zeker, ook hij was allerminst gesticht over haar lang verblijf bij de oudelui, hij hield van haar en hij miste haar geducht, hij keurde haar handelwijze openlijk af en viel, wat zelden geschiedde, zijn schoonzuster bij, maar hij kon bezwaarlijk optreden, waar de vader dat naliet, en bovendien doorleefde hij een periode van onbevredigdheid en vruchteloos zoeken, die zijn belangstelling in het eigen geval volkomen opeischte. Het nieuwe bestaan viel Pompon geenszins mede. Ze klaagde nooit. Ze zat, een eenigszins vreemde verschijning, achter een vitrine, waarin de gebakjes lagen uitgestald, ineen der beide zijarmen van het restaurant en naast de rotonde. Het azuren oog scheen helder, haast fel, in het eeuwige kunstlicht, de blik was neutraal, koud, ietwat uit de hoogte, haar woord vriendelijk. Het glad opgemaakte haar glansde als koper tegen den de wereld en zonder ander gevolg dan een teleurstelling en een deemoedigen terugkeer van het verloren schaap. Als dat het geval was kon zij er per slot nog in berusten. Zij voelde echter veel dieper beweegredenen aan, een overspannenheid, het begin eener geestelijke ontwrichting. Zij was zwaartillend en zag haar kind al inden afgrond storten van het verderf. Zonder Okko kon zij intusschen niets beginnen, en zij durfde hem niet eens vragen zijn vaderlijk gezag te doen gelden, zij zag daartoe te zeer tegen hem op. En zij had nog de behoefte haar man in haar eigen oogen en in die van haar ouders te rechtvaardigen door de verzuchting dat ook hij geen invloed zou kunnen uitoefenen, dat Pompon onhandelbaar was en dat zij zelf maar leeren moest. Zoo vertrok ze onverrichter zake en had zelfs haar dochter niet gesproken, want haar in Limdeboom opzoeken, daaraan dacht ze eenvoudig niet. Haar ouders waren blij toen ze heenging en opgelucht daarenboven. Ze hadden verwijten gevreesd over onvoldoende toezicht, doch Césire was in wezen te zacht om deze te uiten, al dacht ze het hare. witten hoofdband. Nu en dan wielde ze een gebakstandaard van twee plateaux rond tusschen de gasten, gaf schoteltjes en vorkmesjes en rekende onmiddellijk af. Daardoor was haar werk hoogst eenvoudig en waren vergissingen uitgesloten. Wel had ze het inde uren van de ochtendkoffie en vooral in die van de namiddagthee zeer druk. Ze inde rustig de fooien. Herhaaldelijk moest ze kennissen bedienen. Ze hield zich dan natuurlijk of het vreemden waren, ze sprak van meneer, mevrouw, juffrouw. De jonge mannen die ze voorheen op Dodona ontvangen, met wie ze gedanst had, waren doorgaans niet de kwaadsten, en zelfs weleens verlegen. Wat ze vermoedden, een gril of een noodzaak, zou ze onmogelijk kunnen zeggen, geen hunner stelde een vraag of maakte een toespeling. Meestal zeiden ze Pom, en dan noemde ze ook hen bij den voornaam. De meisjes waren zonder uitzondering hatelijk, ze had nimmer eigenlijke vriendinnen bezeten, nu bleek het leedvermaak, er moest fameus aan de tafeltjes over haar geroddeld worden, ze bogen al babbelend de hoofden samen en wierpen tegelijkertijd laatdunkende blikken op haar, ze zeiden allen met nadruk juffrouw en gaven zeer ostentatief kleine fooien. Ook schenen ze wat gebakjes betreft onverzadelijk. Pompon ergerde zich blauw aan die houding, maar mocht niets doen blijken. Op den duur raakte de aardigheid er af. Het personeel bleef haar vijandig gezind, met den kleinen wrok, dien een vrouw koesteren kan tegenover een andere vrouw, welke voor haar weelde, zij het verloren gegane, vertegenwoordigt. Men begreep ook niet recht wat ze hier te maken had, men vermoedde oneenigheid met het ouderlijk huis, maar wilde door vragen geen belangstelling toonen. Pompon had de oorspronkelijkheid den zuren eersten onderchef, meneer Belonje, „het zonnetje” te noemen, een bijnaam, die onder het personeel dadelijk populair werd. Het hielp haarzelf niet, ze bleef buiten de gemeenschap. De chefs maakten het haar niet lastig. Meneer Jules hield zich voor een heelen veroveraar, vandaar dat hij slechts bij den doopnaam wenschte te worden aangesproken, maar hij was zoo dinging gaande, zij hadden dan ook den grootsten hekel aan elkaar. Waarschijnlijk benijdde meneer Belonje meneer Jules om zijn voorkomen van salonbokser, tusschen verwijfd en mannelijk in, en met trekken van beide, dat inden smaak viel van zeker soort vrouwen. Meneer Belonje kon op geen lichaamsschoon bogen, daarenboven gehuwd en met een omvangrijk gezin. Hij was niet oud, maar zag er oud uit, zijn gelaat was gerimpeld als een regenplasje inden wind. Zijn korte zwarte jas en grijze broek kleedden hem echter perfect, volstrekt niet minder dan het gelijksoortig kostuum zijn tegenstander. Deze twee hadden om beurten het toezicht in het restaurant en behandelden Pompon als de rest. Meneer Knietel bekleedde een te hooge functie om zich anders dan in uiterste noodzaak met den dagelijkschen gang van het bedrijf te bemoeien. Hij stond rechtstreeks onder de eigenares en leidde de zaken in het groot. Daar ze allebei gescheiden waren vertelde men natuurlijk dat zij een liaison hadden. Meneer Knietel bewoonde aan de Stadhouderskade een eerste étage, die gezien mocht worden, met prachten van kamers, overdadig gemeubeld. Ook zijn kleeding helde naar het overdadige, hij droeg geen uniform, zijn fantasiekostuums vertoonden altijd een iets te opzichtige kleur of streep, de steen of parel in zijn das was altijd iets te groot, in zijn zegelring had hij een wapen doen aanbrengen dooreen steensnijder, die slechts met zijn verbeeldingskracht waste rade gegaan. Hij at in zijn bureau op de officieele uren, derhalve tweemaal daags warm, en overvloedig. De chef-kok moest daarenboven vaak iets extra’s voor hem klaarmaken. Door de zware maaltijden en de ontoereikende lichaamsbeweging vertoonde hij overtollige vetafzetting en kortademigheid. Hij was de eenige met aandacht voor Pompon, hij droeg haar dikwijls op hem bij zijn maaltijden te bedienen, verstandig onder het personeel geen strooptochten te beginnen en het elders te zoeken. Rechtens stond hij beneden meneer Belonje, doch doordat hij zich een wit voetje bij den eersten chef had verworven, kwam er van het hiërarchisch verband weinig terecht. Tusschen deze twee was een aanhoudende mede- dan moest een ander zoolang haar plaats vervullen en liep de boel een beetje in het honderd, doch daarom bekommerde hij zich niet. Hij verklaarde dat ze op die manier het vak inde perfectie leeren zou, hij was nog steeds onder den indruk van Dodona, vertelde links en rechts dat zijn eethuis een dienster rijk was zooals er in heel Amsterdam geen tweede bestond, en vroeg haar uit naar haar leven van toen en thans. Pompon had schik in hem en kleurde het verleden stralend vroolijk en het heden innig droevig. Eens zei hij: lk geloof dat je me voor het lapje houdt, ondeugd. Tegelijk kneep hij in haar kin en kreeg een fikschen mep op zijn vingers weerom. Hij lachte maar en vervolgde gewoon zijn maal. Een dergelijk tusschenspel kwam sedert niet meer voor, ze mocht Knietel wel lijden en beleefde in zijn nabijheid de weinige zorgelooze oogenblikken van haar werkend bestaan. Aan den anderen kant peperde het personeel uit naijver haar de voorkeur, die ze bij den chef genoot, weer indoor stekelige opmerkingen. Rietra voelde zich eenigermate medeschuldig aan het gedrag van Pompon, al kon hij het goed beschouwd niet helpen. Voorzichtigheidshalve staakte hij zijn bezoeken aan Dodona, wel kwam hij nog vaak in het restaurant. Zijn relatie met Cor zette zich voort, al wist Pompon niet precies hoever deze gevorderd was omdat Cor erover zweeg en zij haar niet wou uithooren. Pompon dweepte met Cor onverminderd, ze begreep dat Cor haar wel genegen was, op de wat lustelooze manier, die haar houding tegenover allen kenschetste. Dikwijls liepen ze samen terug, en dan steeds gearmd, dikwijls ook had Cor andere diensturen, verplichtingen of genoegens. Overigens vormde het waas van apathie een waas, meer niet haar groote aantrekkelijkheid. Zij was ontegenzeglijk een mooi meisje, mooier dan Pompon, zij het niet zoo verfijnd van ras, en wellicht voorbestemd om haar schoonheid spoorloos te zien ondergaan inde vormlooze gestalte van den middelbaren leeftijd, zij zou ondertusschen niet in die mate als thans opvallen zonder dat zekere waas, dat, zooals zij in het restaurant stond of omging, scheen te duiden op een geheimzinnig tweede leven achter de onbelang- niet zoolang er zich gasten inde zalen bevonden, en wanneer Cor dan, tegen het eind van haar dagtaak, even leunde aan een pilaar of den opstand van het buffet, moe inden rug en met pijn onder de welving van den voet, de oogen vaag omkringd maar donker en helder gebleven, zag ze er op haar bekoorlijkst en tevens raadselachtigst uit, en leek ze een per abuis onder gewone stervelingen terecht gekomen spionne. Dit voorkomen had dan ook plotseling aan Pompon den naam ingegeven waarmede ze, zoolang reeds, haar vriendin had willen doopen, den naam, die al meerdere decenniën het menschelijk geslacht betooverd houdt: Mata Hari, de Zon. Ook deze vondst was dadelijk populair, het meest bij de begiftigde zelf, die althans de film gezien had en zich dus bizonder gestreeld voelde. Bij tijd en wijle doch veel zeldener dan Pompon had verwacht vroeg een bezoeker haar den avond met hem door te brengen. Gewoonlijk werd het voorstel gedaan met een mond eenigszins scheef getrokken door het praten uit één mondhoek, en met neergeslagen oogen. Het meisje had daar een verholen plezier in. Een enkele was brutaal, keek haar recht in het gezicht en stelde de vraag categorisch. Ze gaf nimmer eenig antwoord, ging door met bedienen of afrekenen en vertrok als was er niets voorgevallen. Naar mannen verlangde ze niet, haar aandacht gold slechts Cor, toch was ze verstandig genoeg niet door vertoon van te groote aanhankelijkheid bij de vriendin een tegenzin op te wekken tegen het onderling verkeer, ook kwam haar aangeboren gereserveerdheid haar daarbij van pas. Voor de uitvoering van haar plan om dieper door te dringen in dat andere leven wachtte ze af dat de verhouding zich zou hebben verstevigd. Bij de familie Bartodi had men zich reeds aan den nieuwen toestand aangepast. Ze hield het langer uit dan verwacht werd. De damspelletjes raakten daarbij in het vergeetboek, tot leedwezen van den ouden heer. Pompon kwam, wan- rijkheid van haar beroep, dat haar, vooral uit de verte bezien, iets verraderlijks en valsch’ verkenen kon en dat uitermate boeiend werkte. Pompon had het in zoover gemakkelijk dat ze veel zat, de volleerde diensters mochten dat volgens voorschrift neer ze den middagdienst had, eerst om half elf ’s avonds thuis, was ook verder dikwijls afwezig, en verklaarde voor het overige dat die flauwigheid haar niet meer aantrok, zoo moest hij zich troosten met Marsman en anderen. Spijtig stelde Amalia vast dat er geen enkele aanwijzing bestond dat haar nichtje van den rechten weg af raakte. Vaak luisterde ze naar geluiden uit het slaapvertrekje naast het hare, slechts door het papierdunne beschot gescheiden, in afwachting van nachtmerries of berouwvolle snikken. Het bleef er stil gelijk ineen verlaten kolenmijn. Toen geschiedde het dat in Okko het oude verlangen naar Amsterdam herleefde, dat hij voor een paar dagen overkwam, inde Rustenburgerstraat zijn bezoek vaneen kwartier aflegde, waarbij hij zijn dochter misliep, en introk bij Rietra. Deze had zijn oude atelier van het Kwakersplein opgegeven voor een ander in dezelfde buurt, bewerend rust noodig te hebben bij zijn werk. Het afzijdig gelegen Da Costaplein was inderdaad veel stiller, toch had ook drukte hem bezwaarlijk kunnen hinderen, daar hij ter wille van het licht uit het Noorden een kamer aan de achterzijde had betrokken. Zeker ging er van het Da Costaplein meer stemming uit, een echt pleintje, rondgebouwd, met hooge huizen, bij voortduring uitgestorven, met een cirkel oude boomen, zwaar van stam maar uiterst kort gesnoeid, en in het middelpunt daarvan een compact, massief aandoend houten bouwwerkje, dat hij hoogst eigenaardig vond omdat het van geen enkele zijde toegankelijk en er niettemin een bevallige dieproode bliksemstraal op geschilderd was, het bewees, voor zoover hem bekend, slechts zijn nuttigheid aan de hondenwereld. Het was een pleintje, dat men ontdekken moest, en hij stofte er in zijn kring op het ontdekt en er reeds den heilzamen invloed van ervaren te hebben. Ten deele ter inwijding van zijn nieuw logies, ten deele om Okko genoegen te doen gaf hij een klein avondfeest, waarop echter den gasten verzocht werd zooveel doenlijk zelf hun vertering mede te brengen. Cor was van de partij en Pompon eveneens, want het trof zoo dat ze geen van tweeën avonddienst hadden, ze konden tevens helpen bedienen. waarvan de tusschendeur was opengelaten, eveneens verwarmen. Het kabinet, waar Rietra op een divanbed sliep, was mede voor de gasten toegankelijk gemaakt. Ze verschenen spoedig na elkaar, vijftien in getal. Rietra had, behalve één genoodigde die echter verstek scheen te zullen laten gaan, uitsluitend bentgenooten gevraagd, ook een paar vrouwelijke, sommigen brachten een regelmatige of minder regelmatige relatie mede. De aanwezigheid van Okko gaf aanleiding tot luide vreugdekreten, hij bezat geen vijanden, ook geen eigenlijke benijders, onder De Vrije Kunstenaars heerschte een geest van samenleven, welke scherp afstak tegen dien van de oudere vereeniging, een geest waar men prat op ging, doch die ook nu en dan ter wille van de overlevering werd opgeschroefd. Toch zou misschien deze of gene zijn afgunst tegenover Okko, onder hen de talentrijkste, niet geheel hebben kunnen onderdrukken; echter bezat Okko een eenvoud, die dadelijk ontwapende. Hij was hier in zijn element, de bohémien kwam boven, en Pompon dacht: hoe jongensachtig kan hij zich nog gedragen. Zijzelf voelde zich in den beginne niet ongedwongen, haar gewone geestelijke lenigheid was zoek, maar na een paar glazen wijn bleek haar evenwicht heroverd. Rietra had ook nog een bijoogmerk: te pronken met zijn laatste vriendin, die den meesten niet bekend was. Hij slaagde ten volle. Aangezien men in dezen kring alles van elkaar openlijk placht te prijzen of te laken werd eenstemmig verzekerd dat zij een buitengewone verschijning was en een pracht van een model zou wezen. Ondanks het zwakke beverige licht begonnen enkelen haar te schetsen. Cor stak lang niet zoo ruim in haar kleeren als Pompon, maar zij had haar beste jurk aan, en daar een knap meisje door de natuur ook met een goeden smaak is begiftigd, was zij voor degenen, die haar slechts kenden inde weinig flatteuze dienstjapon, een openbaring, en voor Het feestelijke van het interieur bestond uiteen verlichting met Chineesche lampions, waarin kaarsen brandden, opgehangen aan de muren en de zoldering. Het atelier was ruim, maarde kachel brandde fel en kon een kabinet daarnaast, Pompon niet minder. Maar uit kieschheid tegenover den gastheer, die vaneen lichtelijk jaloersche liefde blijk gaf, noodigde niemand haar uit als model te zitten. Het gesprek werd aanvankelijk op een uitbundigen maar niet schreeuwerigen toon gevoerd, men schertste en plaagde elkaar gemoedelijk, er was nog geen samenhang. Rietra vertelde na een blik op de klok dat hij zijn laatsten gast, die trouwens niet definitief had aanvaard, moest afschrijven. Op zijn mededeeling dat hij Karei, bij verkorting Kaak, van Koningsveld bedoelde, werd deze Kaak het onderwerp. Zijn afwezigheid speet Rietra, want hij had sedert kort een overeenkomst met hem gesloten zijn polderlandschappen uitsluitend aan hem af te leveren. Kaak van Koningsveld had zich eerst sinds een paar jaar als kunsthandelaar gevestigd, hij scheen over kapitaal te beschikken en goede zaken te doen, hij was onlangs verhuisd naar een groot pand op het Rokin, de buurt bij uitnemendheid voor kunsthandel en antiquariaat. Maar men mocht gezegden Kaak algemeen heel weinig, en Rietra werd onbewimpeld aangeraden voorzichtig te zijn. Kaak drong zich op een onaangename manier overal in, Kaak was laatstelijk begonnen het gezellige bierhuis aan de Lijnbaansgracht, die echte artistenkroeg, door zijn tegenwoordigheid te verpesten. Kaak boemelde en droeg er de sporen van onder zijn oogen, Kaak trok op de wandeling de aandacht dooreen monstrueuzen bullebijter aan een ketting mede te voeren en al mocht men nu als kunstenaar buitenissig doen en lichtzinnig zijn, voor een zakenman was het ongewenscht, en zeker in het openbaar. Op den bodem van deze beschouwingen lag wel dit: dat de kunstenaar, die vaak losheid van zeden aan geldelijke onbetrouwbaarheid paart, meent dat deze eigenschappen ook inden niet-kunstenaar zullen samengaan. Hiermede was Kaak van Koningsveld afgehandeld en de conversatie algemeen geworden. Zij werd ook van lieverlede degelijker, want allen hier vereenigd waren personen van beteekenis, hetzij ze reeds naam hadden of nog naam maken moesten. De plastische kunstenaar is trouwens opmerkelijk veel- van dezelfde motieven uit het polderland, met, kortom, de industrialisatie van zijn ambacht. Hij wist het ook wel, hij gaf het ronduit toe, maar men mocht hem te gaarne, en niemand zou ooit een onaardige opmerking plaatsen. Zij waren daar goed saamhorig. Bij de bespreking van de waarde der muziek vergeleken met die der plastiek, een onderwerp dat hen vaak bezig hield, waren gelijk steeds de meeningen verdeeld. Daarbij werd als grondbeginsel aangenomen dat naar haar aard de muziek een kunst is die inden geest minder duidelijke beelden oproept dan de plastiek, en bleef dus deze vraag te beantwoorden of het hoogste doel der kunst is stelligheid, alsmede wat moest voorgaan: de weerklank in het verstandelijke of in het gemoedselement van den mensch, inden geest of inde ziel. Maar een jonge vrouw oordeelde ieder debat onvruchtbaar wegens het foutieve uitgangspunt en zei: Muziek is volstrekt geen vage kunst. De kunst van klanken is even positief als die van termen, van vormen of van kleuren. Een mensch kan in al die kunstuitingen heel vaag zijn en ook heel stellig, met alle mogelijke tusschenschakeeringen ... Maarde zoogenaamde vaagheid van de muziek is een dwaling en die is, geloof ik, daardoor ontstaan dat we gewoon zijn het oor te subordineeren aan het oog, en dat we dus ons oor niet zoo fijn ontwikkeld hebben. We komen het oor ook niet zoo graag tegemoet: we brillen gauw, maar om een oorhoorn te gebruiken moet je al erg doof zijn, en daar schaam je je meestal nog voor bovendien... Onze wereld is in hoofdzaak een zijdig in zijn belangstelling, doorgaans heeft hij nagedacht en geeft hij daarvan blijk in het gesprek. In tegenstelling tot degenen die de muzikale kunst beoefenen, in het bizonder de executanten, die gering begrip toonen voor wat buiten de hunne ligt, plegen de plastici waardeering te over te bezitten voor de litteratuur, de bouwkunst, de film, en zoo meer. In dit gezelschap moest Rietra eigenlijk de eenige heeten niet gansch van het geestelijk gehalte der anderen, zoowel in algemeene ontwikkeling, als wat het vak betreft, met zijn te veelvuldig herhalen wereld van vormen en kleuren geworden, maar daarom is ze nog niet vaneen hoogere orde ... Neem een hond, voor een hond is de wereld er in hoofdzaak een van klanken. En van geuren, vulde Rietra aan, denkend aan het geheimzinnig gebouwtje op zijn plein. Juist, van geuren. We kunnen vaneen hond leeren ons reukorgaan te ontwikkelen. Waarom zouden we onzen reuk niet tot werkelijke kunst weten op te voeren, en onzen tastzin, en onze tong en ons verhemelte? Dat komt waarschijnlijk nog wel... Maarde schilders bouwen alleen voort op de traditie van het oog. Als je het goed bekijkt zijn ze de meest behoudenden onder de artisten. Nou, zei een ander, een hond kan een huisdier van onschatbare waarde zijn, maar ik vind hem toch geen voorbeeld dat navolging verdient. Ik wil wel naar de mieren gaan om wijs te worden, maar niet naar de honden om te leeren hoe ik kunstenaar moet zijn. We dwalen af, zei de spreekster. Ik wil alleen maar zeggen dat muziek niet lager staat dan schilderkunst. Misschien staat de muziek zelfs hooger... Een blinde voegde ze er snedig aan toe is gewoonlijk fijner besnaard dan een doove. Maar een blinde leeft niet alleen van muziek. Hij leeft inde wereld van de klanken, hij is trouwens meestal muzikaal, blinde pianisten en violisten zijn er bij massa’s. We kunnen, zei een derde, in alle kunstuitingen iets vaags aanwijzen. Ik bedoel dat kunst en leven elkaar niet dekken. Ik denk daar ineens aan omdat het me inde gedachte valt dat je een beeldhouwwerk niet naar de werkelijkheid kleuren moet, dan wordt het plotseling afzichtelijk, dan wordt het een pop, dan kan je het zóó aan een wassenbeeldenspel cadeau doen... God, wat is dat eigenlijk een doodeenvoudige waarheid! Alle kunst is vaag door het element van bovenwerkelijkheid. Sjippie heeft iets ontdekt, houd het vast, jong, werd er gespot. En het gesprek kreeg een luchtiger toon, Ja, werd er geantwoord, we zijn tegenwoordig in het naakt toch veel verder dan onze vaderen zaliger. Die gaven alleen maar het gladde parelige velletje. En een goed schilder moet niet het vel geven als een ding op zichzelf, maarde essentie van het vel, en vooral het doel van het vel. Maar goed, zei een derde, dat het nudisme niet algemeen is. Een romp is veel mooier dan een hoofd of ledematen, en het mooie moet niet te grabbel liggen. Dat brengt me op een gedachte... Zal ik jullie eens iets zeggen? Een jaar of wat geleden sprak ik iemand, die aan het meer van Genève was geweest, ik geloof in Montreux. En weet je wat die vent zei? Dat heb ik altijd onthouden: het is te mooi, dat is op den duur niet goed voor een mensch... De Zwitsers waren dan ook, volgens hem, nergens zoo knorrig als daar. Langzamerhand raakte het gesprek weer ernstiger. Een van de aanwezigen kwam terug op de dierenwereld en zei dat men daarmede de menschenwereld niet mocht vergelijken omdat ze genieën kan opleveren. Precies, verklaarde een ander, en daarmee wordt dan de menschenwereld tegelijk tot een raadsel verheven, het raadsel van den afstand tusschen mensch en mensch, en het raadsel van het genie. Men ging er op door, de meeningen vlogen kriskras dooreen. Genie is een raadsel, inderdaad, en talent is het niet. Men is genie, men heeft talent. Genie wordt gedreven, talent drijft. Je neemt me de woorden uit mijn mond, genie wil zeggen slaaf zijn, talent wil zeggen een knecht hebben. Och, lieve hemel, was ik maar zoo’n slaaf, dan gaf ik mijn knecht een schop onder zijn kruis. Hebben jullie, vroeg er een, al die nieuwe naaktfiguur van Ducroo inde Spuistraat gezien, bij Balver? ... Dan moet je eens kijken. Een vrouw op den rug, enkel de tors, maar magnifiek. Als je dien rug ziet, dan zie je door de huid heen, dan zie je dat daaronder van allerlei geheimzinnigs zit, longen, bloed, adem, meesterlijk. Genie is bodem en bodemproduct alle twee, talent is een kweekproduct op andermans voedingsbodem. Ik vind dat jullie nog niet ver genoeg gaan. Je kunt genie en talent niet vergelijken. Het verschil tusschen die twee is zoo volstrekt, zoo principieel dat je door vergelijking óf het genie degradeert óf het talent overschat. Je mag geen ongelijkwaardige grootheden vergelijken, evenmin als wit en zwart. Maar er werden ook tegengestelde meeningen verkondigd. Ik ben het daar absoluut niet mee eens. Die vereering van het genie komt ten slotte neer op de praemisse van zijn mystieke natuur, want als jullie het genie slaaf noemt moet het door een geheimen heer geregeerd worden. Maar ik erken zulk een heer niet, en geen mystieke bron, en geen transcendentaal vaderschap, of hoe je den oorsprong van het kunstwerk noemen wilt. Het kenmerk van het genie is doodeenvoudig een vondst, die we in ons eigen binnenste doen, en dat is niet geheimzinniger dan elke andere vondst of ingeving. En omdat geen werk van kunst of van wetenschap enkel uit vondsten bestaan kan, daarom is het in zijn geheel ook nooit geniaal. Ook mijn idee. Wanneer je aan zulk een werk den hoogsten lof wilt toekennen, dan zou je het een onafgebroken onweer kunnen noemen, en dan zijn daarin de vondsten de bliksemstralen, en wanneer je dan den tijdsduur van al die stralen bij mekaar optelt, dan blijkt dat nog maar een bedroefd klein beetje vergeleken met den duur van het heele onweer. De rest begrijp me wel, ik bedoel het kunstwerk in zijn perfectie, ik bedoel het onweer zonder gapingen, zonder leege plekken die rest wordt dan opgevuld door laten we zeggen den donder van het talent. Accoord... En ik vind dat beeld van den bliksem ook daarom zoo goed omdat je het geniale niet kunt beredeneeren, maar je ondervindt het intuïtief, en zoo beredeneer je ook niet den bliksem, maar je ziet hem. Ik wou dus maar zeggen dat genie en talent geen tegenstellingen zijn, maar uitingen vaneen en hetzelfde meteorologische proces van den menschelijken geest, twee verschijnings- Aan geen enkelen streek van het kompas werd Dodona omgeven dooreen eenigszins levendige bebouwing. Een paar buitengoederen met afwisselend park en bosch vormden zijn nabuurschap. Het dorp, waartoe het behoorde, tevens de dichtstbijzijnde bebouwde kom, lag twintig minuten loopens oostelijk, en dan volgde in afstand, eenige verspreide volkswoningen daargelaten, een kleine nederzetting in het Zuiden, een half uur ver zoo men de landwegen binnendoor kende, langs den straatweg bijna een uur verwijderd, behoorend tot een andere plattelandsgemeente en daarvan een villabuurt uitmakende, die nooit recht had willen tieren. Hier woonde de oude Vander Roest, hier was Martha ingetrokken. Vander Roest was een onbeduidend heertje, een van die grijze karakters, die goedig zijn omdat ze niet kwaadaardig kunnen wezen. Hij kwam uit Amsterdam, had er den ouden Staalhof leeren kennen, zich vroeg van de zaken losgemaakt, tevreden met een klein vermogen, en de relatie aangehouden. Daar Staalhof zich slechts aangetrokken voelde tot uitzonderlijke persoonlijkheden, zooals zijn levensgezellin en zijn rentmeester, kon men zijn vriendschap voor Vander Roest slechts verklaren door de aantrekkingskracht, die het uitzonderlijk leelijke bevat, omdat een goed kijker aan iets leelijks minstens even groote aandacht wijdt als aan iets moois, zij het ook dat hij van andere gemoedsaandoening is vervuld. Daar intusschen met den tijd de gevoeligheid voor het een en het ander afstompt, bleef deze verklaring van zijn vriendschap gebrekkig. Vast stond dat Vander Roest den ouden Staalhof zeer genegen was geweest, dat hij wel zeldzame, doch van hartelijkheid doorstroomde bezoeken aflegde, eerst in Amsterdam, daarna op Dodona, en ten slotte weer in Amsterdam, en dat het feit dat wederkeerigheid inde bezoeken uitbleef geen verkoeling meebracht. Hij was ook iemand met eerbied voor een herinnering, hij bezat den hang der ouden van dagen naar het verleden, zijn vriend was eender vele vaste nummers in het eentonige pro- DOOD EN LEEGTE gramma van zijn gedachten gebleven. Ook kon hij moeilijk iets weigeren, een omstandigheid, waarvan de landloopers en bedelaars aan zijn deur misbruik maakten. Toen Martha hem de samenwoning voorstelde begreep hij wel dat er aan haar huwelijksleven iets moest haperen, maar hij vroeg niet, uiteen mengsel van kieschheid en gebrek aan belangstelling, naar motieven, hij keurde het zonder meer goed. Hij was er zelfs mede ingenomen, want hij zag in haar niet slechts de schoondochter van Staalhof, doch ook een charmante vrouw. Hij was redelijk goed behuisd en kon een zit-slaapkamer op de eerste verdieping aan de achterzijde afstaan, die Martha met haar eigen meubelen inrichtte en vanwaar zij uitzicht had op den kleinen tuin. Reeds stelde zij zich voor met de komende lente dien tuin geheel te veranderen, zoo kreeg zij werk dat haar wel niet zoo lief was als haar serres, doch haar helpen zou deze te vergeten. Voorloopig troostte ze zich met de verzorging van kamerplanten, welke ze in alle vertrekken plaatsen deed. Vander Roest bezat niet meer dan een stuk of wat cacteeën, waar niemand naar had omgezien, die onder haar handen vrijwel tot stof vergingen en waarvoor de aschbak de eenige oplossing bracht. Zij leefden uiteraard niet elk op zichzelf, Martha deed wat in het huishouden, zette thee en leerde een boersch dagmeisje een betere bereiding