meer vertoon te kunnen maken bij de parades, gaande krijgslieden van mijn vader, Adendrohahkis, op verren afstand van de stad en buiten het gezicht van bewonderende vrouwen en nieuwsgierig toekijkende slaven, zich oefenen in het strijden, en zij blijven dan daar kampeeren en leven er zoo primitief mogelijk. „De amaks van Elkomoëlhago zouden gemakkelijk die van Adendrohahkis de loef kunnen afsteken ineen wedstrijd van schoonrijden, maar nog maar kort geleden heeft u gezien, hoe nog geen vijftien duizend Trohanadalmakusiërs de volle dertig duizend krijgslieden op de vlucht gejaagd hebben; want ze zijn niet door de infanterie heen kunnen breken. Ja, hun exerceeren op het parade-plein is werkelijk prachtig, en ze zijn moedig, dat zijn al de Minuniërs, maar ze zijn niet onderwezen in het oorlogvoeren; dat is niets voor Elkomoëlhago. Hij is slap en verwijfd. Hij houdt niet van oorlog. Hij luistert naar den raad, die hem het beste lijkt, den raad van zwakkelingen en van vrouwen, die hem willen overhalen, om noot meer oorlog te voeren. Dat zou nu wel zoo kwaad niet zijn, als hij de andere Minuniërs maar bewegen kon, om het ook na te laten. „De prachtige boomen en heesters, die Veltopismakus haast tot een bosch maken, en die u zoo bewondert, die bewonder ik ook wel vooral inde stad vaneen vijand. Hoe gemakkelijk zou het niet voor het leger van Trohanadalmakus zijn, om gedurende den nacht, verborgen door die prachtige boomen en heesters, totaan den toegang van de koepels van Veltopismakus te komen! „Begrijpt u nu, waarom u op het exercitieveld van mijn stad niet zulke prachtige manoeuvres zag, en waarom wij boom noch heester inde stad Trohanadalmakus geplant hebben, al houden wij er ook nog zooveel van?” Een van de krijgslieden, die hen ongemerkt achterop was gekomen, tikte Komodoflorensal op den schouder. „Je zei, dat Zuanthrol onze taal niet verstaat. Waarom spreek je dan in die taal tegen hem?” vroeg hij. Komodoflorensal wist niet, hoeveel de krijgsman van hun gesprek gehoord had. Had hij Tarzan in het Minunisch hooren spreken, dan zou het heel moeilijk zijn, hem te overtuigen, dat de Reus de taal niet verstond. Hij moest echter maar doen, alsof de man hem alleen had hooren spreken. „Hij wil onze taal zoo graag leeren, en ik doe mijn best, hem daarbij te helpen,” antwoordde Komodoflorensal zonder langer te aarzelen. „En heeft hij al wat aangeleerd?” vroeg de krijgsman. „Neen,” zei Komodoflorensal. „Hij schijnt niet vlug te zijn.” Daarop gingen zij zwijgend verder, nu langs een glooienden spiraalweg, dan weer tegen een ladder op, om op een volgende verdieping te komen; want de spiraalweg wordt expres telkens onderbroken, opdat de bewoners van den koepel zich bij een beleg beter zouden kunnen verdedigen. Ladders zijn natuurlijk gemakkelijk genoeg op te halen, en op die wijze waren zij gewoon den voortgang van den vijand in hun gebouwen te stuiten. De koninklijke koepel van Elkomoëlhago was zeer groot. Hij was evenals die van Adendrohahkis over de honderd voet hoog. Tarzan moest zoo hoog klimmen, dat hij bijna net zoo ver boven den grond was, als hij eerst onder den grond was geweest. Terwijl de gangen van de benedenste verdiepingen overvol waren, waren deze zoo goed als leeg. Nu en dan gingen zij een bewoonde kamer door, maar over het geheel werden de vertrekken gebruikt voor berging van allerlei artikelen, maar voornamelijk van voedsel. Groote hoeveelheden verduurzaamde levensmiddelen, gezouten, gedroogd en keurig verpakt, lagen in verscheidene van de grootste vertrekken tot aan den zolder toe opgestapeld. De muurversieringen waren veel minder weidsch, en de gangen over het geheel nauwer dan op de benedenverdiepingen. Evenwel gingen zij toch ook vele groote kamers of halls door, waarvan de wand- en zolderbeschildering schitterend was, en in verscheidene daarvan waren vele menschen van beide seksen en eiken leeftijd bezig met huishoudelijk werk of het een of ander handwerk. Hier was een man bezig, een bracelet van prachtig fijn zilver filigrain te maken, weer een ander was aan het uitsnijden van mooie arabesken op leer. Er waren pottenbakkers, lakenwevers, metaalstempelaars, schilders en kaarsenmakers. Kaarsenmakers zag hij er het meest, want de kaars was bij dat volk een ware levensbehoefte. Eindelijk bereikten zij de hoogste verdieping, waar de kamers niet zoo donker waren, omdat de muren zoo dicht bij den top van den koepel niet zoo dik waren. Toch brandden ook hier de altijd aanwezige kaarsen. Plotseling waren de muren van de gang weer schitterend mooi, en het aantal kaarsen was ook grooter. Tarzan begreep daardoor, dat ze dicht bij het verblijf vaneen rijk of machtig edelman moesten zijn. Zij bleven bij een deur staan, waarvoor een schildwacht stond, tot wien nu een van de krijgslieden, die hen begeleidden, het woord richtte. „Zeg aan Zoanthrohago Zertol, dat we Zuanthrol hier bij ons hebben en nog een anderen slaaf, die zjjn taal verstaat.” De schildwacht sloeg met zijn degen op een groote gong, en een oogenblik later verscheen er iemand, aan wien de schildwacht de boodschap van den krijgsman herhaalde. „Laten ze maar binnenkomen,” zei dein het wit gekleede slaaf; „mijn doorluchtige meester, Zoanthrohago Zertol, verwacht zijn slaaf Zuanthrol. Volg mij maar.” Zij volgden den man door verscheidene kamers, totdat hij hen ten laatste inde tegenwoordigheid vaneen schitterend aangekleeden krijgsman bracht, die achter een groote tafel of bureau ministre zat, waar talrijke vreemde instrumenten op lagen, benevens groote, zwaarlijvige boekdeelen, schrijfblocs van zwaar Minunisch papier en nog allerlei andere schrijfbehoeften. De krijgsman keek op, toen zij het vertrek binnentraden. „Zertol, het is uw slaaf, Zuanthrol,” zei de man, die hen binnen had gebracht. „En wie is die andere?” „Hij kent de vreemde taal, die Zuanthrol spreekt, en ik heb hem meegebracht, opdat u met Zuanthrol zou kunnen praten, als u dat wilde.” Zuanthrohago knikte. Daarop wendde hij zich tot Komodoflorensal en zei op bevelenden toon: „Vraag, of hij anders voelt dan vroeger, nu ik hem kleiner heb gemaakt.” Toen de vraag door Komodoflorensal aan Tarzan gedaan werd inde denkbeeldige taal, waarin ze verondersteld werden elkaar te verstaan, schudde Tarzan het hoofd en zei tegelijkertijd een paar woorden in het Engelsch. „Hij zegt van neen, uw Doorluchtigheid,” vertaalde Komodoflorensal, „en hij vraagt, wanneer u plan heeft, hem weer tot zijn normale grootte terug te brengen, opdat hij kan terugkeeren naar zijn land, dat heel ver van Minuni ligt.” „Hij weet, als Minuniër, toch wel, dat er van terugkeeren naar Trohanadalmakus nooit sprake kan zijn,” zeide Zertol. „Maar, uw Doorluchtigheid, hij is niet van Trohanadalmakus vandaan en hij is ook geen Minuniër,” antwoordde Komodoflorensal. „Hij is kort geleden bij ons in Trohanadalmakus gekomen, en wij hebben hem toen niet tot slaaf gemaakt, maar hem als een vriend behandeld, omdat hij uiteen verafgelegen land komt, waarmee wij nooit in oorlog zijn geweest.” „Wat is dat voor een land?” vroeg Zoanthrohago. „Dat weten wij niet, maar hij zegt, dat er achter het doombosch plaatje zat een metalen draad, die eindigde ineen doosje, waarop zich een zeker apparaat bevond. Nu begon de bewerking. Elkomoëlhago keek aandachtig toe, al begreep hij er niets van, en de slaaf, Zuanthrol was ook wat dichterbij gaan staan, om wat beter de proef te kunnen gadeslaan, die zooveel voor hem zou kunnen beteekenen. Zoanthrohago was geruimen tijd bezig, voor hij eindelijk tevreden was met zijn machine. Toen was het resultaat echter verrassend. Voor hun oogen zagen Elkomoëlhago, de koning, en Zuanthrol, de slaaf, het dier opeens inkrimpen. Tarzan, die elke beweging en ieder woord van den walmak gevolgd had, leunde voorover, om goed in zich op te nemen, hoe de machine werkte. Op hetzelfde oogenblik keek Elkomoëlhago echter op en zag, hoe groot zijn belangstelling was. „Wij hebben hem nu niet meer noodig,” zei hij tegen Zoanthrohago, terwijl hij op Tarzan wees. „Laten ze hem maar weer wegbrengen.” „Ja, Thagosto,” antwoordde Zoanthrohago en ging meteen een krijgsman roepen, wien hij opdroeg, om Tarzan en ook Komodoflorensal, die nog altijd inde aangrenzende kamer zat te wachten, naar een vertrek te brengen, waar zij dan opgesloten konden blijven, totdat hun tegenwoordigheid weer vereischt werd. HOOFDSTUK XV. Door verscheidene kamers en gangen werden zij gebracht naar het middengedeelte van den koepel op dezelfde verdieping als de kamer, waar de koning en de walmak zich bevonden, en eindelijk ineen klein vertrek opgesloten. De zware deur werd daarenboven nog gegrendeld, zoodra zij binnen waren. Er was geen kaars in het vertrekje. Het was er echter niet geheel donker, en dus zagen zij, dat het niets bevatte dan twee banken en een tafel. Het lichtschijnsel kwam dooreen kleine opening inden muur, waar zware ijzeren bouten voor waren. „Wij zijn alleen,” fluisterde Komodoflorensal, „en eindelijk kunnen we dus samen praten; maar we moeten voorzichtig zijn,” voegde hij er aan toe. „Vertrouw zelfs de steenen van uw kamer niet!” zeggen wij in Minuni,” „Waar zijn we?” vroeg Tarzan. „U is meer bekend met de Minunische gebouwen dan ik.” „Wij zijn op de bovenste verdieping van den Koninklijken Koepel, het Paleis van Elkomoëlhago,” antwoordde de prins. „In geen der andere koepels zou de koning zoo te bezoek gaan. U kan er van opaan, dat dit de koepel van Elkomoëlhago is. Wij zijn ineen van de kamers in het midden van het gebouw, vlak tegen den lucht- en lichtkoker aan, die van onder tot boven in den koepel is aangebracht. Daarom hebben we ook geen kaars noodig, om in het leven te blijven, we krijgen voldoende zuurstof door die opening heen. Vertelt u mij nu echter eens, wat er verhandeld is in die kamer tusschen Elkomoëlhago en Zoanthrohago.” „Ik ben te weten gekomen, hoe zij mij kleiner gemaakt hebben,” antwoordde Tarzan, „en ook, dat ik ten alle tijde weer mijn volle lengte terug kan krijgen. Dit kan gebeuren na drie manen, maar het kan net zoo goed eerst na negen en dertig manen plaats hebben. Zelfs Zoanthrohago kan niet bepalen, wanneer het gebeuren zal.” „Laten we hopen, dat het niet gebeurt, terwijl u nog in dit kamertje is,” riep Komodoflorensal uit. „Ik zou heel wat moeite hebben, om er uitte komen,” zei Tarzan. „U zou er nooit uitkomen,” zei de prins. „Misschien zou u met uw vroegere grootte door de breede gangen van de benedenverdiepingen hebben kunnen kruipen, maar op de bovenste verdiepingen zeker niet.” „Dan mag ik gerust wel zien, dat ik hier zoo gauw mogelijk uitkom,” zei Tarzan. Komodoflorensal schudde het hoofd. „U kan wel hopen, dat u dat gelukken zal,” zei hij, „maar als u een Minuniër was, zou u weten, dat het onder de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, eenvoudig een verspillen van kracht is. Kijkt u eens naar die staven,” en hij liep naar het raam en schudde de zware bouten, die voor de vensteropening stonden. „Zou u hier iets mee kunnen beginnen?” „Ik heb ze nog niet bekeken,” antwoordde Tarzan, „maar ik geef nooit de hoop op, dat we te eeniger tijd zullen ontkomen.” Terwijl hij sprak, liep hij naar het venster toe en voelde eens aan de stangen. „Nu, oversterk zijn ze niet,” zei hij, en tegelijkertijd duwde hij er eens tegen. Zij bogen! Nu was Tarzan bepaald besloten, om nog verder te gaan, en Komodoflorensal was al even erg geïnteresseerd. Tarzan zette nu al zijn kracht aan, met het gevolg, dat twee staven bijna dubbel bogen, en hij ze uit den muur kon halen. Komodoflorensal staarde hem vol verbazing aan. „Zoanthrohago heeft u wel kleiner gemaakt, maar u heeft uw vroegere kracht behouden,” riep hij uit. „Ik kan het tenminste op geen andere manier verklaren,” ant* woordde Tarzan, die nu stuk voor stuk de bouten uit den muur haalde. Een van de kortste bouten boog hij weer recht en gaf dien aan Komodoflorensal. „Hier heeft u een goed wapen,” zei hij, „als we soms genoodzaakt zouden zijn, om voor onze vrijheid te vechten,” en daarop boog hij er ook nog een voor zichzelf recht. De Trohanadalmakusiër staarde hem vol verbazing aan. „U is dus van plan,” zei hij, „om een stad van vier honderd tachtig duizend menschen te trotseeren, met als eenig wapen een ijzeren staaf?” „Een ijzeren staaf en mijn verstand,” zei Tarzan. „Dat zal u er ook wel bij noodig hebben,” zei de prins. „Ik hoop het ook te gebruiken,” verzekerde Tarzan hem. HOOFDSTUK XVI. Komodoflorensal stond aan Tarzans zijde; ook hij hield zijn wapen klaar; maar een oogenblik later gleed er een vroolijke glimlach over zijn gelaat. Tarzan keek hem eens scherp aan. „Wie zijn het?” vroeg hij, „en waarom zijn ze vermoord?” „Ze zijn niet dood,” antwoordde Komodoflorensal. „Het zijn de edelen, wier plicht het is, het gebruik van wijn te beletten. Ze zijn niet dood, alleen maar dronken.” „Maar die plas bloed dan?” vroeg Tarzan. „Dat is geen bloed, dat is wijn,” verzekerde de prins hem. Toen glimlachte ook Tarzan. „Zij hadden geen beteren avond kunnen kiezen voor hun slemppartij,” zei hij. „Waren ze nuchter geweest, dan zou de deur van hun voorraadkamer stellig gerendeld zijn geweest.” „Dat is zeker, en we zouden hier te doen hebben gehad met een wacht van nuchtere krijgslieden in plaats van met tien dronken edellieden. We boffen, Zuanthrol.” Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of een deur ging open, en twee krijgslieden stonden op den drempel. Zij lieten hun blik een seconde rusten op het tweetal, dat tegenover hen stond en daarop keken ze de kamer rond. „Wat doen jullie hier?” vroeg een van de nieuw binnengekomenen. „St!” waarschuwde Tarzan hem, terwijl hij zijn vinger op zijn mond legde. „Kom binnen en sluit de deur, opdat niemand anders het hoort.” „Er is niemand inde buurt,” zei de eene, maar toch kwamen ze de kamer binnen en sloten de deur. „Wat moet dat hier beduiden ? ” „Dat jullie onze gevangenen zijt,” riep Tarzan, liep haastig langs hen heen en ging met zijn ijzeren staaf omhoog geheven voor de deur staan. Een spottende glimlach plooide zich om den mond der Veltopismakusiërs, terwijl ze hun degen trokken en op Tarzan aan- „Ik zou het ook niet alleen afgekund hebben,” zei Komodoflorensal, „als ik dien degen niet intijds had bemachtigd; maar wat nu? We zijn al weer verder gekomen, dan eerst mogelijk scheen. Ik geloof niet, dat iets mij nu meer verbazen zal.” „We zullen beginnen met van kleeding te verwisselen,” zei Tarzan, terwijl hij zijn groene tunica uittrok. Komodoflorensal volgde zijn voorbeeld. „Ik dacht niet, dat er menschen bestonden, die even flink en dapper waren als wij, Minuniërs, maar nu ik u ontmoet heb, weet ik beter.” Een paar minuten later waren de twee slaven veranderd in twee krijgslieden, en Tarzan trok het eene lijk zijn groene tunica aan. „Waarom doet u dat ?” vroeg de prins. „Doet u het ook maar met den man, dien u verslagen heeft. Ik zal u zoo dadelijk wel laten zien, wat ik verder van plan ben,” antwoordde Tarzan. Komodoflorensal deed, wat Tarzan hem vroeg, en toen ze beiden klaar waren, nam Tarzan het eene lijk over den schouder en droeg het naar de voorraadkamer, op de hielen gevolgd door Komodoflorensal met het andere lijk. Daarop liep Tarzan de breede vensterbank door en wierp het lijk van den ongelukkigen krijgsman naar beneden en daarop ook dat van diens makker. „Als ze hen nu niet al te precies bekijken,” zei hij, „zal onze list hen misschien doen denken, dat wij omgekomen zijn, terwijl wij trachtten te ontvluchten.” Terwijl hij sprak, maakte hij twee haken los van de geïmproviseerde ladder en gooide die ook naar beneden. „Nu zullen ze, hoop ik, denken, dat wij zoo aan ons eind gekomen zijn,” zei hij. Tezamen keerden zij nu naar de kamer terug, waar de dronken edellieden lagen, en Komodoflorensal begon nu hun zakken te onderzoeken. „We zullen al dat geld wel noodig hebben,” zei hij, „als we eenigen tijd voor Veltopismakusische krijgslieden willen doorgaan, en hij stak al de beurzen met geld, die hij machtig kon worden, in zijn zakken. „Ik ken het volkje,” zei hij, „en dat goud kan ons uitnemend te pas komen, als wij willen, dat de wacht één oog dichthoudt, of dat een of andere beambte ons van dienst zal wezen. Ze mogen echter niet de volle waarheid weten, want dan vrees ik, dat ze ons hun hulp niet zullen verleenen.” „Dat gedeelte van het werk, hoop ik, dat u dan op u zult nemen,” zei Tarzan, „want ik hen niet zoo op de hoogte van de gebruiken van uw land; maar nu mogen we hier niet langer blijven. Deze heeren hebben ons een grooten dienst bewezen door hun ontrouw en het zich zoo te buiten gaan aan iets, dat zij anderen verbieden, maar het is in dit geval hun behoud geweest, terwijl de twee anderen, die het pad der deugd niet verlaten hebben en hun plicht nakwamen, dit met den dood hebben moeten bekoopen.” „Ja, het kan soms vreemd loopen,” zei Komodoflorensal. „Het is hier in Minuni al net als overal,” zei Tarzan, terwijl hij naar de deur toeliep, die hij verwachtte, dat ineen andere kamer zou uitloopen, omdat zij nog zoo dicht bij de binnenplaats waren, maar dat was niet het geval. De deur kwam uit ineen gang. Zwijgend volgden zij deze, en ontmoetten daarbij niemand. Het scheen nog te vroeg inden morgen te zijn. Zij kwamen verscheidene kamers voorbij, waar mannen en vrouw,en lagen te slapen bij het licht van verscheidene kaarsen. Zij zagen een schildwacht slapen voor de deur van de vertrekken vaneen edelman. Zij volgden een onnoemelijk aantal gangen, totdat zij ver van de plaats verwijderd waren, waar zij opgesloten waren geweest en waar natuurlijk het eerst naar hen gezocht zou worden, als men bemerkte, wie de lijken waren, die op het dak van de troonzaal lagen. Eindelijk kwamen zij een slaaf ineen witte tunica tegen. Hij ging hen voorbij, zonder in het minst op hen te letten. Na hem ontmoetten zij er nog een en nog een, en zij begrepen, dat de gangen nu spoedig gevuld zouden worden met de bewoners van den koepel. „Het zal het beste zijn,” zei Komodoflorensal, „dat we een schuilplaats zoeken, totdat er wat meer volk op de been is. Wij zijn veiliger ineen groote menigte dan tusschen zoo enkelen!” Bijna alle kamers, waar zij nu langs kwamen, waren bewoond door gezinnen, en die waar zich niemand bevond, hadden ook geen licht en waren dus te gevaarlijk, om er eenigen tijd te vertoeven; maar eindelijk trok Komodoflorensal Tarzan aan zijn mouw en wees op eenige letterteekens naast een deur, waar zij dichtbij waren. „Daar moeten we zijn,” zei hij. „Wat is het daar dan?” vroeg Tarzan, en toen ze nog dichter bij waren, fluisterde hij: „Maar daar is het vol mannen, en als die nu wakker worden straks?” „Och, och,” riep een van de aanwezigen uit. „Ik heb ze gisteren nog gezien.” „Je zou ze vandaag niet herkend hebben,” zei de jonge man. „Hun gezicht is zoo ontzettend verminkt.” Toen het gedrang wat verminderd was, vervolgden Tarzan en Komodoflorensal hun weg. De Gang van de Slaven lag vlak voor hen, en het was langs dien weg, dat de lichamen van hun slachtoffers van den vorigen nacht naar buiten werden gebracht. „Wat bedoelde hij,” vroeg Tarzan, „met te zeggen, dat ze naar de wilde dieren werden gebracht?” „Op die wijze ontdoen wij ons van de lijken der slaven,” antwoordde de Trohanadalmakusiër. „Ze worden naar den rand van de jungle gebracht, waar ze door de wilde dieren verslonden worden. Inde buurt van Trohanadalmakus zijn oude tandelooze leeuwen, die alleen leven van slavenvleesch, en ze zijn zoo gewend, dat hun voedsel hun op die wijze gebracht wordt, dat zij dikwijls de slaven tegemoet komen, die de lijken wegbrengen, en met hen terugloopen, grommend en brullend, totdat de plek bereikt is, waar de lichamen altijd worden neergelegd.” „Gebeurt dit zoo met al uw dooden?” „Neen, alleen met de slaven. De lijken van krijgslieden en van prinsen worden verbrand.” „Dan zullen deze spoedig nog wel minder te herkennen zijn,” zei Tarzan, terwijl hij wees naar den kant, waarheen de stoet zich begeven had met de lijken gebonden op den rug vaneen paar diadets. „Waar nu heen?” vroeg Komodoflorensal, toen het tweetal de Gang van de Slaven eindelijk doorwas en een oogenblik stil stond in het schitterende zonlicht. „Laten we zoo gauw mogelijk naar de steengroeve gaan, waar we opgesloten zijn geweest en naar de kamer, waar we geslapen hebben.” „Is u uw korte vrijheid nu al moe?” vroeg de Trohanadalmakusiër. „We gaan terug, om Talaskar te halen, zooals ik beloofd heb,” zei Tarzan. „Dat weet ik,” zei de Zertolosto, „en ik bewonder uw trouw en uw moed, hoewel ik uw oordeel afkeur. Het zal onmogelijk zijn, Talaskar te redden. Anders zou ik zeker de eerste zijn, om haar te helpen; maar ik weet, en zij weet het ook, dat vluchten voor haar onmogelijk is. Het eenige, wat wij er mee zullen bereiken is, dat we weer in handen van onze meesters zullen vallen.” „Laten we hopen van niet,” zei Tarzan; „maar als u voelt, dat onze poging per se moet mislukken, en wij opnieuw gevangen genomen zullen worden, gaat u dan niet met mij mee. Het eenige, waarin ik u noodig heb, is, dat u mij naar het vertrek brengt, waar Talaskar opgesloten is. Als u mij daarheen kunt brengen, dan kan ik het verder wel alleen af.” „Dacht u, dat ik probeeren wilde, het gevaar te ontloopen ?’ vroeg Komodoflorensal. „Neen, waar u gaat, ga ik ook. Als u gevangen genomen wordt, dan word ik ook gevangen genomen. Wij zullen niet slagen, maar laten wij niet van elkaar scheiden. Ik ben bereid te gaan, waar u gaat.” „Goed,” zei Tarzan. „Wijst u mij dan nu den weg naar de steengroeve en doe uw uiterste best, om ons toegang te verschaffen, zonder al te veel praten.” Zonder lastig gevallen te worden, gingen zij voprt langs de schaduwrijke wandelwegen tusschen de koepels van Veltopismakus en voorbij het groote parade-plein, waar schitterend uitgedoste krijgslieden de ingewikkeldste manoeuvres uitvoerden HOOFDSTUK XVII. met bewonderenswaardige vaardigheid. Daarop volgden zij de lange rij slaven en hun trotsche bewakers en gingen ongemerkt net als de andere krijgslieden naast de slaven voort inde richting van de steengroeve, waar zij gevangen gezeten hadden, en kwamen eindelijk bij den ingang. Met zorg werden de nummers van de slaven opgenomen bij het naar binnen gaan en ineen groot boek genoteerd; maar Tarzan merkte tot zijn geruststelling op, dat er niet op de bewakers werd gelet, maar dat zij, zonder tegengehouden of geteld te worden, met de slaven naar binnen liepen, en zoo stapten Komodoflorensal, de kroonprins van Trohanadalmakus, en Tarzan dus ook rustig met hen mee. Toen zij eenmaal inde steengroeve waren en voorbij de kamer van de wacht, bleven zij ongemerkt wat achter, zoodat, toen zij bij een bocht kwamen, die naar een andere verdieping voerde, dan waar zij wezen wilden, zij zich konden afscheiden en weer met een andere partij meeloopen, die wel hun kant opging. Toen zij echter tot de vijf en dertigste verdieping waren afgedaald, en zich inden tunnel bevonden, die naar de kamer leidde, waar Talaskar opgesloten was, bevonden zij zich gelukkig alleen, want gewoonlijk is er in die gangen, die naar de verblijven der slaven leiden, alleen vroeg inden morgen eenige beweging, als de mannen naar hun werk worden gebracht, en dan weer ’s avonds, als zij terugkomen. Voor de deur van de slaapzaal vonden zij slechts een enkelen krijgsman op post. Hij zat op den grond gehurkt en leunde met zijn rug tegen den muur, maar toen zij dichterbij kwamen, stond hij op en hield hen aan. Komodoflorensal, die voorop liep, ging nog wat dichter naar hem toe en zei: „Wij komen het slavenmeisje Talaskar halen.” Tarzan, die vlak achter Komodoflorensal stond, zag opeens de oogen van den krijgsman schitteren. Zou hij hen herkend hebben ? „Wie heeft je hierheen gestuurd?” vroeg hij. „Haar meester, Zoanthrohago,” antwoordde de Trohanadal- makusiër. De uitdrukking op het gelaat van den krijgsman werd akelig geslepen. „Ga maar naar binnen en haal haar,” zei hij, deed den grendel van het luik en schoof het op zijde. Ivomodoflorensal ging- op handen en voeten liggen en kroop hen het meest ontmoet, of tenminste Tarzan, sedert deze een groene tunica droeg. Zoodra zij zoowat midden tusschen de gang van de slaven en de gang van de krijgslieden waren, sprak Komodoflorensal een slavin aan en vroeg, waar de vertrekken van Kalfastoban lagen. „Dan moet u door de kamers van Hamadalban,” antwoordde het meisje, „de derde ingang,” en zij wees nog wat verderop in de gang. Terwijl zij voortliepen, vroeg Tarzan aan Komodoflorensal, of hij dacht, dat het eenige moeite zou geven, om toegang te verkrijgen tot de vertrekken van Kalfastoban. „Neen,” antwoordde deze, „de moeilijkheid komt eerst, als we er zijn. Hoe zullen we het dan aanvatten? Dat is de vraag.” „We weten, waarom we gekomen zijn,” antwoordde Tarzan. „We behoeven dus alleen ons plante volbrengen en alle beletselen uit den weg te ruimen, naar gelang zij zich voordoen.” „De zaak is hoogst eenvoudig,” zei de prins lachend. Tarzan moest nu ook glimlachen. „Eerlijk gezegd, weet ik inde verte niet, wat we doen zullen, als we er eenmaal zijn, of nadat we er weer uitgekomen zijn en we geslaagd zijn, om Talaskar te vinden en mee te nemen. Dat is echter niets vreemds, want ik weet niets of bijna niets van wat zich van oogenblik tot oogenblik hier aan mij voordoet in deze vreemde stad ineen vreemde wereld. We kunnen alleen ons best doen. Tot dusver is het ons meer meegeloopen, dan ik verwacht had. Misschien zullen wede heele zaak afmaken zonder veel tegenspoed. Misschien hebben we echter nog slechts enkele minuten te leven.” Zij bleven voor den derden ingang staan en keken naar binnen. Verscheidene vrouwen zaten gehurkt op den grond. Twee waren van de klasse der krijgslieden, de andere slavinnen in witte tunica. Komodoflorensal stapte naar binnen. „Zijn dit de vertrekken van Hamadalban?” vroeg hij. „Ja,” antwoordde een van de vrouwen. „En die van Kalfastoban liggen er achter?” „Ja.” „En achter die van Kalfastoban?” vroeg de Trohanadalmakusiër. „Daar is een lange galerij, die tot aan de buitenste gang loopt. Op die galerij komen een groot aantal kamers uit, waar honderden menschen in wonen. Ik ken ze niet allemaal. Wien zoekt u?” „Palastokar,” zei Komodoflorensal gauw. Hij noemde den eersten naam op, die hem inde gedachten kwam. „Dien naam herinner ik mij niet,” zei de vrouw, terwijl zij het voorhoofd fronste. „Ik zal hem nu wel vinden,” zei Komodoflorensal. „Dank u voor de moeite. Ik moest eerst door het verblijf van Hamadalban gaan en dan doordat van Kalfastoban, had men mij gezegd; dan zou ik aan een galerij komen, waar Palastokars vertrekken op uitkwamen. Misschien is Kalfastoban wel thuis en zal die mij nog verder kunnen terecht helpen.” „Kalfastoban is uitgegaan met Hamadalban,” antwoordde de vrouw; „maar ik verwacht hem zoo meteen weer terug. Als u soms even wachten wilt, ze zullen er wel dadelijk zijn.” „U is wel vriendelijk,” zei Komodoflorensal haastig; „maar ik ben niet bang, of we zullen Palastokar wel gauw vinden. Mogen uw kaarsen lang en schitterend branden!” en zonder nog meer plichtplegingen te maken stak hij de kamer door en stapte bij Kalfastoban binnen, op de hielen gevolgd door Tarzan. „We zullen haast moeten maken, denk ik,” zei de prins. Tarzan keek de kamer rond. Er bevond zich daar niemand. Verscheidene deuren kwamen er op uit, voor sommige deuropeningen hing een gordijn. Tarzan deed den grendel van de deur, die het dichtst bij hem was, een klein eindje open. Herwas er geheel donker. „Breng even een kaars, Komodoflorensal,” zei hij. De prins nam er twee mee uit hun nissen inden muur. „Een provisiekamer,” zei hij, toen hij, bij het licht van de kaarsen, zijn omgeving kon onderscheiden. „Eetwaren, kaarsen en kleeren. Kalfastoban is niet arm; dat kun je zien. De hooge belasting heeft hem nog niet geruïneerd.” Tarzan, die inden post van de deur stond, vlak achter Komodoflorensal, draaide zich opeens om en luisterde aandachtig. Hij had stemmen gehoord inde vertrekken van Hamadalban mannenstemmen. Een er van herkende hij een oogenblik later. Het was de stem van Kalfastoban Vental. „Kom, ga mee,” riep de Vental met stentorstem, „ga mee, Hamadalban, dan zal ik je mijn nieuwe slavin eens laten zien ” Tarzan duwde Komodoflorensal inde provisiekamer en volgde hem. Daarop deed hij gauw de deur dicht. „Hoorde u dat?” fluisterde hij. „Ja, het was Kalfastoban!” De deur van de provisiekamer had een kleinen ventilator, waar „Ik heb nog nooit zoo’n koopje gehad,” riep Kalfastoban. „Wacht, ik zal haar halen,” en hij liep naar een andere deur toe, die hij opensloot met een sleutel, dien hij in zijn zak had. „Kom er uit,” brulde hij, terwijl hij de deur wijd open gooide. Biet de houding vaneen koningin stapte het meisje de kamer binnen. Geen onderdanige slavin was het, die op de mannen toetrad. Zij hield het hoofd omhoog geheven; in haar oogen lag een trotsche blik. Bijna minachtend keek zij den Vental aan. Wat was ze toch mooi, die kleine Talaskar! Komodoflorensal besefte, dat hij nog nooit opgemerkt had, hoe mooi het eigenlijk was, het slavinnetje, dat voor hem gekookt had. Kalfastoban had haar een witte tunica van goede kwaliteit gegeven, die haar mooie tint en prachtig zwart haar veel meer tot hun recht deed komen dan het goedkoope groene kleedingstuk gedaan had, waarin de prins haar altijd gezien had. „Zij hoorde van Zoanthrohago,” zei Kalfastoban, „maar ik geloof niet, dat hij haar ooit gezien heeft. Hij zou haar dan zeker niet voor zoo’n kleine som verkocht hebben. „Ben je van plan, haar tot je vrouw te maken en haar over te brengen in jouw klasse?” vroeg Hamadalban. „Neen, dank je,” zei Kalfastoban, „dan zou ik haar nooit meer kunnen verkoopen. Vrouwen zijn te kostbaar. Ik ben van plan haar een poosje te houden en dan te verkoopen, terwijl ze nog geld waard is. Ik hoop een flinke som voor haar terug te krijgen.” Tarzan kneep zijn hand stijf ineen, alsof hij een vijand bij de keel had, en Komodoflorensal sloeg onwillekeurig de hand aan het gevest van zijn degen. Van den kant van de vertrekken van Hamadalban kwam nu een vrouw aangeloopen en bleef inden post van de deur staan. „Twee man van de wacht van de steengroeve zijn hier. Zij hebben een groenen slaaf bij zich en vragen naar Kalfastoban,” zei ze. „Laat hen binnenkomen,” zei de Vental. Een oogenblik later traden de drie mannen binnen; de slaaf was Caraftap. „Zoo, zoo, is het Caraftap, de beste slaaf uit de heele steengroeve! Wat brengt hem hier?” „Hij zegt, dat hij inlichtingen voor u heeft van zeer groote een gordijntje voorhing. Doordat een beetje op zijde te schuiven kon het tweetal bijna de heele kamer overzien en daarenboven natuurlijk elk woord verstaan, dat de beide mannen samen spraken. ondervragen, want ze denken, dat er een samenzwering is tusschen de slaven.” „We zullen langs de galerij moeten ontvluchten,” fluisterde Komodoflorensal, en liep naar de deur toe, die daarheen voerde. Op hetzelfde oogenblik lichtte iemand de klink op, die zich aan de andere zijde van die deur bevond, maarde deur was op slot. „Kalfastoban!” klonk het toen vanuit de galerij. „Laat ons binnen! Ze zijn dezen kant niet opgegaan. Kom, doe gauw open!” Tarzan keek om zich heen. Weer was hij ineen val geraakt. Hij mat met zijn oog den afstand van den vloer naar de zoldering, nam een aanloop en sprong naar boven. Hij had gehoopt nog net den rand van de luikopening te kunnen grijpen, maar hij scheen zijn vroegere vlugheid niet verloren te hebben, al was hij nu zooveel kleiner, want hij schoot door het gat heen en kwam ineen donker vertrek terecht. Hij keek eens om naar het tweetal beneden. Verbazing en ontzetting stond op hun gelaat te lezen; doch dat verwonderde hem niet. Hij was zelf bijna even verbaasd. „Kunnen jullie zoo hoog niet springen?” vroeg hij. „Neen, het is te ver,” antwoordden zij. Daarop liet Tarzan zich met het hoofd naar beneden door de opening zakken en hield den rand van het gat stevig tusschen zijn knieën. Het kloppen aan de deur van de galerij hield aan, en aan de andere deur klonk nu een mannenstem, die toegang eischte. „Doe open!” klonk het. „In naam des konings, doe open!” „Doe zelf maar liever open!” riep de man, die op de andere deur stond te bonzen, denkende, dat de vraag om open te doen, uit de kamer kwam, waartoe hij toegang zocht te verkrijgen. „Hoe kan ik nu open doen?” riep de ander terug. „De deur is aan jouw kant afgesloten.” „Niet waar, aan jouw kant,” riep de ander woedend terug. „Dat is een leugen!” schreeuwde de man, die aan den kant van Hamadalbans vertrekken stond. „Je zult er voor boeten, als het den koning ter oore komt.” Tarzan stak zijn handen uit. „Geef mij Talaskar aan,” zei hjj tegen Komodoflorensal, en toen deze zijn bevel opvolgde, greep hij haar bij haar polsen beet en tilde haar een eindje omhoog, zoodat zij zich vast kon grijpen aan zijn lederen uniform. Toen tilde hij haar nog wat hooger op, en zoo klom zij langs hem naar boven. De krijgslieden begonnen nu de deur te bombardeeren, om zich een toegang tot de kamer te verschaffen. Elk oogenblik konden de deuren bezwijken. „Vul je zakken met kaarsen Komodoflorensal,” zei Tarzan, „en neem dan een sprong en grijp mijn handen vast.” „Ik heb al de kaarsen, die ik bergen kon, al meegenomen, toen ik inde provisiekamer zat,” antwoordde de ander. „Hou je schrap, ik kom er aan.” De splinters begonnen in het rond te vliegen, maar op hetzelfde oogenblik greep Tarzan de uitgestrekte handen van Komodoflorensal beet, en toen een minuut later de deur openvloog, en de tien krijgslieden met hun „Vental” naar binnen drongen, waren de gevangenen veilig op een volgende verdieping. Het Vental keek verbaasd rond, toen zij het vertrek verlaten vonden; daarop werd hun oplettendheid echter getrokken door het bonzen op de andere deur. Een glimlach gleed over het gelaat van den Vental, terwijl hij vlug op de deur van de galerij aanstapte en die opendeed. Woedend stoven de krijgslieden, die daar al dien tijd hadden staan kloppen, naar binnen, maar toen zij hoorden, dat de anderen zelf ook voor een gesloten deur hadden gestaan, proesttten zij het uit. „Maar wie moesten hier wezen?” vroeg de met de krijgslieden uit de steengroeve meegekomen was. „Wel, Kalfastoban en de groene slaaf Caraftap,” zei een van de vrouwen, die bij Hamadalban hoorden. „Waar kunnen ze naar toegegaan zijn?” vroeg een van de krijgslieden. „We zullen de aangrenzende vertrekken moeten onderzoeken,” zei de Vental. „Een heb ik er al,” zei een van de anderen en wees naar de provisiekamer. Zij kwamen nu allen naderbij en daar zagen zij het lijk van Caraftap liggen. Ontzet traden zij een stap terug. Daarop keken zij echter rond, om te zien, of Kalfastoban zich er misschien nog bevond. „Beide deuren waren van binnen gesloten,” zei de Vental. „Wie dat gedaan heeft, moet hier nog zijn. Laten we dus goed rondkijken.” Hij ging zelf vooraan en inde laatste kamer vonden zij Kalfastoban. „Het wordt tijd, dat we hier vandaan komen,” fluisterde Tarzan tegen Komodoflorensal, „want zoo meteen ontdekken ze dit Heel voorzichtig voelden zij nu langs de muren, of ze ook een uitgang konden vinden. Tarzan ging den eenen kant op, en Komodoflorensal den andere. In het vertrek lag zoo’n dikke laag stof, dat het wel leek, of er in jaren, misschien wel in eeuwen niemand geweest was. „H-s-s-t!” hoorde Komodoflorensal Tarzan even later roepen. „Komen jullie hier alle twee heen,” liet hij er op volgen. „Ik heb wat gevonden.” „Wat heb je gevonden?” vroeg Talaskar, terwijl zij naderbij kwam. „Een opening dicht bij den grond,” antwoordde Tarzan. „Ze is groot genoeg, dat we er door kunnen kruipen. Zou ik een kaars durven opsteken?” „Neen, nog niet,” antwoordde de prins. „Nu, dan maar zonder,” antwoordde Tarzan. „Wachten jullie hier nog even, totdat ik onderzocht heb, waarheen die tunnel leidt.” Hij ging nu op handen en voeten verder. Talaskar, die het dichtst bij hem stond, voelde, dat hij wegging; zien konden zij niets, daarvoor was het te donker op die sombere vliering. Het tweetal wachtte, maar Zuanthrol kwam niet terug. In de kamer, die zij zooeven verlaten hadden, hoorden zij stemmen. Zij waren benieuwd, of de krijgslieden hen nog naar de vliering zouden volgen. Daar hadden zij echter niet bang voor behoeven te zijn. De krijgslieden voelden er niets voor, om in het donkere hok te kruipen en misschien net als Caraftap den nek omgedraaid te worden. Als de moordenaar daar zat, dan moest hij eindelijk toch wel van honger naar beneden komen. Zij zouden dus liever op hem blijven wachten. „Er zal hem toch niets kwaads overkomen zijn?” fluisterde Talaskar op bezorgden toon. „Je mag hem graag lijden, geloof ik,” zei Komodoflorensal. „Dat is toch ook geen wonder,” antwoordde Talaskar. „Mag je hem dan zelf ook niet graag lijden?” „Ja,” antwoordde Komodoflorensal. „Hij is een heel bijzondere man, vind ik,” zei het meisje. „Ja,” zei Komodoflorensal. „Ik wou, dat hij maar terugkwam,” zei ze. „Ja,” zei Komodoflorensal. Als in antwoord op hun wensch, hoorden zij Tarzan zachtjes fluiten. zolderluik en dan volgen ze ons.” De man bleef het dier en ook zijn makker daarop onder ijselijk geschreeuw nog steeds vervolgen en sloeg met zijn bank woest in het rond, totdat de katten van angst naar het aangrenzende vertrek vluchtten. Voor zij daarop den aanval konden hernieuwen, gooide de mande deur toe en schoof den grendel er op. Daarop keerde hij zich om en zag het viertal aan. „Zoanthrohago!” riep de prinses. „Uw onderdanige dienaar!” riep de edelman, terwijl hij op zijn eene knie viel en zoo ver mogelijk achterover leunde, met zijn armen uitgestrekt. „Je hebt mijn leven gered, Zoanthrohago,” zei Janzara, „en dat na al de beleedigingen, die ik je heb aangedaan! Hoe kan ik je ooit genoeg beloonen daarvoor?” „Ik heb u lief, Prinses, zooals u ook reeds lang weet,” hernam de man, „maar het is nu te laat, op morgen is mijn dood bepaald. Elkomoëlhago heeft het zoo besloten, en al is u zijn dochter, toch aarzel ik niet te zeggen, dat zijn onwetendheid hem belet, om ooit op een besluit terug te komen.” „Dat weet ik,” zei Janzara. „Hij is mijn vader, maar ik heb hem niet lief. Hij heeft mijn moeder gedood ineen vlaag van ongemotiveerde jaloezie. Hij is een dwaas de grootste dwaas, die er bestaat.” Plotseling wendde zij zich om naar de anderen. „Deze slaven waren bezig te ontsnappen, Zoanthrohago,” riep zij uit. „Met mijn hulp zouden zij dat kunnen volbrengen. Als wij ons bij hen voegen, zou het daarenboven mogelijk kunnen zijn, dat ook wij er in slaagden, te ontkomen en een toevluchtsoord in hun land te vinden.” „Als een van hen beiden in zijn geboortestad tenminste voldoende macht heeft,” antwoordde Zoanthrohago. „Dit is de zoon van Adendrohahkis, koning van Trohanadalmakus,” zei Tarzan op Komodoflorensal wijzend, „de oudste zoon en Zertolosto.” Janzara keek Tarzan een oogenblik aan nadat hij dit gezegd had. „Ik was meer dan slecht, Zuanthrol,” zei ze, „maar ik dacht, dat ik u begeerde, en als de dochter van den koning, had ik tot nog toe vrij wel alles gekregen, waar mijn hart naar uitging.” Daarop wendde zij zich tot Talaskar, terwijl ze deze wat dichter naar Tarzan toeduwde en zei: „Ik hoop, dat je gelukkig met hem zijn zal.” Talaskar trok zich echter terug. „Ik heb Zuanthrol niet lief, prinses, „en hij heeft mij evenmin lief.” Komodoflorensal keek Tarzan aan, als verwachtte hij, dat deze de waarheid van Talaskars bewering zou weerspreken, maar Tarzan knikte toestemmend. „Bedoel je,” vroeg nu Komodoflorensal, „dat je Talaskar niet liefhebt?” En hij keek zijn vriend recht inde oogen. „Integendeel, ik heb haar werkelijk lief,” antwoordde Tarzan, ,ernaar niet op de wijze, die je denkt, of zal ik zeggen, vreest? Ik heb haar lief, omdat ze een goed meisje is en een trouwe vriendin en ook omdat ze in moeilijkheid was en de toegenegenheid en bescherming noodig had, die wij alleen haar geven konden; maar zooals een man zijn vrouw liefheeft, heb ik haar niet lief, want ik heb een vrouw in het land achter het doornbosch.” Komodoflorensal zei niets, maar hij dacht des temeer. Hij overdacht, wat het voor hem beteekenen zou, om terug te keeren naar zijn eigen stad, waar hij de Zertolosto was en waar hij naar het oude gebruik een prinses zou moeten trouwen uiteen andere stad. Hij wilde echter geen prinses. Hij wilde Talaskar hebben, het slavinnetje van Veltopismakus, die haar eigen moeder ter nauwernood kende en heel waarschijnlijk nooit den naam van haar vader gehoord had, dien haar moeder misschien zelf niet eens geweten had. Hij wilde Talaskar hebben, maar in Trohanadalmakus kon hij haar alleen maar hebben als slavin. Zijn liefde voor haar was echter oprecht, en hij wilde haar niet beleedigen, door haar alleen als zoodanig te nemen. Als hij haar niet tot zijn gemalin kon maken, dan wilde hij haar heelemaal niet hebben, en dus was het Komodoflorensal, den zoon van Adendrohahkis, droef te moede. Hij had echter geen tijd, om aan zijn droefheid toe te geven, want de anderen waren bezig, om te overleggen, op welke wijze zij het beste zouden kunnen ontsnappen. „De oppassers komen altijd door dit deurtje,” zei Zoanthrohago, terwijl hij een kleine deur aanwees net tegenover de getraliede deur, die naar den anderen kelder leidde. „Dat deurtje zal ook wel niet gesloten zijn,” zei Janzara, „want een gevangene kan er niet naar toe komen, of hij moet langs de katten gaan.” „We zullen eens kijken,” zei Tarzan en liep er heen. Een enkel oogenblik had hij maar noodig, om de deur open te rukken. Daarop kropen ze alle vijf door de nauwe opening en volgden de gang, die schuin naar boven liep. Uit het hol van de katten hadden zij een paar kaarsen meegenomen. Eindelijk de boomen te verdwijnen, daarop zich noordwaarts te wenden en naar den kant vaneen heuvelrij te rijden, die slechts flauw te onderscheiden was inden helderen nacht. Oratharc, die zei, dat hij de paden door de heuvels op zijn duimpje kende, wees hun den weg, en zij bleven zoo dicht mogelijk bij hem. Het was een vermoeiende tocht langs afgronden en door kreupelhout, maar dien heelen nacht merkten zij niets van hun vervolgers. Eindelijk brak de morgen aan en zagen zij vanaf den top vaneen hoogen bergrug, een panorama vaneen breede vlakte, die zich naar het Noorden uitstrekte, met inde verte heuvels, bosschen en rivieren. Zij besloten nu eenigen tijd te gaan slapen op een kleine open plek tusschen de heuvels en ook de diadets wat rustte gunnen en rond te laten loopen, om te grazen, want ook voor deze was het een heel vermoeiende tocht geweest. Zij wisten, dat zij tusschen de heuvels geheel veilig waren, al zouden ze er nog zoo lang blijven en dus gingen zij een uur na zonsopgang daar kampeeren ineen heel klein dal, omgeven door hooge boomen en lieten hun diadets drinken en grazen. Oratharc ging er te voet op uit en ving verscheidene kwartels, en Tarzan bemachtigde met zijn speer een paar visschen. Zij maakten die daarop klaar en nadat zij gegeten hadden, gingen zij tot aan den middag slapen, want geen van allen hadden zij dat dien nacht gedaan. De mannen waakten echter bij beurten. Half op den middag trokken zij verder en vorderden een flink eind. Toen eindelijk de duisternis dreigde in te vallen, keken ze om naar een nachtverblijf. Komodoflorensal en Zoanthrohago reden vooruit. Zoanthrohago riep daarop, dat hij een geschikte plek gevonden had, maar toen zij bij hem kwamen, zag Tarzan niets, dat hem de plek als geschikt deed voorkomen. Er stonden wel een stuk of wat boomen bij elkaar, maar die waren ze al zooveel tegengekomen, en er was geen water en weinig beschutting voor den wind en nog minder voor den vijand; maar misschien hadden ze plan, om ineen boom te klimmen. Dat zou beter zij n! Hij keek al verlangend naar omhoog. Wat leken die boomen hem nu reusachtig! Hij wist, dat ze van gewone grootte waren, maar nu leken ze hem kolossaal. „Ik zal het even gaan inspecteeren,” hoorde hij Komodoflorensal zeggen en keerde zich om, om te vragen, wat hij daarmee bedoelde. De drie andere mannen stonden voor den ingang vaneen groot hol. Tarzan wist, dat het het hol vaneen Afrikaanschen das was, en hij begreep niet, wat ze daar voor plannen mee hadden. Hij zelf had nooit gegeven om het vleesch vaneen das. Hij stapte naar de anderen toe en zag toen Komodoflorensal met ontbloot zwaard er in kruipen. „Waarom doet hij dat?” vroeg hij Zoanthrohago. „Om den cambon er uitte jagen of te dooden, als hij er in mocht zijn,” antwoordde deze. Hij noemde den das bij zijn Minunischen naam. „Waarom dan toch?” vroeg Tarzan. „Jullie eten toch zeker geen dassenvleesch, is het wel?” „Neen, maar wij willen in zijn hol slapen,” antwoordde Zoanthrohago. „Ik had heelemaal vergeten, dat u geen Minuniër is. In het hol van den cambon zijn wij veilig voor leeuwen en wilde katten. Het zou beter zijn, als we er nu al vast in waren, want het is een kwaad uur voor een Minuniër, om nu op een vlakte of ineen bosch te zijn.” Een paar minuten later kwam Komodoflorensal weer uit het hol te voorschijn. „De cambon is er niet,” zei hij. „Het hol is leeg. Ik heb niets dan een slang gevonden en die heb ik gedood. Ga naar binnen, Oratharc, en steek een kaars aan, Janzara en Talaskar zullen je dan volgen. Jullie hebben toch kaarsen, niet waar?” „ Die hadden ze, en een voor een verdwenen zij in het hol, totdat Tarzan, die gevraagd had, of hij de laatste mocht zijn, nog slechts alleen voor de opening van het hol stond, met een glimlach om de lippen. Het leek meer dan belachelijk, dat Tarzan van de Apen plan had, zich in het hol vaneen das voor Numa te verbergen, of erger nog voor kleine Skree, de wilde kat. Terwijl hij daar zoo stond, verscheen er een groote gedaante tusschen de boomen; de diadets, die vastgebonden stonden, rukten zich los en renden weg, en toen Tarzan zich omkeerde, bevond hij zich tegenover den grootsten leeuw, dien hij nog ooit gezien had. Hoe verschrikkelijk, hoe ontzettend leek hem nu Numa! De leeuw ging op zijn hurken zitten, met uitgestrekten staart. Alleen het puntje er van bewoog lichtelijk heen en weer; maar Tarzan liet zich niet foppen. Hij wist, wat er komen zou, en op hetzelfde oogenblik, dat de leeuw zijn sprong nam, keerde hij zich om en verdween in het hol. Achter hem kwamen de losse kluiten aarde naar binnen vliegen, veroorzaakt door den woesten sprong van Numa, waarbij deze terecht kwam op de plek, waar Tarzan een seconde te voren nog gestaan had. Drie dagen lang trokken de vluchtelingen steeds naar het Oosten, maar op den vierden dag wendden zij zich om naar het Zuiden. Een groot bosch doemde op aan den verren zuidelijken horizon en strekte zich ook tot ver naar het Oosten uit. Naar het Zuidwesten lag Trohanadalmakus, een goede twee dagen reizen voor hun vermoeide diadets. Tarzan was er dikwijls benieuwd naar, hoeveel rust die kleine dieren wel kregen, ’s Nachts moesten zij los loopen en grazen; maar hij vreesde, dat ze weinig rust kregen, want het grootste gedeelte van den nacht brachten zij stellig door, met angstig op te letten, of er ook soms een verscheurend dier aankwam, of met op de vlucht te gaan er voor. Toch stonden zij eiken morgen weer op hun meesters te wachten. Dat zij niet ontvluchtten en voor goed wegbleven had misschien twee redenen. Een er van kon zijn, dat zij al eeuwen lang gefokt waren geworden inde koepels van de Minuniërs, zij kenden dus geen ander leven dan bij hun meesters, die hen verzorgen en hun van voedsel voorzien; de tweede reden was vermoedelijk de buitengewone liefde, die de Minuniërs hun bewijzen, waardoor deze in ruil de liefde en het vertrouwen van hun viervoeters zoozeer winnen, dat die niet gelukkiger zijn, dan wanneer zij zich in het gezelschap van menschen bevinden. Het was inden namiddag van den vierden dag, dat Talaskar hen op eens opmerkzaam maakte op een kleine stofwolk een goed eind achter hen. Langen tijd stonden ze er naar te kijken, totdat zij zagen, dat de wolk grooter werd en dichterbij kwam. „Wie weet, of het onze vervolgers niet zijn,” zei Zoanthrohago. „Of Trohanadalmakusiërs,” zei Komodoflorensal. „Wie ook, ze zijn veel meer in getal dan wij,” zei Janzara, „en ik vind, dat we een schuilplaats moeten zoeken, totdat we weten, wie het zijn.” „Wij kunnen het bosch bereiken voor zij ons ingehaald hebben,” zei Oratharc, „en daar kunnen wij hen wel ontwijken, als dat noodig mocht zijn.” Tarzan en het Mierenvolk 13 HOOOFDSTUK XXI. TARZAN EN HET MIEREN-VOLK GEBROEDERS GRAAUW’S UITGEVERIJ AMSTERDAM- SOERABAIA BURROU6HS TARZAN EN HET MIEREN-VOLK EN HET MIEREN-VOLK DOOR EDGAR RICE BURROUGHS BEWERKT DOOR P. W. J. JORISSEN TWEEDE DRUK Gebr. Graauw’s Uitg.