INA BOUDIED'BAKKEP GEEFT ACHT! £SSP =s~> Qeef Acht l Qeef Acht! Oorlogsverzen uit de jaren 1940-1945 door Ina Boudier-Bakker p. N. van Kampen &. Zoon N.V. Amsterdam Deze verzen, die ikzelf niet als „gedichten» beschouw in den zin en naar den eisch, dien ik aan een waar gedicht stel, zijn niet anders dan gevoelsuitingen, die natuurlijkweg zich onder den druk der tijden schikten in maat en rijm. Zoo ontstonden, telkens als weer een nieuw feit van terreur door de Duitsche bezetting mij tot in het diepst van mijn hart in opstand bracht, deze verzen, waarin zich door hun chronologische volgorde het verloop van den oorlog van begin tot einde spiegelt. Ik heb gemeend, dat zij als zoodanig allicht lezers zullen ontmoeten, die hun eigen gewaar, wordingen gedurende die vijf zware jaren erin terugvinden. I. B. B. VOORWOORD 1940 Nooit scheen een zon uit wolkeloozer lucht, Was zomer schooner dan op veertien Mei; Nooit leefden de harten in Holland zoo gespannen, Als schepen, dobberend op wild getij. Dan in het middaguur valt plots beklemming, Waar hoop hardnekkig uitkomst beidt: Een vreemde mist versluiert zon en zomer, Die vurig roode zon wijst onheilstijd. In alle huizen dringt het bloedig schijnsel, De tafel is ermee besmet, besmeurd de wand; ’t Stolt op den vloer in roode vlekken, Het drenkt in bloed het vaal verkleurde land. En trage zijgt een grauwe regen: Asch ... verkoolde resten .. . roet De Maasstad brandt, vermorzeld onder bommen, En een vertwijfeld leger, vechtend voet voor voet, Legt neer de wapens. Dof, in smook verloren, Boven Oranje’s vlucht de rampzon hing. ’t Is ’t Uur aan Hollands hemel rood geteekend, Het Uur, dat Hollands vrijheid onderging. 14 Mei 1940 INVASIE Daar is een school gegrondvest, Waarvan elk moederskind Weerkeerde met leege oogen, Ontbonden van al wat bindt. Zij leerden hun jonge gezichten Strak zetten in harde lijn; En naar het illuster voorbeeld Vast barsche kerels te zijn. Zij leerden zich koud vervreemden Van ouderliefde-en-trouw, En in angstig zoekende oogen Te ontmoeten schaamte en rouw. Zij leerden alles verachten Wat een vorig eerlijk geslacht, Van jongsaf natuurlijk eerbiedigend, Het ééne noodige dacht. Zij leerden afluistren en spieden In ’t eigen vaderhuis; Zij leerden broers en zusters Verraden als kwaad gespuis. En hoe kinderen van ander geloove, Van ander ras en bloed, Moesten gesard en mishandeld, Geknauwd onder geestlijken knoet. Zij leerden van al die kinderen Den ouders drijven in ’t hart Het zwaard van angst en ellende, Hoe hen te doen sterven van smart. NAZI-SCHOLING Zij leerden bukken en kruipen, En wat adel en vrijheid van geest Beteekenen voor een volk Is holle klank voor hen geweest. Zij leerden hoe met list en lagen Men zijn medemensch vangt ineen strik, Hoe men oogen en ooren gebruikend, Hen betrappe in woord en blik. Zij leerden onwetend te blijven Van al wat in zielen zingt. .. Zij hoefden alleen te onthouden Hoe men anderen het juk opdwingt. Zij leerden voor alle waarden Van ’t leven te zijn doof en blind. Is daar één hart nog zuiver 1 God! red ons Hollandsch kind! Is daar géén steen, die uit het puin Zoo luid kwam spreken, Van het alom mishandeld land Onzalig teeken, Dat torens van geweld Daarvoor bezweken? Droeg daar géén boom, hoe zwart verkoold, Ééns ’t oud verlangen, En zond zijn droom van bloem en vrucht En vogelzangen, Genezend over de aard In rouw bevangen? Was daar géén dier, dat zijn arm lijf Niet meer kon dragen, En met weerloos rampzaligen blik Scheen rond te vragen Wist geen ontferming van Dit woordloos klagen ? Was daar géén mensch, wiens bittre klacht Door alle sfeeren De echo’s riep? Zoo wond, zoo moe Van diepst bezeeren, Dat Gods erbarmen Het lot kwam keeren? Leed daar géén jeugd in volsten bloei ’t Ontijdig sterven, Dat als een bloedige onheilsstar ’t Zijn spoor kon kerven, Een eindelijken vrede Den mensch verwerven? IS DAAR GEEN... Borg daar géén graf, zoo zwart, zoo diep ’t Versteven zwijgen, Dateer dan wanhoopskreet kon tot Den hemel stijgen, En ’t mene tekel voor De levenden verkrijgen? NIET DAT Niet, dat Holland ’t moest begeven Inden strijd met d’overmacht, Niet, de dooden aan de Grebbe, Lucht- en landmacht afgeslacht; Niet, dat onze schepen brandden, Niet de Maasstad Rotterdam, Die vermorzeld onder bommen, Onderging in rook en vlam, Niet, dat over Hollands pleinen Krijschte de kommando-snauw, Niet, dat ’t groen van Hollands grachten Schaduwde ’t gevloekte grauw; Dat alom in Hollands straten Luid en onbekommerd klonk De door ons gehate sprake, Er het staal der helmen blonk, Niet, dat de oude koningsglorie Aan ’t verraad moest ondergaan, En den moordaanslag moest duchten Van den eigen onderdaan; Niet, dat zij de kust zag wijken Vaneen overwonnen land, Vreemden bodem moest betreden, Is wat ons het diepste brandt. Maar dat wie eeuwen met ons leefden, Vreugd en leed gelijk bereid, Met ons vochten voor Hollands vrijheid, Met ons stierven inden strijd, Dat wij niet meer kunnen schutten Den oerouden Jacobsstam, Die d’Oostersche nuance voegde In ’t coloriet van Amsterdam. Dat wij thans hier moeten dulden ’t Menschonteerende gebod Dat met alle menschenliefde, Menschenwaarde gruwbaar spot Dat wij, wat we ’t felst verachten, De onvrijheid van den geest, Thans zien binnen onze muren, Is onze diepste