van het middagmaal. Het voor haar nieuwe deed zij opgewekt. Vander Roest rookte matig, dronk slechts bij gelegenheden, was in het gesprek verre van brillant, doch anderzijds vaneen ontwapenende zachtzinnigheid, en zou als geheel een ideaal huisgenoot hebben beteekend zonder zijn melomanie, waaraan Martha bij haar besluit verzuimd had te denken. De helft van den dag stond de radio aan, en daar zij een scherp gehoor had en het zijne met de jaren achteruit was gegaan, volgde de muziek haar door het heele huis, waarbij kwam dat van geen voorkeur voor welk genre ook blijk werd gegeven. Voor haar logies betaalde ze een goeden prijs. De oude heer had dit eerst met stelligheid afgeslagen, het sprak evenwel dat Eiken van Dodona 16 Martha kon bij den ouden heer de rust, die ze zich gedroomd had, ontoereikend vinden. Ze aarzelde zich dit te bekennen, ze somde de voordeelen op, die ze thans had verworven, ze stond hier niet bloot aan de ergernissen en den druk van Dodona. Vander Roest was werkelijk de bescheidenheid zelf, hoe lang ze op haar kamer bleef, hij zou haar nooit vragen hem gezelschap te komen houden, en ook dat was een voordeel. Hij had zijn vrouw vroeg verloren en na het vertrek van zijn eenig kind, een dochter, naar Indië, talrijke jaren alleen geleefd, in spaarzamen en vreedzamen omgang met zijn buren. Hij kon zich aan alle toestanden aanpassen, indien men slechts hem zijn radio niet ontnam. Zij kuierden weleens een eindje om, soms ging ze er ook alleen op uit, deze streek kon intusschen de vergelijking met de omgeving van Dodona niet doorstaan. De bosschen waren eertijds gekapt en goeddeels in verwilderde, ondoordringbare gronden herschapen, met heesters en struikgewas van allerlei aard, waardoor zich voetpaden kronkelden zoo nauw dat men om elkaar voorbij te gaan zich halverwege inde rimboe dringen moest. Het vogelleven was er rijk, inden voorzomer lag de heele nederzetting ineen oorverdoovend concert van nachtegalen van zonsonder- tot opgang. Martha had geen ornithologische liefhebberij en stelde zich reeds nu een ongewenscht vervolg voor op de radioconcerten, maar het was Goddank nog lang niet zoover. Inde wildernis liep ze heel weinig, omdat het daar voor een vrouw alleen niet steeds veilig heette, al ontmoette ze er nooit iemand. Nog kort geleden had er zich een als heer gekleed persoon opgehouden, die meer vertoonde van de menschelijke anatomie dan met wet en zede strookt, en ten laatste was gegrepen. Daar dit soort heeren bij tijd en wijle de streek verontrustte was Martha ook om die reden op eenzame zij het in geen geval anders wilde, en toen hij had begrepen dat hij haar niet afstooten mocht, had hij nopens de door haar aangeboden som ook geen enkele tegenwerping meer geopperd. Met zijn gebrek aan ervaring besefte hij niet dat haar aanbod royaal was. tochten niet gesteld. Ze kwam dus weinig buitenshuis, doch dit beduidde geen opoffering, op Dodona was het niet anders geweest. Ze bezat wel veel beweeglijkheid, echter binnen nauwe grenzen. Hier bleken toch op den duur de grenzen al te nauw getrokken. Ze verlangde geen oogenblik naar het vroegere leven terug, en aangezien ze uit valsche schaamte zoowel als beginsel weigerde te erkennen dat haar verandering een mislukking beteekende, hield ze vol en beschouwde haar nieuw tehuis als een installatie voor het leven. Kwamen met den zomer de kleinkinderen Ankie en Bernardje weer over, dan vond ze er wel wat op, al zou dat ook niet gemakkelijk wezen indien ze den schijn vaneen vlucht vermijden wilde, maar met hen onder één dak vertoeven was bij voorbaat uitgesloten. Dat evenwel daargelaten, bleef ze bij Homo. Zonder de radio zou het dus rustig zijn geweest. Met de buren gingen ze wel om, men overliep elkaar gelukkig niet. Homo, een geborneerde gentleman, een gentleman desondanks, stak daardoor iets boven de anderen uit, en dat houdt steeds eenigermate op een afstand. Vaneen regelmatigen omgang was geen sprake, bezocht men elkaar nu en dan, zoo bleef Martha niet achter. De eenige kwelduivel bestond inde radio. En Martha, sterk lijdend aan ikzucht, bezat toch genoeg gevoel voor anderen om deze tijdpasseering van den ouden vriend niets inden weg te willen leggen. De geest der vrouw is een fraai staal van atmosferisch evenwicht, van den anticycloon, onderbroken door onverklaarbaar stormtij. Thuis had haar geest daarop geen uitzondering gevormd, zij hield haar grillen en nukken wel altijd min of meer aan banden, maar spuide ze toch zoo nu en dan, en kon dat geredelijk doen, soms op Folkert of anderen, meest op Césire. Hier moest ze zich onder alle omstandigheden meer beheerschen, ze mocht aan den hoogen dunk van haar gastheer geen schade toebrengen. Hij had ten slotte onverplicht zijn huis voor haar opengesteld, ze betaalde zeer behoorlijk, maar dat scheen hem te ontgaan. Krachtens een eigenaardig, doch veelvuldig misver- Ook ging haar gezondheidstoestand onrustbarend achteruit, wat ze zich echter niet wilde bekennen, daarbij geesteszwakheid aanziend voor geestkracht. Ergernissen bleven haar evenmin bespaard. Bij het afscheid van Folkert had ze de verwachting uitgesproken dat ze elkaar af en toe zouden ontmoeten. Men scheidde toch niet als vijanden, menschen uit hun stand waren verheven boven het kleinzielig doorsnijden van alle banden, het ijskoud loochenen van wat voorheen tusschen hen gemeen is geweest. Folkert had beloofd haar te zullen bezoeken. Hij kwam evenwel niet, zij kon bezwaarlijk naar hem toegaan of hem uitnoodigen. De eerste stap behoort uitte gaan van den man. Hij deed niets van zich hooren, Pompon evenmin, nu, dat was tot daaraan toe, maar ook Okko niet, noch Césire. Geen van haar vroegere kennissen verscheen of schreef; ze verwezenlijkte het zich niet, maar ze behoorde tot de vrouwen, die men dadelijk vergeet, omdat ze niet in staat zijn tot het opwekken van wezenlijke sympathie. Volkomen redelijk was het gedrag van haar voorhenen kring te haren opzichte allerminst, zijzelf was intusschen ook vaak verre van redelijk geweest. Dat laatste ontging haar, zij was als de meeste menschen, die van anderen een redelijk gedrag verwachten zonder te bedenken dat, al heeft de mensch den mond van de rede ook vol, de practijk van zijn leven zich daarmede even kwalijk verdraagt als geheelonthouding met Janmaat. De practijk van zijn leven, ook van zijn liefdeleven. Ze was uiterst gebelgd dat Duburg in alle talen zweeg, terwijl ze toch mede wegens hem haar stand in het verkeer onder menschen verbeeldde ze zich dat zij degene was die verplichtingen had, die in elk geval de rekening niet geheel vereffenen kon. En zou ze het al anders zien, dan wist ze toch dat Homo, goeddeels onbewust, nooit uitgesproken, het met dat al niet anders zag. Een echte logé had zich moeilijk meer gebonden kunnen voelen. Hier wreekte zich een overijld en tevens definitief genomen beslissing. Maar, dacht Martha er over heen, zij had dit toch niet kunnen voorzien, niemand vermag bij een zoo nauwe aanraking van te voren te bepalen of alles naar wensch zal gaan. De troost was schraal. woning had verlaten, zonder dat het tot haar doordrong dat een volslagen breuk beter was dan een scheeve verhouding. Ze wenschte hem niet te zien, ze wenschte alleen een briefwisseling op langen termijn, uit de verte, vol van die vaag dubbelzinnige toespelingen op het hopelooze van den toestand, die haar van een weemoedig genot zouden hebben doordrenkt, waarnaar haar denken altijd was uitgegaan. Door haar hoofd voeren allerlei subtiele zinsneden en taalwendingen, meest wanneer ze ’s avonds in bed niet slapen kon. Dan was haar denkvermogen op zijn helderst, dan lagen de brieven in haar hersenen kant en klaar, des morgens was ze het weer vergeten, en des avonds begon ze opnieuw. Den dag vulde ze met het verbitterd vaststellen van zijn tekortkomingen. Aan de hechtheid van haar liefde voor hem schaadde dit overigens niet. Ze was er thans zeker van dat ze van hem hield, dat hier de overgangsleeftijd geen rol speelde, dat ze wezenlijk en diep van hem hield, en in het geloof aan zijn liefde tot haar wankelde ze geen oogenblik. En| daar zij nu toch niet konden bijeenzijn stak er in deze liefde ook niets belachelijks meer. Doch hij behoorde te schrijven, het was op zijn minst onhoffelijk dat hij dit naliet. Voor de verwarring waaraan haar ziel ten prooi lag kon ze geen enkelen uitweg vinden, want het gastrecht gebood haar de dagen van den ouden heer zooveel mogelijk te veraangenamen. Aldus veinsde ze ook een volkomen gezondheid, hoewel ze daartoe steeds tot meer uit- en inwendige kunstmiddelen haar toevlucht nemen moest. De pijn inden rug was vermeerderd, alleen dooreen stijve gaine hield ze zich nog overeind, en de goede Homo evenmin als het boerenmeisje merkten iets. Een zware migraine begon haar te kwellen, zij kreeg last van neusbloedingen, voorloopig nog slechts inden nacht, en als het voorbij was voelde ze zich een oogenblik opgelucht. Om op dit verschijnsel geen aandacht te vestigen waschte ze haar zakdoeken zelf. Doch toen de hoofdpijn toenam en de bloedingen ook overdag optraden ontbood zij eindelijk een dokter. In het ziekenhuis der stad werd ze onderzocht en een vergevorderde nierverschrompeling vastgesteld. Men wilde haar daar houden, Vander Roest, zeer met haar begaan, zette onmiddellijk de radio af en had daarmede alles aan hulp verricht waartoe hij bij machte was. Hij kwam inden beginne regelmatig aan haar bed zitten, maar zij wilde dit op den duur liever niet, zij begon er al te akelig uitte zien. Ze schreef nu ook aan Folkert, en uit eenzelfde behaagzucht verzocht ze thans dat niemand haar bezoeken zou. Ze maakte in deze dagen haar testament. Hartzwakte verhaastte de op zichzelf reeds niet te keeren procedure der ziekte. Ze had er al te lang mee rondgeloopen, eerst zonder het te beseffen, daarna zonder het te willen beseffen. Ze bezat geen sterk gestel, het onstuimige leven van haar eerste trouwen en tusschen het eerste en het tweede had teveel van haar hart gevergd, de gevolgen openbaarden zich catastrofaal. Zoolang ze nog bij kennis was ging ze veelal verloren in droomerijen over Dodona. Wanneer ze zich daar in haar serre bezig zag had ze gelukkige oogenblikken. Ze werd voortdurend ineen staat van verdooving gehouden, omdat anders de migraine onduldbaar zou zijn geworden. Door de voortschrijdende vergiftiging geraakte ten slotte haar geest geheel verward en nu deed zich een symptoom voor dat lachwekkend zou zijn geweest indien het niet uit den mond dezer beschaafde vrouw zoo hoogst pijnlijk had getroffen. Ze begon in het wilde weg vloeken en verwenschingen te uiten. Wat ze had opgevangen aan ruwheid en krachttermen, tijdens haar kinder- en meisjesjaren in het huis van haar vader den overste, tijdens haar eersten echt in dat van haar manden kolonel, inde kringen waar men krachtens krijgskundige overlevering zich placht te laten gaan, het kwam allemaal bij haar boven. Folkert, die op een bericht van de zuster dat het doch ze weigerde, en geen overreding hielp. Ze was een vrij mensch, ze zou te bed liggen waar ze verkoos. Zoo keerde ze na een poos doodziek bij Vander Roest terug. Ze nam een verpleegster, het mocht een geluk heeten dat de ruime toelage van Folkert haar tot al deze extra uitgaven in staat stelde. De verpleegster kreeg het kabinet naast haar kamer, de tusschendeur bleef open. spoedig zou afloopen ten laatste verschenen was, vergezeld van Césire, kon er zich niet toe brengen de ziekenkamer binnen te gaan, van waaruit hij tot de gang deze verschrikkelijke taal hoorde doorklinken, en zijn schoonzuster vermocht het evenmin, ijlings gingen zij weer. Na de aflegging trok het ergste van Martha wat bij, met dat al had de facies Hippocratica haar volslagen onherkenbaar gemaakt, en het golvende dofblonde haar lag verdonkerd en slap. Folkert bleef maar een oogwenk bij het lijk, hij voelde, afgemat door allerlei narigheid, zijn zenuwen hem begeven zonder dat hij wezenlijk bedroefd was. Volgens haar beschikking werd zij verascht op Westerveld en haar urn geplaatst in het columbarium. De stoet trok over het heuvelachtig, beboscht terrein van den Godsakker op een dag in het laatst van Januari. Een dunne sneeuwlaag vormde een passenden ondergrond van weemoed. De belangstelling bleek veel grooter dan verwacht was, want de dood vaneen verhoudingsgewijs jong bestaan brengt velen tot een goedkoope ontroering, en anderen willen wel gaarne eens een begrafenisgezicht trekken en achter een lijkkoets aanloopen en zich tevens zoo springlevend weten. Toen Folkert inde bocht van het pad terzijde keek schoof daar nog inde diepte de zwarte stoet der volgers voort. De natuur is eeuwig, de teraardebestelling weinig veranderlijk, het kon een schilderij lijken van Breughel. Hij verkeerde ineen milde stemming jegens zijn vrouw, hij wilde alleen gedenken wat hun samenzijn aan goeds, vooral aan charmants had opgeleverd. Haar serres waren van hun schoonsten tooi beroofd teneinde haar overschot te sieren met de buitensporige pracht van het uitheemsch gebloemte, haar zoo lief. Zij toonde ook nog een bekoorlijk gebaar: haar kleine vermogen had ze in zijn geheel vermaakt aan de Amsterdamsche universiteit ten behoeve van den hortus. Toen Folkert dit vernam kwam voor een oogenblik een gevoel van warme genegenheid bij hem boven, zooals haar leven nauwelijks ooit in hem verwekt had. Ook Bartodi en zijn vrouw, niet uitgenoodigd, hadden zich bij den stoet gevoegd, de oude man verspeelde er een dag mede van zijn vacantie. En hij was woedend op Pompon, die beweerde geen vrij te kunnen krijgen, maar zoo kende hij haar langzamerhand zeker geen moeite had gedaan vrij te vragen. Ze hield niet van haar tante, met een opmerkelijke hardnekkigheid waarin een goed beschouwer iets fanatieks zou hebben gevonden leefde ze alleen voor Lindeboom en daarin in het bizonder voor Cor Jansen. De rest was haar om het even, was rest. Een moment overwoog ze een briefje aan haar oom te schrijven, maar bedenkend dat hij den laatsten tijd toch feitelijk gescheiden was liet ze het na. Zwijgen was wel zoo gemakkelijk bovendien, want hoe een brief van rouwbeklag in te kleeden wist ze niet. Haar hortende, ruwe, grappige stijl kon in dit geval geen dienst doen. Met een zekere teederheid herdacht Folkert de laatste beschikking van zijn vrouw. Zijn fijngevoeligheid van artist was daardoor getroffen geworden. Nu is het gevoel van den artist wel fijn, echter zelden diep voor zoover het zijn kunst of de kunst niet raakt. De herinnering aan Martha overleefde niet lang het uitdragen van dat deel van haar inboedel, dat zij op De eenige die den gang naar Westerveld niet volbracht was Pompon. Leeuwenkuijl daarentegen was meegekomen, ofschoon even sterk gekant tegen lijkverbranding als tegen het opzettelijk uiteengaan vaneen echtpaar. Hier moest zijn plicht van rentmeester tegenover zijn heer den doorslag geven. Per slot betrof het niet zijn eigen verassching. Wel hoopte hij dat een herhaling hem bespaard zou blijven, al kon hij aan den anderen kant een zekere indrukwekkendheid aan de ceremonie niet ontzeggen. Hij was medegegaan met grooten innerlijken weerzin, doch zonder de geringste weifeling, onder den drang van het heilige moeten, het eenige, dat hier heilig was, want verbranden was goddeloos. Welk offer hem het verzaken van zijn eenen plicht kostte ter wille van de vervulling van den anderen, grooteren, dat zouden zijn heeren nooit beseffen, laat staan op de juiste waarde schatten. Dodona had achtergelaten. Het kon gebeuren dat zij in het gesprek te berde kwam, doch altijd terloops. Het verschijnsel, dat vroeger op te merken viel, herhaalde zich, zij was geen vrouw om inde herinnering te blijven voortbestaan, men vergat haar vlot in haar dood. Haar serres, geplunderd ter wille van haar uitvaart, werden volgens den wensch van Folkert niet meer aangevuld of onderhouden. Naar haar urn zou niemand ooit een bedevaart ondernemen. De vergetelheid werd inde hand gewerkt doordat de levenswijze op Dodona reeds vóór haar vertrek naar elders haar aanwezigheid overbodig had gemaakt. Er werden geen partijen meer gearrangeerd en nu de kring van hun kennissen door het kluizenaarschap van Folkert zich had verijld, kwam men veel zeldener oploopen. Zij kreeg dus geen gelegenheid meer als gastvrouw te schitteren. En toen zij bij Vander Roest introk belastte Césire zich met het toezicht op Dodona I. Folkert ontsloeg ter wille van versobering en onder den indruk van het gesprek met Leeuwenkuijl eender twee dienstmeisjes. Het overgeblevene kon het groote gebouw onmogelijk alleen verzorgen, al was het een vrouw uit de streek met liefde voor veel en zwaar werk. Doch het huishouden zelf werd ingekrompen. Folkert sloot een aantal kamers eenvoudig af. Daar mocht het stof zich vergaren. Hij kon nochtans geen afstand doen van zijn drie salons, hoe weinig hij er tot werken kwam. En ook de kamer van Duburg hield hij open. Een belangrijke vereenvoudiging was voorts dat hij alle maaltijden op Dodona II gebruikte, met de dienstbode, en met Duburg die den heelen winter de eenige gast was. En het mocht zijn dat inden laatsten tijd van haar leven Duburg een schuldige genegenheid voor Martha had gekoesterd hij vermoedde wel iets van dien aard —, zoo was hem dit thans om het even, de dood overbrugde alles. De boerderij Hofland had spoedig een kooper gevonden door bemiddeling van Leeuwenkuijl. De waarde van den grond als weide voor melkvee bedroeg, ongeacht de opstallen, ongeveer twee en een half mille per bunder. De broers hadden er echter malen gesproken over het stichten van nieuwe bebouwing in die buurt. Ofschoon de voornemens nog vaag waren en er geen eigenlijk uitbreidingsplan was opgesteld, benutte Leeuwenkuijl die omstandigheid bij de onderhandelingen. Bovendien kon in elk geval van het front en vaneen doodloopend zijpad een strook worden afgenomen voor het optrekken vaneen gesloten rij woningen, zonder dat dit de exploitatiemogelijkheid van de plaats in haar geheel schaadde. Voor wie geld of crediet bezat beteekende de hoeve een groote waarde. En het was Leeuwenkuijl toevertrouwd van deze voordeelen partij te trekken op een manier dat het optimum aan tegenpraestatie werd bereikt. Zijn bezadigde, door allerlei inlichtingen, ontwerpen en ontvouwing van toekomstmogelijkheden ondersteunde voordracht leidde tot het opbieden tegen elkaar door twee gegadigden. Over den uiteindelijk verworven prijs was menig kenner dan ook ten hoogste verbaasd. De schulden werden afgedaan, toch trad er inde vermogenspositie geen afdoende verbetering in omdat Folkert niet en Okko niet genoeg verdiende. Wel verviel door den dood van Martha de hooge uitkeering, aan den anderen kant was het kapitaal nimmer toereikend geweest tot het onderhoud van de beide broers op een dergelijk landgoed, dat ook bij bezuiniging nog aanmerkelijke geldelijke eischen stelde. Leeuwenkuijl zag dus met leedwezen het gezamenlijk vermogen wegslinken, al was het in sterk vertraagd tempo. Hij kon zijn begrootingen, hoe hij cijferde, niet sluitend krijgen. De heeren bekreunden zich er verder weinig om, er was nu weer veel geld in het laatje gekomen, daarmede schenen ze tevreden. Mevrouw Césire zou den toestand wellicht juist inzien als hij er haar aandacht op vestigde, want zij bezat gezond verstand, en haar persoonlijke eischen waren daarenboven bescheiden. Maar hij kon dat niet, het was ondenkbaar achter den rug der heeren met haar te spreken, het leek op konkelen. Ook behield hij altijd een zweem van verachting te haren opzichte, ze was een vrouw, en een aanmerkelijk meer voor gekregen uit handen vaneen speculatieven kooper. Het voordeel van deze plaats lag ineen groote frontbreedte aan den weg, ook was inden gemeenteraad meer- burgervrouw op den koop toe, haar plaats lag niet hier, elders. Hij kon niet en hij wou niet. De winter ging voor Folkert in somberheid voort. Dagen achtereen verscheen hij niet inden vleugel der salons. Dan zat hij verveeld inde huiskamer met een sigaret en een boek. Hij zocht inden boekenschat naar allerlei lectuur en litteratuur uit zijn jonge jaren, fantasie of min of meer populaire wetenschap, en hij hoopte dat deze onderdompeling in het verleden zijn oude krachten zou opwekken en daarneven hem iets nieuws brengen. Want wanneer wij op lateren leeftijd het vroeger genotene herlezen, verschijnt het ons steeds anders, het kan teleurstellen, het kan bewondering wekken. Hij hunkerde naar een verfrissching van zijn geest, zij bleef hem onthouden. Hij was van nature een intelligent lezer, hij bezat veelzijdige belangstelling, maar hij kon er ditmaal zijn hoofd niet recht bijhouden. Er klonk geen weergalm van het verleden in hem, evenmin ontving hij de lafenis van het verrassend nieuwe inzicht. Niet dat hij de letterkunde van vijftig jaar terug verwierp als onbelangrijk, integendeel, hij besefte, en veel beter dan bij eerste kennismaking, dat er onder de schrijvers van toentertijd velen waren van verdienste, kunde, talent, hij stelde zelfs vast dat bij den overvloed van thans het gehalte bedroevend was gedaald. De litteratuur was een industrie geworden als een andere, men sprak en schreef al zonder blozen van boekenproductie. Binnenkort zou het heeten dat de Nederlander tot de eerste boekenconsumenten der wereld behoort. Maar het was met innerlijke onbewogenheid dat hij het betere peil van voorheen vaststelde, met waardeering voor het goede of knappe zonder meer, want aangezien hij er een genezing in zocht, die hem onthouden bleef, lieten de boeken hem in wezen koel. Zoodra hij bemerkte dat hij toch niet vond wat hij er in zocht, raakten zijn gedachten verstrooid, de belangstelling naar wat de schrijver verder te beweren had doofde in hem en hij legde het werk ter zijde. Daarop wilde hij de genezing van zijn persoonlijkheid beproeven op meer onmiddellijke wijze en zocht hij de muziek uit zijn jeugd bijeen. Hiervan had hij niets bij de hand, op den schoenen aan en begon te rommelen in het druilerige licht. Hij wilde niets overslaan, onderstellend dat juist in het ongezien verworpene de melodie, het accoord, de modulatie, het contrapunct, de klank schuilen kon, die hem had kunnen wekken. Hij doorsnuffelde systematisch de bergen notenschrift en verzamelde wat er tusschen 1880 en 1900 aan pianomuziek, oorspronkelijk of gearrangeerd, solistisch of met begeleiding, verschenen was. Hij sleepte bundels naar beneden en nam ze voor zijn instrument door. Naast veel ontstellend leegs trof hij toch ook tal van aardige stukken, meest klein van afmeting, meest in het wat lieve of sentimenteele, hoogst zelden in het meer pittige genre. De harmoniewas cliché, de linkerhand banaal, het geheel rook duf jes. Bezielende macht ging er niet vanuit, hij herkende weleens even ineen frase zijn eigen verleden, maar verleden bleef het, er voegde zich niets anders aan toe. Dit alles werd ten slotte gekenmerkt door den verzameltitel, waarmede het zichzelf onbewust te schande maakte, door den titel die goed bezien de eenige werkelijke vondst beduidde bij al dit verouderd notenwerk: salonmuziek. Het was de tijd van den salongeest, daarbij pasten deze wijsjes, voor zoover ze althans iets beduidden, voortreffelijk. Folkert beproefde het hier en daar met een moderner zetting, een meer gedurfden overgang, een brutaler rhythme, doch daar bleek dit wufte goedje zich volstrekt niet toe te leenen, dan ontstond een schreeuwende wanverhouding. Neen, hier was ook al geen baat bij te vinden. De ingeving van wat hij eigenlijk zocht kwam niet over hem, trouwens, hij wist nauwelijks wat hij zocht, wel wist hij wat hij vond, hij wist dit zeer stellig, zijn eigen onvrede. Hij zette zich nog eens aan de symfonische variaties van Franck, dat stuk waarvan hij wel zeide dat het spelen zijn leven met een dag verkortte. Zijn dagen, zijn jaren interesseerden hem luttel meer. En het kwam wel goed tot zijn recht, hij spande zich tot het uiterste in, doch het mislukte hem er een zolder lagen echter enorme ongeordende stapels. Hij besteedde een paar dagen aan het opdelven van de oude klanken. Spoedig kouwelijk als hij was trok hij een winterjas en warme hand- anderen toon in te brengen. Hij nam het orgelwerk van denzelfden componist, hij begon aan een transpositie van diens koralen, misschien den machtigsten zwanenzang ooit dooreen genie aangeheven, hij besteedde langen tijd aan de bewerking van het eerste der drie en ten slotte kreeg hij dit in zijn voorloopig ontwerp, met fenomenale grepen, vooral voor de linkerhand, gereed. Het stemde hem niet tevreden, tegenover het majestueuze aanhoudende van den orgeltoon vermocht het klavier geen gelijkwaardig volumen te stellen, het was slechts indrukwekkend zoo men het niet vergeleek met de uitvoering van het oorspronkelijk dooreen meester-organist, en daarmede lag zijn arbeid veroordeeld. Hij vroeg zich zelfs af of zijn toonzetting van de variaties wel deugde, of niet de scherpe reactie der Parijsche pers inden grond het bij het rechte eind had gehad. Toen staakte hij dit onvruchtbaar zoeken en probeeren en speelde nog slechts, om de routine niet te verliezen, stukken die hem onverschillig lieten. Maar het stond zoo met hem dat hij zijn spel onmogelijk kon opgeven, hoe onbevredigd hij er onder bleef. Het eigenlijke vakmanschap mocht hem niet ontgaan, flauw was aldoor nog de hoop in hem levend dat eens zijn blindelings tasten zou worden beloond met vinden. Dan zou de tijd voor hem zijn aangebroken opnieuw onder de menschen te verkeeren. En wanneer hij er in het geheel niet meer uit kon komen ging hij dikwijls inden laatsten salon aan het raam zitten, bij het zwarte lakscherm, en keek naar het spaarzaam verkeer, vlak langs, vlak onder hem. Als er nu eens een ontzaglijke vrachtwagen het stuur verloor, opbonkte tegen den versten hoek hier en hem in puin reed, zou hijzelf er waarschijnlijk den dood bij vinden. In deze sentimenteele onderstellingen verdiepte hij zich graag, zulk een ongeval zocht hij niet, hij ging het ook niet uit den weg, hij had het fatalisme gekregen waaraan ieder lijden gaat op wien eendruk te lang en zonder uitzicht blijft rusten. Hoe sterk was hij bij vroeger veranderd. Als hem iets nieuws werd toegezonden keek hij het nauwelijks in, en tot eerst dat hij het volkomen inde vingers had. Dan zei hij wel of hij dacht tenminste, steeds bezig met de verhouding tot Okko: dit is nog maarde lijst, de schilderij moet nog komen. Dan begon hij het eigenlijke wezen der compositie naar voren te halen, zooals hem dat toescheen het eigenlijke wezen te zijn. Ja, dat was een goede tijd geweest, en hoe ver lag hij weg. In begin Februari vertrok hij louter voor genoegen naar Parijs, zeer kort na de begrafenis van Martha, maar zij waren toch eigenlijk niet meerman en vrouw, piëteit vormde geen hindernis. Al inden trein voelde hij een vergissing te hebben begaan, de verveling begon zoodra hij zich op zijn plaats had geïnstalleerd, en hoewel hij de snelste verbinding genomen had kwam aan de reis geen eind. Daarbij trof hij het in Parijs zelf ook slecht, het was er zacht voor den tijd van het jaar, doch een nimmer aflatende motregen doorweekte stad en bevolking. Tot ver na middernacht zat hij op de koffiehuisterrassen onder het scherm, bij voorkeur zocht hij een plaats naast de openluchtkacheltjes, waarvan er echter wegens den kwakkelwinter maar een heel enkel hier of daar stond, dan trotseerde hij den walm van kolen dien de dompe lucht neersloeg. De veelkleurige lichten vlamden troebel inden waterdamp, het vaandel vaneen hemel van doorschoten zwart hing boven de stad, het verkeer op de trottoirs was spaarzaam, het slieren en sputteren van autobanden het overheerschend geluid, nu en dan doorbroken van het bellen of fluiten der verkeerordenende seinen op de kruispunten. Hij vond het alles overbekend, het kwam hem tegelijk in zijn stemming voor als verouderd en innerlijk voos. Onaangename buitenlanders vulden de hal van zijn hotel met te groote nadrukkelijkheid, het eenige waaraan hij zijn genoegen beleefde bestond ineen voortreffelijken maaltijd uit de Provenfaalsche keuken ineen onopvallend restaurant, toevallig ontdekt bij de Opéra Comique. Dit op zichzelf kon hem niet hier houden, den vierden dag reeds keerde hij huiswaarts. Bij zijn