-Mij N.V. – Amsterdam- Soerabaia TARZAN Ineen vuile donkere hut, in het dorp van Obede, den menscheneter, op de oevers van de Ugogo, zat Esteban Miranda op zijn hurken en kauwde op het restje vaneen half rauwen visch. Om zijn hals had hij een ijzeren ring, die met een langen roestigen ketting vastzat aan een dikken paal, die diep inden grond was geslagen, dicht bij het pad, dat naar de dorpsstraat voerde, en niet ver van de hut van Obede zelf. Al sedert een jaar zat Esteban Miranda zoo vastgeketend als een hond, en net als een hond kroop hij soms door de lage deuropening van zijn hok, om zich inde zon daarbuiten te koesteren. Twee verzetjes had hij; en ook maar twee. Het eene was de gedachte, dat hij Tarzan van de Apen was. Hij had dien zoolang voorgesteld en met zoo’n succes, dat hij, als de goede acteur die hij was, niet alleen zijn rol uitstekend vervulde, maar haar beleefde. Hij was, naar zijn stellige overtuiging, Tarzan van de Apen er bestond geen andere – en in het oog van Obede was hij dat ook; maarde tooverdokter van het dorp hield nog altijd vol, dat hij de Rivier Duivel was, en men hem dus als zoodanig eer gunstig voor zich moest trachten te stemmen, dan hem tot toorn op te wekken. Het was dit verschil van meening geweest tusschen het opperhoofd van de kannibalen en den tooverdokter, waardoor Esteban Miranda nog zoolang het leven was gelaten, en deze nog niet in de vleeschpotten van het dorp terecht was gekomen. Obede had hem willen slachten en opeten, denkende, dat hij zijn oude vijand, de aap-mensch was, maarde tooverdokter had den bijgeloovigen angst van de dorpelingen opgewekt, door hen half en half te overtuigen, dat hun gevangene de Rivier Duivel was, die voor Tarzan fungeerde, en dat er groot onheil over het dorp zou komen, als hem leed wedervoer. Het gevolg van dit verschil tusschen Obede en den tooverdokter was de oorzaak geweest, dat het leven van den Spanjaard gespaard zou blijven, totdat de waarheid bewezen zou zijn. Als HOOFDSTUK I. Esteban een natuurlijkendood stierf, dan was hij Tarzan, en dus een sterfelijk mensch, en was Obede in zijn bewering gerechtvaardigd; als hij voor altijd bleef leven, of op geheimzinnige wijze verdween, dan was de gedachte van den tooverdokter de waarheid en zou als zoodanig aanvaard worden. Nadat hij hun taal geleerd had en zoodoende te weten was gekomen, dat het maar een haarbreed gescheeld had, of hij was in de kookpannen van de kannibalen terecht gekomen, was hij er lang niet meer zoo op uit, om voor Tarzan van de Apen door te gaan. Hij liet daarentegen heel geheimzinnig nu en dan iets los, om te bewijzen, dat hij de Rivier Duivel was. De tooverdokter was verrukt, en iedereen liet zich beetnemen, behalve Obede, die oud en wijs genoeg was, om niet in rivier duivels te gelooven, en de tooverdokter, die ook oud en wijs genoeg was en evenmin er in geloofde, maar begreep, dat het voor de dorpelingen beter was, het te blijven gelooven. Esteban Miranda’s tweede verzetje bestond in het met verrukking bekijken van het zakje met diamanten, dat Kraski, de Rus, Tarzan ontstolen had, en dat inde handen van den Spanjaard terecht was gekomen, nadat deze Kraski van het leven had* beroofd. Het was dezelfde zak met diamanten, die de oude man aan Tarzan overhandigd had inde gewelven van den Toren der Diamanten, in het Dal van het Diamanten Paleis, toen hij de Gomangani’s, die in het dal woonden, verlost had van de tirannieke overheersching van de Bolgani’s. Urenlang kon Esteban Miranda in het flauwe schemerlicht van zijn hok zich bezig houden met het tellen en betasten van die schitterende edelsteenen. Duizenden malen had hij ze reeds elk afzonderlijk op zijn hand gelegd en ze gewogen en hun waarde berekend en overdacht, welke genoegens zoo’n groot fortuin hem wel kon verschaffen inde hoofdsteden der wereld. Hoewel hij wentelde in zijn eigen vuil en zich voedde met rotten afval, hem door vieze handen toe geworpen, was hij zoo rijk als een Croesus, en in zijn verbeelding leefde hij ook als een Croesus; zijn donkere hut veranderde ineen luisterrijk paleis door den schitterenden glans van de edelsteenen. Bij iederen voetstap, dien hij hoorde, verborg hij haastig zijn fabelachtig fortuin inden gehavenden linnen doek, dien hij om zijn heupen droeg en die zijn eenige kleedingstuk was, en was voor het oogenblik weer een gevangene ineen hut van de kannibalen. Nu, na een jaar van eenzame opsluiting, kwam een derde af- wisseling inden vorm van Uhha, de dochter van Khamis, den tooverdokter. Uhha was veertien; ze was knap en nieuwsgierig. Ze had een jaar lang den geheimzinnigen gevangene op een afstand bekeken, totdat zij eindelijk zoo aan hem gewend was geraakt, dat zij haar angst overwonnen had en het op zekeren dag gewaagd had, wat dichter bij te komen, terwijl hij inde zon voor zjjn hut zat. Esteban, die haar zoo half bevreesd had zien naderen, glimlachte aanmoedigend. Hij had geen enkelen vriend onder de dorpelingen. Als hij zich een van hen tot vriend kon maken, zou zijn lot veel dragelijker worden, en zijn vrijheid een stapje nader zijn. Eindelijk bleef Uhha een paar stappen van hem af staan. Ze was een onwetende kleine wilde, maar ze was een meisje, en Esteban Miranda wist, hoe hij met vrouwen moest omspringen. „Ik ben hier nu een jaar lang in het dorp van Obede geweest,” zei hij inde met zooveel moeite aangeleerde taal van de kannibalen, „maar ik had nooit gedacht, dat er hier zoo’n mooi1 meisje woonde, als jij bent. Hoe heet je?” Uhha was grootelijks gevleid. Ze glimlachte vriendelijk. „Ik ben Uhha,” zei ze; „mijn vader is Khamis, de wonderdokter.” Nu was het Esteban, die in zjjn schik was. Eindelijk was het lot hem gunstig. Het had hem iemand doen ontmoeten, die met wat overleg hem van grooten dienst zou kunnen zijn. „Waarom ben je niet eens eer naar me komen kijken?” vroeg Esteban. „Ik was bang,” antwoordde Uhha eenvoudig. „Waarom?” „Ik was bang —” zij aarzelde. „Was je bang, dat ik de Rivier Duivel was en je kwaad zou doen?” vroeg de Spanjaard glimlachend. „Ja,” zei ze. „Luister!” fluisterde Esteban; „maar je mag het niemand vertellen. Ik bende Rivier Duivel, maar jou zal ik geen kwaad doen.” „Als u de Rivier Duivel is, waarom blijft u dan aan dien ketting zitten?” vroeg Uhha. „Waarom verandert u zich niet in wat anders en gaat weer naar de rivier?” „Ben je daar zoo verbaasd over?” vroeg Miranda, om tijd te winnen voor het bedenken vaneen goed antwoord. „Het is niet alleen Uhha, die dat niet begrijpt,” zei het meisje. „Den laatsten tijd hebben verscheidene anderen diezelfde vraag gedaan. Obede was de eerste, maar niemand wist hem er antwoord op te geven. Obede zegt, dat u Tarzan is, de vijand van Obede en zijn volk; maar mijn vader, Khamis, zegt, dat u de Rivier Duivel is en dat, als u weg wilde gaan, u zich ineen slang zou kunnen veranderen en door den ijzeren ring kruipen, die om uw hals zit. De menschen zjjn benieuwd, waarom u het niet doet, en velen van hen beginnen te gelooven, dat u heelemaal niet de Rivier Duivel is.” „Kom wat dichter bij mij, schoone Uhha,” fluisterde Miranda, „opdat geen andere ooren dan die van jou mogen hooren, wat ik je vertel.” Het meisje kwam iets naderbij en boog zich over de gehurkte gedaante heen. „Ik ben werkelijk de Rivier Duivel,” zei Esteban, „en ik kom en ga, al naar ik dat wil. ’s Nachts, als iedereen in het dorp slaapt, waad ik door de rivier, de Ugogo, maar ik kom eiken morgen weer terug. Ik wacht, totdat ik weet, wie hier mijn vrienden, en wie mijn vijanden zijn. Ik weet al, dat Obede geen vriend van mij is, en van Khamis ben ik ook nog niet zoo heel zeker. Als Khamis een goede vriend van mij was, dan zou hij mij lekker eten en bier gebracht hebben. Ik zou natuurlijk kunnen weggaan, als ik dat wilde, maar ik wacht om te zien, of er ook iemand in het dorp van Obede is, die mij van mijn ketting bevrijden zal. Ik zal dan weten, wie mijn beste vriend is. Zou er zoo iemand zijn, dan zou dezen het geluk altijd toelachen, al zijn wenschen zouden vervuld worden, en hij zou een hoogen ouderdom bereiken, want hij zou niets te vreezen hebben van den Rivier Duivel, die hem in alles, wat hij ondernam, zou helpen. Denk er echter aan, Uhha, dat je niets vertellen mag van wat ik nu tegen je gezegd heb. Ik zal nog een poosje wachten, en als er dan in het dorp van Obede nog geen goede vriend is, die mij verlossen wil, nu, dan keer ik naar mijn vader en moeder en de Ugogo terug en verdelg het volk van Obede. Niet een zal er inleven blijven.” Het meisje sprong verschrikt een stap terug. Het was duidelijk, dat zij onder den indruk geraakt was. „Wees niet bang,” zei hij op geruststellenden toon. „Ik zal je geen kwaad doen.” „Maar als u al het volk verdelgt?” vroeg ze. „Dan kan ik je natuurlijk niet helpen,” zei h\j. „Laten we echter hopen, dat mij iemand komt bevrijden, en ik dus weet, dat ik hier tenminste één goeden vriend heb. Kom, ga nu maar „Wanneer is u van plan het dorp te verdelgen?” vroeg zij. „Overeen paar dagen,” antwoordde hij. Uhha, bevend van angst, liep snel inde richting van de hut van haar vader, Khamis, den tooverdokter. Esteban Miranda glimlachte vergenoegd en kroop in zijn hol terug, om met zijn diamanten te spelen. Khamis, de tooverdokter, was niet in zijn hut, toen zijn dochter Uhha, bleek van angst naar binnen kroop. Ook zijn vrouwen waren er niet. Deze waren met hun kinderen op het veld bezig buiten de palissade, die zich om het dorp bevond. Uhha had daar ook aan het werk moeten zijn. Zoo gebeurde het, dat ze tijd had om na te denken, voor zij een van hen terug zag, en zich duidelijk herinnerde, wat zij in haar grooten angst bijna vergeten had, dat de Rivier Duivel haar op het hart had gedrukt, dat zij aan niemand mocht vertellen, wat hij haar meegedeeld had. Ze was werkelijk op het punt geweest, om haar vader alles te vertellen! Wat een ellende zou daar dan misschien niet het gevolg van geweest zijn! Zij beefde, toen zij er aan dacht, wat hun had kunnen overkomen! Wat had het weinig gescheeld, of het was gebeurd! Maar wat moest zij nu doen? Zij lag ineengedoken op een mat van gevlochten gras en trachtte een oplossing te vinden voor het groote vraagstuk, het eerste vraagstuk, dat zich in haar korte leven had voorgedaan, behalve dat steeds terugkeerende andere vraagstuk, namelijk, hoe zij het best haar aandeel van den vervelenden veldarbeid zou kunnen ontloopen. Opeens ging ze overeind zitten, terwijl zij zich een van de opmerkingen van den Rivier Duivel te binnen bracht. Waarom was dit haar niet eer ingevallen? Heel duidelijk had hij gezegd en het zelfs nog een keer herhaald, dat als hjj verlost werd van zijn ijzeren halsband, hij weten zou, dat hij tenminste één vriend bezat in het dorp van Obede, en dat degeen, die hem bevrijdde, heel oud zou worden en alles zou hebben, wat hij maar begeerde. Nadat zij nog even hierover was blijven nadenken, verloor Uhha echter weer den moed. Hoe zou een klein meisje, zooals zij, de bevrijding van den Rivier Duivel kunnen klaarspelen? „Zeg, baba,” vroeg ze aan haar vader bij diens terugkeer in weer terug, Uhha, en vergeet niet, dat je aan niemand mag vertellen, wat ik tegen je gezegd heb.” Zij liep een eindje het pad op, toen keerde ze echter weer terug. de hut, „wat doet de Rivier Duivel met de menschen, die hem kwaad doen?” „O, hij heeft allerlei manieren, waarop hij ze kwaad kan doen,” antwoordde Khamis. „Hij kan de dieren uit het bosch in onze velden jagen, zoodat die al het gewas opeten, en wij van honger omkomen. Hij kan vuur uit den hemel laten regenen en al het volk van Obede doodslaan.” „En denkt u, dat hij dat bij ons zal doen, babaV’ „Hij zal Khamis geen kwaad doen,” antwoordde de tooverdokter, „want die heeft hem van den dood gered, dien Obede zich voorgenomen had, hem te doen ondergaan.” Uhha herinnerde zich, dat de Rivier Duivel zich er over beklaagd had, dat Khamis hem geen goed voedsel en ook geen bier had gebracht, maar ze zei daar niets van, hoewel ze begreep, dat haar vader lang niet zoo inde gunst stond bij den Rivier Duivel, als hij wel scheen te denken. In plaats daarvan gooide zij het gesprek overeen anderen boeg. „Hoe kan hij ontvluchten?” vroeg zij, „als hij dien ring om zijn hals heeft? Wie zal dien er voor hem afhalen?” „Dat kan niemand doen, dan Obede, die in zijn buidel het stukje koper draagt, waarmee de halsband kan opengemaakt worden,” antwoordde Khamis; „maarde Rivier Duivel heeft geen hulp noodig, want zoodra hij vrij wil komen, behoeft hij zich maar ineen slang te veranderen en dan kan hij uit den ijzeren ring kruipen, dien hij om zijn hals heeft. Waar ga je naar toe, Uhha?” „Ik ga naar de dochter van Obede toe,” riep zij hem over haar schouder toe. De dochter van het opperhoofd was aan het maïs malen, waar Uhha op dat oogenblik ook mee bezig had moeten zijn. Zij keek op en glimlachte, toen de dochter van den tooverdokter er aankwam. „Wees stil, Uhha,” waarschuwde zij, „Obede, mijn vader, ligt inde hut te slapen.” Haar bezoekster ging naast haar zitten, en de twee praatten zachtjes met elkaar. Zij praatten over hun sieraden, hun hoofdtooisels en de jonge mannen van het dorp, en als ze het over deze hadden, gichelden ze samen. Hun gesprek verschilde niet veel van dat, wat tusschen twee meisjes van welk ras of van welke luchtstreek ook zou kunnen plaats hebben. Terwijl zij praatten, dwaalden Uhha’s oogen telkens af naar den ingang van de hut, en fronste zij het voorhoofd. „Waar heb je den armband van koperdraad, dien de broer van je vader je laatst, toen het wassende maan was, gegeven heeft?” vroeg ze opeens. Obede’s dochter haalde de schouders op. „Hij heeft hem weer teruggenomen,” zei ze, „en hem aan de zuster van zijn jongste vrouw gegeven.” Het leek wel, of Uhha erg teleurgesteld was. Zou zij jaloersch geweest zijn van dien koperen armband? Haar oogen sloegen nauwlettend haar vriendin gade. Haar wenkbrauwen raakten elkaar haast, zoo diep was zij in gedachten verzonken. Plotseling verhelderde echter haar gelaat. „Die kralen ketting, dien je vader van dien krijgsman afnam, dien hij voor het laatste feest gevangen had, dien heb je toch niet verloren?” riep zij uit. „Neen,” antwoordde haar vriendin. „Die is in vaders hut. Als ik aan het maïs malen ben, dan zit hij mij inden weg, en doe ik hem af.” „Mag ik hem eens zien?” vroeg Uhha. „Ik zal hem wel even gaan halen.” „Neen, je zou Obede maar wakker maken, en dan wordt hij zoo boos,” zei de dochter van het opperhoofd. „Ik zal hem niet wakker maken,” antwoordde Uhha, en kroop naar den ingang van de hut. Haar vriendin trachtte, haar van haar plan af te brengen. „Ik zal hem wel halen, zoodra baba wakker is,” zei ze, „maar Uhha lette niet op haar woorden en kroop behoedzaam de hut binnen. Zoodra zij daar eenmaal was, bleef ze onbeweeglijk zitten wachten, totdat haar oogen wat aan het halfduister gewend waren. Toen zag zij Obede op een mat uitgestrekt aan den overkant tegen den muur liggen. Hij was dapper aan het snurken. Uhha sloop naar hem toe op de manier, zooals Sheeta, de luipaard, dat doet. Haar hart klopte als de tom-tom, als de dans op zijn luidruchtigst aan den gang is. Ze was bang, dat dat kloppen en haar gejaagde ademhaling het oude opperhoofd, waar ze even bang voor was, als voor den Rivier Duivel, nog wakker zouden maken, maar Obede bleef doorsnurken. Uhha kroop nog wat dichterbij. Haar oogen waren nu gewend geraakt aan het halfduister van de hut. Naast Obede lag diens buidel, maar hij lag er half bovenop. Voorzichtig stak zij een bevende hand uit en greep den zak. Daarop probeerde ze dezen onder Obede vandaan te halen. De slapende man bewoog zich onrustig, en Uhha trok zich verschrikt terug. Obede draaide zich wat meer op zijn zijde, en Uhha dacht, dat hij wakker was geworden. Was zij niet zoo verstijfd van schrik geweest, dan zou zij het op een loopen gezet hebben, maar zij kon geen lid verroeren, en even later was Obede weer rustig aan het snurken. Zij had echter nergens meer moed toe en dacht aan niets, dan hoe zij onopgemerkt de hut weer zou kunnen verlaten. Zij wierp een laatsten verschrikten blik op het opperhoofd, om zich te verzekeren, dat hij nog sliep, en daarbij viel haar oog op den zak. Obede lag er niet meer bovenop. Zij had hem maar voor het grijpen. Zij stak dan ook haar hand uit, maar trok die meteen weer terug. Zij keerde zich om, ze was halfdood van angst. Het duizelde haar. Toen dacht zij echter opeens weer aan den Rivier Duivel en aan de mogelijkheid, dat hun allen een verschrikkelijke dood wachtte. Weer stak ze haar hand uit en ditmaal greep ze den zak beet. Haastig opende zij hem en bekeek den inhoud. De koperen sleutel zat er werkelijk in. Zij herkende hem, want hij was het eenige ding, dat er in zat, waarvan ze het gebruik niet kende. De halsband met sleutel en ketting waren gevonden bij een Arabischen slavenroover, dien Obede gedood en opgegeten had, en daar sommigen van de oude mannen in Obede’s dorp indertijd der gelijke halsbanden gedragen hadden, en Obede er dus niet onbekend mee was, had hij den halsband bewaard, totdat die hem eens te pas zou komen. Uhha deed haastig den zak weer dicht en legde hem weer naast Obede neer. Daarop klemde zij den sleutel in haar vochtige hand en kroop, zoo vlug zij kon, naar de deuropening. Dien zelfden avond, nadat de vuren, waarop de bewoners van het dorp hun eten gekookt hadden, gedoofd en met asch bedekt waren, en iedereen sliep, hoorde Esteban Miranda iets sluipen bij den ingang van zijn hok. Hij luisterde, wat het toch zijn kon, en bemerkte, dat er iemand of iets naar binnen kroop. „Wie is daar?” vroeg de Spanjaard met een stem, die hij met moeite in bedwang hield. „Stil!” antwoordde de indringster op zachten toon. „Ik ben het, Uhha, de dochter van Khamis, den tooverdokter. Ik ben gekomen, om u te bevrijden, opdat u weten zal, dat u een goede vriendin heeft in het dorp van Obede en ons dus niet zal verdelgen.” Miranda glimlachte. Zijn voorstel had gauwer vrucht gedragen, dan hij had durven hopen, en blijkbaar had het meisje zijn uit- „En hoe wou je mij bevrijden?” vroeg Miranda. „Kijk!” riep Uhha. „Ik heb den sleutel meegebracht, waar u den halsband mee open kan maken.” „Dat is goed,” riep de Spanjaard. „Waar is hij?” Uhha kroop nog wat dichter naar hem toe en gaf hem den sleutel. Toen wou ze wegloopen. „Wacht!” zei de gevangene. „Zoodra ik vrij ben, moet je mij naar het bosch brengen. Wie mij bevrijdt, moet dat ook doen, als hij de gunst van den Riviergod wil winnen.” Uhha was bang om langer te blijven, maar zij durfde niet te weigeren. Miranda had eenige moeite, om met den afgesleten sleutel het roestige slot open te krijgen, en het duurde verscheidene minuten, eer het hem eindelijk gelukte. Daarop knipte hij het hangslot weer dicht en nam den sleutel mee naar buiten. „Haal nu wapens voor me,” fluisterde hij tegen Uhha, en deze haastte zich voort door de duistere dorpsstraat. Miranda wist, dat zij in grooten angst was, maar hij vertrouwde, dat juist die angst haar met het verlangde terug zou doen komen. Hij had goed geoordeeld, want nauwelijks waren er vijf minuten verstreken, of Uhha was er al weer met een boog, een pijlenkoker en een sterk mes. „Nu moet je mij naar de poort brengen,” beval Esteban. Terwijl Uhha den vluchteling naar de poort van het dorp bracht, bleef zij zooveel mogelijk uit de dorpstraat vandaan en liep achter de hutten om. Het verbaasde haar wel wat, dat hij, een rivierduivel, niet wist, hoe hij de poort moest openmaken, want zij dacht, dat een rivierduivel wel alles wist. Zij deed echter, wat hij haar vroeg, wees hem, hoe hij den grooten stang moest weghalen en hielp hem daarop, de poort zoover open te halen, dat hij er door kon. Daarbuiten was een open plek, die naar de rivier voerde, terwijl zich aan weerszijden de reusachtige boomen van de wildernis bevonden. Het was daar erg donker, en Esteban Miranda besefte opeens, dat zijn pas gevonden vrijheid ook bezwaren inhield. De gedachte, om geheel alleen des nachts die donkere geheimzinnige wildernis drukkelijk bevel om te zwijgen inderdaad gehoorzaamd. Hij had haar verzocht te zwijgen, omdat hij dan te eerder verwachtte, dat zij het overal zou vertellen, en misschien een van de bijgeloovige wilden, die in staat was, hem te bevrijden, dit ook doen zou, om het onheil, dat hen bedreigde, af te wenden. in te moeten gaan, vervulde hem met naamloozen angst. Uhha deed een stap terug. Zij had haar aandeel volbracht en het dorp van verdelging gered. Nu wilde zij de poort weer sluiten en haastig naar de hut van haar vader teruggaan, om in angst en vreeze den morgen af te wachten, want de vlucht van den Rivier Duivel zou natuurlijk dadelijk in het dorp bekend worden. Esteban pakte haar echter bij den arm en trok haar met zich mee. „Kom,” zei hij, „dan zal ik je je belooning geven.” Uhha rilde bij die aanraking. „Laat me los!” riep ze. „Ik ben bang.” Maar Esteban was ook bang en hij had bij zichzelf besloten, dat het gezelschap van het kleine negerinnetje beter was, dan dat hy alleen die eenzame wildernis moest ingaan. Misschien zou hij haar bij het aanbreken van den dag wel naar haar dorp terug laten gaan, maar nu sidderde hij bij de gedachte, dat hij de wildernis moest binnengaan, zonder een ander menschelijk wezen bij zich te hebben. Uhha trachtte zich los te rukken. Ze vocht als een kleine leeuwin en zou eindelijk om hulp geschreeuwd hebben, als Miranda niet gauw zijn hand over haar mond gelegd, haar opgepakt had en met haar naar het bosch was gevlucht. Achter hen sliepen de krijgslieden van Obede, den kannibaal, in onwetendheid van de tragedie in het leven van de kleine Uhha, en voor hen inde wildernis brulde een leeuw. HOOFDSTUK 11. Drie personen stapten van de veranda van Lord Greystoke’s Afrikaansche landhuis naar buiten en wandelden langzaam naar het hek door het rozenlaantje, dat ineen sierlijke bocht liep door den goed onderhouden tuin van het oude huis van slechts één verdieping. Het waren twee mannen en een vrouw, allen in khaki, de oudere man had een vliegeniershelm op en een bril met oogkleppen inde hand. Hij luisterde glimlachend naar wat de jongere man zei. „U zou het niet doen, als moeder hier was,” zei deze, „ze zou het u nooit toestaan.” „Daar ben ik ook bang voor, mijn jongen,” antwoordde Tarzan; „ik wil ook maar een heel klein eindje vliegen en dan beloof ik je, dat ik het niet meer doen zal, voor ze terug is. Je hebt zelf gezegd, dat ik een vlugge leerling ben, en als je nu niet eens voldoende vertrouwen in mij zou hebben, nadat je gezegd hebt, dat ik volkomen in staat ben, om een vliegtuig te besturen, dan weet ik het niet. Zeg, Meriem, heb ik geen gelijk?” vroeg hij aan de jonge vrouw. Ze schudde het hoofd. „Ik ben net als moeder, mon père,” antwoordde zjj. „Ik ben altijd bang voor u. U is zoo’n waaghals. Als u maar wat voorzichtiger was!” De jonge man sloeg zijn arm om de schouders van zijn vrouw. „Meriem heeft gelijk,” zei hij, „u moet voorzichtiger wezen, vader.” Tarzan haalde de schouders op. „Als moeder en jij je zin hadden, dan zouden mijn zenuwen en spieren al lang heelemaal verslapt zijn. Ik heb ze toch gekregen, om te gebruiken, en ik ben van plan, ze met verstand te gebruiken. Ik zal gauw genoeg oud en nutteloos zijn.” 'Op dat oogenblik kwam een kleine jongen het huis uitrennen met zijn kinderjuffrouw achter hem aan. „Moeder,” riep hij, „Jackie mee? Jackie mee?” „Kom, laat hem maar meegaan,” zei Tarzan. „Mag!” riep het kleine ventje, terwijl hij triomfantelijk omkeek naar zijn kinderjuffrouw. „Jackie mag mee!” Op de open vlakte, die zich tot aan de wildernis inde verte uitstrekte, lag een tweedekker. Inde schaduw er van lagen twee Waziri krijgers, die door Korak, Tarzans zoon, tot mecanicien waren opgeleid. Daarna had hij hen ook geleerd het vliegtuig te besturen. Dit had er niet weinig toe bijgedragen, om Tarzan te doen besluiten, ook nog wat beter te leeren vliegen, omdat het toch niet gaan zou, dat hij, als opperhoofd van de Waziri’s, door hen, die onder hem stonden, overtroffen zou worden in handigheid. Hij schoof zijn helm wat rechter, zette zijn bril op en klom inden stuurstoel. „Toe, vader, laat ik meegaan,” zei Korak. Tarzan schudde glimlachend het hoofd. „Nu, dan een van de jongens, hier,” hield zijn zoon aan. „Er mocht eens iets onklaar raken, zoodat u een noodlanding moest doen en als u dan geen monteur bij u heeft, om den boel in orde te maken, wat moet u dan beginnen?” „Dan loop ik naar huis,” antwoordde Tarzan. „Zet haar aan, Andua!” riep hij tegen een van de negers. Een oogenblik later gleed de vliegmachine over het veld en steeg daarop langzaam en sierlijk omhoog, steeds hooger, en schoot eindelijk vooruit, terwijl de achtergeblevenen hem nastaarden, totdat zij geheel uit hun oog verdwenen was. „Waar zou je denken, dat hij heengaat?” vroeg Meriem. Korak schudde het hoofd. „Misschien heeft vader nu nog geen bepaald doel,” antwoordde hij, „en wil hij alleen maar eens zien, of hij het werkje zonder hulp van anderen kan klaarspelen; maar het zou mij niets verwonderen, als ik later hoorde dat hij het in zijn hoofd gehaald had, om moeder in Londen te gaan verrassen.” „O, maar zoover kan hij het nooit brengen!” riep Meriem uit. „Een gewoon mensch zou met de weinige ondervinding, die hij nog van vliegen heeft, het zeker niet wagen, maar vader is geen gewoon mensch, dat zul je toch moeten toegeven.” Anderhalf uur lang vloog Tarzan door, zonder van richting te veranderen en zonder te beseffen, hoe lang hij al gevlogen had en welk een grooten afstand hij had afgelegd, zoo verrast was hij, dat hij met zooveel gemak het vliegtuig bestuurde, dat hem daarenboven zoo vrij als een vogel deed voelen. De vogels waren Ugogo. Het land der kommen was hem echter vreemd. Hij begreep er niets van. Terzelfder tijd ontdekte hij een ander feit: dat hij meer dan honderd mijl van huis verwijderd was, en besloot onmiddellijk terug te keeren. De geheimzinnige kommen lokten hem echter verder, hij kon er niet toe besluiten, terug te gaan, zonder ze wat meer van nabij bekeken te hebben. Hoe kwam het, dat hij dit land nog nooit ontdekt had bij zijn vele omzwervingen? Hoe kwam het, dat hij er zelfs nooit van gehoord had door middel van de inboorlingen, die er toch zoo dicht bij woonden? Hij daalde wat, om de kommen beter te kunnen inspecteeren, die hem nu ondiepe kraters leken te zijn, of reeds lang uitgedoofde vulkanen. Hij zag bosschen, meren en rivieren, waarvan hij het bestaan nooit gedroomd had, en toen kwam hij plotseling tot een oplossing van het schijnbare geheim, hoe het kwam, dat er in het land, waarmee hij zoo bekend was, een zoo groote uitgestrektheid bestond, waarvan hij en de inboorlingen niets af wisten. Nu wist hij het echter. Het was het zoogenaamde Groote Doornbosch. Jarenlang was hij al bekend geweest met dat ondoordringbare kreupelbosch, dat, naar men dacht, een groote uitgestrektheid had, waarin slechts de allerkleinste dieren konden leven. Nu zag hij echter, dat het maar een betrekkelijk smalle strook was, die een mooi, bewoonbaar land omringde, maarde heesters zaten zoo vol doorns, dat het nooit iemand zou gelukt zijn, zich er doorheen te werken, de landstreek was dus nooit aan iemand bekend geworden. Tarzan besloot, nog even rond te vliegen over dit zoo lang verborgen gebleven, geheimzinnige land, voor hü met zijn vliegtuig den weg naar huis insloeg, en om het wat meer van nabij te kunnen bezien, daalde hij nog een eindje. Onder hem was een groot bosch en daarachter een open vlakte, die eindigde bij een reeks steile, rotsachtige heuvels. Op dat oogenblik zag hij, dat, terwijl hij zoo verdiept was geweest in het vreemde, nieuwe land, hij de vliegmachine te veel had laten zakken. Gelijktijdig hiermee en nog voor hij weer omhoog kon stij gen, kwam het vliegtuig in aanraking met een van de eeuwenoude reusachtige hoornen van het oerbosch, draaide in het rond en viel naar beneden midden Tarzan en het Mierenvolk 2 altijd de eenige bewoners van de jungle geweest, die hij benijd had. Even later zag hij een groote kom voor zich, of liever gezegd een heele reeks van kommen, omringd door boschrijke heuvels, en onmiddellijk herkende hij links daarvan de kronkelende in het dichte gebladerte. Takken kraakten, de houtsplinters van de vliegmachine vlogen in het rond, en een seconde later was alles doodstil. Langs een boschpad kwam een forsche gedaante met lompen tred aangestapt. Het was een mensch, maar deze herinnerde sterk aan een dier. Het groote schepsel liep rechtop en nad twee voeten en inde harde vereelte hand droeg het een knots. Het lange ongekamde haar hing haar om de schouders. Borst, armen en beenen waren behaard. Om haar middel droeg de vrouw een strook van een huid en daaraan hingen weer rondom een aantal smalle reepen vaneen huid gesneden, met onderaan steenen vaneen 4 a 5 centimeter middellijn er in geknoopt. Dichtbij eiken steen zaten verscheidene kleine veeren, meest van schitterende kleuren. De reepen waren een halve meter lang en vormden een soort rok, die de vrouw zoowat tot aan de knieën reikte. Zij droeg geen schoeisel. Ze was een blanke, maar haar huid was licht bruin gebrand door de zon. Ze maakte een indruk, alsof ze heel groot was, maar dat was meer, omdat ze zulke breede schouders had, en de spieren van rug en armen verbazend ontwikkeld waren, dan omdat ze werkelijk zoo lang was. Toch haalde ze ongeveer 1.80 M. Ze had een breed gelaat, met een breeden neus en dikke lippen. Haar oogen waren normaal van grootte en werden overschaduwd door dikke, borstelige wenkbrauwen. Haar voorhoofd was breed en laag. Onder het loopen klepte ze met haar groote platte ooren en bewoog nu en dan verbazend vlug een gedeelte van haar huid op verschillende plaatsen van haar hoofd en haar verdere lichaam, om de vliegen weg te jagen. Een paard doet hetzelfde met de spieren langs zijn zijden en zijn ribben. Onhoorbaar schreed de gedaante voort; haar donkere oogen steeds op den uitkijk, terwijl de ooren nu en dan in rust waren, als de vrouw luisterde naar het geluid vaneen mogelijke prooi of vaneen vijand. Opeens hield zij stil en snoof de lucht op. Een geluid of een zekere geur, die onze organen niet zouden bespeurd hebben, had haar opmerkzaamheid getrokken. Behoedzaam sloop ze langs het pad voort, totdat ze bij een bocht een gedaante voorover zag liggen. Het was Tarzan van de Apen. Bewusteloos lag hij daar terneer, terwijl de gebroken vliegmachine tusschen de takken van den grooten boom hing, die haar val veroorzaakt hadden. De vrouw omvatte haar knots nog wat vaster, terwijl zij nader- bij trad. Op haar gelaat was de verbazing te lezen, die het ontdekken van dit vreemde wezen in haar had opgewekt, maar zij gaf geen blijk van eenigen angst. Zij liep recht op den man, die daar uitgestrekt lag, toe, haar knots opgeheven, als om hem een slag toe te brengen, maar opeens bedacht zij zich. Zij knielde naast hem neer en betastte zijn kleeding. Ze draaide hem op zijn rug en legde haar oor op de hoogte van zijn hart. Daarop trachtte zij zijn shirt open te maken, maar scheurde het liever open! Weer luisterde zij, nu echter legde zij haar oor op de naakte huid. Toen stond ze op, keek om zich heen, snoof en luisterde. Daarop bukte zij zich, tilde het lichaam van den Aap-mensch op, gooide het met het grootste gemak over haar schouder en vervolgde haar weg inde richting van zoo even. Het pad verliet even verderop het bosch en liep daarna door een soort van park, dat zich uitstrekte aan den voet van rotsachtige heuvels en eindigde ineen nauwen doorgang tusschen de rotsen van zandsteen, waarheen de vrouw Tarzan nu meenam. Een halve mijl verder eindigde het pad ineen soort amphitheater, waarvan de reusachtig hooge muren talrijke openingen hadden, die naar grotten leidden. Voor die grotten zaten verscheidene gedaanten gehurkt, even forsch en groot en woest uitziend als zij, die Tarzan op dat oogenblik naar binnen droeg in deze vreemde, wonderlijke omgeving. Terwijl zij het halfrond binnenstapte, werden aller oogen op haar gericht, want de groote, gevoelige ooren hadden al lang voor zij in het gezicht kwam, haar nadering vernomen. Zoodra zij haar en haar zwaren last gewaar werden, stonden verscheidene van hen op en liepen haar tegemoet. Het waren alle vrouwen, even krachtig als zij, die met Tarzan over den schouder kwam aangestapt; hun kleeding was ook gelijk aan de hare. Zij spraken geen enkel woord, gaven geen enkel geluid, evenmin als zij, die zy tegemoet traden, en die recht op een van de grotten toeliep, terwijl zij haar knots met vaste hand omklemde en heen en weer zwaaide. Haai4 oogen gaven ondertusschen van onder hun borstelige wenkbrauwen geducht acht op elk der bewegingen der andere vrouwen. Zij was al bijna bij het hol, dat haar bestemming scheen te zijn, toen een van de vrouwen, die haar gevolgd waren, op eens naar voren sprong en Tarzan vastgreep. Meteen liet de vrouw hem op den grond glijden, keerde zich om, zwaaide met bliksemsnelheid haar knots door de lucht en liet die op het hoofd van haar vervolgster neerkomen. Daarop ging zij over den bewusteloozen man heen staan en keek rond als een verscheurende leeuw. Haar blik vroeg, wie nu soms plan had, haar haar prijs te ontnemen. De anderen slopen echter naar hun holen terug en lieten de verslagene bewusteloos in het gloeiende zand liggen, terwijl zij, die overwinnaar gebleven was, haar last ongemoeid weer over haar schouder legde en haar weg naar haar hol vervolgde, waar zij den bewusteloozen man zonder complimenten vlak bij den ingang op den grond legde. Ze ging daarop naast hem op de hurken zitten, maar keek onderwijl telkens naar buiten, om niet onverwachts overvallen te kunnen worden, en begon haar vondst nauwkeurig te onderzoeken. Tarzan’s kleeding wekte óf haar nieuwsgierigheid op, óf haar afschuw, want bijna onmiddellijk begon ze hem er van te ontdoen, en daar zij geen verstand van knoopen of gespen had, rukte ze hem het goed van het lichaam. Met de zware, Corduaansch leeren schoenen zat ze een oogenblik verlegen, maar eindelijk gelukte het haar toch, die ook uitte trekken. Alleen het gouden met briljanten omzette medaillon, dat zijn moeder indertijd had toebehoord, liet zij onaangeroerd met den gouden ketting om zijn hals hangen. Na nog een enkelen blik op hem geslagen te hebben, stond zij op, gooide hem nog eens over haar schouder en liep daarna naar het midden van het amphitheater, dat grootendeels bedekt was met lage woningen, bestaande uit enorme stukken steen, waarvan sommige overeind waren gezet en de muren vormden, terwijl andere er over heen gedekt waren en als dak dienden. Naast elkaar stonden die primitieve verblijven en omsloten een ovale ruimte, die een soort binnenplaats vormde. Op ongelijke afstanden liep er ook nog vanaf dezen kring van woningen telkens een rij woningen ineen rechte lijn naar den buitensten rand van het amphitheater. Voor den ingang van elk steenen verblijf stonden nog twee groote platte steenen; een, die overeind stond, bedekte de opening, en de andere leunde er tegenaan, om te beletten, dat de zoogenaamde deur van binnen uit zou kunnen worden weggeduwd. Naar een van deze verblijven droeg de vrouw haar bewusteloozen gevangene, legde hem op den grond, verschoof de steenen, die voor de opening stonden, sleepte hem naar binnen inde sombere, donkere ruimte, en liet hem daar op den grond liggen. Daarop klapte ze drie keer inde handen, met het gevolg, dat, dooreen opening aan de achterzijde van haar woning, een stuk De vrouw wees hun nu Tarzan aan, sloeg zich daarop met gebalde vuist tegen het hoofd en wees daarop met haar vereelten duim naar haar borst. Zij maakte nog verscheidene andere bewegingen met haar handen, die zoo duidelijk waren, dat zelfs iemand, die haar gebarentaal niet zou gekend hebben, toch haar bedoeling wel geraden zou hebben. Na hun haar opdracht gegeven te hebben, verliet zij hen, schoof de steenen weer voor de opening en keerde terug naar haar hol. Toen ze langs de vrouw ging, die ze een oogenblik te voren dien hevigen slag had toegebracht, en die bezig was weer bij kennis te komen, deed ze, alsof ze haar niet zag. Terwijl ze voor de opening van haar hol neerhurkte, ging haar slachtoffer opeens overeind zitten, wreef een oogenblik langs haar hoofd, en stond daarna op, terwijl ze half versuft rondkeek. Eén oogenblik zwaaide ze heen en weer, toen scheen ze haar duizeligheid te overwinnen, en na slechts een enkelen blik geworpen te hebben op haar, die haar den slag had toegebracht, verwijderde zij zich inde richting van haar eigen hol. Voor ze het echter nog bereikt had, werd haar oplettendheid en die van al de anderen, tenminste van hen, die zich buiten hun woning bevonden, getrokken door het geluid van naderende voetstappen. Ze bleef staan, met haar groote ooren opgericht, om te luisteren, terwijl ze haar oogen wendde inde richting van het pad, dat naar het dal voerde. De anderen luisterden ook en keken eveneens in dezelfde richting, en weldra werd hun nieuwsgierigheid bevredigd, want inden ingang van het amphitheater verscheen een vrouw. Het was een kolossale vrouw, grooter zelfs dan zij, die Tarzan had bemachtigd zwaarder en breeder, al was zij niet zooveel langer. Op haar eenen schouder droeg zij een antilope en op den andere het lichaam vaneen schepsel, dat half mensch half dier leek. Het leek tenminste noch het een noch het ander. De antilope wasdood, maar het andere schepsel niet. Het kronkelde zich, worstelen kon je het in geen geval noemen, terwijl het zoo over den schouder van de vrouw hing. Zijn armen en beenen schommelden slap heen en weer, alsof het gedeeltelijk of zes, zeven kinderen naar binnen kwamen, jongens en meisjes, vaneen tot zestien of zeventien jaar oud. Het jongste liep al even flink en scheen zich al even goed te kunnen redden als het jong vaneen dier op dien leeftijd. De meisjes, ook de kleinsten, waren gewapend met knotsen, maarde jongens droegen geen enkel wapen. bewusteloos of verlamd van schrik was. De vrouw, die Tarzan had meegebracht, kwam overeind en ging voor den ingang van haar hol staan. We zullen haar de Eerste vrouw moeten noemen, want ze had geen naam; zij had in haar trage hersenen nog nooit de behoefte gevoeld aan iets, dat haar zou onderscheiden van de anderen, en deze hadden ook geen naam, zoodat we haar nu maarde Eerste Vrouw zullen noemen en haar, dien ze den slag met haar knots had toegebracht, de Tweede Vrouw, en haar, die nu het amphitheater binnen kwam met op eiken schouder een zwaren last, de Derde Vrouw. De Eerste Vrouw stond dus op, haar oogen gevestigd op de nieuw aangekomene, haar ooren omhoog. Ook de Tweede Vrouw stond op, evenals al de anderen, die zich buiten bevonden, en allen staarden de Derde Vrouw aan, die rustig en flink doorstapte met haar dubbelen last, terwijl zjj het oog gericht hield op de dreigende gedaanten om haar heen. Weldra deed echter de Eerste Vrouw een stap naar voren en keek om naar de Tweede Vrouw, daarop deed ze nog een stap en keek weer om naar de Tweede Vrouw. Dezen keer wees zij op zichzelf en op de Tweede Vrouw en daarna op de Derde Vrouw, die nu wat vlugger aanstapte in de richting van haar hol; want ze begreep aan de houding van de Eerste Vrouw, dat er gevaar voor haar dreigde. De Tweede Vrouw had den wenk van de Eerste heel goed begrepen en trad met deze naar voren. Geen woord werd gesproken, geen geluid ontsnapte aan hun lippen, lippen die zich nooit tot een glimlach hadden geplooid, -die nooit hadden geweten, wat lachen was, en het ook nooit zouden weten. Toen de Derde Vrouw zag, dat de twee anderen op haar aankwamen loopen, gooide zij. haar prooi ineen hoop op den grond, ging er voor staan, omvatte haar knots nog vaster en bereidde zich voor, om haar rechten te verdedigen. De andere twee zwaaiden met hun wapens en kwamen op haar aan. De overigen bleven alleen maar toekijken. Misschien was het een oud gebruik bij hun stam, om het aantal aanvallers te regelen naar de grootte van den buit en het recht van aanval toe te kennen aan degene, die het initiatief genomen had. Toen de Eerste Vrouw door de Tweede was aangevallen geworden, hadden de anderen zich er ook niet in gemengd; zij hadden zich allen onzijdig gehouden, want het was de Tweede Vrouw geweest, die het eerst er op afwas gekomen, om de Eerste het bezit van Tarzan te betwisten. Nu was de Derde Vrouw met twee prijzen aangekomen, en daar de Eerste en de Tweede Vrouw al op haar af waren gegaan, hadden de overigen zich teruggetrokken. Toen de drie vrouwen daar zoo over elkaar stonden, scheen het onvermijdelijk, dat de Derde Vrouw verslagen zou worden. Zij wendde echter de slagen der beide anderen af met een handigheid, alsof ze een matador inde edele schermkunst was en toen ze hen eenmaal van elkaar had weten te scheiden, deelde zij de Eerste Vrouw zoo’n hevigen slag op het hoofd toe, dat deze levenloos ter aarde stortte. Zij kon dus nu haar onverdeelde aandacht wijden aan de Tweede Vrouw, maar deze had geen lust, het lot van haar gezellin te deelen en in plaats van dus het gevecht voort te zetten, liep zij zoo hard ze kon naar haar hol terug, terwijl de eene prooi van de Derde Vrouw, die een kans meende te zien, om te kunnen ontsnappen, terwijl zij het zoo druk had met haar aanvallers, ongemerkt trachtte weg te kruipen inde tegenovergestelde richting. Zijn poging zou mogelijk wel gelukt zijn, als het gevecht langer geduurd had; maarde bedrevenheid en wreedheid van de Derde Vrouw had alles in enkele seconden doen verloopen. Toen zij zich omkeerde, zag zij onmiddellijk, dat een gedeelte van haar buit trachtte te ontsnappen en sprong dien na. Terwijl zij dit deed, keerde de Tweede Vrouw haastig terug, om de doode antilope te grijpen, terwijl de vluchteling overeind kwam en het op een loopen zette en zoo hard hij kon langs het pad voortrende, dat door den uitgang van het amphitheater naar het dal voerde. Toen de gedaante overeind kwam, bleek het, dat het een man was, of tenminste een manlijk wezen, vermoedelijk behoorende tot hetzelfde eigenaardige ras als de vrouw, hoewel veel kleiner en veel minder zwaar gebouwd. Hij was zoo wat 1.50 M. lang, had een paar haartjes op zijn bovenlip en kin, een lager voorhoofd dan de vrouwen, en zijn oogen stonden ook veel dichter bij elkaar. Zijn beenen waren ook korter en magerder dan die der vrouwen, die meer op kracht berekend waren dan op vlugheid, en dientengevolge was het van het begin af al duidelijk, dat de Derde Vrouw geen hoop kon koesteren, dat ze haar prooi zou kunnen inhalen. Toen echter bleek het nut van haar vreemden rok van reepjes dierenhuid, steenen en veeren. Zij greep een van die reepen, trok hem los, nam het eind tusschen duim en wijsvinger, en meteen vloog de steen den vluchteling achterna. Het was een vrij groote steen, zoowat de grootte vaneen flinke kastanje. Hij trof den man in het achterhoofd en deed hem bewusteloos ter aarde storten. Daarop liep de Derde Vrouw weer op de Tweede Vrouw aan, die in dien tusschentijd de antilope had bemachtigd, en zwaaide woest met haar knots in het rond. De Tweede Vrouw, die meer moed dan gezond verstand bezat, bereidde zich voor, om het gestolen vleesch te verdedigen en wachtte haar op met haar knots in gereedheid. Toen de Derde Vrouw haar daarop een slag wou toebrengen, ving zij dien op met haar knuppel. De slag was echter zoo hevig, dat haar knuppel in splinters vloog en haar uit de hand gerukt werd, en zij dus aan de genade was overgeleverd van haar, die zij had willen berooven. Blijkbaar wist ze, hoeveel genade ze te verwachten had. Ze viel niet op haar knieën, als om die af te smeeken, integendeel zij trok een handvol steenen uit haar rok ineen ijdele poging, om zich te verdedigen. Zij had zich de moeite kunnen sparen, want hetzelfde oogenblik verbrijzelde de knots van haar tegenpartij haar den schedel. De Derde Vrouw bleef daarna nog een oogenblik staan en keek vragend rond, alsof zij zeggen wilde: „Is er ook nog iemand anders, die plan heeft, mij mijn antilope of mijn man te ontnemen? Laat die dan maar opkomen!” Niemand scheen daar echter iets voor te voelen, en even later keerde de vrouw zich om en liep naar den bewusteloozen man toe. Zij trok hem ruw overeind en schudde hem heen en weer. Langzaam keerde het bewustzijn terug, en hij probeerde om te blijven staan. Zijn poging mislukte, en dus gooide ze hem weer over haar schouder en liep naar de doode antilope toe. Zij wierp die over haar anderen schouder en vervolgde haar weg naar haar hol, alsof er niets gebeurd was. Daar gekomen wierp zij haar dubbelen buit zonder plichtplegingen op den grond neer en maakte voor de opening een vuurtje aan. Vervolgens sneed zij flinke reepen af van de antilope, hield die boven het vuur en begon te eten, alsof zij uitgehongerd was. Terwijl ze daarmee bezig was, kwam de man weer bij. Hij ging overeind zitten en keek nog half versuft om zich heen. Even later rook hij den geur van gebraden vleesch en wees er naar. De vrouw wierp hem het steenen mes toe, dat ze op den grond had gegooid en wenkte, dat hij zijn gang kon gaan. De man greep het mes en was weldra bezig, een flink stuk vleesch boven het vuur te roosteren. Half verbrand, half rauw at hij het daarna op en met den grootsten smaak, naar het scheen. Terwijl hij daar zoo zat te eten, sloeg de vrouw hem gade. Veel moois was er niet aan hem, maar misschien was hij toch wel knap in haar oog. In tegenstelling met de vrouwen, die geen versierselen droegen, had de man armbanden en voetringen aan en droeg hij een halsketting van tanden en steentjes, terwijl in zijn haar, dat vlak boven zijn voorhoofd ineen kleine wrong was gedraaid, verscheidene houten pennen, vaneen vijf en twintig of dertig centimeter lang, in horizontale richting gestoken waren. Toen de man zijn genoegen gegeten had, stond de vrouw op en trok hem bij zij haar in haar hol. Hij krabde en beet haar in zijn poging, om te ontsnappen, maar hij was niet tegen haar opgewassen. In het amphitheater, voor den ingang van de holen, lagen de lichamen van de Eerste en de Tweede Vrouw, en de roofvogels vlogen er om heen. Ska, de gier, was er als altijd het eerst bij. In het sombere verblijf, waar Tarzan was neergegooid, wekte hij onmiddellijk de belangstelling op van de jeugdige Alali, die zich om hem heen verdrongen. Zij bekeken hem nauwkeurig, keerden hem om, betastten hem, knepen hem en eindelijk nam een van de jongens, aangetrokken door het gouden medaillon, hem den ketting af en hing dien om zijn eigen hals. Evenals dit bij de dieren het geval is, was hun belangstelling inde vreemde verschijning slechts van korten duur. Zij hadden spoedig genoeg van den bewusteloozen man en gingen weer naar buiten naar de zonnige binnenplaats. Het interesseerde hun niet, hoe gauw of hoe langzaam hij weer tot bewustzijn zou komen. Gelukkig voor den Heer van de Jungle was zijn val door het dichte gebladerte van den boom zoo gebroken geworden, dat hij geen ander letsel bekomen had dan een lichte hersenschudding. Eeeds begon hij zoetjes aan bij te komen, en niet lang, nadat de jeugdige Alali hem verlaten hadden, opende hij de oogen, liet ze een oogenblik door zijn sombere gevangenis dwalen, zonder eigenlijk iets op te merken en sloot ze daarop weer. Zijn ademhaling was normaal, en toen hij de oogen weer opende, was het hem, alsof hij wakker werd uiteen diepe, natuurlijke sluimering. Het eenige, wat hem nog aan het ongeval herinnerde, was een doffe pijn in zijn hoofd. Hij ging overeind zitten en keek eens rond. Langzamerhand gewenden zijn oogen zich aan het flauwe licht van het vertrek. Hij merkte, dat zijn verblijf uit groote steenen was samengesteld. Hen opening tusschen die steenen voerde naar een zelfde vertrek, dat echter niet zoo donker was. Langzaam stond hij op en liep naar de opening toe. Aan het eind van het tweede vertrek bemerkte hij nog een opening, die naar buiten voerde inde frissche lucht en den zonneschijn. Behalve dat er hoopen vuil dood gras op den vloer lagen, bevatten de kamers niets, dat er ook maar eenigszins aan deed denken, dat ze bewoond werden. Uit de tweede deuropening, waarheen hij zich begeven had, had hij het uitzicht op een smalle HOOFDSTUK 111. binnenplaats, omringd door groote stukken steen, die stevig in den grond waren gezet, om overeind te blijven staan. Hier zag hij de Alali op hun hurken zitten, sommigen inde zon, anderen inde schaduw. Tarzan keek hen met blijkbare verbazing aan. Wat waren zü? Wat was het voor een plaats, waarin hij klaarblijkelijk gevangen zat? Waren dit zijn bewakers, of waren het zijn medegevangenen? Hoe was hij hier gekomen? Hij gleed eens met zijn vingers door zijn dikke zwarte haar en schudde eens met zijn hoofd. Hij begreep er niets van. Hij herinnerde zich, hoe ongelukkig zijn vliegtocht was afgeloopen; hij herinnerde zich zelfs, dat hij tusschen de takken vaneen grooten boom door naar beneden was gevallen; maar verder wist hij niets. Hij stond voor een oogenblik de Alali op te nemen, die zich niet bewust waren, dat hij zoo dicht bij hen was en naar hen keek en daarna stapte hij moedig op hen af, zooals een leeuw, die geen vrees kent inde tegenwoordigheid van jakhalzen. Zoodra ze hem zagen, stonden ze op en kwamen om hem heen staan, de meisjes duwden de jongens op zijde en traden onbevreesd dicht op hem aan. Tarzan begon hen daarop eerst in het eene dialect der wilden en daarop in al de verschillende dialecten, die hij kende, toe te spreken. Zij schenen hem echter niet te verstaan, want zjj gaven hem geen antwoord. Eindelijk probeerde hjj hen nog toe te spreken inde taal der groote apen, de taal van Mana, den aap, die hij geleerd had, toen hij Kala, de wijfjes-aap, tot voedster had en luisterde naar de keelgeluiden van de woeste leden van den stam van Kerchak. Zijn toehoorders gaven echter nog geen antwoord ten minste geen hoorbaar antwoord, hoewel ze hun handen en schouders en hoofden bewogen in gebarentaal, zooals Tarzan bemerkte. Zij gaven geen enkel geluid en weldra verloren zij weer hun belangstelling inden nieuw-aangekomene en gingen weer langs den muur van de binnenplaats zitten, terwijl Tarzan deze op en neer liep en trachtte uitte vinden, langs welken weg hij zou kunnen ontsnappen. Het eenige was, dat hij over den muur klom; met een aanloop zou hem dat wel gelukken. Hij moest echter wachten, totdat de duisternis hem beschutte voor hen, die binnen den muur waren, zoowel als voor hen, die zich daar buiten bevonden. Zoodra de duisternis dreigde te vallen, kwam er echter een verandering inde gedragingen van de jonge Alali. Zij begonnen heen en weer te loopen en naar den ingang van het vertrek te kijken, ja, ze gingen zelfs naar binnen en luisterden aandachtig met hun oor tegen den grooten steen, die voor de opening aan het eind van het tweede vertrek stond. Telkens kwamen zij echter weer terug op de binnenplaats en gingen daar dan opnieuw rusteloos heen en weer loopen. Eindelijk stampte er een op den grond, en de anderen volgden dit voorbeeld, zij stampten daarop allen zoo geregeld en inde maat, dat dit stellig op eenigen afstand te hooren moest zijn geweest. Wat ze er mee voor hadden, gevolg had het blijkbaar niet, en nu nam een van de meisjes haar knots in haar twee handen en begon met boos, vertrokken gelaat op een van de muren te slaan. Onmiddellijk volgden de andere meisjes haar voorbeeld, terwijl de jongens met hun hielen bleven stampen. Een tijdlang wist Tarzan geen verklaring te vinden voor hun gedrag, totdat zijn eigen maag hem een antwoord aan de hand deed. De arme jonge schepsels hadden honger en trachtten de opmerkzaamheid van hun bewakers te trekken. De wijze, waarop zij dit deden, bewees hem ook iets, wat hij al even te voren vermoed had: zij konden niet spreken, konden waarschijnlijk zelfs geen geluid geven. Het meisje, dat het eerst begonnen was met het kloppen op den muur, hield daar plotseling mee op en wees naar Tarzan. De anderen keken daarop ook naar hem en toen weer naar haar, waarop zij naar haar knots wees en daarna weer naar Tarzan. Eindelijk begon zij een kleine pantomime uitte voeren. De voorstelling was heel kort, maar goed te begrijpen. Zij wees hun, dat ze Tarzan moesten neervellen met hun knuppel en hem daarna samen verslinden. Het kloppen op den muur verstomde onmiddellijk, er werd ook geen stampen meer gehoord. Allen waren ze evenveel geïnteresseerd in dit nieuwe voorstel. Ze keken Tarzan hongerig aan. De moeder, die hun hun voedsel had moeten brengen, de Eerste Vrouw, wasdood. Zij wisten dit niet. Al wat zij wisten, was, dat zij honger hadden, en dat de Eerste Vrouw hun sedert den vorigen dag geen eten had gebracht. Zij waren geen kannibalen. Alleen als zij uitgehongerd waren, zouden zij elkaar opgegeten hebben, zooals schipbreukelingen, tot een beschaafd ras behoorend, ook wel gedaan hebben. Zij zagen daarenboven inden vreemdeling niet iemand van hun eigen soort. Hij leek evenmin op hen, als sommige van de andere schepsels, die de Eerste Vrouw hun wel als voedsel gebracht had. Er stak evenmin kwaad in, om hem te verslinden, als om een antilope op te eten. De ge- Soms slaagden ze er in, te ontsnappen, maar veelal werden zij na eenigen tijd losgelaten, omdat het gemakkelijker was op een nieuwen, man uitte gaan het volgende jaar, dan er een een heel jaar lang in gevangenschap te houden en te voeden. Er was geen spoor van liefde in hun verhouding tot elkaar. De kinderen kenden hun eigen vaders niet eens en bezaten onderling ook niet de minste liefde. Er was een zekere band tusschen hen en hun moeders, die hen van voedsel voorzagen, totdat zij groot genoeg waren, om het bosch in te gaan en zelf hun prooi te bemachtigen, of zich te voeden met wat de natuur hun verder in ruime mate bood. Zoowat op den leeftijd tusschen vijftien en zeventien jaar werden de jongens uit de omheining gelaten en het bosch ingejaagd, waarna hun moeders hen niet meer kenden uit de andere mannen. Op dien zelfden leeftijd werden de meisjes meegenomen naar hun moeders verblijf, waar zij bleven, totdat ook zij een man gevonden hadden. Dan kozen zij zich ook meteen een afzonderlijk verblijf, en de band tusschen moeder en kind was verbroken. Het volgende jaar zou het zelfs best kunnen gebeuren, dat zij mededingsters werden, wat betrof hun man, of in doodelijken twist geraakten overeen prooi, die een van beiden op de jacht bemachtigd had. Het bouwen van de steenen woningen en de muren om de binnenplaatsen, waarin de kinderen en de mannen opgeborgen werden, was het eenige werk, dat de vrouwen deden, en zij waren genoodzaakt, dit werk alleen te verrichten, want de mannen zouden, zoodra zij buiten de omheining gelaten werden, om bij het bouwen te helpen, onmiddellijk ontsnapt zijn, terwijl de kinderen, zoodra ze sterk genoeg waren, om van eenig nut te zijn, ongetwijfeld dit voorbeeld gevolgd zouden hebben; maarde dachte er aan zou echter bij de meesten niet zijn opgekomen. Het was het oudere meisje, dat het voorgesteld had, en zij zou het evenmin bedacht hebben, als er ander voedsel was geweest, want zij wist, dat hij niet voor dat doel binnen was gebracht hij was door de Eerste Vrouw als man gekozen, want zij en de andere vrouwen van dit primitieve ras gingen elk jaar op een nieuwen makker uit inde bosschen en de jungles, waar de bedeesde mannen hun eenzaam leven sleten, behalve gedurende de weinige weken, dat zij gevangen gehouden werden inde steenen verblijven van de overheerschende sekse, waar zij met groote wreedheid en minachting behandeld werden, zelfs door de kinderen van hun tijdelijke echtgenooten. groote vrouwen waren best in staat hun titanenarbeid zonder hulp te volbrengen. Door de natuur toegerust met een sterk lichaam en ijzeren spieren, dolven zij de groote platte steenen uiteen heuvel, die dicht bij het amphitheater stond, lieten ze tot in het kleine dal glijden en stelden ze daar op zoo goed en zoo kwaad, als het ging. Gelukkig voor hen was het zelden noodig, om nieuwe woningen en omheiningen te bouwen, daar de groote sterfte onder de vrouwen gewoonlijk voldoende ruimte liet voor de opgroeiende meisjes. Jaloerschheid, gulzigheid, het gevaar bij de jacht richtten groote slachting aan onder, de vrouwen. Zelfs de verachte man versloeg wel eens zijn gevangenbewaarster, inden strijd om zijn vrijheid te herkrijgen. Het afschuwelijke leven van den Alalus was het natuurlijk gevolg van de onnatuurlijke verhouding, die er tusschen hen bestond, omdat de vrouw er den man overheerschte. Het is aan den man, om liefde op te vatten en door zijn flinkheid eerst achting en dan bewondering in het hart van de vrouw, die hij wil aantrekken, op te wekken. Liefde is dan het gevolg hiervan. De steeds grooter wordende overmacht van de vrouwelijke Alalus over den man verhinderde op den duur, dat er bij haar gevoelens van eerbied en bewondering voor den man werden opgevat, zoodat er dan ook nooit liefde volgde. Daar zij geen liefde voor haar man koesterde en sterker van lichaam was, begon de Alalus vrouw weldra, de leden van de tegenovergestelde sekse met minachting en wreedheid te behandelen, met het gevolg, dat de macht, of tenminste het verlangen, om liefde te koesteren, niet langer bestond in het hart van den mannelijken Alalus. Hij kon een schepsel, dat hij vreesde en haatte, niet liefhebben; hij kon geen eerbied voelen voor wezens, zooals de Alali vrouwen geworden waren; bewonderen kon hij ze evenmin, en dus vluchtte hij naar de bosschen en de jungles en daar werd hij vervolgd en gevangen door de heerschzuchtige vrouwen, opdat hun ras niet van de aarde zou verdwijnen. Het waren de kinderen van zulke woeste en slechte wezens, die daar tegenover Tarzan stonden, en deze was zich ten volle bewust van hun kannibaalsch voornemen. De jongens vielen hem niet dadelijk aan, maar haalden haastig droog gras en kleine stukjes hout uiteen van de vertrekken; en terwijl de drie meisjes, waar- van het eene nauwelijks zeven jaar oud kon zijn, dichter naar Tarzan toe kwamen, met hun knotsen inde hand, maakten de jongens het vuur aan, waarboven zij weldra een paar malsche stukken hoopten te braden van het vreemde wezen, dat hun moeder bij hen gebracht had. Een van de jongens, hij leek een jaar of zestien, deed niet mee en maakte allerlei gebaren met hoofd en handen. Hij scheen te trachten, de meisjes over te halen, dat zij hun plan niet ten uitvoer brachten, hij wekte zelfs de andere jongens op, om hem daarin te steunen, maar deze keken alleen de meisjes aan en gingen voort met hun toebereidselen. Eindelek, toen de meisjes nog wat meer naderbij traden, om Tarzan aan te vallen, plaatste hij zich tusschen hen en hun slachtoffer en probeerde, hen tegen te houden. Meteen zwaaiden de drie kleine duivelinnen hun knotsen en sprongen op hem toe, om hem dood te slaan. De jongen bukte, greep een hand vol steenen uit zijn gordel en wierp die naar zijn aanvalsters toe. Zoo vlug en zoo handig deed hij dat, dat twee van de meisjes jammerend op den grond vielen. De derde steen miste en trof een van de jongens aan den slaap en doodde hem onmiddellijk. Het was de jongen, die Tarzans medaillon gestolen, en om zijn hals gehangen had. Daar hij net als de andere jongens erg verlegen was, had hij voortdurend zijn hand over het kleinood gehouden, sedert Tarzan weer tot bewustzijn was gekomen en op hun binnenplaats verschenen was. Het andere meisje scheen in het geheel niet afgeschrikt. Zij sprong, met een woedende grijns op het gelaat, naar voren. De jongen wierp daarop nog een steen naar haar toe, keerde zich om en liep naar Tarzan. Welke ontvangst hij daar verwachtte, wist hij waarschijnlijk zelf niet. Misschien laaide er even een gevoel van kameraadschap in hem op en drong dat hem, om zich aan Tarzans zijde te scharen. Mogelijk had deze, die altijd zijn sekse de hand boven het hoofd hield, dit ontwaken vaneen sedert lang gestorven gevoel opgewekt. Hoe het ook zij, het feit blijft, dat de jongen naast Tarzan ging staan, terwijl het meisje, dat blijkbaar gevaar zag voor zichzelf, nu haar broer zoo vreemd en stoutmoedig deed, wat voorzichtiger naderde. Door teekens scheen zij hem te vertellen, wat ze hem doen zou, als hij zich bleef stellen tusschen haar en Tarzan, maarde jongen wenkte uitdagend en hield vol. Tarzan boog zich over hem heen en klopte hem glimlachend op den schouder. De jongen liet al zijn tanden zien in zijn poging, om den glimlach te beantwoorden. Het meisje was nu bijna vlak bij hen. Tarzan wist niet, hoe hij op zou moeten treden tegenover haar. Zijn aangeboren ridderlijkheid weerhield hem er van, haar aan te vallen. Het stuitte hem zelfs tegen de borst, om haar kwaad te moeten doen, om aan haar te ontkomen. Hij wist echter, dat, voor hij met haar klaar was, hij haar misschien zou moeten dooden. Hij hoopte echter te kunnen ontsnappen, eer hij daartoe zou behoeven over te gaan. De Derde Vrouw had, terwijl ze haar nieuwen man van haar hol naar haar kraal bracht, waar zij plan had, hem een paar weken gevangen te houden, het stampen en de zware knotsslagen inde kraal van de Eerste Vrouw gehoord en onmiddellijk geraden wat dat beduidde. Het welzijn van de kinderen van de Eerste Vrouw trok zij zich niet erg aan. Zij was het echter aan haar stam verplicht, om hen los te laten, opdat zij voedsel zouden kunnen gaan zoeken, en hun diensten niet verloren zouden gaan. Zij dacht er niet over, om hun voedsel te verschaffen, want zij hoorden niet van haar, maar zij zou hun gevangenis opendoen en hen loslaten, opdat ze voor zichzelf zouden kunnen zorgen en voedsel vinden, om in het leven te blijven, of het niet te vinden en om te komen, als de omstandigheden zoo leiden zouden. Zij haastte zich echter niet, om naar hen toe te gaan. Terwijl ze haar weerbarstigen echtgenoot stevig bij zijn haar hield, trok ze hem naar haar kraal, verschoof den steen, die voor haar verblijf stond en duwde den man op ruwe wijze naar binnen, en toen hij niet vlug genoeg liep, gaf ze hem nog een schop toe. Daarop schoof zij den steen weer voor de opening en ging toen op haar doode gemak naar het verblijf van de Eerste Vrouw'toe. Daar aangekomen, schoof zij den steen weg van de opening, liep de beide vertrekken door en trad de binnenplaats op, juist toen het oudste meisje op Tarzan toetrad. Bij den ingang bleef ze staan en sloeg met haar knots tegen den steenen muur der woning, vermoedelijk om de aandacht van de aanwezigen te trekken. Dadelijk keken allen haar richting uit. Zij was het eerste volwassen vrouwelijk wezen, behalve hun moeder, dat de kinderen van de Eerste Vrouw ooit gezien hadden. In blijkbaren angst schrikten zij voor haar terug. De jongen, die naast Tarzan stond, kroop achter dezen weg, en Tarzan kon zich hun angst heel goed verklaren. De Derde Vrouw was de eerste volwassen Alalus, die Tarzan tot nog toe gezien had, want zoo- Tarzan keek de groote vrouw, die daar aan het eind van de binnenplaats stond en haar woeste oogen op hem gevestigd hield, onderzoekend aan. Zij had hem niet eer gezien, daar zij in het bosch op de jacht was, toen de Eerste Vrouw haar buit naar het amphitheater had meegebracht. Zij had niet geweten, dat de Eerste Vrouw nog een ander mannelijk wezen in haar verblijf had behalve haar eigen jongens. Wat een vondst! Ze zou hem gauw meenemen naar haar eigen verblijf. Vervuld van deze gedachte, en wetende, dat, tenzij hij er in slaagde langs haar heen te komen en voor haar den ingang te bereiken, hij haar niet kon ontgaan, liep zij heel langzaam op hem af en deed, alsof ze de andere aanwezigen niet zag. Tarzan, die haar plan niet raadde, dacht, dat ze hem wilde aanvallen, als zijnde een gevaarlijke vijand in haar huis. Hij nam haar reusachtige afmetingen, de zoo kolossaal ontwikkelde spieren en de groote knots, die ze in haar breede hand zwaaide, eens goed op en stelde daar zijn eigen gebrek aan eenig wapen tegenover. Voor hen, die inde jungle geboren zijn, is het geen bewijs van lafheid, als zij een nutteloozen en