val geweest. Want bij al wat wij verloren, Hielden wij dit eene toch: De Duitscher kan ons land bezetten, Niet ons trekken in zijn zog; Niet verminken onze zeden, Niet verlagen onzen geest, Dien nooit schenden met zijn wetten, Dien nooit schoeien op zijn leest. Maar wat? Als wijdoor de ruiten Moeten langs zien trekken gaan, Scharen opgejaagde menschen, Uitgeplunderd en ontdaan Vestigend rood geweende oogen Op de gevels, waar ze eenmaal Leefden als vertrouwde vrienden, Vonden er het gul onthaal? Wat het Hollandsch hart dan doen zal, Als ’t geduld eindlijk bezweek, Als geen Hollandsch hart kan dulden Waar de nabuur schuw voor week, Dan een schreeuw uit duizend borsten Zal over de vrije zee Hollands wijde luchten zoeken, Dan blijkt wie er met ons mee, Wie er tegen Hollands eer vecht, Wie de schande van zich schudt, Wie zich tegen ’t onrecht werend, Er de oude rechten stut; Dan zal heerlijk ’t wonder blijken, Hoe uit tranen groeit het zaad, Dat in Hollands grond gevallen, Bloeit inde bevrijdingsdaad. In heel Holland moeten de duiven gevangen; Hun was de vrije Hollandsche grond, Hun waren de torens, waar klokken zingen Van leven, dat geen gevangenschap schond. Nu moeten in Holland de duiven gevangen; Geen vogel mag er de wiek uitslaan! Hun vrijheid, hun blijheid zijn weg en verloren, Hun vlucht is gebroken in ’t enge bestaan. In Holland moeten de duiven gevangen; Maar dwars door der tralies ijzeren tucht, Ontmoet er hun ziel het zingen der torens In Holland zijn alle duiven ontvlucht! 1940 Geef Acht 2 DUIVEN 1941 DE GASTHEER BALLADE Duitsche officieren, veel hoogen in rang, Zullen feesten tot den morgen. Het Roode Kruis op de ziekenbarak Moet er hun veiligheid borgen. De Dood is gastheer, verwellekomt Een elk te zijnen huize; Daar waart een lach, dien niemand ziet, Over ordeteekens en kruisen. De wijn is rood, en blank het naakt Der schel opschaatrende vrouwen; Maar soms schijnt een glinsterend oogenpaar Als in schrik zich te vernauwen. Dat is, wanneer een schaduw vaal, Achter een stoel blijft talmen, En ’t mene tekel schetst boven een hoofd . .. Het licht scheen even te walmen. Er zoemt inde lucht een ver gerucht. .. Ergens heeft iemand opgekeken . . . De gastheer heft een knokenhand Maar niemand ziet het teeken. Daar slaat de donder in ’t festijn. ’t Roode Kruis dekt inden morgen De Duitsche gasten voor wier rust Het beloofde te zullen borgen. De Gastheer alleen vergezelt koud en star Tot het einde al zijn genooden. Daar waart een lach, dien niemand ziet, Over de versche zoden. Zoo oud ik word, zal ik nooit meer vergeten, Hoe door de stille, zon-doorstoofde stad, Gingen de wagens, overvol geladen Met onze wapenen. Ontwricht en mat En machtloos zijn geworden al de handen, Van die eenmaal gereed tot fel verweer, Aan dijken en rivieren koude tartten, En zonder klacht verdroegen ’t wintersch zeer. En trokken vastberaden op ten strijde, Argloos en onwetend van ’t verraad, Dat lachend zich voltrok aan kameraden, Vermeiend zich in d’ondergang van eigen staat. Daar gingen al die wapens. Moeizaam ontwrongen Aan doode vuist, aan levende ontrukt. . . Maar ’k zie het uur, dat duizend leege handen Hun wapen vinden! Ons volk heeft niet gebukt. Geen stem zich hooren deed. Slechts hatende oogen, Waarin de dood loert, en de wraakzucht tart; De Hollander uit zijn ellende niet in woorden, Maar bergt den wrok gevaarlijk in zijn hart. 1941 ONZE WAPENS 1942 Den ganschen dag schreiden ze om brood; In moeders armen Was geen verwarmen Een snikje nog slechts inden ijzigen nacht, Waar in aardedonker de Dood reeds wacht .. . Geef acht! Den langen nacht vocht hij met zijn angst. Tusschen de muren Kropen de uren Naar het eind van den laatst'en ijzigen nacht. Dan wordt inden schemer hij buiten gebracht. . . Geef acht! Dag aan dag, zonder vuur en licht, Zitten zij samen, Bereeknen, beramen . . . Ontzet uit zijn werk, tot armoe gebracht, Liggen slapeloos zij inden ijzigen nacht. . . Geef acht! Heel Holland vergaat in ontbering en kou Maar in zijn nest De Duitsche pest Zwelgt champagne, brult en lacht, Gooit ramen open inden ijzigen nacht! Geef acht! De winkels zijn leeg oogen vloeken Wie in tasschen en pakken En zware zakken Al Hollands bezit het land uit bracht, Beroofd het latend in ijzigen nacht . . . Geef acht! WINTER IN HOLLAND Als het donker wordt, begint de jacht: Dan vluchten verscholen, Als dieren in holen, Joden in doodsangst in ijzigen nacht Voor ’t spook concentratiekamp dat hen wacht... Geef acht! Maar het duister breekt een vogel fluit Door heel Holland zingt, Door heel Holland klinkt De zang, die niet stierf in ijzigen nacht, Vaneen volk in opstand, dat sidderend wacht: Geef acht! Winter 1942 Smart, woede, jammer, verzet en rouw! Rouw over Holland, rouw! Nu diep in het hart van ’n eens vrij volk Greep moordend de Duitsche klauw. Rouw over de twee-en-zeventig mannen, Wier naam niet wordt genoemd, Die gaven hun bloed voor Hollands zaak, Tot smaadlijkendood gedoemd. ’t Is lente de hoornen staan bloesembelaan. Maar wij zien hen, die hun vonnis wachtten, Die voor ’t laatst het groen daarbuiten gedachten, Die overgeleverd aan duivelsche machten, Hun laatsten gang zijn gegaan. Kan Nederland ooit van dien moord genezen ? Een donkere muur schijnt om ons gerezen . ♦. Inde kranten stond ’s morgens te lezen, Dat twee- en-zeventig Nederlanders Den kogel hadden verdiend. 