terugkomst onderging hij gelijk steeds de beklemming spelen kwam hij niet. Voorheen zou hij het in elk geval hebben doorgenomen, en bleek het van zijn gading, dan zorgde hij van zijn woning, onmiskenbaar nam deze den laatsten tijd toe, misschien was het toch allemaal verbeelding. Hoe dan ook, er had daarin steeds voor hem iets gescholen dat aantrekkelijk aandeed, het kon vergeleken worden met die nachtmerrieachtige droomen van den rijperen leeftijd, die niet geheel op één lijn te stellen zijn met de nachtmerries der kindsheid, omdat zich daaraan een ander element heeft toegevoegd, dat van de gelijktijdige beschouwing van het ondervondene vanaf een hooger standpunt, dat van het nieuwsgierig zijn naar den afloop. Hij kwam er niet toe hierover met Okko te spreken. Door de veelvuldige aanraking groeiden de broers nog meer naar elkander, zij gingen bijkans samengroeien, en hoe duidelijker dit Folkert werd, hoe meer hij de aanwezigheid van Césire beschouwde als een stoornis in wat hij een natuurlijke, schoone, tegelijk zeldzame ontwikkeling van twee levensloopen oordeelde. Césire deed haar best om zich zoo klein mogelijk te maken, ze zag toe op zijn eigen woning zonder ooit dank te erlangen, hij at aan hun disch als een vanzelfsprekend feit, dit zag hij wel in. Hij zou van haar geen enkele hinderlijke eigenschap kunnen opnoemen, ze bezat per slot nog een wel lief gezicht op den koop toe, in profiel kon ze er soms stellig bekoorlijk uitzien, en dan begreep hij ook wel iets van wat Okko indertijd had aangetrokken, zijn rede mocht hem dit alles voorhouden, hij voelde zich buiten machte zijn afkeer van haar te overwinnen. Als dat mensch er maar niet was, dacht hij herhaaldelijk, hoeveel prettiger zou het hier dan zijn. Hij wist dat zij zich het geval met Pompon veel meer aantrok dan zijn broer deed, zij was daarin eigenlijk aan hem, Folkert, verwant, want ook hij was erg op het meisje gesteld en al had ze voor zijn kunst geen beteekenis, hij miste haar. Zijn gevoelens voor haar lagen minder diep dan die voor zijn broer, maar waren ook minder ingewikkeld. Hij had in haar altijd een kind gezien van twee vaders, met dat al miskende hij niet het belangrijk psychisch verschil in vaderschap. Tegen een bespreking met haar zag hij echter bij voorbaat op. Ze was niet iemand om te luisteren, hij niet iemand om te zedenmeesteren, zakgeld, ze wilde geheel op eigen beenen staan. Met een snelheid, die de ijverzucht van het personeel nieuw voedsel gaf, was zij in Lindeboom bevorderd tot volledige dienster. Meneer Jules streek met een bedenkelijk gezicht over zijn olieachtig zacht wangenvel, meneer Belonje haalde geluidloos doch met duidelijken grimas zijn neus op, maar niemand kon zich verzetten tegen meneer Knietel, die de promotie had vastgesteld, bewerend dat Pompon thans volleerd was door het bedienen van zijn persoon. Men zocht er natuurlijk een verhouding van die twee achter, het was desondanks niet meer dan een stap van meneer Knietel, een stap dien hij voor meesterlijk hield, om het jonge meisje tot een verhouding te bewegen. Pompon vond het heerlijk thans in het verband der grooten te zijn opgenomen, hoezeer ze er geestelijk buiten bleef. Ze moest nu veel meer opletten, de bestellingen niet dooreen halen, zorgen dat er niet te laag werd afgerekend en zoo meer. Ze bezat evenwel een vrouwelijk verstand met scherpe, directe werking, en de noodige vrouwelijke handigheid ook. Het aanslaan van het kasregister, het doorgeven der bestelorders inde keuken, de afdracht der keukenbons aan de caissière, heel het ingewikkeld, voor de gasten goeddeels onzichtbaar apparaat vaneen drukbezocht restaurant, dat leerde ze ineen oogwenk. Door opletten was ze er trouwens reeds eenigszins mede vertrouwd. Ze liet de anderen maar lasteren, te hooghartig voor een woord van tegenspraak. De groote reserve aan fysieke kracht van haar jeugd, nog ongeschonden, stelde haar tot den zwaren arbeid gemakkelijk in staat. Bij bezoek in het restaurant mochten de meisjes niet zitten gaan, dat was het vermoeiendst van al, gelukkig liet meneer Jules het nog wel oogluikend toe naast zijn andere moeilijkheden kon hij zich onmogelijk kersversche verwikkelingen op den hals halen, temeer daar het nuttelooze van ieder pogen bij voorbaat vaststond. Dit werd nog beklemtoond doordat Pompon, wel verre van neiging tot terugkeer te vertoonen, er veeleer op uit scheen de banden met haar ouderlijk huis volkomen door te snijden. Wat zij daarginds zocht begreep men niet, maar ze weigerde nu ook inde stille uren, meneer Belonje daarentegen was onvermurwbaar, het kon je betrekking kosten zoo hij je betrapte. Dit hardvochtig voorschrift hinderde Pompon niet al te zeer. Zij sneed het tafellaken tusschen haar en haar familie nog op een andere manier door, ze was namelijk uit de Rustenburgerstraat vertrokken en woonde nu ineen volslagen armenbuurt. Werkelijk, geen sterveling kon er achter komen wat dat kind bezielde. Zichzelf vergooien scheen haar eenig doel. Maar ook al begreep haar vader niet haar laatste besluit, tusschenbeiden komen lag geenszins in zijn aard. Hij zei: Laat ze haar gang gaan als ze nu eenmaal zoo wil. Pom loopt in geen zeven slooten tegelijk. Daarmede bande hij de zorgen, tenminste wat hemzelf betrof. Maar Césire, alle toegeeflijkheid over deze houding ten spijt, kon haar bekommering niet onderdrukken. Probeer dan zelf haar terug te halen, zei Folkert, zeer wel beseffend dat ze hierin nooit zou slagen. Maar hij had een kleingeestige behoefte haar onaangenaam te zijn, hij gaf meer en meer toe aan zijn minachting voor zijn schoonzuster. Er was tusschen hem en Okko nooit de verhouding ontstaan van broers, die uiteengegaan zijn, en elk een eigen gezin hebben gesticht, wat ten gevolge heeft dat men in zijn uitingen zekere terughoudendheid in acht pleegt te nemen wan| neer men weer tijdelijk samen is. Integendeel, deze broers waren ; gewoon gebleven als kinderen, levend in één gezinsverband, volkomen vrij tot elkaar te spreken. Aldus gaf Folkert toe aan zijn lust om opmerkingen te maken over de onberekenbaarheid Ivan zijn nichtje, hij deed ook uitkomen dat er aan de opvoeding veel gemankeerd had. Okko liet dit langs zich heen gaan, Césire durfde er geen woord tegenover te stellen. Zoo had hij vrijheid zijn luim bot te vieren, en voor het oogenblik smaakte hij daarvan een werkelijke voldoening. Duburg viel Césire evenmin bij, zijn zachtaardig scepticisme kon moeilijk anders doen verwachten. Ze had weleens gehoopt dat, zooal niet Folkert, dan toch hij haar man kon aanzetten het vaderlijk gezag eindelijk te doen gelden. Ze kwam bedrogen Eiken van Dodona 17 poging. Dit was op en top Duburg. Languit in zijn ligstoel inde kleine huiskamer glimlachte Okko. Zulke uitspraken bevielen hem wel. Met dat al werkte hij standvastig door, en dat kon almede Folkerts wrevel gaande maken. De beklemming, die ook hij ondervinden moest, benam hem niet zijn werkijver. Dan kreeg Folkert zijn buien van afgunst terug, de jongere was in elk opzicht bevoorrecht, hij bezat gezin en bezieling, hij arbeidde voor latere geslachten. Nog steeds zat hij vast in zijn varen-Gondwanaland, nu onlangs had hij een hoogst curieus doek voltooid. Het was lichtelijk humoristisch en tegelijk pakte het wegens zekere onbepaalbare griezeligheid. Daarbij had hij zijn blik toegewend naar wat hem het naast lag: het inwendige van zijn eigen hal, fantastisch vervormd en toch door den ingewijde oogenblikkelijk te herkennen. De hal was in haar gansche hoogtedoorsnede weergegeven, tusschen de gestucte penanten bevatten de venstergleuven glas in lood, kerkkoorachtig, maar alleen in rookgrijs en rookbruin. De parterre werd geheel door varens ingenomen. De ijzeren galerij met haar twee wenteltrappen hing in allerdunst zwart als een spinneweb hoog aan den achterwand. Een franje van groene hangplanten met bloedrood gebloemte slingerde van de galerij een eindweegs neer in het niet. Enkele tuimelramen van den glaskoepel stonden open, daar voorbij zag men een lucht van avond- of morgenschemering, uit. Eenmaal, toen ze er weer over spraken, zei Folkert: Als je mij vraagt, er komt geen snars van Pom terecht, die mislukt voor haar heele leven. Nou, is dat zoo vreeselijk? vroeg Duburg. Als je een mislukkeling bent, dan ben je toch altijd nog iets. De meeste menschen brengen het niet eens tot een mislukking. Césire had ook van dien kant niets te wachten, hij maakte alleen maar grapjes, en dan bij voorkeur van de verkeerde soort. Ja, vervolgde Duburg na een oogenblik nadenken, mislukken en gelukken staan niet ver van elkaar af. Het zijn allebei kinderen van dezelfde moeder, en die moeder heet blauw, met vegen zalmrose en goud van wolkjes. De hal zelf was gevuld met een lichte duisternis. Het vaag komische, tegelijk vaag gruwelijke bestond voornamelijk inde figuur vaneen mannetje in het zwart, op den rug gezien, met wijd armgebaar en inde hand een dirigeerstok, die vanaf het broze podium en de duizelingwekkende hoogte der galerij een onzichtbaar orkest scheen te leiden voor een botanisch gehoor. Het doek was wel vaneen iets luchtiger opvatting dan de andere uit deze periode, daarnaast in zijn bizarrerie misschien onverkoopbaar, maar Okko had het met kennelijk genoegen alleen voor zichzelf gemaakt. Opnieuw trof het litteraire waas, dat hing over het schilderstuk, men dacht onwillekeurig: hoe komt dat zoo? wat gebeurt hier? wat wordt dit?, en weefde er een verhaal doorheen. Toen Okko op een middag de schilderij zelf inde hal voor Folkert neerzette, werd deze bovenal geboeid doordat zwarte figuurtje, waarin hij op het eerste gezicht en zonder een seconde te weifelen Leeuwenkuijl zag, Leeuwenkuijl leidend het samenklinken van de geesten der duisternis voor een onmachtig publiek. Het riep in die mate gevoelens van vreemdheid en bekoring in hem wakker dat hij niet slechts niets vragen wilde, maar eenige uitlegging van Okko zelfs vreesde omdat zij aan een opvatting afbreuk had kunnen doen. Zonder dat hij het zich bewust werd zou het later blijken de aanvang vaneen ommekeer te zijn geweest. Van toen af kon hij met een peinzende belangstelling opzien tot die broze ijzerconstructie daar over hem, wonderlijke hersenschepping van hun vader. Indien hij zijn oogen sloot vermocht hij zonder moeite den rentmeester daar hoog boven hem te voorschijn te roepen, in het zwart, op den rug, met uitgespreide armen, klanken bundelend, welker aantal trillingen te weinige of te vele hen onvatbaar maakte voor het menschelijk oor. Eens, onder het naar huis gaan, schoot het hem plotseling te binnen of het niet mogelijk wezen zou druk om te zetten in klank, gelijk warmte wordt omgezet in kracht. Wat wilde Pompon in dezen tijd? Ze wist het zelf niet, behoudens één ding: dicht bij haar vriendin zijn. Zoo ze inde zeldzame oogenblikken van ernstiger denken zich al eens afvroeg wat dit allemaal beduidde, antwoordde ze: ik bende dochter vaneen groot schilder, en door mijn grootvader beteeken ik ook nog wel iets; een meisje als ik doet zoo. Daarmede was iedere doorvorsching van het eigen innerlijk afgesneden. Verschillende verdrietelijkheden vergalden haar leven. De vijandschap van het personeel, noch de opdringerigheid van enkele mannelijke bezoekers der lunchroom telden daaronder wezenlijk mede. Wel gaf de houding van meneer Knietel haar zorg. Hij kwam aamborstig in haar hals zeuren dat ze toch eens bij hem komen moest op de Stadhouderskade. Je vader schildert, kind, zei hij, je hebt natuurlijk verstand van mooie schilderijen. Ik zal je eens een paar prachtstukken laten kijken ... Je krijgt een kop thee en een zoetje, je komt op je vrijen avond, niemand hier behoeft er iets van te weten, en je hebt niks te vreezen... Ik kon je vader zijn. Jawel, mooie vader. Ze had dat ongepaste kneepje niet vergeten. Nu deed hij zich onschuldig voor, maar zijn soort was het gevaarlijkst. Zich al te openlijk te weer stellen durfde ze toch niet, ze mocht hem niet tegen zich innemen. De toestand was moordend vervelend. Dan toonde ook haar oom Bembo Bartodi den laatsten tijd ongewenschte belangstelling. Het mannetje met de sik, dat schilder was in het hoofdzakelijk decoratieve genre en daarbij van niet meer dan middelmatigheid blijk gaf, bezocht na lange verwaarloozing de Rustenburgerstraat thans vast eens per week. Gut, Bembo, ben je daar alweer? vroeg grootmoeder in oprechte, maar weinig vleiende verbazing. En Pompon, die hem snel doorhad, was bij het opendoen van de huisdeur nog duidelijker in haar verwelkoming: Zoo, bloedverwant, komt je me weer eens op mijn vegatatieve zenuwstelsel werken? MATA HARI Hij lachte witjes, hij zei niets terug, haar vrijpostig optreden scheen hem nog te smaken bovendien. Amalia met den stijven nek had een open oog voor den pijnlijken toestand en was tot op haar grondvesten geschokt. Een broer! De oom van dat wicht! Hoe kon het bestaan! Spreken durfde ze desondanks niet, uit vrees voor de goede verstandhouding, voor het wakker maken van wat misschien thans nog sluimerde, en meer van dien aard. Wel zag ze hem aan tafel, onder het rooken van een sigaretje, voortdurend met het kleine, bleeke, ros en mottig bewimperde oog naar nichtje gluren, niet minder dan nichtje in persoon dat merkte. Op een ochtend, toen Pompon te negen uur aan de zaak moest zijn, kreeg ze nog een extra ergernis te verkroppen, ten aanschouwe zelfs van het onwelwillend personeel. Ze was altijd stipt op tijd, ook ditmaal. Na vliegensvlug verkleeden inde garderobe begon ze, weldra geholpen door de anderen, de stoelen van de tafels te nemen en alles op zijn plaatste zetten. leder had zijn vaste wijk. De kleedjes werden over de tafeltjes gelegd, de aschbakken schoongemaakt en gepoetst, de menu’s voor de dranken en geringe morgenspijzen inde standaards gestoken, elk met het nummer van het meisje dat daar bediende. Pompon was juffrouw een en twintig. De vaasjes werden inde keuken van frisch water voorzien en de op de toonbank eerst soort bij soort uitgespreide versche bloemen inde vaasjes geschikt tot een zooveel mogelijk gelijk vormige versiering. Voor de vullingen met zout, peper, mosterd, azijn en olie moest worden gezorgd. De drinkglazen werden opgewreven. Er viel onnoemelijk veel te doen. Dit uur was er een van jachtig heen en weer gaan, waarbij men ekaar vaak inden weg liep en waardoor menigeen met slag van tienen, wanneer de zaak openging, al moe was. Om die reden gaven verscheidenen de voorkeur aan den avonddienst, maar dan had men het opruimen en wegzetten na de sluiting, en dat na zooveel uren achtereen in touw te zijn geweest. Men ving dan echter tenminste uitgerust met de klanten aan. Intusschen versterkte het ochtendpersoneel zich vijf minuten voor het officieel ontsluiten rimpelig gezicht inde salons. Hij was ineen detestabel humeur. Het behoorde tot de taak der onderchefs op vaste tijdstippen de provisiekamers, de kelders en de cellen de controleeren samen met den magazijnmeester, van de voorraden steekproeven te nemen en het resultaat te vergelijken met de tabellarische gegevens door den boekhouder verstrekt en met de door den chef-kok geparafeerde orderbons, die de magazijnmeester overlegde. Meneer Belonje moest daartoe ook onderzoek doen inde twee koelcellen en inde vriescel, waar een temperatuur heerschte van enkele graden onder nul. De vriescel bezorgde hem evengoed toorn als rillingen. Hij kon nooit nalaten voor zichzelf vergelijkingen te maken met Knietel. Knietel verdiende meer, kwam later, vertrok eerder, at lekkerder en overvloediger, bewoog zich minder, zat, had een eigen kantoor, geen kinderen en geen wettige echtgenoote. Meneer Belonje, met zijn groot gezin, leefde inde wereld der onvervulbare wenschen. Hij kwam boven, schijnbaar onverstoord, hij kookte onder zijn kippevel. Aan Pompon had hij van huis uit den grootsten hekel. Zijn arendsblik ontdekte iets aan haar, terwijl ze voorzichtig een vaasje zijn plaats gaf. Wat is dat, juffrouw een en twintig? Laat eens even zien. Hij had haar hand gevat. Op den rechter duimnagel, bovenaan, bevond zich een kleine zwarte vlek. Vuile nagels? En zoo durft u hier te komen?... Maar dat is ongehoord. Ga onmiddellijk uw handen wasschen. Pompon, onrechtvaardig te schande gemaakt ten overstaan van de zich verlustigende collega’s, werd purper. Maar meneer, dat is niks, dat zit in mijn nagel, dat groeit er vanzelf weer uit. Hij wist het wel. Geen tegenspraak ... Naar het toilet, oogenblikkelijk. Klein en meerder, correct, ijskoud wees hij haar de deur. Anders slagvaardig genoeg was ze te onervaren, ook te zeer overrompeld om zich te weer te stellen. Aan het bevel gehoor- aan het buffet met een kop gloeiende en uitstekende koffie. Te half tien dien morgen vertoonde meneer Belonje zijn zamend hoorde ze in haar rug hem nog in het algemeen en luid de opmerking maken: Dames die zich heel wat van stand inbeelden en dan nog onzindelijk zijn kunnen we hier waarachtig niet gebruiken. Men lachte instemmend met leedvermaak. Door dit nietige voorval voelde ze zich den ganschen dag verslagen, ook omdat de anderen onder elkaar niet uitgefluisterd raakten over het standje. Het teekende haar aard dat ze geen moment aan opgeven dacht. Te tien uur dien avond stond ze voor de deur en ving Cor op, die tot Pompons vreugde geen andere verplichtingen had. Ze liepen voort, gearmd, met hun lange deinende passen. Cor was van de gebeurtenis reeds door gretige derden op de hoogte gebracht en begon er tegen Pompon over te praten, doch Pompon ging er niet op door, ze wilde met haar voorstel wachten tot ze een stille plek hadden bereikt. Hier, zei ze op het Rembrandtplein, laten we in plaats van de Utrechtsche straat de Reguliersgracht nemen, daar is het rustiger... Ik wou je wat vragen. Ze deed haar verzoek toen ze zich op de verlaten gracht bevonden. Cor zweeg even, haar arm bleef vast in dien der vriendin. God kind, hoe kom je erbij! Je hebt het daar toch veel beter... We wonen erg armoedig, reken maar. Nou ja, dat kan me niks schelen. Ik vind het bij jullie veel leuker. Je bent nog nooit bij ons geweest, je kent niet eens mijn huis. Kan wel... Maar ik wil daar weg ... Het is niet zoozeer Belonje, maar ik wil van mijn grootouders weg ... Bij Lindeboom blijf ik met alle plezier, als ik maar uit de Rustenburgerstraat weg ben... De reden vertel ik je later wel... En ik kan goed betalen, je weet zelf wat ik verdien. Cor wachtte weer een oogenblik, ze scheen het voorstel niet te verwerpen. Ze zei: Je weet niet wat je vraagt... Vader drinkt... Maar daar mag je met niemand over spreken. luister eens even ... hier met je oor! Ze hield Cor staande op een donker punt der gracht, deed alsof ze haar iets wilde toefluisteren, en beet haar even, zacht en speelsch, inde oorlel. Toe, niet zoo overdreven, zei Cor. Zoo verhuisde Pompon. De verhouding met den ouden Bartodi was verkoeld sedert de damspelletjes waren opgeheven, zijn vrouw wilde haar al lang graag kwijt zijn en Amalia toonde openlijke blijdschap. Slechts Bembo zou teleurgesteld wezen, doch dat hinderde niet. Integendeel, hij had zijn verdiende loon, met al dien onzin. Toch waren de grootouders niet verstoken van verantwoordelijkheidsbesef, en de gedachte aan de Pijp, waar hun kleinkind nu zou gaan wonen, gaf hun baarlijke ontzetting. Zie je nou wel, verklaarde Amalia zegevierend, dat is stap nummero twee. Alle vrouwen daar zijn treilen. Mevrouw Bartodi schreef het onzalig nieuws aan haar dochter en weer kwam Césire over. Pompon, die de daad bij het woord had gevoegd, was al vertrokken, de moeder kon slechts het adres noemen. Pompon zelf had zich niet de moeite van eenige berichtgeving getroost. Césire liep langs het huis met knikkende knieën, het was erger dan de stoutste verbeelding zich kon voorstellen. Inden trein terug barstte ze, ondanks medereizigers, eensklaps uit ineen vloed van tranen. Okko had niet meer gedaan dan lachend zeggen: Laat haar haar gang gaan ... Als ze de bas-fonds wil leeren kennen, mij best. Niks kan me schelen, zei Pompon met klem, niks, niks, geen drinken of wat ook, als jullie me maar hebben kunt en je vader het goed vindt. Hebben kunnen zal wel gaan, al zal je je vreeselijk moeten behelpen. Bij ons is armoe troef... Maar wat vader aangaat, dien hoef ik het niet eens te vragen, die vindt alles goed wanneer er geld binnenkomt. Nou, dan is het meteen geregeld. Met de ouwelui knap ik het zaakje wel op ... Ik vind jou zoo eenig ... Mata Hari... De bohémien in hem ried in het kind de bohémienne. De Pijp was met dat al niet meer wat ze geweest was in den tijd dat de impressionistische letterkunde er stof haalde, de naam Latijnsch kwartier van het Noorden haar niet misstond, de studenten er hun lief hielden, de heeren er gaarne een bijzitje kamerden. De straten waarvan men inde spreektaal uit overlevering nog steeds de laatste lettergreep wegliet hadden met fatsoen aan saaiheid gewonnen, zij hadden hun voorkomen van economisch pauperisme en bouwkundige leelijkheid gehandhaafd. Men stond eigenlijk versteld dat een vroedschap over zulk een buurt zoo beroemde namen had durven uitstrooien. Haar aanleg was een afschrikwekkend voorbeeld van rammelende stadsuitbreiding. Meer dan op den plattegrond merkte men bij persoonlijken rondgang het vreemd, onlogisch zwikken harer rooilijnen. Pompon kende de Pijp slechts doordat ze er een enkele maal de korte, breede, zeer drukke verkeers- en winkelwegen geloopen had die haar niet karakteriseeren. Ze wierp toenmaals nauwelijks een blik om zich heen. Thans leerde ze de oneindig lange smalle dwarsstraten met hun gebroken traceering kennen, waar de bevolking als samengeperst hooi in elkaar zit. Voor het eerst begon ze op haar omgeving te letten, naar de schoonheid van het oude Amsterdam, hoe opvallend ook, immers zeer bont, zeer onrustig van architectuur, taalde ze nog niet, maar deze wijk, ontstaan tusschen 1870 en 1880, interesseerde haar. Ze spreidde bij alle naargeestigheid nog een zekere afwisseling ten toon, de drie achter elkaar liggende straten, die haar meest eigen bestanddeel vormden, waren elk weer anders. Het somberst en vaalst was de Govert Flinck, waar de hijschbalken der dakramen zoo dicht opeen stonden dat het meisje zich verbeelden kon te loopen tusschen de onderstellen van twee gygantische klavieren, opziend naar twee her en der uitgebroken toetsenrijen. Wat minder smal, minder armetierig leek de Albert Cuyp, waar ook nog een volksmarkt verlevendiging bracht. Zij woonde inde Gerard Dou, en deze, met den beroemdsten naam gedoopt, was tevens de merkwaardigste der drie. Zij was Er woonde een nijvere, uiterst arme bevolking in vele woonlagen, inde nabijheid van het Gerard Douplein kennelijk op haar armst. Daar ook was het huis van Cor. Cors vader dreef een groentenhandeltje in het kelderstuk. Hij stond op voor dag en dauw en reed een grooten handwagen naar decentrale markt. De wagen werd langs loopplanken de baksteenen keldertrap van twee diepe uitgesleten treden op- en afgeduwd, en geborgen ineen hok achter, waar een warboel van kapotte kisten stond, met uitzicht op een klein vermodderd erf. Hij woonde boven den kelder, als weduwnaar met twee dochters. Zijn drie zoons deugden geen van allen, ze bezaten een dichtbeschreven strafregister, waar ze uithingen was hem onbekend, hij vroeg er niet naar, hij had slechts aandacht voor zijn handel en zijn drank. Een enorm litteeken zigzagde over zijn eene wang van kinnebak tot oog. Het gaf hem een vreeselijk en tegelijk heldhaftig uiterlijk, of hij ineen gevecht van man tegen man een houw met den sabel ontvangen had. Hij was jaren geleden op een ontzettende manier met zijn hoofd inde schaarden vaneen leeg groentenblik gevallen. Zijn oog zag bloeddoorschoten, zijn haar was dun en wild, maar niet grijs, de barre winterseizoenen, het baggeren met zijn wagen door sneeuw en slijk, het staan in ook de oudste, en dit kon men haar aanzien omdat zij scheef was neergezet tegen een ander bouwplan, met dien verstande dat zij in haar beloop een gansche reeks allerkleinste driekantige pleinen vormde, waarvan er slechts één een naam gekregen had: het Gerard Douplein. Waarschijnlijk hadden tal van eigenbouwers de straat geschapen, elk op zijn wijze, getuige de onderscheidenheid der voorgevels, wat aan haar leelijkheid een onevenwichtig en tegelijk een afzonderlijk karakter verleende. Men trof er een stadslommerd in pompeus rood en een ’s avonds fel stralend schouwburgje. En ten slotte bevonden er zich nog, verspreid temidden van de hooge opstanden, kleine, zwaar verzakte zelfkanthuizen, laatste overblijfsels der stadsomgeving, van de soort die uit de Rustenburgerstraat reeds lang waren gebannen. den ijskouden kelder zonder raam, die enkel licht ontving wanneer de houten deur was opzij gerold, hadden zijn huid getaand en gelooid. Zijn handen waren klauwen, bloederig rood en paars als rundvleesch inde slachterij, ze droegen zwarte verscheurde nagels. Hij was lang, schonkig, mager, zijn type dat vaneen struikroover, boeiend. Men zag hem aan dat hij voorheen een knap man was geweest, Cor leek op hem, vader en dochter toonden eender voorhoofd, laag, aan de slapen smal. Emma, de zuster, was weinig minder mooi dan Cor, evenwel ziekelijk geel van tint en zwak van gestel, ook wat kleiner. Ze had als kind een krommen spijker ingeslikt, sindsdien raakte ze sukkelend. De heele familie hield zich er van verzekerd dat de oorzaak lag inden spijker, Emma was overtuigd dat ze hem nog steeds met zich omdroeg, hij doorzwierf haar gansche lichaam langs banen van de grilligste eigengereidheid, pauzeerende nu hier, dan daar. Ze was altijd in staat precies de plek te bepalen waar hij zat. Ze zorgde voor het huishouden en kookte. Jansen sliep inde alkoof van de voorkamer, Cor inde nauwere van de achterkamer, Emma had daar een gewoon bed. De alkoof van Cor, een bedstede zonder deuren, was zoo ingericht door steunen aan den wand dat er een tweede bed boven geplaatst kon worden. De planken van het tweede bed bevonden zich nog altijd in huis, ofschoon ze nooit hadden dienst gedaan. Ze werden opgediept uit het hok achter den kelder, tusschen de kisten. De moeder was allang dood. Haar beddegoed, matras, kussen en twee voddige dekens, werd door de drie deugnieten van zoons elk voor zich gevorderd, doch de oude wilde niets afgeven, en voor de zekerheid sliep hij, behalve op zijn eigendom, ook op en onder het erfdeel ineen baaierd van dek en matrassen. Hij stond het zonder bezwaar af aan de nieuwe huisgenoote. Pompon was vies van het oude spul, maar ze sliep nu bij Cor, ze zou alles trotseeren terwille van Cor, ze kocht slechts een paar sloopen en lakens. Zoo sliep ze boven de vriendin inde bedompte bedstede. Haar volharding zou een betere zaak waardig zijn geweest, lets bovenmenschelijk gruwelijks leek aan Pompon het privaat, want voor vijftig, zestig jaar werd inden stadsuitleg een sanitair gebouwd, dat elke beschrijving tartte. Het bevond zich op het gangetje naast de keuken, in driehoekvorm afgeschoten, zoo nauw dat men de deur, die in tweeën openging, moest vastzetten met een langen haak. Men kon dan door de kier ter breedte vaneen paar handen het heele voorhuis overzien, maar bevond gelukkig zichzelf in het stikdonker. Pompon sliep in en werd wakker inden eeuwigdurenden geur van etensresten, daar het achtervertrek nooit werd gelucht tijdens den winter, om de zwakke gezondheid van Emma. Eén ding leek Pompon een volledig wonder: dat haar vriendin eiken dag zoo gaaf, zoo frisch, zoo keurig, zij het eenvoudig gekleed uit deze beestachtige woning te voorschijn kwam, een vlinder ontpopt uit den smerigsten cocon. Maar zij ook deed niet anders. Het was gegaan overeenkomstig Cors verwachting, de vader had geen enkele tegenwerping gemaakt. Door de inwoning werd zijn belangstelling in zijn groenten en zijn drank niet gestoord. Al wat hijzelf verdiende verteerde hij aan jenever in het kroegje op den hoek, dan kwam Emma inden kelder bedienen, een wollen doek om hoofd en schouders. Hij had ook schuld bij den tapper, niet zoo weinig, en nog leenschuld hier en daar, men wist niet hoe gemaakt, maar hij was zoo straatarm dat hij erop pochte dat niemand de moeite zou nemen hem failliet te verklaren. Het huishouden dreef dus op de verdienste van Cor, ze gaf het huishoudgeld