ongelijken strijd ontloopen, en niet alleen was Tarzan van de Apen inde jungle geboren en opgegroeid, maar het missen van zijn kleederen had nu evenals altijd te voren ook het laagje dun en onnatuurlijk vernis van zijn beschaving van hem afgenomen. Het was dus een woest schepsel, dat de Alalus vrouw zag naderbij komen, geslepen, zoowel ala krachtig, iemand, die wist, wanneer hij moest vechten en wanneer (hij moest vluchten. Hij wierp een snellen blik achter zich. Daar hurkte de Alalus jongen, bevend van angst. lets verder was de muur van de binnenplaats, waarvan een van de steenen wat naar achteren overhelde. Met de vlugheid vaneen viervoetigen bewoner van de jungle zag Tarzan, langs welken weg hij moest vluchten. Voordat de Derde Vrouw nog wist, wat hij in het schild voerde, was hij verdwenen en met hem de oudste Alalus jongen. Met een enkele beweging had hij zich omgewend, den jongen over zijn schouder gegooid, daarop de enkele stappen af gelegd, Tarzan en het Mierenvolk 8 lang hij zich in handen van de Eerste Vrouw bevonden had, was hy bewusteloos geweest. Het meisje, dat hem met haar grooten knuppel bedreigd had, scheen hem nu geheel vergeten te hebben en stond met grijnzend gelaat en dicht geknepen oogen tegenover de nieuwaangekomene. Zij scheen het minste bang van al de kinderen. die hem van den muur scheidden, was er als een kat tegen op geloopen, had zijn handen om den bovenrand geslagen en zich toen aan den anderen kant laten vallen. Voor hij zich omlaag liet vallen, had hij, zonder ook maar een enkelen blik achter zich te slaan, den jongen van zijn schouder genomen en dien eerst over den muur gezet. Alleswas zoo vlug in zijn werk gegaan, dat zij bijna tegelijk van den grond opstonden. Toen en niet eerder keek Tarzan rond. Voor het eerst zag hij nu het door de natuur gevormde amphitheater en de holen, waar verscheidene vrouwen nog inde opening op de hurken zaten. Het zou weldra donker zijn. De zon was reeds bijna achter de heuvels verdwenen. Hij zag slechts één weg ter ontkoming de opening aan de lage zijde van het amphitheater, van waar het pad verder naar het kleine dal en het daar achter gelegen bosch leidde. Hierheen liep hij dus zoo hard hij kon, gevolgd door den jongen. Op eens zag hem echter een vrouw, die voor haar hol zat. Zij greep haar knots, sprong op en zette hem achterna. Een van de andere vrouwen zag haar gaan, en daarop nog een, en meteen stormden er een stuk of vijf, zes achter Tarzan aan. De jongen kon wel heel vlug loopen, maar hij kon Tarzan toch haast niet bijhouden, want had deze het indertijd niet zelfs gewonnen van den woedenden Numa, en den nog vluggeren Bara? De groote zware vrouwen, die achter hen aankwamen, hadden geen kans het tweetal in te halen, maar dat was ook hun plan niet. Zij hadden hun steenen, waarmee zij van jongs af aan zich geoefend hadden, zoodat zij zelden hun doel misten. Het werd echter donker, en het pad was vol bochten, en het was dus ver van gemakkelijk om hun prooi te treffen, zonder die te dooden. Natuurlijk gebeurde het vaak, dat een steen, die bestemd was, om de prooi alleen maar van het bewustzijn te berooven, toch den dood veroorzaakte, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen. Hun instinct waarschuwde de vrouwen, om de mannen niet te dooden, maar het waarschuwde hen niet tegen wreedheid. Als Tarzan beseft had, waarom de vrouwen hem vervolgden, dan zou hij nog harder geloopen hebben, dan hij nu reeds deed, en toen de steenen hem om de ooren vlogen, verhaastte hij zijn gang misschien reeds iets. Weldra had hij het bosch bereikt en verdween toen plotseling uit het oog der verbaasde vrouwen, want nu was hij inderdaad in zijn eigen element. Terwijl zij hem op den grond zochten, was hij als een aap ineen boom geklommen en vervolgde zijn weg over de lagere takken, terwijl hij steeds den Alalus jongen in het oog hield, die langs het pad bleef voortloopen. Zoodra Tarzan hun ontsnapt was, zetten de vrouwen hun vervolging niet verder voort, maar keerden naar hun holen terug. Den jongen begeerden zij niet. Die zou nog twee of drie jaar ongehinderd de bosschen mogen doorkruisen, zonder last van hen te hebben. Eerst als hij den manlijken leeftijd bereikt had kwam hij in aanmerking, als hij tenminste gedurende dien tijd aan de wilde dieren en het Mieren-Volk zou weten te ontkomen. Voor het oogenblilc zou hij echter een betrekkelijk veilig en gelukkig bestaan leiden. Zijn kans om het leven te behouden, totdat hij een man zou zijn geworden, was wel wat geringer, nu hij zoo vroeg reeds ontvlucht was. Was de Eerste Vrouw in het leven gebleven, dan zou zij hem zeker nog voor een jaar binnen de muren van haar kraal gehouden hebben, en zou hij iets beter geschikt zijn geweest, om de gevaren te overwinnen, die het leven in het bosch en de jungle voor hem inhield. De jongen bemerkte weldra, dat de vrouwen de vervolging hadden opgegeven, want hij hoorde hen niet meer achter zich aankomen. Hij bleef daarop stilstaan en keek eens om, of hij den vreemden man ook zag, die hem uit de gehate kraal verlost had. In het bosch was het echter reeds zoo donker, dat hij maar een zeer kleinen afstand kon overzien. Den vreemdeling zag hij nergens. Hij stak nu zijn groote ooren op en luisterde oplettend. Hij hoorde geen menschelijke voetstappen, behalve die van de aftrekkende vrouwen. Wel hoorde hij andere geluiden, de hem onbekende geluiden van het bosch, en de schrik sloeg hem om het hart. Hij hoorde geluiden in het hem omringende kreupelhout en inde takken boven zijn hoofd. Daarbij viel nu de duisternis plotseling geheel in en deed hem over al zijn leden beven. Het was haast een tastbare duisternis, hij voelde als het ware haar gewicht op zich rusten, en zij bezorgde hem een naamloozen angst. Hij trachtte haar te doordringen, maar het gelukte hem niet, ook maar het geringste te kunnen onderscheiden. Hij voelde zich daardoor, alsof hij blind was, en daar hij geen stemgeluid bezat, kon hij ook geen schreeuw geven, om zijn vijanden te verschrikken, of de aandacht te trekken van den vreemden man, die zich zij vriend had betoond, en wiens tegenwoordigheid zoo’n onverklaarbare emotie, zoo’n aangenaam gevoel in zijn hart had opgewekt. Hij kon het niet verklaren; hij had er geen woord voor, want hij had geen woord voor wat ook, maar hij genoot er van, het verwarmde nog zijn hart, en in zijn verward brein kwam het verlangen op, dat hij een geluid zou kunnen maken, om den vreemdeling bij zich terug te roepen. Hij was eenzaam en erg bang. Een gekraak inde struiken in zijn onmiddellijke nabijheid deed hem, kon het zijn, nog meer ontstellen. Er kwam door de dichte duisternis iets groots op hem af. Hij stond met zijn rug tegen een boom geleund en durfde zich niet bewegen. Hij snoof de lucht eens op, maarde wind of liever gezegd het zuchtje, dat de bladeren deed bewegen, ging den anderen kant op inde richting van het wezen, dat naar hem toe kwam sluipen door het bosch, en hij kwam er dus niet achter, wat het was. Zijn instinct zei hem echter, dat het wezen hem wel ontdekt had en nog wat dichter naar hem toe kwam geslopen, om hem te verslinden. Hij wist niets van leeuwen af, tenzij zijn instinct hem een beeld schilderde van de verschillende wezens, waarvoor de bewoners van de wildernis onwillekeurig bang zijn. Hij was nog nooit buiten de kraal van de Eerste Vrouw geweest, en daar zijn volk niet spreken kon, had zijn moeder hem ook niets kunnen vertellen van de wereld daarbuiten. Toen hij den leeuw hoorde brullen, wist hij echter wel, dat het een leeuw was. Esteban Miranda, met den pols van kleine Uhha stijf omklemd, lag neergehurkt inde duisternis vaneen ander bosch, dat twintig mijlen verderop lag, en beefde als een riet, toen hij inde jungle het woeste gebrul hoorde vaneen anderen leeuw. Het meisje voelde, hoe het lichaam van den grooten man aan haar zijde beefde, en vol minachting wendde zij zich tot hem. „Je bent de Rivier Duivel niet!” riep zij uit. „Je bent bang. Je bent niet eens Tarzan, want Khamis, mijn vader, heeft mij verteld, dat die voor niemand of niets bang is. Laat me los, dan kan ik ten minste ineen boom klimmen. Alleen een lafaard of een dwaas blijft verlamd van schrik op een leeuw staan wachten, die op hem aankomt, om hem te verscheuren. Laat me los, zeg ik je!” en zij trachtte haar pols uit zijn hand los te wringen. „Hou je mond,” fluisterde hij woedend, „wou je den leeuw den weg wijzen met je geschreeuw?” Haar woorden en haar geworstel hadden hem echter uit zijn doodelijke ontsteltenis wakker geschud, en hij bukte zich, pakte haar beet en tilde haar een eind op, zoodat ze een van de lagere takken van den boom, waaronder zij stonden, kon vastgrijpen. Daarop, terwijl ze een plaatsje zocht, klom hij ook inden boom en ging naast haar zitten. Even later vond hij wat hooger op nog een veiliger en gemakkelijker rustplaats, en daar klommen ze dus heen en wachtten er het aanbreken van den dag af, terwijl Numa nog een tijdlang onder den boom al grommend heen en weer bleef loopen, en nu en dan zoo’n diep gebrul uitstootte, dat het door de heele jungle weerklonk. Toen de dag eindelijk aanbrak, liet het tweetal, uitgeput door een slapeloozen nacht, zich op den grond glijden. Het meisje had wat willen wachten, voor zij verder trokken, hopende, dat de krijgers van Obede hen zouden inhalen, maarde man koesterde eerder vrees dan de hoop, dat dit gebeuren zou, en wilde dus liever zoo gauw mogelijk verder trekken, opdat hij den grootst HOOFDSTUK IV. mogelijken afstand zou stellen tusschen hemzelf en het zwarte opperhoofd der kannibalen. Hij wist heelemaal niet, welken kant hij moest opgaan, want hij had niet het minste idee, waar hij een pad zou kunnen vinden, dat hem naar de kust zou brengen. Het kon hem voor het oogenblik ook niet schelen. Zijn eenig verlangen was, om niet weer door Obede gepakt te zullen worden, en dus begon hij in Noordelijke richting voort te loopen en keek goed uit, of hij ook een duidelijk spoor kon vinden, dat in Westelijke richting liep. Hij hoopte eindelijk aan een dorp met bevriende inboorlingen te komen, die hem zouden voorthelpen op zijn reis naar de kust, en dus liep het tweetal zoo snel het kon in noordelijke richting voort, steeds langs den oostelijken kant van het Groote Doornbosch. Toen de zonden volgenden morgen haar eerste stralen uitschoot over de kraal van de Eerste Vrouw, vond zij die geheel verlaten. Alleen het lijk vaneen jongen lag nog, waar het den vorigen avond gevallen was. Inde blauwe lucht verscheen een kleine zwarte stip. De stip werd grooter, en eindelijk bleek het een vogel te zijn, die, rustend op zijn vleugels, zich omlaag liet vallen. Nader en nader kwam hij, nu en dan groote kringen beschrijvend, totdat hij zich eindelijk boven de kraal van de Eerste Vrouw bevond. Nog eens beschreef hij een cirkel en liet zich toen omlaag vallen binnen de omheining. Het was Ska, de gier. Binnen een uur was het lichaam van den jongen bedekt met groote vogels. Het feest duurde twee dagen, en toen zij eindelijk weer weggingen, waren alleen nog de beenderen over, en om den nek van een van de vogels hing een gouden ketting met een met diamanten omzetten hanger er aan. Ska vocht met het gouden kleinood, dat onder het vliegen hem hinderde, omdat het steeds heen en weer zwaaide en hem, als hij liep, ook al inden weg zat, maarde ketting zat twee keer om zijn hals, en hij kon er maar niet in slagen, hem los te krijgen. Hij gaf het dus eindelijk op en vloog weg over het Groote Doombosch heen, terwijl de juweelen glansden en schitterden inde zon. Nadat Tarzan van de Apen ontkomen was aan de vrouwen, die hem en den Alalus jongen hadden nagezet tot in het hosch, klom hij niet verder, maar bleef even wachten inden hoorn, waaronder de jongen in zijn doodelijken angst, was blijven staan. Toen Numa ljkw3i op dezen af sprong, stak Tarzan vlug zijn hand omlaag, pakte den jongen in het haar en trok hem naar boven, en Numa greep in de lucht. Den volgenden dag hield Tarzan zich onledig met het zoeken naar voedsel, wapens en kleeding. Naakt en ongewapend als hij was, zou het hem slecht vergaan zijn, als hij niet Tarzan van de Apen geweest was, en het zou den Alalus evenmin mee zijn gevallen, als hij dezen niet bij zich had gehad. Tarzan vond vruchten en noten genoeg en ook vogeleieren, maar zijn hart ging uit naar vleesch, en dat zocht hij dus ijverig, niet alleen om het vleesch, maar om de huid en de darmsnaar en de pezen, die hij noodig had bij het maken van de dingen, die hij behoefde voor zijn veiligheid en zijn comfort in zijn primitieve bestaan. Terwijl hij naar het spoor van zijn prooi zocht, zocht hij tegelijkertijd naar geschikt hout voor een speer en een boog en pijlen. Gelukkig was dit niet moeilijk te vinden in dit bosch van houtsoorten, die hij zoo goed kende, maarde dag was bijna om, voor zijn gevoelige reukzenuwen hem op het spoor van Bara, het hert, brachten. Hij klom vlug ineen boom en wenkte den Alalus, om hem te volgen; maar zoo onhandig was deze, dat Tarzan weer genoodzaakt was, hem omhoog te trekken en hem een plaats aan te wijzen tusschen de takken, waar hij door teekens hem trachtte te beduiden, dat hij daar moest blijven en op de ingrediënten passen, die hij bijeengezocht had, om er zijn wapens van te maken, terwijl hij zelf op de jacht zou gaan. Tarzan was er niet heel zeker van, dat de jongen hem begreep, maar volgde hem niet, toen hij zijn weg verder voortzette langs de takken der boomen, en op den reuk afging van Bara, het hert; want zoo noemde de pleegzoon van Kala, de wijfjes-aap, het dier, dat eigenlijk een antilope was. De herinneringen onzer jeugd zijn altijd sterk, en sedert dien lang vervlogen dag, dat Tarzan gebogen had gezeten over het eerste leesboekje met zijn gekleurd alphabet inde nu zoo ver verwijderde hut van zijn overleden vader, dicht bij de haven aan de Westkust, en gezien had, dat Heen Hert is, en de teekening van het mooie dier hem zoo had aangetrokken, had hij een antilope als het meest gelijkend op die voorstelling, altijd een hert genoemd. Om Bara, het hert, dicht genoeg te naderen, om het met pijl en boog te kunnen dooden, gaat eigenlijk boven de macht van iemand uit de beschaafde wereld. Den inboorling gelukt het zelfs moeilijk. Tarzan moest dus wel met de noodige kalmte en met veel beleid optreden, wilde het hem gelukken, zijn prooi te bemachtigen. Terwijl Tarzan zich zachtjes voortspoedde door de jungle in de richting van Bara, het hert, zei zijn neus hem weldra, dat er niet één antilope, maar een heel aantal antilopen moest zijn op die plek; en hij watertandde al bij de gedachte aan het feestmaal, dat hem wachtte. Hoe sterker de geur werd, hoe omzichtiger Tarzan zich voortbewoog, totdat hij eindelijk aan den rand van een open plek kwam, waar hij wel twaalf antilopen zag grazen. Hij bleef nu zoo stil als een muis op een van de laag neerhangende takken zitten en sloeg de bewegingen van de kudde gade in afwachting, dat er een dicht genoeg bij zou komen, om hem eenige kans van slagen te geven, als hij er een pijl op afschoot. Het hoort bij het groote spel, dat de jagers in het oerwoud en de wildernis spelen, om dikwijls urenlang geduldig te moeten wachten totdat de prooi zoo dichtbij komt, dat zij er zeker van zijn, dat deze hun niet kan ontgaan, Als zij gedachteloos of te vroeg een beweging maken is dat dikwijls genoeg, om de schichtige prooi op de vlucht te jagen en te maken, dat deze zich in dagqri niet weer naar dezelfde plek waagt. Om dit te vermijden, bleef Tarzan zoo onbeweeglijk als een standbeeld zitten en wachtte af, of eender antilopen ook misschien zijn buurt uit zou komen, en terwijl hij daar zoo zat te wachten, ving zijn neus den geur van Numa, den leeuw, op. Tarzan fronste het voorhoofd. De leeuw moest boven den wind zijn, want hij bevond zich niet tusschen hem en de antilopen. Hoe kwam het nu, dat de gevoelige neuszenuwen van de antilopen den geur van hun aartsvijand nog niet ontdekt hadden? Dat dit zoo was, bleek duidelijk uit de kalmte, waarmee zij stonden te grazen en met hun staart zwaaiden en nu en dan den kop ophieven en de ooren opstaken, echter zonder daarbij een spoor van den angst te vertoonen, die het ontdekken van de tegenwoordigheid van Numa zeker zou hebben veroorzaakt. Terwijl hij daarover zat na te denken en trachtte te verklaren, hoe het kwam, dat Numa’s geur hen niet bereikte, en van harte hoopte, dat deze toch op zijn schreden terug mocht keeren, hoorde hij op eens een gekraak in het kreupelhout aan den overkant van de open plek. Dadelijk waren de antilopen op hun hoede en vluchtten weg. Bijna gelijktijdig zag Tarzan een jongen % De leeuw had zijn eigen maaltijd en dien van Tarzan verspeeld; maar wacht, wat was dat? Een doodelijk verschrikte antilope, een mannetje, kwam, blind voor alles, behalve de gedachte aan ontkoming, recht op den boom aangerend, waar Tarzan in zat. Terwijl het arme dier er onder door wilde gaan, schoot een slanke, bruine gedaante naar voren, en greep het inde keel. Sterke tanden sloegen zich daarop in zijn nek. Het gewicht van den woesten jager dwong de prooi omlaag, en voor de antilope weer overeind kon komen, had Tarzan hem al den nek omgedraaid. Zonder ook maar een enkelen blik achter zich te slaan, wierp Tarzan het doode dier over zijn schouder en klom inden naastbij staanden boom. Hij behoefde geen tijd te verspillen, met om te kijken, om te weten, wat Nunm doen zou, want hij wist heel goed, dat hij zich op Bara had laten vallen in het volle gezicht van den koning der dieren. Nauwelijks was hij in veiligheid, of Numa stortte zich op de plek, waar hij een seconde te voren nog met Bara was bezig geweest. Toen Numa zag, dat zijn plan verijdeld was, brulde hij ontzettend, terwijl hij opkeek naar Tarzan, die daar boven hem in den boom zat. Tarzan zag glimlachend op hem neer. „Zoon van Dango, de hyena,” spotte hij, „je moet maar honger lijden, totdat je hebt leeren jagen,” en nadat hij een afgebroken tak vol minachting den leeuw in het gezicht had gegooid, verdween hij tusschen het dichte gebladerte, met zijn prooi op den schouder. Hij droeg die met evenveel gemak, als wanneer de antilope zoo licht als een veer zou zijn geweest. Het was nog dag, toen Tarzan bij den Alalus terugkwam. Deze had gelukkig een klein steenen mes, en Tarzan sneed spoedig een flink stuk van zijn buit af en gaf dit aan den zoon van de Eerste Vrouw. Hij sneed daarop een niet minder groot stuk voor zichzelf er af. De witte sterke tanden van den Engelschen Lord hapten hongerig in het rauwe vleesch, terwijl de jonge Alalus hem met leeuw te voorschijn komen, die, bij het zien van de antilopen, hevig begon te brullen. Tarzan had zich de haren wel uit het hoofd willen trekken van woede en teleurstelling. De domheid van den onnoozelen jongen leeuw had hem van zijn prooi beroofd. De antilopen verspreidden zich in alle richtingen. verbazing aankeek en materiaal zocht, om een vuurtje aan te maken. Glimlachend zat Tarzan toe te kijken, terwijl de ander zijn eten klaarmaakte, zooals hij dacht, dat het hoorde: van buiten geheel verkoold, van binnen rauw. Toch moest het gebraden vleesch voorstellen, en voelde de jongen zich ver verheven boven hen, die hun vleesch maar zoo rauw opaten; net alsof hij een beschaafde fijnproever was, die ineen deftige club in Londen adellijke haas en belegen kaas zat te eten. Tarzan moest opnieuw glimlachen, toen hij bedacht, hoe flauw de lijn eigenlijk is, die den onbeschaafden mensch van den beschaafde scheidt, wat betreft hun instinct en hun eetlust. Een paar van zijn Fransche vrienden, met wie hij bij zekere gelegenheid dineerde, rilden, toen zij hoorden, dat hij net als zoovele Afrikaansche stammen en ook de apen rupsen at, en zij gaven uiting aan dien afschuw, terwijl ze zelf druk bezig waren met grooten smaak slakken te eten. De Amerikaan uit de provincie spot met den Franschman, die kikkerboutjes eet, terwijl hij onder de hand ineen varkenspoot zit te smullen. De Eskimo’s eten rauw walvischspek, de bewoners van den oever der Amazone rivier, zoowel blanken als inboorlingen, eten den inhoud van de magen der papegaaien en ook van de apen en vinden dat een delicatesse. De Chineesche koelie vraagt niet, of zijn vleesch komt vaneen geslacht of een gestorven dier en ook niet, of het versch of oud is, en in New York woont iemand, een achtenswaardige en beschaafde epicurist, die bij zijn dessert een peer en tegelijk een stukje Limburger kaas eet. Den volgenden dag, toen hij dus voorloopig voldoende voedsel had, begon Tarzan met het maken van zijn wapens en een korte rok. Hij wees den Alalus, hoe hij de huid vaneen antilope met zijn steenen mes moest afkrabben en begon zelf onder de hand met behulp van stukken Steen, die hij uit de rivier had gehaald, wapens te maken, waarmee hij bestand zou zijn tegen de Alali vrouwen, de groote verscheurende dieren en welke andere vijanden hij misschien nog zou ontmoeten. Terwijl hij zoo aan het werk was, sloeg hij den Alalus jongen gade en was benieuwd van welk nut deze hem kon zijn, terwijl hij zijn weg zocht door het hen omringende doornbosch, dat hij toch door moest, om op bekend terrein te komen en den weg naar huis te zoeken. Dat de arme jongen bedeesd van aard was, was gebleken bij zijn vlucht voor de Alali vrouwen en zijn angst, toen Numa op hem aankwam. Omdat hij niet spreken kon, had Tarzan ook geen gezelschap aan hem, en de jongen had zijn handen ook nooit leeren gebruiken. Hij had zich echter aan Tarzans zijde geschaard bij den twist inde kraal, en ofschoon hij dezen geen hulp had kunnen verleenen, had hij door zijn handeling recht op diens sympathie. Daarenboven was het duidelijk, heel duidelijk, dat de jongen zich tot Tarzan aangetrokken gevoelde en plan had, om bij hem te blijven. Tarzan besloot daarom, ook voor hem een boog en pijlen en een speer te maken en hem te leeren, hoe hij die gebruiken moest. Hij had opgemerkt, dat de wapens van de Alali niets zouden vermogen tegenover iemand gewapend met een pijl en boog of een speer. Zij konden hun steenen onmogelijk met zekerheid op zoo’n grooten afstand gooien, als een goede boogschutter zijn pijl kan schieten, en hun knotsen konden evenmin wedijveren met een goed geworpen speer. Ja, hij zou wapens maken en ze den jongen leeren gebruiken, en dan zou deze hem van dienst kunnen zijn op de jacht en indien noodig bij een gevecht, en terwijl Tarzan over de zaak nadacht, hield de Alalus plotseling met zijn werk op en liet zijn oor op den grond rusten. Daarop richtte hij het hoofd weer op en vestigde zijn blik op Tarzan, wees toen naar hem en naar zijn oor en eindelijk ook naar den grond. Tarzan begreep natuurlijk onmiddellijk, wat de ander van hem wilde, en toen hij zijn oor op den grond legde, hoorde ook hij voeststappen aankomen langs een stevig voetpad. Meteen nam hij al zijn ingrediënten op en droeg die met de rest van het vleesch van Bara naar een veilig plekje boven inden boom. Daarop keerde hij terug, om den jongen te halen en hielp dien aan een plaatsje naast hem. De Alalus begon zich langzamerhand al wat meer thuis te voelen inde boomen en vorderde al wat in het klimmen, maar naar Tarzans meening was hij nog erg onhandig. Het tweetal had niet lang te wachten, voor er langs het spoor een van die vreeselijke vrouwen van het amphitheater kwam aanstappen, en een schrede of wat achter deze aan een tweede, en daarachter een derde. Het gebeurde niet dikwijls, dat zij zoo er op uit trokken, want zij leidden eigenlijk een eenzaam bestaan, zij hadden bijna geen behoefte aan eenigen omgang. Alleen gingen ze nu en dan wel eens samen op jacht, vooral als zij achter een gevaarlijk dier aan waren, dat zich op hun terrein bevond, of als ze geen voldoende mannen hadden inden paartijd. Zjj, die er niet in geslaagd waren, er een te bemachtigen, deden dan samen een inval inde kralen vaneen naburigen stam. De drie, die nu langs het spoor kwamen aangesloft, gingen precies onder den boom door, waar Tarzan en de jongen zich bevonden. Hun groote platte ooren klepperden onder het gaan, hun donkere oogen dwaalden naar alle kanten, en van tijd tot tijd bewogen zij even hun huid, om de insecten, die hen plaagden, te verjagen. Tarzan en zijn jeugdige makker bleven onbeweeglijk zitten, terwijl het drietal het pad afliep en bij een bocht uit hun oog verdween. Na nog een poos geluisterd te hebben, klommen zij weer naar beneden en hervatten hun gestoorden arbeid. Tarzan glimlachte, toen hij weer even aan het voorval dacht. Stel je voor, Tarzan van de Apen, Heer van de Jungle, die zich ineen boom verschool, om niet gezien te worden door drie vrouwen! Maar wat voor vrouwen waren het dan ook! Hij wist nog weinig van hen of hun leefwijze af, maar wat hij wist was voldoende, om hem te overtuigen, dat zij evenzeer te duchten waren als iedere andere vijand, dien hij nog ooit ontmoet had, en dat hij, zoolang hij nog geen wapens had, niet opgewassen zou zijn tegen hun groote knotsen en handig geworpen steenen. De dagen gingen voorbij; Tarzan en zijn zwijgende makker voltooiden de wapenen, die hun wat gemakkelijker van voedsel zouden voorzien. De laatste volgde werktuigelijk de lessen van zijn meester op, en eindelijk kwam de tijd, dat Tarzan en de Alalus volledig waren toegerust. Daarna gingen zij samen op de jacht, Tarzan leerde den jongen het gebruik van boog en speer en het lange van gras gevlochten touw, dat van jongs af aan deel had uitgemaakt van zijn krijgstoerusting. Gedurende die dagen, waarop zij tezamen jaagden, had er plotseling een groote verandering plaats bij den Alalus jongen. Hij was gewoon geweest, om als een dief door het bosch te sluipen en telkens stil te staan en dan naar den eenen en dan naar den anderen kant te kijken, blijkbaar bevreesd voor elk schepsel, dat op de donkere paden verblijf hield; zijn grootste vrees waren de woeste vrouwen van zijn eigen stam; maar plotseling veranderde dit alles als met een tooverslag. Langzamerhand had hij het gebruik van pijl en boog en van zijn speer aangeleerd. Met groote belangstelling en een gevoel van ontzag en eerbied had hij Tarzan verscheidene dieren, groot en klein, 4 Eindelijk kwam zijn beurt. Hij en Tarzan waren aan het jagen, toen de laatste een kleine kudde wilde zwijnen verontrustte en er gauw twee neerschoot met zijn pijlen. De overigen verwijderden zich naar alle richtingen en een ervan, een beer, die den Alalus in het oog kreeg, wilde dezen aanvallen. De jongen wilde vluchten, want zijn instinct, een erfstuk van eeuwen, zette hem daartoe aan. Altijd waren de mannen onder de Alali het gevaar ontvlucht, zoowel als het een verscheurend dier was als een van de vrouwen van hun stam. Zij waren daardoor verbazend vlug geworden, zoo, dat zelfs de gevaarlijkste vyand hen niet kon inhalen een Alalus man kon alleen door een list gevangen worden. Hij had heel goed kunnen ontkomen en voor een oogenblik was hij op het punt om te vluchten, maar plotseling viel hem iets in. Hij wierp met volle kracht zijn speer naar het wilde zwijn, dat recht op hem af kwam, en trof het voor inden linkerschouder. De speer schoot door tot aan het hart, en Horta, het wilde zwijn, stortte dood neer. Een nieuwe glans verscheen inde oogen van den Alalus en verspreidde zich over zijn gelaat. Niet langer was er die uitdrukking als vaneen vervolgd dier op te lezen, niet langer sloop hij door het bosch, terwijl hij naar weerszijden angstige blikken wierp. Hij liep rechtop, stoutmoedig en onbevreesd en misschien verlangde hij er zelfs naar, om een vrouw te ontmoeten, in plaats, dat hij er voor terugschrikte. Hij voelde zich, alsof hij zich wreken moest. De jarenlange wreede en minachtende behandeling der vrouwen hing hem de keel uit. Waarschijnlijk was hij zich dit alles niet eens bewust, maar het feit was er, en Tarzan begreep het ten volle, dat de eerste vrouw, die het ongeluk zou hebben, hem te ontmoeten, een verrassing wachtte, zooals ze er nog nooit een gehad had. En terwijl Tarzan eri de Alalus door het vreemde land dwaalden, dat ingesloten was door het Groote Doornbosch, en de eerste een weg ter ontkoming zocht, dwaalden Esteban Miranda en kleine Uhha, de dochter van Khamis, den tooverdokter, langs de uiterste grens van het bosch en zochten daar naar een pad, dat hen naar het Westen en de kust zou voeren. zien neerschieten, om hun tot voedsel te dienen, en één keer zelfs had hij hem Sabor, de leeuwin, zien dooden met een enkele speer. Tarzan was Sabor dien dag tegengekomen op een open plek, te ver van de beschutting der boomen, om erheen te kunnen vluchten. HOOFDSTUK V. Met de trouw vaneen hond hing de Alalus jongen Tarzan aan. De laatste had zich de gebarentaal van zijn protégé meester gemaakt, zoodat ze nu elkaar vlugger begrepen. Sedert de jongen zijn nieuwe wapens beter wist te gebruiken, gingen ze ook nog al eens afzonderlijk op de jacht, zoodat ze nu altijd overvloed van vleesch hadden. Het was bij een van deze gelegenheden, dat Tarzan een vreemde ontmoeting had. Hij had den geur van Bara, het hert, geroken en was dat spoor gevolgd, toen hij opeens een anderen geur gewaar werd. Dat beduidde waarschijnlijk, dat iemand anders hem van zijn prooi wilde berooven. Het woeste instinct van de jungle bewoners wees den man inden korten rok, welken weg hij moest inslaan. Vlug I klom hij ineen boom en bewoog zich haastig voort langs de benedenste takken. Voor hij echter de Alalus vrouw bereikte, nam zijn neus een nieuwen geur waar, een wonderlijken geur, dien hij niet verklaren kon. Het moest de geur vaneen mensch zijn, maar verklaren kon hij hem niet. Hij had hem nooit eer geroken. Meteen hoorde hij stemmen, zachte welluidende stemmen, en ofschoon ze zoo zacht en welluidend waren, hoorde hij toch, dat de sprekers opgewonden moesten zijn. Tarzan ging nu nog behoedzamer voort. Hij had Bara, het hert, bijna vergeten. Toen hij nog wat dichter bij kwam, bemerkte hij, dat er veel verschillende stemmen waren, en dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn, en even later kwam hij aan een groote vlakte, die zich uitstrekte tot aan een heuvelrij inde verte, en vlak voor hem, geen honderd meter van hem af, zag hij een schouwspel, dat hem deed denken, dat zijn oogen hem bedrogen. De eenige bekende figuur was een reusachtige Alalus vrouw. Om haar heen stond een bende kleine mannetjes, kleine blanke soldaten, gezeten op iets wat in vorm veel had van de Koninklijke Antilope van de Westkust. Gewapend met lansen en zwaarden deden zij herhaal- delijk een aanval op de kolossale beenen van de Alalus vrouw, die, langzaam achteruitloopend naar het bosch, woedend schopte naar haar aanvallers en met haar zware knots naar hen sloeg. Tarzan bemerkte dadelijk, dat zij probeerden haar kniepees door te hakken. Was hun dat gelukt, dan hadden zij haar gemakkelijk genoeg kunnen verslaan; maar ofschoon er wel een honderd raiters bij elkaar waren, leek hem hun kans van succes al heel gering, want met een enkelen schop van haar groote voeten kon zij er wel een stuk of twaalf tegelijk tegen den grond gooien. De helft van de manschappen was al hors de combat; hun lijken en die van hun viervoeters lagen over het geheele veld verspreid en wezen aan, welke plek het uitgangspunt van den strijdwas geweest. De moed der overgeblevenen vervulde Tarzan met bewondering, want zij gingen een zekeren dood tegemoet, en toch gaven zij hun pogingen om de vrouw te verslaan niet op. Toen zag Tarzan opeens de reden, zoo leek het hem tenminste, van het dwaze opofferen van hun leven: in haar linkerhand hield de Alalus een van de kleine krijgers omvat. Het was blijkbaar om hem te redden, dat de anderen den strijd niet wilden opgeven. Als de krijgslieden Tarzan al van bewondering vervulden, de moedige vlugge diertjes, waar zij op reden, deden dat niét minder. Hij had altijd gedacht, dat de Koninklijke Antilope, de kleinste soort van de familie der Antilopen, bijzonder vreesachtig en schichtig was, maar dat waren deze diertjes niet. Zonder vrees stormden zij in dichte gelederen op de groote voeten en de zwaaiende knots aan. Vooruit en achteruit sprengen zij. Zij raakten nauwelijks den grond aan, voordat zij weer buiten het bereik van voeten en knots waren. Zij maakten sprongen van wel tien of twaalf voet, zoodat Tarzan zich niet alleen verbaasde over hun vlugheid, maar ook over de bijzondere bedrevenheid der ruiters, die zich zoo goed inden zadel wisten te houden. Het was een mooi gezicht, een dat je inderdaad bezielde, en hoe onwerkelijk het hem ook eerst had toegeschenen, duurde het niet lang, of hij begreep, dat hij te doen had met een ras van werkelijke dwergen, geen leden van den zwarten stam, waarmee alle Afrikaansche ontdekkers min of meer bekend zijn, maar van dat verloren gegane ras van kleine blanke menschen, waarvan nu en dan melding wordt gemaakt in oude manuscripten van reisbeschrijvingen en ontdekkingstochten, van mythen en legenden. Terwijl de ontmoeting hem eerst alleen interesseerde als toeschouwer, zonder meer, werd weldra zijn sympathie voor de kleine krijgslieden verhoogd, en toen het hem duidelijk werd, dat het de Alalus vrouw gelukken zou, met haar gevangene naar het bosch te ontsnappen, besloot Tarzan, zich inde zaak te mengen. Toen hjj uit het bosch te voorschijn trad, zagen de kleine krijgers hem het eerst. Blijkbaar zagen zij hem echter aan voor een nog grooter vijand, want een luide kreet van teleurstelling steeg uit hun midden op, en voor het eerst trokken zij zich terug, sedert Tarzan den ongelijken strijd had gadegeslagen. Daar hij zijn bedoeling duidelijk wilde maken, voor de kleine kereltjes soms op hem zouden aanvallen, liep hij snel inde richting van de vrouw, die, zoodra ze hem zag, hem wenkte, om haar te helpen, zich van de dwergjes te ontdoen. Zij was er aan gewoon, om gevreesd en gehoorzaamd te worden door de mannen van haar stam, als zij hen in haar macht had. Misschien verbaasde zij zich wel wat over de stoutmoedigheid van dezen eene, want gewoonlijk sloegen zij voor haar op de vlucht. Zij had hem echter noodig, en deze gedachte vervulde haar voor het oogenblik. Terwijl Tarzan naderbij kwam, beval hij haar inde gebarentaal, die hjj van den jongen Alalus geleerd had, dat ze haar gevangene moest loslaten en weggaan en de kleine ventjes niet meer moest hinderen. Haar antwoordwas een leelijke grijnslach, en met opgeheven knots trad ze op hem toe. Tarzan spande zijn boog. „Ga weg!” wees hij haar. „Ga weg, en zet het kleine ventje neer, of ik dood je!” Haar blik werd woester, en zij verhaastte haar tred. Tarzan richtte zijn pijl op haar. De dwergen, die begrepen, dat tenminste voor het oogenblik deze vreemde reus hun bondgenoot was, bleven doodstil staan en, wachtten den uitslag van het duel af. Tarzan hoopte, dat de vrouw zijn bevelen zou gehoorzamen, voor hij genoodzaakt was, haar het leven te benemen, maar reeds een enkele blik op haar gelaat, toonde hem, dat zij geen plan had, haar voornemen op te geven, maar dat zij den aanmatigenden bemoeial nu ook wilde vernietigen. Steeds dichterbij kwam ze. Ze was reeds veel te dicht bij, verder uitstel was niet veilig meer, en Tarzan schoot den pijl af. De pijl drong recht in haar hart, en terwijl zij voorover stortte, nam Tarzan een sprong, om haar op te vangen, en greep den krijger uit haar hand, voor zij op den kleinen man zou neervallen en hem verpletteren. Terwijl hij dit deed, stormden de ruiters, die zijn bedoeling klaarblijkelijk niet begrepen, met luide kreten en met getrokken sabel op hem aan. Voor zij hem nog bereikt hadden, zette hij 4 Het werd Tarzan nu duidelijk, dat hij iemand gered had, die hoog in eere bij hen stond, hun aanvoerder misschien; en terwijl hij met een glimlach op zijn streng gelaat hen gadesloeg, zooals hij vol belangstelling naar de bewegingen vaneen troepje mieren zou hebben gekeken, was hij benieuwd, wat hun houding tegenover hem zou zijn, nadat zij hun aanvoerder hun gelukwenschen hadden aangeboden met zijn wonderbare redding. Intusschen had hij gelegenheid, hen wat meer van nabij te bekijken. De grootste van hen was zoo wat een halven meter lang. Hun huid was nog iets meer gebruind door de zon dan de zijne, evenwel bestond er geen twijfel aan, of het waren blanken. Hun trekken waren regelmatig; zij waren goed geproportionneerd, wij zouden, hen knap gevonden hebben. Er waren natuurlijk ook uitzonderingen bij; maar over het geheel waren het allen bijzonder knappe mannen. Zij hadden geen van allen baard of snor, en er schenen ook geen oude mannen bij te zijn, terwijl hij, die door Tarzan uit de handen van de Alalus vrouw gered was, hem jonger toescheen dan de overigen, en zelfs veel jonger dan zij, die af gestegen waren, om hem hun eerbied te bewijzen. Eindelijk verzocht de jonge man aan de anderen, om op te willen staan. Daarop sprak hij hen een oogenblik toe en richtte zich toen tot Tarzan. Deze verstond natuurlijk niets van hetgeen hij zei. Hij begreep echter, dat de ander hem bedankte en hem misschien wel vroeg, wat zijn verdere plannen ten opzichte van hen waren, en hij trachtte hun te verzekeren, dat hij vriendschap met hen wilde sluiten. Om nog meer te bewijzen, dat hij vredelievende plannen had, wierp hij zijn wapens op den grond en deed een stap naar voren, terwijl hij zijn handen naar hen uitstak. De jonge man scheen te begrijpen, dat hij hun vriend wilde zijn, want hij trad ook naderbij en stak Tarzan zijn hand toe. Deze begreep heel goed, dat de bedoeling was, dat hij die kussen zou, maar hij deed het niet, want hij wilde toonen, dat hij gelijk stond met den voornaamste onder hen. Hij liet zich dus alleen maar op zijn eene knie vallen, opdat hij gemakkelijker de hand van den dwerg zou kunnen vatten, drukte die daarop hartelijk Tarzan en het Mierenvolk 4 echter den geredde op den grond en liet hem los. Dadelijk veranderden de aanvallers weer van houding en hun krijgskreten gingen over in vreugdekreten. Bij den krijgsman gekomen, die door Tarzan verlost was, hielden zij den teugel in, en verscheidene van hen stapten af, knielden neer en brachten zijn hand aan hun lippen. en boog even met het hoofd, maar van onderdanigheid was geen sprake. De ander scheen tevreden met deze uiting van achting en beantwoordde de buiging met even groote waardigheid. Daarop trachtte hij Tarzan te beduiden, dat hij en zijn manschappen nu verder wilden gaan, en noodigde dezen uit, hen te vergezellen; Tarzan was verlangend, nog wat meer te zien van het wonderlijke volkje, en nam dus gretig de uitnoodiging aan. Voor zij den terugtocht aanvaardden, begonnen zij eerst hun dooden en gewonden te verzamelen en de gewonde antilopen, die te zwaar gekwetst waren, om te kunnen loopen, uit hun lijden te verlossen. Zij deden dit met het betrekkelijk lange rechte zwaard, dat tot hun krijgstoerusting behoorde. Hun lansen droegen zij in cylindervormige kokers, die aan den rechterkant van hun zadel hingen. Andere wapens ontdekte Tarzan niet, behalve een klein mes, dat zij ook rechts droegen, en dat ineen scheede stak. Het lemmet was evenals dat van hun zwaard tweesnijdend, maar niet meer dan vijf centimeter lang en had een scherpe punt. Nadat zij de dooden en gewonden verzameld hadden, werden de laatsten onderzocht door den jeugdigen leider van den troep, tezamen met de vijf of zes, die hem hun eerbied betoond hadden, nadat Tarzan hem bevrijd had. Deze vermoedde dus, dat het officieren moesten zijn. Hij zag hen de gewonden ondervragen, en in drie gevallen, die blijkbaar hopeloos waren, zag hij den leider het zwaard steken door het hart van den ongelukkige. Terwijl deze oogenschijnlijk wreede, hoewel ontegenzeggelijk verstandige militaire maatregel ten uitvoer werd gebracht, was de rest van de krijgslieden onder toezicht van onderofficieren, bezig een lange geul te graven naast de plek, waar de dooden, een twintig in getal, bij elkaar lagen. Zij gebruikten daarvoor een schop zonder steel, die aan hun zadel hing, en die zij aan het achtereind van hun speer schoven. Met de uiterste vlugheid volbrachten zij hun taak. Zij schenen geen minuut te willen verliezen, en ineen oogenblik hadden zij dan ook een geul gegraven van ongeveer anderhalven meter lang, een hal ven meter breed en een kwart meter hoog. Voor menschen van normale grootte zou die geul zeker ruim vijf meter lang hebben moeten zijn, zoo ongeveer twee meter breed en ook ongeveer een meter hoog. Toen zij klaar waren met graven, legden zij hun dooden in het gezamenlijke graf, vulden dit aan met aarde en legden er daarna 4 losse steenen op, totdat de heele geul goed gedekt was daarmede. Eindelijk wierpen zij ook nog de rest van de uitgegraven aarde er over heen. Tegen dat dit werk afgeloopen was, waren ook de antilopen weer opgevangen, en werden de gewonden op hun rug gebonden. Op een woord van hun geleider stelden allen zich daarop in het gelid. Een gedeelte werd vooruit gezonden met de gewonden, en even later was ook de rest van den troep inden zadel en begaf zich op weg. De methode van opstijgen en weg rijden was eenig en een bron van groote belangstelling voor Tarzan. De krijgslieden stonden ineen rij tegenover hun jongen leider, die reeds opgestegen was evenals zijn officieren. ledere krijgsman hield de hand aan den toom. Hun leider gaf een kort signaal. Hij hief de punt van zijn degen omhoog; geen verder bevel werd gegeven, hij liet meteen zijn degen weer zakken, keerde zich tegelijkertijd om en snelde voort, gevolgd door zijn officieren en op het zelfde oogenblik stoven de strijdrossen naar voren, maar slechts om den andere, en terwijl zij dit deden, sprongen de berijders meteen in den zadel en wel met een ongeëvenaarde vlugheid. Zoodra deze eersten buiten de lijn getreden waren, volgden meteen de overigen, zetten wat harder aan, en de heele troep vervolgde zijn weg in dicht gesloten gelederen. Het was een schrander uitgedachte, handige manoeuvre en een die het mogelijk maakte, dat een troep paardenvolk even vlug in beweging kwam, als bij een troep voetvolk het geval zou zijn geweest. Terwijl zij weggaloppeerden, keerden er echter tien van de linkerflank terug en terwijl deze een van de officieren volgden, die zich los had gemaakt van den troep, die het eerst den leider gevolgd was, keerden zij naar Tarzan terug. Door teekens beduidde de officier hem, dat hij deze afdeeling volgen moest naar hun bestemming. Reeds waren de overigen een heel eind ver; hun kleine viervoeters namen sprongen van wel vijf of zes voet. Zelfs de vlugge Tarzan zou hen niet hebben kunnen bijhouden. Terwijl hij zich onder leiding van het detachement op weg begaf, keerden zijn gedachten voor een oogenblik terug naar den Alalus jongen, die in zijn eentje aan het jagen was. Hij stelde zich echter spoedig gerust ten opzichte van dezen, omdat hij wist, dat de jongen beter gewapend was en meer in staat zich te verdedigen dan een van zijn rasgenooten, en dat hij, Tarzan, na zijn bezoek aan het land der dwergen, zeker weer terug zou kunnen keeren en den Alalus opzoeken, als hij dat zou willen. Tarzan, gewoon aan vermoeienis en lange en vlugge marschen, begon een sukkeldraf, dien hij uren achter elkaar kon volhouden zonder te rusten, terwijl zijn gidsen, op hun sierlijke viervoeters gezeten, zachtjes voor hem uit draafden. Het dal was niet zoo vlak als het hem vanaf het bosch wel toegeschenen had. Hier en daar stonden ook groepjes boomen. Gras was er in overvloed, en nu en dan ontmoetten zij troepjes van de grootere soort antilopen, die er rustig stonden te grazen. Zoodra zij de ruiters zagen naderen en de betrekkelijk reusachtige gedaante van Tarzan ontdekten, sloegen zij op de vlucht. Eén keer ontmoetten de ruiters een rhinoceros en maakten een kleinen omweg, want zij hadden geen behoefte aan nadere kennismaking. Wat verderop liet de officier zijn manschappen stilhouden, trad, gewapend met zijn lans op een klein boschje toe, en gaf tegelijk een order aan zijn mannen, die daarop rondom het boschje post vatten. Tarzan bleef ook staan, benieuwd, wat er komen zou. De wind was van hem af, en hij kon er dus niet achter komen, of het een dier was en welk dier, dat de oplettendheid van den officier getrokken had; maar een oogenblik, nadat een gedeelte van de manschappen aan den achterkant van het boschje was gaan staan, en de overigen met den officier aan den tegenovergestelden kant er in waren gereden, hoorde hij een akelig geschreeuw uit het midden van het kreupelhout komen, en meteen sprong een Afrikaansche wilde kat te voorschijn en liep recht op den officier aan, die zijn speer al klaar hield. De vaart, waarmee het zware dier aangerend kwam, deed den ruiter bijna van de antilope afvallen. Het was hem echter gelukt de kat met zijn speer midden inde borst te treffen. Een paar krampachtige trekkingen, en de dood volgde meteen. Zou de speer gebroken zijn, dan zou de kleine man geducht toegetakeld zijn geworden en misschien zelfs gedood, want de kat was voor hem evenzeer te duchten, als een leeuw het voor ons is. Zoodra het dier dood was, kwamen vier krijgslieden er op aan, sneden met hun scherpe messen zijn kop af en trokken het de huid af. Ineen oogenblik was alles afgeloopen. Tarzan merkte op, hoe alles, wat het kleine volkje deed met de allergrootste behendigheid geschiedde. Nooit stonden ze verlegen, of maakten een onnoodige beweging, nooit liepen ze elkaar inden weg. Geen tien minuten 4 De officier, die het bevel over het detachement had, was een jonge man, even oud of misschien iets ouder dan de aanvoerder van den troep. Dat hij dapper was, had Tarzan gezien aan de manier, waarop hij de wilde kat had opgewacht; maar ook de hopelooze aanval van hun heele strijdmacht op de Alalus had dat reeds getoond, en hij had altijd veel bewondering en achting voor iemand, die moedig was. Hij mocht de kleine kereltjes al lijden, hoewel het hem tusschenbeide nog moeilijk was, hen als een werkelijkheid te beschouwen, zoo geneigd zijn wij, om niet te gelooven inde mogelijkheid van het bestaan van iets, waarmee wij niet bekend zijn en ook niet van vertrouwbare zijde van gehoord hebben. Zij waren nu al zes mijlen voortgetrokken over de vlakte, de wind was gedraaid, en opeens rook Tarzan, dat Bara, het hert, inde buurt moest zijn. Hij had dien heelen dag nog geen voedsel gehad, zoodat, toen hij nu eindelijk vleesch rook, ook meteen het woeste instinct werd opgewekt, dat hij door zijn opgroeien inde wildernis verkregen had. Hij sprong naar voren en toen hij bij den leider van den troep gekomen was, wees hij hun, dat ze stil moesten houden. Daarop trachtte hij hun door teekens duidelijk te maken, dat hij honger had, en dat er niet ver van hen af vleesch waste bekomen; dat zij dus achter moesten blijven, totdat hij zijn prooi gedood had. Zoodra de officier dit begrepen en zijn toestemming gegeven had, kroop Tarzan zachtjes voort tot aan een klein boschje, waar zijn neus hem vertelde, dat zich verscheidene antilopen bevonden. Het detachement kwam achter hem aan, zoo stil, dat zelfs de scherpe ooren van Tarzan hen niet hoorden. Vanuit het boschje zag deze nu een stuk of twaalf antilopen op korten afstand grazen, een was er zelfs geen dertig meter van hem af. Hij nam nu zijn boog en een handvol pijlen en begaf zich onhoorbaar naar den boom, die het dichtst bij de antilope was. Het detachement was niet ver achter hem, hoewel het was blijven staan, zoodra de officier gezien had, wat Tarzan van plan was, want hij wilde het dier niet verschrikken. De dwergen hadden nog nooit met een pijl en boog zien schieten en sloegen dus met groote belangstelling iedere beweging van waren verstreken sedert het moment, waarop zij de kat ontdekt hadden, of ze waren al weer onderweg, terwijl een van de mannen den kop aan zijn zadelknop had hangen, en een ander de huid bij zich droeg. Tarzan gade. Zij zagen hem een pijl opnemen en zijn boog spannen, en bijna op hetzelfde oogenblik sprong de antilope op, getroffen door den pijl, die onmiddellijk dooreen tweeden en een derden gevolgd werd. Tarzan liep toen meteen zijn prooi achterna, opdat deze hem niet ontsnappen zou, maar daar was geen gevaar voor. Bij den tweeden pijl lag het dier al op zijn knieën, en toen Tarzan het bereikte, was het al dood. De krijgslieden, die Tarzan dadelijk gevolgd waren, zoodra zij niet meer bang behoefden te zijn, dat zij zijn prooi zouden verjagen, schaarden zich nu vol opgewondenheid om het dier heen. Zij leken grootelijks verbaasd over de pijlen, die het kolossale dier in zoo’n oogenblik gedood hadden, want de antilope was in hun oogen even reusachtig, als de grootste olifant dat voor ons zou geweest zijn. Toen zij daarop Tarzans blik opvingen, glimlachten zij en wreven zich de handen ten teeken van applaus, dat maakte hij er tenminste uit op. Nadat Tarzan de pijlen uit de wond getrokken en weer in zijn koker gestoken had, wees hij den leider van het detachement, dat hij zijn degen wel een oogenblik wou leenen. Even scheen de officier te aarzelen, en zijn mannen sloegen hem aandachtig gade, blijkbaar benieuwd, wat hij doen zou, maar toen haalde hij zijn zwaard uit de scheede en gaf het aan Tarzan. Als iemand rauw vleesch eet, terwijl het nog warm is, dan laat hij het bloed niet eerst wegloopen. Dat deed Tarzan nu ook niet. Hij hakte alleen een bout af en sneed daar weer een reep vanaf, dien hij meteen hongerig verslond. De kleine kereltjes sloegen zijn handeling met verbazing gemengd met afgrijzen gade, en toen hij hun ook wat aanbood, weigerden zij en traden een stap terug. Het scheen hem toe, dat zij een grooten tegenzin hadden in het eten van rauw vleesch. Later vernam hij, dat de ommekeer in hun gevoelens veroorzaakt was door het feit, dat, zoover hun ondervinding hun geleerd had, de wezens, die rauw vleesch aten, ook dwergen opaten. Toen zij hem dus rauw vleesch zagen eten, trokken zij daaruit de conclusie, dat als hij maar eerst eens flink honger zou hebben, hij hen zou opeten. Nadat Tarzan nog een stuk van de antilope in diens eigen huid gepakt had, nam hij dat op zijn rug, en het gezelschap vervolgde weder zijn weg. De krijgslieden spraken nu verder zacht met elkaar en wierpen nu en dan een blik vol angst op den grooten man. Zij waren niet 4 bang voor zichzelf, want zij wisten nauwelijks wat vrees was. De kwestie was, of het wel verstandig zou wezen, om te midden van hun volk iemand te hebben, die bij een enkelen maaltijd en nog wel zoo’n haastigen maaltijd, een stuk vleesch had gegeten, zoo groot als een volwassen man onder hen. De namiddag was haast voorbij, toen Tarzan inde verte een groep koepel vormige hoogten ontdekte, alle van gelijke grootte; terwijl hij even later een kleinen troep ruiters hen tegemoet zag komen. Omdat hij zooveel langer was, zag hij ze, voor de anderen hen nog ontdekten, en trachtte den officier door teekens te beduiden, wat hij gezien had, maar deze begreep hem niet. Tarzan bukte zich nu, en voor de officier zijn bedoeling kon raden, had hij antilope en ruiter al van den grond gelicht en hield hen met zijn stevige handen omhoog. Voor een oogenblik heerschte er groote consternatie onder de manschappen. Zij trokken het zwaard en hieven een kreet van waarschuwing aan, en de kleine dappere dwerg, die hij in zijn hand had, trok zijn degentje uit de scheede. Een glimlach van Tarzan stelde hem echter gerust, en nu zag hij ook, waarom Tarzan hem omhoog hield. Hij riep daarop iets tegen zijn mannen, en uit de blijdschap, waarmee ze het bericht ontvingen, maakte Tarzan op, dat het vrienden waren van zijn escorte, die er aankwamen. Dit bleek dan ook even later, toen hij omringd werd door verscheidene honderden dwergen, allen even vroolijk en vriendelijk en benieuwd hem te zien. Hun aanvoerder, hij, dien Tarzan uit de handen van de Alalus vrouw gered had, bevond zich ook bij hen, en dezen begroette hij met een handdruk. Er had daarop een beraadslaging plaats tusschen den officier van het detachement, dat Tarzan vergezeld had, den hoofdleider en verscheidene van de oudere krijgslieden. Aan de uitdrukking van hun gelaat en den toon van hun stem hoorde Tarzan, dat het overeen ernstige zaak ging; en dat het daarenboven hem betrof, dat zag hij aan de tallooze blikken, die naar zijn kant werden geslagen. Hij kon echter niet weten, dat het onderwerp van hun bespreking gegrond was op het bericht van den officier, dat hun groote sterke gast gewend scheen, rauw vleesch te eten, en of het daarom misschien geen gevaar zou opleveren, als ze hem te midden van hun volk brachten. Hun jeugdige hoofdleider stelde hen echter gerust, door hen er aan te herinneren, dat de reus wel heel ergen honger moest gehad hebben, om volgens hun verhaal zooveel vleesch achter elkaar op te eten, en dat hij toch verscheidene uren met hun kleine getal krijgslieden gereisd had, zonder hen te deren. Dit scheen een af doend argument te zijn voor zijn goede intenties, en dientengevolge zette de troep zich zonder verder dralen in beweging en volgde de richting van de koepelvormige kleine hoogten, die nu duidelijk te zien waren, en niet meer dan een mijl of twee van hen af konden zijn. Toen zij dichterbij kwamen, zag Tarzan letterlijk ontelbare kleine kereltjes zich tusschen de heuveltjes bewegen, en toen hij nog nader kwam, bemerkte hij, dat wat hem heuveltjes hadden geleken, symmetrische hoogten van kleine steenen waren, blijkbaar door de dwergen zelf opgebouwd, terwijl de massa dwergen, die hij bezig zag, werklieden waren, want hij zag een lange rij van hen een zelfden kant uitgaan. Zij kwamen uiteen opening in den grond en volgden een geregeld pad, dat naar een half voltooiden heuvel leidde, die zij, naar het scheen, bezig waren te bouwen. Een andere rij bewoog zich met ledige handen in tegenovergestelde richting voort, en ging daarop een andere opening inden grond binnen. Aan weerszijden van elke rij mannen liepen vrij kort bij elkaar gewapende krijgslieden, terwijl nog meer van zulke rijen van werklieden door soldaten bewaakt, zich in en uit de andere koepelvormige gebouwen begaven, hetgeen Tarzan den indruk gaf, alsof hij mieren bezig zag te midden van hun hoopen. « Ska, de gier, vervolgde zoo kalm mogelijk zijn weg langs den rechteroever van de Ugogo. Hij beschreef groote kringen onder het vliegen, terwijl het gouden medaillon, dat hem bij die beweging nu niet meer zoo hinderde, in het zonlicht glinsterde. Alleen als hij rond ging loopen, hinderde het kleinood hem nog altijd, maar hij trok er niet langer aan, hij vocht er niet meer mee. Hij berustte blijkbaar in het geval en aanvaardde het als een onvermijdelijk kwaad. Onder zich zag hij nu de stille, gebogen gestalte van Gorgo, den buffel, wiens houding aanduidde, dat hij geschikt voedsel voor Ska was. De groote vogel liet zich omlaag vallen en ging op een naastbijzijnden boom zitten. Het was alles in orde; er waren geen vijanden inde nabijheid. Hiermee voldaan, vloog Ska omlaag en liet zich op zijn prooi neervallen. Mijlen verderop had zich een groote blanke man verscholen in een dicht kreupelboschje met een klein zwart meisje. De man zat op de hurken en hield zijn eene hand over haar mond. Inde andere hield hij een mes, dat hij op haar hart gericht hield. De oogen van den man waren niet op het meisje gericht, maar tuurden door het dichte gebladerte naar een jagersspoor, waarlangs twee zwarte krijgslieden naderden. De uitredding was nabij voor Uhha, de dochter van Khamis, den tooverdokter, want de jagers, die er aankwamen, behoorden tot het dorp van het opperhoofd Obede. Zij durfde echter niet om hulp roepen uit vrees, dat Miranda zijn scherp mes in haar hart zou steken, en dus hoorde zij hen aankomen en voorbij gaan, totdat, toen hun stemmen inde verte verloren gingen, de Spanjaard opstond en haar terugsleepte naar het voetpad, en zij hun eindeloos en vruchteloos dwalen door de jungle weer opvatten. Uhha tenminste zag geen heil in hun omzwervingen. Inde stad van het Mieren-volk wachtte Tarzan een hartelijk HOOFDSTUK VI. welkom, en nadat hij besloten had, er een poosje te blijven, om hen en hun zeden en gewoonten wat beter te leeren kennen, begon hij, zooals hij altijd gewend waste doen, als hij terecht kwam bij een vreemd volk, zoo gauw mogelijk hun taal te leeren. Hij kende al verscheidene talen en een groot aantal dialecten en vond het daardoor nooit zoo moeilijk, om