4 Mei 1942 DE TWEE-EN-ZEVENTIG Zij namen zijn kleeren weg, en vroegen Of hij last had van de kou . . . Hij zeide neen toen lachten ze, Want zijn handen zagen blauw. Hij viel soms onder het beulenwerk Dan sloegen ze hem wond; Hij had levenslang viool gespeeld In beteren wereldstond. Zijn musicushanden stonden verkeerd, Zijn hersenen werden stomp; Als zijn vingers bloedden, sloegen ze hem, En lachten als hij kromp. Als de helledag was ten einde, Dan, inden korten nacht Waar koorts zijn bloed deed jagen, Dan zong het in hem zacht. Dan troostten hem goddelijke koren, Dan hielden zijn ouders zijn hand, Dan zat hij thuis aan de tafel En ademde den geur van zijn land. En toen hij op een morgen niet opstond, Onbereikbaar voor kwelling en pijn, Toen lag om zijn bleeken schedel De glans vaneen martelaarsschijn. CONCENTRATIEKAMP Jodenleed Hij stond nog te kijken naar d’eerste ster. Toen keerde hij zich om: „Nu is het zoo ver.” Zij zagen elkander bleek, zwijgend aan, En wisten: „Nu is alles voorbij en gedaan. Nu staat te volvoeren dat vast besluit: We leveren onszelf en de kinderen niet uit.” Zij klemde zich aan hem, hij kuste haar, Hun bevende armen om elkaar. „Ik heb eenmaal beloofd je alles te geven; Nu is mij alleen nog dit gebleven: De slaap, waar wij vijven in ondergaan, De eenige redding van slavenbestaan.” Zij nam haar twee meisjes vast in haar arm; Ze keken verschrikt, in hun oogen alarm. Ze hadden zooveel gehoord den laatsten tijd, Ze raakten toch vader en moeder niet kwijt? „Neen!” zei ze, „nooit! Geloof me nu maar, We blijven allemaal bij mekaar.” „En moet u dan ook al zoo vroeg naar bed ? En u hebt den wekker niet eens gezet!” Ze trok hun kleertjes af, streek hun haartjes glad, Haar hand op hun hoofdjes en zij bad . .. Hij nam den jongen, keek in die oogen zoo klaar, En fluisterde stil in het krullende haar: „Mijn oudste, mijn trots, mijn vriendje altijd Neem dat van mij mee inde eeuwigheid . . .” UITKOMST Dan, begon een zacht suizen om hen heen .. . Toen de volle maan in het venster scheen, Kwamen zware stappen, gebons op de deur Maar geen werd er wakker bij ’t helsche gebeur. Eén was er, die tot zijn jongsten dag, Nooit meer kon vergeten wat hij toen zag. Augustus 1942 Eens op een dag is vader thuisgekomen, Toen was hij zijn betrekking uitgezet; Toen zijn we uit ons mooie huis gemoeten Waar we zoo prettig woonden, ’s Nachts in bed Hoorde ik vader praten, moeder huilen, Maar ik deê net als wist ik nergens van We zijn gaan wonen bij mijn oom en tante, En ’k zag mijn vriendjes niet meer, Kees en Jan; Want ik mocht niet meer op mijn oude schoolgaan, Er was nu een aparte Jodenschool; Ik ging erheen met Levi, Saartje en Jacob, Heel stilletjes met ons vieren, en had er niets geen jool De mooie winkel van oom Jacob werd gesloten, Hij liep zoo zwijgend rond en zoo gebukt, We speelden maar zoo’n beetje zachtjes samen, Want de groote menschen keken zoo bedrukt. Toen kwamen zulke nare, donkre maanden, Want vader en oom Jacob bleven niet meer thuis; Als ’t avond werd, dan namen ze hun fietsen, En sliepen eiken nacht weer ineen ander huis. Toen hebben ze mijn vaders fiets genomen, Nu zat ik nooit zoo fijn meer achterop! En vader moest de radio weg gaan brengen, En dat de telefoon gehaald werd, was een strop. We mochten ook niet meer in tram en treinen, En niet meer op de bankjes in ’t plantsoen, We mochten niet in bioscopen komen, Ja, ’k weet niet, wat we al niet mochten doen. Geef Acht 3 HET VERHAAL VAN KLEINEN DAVID En onze goeie, oude Bertha Mocht niet meer bij ons in betrekking zijn, Omdat wij Joden zijn en zij een Christen . .. We huilden, en mij zoende ze als was ’k nog klein. Toen moesten we met een gele ster gaan loopen; Mijn moeder zag zoo wit, en wou de straat niet op, Maar Saartje danste, en vroeg er nog een, En spelde die op ’t jurkje van haar pop. Maar om ons heen gebeurden erge dingen . . . Het was, of je altijd bang te luistren zat. . . Als vader thuiskwam, fluisterde hij met moeder, Die vouwde bevende haar handen, of zij bad. Toen haalden ze oom Jacob en mijn lieve tante Sally, Weg op een nacht, hen allen met mekaar: Levie, die om zijn lamme been zoo slecht kon loopen, En Jacob, die zoo hoestte, en kleine Saar. En nog weer op een nacht, toen schrok ik wakker: Ik voelde vaders zoen op mijn gezicht ’k Zei: „Vader huilt u?” Maar hij dekte me onder, En trok meteen de deur voorzichtig dicht. Ik hoorde moeder toch zoo angstig roepen, En toen zoo’n raar gestommel op ’t portaal. . . Ik hoorde hard in alle kamers loopen, En mannen vloeken inde Duitsche taal. . . Toen liepen ze de trap af. ’k Lag te beven, En luisterde, kwam vader nog niet weer? Maar ’k hoorde alleen een auto hard wegrijden, En niets van vader of van moeder meer. Toen eindlijk ging de deur weer zachtjes open: Een vreemde dame zag ik voor me staan; Zij wenkte sstl dat ik heel stil moest wezen, Me vlug aankleeden en met haar medegaan. Nu ben ik bij die vreemde menschen. Zij Zijn o zoo lief voor mij, maar inden nacht Dan durf ik wel te builen, en moet denken Hoe moeder nu toch ergens op me wacht! En of ons huis nu heelemaal alleen staat En waar zou Miep de poes gebleven zijn 1 En moeders bloemen krijgen vast geen