eiken Zaterdag aan Emma, de meisjes hadden geleerd er niets van aan den vader af te staan. Somwijlen kwam hij bij hen bedelen, ze bleven onbuigzaam, en nooit nam hij zijn toevlucht tot geweld of afdreiging, hoezeer hij bij anderen daar gauw toe overging. Hij was een sterke kerel, meer vervaarlijk dan gevaarlijk, na den schrik dien zijn litteeken volharding was het desniettegenstaande. Aan de andere zijde van het dun beschot woelde de oude in onrustigen slaap, snorkte, hoestte, zuchtte, geeuwde, en maakte bij het opstaan ontzettend kabaal. Maar Cor sliep onder haar, ze hoorde haar rustige ademhaling en was voldaan. bezorgde viel hij altijd mee in het verkeer. Hij keek nauwelijks naar Pompon, van haar voornaamheid scheen hij niets te merken, met de eigenaardige kortzichtigheid der volksklasse voor het vlakbije. Hij boeide haar ongemeen, maar steeds inden trant van het vreeswekkende. Eén ding is nog een geluk in dit beroerde huis, zei Cor. We hebben hier nooit onrein, nooit gehad 00k..., daar let Em deksels goed op ... altijd poeier en zoo bij de hand... Wel eens een enkele verdwaalde kakkerlak uit de bakkerij achter, maar dat beteekent niks, die trap je dood ... Je moet anders de buren hooren klagen, vooral met den zomer... Hiernaast boven woont iemand, berg je maar als die zijn mandje uitschudt. Pompon besefte dat het nog erger kon. Emma had een zindelijken aard, maar na de betaling van de huur en de kosten van het dagelijksch levensonderhoud kon er niets overschieten voor de aanschaffing van wat nieuws, de spaarzame meubelen en de stoffeering, verschoten en kapot, maakten zonder vuil te wezen een vuilen indruk. Wanneer Emma inden winkel had bediend hield ze altijd wel wat achter van het geïnde geld, de oude kende nooit precies zijn voorraad, alle cijfers liepen door elkaar in zijn schedel. Maar iets moest ze toch af dragen. Ten gevolge van Pompons inwonen kwam er eenige verbetering, Cor zelf waarschuwde haar echter niet teveel te geven, want vader was het nu eenmaal aldus gewend, en een verandering van levensstandaard beteekende gevaar. Pompon, van huis uit niet verkwistend, had in haar beroep de waarde van het geld leeren kennen, en betaalde een prijs waarop wat overschoot, meer niet. De vriendinnen gebruikten alleen des Zondags warm eten inde Gerard Dou, want dan was Lindeboom gesloten, dan werd hun een echt armeluismaal voorgezet, met aardappelen als hoofdschotel. Ook maakte Pompon kennis met margarine op het brood. Wat het warme maal nog verslechtte was dat Emma niet koken kon, ze leerde het nooit. Soms deed Cor, die de kunst wel verstond, het voor haar, meestal voelde ze zich te lusteloos. Waarom je in te spannen? Gebrek aan leefkracht was haar meest markante eigenschap. van den rooden kachelbuik, wonderbaarlijk nauwgezet ondanks de grootste dronkenschap. Daar hij er in het pikdonker reeds uit moest kroop hij vroeg in bed. Dan schoven de drie meisjes samen, en bleven praten, urenlang. Als Cor met haar lage, niet doffe stem vertelde of bespiegelde werd ze voor Pompon eerst recht Mata Hari, want het ging zonder mankeeren over de liefde. Door deze verhalen begreep het meisje wat het was dat Cor hier hield. Ze schaamde zich wel over zulk een behuizing, er was onder heel het personeel van de lunchroom zeker niemand die zoo arm woonde als zij, en zooveel mogelijk hield ze ook haar domicilie geheim, doch weg wilde ze niet. Dacht je, vroeg ze, dat ik al niet zeker twintig keer een maintenée had kunnen worden, met zoo’n gezicht?... God, ze hebben het me misschien wel vijftig keer gevraagd... Ik beeld me niks in, maar ik weet toch wat ik waard ben ... En als het van moeder had afgehangen, dan was ik het al lang, en Em ook, want ze deugde niet... Maar hij wou niet, begrijp je, en ik weet heel goed dat hij nog niet wil. Ze knikte inde richting van de voorkamer. Weet je wat het is? vervolgde ze. Inden beginne lijken die dingetjes allemachtig aardig, dan kom je leuk te wonen, met je eigen bullen en zoo, maar honderd tegen een dat je geen man treft die je er voorgoed bovenop helpt... Dan ga je onher- ’s Avonds bleef vader een uur, een half uur bij het kacheltje inde achterkamer zitten, waarin de cokes spatte. Hij zei zelden wat, Pompon kon haar oogen niet afhouden van het geschonden gelaat, het troebel droomend oog aanhoudend op de kachel gevestigd, ze stelde zich voor dat er visioenen in hem omgingen van toomeloos banditisme ineen woest gebergte onder een hoofdman met een zwarte puntmuts als een suikerbrood. Was hij goed beschonken geweest, zoo dat het eten geen soelaas bracht, dan kon hij tijden aaneen zitten hikken met een kracht, die zijn stoel deed meeschokken. Hij scheurde met zijn sterke kiezen een homp roetzwarte pruimtabak af en mikte bij tijd en wijle een straal sepia sap op altijd precies dezelfde plek roepelijk naar den bliksem, dan eindig je als een doodgewone alkoofartiste, en daar pas ik voor. Ze leunde achterover in haar stoel. Als ze zoo vertrouwelijk sprak hield ze meest haar oogen neergeslagen en lagen haar wimpers als allerfijnst zwart gevederte op haar wang. In die houding, met dien trek, met den fijnen neus en den grooten, fraaien mond, smachtend en tegelijk berustend, vond Pompon Cor op haar mooist. En hoe critisch ze ook was, hoe vaak ze gezien had dat onder een zekeren hoek de fraaie mond en het heele profiel iets doms en onbelangrijks krijgen konden, in zulke omstandigheden werd Cor voor haar Mata Hari de geheimzinnige. Emma had weinig op te biechten, Cor des temeer. Ze was van nature openhartig tegenover wie ze voelde te kunnen vertrouwen. Emma had de verhalen al zoo vaak aangehoord en kreeg er nooit genoeg van. De zusters verzwegen elkaar niets, Emma wist al de liefdesavonturen van Cor op een haar, en was volkomen op de hoogte van den toestand van het oogenblik gelijk een krant met goede reportage. En het weinige dat Emma ondervond wist Cor. Maar Emma was onverzadelijk, een duizendvoudige herhaling zou haar nog niet hebben tegengestaan, ze vormde een even gulzig gehoor als Pompon, voor wie dit alles gloednieuw was en die ondanks uiterlijke beslistheid het leven, ook in theorie, slecht kende. Pompon hunkerde naar den bodem der wetenschap. Op een naïeve en stellige vraag van haar zijde antwoordde Cor: Ben je mal? ... lemand als ik, en dan vijf en twintig jaar?... Zooiets bestaat eenvoudig niet... in onzen stand. Maar het bleef bij een paar uitgangetjes, een aardig geschenk, geld nooit. Want als je geld aannam ging je onvermijdelijk te gronde. Ze bleef fatsoenlijk, vader wou het en zij wou het ook. Cor had al wel zeven jaar geleden den krans van haar oranjebloesem geofferd aan den blonden jongen met den frisschen snoet. Zijn liefdewas er dwars doorheen gevlogen gelijk zaken in ons land pleegt te zijn, waar de inkijken van zuivelaars en slagers een simpele oogverlustiging vormen. De eieren getast inde glazen urnen, de kazen op de planken, beurt om beurt zachtgeel en rood, de boter inde vaten met koperen rand, je zou er zoo in bijten, en in hem ook. Hij stond wit tegen de witte bepleistering, achter de witte toonbank, zoo smetteloos wit of hij eiken dag een schoone jas aantrok. En zijn handen waren frisch en altijd koud. Ja, van hem had ze gehouden, aan hem had ze zich gegeven, hij had haar gehad zooals ze van haar moeder kwam. Maar het leidde tot niets, na een jaartje liet hij haar schieten, zonder meer, hij had, geloofde ze, niet eens een ander, hij zei bonjour en daarmee uit, hij vertrok uit de buurt, ze zag hem nooit terug. Daar had ze (zonder het te beseffen) een klap van gekregen voor haar verdere leven. Hij ook had van haar gehouden, ze kon er haar hoofd onder verwedden, zoo zoende je niet als iemand je onverschillig was, en ze troostte zich ermee. Doch haar psyche raakte vermoeid. Echt om iemand geven deed ze daarna niet meer. Misschien kwam ze nog eens tot trouwen. En hoe staat het met Rietra? vroeg Pompon. Hoe ver ben je nou met hem? O, zuchtte Cor, met hem is er nog niks gebeurd. Pompon voelde zich opgelucht, en meer nog toen Cor stellig verzekerde dat ze het nooit tot iets zou laten komen. Of, ging ze door, hij moest me trouwen. Dan wil ik hem wel... Dan trouw ik meteen ineen goeien stand, want hij is nog niet de eerste de beste, dat heb ik allang inde gaten ... Er zijn schilders en schilders. Ze kwam terug op den blonden winkelbediende. Een avon- een zotskap dooreen papieren hoepel inden circus. Zij kon niet recht ophouden over dien jongen te praten. Het was toch maar een gewone liefde met een banale ontknooping, maarde gewone liefde is tevens de echte. Hij was knecht bij een boter-, kaas- en eierboer geweest. De zaak bestond nog, niet eens ver weg, inde Jan Steen. Een heldere winkel, zooals dat soort tuur inden trant van Mata Hari kon het onmogelijk genoemd worden, toch leek het aan Pompon of Mata Hari het vertelde. Ze verkeerde ineen atmosfeer, zwaar van verboden liefde en louche sexualiteit. Het lag in haar aard en aan haar jaren daarnaar nieuwsgierig te zijn, voorts ontlaadde haar wezen van jonge vrouw zich na de langdurige, schier tegennatuurlijke preutschheid van voorheen. Maar ze zocht ook, al begreep ze het niet, een tegenwicht tegen wat in dit milieu haar afkeer wekken moest, omdat zij het zoo anders was gewend geweest, op Dodona eerst, later ook inde Rustenburgerstraat, al had het tusschenspel daar haar eenigermate voorbereid op wat ze hier ervoer. Zoo ging ze inderdaad in twee stadia naar de diepte, met een zekere geleidelijkheid, gelijk de klanten van den oude in twee stadia gingen naar den groentenkelder. Niettemin bestonden hier onverdraaglijke toestanden, wat haar pas goed bewust werd toen de verrassing van het onbekende wegsleet: de armoede der buurt, de ellende der behuizing, de dronkenschap, de kwalijke geuren, het onsmakelijk voedsel. Daarom had het moederinstinct van Césire het gevaar wel juist aangevoeld, dat minder lag inde aanraking dezer omgeving van haar dochter als een object, dan wel inde reactie die zij bij haar dochter als een subject zou kunnen wekken. Want Pompon wilde zich aan deze aanraking ontworstelen dooreen vlucht in de romantiek, slechts was het haar onduidelijk hoe. Maar in werkelijkheid stond het met het vertroebeld bestaan der vriendin weinig anders, Cor, door haar beroep omgaand langs den rand der weelde, kon ook niet tevreden zijn met zulk een huis alleen. Al nam ze nimmer geld aan, ze kocht wel met den minnaar van het oogenblik kousen of pumps of een versiersel, of ze deed voor zijn rekening zich kappen of manicuren. Eens was Pompon zoo fel belust op weten dat ze zich niet weerhouden kon ten aanhoore van Emma aan Cor deze vraag te stellen: En vertel eens, hoe is het nou eigenlijk? Met een schranderheid, waarvoor men vrouw moet wezen tegenover vrouw, verstond Cor de vraag. Ze antwoordde niet Eiken van Dodona 18 O ... niks aan. Was dat nu Mata Hari? dacht Pompon met snelle teleurstelling, maar even snel er over heen: misschien juist wel, misschien was het schijn gewórden, misschien, zoo men tot een groote hoogte zich had opgewerkt, beteekende het niets hoegenaamd. Later zag ze het weer anders, later achtte ze het mogelijk dat Cor de waarheid verzweeg om geen noodlottig verlangen in haar te wekken. Alleen, ze zou den bodem dezer zoo eenvoudige woorden nimmer peilen, toenmaals toch was ze van de vriendin onoverzienlijk ver afgeraakt. Maar thans waren de vertellingen van Mata Hari, met alle kenteekenen der authenticiteit, sprookjes voor Pompon, sprookjes van het echte leven. Ze kon zuchten van voldoening, dit had ze willen bereiken, had ze bereikt, met de vriendin was ze één. En Emma zuchtte mee, en betastte zich onderwijl behoedzaam tusschen de ribben, want daar zat nu weer haar kromme spijker. In dezen tijd verscheen er een man bij Lindeboom, die aanstonds de aandacht van elkeen trok. Een toeval deed hem den eersten keer plaatsnemen aan een tafeltje met het nummer 21, maar gauw bemerkte men dat hij naar zoo een tafeltje rondzocht. Bijna eiken dag gebruikte hij er lunch of diner. Op de een of andere manier mogelijk had hij iemand omgekocht en tegelijk diens stilzwijgen was hij op de hoogte van de diensturen van juffrouw 21. Men gaf hem omstreeks vijf en dertig jaar; hij was van normale maat, niet corpulent, maar met een zekere massiviteit in zijn bouw, waardoor evenredigheid noch goed figuur werden geschaad. Zijn kleeding was iets te verzorgd, het kon er intusschen mee door. Zijn blond haar werd dun en maakte een klammen indruk, zijn tint was bleek maar nog niet ongezond, wel vertoonde hij het begin van zakvorming inde oogkassen. Hij keek zelfbewust uit leelijke, loodgrauwe oogen, hun kleur was dof, niet echter de blik, de blik was sterk met een zweem van ploertigheid. Zag men hem aankomen aanstonds, ze dacht even na, toen vestigde zich de volle luister van het donkere oog op het jonge meisje en kalm klonk het: dan dacht men dadelijk: wat een ploert; kwam men met hem in gesprek dan moest men dit oordeel, onwillekeurig en schoorvoetend, eenigermate verzachten, want hij was iemand met goede manieren, gevoel voor humor, kunstzinnigheid en aangename conversatie. Hij viel echter onmiddellijk op door wat hij meesleepte aan een ketting, een witten bullebijter van het zwaarst kaliber met een ontzaglijken stompen kop uit de voorwereld, waar ieder van schrok en die de goedigheid zelf was. Hij spreidde een krant op den vloer, daarop zette de hond zich, van lieverlede zakte hij door zijn pooten en ging in zijn volle lengte op zijn zij liggen om zich niet te bewegen eerde baas het sein gaf tot heengaan. Dan waggelde hij langzaam en snuivend, de voorpooten gedrochtelijk krom en wijd van elkaar, achter hem aan, werd bij de deur opgenomen en zoo naar buiten gezeuld. Aldus gebeurde het ook bij het binnenkomen, de man hield de slappe zware vracht inde armen en zijn eigen lichaam wegens het gewicht wat achterover, de pooten bengelden alle kanten uit en de kop zwabberde slaperig over zijn borst, tot vermaak van het publiek. De hond wilde of kon met een draaideur niet overweg. De man lachte met de toeschouwers mee. Kaak van Koningsveld wist van Pompon niets af. Hij kende Rietra, en zelfs heel goed. De schilder had hem kunnen inlichten, maar had het niet gedaan, hij voelde geen lust ruchtbaarheid te geven aan iets, waaraan hij zich altijd nog zijdelings eenigszins als schuldig beschouwde. Anderen hadden het kunnen doen, evenwel viel er ineen groote stad meer te bespreken dan het curiosum van Lindeboom, dat zich uiterlijk ook niet als zoodanig aandiende. En Kaak was nog nooit in Lindeboom geweest, hij gaf de voorkeur aan duurdere eethuizen, met mannelijke bediening, zijn komst was de gril van iemand, die voor afwisseling eens afwijkt van zijn dagelijksche gewoonte. Ook had hij een tip gekregen over het eten daar. Nu bleek Lindeboom naast een goede keuken een aantrekkelijk dienstertje rijk. Hij zag een heelen troep vrouwelijk personeel, twee in het Hij koos voorzichtig, maar niet talmend, een stevig maal en bestelde een flesch wijn. Ze zag zijn zware wangen onder het spreken op een eigenaardige, bibberende wijze bewegen boven zijn boord. Ze zei niets terug en repte zich weg, zoodra hij zijn keus had gedaan. Ze vond hem een onplezierig individu, en dat „jonge dame” onuitstaanbaar. Maar ze was van den monsterlijken welopgevoeden hond verteederd, gelijk alle egoïsten hield ze niet van menschen, wel echter, en veel, van beesten. Hij bemoeide zich verder niet met haar. Bij de afrekening gaf hij een zoo ruime fooi dat ze van ergernis bloosde, en vervolgens ergerde ze zich over haar blos. Natuurlijk was hem haar kleuren niet ontgaan. Toen hij een paar dagen later terugkwam had Pompon opeens een bijnaam voor hem gevonden: de meneer met de overbloezende wangen. De vondst werd aanstonds doorgegeven, zijzelf vond er geen baat bij, men waardeerde hier haar oorspronkelijkheid niet. Integendeel, zoodra duidelijk werd dat hij ter wille van haar stamgast geworden was, kreeg men nieuwe gelegenheid tot kwaadspreken: ze moedigde hem aan, ze had een liaison, ze gaf zich aan hem, ze zette hem af. Wanneer Pompon iets inviel vermocht ze het niet te verzwijgen. Eens, toen de hond weigerde zijn meester na afloop te volgen en als een baal liggen bleef, zei ze: Kom, sta eens dadelijk op je Chippendalepooten. De man keek haar verrast aan. Weet je hoe hij heet, jonge dame? vroeg hij. Never mind. beroep vergrijsden, verscheidenen van middelbaren leeftijd, een stuk of wat jeugdigen, een enkele met een knap gezicht, hij zag Cor en hij zag Pompon. Hij vond Cor mooi, maar Pompon trok hem meer, zij scheen een gaaf meisje. Hij bezat een goeden speurneus op velerlei terrein. Met de vertrouwelijke taal van den man, die gaarne onder vrouwen verkeert, vroeg hij al dadelijk bij zijn eerste bezoek aan Pompon toen ze hem het menu voorlegde: Zoo, jonge dame, en wat hebben we vandaag? Laat eens kijken. Ze moest lachen, in weerwil van zichzelf. Dat is omdat hij in het gebruik meevalt, legde hij uit. Een soort geruststelling. Ze antwoordde: Dat begrijp ik wel. Hij ging peinzend naar huis. Dat kind bleek verre van dom. Ze scheen geestig, een zeldzaamheid bij de vrouwen onder zijn kennissen, ze sprak beschaafd, ze had een opvallend uiterlijk, een aardig jeugdig figuur en lange smalle handen vol karakter. Haar jurk vond hij leelijk en meer nog misstond de hoofdband om dat zedig maar niet stijf opgemaakte haar met zijn prachtige kopertint. De sproeten nam hij op den koop toe, de sproetigen bezitten een blanke huid. En het meest trok hem het kleine oog, zoo fel- en toch zoo koelblauw, met de nauwe fonkelende pupil, al had hij het nog niet bij daglicht aanschouwd. Hij kwam te weten wanneer het personeel des avonds heenging, eens stond hij aan de overzijde te wachten, en zag Pompon en Cor samen. Een poosje volgde hij, toen, daar ze niet scheidden, verveelde het hem en keerde hij om. Een volgenden keer trof hij het net zoo. Maar door de onbekende kanalen, die hij benutte, wist hij uitte vinden wanneer de diensturen van de beide meisjes niet samenvielen, aldus had hij de derde maal succes. Hij was zoo verstandig geweest de gedragslijn van andere mannen te vermijden, hij begreep dat hij met een rechtstreeksch verzoek terwijl ze hem bediende niet slagen kon, ze was toch reeds klaarblijkelijk ontstemd om zijn openlijke voorkeur voor haar, al mocht ze daarvan niets toonen in woord of behandeling. Liever wilde hij haar bij verrassing winnen, en dat deed hij op zekeren laten avond. De achtervolging, waarvan zij niets vermoedde, duurde rijkelijk. Met lange rappe lichte stappen, die hem bekoorden doch veel van zijn inspanning eischten, liep ze de hoofdwegen, ook na winkelsluiting druk gebleven en vrijgevig beschenen door etalagelicht. Ze volgde altijd, ook thans, de route over het Rembrandtplein, uit gewoonte overgehouden van het verblijf Hij groette vluchtig en begon een eenvoudig praatje. Haar keel bonsde, ze zei niets terug, ze had ingezien dat het tot zooiets onafwendbaar komen moest, te eeniger tijd. Ze vond hem een naren vent, en niettemin boeide hij haar, ze had steeds een neiging voor oudere mannen getoond, mogelijk was hij getrouwd, dan werd het nog interessanter. Ze keek heel even naar hem, schuchter en schichtig. Toen zei hij iets koddigs over Never mind, waarom ze plotseling hoog en helder lachen moest. De lach streelde hem, hij ging door op het dankbaar onderwerp. Overigens deed hij niet verliefd en niet opdringerig, hij vroeg niet eens haar naam, hij zei alleen dat hij Van Koningsveld heette, Karei of liever Kaak. Het gaf haar een minuscuul schokje. Aha, was dat de beruchte boemelbaron! Van Koningsveld. Maar hij mocht niet weten dat ze hem kende. Ze vond Kaak eigenlijk wel grappig klinken en glimlachte even. Op den hoek van de Gerard Dou zei ze, staan blijvend: Hier moet ik in. De wenk werd begrepen, hij gaf haar een warme hand, die niet onplezierig aanvoelde, een weinig vaderlijk, hij lichtte den hoed en keerde om. Pompon vertelde hiervan niets aan Cor, ook niet van wat volgde. Ten deele was haar beweegreden schaamte, ten deele overleg omdat zij meer zou zegevieren als er van allerlei gebeurd was dat ze zich toch maar schimmig voorstelde. Dan had ook zij een echt verhaal te doen, dan stond ze met Mata Hari op één lijn. Wel babbelde ze over den man met de vriendin, dat kon niet worden vermeden, Cor had evengoed als de rest de hofmakerij opgemerkt, doch ze spraken heel neutraal van den meneer met de overbloezende wangen. Kaak vergezelde haar nog enkele malen. Hij vroeg haar voornaam, vervolgens noemde hij haar Pom. Hoe ze verder bij haar grootouders, ook had ze een hekel aan de uit haar voegen gerukte Vijzelstraat. Eerst op het schemerig Frederiksplein kon hij haar aanspreken. Ze had toen reeds, bij instinct meer dan door geluid, het volgen ontwaard, het was merkwaardig genoeg het eerste van haar leven. heette, waar ze woonde liet hem Siberisch. „Pom” was toereikend voor gemeenzame aanspraak, en het klonk aardig ook. Wel bestond er onevenredigheid tusschen eenerzijds haar beroep en huisvesting, aan den anderen kant haar voorkomen, taal en gespreksinhoud, doch dat kwam meer voor. Waarschijnlijk verarmde lui. Het prikkelde slechts zijn veroveringsvoornemens en daarmee uit. Hun wederzijdsch gevoel voor humor strookte opperbest, hij was kunstzinnig en dat trok haar almede aan, terwijl ze toch veiligheidshalve harerzijds niet meer dan embryonnaire blijken van kunstbegrip gaf. Ze bleef meneer tegen hem zeggen. Na een paar bioscoopvoorstellingen inde buitenbuurten met het gebruikelijke ijsje inde pauze en tot slot ergens inden omtrek een kopje koffie, nadat hij ook eenige keeren gezinspeeld had op een bezoek aan zijn kamer, bedekt eerst, toen duidelijker, kreeg hij haar eindelijk zoover. Wetend dat hij op het Rokin woonde, boven zijn kunsthandel, begreep ze aanstonds dat hij een tweede woonplaats moest hebben, voor aangelegenheden van duister karakter, toen hij op een avond haar ineen niet opvallende straat leidde, ineen nieuwe wijk aan de overzijde van den Amstel, haar totaal onbekend. Ze reden er per taxi heen. Hij opende de deur, een dame, tevoren onderricht, verwelkomde hen inde gang van het benedenhuis onder zwoel lampschijnsel. Met wetenden bedrijfslach deed ze hen binnengaan ineen salonnetje van schreeuwend bordeelrood en verguldsel, en zei: De kachel brandt lekker... Ik wist niet of u nog thee wou, zoo laat, maar voor alle zekerheid heb ik ze toch maar gezet. Het is goed, zei hij. Pompon zag oogenblikkelijk inde beschaduwde alkoof het gespreide ledikant, waarop nog iets lag, haar hart hamerde wild, want nu gingen er de ontzettendste gebeurtenissen plaats grijpen. Na een korten tijd legde zich de storm. Hij ontdeed haar van hoed en mantel. Zoo, in haar sober, smaakvol jurkje, begeerde hij haar nog meer dan inde lunchroom. Hij bediende zich uiteen kruik inde kast. Hij beheerschte zich perfect, handtastelijk werd hij evenmin, hij had nooit gepoogd haar te kussen, een gereserveerde houding leek hem hier aangewezen. Ze zaten in roode crapauds aan weerszijden van de kachel. Hij dronk met een heel zacht snuiven en den lekkeren lip vaneen kenner. Ik heb een aardig cadeautje voor je gekocht, Pom, zei hij, een armband met een echt steentje. Het ligt nog bij me thuis, maar morgen krijg je het, wanneer ... En hij zweeg veelbeteekenend. Ik heet Pompon Staalhof, zei ze, zonder te vatten hoe die woorden zich opeens hadden gevormd, doch zeggen moest ze het. Haar stem klonk hooger dan anders. Hij keek op. Staalhof? ... Dien naam heb ik meer gehoord. Ja, mijn vader is Okko Staalhof, de schilder. Hij bleef onbewogen. Die op Dodona woont? Precies. Zijn gezicht verried nog steeds niets, hij dronk kalm zijn glaasje leeg, toen zei hij: —Je kunt Staalhof heeten, dat wil ik aannemen ... Maar dat je een dochter zou zijn van Okko Staalhof, dat lieg je wel, jonge dame... Staalhof en zijn beroemde broer, die twee rijke patsers, dacht je dat ik daar niks van wist? ... Ik ken ze oppervlakkig, maar genoeg om te weten dat als je daar een dochter van was, dat je dan geen juffertje bij Lindeboom zou zijn ... Alles goed en wel, een leugentje is aardig op zijn tijd, maar je moet niet te doorzichtig jokken. Pompon werd kwaad. Toch is het zoo, meneer. Hij haalde met een verveelden trek zijn schouders op en kwam overeind. Enfin, we zijn hier niet bij mekaar om je stamboom te Schenk voor jezelf maar thee, zei hij luchtig, dat is je vertrouwd. Ik neem een borrel. lichten ... Ik ga even naar mevrouw ... Daar ligt een nieuwe pyama (hij wees naar het bed) en een dot is het 00k... En denk liever aan je cadeautje van morgen dan aan buitenplaatsen... Ik ben zoo terug. De ploertige herhaalde vermelding van het geschenk meer nog dan zijn toespeling op Dodona maakte Pompon opeens furieus, doch even plotseling werd haar woede overtopt en gekneveld door ijzige kalmte. Haar denken bleef helder als kristal, en toch van wat ze deed begreep ze niets, een andere persoonlijkheid in haar handelde, lijnrecht tegenstrijdig met wat ze zelf wilde. Veel later eerst werd alles haar duidelijk. Wacht even, meneer. Terwijl hij bij de deur bleef staan, zag en hoorde ze die andere persoonlijkheid. Ze zag haar in het handtaschje zoeken en ineen opschrijfboekje bladeren, ze hoorde haar lezen met een hooge stem, welke slechts bij de beginwoorden zwak beefde: Artikel 248 ter. Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, opzettelijk beweegt om ... hm, hm, hm ... met hem te hebben, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Hij stond aan den grond genageld, niet wegens het legale dreigement op zichzelf, maar wegens het verblindend oorspronkelijke van deze reactie. Hij kon zijn ooren niet gelooven. Wat moet dat beteekenen? vroeg hij. Daarmede was ze zijn meerdere geworden. Begin maar met weer te gaan zitten, meneer Van Koningsveld. Hij gaf gevolg aan haar spottende uitnoodiging, het leek op gehoorzamen. Dat had u niet verwacht, is het wel?... Maar ik weet nog meer. Ze werd zeer overmoedig. Teleurstelling en gevoel van zege streden in haar, ze bevond zich op de grens van uitgelatenheid. U komt altijd in dat artistencafé aan de Lijnbaansgracht, Hij had de kans tot herstel gekregen en aangevat. De zweem vaneen lach gleed over zijn gelaat, toen werd het donker. Ken je Rietra? Natuurlijk, een vriend van vader. Zoo, dus dan weet je dat van hem... Maar ik zal het hem betaald zetten dat hij over me kletst. Dat zult u laten. Hij heeft niks in uw nadeel gezegd, ik heb het van anderen... Ik ken u langer dan u denkt, ik ken een massa schilders ook. Hij meende nog, zij het wankelmoedig, dat ze Rietra had leeren kennen in Lindeboom. Inderdaad was Rietra degeen die hem op Lindeboom gewezen had, zeggende dat men daar zoo goed eten kon. Hoe ken je dan Rietra? Van je zaak? Ook, zeker... Maar hij kwam allang bij ons thuis, en ik weet meer van hem af, hij heeft zijn atelier op het Da Costaplein. Hij woont er pas een maand of wat. Ze noemde andere leden van De Vrije Kunstenaars, het begon tot hem door te dringen dat hij Okko’s dochter voor zich had. Hij deed haar vertellen hoe ze aan haar betrekking was gekomen, na een poosje bezat hij zekerheid. Hij nam een tweeden borrel, een derden, hij vermaakte zich allengs ontzaglijk, hij had nimmer iets dergelijks beleefd. Soms moest hij daverend lachen. Toen kuchte hij eens. Ik laat je niet los, wees daar zeker van, katje. Juist, ik ben een kat, en u hebt een hond, dat gaat nooit goed. En wat is dat hm, hm, hm, dat je voorlas? Dat snapt u net zoo goed als ik, maar hier, lees het zelf maar. Hij las, en vroeg toen: Hoe kom je aan die geleerdheid? Pompon schonk zich een nieuwen kop thee, zag tot haar genoegen dat haar hand niet trilde, ging lekker in haar rug leunen, en sloeg de beenen over elkaar, volkomen op haar gemak. maar daar lusten ze u óók niet... U hangt ze allang de keel uit. O, dat is een heel verhaal... Dat weet ik door iemand bij wien ik veel kom ... of liever kwam, voordat ik naar Amsterdam ging... Maar op een keer, toen was die meneer niet thuis, wel zijn vrouw, en toen bedacht ik me opeens dat ik iets moest opschrijven, maar ik had geen potlood bij me en zij ook niet... Toen ben ik naar zijn bureau gegaan, daar liggen er altijd een boel ineen la, en daar lag toen ook een boek, dat heb ik meteen eens ingekeken... En toen vond ik dat artikel daar, dat heb ik toen voor de aardigheid overgeschreven. Zoozoo, en was die meneer soms advocaat? Nee... wat hij is doet er niet toe. Zoozoo, zoozoo, je dacht zeker: dat kan me te pas komen. Wie weet. Zal ik je eens wat zeggen? Je bent een echte rekel... minderjarige van onbesproken gedrag! Het was kort nadien, op een Zondag, dat Cor bij een middagwandeling haar vriendin listig door de Jan Steen voerde, voor een pelgrimstocht. Daar is het, zei ze, en hield Pompon even terug. Ze duidde naar een gesloten winkel, op het raam stond iets van boter, kaas en eieren. Maar het liet Pompon koud als een keisteen. Toen ze verder gekuierd waren en inde buurt van den Amstel kwamen, werd het de beurt van Pompon. —■ Kijk eens. Ze keek op naar een blok zonderlinge Pijpgevels, met zware balkonbalustraden van overdadig krullend, plomp gietijzer, mosgroen geverfd, en ze zag de dubbele tong van twee roodhouten buitentrappen omlaag schieten uit het mondhol vaneen portiek. Maar daar gaf Cor nu weer niet om. Zou ik dat van Kaak wel vertellen? dacht het jonge meisje. Goed bezien beteekende het bitter weinig. Doch ze kon het met geen mogelijkheid langer verzwijgen. Het verhaal nopens den vrouwenjager, onderbroken door vragen van beide zusters, telkens van nieuws af begonnen, opgesierd met vergelijking en beschouwing, vulde den Zondagavond, en ze hadden, zij drieën, een dol plezier. De vader ronkte. De lente zette druilerig in. De ochtenden vingen mistig aan, wekenlang was het bladstil en wanneer de nevel na uren onmerkbaar langzaam optrok, vertoonde zich een onbestemde hemel met mist gevuld. Ook bleef er altijd iets sluierachtigs over de aarde hangen, vergezichten ontrolden zich nergens. In deze omstandigheden had Dodona een triest voorkomen. De knorrige baksteengevel van het huis aan den weg kreeg een terugstootende kleur. De vijvers van Nederlandsche buitenplaatsen hebben veelal wat sombers, men weet niet recht waarin dat schuilt, inden lichtval, den aanplant, de ligging. De niervormige vijvertjes waren den vorigen herfst door Roelof zorgvuldig schoongemaakt, het had hem tusschen zijn ander werk veel tijd gekost. Op een vlotje boomde hij zich voort, en met het vette, vruchtbare slijk verhoogde en verstevigde hij de bermen, daar groeide nieuw gras en het van kroos leeggevischt water zag prachtig helder. Toch gaven zij een zwaarmoedigen aanblik, deels door de overspreiding van den machtigen rooden beuk, vooral omdat het oog tegelijk de kandelaberboomen aan de overzijde omvatte, en als alle naaldhout hadden ook zij iets droefgeestigs over zich. Dodona II was naar zijn vorm en kleuring minder neerdrukkend dan Dodona I, maar het bleef steeds een wonderlijk bouwwerk, het scheen vreemder en onwezenlijker, het stond daar tegen zijn achtergrond van lariksen als een ondegelijk paleis uiteen griezelvertelling. De wal van rhododendrons vlamde in allerlei tinten met een onnatuurlijke nadrukkelijkheid, storend in deze bladstilte. Wanneer de mist dun begon te worden doemde zijn veelkleurigheid spookachtig uit de ragfijne tule op. En dan hoorde of zag men dit voorjaar ook opmerkelijk weinig vogelleven op het buiten. De eenig prettig klinkende noot in deze tragische jaarouverture kwam van het kleine huis, dat op een vriendelijke manier alle licht samentrok inde open plek waar het stond, dat toch ook weer iets plechtigs had in ALGEHEELE OVERWELVING zijn soberheid en fraaie verhoudingen, dat, een portret van Napoleon herbergend, kon doorgaan voor een Napoleon uit de wereld der bouwkunst, eenvoudig gekleed en in goede stemming. Doch het was juist op het kleine huis dat Césires verstolen blikken van achterdocht en vreesachtigheid zich richtten, want een ongewone beklemming lag over de plaats, en zij scheen van daar afkomstig. Ze kende wel het troostelooze van Dodona onder weersgesteldheden als de huidige, ze ontveinsde zich geenszins dat tot in wijden omtrek alles medewerkte aan een overheerschend beeld van triestheid, want men bevond zich hier temidden van enkel naaldbosch, toch was het haar, zonder dat ze het had kunnen beredeneeren, duidelijk dat de haard van al het benauwende daarginds lag, dat er in die oogenschijnlijk onschuldige tuinmanswoning zwaar onheil werd gebrouwen. Zij had nog andere zorgen. Zij leefde ineen voortdurende bezorgdheid, ze had eigenlijk niet geweten hoe zonder deze te leven. Maar er was wel een curve merkbaar, en thans steeg de lijn der benauwenis zeer hoog. Hoe ging het Pompon? Zij was toch haar dochter, ze gaf geen teeken van bestaan, ze kwam nooit hier, ze huisde ineen vreeselijke straat ineen vreeselijk perceel. Wel was Césire door Rietra te weten gekomen dat haar dochter samenwoonde met een andere dienster, die hij persoonlijk kende, eenigszins kende, zooals hij er bijvoegde, naar waarheid, en met iets verlegens dat verkeerd werd uitgelegd. Want Okko, niet achtend dat Rietra sprak over Pompons huisgenoote en vriendin, zei lachend: Aha, je sleepje. Dat is ze nog altijd niet, antwoordde Rietra. En voor zoover ik weet is het daar wel een fatsoenlijk gezin. Césire viel er tusschen: Vroeger heb je gezegd dat dit meisje zoo’n valsch gezicht had. Dat kan wel, zei hij, maar het valt erg mee als je haar meer ziet, valsch is ze zeker niet, zoover ken ik haar nou wel... En mooi, buitengewoon. Hij zweeg, hij had er nog aan kunnen toevoegen dat Pompon Maar als ze er over dacht wat er uit Pompon groeien moest kon ze radeloos worden. Ze zag haar niet alleen verproletariseeren, ze zag haar bovendien den slechten weg opgaan. Het kind scheen koel, maar neem je in acht voor de koelen, juist voor hen. Pompon zou tot alles in staat zijn, uit onverschilligheid of zucht tot uittarting van de heele wereld. Okko bleef hiervan verheven onbewust. Césire dacht niet bitter over hem, ze had alle gevolgen van haar huwelijk bij voorbaat aanvaard, zijn droomerig karakter van kunstenaar, dat haar altijd zoo buitensluiten, zijn zoo latente, zoo passieve genegenheid voor haar als vrouw, die zonder teniet te gaan steeds dieper werd weggestopt, zijn gevoelig gestel. Dat hij niet optrad tegen het kind vergaf ze hem zonder voorbehoud. Alleen was het noodlottig gevolg dat er nu niets geschiedde. Zelf optreden, zonder hem, kon nooit anders dan kwaad stichten, zoover kende ze haar dochter wel. Okko was juist weer hard aan het werk en een eigenaardig verschijnsel, dat ze al in het verleden had opgemerkt, openbaarde zich thans veelvuldiger. Hij stond onverwachts op van zijn stoel inde huiskamer en ging naar het slaapvertrek van Pompon. Zijn doel was niet zich daar over te geven aan herinneringen omtrent de verloren dochter. Hij deed het slechts wanneer het buiten donker was, op verschillende uren, maar het moest nacht zijn, en dan stond hij inde onverlichte kamer voor het Zuidoostelijke venster en keek uit. Vanhier kon men den voorgevel van het kleine huis in zijn geheel overzien, en bij haar schoonheid niet halen kon, en hem bekroop even de lust omdat Césire een zwak punt in Cors mooie gezicht had aangeroerd. Maar zij zweeg, hij wilde het gesprek niet den onaangenamen kant uitdrijven. Waarom nu nog hatelijk te worden? Het onderwerp was zonder dat voor hem toch reeds vrij pijnlijk. Trouwens, hij kon Césire niet over de huisvesting van Pompon inlichten, ze was zoo gesloten als een bus, en Cor hield hem vaneen bezoek terug. Hij wist niet meer dan dat het van voren een opvallend sjofele boel was, dat had Césire door eigen waarneming vastgesteld. nog een stuk van den zijgevel daarenboven, hij zag lichten in verschillende sterkten branden achter de gordijnen van alle vensters en een helder lichtje van het ronde raampje boven de poort. Hij deed niets dan kijken naar dat huis met die schijnsels, eenige keeren kwam ze hem halen, al vreesde ze hem uit zijn humeur te brengen, want hij hield er niet van dat ze hem zoo naliep, maar haar bezorgdheid dwong haar. Dan zag ze hem voor het venster staan, soms had hij roekeloos het dubbele raam geopend. Hij stond stil, een sigaretje rookend. Ze durfde hem niets vragen, al blij wanneer haar komst den loop van zijn gedachten onderbrak en hij zwijgend met haar inde warme huiskamer weerkeerde. Het was hier niet zoo gerieflijk als op Dodona I, men had er nooit over gedacht hier een centrale verwarming aan te leggen wegens de enorme hoogte der hal, in de kamer van Pompon werd uiteraard sinds lang niet meer gestookt. Ze was doodelijk bevreesd dat hij zou kouvatten. Later, in het smalle bed, vlijde ze zich vlak tegen hem aan, hopend dat door de warmte van haar zuidelijk bloed dat van hem, noorderling, meer weerstandsvermogen zou erlangen. Dat scheen hij aangenaam te vinden, wellicht uit gewoonte van jaren her, hoe dan ook, deze bescheiden vrouwelijke gloed van haar nog altijd jonge huid bleek hem dierbaar. Hun lichamen hadden in die mate de formule van aanpassing gevonden dat zij, na in eikaars armen te zijn ingeslapen, vaak in onveranderde houding ontwaakten. Des nachts voelde ze zich ook op het gebied der ziel nog dicht bij hem, zonder die nachten zou het leven haar al te hopeloos zijn voorgekomen. Des daags raakte hij van haar af, en te verder naar mate zijn werk meer beslag op hem legde. Hij had nu ook weer veel last van die droomen, waaruit ze hem voorzichtig moest wakker schudden, waarin hij zoo vreemd kon steunen en met de tong klakken. Gelukkig sliep hij dan dadelijk weer in op zijn anderen kant en bleef verder rustig. Doch van het werk, waaraan hij thans bezig was, zou ze wel weer niets begrijpen. En overeen paar maanden lag hij stellig ziek aan hooikoorts. Voortdurend dacht ze aan zijn staan in het duister en aan Okko toonde zich dezen keer allerminst geheimzinnig met zijn werkstuk. Césire en Folkert hadden het in verschillende stadia bezichtigd. Okko gaf geen uitlegging, toch vatte Folkert al gauw dat dit een visiewas op Dodona I, maar uiteen heel andere bewogenheid geschilderd dan het hal-inwendige van Dodona 11. De lichtelijk humoristische toets ontbrak ditmaal, overigens was de werkelijkheid nog aanzienlijk meer vertrokken door den impuls van het kunstenaarschap. Men moest de uiterst gevoelige zenuwen van den pianist bezitten om hierin het eigen huis te kunnen terugvinden. Ook het steeds vorderend proces van symbiose tusschen de broers verhelderde Folkerts begrip. Rietra werd evenmin van kennismaking uitgebannen. Hij had uiteindelijk de wijste partij gekozen. Geruimen tijd verscheen hij niet op Dodona, want al zag hij in dat zijn wegblijven het vermoeden van schuld aan wat er met Pompon voorviel slechts kon bevestigen, hij voelde zich niet tot een bezoek te kunnen opwerken. Ook was het hem ten volle duidelijk dat verwijten aan zijn adres misplaatst zouden zijn, want goed bezien had niemand den gang van zaken kunnen voorspellen; dat het meisje zoo geëxalteerd handelen zou ging verder dan menschelijk door- zijn staren. Er ging van daarginds iets uit ook tot hem, dat had ze sinds lang begrepen. En zonder twijfel moest hij eveneens den druk ondervinden, die haar ditmaal erger toescheen dan ooit. Want het was eendruk te vergelijken met dien vaneen zomerdag wanneer een leigrauw uitspansel zich ineen lagen boog welft over de aarde en het onweer elk oogenblik kan losbarsten. Toch verschilde hun reactie in haar grondslagen: zij werd er angstig van, hem scheen het te trekken. De brouwer dezer onverklaarbare meteorologie hield zich overigens niet verborgen in zijn heksenkeuken. Alleen, wanneer hij zich vertoonde, was het niet de brouwer, maarde rentmeester. Door de week zag ze hem sporadisch, op Zondag ging hij na de koffie altijd even over Dodona rond, voor onderzoek. Hij hield den hoed reeds weer inde hand, in zijn zwarte dracht zag ze hem aankomen, en als hij zich van haar verwijderde ving inde verte zijn haar aan te zilveren. zicht. Maar hij wist ook hoe onredelijk men zich pleegt te stellen tegenover hem die wellicht, en dan hoogstens, valt aan te merken als de aanleiding tot een onwelkome gebeurtenis, en hoe men klaar staat hem onmiddellijk als oorzaak te doodverven. Dit alles overwegend, lokte hem een bezoek aan Okko volstrekt niet, waarbij hij intusschen meer dan voor zijn vriend bevreesd was voor de houding van Césire. Toen schreef Okko hem na eenigen tijd een briefkaart met de vraag waarom hij zich niet meer vertoonde; hij had hem iets nieuws te laten zien. De kaart wees duidelijk uit dat er geen sprake was van het koesteren van wrok, tenminste niet bij den schrijver. En ook Césire viel mee. Het pijnlijk onderwerp was niet geheel te vermijden, maar daarmede kwam de moeder ook iets meer te weten, al bleef het begrijpen een vrome wensch. Ze hoorde enkele bizonderheden van het samenwonen der beiden, van de overdreven genegenheid van Pompon voor het oudere meisje, en Césire dacht: wanneer Pompon bij uitzondering van iemand houdt plaatst ze haar liefde nog verkeerd ook. Een mogelijk begin van aanklacht kneep Rietra dadelijk den kop indoor te zeggen dat hij verder niets wist, zijn wetenschap was bovendien miniem. Okko had zijn schilderstuk grootendeels af, een plek rechts beneden bleef nog leeg. Toen Rietra het omhooggeschroefd en een tijdje bekeken had, zei hij: Je schrijft met je penseel. De schilder wees den vriend erop dat het de vestibule voorstelde van Dodona I. Ik zie het er niet in, antwoordde Rietra, nog niet tenminste, evenmin als ik je hal kon herkennen. Dit lijkt me trouwens nog weer moeilijker te vatten ... Maar mooi kan het zeker worden ... Waar maak je het op? Hij keek achter den ezel, hij zag een paneel van mahoniehout. Ah, dat is prachtig, zei hij. Dat barst nooit. Okko glimlachte. Het bevalt mezelf erg goed. Wetend dat Okko zeer langzaam werkte, hoe groot de Eiken van Dodona 19 heid, ook voorzichtig in het kiezen van zijn verven, linnens en verdere ingrediënten, daarover wisten zijn leveranciers mee te praten. Zijn tuben lagen alweer inde kist, netjes gerangschikt, op hun vaste plaats. In zijn wonderlijk ateliertje heerschte ondanks den armelijken haveloozen aanblik geen eigenlijke slordigheid en wanorde nimmer. lk schei er voor vandaag uit, zei hij, de kom zeepsop ledigend door het venster. Hier en daar zal ik nog wat moeten bijwerken, maar het is zoogezegd af, je komt als geroepen. Rietra nam een sigaret uiteen pakje, dat op de tafel zwierf, en kwam weer voor den ezel staan. Hij zei: lk begrijp er als gewoonlijk geen snars van, maar ik ben dan ook maar een boertje inde kunst, bij jou vergeleken... Het lijkt me ontzaglijk knap, maar het zal me benieuwen of je er een kooper voor vindt... Wat dacht je te vragen? Okko kon niet recht hebben dat men zijn werk knap noemde. Knap beteekende buitenkant, techniek, met knapheid kwam men er niet als de ziel ontbrak. De ziel gestoken ineen onbeholpen vorm was altijd nog meer waard dan de meest verbluffende knapheid. Hij wilde toch den goedbedoelenden lofredenaar niet op de vingers tikken en antwoordde: lk weet het nog niet, maar ik denk zooiets van twaalf tot vijftienhonderd... En ik geloof wel dat ik het zal verkoopen ... Een goed kenner zal er wel wat in zien. Ik heb alleen maar weergegeven wat een massa menschen in dezen tijd voelen. Misschien ... Zooals ik al eens gezegd heb, je schrijft tegenwoordig met je penseel... Het is een heel verhaal wat je daar op je paneel hebt gezet, maar ik vind het duister hoor, macht der bezieling over hem zijn mocht, kwam hij eerst na geruimen tijd weer over, hij trof Okko voor zijn werkstuk, thans nagenoeg gereed. In zijn langen witten kiel, een sigaretje rookend, stond Okko zijn penseelen met groene zeep te reinigen. Zijn gezicht keek vergenoegd. Zijn palet had hij al reeds grondig schoongemaakt. Hij was inde dingen van zijn vak vaneen uiterste nauwgezet- verdomd duister ik bedoel niet van licht of kleur, want die zijn in één woord verrukkelijk, maarde inhoud, de inhoud ... Hij zweeg even en vervolgde: Weet je wat? Het is kinderachtig gezegd, maar ik vind het eng, allemachtig eng... Ik begrijp niet hoe je zooiets in je kop krijgt... Neem nou die hand, op zichzelf een complete nachtmerrie... Of die man daar inde diepte... De stommelingen zullen dadelijk gaan mauwen van Bosch of Breughel, maar dat is het niet, dat is het niet... Redon is het ook niet, veel te fel, veel te reëel voor Redon, zelfs in die onbestaanbare hand, zou ik zeggen ... dat is nog geen Redon ... Maar met vergelijken doe ik je geen dienst, en vergelijken is er ook altijd naast, als je iets werkelijk goeds tegenover je hebt... En goed is het, dat zie je zoo, goed... prachtig, maar ik ben een boon als ik er wat van begrijp. Hij zweeg weer en de maker zweeg ook. Naast elkaar stonden ze op korten afstand van het werk. "Een breede gang met lambriseering van violet hout en zwarte richel. Aan de gestucte vakken daarboven viel Dodona I, zij het met moeite, te herkennen. De gang, in haar gansche breedte belooperd met rood en grijs, mondde inde verte op een tuin of park, waarvan men slechts een heel smallen strook zag door de bijna gesloten deuren aan haar einde. Achter het frisch blinkend groen werd nog even de straal vaneen fonteintje zichtbaar. Halverwege de gang, aan den muur, zat ineen ziekenwagen een geduchte mannelijke gestalte geheel met riemen omwonden. Hij keek kwaadaardig uit glanzende bruine oogen. Links vooraan, achter een weggerold muurpaneel, ineen heel kleine kamer zonder vloer, als een bruinen trog, zag men een tweeden man op het bovenste gedeelte van den blooten rug, met een korten zwarten ruigen baard over de gansche wang. Deze partij maakte den meest benauwenden indruk. Men kwam tot de gedachte dat de man in dit cementen hok een modderbad nam, maar van den bodemwas niets te zien. Aan den rechterwand der vestibule kroop een eenige malen vergroote hand naar voren, van menschelijken vorm, maar zacht glimmend en door- Ben je van plan nog lang in die richting door te gaan? vroeg Rietra. Zoolang ik een ingeving krijg van het een of ander, zeker. Het maalt me al door mijn kop om het kleine huis hier te maken, ik denk den voorgevel met de poorten open, voor en achter, en een geelkoperen standbeeldje inde gang. En uiterst wazig dacht hij daarbij aan Leeuwenkuijl. Hij ging zijn handen wasschen en borstelen, maar hij sprong zoo behoedzaam om met zijn materialen dat hij nauwelijks de sporen van olie of verf vertoonde. Ja, zei Rietra, ik heb het dan maar gemakkelijk. Ik ga maar zitten inden polder en de inspiratie komt vanzelf... tenminste wat je inspiratie noemt... Je wordt aldoor verschrikkelijker, weet je dat wel? Okko gaf geen rechtstreeksch antwoord. Terwijl hij zijn handen droogde zei hij: Natuurlijk kan het niet altijd zoo blijven, maar voorloopig heb ik nog stof genoeg, of laat ik liever zeggen: de bodem waarop ik dit soort gewas verbouw is nog lang niet uitgeput... Maar eens zal ik moeten veranderen, van visie en zichtig als lichtgroen glas. De top van iederen vinger botte uit ineen nieuwe, veel kleinere hand, op den eersten duim van dit vijftal handjes ten slotte begon een derde hand te knoppen. Het patroon van vingers spreidde zich langs het stucwerk met een onvatbare bedoeling, zooals de reden van het bewegen vaneen kolonie insecten op een huismuur den beschouwer ontgaat. De reus inden ziekenwagen vormde een rustpunt tusschen de beide angstwekkende voorstellingen links en rechts, van welke echter de linker, hoe langer men keek, aan gruwzaamheid won, omdat zij het meest controleerbaar was met den toets van het werkelijke leven, en toch zoo waanzinnig, die man diep in zijn heete badhok zonder vensters, onder een onzichtbaar kunstlicht, dat scheen op de zware vleezige schouders, den vetten gekookt rooden rug, den met kort dierlijk haar zwart begroeiden kop, en ook op een kleine verlepte varenplant ineen pot op een plank, eenig motief van Okko’s Gondwanaland. van methode. Anders verval je in herhaling, en herhaling is het ergste wat je kan overkomen, daar bewijs je jezelf mee dat je leeg bent... Maar aan den anderen kant, zoolang je je niet herhaalt heeft geen sterveling het recht om tegen je te zeggen: nou wordt het tijd dat je weer iets anders zoekt. Hij had voor zijn doen ongewoon veel achtereen gezegd. Rietra knikte. Dat geef ik toe, ik vroeg het ook zoomaar ... Maar weet je wat de kwestie is? De groote moeilijkheid zit daarin om voor jezelf het oogenblik vast te stellen dat je je gaat herhalen. Precies, dat is inderdaad de moeilijkheid. lk kan het gemakkelijk zeggen omdat ik niks anders doe. Waarom gooi je je ook niet eens op wat nieuws? ... Begin met je sleepje, daar kan je zeker wat van maken. Je hebt toch altijd goed portret kunnen teekenen? Je krabbels waren al raak toen je nog pas begon. Je weet zelf dat er een hemelsbreed verschil is tusschen een krabbel of een teekening en een olieverfportret... Maar nou je het zegt, ik heb er den laatsten tijd over gedacht... Het jeukt me soms in mijn vingers. lk wou dat ik dat zeggen kon... Ik heb een gek ding meegemaakt toen ik hieraan bezig was: ik had voortdurend last van dooie handen, hoewel het toch warm genoeg was... Al mijn bloed scheen soms naar binnen te trekken, ik zat te rillen, maar niet van de kou... Man, ik had soms het gevoel dat ik grijs werd. Hij lachte. Rietra vroeg: Hoe staat het met je nieuwe atelier? Okko had zijn huisjasje aangetrokken. Als je achterom loopt zal je de steenen en het hout zien liggen. Maar ik ben nog niet met bouwen begonnen, ik heb er nog geen lust in gehad, ik had andere dingen aan mijn hoofd ... Zie je daar die hoeken in potlood? (hij wees op het behang). Daar wil ik de verbindingsdeur hebben ... Kom, ga mee naar de huiskamer. De plek rechts onderaan op zijn schilderij had Okko het Op deze ontdekking was Folkert niet weinig trotsch, doch hij begreep ook dat hij de eerst aangewezen ontdekker was, door zijn overgevoelig zenuwleven, het onderling contact, alsmede de sfeer die hen omringde. De gewaarwordingen zetten zich bij hem weliswaar niet, nog niet, in daden om, en desondanks was hij overtuigd, meer dan ooit, juist in dezen tijd, dat de sfeer van Dodona op hem nog krachtiger inwerkte dan op Okko. Wanneer hij niet speelde om zijn handen lenig te houden zat hij vaak aan het verste raam naast het zwarte lakscherm. Hij keek naar buiten, langs den straatweg en het sombere bosch aan den overkant. De ochtenden brachten nu veelal motregen, inden middag hield dat op, maarde hemel bleef laag opliggen, en het was nog steeds bladstil. Dan, na een poosje, begon het denken uit hem weg te stroomen, hij voelde nog slechts. Hij dacht niet meer aan de mogelijkheid vaneen botsing tegen dezen uitersten hoek, hij zocht ook niet verder naar den haard der benauwenis in het huis rond, hij daalde niet meer af tot zijn kelder en klauterde niet meer naar zijn zolder. Hij stond niet meer inde wijde marmeren gang met het beeld of aan de treden naar het voorhuis uitte zien, uitte ruiken, uitte voelen. Hij onderging. En het was beangstigend vreemd, de druk van vroeger vertienvoudigd, verhonderdvoudigd. Een dom van dreiging spande zich boven hem, boven het gansche landgoed, hij had er de architectuur van kunnen teekenen. Het dreigende lag daarbij voor hem in het bizonder inden platten vorm van dezen koepel, die scheen te spotten met de wetten van zwaarte- laatst afgewerkt. Toen Folkert de doorschijnende glasachtige hand zag schoot het hem onmiddellijk inde gedachte dat zijn broer ook daarmede weer iets dat met Leeuwenkuijl uitstaande had bedoeld moest hebben, zooals het hem van den kapelmeester was opgevallen. Hij zou het nooit vragen, indien Okko er eigener beweging over begon was het wat anders. Maar van Okko, die zelden en met tegenzin tot uitlegging overging, was geen verklaring te wachten. Naast het Gondwana-motief was thans ook een motief-Leeuwenkuijl inde scheppingen van den schilder opgenomen. kracht en evenwicht. Maar ontzaglijke binten schraagden hem, ook dat zag hij, en deze alle werden samengebundeld inde as van het kleine huis.' Vandaar schoten zij weg, zijwaarts laag omhoog enkele, andere waterpas, een zoo’n balk liep dwars door Dodona I met het vervaarlijk doordringingsvermogen van de hardste stralen uit de fysica. Hier waar hij zat schoot de balk dwars door hem heen, waar het einde was wist hij niet. Hij vermeed het kleine huis, zelfs er naar te kijken vermeed hij. Doch in het namiddaguur, nadat de stofregen was opgehouden zonder dat de lucht daarom klaarde, liep hij weleens den anderen kant en ging voorbij den rhododendronwal naar de eenige groote open plek, den moestuin. En als er dan niemand was keek hij rond en omhoog, en op zulk een moment kreeg hij het sterkst de gewaarwording vaneen domgewelf. Hij zag het zich naar alle richtingen uitstrekken, de ijle constructie van het wolkendek was herschapen ineen formidabele, verpletterende constructie van steen. Het drukte op zijn strot met licht worgende greep, zijn voorhoofd raakte doornig van zweet. Maar het wonderlijkst was wellicht dat deze ondervinding hem niet aan den rand vaneen verstoring bracht. Zijn dagelijksche leven met den broer ging door op denzelfden voet, hij at bij Okko, en het eten smaakte hem. Hij sliep ook goed en droomde zelden. Hij voelde zich niet krachteloos. De vrees van den nevropaath voor brand, inbrekers, geestverschijning bleef hem vreemd. Hij was ook niet bang inden gangbaren zin, maar het kon over hem komen met een gruwzame beklemming, waarin zijn reactie twee houdingen duidelijk onderscheidde: die van berusting in het onafwendbare, die van verwachting in het bevruchtende. Toen geschiedde het met hem zonder aankondiging. Hij merkte allereerst dat hij verscheidene malen achtereen dacht: ik ben niet jong meer, wie weet zal ik gauw sterven, maar dit moet eerst nog kunnen. Toen herinnerde hij zich de vreemdste klanken, hij was er nog van omringd, de lucht rond hem hing er vol van. Toen zag hij het zwarte hout en de witte en zwarte toetsen, toen zag hij zich zitten op zijn taboeret en de rechte spanning of de herhaling hem zou gelukken, want eerst had hij instinctief gespeeld, nu schakelde hij zijn volle bewustzijn in. En het lukte, daar was het teruggekomen, dat angstige gefladder van nachtvlinders tegen een ruit. En het was tevens meer, het fladderen van den menschelijken harteklop bij hevigste ontroering, opgetrokken op een substraat van angst. Hij ging verder, hij speelde Jardins sous la pluie, L’isle joyeuse, en steeds was de angst tegenwoordig, tot inde juichende cymbaalakkoorden waarmede dat laatste, dat barbaarsche stuk eindigt. Ravel’s Scarbo werd een opeenstapeling van onstoffelijke verschrikkingen, El Polo van Albéniz van zwaarmoedig tot luguber. Maar alles bleef een zekere spookachtig zwevende ijlheid behouden. Inde dertien stukken van d’lndy, gegroepeerd om het thema vaneen vraagsteeken, was dit nog niet zoo moeilijk, ook niet inde sonatine van Roussel. Het klonk echter evenzeer op uit muziek die van nature weinig buigbaar was inde richting van het angstwekkende. De suite van Couperin Les fastes de la grande et ancienne Ménestrandise werd onder zijn vingers tot een optocht van ellende, scherp gezien en toch onwezenlijk, en het slot een chaos wanneer de stoeten van kermisvedelaars, gebrekkigen en dronkelappen uit elkander worden geslagen. Hij gaf niet slechts een eigen kijk op een compositie, hij overbrugde zelfs den tijd. Immers, hoewel het een anachronisme beduidde, riep hij bij het spelen van Les tricoteuses van denzelfden toondichter niet de vreedzaam in eigen woning breiende huismoedertjes op, maarde geduchte kanaljes die op de Place de la Concorde de eerste rij bezetten, vlak bij het schavot, en met de steken aan hun pen geregen de hoofden telden welke vielen onder het mes. Het scheen boven menschelijke macht en toch, als hij zijn oogen sloot, zag Duburg het zoo. Wonderbaarlijke herscheppingen, een samensmelting van componist en speler opstanden der kamer waren vertrouwd om hem heen. Ten slotte begreep hij dat hij iets had gespeeld van Debussy. La soiree dans Grenade. Was het mogelijk geweest dat zijn handen, zijn vleugel die allerijlste beverige tonen van den aanvang hadden voortgebracht? Hij begon opnieuw, in groote waardoor een nieuw gelaat geboren werd, een