er een bij te leeren. Het duurde dan ook betrekkelijk kort, voor hij zijn gastheeren kon verstaan en zich verstaanbaar kon. maken. Hij vernam toen, dat zij eerst gedacht hadden, dat hij tot de Alali behoorde, en dus gemeend hadden, dat ze niet anders dan door teekens met hem zouden kunnen spreken. Zij waren zeer in hun schik geweest, toen het gebleken was, dat hij stemgeluiden kon uitbrengen gelijk aan de hunne, en toen zij begrepen, dat hij hun taal wilde leeren, stelde Adendrohahkis, de koning, verscheidene leeraars tot zijn beschikking en gaf bevel aan al zijn volk, dat wie van hen in aanraking mocht komen met den reusachtigen vreemdeling, dezen ook helpen moest, om zoo spoedig mogelijk hun taal te leeren. Adendrohahkis was zoo goedgezind jegens Tarzan, wegens het feit, dat het de zoon des konings, Komodoflorensal, geweest was, dien deze uit de klauwen van de Alalus vrouw verlost had, en zoo gebeurde het, dat alles gedaan werd, om het verblijf van den reus ten hunnent zoo aangenaam mogelijk te maken. Een honderdtal slaven bracht hem zijn voedsel op de plek, waar hij verblijf hield, inde schaduw vaneen grooten boom, die zich eenzaam en statig verhief net even buiten de stad. Als hij tusschen de koepelvormige huizen doorwandelde, ging er altijd een troep paardenvolk voor hem uit, om te zorgen, dat zijn weg vrij was, en hij niet op een van de inwoners der stad zou trappen; maar Tarzan was altijd even voorzichtig met zijn gastheeren, zoodat hun nooit door zijn toedoen eenig leed overkwam. Terwijl hij hun taal nog wat beter leerde, kwam hij vele dingen van dit merkwaardige volkje te weten. Prins Komodoflorensal hielp bijna dagelijks zelf mee, om zijn reusachtigen gast te onderwijzen; van hem leerde Tarzan inderdaad het meest. Hij gaf daarenboven zijn oogen ook goed den kost op zijn omwandelingen door de stad. Bijzonder interessant was de methode van bouwen, die zij volgden bij het samenstellen van de betrekkelijk reusachtige koepelvormige huizen, die zelfs hoog boven den. grooten Tarzan uitstaken. De eerste stap bij het bouwen was den omtrek van de fundamenten aan te geven door reusachtige steenen van gelijke grootte en gewicht, zoo iets als een kleine vijftig pond elk. 4 Twee slaven droegen gemakkelijk zoo’n steen als die ineen van touw geknoopte hangmat lag, en daar er duizenden slaven aan het werk waren, ging het werk snel voort. Als eerst die onderste kring van steenen, met een middellijn van tusschen de honderd vijftig en twee honderd voet, klaar was, dan werd er zoowat tien voet daarbinnen een nauweren kring van steenen gemaakt. In eiken kring werden vier openingen gelaten, om als ingangen te dienen, een op het Noorden, een op het Oosten, een op het Zuiden en een op het Westen. Tusschen de openingen van die twee cirkels werden dan weer steenen gelegd, wel wat meer van één grootte, om een gang te vormen. De portalen en kamers van de onderste verdieping werden daarna aangegeven door steenen, die met zorg geplaatst werden, opdat de volgende verdieping daar weer op zou kunnen rusten, want zij zouden een groot gewicht te dragen hebben, als het heele gebouw klaar was. De portalen waren doorgaans drie voet wijd, wat naar verhouding bij ons twaalf voet, dus drie meter zestig zou wezen. De kamers wisselden af in grootte naar gelang van het doel, waarvoor ze bestemd waren. Precies in het midden van het gebouw was een cirkelvormige opening, tien voet in middellijn, en de muur er om heen werd telkens weer hooger opgetrokken, naarmate er weer een verdieping boven op werd gezet, zoodat er als het geheele gebouw klaar was, een open koker was van onder tot boven. Zoodra de onderste verdieping vier of vijf en zestig duim hoog was, werden er op eenigen afstand van elkaar houten bogen over de gangen gemaakt. Van boog tot boog werden er daarna dunne strooken hout inde lengte over heen gelegd, totdat de geheele zoldering van de gangen klaar was. Die strooken of planken werden over elkaar geschoven en met houten pinnen vastgezet inde bogen. Terwijl ze daarmee bezig waren, werden onder de hand de muren van de verschillende kamers en de buitenmuur van het gebouw opgetrokken tot een hoogte van vijf en zestig duim, waardoor ze even hoog werden als de zoldering van de gangen en portalen. De openingen tusschen kamers en gangen werden gevuld met steenen en de tusschenruimten met kleinere steenen en grint. De balken werden dan tot zoldering over de kamers gelegd, stukken hard sterk hout vaneen vijftien duim dik en breed, en in de grootere kamers werden die hier en daar gesteund door dikke pilaren van het zelfde stevige hout. De balken werden daarop bedekt met goed in elkaar passende planken, die er op vast ge- timmerd werden. De zolderingen van de kamers staken nu een zeventien duim boven die van de portalen uit, en daarop werden honderden pannen met asphalt aangedragen en over de zoldering van de portalen uitgegoten, totdat de vloeistof op dezelfde hoogte stond als de plankenzoldering van de kamers. Dan werd over de geheele verdieping, nog een laag steen en asphalt gelegd ter dikte van vijftien duim en daarop aan de tweede verdieping begonnen, die net zoo gebouwd werd. Het paleis van Adendrohahkis, ook op deze wijze saamgesteld, had zes en zestig meter middellijn en was drie en dertig meter hoog. Het had zes en dertig verdiepingen en kon tachtig duizend menschen bevatten, een ware menschelijke mierenhoop. De stad bestond uit tien zulke koepels, hoewel allen iets kleiner dan die van den koning, en het getal inwoners bedroeg vijf honderd duizend, waarvan twee derden slaven waren. Deze waren grootendeels werklieden en huisbedienden van de voornaamste inwoners. Nog een half millioen slaven, die geen ambacht verstonden, woonden inde steengroeven, waaruit het bouwmateriaal verkregen werd. De gangen en kamers van deze steengroeven werden met zorg gestut en betimmerd, naarmate het werk vorderde, zoodat er werkelijk vrij gerieflijke woningen voor de slaven waren, tenminste op de bovenste verdiepingen, en daar de stad gebouwd was op een bodem bestaande uit gletscher en bergpuin, was de draineering uitstekend, en hadden de slaven in hun verblijven onder den grond niets van vocht te lijden. De koepels zelf werden goed geventileerd door dien grooten koker in het midden en de talrijke vensters, die inden buitenmuur zaten op al de verdiepingen behalve de onderste. Die verdieping had vier openingen naar de verschillende windstreken toe. De ramen, die zeventien duim breed en vijftig duim hoog waren, lieten een zekere hoeveelheid licht zoowel als lucht door; maar het binnenste gedeelte van den koepel, vooral de sombere kamers, tusschen die aan de buitenzijde en die aan den licht- en luchtkoker gelegen, werden verlicht door kolossaal groote, langzaam brandende kaarsen, die geen walm gaven. Tarzan sloeg het bouwen van den nieuwen koepel met groote belangstelling gade, want hij begreep, dat het de eenige gelegenheid zou zijn, die hij ooit zou hebben, om een van deze merkwaardige menschelijke bijenkorven van binnen te zien; en terwijl hij daarmee bezig was, onderwezen Komodoflorensal en zijn 4 Over het geheel werden zij goed behandeld en behoefden niet hard te werken, tenminste na het tweede geslacht. Zij, die pas gevangen gemaakt waren, werden hoofdzakelijk ingedeeld inde kaste, waarvan het meeste werd geëischt. Hiertoe behoorden de mijn-werkers, de steenhouwers en de bouwlieden. Zeker vijftig procent van dezen werkte zich dood. Bij het volgende geslacht begon de opvoeding van de kinderen, en zij, die aanleg toonden voor een bepaald handwerk, werden meteen verplaatst van de mijnen naar de koepels, waar zij het betrekkelijk gemakkelijke leven leidden vaneen welvarenden middenstand. Op nog een andere manier kon iemand aan de mijnen ontsnappen, en dat was dooreen huwelijk met een lid van de hoogste klasse. Dat in deze stad, waar het onderscheid tusschen de verschilende klassen zoo sterk geteekend was, zoo iets plaats kon vinden, leek Tarzan hoogst eigenaardig. „De zaak is deze, o, Bevrijder van den zoon van Adendrohahkis,” legde Komodoflorensal Tarzan uit, in antwoord op diens vraag betreffende deze eigenaardige uitzondering op de strenge klasse verdeeling, die de zoon van den koning hem zoo vaak met klem had meegedeeld: „Eeuwen geleden gedurende de regeering van Klamataamorosal inde stad Trohanadalmakus trokken op zekeren tijd de troepen van Veltopishago, koning van Veltopismakus tegen onze schoone stad Trohanadalmakus op, en inden slag, die volgde, werden de troepen van onze voorouders vrijwel geheel verslagen. Duizenden van onze mannen en vrouwen werden als slaven meegevoerd, en de reden, waardoor wij niet geheel uitgeroeid werden, was de moedige verdediging van onze slaven. Klamataamorosal, van wien ik afstam, merkte op in het heetst van het gevecht, hoeveel meer weerstandsvermogen de slaven hadden; zij waren sterker dan de krijgslieden van beide steden en schenen geen vermoeidheid te kennen, terwijl de hoogste klasse, de edelen, hoewel zoo bijzonder moedig, na enkele minuten vechtens al geheel uitgeput waren. vrienden hem inde geheimen van hun taal. Gelijk met de taal van zijn gastheeren leerde hij ook vele andere interessante dingen betreffende hen kennen. De slaven, zoo vernam hij, waren krijgsgevangenen of afstammelingen daarvan. Sommigen waren nu al sedert zoovele geslachten in slavernij, dat ze niet eens meer te herkennen waren als vreemdelingen, en zich net zoo goed burgers rekenden van Trohadanalmakus, de stad van koning Adendrohahkis, als de voornaamsten onder hen. „Na afloop van den strijd riep Klamataamorosal al de voornaamste officieren uit de stad of eigenlijk allen, die niet dood of gevangen gemaakt waren, bij elkaar en legde hun uit, dat de reden, waarom wij verslagen waren, niet zoozeer lag in het grooter aantal van den vijand, de grootere strijdmacht van koning Veltopishago als wel in het feit, dat onze eigen krijgslieden geen physieke kracht bezaten, en hij vroeg hun, hoe dat zou komen, en wat men zou kunnen doen, om hierin verbetering te brengen. „De jongste onder hen, gewond en uitgeput door bloedverlies, was de eenige, die er een gegronde verklaring voor wist, of een middel kon aangeven, om verbetering inden toestand te brengen. „Hij wees hen op het feit, dat van het heele ras der Minuniërs het volk van de stad Trohanadalmakus het oudste was, en dat er sedert eeuwen geen nieuw bloed ingebracht was, omdat het hun niet geoorloofd was, buiten hun eigen kaste te huwen, of zooals zij het noemden, te kiezen, terwijl hun slaven, die uit al de verschillende steden van Minuni afkomstig waren, onderling getrouwd waren, met het gevolg, dat zij sterke, flinke menschen geworden waren, terwijl hun meesters door steeds inde familie te trouwen naar gelang zwakker geworden waren. „Hij smeekte Klamataamorosal, om een bevel uitte vaardigen, waarbij iedere slaaf of slavin, die door de klasse der krijgslieden „gekozen” werd, tot dien stand verheven zou worden, en verder aan eiken krijgsman de verplichting op te leggen, om minstens één vrouw te kiezen uit hun slavinnen. „Eerst was er natuurlijk luide en bittere tegenstand wegens deze geheele omverwerping van hun oude gebruik; maar koning Klamataamorosal voelde onmiddellijk, hoe verstandig het voorstel was, en niet alleen vaardigde hij het bevel uit, maar hij was de eerste, die een slavin tot vrouw nam, en wat de koning deed, wilden de anderen natuurlijk ook doen. „Het volgende geslacht toonde reeds de wijsheid van den genomen maatregel, en ieder volgend geslacht heeft meer en meer de verwachting van Klamataamorosal vervuld, zoodat u nu in het volk van Trohanadalmakus het krachtigste en dapperste van al de Minuniërs ziet. „Onze oude vijand, Veltopismakus, was de volgende stad, om deze nieuwe regeling aan te nemen. Zij had er van gehoord door de gevangenen, die zij gemaakt had bij nieuwe aanvallen op onze stad, maar zij waren ons verscheidene geslachten ten achter. Nu trouwen in al de steden van Minuni de krijgslieden met hun slavinnen. Waarom ook niet? Onze slaven zijn allen afstamme- lingen van de klasse der krijgslieden uit andere steden, waar hun voorouders gevangen werden gemaakt. Wij behooren allen tot hetzelfde ras, wij spreken allen dezelfde taal en inde meeste opzichten hebben wij ook dezelfde gebruiken. „Door den tijd is er wel een kleine verandering gekomen inde wijze, waarop wij ons nieuwe vrouwen kiezen. Het is nu dikwijls gebruikelijk, om strijd te voeren tegen een andere stad met het eenige doel, om hun edelste en schoonste vrouwen te bemachtigen. „Ons, die tot de koninklijke familie behooren, heeft het bewaard voor algeheele vernietiging. Onze voorouders brachten allerlei kwalen op hun nakomelingschap over, ja, veroorzaakten zelfs krankzinnigheid. Het nieuwe, zuivere, krachtige bloed onzer slaven heeft ons gered, en ons gezichtspunt is zoo veranderd, dat waar vroeger het kind vaneen slavin en een krijgsman buiten elke kaste stond, ja, als niets gerekend werd, zij nu juist onder de hoogsten gerekend worden.” „En uw vrouw?” vroeg Tarzan. „Heeft u die genomen bij den strijd met een andere stad?” „Ik heb geen vrouw,” antwoordde Komodoflorensal. „Wij zijn voornemens, binnenkort een aanval te doen op Veltopismakus. We hebben door onze slaven gehoord, dat de dochter van den koning de schoonste vrouw ter wereld is. Haar naam is Janzara, en daar zij niet aan mij verwant is, of het moest heel uit de verte zijn, is zij een geschikte vrouw voor den zoon van Adendrohahkis.” „Hoe weet u, dat zij niet aan u verwant is?” vroeg Tarzan. „Wij houden even secuur het stamboek bij van de koninklijke familie van Veltopismakus en verscheidene andere nabijzijnde steden van Minuni, als wij het het onze doen,” antwoordde Komodoflorensal. „Wij krijgen onze inlichtingen door tusschenkomst van onze gevangenen en wel meestal van hen, die door ons volk ten huwelijk zijn genomen. „Sedert verscheidene generaties zijnde koningen van Veltopismakus niet machtig of gelukkig genoeg geweest, om er in te slagen, koninklijke prinsessen van ons machtig te worden; noch door geweld, noch door list is het hun mogen gelukken, ofschoon zij steeds pogingen daartoe aangewend hebben, en het gevolg is geweest, dat zij gedwongen waren, hun vrouwen te zoeken in andere, dikwijls ver verwijderde steden. De tegenwoordige koning van Veltopismakus, Elkomoëlhago, de vader van prinses Janzara, nam haar moeder mee uiteen ver verwijderde stad, die nooit sinds heuglijke tijden slaven heeft bemachtigd uit Trohanadalmakus, en evenmin hebben onze krijgslieden ooit die stad bezocht, zoover iemand zich herinneren kan. Janzara zou dus een geschikte vrouw voor mij zijn.” „Maar stel u voor, dat u niets voor elkaar zoudt voelen?” vroeg Tarzan. Komodoflorensal haalde de schouders op. „Als zij mij maar een zoon schenkt, die te eeniger tijd koning over Trohanadalmakus zijn zal,” antwoordde hij. „Meer verlang ik niet.” Terwijl de toebereidselen voor den tocht tegen Veltopismakus voortgang hadden, werd Tarzan veel aan zichzelf overgelaten. De bedrijvigheid van het kleine volkje was een altijd durende bron van belangstelling voor hem. Hij sloeg de eindelooze rijen van slaven gade, die met hun zware lasten tobden op den weg naar den nieuwen koepel, die werkelijk wonderbaarlijk vlug opschoot, of hij wandelde door de velden, even buiten de stad, waar weer andere slaven den vruchtbaren grond bewerkten. Zij ploegden die om met heel kleine ploegjes, getrokken dooreen span diadets, de kleine antilopen, die hun eenige lastdieren waren. De slaven waren altijd vergezeld van gewapende krijgslieden, als zjj slaven van de eerste of tweede generatie waren, uit vrees, dat zij mochten trachten te ontvluchten of op te staan tegen hun meesters, maar ook, om hen te beschermen tegen roofdieren en menschelijke vijanden, omdat het een slaaf niet geoorloofd was, wapens te dragen, en deze zich dus ook niet kon verdedigen. Deze slaven van de eerste en tweede generatie waren altijd gemakkelijk te herkennen aan de schel groene tunica, die hen tot aan, de knie reikte. Deze tunica inden vorm vaneen hemd, was het eenige kleedingstuk van hun kaste. Het had op borst en rug een zwart merkteeken om aan te duiden in welke stad zij geboren waren, en droeg ook den naam van hun tegenwoordigen meester. De slaven, die voor publieke werken gebruikt werden, behoorden allen aan koning Adendrohahkis, maar inde velden zag men vele slaven van de andere families. Inde stad zag men duizenden slaven met witte tunica’s aan. Zij waren belast met het afrij den van de antilopen van hun meesters en het toezicht houden op de slaven uit de lagere kaste, zij oefenden hun bedrijf uit en verkochten hun waren en genoten volle vrijheid, maar evenals de andere slaven droegen zij niets dan dat eene kleedingstuk en een soort ruwe sandalen, het schoeisel voor beide klassen. Op borst en rug droegen zij het uit de hoogere kaste. Deze waren aangebracht op hun eenen schouder of op beide, of op hun mouw en wezen aan, welk werk zij verrichtten', of zij rijknechts of valets, het hoofd van de huisbedienden, of kok, kapper of goudsmid, of wel pottenbakker waren. Met een enkelen oogopslag kon men zien, wat zij uitvoerden en zij behoorden allen, naar lichaam en ziel, aan hun meester, die verplicht was, zijn onderhoorigen te voeden en te kleeden, maar deze had daar tegenover ook recht op de vruchten van hun werk. De eene familie verkreeg haar geld door den verkoop van gouden en zilveren sieraden, en in dat geval werden al hun slaven, die er handigheid voor bezaten, en niet uitdrukkelijk noodig waren voor de verdere werkzaamheden van het huishouden, aan dat werk gezet. Weer een andere familie had het landbouwbedrijf gekozen, een derde het fokken van diadets; al het werk werd echter door slaven verricht, met uitzondering van het dresseeren van de diadets, opdat die in plaats van rijpaarden zouden kunnen dienst doen. Deze bezigheid was de eenige, die niet beneden de waardigheid van de klasse der krijgslieden beschouwd werd, maar zelfs gerekend werd als een passende werkkring voor de edelen. Ook de zoon van den koning dresseerde zijn eigen diadets. Tarzan bracht zijn dagen door, met dit alles vol belangstelling gade te slaan. Op zijn herhaald vragen, of er niet kans zou zijn, dat hij nog eens uit dit wonderlijke, met een doornbosch omringde oord, kon wegkomen, antwoordden zijn gastheeren, dat er wel doorkomen aan was, maar dat het zich zoover uitstrekte rondom, dat het nutteloos was, het te beproeven. Voor hen zelf, die zoo klein waren, was het doornbosch niet zoo moeilijk, om indoor te dringen als voor Tarzan, maar deze hoopte toch nog altijd op een kans, om te ontkomen. Haast had hij er niet mee, want hij vond de Minuniërs werkelijk interessant, en het verveelde hem nog niets, om zoo wat rond te slenteren inde stad Trohanadalmakus. Opeens kwam er echter een verandering en wel vroeg op een morgen bij het aanbreken van den dageraad. Tarzan en het Mierenvolk 5 wapen van hun meesters in rood aangebracht. De tweede generatie van de slaven met de groene tunica had ook eenzelfde merkteeken, daar zij inde stad geboren waren en dus gerekend werden, er deel vanuit te maken. Er waren andere, hoewel kleinere onderscheidingsteekenen op de tunica’s van de slaven HOOFDSTUK VII. De jeugdige Alalus, de zoon van de Eerste Vrouw, doorkruiste het bosch in alle richtingen, om Tarzan terug te vinden, het eenige wezen, dat ooit in zijn hart eenige op genegenheid gelijkende emotie had opgewekt. Het gelukte hem echter niet. In plaats van Tarzan ontmoette hij twee oudere manlijke Alali, en het drietal ging daarop verder samen op de jacht, wat nu en dan hun gewoonte was. Zijn nieuwe kennissen toonden weinig belangstelling in zijn vreemdsoortige wapens. Zij waren volmaakt tevreden met een stok en een steenen mes, en terwijl hij nog al eens een knaagdier schoot, aten zij het liefst de insecten, die zij onder de rotte bladeren of tusschen den bast van de boomen vonden, of ook wel de wortels van sommige planten. Grootendeels leefden zij echter van vruchten en noten. De zoon van de Eerste Vrouw deed dat echter niet. Hij schoot dikwijls een vogel en een enkelen keer een antilope, want hij werd dagelijks meer bedreven in het gebruik van speer en boog, en daar hij dikwijls meer meebracht dan hij op kon, liet hij de rest aan zijn makkers. Het tweetal bleef trouw bij hem, en dit zou wel zoo voortduren, totdat er te eeniger tijd zoo’n angstwekkende vrouw op het tooneel zou verschijnen en hun idyllisch bestaan tot een eind brengen, en een van hen meeslepen naar haar kraal. Hun domme hersens waren wel wat verbaasd over hem, want hij leek verschillend van hen en al de anderen van hun sekse. Hij droeg het hoofd meer omhoog en keek niet zoo angstig en schichtig. Zijn stap was veerkrachtiger. Hij schreed niet zoo behoedzaam voort als zij, maar zou hij ook zoo moedig blijven, als er eens zoo’n groote vrouw op hem afkwam, hem met haar knots bewusteloos maakte en aan zijn haren meesleepte naar haar hol? Eindelijk kwam de dag, waarop dit gebeurde, of tenminste dreigde te zullen gebeuren, want op een open plek in het bosch ontmoetten zij een van diei groote vrouwen. De twee makkers van den zoon van de Eerste Vrouw zetten het meteen op een loopen, maar toen zij eenmaal het kreupelhout bereikt hadden, stonden zij stil en keken om, om te zien, of de vrouw hen nog vervolgde, en wat er van hun makker geworden was. Tot hun geruststelling zagen zjj, dat de vrouw hen niet vervolgde, maar met schrik ontdekten ze, dat hun kameraad niet weggevlucht was, maar haar uitdagend aankeek en haar wenkte, weg te gaan, want dat hij haar anders dooden zou. Hoe kwam hij er toe, zoo’n domheid uitte halen? Hij was zeker geboren zonder hersenen. Het viel hun geen oogenblik in, om zijn daad aan moed toe te schrijven. Moed was voor de vrouwen; de man deed nooit anders dan het gevaar en de vrouwen van zijn ras ontvluchten. Zij waren hem echter dankbaar, want zijn ondoordachte daad zou hun behoud zijn; het ging de vrouw maar om één man, en dat zou hij dus zijn, die zoo dwaas was, haar te trotseeren. De vrouw, niet gewoon haar rechten betwist te zien dooreen man, was een en al verbazing en verontwaardiging. Haar groote verbazing deed haar op twintig passen van hem af stilstaan en vol woede grijpen naar een van de steenen, die zij aan haar gordel had hangen. Dat was haar ondergang. De zoon van de Eerste Vrouw, die zijn pijl al gereed hield, wachtte niet op haar verdere plannen, maar zoodra zij den steen losmaakte uit den leeren reep, die aan haar gordel hing, schoot hij zijn pijl af. Zijn twee makkers zagen van achter het kreupelhout, hoe het gelaat van de vrouw zich vertrok van pijn, en hoe zij naar de pijl greep, die in haar borst zat. Daarop zagen zij haar in elkaar zakken en onder stuiptrekkingen den geest geven. Toen kwamen zij uit hun schuilhoek te voorschijn en voegden zich bij den zoon van de Eerste Vrouw, die bezig was de pijl uit het hart van zijn slachtoffer te trekken. Zij waren een en al verbazing en staarden eerst met een blik van ongeloof naar het lijk en daarop keken zij hun makker met ontzag en eerbied aan. Zij bekeken zijn boog en zijn pijlen en inspecteerden telkens weer de wond inde borst van de vrouw. Het was werkelijk onbegrijpelijk. En de zoon van de Eerste Vrouw? Met opgeheven hoofd stond hij daar zoo trotsch als een pauw. Nooit nog was er een held geweest onder de Alali, en de rol voldeed hem. Hij zou hun echter nog meer toonen. Hij nam het lijk van de vrouw op en sleepte het naar een dichtbij staanden boom, waar hij het ineen zittende houding tegen den stam liet leunen. Daarop liep hij een twintig passen ver weg, wees zijn makkers, om goed op te letten, wat hij deed, hief zijn zware speer op en wierp die naar zijn realistisch doelwit toe. De speer drong door het lichaam heen en hechtte dit aan den boom vast. De opgewondenheid der beide makkers was groot, en zij rustten niet, voordat de groote held ook hen liet oefenen met zijn nieuwe wapens. Urenlang hielden zij dat vol, totdat eindelijk de honger hen dwong, om verder te gaan, en de zoon van de Eerste Vrouw hun beloofde, hen te zullen helpen in het vervaardigen van de nieuwe wapens. Het was een beteekenisvol, gewichtig voorval inde geschiedenis der Alali, ofschoon het drietal dat niet besefte, evenmin als de honderden Alalus vrouwen, die dien avond hun holen opzochten in zalige onwetendheid van den slag, die hun oppermacht was toegebracht. Even plotseling en met meer onmiddellijke gevolgen kwam er een einde aan het kalme bestaan van Tarzan inde stad Trohanadalmakus, en volgde er een reeks van gebeurtenissen, die tot de dwaaste en ongeloofelijkste ontknooping zouden leiden. Tarzan lag te slapen op een leger van gras onder een grooten boom, die even buiten de stad van koning Adendrohahkis stond. De eerste lichtende streep werd aan den hemel gezien boven het bosch, dat ten Oosten van Trohanadalmakus stond, toen Tarzan, die met het oor dicht bij den grond lag, plotseling gewekt werd dooreen wonderlijke trilling, die vanuit de ingewanden der aarde scheen te komen. Het was zoo’n zwak geluid, dat wij het ternauwernood hadden kunnen opmerken, al hadden wij het oor vlak op den grond laten rusten, nadat ons verteld was, dat het geluid er was; maar voor Tarzan was het voldoende, om tot zijn bewustzijn door te dringen zelfs in zijn slaap, omdat het zoo iets heel anders was dan de gewone geluiden, die de nacht met zich bracht. Hij bleef nog even liggen luisteren. Hjj wist, dat het geluid niet voortkwam uit de ingewanden der aarde, maar dat het trillingen van de oppervlakte waren, en bemerkte dat het steeds sterker werd en nader kwam. Een oogenblik kon hjj het niet verklaren, toen ging hem een licht op, en sprong hij overeind. Het paleis van koning Adendrohahkis lag een honderd meter verderop, en daarheen wendde hij zijn schreden. Even voor den zuidelijken ingang werd hij aangehouden door een van de kleine schildwachten. De schildwacht keerde zich om en gaf een teeken, en even later traden een officier en verscheidene andere krijgslieden naar buiten. Zoodra zij Tarzan zagen, bleven zij staan. „Wat is er aan de hand?” vroeg de officier. „De Gast van den Koning zegt, dat hij vele diadets hoort aankomen,” antwoordde de schildwacht. „Uit welke richting?” vroeg de officier, nu Tarzan aansprekende. „Het scheen mij toe, dat het geluid van dien kant kwam,” zei deze, naar het Westen heenwijzend. „De Veltopismakusiërs” riep de officier uit, en daarop zich wendend tot hen, die met hem mee gekomen waren, zei hij: „Waarschuw zoo. gauw mogelijk de stad, dan zal ik het Paleis en den koning waarschuwen,” en hij keerde zich om en liep haastig naar binnen, terwijl de anderen de stad gingen waarschuwen. Ineen ongelooflijk korten tijd zag Tarzan duizenden krijgslieden uit de tien koepelvormige gebouwen naar buiten stroomen. Uit de deuren op het Noorden en Zuiden van elk gebouw kwam de cavalerie aangereden en uit die op het Westen en Oostende infanterie. Er heerschte niet de minste verwarring. Alles ging even ordelijk en blijkbaar volgens een vast verdedigingsplan, waarin elk persoonlijk wist, wat hem te doen stond. Kleine detachementen van de cavalerie galoppeerden zoo vlug ze konden inde richting van de vier windstreken. Dit waren éclaireurs, die zich even buiten de stad als een waaier uitspreidden, totdat deze rondom dooreen dunne lijn van cavaleristen omgeven was. Zij reden daarop voort tot op een vooruit bepaalden afstand van de stad en konden dus berichten betreffende den naderenden vijand geven. Na dezen trok een sterkere legermacht naar Noord, Zuid, Oost en West en nam een stelling in even binnen de buitenste linie. Deze detachementen waren groot genoeg, om den vijand weerstand te bieden, en zijn voortgang te beletten, totdat de hoofdmacht van de cavalerie gesommeerd werd op het punt, waar de vijand het sterkst vertegenwoordigd was. Daarop trok de hoofdmacht uit en stelde zich naar het Westen op, omdat van dien kant, naar nu zeker bekend was, de vijand „Zeg aan den koning,” zei Tarzan, „dat ik een heelen troep diadets hoor aankomen inde richting van Trohanadalmakus en dat ik mij al heel erg moet vergissen, als iedere diadet niet een ruiter op zijn rug heeft.” naderde; terwijl de infanterie, die geen oogenblik had stil gestaan, sedert zij uit de koepels naar buiten was komen marcheeren, eveneens naar de vier windstreken op weg was, maar ook weer de meesten in Westelijke richting. Het voetvolk hield niet ver buiten de stad stil, terwijl zich tussehen de koepelvormige gebouwen een reserve leger bevond, bestaande zoowel uit infanteristen als uit cavaleristen. Bij deze troepen voegde zich Adendrohahkis, opdat hij zich in het midden van zijn legermacht zou bevinden en vandaar uit de verdediging van zijn stad met grooter effect zou kunnen regelen. Komodoflorensal, de prins, was uitgetrokken aan het hoofd van de troep cavaleristen, die den vijand rechtstreeks tegemoet gingen. Dit korps bestond uit zeven duizend vijf honderd man, en de stelling er van was twee mijlen buiten de stad, een halve mijl achter een patrouille van vijf honderd cavaleristen, terwijl nog drie zulke patrouilles zich aan elk der andere zijden van de stad bevonden; tezamen twee duizend man. Binnen inde stad werden nog vijftien duizend cavaleristen in reserve gehouden. Tarzan sloeg deze stelselmatige voorbereidselen tot verdediging met belangstelling en stijgende bewondering voor de kleine Minuniërs gade. Er was geen geschreeuw en geen gezang, maar op het gelaat van iederen krijgsman, die dicht genoeg langs hem ging, zoodat hij diens trekken kon onderscheiden, zag hij een uitdrukking van groote verrukking. Hier was ook geen krijgsgeschreeuw of krijgsgezang noodig, om den geringen moed der lafhartigen aan te wakkeren; er waren geen lafaards bij. De hoefslagen van de naderende bende der Veltopismakusiërs werden niet meer gehoord. Vermoedelijk hadden hun éclaireurs gemerkt, dat de overval, die zij van plan waren geweest te doen, mislukt was. Zouden zij een wijziging brengen in hun plan, of hun punt van aanval veranderen, of lieten zij hun voornaamste legermacht wachten, totdat zjj van de éclaireurs bericht hadden betreffende hun verkenningstocht? Tarzan vroeg aan een officier, die dicht bij hem stond, of de vijand misschien zijn plan tot een aanval had opgegeven. De man glimlachte en schudde het hoofd. „De Minuniërs geven nooit een aanval op,” zei hij. Terwijl Tarzan de oogen liet dwalen over de tien koepelvormige gebouwen, die de stad uitmaakten, zag hij in elk der talrijke vensternissen, op al de verschillende verdiepingen een krijgsman met een bundel kleine werpspiezen naast zich, terwijl achter hem een hoeveelheid kleine ronde steenen lag opgestapeld. Tarzan glimlachte. „Zij schijnen toch op alles berekend te zijn,” dacht hij; „maar de slaven inde mijnen, wat zullen die doen? Zou het niet kunnen, dat zij zich tegen hun meesters keerden, bij de eerste kans om te ontkomen, nu er een slag op handenwas, en deze hen daartoe zeker inde gelegenheid zou stellen?” Hij wendde zich weer tot den officier en stelde hem de vraag. Deze wees nu inde richting van de opening van de naastbijzijnde steengroeve, waar Tarzan honderden slaven in witte tunica bezig zag, om steenen op te stapelen, terwijl een detachement infanterie rustig op hun speren leunde, en hun officieren den arbeid der slaven regelden. „Er is nog een ander detachement soldaten inden ingang van de mijn,” legde de officier Tarzan uit. „Als de vijand binnen de stad komt en deze buitenste wacht inde koepels gedreven of gevangen gemaakt wordt, kunnen zij, die inde steengroeven zijn, een heel leger tegenhouden, daar slechts één man tegelijk hen kan aanvallen. Onze slaven zijn dus veilig, tenzij de stad bezwijken zou, en dat is nog nooit sedert menschenheugenis gebeurd met eenige stad der Minuniërs. Het eenige, wat de Veltopismakusiërs nu kunnen verwachten, is, dat ze wat gevangenen maken, maar ze zullen stellig evenveel achterlaten, als zij meenemen. Was hun overval gelukt, dan hadden ze een van de koepels kunnen binnendringen en vele vrouwen en een grooten buit kunnen meenemen. Nu echter ons verdedigingsplan zoo goed geregeld is, zou de overmacht wel heel groot moeten zijn, wil de stad zelf ernstig bedreigd worden. Ik betwijfel zelfs, of onze infanterie een hand zal moeten uitsteken.” „Hoe is de infanterie verdeeld?” vroeg Tarzan. „Vijfduizend man zijn geplaatst aan de ramen van onze koepels,” antwoordde de officier, „uit nog vijf duizend bestaan de reserve troepen, die u hier om u heen ziet, behalve de detachementen, die daarvan zijn afgezonderd ter bewaking van de steengroeven. Een mijl buiten de stad zijn nog vier andere korpsen infanteristen, een aan de Noordzijde, een naar het Zuiden, een naar het Oosten en een naar het Westen. De drie eerste stellingen tellen duizend man, die ten Westen van de stad, waar vermoedelijk de aanval zal plaats hebben, bestaat uit zevenduizend man voetvolk.” „U verwacht dus niet, dat er inde stad gestreden zal worden ?’•' „Neen, ik geloof niet, dat de strijd verder zal komen dan het punt, waar onze voorhoede zich bevindt. Ik betwijfel het, of een enkele infanterist zijn sabel zal behoeven te trekken, of een speer zal hebben te werpen; maar dat is gewoonlijk het geval. Het is altijd de cavalerie, die vecht.” „Ik geloof, dat het u spijt, dat u niet is kunnen uittrekken met de cavalerie. Had u zich daar niet voor kunnen aanmelden?” „O, we moeten om beurten bij de cavalerie en de infanterie zijn,” legde de officier uit. „We rijden allemaal, maar we moeten allen vier manen bij de infanterie dienen en mogen dan weer vijf manen bij de cavalerie.” Het woord, dat hij gebruikte was diadetax. „Bij elke nieuwe maan worden duizend man omgewisseld.” Tarzan keerde zich om en keek over de vlakte naar het Westen. Hij kon de naastbij zijnde troepen rustig den vijand zien afwachten. Zelfs de hoofdmacht van de cavalerie, twee mijl van hem vandaan kon hij onderscheiden, omdat er zoovelen waren, maar de veldwacht en de éclaireurs waren niet te zien. Terwijl Tarzan op zijn speer geleund, dit tooneel gadesloeg, een tooneel, zooals niemand anders van zijn ras ooit had aanschouwd, en den ernst besefte, waarmee deze kleine ventjes den strijd, die hen wachtte, opnamen, kon hij niet anders dan aan de menschen in zijn eigen wereld denken, die hun soldaten voor veel minder ernstige doeleinden oproepen dan de wapenkreet, die de sterke kleine krijgslieden van Adendrohahkis onmiddellijk hun legerstede had doen verlaten, om hun huis en stad te verdedigen. Geen spitsvondigheden van politici hier, geen bedekte eerzucht vaneen machtigen tiran, geen dwaze opvatting van onbesuisde droomers, dooreen geldzuchtigen misdadiger aangegrepen, om zich te verrijken en groot te maken; neen, geen van deze, alleen vaderlandsliefde van de reinste soort, opgewekt door de noodzakelijkheid van zelfbehoud. Dit waren volmaakte vechters, volmaakte krijgslieden, volmaakte helden. Hier was geen trompetgeschal noodig, noch kunstmatige opwekking tot moed, zooals dat in het gewone leven plaats vindt, waar de mannen inden strijd worden gezonden om niets, en men hen bedriegt door leugenachtige propaganda, hen aanhitst door valsche verhalen van de barbaarschheid en wreedheid van den vijand, wiens woede door gelijke middelen tegen hen is opgewekt. Gedurende de stilte, volgende op het vertrek uit de stad van de laatste troepen van de voorhoede, naderde Tarzan Adendro- Toen Tarzan voor hem stilhield, groette de koning hem zeer vriendschappelijkj „De kapitein van de wacht heeft mij verteld, dat u het is, die ons gewaarschuwd heeft voor de komst van de Veltopismakusiërs. Het volk van Trohanadalmakus is u opnieuw veel dank schuldig. Hoe zullen wij ooit die schuld aan u kunnen voldoen?” Tarzan maakte een afwijzend gebaar. „U is mij niets verschuldigd, o koning van Trohanadalmakus,” antwoordde hij. „Schenk mij alleen uw vriendschap en sta mij toe, dat ik mij bij uw edelen zoon, den prins voeg, dan zal ik integendeel verplichting aan u hebben.” „Ik zal mijn leven lang uw vriend zijn, Tarzan,” antwoordde de koning minzaam. „Ga, waar ge wilt; en dat ge verlangt te gaan naar de plek, waar de strijd gevoerd zal worden, verbaast mij niets.” Het was de eerste keer, dat een Minuniër hem bij zijn naam noemde. Tot nog toe was hij altijd Redder van den Prins, Gast des Konings, Reus van het Woud, of iets dergelijks onpersoonlijks genoemd. Onder de Minuniërs wordt een naam beschouwd als een geheiligd bezit, en die mag dan ook slechts gebruikt worden door zijn beste vrienden en zijn familieleden, en om Tarzan genoemd te worden door Adendrohahkis stond gelijk aan een uitnoodiging of een bevel, waardoor hij inden nauwsten vriendschapsband met den koning kwam te staan. Tarzan beantwoordde de beleefdheid van den vorst met een buiging. „De vriendschap van Adendrohahkis is een groote eer voor mij. Ik zal die mijn leven lang waardeeren,” zei hij zacht. Het hahkis, waar deze schrijlings op zijn diadet zat, omringd dooreen aantal van zijn voornaamste officieren. De koning schitterde in zijn gouden wambuis, een lederen kleedingstuk geheel bedekt met gouden loovertjes. Om zijn middel had hij een breeden gordel van zwaar leer, vastgehouden door drie gouden gespen en zoo breed, dat hij aan een corset deed denken. In dien gordel staken zijn rapier en zijn mes, waarvan de scheeden prachtig ingelegd waren met goud en ook onedele metalen. Lederen dijstukken beschutten zijn bovenbeenen aan den voorkant tot aan zijn knieën toe; terwijl zijn benedenarmen in metalen armbanden staken van den pols tot bijna aan den elleboog. Aan zijn voeten had hij stevige sandalen, met riempjes vast gemaakt en een ronde gouden plaat ter beschutting van zijn enkels. Een nette lederen helm omsloot zijn hoofd. waren geen holle phrasen, die hij uitsprak, want hij had reeds van het begin af een groote bewondering voor dit kleine volk op gevat, en voor het persoonlijk karakter van Adendrohahkis had hij het grootste respect. Sedert hij hun taal kende, had hij steeds meer bijzonderheden trachten te weten te komen betreffende hun zeden en gewoonten en hij had bevonden, dat de persoon des konings zoo geheel verbonden was met het leven van zijn onderdanen, dat hij groot respect had gekregen voor diens karakter. Adendrohahkis scheen zeer tevreden met het antwoord van Tarzan, en deze begaf zich daarop naar het front. Op weg daarheen trok hij een grooten tak af vaneen boom, die langs het pad groeide, dat hij volgde, want hij bedacht opeens, dat die geen kwaad wapen zou zijn, als hij zich zou moeten verdedigen tegen den vijandigen stam der Minuniërs. Hij was juist even voorbij de voorhoede der infanterie, toen er een koerier in vliegende vaart langs hem heen rende op weg naar de stad. Tarzan tuurde met scherpen blik inde richting van den vijand, maar hij zag nog niets vaneen gevecht en toen hij de hoofdmacht van de cavalerie bereikt had, bespeurde hij nog geen enkelen vijand, zoover zijn oog reikte. Prins Komodoflorensal begroette hem met warmte en keek misschien alleen een beetje verbaasd over den zwaren tak vol bladeren, dien hij over den schouder droeg. „Wat is er voor nieuws?” vroeg Tarzan. „Ik heb juist een estafette naar den koning gezonden,” antwoordde de prins, „om hem te berichten, dat onze éclaireurs die van den vijand ontmoet hebben, en dat het de Veltopismakusiërs zijn, net als wij dachten. Een sterke patrouille van den voorpost in ons front sloeg door de éclaireurs van den vijand heen, en een dapperen kerel gelukte het zelfs, om door te dringen tot op den top van den Gartolas heuvel, vanwaar hij de geheele hoofdmacht van den vijand zag, die zich voorbereidde tot den slag. Hij zegt, dat er tusschen de twintig en dertigduizend zijn.” Nauwelijks had Komodoflorensal deze woorden gesproken, of men hoorde het geluid van den naderenden vijand. „Zij komen er aan!” riep de prins. HOOFDSTUK VIII. Ska, op den hoorn van den dooden Gorgo gezeten, werd zich opeens bewust, dat er zich iets bewoog in het kreupelhout dicht by hem. Hij draaide zijn kop om inde richting, vanwaar het geluid kwam, en zag Sabor, de leeuwin, tusschen het gebladerte vandaan komen en langzaam op hem toestappen. Ska was niet bang. Hij zou weggaan, maar zijn aftrekken zou met waardigheid plaats hebben. Hij kromde zich, om op te springen en sloeg zijn groote vleugels uit, om hem te helpen bij het opstijgen; maar Ska, de gier, vloog niet weg. Toen hij dat probeerde te doen, trok hem iets aan zijn halsi en hield hem omlaag. Hij zette zich schrap en trachtte zich los te maken en weg te vliegen; maar weer werd hij teruggetrokken. Nu begon Ska werkelijk angstig te worden. Het afschuwelijke ding, dat nu al zoo lang om zijn hals had gehangen, hield hem omlaag, want de kettingwas om den hoorn van Gorgo, den buffel geraakt, Ska zat dus gevangen. Hij trok uit alle macht en sloeg met zijn vleugels. Sabor bleef staan, om hem en zijn woeste sprongen gade te slaan. Ska was al heel wonderlijk aan den gang. Sabor had Ska nog nooit zoo vreemd zien doen, en leeuwen zijn zenuwachtig van aard. Sabor was dus niet alleen verbaasd, ze werd haast bang. Nog even bleef zij naar de onbegrijpelijke sprongen van Ska kijken, toen keerde zij zich om en sloop weer in het kreupelhout terug. Alleen keek ze nu en dan knorrig om, als wilde zij zeggen: „Nu, vlieg me maar na, maar als je het doet, dan zul je er van lusten.” Ska had echter geen plan, om Sabor te vervolgen. Ska, de gier, zou nooit meer achter iets aangaan. „Ze komen er aan!” kondigde Komodoflorensal, prins van Trohadalmakus, aan. Terwijl Tarzan uitkeek over het glooiend terrein inde richting van den vijand, zag hij weldra, omdat hij zooveel langer was, de Veltopismakusiërs naderen. ~Onze éclaireurs trekken zich terug,” zei hij tegen Komodoflorensal. „Kan u den vijand zien?” vroeg de Prins. „Ja,” zei Tarzan. „Houd mij dan op de hoogte van hun bewegingen.” „Ze komen nader in verscheidene lange rijen, verdeeld overeen heel breed front,” antwoordde Tarzan. „De éclaireurs hebben zich bij den voorpost gevoegd, die zich schrap zet, maar ze zullen het niet volhouden, zij zullen verpletterd worden, is het niet door de eerste linie dan toch door de volgende.” Komodoflorensal gaf een kort bevel. Een duizendtal cavaleristen vloog vooruit en met zulk een vaart, dat elke sprong van de diadets wel vijf, zes of zeven voet lang was. Recht op de voorposten reden zij aan en spreidden zich uit onder het voortrijden. Een tweede duizendtal begaf zich vlug naar de rechter flank van de voorhoede en een derde naar de linkerflank; omdat Tarzan had meegedeeld, dat de vijand zich in tweeën gesplitst had, even voordat hij de voorposten bereikt had, en dat de eene helft deed, alsof zij de rechterflank en de andere, alsof het haar bedoeling was de linkerflank aan te vallen. „Het gaat hen er om, om zoo gauw mogelijk wat gevangenen te maken,” zei de prins tot Tarzan. „Hun tweede en derde linie komen nu naar het middelste gedeelte van de voorhoede toe. Ze komen recht op ons aan,” zei Tarzan. „Zij hebben de voorposten bereikt en deze rijden nu met hen op. Zij slaan dapper genoeg met hun rapieren om zich heen.” Komodoflorensal zond nu boden uit naar de achterhoede. „Zoo vechten wij altijd,” zei hij, blijkbaar om de handeling van de voorposten te verklaren. „Het wordt tijd, dat u terug keert naar de achterhoede, anders zult u binnen enkele minuten omringd worden door den vijand. Als zij ons bereiken, dan wordt het een gevecht van man tegen man. Als het nog hun plan is, om binnen de stad te komen, zal het meer op een wedloop lijken dan op iets anders, want zij zullen zich te veel haasten, dan dat er van strijdvoeren sprake kan zijn; maar als zij dat plan opgegeven hebben en voornemens zijn, zich tevreden te stellen met het maken van gevangenen, dan zal er heel wat gestreden worden, voor wede infanterie bereiken, en dan zullen zij daar ook wel niet doorheen komen. „Zij hebben een veel grootere strijdmacht dan wij en zullen dus „Ik ben van plan, hier te blijven,” antwoordde Tarzan. „Maar zij zullen u gevangen maken of dooden.” Tarzan van de Apen glimlachte en schudde eens met den tak vol bladeren. „Ik ben niet bang voor hen,” zei hij. „Dat is, omdat u hen niet kent,” antwoordde de prins. „Uw groote lengte doet u overmoedig zijn, maar denk er aan, u is maar vier maal zoo groot als een Minuniër, en er zullen misschien wel dertig duizend zijn, die u willen overmeesteren.” De Veltopismakusiërs stormden vooruit in woeste vaart. De prins kon zich niet langer met Tarzan bezighouden. Vooral waar hij zag, dat het toch een vergeefsche poging was, om hem over te halen terug te gaan, en terwijl hij den moed inden vreemden reus bewonderde, betreurde hij tevens zijn onwetendheid. Komodoflorensal was veel van hun gast gaan houden en hij zou hem graag gered hebben, als dat mogelijk was geweest, maar hij moest nu weer het bevel voeren over zijn troepen, daar de vijand al bijna tegenover hen stond. Tarzan sloeg aandachtig de komst van de kleine kereltjes op hun vlugge diadets gade. Linie op linie kwam op hem aan. Ze deden hem, terwijl ze daar over het heuvelachtige terrein aan kwamen stormen eenigszins denken aan de golven van de zee zooals die komen aanrollen en tegen de kust slaan, en hij keek eens naar zijn tak en glimlachte wel wat droevig. Zijn heele oplettendheid werd nu echter ingenomen door het vechten van de eerste twee linies van de naderende woeste bende. Zij aan zij met de Veltopismakusiërs kwamen de mannen van Adendrohahkis’ voorposten en de duizenden, die hen waren komen versterken, aangerend. Elk had een vijandigen ruiter uitgekozen, om dezen uit het zadel te werpen, en vliegensvlug werd elk duel met het rapier beslecht, hoewel er hier en daar een zijn speer met goed succes gebruikte. Een paar ruiterlooze diadets liepen mee met de voorhoede, terwijl anderen, die terug wilden of naar de flanken wilden uitwijken, in botsing kwamen met de gelederen die aangerend kwamen, en ruiters en diadets tegen den grond gooiden. Meestal sprongen de ruiters echter over de verschrikte dieren heen. Het rijden van de Minuniërs was in één woord prachtig, en het was bewonderenswaardig, zooals zij zonder eenige inspanning hun viervoeters in toom hielden. Tarzan had nauwelijks tijd, om iets meer dan een vluchtigen zeker verscheidene gevangenen maken, en wij zullen er ook enkelen meester worden, maar nu moet u gauw naar de stad terug, als het niet reeds te laat is.” indruk te krijgen van het tooneel voor hem, toen de bende reeds op hem aankwam. Hij had gedacht, dat hij met zijn tak het pad wel schoon had kunnen vegen van de kleine ventjes, maar nu vriend en vijand zoo vermengd waren, durfde hij het niet te probeeren, uit angst, dat hij ook de krijgslieden van Adendrohahkis eens mocht raken. Hij zwaaide dus alleen maar met den tak over hun hoofden heen en wachtte, totdat de eerste linies voorbij zouden zijn, en dan met niets dan vijanden van Adendrohahkis om zich heen, zou hij deze op zijde gooien en zoo hun aanval breken. Hij zag de verbaasde uitdrukking op het gelaat van de mannen van Veltopismakus, terwijl ze langs hem kwamen, verbazing, maar geen vrees, en hij hoorde hun kreten van voldoening, als er een van hen wat dichterbij was kunnen komen en terwijl hij verder reed, hem even in zijn beenen had kunnen steken met zijn dolk. Eindelijk kon hij hen alleen maar afweren en nadat de eerste linies voorbij waren, werd dat zelfs onmogelijk, want een aaneengesloten bataljon cavalerie stormde toen op hem aan. Zij konden niet eens om hem heen rijden. Hij wierp den tak, waaraan hij nu toch niets meer had voor zich op den grond, om hun voortgang tegen te houden. Daarop greep hij ieder, dien hij maarte pakken kon krijgen, beet, trok de ruiters van hun diadets af en gooide hen midden tusschen de makkers, die achter hen aan gerend kwamen; maar er kwamen er steeds meer op hem aan. Zij sprongen met hun diadets over eiken hinderpaal heen. Een der ruiters sprong recht op hem aan en gaf hem met zijn hoofd een stoot tegen zijn maag, zoodat hij voor een oogenblik ademloos was en een stap teruggegooid werd. Telkens staken ze hem in zijn beenen en zijn zijden met de punt van hun rapier, zoodat hij van zijn heupen tot zijn voeten rood van bloed zag, en altijd kwamen er nog maar duizenden op hem aangestormd. Hjj gaf zich de moeite niet meer, om zijn wapens te gebruiken, die waren hier toch nutteloos, en ofschoon hij met zijn handen nog menigen ruiter te pakken kreeg, waren er altijd wel honderd, om hun plaats in te nemen. Hij lachte grimmig, toen hij besefte, dat hij, Tarzan, de Heer van de Jungle, die altijd de overwinning had behaald, overwonnen zou worden door dit kleine volkje, dat niet meer dan een vierde van zijn grootte was. Hij bemerkte, dat hij nu geheel omringd was door de Veltopismakusiërs, daar de krijgslieden van Trohanadalmakus met den naderenden vijand waren opgereden naar de zeven duizend infanteristen, die nu te doen zouden krijgen met die kolossale charge. Tarzan zou graag dat moment hebben bij gewoond, maar hij had genoeg met zijn eigen aanvallers te stellen. Weer gaf een van de ruiters hem een stoot tegen zijn maag en weer wankelde hij en voor hij er nog van bekomen was, kwam er een ander en gaf hem opnieuw een stoot. Ditmaal sloeg hij door den schok achterover en meteen was hij bedekt door krijgslieden, letterlijk begraven onder ruiters en diadets, die in grooten getale als mieren over hem heen kropen. Hij trachtte nog op te staan, en dit was het laatste, dat hij zich herinnerde, voor hij bewusteloos werd. Uhha, de dochter van Khamis, den tooverdokter, van den stam van Obede, den kannibaal, lag in elkaar gedoken op een hoop gras ineen ruwe schuilplaats van doornen inde jungle. Het was nacht, maar zij sliep niet. Door haar wimpers heen keek ze naar een grooten blanken man, die net buiten haar schuilplaats bij een klein vuurtje op de hurken zat. Haat was het, dien zij in haar hart voelde, terwijl haar blik rustte op den man. Geen vrees voor het bovennatuurlijke was op haar gelaat te lezen; neen, alleen haat, onverzoenlijke haat. Sedert lang reeds had zij opgehouden aan Esteban Miranda te denken als den Rivier Duivel. Zijn zichtbare vrees voor de verscheurende dieren inde jungle en zijn angst voor het ontmoeten van zwarte menschen had haar eerst verbaasd, maar haar later doen begrijpen, dat haar makker een bedrieger was; Rivier Duivels zouden nergens bang voor zijn. Ze begon er zelfs aan te twijfelen, of hij wel Tarzan kon zijn, van wien ze al haar leven zooveel fabelachtige verhalen gehoord had, dat ze hem haast was gaan beschouwen als een duivel. Haar volk had geen góden, alleen maar duivels, die zij gunstig voor zich moesten zien te stemmen. Toen Esteban Miranda daarop heel duidelijk door zijn daden bewees, dat hij bang voor een leeuw was, en zijn weg niet kon vinden inde jungle, kwam dat niet uit met haar ideeën omtrent de kracht en andere hoedanigheden van den beroemden Tarzan. Zoodra ze haar achting voor hem verloor, verloor ze ook bijna al haar vrees. Hij was sterker dan zij en daarenboven wreed. Hij kon en zou haar stellig kwaad doen, als ze hem boos maakte, maar hij kon niets vreeselijks over haar laten komen; en als ze maar oppaste, zou hij haar ook geen kwaad doen. Dikwijls reeds had zij plannen beraamd ter ontvluchting, maar altijd nog had zij geaarzeld, omdat ze zoo’n hevigen angst had, om alleen inde jungle te zijn. De laatste dagen had zij echter meer en meer beseft, dat de blanke man haar weinig of geen bescherming bood. Zij zou misschien nog beter afzijn zonder hem, want zoodra er ook het minste gevaar dreigde, was het Miranda’s gewoonte geweest, om inden naastbij zijnden boom te klimmen, en als er op een bepaalde plek niet veel boomen waren, had het Uhha altijd ineen minder gunstige positie gebracht in hun wedloop tot zelfbehoud, omdat Esteban, die sterker was, haar op zijde kon duwen, als zij hem inden weg stond bij zijn poging, om in veiligheid te komen. „Ja, ze zou net zoo goed afzijn, als ze alleen inde jungle was, als in het gezelschap van dezen man, dien ze zoozeer verafschuwde en haatte. Voor ze hem echter verliet, moest ze zich op hem wreken, omdat hij haar bedrogen en haar daardoor overgehaald had, om hem te helpen bij zijn vlucht uit het dorp van het opperhoofd Obede, en haar daarenboven gedwongen had, hem te vergezellen. Uhha was overtuigd, dat zij den weg naar haar dorp terug zou vinden, al waren zij er nu nog zoo ver van verwijderd, en ze was er eveneens zeker van, dat zij voldoende voedsel zou vinden onderweg en de roofdieren zou kunnen ontloopen. Zoo lag dan het kleine negermeisje naar den Spanjaard te kijken, en haar oogen schitterden, want in hetgeen, waarmee hij bezig was, zag zij een middel, om zich te wreken. Op de hurken bij het vuur gezeten, een weinig voorover gebogen, was Esteban Miranda aan het genieten bij het bekijken van den inhoud van het kleine bukskin zakje, dat hij gedeeltelijk had leeggegooid in zijn eene hand. Kleine Uhha wist, hoe de blanke man die glinsterende steenen op prijs stelde, hoewel ze geheel onbekend was met hun wezenlijke waarde. Ze wist niet eens, dat het diamanten waren. Ze wist alleen, dat ze den blanken man heel dierbaar waren, dat hij er meer waarde aan hechtte, dan aan iets anders, en dat hij herhaaldelijk gezegd had, dat hij liever» zou sterven, dan ze af te staan. Langen tijd speelde Miranda met de diamanten, en al dien tijd sloeg Uhha hem gade; maar eindelijk deed hij ze weer in het zakje en bevestigde dat stevig inden doek, dien hij om zijn heupen droeg. Daarop kroop hij ook in hun schuilhoek tusschen de doornstruiken, trok een stapel takken vol doorns mee, om inden want het zakje, dat ze bevatte, was zoo goed bevestigd in zijn heupdoek, dat ze hem stellig wakker zou maken, als ze het beproefde; en met hem te vechten er om, daar was ze veel te teer voor. Neen, ze zou het moeten opgeven, haar dwaze plan. Buiten hun schuilplaats vlamde het vuurtje nog lustig op en wierp spookachtige, fantastische schaduwen over de omgeving. In het kreupelhout, een twintigtal schreden van het kampvuur vandaan, was eenige beweging merkbaar. Eindelijk kwam er van tusschen het hooge gras de kop vaneen leeuw te voorschijn. De geelgroene oogen keken onrustig naar het vuur. Van achter dat vuur kwam hem menschengeur inden neus, en Numa had honger. Daarbij had hij nu en dan wel eens een mensch opgegeten en had dat geen on verdienstelijken maaltijd gevonden; een mensch kon ook niet zoo vlug uit de voeten komen en was minder in staat zich te verdedigen dan welke andere prooi ook. Toch was er hier iets, wat hem niet leek, en dit deed hem zich omwenden en op zijn schreden terugkeeren. Hij was niet bang voor het vuur. Als dat het geval was geweest, dan had hij overdag ook bang voor de zon moeten zijn, want als hij naar de zon keek, dan hinderde hem dat, en voor Numa was het schijnsel van het vuur en van de zon een en het zelfde; want hij wist geen verschil tusschen een afstand van zestig voet of van drie en negentig millioen mijlen. Het waren de beweeglijke schaduwen, die hem angst veroorzaakten. Het was net, alsof er reusachtige groote, vreemdsoortige schepsels, waar hij geen verstand van had, rondom hem heen liepen en hem aan alle kanten bedreigden. Uhha sloeg echter geen acht op het dansen der schaduwen en ze had Numa, den leeuw, ook niet gezien. Ze lag heel stil te luisteren. Het vuur vlamde minder hoog op, terwijl de minuten langzaam voorbij gingen. Het was niet zoo heel lang, dat zij lag te wachten, maar het leek Uhha lang, want ze had een plan bedacht en wachtte slechts, om het uitte voeren. Inde beschaafde wereld zou een meisje van veertien het misschien hebben kunnen bedenken, maar het is te betwijfelen, of zij het ten uitvoer gebracht zou hebben. Uhha behoorde echter niet tot de beschaafde wereld en had daardoor ook geen gewetensbezwaren. Na eenigen tijd vertelde de diepere ademhaling van den Span- Tarzan en het Mierenvolk 6 ingang te stoppen ter beveiliging voor de wilde dieren en legde zich eindelijk ter ruste naast Uhha. Hoe zou het kleine meisje den diefstal van de diamanten klaarspelen? Hoe zou het haar