water, Je zag ze al van verre over ’t plein. En waarom deze menschen kunnen lachen, Nooit bang zijn in hun eigen huis als wij . . En of ik nooit meer op de straat mag spelen Als andere jongens, zoo gewoon en vrij . . . Zij staarde door het zolderraampje De velden lagen grauw en vlak, De storm joeg door de wilde luchten, De binten kraakten in het dak. Beneden zat de vrouw met dochters, De man, die in zijn krantje las; Het was er licht en warm en veilig . . . Zij werd een mensch voor wie geen plaatsmeer was Zij zag een andren Sabbath, samen Met man en kinderen om den disch; De lamp bescheen blijde gezichten . . . Nu kromp ze alleen in kou en duisternis. Haar man was weggevoerd naar Polen, Haar kinderen overal verspreid Haar geld was op, de huislui dreigden, Tot uitstel langer niet bereid. Zij had haar laatsten ring gegeven, De broche, met een haarlok van haar kind, Maar morgen had ze niets te geven, Haar hart sloeg flauw, van angst ontzind. De wind deed piepende een luik omzwaaien, Een dorre tak sloeg op het hek Toen vloog verwilderd zij de trap af, Vluchtend een dier uit zijn verstek. En stond een oogenblik daarbuiten roerloos, En zocht den hemel met een starren blik, Een paar portretjes in haar koude handen, En in haar koude borst een snik. Zij dacht een stap, een stem te hooren . . .! Zij wist den poel, die glom van ver En gleed in laatsten angst die redding binnen In ’t zwarte water spiegelde een ster. ONDERGEDOKEN „Maar voor onze kinderen,” de Joodsche moeders zeggen, „Geen identiteitskaart noodig is „Niemand zoekt of vindt hun huis en ouders, „Sinds zij zijn verworpen ergernis. „De identiteit, die Christenkindren hoedde, „Was voor hèn het vonnis dat hen sloeg; „En voor ónze kindren, eenige erfnis, „Werd gevloekt de schoot, die eens hen droeg.” Dan: „Gezegend onder ons,” de Joodsche moeders zeggen, „Wie hun kinderen mochten sterven zien; „Wie in eigen arm hun veege lichaam vingen, „Zagen hen bevrijd hun lot ontvliên. „Wie hen zagen sterven ineen snel verwelken „In verpeste sfeer van concentratiekamp, „Waar ze hun naaktheid niet meer konden dekken .. . „Oh! gezegend zijn die vrouwen! Want de ramp, „Nooit te weten, hoe eens de onzen stierven, „Nooit te weten van hun laatsten angst en nood . . . „Onze kinderen,” de Joodsche moeders zeggen, „Zoekt en vindt alleen de Dood.” December 1943 IDENTITEITSKAART VOOR KINDEREN KERSTMIS 1943 Krantenbericht en commentaar Daar is een kinderfeest gegeven Een Kerstfeest, vol Kerstemblemen en licht; Maar het Kind inde Kribbe sloot zijn oogen Voor déze viering weerzinnig dicht. De kinderen zaten aan lange tafels, ’n Orkest de stemming nog stijgen deed Hoorde toen niemand den overvalwagen, En uit bleeke monden den angstigen kreet ? De zaal was voor deze feesten herschapen Ineen sprookjeshof vol sparren en groen; Een gigantische Kerstklok hing in het midden. Hoorde niemand een Doodsklok luiden toen ? Kerstmannetjes reikten aan alle kinderen Speelgoed, verrassingen ongedacht! Zag toen niemand wreede, verwilderde kerels, En kindren, bevroren van vrees, in hun macht ? Kerstspelen volgden met zang en dansjes, Dankbaar gingen de kinderen naar huis. Zag toen niemand die doodelijk stille kamers, Eens van vroolijke kindren ’t gelukkig tehuis? Toen de zaal weer stil lag en verlaten, Toen schreide daar luid een kinderstem; Tot Godin den verren hemel klagend Den nieuwen moord van Bethlehem. 1943 Daar stijgt een geluid Boven al leed En tranen uit Boven den jammer in duizenden huizen, Inde hoornen de takken het ruischen; Boven onmenschlijke folteringen In vrije lucht de vogels het zingen Met de winden mee Zweeft over zee Een nieuwgeboren, Een jong, blij lied: Margriet! Margriet! 20 Januari 1943 PRINSESJE MARGRIET Jesaja 27 : 10. Want de vaste stad zal eenzaam, de woonstede zcd verstooten en verlaten worden gelijk een woestijn. Daar is geen winterkou, maar kou in Hollands harten, Die dieper ons doordringt naardat de tijd verstrijkt; Wij wachten al zoo lang dat het getij zal keeren, Dat eindelijk de ramp van dezen bodem wijkt. Daar wordt het schoon Den Haag ontvolkt, het Bosch moet vallen, Daar gingen eerst de Joden in slavernij en dood Daar gaan thans duizenden van huis en hof verdreven, Naar ’t Oosten van het land, met hart en ziel in nood. Daar staat de slooper klaar. De hechte muren breken; Met steen voor steen stort de herinnering Tot puin en stof. En al wat klank en schaduw In ’t lang bewoonde huis van alle leven ving, Het wordt uit Holland weggevoerd, van ziel verlaten. Rhijnaken liggen zwaarbelast met Duitschen buit. De dorpen aan de kust ontruimd, in haast verlaten, En troostloos zien de zwarte venstergaten uit. Maar over Hollands zwaar geteisterde landouwen Stijgt uit de zee een stem, bezwerend en geducht: De geest van Tromp, De Ruyter en Van Galen, Piet Hein, en Witte, Evertsen ... In eiken zucht Des winds, in eiken golfslag op de stranden, ’t Vermaan, gezaaid in Hollands bloed, Kostbare erfenis, in elk geslacht herboren: Hun trouw en hun geduld, hun kracht, geloof en moed. Voorjaar 1943 EVACUATIE Jesaja 14:31. Huil gij poort, schreeuw gij stad! Uit de steenen der stad, van muur en trans, Stijgt een kreet te allen kant: Nu de Duitscher van straat, van huis en werk, Rooft de mannen uit Nederland. Daar is geen huis, waar de vrees niet