onrustig gelaat, met een angstigen, soms vertwijfelden blik. En neen, herscheppingen waren het niet. Deze kunst reikte daar reeds voorbij. De bekende klanken deden den hoorder niet vertrouwder aan dan in het oog van den beschouwer de klei vertrouwd is aan het gebakken aardewerk. Inderdaad had de speler zij het door bepaalde middelen, die misschien eenzijdig moesten heeten had de speler het hoogste bereikt. Dit was geen herscheppen, maar scheppen, geen wedergave, maar gave. Duburg was binnengekomen. Zijn oor, geoefend door het hooren van massa’s uitvoerenden, had allengs een groote vaardigheid verworven in het opsporen van den eigen toon. Inde gang meende hij al te merken dat er iets nieuws gaande was. Om geen stoornis te weeg te brengen betrad hij voorzichtig den laatsten salon en zette zich inden hoek bij het lakscherm, vanwaar hij den speler ook zien kon. Hij was vroeg gekomen en beiden vergaten den tijd. Nooit was Duburg verflauwd in zijn geloof dat zijn vriend de mogelijkheden in zich borg tot een éclatante vernieuwing. Thans hoorde hij zijn geloof bevestigd. Niet alles want hij bleef critisch was even geslaagd, dat kon ook niet. In Ravel, Debussy en Couperin scheen Folkert hem voorshands het meest origineel, in Couperin bovenal omdat hij daar met zoo bescheiden middelen zoo enormen indruk wist te wekken. Oververfijnd, bij alle wolkbreuken van geluid, morbide, zoo zou wellicht deze of gene beoordeelaar zeggen. Goed, laat het zoo wezen, de uitvoerder heeft het recht van eigen stem, en deze stem vertolkte de angsten van den tijd. Ein Jelijk keerde Folkert tot zijn omgeving weer. Een zwakke sigarettengeur deed hem opzij kijken en hij zag inden verren hoek Duburg zitten. Het was Zaterdagmiddag. Heb je het gehoord? riep hij opgewekt. Duburg kwam nader en antwoordde: Ik zeg niets dan dat ik voor van den winter een tournee in elkaar zet waar je van opkijken zult... Met den zomer gaat het niet meer. Trouwens, dit is geen spel voor badgasten in vacantiestemming ... Maar met den winter zal je wat beleven. Nee, de zomer is voor mij niets... Je weet ook wel dat ik inden zomer nooit heb willen optreden... We wachten tot den herfst... Ik ben een ander mensch geworden, Duburg, en dat blijf ik ook ... Ik voel nu al dat ik dit zal weten vast te houden. Het zit me niet alleen in mijn vingers, het zit me in mijn heele corpus, in mijn kop vooral. Duburg was even geschrokken. Zooals Folkerts spel zich had gewijzigd, zoo wat het ook gegaan met zijn gelaat. Over zijn van huis uit norsche, wat wreede en door al te hartstochtelijk leven gegroefde trekken lag een waas van iets ontzettends, niet meer dan een waas, maar toch. En grooter dan ooit kwam aan Duburg de controverse voor van Folkerts gelaat en Folkerts handen. Onderwijl lachte reeds het oog. Liever moest hij zich nu maar niet dadelijk ineen spiegel bekijken, dacht Duburg. Want hij kende de gewoonte van den vriend uit het laatste jaar om zijn spiegelbeeld te onderwerpen aan een onderzoek, om zich dan af te vragen waarin de onmacht toch schuilen kon en wat het eigenlijk was waartoe de begeerte hem drong. Maar Folkert waste zeer vervuld van de zege op zichzelf bevochten, om aan zijn lichaam te denken. Hij voelde zich ook geradbraakt, en hij zei het. Snel overigens trok zijn gezicht bij. Weer met een glimlach vroeg hij: Weet je nog wel dat als ik vroeger de Variations van Franck speelde, dat ik dan wel zei dat ik mijn leven met een dag verkortte?... Nou, dan kan ik je verzekeren dat ik me nou voel of ik een heel jaar van mijn leven heb verspeeld... in dubbele beteekenis. Maar dat hindert niet, dat offer is niet te groot. Eensklaps moest hij aan Martha denken. Zij waren even oud geweest, zij hadden ieder voor zich een leven geleid dat den schat der gezondheid niet achtte, zij waren geen van beiden overmatig sterk, en hij had altijd voor hen een sterven gevreesd op een leeftijd, waarop de mensch nog niet geroepen pleegt te worden. De laatste religieus aandoende term verwonderde hem van zichzelf, daar hij, opgevoed als vrijdenker, naar godsdienst Folkert knikte met een blijmoedigen glimlach. niet taalde. Nu waren zijn toekomstbespiegelingen in het geval van Martha verwerkelijkt. Hoe zou het hem gaan? Werd hij ook spoedig geroepen? Hij herinnerde zich wat hij zich allereerst bewust was geworden toen hij La soiree dans Grenade had gespeeld: niet doodgaan of dit moet eerst nog kunnen. Kom, Duburg, zei hij, we gaan naar broertje-lief. Zijn vrouw heeft wel een borrel voor je. Ik heb hier niets meer bij de hand. Césire wachtte hen inde huiskamer, voor de hal was de dag te koud. Jullie bent laat, zei ze. Duburg gaf het antwoord. Dat komt omdat we een beetje aan het repeteeren zijn geweest... Je zwager zal van den winter weer beginnen. Ik breng een heuglijke tijding, zei hij tot Okko, die binnenkwam. En hij vertelde ook hem het nieuws. Couperin is gewoon een openbaring. Daar lijkt hij me op het oogenblik het sterkst in van alles. Niet geschikt natuurlijk voor een slotnummer, meer iets voor de fijnproevers... Ik heb nooit geweten dat je van Couperin kon rillen, maar nou weet ik het. Ik kom eens luisteren, zei Okko eenvoudig. Folkert keek even naar den broer, die als altijd languit in zijn stoel lag, maar niet lomp, niet onbehouwen, steeds met de gratie hem van nature eigen. En deze woorden van Okko zegden hem meer dan een geestdriftige betuiging van blijdschap. Hierin stak voor hem de heele wereld aan belangstelling die hij van den broer behoefde. Ik zal er verder niet veel over doorbazelen, zei Duburg. Het is ook niet onder woorden te brengen. Je kunt muziek niet door woorden vertalen, net zoo min als poëzie door muziek. De een kan alleen de ander begeleiden... Maar toen ik jou Couperin hoorde spelen, Folkert, toen dacht ik opeens aan het ongelooflijke doordringingsvermogen van de subtiele middelen. De overmaat aan verhevigde expressie van onzen tijd stompt Ja, zei Césire, van dat dansende meisje, dat stumperige straatkind... Okko en ik zagen het in Amsterdam ... Weet je wel, Okko? Nu juist, vervolgde Duburg, maar dan het slot. De trompettist heeft zijn valsche noten geblazen, het gebochelde meisje heeft haar laatste fratsen gemaakt en staat in afwachting, het orgeltje is uitgespeeld en de man, die het voor zijn buik draagt, neemt zijn hoed af en kijkt omhoog naar de ramen ... Nog zie ik dien kerel zijn grime was trouwens meesterlijk nog zie ik hem een paar groote donkere oogen met een sterken glans in een soort rustigen wanhoopsblik opslaan... Die blik ging me door merg en been, dien blik vergeet ik nooit, en toch, zou ik zeggen, ben ik voor geen klein geruchtje vervaard... En datzelfde gebeurde me daarnet, Couperin ging me door merg en been, al klinkt dat dubbelzinnig, maar je weet hoe ik het bedoel. Folkert stond op, draaide zijn stoel een halven slag om en ging er ruiter te paard op zitten. Ik herinner me dat een jaar of vijftig terug Van Deijssel al iets dergelijks heeft vastgesteld, bij de bespreking vaneen stuk van Heijermans. Daar komt iemand moe en bezweet een woonkelder binnenloopen, en hij zegt: „Warm.” Meer zegt hij niet. En Van Deijssel toont dan aan dat de kracht, die van zoo’n simpel woord uitgaat, niet te benaderen is door twee of drie of honderd woorden. Dat kan wel goed zijn voor een enkel woord, of voor een stuk van Couperin, zei Okko, maar dat de hoogste kunst den mensch af, maar hij blijft nog gevoelig voor het subtiele. Dat is oud nieuws, en toch is het altijd weer goed als je het aan den lijve ondervindt... Het brengt me op de gedachte van iets anders, ik bedoel: iets dergelijks op ander gebied, het subtiele van de tooneelspeelkunst. Ik heb van mijn leven natuurlijk enorm veel moois gezien en gehoord, maar een van de treffendste dingen, die ik ooit heb meegemaakt, bestond ineen enkel gebaar uiteen nummer vaneen Russisch cabaret. Ik weet het niet, maar ik veronderstel dat je dien troep ook gezien hebt. Daar was één nummer bij: Het draaiorgel heette het. altijd met de eenvoudigste middelen bereikt wordt, daar geloof ik niks van. Zoo’n enkel woord doet het juist goed als tegenstelling. Wanneer je een rij woorden zonder loopend verband naast elkaar zet verliezen ze al hun kracht. Hij was, hoezeer eenvoudig van structuur als mensch in het dagelijksch leven, ingewikkeld als kunstenaar, een kunstwerk was hem niet spoedig te samengesteld. Hij hield van de moeilijke opgave, de moeizame ontwarring. Warm, zei hij nog, kan ieder neerschrijven. Maar neem nou eens een genrestuk van Vermeer. Dat lijkt eenvoudig, maar dat is het niet, om den drommel niet. Daar kan je evenveel over denken als over het moeilijkste mathematische vraagstuk. De anderen vonden dat weer niet billijk, in dien zin, dat wel ieder het woord „warm” schrijven kon, maar dat het juist de kunstenaar was die zijn sujet dat eenlettergrepig woord op die plaats en op dat tijdstip uitspreken deed. De kunst was het samenvoegen van al die factoren ineen zoo klein bestek, dan werd zoo een enkel woord een kunstwerk. Het gesprek raakte steeds levendiger. De heeren morsten rijkelijk hun sigarettenasch. Ik moest eigenlijk jullie alle drie in één grooten aschbak kunnen zetten, zei Césire glimlachend. Folkert, die wel de voldoening om het geslaagd zijn durend ondervond, maar tevens uit zijn eigen wereld tot de normale was afgedaald, voelde zijn wreveligheid tegen Césire weer wakker worden. Hij had haar glimlach gezien en zeker moest hij als onzijdig beoordeelaar vaststellen dat er tegen dien glimlach niets viel in te brengen, dat hij haar wat jonger maakte ook, en stellig bekoorlijk, vooral in profiel, doch zij was opeens weer in zijn gezichtskring getreden, zij had met haar kletspraatje over asch stoornis gebracht inde schoone harmonie die hier heerschte ondanks alle meeningsverschil, omdat hier gedebatteerd werd onder intellectueelen, en omdat, waar dezen samentreffen, steeds de wetenschap vaneen hooger één-zijn de verscheidenheden van het eigen inzicht draagt. Daar had dit onbenullige schepsel geen deel aan, en juist nu hij zich gelukkig En weer aan Martha denkend keek Folkert er Duburg op aan, of hij van haar gehouden kon hebben en zij van hem. Het was hem om het even, maar zoo tegenstrijdig is de mensch dat hij het toch weten wilde. Daar zat nu zijn oude vriend, en wat was hem eigenlijk van dien vriend bekend? Hij kon hem niet uithooren overeen mogelijke liefde, en Duburg, oude rot die hij was, zou nooit iets verraden. Wat wist hij van hem? Zijn huwelijk was een minstens even groot vraagstuk. Waarom had hij zulk een onmogelijk individu getrouwd en waarom, nu hij het getrouwd had, hield hij het en daarmee zijn heele huwelijksleven achterbaks? Eigenlijk een mooi onderwerp voor Duburg zelf om te bespiegelen: „het onverklaarbaar huwelijk”. Toch, van hem hield hij. En nog eens keek hij naar den vriend, met den geleerden gouden bril, de innemende trekken, en de ironie in het woord of op het gelaat. Zeker zou hij Martha waardig zijn geweest. Zelfs zijn fout van altijd zijn lotgevallen in te vlechten werd goed bezien zijn deugd. Want hij was daarin nog net niet onuitstaanbaar, nog net charmant. En hij scheen het daarop aan te leggen, hij goochelde met zijn reputatie. leder mocht hem, ieder luisterde, al geloofde niemand. Hij, Folkert, wist dat ook Martha daardoor geboeid was geweest. Geen genie, vertoonde Duburg daarin toch een trek van genialiteit. Ja, hij zou haar ongetwijfeld waardig geweest zijn. Dien laten avond, op Dodona I terug, en nog even de krant doornemend, had Folkert wel een moment spijt van zijn onheusche gedachten over Césire, ook omdat hij een toornigen blik in haar richting had geworpen, wat haar waarschijnlijk niet was ontgaan. Zeker, zoo overwoog hij, had hij op een dag als dezen verzoeningsgezind behooren te wezen. Maar, dacht hij voort, een mensch blijft een mensch, hoe zou ik dan niet? voelde in het verworvene en tot het peil van den broer opgeheven ook al zou deze den voorsprong van het inden tijd blijvende op hem behouden —, juist nu moest zij blijk geven dat Okko nog zooiets als een vrouw bezat. Martha zou dan toch anders hebben gehandeld. Of zij had van den aanvang af brillant deelgenomen, of zij was haar eigen weg gegaan. En zij is teveel voor een mensch als ik nu eenmaal ben. De druk op Dodona was voor het oogenblik uit zijn denken weg, gelijk het een examinandus vergaat die, in afwachting van den uitslag gekweld door hoofdpijn, op het bericht van slagen geen ongerief hoegenaamd meer voelt. Er had zich van den winter een hardnekkige hoest in Daatje Leeuwenkuijl vastgezet. Onwillekeurig ging zij met een ingevallen borst loopen, en zij kreeg een zoo verhongerd uiterlijk dat haar oogen er onnatuurlijk groot door werden. Die haar kenden dachten: ze heeft een slepende ziekte onder de leden, waarom neemt ze geen dokter? Roelof, met zijn moeder begaan en sterk over haar ongerust, dorst toch niet den arts buiten haar weten te ontbieden. Want ze smeekte hem letterlijk het niet te doen, zij zou daarmede een onmensch ontroerd hebben, en hij was geen onmensch, verre van dien. Zijn vader was het wel, hij haatte zijn vader, die zijn moeder in het graf bracht, en hij haatte hem dubbel vanwege de geraffineerde methode, die geen vat gaf aan een stellige beschuldiging. Hij koos onbewimpeld de partij van zijn moeder, maar hij kon niets uitrichten, hoogstens bleek zijn protest uit zijn zwijgen en zijn norsche houding, waarmede hij intusschen, naar hij zeer wel inzag, zijn moeder niet hielp. Het maakte integendeel de stemming nog slechter, en de vader trok er zich niets van aan, dat was zonder meer duidelijk. Roelof legde zich met tegenzin neer bij de smeekbede van Daatje, hij begreep haar bevreesdheid voor een dokter niet, doch ze weigerde iedere uitlegging. Wat haar bewoog was nog steeds, en sterker zelfs dan voorheen, de vrees dat de dokter haar alles zou doen opbiechten, heel haar rampzalig huwelijksleven, de manieën van haar echtgenoot en haar eigen folterende verdenkingen, speciaal betreffende zijn verhouding tot Lo, want deze waren teruggekomen, ze kwelden haar tot in haar slaap. Ze zou zich doodschamen zulke dingen te moeten uitspreken, en daar kwam nog iets bij: hij, Leeuwenkuijl, zou het zeker ontdekken wat ze had opgebiecht, en een ontzettende vergelding zou het gevolg wezen. Beter alles maar verborgen te houden, eens kwam er toch een eind aan, de dood zou de verlossing brengen, en hoewel ze als godvruchtige vrouw niet naar den dood hunkeren mocht HET LAATSTE VAN HET KLEINE HUIS en ook haar best deed elk verlangen het zwijgen op te leggen, kon ze niet voorkomen dat ze vaak aan den dood dacht en dat ze soms zijn nabijheid voelde. Haar longen gaven niet op, het bleef bij een drogen hoest, maar er waren meer menschen met tering onder de leden die niet opgaven, die alleen maar hoestten. Het zou den volgenden winter wel afgeloopen zijn. Nog een geluk was het dat ze er des nachts doorgaans niet veel last van had, dan wekte haar spektakel tenminste hem niet. Wel lag ze dikwijls wakker, en af en toe kriebelde het haar inde keel. Dan dronk ze uiteen glas naast haar bed wat suikerwater, dat hielp best. Het was eigenaardig: zelfs in zijn slaap deed hij zijn macht gelden, hij weerhield in haar elk gerucht dat hem had kunnen wekken. En als hij dan bij het ochtendkrieken opstond nam ze de gelegenheid waar en hoestte inde eenzaamheid der kamer uit. Nu de nachten weer kort geworden waren stapte hij bij het aanbreken van den dag uit bed om alle lampen uitte blazen. Hij bezat een merkwaardige gevoeligheid voor den tijd of voor het daglicht, ze wist niet hoe het te omschrijven. Maar hij versliep zich niet en na zijn rondgang legde hij zich weer neder en sliep opnieuw in. Hij nam van haar kwaal nagenoeg geen nota. Eens, toen ze aan het middagmaal bezig was en een zwaren aanval kreeg en hij inde keuken verscheen, wachtte hij tot het weer stil was geworden en zei dan: Je moest liever niet zoo over het fornuis staan hoesten, dat kan niet gezond zijn, ik zeg, dat kan niet gezond zijn, ik bedoel voor ons allemaal, met het oog op het eten... vrouw! Neem een slok water. Ze had zich toch al afgewend van de kachel, ze had besef genoeg om er niemand anders aan te wagen, om geen besmetting te verspreiden, gesteld al dat het een werkelijk gevaarlijke kwaal zou zijn, in elk geval hield ze altijd den zakdoek voor haar mond, ook nu. En hij had het heel goed gezien. Maar zoo was die man nu eenmaal. Niets geen attentie, alleen vitten, tot het laatste toe. Op een werkdag in het begin van Mei deed Daatje een uiterst Eiken van Dodona 20 en met de fiets, naar een uithoek der provincie. De eigenaars van het andere buiten, dat hij berentmeesterde, wilden daar een verpachte kapitale hoeve aankoopen, maar eerst moest hij het land keuren, en de woning, en de stallen, en de schuren, en den verderen opstal op het erf, want hij was een kenner van weiland als weinigen, hij zag met een oogopslag of het behoorlijk was gesloot en gegrept en bemest, of het doelmatig lag ten opzichte van den weg en in onderling behoorlijk toegankelijke stukken was verdeeld, hij vroeg dadelijk naar de heerschende en lijdende servituten, de grond- en polderlasten, de hoefslagen, de rechten van aardhaling, hij lette op den waterstand, op de hoedanigheid van het gras, hij zag er het weidend of gestald vee op aan, en proefde van de gewonnen melk en room, van boter en kaas, hij keek inde mestputten, snuffelde overal rond en stelde den pachter duizend vragen. Hij had een groote voorliefde voor zulk soort werk, uiterlijk onbewogen blijvend. Hij was daarbij dermate lastig dat een pachtboer al gauw dacht: als ik dien maar niet op mijn stee krijg, en onwillekeurig of minder onwillekeurig aanving de waarde te verkleinen. Maar ook dat had hij door. Want hoe uitgeslapen en welk een eminent komediant de boer van nature is, Leeuwenkuijl was altijd nog een graad slimmer. Zijn gladgestreken tooneelspelersgezicht bleef ondoorgrondelijk, maar hij deed toch uitkomen dat hij den ander doorzag, en in eindelooze en hoogst merkwaardige dialogen, waarvan een speurder naar de psyche ten platten lande onnoemelijk veel zou hebben geleerd, kwam hij uiteindelijk alles wat hij verlangde te weten. Dan teekende een diepe voldaanheid zijn trekken bij het afscheid. Zijn faam als deskundige van eruditie en onkreukbare eerlijkheid bezorgde hem dan ook herhaaldelijk opdrachten als taxateur voor koopers, verkoopers en gevers van onderzetting. Hij trok daaruit een steeds belangrijker bijverdienste. Nu was hij weg en zou eerst met donker kunnen terugzijn. gewichtigen stap. De toestand was plotseling onduldbaar geworden, ze moest eindelijk handelen. Leeuwenkuijl had Dodona verlaten, hij was voor dag en dauw vertrokken, met den trein Daatje deelde Roelof mede dat ze naar het dorp moest, en toen ook hij goed en wel vertrokken was deed ze haar Zondagsche kleeren aan en ging naar dominee Vander Stranden. Ze redeneerde daarbij aldus: dat haar verwarring meer nog in haar ziel dan in haar lichaam huisde, en in elk geval de bron van haar lichamelijke aftakeling in haar ziel moest worden gezocht. Ze voelde zich zoo duidelijk balanceeren tusschen God en Leeuwenkuijl, ze voelde zich zoo stellig overhellen naar den afgrond van den laatste dat alleen hulp vaneen geestelijke haar baat kon brengen. Zoo kwam ze tot den predikant. Nog wel jong in jaren, was hij toch in kennis en ervaring ver haar meerdere, en al begreep ze dat ze hem een eigenaardig geval ging voorleggen, iemand als hij moest haar uit den doolhof weten te redden. Er ging inde heele gemeente maar één roep over hem, en daarbij had hij zich altijd zoo vriendelijk tegen haar betoond, zonder de minste neerbuigendheid, hij was een gewoon mensch tot wien zij als gewoon mensch spreken kon. De beste voornemens vervulden haar, toen ze op dezen schralen maar zonnigen Meidag den weg naar de pastorie aflegde. De opwinding echter, waarop ze haar plan van thans, eindelijk doortastend te wezen, gebouwd had, duurde niet lang. Misschien was het anders gegaan indien de dominee dichtbij had gewoond. Maar zij moest twintig minuten loopen tot de kerk, en toen nog het dorp verder door, aan het andere eind lag het huis, inde stereotype samenscholing van drie woningen: van geestelijke, notaris en arts. Halverwege reeds voelde ze dat de moed haar ontzonk, ze zou nooit tot praten kunnen komen en had telkens neiging op haar schreden terug te keeren. Daarover schaamde ze zich dan weer zoo dat ze bleef voortgaan, ten slotte hield alleen de hoop dat hij afwezig zou blijken haar op den ingeslagen weg. Wel was het haar bekend dat hij inde ochtenduren placht thuis te zijn, maar er kon een wonder gebeuren. Het wonder gebeurde niet. De predikant was bij opengeschoven raam in zijn studeerkamer bezig met de aangelegenheid van het orgel. Men had thans een fonds gevormd, waartoe hij Opkijkend omdat het grind inden tuin knerpte zag hij Daatje Leeuwenkuijl op de voordeur toekomen. Den verwachten belklank hoorde hij niet, het bleef merkwaardig stil inde portiek, eindelijk klonk weer haar stap en keek hij op haar gebogen rug. Bij het hek kreeg ze plotseling een aanval, ze hield zich vast aan de spijlen. Het was meer gebeurd dat dit ongemak haar op het ongelegenst oogenblik overviel, hij herinnerde zich dat zij eens tijdens de preek en eens onder het zingen de kerk in allerijl had moeten verlaten. Hij kwam naar buiten, riep: Wacht even, moedertje! ging naar de kraan en bracht haar een glas water. Dank u, dominee, zei ze, het glas teruggevend. Het is naar dat ik daar zoo’n last van heb ... En dan nog die schrale wind. Ze hield de oogen neergeslagen en het hoofd half afgewend. Ze was rood van inspanning en verlegenheid. De hooge blos gaf aan dit ontheisterd gelaat een glimp van bekoorlijkheid, maarde bekoorlijkheid was vaneen onwezenlijken, bijna macaberen aard. Had je me wat te vragen, moedertje? De gedachte aan een verzwegen tragedie vervulde hem meer dan ooit. Hij had zijn voorzanger nog steeds niet kunnen peilen, wel ried hij in hem naast allerlei voortreffelijks een wijdvertakte sinisterheid, hier stond de vrouw, die hem veel zou vermogen op te helderen, dat voelde hij. De oude medische Adam was niet in hem dood, de belangstelling van den wetenschapsmensch inden merkwaardigen casus roerde zich misschien even krachtig als de deernis van den ambtsmensch om het afgetobde schepsel. Ze keek hem even aan, dan terzijde. zich persoonlijk veel moeite gegeven had, en met goeden uitslag ook, want enkele vermogende gemeentenaren hadden het met belangrijke bijdragen gedoteerd. Hij vergeleek eenige aanbiedingen van orgelbouwers, er was genoeg bijeengezameld om een voorstel tot aankoop aan den kerkeraad te doen, hij voorzag dat de aanneming van dat voorstel op haar beurt de vrijgevigheid zou prikkelen en de onbelangrijke leemte dichten. Nee, dominee, dat niet, zei haar stem, zwakker nog dan anders. Het is al weer over, het heeft gelukkig maar kort geduurd. Hij begreep dat ze jokte. Er had niets in zijn brievenbus gelegen, ze droeg haar beste goed, ze kwam kennelijk om hem iets mede te deelen, en nu het zoover was durfde ze niet. Wil je niet even binnenkomen? Hij kon haar onmogelijk laten vertrekken zonder althans zijn bereidheid te toonen haar te ontvangen. Nee, dank u, ik ga nou maar. Hij had haar gaarne weerhouden, hij vatte dat een overgroote schroom, een schaamte wellicht, haar inden weg zat. Maar hij durfde niet aandringen, haar remmingen waren te krachtig. Vermoedelijk had zij willen spreken over haar man en deinsde ze daarvoor op het laatste oogenblik terug, uit vrees voor den man. Haar geval was niet dat van iemand, die slechts een enkel woord van aanmoediging behoeft om zijn hart uit te storten, haar heele houding teekende lijdelijk, toch onmetelijk verzet, een doodelijke angst lag in het oog. Hij vatte dat ze nog niet rijp was voor een ontboezeming, zou ze het met dien man ooit worden? En hij mocht niets forceeren. Zijn verkeer met zijn gemeentenaren steunde op vertrouwen. Bij wie dat niet schonk drong hij zich niet in. En deze vrouw vertrouwde hem niet, nog niet, althans niet voldoende, of althans won het haar wantrouwen in iets of in iemand anders. Onder zulke omstandigheden zou iedere poging van zijn kant slechts averechtsche uitwerking kunnen hebben. En vooral streed het tegen zijn beginsel. Zoo, zei hij vriendelijk, dan houd ik je niet terug. Maar als het noodig mocht zijn, waarvoor ook, je kunt me altijd vinden, moedertje, inde morgenuren ben ik altijd hier. Zoo liet hij haar merken dat hij iets van haar geval begrepen had en tegelijk haar de helpende hand wilde reiken. Terwijl ze onverrichter zake naar huis terugging, dacht ze daaraan echter allerminst. Ze verweet zich slechts haar grenzenlooze domheid. Hoe was ze ooit tot dezen stap kunnen komen? Middelerwijl hoopten zich de spanningen in het kleine huis met den dag op, minder uit wat tusschen deze drie gebeurde bleken zij dan uit wat tusschen hen niet gebeurde. Leeuwenkuijl, zonder zich barscher dan anders te toonen, sprak niet meer dan de hoogstnoodige woorden. Roelof hield zijn mond uit stijgend verzet en gramschap. Over de etenstafel lag een broedende stilte. Maarde bodem van dit drievoudig zwijgen was bij elk anders. Daatje en Roelof zwegen om een uitbarsting terug te houden, de een van woede, de ander van angst, hun bodemwas vulkanisch. Bij Leeuwenkuijl daarentegen was het zwijgen niet minder in-, dan uitwendig. Hij zat daar als één blok muurvaste zwijgzaamheid, men zou hem hebben opengesneden en tot in zijn kern niets dan zwijgen getroffen. Zooals hij aan tafel voorzat, steeds, zoo zweeg hij thans ook voor. Hij had zichzelf een nieuw beroep geschapen, in het bedehuis was hij vanouds voorzanger, in het woonhuis was hij nu voorzwijger. Daarneven ondertusschen verleerde hij niet dat gansche repertoire van gedragingen, die hem zoo eigenaardig van zijn medemenschen onderscheidden: het vasthouden van den blik, het insectachtig dansen van het appelgroen oog, het staan onder onwaarschijnlijke helling. Wat dit laatste betreft merkte zijn vrouw in dezen tijd een variant bij hem op, die haar buitengewoon onheilspellend leek. Want tot dusver had hij zoo gehandeld tegenover een hoorder hem voor het oogenblik ongevallig, indien hij aan eigen standpunt klem wilde bijzetten. Maar het Meende ze dat, terwijl ze er met geen dokter over waagde te spreken, ze het wel aan den predikant zou kunnen toevertrouwen? Zou hij, Leeuwenkuijl, daar niet even goed achter zijn gekomen en dreigde ook dan niet de verschrikkelijkste wraakoefening? Hoe heel anders verliep dit bezoek dan ze zich had voorgesteld. Ze voelde zich opgelucht, niet omdat ze gesproken, maar omdat ze gezwegen had. En de dominee mocht al het een of ander denken, van haar wist hij niets, niemand kon beweren dat ze haar nood had willen klagen. Een geluk bij een ongeluk. Ze verkleedde zich opnieuw, en toen Roelof met het koffieuur kwam bleef hij van alles onkundig. gebeurde dat hij ook zonder tegenstander aldus staan ging, dat zij hem aantrof in zijn kamer, inde keuken, inde gang, soms met den rug naar haar toe zij bespiedde hem vaak genoeg —, en dat hij dan zoo gruwzaam scheef stond en tegelijk alsof hij luisterde. Wat wilde hij afhooren? Haar gedraging in huis, gelijk zij de zijne? Of was het iets anders? Ving hij orders op van den Droes? Op zekeren avond bracht ze hem den gewonen kop thee in zijn bureau. Ze deed dat niet meer zonder beven van al haar ledematen, en ze zette ijlings den kop neer opdat niet het trillen van haar hand haar zou verraden. Hier, zei ze, en hij antwoordde met zijn verdragende, diepe stem: Dank je, Da. Het klonk effen, doch niet onvriendelijk, misschien zelfs was er een lichte schakeering in te bespeuren naar het minzame. Ze zag echter onmiddellijk dat hij in zijn kookboek studeerde. Terwijl hij haar aankeek sloeg hij het dicht, toen wendde hij het oog af en werd het hare weer magnetisch tot het boekje getrokken. Voor het eerst lag het met den voorkant boven, een langwerpig, in groen gebonden boekje. Ze hoefde geen poging te doen den titel te ontcijferen, er stond niets op den band. En het ging door haar heen dat dit weer een van de verfijnde streken van haar man was: zich eerst