mogelijk zijn, om die den reusachtigen Spanjaard te ontfutselen ? Zij kon ze niet stilletjes wegpakken, jaard haar, dat hij sliep. Uhha wachtte nog even, om volle zekerheid te hebben, toen stak ze haar hand uit en haalde van onder het gras een korten stevigen knuppel vandaan. Langzaam en behoedzaam kwam ze overeind, en ging naast den slapenden Spanjaard op de knieën liggen. Daarop hief ze haar wapen op en gaf er een hevigen slag mee op Esteban’s hoofd. Ze herhaalde dit niet, één slag was genoeg. Zij hoopte, dat ze hem niet gedood had, want hij moest blijven leven, wilde haar wraakzuchtig plan verwezenlijkt worden. Hjj moest blijven leven en weten, dat Uhha het zakje met steenen, waar hij zoo op gesteld was, gestolen had. Zij greep zijn mes en sneed daarmee zijn heupdoek door en maakte zich meester van het bukskinzakje met inhoud. Daarop schoof ze de doorns wat op zijde, kroop uit haar schuilplaats en verdween inde duisternis van de jungle. Gedurende haar omzwervingen met den Spanjaard had zij niet één keer verzuimd op te letten in welke richting zij liepen, en nu ze haar vrijheid herkregen had, liep zij meteen in zuidwestelijke richting terug, daar zij wist, dat zij dan weer in het dorp van Obede, den kannibaal, terecht moest komen. Met vluggen tred volgde zij het olifantspad, dat inde jungle een grooten weg vertegenwoordigt; de maan, wier stralen door het niet heel dichte bosch vielen, gaf haar voldoende licht. Wel was zij ’s nachts bang inde jungle wegens de roofdieren, die er dan rondslopen, maar ze kon niet wachten tot den morgen, want ze wilde graag, dat er een goeden afstand tusschen haar en den blanken man zou zijn, tegen dat hij zijn bewustzijn herkrijgen en haar vervolgen zou. Een honderd meter voor haar uit in het dichte kreupelhout, dat zich aan weerszijden van het pad bevond, luisterde Numa, de leeuw, met de ooren omhoog gestoken, en snoof daarop eens in de richting, vanwaar hij haar voetstappen hoorde. Hier waren geen schaduwen, die hem aan vreemdsoortige wezens deden denken, die gevaar voor hem konden opleveren, neen, niets van dit alles, hij rook alleen menschengeur, die steeds nader kwam, en terwijl hij wachtte, likte hij zich reeds om den bek. Het kleine meisje schreed vlug voort langs het spoor. Nu was zij vlak bij hem, maarde koning der dieren deed geen sprong naar haar toe. Er is iets inden geur van den mensch en het zien van den mensch, dat een wonderlijke vrees opwekt inde borst van Numa. Als hij Horta, het wilde zwijn, of Bara, het hert, besluipt, voelt hij niets dergelijks in hun dichte nabijheid. Hij aar- zelt op het gegeven oogenblik ook geen seconde, maar werpt zich op hen zonder eenig bedenken. Alleen bjj den mensch, hoewel zoo hulpeloos en weinig vlug in het ontsnappen, blijft hij op het beslissende oogenblik besluiteloos staan. Uhha vervolgde haar weg, onbewust van het feit, dat een groote leeuw, op jacht naar voedsel, slechts enkele schreden van haar verwijderd was. Toen zij voorbij was, sloop Numa onmiddellijk achter haar aan en bleef haar volgen, totdat het oogenblik aangebroken zou zijn, dat zijn besluiteloosheid verdwenen zou zijn. Zoo gingen zij dien nacht door de jungle, de groote leeuw, onhoorbaar voortsluipend, en vlak voor hem het kleine zwarte meisje, dat zich geheel onbewust was, dat de dood haar ieder oogenblik bedreigde. HOOFDSTUK IX. Toen Tarzan van de Apen weer bij kennis kwam, bemerkte hij dat hij op den grond lag ineen groot vertrek. Terwijl hij zijn oogen opendeed, voordat hij nog geheel bij kennis was, merkte hij op, dat de kamer wel goed, maar niet schitterend verlicht was, en dat er nog anderen waren behalve hij. Later, toen hij zijn gedachten reeds wat beter verzamelen kon, zag hij, dat de kamer verlicht werd door twee reusachtige kaarsen, die volle drie voet middellijn hadden en, ofschoon ze reeds gedeeltelijk opgebrand waren, nu toch nog zeker vijf voet lang waren. In elke kaars zat een pit, wel zoo dik als de pols vaneen man,en ofschoon ze brandden, net als de kaarsen, die hij kende, gaven zij toch geen walm, en waren de balken en planken van de zoldering daar vlak boven, niet zwart berookt. De lichten, omdat ze het opvallendst waren van alles, hadden daardoor het eerst de aandacht van Tarzan getrokken, maar nu dwaalden zijn oogen naar de andere personen, die zich inde kamer bevonden. Er waren een vijftig of misschien wel honderd van zijn eigen grootte; maar ze waren gekleed en gewapend net als de kleine ventjes van Trohanadalmakus en Yeltopismakus. Tarzan fronste het voorhoofd en keek lang en aandachtig naar hen. Wie waren het? Waar was hij? Terwijl hij meer en meer bijkwam, voelde hij, dat hij pijn had, en dat zijn armen zwaar en dof voelden. Hij probeerde ze te bewegen, maar bemerkte toen, dat hij dat niet kon, want ze waren op zijn rug vastgebonden. Hij bewoog zijn voeten; die waren niet vastgebonden. Eindelijk, na veel inspanning, want hij was heel zwak, slaagde hij er in, om overeind te gaan zitten en keek eens om zich heen. De kamer was vol krijgslieden, die er precies uitzagen als de kleine Veltopismakusiërs, maar ze waren net zoo groot als normale menschen, en de kamer was ook heel groot. Er stonden een aantal banken en tafels in het vertrek, en de meeste mannen zaten op die banken, of lagen op den leemen vloer. Een paar mannen liepen rond en schenen voor de anderen te zorgen. Toen eerst zag „Hé,” riep hij, „de reus is weer bijgekomen,” en hij stak de kamer door en liep op Tarzan toe. Hij ging daarop wijdbeens voor hem staan en keek hem met een grijnslach aan. „Je grootte heeft je weinig gebaat,” zei hij op spottenden toon, „en nu zijn wij net zoo groot als jij. Wij zijn ook reuzen, is het niet?” vroeg hij aan zijn makkers, terwijl hij zich lachend omkeerde, en deze lachten nu ook. Ziende, dat hij een gevangene was, omringd door vijanden, verviel Tarzan meteen ineen gemelijk stilzwijgen, den karaktertrek van de wilde dieren. Hij gaf geen antwoord, hij keek hen alleen maar aan met den woesten blik van het dier, dat in het nauw gebracht is. „Hij is stom, net als die groote woeste vrouwen uit de holen,” zei de krijgsman tot zijn makkers. „Misschien hoort hij wel tot hun ras,” zei een ander. „Ja,” zei een derde, „misschien hoort hij wel tot de Zertalacolols.” „Maar hun mannen zijn allemaal lafaards,” hernam de eerste spreker; „en deze vocht, of hij een geboren krijgsman was.” „Ja, hij vocht zoo mpar met zijn handen, totdat hij tegen den grond geworpen werd.” „Je had eens moeten zien, hoe hij de diadets en hun berijders opnam en wegslingerde, zooals een ander het kleine kiezelsteenen doet.” „Hij liep niet weg en ging zelfs geen stap terug; hij glimlachte maar.” „Hij ziet er niet uit als de mannen van de Zertalacolols; vraag hem eens, of hij er toe hoort.” Hij, die het eerst Tarzan had aangesproken, deed dezen nu die vraag, maarde Heer van de Jungle bleef hem alleen maar aan- staren. „Hij verstaat mij niet,” zei de krijgsman, „ik geloof echter niet, dat hij een Zertalacolol is, maar wat hij is, dat weet ik niet.” Tarzan, dat bijna alle aanwezigen gewond waren, velen zelfs ernstig gewond. De mannen, die rondliepen, schenen de gewonden te inspecteeren, en er waren er daarenboven ook nog, die blijkbaar als verplegers dienst deden. Deze waren gekleed ineen witte tunica net als de slaven van de eerste klasse in Trohanadalmakus. Behalve de gewonden en zij, die voor hen zorgden, waren er ook nog een stuk of zes aanwezigen, die niet gewond waren. Een daarvan merkte het eerst op, dat Tarzan overeind was gaan zitten. Hij trad nu wat naderbij en inspecteerde Tarzan’s wonden. „Die zullen wel gauw genezen zijn,” zei hij, „ineen dag of zes zal hij wel naar de steengroeven kunnen.” Zij sprenkelden nu een bruin poeder op zijn wonden, brachten hem wat voedsel, water en antilopenmelk, en toen zij zagen, dat zijn armen erg begonnen te zwellen en blauw te worden, sneden ze de touwen door. Van te voren hadden ze hem echter een ketting om het middel geslagen, dien stevig bevestigd en daarop vastgeklonken aan een ring inden muur. Daar zij meenden, dat hij hun taal niet verstond, spraken zij vrijuit onder elkaar; maar hun taal was vrijwel dezelfde als die in Trohanadalmakus gesproken werd, en hij verstond dus alles, wat ze zeiden. Zoodoende hoorde hij dan ook, dat de slag bij de stad van Adendrohahkis voor de Veltopismakusiërs niet zoo geloopen was, als Elkomoëlhago, hun koning, wel gewenscht had. Zij hadden groote verliezen geleden; velen waren gesneuveld, en ook zeer velen waren gevangen gemaakt, terwijl de vijand minder dooden had, en zij in vergelijking ook maar weinigen van zijn krijgslieden gevangen hadden kunnen nemen. Tarzan vernam echter tegelijkertijd, dat koning Elkomoëlhago het bezit van den reus wel vond opwegen tegen al zijn verliezen. Hoe zij zich veranderd hadden in menschen van zijn eigen grootte, daar begreep hij niets van, en hij hoorde geen enkele opmerking, die daarover eenig licht verspreidde. De heele zaak leek hem nog onmogelijker, toen hij een paar dagen later door de gang, waarin het verblijf, waar hij gevangen zat, uitkwam, een heele rij krijgslieden zag aankomen even groot als hij, en allen gezeten op antilopen zoo groot als een eland, terwijl het toch Koninklijke Antilopen moesten zijn, en deze tot de kleinste soort antilopen behooren. Hij streek eens met zijn hand door zijn zwarten haardos en gaf het op. Hij wist geen oplossing voor al de raadsels, die hem omgaven. Zijn wonden genazen spoedig, evenals die van de Veltopismakusiërs, die om hem heen lagen. Een week, nadat hij weer bij bewustzijn was gekomen, kwamen op zekeren dag zes krijgslieden hem halen, en werd de ketting losgemaakt. Zijn bewakers waren sedert lang opgehouden, met hem toe te spreken, daar zij meenden, dat hij hun taal niet kende, wat voor hen hetzelfde beteekende, als heelemaal niet te kunnen spreken, zooals de Alali, want ze wisten niet, dat er nog andere talen bestonden behalve de hunne. Uit hun gesprek, terwijl zjj hem weg- leidden, dooreen gang, die in het rond liep, merkte hij echter, dat hij naar koning Elkomoëlhago gebracht werd, die zijn wensch had te kennen gegeven, om den eigenaardigen gevangene te zien, zoodra deze van zijn wonden genezen zou zijn. De lange gang, waar zij doorgingen, werd gedeeltelijk door kleine kaarsen verlicht, die in nissen stonden en gedeeltelijk kreeg zij haar licht uit de kamers, die er in uitkwamen, aangezien die alle verlicht waren, en al de deuren openstonden. Slaven en krijgslieden kwamen in twee lange rijen van tegenovergestelde zijden aanloopen, ook inde dwarsgangen. Er waren slaven bij van de eerste klasse in witte kleeding met het roode wapen van hun meesters en het merkteeken van hun vak op de schouders; er waren er bij van de tweede klasse in groene tunica’s, met op borst en rug het zwarte wapen van hun meester, en eindelijk ook nog slaven van de eerste generatie eveneens in het groen, met het zwarte merkteeken van de plaats hunner geboorte op de borst en het wapen van hun meester op den rug. De krijgslieden waren ook van iederen rang en stand. De jonge en de arme krijgslieden hadden slechts eenvoudige leeren jassen aan, terwijl die van de rijken met edelgesteenten versierd waren. Ten overvloede ontmoette hij aan alle kanten ruiters op reusachtige antilopen, die nog steeds het grootste wonder waren, dat Tarzan gezien had, sedert hij inde stad Veltopismakus gevangen zat. Die ruiters bewogen zich soms met groote haast voort te midden van al de voetgangers, die zich inde gangen bevonden. Hier en daar inde gang zag Tarzan ladders staan, die naar een hoogere verdieping voerden. Aan den bouwtrant van den koepel meende hij te zien, dat die op dezelfde wijze gebouwd was als die, aan welken hij inde stad van Adendrohahkis de werklieden had bezig gezien; maar toen hij er even over nadacht, hoe groot zoo’n koepel vormig gebouw wel zou moeten zijn, om datzelfde aantal menschen te bevatten en dan van zijn grootte, duizelde het hem. De koepel van Adendrohahkis had dan een middellijn moeten hebben van twee honderd vier en zestig meter en een hoogte van honderd twee en dertig meter. Het was niet denkbaar, dat er menschen zouden bestaan, die in staat waren zulk een kunstig bouwwerk tot stand te brengen met niets dan de zeer primitieve hulpmiddelen, waarover deze lieden te beschikken hadden. Toch waren hier de gangen met boogvormige zoldering, de muren van keurig op elkaar gepaste steenen, en de groote vertrekken met hun zware balken en dikke kolommen, alles precies, zooals hij het inden koepel te Trohanadalmakus gezien had, alleen op een veel grooter schaal. Terwijl hij nog steeds vol verbazing rondkeek, en zijn gedachten vervuld waren van dit raadsel, werd hij uit de hoofdgang dooreen zijgang naar een vertrek gebracht, waar van boven tot beneden planken vol goederen waren. Hij zag er groote kaarsen en kleine kaarsen, kaarsen van elke mogelijke grootte en vorm; er waren helmen, gordels, sandalen, jassen, kommen, kannen, vazen en duizend andere artikelen behoorende tot het dagelijksch leven der Minuniërs, en die hem alle min of meer bekend waren geworden tijdens zijn verblijf bij de Trohanadalmakusiërs. Zoodra zij inden post van de deur stonden, kwam er een slaaf, in het wit gekleed, naar hen toe. „Een groene tunica voor dezen kerel uit Trohanadalmakus vandaan,” zei een van de krijgslieden. „Welk wapen moet hij op zijn rug hebben?” „Hij behoort Zoanthrohago toe,” antwoordde de krijgsman. Vlug haalde de slaaf vaneen der planken een groene tunica. Vaneen andere plank nam hij twee groote houten blokken, waar op elk een verschillend stempel te zien was. Deze bedekte hij gelijkelijk met een soort verf of inkt, schoof een plankje inde tunica, legde een van de houten blokken het onderst boven op de borst van het kleedingstuk, tikte met een houten hamertje er op en herhaalde dit ook met de achterzijde van de tunica. Toen hij die daarop aan Tarzan overhandigde en hem beval, die aan te trekken, zag deze, dat er op de borst en den rug iets in zwart te lezen stond, wat wist hij niet, want zoover was zijn opvoeding nog niet gevorderd. Daarop gaf de slaaf hem een paar sandalen, en toen hij die vastgestrikt had, wees men hem, dat hij nog verder de gang moest vervolgen. Een eind verder begon deze er heel anders uit te zien, zooals hij onder het voortgaan opmerkte. De steenen muren waren gepleisterd en versierd met kleurige schilderijen, meest voorstellingen vaneen strijd of van de jacht. De meeste waren in paneelen gezet, en omgeven dooreen rand van prachtig ingewikkeld snijwerk. Levendige kleuren hadden de overhand. Veelkleurige kaarsen brandden inde nissen, die hier veel dichter bij elkaar waren. Het wemelde er van schitterend uitgedoste krijgslieden. Slaven in groene tunica zag men er bijna niet, terwijl de witte kleeren van de slaven van de eerste klasse van fijner linnen waren, en verscheidene slaven zelfs prachtig uitgedost waren in fijn leer versierd met edelgesteenten. „Op bevel van den koning brengen wijden slaaf van Zoanthrohago,” hernam de aanvoerder; „den reus, die te Trohanadalmakus gevangen genomen is.” De krijgsman, die hen aangehouden had, wendde zich nu tot een van zijn makkers. „Breng die boodschap even aan den koning,” zei hij. Nadat de bode vertrokken was, begonnen de krijgslieden Tarzan wat beter te bekijken en deden vele vragen betreffende hem aan het hoofd van het escorte. Deze kon hun echter niet veel vertellen, en even later kwam de bode terug met het bericht, dat Tarzan en zijn geleiders onmiddellijk bij den koning moesten komen. De zware deuren werden wijd opengeworpen, en Tarzan bevond zich op den drempel vaneen zaal, waarvan de muren aan den tegenovergestelden kant in één punt samenliepen. Daar aan het eind bevond zich op een estrade een troon. Massieve houten kolommen steunden de zoldering, die tusschen de balken van pleisterwerk voorzien was. De balken zoowel als de kolommen waren gebeeldhouwd, terwijl de gepleisterde gedeelten versierd waren met prachtige arabesken in schitterende kleuren. De muren waren beschoten tot halfweg de hoogte van de zaal en daarboven waren geschilderde paneelen, die, naar Tarzan vermoedde, tafereelen voorstelden uit de geschiedenis van Veltopismakus en haar koningen. De zaal was leeg. Alleen stonden er voor de deuren, die zich aan weerszijden van de estrade bevonden, twee krijgslieden, en terwijl het gezelschap recht op den troon aanliep, wenkte eender krijgslieden den leider van het troepje en wees naar de deur, die hij bewaakte en die hij nu opengooide. Tarzan zag daarop een kleine antichambre, waar een stuk of zes prachtig uitgedoste krijgslieden zaten op kleine gebeeldhouwde bankjes, terwijl een zevende achterover leunde ineen stoel met hooge rugleuning en met zijn vingers zat te tikken op de breede armleuningen, terwijl hij luisterde naar het gesprek der anderen en van tjjd tot tijd een enkel woord er tusschen gooide, dat dan met de grootste oplettendheid werd aangehoord. Als hij het voorhoofd fronste, dan deden zij dat ook, maar nog wat meer dan hij; als hij glimlachte, dan proestten zij het Van oogenblik tot oogenblik werd de omgeving rijker en mooier, totdat zij eindelijk aan een paar sterke deuren kwamen van gesmeed goud, waar schitterend uitgedoste krijgslieden voor stonden, die hen aanhielden en den aanvoerder van het geleide vroegen, wat ze daar te maken hadden. uit. Ter nauwemood wendden zij hun oogen van hem af, opdat zij toch geen glimlach of dreigenden blik mochten missen. De krijgslieden, die Tarzan begeleidden, bleven net binnen den ingang van de deur staan, totdat de man inden leuningstoel zich verwaardigde hen op te merken. Zoodra keek hij echter niet op, of de aanvoerder liet zich op zijn eene knie vallen, stak zijn armen omhoog, spreidde de handen uit met de palm naar boven, leunde zoover naar achteren, als hij kon, en uitte op eentonige wijze zijn begroeting. „O, Elkomoëlhago, Koning van Veltopismakus, wereldbeheerscher, wij brengen uw Majesteit volgens uw bevel den slaaf van Zoanthrohago.” „Sta op en breng den slaaf wat dichter bij mij,” beval de man inden leuningstoel. Daarop vervolgde hij tegen het gezelschap, dat zich bij hem bevond: „Dit is de reus, dien Zoanthrohago van Trohanadalmakus heeft meegebracht.” „Wij hebben van hem gehoord, o koning,” antwoordden zij. „En van de weddenschap van Zoanthrohago?” vroeg de koning. „Ook van de weddenschap van Zoanthrohago, uw Majesteit.” „En wat denkt gij daarvan?” vroeg Elkomoëlhago. „Evenals gij er over denkt, o, wereldbeheerscher.” „En wat is dat?” vroeg de koning. Het zestal keek elkaar verschrikt aan. Ze voelden zich geenszins op hun gemak. „Wat denkt hjj ?” fluisterde degeen, die het verst van Elkomoëlhago afzat zijn buurman in het oor. Deze haalde wanhopig de schouders op en keek zijn anderen buurman vragend aan. „Wat was dat, Gofoloso?” vroeg de koning. „Wat zei je daar?” „Ik wou net zeggen, dat tenzij Zoanthrohago eerst uw Majesteit geraadpleegd heeft en daarnaar zijn oordeel heeft gegeven, hij natuurlijk de weddenschap verliezen moet,” antwoordde Gofoloso, rad van tong. „Je hebt het bij het rechte eind, Gofoloso,” zei de koning. „Zoanthrohago raadpleegde mij inderdaad. Ik was het, die de eerste ontdekking daaromtrent deed. Ik was het, die besliste, hoe de eerste proeven gedaan moesten worden. Tot nog toe was de toestand niet blijvend, maar we hebben alle reden, om te gelooven, dat onze proef nu beter gelukken zal, en de verandering zeker wel minstens gedurende negen en dertig manen zal stand houden. Daarop heeft Zoanthrohago dan ook zijn weddenschap aangegaan. Als hij misgeraden heeft, moet hij duizend slaven afstaan aan Dalfastomalo.” „Het is werkelijk een wonder, wat uw Majesteit tot stand heeft gebracht!” riep Gofoloso uit. „Wij zijn inderdaad gezegend boven alle andere volken, dat wij zoo’n verstandigen en geleerden vorst hebben, als onze koning Elkomoëlhago is.” „Ja, jullie hebben veel reden tot dankbaarheid,” stemde de koning toe, „maar deze proef is nog niets, vergeleken bij wat wij later hopen te bereiken, maar dan juist in tegenovergestelde richting. Wij zijn er druk mee bezig, ja, meer dan druk. Te eeniger tijd moet het ons gelukken, en dan zal ik Zoanthrohago dat in handen geven, wat een opstand zal teweeg brengen in heel Minuni. Met honderd man zullen wij dan slechts behoeven uitte trekken, om de heele wereld te overwinnen!” Elkomoëlhago richtte nu op eens zijn oplettendheid op den slaaf in het groen gekleed, die op eenigen afstand van hem stond. Hij nam hem eenige oogenblikken nauwkeurig en onder stilzwijgen op. „Uit welke stad kom je?” vroeg hij eindelijk. „O, uw Majesteit,” zei een uit het escorte, „het arme onwetende schepsel kan niet spreken.” „Geeft hij geen enkel geluid?” vroeg de koning. „Niet sedert hij gevangen genomen werd, uw Majesteit,” antwoordde de krijgsman. „Hij is een Zertalacolol,” zei nu Elkomoëlhago. „Hoe hebben jullie toch zoo’n beweging kunnen maken overeen van die lage wezens, die niet eens een stemgeluid hebben?” „Zie eens!” riep Gofoloso uit, „hoe verwonderlijk vlug de vader der wijsheid de dingen opmerkt en begrijpt. Ja, wonderbaar is het inderdaad.” „Ja, nu zijn Majesteit licht geworpen heeft over de zaak, nu zie ik ook duidelijk, dat de man een Zertalacolol is. Wat zijn wij toch dom geweest! Wat moest er toch van ons terecht komen, als wijde leiding van onzen wijzen, verstandigen vorst misten!” Elkomoëlhago was ondertusschen voortgegaan, met Tarzan nauwkeurig op te nemen. Hij scheen de lofredenen van zijn hovelingen niet eens gehoord te hebben. Een oogenblik later vervolgde hij op nadenkenden toon: „Hij heeft toch niet de trekken van de Zertalacolols. Kijk maar eens naar zijn ooren. Dat zijnde ooren niet van die wezens zonder spraak. Hij heeft ook heel ander haar. Zijn lichaamsbouw is ook anders, en de vorm van zijn hoofd toont, dat hij een denkend wezen is en dat hij een goed verstand heeft. Neen, hij kan onmogelijk een Zertalacolol zijn.” „Wonderbaar!” riep Gofoloso uit. „Heb ik het niet gezegd? Elkomoëlhago, onze geëerbiedigde vorst weet het altijd!” „De domste onder ons kan nu zelfs zien, dat de man geen Zertalacolol is, nu onze wijze koning ons op al die verschilpunten gewezen heeft,” riep een tweede hoveling uit. Op dit oogenblik ging een deur open tegenover die, waardoor Tarzan het vertrek was binnen gekomen, en een krijgsman verscheen. „O, Elkomoëlhago, koning van Veltopismakus,” zei hij, „uw dochter, prinses Janzara, is gekomen. Zij zou gaarne den vreemden slaaf zien, dien Zoanthrohago van Trohanadalmakus heeft meegebracht, en verzoekt de toestemming van uw Majesteit, om hier binnen te komen.” Elkomoëlhago knikte toestemmend. „Geleid de prinses hierheen,” beval hij. De prinses had stellig vlak achter de deur staan wachten, want nauwelijks had de koning zijn bevel gegeven, of zij stond reeds op den drempel, gevolgd door twee hofdames en daarachter zes krijgslieden. Bij haar binnentreden stonden de hovelingen op, maar niet de koning. „Kom hier, Janzara,” zei hij. „Hier heb je den vreemden reus, die meer besproken wordt in Veltopismakus dan Veltopismakus’ vorst.” De prinses stak de kamer door en ging recht tegenover Tarzan staan, die sedert hij binnen gekomen was, nog steeds met de armen over zijn breede borst gekruist stond, met een uitdrukking van totale onverschilligheid op het gelaat. Hij keek nu echter wel de prinses aan, terwijl zij nader trad, en zag, dat ze een heel mooi meisje was. Tijdens zijn verblijf in Trohanadalmakus had Tarzan behalve nu en dan vanuit de verte nog geen enkele vrouwelijke Minuniër gezien. Janzara had schoone, regelmatige trekken. Haar zijdeachtig donker haar was zeer flatteus opgemaakt, ze droeg een prachtig juweelen hoofdsieraad, haar doorzichtige, fijne huid deed aan een perzik denken. Zij was geheel in het wit gekleed, zooals het een jeugdige prinses past in het huis van haar vader. Haar gewaad van zachte, afhangende stof, viel in rechte lijnen naar beneden en reikte haar tot op den voet. Tarzan keek haar inde oogen. Het Opeens zag hij, hoe zij het voorhoofd fronste. „Wat scheelt den kerel?” riep ze. „Is hij van hout?” „Hij kan niet spreken en verstaat ook geen enkele taal,” zei haar vader. „Hij heeft nog geen geluid gegeven, sedert hij gevangen genomen werd.” „Hij is een knorrig, leelijk mormel,” zei de prinses. „Ik wed, dat ik hem wel een schreeuw kan laten geven,” en meteen haalde ze een smallen dolk uit haar ceintuur en stak dien in zijn arm. Met zulk een snelheid had zij dit gedaan, dat alle aanwezigen er verbaasd van stonden, maar zij had den Heer van de Jungle een waarschuwing gegeven inde weinige woorden, die zij te voren uitgesproken had. Hij kon den dolksteek niet ontwijken, maar hy kon haar wel de voldoening ontnemen en haar wreede proefneming doen mislukken, want hij uitte geen enkelen kreet van pijn. Misschien zou ze hem een tweeden steek hebben toegebracht, want ze was nu heel boos, maarde koning sprak haar op scherpen toon aan. „Genoeg Janzara!” riep hij uit. „Wij wenschen niet, dat dezen slaaf iets kwaads zal overkomen, want we doen met hem een proefneming, die veel beteekenen zal voor de toekomst van Veltopismakus.” „Hij heeft mij aan durven staren,” riep de prinses, „en hij heeft geweigerd, om te spreken, hoewel hij wist, dat het mij genoegen zou doen. Hij verdient gedood te worden!” „Dat is in allen gevalle niet aan jou ter beoordeeling,” antwoordde de koning. „Hij hoort van Zoanthrohago.” „Dan koop ik hem,” en zich tot een van haar krijgslieden wendend, beval zij: „Haal Zoanthrohago!” waren grijze oogen, maar haar dikke wimpers deden ze donkerder schijnen, dan ze waren. Hij hoopte in haar oogen te lezen, wat haar karakter was, want zij was een jonge vrouw, die zijn vriend Komodoflorensal eens hoopte te trouwen en tot koningin van Trohanadalmakus te maken, en daarom was hij zoo geïnteresseerd in haar. HOOFDSTUK X. Toen Esteban Miranda weer bij kennis kwam, was het vuurtje voor zijn schuilplaats niets meer dan een koude aschhoop, en was de dageraad bijna aangebroken. Hij voelde zich zwak en duizelig, en zijn hoofd deed hem pijn. Hij streek er eens met zijn hand overheen en voelde, dat zijn dikke haar vol geronnen bloed zat. Hij merkte nog iets anders, namelijk een groote wond in zijn schedel, die hem deed rillen, en meteen viel hij flauw. Toen hij nogmaals de oogen opende, was het dag. Hij keek met vragenden blik om zich heen. Waar was hij ? Hij riep met luide stem iets in het Spaansch riep een vrouw met een mooien naam; niet Flora Hawkes, maar een zacht klinkenden Spaanschen naam, dien Flora nooit gehoord had. Hij zat nu overeind en even later zag hij, blijkbaar met verbazing, dat hij naakt was. Hij pakte den heupdoek op, die hem van het lichaam was gesneden. Daarop keek hij rondom zich op den grond zijn doffe oogen hadden een vragenden blik. Hij zag zijn wapens liggen, nam ze op en bekeek ze zorgvuldig. Langen tijd was hij daarmee bezig, het voorhoofd gefronst, alsof hij in gedachten was. Het mes, de speer, den boog en de pijlen; hij bekeek ze telkens en telkens weer. Hij keek om zich heen, en de verbazing, die op zijn gelaat te lezen was, werd grooter. Hij kwam half overeind, maar bleef op zijn knieën liggen. Een klein knaagdier, opgeschrikt door zijn beweging, rende weg. De man greep zijn pijl en boog, maar het diertje was al weg, voor hij zijn pijl nog af geschoten had. Nog steeds lag hij daar op zijn knieën. De uitdrukking op zijn gelaat toonde nog duidelijker verbazing aan. In stomme verwondering staarde hij naar het hem zoo welbekende wapen. Hij stond op, pakte zijn speer en zijn mes en de rest van zijn pijlen bij elkaar en sloeg het naaste pad in. Een honderd meter van zijn schuilplaats af ontmoette hij een leeuw, die bezig was zijn prooi op te eten, die hij inde struiken gesleept had terzijde van het breede olifantenspoor, waar de man liep. De leeuw brulde vervaarlijk. De man bleef staan en luisterde scherp. Hij was nog geheel inde war; maar slechts een enkel oogenblik bleef hij daar onbeweeglijk op het pad staan. Met een sprong als vaneen panter bereikte hij een lagen tak van den naastbij staanden boom. Daar bleef hij enkele minuten in elkaar gehurkt zitten. Hij kon Numa, den leeuw, daar zijn prooi zien opeten. Wat het voor een dier geweest was, wist hij echter niet. Na een poosje liet de man zich weer behoedzaam uit den boom glijden en vervolgde zijn weg door de jungle, maar nu in tegenovergestelde richting. Zijn bewustzijn scheen een grooten schok gekregen te hebben. Zijn diamanten waren weg, maar als hij er een gezien had, zou hij niet eens geweten hebben, dat het een diamant was. Uhha had hem verlaten, maar hij miste haar niet. Hij wist niet, dat zij ooit bestaan had. Blindelings gehoorzaamden zijn spieren hem, maar hij was zich dat niet bewust. Hij wist niet, waarom hij ineen boom geklommen was, zoodra Numa was begonnen te brullen, noch waarom hij in tegenovergestelde richting was verder gegaan, zoodra hij zag, waar Numa lag met zijn prooi. Hij wist niet, dat zijn hand naar zijn wapens greep bij elk nieuw geluid, dat hij hoorde, en elke beweging inde jungle. Uhha had haar doel voorbij gestreefd. Esteban Miranda werd niet gestraft voor zijn zonden om de eenvoudige reden, dat hij er geen bewustzijn van had, dat hij eenig kwaad gedaan had, ja, zelfs niet eens wist, dat hij bestond. Uhha had hem van zijn verstand beroofd. Het was bijna, alsof een doode voortschreed door de jungle. Soms liep hij langen tijd voort, zonder een geluid te geven, dan weer wauwelde hij wat in het Spaansch, of zei gedeelten van Shakespeare op. Als Uhha hem zoo gezien had, dan had zelfs zij, de kleine wilde, misschien wel spijt van haar daad gehad, die nog te vreeselijker was, omdat het slachtoffer er zich totaal niet van bewust was; maar Uhha was er niet, om hem te zien, evenmin als eenige andere sterveling; en hij, die eens een man was geweest, dwaalde nu doelloos door de jungle, zijn prooi doodend, etend, slapend, pratend, voortloopend, alsof hij nog leefde; maar Esteban Miranda was levend dood. Prinses Janzara van Veltopismakus slaagde echter niet in haar plan, om den slaaf van Zoanthrohago te koopen. Haar vader, de koning, wilde het niet toestaan, en heel boos verliet zij het vertrek, waar zij gekomen was, om den gevangene eens goed te bekijken, en zoodra ze inde andere kamer terug was, trok ze achter den rug van haar vader een leelijk gezicht, waarop al de krijgslieden en de twee hofdames begonnen te lachen. „Wacht maar,” fluisterde zij. „De slaaf wordt toch nog mijn eigendom, en ik zal hem dooden, als ik dat wil.” De krijgslieden en de hofdames knikten goedkeurend met het hoofd. Koning Elkomoëlhago stond loom van zijn stoel op. „Breng hem naar de steengroeve,” zei hij, terwijl hij met zijn duim naar Tarzan wees, „maar zeg tegen den officier, die er toezicht houdt, dat het de wensch van den koning is, dat hij zich niet overwerkt, noch kwalijk behandeld wordt;” en terwijl de Heer van de Jungle weggevoerd werd door de eene deur, verliet de koning het vertrek dooreen andere, terwijl zijn hovelingen bogen op de wonderlijke, Minunische wijze, totdat de deur achter hem toeging. Toen liep een van de hovelingen op de teenen naar de deur, door welke Elkomoëlhago verdwenen was, legde het ooor daar tegen en luisterde eenige oogenblikken. Blijkbaar voldaan wendde hij zich om naar de anderen, maar hij hield de aangrenzende kamer wel in het oog. „De halve gare is weg,” zei hij, zoo zacht, dat het niet verder te hooren was dan inde kamer zelf, w.ant zelfs in Minuni hebben ze geleerd, dat de muren ooren hebben, hoewel ze het daar anders zeggen. Het spreekwoord is bij hen: Vertrouw de loyauteit van de steenen van je kamer niet al te zeer. „Heb je ooit iemand gezien, die zoo ijdel was?” riep er een. „Hij gelooft heusch niet alleen, dat hij wijzer is dan eenig mensch ter wereld, maar dan alle menschen tezamen,” zei een ander . „Soms voel ik, alsof ik zijn arrogantie niet langer dragen kan.” „Dat zul je toch wel moeten doen, Gefasto,” zei Gofoloso. „Om aan het hoofd van al de krijgslieden van Veltopismakus te staan is een te winstgevende positie, om achteloos op te geven.” „Het zou je je hoofd kosten, vrees ik,” voegde Torndali, die aan het hoofd van de steengroeven stond, er aan toe. „Maarde kolossale pedanterie van den man!” riep een ander uit. Het was Makahago, die ministerwas van Publieke Werken. „Hij heeft evenmin eenig deel aan het succes van Zoanthrohago als ik dat heb, en toch geeft hij zichzelf de eer; en ondervindt Zoanthrohago eenigen tegenspoed in zijn experimenteeren, dan werpt hij wel den blaam op deze.” „De roem van Veltopismakus wordt bedreigd door zijn eigenwijsheid,” riep Throwaldo, die toe moest zien op den Landbouw. „Hij heeft ons als zijn raadslieden gekozen, zes prinsen, wier „Het is overbekend, wat zij van ons denken,” zei Gofoloso knorrig. „Ze zeggen, dat wij gekozen werden niet om onze kennis, maar om onze onwetendheid. Je kunt hun dat ook niet verwijten. Ik, een fokker van diadets, meester van tien duizend slaven, die het land bebouwen, dat de helft opbrengt van het voedsel, dat de stad gebruikt, ben gekozen als minister president, een baantje, dat mij niet aantrekt, en waar ik ook niet geschikt voor ben, terwijl Throwaldo, die de eene plant niet uit de andere kent, minister van landbouw is. Makahago was gedurende honderd manen over de slaven inde mijnen gesteld geweest en werd tot Minister van Openbare Werken aangesteld, terwijl Torndali, die geacht wordt de grootste bouwkundige van onzen tijd te zijn, nu het oppertoezicht over de mijnen heeft. Wat Gefasto en Vestako betreft, heel verstandig was het van den koning, om Vestako aan te stellen over het Koninklijk Paleis; zijn veiligheid is daardoor verzekerd, en alles marcheert er meer dan uitstekend; maar met Gefasto te kiezen als veldmaarschalk, een vroolijke jonge pleziermaker aan het hoofd van ons leger te stellen, daar heeft hij weer een groote fout mee gemaakt. Hij vindt hem echter een genie op militair gebied, het grootste genie, dat Veltopismakus ooit heeft voortgebracht.” Gefasto boog, alsof hem het grootste compliment gemaakt was. „Als we Gefasto niet gehad hadden,” ging Gofoloso voort, „zouden de Trohanadalmakusiërs ons laatst allemaal ingepikt hebben.” „Ik had den koning afgeraden, om den aanval voort te zetten, zoodra we bemerkten, dat wij hen niet konden overvallen, daar onze nadering ontdekt was. Wij hadden ons toen al dadelijk terug moeten trekken. Zoodra ik nog wat verder door getrokken en van hem bevrijdwas, en dus mijn eigen zin kon doen, heb ik een roemrijken aftocht verkozen boven een totale nederlaag en heb mijn ontzag weten te bewaren en heel wat menschenlevens gespaard.” Tarzan en het Mierenvolk 7 kennis van hun verschillende departementen grooter moest zijn dan die van de anderen, en wier gezamenlijke kennis van zaken zou moeten kunnen verhinderen, dat de stad leed onder de enorme flaters, die hij voortdurend maakt, maar nooit volgt hij onzen raad op. Zoodra we hem raad willen geven, dan beschouwt hij dat als een usurpeeren van zijn privileges als koning, dringen wij ergens op aan, dan vindt hij dat weinig minder dan hoogverraad. Als wij aan zijn goed oordeel twijfelen, worden wij afgezet. Wat doen wjj Veltopismakus voor goed? Wat moet het volk van ons denken?” „Je hebt je op edele wijze gehandhaafd, Gefasto,” zei Torndali. „De troepen hangen je aan, dat weet ik, en ze zouden graag een koning hebben, die hen ten strijde zou voeren, zooals jij dat kunt.” „En die hun weer hun wijn gunde, zooals van ouds,” voegde Makahago hier aan toe. „Wij zouden ons allen scharen om een koning, die ons het onschuldige genot vaneen glas wijn toestond,” zei Gofoloso. „Wat zeg jij daarvan, Vestako?” Het hoofd van het Koninklijk Paleis, de major domus van den koning, die al dien tijd gezwegen had, schudde het hoofd. „Het is niet verstandig, om verraad te plegen,” zei hij. Het drietal keek hem en daarop elkander scherp aan. „Wie heeft er verraad gepleegd, Vestako?” vroeg Gofoloso. „Jullie zijn er allen veel te dicht aan toe geweest, om je veilig en zeker te voelen op dit oogenblik,” zei Vestako, zoetsappig. Hij sprak op veel luider toon, dan de anderen gedaan hadden, alsof hij, in plaats van te vreezen gehoord te worden, dit eerder wenschte. „Elkomoëlhago is goed voor ons geweest,” vervolgde hij. „Hij heeft ons met eer en rijkdommen overladen. Wij zijn zeer machtig. Het is een verstandig heerscher. Wie zijn wij, dat wijde wijsheid zijner daden in twijfel zouden trekken?” De anderen keken onrustig rond, Gofoloso lachte zenuwachtig. „Je kan toch ook nooit eens een grapje begrijpen, Vestako,” zei hij. „Begreep je nu heelemaal niet, dat we je wilden plagen, omdat wij weten, hoezeer je den koning aanhangt?” „Neen, dat heb ik niet begrepen,” antwoordde Vestako, „maar de koning heeft veel gevoel voor humor. Ik zal hem dus die grap vertellen, en als hij dan lacht, nu dan doe ik het ook, want dan weet ik zeker, dat het een grapwas; maar of jullie dan ook lachen zullen, dat weet ik niet.” „Och, Vestako, herhaal onze woorden liever niet aan den koning, hij mocht de grap ook eens niet begrijpen. Wij zijn hier toch allemaal goede vrienden, en het werd toch alleen onder vrienden gezegd, niet waar?” Gofoloso was blijkbaar onthutst. „Wat ik zeggen wou,” vervolgde hij, „ik herinner mij daar net, dat je laatst een van mijn slaven zoo bewonderd hebt. Als je nog over hem denkt, kun je hem van mij krijgen.” „Er zijn er wel honderd, die ik bewonder,” zei Vestako op zachten toon. „Je mag ze hebben, Vestako,” zei Gofoloso. „Ga meteen maar met mij mee en kies ze uit. Het is mij een genoegen, om mijn vriend zoo’n klein geschenk te geven.’ Vestako keek de andere vier eens flink aan. Zij schoven onrustig heen en weer en zeiden niets. Na een oogenblik werd de stilte verbroken door Throwaldo, Minister van Landbouw. „Als Vestako een stuk of honderd van mijn arme slaven zou willen accepteeren,” zei hij, „dan zou hij mij een ontzaglijk genoegen doen.” „Ik hoop, dat je bedoeling is, slaven van de eerste klasse,” zei Vestako. „Zeker,” zei Throwaldo. „Ik wil niet achterblijven,” zei Tomdali, „je moet er ook honderd van mij aannemen.” „En van mij!” riep Makahago, Minister van Publieke Werken. „Als jullie ze naar het hoofd van mijn slaven zouden willen sturen, voor de zon haar stralen werpt inden corridor der Krijgslieden, zal ik jullie grootelijks verplicht zijn,” zei Vestako en wreef zich de handen, terwijl een zalvende glimlach over zijn gelaat verspreid lag. Daarop keek hij gauw en met een veelbeteekenenden blik naar Gefasto, Hoofdcommandant der krijgslieden van Veltopismakus. „Ik denk, dat ik mijn vriendschap het beste aan den edelen Vestako zal kunnen toonen,” zei Gefasto, echter zonder te glimlachen, „door hem te verzekeren, dat ik, indien het mogelijk is, mijn krijgslieden zal verhinderen, om hem een dolk tusschen de ribben te steken. Zou mij echter iets kwaads overkomen, dan vrees ik, dat ik voor hun handelingen niet zal kunnen instaan, want naar ik verneem, hangen zij mij met hun geheele hart aan.” Nog een oogenblik bleef hij Vestako strak aanzien, toen keerde hij zich om en verliet de kamer. Van de zes mannen, die tot den Raad des Konings behoorden, waren Gefasto en Gofoloso de minst vreesachtigen, hoewel ook zij den ij delen en arroganten Elkomoëlhago vleiden, wiens despotische macht hem tot een gevaarlijken vijand maakte. Gewoonte en geërfde trouw aan de koninklijke familie, gevoegd bij die machtigste van alle menschenlijke gevoelens eigenbelang, deden hun inden dienst van hun koning blijven, maar zoo lang reeds hadden zij plannen gesmeed tegen hem, en zoo groot was de ontevredenheid, die inde stad heerschte, dat elk van hen gevoelde, dat hij nu straffeloos wat stoutmoediger zou kunnen optreden. Tomdali, Makahago en Throwaldo, die door den koning gekozen waren wegens hun buigzaamheid en die verwachting in tegenstelling met Gefasto en Gofoloso vervuld hadden, waren van weinig beteekenis van welken kant ook beschouwd. Evenals de meerderheid van de Veltopismakusische edelen onder de regeering van Elkomoëlhago waren zij corrupt en omkoopbaar. Eigenbelang zat achter elk hunner handelingen en achter elke gedachte. Gefasto vertrouwde hen niet, want hjj wist, dat ze omgekocht zouden kunnen worden, terwijl ze bezig waren, hun gehechtheid uitte bazuinen, en Gefasto had zich toegelegd op de studie van den mensch sedert zijn succes met de krijgslieden van zijn stad een succes, dat zoowel voor hem als voor de anderen een groote verrassing was geweest; en daar hij wist, hoe ontevreden het volk was, had de gedachte zich van hem meester gemaakt, dat Veltopismakus rijp was voor een nieuwe dynastie. Vestako kende hij als iemand, die voor alles zou zijn om te koopen. Hij had geen enkel eerlijk haar op het hoofd, naar zijn gedachte, maar hij was verbaasd geweest over het stille dreigement, dat hij gebezigd had, om zijn zoogenaamde vrienden af te zetten. „Wat is Veltopismakus toch verminderd,” zei Gefasto tegen Gofoloso, toen de twee door den Corridor der Krijgslieden gingen, nadat zij de raadszaal des konings verlaten hadden. „Waaruit leid je dat af?” vroeg de minister president. „Uit de eerloosheid van Vestako. Hij voelt noch voor den koning noch voor het volk iets. Voor slaven of goud zou hij ze beiden met het grootste genoegen verraden, en Vestako is een type van de meerderheid van ons. Zelfs vriendschap beteekent niets meer bij hem, want ook van Throwaldo eischte hij vergoeding, en Throwaldo is altijd gerekend geworden zijn beste vriend te zijn.” „Hoe is het toch zoo bij ons geworden, Gefasto?” vroeg Gofoloso, op nadenkenden toon. „De een schrijft het toe aan dit, een ander aan dat, en hoewel er in heel Veltopismakus niet een zou moeten wezen, die beter dan ikzelf de vraag zou kunnen beantwoorden, moet ik eerlijk bekennen, dat ik er geen antwoord op heb. Er zijn vele meeningen over, maar ik betwijfel het, of een er van nog de ware réden heeft gegeven.” „Als iemand het mij zou vragen, Gofoloso, en dat heb je nu gedaan, dan zou ik tegen hem zeggen, wat ik nu tegen jou zal zeggen, dat het eenige, wat Veltopismakus scheelt, is, dat er al te lang vrede is geweest in Minuni. Op vrede volgt voorspoed voorspoed en niets te doen te hebben. Wie denkt er aan werken, zelfs het werk, om zich voor te bereiden, om indien noodig, zijn vrede en voorspoed te verdedigen, als de tijd geheel gevuld kan „Dientengevolge hebben wij weer nieuwe genoegens moeten uitvinden, om tevreden te zijn, en je kunt er van verzekerd wezen, dat die steeds kostbaarder en meer overdreven zijn geworden, totdat zelfs onze wonderbare voorspoed niet voldoende is voor onze eischen. „Rondom, overal heerscht overdaad. De koning heeft niet meer voldoende aan zijn inkomen. De schatkist wordt steeds leeger. Het gouvernement schuift de lasten, die het drukken, van zijn rug af en brengt die over op het volk inden vorm van schandelijk hooge belasting, die niemand kan betalen en daarenboven nog genoeg overhouden voor zijn weelderige leefwijze, en daarom schuift hij dan weer de lasten, die hem drukken, op de schouders van minder gelukkigen.” „Maarde zwaarste belasting hebben toch de rijken,” zei Gofoloso. „In theorie, maar niet in werkelijkheid,” hervatte Gefasto. „Het is waar, dat de rijken het grootste gedeelte van de belasting inde schatkist storten, maar zij laten de armen er voor opkomen door hen hooger prijzen te laten betalen voor alles, ze laten hen dubbel betalen, zoodat ze twee jetaks ontvangen, tegen dat ze er een aan den ophaler van de belasting betalen. De kosten, verbonden aan het ophalen van de belasting, gevoegd bij het verlies, dat het gouvernement lijdt door het af schaffen van den wijn, en de kosten, om te beletten, dat er toch in stilte wijn wordt gemaakt en verkocht, zouden, als ze inde schatkist terecht kwamen, slechts het heffen van zulk een geringe belasting noodzakelijk maken, dat die niemand kon drukken.” „En dat zou, dacht je, onze problemen oplossen en aan Veltopismakus weer zijn geluk teruggeven?” vroeg Gofoloso. „Neen,” antwoordde Gefasto, „we moeten oorlog hebben en we moeten werken; de twee dingen, die de wereld het meest tegenstaan, zijn toch het meest noodig voor haar geluk. Oorlog vereischt werken, opdat de verwoesting, die hij veroorzaakt heeft, weer hersteld wordt. Oorlog maakt menschen van ons.” „Je meent dus, dat oorlog en wijn aan Veltopismakus zjjn vroegere praal en geluk terug zouden geven?” lachte Gofoloso. „Wat ben je oorlogzuchtig geworden, sinds je het bevel voert worden met het najagen van genoegens? De voorspoed, die op den vrede gevolgd is, heeft ons de middelen verschaft, om al onze wenschen te bevredigen. Wij zijn beu van de dingen, die wjj vroeger, omdat wij ze slechts zelden te genieten kregen, als een luxe beschouwden. over al de krijgslieden der stad!” „Je begrijpt me niet, Gofoloso,” zei Gefasto geduldig. „Oorlog en wijn alleen zullen niets dan onzen ondergang bewerken. Ik ben het echter niet eens met hen, die denken, dat alleen vrede en deugd en matigheid een krachtig, dapper, tevreden volk kunnen maken. Hard werken is ten allen tijde eerste vereischte en ineen tijd van vrede en voorspoed is er zoo weinig noodzakelijkheid voor hard werken, en alleen bij groote uitzondering werkt er iemand, die het niet behoeft te doen. „Maar kom, je moet je haasten, om je honderd slaven af te leveren aan Vestako, voor de zon inden corridor der Krijgslieden schijnt, of hij vertelt je grapje aan Elkomoëlhago over.” Gofoloso glimlachte treurig. „Hij zal te eeniger tijd voor die slaven betalen,” zei hij, „en de prijs zal heel hoog zijn.” „Als zijn meester mocht komen te vallen,” zei Gefasto. „Op den dag, wanneer zijn meester valt!” verbeterde hem Gofoloso. Het Hoofd van de Krijgslieden haalde de schouders op, maar hij glimlachte tevreden, en hij glimlachte nog, nadat zijn vriend een dwarsgang was ingeslagen en zijns weegs was gegaan. HOOFDSTUK XI. Tarzan werd rechtstreeks gebracht van het Koninklijk Paleis naar de steengroeven van Veltopismakus, die een kwart mijl van de stad aflagen. Vanuit den ingang van de steengroeve bewoog zich een lange rij van slaven voort inde richting van den koepel, dien ze aan het bouwen waren, den negende. Even beneden den grond bevond zich in die steengroeve een goed verlicht vertrek, waar Tarzan overgedragen werd aan den officier, die aan het hoofd stond van het detachement militairen, dat altijd bij de steengroeven aanwezig was. Aan dezen officier brachten zijn geleiders nu de boodschap van den koning over betreffende de behandeling van den nieuwgemaakten gevangene. „Je naam?” vroeg de officier, terwijl hij een groot dik boek opensloeg, dat voor hem op de tafel lag. „Hij is stom, net als de Zertalacolols,” zei de aanvoerder van het escorte, dat Tarzan naar de steengroeve had gebracht. „Hij heeft dus geen naam.” „Nu, dan zullen we hem De Reus noemen,” zei de officier, „want als zoodanig staat hij toch bekend sedert zijn gevangenneming,” en hij schreef in zijn boek Zuanthrol, met als eigenaar Zoanthrohago, en Trohanadalmakus als de stad, waar hij vandaan kwam. Daarop wendde hij zich tot een van de krijgslieden, die daar dichtbij op een bank zat. „Breng hem bij de timmerlieden in het verlengstuk van tunnel dertien, op de zes en dertigste verdieping en zeg aan den Vental, die daar het toezicht heeft, dat hij hem licht werk geeft en zorgt, dat hem geen kwaad geschiedt. Dit is het bevel van den thagosto vooruit! Neen, wacht nog even! Hier is zijn nummer. Maak het op zijn schouder vast.” De krijgsman nam het ronde lapje met zwarte letterteekens er op en bevestigde het met een metalen knipje op den linkerschouder van Tarzan’s groene tunica. Daarop wenkte hij deze, om voor hem uitte loopen, en zij beiden verlieten de kamer. Tarzan bevond zich nu ineen korte donkere gang, die even verder ineen breedere en beter verlichte gang uitkwam, waar ontelbare slaven dezelfde richting uitliepen, als hij en zijn ge- leider. Hij merkte op, dat de vloer van de gang zacht glooiend naar beneden liep en steeds naar rechts voerde, en zoodoende een groote spiraal vormde, die tot diep inden grond voerde. De muren en de wanden waren met hout beschoten, en de vloer was van gladde vlakke steenen. De gladheid van die steenen en die gelijke oppervlakte was waarschijnlijk wel veroorzaakt door de duizenden sandalen, die er dagelijks overheen gingen. In den linkerwand waren op vrij korten afstand nissen, waarin een kaars stond te branden, en op geregelde afstanden kwamen er op deze gang weer andere gangen uit. Boven elk van die openingen waren van die vreemde Minunische hiëroglyphen. Later vernam Tarzan, dat deze de verdieping aanduidden, waarop de tunnels zich bevonden. Deze tunnels voerden weer tot de gangen, die den spiraalvormigen hoofdweg omringden. Vanuit al die cirkelvormige gangen liepen de talrijke horizontale tunnels naar de werkplaatsen, die zich op iedere verdieping bevonden. Kokers voor ventilatie en om als nooduitgang te dienen bevonden zich op verschillende afstanden in deze tunnels en liepen tot heel onder inde steengroeve. Bijna op elke verdieping sloegen een paar slaven af ineen van deze zijgangen, die goed verlicht waren, maar niet zoo schitterend als de spiraalvormige gang. Kort nadat ze begonnen af te dalen inde groeve, had Tarzan, die van jongs af aan gewend was, alles op te merken, het aantal gangen, dat ze voorbijgingen geteld. De hoogte van eiken tunnel schatte hij op vijftien voet, maar voor ze den zes en dertigsten bereikten, voelde hij, dat er een vergissing moest zijn in zijn berekening, want het was onmogelijk, dat zij vijf honderd veertig voet onder den grond konden zijn met open vlammen en geen andere ventilatie dan de luchtkokers. De horizontale gang, waar zij nu ingingen, nadat zij de spiraalvormige verlaten hadden, liep met een scherpe bocht naar rechts en daarop weer naar links. Kort daarop kruiste zij een breede, cirkelvormige gang, waar slaven liepen met vrachten en zonder vrachten. Behalve deze waren er nog twee lange rijen van slaven, waarvan de eene rij, die den kant opging, waar Tarzan vandaan kwam, steenen droeg, en de andere, die in dezelfde richting liep als hij, hout; maar ook in die beide rijen waren er slaven, die niets droegen. Nadat zij eenigen tijd den horizontalen tunnel gevolgd waren, kwamen zij ten laatste, waar ze wezen moesten, en werd Tarzan overgedragen aan den Vental, een krijgsman, die inde militaire Den man, die Tarzan gebracht had, scheen deze manier van optreden niets te lijken. „Je zult verstandig doen, Kalfastoban,” zei hij, terwijl hij zich omdraaide en naar de kamer van de wacht ging, als je de bevelen van den koning opvolgt. Ik zou niet graag in je plaats zijn, als er dezen slaaf, van wien heel Veltopismakus den mond vol heeft, iets overkwam. De koning is zoo jaloersch van Zoanthrohago, dat hij dien graag een dolksteek tusschen de ribben zou geven, maar dan zou hij niet langer met de eer kunnen gaan strijken van dien grooten toovenaar.” „Kalfastoban is niet bang voor een koning,” blufte de Vental, „en het minst voor dat mooie soort, dat nu op den troon van Veltopismakus zit. Maar niemand vliegt er in, als hij met zijn gebluf begint. We weten allen, dat Zoanthrohago voor hem denkt, en Gefasto zijn zwaard is.” „Hoe het zij,” waarschuwde de ander, „zorg goed voor Zuanthrol,” en hij vertrok. Kalfastoban Vental zette den nieuwen slaaf aan het betimmeren van den tunnel, dien ze bezig waren uitte graven uit de groote moraine, die de steengroeve vormde. De rij slaven, die van bovenaf kwamen met leege handen, volgden den tunnel tot aan het eind, maakten daar ieder een steen los, of als de steen wat groot was, dan deden ze het met hun tweeën en droegen dien dan langs den spiraalweg naar boven, waarna ze hem bij den nieuwen koepel neerlegden. De aarde, een licht soort klei, die de steenen inde moraine aanvulde, werd inde opening achter het beschot flink aangestampt; de tunnel was expres breed genoeg gemaakt, opdat ze dat zouden kunnen doen. Voor dat werk waren weer afzonderlijke slaven; anderen droegen planken aan, die geheel op maat waren, en die ze dan weer brachten aan de slaven, die het beschot moesten maken, waar Tarzan nu toe behoorde. Deze timmerlieden waren maar drie in getal. Het eenige, wat zij te doen hadden, was een smalle ondiepe geul uitte graven, daarin de plank te zetten en de plank van de zoldering daar weer op te laten rusten. organisaties van de Minuniërs het bevel heeft over tien man. „Zoo, is dat nu de reus!” riep de Vental uit; „en we mogen hem niet te hard laten werken!” Zijn toon was spottend en onaangenaam. „Wat een reus!” riep hij uit. „Wel, hij is niet grooter dan ik, en ze zijn op den koop toe nog bang, om hem te laten werken. Ik wil je dan wel zeggen, dat hij hier werken zal, of hij krijgt met de zweep. Kalfastoban duldt geen luiaards,” en de kerel sloeg zich vol trots op de borst. Aan het eind van de planken van de zoldering was van te voren een klamp gemaakt, die belette, dat de planken van het beschot zouden kunnen omvallen, nadat ze inden grond gezet waren. De aarde, die bij elke plank telkens van onderen er flink tegenaan werd geduwd, hield ze verder in stand. Het ging alles vlug in zijn werk en het was werkelijk een solide beschot. Het werk viel Tarzan niet zwaar, hoewel hij nog wat zwak was tengevolge van de wonden, die hij bekomen had en hij had gelegenheid genoeg, om voortdurend alles op te merken, wat er om hem heen voorviel en nieuwe gegevens op te doen betreffende het volk, in welks macht hij zich bevond. Kalfastoban leerde hij weldra kennen als een groote snoever, van wien men niets te vreezen had bij het dagelijksch werk, maar die, als de gelegenheid zich zou voordoen, wel tegenover zijn superieuren zou laten zien, hoe goed hij de slaven onder den duim had en hoe manhaftig hij was. De slaven om hem heen werkten gestadig door, maar er werd niet te veel van hen gevergd, terwijl de wachters, die hen voortdurend vergezelden, één krijgsman op elke vijftig slaven, deze ook niet ruw of wreed behandelden, zoover Tarzan zien kon. Wat hem nog altijd een raadsel was van het oogenblik af, dat hij weer bij kennis gekomen was, was de lengte van die menschen. Het waren geen dwergen, maar mannen van de gewone lengte vaneen Europeaan. Geen van allen waren ze zoo groot als hij, maar er waren er toch verscheidenen bij, die maar heel even kleiner waren. Hij wist, dat het Veltopismakusiërs waren, hetzelfde volk, dat hij had zien vechten met de Trohanadalmakusiërs; zij vertelden dat zij hem gevangen genomen hadden inden slag, dien hij had meegemaakt; en ze noemden hem Zuanthrol, De Reus. Toch waren zij even groot als hij, en op zijn weg van het Koninklijk Paleis naar de steengroeve had hij hun reusachtige gebouwen van meer dan vier honderd voet gade geslagen. Het was alles ongerijmd, ja, onmogelijk, en toch had hij met zijn eigen oogen gezien, dat het zoo was. Hoe meer hij er over nadacht, hoe meer hij inde war raakte, en dus gaf hij alle pogingen, om er een verklaring voor te vinden, op en trachtte liever inlichtingen te bekomen betreffende zijn bewaarders en zijn medegevangenen tegen den tijd, dat zich een middel tot ontkoming zou voordoen. Waar hij ook in Veltopismakus geweest was, wie hij ook had hooren spreken over dat onderwerp, steeds had hij den indruk gekregen, dat het volk over het algemeen ontevreden was met zijn koning en het landsbestuur, en hij wist, dat bij een ontevreden volk steeds laksheid en gebrek aan discipline gevonden werd, zoodat, als hij maar goed uitkeek, de gelegenheid zich stellig zou voordoen, die hem in staat zou stellen, te ontvluchten. Hij verwachtte niet, dat het een zaak vaneen paar dagen zou zijn, maar hij moest onmiddellijk beginnen, om uitte kijken naar een gelegenheid, om te ontsnappen. Toen de lange werkdag eindelijk om was, werden de slaven naar hun nachtverblijf gebracht, dat, zooals Tarzan bemerkte, altijd op dezelfde hoogte was als de verdieping, waar zij werkten. Tezamen met verscheidene andere slaven werd hij naar de vijf en dertigste verdieping gebracht en wel ineen tunnel, waarvan het eind verbreed was geworden tot een groot vertrek. De