klemt, Waar de lach nog tieren kan In hoe menig bed weent een droeve vrouw Des nachts om zoon of man, Die ginds in vijands land geknecht, Verhongert in mar tiend gezwoeg, Den kogel kreeg in zijn moede borst, Of verkwijnend zijn noodlot droeg. De straten worden leeg en stil, De huizen worden dood De haat staart stom de oogen uit En bergt harts diepen nood. En door het land de treinen gaan Overvol met Hollands bloei, Met al wat jong, gezond en sterk Hollands kracht draagt in zijn groei. Hun werk verloren, hun studie gestuit, Weg ouders, vrouw of bruid Maar over ’t station als de trein vertrekt, Zingen honderden kelen luid: „Oranje boven! Oranje boven!” En: „Leve Willemien!” De Mof verstomt voor dezen zang En waagt geen weerstand biên. MANNENROOF Zij dragen den zang in vijands land, Overberg en stroom en stad; Zij dragen den vloek van Nederland Over Duitschland, dat ons vertrad. Zomer 1943 KONINGIN WILHELMINA Wat zijn Uw dagen, o Koningin! Een balling aan ’t vreemde strand Slechts over de zee de stemmen der lucht: Het klagen van Nederland. Hoe de bezetter met ruwe hand Schond wetten, vrijheid en recht, Hoe ’t Jodenvolk, zijn kindren geslacht, Wordt gefolterd en geknecht. Wat zijn Uw nachten, o Koningin! Als de kreet ten hemel vloog, Hoe al de mannen van Nederland Worden weggevoerd. Hoe hoog De nood voor lichaam en voor ziel Steeg. Hoe Den Haag Werd afgebroken, tot woestenij Gemaakt. Hoe staag en staag De reuzen stortten van het Bosch, De eeuwenoude praal Van Uwe stad, en lieten die Beroofd, verminkt en kaal. Uw dagen en nachten, o Koningin! Eén treitrende, eindlooze wacht Kwellende onrust in ’t dappere hart Bij rustloozer arbeidskracht. Maar wat zal Uw morgen zijn, Koningin! Als de einder eindlijk breekt! Als aan de Westkust ’t leger landt, En Duitschlands zon verbleekt. Als eindlijk Holland zich weer heft Uit jaren slavernij, Verwellekomt zijn Koningin, Een volk hard, trouw en vrij! Herfst 1943 Jesaja 33 : 1. Wee u verwoester, die verwoest zult worden. Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden. Wee u verwoester, die verwoest zult worden! Als ’t uur gekomen is voor u en uwe horden, Waar is dan ’t land, waar niet in arren moed’ De aard zich opendeed voor altijd meerder dooden, Dat niet bezweken lag in duizend nooden, Waar ’t luchtruim niet indronk den damp van bloed. Waar zijnde kinderen, die vrij en uitgelaten Eens speelden inde veilige, lichte straten, In ’t ouderhuis geliefkoosd en gesust Zij heffen angstig op hun kleine handen, Zij staren bang uit oogjes, rood-omrande, Door wreeden dood ontijdig uitgebluscht. Waar zijnde jonge mannen, waar de oude, Die kwijnden in vervuiling, honger, koude, Of lam gemarteld door ’t onmenschlijk rot In concentratiekamp, waar dof zij beidden De eindlijke verlossing uit hun lijden, Of kogel, aan ’t verwoeste leven ’t slot. Waar zijnde vrouwen, uit wier armen scheurden Uw bentgenooten man en zonen, die zij keurden Voor slavenwerk in ’t godvergeten land Haar borst roept om de kinderen, die zij zoogden, Haar weduwrouw zoekt die haar tranen droogden, Langs leeggebleven stoelen dwaalt haar leege hand. Hand, voet, noch oog, noch hart zal voor u pleiten, Inde verwoeste stad de steenen tot u krijten, De aarde, door het massagraf verstoord De muur, die van uw schaduw draagt het Kaïnsteeken, Het huis, dat de echo’s ving van uwe stem, zal breken Om de millioenen, die gij hebt gemoord. HITLER Zij zullen u uw legerstee doen vluchten, Ge zult vergeefs uw ooren sluiten voor hnn zuchten, Voor wat u foltert, is geen balsem nog bereid Uw schip loopt in geen enkle haven binnen, De Wandelende Jood wordt meester van uw zinnen, Ahasverus staat wrekend over uwen tijd. Herfst 1943 Wij zijn den nieuwen oorlogswinter ingegaan. Wij plukken van den muur nog rijpe druiven, Terwijl langs ’t pad al dorre bladers stuiven November breekt den winter eindlijk baan. Het zoo lang zachte najaar is ten einde. Dein mist verdroomde tuin waar nog de kruidige geur, Van goudsbloem dreef, en de verstorven kleur Van afrikanen en hortensia’s kwijnde De tuin verwelkt onder een grauwe lucht. In ’t vogelhuis een musch zoekt nog een kruimel; Hoog uit den perelaar, in tragen tuimel, Valt een vergeten, allerlaatste vrucht. Wij zijn den vierden oorlogswinter ingegaan. De honger knaagt, en hooger stijgt de nood, De Ziekte rooft de kindren weg; de Dood Maait ’t jonge leven, dat de vijand nog liet staan. De zon wordt bleeker in het winnend duister, De dagen korten naar den kortsten dag. Wij denken aan een jeugd vol onbezorgden lach Maar déze arme jeugdmist zorgeloosheids luister. Als wéér de tuin bloeit, zal dan vrij van druk Ons hart opademen 1 Zal ’t vrede wezen ? Of zal dan ’t al verloren zijn ? . . . God, geef ons hoop en kracht in dit, ons ongeluk! November 1943 DE TUIN Daar vaart een klagen op ten hemel, De menschenoorlog al leven schendt Maar wie, van weerlooze, schuldlooze dieren, De volle maat hunner smarten kent ? De zee is besmet door giftige olie, De menschenoorlog gedoogt geen rust De vlugge zeemeeuw, vertrouwend duikend, Beweegloos verklevend, drijft naar de kust. De bosschen vallen, het groen verwelkt, De menschenoorlog alleen houdt stand De vogels vluchten, verstoord hun nesten, Van zang beroofd het kale land. Wij rapen kastanjes en beukenoten, De