houden of hij uit plagerij den titel verborg, en dan, ten slotte, bleek het uiterlijk geen titel te dragen. Hij scheen echter ineen mededeelzame stemming, ze zag hem de pijp uit den mond nemen en den mond openen, ze las van zijn lippen dat hij een verklaring ging afleggen, zoozeer was ze niettegenstaande alle onvereenigbaarheid van aanleg en karakterontwikkeling samengegroeid met dezen man door het enkele feit vaneen veeljarig huwelijksleven, zoo goed kende ze hem dwars door alle raadsel heen, dat ze wist dat hij over het boekje ging spreken. Dit, zei hij, en legde zijn zware hand op een wijze dat de band geheel verborgen werd, is het wetboek van strafrecht. Hij knikte dat ze vertrekken kon, als ware hij een minister, die een korte particuliere audiëntie had verleend, ze gehoor- Dien verderen avond, dien nacht, den volgenden dag reed deze titel door haar bloed als een gloeiende koorts. Ze deed haar werk slecht, ze waste versuft om door te denken, alleen stak nog in haar het besef dat Roelof van haar toestand niets mocht merken, want dan voorzag ze ook dat nog vechterij en bloedvergieten tusschen die twee. Dat de aardappels een beetje aangebrand smaakten weet ze aan den kookpot, die dun werd. Roelof aanvaardde de uitlegging, hij keek haar weleens even aan, maar het fijne merkte hij toch niet, en na het eten vertrok hij, op de fiets, naar zijn meisje, de dochter van den klokkenluider Hein. Hoe blij ze eenerzijds met zijn heengaan was, aan den anderen kant bezwaarde het haar wegens haar nu weerloos overgeleverd zijn aan dien geduchte daarginds. Ze voelde dat er iets inde lucht zat. Toch bracht ze hem weer zijn eenigen kop thee, als gewoonlijk en zonder incident. Hij was met zijn administratie bezig, zag niet op, werkte voort, rookte en zweeg. Ze ging naar de keuken terug en zette zich aan het raam, hoog opgeschoven. Het was eind Juni, een warme dag, windloos. Inde verte hoorde ze af en toe gepraat en belgerinkel over den heerweg, minder evenwel dan anders. Het park was stil, er schenen dit jaar heel geen vogels te huizen. De lucht werd bleeker, de nacht begon uiterst traag te vallen. Daar kwam het weer over haar, dat sidderen van het gansche lijf, er was iets in aantocht, een verheldering in haar doffe denken. En eensklaps wist ze het. Het wetboek van strafrecht, zijn kookboek! Ja, nu had ze het ten volle verstaan, daaruit leerde hij de misdaad bereiden, zooals zij uit het hare de bereiding van enkele moeilijke spijzen had geleerd. En waarom leerde hij dat? Dat was klaar als de dag. Het was om haar te doen, hij wilde haar uit den weg ruimen, ze was hier teveel, ze moest dood. Een klam zweet drong uit haar poriën, want ze bevond zich zaamde, niet begrijpend. Maar ze beefde erger, en inde keuken viel ze neer op een stoel. Ze zat er nog precies zoo toen hij het licht kwam ontsteken. met hem alleen, machteloos in zijn greep. Doch, indien ze al schimmig en verward eenig plan tot lijfsbehoud beraamde, voelde ze pal daarop een verlamming in alle spieren, een volkomen machteloosheid of ze op sterven lag. Want een groot gerucht had daarginds geklonken. De deur van het kantoor werd met een slag dichtgeworpen. Een hevig gerinkel van glas volgde. Met groote dreunende stappen kwam hij binnen, hij. Hij droeg de ganglamp inde hand, de felle vlam zette de duistere keuken voor de helft ineen sterk geel en rood doorkoperd licht, de andere helft bleef ineen wankelende schaduw, en terwijl hij zich met de lamp verplaatste joegen licht en schaduw elkaar bezeten na over de meubels en langs de wanden. Het schijnsel zette het gelaat van den man ineen ziedenden gloed en teekende daarnaast inktzwarte plekken. Dit gelaat waste ontzettend om aan te zien, een misdadiger, een schurk, een onmensch kwam op haar toe. Ze sprong overeind, opeens was het gebruik van haar spieren haar teruggegeven. Ze ijlde naar den anderen kant van de keukentafel. Heel haar jarenlang opgekropte marteling zocht een uitweg in den noodkreet: Hij vermoordt me! Hij vermoordt me! Haar stem klonk zwak, ze wist het niet, ze was radeloos, verbijsterd, waanzinnig van angst, slechts uit op zelfbehoud. Het licht werd plots standvastig, ze hoorde vlakbij een gedreun als vaneen donderslag, ze kromp in elkander, ze rechtte zich, een trillende snaar. Vertwijfeld liep ze heen en weer tusschen de keukentafel en het aanrecht, de handen wringend, dan weer de vuisten slaand tegen de muren om doortocht, en roepende: Hij gaat me vermoorden! Ze zag hem ineen bestiale vergrooting, zijn hoofd stak bijna door het zolderluik. Zoo deed hij één reuzenpas naar haar toe. Genade! Genade! gilde ze zwak, zocht bij de tafel blindelings naar een stoel, vond er geen, sloeg met het bovenlijf zwaar over het blad en gleed dan langzaam op den vloer, waar ze liggen bleef, voorover, half beschenen, half duister. Maar ze opengeworpen, Roelof trad haastig binnen. Een instinct had hem gewaarschuwd terwijl hij bij zijn meisje was. Hij kon het er niet uithouden, een macht grooter dan zijn wil dreef hem naar huis, ook al voorzag hij allerminst wat hem daar wachtte. En nog begreep hij het niet, wel ving het in hem aan te dagen. Hij zag zijn vader gebogen staan, hij hoorde wanhopig huilen inde diepte, hij was er met een paar sprongen naast en schreeuwde: Wat is hier gebeurd? Sta op, vrouw, zei Leeuwenkuijl. Toen: Hier, ieder bij een arm, voorzichtig. Toen: Ga naar bed, vrouw. Toen: Roelof, breng je moeder naar de slaapkamer. En laat haar wat drinken. Uit zichzelf reeds was ze op de knieën gerezen, ze kregen haar zonder moeite overeind. Roelof zweeg, maar zijn kiezen knarsten op elkaar of er zand tusschen zat. Voorzichtig bracht hij de overdadig weenende vrouw de keuken uit en weg. Leeuwenkuijl ging aan de tafel zitten, afwezig spelend met zijn gedoofde pijp. De stilte drukte verpletterend en hing tegelijk als een gat. Het ganglicht stond in het midden rustig en helder te branden. Hij had niets gedaan dat hij niet altijd deed. Slechts was zijn eerste werk geweest het raam te sluiten, want, hoe zwak haar stem ook was, er kon iets doorklinken en tot burengerucht mocht dit tooneel nooit leiden. Hij verloor onder geen omstandigheid zijn tegenwoordigheid van geest. Daatje zou nimmer begrijpen wat hij had gedaan, dat hij in waarheid niets had gedaan en dat de enorme geluiden, bewegingen, gelaatsuitdrukkingen en gestalten, die ze waargenomen had, slechts de spookvoorstellingen waren van haar eigen over- viel niet in onmacht, een orkaan van schreien brak uit haar los. Leeuwenkuijl kwam naar voren en boog zich over haar. Op dit oogenblik klonk er nieuw gerucht. De keukendeur werd spanning. Ze zou het nooit weten, de gebeurtenissen van dezen noodlotsavond verjoeg ze naar een vervloekt oord van uitbanning. Het duurde lang eer Roelof weerkeerde. Het fijn gehoor van den zitter aan de tafel vernam sinds geruimen tijd niets meer, het schreien was geëindigd. En hij speelde nadenkend met zijn pijpekop. Het was wel goed dat het lang duurde, want de vrouw had den zoon kunnen overreden zich tegenover den vader in te houden. Hij heeft me niet aangeraakt, zei ze, hij heeft me niet aangeraakt... hij heeft me niks gedaan... Ik ben alleen maar erg geschrokken toen hij met de ganglamp binnenkwam. Ze wist niet dat ze de strikte waarheid vertelde, en enkel de waarheid. Beloof me, zei ze nog, dat je niet tegen je vader zult opstaan ... Anders laat ik je niet gaan, dan ga ik met je mee ... Je moet van dien duivel weg, moeder. Ze schudde haar hoofd. Zoo mag je niet over je vader oordeelen... Als je zoo praat ga ik met je mee terug naar de keuken. Zeg dan tenminste dat je weggaat... Ik beloof niks, ik kan niks beloven... Hoe kan ik nou op dit oogenblik een besluit nemen? ... Daar moet ik eerst behoorlijk over nadenken ... Toe, ga nou, ik ben dood-op Doe me nou niet nog meer verdriet, laat ik tenminste zeker van jou kunnen zijn. Tot geen van beiden drong het door hoe ze na de ontzettende scène zich opeens weer zoo meester was. Alleen een ongelooflijk zelfbedwang hield haar overeind, maar er mocht tusschen die twee niets onherstelbaars geschieden. Uit haar woorden leidde Roelof af dat ze tot een scheiding overhelde, in geen geval verwierp ze het denkbeeld. Daar moest hij voorloopig mee tevreden wezen. Ik blijf vannacht inde keuken, zei hij barsch. Dan weet je dat ik bij de hand ben. vader er als een moordenaar uitzag, te indrukwekkend, te geducht eigenlijk voor het lage handwerk. Maar hij was toch een slooper, hij had het leven van zijn moeder vergiftigd, hij haatte hem, hij, Roelof. Ga zitten, zei Leeuwenkuijl. Aan weerskanten van de tafel zaten ze in het volle licht. Dat zijn eigenlijk geen woorden vaneen kind, zei Leeuwenkuijl na een oogenblik. Maar ik zal je niet vragen ze terug te nemen. Je hebt ze in overijling uitgesproken, ik zeg, je hebt ze in overijling uitgesproken, jongen, en je zult er gauw genoeg spijt van hebben. Ik heb mijn besluit genomen, zei Leeuwenkuijl. Ik ga hier vandaan ... Moeder en jij kunnen, wat mij betreft, blijven. Het drong niet onmiddellijk tot Roelof door. De vader keek den zoon aan, de groote gedaante met het witte haar, met den bril der sterke bijziendheid. Hij zag bleek van het doorstane. Desondanks had hij een goedmoedig gezicht, maar dom, dom. Hij zou nooit een rentmeester worden. Laat alles aan mij over, zei Leeuwenkuijl, ik regel de zaak met de heeren. Jullie zult hier geen honger lijden. Nu had Roelof begrepen, hij loosde een zucht van onbeschrijflijke verlichting. Hij maakte een beweging om op te staan. Blijf, zei Leeuwenkuijl, kort, niet scherp evenwel. Ik zal het haar zelf vertellen. Hij verrees van zijn stoel, maar niet dadelijk ging hij naar de slaapkamer. De inbreuk op zijn handelen van eiken dag was iets ongewoons, doch buiten zijn wil. Maar daarom zou hij nog niet vergeten datgene te doen wat hij placht te verrichten. Hij Goed, jongen, maar ga nou... En zeg niks, zeg niks. Zich gansch inhouden, toen hij den vader inde keuken zitten zag, vermocht hij toch niet. Leeuwenkuijl wreef nog altijd nadenkend, liefkoozend den kop van zijn pijp. Zijn gelaat stond duister, niet echter schrikwekkend. Vader, zei Roelof vast, u vermoordt moeder. Hij schrok van zijn luide stem inde stilte, luider, hooger dan anders. Hij kon zich echter niet ontveinzen hoe weinig de stak het licht aan inde keuken, op het toilet, op den zolder, inde beide kamertjes, toen nam hij de ganglamp en verdween. Hij liep door het huis alle lichten te ontsteken. Zijn lichaam en zijn geest, hoe het ook gaan zou, lagen inde ijzeren handgreep van zijn onveranderlijke besluiten. Ten laatste kwam hij, steeds de ganglamp dragend, inde slaapkamer. Het was er pikdonker en doodelijk stil, maar hij schrok geen moment. Ook hier ontstak hij eerst de lamp, en hield toen halt voor het bed. Zijn vrouw lag op haar kant, als steeds. Ze had de oogen zoo stijf dicht dat hij zag dat ze niet sliep. Meedoogenloos onthulde het schijnsel de verwoestingen van het gelaat, de ontijdige vergrauwing van den schedel. Vrouw, zei hij, ik ga van je af... Jij blijft hier met je zoon, en er zal voor jullie worden gezorgd. Hij zweeg even, en vervolgde: Tot zoolang slaap ik inde kamer van Lo. Hij draaide de lamp laag en vertrok, ze had niets gezegd, geen beweging gemaakt. De hemel ging voor haar open toen hij de deur achter zich sloot. Het kleine huiswas thans in al zijn ruimten verlicht, deels helder, deels flauw. Leeuwenkuijl kwam inde keuken terug. Hij ging niet zitten, hij haalde slechts zijn pijp. Ik slaap vannacht naast je, inde kamer van Lo, zei hij. Roelof keek niet op, hij had het streekblad voor zich genomen, hij hield zich lezend, zijn ellebogen op de tafel, zijn hoofd inde knuisten. Zoo antwoordde hij, gesmoord: Ik blijf vannacht hier. Leeuwenkuijl zag een dikken ader van toorn uitstaan op het lage voorhoofd. De geringste weerstand kon een ontploffing ten gevolge hebben. Met eenig medelijden, niet vrij van minachting, keek hij op zijn zoon neer. Inden grond een goede kerel, maar beperkt, maar dom. Daar kwam niets van terecht. Hij kon hem afschrijven als een slechten post inde boeken van zijn broodheeren. En dan de keus van zulk een meisje, want dat wist hij wel, al werd het hem verzwegen, hij wist alles. Hij zei niets weerom en ging naar zijn kantoor. Daar draaide Hij leunde achterover. Eindelijk mocht hij weleens toegeven aan den lust tot nadenken. Want er waren beslissende dingen voorgevallen. Zijn mond had die dingen uitgesproken omdat het moest. O, zeker waren er klemmende argumenten te over om zijn stap te veroordeelen. Wat God heeft vereenigd mag de mensch niet scheiden. En nu verbrak hij den huwelijksband. Hij zou het niet doen voor de wet, dat nooit. En toch gaf hij zich geenszins aan een drogreden over, ook wat hij wèl zou doen was tegen de geboden Gods. Hij deed nu wat hij indertijd tusschen meneer Folkert en mevrouw Martha veroordeeld had. Maar het stond zoo dat dit huwelijk sinds lang geen huwelijk meer heeten mocht. En als een zonnestraal brak het in hem doordat hij ging naar Lo, naar Lo, die hem ontvangen zou en niet eens veel vragen over de oorzaak. Neen, dit was geen huwelijk, en het kan het zwakke menschelijke vleesch overkomen dat het niet gesteld wordt tusschen goed en kwaad, maar tusschen kwaad en kwaad. Want als men het kind moet dooden om de barende te redden, blijft dit toch de doodslag van de ongeboren vrucht. En men doet kwaad, doch alleen om erger te verhoeden. Zoo stond het met hem, met haar. Deze vrouw eindigde ineen gekkenhuis, indien hij niet ging. Hij vroeg zich niet helder af waaraan dit alles inden grond lag. Daarvoor was zijn geval tezeer bizonder. Hij was een bacillendrager die misschien iets afweet van zijn gevaarlijkheid, doch in elk geval daarvan een onklare wetenschap medevoert. hij de lamp hoog, toen nam hij achter zijn bureau plaats. Voor het eerst sinds wie weet hoeveel jaren deed hij hier niets dan peinzen. Hij stopte zijn kromme Goudsche pijp met overleg, hij stak er den brand in, de geur drong hem aangenaam inden neus, zijn eenige nimmer aflatende genieting, zoo bescheiden, in dit huis, waar hij alleen stond, geen ontspanning had, sober at, water dronk, vijftien uren per dag werkte, van de pijnlijkste nauwgezetheid had blijk gegeven, had verdiend, had gespaard, werd gehaat en gevreesd. De diepten der ziel zijn onpeilbaar met het dieplood der verklaring. Daar ligt het individueele, dat bij ieder weer anders is. Want evenmin als men kan uitleggen waarom deze er zus uitziet en gene zoo, en de milliarden gelaten op aarde alle anders zijn, evenmin kan men uitleggen waarom deze zus handelt en gene zoo. De gangbare daden zijn het individueele niet, ze zijn het massale, waarvan men althans kan zeggen: een daad als een andere. En zoo men strikt genomen ook deze tot haar grondvesten niet kan blootleggen, men kan ze tenminste voorspellen, haar werking bepalen, en daaraan ontkenen zij iets vertrouwds, iets ordelijks. Maarde niet-gangbare daden zijn het individueele, en deze onttrekken zich aan voorzienigheid, uitleg, vaststelling van werkingssfeer. Hij wist van zichzelf intusschen zeer goed dit: dat het nu zijn tijd werd, de hoogste tijd. Maar het was nog tijd, het was niet over tijd. Daarom berouwde hij niets. En hij ging naar Lo, de eenige in deze wereld van wie hij gehouden had, steeds hield, met een groote vaderlijke liefde, en niets dan een vaderlijke liefde. Tegenover Roelof had hij zich, onpartijdig bezien, hardheid en verwaarloozing te verwijten, tegenover de dochter niets. Of het moest wezen dat hij met betrekking tot haar te weinig hard was geweest, maar dan kwam het omdat zijn hardheid getemperd werd door zijn liefde, te groote liefde wellicht. Waarom hij zooveel van die dochter hield was een vraag, die hij zich niet stelde, daarvoor was zijn liefde èn te echt èn te eenvoudig. In die dochter werd hij wezenlijk mensch. Hij was een man van weinig woorden en daden van het gemoed. Hij trachtte zijn kinderen eender te behandelen. Maar hij slaagde er niet volkomen in zijn voorkeur te verbergen, zoo kon Lo zich wat vrijer uiten, en daar maakte ze dat moest hij erkennen weleens misbruik vandoor vrijpostig optreden. Haar karakter echter was goed, en ook al was het niet goed, hij had haar lief. En hiervan althans was hij zeker: dat zij van hem hield. Hij twijfelde geen oogenblik of ze zou hem met open armen ontvangen. Haar man was hij niet genegen hoe zou hij kunnen —, maar hij duldde hem, want een vrouw moet Het uur van zijn vertrek had geslagen. Zijn aard was er een om te heerschen, en wel door geestelijke middelen. Zoo had ook de kleine Napoleon geheerscht. Hij wist niet nauwkeurig hoever zijn rijk zich uitstrekte, het was niet beperkt tot uitsluitend het kleine huis, daarvan bezat hij de zekerheid. Maar de draagwijdte van zijn macht bleef hem goeddeels onbekend. Thans voelde hij dat rijk wankelen, en niet voor de eerste maal. Het gevaar stak ineen teveel, ineen zich tezeer laten gaan. Door wat er nu gebeurd was scheurde een muur in het gebouw, dat hij had opgetrokken. Hij had zich voorgesteld dat het altijd zoo zou blijven, gaaf, onverwoestbaar. Toch begreep hij in zijn helderste oogenblikken dat zijn gebouw wellicht niet stand houden zou. Dan konden zijn zekerheden ineen vervaarlijke schommeling raken. Nu was daar de scheur vaneen eerste openlijk verzet. En hij wilde niet dat zijn gebouw boven zijn hoofd zou instorten, liever liet hij het achter, en wat de tijd zou uitrichten zou de tijd leeren. Hij overwoog dit alles niet met een volkomen helderheid, verre van dien. Want het is een eigenschap der monomanen dat zij op het terrein van hun manie een verbluffende scherpzinnigheid toonen, en tevens ligt er voor den buitenstaander op den bodem altijd een groote troebelheid. Het is alsof z" het gemis aan redelijke beweeggronden dat eenig bewijs .an waarlijk menschelijk handelen door oververfijnde structuur van detailwerk trachten te compenseeren. Zij zijn niet gek, inden gangbaren zin, en ook Leeuwenkuijl was niet gek. Zij zijn vreemd, en aldus was hij. Doch wanneer men zijn innerlijk diep genoeg doorvorschen zou, dan zou men altijd uiteindelijk stuiten op een onklare laag. En men zou, niet zonder leedwezen, zich afvragen: Waarom moet dat zoo? is het geen zonde? Daarom had Leeuwenkuijl wel van alles bij de hand om zich vrij te pleiten en toch ontging hem de essentie. Hij begreep niet duidelijk waarom hij zijn macht gebruikte, hoe hij haar gebruikte, ja zelfs dat hij haar gebruikte. Hij was betrekkelijk te trouwen. Van haar kinderen hield hij niet, maar hij duldde hen, want een vrouw moet baren. goeder trouw, en dit was, evenzeer betrekkelijk, een geluk. Maar in het hart van zijn hart voelde hij zich bevreesd, voor het eerst van zijn leven. Deze avond had hem veel geleerd. Hij stond vijandig tegenover kwade woorden en handtastelijkheid, van het een kwam het ander, van het ander kwam erger. Daarnaast was hij ook, een weinig slechts, en desondanks, bevreesd geraakt voor zichzelven, of hier het eigen evenwicht, en niet alleen dat van het gebouw van zijn macht, op het spel stond, of dit leiden kon tot verduistering inden eigen geest. Om dit alles vertrok hij, en hij ging naar Lo, zijn geliefde kind. Zij hield van hem. Hij voelde zich overtuigd dat zij evenzeer hield van haar moeder, en daartegen had hij geen enkel bezwaar. Zij ook had zich wel eens bezorgd getoond over moeders aftakeling, zij het niet zoo stellig als Roelof. Maar zij weet het niet aan hem, althans in mindere mate dan zijn zoon. En zooals de zoon openlijk trok naar de moeder, zoo zij naar den vader. Haar huwelijk had evenmin als zijn gedraging hieraan iets kunnen veranderen. Zij trok nu eenmaal naar hem, met de instinctieve stem van het bloed, zooals hij trok naar haar. In haar woning zou hij zijn arbeidzaam leven voortzetten. Met de snelle beslistheid hem eigen van nature had hij zijn voor geen wijziging vatbaar plan gemaakt. Het zich losrukken van den vertrouwden grond en de vertrouwde functies kostte hem moeitt" want hij was een oude boom, niet licht te verplanten. MaaL hij was niet iemand om uit gehechtheid, gemakzucht of voo'rdeel een accoord met zichzelf te sluiten. En hij wist dadelijk de lichtzijden aan zijn besluiten af te winnen. Zijn functie bij de kerk zei hij op. Het was jammer na zoo langdurige plichtsvervulling, alleen zijn afdanken lag toch reeds in het verschiet, het orgel zou er wel binnenkort komen. Misschien kon men zoolang Hein als voorzanger benutten, de man bezat geen kwade stem, en anders moest men zich behelpen zooals men vermocht, zijn harmonium wilde hij desnoods te leen geven, hij liet het toch hier, want Lo had er een in haar huis. Zijn rentmeesterschap van Dodona zei hij op. Het beteekende Eiken van Dodona 21 Maar ook zonder deze inkomste en met de meerdere duurte van het gescheiden voortleven kon hij toch zeer wel rondkomen. Het groote buiten hield hem als rentmeester aan, daar kon men het onmogelijk zonder hem stellen. En vlakbij wonen was volstrekt onnoodig, daar behoorden zooveel landerijen en andere belangen toe dat hij zonder bezwaar naar elders verhuizen kon. En dan trok hij zijn verdiensten als schatter en de vruchten vaneen bescheiden kapitaal. Hij was in staat zijn vrouw te onderhouden op den voet van heden. Hij moest het kleine huis opgeven, dat was ongetwijfeld het ergste. Hij kwam nu ineen provinciestad, op een kamer boven een kruidenierswinkel, ineen oud gedeelte, er was slechts een achterplaats, geen tuin. Hij, aan vrijheid, ruimte en landelijke lucht gewend, zou dat allemaal daar missen. Doch hij miste het niet te zeer, hij behield door zijn werkkring nog veel bewegingsmogelijkheid. En in het kleine huis bleef Daatje met den zoon wonen. Niemand kon hem beletten weg te trekken indien hij het huis gemeubeld liet en de huur betaalde. Hij was indertijd zoo verstandig geweest een afzonderlijk huurcontract aan te gaan, los van iedere andere relatie. Thans kwam dat te pas. Doch ook zonder dat zouden de heeren vermoedelijk geen bezwaar hebben, zij waren daarvoor te gemakkelijk. Slechts kon men niet weten hoe het gaan zou ingeval ze een anderen een geldelijke achteruitgang, maar van veel belangwas dat niet. Goed beschouwd had hij hier altijd te weinig verdiend. De zoons, in hun zorgeloosheid, hadden nooit aan zijn salaris een gedachte gewijd, en hij wilde het niet ter sprake brengen, uit respect voor den ouden heer. Trouwens, de oude heerwas in dit opzicht eigenlijk te zuinig geweest. Maar het verdroot hem, al zou het hem schatten hebben opgebracht, een vermogen te beheeren tot welks meerderen bloei hij geen kans zag mede te werken. De heeren, integendeel, teerden nog steeds in, zij konden zich eigenlijk een rentmeesterschap niet veroorloven, en dat lag hem allerminst. Hij zag liever iets door zijn werkzaamheid gedijen. Dat toenmaals de hofstede verkocht had moeten worden speet hem nog immer. rentmeester benoemden, nu kon geen macht ter wereld zijn vrouw uit de woning zetten. Roelof bleef tuinman, dat stond bij voorbaat vast. Hij ging naar de heeren toe, bij Folkert aanvangend. En hij deelde zijn beslissing mede. De reden van zijn heengaan en haar blijven bracht hij niet te berde, de waarheid wilde hij niet vertellen en een leugen zou nooit over zijn lippen komen. Folkert las de geslotenheid van zijn gezicht af en vischte niet naar beweegredenen. Op het aanhooren van de tijding raakte hij vol van de tegenstrijdigste gewaarwordingen, waarin ook eenige vrees verdoken zat, die later verdwijnen zou. Okko zei volgens gewoonte niet veel, maar luisterde meer ongedwongen en met een vriendelijken blik. Hij zei: Het spijt me. Césire was afwezig. In deze dagen kwam een antwoord van Lo binnen, uitsluitend tot den vader gericht. De brief gaf blijk van zulk een opgetogenheid, dat Leeuwenkuijl om Daatje te sparen er haar geen inzage van gaf, zich bepalende tot de mededeeling dat het in orde was. Ook Lo’s man had er iets bijgeschreven. Het kwam uit zooals Leeuwenkuijl had voorzien, ze vroeg geen toelichting, ze aanvaardde hem zonder meer, met de grootste blijdschap. Dat was waarlijk zijn dochter. Later zou hij haar weleens iets vertellen, maar voorzichtig, in weinig woorden. Hij nam bed, kleeren, kantoorinventaris en fiets mee, meer behoefde hij niet. Hij bracht nog een bezoek aan dominee Van der Stranden. De predikant bevond zich een moment in tweestrijd. Uiteraard knoopte hij dit afscheid aan het bezoek vast, dat de vrouw hem had willen brengen. Leeuwenkuijl had weer zijn ondoorgrondelijk gezicht en karigheid van taal. Hij wenschte zich ook niet tegenover den geestelijke te ontboezemen. Deze begreep niettemin dat belangrijke oneenigheid tusschen de echtgenooten tot hun uiteengaan had gevoerd. Hier mocht hij eigenlijk niet lijdzaam blijven. Maar hij bedacht er vlak overheen dat alle regel zijn uitzondering bezit en dat Leeuwenkuijl een dermate eigenaardige persoonlijkheid was dat Tusschen beslissing en verwezenlijking lag bij Leeuwenkuijl nooit meer dan de strikt noodzakelijke tijd. Op Zondagmiddag na de preek (waarin de voorganger niet had gezinspeeld op het vertrek uit het midden der gemeente vaneen verdienstelijk lid), bracht hij zijn officieel afscheidsbezoek aan zijn beide heeren en aan mevrouw Césire. Hij verzocht haar zijn respect over te brengen aan juffrouw Pom. Zijn boeken en kas had hij daags tevoren op Dodona I tegen ontvangbewijs afgegeven. Des Zondags zou hij nimmer reizen, den volgenden Maandag vroeg vertrok hij, het was nog inde eerste dagen van Juli. Het portret van Napoleon was hem bij het afnemen uit de hand geschoten, de lijst gekraakt, het glas gebarsten, de beeltenis ongeschonden. Nu droeg hij die mede in zijn valies, zorgvuldig tusschen vloeipapier gerold bovenop zijn reisbenoodigdheden en zijn criminalistisch kookboek. Inde stad zou zij opnieuw, ingelijst, achter hem hangen. Hij nam afscheid. Van weerzien repte hij niet. Ook al kwam hij waarschijnlijk nooit meer in het kleine huis, het sprak vanzelf dat ze elkaar een enkelen keer bij Lo ontmoeten zouden. Hij en Lo nu voortaan bijeen, de samenhang was niet naar den zin van Daatje, maar Lo had gelukkig een man om over haar te waken, verder wilde ze al niet denken. Leeuwenkuijl kuste haar op de wang: God zegene je, Da. Hij zei het volmaakt te goeder trouw. Tot Roelof zei hij, hem de hand reikend: God zegene je, jongen, wees een kerel. En hij vertrok inde richting van het dorp. Hij was in het zwart gekleed, in zijn Zondagsche dracht. Het was een vroege, men de scheiding niet naar normalen maatstaf beoordeelen en met de normale reactie beantwoorden mocht. Indien hij poogde in te grijpen, bovenal indien hij in zijn poging slaagde, wie weet veroorzaakte hij onherstelbare ellende. Daarnaast vermoedde hij elk verzet van zijn kant bij voorbaat gedoemd tot mislukking. Dit alles deed hem zwijgen. Hij liet hem gaan, hij betreurde een eenig voorwerp van studie. verrukkelijke zomermorgen. Hij hield den zwarten hoed inde hand, inde andere de handtasch. Hij zag niet om. Toen hij na het hek linksaf sloeg kwam hij even inde zon te loopen en zagen de beide staanders aan de poort zijn haar een oogwenk zilveren. Het scheen plotseling maar het kon verbeelding wezen dat er op Dodona gerucht ging van rijker vogelleven. De drie bewoners der groote huizen, en zij niet alleen, voelden onloochenbaar den druk van Dodona afgenomen, zij hadden nochtans weinig en slechts terloops met elkander over de beklemming gesproken, zij deden thans niet anders. Van alle drie het sterkst en meest onvermengd voelde Césire den gewijzigden toestand als een onmetelijke opluchting. Toen kwam er, na een maand, een briefje van Pompon: „Buitenmenschen, Je oogappel, geen spat verbeterd, maar glashard als steeds, keert tot jullie terug, doorkneed inde methode Ogino-Knauss. Wacht me met baby Zaterdag op de thee. Reik me dan ter verzoening je kluif en een kluif aan den hond. Inmiddels Gods beste zegen. Alzoo teekent: Uw ondergeschikte Pom.” Pompon terug. Het leek Césire te mooi om vreugde zonder wanklank mede te brengen, ook kwam het briefje haar rijkelijk dubbelzinnig voor. Intusschen, beter dit, dan een voortduren van den onmogelijken toestand. Ze had geen lust de eigengereide dochter te antwoorden, de commandotoon