smalle opening, die tot dat vertrek leidde, was later geheel dicht gemaakt, alleen van onderen was er een kleine opening gelaten, waar de slaven op handen en voeten in en uit moesten kruipen, en toen Tarzan en zijn kameraden binnen waren, werd er een luik voorgeschoven, en twee schildwachten hielden er den ganschen nacht de wacht. Toen Tarzan naar binnen was gekropen en weer op zijn voeten stond, zag hij, dat het vertrek zoo groot was, dat het gemakkelijk het groote aantal slaven bevatten kon, dat stellig vijf duizend bedroeg en uit mannen en vrouwen bestond. De vrouwen waren bezig het eten klaar te maken boven kleine vuurtjes, waarvan de rook door gaten inde zoldering wegtrok. Gerekend naar het groote aantal vuren was er bepaald weinig rook, wat waarschijnlijk kwam, omdat de brandstof houtskool was; maar dat er geen sprake van verstikking door gassen was, en hoe ze zoo diep inden grond kaarsen konden branden en geen gebrek aan lucht hadden, was Tarzan nog altijd een raadsel. Rondom inde muren waren nissen aangebracht, waarin kaarsen stonden te branden en midden op den vloer stonden een stuk of zes groote kaarsen. De slaven waren van alle leeftijden, van kinderen tot den middelbaren leeftijd. Eerwaardige grijsaards waren er echter niet bij. De vrouwen en kinderen hadden zoo’n blanke huid, als Tarzan nog nooit gezien had, wat hem ten hoogste verbaasde, totdat hij hoorde, dat sommige vrouwen nooit buiten het vertrek geweest waren, en geen van de kinderen ooit het daglicht aanschouwd had. De kinderen, die er geboren waren, zouden later wel buiten het vertrek gebracht worden en wel, zoodra ze op een leeftijd waren, om een vak te gaan leeren, maarde vrouwen, die uit andere steden gevangen waren gemaakt, moesten hier tot hun dood blijven, tenzij zij, wat hoogst zelden gebeurde, dooreen Veltopismakusischen krijgsman tot vrouw gekozen werden; maar de kans daartoe was heel gering, daar de krijgslieden bijna zonder uitzondering hun vrouwen kozen uit de slaven met de witte kleeding, waarmee ze dagelijks in contact kwamen inde koepels boven den grond. Het gelaat der vrouwen stond zoo somber, dat het Tarzan aan het hart ging. Nog nooit in zijn leven had hij zoo’n absolute hopeloosheid op eenig aangezicht gezien. Terwijl hij het vertrek doorliep, werden veler blikken op hem gericht, want aan zijn verbrande gelaatskleur was het dadelijk te zien, dat hij een nieuweling was, en verder was er iets aan hem, dat hem teekende als een vreemdeling. Weldra was er dan ook een gefluister in het rond, want de slaven, die gelijk met hem binnen waren gekomen, hadden verteld, wie hij was, en wie had niet gehoord van den wonderbaren reus, die door Zoanthrohago gevangen gemaakt was inden strijd met de Trohanadalmakusiërs. Even later wenkte een meisje, dat bij een komfoor op de knieën lag, bezig een stuk vleesch te roosteren, of hij wat dichterbij wou komen. Toen hij naderbij kwam, zag hij, dat ze heel mooi was en een blanke doorschijnende huid had, wat des temeer opviel, omdat ze een massa prachtig blauwzwart haar had. „U is de reus?” vroeg ze. „Ik ben Zuanthrol,” antwoordde hij. „Hij heeft mij van u verteld,” zei het meisje. „Ik zal voor u ook koken, tenzij,” vroegde ze er met eenige verlegenheid bij, „er een ander is, die u liever zou willen, dat voor u kookte.” „Er is niemand, wie ik liever had, dat voor mij kookte,” zei Tarzan, „maar wie ben je, en wie is hijV’ „Ik ben Talaskar,” antwoordde zij, „maar hem ken ik alleen bij zijn nummer. Hij zegt, dat hij, zoolang hij een slaaf is, geen naam heeft, en alleen bij zijn nummer genoemd wordt, dat acht honderd in het kubiek plus negentien is. U is acht honderd in het kubiek plus een en twintig, naar ik zie.” Ze keek naar de hiëroglyphen, die op zijn schouder gehecht waren. „Heeft u ook geen naam?” vervolgde zij. „Ze noemen mij Zuanthrol.” „Zoo,” zei ze, „u is een groote man, maar een reus zou ik u nooit genoemd hebben. Hij is ook van Trohanadalmakus en hij is net zoowat zoo groot als u. Ik heb nooit van reuzen gehoord De ander trok de wenkbrauwen op. „Misschien is dat wel heel verstandig van je,” zei hij. „Ik zal je niet verraden,” en hij liep verder. „Wat bedoelde hij ?” vroeg het meisje. „Sedert ze mij gevangen genomen hebben, had ik nog niet gesproken,” zei Tarzan, „en daarom denken ze, dat ik niet spreken kan, net als de Zertalacolols. Ik lijk daar anders heelemaal niet op. Toch houden sommigen vol, dat ik er een ben.” „Ik heb er nog nooit een gezien,” zei het meisje. „Gelukkig maar,” zei Tarzan, „want ze zijn niet aangenaam om te zien, en al even onaangenaam om te ontmoeten.” „Ik zou ze toch wel eens willen ontmoeten,” zei ze, „al was het alleen maar, om eens wat anders te zien, dan die slaven hier dag in dag uit.” „Ik zou den moed maar niet verliezen, wie weet, hoe gauw je weer naar boven mag.” „Weer naar boven?” herhaalde ze. „Ik ben nog nooit boven geweest.” „Nooit boven geweest? Je bedoelt, sedert je gevangen genomen werd?” „Ik ben hier geboren, hier in ditzelfde vertrek, en ik ben er nog nooit uit geweest.” „Je behoort tot de tweede generatie en je bent nog inde steengroeve? Dat begrijp ik niet. Ik heb toch gehoord, dat in al de steden van Minunië de slaven van de tweede generatie in het wit gekleed gaan en een zekere vrijheid genieten boven den grond.” „Moeder wilde daar niets van hooren. Zij zou mij liever dood gezien hebben, dan dat ik mij verbonden had aan een Veltopismakusiër of een anderen slaaf, wat zeker gebeuren zou, als ik in de stad zou zijn.” „Maar hoe kun je het vermijden? Je meesters laten zoo iets toch niet over aan hun slaven?” „Onder zoo velen kunnen licht een paar onopgemerkt blijven, en een leelijke vrouw zullen ze heusch niet weghalen. Mijn geboorte werd stilgehouden, en dus sta ik niet in hun boek. Moeder in Minuni, behalve het volk, dat ze Zertalacolols noemen.” „Ik dacht, dat je een Zertalacolol was,” zei een mannenstem in Tarzans oor. Deze keek om en zag, dat het een van de slaven was, waar hij dien dag mee gewerkt had. De slaaf keek hem spottend aan en glimlachte. „Voor mijn meesters ben ik een Zertalacolol,” antwoordde hij. heeft een nummer voor me weggenomen vaneen van ons, die gestorven was, en zoodoende trek ik niet de aandacht bij de enkele gelegenheden, dat onze meesters of de krijgslieden hier binnenkomen.” „Maar je hoort niet tot de leelijke vrouwen,” zei Tarzan, „waar je ook was, zou je de opmerkzaamheid trekken.” Even keerde zij zich om en stak haar handen in haar haar en wreef er daarna mee over haar gezicht. Toen ze hem daarop weer aanzag, was ze niets meer dan een afschuwelijke heks met gerimpeld en vertrokken gelaat. Tarzan ontstelde er van en slaakte onwillekeurig een kreet vol afschuw. Langzaam herkreeg het gelaat van het meisje weer zijn schoone lijnen, en met groote handigheid maakte ze haar verward haar weer in orde. Een glimlach speelde om haar lippen. „Moeder heeft me dat geleerd,” zei ze, „opdat er nooit een zou zijn, die mij begeeren zou.” „Zou het toch niet beter zijn, om verbonden te wezen aan een van hen, en een leven vol gemakken boven den grond te leiden, dan zoo’n vreeselijk bestaan te slijten hier inde diepte?” vroeg hij. „De krijgslieden van Veltopismakus zullen, dunkt me, toch niet zooveel verschillen van die uit je eigen land.” Zij schudde het hoofd. „Neen, voor mij gaat dat niet,” zei ze. „Mijn vader behoort tot Mandalamakus, hier heel ver vandaan. Mijn moeder werd hem ontstolen een paar maanden, voordat ik geboren werd in dit vreeselijke vertrek, ver van de heerlijke buitenlucht en den zonneschijn, waarvan mijn moeder nooit moe werd mij te vertellen.” „En je moeder?” vroeg Tarzan, „is die hier?” Het meisje schudde treurig het hoofd. „Nu twintig manen geleden haalden zij haar weg. Ik weet niet, wat er van haar geworden is.” „En die anderen, zouden die je niet kunnen verraden?” „Nooit. Als een slaaf een van de anderen zou verraden, zouden ze hem in stukken scheuren; maar kom, u zal wel honger hebben,” en ze bood hem een stuk van het geroosterde vleesch aan. Tarzan zou zijn vleesch liever rauw gegeten hebben, maar hij wilde haar niet beleedigen. Hij bedankte haar dus voor de moeite en at het vleesch op, terwijl hij op de hurken bij de pan met houtskool ging zitten. „Het is vreemd, dat Aoponato niet komt,” zei ze, den Minunischen vorm gebruikend voor acht honderd in het kubiek plus negentien. „Hij is nog nooit zoo laat geweest.” Een gespierde slaaf, die achter haar was komen staan, keek met gefronst voorhoofd naar Tarzan. „Misschien is dat hem?” zei Tarzan tegen het meisje, terwijl hij met een hoofdbeweging den man aanwees. Talaskar keerde zich haastig om, haar oogen keken bijna vroolijk, maar toen ze zag, wie het was, die achter haar stond, kwam ze haastig overeind en deed een stap terug, terwijl op haar gelaat een uitdrukking van afschuw verscheen. „Neen,” zei ze, „dat is hij niet.” „Je kookt wel voor hem?” vroeg de kerel, terwijl hij naar Tarzan wees; „maar je wou niet voor mij koken,” vervolgde hij, niet wachtend op een antwoord op zijn vraag, daar dit al duidelijk genoeg was. „Wie is hij, dat je wel voor hem kookt? Is hij soms beter dan ik? Je zult ook voor mij koken.” „Er zijn er genoeg, om voor je te koken, Caraftap,” antwoordde Talaskar, „en ik heb er geen zin in. Zoek maar iemand anders op. Totdat er te veel mannen zijn, mogen we kiezen, voor wien we koken willen. Ik verkies niet voor je te koken.” „Het zou je anders geraden zijn. Als je het niet doet, zal ik er met Kalfastoban over spreken. Heb je dien wel eens gezien? Als ik het hem morgen vertel, neemt hij je hier vandaan.” Het meisje rilde. „Ik zal er voor zorgen, dat Kalfastoban je te pakken krijgt,” vervolgde Caraftap. „Je had nog beter mijn vrouw kunnen worden. Ik heb het je heel wat keeren gevraagd, eer die twee anderen hier kwamen. Ik heb dus meer recht op je.” „Ik zou nog liever Kalfastoban hebben dan jou,” zei het meisje met minachting, „maar jullie krijgen me geen van Uveeën.” „Wees daar maar niet zoo zeker van,” riep hij uit en deed vlug een stap naar voren. Hij greep haar daarop bij den arm en trok haar naar zich toe, om haar te kussen, maar het gelukte hem niet. Een ijzeren hand pakte hem bij den schouder, hij werd weggerukt van zijn prooi en een eind verder op den grond gegooid. Tusschen hem en het meisje stond de vreemdeling met de grijze oogen en het dikke zwarte haar. Caraftap brulde bijna van woede en vloog op Tarzan aan. Hij deed aan een stier denken, toen hij met gebogen hoofd en met bloed doorloopen oogen op hem aanstormde. „Dat zul je met je leven bekoopen,” schreeuwde hij. HOOFDSTUK XII. De zoon van de Eerste Vrouw liep met trotsche houding door het bosch. Hij droeg met veel zwierigheid een speer, en over zijn schouder hingen zijn boog en zijn pijlenkoker. Achter hem aan kwamen nog tien andere mannen van zijn ras, allen net zoo gewapend en allen voortschrijdend met een tred, alsof de heele wereld hun toebehoorde. Op hetzelfde pad liep ook een vrouw. Zij kwam van den tegenovergestelden kant af, en haar tred was ook ver van vreesachtig. Even later kneep zij de oogen wat dicht, bleef staan, stak haar ooren omhoog, om beter te kunnen luisteren en snoof de lucht op. Mannen! Zij begon op een draf te loopen. Er waren er meer dan een —er moesten verscheidenen bij elkaar zijn. Als zij hen plotseling tegemoet trad, zouden ze stellig schrikken, en inde verwarring kon ze er gemakkelijk genoeg een te pakken krijgen. Als ze haar te vlug mochten zijn, welnu, dan zou ze er wel een uitzoeken met de steenen, die aan haar gordel hingen. Al eenigen tijd waren de mannen schaarsch geweest. Vele vrouwen van haar stam, die op een man waren uitgegaan, waren nooit terug gekomen. Ze had de lijken van verscheidene vrouwen in het bosch zien liggen. Ze had niet begrepen, wat de oorzaak van hun dood kon geweest zijn. Hier waren echter nu eindelijk mannen, de eerste, die zij in twee manen ontdekt had, en dit keer zou ze dus niet met ledige handen naar haar hol behoeven terug te keeren. Bij een onverwachte bocht in het pad zag ze hen opeens voor zich, maar ze waren, tot haar groote teleurstelling, nog een heel eind van haar af. Zij zouden stellig wegvluehteri, als zij haar zagen, en ze was al op het punt, om zich te verbergen, toen ze bemerkte, dat het al te laat was. Een van hen wees naar haar. Ze haalde een steen van haar gordel af en greep haar knots wat steviger vast. Toen begon ze op een draf naar hen toe te loopen. Zij was zoowel verbaasd als verrast, toen ze zag, dat zij geen poging deden, om te ontsnappen. Zij moesten wel erg geschrikt schouder open en deze begon te bloeden. Weer bleef er een stilstaan en hield een kleinen stok overeen langeren stok heen, waarvan de uiteinden omgebogen waren en verbonden aan een stuk darmsnaar. Daarop liet hij den kleinen stok op eens schieten, de stok vloog door de lucht en trof haar onder een van haar armen, waar hij in haar vleesch bleef steken. Achter deze twee kwamen de anderen op haar af, ieder voorzien van gelijke wapens. Zij dacht opeens weer aan de lijken van vrouwen, die zij in het bosch gezien had, en de schaarschte van mannen al sedert verscheidene manen, en hoewel zij niet schrander was, was zij niet zonder verstand. Alles tezamen genomen, dacht het haar beter, om, zoo gauw als haar beenen haar droegen, op haar schreden terug te keeren. Ze bleef als een krankzinnige doordraven, totdat zij eindelijk uitgeput neerzonk inden ingang van haar hol. De mannen vervolgden haar niet. Zij waren nog niet zoover gevorderd in hun emancipatie, om voldoende moed en zelfvertrouwen te bezitten, om geheel en al de vrees voor vrouwen, die hun ingeboren was, te overwinnen. Om er een weggejaagd te hebben was voldoende. Om haar te vervolgen was wel wat al te gewaagd. Toen de andere vrouwen van haar stam haar zoo voor haar hol zagen neerzijgen en begrepen, dat dit veroorzaakt was door grooten angst en de vermoeienis vaneen langdurige vlucht, grepen ze hun knotsen en maakten zich gereed om haar vervolger, die stellig een leeuw was, tegemoet te trekken en af te maken. Geen leeuw verscheen echter, en daarop gingen sommigen van hen naar de vrouw toe, die op den drempel van haar hol lag te hijgen naar adem. „Voor wat hen je weggeloopen?” vroegen ze haar in hun gebarentaal. „Voor mannen,” antwoordde ze. Groote minachting was opeens op ieder gelaat te lezen, en een van hen gaf haar een schop en een tweede spoog op haar. „Er waren er een heeleboel,” vertelde zij hun, „en ze zouden Tarzan en het Mierenvolk 8 zijn, om daar zoo stil te blijven staan, terwijl zij naar hen toekwam. Maar wat was dat? Zij kwamen haar tegemoet! Nu kon ze ook de uitdrukking op hun gelaat zien. Daar was geen angst op te lezen. Ze keken woedend en zelfs dreigend. Wat hadden ze toch voor vreemde dingen in hun handen? Een van hen, hij, die het dichtst bij haar was, bleef even staan en wierp daarop een langen puntigen stok naar haar toe. De puntwas scherp en haalde haar mij gedood hebben met hun stokken. Kijk!” en ze toonde hun de speerwond en de pijl, die nog onder haar arm in het vleesch stak. „Ze zijn niet weggeloopen, toen ik er aankwam, maar wilden mij aanvallen. Zoo zijn dus al de vrouwen gedood geworden, wier lijken wij nu al een paar manen lang in het bosch gezien hebben.” Dit deed hen wel even ontstellen. Zij hielden op, met de vrouw te hinderen. Hun aanvoerster, de meest woeste van hen allen, stapte heen en weer en trok afschuwelijke gezichten. Opeens bleef ze stilstaan. „Kom!” wenkte ze. „We zullen er tezamen op uittrekken en die mannen opzoeken en ze terugbrengen en straffen.” Zij zwaaide met haar knots boven haar hoofd en vertrok haar gezicht nog wat meer. De anderen sprongen en dansten om haar heen en trokken ook leelijke gezichten en zwaaiden ook met hun knotsen, en toen zij den weg naar het bosch insloeg, gingen zij achter haar aan. Alleen de gewonde bleef achter, die lag nog naar adem te hijgen op dezelfde plek, waar ze gevallen was. Ze had genoeg gekregen van de mannen ze moest er nooit meer iets van hebben. „Dat zul je met je leven bekoopen!” schreeuwde Caraftap, terwijl hij op Tarzan aan vloog. Deze sprong echter op zijde en lichtte hem met zijn eenen voet op, zoodat hij een eind verder weer op zijn gezicht terecht kwam. Voor Caraftap nog overeind kwam, keek hij rond, als zocht hij een verdedigingswapen, en toen zijn oog op den pot met houtskool viel, stak hij zijn hand uit, om dien te grijpen. Een afkeurend gemompel klonk uit den mond van hen, die het dichtst inde buurt waren en het begin van den twist hadden bij gewoond. „Geen wapens!” riep er een. „Dat mag niet bij ons. Vecht met je handen en anders laat je het na!” Caraftap was echter te dronken van haat en jaloezie, om hen te hooren of acht op hen te slaan. Hij greep dus den pot met gloeiende houtskool, kwam overeind en wilde hem daarop in Tarzans gezicht gooien. Nu kwamen echter twee slaven er op af en rukten hem den vuurpot uit de handen. „Eerlijk vechten,” zeiden ze en zetten hem tegenover Tarzan neer. Tarzan had glimlachend en onverschillig staan toekijken, want als de woede van anderen grooter was, dan de omstandigheden waard waren, had hij altijd schik. Hij stond Caraftap nu rustig op te wachten, en toen zijn tegenpartij dien glimlach op zijn gelaat zag, werd hij nog meer geërgerd en vloog in zijn krank- zinnige woede op hem aan, om hem te dooden. Tarzan koos daarop als verdedigingsmiddel iets, dat Caraftap, die een kwelgeest was onder zijn makkers, nog nooit ontmoet had. Het was een vuist aan het eind vaneen uitgestrekten arm, en deze trof hem aan zijn kin, zoodat hij achterover sloeg. De slaven, die intusschen in grooten getale om hen heen waren komen staan, slaakten kreten van toejuiching. Verbijsterd en waggelend kwam Caraftap weer overeind en keek rond naar zijn vijand. Talaskar was naast Tarzan komen staan en zag bewonderend tot hem op. „Wat is u sterk,” zei ze, maarde uitdrukking in haar oogen zei meer, zoo leek het Caraftap ten minste. Hij las er liefde in, maar het was slechts de bewondering, die een normale vrouw altijd voelt voor het uitoefenen van kracht ineen goede zaak. Caraftap gromde van woede en sprong opnieuw op Tarzan aan. Achter hen werden een paar slaven naar binnen gelaten, en daar het luik dus weg was geschoven, kon een van de krijgslieden, die inde gang toevallig even bukte, naar binnen kijken. Veel zag hij niet, maar wat hij zag was voldoende; een groote stevige slaaf, met een massa zwart haar, tilde een anderen grooten slaaf hoog boven zijn hoofd en smeet hem daarna op den harden grond. De krijgsman duwde de slaven op zijde, kroop door de opening en liep op de vechtenden toe. Voor zij zich van zijn tegenwoordigheid bewust waren, stond hij tegenover Tarzan en Talaskar. Het was Kalfastoban. „Wat moet dat beduiden?” riep hij met luide stem. Toen liet hij er op volgen: „Zoo, zoo, ik zie het al. Het is de Reus. Hij wil zeker eens aan de andere slaven laten zien, hoe sterk hij is. Is het zoo niet?” Hij keek nu naar Caraftap, die probeerde op te staan, en zijn gelaat werd donker. Caraftap was een gunsteling van hem. „Zulke dingen mogen hier niet gebeuren,” vervolgde hij tegen Tarzan. Hij vergat in zijn boosheid, dat de nieuwe slaaf niet spreken kon en hem evenmin kon verstaan. Meteen bedacht hij dat echter en wenkte hem, dat hij hem volgen zou. „Een honderd zweepslagen zullen hem wel doen begrijpen, dat hij geen ruzie mag maken,” zei hij overluid tegen niemand in het bijzonder, maar hij keek Talaskar aan. „Straf hem niet,” riep deze, haar eigen gevaar vergetend. „Het was Caraftaps eigen schuld. Zuanthrol deed het alleen uit zelfverdediging.” Kalfastoban kon zijn oogen niet van haar afhouden, en eindelijk bedacht zij, welke gevolgen dit voor haar zou kunnen hebben en bloosde diep. Toch bleef zjj voortgaan met de verdediging van Tarzan. Een akelige glimlach speelde om Kalfastobans mond, terwijl hij zijn hand een oogenblik gemeenzaam liet rusten op den schouder van het meisje. „Hoe oud ben je?” vroeg hij. Bevend vertelde zij het hem. „Denk er aan,” zei hij toen, „geen man nemen. Ik ben van plan, je te koopen. Ik zal er met je meester over spreken.” Tarzan zag, hoe Talaskar ineenkromp van angst. „Je kunt me wel niet verstaan,” zei Kalfastoban nu tegen hem, „maar ik wil je intusschen wel vertellen, en misschien kunnen de anderen je dat wel meedeelen op de een of andere manier, dat, al laat ik je voor dit keer vrij, je, als het weer gebeurt, stellig en zeker honderd zweepslagen zult hebben, zoo niet meer; en als ik hooren mocht, dat je iets uitte staan hebt gehad met haar,” en hij wees naar Talaskar, „dan zit er nog meer voor je op.” Na deze woorden keerde hij zich om en had weldra het vertrek verlaten. Nadat de Vental vertrokken en het luik weer voor de deuropening geschoven was, werd een hand op Tarzans schouder gelegd, en een mannenstem zei achter hem: „Tarzan!” Vreemd klonk hem die naam inde ooren op deze plaats zoo diep onder den grond, ineen vijandige stad, en te midden vaneen vijandige bevolking, van wie er niet een ooit zijn naam gehoord had, maar toen hij zich omkeerde om te zien, wie hem zoo genoemd had, gleed een blik van herkenning en een glimlach van genoegen over zijn gelaat. „Kom —!” begon hij, maarde ander hield den vinger op de lippen. „Hier niet,” zei hij. „Hier ben ik Aoponato.” „Maar uw lengte! U is even groot als ik. Ik begrijp er niets van. Wat is er toch met het ras der Minuniërs gebeurd, dat ze opeens zooveel grooter zijn geworden?” . Komodoflorensal glimlachte. „Uw eigenliefde wilde u niet toestaan, om deze verandering toe te schrijven aan een tegenovergestelde oorzaak,” zei hij. Tarzan fronste de wenkbrauwen en staarde lang en nadenkend naar zijn koninklijken vriend. Een uitdrukking van ongeloof, maar tegelijk van vroolijke verbazing vertoonde zich eindelijk op zijn gelaat. „Het is toch niet mogelijk?” zei Tarzan. „Een paar manen geleden zou ik hetzelfde gezegd hebben,” antwoordde de prins. „Zelfs toen ik hier het gerucht hoorde, dat ze u kleiner gemaakt hadden, kon ik het langen tijd niet gelooven en ik twijfelde er altijd nog eenigszins aan, totdat ik hier binnenkwam en u met mijn eigen oogen zag.” „Hoe hebben ze het toch klaar gespeeld?” vroeg Tarzan. „Het grootste genie in Veltopismakus en misschien in heel Minunië is Zoanthrohago,” deelde Komodoflorensal hem nu mede. „We hebben dat al langen tijd geweten, want als we toevallig niet in oorlog zijn met Veltopismakus, hebben we wel eenigen omgang met die stad en onderhouden een ruilhandel. Daardoor hebben we dan ook van de vele wonderen gehoord, die toegeschreven worden aan dien grootste der walmaks.” „Ik heb in Minuni tot nu toe nog nooit overeen toovenaar hooren spreken,” zei Tarzan, want hij dacht, dat het woord walmak wel toovenaar zou beduiden, en misschien is dat ook wel de naaste vertaling. Een natuurkundige, die wonderen doet, zou misschien nog een duidelijker verklaring zijn. „Het was Zoanthrohago, die u gevangen nam,” ging Aoponato voort. „Hij bewerkstelligde uw val op een wonderbare wijze. Nadat u gevallen was, benam hij u het bewustzijn, en terwijl u in dien toestand was, werd u dooreen twintigtal diadets gesleept op een in allerijl samengestelde draagbaar van kleine boomen, aan elkander verbonden, nadat de takken er afgesneden waren. Nadat ze u eindelijk veilig binnen Veltopismakus hadden, is Zoanthrohago begonnen uw gestalte te doen inkrimpen met behulp vaneen apparaat, dat hij zelf vervaardigd heeft. Ik heb het hen hooren bepraten, en ze zeggen, dat hij er niet lang over gedaan heeft.” „Ik hoop zeer, dat Zoanthrohago de macht heeft, om ongedaan te maken, wat hij zoo vernuftig tot stand heeft gebracht,” zei Tarzan. „Ze zeggen, dat dat twijfelachtig is. Het is hem nog nooit gelukt, om eenig schepsel grooter te maken, dan het te voren was, ofschoon hij in zijn talrijke experimenten de grootte van vele „U bedoelt,” zei hij daarop, „dat ik gebracht hen op de grootte vaneen Minuniër?” Komodoflorensal knikte. „Is het niet veel gemakkelijker dit aan te nemen, dan te denken, dat een geheel ras en alles wat hun toebehoort, zelfs de huizen, en de steenen, waarvan deze gebouwd zijn, en al hun wapens en diadets op uw grootte gebracht zijn?” lagere diersoorten heeft weten te verminderen. De zaak is,” ging Aoponato voort, „dat hij een middel aan het zoeken is geweest, om de Veltopismakusiërs grooter te maken, opdat zij al de andere volken van Minuni zouden kunnen overwinnen, maar hij heeft het niet verder gebracht, dan een middel uitte vinden, dat precies het omgekeerde bewerkt van wat zij zoeken, en als hij dus anderen niet grooter kan maken, betwijfel ik, of hij u grooter zal kunnen maken, dan u nu is.” „Dan zou ik mij hopeloos voelen onder de vijanden in mijn eigen wereld,” zei Tarzan verdrietig. „Daar behoeft u niet zoo over te tobben,” zei de prins vriendelijk. „Waarom niet?” vroeg Tarzan. „Omdat u heel weinig kans heeft, ooit weer in uw eigen wereld terug te keeren,” zei Komodoflorensal ver van opgewekt. „Ik heb geen hoop, om ooit Trohanadalmakus terug te zien. Alleen als het mijn vader gelukken mocht, heel Veltopismakus te overwinnen, kan ik op uitredding hopen, want de toegang tot de steengroeve wordt te goed bewaakt. Terwijl wij dikwijls slaven in witte kleeding buit maken inde stad van den vijand, krijgen we er maar zelden een in groene kleeding te pakken. Alleen bij een overval bij dag kunnen wijde groene slaven van den vijand buiten de steengroeven gevangen nemen, en zoo’n onverwachte overval komt misschien maar eens in het leven vaneen Minuniër voor.” „Zou u dus denken, dat wij het overige van ons leven hier onder den grond zullen doorbrengen?” vroeg Tarzan. „Tenzij wij het geluk hebben, om nu en dan overdag voor werk boven den grond gebruikt te worden,” zei de prins van Trohanadalmakus met een verdrietigen glimlach. Tarzan haalde de schouders op. „We zullen zien,” zei hij. Nadat Kalfastoban was weggegaan, was Caraftap naar het uiterste eind van het vertrek gehinkt. Zijn gelaat was nog vertrokken van woede en haat, en hij mopperde in zichzelf. „Ik ben bang, dat hij u in moeilijkheden zal brengen,” zei Talaskar tegen Tarzan, terwijl ze met een hoofdbeweging naar den mopperenden slaaf wees, „en het spijt me zoo, want het is mijn schuld.” „Jouw schuld?” vroeg Komodoflorensal. „Ja,” zei het meisje. „Caraftap was mij aan het dreigen, en toen is Aopontando tusschenbeide gekomen, en heeft hem daar- over onder handen genomen.” „Aopontando?” vroeg Komodoflorensal. „Dat is mijn nummer,” zei Tarzan. „En het was dus terwille van Talaskar, dat u aan het vechten was? Mag ik u daarvoor mijn dank brengen? Het spijt mij, dat ik hier niet was, om haar te beeschermen. Talaskar kookt voor mij. Ze is een goed meisje.” Komodoflorensal keek Talaskar aan, terwijl hij dit zei, en Tarzan zag, hoe zij de oogen neersloeg onder zijn blik, en een zachte blos haar gelaat overtoog. „O, zoo,” dacht hij, „waait de wind uit dien hoek?” „Dit is dus Aoponato, van wien je mij verteld hebt?” vroeg hij aan Talaskar. „Ja, dat is hij.” „Het spijt mij, dat hij gevangen gemaakt is, maar ik ben heel blij, hier een vriend gevonden te hebben,” zei Tarzan. „Met ons drieën moesten wjj nu ook maar een plan ter ontvluchting zien te beramen;” maarde prins en Talaskar schudden beiden verdrietig het hoofd. Nadat zij gegeten hadden, zaten zij nog wat te praten. Nu en dan kwam een van de andere slaven een oogenblik bij hen zitten, want Tarzan had vele vrienden gemaakt door zijn afstraffing van Caraftap. Ze waren misschien wel den heelen nacht blijven praten, als Tarzan niet aan prins Komodoflorensal gevraagd had naar de slaapgelegenheid voor de slaven. Komodoflorensal begon te lachen en wees hem de slapers aan, die hier en daar op den grond lagen, mannen, vrouwen en kinderen, waarvan de meesten op de plek, waar ze hadden zitten eten, nu lagen te slapen. „De groene slaven worden niet verwend,” zei hij heel lakoniek. „Ik kan overal slapen,” zei Tarzan, „maar ik slaap gemakkelijker in, als ik in donker ben. Ik zal dus wachten, totdat de lichten uit zijn.” „Dan zou u wel voor altijd kunnen blijven wachten,” zei Komodoflorensal. „Worden de lichten nooit uitgedaan?” vroeg Tarzan. „Neen, want dan zouden we hier inde diepte niet kunnen leven,” antwoordde de prins. „Deze kaarsvlammen hebben een tweeledig doel: ze heffen de duisternis op en verbruiken tegelijkertijd de bedorven uitwasemingen. In tegenstelling met een gewone vlam, die zuurstof verbruikt, zijn zij door de ontdekkingen en uitvindingen vaneen ouden Minunischen geleerde zoo samengesteld, dat zij zuurstof ontwikkelen, terwijl zij de doodelijke gassen verbranden. Wegens de laatste hoedanigheid, nog meer dan omdat we geen ander middel voor verlichting hebben, worden uitsluitend deze kaarsen in heel Minuni gebruikt. Onze koepels zouden zonder die kaarsen geen voldoende luchtverversching hebben, en we zouden inde steengroeven onmogelijk kunnen werken.” „Dan zal ik maar niet wachten, totdat zij uitgedaan worden,” zei Tarzan, en ging languit op den vuilen vloer liggen, na een hoofdknik en een „Tuano!”, het Minunische „Goeden Nacht.” Terwijl Talaskar den volgenden morgen hun ontbijt klaarmaakte, zei Komodoflorensal tegen Tarzan, dat hij wilde, dat zij tweeën altijd samen mochten werken. „Als u denkt, dat er werkelijk ooit een kans zou kunnen zijn, om te ontsnappen, dan zal het goed zijn, als wij voortdurend samen kunnen zijn.” „Als we weggaan,” antwoordde Tarzan, „dan moeten we Talaskar ook meenemen.” Komodoflorensal wierp een snellen blik op Tarzan, maar zei niet, hoe hij over zijn plan dacht. „Wilt u mij heusch meenemen?” riep Talaskar uit. „O, als dat eens waar kon zijn! Ik zou met u weggaan naar Trohanadalmakus en uw slavin zijn, want ik weet, dat u mij geen kwaad zou doen; maar helaas, het kan niets dan een droombeeld wezen, want Kalfastoban heeft er nu al over gesproken met mijn meester, en deze zal me graag aan hem verkoopen. Ik heb gehoord, dat hij elk jaar een aantal van zijn slaven verkoopt, om zijn belasting te kunnen betalen.” „We zullen doen, wat we kunnen, Talaskar,” zei Tarzan, „en als Aoponato en ik kans zien, om te ontsnappen, nemen we je met ons mee; maar eerst moeten hij en ik een middel zien te vinden, om meer tezamen te zijn.” „Ik heb een plan,” zei Komodoflorensal, „en ik denk wel, dat ik daar succes mee zal hebben. Zij denken, dat u onze taal noch spreekt noch verstaat. Om een slaaf te laten werken, met wien ze niet kunnen praten is, minstens gezegd, vervelend en lastig. Ik zal hun vertellen, dat ik met u kan praten, zoodra ik merk, dat ze ons bij dezelfde ploeg gaan indeelen.” „Maar hoe zal u dat aanleggen, zonder de Minunische taal daarbij te gebruiken?” vroeg Tarzan. „Laat dat maar aan mij over,” antwoordde Komodoflorensal. „Zoolang ze er niet achter zijn, dat u Minunisch verstaat, kan ik ze wel voor den gek houden.” Het plan van Komodoflorensal kwam weldra tot rijpheid. De wacht was de slaven komen halen, en de verschillende ploegen HOOFDSTUK XIII. hadden de slaapzaal verlaten en waren aan hun werk getogen. Tarzan was weer aan hetzelfde eentonige werk van den vorigen dag gezet, het plaatsen van planken langs de muren van den tunnel en tegen de zoldering. Hij deed dit met een ijver, die zelfs van den knorrigen Kalfastoban een goedkeuring uitlokte, ofschoon Caraftap, die vlak bij Tarzan bezig was steenen uitte houwen, dikwijls venijnige blikken op dezen wierp. Misschien waren ze een uur of twee, drie aan het werk, toen er twee krijgslieden inden tunnel af daalden en bij Kalfastoban stilhielden. Ze hadden een slaaf in groene jas bij zich, aan wien Tarzan al even weinig opmerkzaamheid schonk als aan de krijgslieden, totdat een stuk van het gesprek tusschen de krijgslieden en Kalfastoban zijn oor bereikte. Toen wierp hij een vluchtigen blik inde richting van het viertal en zag, dat de slaaf Komodoflorensal, prins van Trohanadalmakus was, inde steengroeven van Veltopismakus bekend als slaaf Aoponato. Terwijl Tarzan opkeek, ving Komodoflorensal dien blik op en gaf hem een wenk. Daarop riep Kalfastoban Tarzan bij zich en deze stak de gang over en stond zwijgend voor den Vental. „Laten wij eens hooren, hoe je met hem praten kunt,” riep Kalfastoban tegen Komodoflorensal. „Ik geloof niet, dat hij je kan verstaan. Hoe kan dat dan ook, als hij ons niet verstaan kan?” Kalfastoban kon niet begrijpen, dat er nog een andere taal bestond dan de zijne. „Ik zal hem in zijn eigen taal vragen, of hij mij verstaat,” zei Komodoflorensal, „en dan zult u zien, dat hij bevestigend met het hoofd knikt. „Heel goed,” zei Kalfastoban, „vraag het hem maar.” Komodoflorensal wendde zich nu tot Tarzan en zei een woord of wat, maar het waren slechts onbegrijpelijke klanken. Toen hij ophield, knikte Tarzan toestemmend. „Ziet u nu wel?” vroeg Komodoflorensal. Kalfastoban krabde zich achter het oor. „Het is waar, wat hij zegt,” stemde hij toe, „de Zertalacolol heeft een eigen taal.” Tarzan glimlachte niet, hoewel hij daar veel lust toe voelde. Het was een slimme zet van Komodoflorensal, om de Veltopismakusiërs te doen denken, dat hij met Tarzan ineen vreemde taal gesproken had. Zoolang alles, wat hij hem van Kalfastoban te vertellen had, met ja of neen beantwoord kon worden, zou de zaak geen moeilijkheid opleveren; maar hij was benieuwd, hoe de vindingrijke Trohanadalmakusiër zich er uit zou redden, als het antwoord eens iets meer zou moeten zijn. „Zeg hem,” zei nu een van de krijgslieden tegen Komodoflorensal, „dat zijn meester, Zoanthrohago, om hem gestuurd heeft, en vraag hem, of hij goed begrepen heeft, dat hij een slaaf is, en dat alles afhangt van zijn gedrag, zelfs het leven, want dat Zoanthrohago macht heeft overleven en dood, evengoed als de koninklijke familie. Als hij rustig naar zijn meester toegaat en gehoorzaam is, zal hjj ook goed behandeld worden, maar als hij lui of brutaal of opstandig is, dan zal hij kennis maken met ons zwaard.” Komodoflorensal sloeg nu veel langer een brabbeltaaltje uit, todat hij zich op het laatst bijna niet meer goed kon houden. „Zeg tegen hem,” zei Tarzan in het Engelsch, dat natuurlijk geen van allen verstond, „dat ik bij de eerste de beste gelegenheid zijn meester den nek zal omdraaien; dat ik verder haast niet kan laten, om een stuk hout op te pakken en Kalfastoban den schedel in te slaan en niet alleen hem, maar al de krijgslieden, die hier om ons heen staan; dat ik verder zoo gauw ik er kans toe zie, plan heb, te ontsnappen en u en Talaskar mee te nemen.” Komodoflorensal luisterde aandachtig toe, totdat Tarzan zijn rede geëindigd had, en wendde zich daarop tot de twee krijgslieden, die gestuurd waren, om hem te halen. „Zuanthrol zegt, dat hij ten volle zijn positie begrijpt, en dat hij gaarne den edelen beroemden Zoanthrohago zal dienen. Hij vraagt daartegenover slechts een enkele gunst,” vertaalde de Trohanadalmakusische prins wel vat vrij. „En wat is die gunst?” vroeg een van de krijgslieden. „Dat mij toegestaan worde, bij hem inde buurt te werken, opdat hij zijn meester beter zal kunnen dienen; want zonder mijn hulp zal hij niet kunnen begrijpen, wat van hem verlangd wordt,” zei Aoponato. Tarzan begreep nu, dat Komodoflorensal alle moeilijkheden zou weten te overkomen, die zich ooit in hun gesprekken zouden voordoen, en dat hij veilig zou zijn inde handen van zijn schranderen vriend, hoe lang hij het ook zou willen volhouden, dat hij de Minunische taal niet kende. „Wij hadden daar ook al over gedacht, slaaf, toen wij hoorden, dat je dezen man verstaan kan,” zei de krijgsman, aan wien Komodoflorensal het voorstel gedaan had. „Ik heb last je heiden hij Zoanthrohago te brengen, die dan wel zal zeggen, wat hij verder met Zuanthrol en jou voor heeft; hij heeft daar geen raad van jou of eenigen anderen slaaf bij noodig. Kom! Kalfastoban Vental,” vervolgde hij tegen deze, „wij nemen hierbij de verant- woordelijkheid voor Zuanthrol van je over,” en hij overhandigde den Vental een stuk papier, waarop eenige wonderlijke hiëroglyphen waren aangebracht. Daarop wenkten zij met uitgetrokken zwaard, dat Komodoflorensal en Tarzan voor hen uit zouden gaan door de gang, want het verhaal van hoe Tarzan met Caraftap had omgesprongen, was ook al doorgedrongen tot de kamer van de wacht van de steengroeve, en de krijgslieden hadden geen zin, om op dezelfde wijze onder handen genomen te worden. Hun weg voerde eerst dooreen rechte gang en daarna langs een spiraalvormige gang naar boven. Tarzan slaakte een zucht van verlichting en dankbaarheid toen hij weer inde frissche lucht was en het zonlicht aanschouwde, want zelfs om voor een enkelen dag daarvan verstoken te zijn, was voor hem haast niet uitte houden. Hij zag nu weer de eindelooze rijen van slaven, die steenen en hout droegen, de trotsche krijgslieden, die inde puntjes gekleed naast de slaven reden, de rijk uitgedoste edellieden en het ontelbare aantal slaven in witte kleeding, die heen en weer draafden voor hun meesters, of voor hun eigen zaken of hun genoegen rondliepen, want velen van deze slaven genoten een zekere vrijheid en onafhankelijkheid, waardoor ze bijna gelijk stonden mei? de vrijen. Wel hadden ook de slaven in witte kleeding altijd een meester, wien zij toebehoorden, maar vooral in het geval van bekwame handwerkslieden, was de eenige verplichting, die zij hadden, dat zij hun meester een zeker percentage van hun inkomsten moesten afstaan. Zij maakten de burgerij van Minuni uit en waren tegelijk slaven van de eerste klasse. In tegenstelling met de groene slaven was er over hen geen wacht aangesteld, aangezien er geen gevaar bestond, dat zij ontvluchten zouden. Nergens toch, in geen enkele stad van Minuni zouden zij het beter krijgen dan inde stad hunner inwoning. Overal waar zij zouden komen, zouden zij als gevangenen beschouwd, weer in het groen gestoken en tot levenslangen arbeid inde steengroeven veroordeeld worden. De koepels van Yeltopismakus waren even indrukwekkend als die van Trohanadalmakus. Zij leken Tarzan zelfs oneindig veel grooter, omdat hij nu maar een vierde van de lengte had, van toen hij Trohanadalmakus verlaten had. Er waren er acht en alle tot den nok toe bewoond, terwijl de negende in aanbouw was. De bevolking boven den grond telde dan ook reeds vier honderd tachtig duizend zielen, en daar de koninklijke koepel niet overvol In tegenstelling met Trohanadalmakus bezat de stad prachtige parken, wandel- en rijwegen. De koninklijke koepel zag uit op een parade-plein, waar een groot aantal ruiters bezig was met oefeningen. Er waren er duizend, die tezamen een amak vormden, bestaande uit vier novands van twee honderd vijftig man elk. Over het grootste gedeelte stond een kamak en over het kleinste gedeelte een novand. Vijf entex, ieder van vijftig man, maken een novand uit, een entex bestaat uit vijf entals, ieder van tien man. Die tien man staan dan weer respectievelijk onder een vental en een ventex. De manoeuvres werden met kaleidoscopische snelheid uitgevoerd, zoo vlug en zoo geoefend waren die kleine diadets. Eén manoeuvre in het bijzonder trok Tarzans aandacht, terwijl hij er langs kwam. Twee novands vormden een rij aan het eene eind van het plein en twee aan het andere, en op het commando van den kamak stormden ze in gesloten gelederen op elkaar aan met de snelheid vaneen expresse. Juist toen het scheen, alsof diadets en ruiters op elkaar zouden rijden, en er niets van hen over zou blijven, namen zij, die van den Oostkant afkwamen een sprong en kwamen heelhuids achter de tegenpartij terecht, om meteen weer in gesloten gelederen door te rennen tot aan het eind van het excercitieveld. Tarzan had het druk over deze manoeuvre en de schoonheid van het landschap en den prachtigen aanleg van de stad Veltopismakus, terwijl hij met Komodoflorensal den Corridor der Krijgslieden doorliep, want ze waren op voldoenden afstand van hun geleide, om samen op zachten toon te kunnen praten, zonder dat de krijgslieden bemerkten, dat zij de taal van Minuni spraken. „Ja, het is een schitterende manoeuvre,” antwoordde Komodoflorensal, „en ze deden het meesterlijk. Ik had ook al gehoord, dat Elkomoëlhago’s troepen beroemd zijn om hun manoeuvres, en Veltopismakus staat ook niet ten onrechte bekend om de schoonheid van zijn wegen en parken. Deze dingen wijzen echter op de zwakheid van de stad. „Terwijl Elkomoëlhago’s krijgslieden zich oefenen, om steeds mocht worden, waren de zeven anderen stampvol. Het was naar den koepel van den koning, dat Tarzan en Komodoflorensal gebracht werden, maar zij traden niet den hoofdingang binnen, waar de wit met gouden vlaggen wapperden. In plaats daarvan werden ze naar den Corridor der Krijgslieden gebracht, die aan de Westzijde gelegen was. natuurlijk een soort Zertalocolol en komt uit do ggu of andere streek tusschen de bergen vandaan, die wij toevallig tot nog toe niet ontdekt hadden; maar hoe dat ook zij, hij zal nooit ” Op dat oogenblik werd Zoanthrohago in zijn rede gestoord dooreen slaan op de groote gong, die op de gang voor den toegang tot zijn vertrekken stond. Hij wachtte even, om de slagen te tellen, en toen dat vijf bleken te zijn, wendde hij zich tot de krijgslieden, die Tarzan en Komodoflorensal bij hem hadden gebracht. „Neem de slaven zoolang mea naar die kamer,” zei hij en wees naar een deur aan het eind van het vertrek, waar hij zich bevond. „Als de koning weg is, zal ik wel om hen sturen.” Terwijl zij nog op weg naar het vertrek waren, dat Zoanthrohago hun aangewezen had, wierp een krijgsknecht de andere deur open en kondigde aan: „Elkomoëlhago, Thagosto van Veltopismakus, onze Alleenheerscher. Knielt allen voor onzen thagosto!” Toen Tarzan even omkeek bij het verlaten van het vertrek, zag hij, hoe zelfs Zoanthrohago geknield lag voor den vorst, die gevolgd werd door zijn lijfwacht, bestaande uiteen twaalftal schitterend uitgedoste krijgslieden, en hij kon niet nalaten een vergelijking te maken tusschen den vorst van Veltopismakus en dien van Trohanadalmakus, den eenvoudigen, waardigen krijgsman, die door zijn stad liep zonder eenigen praal of vertoon, dikwijls alleen vergezeld vaneen slaaf, en die toch aller achting en eerbied ontving. Bij zijn binnenkomen had Elkomoëlhago toevallig gezien, dat de slaven en de krijgslieden het vertrek verlieten. Hij beantwoordde de begroeting van Zoanthrohago en zijn krijgslieden met een wuiven met zijn hand en beval, dat zij op zouden staan. „Wie gingen daar weg, toen ik binnenkwam?” vroeg hij en keek Zoanthrohago achterdochtig aan. Tarzan en het Mierenvolk 9 een groot land is, waar vele millioenen menschen wonen, die net zoo groot zijn, als hij eerst was. Hij zei, dat zijn volk ons volk niet vijandig zou zijn, en dus wilden wij hem ook niet tot slaaf maken, maar hebben hem als een vriend behandeld.” Zoanthrohago glimlachte. „Als je dat gelooft, Trohanadalmakusiër, zei hij, „dan moet je toch al heel dom wezen. Wij weten allen veel te goed, dat er buiten Minuni niets dan ondoordringbare doombosschen zijn. Ik wil aannemen, dat de man geen Trohanadalmakusiër is, maar hij is in ieder geval een Minuniër. In Minunië wonen alle soorten van menschen. Hij is „De slaaf Zuanthrol, uw Majesteit, en nog een slaaf, die als tolk gediend heeft, omdat hij de vreemde taal van Zuanthrol verstaat,” antwoordde de Zertol. „Laat hen terugkomen,” beval de thagosto. „Ik wou juist met u spreken over Zuanthrol.” Zoanthrohago gebood een van zijn slaven hen te gaan halen, en intusschen nam Elkomoëlhago plaats achter de tafel, waar Zoanthrohago eerst zelf gezeten had. Toen Tarzan en Komodoflorensal het vertrek binnentraden, bracht de wacht, die hen vergezelde, hen tot kort bij de tafel, waarachter de koning zat, en zei, dat ze zouden neerknielen als eerbewijs voor den thagosto. Aan Komodoflorensal, de Trohanadalmakusiër, was deze vorm van eerbewijzen van jongs af aan bekend. Hij had zijn gevangenneming en de vernedering daarop gevolgd met gelatenheid aanvaard. Hij was nu eenmaal tot slaaf gemaakt en als zoodanig liet hij zich dan ook op zijn eene knie vallen voor den vorst. Tarzan dacht er echter geen oogenblik over. Hij had zelfs voor Adendrohahkis de knie niet gebogen en zou hij nu grooter eer bewijzen aan Elkomoëlhago, die door zijn hovelingen en slaven beide veracht werd, dan aan den werkelijk grooten koning van Trohanadalmakus ? Elkomoëlhago keek hem vol verbolgenheid aan. „De kerel knielt niet eens voor mij neer,” zei hij tegen Zoanthrohago, wien dit voor het oogenblik ontgaan was. De Zertol sloeg daarop een bevelenden blik op Tarzan. „Kniel, kerel!” riep hij uit. Toen bedacht hij zich, dat Tarzan geen Minunisch kende, en beval Komodoflorensal, tegen hem te zeggen, dat hij onmiddellijk knielen moest, maar toen deze de boodschap overbracht, schudde Tarzan alleen met het hoofd. „We zullen het dezen keer voorbij laten gaan,” zei Elkomoëlhago,” want hij zag iets inde houding van den slaaf, dat hem deed begrijpen, dat deze nooit voor hem zou knielen, en daar hij waarde voor hem had wegens de proef, die zij met hem genomen hadden, wilde de koning liever zijn trots op zijde zetten, dan dat de slaaf gedood werd, terwijl ze hem tot knielen dwongen. „Hij is maar een onwetende Zertalocolol,” zei hij. „Zorg echter, dat hij goed ingelicht wordt aangaande onze gebruiken, voor ik hem weer ontmoet; ik zal straks weer om hem sturen.” HOOFDSTUK XIV. De Alali vrouwen, vijftig in getal, trokken het bosch in, om hun weerspannige mannen een flinke kastijding toe te dienen. Zij waren allen gewapend met hun zware knotsen en hadden een grooten voorraad steenen aan hun gordel hangen, maar hun ontzettende woede was nog het meest te duchten. Nog nooit, zoolang hun heugde, had een man hun gezag durven betwisten, nog nooit had hij iets anders durven toonen dan angst; maar nu, inplaats van weg te sluipen bij hun nadering, had hij hen durven trotseeren, hen aanvallen, hen verslaan! Zoo’n toestand waste ongerijmd, te onnatuurlijk om te blijven bestaan. Dat zou ook niet gebeuren. Als zij hadden kunnen spreken, zouden zij dat stellig gezegd hebben en nog heel wat meer. Het zag er kwaad uit voor de mannen; de vrouwen waren ineen ondragelijke stemming, maar wat kon je anders verwachten van vrouwen, die niet spreken konden ? In dat humeur had de ontmoeting plaats op een groote open plek, waar de mannen een vuur aangestoken hadden en het vleesch vaneen aantal antilopen aan het roosteren waren. Nog nooit hadden de mannen er zoo goed uitgezien. Vroeger waren ze altijd zoo mager geweest, dat ze haast skeletten leken, want zij hadden nog nooit zooveel te eten gehad als nu, nadat Tarzan den zoon van de Eerste Vrouw van wapens had voorzien. Terwijl ze vroeger hun leven in voortdurenden angst doorbrachten en altijd vluchtende waren voor hun afschuwelijke vrouwen en nauwelijks tijd hadden, om op fatsoenlijk voedsel uit te gaan, hadden zij nu een gevoel van rust, en hun nieuwe wapens verschaften hun vleesch, dat ze anders misschien maar eens in het jaar geproefd zouden hebben. In plaats van weinig meer dan rupsen en larven te eten, leefden ze nu bijna uitsluitend van antilopenvleesch. Voor het oogenblik letten de vrouwen echter weinig op het uiterlijk der mannen. Ze hadden hen gevonden. Dat was ge- noeg. Zij slopen naderbij, toen een van de mannen opkeek en hen ontdekte; en zoo sterk is de gewoonte bij een mensch, dat hij geheel zijn nieuw gevonden onafhankelijkheid vergat, opsprong en inde richting van de boomen wegliep. De anderen, nauwelijks wachtend, om te zien, wat de oorzaak was van die groote haast, volgden hem dicht op de hielen. De vrouwen kwamen nu aangerend over de open plek. Zij wisten, wat de mannen altijd deden; zich verstoppen achter een boom en dan om den hoek kijken, of hun vervolgsters op hen of hun makkers aankwamen. Het was deze dwaze gewoonte van de mannen, die de vrouwen juist in staat stelde, om hen te grijpen. Niet al de mannen echter hadden hun heil inde vlucht gezocht. Een er van was eerst ook even mee weggeloopen, maar toen was hij blijven staan en had zich omgekeerd naar de vrouwen. Het was de zoon van de Eerste Vrouw. Hij had van Tarzan nog iets meer geleerd dan het vervaardigen en het gebruik van nieuwe wapens. Bij den Heer van de Jungle, dien hij aanhing met de toewijding vaneen hond, had hij gezien, wat moed was, en zoo gebeurde het, dat toen zijn vreesachtige makkers achter de boomen bleven staan, om uitte kijken, ze hem alleen zagen staan tegenover die vijftig woedende vrouwen. Zij zagen hem daarop den boog spannen; de vrouwen zagen het ook, maar zij begrepen niet, wat dit inhield, tenminste niet dadelijk. Toen schoot hij echter den pijl af en de vrouw, die het meeste vooraan stond, viel ter aarde, door den pijl in het hart getroffen. De andere vrouwen bleven doorloopen, want het was alles zoo vlug gegaan, dat de volle beteekenis nog niet doorwas gedrongen tot hun domme hersenen. De zoon van de Eerste Vrouw schoot daarop een tweeden pijl af. Weer viel een vrouw getroffen ter aarde. Nu begonnen de anderen te aarzelen, en dit was hun ongeluk, want de mannen vatten weer moed. Als een van hen vijftig vrouwen durfde af wachten en die tot staan wist te brengen, wat zouden dan elf mannen niet kunnen doen? Ze kwamen dus met pijl en boog inde hand aangerend op hetzelfde oogenblik, dat de vrouwen den aanval hernieuwden. De gevederde steenen werden in grooten getale naar de mannen toegeworpen, maar nog talrijker waren de pijlen, die afgeschoten werden, en deze troffen ook beter doel. Een paar van de aanzetsters kwamen moedig tot dichtbij de mannen aanloopen, opdat zij gebruik zouden kunnen maken van hun knotsen, maar zij werden meteen gewaar, dat speren nog Toen was het, dat de zoon van de Eerste Vrouw bewees, dat er een sprankje van manlijk gezag in hem woonde, en hun verhouding tegenover de vrouwen werd vanaf dien dag ook gewijzigd. Het was een groote gebeurtenis in het levender Zertalacolols. In plaats van tevreden te zijn met het terugdrijven der vrouwen, in plaats van te rusten op de lauweren, die hij zoo roemrijk gewonnen had, joeg hij de vrouwen achterna en wees aan zijn makkers, dat zij zijn voorbeeld moesten volgen, en toen deze de vrouwen werkelijk zagen wegloopen, joegen ook zij hen achterna. Zij dachten, dat de zoon van de Eerste Vrouw bedoelde, dat zij al de vrouwen zouden dooden, en waren dus niet weinig verbaasd, toen zij hem een knappe jonge vrouw zagen beetpakken en ontwapenen. Een van de anderen, die ook juist een vrouw te pakken had gekregen, doodde die nu ook niet dadelijk, maar schaarde zich met zijn makkers om hem heen. Daarop deden ze hem allerlei vragen in hun gebarentaal. „Waarom houd je haar zoo vast?” „Waarom dood je haar niet?” „Ben je niet bang, dat zij je dooden zal?” „Ik ben van plan, haar te houden,” antwoordde de zoon van de Eerste Vrouw. „Ik houd niet van koken. Zij zal voor mij koken. Als ze weigert, dan geef ik haar hiermee een steek,” en hij deed, alsof hij zijn speer door haar ribben wou steken. De vrouw kromp ineen van angst en viel op de knieën voor hem. De mannen stonden te springen van opwinding, toen het tot hen doordrong, wat dat plan ook voor hen zou kunnen opleveren. „Waar zijnde vrouwen?” vroegen ze elkaar; maarde vrouwen waren verdwenen. Een van de mannen snelde meteen inde richting, die de vrouwen gevolgd waren. „Ik ga er ook een halen, om voor mij te koken!” riep hij, en in woeste vaart stormden de anderen achter hem aan en lieten den zoon van de Eerste Vrouw alleen met zijn buit. „Zul je voor me koken?” Haar eenig antwoordwas een norsch nijdig gelaat tot hem opheffen. Hij hief daarop zijn speer op en gaf haar met het achtereind een slag op het hoofd, zoodat ze op den grond viel. Daarop dreigde hjj haar met nog meer straf, terwijl zij in elkaar gedoken meer te vreezen waren dan knotsen, zoodat al heel gauw zij, die nog niet getroffen waren, zich omkeerden en vluchtten. bleef liggen op de plek, waar zij gevallen was. Hij gaf haar nu een schop inde zijde. „Sta op!” beval hij haar. Langzaam kroop ze op haar knieën en omvatte zijn beenen, terwijl ze met een uitdrukking van onderworpenheid tot hem opkeek. „Zul je voor mij koken?” vroeg hij nogmaals. „Voor altijd!” antwoordde zij inde gebarentaal van haar volk. Tarzan was nog maar een kort oogenblik inde kleine kamer, grenzende aan die, waarin Zoanthrohago Elkomoëlhago ontvangen had, toen hij terug geroepen werd, om voor hen alleen te verschijnen, en toen hij daarop het vertrek binnen trad, wenkte zijn meester hem, om bij de schrijftafel te komen, waarachter hij nu met den koning zat. Er was niemand anders tegenwoordig, ook de krijgslieden waren weggegaan. „U is er zeker van, dat hij niets van onze taal verstaat?” vroeg de koning. „Hij heeft nog geen woord gesproken, sedert hij gevangen ge- nomen is,” antwoordde Zoanthrohago. „Wij dachten eerst, dat hij een nieuw soort Zertalacolol was, totdat wij bemerkten, dat hij een taal spreekt, die die andere Trohanadalmakusische slaaf ook verstaat. Het is volkomen veilig, om vrijuit in zijn tegenwoordigheid te spreken.” „Nu dan,” zei de koning, „wat betreft de bijzonderheden van dit experiment. Ik ben expres gekomen, om daar nog meer van te vernemen. Nu we hem hier hebben, op wien u de proef genomen heeft, zouden we nu niet eens samen overleggen, welke verdere stappen ons te doen staan?” „Uitstekend, uw Majesteit,” antwoordde Zoanthrohago. „Noem mij Thagosto,” beet Elkomoëlhago hem toe. „Zeker, Thagosto,” zei Zoanthrohago en gebruikte nu verder het Minunische woord voor Koninklijke Meester, zooals Elkomoëlhago hem geboden had. „Laten wede zaak vooral even bespreken. Zij biedt mogelijkheden aan, die van groot belang voor uw troon zijn.” Hij wist, dat wat Elkomoëlhago bedoelde met overleggen en bespreken, alleen daarin bestond, dat hij van hem een uitgebreide verklaring wilde hebben van de wijze, waarop het hem gelukt was, om de lengte van den slaaf Zuanthrol op een vierde terug te brengen. Hij nam zich nu voor, om te trachten, ook eenig voordeel voor zichzelf er uitte trekken, daar hij wist, dat de koning hetgeen hij hem meedeelde zou gebruiken, om zichzelf te verheerlijken en te doen, alsof hem de eer van de uitvinding toekwam. Zoanthrohago zou geen eer of dank ontvangen voor al zijn ontdekkingen en al den tijd, dien hij gegeven had, om het groote wonder tot stand te kunnen brengen. „Voor wij verder gaan met onze besprekingen, o, Thagosto,” zei hij, „moet ik u om een enkele gunst verzoeken, die ik al zoolang begeerd heb, maar die ik geaarzeld heb, u voor te leggen, wetende, dat ik eigenlijk niet de onderscheiding verdiende, die ik zoo gaarne zou bezitten in ruil voor mijn geringe diensten aan uw Majesteit bewezen, o Alleenheerscher.” „En welke gunst verlang je dan?” vroeg Elkomoëlhago knorrig. In zijn hartwas hij bang voor den wijzen man, en daar hij een lafaard was, deed zijn vrees hem deze haten. Als hij Zoanthrohago had kunnen vernietigen, zou hij dat met het grootste genoegen gedaan hebben; maar hij kon zich dat niet veroorloven, daar hij van dien grootste der walmaks alles moest hebben, waar hijzelf mee bluffen kon, evenals de vele gewichtige uitvindingen ter bescherming van zijn persoon. „Dat ik een plaats mocht hebben inden Raad,” zei Zoanthrohago. De koning draaide heen en weer in zijn stoel. Van al de edelen van Veltopismakus was Zoanthrohago zeker de laatste, dien hij zou begeeren onder zijn raadsheeren, die hij expres allen gekozen had om hun domme verstand. „Er is geen plaats vacant,” zei hij eindelijk. „De Alleenheerscher kan gemakkelijk genoeg een vacature maken,” zei Zoanthrohago, of wel, hij kan er een nieuw ambt bijmaken, bijvoorbeeld dat van Vice-president zoodat als Gofoloso eens afwezig mocht zijn, er iemand zou wezen, om zijn plaats in te nemen. Alleen bij die gelegenheid zou ik dus aanwezig zijn in uw Raadsvergaderingen en verder zou ik mij dan voortdurend wijden aan de verbetering van onze ontdekkingen en uitvindingen.” Elkomoëlhago zag een uitweg en greep dien aan. Hij had er niets tegen, dat Zoanthrohago raadsheer zou worden en zoodoende vrij zijn van de drukkende inkomstenbelasting, want de invoerders van die belasting hadden er voor gezorgd, dat deze niet op hen zelf drukte, en hij begreep, dat dit vermoedelijk de eenige reden was, waarom Zoanthrohago