menschenoorlog baart diepen nood Maar ’t kleine boschvolk, zijn voedsel gestolen, Sterft inden winter den hongerdood. Ontvolkte steden, verlaten huizen, De menschenoorlog gaat immer door In haast vergeten trouwe makkers Voor dichte deuren gaan raadloos teloor. In ’t tuig verzwakte paarden storten, De menschenoorlog gaat onverstoord Aan de fronten blijven hun broeders liggen, Verscheurd, hun klachten ongehoord. Daar vaart een klagen op ten hemel, De menschenoorlog geeft geen kwartier Het heilige leven, gewond en geschonden, Sterft in het weerlooze, schuldlooze dier. Herfst 1943 Geef Acht 4 DE DIEREN 1944 Op Walcheren, Schouwen en Duiveland Die dag zich inde harten brandt, En kerft en scheurt de diepe wond Om al, wat sinds geslachten bond Aan huis, aan land, aan lucht, aan zee. Kort is de tijd, den boer gegeven, Dan komt het Water, en wischt uit Zijn erf, zijn welvaart en zijn leven. Dan weet de boer, één ding hem nog Te doen staat: hij zal waken, Dat nooit een vreemde, Duitsche hand Zal aan zijn eigendommen raken. Zijn vuist grijpt onmeedoogend toe: Hij slacht zijn varken, ’t kleine lam, Dat hupplend op zijn roepen kwam, Slacht zijn konijnen en zijn kippen; Hij zoekt zijn bijl en hakt verwoed Zijn bed, zijn tafel, stoel en kast, Zijn huisraad, al wat los en vast Daar staat tot splinters en in scherven; Scheurt van de muren lijst en prent, Geen vreemde hand zal iets beërven. In drie uur tijds is van het huis, Dat eeuwen borg het goede leven Niets dan de kale romp gebleven. Dan zegt hij: „Kom.” En stapt voor ’t lest Den uitgesleten drempel over, En laat het uitgemoorde nest Als eenige buit den Duitschen roover. ZEELAND IN APRIL 1944 En achter hem komt het Water op. Dat klokt en siepelt door zand en kei, Doordrenkt de zware Zeeuwsche klei Het wischt de wegen, de paden uit, Het wischt de akkers, de weiden uit; De tuinen met hun herinneringen, De boschjes, waar kinderen liepen te zingen, Den boomgaard, waar blozend de appels hingen, Het kerkepad, waar zij Zondags gingen . .. Het water komt! overal water! Dat klokt en siepelt met zacht geklater, Dat drukt als een spiegel van rimpelend lood, Het land, het groenende, bloeiende dood. Dan kijkt de boer nog eenmaal om, Dan staat hij met de zijnen stom, En schouwt den moord aan ’t Zeeuwsche land, Den ouden, trotschen boerenstand. En van zijn harden bitteren mond Breekt zich de vloek, die van dien stond Wacht den vernieler van zijn leven In eigen land, op eigen grond. Vlaggen neigen over het Duitsche graf; Met eerbetoon daar traden De corpsen aan, en de muziek speelt: „Ich hatt’ einen Kameraden.” Maarde onzen, die vielen ongeteld, Wie hoorde hun laatste zuchten ? Het eenig saluut aan den trouwen soldaat, Zingt de wind door Hollands luchten. Die daar kwijnden in Schildberg, Stanislof, Eenmaal dapper den vijand wachtten Die in Michelsgestel als gijzelaars Of „represaille” jaren versmachtten, O Holland, gedenk als het uur eens komt Onze helden, die voor ons traden Den bitteren weg van lijden en dood Gedenk deze kameraden I In Amersfoort, in het hellekamp, In Vught, Westerbork en Ommen, Die krimpen verminkt onder vuistslag en knoet, Tot hun klachten eindlijk verstommen; Die in donkre gevangenissen, gevloekt Door den hooploozen tredgang der dagen, Om „illegaal” werk, kalm bewust Hun vonnis voor o ogen zagen, O Holland, gedenk als de vrijheid daagt Hen, die vruchtloos om uitkomst baden; Gedenk die daar stierven voor ons aller zaak Gedenk deze kameraden! HELDENHERDENKING Op zolders, in kelders, in elk verstek, De duizenden, die studeerden En weigerden te „teekenen”, De mannen en jongens die eerden En hielden heilig en hoog ’t princiep Nooit te dienen met geest of handen Den vijand zij, die stonden bereid, Gewapend tot de tanden, O Holland, gedenk als de dag genaakt, Dit bloed, zoo vastberaden, Dat offerbereid dien weg zich koos Gedenk deze kameraden! Gedenk, die aan het Vaderland Tot het uiterst zich hebben gegeven: Het eeresaluut aan den trouwen soldaat, Die als inzet gaf zijn leven. Maart 1944 O vader en moeder, nu is alles voorbij, Nu nemen ze mijn jonge leven, Omdat aan ons Holland, de Koningin, ’k Mijn uitersten trouw heb gegeven. Zes waren we, en werkten voor ’t Vaderland, Eén heeft er ons verraden Nu sterven we morgen alle vijf Tot het eind toe kameraden. De nacht is zoo lang en soms ben ik bang, Ik kan ’t niet helpen, vader Ik zal wel mijn best doen dapper te zijn, Komen straks harde stappen nader. Ik bid maar of God me helpen wil, Dat ik me goed kan houen Hij kan toch alles ? U hebt altijd gezegd, We moeten op God vertrouwen. ’t Is maar ... ik ril zoo van de kou Maar ’k zal voor hen niet beven! Als ’t nóg te doen stond, ik deê ’t weer, We wisten, het ging om ons leven. Maar ... we gingen samen naar Evertjes graf, Waar ik lig, zal jullie nooit weten; Ik ga zoo alleen straks van iedereen weg . .. Zal jullie me niet vergeten? Als ’s avonds jullie zitten zoo dicht bij mekaar, En de oudsten hun huiswerk maken, Als vader de krant leest en moeder naait, En de kleintjes aan ’t stoeien raken, Beloof, dat je dan aan me denken zult, Alsof ik nog thuiswas gekomen; Dan zal ik zoo eenzaam niet zijn in mijn graf, Dan vinden we elkaar in onze droomen. BRIEF SPOORWEGSTAKING Vreemd viel een stilte over ’t land. Een aemloos wachten t’allen kant: „Zal spoorwegen gaan staken ?” Als loopend vuur de mare dan, Dat vijf-en-dertigduizend man Den spoorwegarbeid staken! En hoog of laag, en jong of oud, Geen bleef bij d’oproep doof of koud De spoorwegmannen staken. Daar gaat geen trein meer in of uit, Staan blijft de Duitsche oorlogsbuit: De spoorwegmannen staken. Station en seinhuis stort ineen, Het seinenstelsel kent er geen: De spoorwegmannen staken. En elke trein, die ’t nog probeert, Wordt uit de lucht gebombardeerd, De spoorwegmannen staken. Die harde klap in ’t aangezicht Der Duitsche macht was wèl gericht: De spoorwegmannen staken. Dit is de fel begonnen slag Die voert tot den bevrijdingsdag, Nu spoorwegmannen staken! 