beviel haar slechts matig. In meer dan een jaar tijds had Pompon haar gesproken noch zelfs gezien, en alle verkeer beperkt tot een kattebelletje met verjaringen enzoovoorts. Wel was Césire een paar malen langs het restaurant geloopen en had het meisje vluchtig waargenomen, daar liet ze het bij, in het eethuis als gast komen terwijl haar dochter bediende zou haar al te pijnlijk hebben aangedaan, een bezoek aan de Gerard Dou nog meer. Maar Pompon was zoo onberekenbaar, dat Césire zich voornam de vlucht eenvoudig dood te zwijgen als het meest doeltreffende middel om haar thuis te houden. Per slot kwam de dochter in de ouderlijke woning terug, zij mocht zich daar niet voelen in een atmosfeer van verwijt, openlijk of verzwegen. Zie je nou wel, Césire, zei Okko, dat ik gelijk had? Jij maakt je altijd zorgen voor den tijd. Ja, maar wie weet wat ze intusschen heeft uitgehaald? Uitgehaald? ... Niets hoegenaamd. EEN VONDST VAN POMPON Hoe luchtig kon hij over zulke dingen spreken, zijn verzekeringen gaf hij zonder een schijn van bewijs. En dan was het de dag van Duburg, dat trof ook ongelegen samen, gesteld er zou toch nog onverhoopt iets vaneen uiteenzetting volgen. Doch hem afzeggen maakte de zaak eerst recht gewichtig, en ook zou Folkert dat zeker onplezierig vinden. Per slot moest alles zijn loop maar nemen. Twee redenen bewogen Pompon de hoofdstad den rug toe te keeren, vooreerst stijgende tegenzin in haar werk, inde tweede plaats onverschilligheid tegenover de vriendin. Deze verschijnselen, hoezeer ongelijksoortig, groeiden niet slechts gelijktijdig, maar ook tezamen zooals algen en schimmels samengroeien tot korstmossen. Ze had er behoefte aan gevierd te worden, maar bij Lindeboom ondervond ze het tegendeel. Ze slaagde er niet in zich populair te maken, zelfs haar snedigheid, haar originaliteit werden haar kwalijk genomen. Indien niet meneer Knietel haar de hand boven het hoofd had gehouden, zou meneer Belonje haar allang ontslagen hebben. Maar meneer Knietel was nog steeds een weinig onder den indruk van het oude buitengoed en het jonge figuurtje. Hij kon desondanks den toestand voor haar niet draaglijk maken, hij verslechtte dezen juist door zijn voorkeur. Het personeel sloot zich steeds hechter aaneen en Pompon steeds duidelijker uit. Het bleef niet bij gefluisterd geroddel, men gaf ook hardop blijk van zijn ergernis, het regende schampere opmerkingen over de cynische verdorvenheid van het meisje. Cor had ondanks haar schoonheid zich in dezen kring steeds kunnen handhaven, omdat zij er een was van de eigen klasse, maar het kwam ten laatste zoover dat men er Cor op ging aanzien dat zij de vreemde onderdak verleende en met haar bevriend was. Het geheel der verhalen omtrent Pompon in omloop schilderde haar af als een vrouwspersoon, waarnaast een straatmeid als een engel zou voorkomen. Wat doe ik eigenlijk hier? vroeg het meisje zich af. Daarbij trad er een miraculeus snelle verkoeling in van haar genegenheid tot Cor. Het had voor Pompons doen lang stand Wie om een ander denkt is dikwijls weifelmoedig, de egoïst denkt niet na, maar doet. Pompon was zoo in zichzelve vastgebeten dat, toen het haar hier de keel uithing, zij geen oogenblik aarzelde alle banden te verbreken. Bij Lindeboom zegde ze op met een week en wist van meneer Knietel gedaan te krijgen dat zij haar laatsten werkdag eerder vertrekken mocht. Haar aandeel inde fooien zou haar worden nagezonden, maar met een vorstelijk gebaar zag zij daarvan af. Dat schenk ik, zei ze hardop tegen meneer Belonje, die blij was met de verwijdering van dezen steen des aanstoots en ze zei het te half tien des morgens temidden van haar vijandinnen —, dat schenk ik aan het personeel of de andere armen van Amsterdam. Met Cor maakte ze het ook haastig uit. Van de Gerard Dou vertrok ze zelfs op stel en sprong den eigen Zaterdag dat ze haar betrekking opzegde. Cor begreep er niets van, eerst tot vervelens toe nageloopen, en nu weggegooid als oud vuil, doch na de eerste verontwaardiging over zoo vergaande harteloosheid nam ze het kalm op, ze was in wezen te lui om zich gehouden, doch het eindigde even abrupt als het was begonnen. Zij vond eensklaps Cor niet meer belangrijk. Ze zag haar nu altijd vanuit dien eenen hoek, waardoor het gelaat iets doms kreeg. Cor loste niet in wat zij beloofde. Ze had op de keper beschouwd geen erg mooie beenen en voeten, het been plomp, de voet te groot. Ze was lang, maar niet elke vrouw boven de gewone maat loopt op zulke schuiten van schoenen. Ook haar gebrek aan leefkracht hinderde Pompon, er stak in Cor zoo geringe ondernemingszin. Het gejeremieer over den boter- en kaasvent ging haar op den duur gruwelijk tegenstaan. De heele Gerard Dou was knudde, en nu bovenal tijdens de hondsdagen die verstikkende achterkamer met het vunzig riekende plaatsje, de gloeiende alkoof, den dronken vader, de ziekelijke zuster, die, wel verre van op te fleuren, inde warmte zoo geel ging zien als saffraan. Ook was zij niet zoo zeker van de reinheid van Emma, tenminste van de krachtdadigheid van het insectenpoeder, zij had in bed al eens last van jeuk gehad. kwaad te maken. Het afscheid van de voorhene vriendinnen was nochtans vaneen uiterste koelheid, aan Emma werd enkel „dag, het beste met je spijker!” toegeroepen, en vader zat in het kroegje van den hoek. Het meisje nam die laatste week zonder belet te vragen resoluut bij de grootouders haar intrek, verpestte Amalia met den stijven nek het leven dooreen wolkbreuk van hatelijkheden, weerhield de grootmoeder slechts vaneen wanhoopsdaad door het vooruitzicht dat deze hel niet langer dan zeven dagen zou stand houden, maar bezorgde den ouden heer onder de hand menig aardig uur. Voor hem beteekende dit serpent toch een verzetje, en al werd er niet gedamd, er werd wel des avonds onbedaarlijk gelachen over de ondervindingen der kleindochter op snaaksche wijze verteld. Als nou je zoon maar geen verwarring komt stichten in mijn hormonen, ouwetje, zei Pompon. Doch Bembo hoorde eerst later van de week van uitbundigheid, en toen had hij kunnen schreien. Aldus trok het jonge meisje èn Lindeboom èn de vriendin kordaat uit, gelijk een te nauw corset dat ze eenvoudig liggen liet om er nimmermeer naar terug te zien. Dien Zaterdagmiddag lag Okko zich voor Dodona II te zonnen ineen luien stoel, en langzamerhand sukkelde hij in slaap. Een kus op zijn wang wekte hem. Daar stond zijn dochter voor zijn oogen, die haar bijna niet herkenden. Zij was opeens volgroeid, groot, stevig, slank. Wat draag jij daar een grappig klein model Vesuvius, zei hij, en wees op het behaagziek hoedje als een ietwat schuins afgeplat zwartvilten kegeltje boven een ronden rand. Hier staat de ijsbreker, zei Pompon. Kijk maar achter me, dan zie je de sleepboot met de zolderschuit... anders gezegd mijn hond en mijn „galant”. Ze lachte kort en spottend. Okko keek de laan af, toen kwam hij langzaam overeind. Een laag monsterlijk beest, enkel bezield van het voornemen tot bijeenhouden, gelijk de aard is der honden, bracht kortademig aan een ketting een zwaar mans- Wat later zaten ze inde koele hal bij de thee. De verrassing was verwerkt, trouwens, Okko had daar al heel weinig moeite mede. Met Césire stond het eenigszins anders, doch Okko was iemand die buiten zijn kunst niet spoedig tot ontroering kwam, hij dacht in zijn gewone luchthartigheid niet verder dan dat alles nu in orde was en dat Pompon het slechter had kunnen treffen. Hij kende Kaak alleen oppervlakkig, doch hij wist dat Kaak een goed zakenman was. Zij hadden onder elkaar veel schik, wat nog toenam toen Folkert en Duburg zich bij hen voegden en er borrels geschonken werden, hetgeen den kunsthandelaar meer beviel dan de thee. Folkert was den laatsten tijd door zijn eigen spel te veel in beslag genomen om zijn stemming in gevaar te brengen door vertoon vaneen stugge houding, al had Pompons gedrag hem indertijd erg gehinderd. Maar ze was terug, daarmede volstond hij. Over de rest haalde hij meteen de spons, met een gemak, dat niet onderdeed voor dat van Okko. Daarbij vond hij Pompon zoo in uiterlijk veranderd dat ze hem als een vreemde voorkwam, tevens met glimpen hier en daar van vertrouwdheid, of hij vaak haar portret had gezien. Tot het nieuwe beeld droeg haar kapsel aanzienlijk bij, wat eerst goed zichtbaar werd toen ze haar hoed ergens had neergekwakt. Ze droeg het haar thans volgens de nieuwe mode hoog uit den nek naar boven opgenomen en met kammen vastgestoken. Haar hoofd werd er kleiner en brutaler door. De dracht van de vrouwen toen ik jong was, zei Duburg. Alles is een kringloop, Pom, de aarde om de zon en het electron om de atoomkern. Vooruitgang bestaat niet, het leven gaat de gesloten lijn in zijn grootste en zijn kleinste uitingen, en in jouw coiffure. Heel interessant, maar zeg liever, Burg, hoe je me zoo vindt. persoon nader, waarin Okko spoedig Kaak van Koningsveld herkende. Ze heeft je zeker al voorbereid... vader, zei Kaak, en lachte daverend, volkomen thuis. Fantastisch en gedurfd. Je laat mij nou natuurlijk je werk verkoopen, zei Kaak tegen Okko. Verbeeld je niks. Je kunt Pom krijgen, maar mij krijg je er niet bij. Allemaal behoudzucht, Okko. En behoudzucht is niks dan luiheid ... Trouwens, je staat bekend als een gepatenteerde luiwammes, wat zeg jij, Folkert? Kaak noemde ieder vrijmoedig bij den naam. Nee, zei Okko, lui mag je me niet noemen... Duburg sprak daarnet van atomen... Zie jij kans mijn atomen stil te leggen? Man, ik ben één bonk beweging. Jaja, voor een kunstenaar los van de wereld weet je nogal jeu-ig te smoezen, je lijkt mij wel... Maar we zijn nog geen stap verder. Ik vraag niet om je atomen, ik vraag om je schilderijen ... Geef me je werk, laat me eens van je exposeeren, en ik zal prijzen maken waar je nooit van gedroomd hebt... Ik heb prachtig licht in mijn toonzaal. Nee, zei Okko, houd je maar aan Rietra. Zoo is Kaak nou altijd, klaagde Pompon. Bescheidenheid ho maar ... Begrijp je nou dat ze in die leuke artistenkroeg op de Lijnbaansgracht gloeiend de smoor aan hem hebben? Ik ben er eens met baby geweest, maar daar begin ik niet meer aan. Hij werkt iedereen op zijn openbare volksgezondheid. Hij is zoo ontzettend onbeschoft dat je mij moet wezen om tegen hem op te kunnen. Ze gaf hem een klapje op de zware wang. En hoe gaat het tusschen jou en Rietra? vroeg Folkert. Kaak dronk zijn glaasje leeg en speelde er dan mee. Zoo’n gangetje ... Je weet, ik koop alles van hem af. Hij maakt iedere maand een lap linnen voor me... En ik heb respect voor hem, hij heeft een deksels goeien kijk op het publiek... Een schimmetje talent, ik bedoel niet iemand om ooit met een echt, hevig, oorspronkelijk ding te komen aanzetten ... Maar dat schimmetje blaast hij op als een kind een varkensblaas op de kermis... Alleen kon hij geen prijzen Pompon bloosde purper, ze wilde niet herinnerd worden aan Lindeboom en de Gerard Dou. Ze viel snibbig uit: Wees toch niet zoo grof. Grof? herhaalde hij verbaasd. Césire zat er nagenoeg zwijgend bij. Zij merkte dat Folkert en Duburg den bezoeker wel amusant vonden. Hoe was het mogelijk! Hoe had haar dochter zulk een bruut kunnen kiezen, zulk een uitgefuifd type, met dat klamme blonde haar, gekleed op de grens van het smakelooze, iemand, die hier dadelijk het hoogste woord had, met zulke ploertige oogen en zware zakken eronder. Waar ging dit heen? En een man van Okko’s leeftijd, die haar vader kon zijn. Maar ja, dat moest haar getrokken hebben, zij trok reeds als kind naar veel oudere mannen, nu had ze dan haar zin. En ook, zij stond in wezen meer open voor afbraak dan voor opbouw, getuige haar Amsterdamsche escapade. Toch, waar liep dit huwelijk op uit? Zij zou het wel merken, wanneer de tijd daar was kwam Pompon jammeren, alle moeilijkheden werden vanouds haar ter oplossing voorgelegd. Zij wist niet, zij kon niet weten dat er nog een heel andere Kaak van Koningsveld bestond, perfect van manieren, zakelijk wel, maar tevens kunstzinnig, goed en beschaafd causeur, ook gevoelsmensch, zij het steeds met een bijsmaak van sluwheid, zij wist niet, zij kon niet weten dat deze Kaak uit bravour het erop gezet had zich hier eens van zijn slechtste zijde te doen kennen, tenminste tegenover dames. Hebben jullie al trouwplannen? vroeg Folkert. Kaak zette nadrukkelijk zijn glaasje neer. God, man, we zijn nog niet eens goed en wel verloofd. Pom dacht van tegen den winter te trouwen... Mij kan het niet schelen, ik wil ook wel eerder, maar het decorum, nietwaar? ... Mevrouw Staalhof, als ik nog zoo vrij mag zijn ... dank u. Wat je onder de kurk hebt smaakt patent, Okko, vervolgde hij, beter dan je sigaren ... Dat merk „Langzaam graf- maken, nou doe ik het... Maar een kwaad ding is dat hij last heeft van verliefdheid, daar weet Pom meer van. waarts”, daarvoor voel ik me nog te jong, en ik heb geen zelfmoordplannen. Okko keek naar de kist en lachte luid. Hemel, Césire, wat heb je nou gedaan? ... Daar ben ik indertijd mee in mijn nek gezien en nou gebruik ik dat bocht op voor de lui die ik gauw weg wil hebben. Césire werd verlegen. Nou ja, wat weet ik van sigaren af, jullie rookt ze nooit. Ik dan wel, zei Kaak en stak er een op van hemzelf. Okko wilde het voorkomen, Césire bracht reeds het goede merk, maar Kaak was zijn eigen gang gegaan. —En wat zeg je van Never mind? ... Leuke naam, hè? Persoonlijke vinding, geoctrooieerd onder nummer zooveel. Hij gaf den hijgenden bullebijter, die languit op zijn zij lag tusschen hem en Pompon als een baal levende koopwaar, een zwaren klets op het schouderblad. De hond lichtte niet eens den kop. Zestig pond ... Pom kan hem niet dragen. Dat zou ik je anders kunnen laten zien, zei het meisje. Maar ik houd niet van dieren martelen. En ze streelde den stompen snoet. Césire stond op. U blijft natuurlijk eten. Ze verdween naar de keuken, tot genoegen van Folkert, die zich over de zwijgende, onbenullige schoonzuster een beetje schaamde voor den aanstaanden neef. Er werd eerst laat op Dodona II gegeten, de onverwachte komst van den gast bracht beslommeringen mede en Césire wilde toch ook aan de verloving een weinigje feestelijkheid bijzetten. Folkert kwam met een paar dicht bestoven flesschen uit den wijnkelder aandragen, die Kaak als een kenner openlijk prees. Na de koffie inden tuin verwijderden de dames zich al spoedig. Pompon was moe, doch alvorens te gaan slapen had zij nog met haar moeder een onderhoud. Zij kon toch niet haar stap geheel en bagatelle behandelen, zij moest iets vertellen van de verloving, de woning van Kaak boven den kunsthandel en De heeren bleven nog urenlang voor het huis praten, bij een kleine lamp waaromheen vlinders, motten en muggen zwermden. Onder invloed van den warmen nacht en de vele dranken werden zij aanhoudend vroolijker. Folkert zei: Je zal je plezier met die duvel opkunnen, dat voorspel ik je, al ben ik geen madame de Thèbes. Dat hoef je mij niet te zeggen, antwoordde Kaak. God weet komt er van ons huwelijk geen spaan terecht. Maar zij wil me nou eenmaal, en ik haar. Okko keek hem ironisch aan. Ja jong, je vrijgezellenleventje is afgeloopen. Probeer maar niet den mauvais sujet te blijven uithangen, want ik ken haar, dan garneert ze haar nagels met jouw mooie oogen. Kaak ging nog luier liggen. Dat begrijp ik... Ik zal zoo gek niet zijn ... Ik heb van alles genoten en ik wil graag eindelijk eens op adem komen. Ik ben oud en zij is jong, voila tout... Voor mezelf sta ik in, maar voor haar?... Weet je, ze is zoo iemand die aan den eenen kant zegt: „pluk me”, en aan den anderen kant: „raak me niet aan.” Dat is de gevaarlijkste gave van de vrouw, zei Duburg. Wanneer ze dat spelletje als getrouwde vrouw blijft uithalen ... Dan, onderbrak Kaak, plant ze me misschien op den duur een gewei op mijn kop, waarmee ik nog niet de deur van mijn eigen zaak in kan. Hij lachte dat het park weergalmde, en de anderen lachten mee. Een gewei is eigenlijk een mooi embleem, zei Folkert. Het hert is een edel beest. Het zal je uitstekend staan, zei Duburg. Het maakt je een stuk grooter, het is te mooi voor jou, lichtmis. zoo meer. De vrouw was in haar ontwaakt en zocht aanraking met de andere vrouw. Césire, door de dochter niet met vertrouwelijkheid verwend, was over dit blijk van toenadering verheugd, zij nam de bruske terminologie voor lief en ontgaf zich voor het moment haar zorgen. Zij beseften geen van vieren het hachelijke van den scherts, luchtige naturen als ze waren. Kaak lachte het luidst van allen. Dan maar op zoek naar een paar horens... mij allang goed ... Maar ik verzeker jullie, Pom zal in Amsterdam succes hebben, dat wordt een vrouw waar de vonken uitspatten... De rest neem ik op den koop toe. Ik moet een vrouw hebben voor de show, een huismusch is niks gedaan. En ik neem Pom in mijn handel, die deugniet ziet als een valk... „Pom en Kaak, in schilderijen en kunstvoorwerpen”, dat klinkt best, dat zet ik op mijn ruiten. Lang na middernacht vertrok hij in zijn wagen, lichtelijk aangeschoten, toch voldoende zijn stuur meester, en in pijlsnelle vaart. Pompon was reeds vroeger dooreen briefje van Césire ingelicht over de verdwijning van Leeuwenkuijl. Niemand wist het rechte, hun vermoedens waren niet ver van de waarheid, doch Pompon sprak er weinig over, ze ging geheel in haar aanstaand trouwen op, dat scheen tenminste zoo, ze reisde vaak met Césire naar de hoofdstad voor inkoopen en de vrouwen groeiden meer en meer naar elkander toe, al zou de moeder de dochter nimmer ten volle begrijpen. Maar van de Gerard Dou repte het meisje met geen woord. In het kleine huis kwam ze opvallend weinig meer, wel dwaalde ze vaak over het goed rond en legde zich ergens neer met een boek. Ze hielp Césire ook eigener beweging wat in het huishouden, dit had ze althans overgewonnen uit de Amsterdamsche periode. Verder leek ze weinig veranderd, ze was volgroeid, maar spotziek, ruw, onverschillig, wispelturig, egoïstisch en koddig gebleven. Gelukkig dit zag Césire in was zij lichamelijk gaaf uit de hoofdstad weergekeerd. De vermelding van Ogino-Knauss beteekende niet meer dan een pomponisme. Okko werkte hard, er deed zich bij hem een eigenaardigheid voor, het plan voor een nieuw atelier zette hij niet door, de materialen lagen nog steeds achter het huis, hij dacht erover ze van de hand te doen, hij had zijn eerste atelier, het ruimste, weder betrokken, hij leek te arbeiden aan een innerlijke bevrijding. Het sprak vanzelf dat hij na het afscheid van Leeuwenkuijl zich de bange vraag had gesteld of nu niet tevens al wat hij in zoo lange voorbereiding en na zoo ontzaglijk veel teleurstelling verworven had hem met één slag zou ontglippen. Zijn gansche vernieuwing toch vond haar oorsprong inde onverklaarbare en niettemin bijkans tastbare werking van dien eenen, die was heengegaan en den dom der overwelving had neergehaald. Maar het kwam anders uit, he tnieuwe hield stand, geen kunst zonder zelfkennis, hij hoorde opperbest zijn eigen klanken, hij kende precies hun waarde, en indien hij al eens twijfelde waren Okko of Duburg daar om hem te verzekeren dat hij was herboren. Aanvankelijk begreep hij dit niet, van lieverlede echter werd het hem duidelijk. Want de zaak lag met hem gelijk met alle kunstenaars: zij vinden het wezenlijke in zichzelf, niet in derden, wel intusschen kunnen uiterlijke omstandigheden hun innerlijk bevruchten. Na eenmaal de heilzame werkzaamheid vaneen bepaalde sfeer te hebben ondergaan, had deze hem en voorgoed, naar hij hoopte geactiveerd, hij behoefde zich slechts voor zijn instrument te zetten en het nieuwe geluid werd opgeroepen. Hij bleek niet meer dan welk kunstenaar ook onderhevig aan de grillen vaneen gestemdheid, die men aanduidt met den term „minder gedisponeerd”, die de keerzijde kunnen vormen van allen geestelijken arbeid en dan onrust, Overeen anderen rentmeester werd niet gerept, Folkert beheerde het vermogen en het meeste liet hij bedisselen door de bank. Hij was niet geheel onzakelijk, hij vond het cijferen zelfs wel aardig voor een afwisseling, maar Leeuwenkuijl’s boeken legde hij ter zijde, dat was allemachtig indrukwekkend, doch hem te geleerd, hij deed het eenvoudiger en als hij vastliep moest een accountant den boel maar komen ontwarren. Hoofdzaak was voor hem weer te gaan verdienen, met September ging hij op tournée. Stellig was van henbeiden Okko, inden tijd bezien, het belangrijkst, stellig zou hij, Folkert, altijd een zekere jaloezie op den broer behouden, daartegenover zou hij ook het meeste geld inbrengen, zoo hem de tijd van leven maar werd gelaten. ergernis en verdriet wekken zonder hun karakter vaneen normale noodlottigheid te verliezen, want een anderen keer, dat weet men bij voorbaat, gaat het beter, gaat het goed. Hoogstens was hij met zijn tot zelfkwelling neigenden en moeilijken aard eerder terneergedrukt dan velen, maar dat óverkwam hem sinds vanouds, dat was niets bizonders. De mijn bleek niet uitgeput, het karaat niet verminderd. Op een avond in het laatst van Augustus gingen de broers dadelijk na het eten een wandeling maken door het park. Zij waren zonder een woord opgestaan en hadden de twee vrouwen achtergelaten. Zij liepen een tijd lang woordeloos voort, gelijk zij te doen gewoon waren. Nadat zij hadden geloopen langs de vijvertjes, door den bloementuin en ineen boog om het kleine huis, zei Folkert: Laten we het bosch nemen. Zij gingen de hun vertrouwde slingerpaden door de wildernis en bereikten bij nog helder licht de heide. Daar stond de heuvel met de drie eiken, de beide machtige en tusschen hen de kleinere verwrongene als een die van kindsbeen leed aan rheuma. Het oog van Okko, dat bij alle droomerigheid uiterst scherp kon zien, had iets op de stammen ontdekt. Nu stonden ze er dichtbij, nu merkte ook Folkert het op, in eiken stam was een letter gesneden, van links naar rechts een O, een L, een F. De boomen ruischten zacht inden avondwind. De broers hielden zwijgend halt. Het was zoo verrassend, zoo overweldigend dat zij er niet over konden spreken. Het was of zij een onoverzienlijken schat vonden op eigen terrein, want beiden hadden aanstonds verstaan. Dat is Pom, zei eindelijk Okko. Een gloednieuwe, een eerste liefde lag in zijn stem, een liefde vol bewondering. En gedreven door eenzelfden impuls zetten ze zich neer. Nog voordat Folkert de beteekenis der letters ten volle overzag was hij reeds gegrepen door de genialiteit van haar, die ze inde schors gebeiteld had. Dit had Pompon gedaan, kind van zijn broer, ook dochter van hem, kinderloozen vader. Gehoor- Eiken van Dodona 22 Toen evenwel moest Folkert terug denken aan de symboliek door deze jonge hand gevormd. Eiken van Dodona, Okko en hij, kunstenaars, wier stem geheimzinnig over de wereld ruischt en door elkeen tot ontvangst bereid naar eigen inzicht en behoefte wordt vertaald. Doch ook die derde behoorde daar, hij met zijn raadselachtige vergroeiingen, hij had tusschen hen gestaan, hij had voor hèn geruischt. En hij had hen gewekt door den angst. Geen kunst zonder angst. Het was alsof hij die woorden hardop uitsprak, zoo luide klonken ze in zijn borst. Men kan den angst beteugelen en sublimeeren, men kan hem niet overwinnen en dooden. Hij zag nu alles veel klaarder dan vroeger. Het lag immers zoo dat de ontzaglijke benauwenissen van geboorte en sterven hun stempel op den mensch afdrukken, hoeveel te dieper op wie begiftigd blijkt met de gevoeligheid van den kunstenaar. De een gaf den angst in zijn werk weer, de arbeid van den ander was een wisselwerking op den angst. Altijd, alom, vormde angst de grondslag der kunst. Maar het was haar opgave den angst te herscheppen ineen monument. Toen dacht Folkert nog verder en een heel landschap ging gevend aan een inval van bliksemende oorspronkelijkheid had zij gehandeld, dan gezwegen en was weer zorgeloos haar eigen weg gegaan, wellicht de daad vergeten. Want het zorgelooze, het achtelooze, het roekelooze is eender merkteekenen van het hoogst persoonlijke, wie weinig bezit leert gierig zijn op wat hij heeft. Niet aldus dit meisje, dat zich met een stille welsprekendheid opeens tot hun eigen peil had opgeheven, ja, dat door deze vondst boven hen uitsteeg en er waarschijnlijk niets van wist. Het begon al meer en meer in hem dag te worden. Maar ook hoe smartte hem daarnaast deze enorme begaafdheid, die de verkwisting en vernietiging niet telde als betrof het beuzelarij. Nog kort geleden hadden zij met hun vieren geschertst over het aanstaande huwelijk, en goed bekeken op een smakelooze manier. Thans zag hij dat huwelijk als een tragedie in wording. Aan wat voor gedachten zou nu wel Okko ten prooi zijn? voor hem open. Zijn moeder was een buitengewone vrouw geweest, men behoefde maar het door Okko geschilderd portret te zien om dat vast te stellen. En zij had, weliswaar tusschen veel onbelangrijks weinige, maar dan ook voortreffelijke gedichten gemaakt. Doch hij geloofde, hij meende althans, dat zijn vader een nog veel zeldzamer persoonlijkheid heeten moest. Hoe meer hij daarover nadacht, hoe duidelijker het hem werd. Want kon het niet zijn dat zijn vader dit alles van zijn kinderen had voorzien en gewild? Hij had weinig belangstelling getoond, een vreemd, eenzelvig man, toch had hij misschien met een enkelen blik, ineen flits, hun gaven geraden, misschien reeds toen zij nog kind waren. Misschien had hij inden doopnaam van het buiten niet slechts een wel aardige vingerwijzing naar de oudheid gegeven, misschien had hij de eiken als een symbool gezien en vertolkte het kleinkind onwetend de inzichten van den grootvader. Dan werd ook zijn voorkeur voor het eenigszins wonderlijke en sinistere, dan werden zijn eigenaardige bouwkundige ideeën en hun verwezenlijking eerst recht verklaarbaar. Hij had inden wachter, dien hij hier aantrof, de mogelijkheden vaneen wel eenzijdigen, maar grooten invloed ontdekt, hij had den man gevonden, die zijn zoons ineen buitensporige omgeving datgene kon bijbrengen waardoor zij zich tot grootheden zouden ontwikkelen. Hij had hun op het hart gedrukt dezen wachter na zijn dood te handhaven. En zoo was het geschied, en allen hadden den invloed ondergaan, ieder op zijn wijze, ook Césire, ook Martha. Slechts niet Pompon. Maar toen hij zoover was gekomen schoot hem nog iets te binnen. De langdurige afwezigheid van het jonge meisje, was dat enkel een reactie op puberteitsmoeilijkheden? Haar terugkeer eerst na Leeuwenkuijl’s vertrek, was dat enkel toeval? Of had zij, wellicht zuiver bij instinct, hem willen ontvluchten omdat zij gevoelig raakte voor de beklemming, die van hem kon uitgaan, omdat zij daarbij niets kon winnen, slechts verliezen? De eerste sterren stonden aan den hemel toen de broers oprezen en nog altijd zwijgend huiswaarts keerden. Folkert vroeg Bij de woning van Okko gekomen hielden zij nog even halt. Dodona 111, zei Okko en wees. Folkert begreep dat ook zijn broer had nagedacht en tot een eigen slotsom was gekomen. Zij hadden de woning van Leeuwenkuijl nooit anders dan het kleine huis of kortweg Leeuwenkuijl genoemd. Nu werd zij opgenomen in het bondgenootschap der beide andere, op de wijze als de drie eiken verknocht waren. Okko was de naamgever, doch hij gaf geen doopnaam, hij vermeldde het opschrift voor een grafsteen. De poortdeur van Dodona 111 ging open, de broers zagen vaag de gestalte van Roelof. Hij sloeg vuur, stak een sigaret op en ging leunende tegen den post staan rooken. Daarachter bleef de gang volkomen duister, er brandde in dat huis nergens licht. zich af wat er in Okko kon zijn omgegaan, maar hij bleef zwijgen. Zij waren geen mannen om elkaar uitte hooren, wat niet vrijwillig gezegd werd bleef verborgen. Toch had hij het gaarne geweten, omdat hij, behalve kunstenaar, ook, en waar het niet de kunst raakte, iemand was van modern scepticisme. Klonk wat hij zooeven overwogen had niet eigenlijk ongerijmd, vooral waar het zijn vader betrof? Idealiseerde hij niet een doode? Hij zou het nimmer weten. INHOUD: Feest op Dodona Plan van Dodona Rentmeester van Dodona Beginnende onrust Kroniek van Gondwanaland Park en heide Rentmeesters jaardag Vermeerderde onrust Pompon bij Bartodi Een terugblik en nog een In het kleine huis Arbeid en verstrooiing Dood en leegte Mata Hari Algeheele overwelving Het laatste van het kleine huis Een vondst van Pompon