inden Raad wenschte op- genomen te worden. Neen, de koning had niets tegen die aanstelling, als het tenminste zoo geschikt zou kunnen worden, dat de nieuwe minister bij geen enkele raadsvergadering tegenwoordig zou zijn, want zelfs Elkomoëlhago zag er wel wat tegen op, om al de groote uitvindingen van Zoanthrohago als de zijne bekend te maken, als Zoanthrohago er zelf bijzat. „Heel goed,” zei de koning, „vandaag nog zul je benoemd worden, en zoodra ik je noodig heb bij de raadszittingen, zal ik om je sturen.” Zoanthrohago boog. „En nu,” zei hij, „willen wij overgaan tot de bespreking van onze proefnemingen, die, naar wij hopen, ons een middel aan de hand zullen doen, waardoor wij onze krijgslieden grooter kunnen maken, als zij tegen den vijand moeten optrekken, en hen weer op hun normale lengte kunnen terugbrengen na afloop van den strijd.” „Ik moet niet aan oorlog denken!” riep de koning uit en hij rilde. „Maar wij moeten toch in staat zijn, den vijand te verslaan, als hij onze stad belegert,” zei Zoanthrohago. „Dat is zoo,” stemde de koning toe, „maar zoodra onze proefneming gelukt is, zullen we gelukkig maar weinig krijgslieden noodig hebben; de overigen kunnen dan ander werk kiezen. Ga echter voort met je gesprek.” Zoanthrohago verborg met moeite een glimlach en opstaande, liep hij om de tafel heen en bleef bij Tarzan staan. „Hier,” zei hij en hij legde zijn vinger op een plek onder aan den schedel van Tarzan, „ligt een klier, die invloed heeft op den groei zoowel van weefsels als van organen. Lang geleden reeds bedacht ik, dat als ik het normale functionneeren van deze klier kon beletten, ik de grootte van de persoon of het dier zou kunnen wijzigen. Ik deed proeven met kleine knaagdieren en had daar veel succes mee; maar waar het mij om ging, het vergrooten van de gestalte van een mensch, dat is mij tot nog toe niet mogen gelukken. Ik heb het al op allerlei manieren geprobeerd. Ik twijfel echter niet, of ik zal eindelijk wel de rechte methode vinden. „Ik geloof zeker, dat ik reeds op het goede spoor ben, en dat ik alleen nog geduldig eenige proefnemingen zal moeten doen. U weet, dat als u met een zacht stuk steen langs uw gezicht strijkt, dit een aangenaam gevoel is. Doet u het echter heel hard, dan is het gevoel juist het tegenovergestelde. Zoover ben ik gekomen, ik heb de juiste methode gevonden, maar moet die nog wat verbeteren. Ik kan verschillende schepselen kleiner maken, maar niet „Natuurlek,” zei Elkomoëlhago. „Laten we nu eens verder kijken. Ik geloof, dat de zaak eenvoudiger is, dan je denkt. Je zegt, dat om iets kleiner te maken, je met een steen een klap tegen het achterhoofd geeft. Om het tegenovergestelde te bewerken, zul je dus een klap tegen het voorhoofd moeten geven. Haal maar even een steen, dan kunnen wijde juistheid van mijn theorie bewijzen.” Voor een oogenblik wist Zoanthrohago werkelijk niet, hoe hij dat domme plan van den koning zou kunnen afwimpelen, zonder zijn trots te kwetsen en zijn toom op te wekken; maarde hovelingen van Elkomoëlhago waren gewoon, om vlug na te denken in dergelijke omstandigheden, en Zoanthrohago zag al spoedig een uitweg uit zijn moeilijkheid. „Uw wijsheid is de trots van uw volk, Thagosoto,” zei hij. „Met een eenvoudig beeld weet u ook hier weer den weg aan te geven, waarop ik zal kunnen slagen. „Door Zuanthrol net andersom te behandelen, als toen we hem kleiner hebben gemaakt, moesten we natuurlijk het tegenovergestelde bereiken; maar helaas, ik heb dit geprobeerd, en het is mij niet gelukt. Laten, wede proef echter nog eens doen, misschien zullen we, als we daarna alles net andersom doen, er achter kunnen komen, waarom ik een vorigen keer niet geslaagd ben.” Hij stak vlug het vertrek door naar een rij kasten, die den geheelen muur besloegen, en toen hij de deur vaneen der kasten had opengedaan, zag Tarzan, dat er een groote kooi in stond, met een aantal knaagdieren er in. Hij koos er daarop een uit en keerde naar de tafel terug, waar hij het dier op een plankje legde en het zorgvuldig er op vastbond, met de pooten uitgestrekt en de kin rustend op een metalen plaatje. Daarop deed hij het een halsband om, waarin een metalen plaatje zat, dat hij zoo dicht mogelijk bij de hypophysis klier schoof. Aan het eind van dat grooter; en hoewel ik ze gemakkelijk kleiner kan maken, kan ik den duur van hun nieuwen toestand niet bepalen. „In sommige gevallen, hebben ze eerst na negen en dertig manen hun normale grootte herkregen en in andere reeds binnen den tijd van drie manen. Er zijn gevallen geweest, waarbij de normale grootte geleidelijk herkregen werd gedurende een periode van zeven zonnen, en andere, waarbij dit plaats had in minder dan honderd tellen! Waar dit laatste het geval was, ging het verschijnsel gepaard met flauw vallen en bewusteloosheid, als het plaats had, terwijl het dier wakker was.” „Vannacht, of morgen, of met de volgende maan, ik weet het nog niet,” antwoordde Tarzan. „Ik zal het maar laten afhangen van de omstandigheden en ondertusschen plannen beramen. Daar ben ik eigenlijk al dadelijk mee begonnen, toen ik mijn bewustzijn terugkreeg en wist, dat ik een gevangene was.” Komodoflorensal schudde het hoofd. „U heeft dus geen vertrouwen in mij ?” vroeg Tarzan. „Ja, dat heb ik wel,” antwoordde Komodoflorensal. „Mijn verstand zegt mij, dat het u onmogelijk gelukken kan, en toch ben ik van plan, mijn lot aan het uwe te verbinden, hopende op succes, ja, zelfs vertrouwende, dat u slagen zal. Als u dat niet noemt geloof in iemand hebben, nu dan weet ik het niet.” Tarzan glimlachte. Hoogst zelden lachte hjj overluid. „Laten we vast een begin maken,” zei hij. „Eerst zullen we die staven weer inde opening zetten, zoodat men vanuit de deur niet zien kan, dat ze er uit zijn geweest. Er zal ons stellig iemand voedsel komen brengen, en die mag geen lont ruiken.” Samen zetten ze de staven zoo, dat ze er gemakkelijk uitgehaald konden worden en even gauw weer op hun plaats konden gezet worden. Het was nu langzamerhand geheel donker geworden in het vertrek. Kort nadat zij met hun werk gereed waren, ging de deur open en verschenen er twee krijgslieden, ieder met een kaars, die een slaaf schenen te vergezellen, die voedsel voor hen bracht ineen soort bakje met een hengsel er aan en voor ieder een kruik water. Toen zij weer weg wilden gaan, na het eten even om den hoek gezet te hebben, en hun kaarsen weer meenamen, vroeg Komodoflorensal, of ze hem niet een van de twee kaarsen konden laten. „Hier heb je geen kaars noodig,” antwoordde de man. „Zoo’n enkele nacht in donker zal je goed doen, en morgen ga je weer naar de steengroeve terug. Zoanthrohago heeft je hulp niet meer noodig. Inde steengroeve vind je weer kaarsen in overvloed,” en hij ging de kamer uit en sloot de deur achter zich dicht. Tarzan en Komodoflorensal hoorden daarop den zwaren bout weer voor de deur schuiven. Het was nu al erg donker. Met moeite vonden zij de bakjes met eten en de kruiken met water. „Wel?” vroeg Komodoflorensal, terwijl hij op het gevoel begon te eten. „Denkt u, dat het u nu nog zoo gemakkelijk zal vallen, „Wanneer dacht u een aanvang te maken met uw vlucht?” vroeg Komodoflorensal, schertsend. om te ontkomen, als u morgen weer inde steengroeve terug zal zijn, misschien vijf honderd huals onder den grond?” „Maar dat zal ik niet,” antwoordde Tarzan, „en u zal daar ook niet zijn.” „Waarom niet?” vroeg de prins. „Omdat, nu ze plan hebben, ons al morgen naar de steengroeven terug te brengen, daaruit natuurlijk volgt, dat wij vanavond moeten ontvluchten,” antwoordde Tarzan. Komodoflorensal lachte alleen maar. Toen Tarzan zijn genoegen gegeten had, stond hij op en liep naar het venster, waar hij nu de bouten uithaalde en met den eenen gewapend, dien hij voor zichzelf had uitgekozen, kroop hij door de opening en vervolgde zijn weg over den dikken muur, want zelfs op die hoogte was de muur nog erg dik, wel tien huals, en een hual is acht duim ongeveer. Het venster was op deze hoogte veel kleiner dan die op de benedenverdiepingen, waar een krijgsman er in overeind kon staan. Hier moest Tarzan op handen en voeten kruipen. Aan het andere eind keek hij uit op een donkere ruimte, waarboven de sterren schenen, en waarin van alle kanten een flauw lichtschijnsel te zien was, afkomstig van de kamers, die er om heen gebouwd waren. Naarden top van den koepel was het niet heel ver, maarde afstand naar beneden was zeker vier honderd huals. Toen Tarzan alles gezien had, wat er te zien was vanuit den mond van het schietgat, keerde hij naar de kamer terug. „Hoe ver is het, Komodoflorensal,” vroeg hij, „vanaf dit schietgat tot aan den top van den koepel?” „Misschien twaalf huals,” antwoordde de Trohanadalmakusiër. Tarzan nam de langste van1 de staven en nam er de maat van zoo goed hij kon. „Dat is te ver,” zei hij. „Wat is te ver?” vroeg Komodoflorensal. „Het dak,” zei Tarzan. „Wat maakt het voor verschil, waar het dak is. U wou toch niet langs het dak van den koepel ontsnappen, is het wel?” „Zeker, als het maarte bereiken was geweest,” antwoordde Tarzan; „maar nu zullen we door den luchtkoker naar beneden moeten gaan, wat beteekent, dat weden heelen koepel van binnen naar buiten zullen moeten doorloopen. De andere route zou minder gevaar voor ontdekking opgeleverd hebben.” Komodoflorensal lachte luidkeels. „U schijnt te denken, dat, om uiteen Minunische stad te ontvluchten, je alleen maar naar buiten behoeft te loopen en dan verder je gang kunt gaan. Het is echter niet mogelijk, om het klaar te spelen. Heeft u de schildwachten vergeten? Buiten het gebouw zijn ze ook altijd aan het patrouilleeren. U zou al gepakt worden, voor u halfweg was, als u voor dien tijd niet al doodwas gevallen.” „Dan zal de luchtkoker misschien nog veiliger zijn,” zei Tarzan. „Daar zullen ze ons niet zoo licht ontdekken, voor wij beneden zijn, want het is er vrij donker.” „Naar beneden klimmen inden luchtkoker?” riep Komodoflorensal uit. „U kan niet eens naar de verdieping, die hier vlak onder ligt klimmen, zonder te vallen, hoe wilt u het dan met die vier honderd huals klaarspelen?” „Wacht,” zei Tarzan. Komodoflorensal kon zijn medegevangene rond hooren loopen in het donkere vertrekje. Hij hoorde het schuren van metaal op steen en daarop hoorde hij kloppen, maar niet luid of hevig. „Wat voert u uit?” vroeg hij. „Afwachten!” zei Tarzan. En Komodoflorensal wachtte vol verbazing. Het was Tarzan, die daarop het eerst sprak. „Zou u het vertrek kunnen vinden, waar Talaskar is inde steengroeve?” vroeg hij. „Waarom?” vroeg de prins. „Wij nemen haar mee,” zei Tarzan. „We hebben beloofd, dat we niet zonder haar vertrekken zouden.” „Ik weet haar te vinden,” zei Komodoflorensal, wel een beetje knorrig, naar Tarzan meende. Eenigen tijd werkte Tarzan in stilte voort, dat wil zeggen, zonder er bij te praten; steeds hoorde Komodoflorensal het kloppen en schuren van ijzer op steen, of ijzer op ijzer. „Kent u iedereen in Trohanadalmakus?” vroeg Tarzan opeens. „Wel, neen,” antwoordde Komodoflorensal. „Daar wonen zeker een millioen menschen, de slaven inbegrepen. Hoe zou dat dus mogelijk zijn?” „Kende u iedereen, die in het Koninklijk Paleis woonde?” ging Tarzan voort. „Neen, niet eens hen, die in het Koninklijk Paleis woonden,” antwoordde de Trohanadalmakusiër; „ofschoon ik vermoedelijk wel al de edelen kende. Van de klassen der krijgslieden kende ik iedereen wel van gezicht zoo al niet bij naam.” „Zou er iemand geweest zijn, die iedereen gekend had?” vroeg Tarzan. „Ik betwijfel het,” was het antwoord. „Goed!” riep Tarzan uit. Weer was er een stilte, die echter weer verbroken werd door den Engelschman. „Kan een krijgsman eiken koepel van zijn eigen stad binnengaan, zonder dat iemand hem lastig valt?” vroeg hij. „Ja, onder gewone omstandigheden is dat overdag mogelijk, behalve in het Paleis van den Koning.” „Gaat het ’s avonds dus niet?” vroeg Tarzan. „Neen,” antwoordde de prins. „Kan in uw stad een krijgsman gaan en komen inde steengroeven, zooals hij dat wil?” „Als het lijkt, alsof hij er iets te maken heeft, dan zal hij gewoonlijk wel niet lastig gevallen worden.” Tarzan werkte nog eenigen tijd door, zonder nog meer vragen te doen. „Ziezoo,” zei hij eindelijk. „Nu kunnen we onzen tocht beginnen.” „Ik ga met u mee,” zei Komodoflorensal, „want ik moet er niet aan denken, dat ik heel mijn leven een slaaf zou moeten blijven. Mocht het ons niet gelukken te ontkomen, nu dan is het nog wenschelijker, onzen dood tegemoet te gaan, dan dit leven te moeten leven.” „Ik heb alle hoop, dat het ons gelukken zal te ontkomen,” antwoordde Tarzan, „maarde dood is nog verkieselijker dan voor altijd in slavernij te blijven. Ik heb dezen avond uitgekozen voor onze vlucht, omdat, als we eenmaal inde steengroeve terug zijn, onze kans op ontkoming vrijwel nihil is.” „Hoe is u van plan uit dit vertrek te ontvluchten?” „Door den luchtkoker,” antwoordde Tarzan; „maar vertelt u mij eerst nog even, of een slaaf in witte tunica overdag vrij de steengroeven kan binnengaan.” Komodoflorensal was benieuwd, wat al die schijnbaar onverschillige vragen met hun vlucht te maken hadden. Hij antwoordde echter geduldig: „Neen, inde steengroeven wordt nooit iemand gezien in witte tunica.” „Heeft u de staaf, die ik voor u rechtgebogen heb?” „Ja.” „Volgt u mg dan door het schietgat. Ik zal de meeste staven Komodoflorensal was benieuwd tot welk doel Tarzan ze verbogen had. Toen hij een klein eindje voortgekropen was, stuitte hij op Tarzan. „Wacht u even,” zei deze. „Ik moet even een gat boren inde vensterbank. Als dat gebeurd is, zijn we klaar.” Even later zei hij: „Wilt u nu maarde staven doorgeven ?” Nadat Komodoflorensal de staven aan Tarzan had gegeven, hoorde hij, hoe deze er het een of ander mee uithaalde maar wat dat was, kon hij niet zien; daarop keerde Tarzan zich om en zei: „Ik ga eerst; komt u vast wat dichter naar den rand toe, en als ik fluit, klimt u dan naar beneden.” „Waarheen?” vroeg de prins. „Naar het eerste schietgat, waar wij aankomen; laten we bidden, dat er een vlak hieronder is en niet lager dan achttien huals.” „Vaarwel, mijn vriend,” zei Komodoflorensal. Tarzan glimlachte, maar ook hij voelde zich ernstig gestemd. In zijn eene hand hield hij de staaf, die hij bewaard had, om als wapen te dienen. Met de andere hield hij zich aan de vensterbank vast. Onder hem hing de smalle ladder van slechts achttien huals lang, en daaronder was alles duister, en de steenen vloer van de binnenplaats lag vier honderd huals lager dan het eind van hun ijzeren ladder. Misschien was onder dien steenen bodem nog de groote troonzaal van den koning, zooals dit in het Koninklijk Paleis van Adendrohahkis het geval was; misschien was het ook alleen maar een binnenplaats. Hoe het ook zij, verschil zou het niet uitmaken, als de haak eens niet hield inde vensterbank, of als een van de andere haken eens weer recht zou worden, zoodra Tarzan aan zijn geïmproviseerde ladder hing. Het was kiezen of deelen, en dus greep hij vastberaden met de hand, waarin hij die eene staaf hield de ladder vast en nam zijn andere hand uit de vensterbank. Zoo klom hij langzaam en voorzichtig naar beneden. Dat hij dit zoo bedaard en langzaam Tarzan en het Mierenvolk mee nemen. Neemt u dan de rest.” Komodoflorensal hoorde daarop Tarzan voortkruipen met zijn staven, en hij volgde hem meteen. Inden mond van het schietgat vond hij de rest van de staven. Het waren er vier, en aan de uiteinden waren ze kromgebogen als een haak. Dat was dus het werkje geweest, waar hij Tarzan mee bezig had gehoord inde duisternis. deed, had twee redenen; de voornaamste was, dat hij vreesde, dat anders de haken eens open mochten gaan, en hij naar beneden zou vallen; de andere was de noodzakelijkheid, om alles zoo stil mogelijk te doen. Het was erg donker, hoewel ze toch zoo dicht bij het dak waren, maar dat was eer een voordeel, want nu had hij weinig kans, dat iemand, die aan de overzijde dooreen van de schietgaten keek, hem zou opmerken. Terwijl hij naar beneden klom, voelde hij telkens aan weerszijden, of hij ook inde buurt vaneen schietgat was, maar hij was al bijna aan het eind van zijn ladder, toen hij er een voelde. Toen hij nog wat lager geklommen was en inde opening kon kijken, zag hij, dat het er donker was. Het vertrek werd dus niet bewoond, en Tarzan slaakte een zucht van verlichting. Hij hoopte nu maar, dat er aan den anderen kant van het schietgat geen ijzeren staven zaten, en de deur toevallig ook niet gegrendeld was. Hij floot zachtjes om Komodoflorensal en even later voelde hij het bewegen van de ijzeren ladder en wist hij dus, dat de prins op weg naar hem toe was. Het schietgat, waarin hij zich nu bevond, wTas hooger dan dat, waar zij vandaan kwamen, zoodat hij overeind kon staan. Lang behoefde hij niet te wachten, voordat de Trohanadalmakusiër ook naast hem stond. „Hu,” zei de prins fluisterend, „dat zou ik ook niet graag bij dag gedaan hebben. Hoe moeten we nu verder? We hebben het wel al verder gebracht, dan ik ooit dacht, dat mogelijk was. Ik begin nu zelfs te gelooven, dat er kans is, dat onze vlucht gelukt.” „We moeten nog beginnen,” zei Tarzan, „en we zullen dus maar niet langer wachten.” Met hun ijzeren staaf inde hand liepen zij het schietgat door. Er waren geen slaven, die hun den voortgang beletten, en een oogenblik later stonden zij inde kamer. Heel voorzichtig schuifelde Tarzan over den vloer en hield de staaf voor zich uit. Het vertrek stond vol vaten en flesschen. De laatste in kisten of manden. Komodoflorensal kwam vlak achter hem aan. „We zijn ineen van de vertrekken, waar de edellieden, belast met het toezicht houden op het clandestien invoeren van wijnen, de vaten, die zij geconfisqueerd hebben, hebben opgeborgen,” fluisterde de Trohanadalmakusiër. „Ik heb er veel over hooren praten, sedert ik gevangen genomen werd. De krijgslieden en ook de slaven schijnen over niet anders te praten dan over dat onder- werp en de hooge belastingen. We hebben kans, dat de deur stevig gerendeld is. Ze bewaren dit verboden artikel nog zorgvuldiger dan hun goud of juweelen.” „Ik zie al, waar de deur is,” zei Tarzan. „Er schijnt licht onderdoor.” Voorzichtig slopen zij naar de deur. Beiden hielden hun staaf stevig omklemd, terwijl Tarzan de klink oplichtte. Er zat geen bout op de deur! Tarzan duwde de deur een kiertje open. Door die kleine opening kon hij een gedeelte van de kamer zien. Op den vloer lagen prachtige zachte dikke kleeden. Het gedeelte van den muur, waar hij tegenover stond, was behangen met zware shawls, veelkleurig en met wonderlijke patronen, maar bijzonder mooi. Daar dichtbij lag een man uitgestrekt met het gelaat op den vloer. Op het witte kleedje onder zijn hoofd onderscheidde Tarzan een groote roode vlek. Hij deed de deur daarop nog wat verder open, en daar achter lagen nog twee mannen, en een derde lag op een lagen divan. Eén oogenblik nog liet Tarzan den blik rusten op het tragische tooneel, dat van geheimzinnigen en gewelddadigen dood sprak, toen deed hij de deur nog wijder open en nam een sprong, die hem midden inde kamer bracht, met zijn wapen omhoog geheven, en gereed om een mogelijken vijand neer te vellen. Een vluchtige blik door het vertrek toonde hem nog zes lichamen, die door de halfopen deur niet te zien waren geweest, omdat ze op en tegen elkaar lagen ineen hoek van de kamer. Komodoflorensal was door dezen ruil de gevaarlijkste tegenstander, die in heel Minuni te vinden was; want er was niemand in Trohanadalmakus, die het zwaard beter hanteeren kon dan de prins. Als Komodoflorensal er niet was geweest, dan had Tarzan het stellig moeten afleggen tegenover de Veltopismakusiërs, maar nauwelijks had de prins den degen bemachtigd, of hij liep op den eenen krijgsman toe. De ander gaf nu een stoot naar Tarzan, maar hoewel deze misschien niet zoo bedreven was in het schermen als zijn tegenstander, had hij inde Jungle niet voor niets tegen Bolgani en Numa den strijd aangebonden en hen overwonnen. Zijn bewegingen waren zoo vlug als het weerlicht, zijn kracht was nog even groot, als voordat Zoanthrohago hem kleiner maakte. Bij den eersten stoot, dien hij ontliep, had, tot even groote verbazing van hemzelf als van de anderen, die kleine stap ter zijde hem naar den anderen kant van de kamer gebracht. Daarheen was de krijgsman hem meteen gevolgd, terwijl de ander zijn portie had aan den Zertolosto van Trohanadalmakus. Twee keer weerde Tarzan den degen af met zijn staaf, maar den derden keer scheelde het niet meer dan een haar, of de man had hem inden buik getroffen. Het was een wonder, dat Tarzan ontkwam, en zijn tegenstander moest het met den dood bekoopen, want terwijl het zwaard zijn doel miste en langs Tarzan gleed, sloeg deze met zijn staaf op het onbeschermde hoofd van den Veltopismakusiër en spleet hem den schedel. Daarop keerde Tarzan zich om, om Komodoflorensal te hulp te komen, maarde zoon van Adendrohahkis had geen hulp noodig. Hij stak juist zijn tegenstander den dolk door het hart. Terwijl zijn slachtoffer ter aarde stortte, liep Komodoflorensal meteen naar Tarzan toe, en toen zijn oog op deze viel, gleed er een glimlach over zijn gelaat. „Met een ijzeren staaf heeft u een Minunisch krijgsman gedood!” riep hij uit. „Ik zou het nooit hebben kunnen gelooven en dus haastte ik mij, om u gauw te hulp te kunnen komen, voor het te laat was.” Tarzan lachte. „Ik had dezelfde gedachte betreffende u,” zei hij. liepen en voor het oogenblik den Trohanadalmakusiër geheel vergaten; die die gelegenheid te baat nam, om zijn ijzeren staaf weg te gooien en een degen vaneen van de dronken edellieden daarvoor inde plaatste nemen. „Dan herkennen ze ons niet,” antwoorde de Trohanadalmakusiër; „in ieder geval hebben we maar een geringe kans, dat dat gebeuren zal. Het is een gewone kamer, waar iedereen om nachtverblijf kan komen, tegen betaling natuurlijk. Ik vermoed, dat het logé’s zijn, bewoners van andere koepels, en dus worden vreemdelingen dan ook niet zoo licht opgemerkt.” Hij ging de kamer binnen, gevolgd door Tarzan. Een slaaf in witte tunica kwam naar hen toe. „Kaarsen voor twee,” zei Komodoflorensal en gaf aan den slaaf een van de kleinste goudstukken, die hij van de slapende edellieden had weggenomen. De man bracht hen naar het verste gedeelte van het vertrek, waar overvloed van ruimte was op den grond, stak twee kaarsen aan en ging weer weg. Een oogenblik later lagen zij languit op den grond, met hun gezicht naar den muur, om de kans van herkend te worden te verminderen, en waren weldra in slaap. Toen Tarzan wakker werd, zag hij, dat Komodoflorensal en hij de eenige waren, die zich nog in het vertrek bevonden, behalve de slaaf, die hen binnen gelaten had. Hij maakte nu ook den prins wakker, want hij vond het het beste, niets te doen, wat de opmerkzaamheid zou kunnen trekken. Zij kregen een emmer water en waschten zich overeen goot, die rondom het vertrek liep, zooals de gewoonte was in Minuni. Uit die goot liep het water door pijpen en riolen naar buiten de stad, waar het gebruikt werd, om het gewas te besproeien. Daar al het water in emmers inde koepels gebracht moest worden en naar boven gedragen, werd het alleen door de edellieden en de krijgslieden gebruikt. De slaven in witte tunica konden er slechts hoogst zelden iets Van bekomen. Zij waren voor het baden voornamelijk aangewezen op de rivieren, die altijd inde nabijheid van de koepels gevonden worden. De groene slaven zijn er het slechtst aan toe en lijden er bepaald onder, dat zij niet voldoende gelegenheid hebben, om zich te baden, want de Minuniërs zijn een zindelijk volkje. In steengroeven waar de opzichters hun slaven een beetje goed gezind zijn, mogen deze het water, dat in elke steengroeve doorsijpelt, maar ongeschikt is om te drinken, gebruiken om zich- te baden, als ze tijd kunnen vinden, om het te gaan halen, op de plek, waar het zich verzamelt. Nadat zij zich gewasschen hadden, begaven Tarzan en Komodoflorensal zich weer naar den corridor, een breede hoofdverkeersweg van de koepelstad, waar nu twee aaneengesloten rijen De winkels werden alle gehouden door slaven in witte tunica, maarde klanten behoorden zoowel tot de klasse der krijgslieden als tot die der slaven. Mannen en vrouwen beide waren er vertegenwoordigd. Het was ook de eerste maal, dat Tarzan de vrouwen uit de klasse der krijgslieden buiten hun eigen huis zag. Wel had hij prinses Janzara op de verdieping, waar de koninklijke familie woonde, gezien en in het langs gaan had hij ook wel vrouwen van allerlei rang en stand in hun kamers bezig gezien, maar deze waren de eersten, die hij buiten hun eigen verblijf ontmoette en zoo van nabij zag. Hun gelaat was vermillioen geschilderd, hun ooren blauw en hun kleeding zoo gemaakt, dat hun linker arm en rechter been bloot waren. Als echter voor een oogenblik hun rechterenkel en pols onbedekt was, schoven zij er haastig hun gewaad over heen en schenen er zelfs verlegen van te worden. Terwijl Tarzan hen gadesloeg, werd hij herinnerd aan de dikke douairières in zijn land, wier avondjaponnen op den rug uitgesneden zijn tot aan hun middel, maar die liever zouden sterven dan dat iemand hun bloote knie zou zien. De voorpui van de winkels was geheel beschilderd; gewoonlijk met de voorwerpen, die er verkocht werden, terwijl de beschrijving er van in letterteekens te lezen was. Daarenboven stond boven eiken winkel de naam van den eigenaar. Een van de winkels trok eindelijk de aandacht van den Trohanadalmakusiër, en hij tikte Tarzan aan. „Hier kunnen we gaan eten,” zei hij. „Laten we dus naar binnen gaan.” „Niets zou mij beter gelegen komen,” zei Tarzan. „Ik ben uitgehongerd,” en dus trad het tweetal den kleinen winkel binnen, waar reeds verscheidene bezoekers op den grond zaten met een bankje voor zich, waarop het voedsel werd voorgediend op houten bakjes. Komodoflorensal vond een geschikt plaatsje achter inden van menschen zich van weerszijden voortbewogen. Het groote aantal gaf hun kans, om niet ontdekt te worden. Op korten afstand brandden kaarsen, die een schitterend licht verspreidden en de lucht zuiverden. Aan weerskanten waren winkels van alle mogelijke artikelen, en eigenaars en bezoekers waren druk bezig met loven en bieden en af dingen. Tarzan sloeg voor de eerste maal een blik in het werkelijke leven van de V eltopismakusiërs. winkel niet ver vaneen deur, die tot een tweeden winkel leidde, een soort manufacturenzaak. Niet alle winkels hadden het voorrecht, om aan den grooten verkeersweg te liggen, velen liepen zoo in elkaar. Nadat zij waren gaan zitten en een bankje naar zich toe hadden gehaald, keken ze, terwijl ze wachtten, om bediend te worden, eens even om zich heen. Het was een heel eenvoudig winkeltje, zei Komodoflorensal tegen Tarzan. De bezoekers behoorden allen tot de kaste der slaven, of tot de armere krijgslieden, waarvan er verscheidenen aanwezig waren. Aan hun uniform was het duidelijk te zien, dat zij het niet ruim hadden. Inden volgenden winkel waren er nog meer van hun soort bezig, hun kleederen te verstellen, waarvoor zij de ingrediënten daar gekocht hadden. Het maal werd voorgediend dooreen slaaf ineen witte tunica van de allergoedkoopste stof, en de man was niet weinig verbaasd, toen hij betaald werd met een goudstuk. „Het gebeurt niet dikwijls,” zei hij, „dat krijgslieden, die met goud kunnen betalen, hier in ons arme winkeltje komen eten. Doorgaans word ik betaald met ijzeren of looden munt of met houten geldstukken. Goud zie ik zelden. „Er is een tijd geweest, dat het anders was. Velen van mijn klanten behoorden tot de rijksten van de stad. Ziet u daar inde verte dien grooten man met het gelaat vol diepe rimpels? Die is eens rijk geweest, de rijkste krijgsman van zijn koepel, en kijk nu, hoe hij er uitziet! En ziet u die anderen daar, inden winkel achter de mijne ? Hun slaven huurden vroeger zelf weer slaven, om het geringste werk voor hen te doen. En nu! Het zijn allen slachtoffers van de belasting, die Elkomoëlhago van alle takken van industrie eischt. „Als je arm bent,” ging hij voort, „dan ben je er gemakkelijker aan toe, dan wanneer je rijk bent; want de armen behoeven geen belasting te betalen, terwijl zij, die hard werken en geld maken, op het laatst niets overhouden, omdat de Regeering alles van hen afhaalt door haar hooge belastingen. „Ginds in dien hoek zit ook een man, die heel rijk geweest is. Hij had zijn heele leven hard gewerkt en een groot vermogen verworven. Nog verscheidene jaren na het heffen van die nieuwe belasting, deed hij zijn best, om zijn inkomen voldoende te doen zijn voor zijn belasting en zijn levensonderhoud; maar hij merkte, dat dit onmogelijk was. Hij had één vijand, een man, die heel verkeerd tegenover hem gehandeld had. Aan dien gaf hij nu alles, wat hem nog restte van zijn groot fortuin en zijn eigendommen. Het was een vreeselijke wraak. In plaats vaneen tevreden man, zooals hij vroeger was, is dit slachtoffer van de zwaarmoedigheid vaneen ander, nu een ellendig wrak geworden. Hij werkt eiken dag achttien uur aan één stuk door en poogt, maarte vergeefs, om zich een inkomen te verzekeren, dat voldoende is voor zijn belasting.” Daar zij nu hun maal geëindigd hadden, keerden de twee vluchtelingen naar den corridor terug en vervolgden hun weg naar beneden, naar de eerste verdieping. Zij kozen steeds de volle gangen, waar zij de minste kans hadden, ontdekt te worden. Zij mtmoetten nu meer ruiters, en deze reden zoo vlug en roekeloos, dat de voetgangers voortdurend gevaar liepen, om onder den voet te geraken en vertrapt te worden. Het leek Tarzan een wonder, dat er nog een heelhuids afkwam. Eindelijk waren zij gelijkvloers en bezig een van de vier gangen te zoeken, die hen buiten den koepel zouden brengen, toen de weg opeens versperd werd dooreen groote volksmenigte op den hoek vaneen dwarsgang. Zij, die achteraan stonden, rekten allen hun halzen uit, om te zien, wat er aan de hand was. ledereen vroeg aan zijn buurman, of hij het ook wist, maar tot nog toe scheen niemand in hun buurt te weten, wat er gebeurd was. Eindelijk hoorden ze toch brokstukken van het verhaal. Tarzan en Komodoflorensal durfden geen vragen te doen, maar zij hielden hun ooren goed open en weldra werden zij beloond en hoorden zij, wat er aan de hand was. In antwoord op een vraag van iemand, die dichtbij hen stond, aan een jongen man, die zijn best deed, om uit het gedrang te komen, daar hij geen tijd scheen te hebben, om zich nog langer op te houden, vernamen zij, dat de lijken van twee slaven vervoerd werden. „Die slaven hadden willen ontvluchten,” zei hij. „Ze waren opgesloten ineen van Zoanthrohago’s slavencellen op de allerbovenste verdieping en ze hebben geprobeerd te ontvluchten, door langs een geïmproviseerde ladder naar beneden te klimmen. Hun ladder schijnt echter gebroken te zijn, en zij stortten dus naar omlaag en kwamen terecht op het dak van de troonzaal. Hun lichamen zijn zooeven gevonden. Ze waren deerlijk verminkt. Ze worden nu naar buiten naar de wilde dieren gebracht. Een van hen is een groot verlies voor Zoanthrohago. Het was zijn slaaf Zuanthrol, op wien hij aan het proeven nemen was.” door de lage opening, maar Tarzan bleef op zijn plaats staan. „Ga er in!” zei de schildwacht nu ook tegen hem. „Ik zal maar blijven, waar ik ben,” antwoordde Tarzan. „Om een enkel meisje te halen zijn heusch geen twee man.noodig.” Eén oogenblik aarzelde de krijgsman, toen sloot hij haastig het luik en schoof er de zware bouten voor. Toen hij zich daarop weer naar Tarzan omwendde, die nu alleen met hem inde gang was, had hij een ontbloot zwaard in de hand, maar Zuanthrol had zijn degen getrokken. „Geef je over!” riep de krijgsman. „Ik heb jullie beiden dadelijk herkend.” „Dat zag ik,” zei Zuanthrol. „Je bent schrander genoeg, maar je oogen hebben je verraden. Dat was niet verstandig van je. „Misschien valt mijn degen je dan wel mee,” riep de man en wilde de punt van zijn zwaard in Tarzans borst steken. Luitenant Paul D’Amot, de Fransche zeeofficier, die als de beste schermer van de geheele marine bekend stond, had met zijn vriend Greystoke niet te vergeefs urenlang geoefend,. want deze was onder zijn leiding werkelijk bijna even bedreven in het schermen geworden als hijzelf. De lessen, toen ontvangen, kwamen Tarzan, na al die jaren nu nog uitstekend te pas, want zijn tegenstander was ook een meester in het schermen. Tarzan was echter veel sterker en vlugger. Zij hadden nog maar een paar minuten gevochten, toen de Veltopismakusiër al besefte welk een grooten tegenstander hij in Tarzan had, en dat hij zelf een slechte plaats had, omdat hij niet achteruit kon wijken, terwijl Tarzan de heele lengte van den tunnel achter zich had. Hij probeerde nu Tarzan achteruit te dringen, maar dat gelukte hem niet, en Tarzan gaf hem daarenboven voor zijn moeite een steek in zijn schouder. Toen begon hij om hulp te roepen, en Tarzan begreep, dat hij hem het zwijgen moest opleggen en dat wel spoedig. Hij wachtte echter de gelegenheid af, en bij een schijnbeweging van den ander sprong hij naar voren en stak hem den degen door het hart. Zoodra had hij dien niet weer uit het lichaam van den Veltopismakusiër getrokken, of hij schoof de bouten van het luik en maakte dit open. Zoo bleek als een doek kroop Komodoflorensal door de opemng, maar toen zijn oog op Tarzan viel en het lichaam van den krijgsman dat achter hem op den grond lag, speelde er een glimlach om zijn lippen, en nadat Tarzan het luik weer gesloten had, vroeg hij: „Hoe gebeurde het?” „Hij had ons herkend; maar waarom heeft u Talaskar niet meegebracht?” „Ze is hier niet. Kalfastoban heeft haar meegenomen. Hij heeft haar van Zoanthrohago gekocht.” Tarzan keerde zich meteen om. „Waar nu naar toe?” vroeg Komodoflorensal. „Naar het verblijf van Kalfastoban,” antwoordde Tarzan. De Prins haalde de schouders op en volgde hem. Ongemoeid vervolgden zij hun weg naar boven, totdat zij aan de zestiende verdieping gekomen waren, waar een rij slaven hen passeerde. Een van de slaven keek op, en zijn oogen ontmoetten die van Tarzan. Meteen echter verdween de man inde zijgang met zijn medeslaven. „We zullen ons moeten haasten,” zei Tarzan. „Waarom nu meer dan zooeven?” vroeg Komodoflorensal. „Heeft u gezien, hoe die eene slaaf mij aankeek?” „Neen, wie was het?” „Garaftap,” antwoordde Tarzan. „Herkende hij u?” „Dat weet ik niet; hij scheen wel iets bekends in mijn uiterlijk te zien. Laten we hopen, dat hij mij niet werkelijk herkend heeft, maar ik ben bang van wel.” „Dan mogen wij stellig geen tijd verliezen, maar zoo gauw mogelijk hier vandaan zien te komen.” Zij haastten zich verder. „Waar heeft Kalfastoban zijn vertrekken?” vroeg Tarzan. „Dat weet ik niet. In Trohanadalmakus zijnde krijgslieden altijd maar voor korten tijd inde steengroeven en wonen er niet. Wat hier de gewoonte is, weet ik niet. Kalfastoban kan wel net weer weg zijn, omdat zijn dienst afgeloopen is. Misschien is de regeling hier echter anders dan bij ons, en zijn zij voor langeren tijd verbonden aan de steengroeven en moeten zij den tijd, dat zij hier het toezicht hebben, ook inde steengroeven wonen, en dan zal hij zijn vertrekken wel op een van de bovenste verdiepingen hebben. We zullen moeten informeeren.” Even later stapte Tarzan dus naar een krijgsman toe, die denzelfden kant opging als hij en Komodoflorensal. „Waar kan ik Kalfastoban Verital vinden?” vroeg hij. „Dat zullen ze je wel bij de wacht vertellen, als je er iets mee te maken hebt,” antwoordde hij, terwijl hij een haastigen blik op hen wierp. „Ik weet het niet.” Zij liepen hem daarop voorbij en zoodra ze een hoek om waren, verhaastten zij nog meer hun spoed, want alles maakte hen achterdochtig, en ze snakten er naar, om veilig en wel weer buiten de steengroeve te zijn. Dicht bij den uitgang voegden zij zich bij een rij slaven, die hun zware stukken steen naar boven sjouwden, om voor den nieuwen koepel te dienen. Zoo kwamen zij bij de wacht, waar de slaven geverifieerd werden. De officier en zijn klerken deden hun werk mechanisch, leek het wel, en Tarzan dacht, dat hij en Komodoflorensal wel net zoo gemakkelijk de steengroeve zouden kunnen verlaten, als zij er in gekomen waren, toen de officier opeens het voorhoofd fronste en begon te tellen. „Hoeveel slaven?” vroeg hij. „Honderd,” antwoordde een van de krijgslieden, die er bij waren. „Waarom dan vier bewakers?” vroeg de officier. „We zijn maar met ons tweeën,” antwoordde de krijgsman. „Wij hooren niet bij hen,” zei Komodoflorensal gauw. „Wat doen jullie dan hier?” vroeg de officier. „Als we u even alleen kunnen spreken, zal ik het u vertellen,” antwoordde de Trohanadalmakusiër. De officier wenkte de slaven, dat zij weg konden gaan, en verzocht Komodoflorensal en Tarzan hem naar een aangrenzend vertrek te volgen. Het was een kleine kamer, waar de officier van de wacht scheen te slapen. „Mag ik uw passen zien?” vroeg hij nu. „Die hebben we niet,” antwoordde Komodoflorensal. „Geen passen! Dan zult u uw tegenwoordigheid hier toch moeilijk kunnen verklaren.” „Volstrekt niet moeilijk voor iemand zooals u, met een goed onderscheidingsvermogen,” antwoordde de prins, terwijl hij schijnbaar bij toeval eens rammelde met de goudstukken, die hij in zijn zak had. „Wij zoeken Kalfastoban. Wij hebben gehoord, dat hij een slaaf heeft, waar wij het oog op hebben laten vallen en graag van hem willen koopen en daar wij, inden korten tijd, dien wij ter onzer dispositie hebben, geen kans zagen, een pas te bekomen, hebben wij het maar zonder gewaagd, vooral waar het zoo’n eenvoudige zaak gold. Kan u ons misschien zeggen, waar Kalfastoban is?” Weer rammelde hij met zijn goudstukken. 11 Tarzan en het Mierenvolk „Met het grootste genoegen,” antwoordde de officier. „Hij woont op de vijfde verdieping van den Koninklijken Koepel op de middelste gang, zoo wat halfweg den Corridor van den Koning en de Gang van de Krijgslieden. Zijn diensttijd hier was vanmorgen net om, ik denk dus, dat u hem daar wel zult vinden.” „Wij danken u zeer,” zei Komodoflorensal en maakte de hoogst eigenaardige Minunische buiging. „En nu,” vervolgde hij, als schoot hem juist iets te binnen, „zult u ons een groot genoegen doen, met dit kleine bewijs van onze erkentelijkheid te aanvaarden.” Hij haalde daarop een groot goudstuk uit zijn beurs en overhandigde het aan den officier. „Ik zou u niet graag den indruk willen geven, alsof ik ondankbaar was,” zei deze. „Ik aanvaard dus uw geschenk, om het uit te kunnen deelen aan de armen. Moge u steeds voorspoedig zijn op al uw wegen.” Daarop bogen ze alle drie, Tarzan en Komodoflorensal verlieten de kamer en weldra stonden ze weer buiten de steengroeve. „Zelfs in Minuni!” zei Tarzan. „Hoe bedoelt u?” vroeg de prins. „Ik geloof, dat de wilde dieren inde jungle nog meer eergevoel hebben,” antwoordde Tarzan. „Best mogelijk, maar als een leeuw den toegang van de steengroeve bewaakt had, dan had hij ons niet voor een goudstuk doorgelaten,” zei de ander lachend. „De menschelijke zwakheden hebben ook hun voordeel, want wij zijn nu tenminste een stap verder, om Talaskar te kunnen bevrijden.” Bij den Koninklijken Koepel aangekomen, liepen zij langs den oostelijken kant van het gebouw naar de Noordzijde, waar altijd de gang der Slaven uitkomt. Bij hun vertrek uit den Koepel waren zij uit de gang der Krijgslieden aan den westelijken kant gekomen, en zij voelden, dat zij vermoedelijk meer kans hadden herkend te worden, als zij weer diezelfde route zouden nemen. Om op de vijfde verdieping te komen, kostte hun maar een paar minuten. Alsof ze alle recht hadden, zich daar te bevinden, begaven zij zich naar de middelste gang, waar de officier hun gezegd had, dat Kalfastoban zijn kamers had en waar hij vermoedelijk ook zjjn zou. Zij letten echter goed op, want zij begrepen, dat hun grootste gevaar daarin gelegen was, dat Kalfastoban zich hun trekken zou herinneren. Van alle Veltopismakusiërs toch had hij waarde,” hernam de wacht; „hjj wilde ze aan niemand dan aan u geven, en dus heeft de Novand van de wacht gezegd, dat we hem maar hier naar toe moesten brengen.” „Welk bericht kom je mij brengen?” vroeg Kalfastoban. „Een bijzonder belangrijk bericht,” riep Caraftap uit. „Zijn Hoogheid Zoanthrohago en zelfs de koning zullen mij er dankbaar voor zijn; maar als ik het u meedeel en dan weer naar de steengroeve terug zou moeten, zouden de andere slaven mij dooden. U is altijd goed voor mij geweest, Kalfastoban Vental, en daarom heb ik gevraagd, of ze mij naar u toe wilden brengen, want ik weet, dat als u mij belooft, dat ik in het vervolg de witte tunica zal mogen dragen, als mijn bericht volgens uw inzicht van voldoende beteekenis is, ik dan veilig ben.” „Je weet, dat ik dat niet doen kan,” antwoordde Kalfastoban. „De koning kan het wel, en als u het hem vraagt, zal hij het zeker niet weigeren.” „Ik wil je beloven, dat ik het aan den koning vragen zal, als het bericht, dat je mij brengt, werkelijk van beteekenis is; meer kan ik niet zeggen.” „Dat is voldoende, als u het mij maar belooft,” zei Caraftap. „Heel goed, ik beloof het. Wat is dat groote nieuws, dat de koning ook wel zal willen weten?” „Hier in Veltopismakus komt een nieuwtje iedereen al heel gauw ter oore,” zei Caraftap, „en daardoor gebeurde het, dat ook wij inde steengroeven al van morgen hoorden van den dood van de twee slaven, Aoponata en Zuanthrol, en dat hun lichamen op het dak van de troonzaal gevonden waren. Daar het allebei slaven van Zoanthrohago waren, kende ik hen goed, want zij sliepen in dezelfde zaal als ik. Stel u dus mijn verbazing voor toen ik ineen van de spiraalgangen van de steengroeve, terwijl ik die doorging met een rij andere slaven, die beiden op eens den weg naar boven zag opwandelen, als krijgslieden gekleed.” „Hoe zien ze er uit?” vroeg een van de krijgslieden, die hem bij Kalfastoban gebracht had. Caraftap beschreef hen zoo goed hij kon. „Dezelfden!” riep de krijgsman uit. „Dat tweetal heeft mij zooeven op de gang aangesproken en gevraagd, waar Kalfastoban woonde.” Eten groepje mannen en vrouwen stond op den drempel van Kalfastobans kamer, benieuwd, wat het te beduiden kon hebben, dat er door twee krijgslieden een slaaf in groene tunica bij dezen gebracht was geworden. Een van hen was een jong slavinnetje. „Die twee mannen hebben mij ook aangesproken,” zei ze, „nog maar een oogenblik geleden, en ze hebben mij dat ook al gevraagd.” Een van Hamadalbans vrouwen slaakte nu een kreet en zei: „Ze zijn pas door onze kamers gegaan, maar ze vroegen niet naar Kalfastoban; ze noemden een heel anderen naam, dien ik niet kende.” „Palastokar,” zei een van de anderen. „Ja, Palastokar, en ze zeiden, dat hij zijn kamers op de galerij had, die van Kalfastoban naar de buitenste galerij loopt.” „Inden Koninklijken Koepel woont niemand van dien naam,” zei Kalfastoban. „Het was een list, om zoodoende in mijn kamers te komen.” „Of om er door heen te kunnen gaan,” opperde de andere krijgsman. „We zullen hen moeten najagen,” zei zijn makker. „Hou Caraftap dus hier, Kalfastoban, en kijk je eigen vertrekken en de aangrenzende goed na. Kom!” en hij wenkte den anderen krijgsman en verliet met dezen het vertrek, gevolgd door Hamadalban en al de andere mannen, die er onder de hand bij gekomen waren, zoodat Kalfastoban alleen met Caraftap en de vrouwen achterbleef. HOOFDSTUK XVIII. Kalfastoban wilde meteen zijn verschillende kamers gaan onderzoeken, maar Caraftap legde een hand op zijn arm en zei: „Als zij hier zijn mochten, zou het dan niet het beste wezen, als u eerst even alle deuren afsloot?” „Een goede gedachte, Caraftap,” antwoordde Kalfastoban. „We kunnen dan rustig aan het zoeken gaan. Vooruit, hier vandaan,” riep hij tegen de vrouwen en joeg hen terug naar de vertrekken van Hamadalban. Daarop sloot hij aan die zijde de deur en ook die van de galerij. „U weet, dat ze met hun tweeën zijn,” zei nu Caraftap, „zou u mij nu maar ook niet liever vaneen wapen voorzien?” Kalfastoban sloeg zich vol trots op de borst en zei: „Ik kan er wel twaalf van dat soort aan, haal jij echter maar een "degen daar uit de voorraadkamer, dan kun je jezelf verdedigen. Ik zal onder de hand die trotsche kleine kat weer in haar cel opsluiten.” Terwijl Kalfastoban Talaskar volgde naar het vertrekje, waar zij opgesloten had gezeten, stak Caraftap de kamer door naar het vertrek, waar de Vental hem gezegd had, dat -hij een wapen vandaan kon halen. De Vental liep vlug Talaskar achterop en greep haar nog juist bij den arm, toen ze in haar kamertje wilde verdwijnen. „Niet zoo gauw,” zei hij. „Ik moet even een kus hebben. Zoodra ik zeker ben, dat die ellendige slaven hier niet zijn, kom ik bij je. Treur maar niet over je Kalfastoban.” Talaskar keerde zich om en sloeg den Vental in het gezicht. „Blijf met je vuile handen van mij af,” riep ze, en trachtte zich los te rukken. „Wat een kleine kat!” riep de man, maar hij liet haar niet los en al worstelende verdwenen zij inde cel, en hetzelfde oogenblik legde Caraftap, de slaaf, zijn hand op de klink van de voorraadkamer en stapte naar binnen. Meteen greep een hand hem bij de keel. Hij wilde schreeuwen, maar hij kon geen geluid uitbrengen. Hij trok en worstelde, maar Bij deze laatste woorden sloten Tarzan’s vingers zich nog vaster om zijn keel, en een minuut later wierp hij het lijk ineen hoek van het vertrek en liep zoo vlug hij kon door de groote kamer van den Vental naar de deur van Talaskars cel. Komodoflorensal kwam vlak achter hem aan. De deur van het vertrekje was toegevallen achter den Vental en Talaskar, en toen Tarzan deze openduwde, zag hij, hoe Kalfastoban, vermoedelijk meer dan woedend over haar tegenstand, zijn zelfbeheersching geheel kwijt was en haar met zijn vuist in het gezicht wilde slaan. Zij was er echter tot nog toe in geslaagd, om hem af te weren. Een zware hand viel op den schouder van den Vental. „Je zoekt ons,” fluisterde een stem in zijn oor. „Hier zijn we!” Kalfastoban liet het meisje los en keerde zich om, terwijl hij tegelijkertijd naar zijn zwaard greep. Tegenover hem stonden de twee slaven en beiden waren gewapend, ofschoon alleen Aoponato zijn degen getrokken had. Zuanthrol, die hem vasthield, had den zijne nog inde scheede zitten. „Twaalf van dat soort kan Kalfastoban wel alleen aan,” zei Tarzan. „Hier zijn we nu, pochhans, en we zijn maar met ons tweeën; maar wij kunnen niet wachten, totdat je ons laat zien, hoe sterk je bent. Het spijt me wel! Had je dit meisje niet gemolesteerd, dan zou ik je alleen maar in je eigen kamers opgesloten hebben, en was je gauw genoeg weer bevrijd geworden, maar je schandelijk optreden verdient een grootere straf. Je zult het met den dood moeten bekoopen.” „Caraftap!” schreeuwde Kalfastoban. Al zijn moed was opeens verdwenen. Zijn stem klonk rauw van angst, en hij trilde als een espenblad. „Help, help, Caraftap!” „Caraftap is dood,” zei Tarzan. „Ik heb hem gedood, omdat hij zijn medeslaven verraden heeft; en jij zult sterven, omdat je zoo wreed geweest bent tegenover een meisje, dat zich niet verdedigen kon. Komodoflorensal, aan jou. Wij hebben geen tijd te verliezen.” Toen de Trohanadalmakusiër zijn zwaard uit het hart van het was alles te vergeefs. Toen beet iemand hem met zachte stem toe: „Sterf, Caraftap. Dat komt je toe. Je wist, dat je dat verdiende en daarom durfde je niet weer terug naar de steengroeve. Jou lage verrader! Sterf, maar weet, dat hij, dien je verraden wilde, nu jou verslaat. Je zoekt naar Zuanthrol en je hebt hem gevonden!” Kalfastoban Vental trok, en het lijk op den grond gleed, liep Talaskar naar hen toe en viel voor de voeten van Tarzan neer. „Zuanthrol en Aoponato!” riep ze. „Nooit had ik gedacht je beiden nog eens terug te zien. Wat is er gebeurd? Waarom zijn jullie hier? Jullie hebben mij gered, maar jullie zijn verloren. Vlucht waarheen weet ik niet maar blijf hier geen oogenblik langer. Laten ze jullie hier niet vinden! Ik begrijp niet, waarom jullie hier eigenlijk zijn.” „We zijn bezig te ontvluchten,” zei Komodoflorensal, „maar Zuanthrol wilde niet zonder je gaan. Hij heeft je eerst inde steengroeve gezocht en nu inden Koninklijken Koepel. Hij heeft het onmogelijke volvoerd, maar hij heeft je tenminste gevonden.” „Waarom heb je dit voor mij gedaan?” vroeg Talaskar, terwijl ze vol verbazing Tarzan aanzag. „Omdat je vriendelijk voor mij geweest bent, toen ik inde zaal van Zoanthrohago’s slaven gebracht werd,” antwoordde Tarzan, „en omdat ik beloofd had, dat als de tijd voor ontvluchten daar was, we met ons drieën zouden weggaan.” Hij hielp haar overeind en bracht haar naar de andere kamer. Komodoflorensal stond een beetje terzijde en keek naar den vloer. Tarzan liet zijn oog even op hem rusten. Wat scheelde Jiem ? Hij had echter geen tijd, om er over na te denken. Zij hadden ernstiger zaken aan de hand. „Komodoflorensal,” zei hij, „jij weet het beste, langs welken weg wijde minste kans hebben, gesnapt te worden. Zullen we terugkeeren door Hamadalbans vertrekken, of trachten te ontsnappen langs de galerij, waar zij het straks over hadden? Ik kan niet decideeren. Wacht, wat hebben we daar?” liet hij er op volgen. „Zie je die opening daar inde zoldering? Waar zou je komen, als je daar doorging?” „Dat is niet met zekerheid te zeggen,” antwoordde de prins. „Die zolderluiken vind je heel dikwijls in onze koepels. Soms komen ze uit ineen soort van vliering, die nergens mee in verbinding staat, soms is het de toegang tot geheime kamers of tot een gang, die naar kamers op een volgende verdieping voert.” Opeens werd er geklopt aan de deur, die naar Kalfastobans vertrekken leidde, en een vrouwenstem riep luide: „Kalfastoban, doe open! Hier is een ental van de steengroeve. Ze vragen naar Caraftap. De schildwacht, die op post stond voor de zaal van de slaven van Zoanthrohago, is vermoord, en nu willen ze Caraftap „Kom,” fluisterde hij daarop. Zij kropen onmiddellijk door het gat, Talaskar voorop. Zij moesten dat kruipen voortzetten tot aan het eind van den bochtigen tunnel. Zien konden zij niet. Zij moesten hun weg al tastende vervolgen. Eindelijk zagen ze aan het eind van den tunnel een lichtje en vonden ineen klein kamertje Zuanthrol op den vloer zitten, want overeind staan was onmogelijk. „Toen ik dit veilige schuilhoekje gevonden had, ben ik jullie gaan zoeken,” zei hij. „Hier kunnen we nu gerust een oogenblikje halt houden, en dus heb ik die kaars opgestoken. Ik geloof niet, dat een van de thans levende Veltopismakusiërs ooit hier boven geweest is. Ik denk dus niet, dat we veel kans hebben, dat ze ons hier gaan zoeken. „Zou je ook denken, dat ze ons wel niet hierheen zullen volgen?” vroeg Talaskar aan Komodoflorensal. „Ik geloof integendeel, dat ze het zeker zullen doen,” antwoordde Komodoflorensal, „en daar we niet terug kunnen keeren, denk ik, dat we verstandig zullen doen, met onmiddellijk verder te gaan. Ik vermoed, dat aan het eind van den tunnel wel weer een kamer zal wezen, en we van daaruit wel weer verder zullen kunnen ontsnappen.” „Je hebt gelijk, Komodoflorensal,” zei Tarzan. „Het is beter, dat we verder gaan. Laat Talaskar achter mij aankomen en volg jij dan. Als er geen uitgang is, nu, dan weten we het tenminste.” Met een kaars inde hand kropen zij nu verder over den ongelijken steenen vloer van den tunnel, die vol bochten was, alsof hij om verschillende vertrekken heenliep, totdat hij tot hun blijdschap opeens veel hooger en wijder werd, zoodat zij nu verder loopen konden in plaats van te moeten kruipen. Meteen liep de tunnel hellend naar beneden, naar een lagere verdieping, en een oogenblik later bevond het drietal zich in een kleine kamer, waar Talaskar opeens vol schrik haar hand op Tarzans arm legde en hijgend fluisterde: „Wat is dat, Zuanthrol?” Aan den eenen kant van de kamer zat tegen den muur een ineengedoken gedaante. „0, en kijk daar,” ging zij voort en wees naar een tweede gedaante aan den anderen kant. Tarzan schudde haar hand van zijn arm en stapte op de gedaante toe. In zijn linkerhand hield hij de kaars omhoog, met zijn rechterhand omklemde hij zijn zwaard. Hij bekeek de ge- bogen gestalte zorgvuldig. Toen legde hij zijn hand op het hoofd en het was meteen niets dan een hoop stof. „Wat is dat?” vroeg het meisje. „Het was een man, maar hij moet al jarenlang dood zijn geweest. Hij zat met een ketting aan den muur geklonken, maar zelfs de ketting is doorgeroest.” „En de anderen ook?” vroeg Talaskar. „Er zijn er verscheidenen,” zei Komodoflorensal. „Kijk maar, hier en daar en daar.” „Zjj kunnen ons in ieder geval niet tegenhouden op onzen weg,” zei Tarzan en liep de kamer door naar een deur aan den tegenovergestelden kant. „Zij vertellen ons echter wel iets,” zei Komodoflorensal. „En wat dan?” vroeg Tarzan. „Dat deze gang toen uitkwam inde kamers vaneen zeer machtig Veltopismakusiër,” antwoordde de prins. „Zoo machtig was hij, dat hij zich op deze wijze van zijn vijanden kon ontdoen, zonder navraag; en we weten er ook uit, dat het al lange, lange jaren geleden gebeurd is.” „De toestand, waarin wede lijken gevonden hebben, had ons dat al verteld.” „Niet geheel,” antwoordde Komodoflorensal. „De mieren zouden hen al in korten tijd in dien toestand gebracht hebben. In vorige eeuwen verbrandden wede lijken niet en wierpen ze ook niet voor de wilde dieren. We lieten ze inde koepels liggen, en de mieren ruimden ze voor ons op. Soms gebeurde het echter, dat ze ook de levende menschen aanvielen. Eerst werden ze lastig, toen gevaarlijk, en we moesten iedere voorzorg nemen, om hen niet aan te trekken. Eindelijk moesten we er tegen ten strijde gaan. Het was een hardnekkige strijd tusschen de Minuniërs en de mieren, en duizenden van onze strijders werden levend verslonden, en hoewel we billioenen mieren versloegen, kwamen er steeds weer in menigte bij. Eindelijk zochten wij hun nesten op. Toen werd het een hevige slachting, maar wij slaagden er in, hun koninginnen te dooden, en sedert hebben wij geen mieren meer in onze koepels gehad. Zij leven om ons heen, maar zij zijn hang voor ons. We durven echter onze dooden niet meer inde koepels te houden, uit vrees, dat we hen daardoor weer naar binnen zouden lokken.” „Denk je dus, dat deze gang naar de vertrekken vaneen edelman leidt?” vroeg Tarzan. „Indertijd was dit zoo. Nu kan de uitgang wel dicht cremetseld zijn. Vroeger kan hij wel uitgekomen zijn ineen vertrek van den kroonprins en nu eindigen ineen zaal, waar krijgslieden wonen, of ineen stal van onze diadets. Wat we met zekerheid kunnen zeggen,” vervolgde Komodoflorensal, „is, dat hij in langen tijd niet in gebruik is geweest, en dus vermoedelijk niet bekend is aan de Veltopismakusiërs, die nu leven.” Voorbij de doodenkamer liep de tunnel weer steeds hellend naar beneden, naar lagere verdiepingen, totdat de vluchtelingen eindelijk ineen derde kamer kwamen, grooter dan de beide eerste. Op den vloer lagen de beenderen van verscheidene krijgslieden. „Deze zaten niet aan den muur geketend,” merkte Tarzan op. „Neen, die hadden samen gevochten, dat zie je aan hun bloote sabels en de ligging van de beenderen.” Terwijl het drietal nog even het vertrek rondkeek, vernamen zij een menschelijke stem. Toen er dagen verliepen, en Tarzan niet terugkwam, begon zijn zoon hoe langer hoe ongeruster te worden. Hij zond boodschappers naar de naaste dorpen, maar allen kwamen met hetzelfde bericht terug. Niemand had den Grooten Bwana gezien. Korak zond daarop bericht aan het naaste telegraafkantoor, opdat dat bericht zou inwinnen bij al de voornaamste posten in Afrika, waar Tarzan misschien had kunnen landen. Het antwoordwas echter steeds ontkennend. Eindelijk ging Korak er met een twintigtal van zijn vlugste en dapperste Waziri’s op uit, om zijn vader te zoeken. Lang en vlijtig doorzochten zij de jungle en het bosch en riepen menigmaal de vriendelijke hulp in van de bewoners der dorpen, waar zij doortrokken; maar zij konden geen spoor van Tarzan ontdekken. Ondertusschen stonden inden Koninklijken Koepel van Elkomoëlhago, Thagosto van Veltopismakus, drie vluchtelingen te luisteren naar een menschelijke stem, die vanuit den muur tot hen scheen te komen. Op den bodem van het vertrek lagen niets dan doodsbeenderen en het stof van eeuwen. Het meisje kwam wat dichter naar Tarzan toe. „Wie is het?” fluisterde zij. Tarzan schudde