18 September 1944 Ééns . . . juichten we het vol geestdrift toe; We zagen een Wonder! en werden niet moe, Hette volgen op zijn glorieusen tocht, Waar het feilloos zijn weg door de wolken zocht. Ééns zat een mensch met bonzend hart En zag het eind vaneen lang streven: Hij zag de zwaartekracht verwonnen, Hij wist een nieuwe tijd begonnen, Het luchtverkeer rees aan de kim! Gods schoonste schepping, de vogel, licht En luchtig stijgend op zijn wieken, Een aardsche schepping naast zich vond. Zijn ziel in vlam van vreugde stond! Oh, had het Noodlot toen verstoord Zijn werk, en inde kiem gesmoord Dat beeld, zich wortelend inden geest, Leven was nooit zoo’n hel geweest. Ééns juichten we het vol geestdrift toe. Nu vloekt het een wereld stervensmoe. October 1944 VLIEGTUIGEN IN DE LUCHT! De Dood rijdt over de Hollandsche wegen Door dagen van storm en nachten van rouw; De Dood wenkt den witten winter tegen, Die bergt in zijn mantel honger en kou. De Dood hangt over de Hollandsche steden, De havens, die rauwe vernielzucht schond; De Dood in zijn klauw houdt de trotsche schepen, Die voeren gansch een wereld rond. De Dood stort uit de Hollandsche luchten, Zijn donder vermorzelend huis en haard; De Dood zoekt de duizenden vluchtelingen, Langs de wegen jagend, raadloos vervaard. De Dood vaart over de grauwe golven, Waar „Hollands Tuin” zonk inde zee; Fluit door de zwarte venstergaten Der verlatene huizen het windgehuil mee. De Dood sluipt binnen de ijskille huizen, Waar kleumend de zuigeling schreit zijn beklag; De Dood staart uit het meedoogenloos duister, Tot in geest en hart bevroor de lach. De Dood wacht in dompe gevangenissen Zijn prooi af, eiken morgen vroeg De Dood wiegt inde veroordeelde hoornen, Voldaan waar de bijl zijn wonden sloeg. De Dood gaat naast Hollandsche „dwangarbeiders”, Te werk onder ’t Engelsch granatenvuur; De Dood waakt over hun koude nachten, En schetst boven menig hoofd het Uur. Zoo diep ligt in Holland het leven verdoken Nu dezen October ons Hoop ontvlood . . . O Leven! Schoon, oppermachtig Leven! Vècht voor ons Holland tegen den Dood! October 1944 DOOD OVER HOLLAND Zilveren Octobernacht, Kan de maanbesneeuwde vacht Op dein droom verzonken boomen, Dekken niet der wereld klacht, Dekken niet heur duizend wonden, En over de schuldige aard Met haar jammer en ellende, Met haar smarten zonder ende, Dus te niet doen al het kwaad Vaneen naasten dageraad ? Zilveren Octobernacht, Inde diepe, donkre gracht Drijven sluimrend witte zwanen, En de maan houdt stille wacht Aan een bleeken schaapjeshemel Kan die smettelooze vree Aan een feeënland ontstegen, De aard door drenkend allerwegen, Weren niet het nieuw gericht Vaneen komend uchtendlicht 1 OCTOBERMAAN Een dorre steenklomp wordt de stad, Die ’t schaduwend gespeel ■ Van loof en blad moet derven; Waar langs de grachten ’t wuivend groen Van eik, kastanje en plataan, Van lijsterbes, van iep en linde, Guirlandes vlocht, één kleurfestoen: In lente, knoppende met bloesem; In zomer, donker, zwaar van blad, Zij torsten hun ontplooide kracht; In herfst hun goud dreef op de gracht; En ’t wintersch spel van naakte takken Stak rustloos wiegelend inde lucht. Wij zagen er der maanden vlucht: Van groene Mei tot groene Mei In hoornen trok ons ’t jaar voorbij. Een wereld zonder hoornen? Een vrede zonder groen? Herfst 1944 BOOMENMOORD Dien dag veel meisjes komen saam: „Razzia in Rotterdam! Ik heb gezien, dat d’eerste ploeg Vanmorgen hier al kwam.” Zij lachen en ze fluistren druk, Maar ernst is in hun hart; Zij zetten koen hun plannen op, Hun moed gevaren tart. En als het schemert, komt hun uur: Daar nadert aan het Sticht Een nieuwe, moeizaam gaande troep. Dan glipt een meisje licht Een uitgeputten man opzij, En spreekt hem lachend aan: „Meneer, kunt u niet eens verliefd Uw arm om mij slaan 1 „Dat kan ik zeker!” zegt hij rap. Steelsch trekt ze hem uit de rij; Haar parapluutje manoeuvreert, En dekt hen allebei. Een schaduw minder telt de troep; Maar tusschen het verkeer Loopt nu een lustig babbelend kind Gearmd met een heer. Daar komt een tweede vroolijk aan: „Ga nu maar met mij mee! Thuis weten ze er alles van, We hebben er al twee.” UTRECHTSCHE MEISJES OP 12 NOVEMBER 1944 En ’t eerste meiske keert vlug om, En knikt ten afscheidsgroet: „Ik ga er wéér een halen hoor, Licht lukt ’t me even goed.” Dien nacht een moede jongen slaapt Ineen warm, veilig bed; En naar zijn bange ouders gaat ’t Bericht: „Ik ben gered.” 