het hoofd. „Het is een vrouwenstem,” zei Komodoflorensal. Tarzan hield zijn kaars boven zijn hoofd en deed een paar stappen naar den linkerzij muur. Toen bleef hij staan en wees naar het boveneind van den muur. De anderen volgden de richting van zijn vinger en zagen een opening inden muur, even boven zijn hoofd. Tarzan gaf nu zijn kaars aan Komodoflorensal, gespte zijn degen los en legde dien op den grond. Daarop sprong hij omhoog. Even bleef hij hangen, om te luisteren, of de stem van dien kant kwam. Toen liet hij zich weer op den grond vallen. Tarzan en het Mierenvolk 12 HOOFDSTUK XIX. „Het is er stikdonker,” zei hij. „De stem moet uiteen volgend vertrek komen. In deze kamer was niemand.” „Als het er stikdonker was, hoe kun je het dan met zekerheid weten?” vroeg Komodoflorensal. „Als er iemand geweest was, dan zou mijn neus het my verteld hebben,” antwoordde Tarzan. De anderen keken hem vol verbazing aan. „Ik ben er zeker van,” zei Tarzan, „omdat het tochtte in die opening. Zou er een menschelijk wezen daar geweest zijn, dan had ik zijn uitwaseming moeten ruiken.” „Ik kan veel gelooven, maar dat niet,” zei Komodoflorensal. Tarzan glimlachte. „Nu ik zoo zeker weet,” zei hij, „dat zich in het naaste vertrek niemand bevindt, ga ik daar even op onderzoek uit. De stem was hier zoo duidelijk hoorbaar, dat ik zeker weet, dat die niet van achter een steenen muur kwam. Er moet een opening in die andere kamer zijn, die inde kamer van de vrouw uitkomt, en daar wij elke mogelijke kans om te ontsnappen moeten waarnemen, zal ik eens even gaan kijken.” Hij begaf zich weer naar den muur, waarin de opening zat. „Och, laat ons hier niet achter,” riep Talaskar uit. „Laten we toch alle drie gaan!” „Twee degens zijn beter dan een,” zei Komodoflorensal, maar zijn stem klonk wel wat weifelend. „Heel goed,” antwoordde Tarzan. „Ik zal eerst gaan, en dan kun je mij Talaskar aangeven.” Komodoflorensal knikte toestemmend, en een paar minuten later stonden ze met hun drieën aan den kanderen kant van den muur. Bij het schijnsel van hun kaars zagen ze, dat zij zich ineen nauwe gang bevonden, die echter, naar zij bemerkten, niet zoolang ongebruikt was geweest, als die, welke zij doorgegaan waren vanaf de woning van Kalfastoban. De muur, waar ze doorheen gekropen waren, was van steen, maar aan den anderen kant van de gang was een ruw houten beschot. „Deze gang loopt langs een kamer met paneelen,” fluisterde Komodoflorensal. „Aan de andere zijde zijn prachtige paneelen van gepolijst hout of van gebrand metaal.” „Zou je dus denken, dat er een deur is vanuit deze gang naar die kamer toe?” vroeg Tarzan. „Ik denk eer een geheim paneel,” antwoordde hij. Zij liepen een eind voort door de gang en luisterden opmerk- zaam. Eerst hadden zij alleen kunnen uitmaken, dat de stem, die zij hoorden, vaneen vrouw was; nu verstonden zij de woorden. „ als zij hem mij gegund hadden,” was het eerste, wat zij hoorden. „Dan was dat alles zeker niet gebeurd, prinses,” zei een andere vrouwenstem. „Zoanthrohago is een dwaas en verdient den dood; maar mijn vader, de koning, is nog een grootere dwaas,” zei nu weer de eerste stem. „Nu gaat hij Zoanthrohago dooden en verliest daardoor de kans, om ooit het geheim te ontdekken, op welke wijze onze krijgslieden grooter te maken. Hadden zij mij dien Zuanthrol laten koopen, dan zou hij niet ontsnapt zijn. Zij dachten, dat ik hem wilde dooden, maar daar had ik heelemaal geen plan op.” „Wat had u dan met hem voor, prinses?” „Het is niet aan een slavin, om zoo iets te vragen. Het gaat haar niets aan,” zei haar meesteres snibbig. Een tijdlang was er nu stilte. „Dat was Prinses Janzara, die daar sprak,” fluisterde Tarzan tegen Komodoflorensal. Het is de dochter van Elkomoëlhago, die je gevangen had willen nemen en tot je prinses maken. Je zou heel wat met haar uitgestaan hebben.” „Is ze werkelijk zoo mooi, als ze zeggen?” vroeg Komodoflorensal. „Ze is heel mooi, maar ze is een duivelin.” „Ik had haar toch moeten nemen,” zei Komodoflorensal. „Het zou mijn plicht geweest zijn.” Tarzan zweeg. Hij was een plan aan het maken. De stem achter het beschot begon weer iets te zeggen. „Hij was zoo’n knappe flinke man,” zei Janzara nu. „Veel flinker dan een van onze krijgslieden,” en na weer even gewacht te hebben, ging zij voort: „Je kunt gaan. Zorg, dat ik niet gestoord wordt, voordat de zon halfweg tusschen den Corridor van de Vrouwen en den Corridor van den Koning staat.” „Mogen uw kaarsen altijd blijven branden, en moge uw schoonheid nooit vergaan, prinses,” zei de slavin, terwijl zij achterwaarts het vertrek verliet. Een oogenblik later hoorde het drietal achter het beschot een deur dichtgaan. Tarzan sloop behoedzaam de gang door, steeds voelende, of hjj ook het geheime paneel kon vinden, waardoor zij inde kamer van Prinses Janzara konden komen. Het was echter Talaskar, die het vond. „Hier!” fluisterde zij, en samen voelden zij, hoe het open zou gaan. Het scheen heel eenvoudig. Vermoedelijk behoefde men aan de binnenzijde alleen maar op een bepaald plekje te drukken. „Blijf hier wachten,” zei Tarzan. „Ik ga Prinses Janzara halen. Als we niet met haar kunnen ontsnappen, dan zullen wij toch zeker onze vrijheid kunnen koopen met zoo’n gijzelaar.” Zonder de raadzaamheid van zijn plan met de anderen te bespreken, schoof Tarzan voorzichtig het paneel een beetje open, en daar zag hij de prinses op een marmeren steen midden in het vertrek liggen. Aan haar hoofdeneind stond een reusachtige kaars te branden en aan haar voeten stond er ook een. Al is hun omgeving ook nog zoo luxueus, al zijn ze ook nog zoo rijk, al bekleeden ze nog zoo’n hoog ambt, de Minuniërs slapen op niets anders dan een kleedje, dat zij op den grond, of op een breeden plank, of een grooten steen of een stuk marmer leggen, al naar gelang van hun kaste en hun vermogen. Tarzan liet het paneel open staan en stapte rustig het vertrek binnen. Hij liep daarop recht op de prinses aan, die met gesloten oogen lag en reeds sliep, of haar best om in slaap te vallen. Hij was halfweg haar legerstede, toen de tocht het paneel met een vervaarlijken slag deed dichtvallen. Meteen sprong de prinses overeind en stond tegenover Tarzan. Een oogenblik keek zij hem aan, zonder een woord te zeggen, toen trad ze op hem toe met de sierlijke bewegingen, die hem aan Sabor, de leeuwin, herinnerde. „Ben jij het, Zuanthrol?” zei ze. „Kom je mij halen?” „Ja, ik kom u halen, prinses Janzara,” antwoordde Tarzan. „Geef geen geluid, en er zal u niets kwaads overkomen.” „Ik heb geen plan, om alarm te maken,” fluisterde Janzara, terwijl ze met half gesloten oogleden nader kwam en haar armen om zijn hals sloeg. Tarzan trok zich terug en maakte zich zachtjes los uit haar omarming. „U begrijpt mij verkeerd,” zei hij, „u is mijn gevangene. U moet met mij meegaan.” „Ja,” zei ze, „ik ben je gevangene, maar jij begrijpt mij niet. Ik heb je lief en ik heb het recht een slaaf te kiezen en tot mijn prins te maken. Ik heb jou gekozen.” Tarzan schudde ongeduldig het hoofd. „U heeft mij niet lief,” zei hij. „Het spijt mij, dat u denkt van wel, want ik heb u niet Zij kneep haar oogen half dicht. „Ben je krankzinnig?” vroeg ze, „of weet je misschien niet, wie ik ben?” „U is Janzara, de dochter van Elkomoëlhago,” hernam Tarzan. „Ik weet heel goed, wie u is.” „En je durft mijn liefde te verachten!” Zij hijgde van opwinding. „Het gaat hier niet om liefde,” antwoordde Tarzan. „Het gaat er om, dat ik en zij, die bij mij zijn, onze vrijheid zullen herkrijgen.” „Heb je een ander lief?” vroeg Janzara. „Ja,” zei Tarzan. „Wie is het?” vroeg de prinses. „Heeft u plan rustig mee te gaan?” vroeg Tarzan, zonder haar vraag te beantwoorden, „of moet ik u oppakken en u met geweld meenemen?” Een oogenblik stond zij hem aan te staren; haar donkere oogen leken kolen vuur. Toen veranderde de uitdrukking van haar gelaat. Zij stak haar hand uit en zei met zachte vriendelijke stem: „Ik zal je helpen, Zuanthrol, ik zal je helpen ontvluchten en wel, omdat ik je liefheb. Kom! Volg mij!” Zij keerde zich om en stak het vertrek door naar den tegenovergestelden kant. „Maar mijn medevluchtelingen,” zei Tarzan. „Ik kan niet zonder hen gaan.” „Waar zijn ze?” Hij vertelde het haar niet, want hij vertrouwde haar niet geheel. „Wijst u mij eerst maar, welken kant ik op moet, dan kan ik terugkeeren en hen gaan halen.” „Ja,” antwoordde zij, „ik zal je den weg wijzen, en dan zul je misschien meer van mij houden dan van die andere.” Inde gang achter het beschot wachtten Talaskar en Komodoflorensal ongeduldig af, hoe Tarzan zou varen bij zijn overval van Janzara. Duidelijk vernamen hun ooren ieder woord van het gesprek tusschen Tarzan en de prinses. „Hij heeft jou lief,” zei Komodoflorensal. „Hij heeft jou lief, dat hoor je.” „Dat hij prinses Janzara niet lief heeft, is nog geen bewijs, dat hij mij liefheeft.” „Maar hij heeft je lief en jij hebt hem lief! Ik heb het al lief. Ik heb geen tijd te verliezen. Kom!” en hij trad een stap naderbij, om haar bij den pols te vatten. gezien van het eerste oogenblik af. Als hij mijn vriend maar niet was, dan zou ik hem aan mijn degen rijgen.” „En wou je dat doen, omdat hij mij liefheeft als dat ten minste zoo is?” vroeg het meisje. „Ben ik zoo veracht in je oogen, dat je je vriend liever dood zag, dan dat hij mij tot vrouw koos?” „Ik —” hij aarzelde. „Ik kan niet zeggen, wat ik bedoel.” Het meisje begon te lachen, maar meteen werd zij weer ernstig. „Zij brengt hem buiten haar kamer,” zei ze. „We moesten hen liever volgen.” Terwijl Talaskar op de veer drukte en het paneel openging, waren Janzara en Tarzan bij een deur ineen van de zijmuren gekomen niet de deur, waardoor de slavin was weggegaan. „Volg mij,” fluisterde de prinses, „en je zult zien, wat de liefde van Janzara beteekent.” Tarzan, die niet zoo heel zeker van haar goede bedoelingen was, volgde haar slechts noode. „Je bent bang,” zei ze. „Je vertrouwt me niet! Nu, kom dan hier en kijk zelf maar eerst rond, voor je naar binnen gaat.” Komodoflorensal en Talaskar waren net inde kamer, toen Tarzan naar de deur liep, waar Janzara aan den eenen kant stond. Opeens zagen zij den vloer opengaan, en meteen was Zuanthrol verdwenen. Terwijl hij langs een gladde plank ineen breeden, donkeren koker naar beneden gleed, hoorde hij Janzara uitbarsten ineen woesten lach. Komodoflorensal en Talaskar liepen haastig de kamer door, maar het waste laat. De vloer had zich weer gesloten. Janzara stond bevend van woede naast de plek, waar Tarzan verdwenen was. Ze trilde als een espenblad. „Als je mijn liefde veracht, zul je die vaneen ander ook niet hebben!” riep ze luide uit. Toen keerde zij zich om en zag Komodoflorensal en Talaskar naar haar toeloopen. Wat nu volgde, gebeurde zoo vlug, dat het onmogelijk zou zijn, de feiten neer te schrijven inden korten tijd, waarin ze plaats hadden. Het was alles al haast voorbij, voor Tarzan nog overeind was gekomen op den leemen vloer, waar hij op neer was gegleden. De ruimte, waarin hij zich bevond, werd verlicht door verscheidene kaarsen, die in nissen brandden, waarvoor zich een ijzeren hekje bevond. Tegenover hem was een zware deur, be- staande uit ijzeren stangen, waardoor hij een ander verlicht vertrek zag, waar een man mistroostig met zijn kin op zijn borst geleund, op een lage bank zat. Toen hij geluid hoorde inden anderen kelder, keek hij op en bij het zien van Zuanthrol sprong hij overeind. „Gauw, naar links!” riep hij, en toen Tarzan zich omkeerde, zag hij twee reusachtige dieren, met groene oogen, gereed staan, om hem te bespringen. Zijn eerste invalwas, om zich de oogen te wrijven, want hij dacht niet anders dan dat hij droomde, want wat hij zag waren twee gewone Afrikaansche wilde katten, maar zoo groot als leeuwen. Voor een oogenblik vergat Tarzan geheel, dat hij maar een vierde van zijn normale grootte had, en de katten hem dus alleen maar zoo groot leken, doch in werkelijkheid niet grooter waren dan andere wilde katten. Toen ze op hem aankwamen, haalde hij zijn degen te voorschijn, om zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, maarde man in het andere vertrek riep hem toe: „Als je ze van je af kunt houden, totdat je hier bij de deur bent, zal ik je binnenlaten. De grendel is aan dezen kant,” maar terwijl hij nog sprak, nam de eene kat reeds een sprong. Komodoflorensal rende langs Janzara heen en kwam op dezelfde plek terecht, waar Tarzan verdwenen was, en toen nu de vloer meteen opnieuw openging, en ook hij naar beneden gleed, hoorde hij nog juist een woesten kreet op de lippen van de Prinses van Veltopismakus. „O, zoo, ben jij het, die hij liefheeft?” schreeuwde ze, „maar hij zal je niet hebben zelfs niet inden dood!” Meer hoorde Komodoflorensal niet, want de vloer sloot zich weer boven hem. Talaskar bleef een oogenblik staan tegenover de woedende Janzara. Toen echter trad ze een stap terug, want de prinses kwam met een dolk inde hand op haar toe. „Sterf!” riep ze en wilde Talaskar de dolk inde borst steken, maar deze greep haar pols, en een oogenblik later lagen zij op den grond te worstelen. Zoodra de eerste kat op Tarzan aansprong, volgde ook de andere, want zij wilde haar aandeel van de prooi niet missen. Ze waren beide even hongerig. Tarzan nam haastig een sprong ter zijde en trachtte de kat daarop een steek toe te brengen. Op hetzelfde oogenblik gleed Komodoflorensal met getrokken zwaard naar beneden en kwam vlak voor de tweede kat terecht. Het dier schrikte zoo van de onverwachte verschijning, dat het zich omkeerde en naar het andere eind van den kelder sprong. Inde kamer boven hen vochten Talaskar en Janzara als twee tijgers in menschengedaante. Ze rolden heen en weer. Janzara riep maar steeds: „Je zult hem niet hebben.” Talaskar echter zweeg en spaarde zoodoende haar adem. Weldra zou ze den strijd ook wel gewonnen hebben, als zij niet samen toevallig op de zelfde plek aangeland waren, waar ook Tarzan en Komodoflorensal naar beneden gegleden waren. Toen Janzara den vloer voelde wegzinken, uitte ze een kreet van angst. „De katten! De katten!” riep ze, en toen verdwenen zij samen langs de plank naar beneden. Komodoflorensal volgde de kat niet, die naar het eind van het vertrek was gesprongen. Hij kwam onmiddellijk Tarzan te hulp, en samen hielden zij de andere kat van zich af, terwijl zij achteruit liepen naar de deur, waar de man in het andere vertrek klaar stond, om hen in te laten. De twee katten namen weer een sprong en sprongen meteen weer terug, want zij kenden de scherpe degens, waarmee de menschen zich verdedigden. De twee mannen waren bijna bij de deur, nog één oogenblik, en zij konden naar binnen vluchten. De man in het andere vertrek wierp de deur al open. „Gauw!” riep hij, en op hetzelfde oogenblik schoten twee gedaanten uit den mond van de schacht. Zij hielden elkaar stijf omklemd en rolden tot vlak voor de twee katten. Zoodra Tarzan en Komodoflorensal beseften, dat Talaskar en Janzara een prooi der hongerige dieren zouden worden, snelden zij hen haastig te hulp. Evenals het geval was geweest, toen Komodoflorensal naar beneden was komen rollen, waren echter de katten ook nu weer van de plotselinge verschijning van nog twee menschen hevig geschrikt en naar het eind van het vertrek terug gesprongen. Janzara had haar dolk verloren, toen zij inde schacht was gevallen, en nu zag Talaskar hem op den grond naast haar liggen. Zij liet de prinses los, greep den dolk en sprong overeind. Reeds stonden Tarzan en Komodoflorensal naast haar, en de katten hernieuwden den aanval. Janzara kwam langzaam overeind. Ze was nog half versuft, scheen het. Toen keek ze echter om zich heen, en haar gelaat vertrok van angst en ontzetting. Opeens riep de man, die zich in het andere vertrek bevond: „Janzara! Mijn Prinses, ik kom!” en terwijl hij de bank greep, waar hij op gezeten had, die het eenige voorwerp in het vertrek was, dat hij als wapen kon gebruiken, gooide hij de getraliede deur wijd open en snelde naar het viertal toe, dat zich tegenover de woedende dieren bevond. Beide katten hadden al verscheidene wonden bekomen en schreeuwden en gromden van pijn en razernij. Telkens kwamen zij op de mannen aan, die hen dan opvingen met hun degen. Zij hadden de meisjes gewenkt, achter hen te gaan staan, en alle vier liepen ze zachtjes achteruit naar de tusschendeur. Nu voegde ook de man, met de bank gewapend, zich bij Tarzan en Komodoflorensal en hielp dezen de aanvallers terug te drijven. De bank bleek een even goed wapen te zijn als de degens, en zij waren met hun vijven al vrij dicht bij de getraliede deur, die nu openstond, toen opeens de katten een zijsprong maakten en achter de drie mannen terecht kwamen, alsof zij begrepen, dat de meisjes een gemakkelijker prooi zouden zijn. Een er van had al bijna Janzara te pakken, toen de man met de bank het dier zoo te lijf ging met zijn eigenaardig wapen, dat het verplicht was, af te trekken. HOOFDSTUK XX. kwamen zij aan een deur, die hen ineen breedere gang bracht, waar een eind verderop een schildwacht voor een deur op post stond. Janzara keek even om een kier van de deur, die Tarzan had opengedaan en herkende den man. „Het is in orde,” zei ze. „Het is de gang van mijn kamer, en hjj staat voor mijn deur op post. Ik ken hem goed. Hij heeft door mijn bemiddeling nu al sedert dertig manen geen belasting behoeven te betalen. Hij zou zijn leven voor mij geven, als het noodig was. Gaat maar mee, we hebben niets te vreezen,” en vlug stapte zij de gang in en begaf zich naar den schildwacht, terwijl de anderen haar volgden. Als hij haar niet dadelijk herkende, dan was er kans, dat hij alarm sloeg, maar hij zag onmiddellijk, wie zij was, en ze kon alles met hem beginnen. „Je ziet niets,” zei ze. „Als prinses Janzara mij zulks gebiedt,” antwoordde hij. Daarop vertelde zij hem, wat zij wilde vijf diadets en wat zware militaire jassen. Hij keek eens rond, om te zien, wie zij bij zich had. Hij herkende vermoedelijk Zoanthrohago en raadde, wie de anderen waren. „Ik zal niet alleen blind zijn voor mijn prinses,” zei hij, „maar morgen zal ik mijn leven voor haar laten.” „Haal dan liever zes diadets,” zei de prinses. Daarna wendde zij zich tot Komodoflorensal. „U is de Kroonprins van Trohanadalmakus?” vroeg zij. „Die ben ik,” antwoordde hij. „En als wij u den weg tot ontkoming wijzen zal u ons dan niet tot slaven maken?” „Ik zal u als mijn eigen slaven meenemen naar mijn stad en u dan loslaten,” zei hij. „Dat is iets, wat misschien nog nooit gebeurd is,” zei Janzara. „Ik heb er in Veltopismakus tenminste nooit van gehoord en ben benieuwd, of uw vader het wel goed zal vinden.” „Bij ons is het wel meer voorgekomen,” zei Komodoflorensal, „doch ook maar slechts een enkelen keer. Ik geloof wel, dat u op een vriendelijke ontvangst aan het hof van Adendrohahkis kunt rekenen, waar de wijsheid van Zoanthrohago zeker gewaardeerd zal worden en ook niet onbeloond zal blijven.” Het duurde lang, eerde krijgsman met de diadets terugkeerde. De stralen liepen langs zijn gelaat, en zijn handen waren met bloed bevlekt. In allerhaast stegeji zij op. Het was de eerste keer, dat Tarzan op een van die vlugge, kleine dieren zat, maar het zadel zat stevig vast, en de diadet was goed gedresseerd. „Zij zullen mij achterna jagen door den Corridor van den Koning, vrees ik,” zei Oratharc, de krijgsman, die de diadets voor hen gehaald had. „Het zal dus het beste zijn, een van de andere gangen te nemen.” „Trohanadalmakus ligt ten Oosten van Veltopismakus,” zei Zoanthrohago, en als wijdoor de gang van de Vrouwen gaan, met twee slaven van Trohanadalmakus bij ons, weten zij dadelijk dat wij op weg daarheen zijn; maar als we dooreen andere gang gaan, zullen ze niet zoo zeker zijn van hun zaak, en als zij maar even treuzelen, geeft dat ons een voorsprong. Als wij daarna echter rechtstreeks naar Trohanadalmakus gaan, zullen we nog bijna zeker ingehaald worden, want ze nemen natuurlijk de vlugste diadets, die er maarte vinden zijn. „Onze eenige hoop ligt daarin, dat we hen op een dwaalspoor brengen, wat betreft onze bestemming en om dat klaar te spelen, geloof ik, dat we door de Gang van de Krijgslieden of door die van de Slaven moeten gaan, de heuvels ten Noorden van de stad overtrekken, een omweg maken naar het Noordoosten, om ons eerst in Zuidelijke richting te begeven, nadat we Trohanadalmakus goed en wel voorbij zijn. Zoo kunnen wij die stad dan vanaf het Oosten bereiken, terwijl onze vervolgers het land ten Westen van Trohanadalmakus doorkruisen.” „Laten we dan maar door de Gang der Krijgslieden gaan,” stelde Janzara voor. „De boomen en heesters zullen ons beschutten, terwijl wij langs het Noordelijk gedeelte van de stad rijden,” zei Komodoflorensal. „We moeten ons nu echter meteen op weg begeven,” drong Oratharc aan. „Ga jij dan vooruit met de prinses,” zei Zoanthrohago, „want dan hebben wede meeste kans, dat de schildwacht bij den ingang haar met haar geleide zal doorlaten. We zullen ons flink in onze mantels wikkelen. Kom, ga jij ons maar voor.” Met Janzara en Oratharc voorop en de anderen daar dicht achter, draafden ze flink voort door de ronde gang naar die van „Ik moest er om vechten,” zei hij, „en we zullen ons moeten haasten, anders komen wij er niet zonder kleerscheuren af. Hier, uw Hoogheid,” zei hij tegen Zoanthrohago, „ik heb wapens voor u meegebracht,” en hij overhandigde dezen een degen en een dolk. de krijgslieden, en eerst toen zij zich daar bevonden, leek het hun, alsof zij vervolgd werden. Zij hoorden tenminste stemmen achter zich, maar durfden niet goed harder te gaan rijden, opdat zij de verdenking van de wacht niet zouden opwekken, want daar moesten zij langs aan het eind van de gang. Nog nooit had de Gang van de Krijgslieden den Veltopismakusiërs van het gezelschap zoo lang toegeschenen; nog nooit hadden zij zoo verlangd, om hun diadets tot meer spoed aan te kunnen zetten. Zij bleven echter kalm draven, zoodat niemand ooit vermoed zou hebben, dat dit zes vluchtelingen waren, waarvan de meesten, als zij achterhaald werden, niet anders dan den dood te wachten hadden. Zij waren bijna aan het eind van de gang, toen zij hun vervolgers in vliegende vaart achter zich aan hoorden komen. Janzara en Oratharc hielden even den teugel in, toen de schildwacht bij den uitgang op hen toetrad, om hen tegen te houden. „Prinses Janzara!” riep Oratharc. „Op zij voor prinses Janzara!” De prinses wierp de kap van den wijden pelerine-mantel naar achteren, opdat de schildwacht zien zou, dat zij het werkelijk was, want zij was bekend bij iederen krijgsman inden Koninklijken Koepel en werd ook door allen gevreesd. De man aarzelde. „Op zij!” riep de prinses, „of ik rijd over je heen.” Achter hen klonken luide kreten. Hun vervolgers kwamen al dichter en dichter bij; maar wat zij riepen was nog niet te verstaan. De schildwacht werd echter achterdochtig. „Wacht u even, Prinses, totdat ik den Novand van de wacht gehaald heb,” riep hij. „Er is iets niet in orde, en ik mag niemand doorlaten zonder toestemming; wacht, hier is hij al,” en toen het gezelschap omkeek, zagen zij een Novand uit de kamer komen, waar de wacht altijd zat, gevolgd dooreen aantal krijgslieden. „Doorrijden!” riep Janzara en reed recht op den schildwacht aan. De anderen volgden zoo vlug zij konden. De schildwacht werd onderstboven gegooid en trachtte nog met zijn degen de diadets een houw te geven. De Novand en zijn mannen stormden juist in tijds naar buiten, om tegen de vervolgers op te botsen, die zij aanzagen als nog behoorende bij de vluchtelingen. Terwijl zij den sabel trokken en dezen tegenhielden, hadden de vluchtelingen tijd, om aan de westelijke zij de van de stad tusschen „Ik ben bang voor het bosch,” zei Janzara. „Wij hebben geen andere keus,” zei Zoanthrohago; „maar ik vrees, dat wij het niet eens meer in tijds bereiken zullen. Kom! We moeten ons haasten!” Nog nooit had Tarzan zoo vlug gereden als nu. Met groote sprongen galoppeerden de diadets voort. De stofwolk was intusschen veel dichterbij gekomen. Het waren een twaalftal ruiters. De eenige hoop der vluchtelingen was, dat zij het bosch zouden bereiken, eer hun vervolgers hen hadden ingehaald. Het eene oogenblik leek het, alsof het hun gelukken zou, het andere wanhoopten zij weer aan het welslagen van hun poging. Wat zouden ze in dit laatste geval moeten beginnen? Wat beteekenden vier degens tegenover twaalf? Meer en meer naderden zij het bosch, dat hun eerst zoo veraf geleken had, maarde vijand begon op hen te winnen, want het waren inderdaad vijanden. Het waren Veltopismakusiërs; zij konden het wapen op de helmen onderscheiden. Ook de Veltopismakusiërs hadden hen herkend, want zij riepen hun toe, halt te houden. Een van de vervolgers was de anderen een goed eind vooruit. Hij kwam nu dicht achter Zoanthrohago aan, die met Tarzan de achterhoede vormde. Even voor Jien uit reed Janzara. De Veltopismakusiër riep haar nu luide bij haar naam. „Prinses!” riep hij. „De koning zal u allen vergiffenis schenken, als u ons de slaven teruggeeft. Geeft u over, en alles zal u vergeven worden.” Tarzan van de Apen hoorde ook, wat hij zei, en was benieuwd, wat de anderen doen zouden. Het was inderdaad een groote verzoeking voor hen, en hij wist dat. Als het niet om Talaskar geweest was, zou hij hun geraden hebben, zich bij hun stadgenooten te voegen en met hen terug te keeren; maar hij kon er niet aan denken, om Talaskar opgeofferd te zien. Hij trok zijn zwaard uit de scheede en bleef een beetje achter, maar Zoanthrohago raadde niet, wat hij van planwas te doen. „Geeft u over, en alles zal vergeven zijn!” riep de vervolger nogmaals. „Nooit!” riep Zoanthrohago. „Nooit!” herhaalde Janzara. „Dan zult u de gevolgen moeten dragen,” riep de man, en voort ging het weer inde richting van het donkere bosch; en in dat bosch stonden woeste oogen den wedloop gade te slaan, en roode tongen likten om hongerige lippen heen. Tarzan was blij geweest, toen hij het antwoord van Zoanthrohago en Janzara vernomen had. Hij mocht hen nu werkelijk lijden. Janzara’s houding was geheel veranderd sedert het oogenblik, dat zij zich bij hen gevoegd had en met hen samen ontvluchten wilde. Zij was niet langer het bedorven kind vaneen dwingeland, maar een vrouw, die zich gelukkig gevoelde inde nieuwe liefde, die zij zoo kort geleden gevonden had. Eigenlijk was het geen nieuwe liefde, maar zij had nu eerst ontdekt, wat zoolang reeds aanwezig was geweest, en al verscheidene malen tegen Zoanthrohago gezegd, dat zij nu eindelijk wist, dat zij hem altijd al lief had gehad. Zij was ook niet langer alleen van zichzelf vervuld, maar dacht ook aan anderen en scheen te trachten, om Talaskar eenigszins te vergoeden, wat zij deze in haar wreedheid aangedaan had, toen zij haar voor het eerst ontmoette. Zij wist nu ook, waarom zij Tarzan zoo’n dwaze bewondering had toegedragen. Het was alleen geweest, omdat ze hem niet krijgen kon, dat zij hem uit spijt tot haar prins had willen maken. Komodoflorensal en Talaskar reden altijd samen, maar geen woorden van liefde sprak de Trohanadalmakusiër in het oor van het kleine slavinnetje. Wel was hij bezig een groot besluit te nemen, maar wat dit precies zijn zou, wist hij nog niet. En Talaskar scheen al gelukkig te zijn, als zij maar naast hem mocht rijden en genoot onuitsprekelijk die eerste dagen van haar vrijheid. Nu echter was alles vergeten, en dacht niemand aan iets anders dan aan het gevaar, van achterhaald te zullen worden en de gevolgen daarvan: dood of slavernij. De vluchtelingen zetten hun diadets nog tot meer spoed aan. Het bosch was zoo dichtbij! Als zij het nu toch maar konden bereiken! Daar konden zij het wel af tegen de twaalf, als het een beetje meeliep. En werkelijk het gelukte hun! Een vreugdekreet ontsnapte aan de lippen van Oratharc, toen zijn diadet inde schaduw van de eerste hoornen verdween, en de anderen juichten eveneens, maar hun vreugdekreet bestierf op hun lippen, want zij zagen een groote hand zich uitstrekken en Oratharc uit het zadel lichten. Zij trachten hun diadets in te houden en om te keeren, maar het waste laat; een troep Zertalacolols omsingelde hen, en een voor een werden ze uit het zadel gelicht. Hun vervolgers hadden vermoedelijk gezien, wat er voorviel, want ze keerden zich om en galoppeerden weg. Talaskar, die dooreen vrouwelijke Alali was beet gepakt, wendde zich tot Komodoflorensal. „Vaarwel!” riep ze. „Dat dit nu het einde moet zijn! Ik sterf echter met jou aan mijn zijde en al moet ik nu sterven, ik voel me gelukkiger dan ik mij ooit gevoeld heb, voordat je in Veltopismakus kwam.” „Vaarwel, Talaskar!” antwoordde hij. „Bij mijn leven heb ik nog geen moed gehad, je te zeggen, dat ik je liefheb, maar nu ik sterven ga, durf ik je mijn liefde bekennen. Zeg mij, dat je mij ook liefhebt.” „Mijn heele hart behoort je toe, Komodoflorensal!” antwoordde het meisje. Zij schenen hun heele omgeving vergeten te hebben. Inden dood waren zij slechts met hun beiden en van niets vervuld dan van hun wederkeerige liefde. Tarzan bevond zich inde hand vaneen manlijken Alali, en zelfs, hoewel hij wist, dat hij een zekeren dood tegemoet ging, was hij er een oogenblik over verbaasd, dat zoo’n groote troep manlijke en vrouwlijke Alali samen op de jacht waren. Toen zag hij echter opeens, welke wapens de mannen droegen. Het waren geen knotsen of werpsteenen, zij droegen lange speren en een boog en pijlkoker. _ De man, die hem beet had, keerde hem eens om, om hem in het gelaat te zien, en Tarzan zag, dat er een blik van verbazing en herkenning in zijn oogen verscheen. Hij herkende den man nu ook. Het was de zoon van de Eerste Vrouw. Tarzan wachtte niet, om te zien, of hun verhouding misschien sedert veranderd was. Hij herinnerde zich de toewijding van den man, toen hij hem het laatst gezien had en stelde hem dadelijk op de proef. „Zet me neer!” beval hij in teekens, „en zeg tegen de anderen, dat zij mijn vrienden ook loslaten. Doe han geen kwaad!” Dadelijk zette de groote man Tarzan voorzichtig neer en wees aan zijn makkers, om hetzelfde te doen De mannen deden onmiddellijk, wat hun gevraagd werd, de vrouwen ook, behalve een. Zij aarzelde. De zoon van de Eerste Vrouw liep op haar toe, zijn speer als een zweep opgeheven, en de vrouw kromp ineen en zette Talaskar op den grond. Trotsch als een pauw vertelde de zoon van de Eerste Vrouw aan Tarzan, zoo goed hij kon, welk een groote verandering er bij de Alali had plaats gehad, sedert de Heer van de Jungle hem speer en pijl en boog had leeren maken en gebruiken. Nu had iedere man een vrouw, om voor hem te koken. De Zertalacolols vergezelden hen een eind ver en zoowel mannen als vrouwen deden hun best, om Tarzan hun dankbaarheid te bewijzen voor de verandering, die hij onder hen bewerkt en het nieuwe geluk, dat hij hun verschaft had. Twee dagen later naderden de vluchtelingen de koepels van Trohanadalmakus. Zij waren reeds door de schildwachten opgemerkt, toen ze nog een goed eind er van verwijderd waren, en een troep krijgslieden was hen tegemoet gereden, want in Minunië is het altijd goed, om te onderzoeken, wat de plannen vaneen bezoeker zijn, voor hij al te dicht bij je huis komt. Toen de krijgslieden ontdekten, dat Komodoflorensal en Tarzan terug waren gekomen, juichten zij luide van blijdschap, en een gedeelte van hen reed spoorslags terug naar de stad, om het goede nieuws daar mee te deelen. Bij hun aankomst werden de vluchtelingen onmiddellijk naar de troonzaal van Adendrohahkis gebracht, en daar nam de vorst zijn zoon inde armen en schreide van blijdschap, omdat hij veilig en wel teruggekomen was. Evenmin vergat hij Tarzan, hoewel hij en de andere Trohanadalmakusiërs wel even moeite hadden, om het feit te gelooven, dat deze man, die nu niets grooter was dan zijzelf, in werkelijkheid de reus was, die een paar manen te voren onder hen gewoond had. Adendrohahkis riep Tarzan aan den voet van zijn troon en daar, ten overstaan van de edelen en krijgslieden van Trohanadalmakus, maakte hij hem Zertol of Prins, gaf hem diadets en rijkdommen en stelde een reeks kamers ter zijner beschikking, zooals aan zijn rang paste. Daarenboven verzocht hij hem, om toch altijd bij hen te blijven. Aan Janzara, Zoanthrohago en Oratharc schonk hij de vrijheid en stond hun toe, in Trohanadalmakus te blijven, en daarop bracht Komodoflorensal Talaskar naar voren. „Nu kom ik u nog- een gunst voor mijzelf vragen, Adendrohahkis,” zei hij. „Als Zertolosto ben ik volgens oud gebruik verplicht, een prinses te trouwen, die wij ineen andere stad gevangen hebben genomen. Dit meisje heb ik echter mijn liefde geschonken. Sta mij toe, mijn recht op den troon te verbeuren en haar te huwen.” Dien nacht sliepen onze vluchtelingen onder den blooten hemel, omringd door de groote Zertalacolols, en den volgenden dag begaven zij zich op weg naar Trohanadalmakus, waar Tarzan besloten had, te blijven, totdat hij zijn normale grootte terug zou hebben; maar dan zou hij ook beslist een poging doen, om door het doombosch heen zijn weg naar huis terug te vinden. Talaskar hief haar hand op, als wilde zij hier tegen op komen, maar Komodoflorensal wilde haar niet toestaan te spreken. Toen stond Adendrohahkis op en kwam de treden van den troon af. Hij vatte Talaskar bij de hand en gaf haar een plaats naast den troon. „Je bent alleen volgens een oud gebruik verplicht een prinses te huwen, Komodoflorensal, „maar een gebruik is geen wet. Een Trohanadalmakusiër mag trouwen, wie hij wil.” „En al zou hij nu door de wet gebonden zijn, om een prinses te huwen, dan zou hij mij nog tot vrouw mogen nemen, want ik bende dochter van Talaskhago, koning van Mandalamakus. Mijn moeder werd slechts enkele manen voor mijn geboorte door de Veltopismakusiërs gevangen genomen. Ik werd geboren in dezelfde zaal, waar Komodoflorensal mij vond. Moeder had mij gelast, dat ik mij liever van het leven moest berooven, dan met iemand anders dan een prins te trouwen; maar ik zou haar lessen vergeten hebben, als Komodoflorensal niets anders dan de zoon vaneen slaaf was geweest. Dat hij een koningszoon was, vermoedde ik geenszins. Dat hoorde ik eerst inden nacht, toen wij Veltopismakus verlieten. Lang te voren reeds had ik hem mijn hart gegeven; hij wist dat echter niet.” Weken gingen voorbij, en nog kwam er bij Tarzan van de Apen geen verandering. Hij voelde zich gelukkig bij de Minuniërs, maar hij begon zeer naar zijn eigen volk terug te verlangen en vooral naar de vrouw, die zeker om hem zou treuren. Hij besloot dus eindelijk, om maar heen te gaan, zooals hij nu was, het doombosch door te steken en den weg naar huis in te slaan, en te hopen dat hij de tallooze gevaren zou mogen ontsnappen, die hem op den weg zouden kunnen ontmoeten. Wie weet, of hij niet op zijn lange reis te eeniger tijd zijn normale grootte terug zou krijgen. Zijn vrienden trachtten hem van zijn plan af te brengen, maar hij was vast besloten en begaf zich eindelijk in Zuidoostelijke richting naar het punt, waar hij meende, dat hij Minuni was binnengekomen. Een kamak, een regiment van duizend artilleristen, vergezelde hem naar het groote woud, en daar trof hij na enkele dagen den zoon van de Eerste Vrouw aan. Daarop namen de Minuniërs afscheid, en toen hij hen zag wegrijden op hun gracieuse viervoeters, kreeg Tarzan een prop inde keel en had hij een gevoel van heimwee, iets, dat hij slechts weinig kende. De zoon van de Eerste Vrouw en de rest van de bende bracht Tarzan tot aan den rand van het Doombosch. Verder konden zij niet meegaan. Een oogenblik later zagen zij hem tusschen de doornen verdwijnen, terwijl hij hen toewuifde bij wijze van afscheid. Twee dagen lang vervolgde Tarzan zijn weg door het doombosch. Hij ontmoette enkele kleine dieren, die echter groot genoeg waren, om nu gevaar voor hem op te leveren. Hij kwam echter niets tegen, dat hij niet aankon. Bij nacht sliep hij in het hol van het een of ander dier. Vogels en eieren maakten zijn voedsel uit. Den tweeden nacht werd hij opeens wakker met een gevoel van misselijkheid. Hij voelde net, alsof er gevaar voor hem dreigde. Het was stikdonker in het hol. Plotseling bedacht hij, dat hij misschien op het puntwas zijn normale grootte te herkrijgen. Als dit gebeurde, terwijl hij in dit nauwe hol lag, dan zou hij het niet overleven, want hij zou doodgedrukt worden, voor hij zijn bewustzijn herkreeg. Hij voelde zich al duizelig, zooals iemand dat heeft, als hij op het punt is, om bewusteloos te worden. Hij ging op zijn knieën liggen en kroop zoo snel hij kon de helling op, die naar buiten leidde. Zou hij er nog in tijds uitkomen? Hij struikelde nu en dan, maar plotseling rook hij de frissche lucht. Hij kwam overeind. Hij was er uit. Hij was vrij. Snel rukte hij zijn kleeren uit. Achter zich hoorde hij een dof gebrul. Hij greep zijn degen en stootte er mee tusschen de doornstruiken. Hoe ver hij nog voortliep, of in welke richting, dat wist hij niet. Het was nog donker, toen hij struikelde en bewusteloos ter aarde stortte. HOOFDSTUK XXII. Een Waziri, die terugkeerde uit het dorp van Obede, den kannibaal, zag een been naast het spoor liggen. Op zichzelf was dit niets merkwaardigs. Langs de woeste paden in Afrika liggen dikwijls beenderen. Dit been deed hem echter een oogenblik stilstaan. Het was het been vaneen kind. Doch niet alleen het zien van dat been deed den krijgsman stilstaan ineen omgeving, waar hij geen vrienden had, terwijl hij daarenboven haast had, om weer thuis te zijn. Usula had in het dorp van Obede, den kannibaal, bij zijn zoeken naar zijn geliefden meester, den Grooten Bwana, vreemde verhalen gehoord. Obede had niets gehoord of gezien van Tarzan van de Apen. In geen jaren had hij den blanken reus gezien, zei hij. Herhaaldelijk had hij dit Usula verzekerd; maar van de andere leden van den stam had de Waziri gehoord, dat Obede een jaar of nog langfer een blanken man gevangen had gehouden, en dat deze eenigen tijd geleden ontsnapt was. Eerst dacht Usula dat die blanke man Tarzan had kunnen zijn. Toen hij echter naging, hoe lang het geleden was, sedert die man gevangen gezet was, wist hij, dat het zijn meester niet had kunnen zijn, en dus keerde hij langs het spoor naar huis terug; maar toen hij, na verscheidene dagen reeds weer onderweg te zijn, dat been vond liggen, herinnerde hij zich de geschiedenis van Uhha, die vermist werd, en hij bleef een oogenblik naar het been kijken. Terwijl hij zoo stond te kijken, zag hij even verderop, bij nog wat andere beenen, iets anders liggen, een klein leeren zakje. Usula bukte zich en nam het zakje op. Hij deed het open en liet een gedeelte van den inhoud in zijn hand glijden. Hij wist, wat het was wat er inzat, en ook dat het zakje met inhoud zijn meester toébehoord had, want Usula was een van de voornaamste Waziri’s en wist veel van de zaken van zijn meester af. Dit waren de diamanten, die den Grooten Bwana ontstolen waren vele manen te voren door de blanke mannen, die Opar gevonden hadden. Hij zou ze mee terug nemen naar de vrouw van den Grooten Bwana. Usula sloop onhoorbaar naderbij. Hij liep zoover door, dat hij den man vaneen anderen kant kon zien. Het was een ijselijk gezicht, wat hij nu zag. Het was een blanke, en deze lag naast het karkas vaneen buffel, die reeds lang dood moest geweest zijn, en verslond gulzig de stukken huid, die nog aan de verbleekte beenderen hingen. De man hief het hoofd wat op, en toen Uhha daardoor hem wat beter in het gezicht kon zien, slaakte hij een kreet van ontzetting. De man keek hem nu aan en glimlachte. Het was de Groote Bwana. Usula liep naar hem toe en trok hem op zijn knieën, maarde man lachte slechts en praatte als een kind. Naast hem, om een van de horens van den buffel, hing het gouden medaljon van den Grooten Bwana met de prachtige diamanten omzet. Usula deed het den man weer om den hals. Hij bouwde een stevige schuilplaats voor hem en ging op voedsel uit en verscheidene dagen hield hij hem daar, totdat de krachten van den man teruggekeerd waren; maar diens geest keerde niet terug; en in dien toestand leidde de trouwe Usula zijn meester naar huis. Zij vonden vele wonden en kneuzingen op zijn lichaam en zijn hoofd, sommige oud, sommige nieuw, sommige van weinig beteekenis, andere ernstig; en zij schreven naar Engeland om een grooten chirurg, opdat deze naar Afrika zou komen en trachten het arme wezen, dat eenmaal Tarzan van de Apen was geweest, nog te genezen. De honden, die indertijd Lord Greystoke zoo lief hadden gehad, kropen weg voor dit wezen zonder verstand. Jad-bal-ja, de Gouden Leeuw, gromde, als de man inde buurt van zijn kooi werd gereden. Korak, Tarzans zoon, liep in wanhoop en vertwijfeling zijn kamer op en neer, want zijn moeder was op den terugweg, en wat zou deze vreeslijke slag voor haar moeten zijn? Hij durfde er zelfs niet aan te denken. Khamis, de tooverdokter, had onvermoeid overal rondgezocht naar zijn dochter Uhha, sedert de Rivier Duivel deze gestolen Drie dagen later, toen hij zachtjes voortsloop langs het spoor, dicht inde buurt van het groote doornbosch, bleef hij plotseling ontsteld staan, greep zijn zware speer en hield die in gereedheid. Op een kleine open plek zag hij een man, een bijna naakte man, op den grond liggen. De man leefde, hij zag hem bewegen, maar wat deed hij toch? had uit het dorp van Obede, den kannibaal. Hij had verscheidene tochten gemaakt naar andere dorpen, sommige heel ver van zijn eigen dorp vandaan, maar hij had geen enkel spoor gevonden noch van haar, noch van den man, die haar ontvoerd had. Op dit oogenblik keerde hij terug vaneen nieuwen vruchteloozen tocht. Ver ten Oosten van het dorp van Obede was hij geweest, tot dichtbij het Groote Doornbosch een paar mijlen ten Noorden van de Ugogo. Het was vroeg inden morgen. Hij had juist zijn schuilplaats van dien nacht verlaten en moest nog een klein stuk weg afleggen, eer hij weer thuis zou zijn, toen zijn scherpe oude oogen iets zagen liggen aan den rand vaneen kleine open plek, een honderd meter naar rechts. Hij wist niet, wat het wezen kon, maar zijn instinct raadde hem, om op onderzoek uitte gaan. Terwijl hij voorzichtig wat dichterbij kwam, zag hij, dat het een knie vaneen mensch was, die even boven het korte gras uitstak, waarmee de open plek bedekt was. Hij kroop nog wat dichterbij en plotseling kneep hij de oogen dicht en onderdrukte met moeite een kreet van verrukking, want wat hij zag, was de Rivier Duivel, die op zijn rug lag, met zijn eene knie wat omhoog. Daardoor had hjj die dan ook uit het gras zien steken. Met zijn speer inde «hand, gereed om den man in het hart te steken, kwam hij naderbij en boog zich over de beweginglooze gedaante heen. Was de Rivier Duivel dood of sliep hij ? Khamis gaf hem met zijn speer een prikje in zijn borst. De Duivel werd niet wakker. Hij sliep dus niet, maar hij leek ook niet dood. Khamis ging op zijn knieën liggen en legde zijn oor op het hart van den ander. Neen, doodwas hij niet. De tooverdokter dacht even na. In zijn hart geloofde hij niet aan Rivier Duivels; toch was het mogelijk, dat er zulke wezens bestonden, en misschien deed deze maar, alsof hij bewusteloos was, of buiten het lichaam, opdat hij onder de menschen zou kunnen gaan, zonder hun verdenking op te wekken. Hij had echter zijn dochter ontvoerd. Die gedachte vervulde Khamis met woede en wakkerde tegelijk zijn moed aan. Hij moest hem de waarheid afpersen, al was hij een Duivel. Hij nam een eind touw, dat hij om zijn middel droeg, keerde den man om en bond zijn handen op zijn rug vast. Toen ging hij rustig naast hem zitten wachten. Het duurde zeker een uur, voor de Rivier Duivel het bewustzijn herkreeg. Eindelijk opende hij zijn oogen. „Waar is mijn dochter Uhha?” vroeg de tooverdokter. De Rivier Duivel trachtte zijn armen los te rukken, maar zij waren te stevig vastgebonden. Hij gaf geen antwoord op de vraag van Khamis. Het leek, alsof hij die niet gehoord had. Hij deed geen poging meer, om zich los te wringen, maar ging weer rustig liggen. Na een poosje opende hij weer zijn oogen en lag naar Khamis te kijken, maar hij sprak niet. „Sta op!” beval de tooverdokter en gaf hem een prik met zijn speer. De Rivier Duivel ging op zijn zijde liggen, zette zich op met zijn rechterknie en eindelijk gelukte het hem, overeind te komen. Daarop dreef Khamis hem met zijn speer inde richting van het spoor. Tegen den avond kwamen zij in het dorp van Obede aan. Toen de krijgslieden en de vrouwen en de kinderen zagen, wie het was, dien Khamis meebracht, raakten zij geheel opgewonden, en waren zij niet zoo bang voor den tooverdokter geweest, dan zouden zij den gevangene stellig gesteenigd en in stukken gesneden hebben, voor hij nog goed en wel in het dorp was aangekomen. Khamis wilde echter niet, dat de Rivier Duivel gedood zou worden, tenminste voorloopig nog niet. Hij moest hem eerst de waarheid afpersen betreffende Uhha. Tot dusver had hij nog geen woord uit zijn gevangene kunnen krijgen. Onophoudelijk had hij hem er naar gevraagd en hem daarbij menigen prik met de speer gegeven, maar alles te vergeefs. Khamis wierp zijn gevangene in dezelfde hut, waaruit de Rivier Duivel vroeger ontsnapt was, maar hij bond hem stevig vast en plaatste twee krijgslieden op post. Hij had geen plan, om hem nog eens te verliezen. Obede kwam naar hem kijken. Hij ondervroeg hem ook, maar de Rivier Duivel keek het opperhoofd aan, alsof hij hem niet verstond. „Ik weet wel, hoe ik hem aan het spreken zal krijgen,” zei Obede. „Als we gegeten hebben, zullen we hem hier vandaan halen en hem dwingen tot spreken. Ik heb verschillende manieren daarvoor.” „Je mag hem niet dooden,” zei de tooverdokter. „Hij weet, wat er met Uhha gebeurd is, en totdat hij mij dat verteld heeft, sta ik niet toe, dat iemand een hand naar hem uitsteekt.” „Hij zal wel spreken, voor hij sterft,” zei Obede, „Hij is een Rivier Duivel, hij sterft niet,” zei Khamis, die nu weer met zijn oude bewering op de proppen kwam. „Het is Tarzan,” riep Obede uit, en zij twistten nog- hierover voort, nadat zij al lang buiten het gehoor van hun gevangene waren. Nadat zij gegeten hadden, zag deze hen ijzeren bouten heet maken dicht bij de hut van den tooverdokter, die op zijn hurken voor den ingang zat en van allerlei uithaalde met stukjes hout in bladeren gewikkeld, stukjes steen, kiezel en den staart vaneen Zebra. De dorpelingen schaarden zich om Khamis heen, zoodat de gevangene hem eindelijk vanaf zijn hut niet meer zien kon. Even later kwam een jonge neger met een boodschap tot zijn bewakers, en hij werd daarop naar de hut van den tooverdokter gebracht. Daar was ook Obede, zooals hij bemerkte, toen zijn bewakers ruimte hadden gemaakt, en hij naast het vuur midden inden kring stond. Het was maar een klein vuurtje; net groot genoeg, om een paar ijzeren bouten warmte houden. „Waar is mijn dochter Uhha?” vroeg de tooverdokter. De Rivier Duivel antwoordde niet. Hij had nog geen enkel woord gesproken, sedert Khamis hem gevangen genomen had. „Brand een van zijn oogen uit,” zei Obede. „Dan wordt zijn tong wel los.” „Snij liever zijn tong uit!” riep een vrouw. „Snij zijn tong af.” „Wat is dat nu veor onzin? Dan kan hij immers heelemaal niet spreken,” zei Khamis. Weer deed hij zijn vraag, maar weer kreeg hij geen antwoord. Toen gaf hij den Rivier Duivel een hevigen slag in het gezicht. Khamis had nu heelemaal zijn geduld verloren, zoodat hij zelfs niet bang was voor een rivierduivel. „Nu zul je mij antwoorden!” schreeuwde hij, en greep meteen een van de gloeiende ijzeren bouten op. „Het rechteroog eerst!” gilde Obede. De dokter, die de operatie op zich genomen had, kwam met Lady Greystoke mee. Zij waren doodmoe, de reizigers; zoowel de beroemde chirurg, als Lady Greystoke en haar kamenier Flora Hawkes. De chirurg en Lady Greystoke begaven zich onmiddellijk naar de kamer, waar Tarzan ineen geïmproviseerden rolstoel zat. Hij keek hen wezenloos aan, toen zij binnenkwamen. „Ken je mij niet, John?” vroeg zijn vrouw. Haar zoon nam haar bij den arm en leidde haar schreiende weg. „Hij kent ons geen van allen,” zei hij. „Wacht tot na de De groote chirurg onderzocht het hoofd van den lijder. Er had in kort een schedelbreuk plaats gehad, zei hij, en daardoor werd er drukking op de hersenen uitgeoefend. Een operatie zou die drukking verminderen, en er was kans, dat het verstand en het geheugen van den patiënt dan terug zouden komen. Hij raadde dus sterk aan, die poging te wagen. Nog twee dokters en twee verpleegsters, te Nairobi door Lady Greystoke bij haar aankomst aldaar geëngageerd, kwamen den dag daarop aan, en den volgenden morgen had de operatieplaats. Ineen kamer naast de ziekenkamer zaten Lady Greystoke, Korak en Meriem vol spanning den uitslag af te wachten. Zou de operatie mislukken, of zou deze met een goeden uitslag beloond worden ? Zonder een woord te spreken, zaten zij naar de deur van de geïmproviseerde operatiekamer te kijken. Eindelijk, na wat hun eeuwen had geleken, maar misschien nog geen uur was, ging de deur open en trad de chirurg de kamer binnen, waar zij zich bevonden. Hun oogen deden hem de vraag, die hun lippen niet durfden uitspreken. „Ik durf nog niets met zekerheid te zeggen,” zei hij, „behalve dat de operatie als operatie gelukt is. Wat de uitslag verder zal zijn, moet de tijd uitwijzen. Ik heb orders gegeven, dat er tien dagen lang niemand dan de zusters inde kamer mag komen. Ik heb aan dezen gezegd, dat zij al dien tijd ook niet tegen hem mogen spreken, noch hem toestaan iets te zeggen; hij zal waarschijnlijk ook wel niets zeggen, want ik heb hem een geneesmiddel gegeven, dat hem zoolang ineen halfbewusteloozen toestand houdt. Voorloopig kunnen wij dus alleen maar hoop koesteren, Lady Greystoke, maar ik geloof wel, met zekerheid te kunnen zeggen, dat Lord Greystoke alle kans heeft, om geheel te genezen. U kunt er veilig het beste van hopen, volgens mijn idee.” De tooverdokter legde zijn linkerhand op den schouder van den Rivier Duivel. In zijn andere hield hij een rood gloeienden bout. „Het rechteroog eerst,” gilde Obede. Meteen verbrak de gevangene de touwen, waarmee zijn handen op zijn rug gebonden zaten en omklemde zijn hand den pols van den tooverdokter. Oogen als kolen vuur blikten in die van Khamis. Hij liet den gloeienden bout vallen en schreeuwde van operatie, moeder, voor u weer naar hem gaat kijken. U kunt niets voor hem doen, en het grijpt u te veel aan, hem in dezen toestand te zien.” angst, want hij zag, dat de Rivier Duivel het op zijn leven gemunt had. Obede sprong overeind. De krijgslieden kwamen dichterbij, maar niet zoo dichtbij, dat zij binnen het bereik van den Rivier Duivel waren. Zij hadden het dadelijk wel een beetje gevaarlijk gevonden, om zoo op te treden, als Khamis en Obede gedaan hadden. Nu zag je, wat er van kwam! De wraak van den Rivier Duivel zou hen allen treffen. Enkelen traden terug, meerderen volgden. Bij allen kwam dezelfde gedachte op: „Als ik er de hand niet in heb, zal de Rivier Duivel ook niet boos op mij zijn.” Daarop keerden zij zich om en vluchten naar hun hutten. Ze vielen in hun haast over hun vrouwen en kinderen heen, die er zelfs nog eer dan zij wilden zijn. Eindelijk keerde Obede zich om en wilde ook wegvluchten; daarop pakte de Rivier Duivel Khamis op, hield hem in zijn twee handen hoog boven zijn hoofd en liep het opperhoofd achterna. Bij zijn hut gekomen, bukte Obede zich en verdween door de opening. Nauwelijks was hij midden inde hut, of een zware slag deed het lichte rieten dak inzakken, en er viel iemand doorheen, die boven op Obede terecht kwam. Het opperhoofd was doodelijk ontsteld. De Rivier Duivel was door het dak van zijn hut gekomen, om hem te verdelgen! Zijn instinct tot zelfbehoud was echter voor een oogenblik grooter dan zijn vrees voor het bovennatuurlijke, want hij was nu ook overtuigd, dat Khamis gelijk had gehad, en dat hij, dien ze zoo lang gevangen gehouden hadden, inderdaad de Rivier Duivel was geweest. Hij trok zijn mes en stak het herhaalde malen door het lichaam, dat op hem was gevallen, en toen hij met zekerheid wist, dat het leven ontvloden was, sleepte hij het lijk naar buiten in het maanlicht. „Kom, mijn volk!” riep hij, „kom terug. Je hebt niets meer te vreezen, want ik, Obede, je opperhoofd, heb den Rivier Duivel met mijn eigen handen verslagen.” Daarop keerde hij zich om naar het ontzielde lichaam, dat hij achter zich aan sleepte, slaakte een kreet van ontsteltenis, en liet zich 'midden op de vuile dorpsstraat neervallen, want het lijk was dat van Khamis, den tooverdokter. De dorpelingen kwamen om hem heen staan, en toen zij zagen, wat er gebeurd was, zeiden zij niets, maar keken zeer verschrikt. Obede doorzocht zijn hut en het terrein, dat er omheen lag. Hij nam verscheidene krijgslieden mee en doorzocht het heele dorp. De vreemdeling was verdwenen. Hij ging naar de poort. Deze was gesloten, maar in het zand zagen zij de afdruksels van bloote voeten, de voeten vaneen blanke. Daarop keerde hij weer naar zijn hut terug, waar de dorpelingen nog vol angst en vrees op hem stonden te wachten. „Obede had gelijk,” zei hij. „Het was de Rivier Duivel niet, het was Tarzan van de Apen, want niemand dan hij had Khamis zoo ver omhoog kunnen gooien, dat hij door het dak van mijn hut viel, en ook hem alleen zou het mogelijk kunnen zijn, om zonder hulp over onze poort te klimmen.” De tiende dag was gekomen. De groote chirurg was nog altijd bij de Greystokes, om de uitkomst van de operatie af te wachten. De patiënt kwam zachtjes aan onder den invloed van de laatste dosis van het verdoovingsmiddel vandaan, dat hem gedurende den nacht nog gegeven was. Zijn bewustzijn kwam echter langzamer terug, dan de chirurg gehoopt had. De uren kropen om, het werd middag, het werd avond, en nog vernamen zij geen woord van de ziekenkamer. Het was donker. De lampen waren opgestoken, en de familie zat bij elkaar inde ruime woonkamer. Opeens ging de deur open, en een verpleegster verscheen op den drempel. Achter haar aan kwam de patiënt. Hij keek, alsof hij er nog niet alles van begreep; maar het gelaat van de verpleegster was een en al glimlachjes. Eindelijk volgde de chirurg. Hij steunde den zieke nog wat, die zich erg slap voelde. „Ik denk, dat Lord Greystoke nu wel spoedig geheel hersteld zal zijn,” zei hij. „Er zijn veel dingen, die u hem nog zal moeten vertellen. Toen hij bijkwam, wist hij niet, wie hij was; maar dat is niets ongewoons ineen geval als het zijne.” De patiënt deed een paar stappen inde kamer en keek vol verbazing rond. „Hier is uw vrouw, Lord Greystoke,” zei de chirurg vriendelijk. Lady Greystoke stond op en kwam met uitgestrekte armen naar haar echtgenoot toe. Een glimlach gleed over het gelaat van den zieke, terwijl hij haar tegemoet trad en haar in zijn armen wilde sluiten, maar plotseling wierp zich iemand tusschen hen in. Het was Flora Hawkes. „Genadige hemel!” riep zij. „Mylady, het is Lord Greystoke niet. Het is Miranda, Esteban Miranda! Dacht u, dat ik dien niet overal herkennen zou? Ik heb hem niet gezien, sedert wij terug zijn, want ik ben niet inde ziekenkamer geweest, maar zoodra hij binnenkwam, vermoedde ik al iets, en toen hij glimlachte, wist ik het zeker.” „Flora!” riep Lady Greystoke op wanhopigen toon uit. „Kun je je niet vergissen? Het kan niet mogelijk zijn! God heeft mij mijn echtgenoot niet teruggegeven, om hem op hetzelfde oogenblik mij weer te ontnemen. John, zeg me, ben je het? Je zou toch niet tegen mij liegen?” Een oogenblik zweeg de man, die voor hen stond. Hij zwaaide heen en weer, alsof hij eigenlijk nog te zwak was, om te staan. De chirurg trad naar hem toe en ondersteunde hem. „Ik ben heel ziek geweest,” zei hij. „Misschien ben ik veranderd; maar ik ben Lord Greystoke. Die vrouw herinner ik mij niet,” en hij wees naar Flora Hawkes. „Hij liegt!” riep de kamenier. „Ja, hij liegt,” zei een kalme stem achter hen, en toen zij omkeken, zagen zij de gedaante vaneen grooten man inde openstaande glazen deuren van de veranda staan. „John!” riep Lady Greystoke uit, terwijl zij naar hem toeliep. „0, hoe kon ik mij zoo vergissen! Ik —” maar het overige van den zin ging verloren, want Tarzan van de Apen snelde naar binnen, sloot zijn vrouw inde armen en bedekte haar lippen met kussen. EINDE. DEPOT NED. PUBL. BRINKMAN PROD. NR. B 60 30 738 2 248 671