1945 Geef Acht 5 De Honger zweept een stroom van uitgeputte vrouwen, Den weg van Utrecht—Zwolle, ’t Noorden toe; Slechts oude mannen kunnen met hen trekken, Een kind . . . meestruikelende, dof en moe. De sneeuwjacht geeselt hun verkleumde leden, De bittre koude snijdt hun adem af Zij hijgen voort, op fietsen zonder banden, Met karren zwoegend, ’t lijf gespannen straf. Het sleepende geslof van doorgeloopen voeten, Stokt plotseling als op een kort bevel: Zij liggen plat in greppels, tegen hoornen, Totdat de duikvlucht, gierend laag en fel, Weer boven hunne hoofden is opgestegen; Een enkle staat niet op, gewond of dood Zij gaan voorbij, zij kunnen niet meer helpen, Verteerd en uitgehold door eigen nood. Want zij zien in hun koortsige verbeelding Slechts: voedsel! Voor een kwijnend kind, Een zoon, een zieke, vader of een moeder, Een man, dien ’t Duitsch gevaar aan schuilplaats bindt. Zij klampen zich aan ’t hek van boerderijen, Een zwerm wanhopigen, in d’opgeheven hand Wat zij aan ruilgoed hebben te vergeven, Sinds geld geen waarde heeft in ’t boerenland. Zij jagen voort, tot uitgeput zij kloppen Om nachtverblijf in stal of boerenschuur Zij strekken kreunend hun gekneusde leden, En staan nog duizelend op in ’t ochtenduur. DE WEG En van het Noorden, even moe verwezen, Komt daar hun spiegelbeeld, in eendren gang: Strompelend, vallend, opstaand of neerzijgend, De oogen glazig metend: nog hoè lang? Oord van verschrikking, wie zou u herkennen Uit vroeger tijd in dezen boozen droom! De Klaagzang van den Weg stijgt op ten hemel: Een stoet verdoemden als een helsch phantoom. Januari 1945 En ik moest telkens denken: is dit al Herhaling slechts? En zat in vroeger tijden Een vluchteling, door mannenroof gejaagd, Hier reeds, en sprak er van zijn lijden? En bogen ook bij schaamle olievlam Gezichten, wit, van uitgeputte vrouwen Zich neer in wanhoop naar het walmend vuur, Wetend den liefste ver, in vijands klauwen? En zaten afgebeulde mannen neer, Als ’t huis en zijn bewoners nimmer kende, Noch ’t woord, waarin d’ontzetting vroor Om zoo onmenschlijk kwaad en menschlijke ellende ? En waarden Dood en Honger langs de deur En werd het droge brood van hoogste waarde, En tikte ’t vreemde kind haar schuchteren klop, Waar ’t hunkerend zich ten maaltijd schaarde? Achter ons vreedzaam, kalm gerust bestaan, Sliep lang de golfslag van vergeten rampen; Tot vroege gestalten kregen nieuwen vorm, En moesten ’t oude wee nog eenmaal kampen. En aan ons blinde hart, ons doove oor Bleven vergeefs verklonken stemmen manen; Maar onze voet, zoo vlak en zacht geschoeid, Maar trad die niet misschien op bloed en tranen ? Wie zal het oude huis in beter tijd Van deze schaduwen nog ooit bevrijden! De donkere balken aan de zoldering Vingen herkennend ’t lied van strijd en lijden. Februari 1945 HET OUDE HUIS NIET THUIS Een man, een kleine jongen langs de gracht; En luid zijn stemmetje doorklinkend inde stilte: „Vader! Hier benne ze óók alweer niet thuis!” En staat ontmoedigd inde avondkilte. Hoevelen zullen eiken dag „niet thuis”, Hun ooren voor zoo’n kinderstem maar sluiten, Terwijl hun hart tot geven wel bereid, Maar leege hand en kast hun gulheid stuiten En hoeveel dagen zal dit kleumend kind Zoo willig langs de deuren blijven draven Met zijn van kou rood neusje ’t angstig oog Speurend één ding: droog brood, de eenige gave. O! Kinderoogen, die ons martelen inden nacht! En dat eene stemmetje in zijn onbewuste klacht. Februari 1945 De tulpen piepen uit den grond, Maar triomphant ertusschen Staat een oranje crocus wijd En voorwaarts gaande Russen. Wie kan de vreugd in ’t wintersch hart Om deze groeikracht keeren Maar bleeke kindren voor de deur Staan hongerend zonder kleeren. Het voorjaar breekt zich winnend baan Een merel zit te roepen! Veel Duitschers trekken door; maar hier Blijven bezettingstroepen. In ’t licht der Februarizon Voltrekt zich ’t Lentewonder! ’k Zie overal nieuw leven en hoor Van ’t ver geschut den donder. Misschien in volste zomerpracht, Zal dan de vrede komen?? Maar ineen leeggeplunderd land, En waar zijn onze hoornen ? LENTE IN FEBRUARI BEDE Zooveel wij verwachtten In harts brandend smachten Wat nooit werd vervuld Heer! geef ons geduld! Bij ’t bittere strijden Tot hardheid in lijden Voor goed en voor bloed, Heer! geef ons moed! Wij zullen niet bukken Voor die ons verdrukken, Niet laf en niet lauw! Heer! geef ons trouw! En waar zij ons knechten, Ons wetloos berechten, Al beukt ons hun macht, Heer! geef temeer kracht! En als wij dan dierven Al wat wij verwierven, Mocht komen die dag . .. Heer! Laat ons den lach! Maart 1945 Wij waren een rijk gezegend land, De Duitscher heeft alles genomen; Wij hebben niets meer zijn we gedoemd Van honger om te komen? Het simpele brood, droog, onbelegd, Werd toppunt onzer wenschen De Tommies scheren over ’t land; Op den weg blijven doodde menschen. De kinderen worden naar ’t Noorden gestuurd, Om hun nood in huis te minderen; De moeders schreien: „Als ’t vrede is, Dan hebben we geen kinderen!” De mannen sterven ineen kamp, De rest moet onderduiken Kan aan mishandeld Nederland Nog ooit één bloem ontluiken? Maart 1945 IN DE DIEPTE WIJ WACHTEN... Wij wachten eiken morgen vroeg Wat ons de dag zal brengen; Wij slapen eiken avond in, Terwijl het licht blijft lengen, Moe van verwachting, honger, strijd, En in ons hart één woord: bevrijd! Wij kijken naar de Grebbe, waar De Canadeezen vechten; Wij wikken en wij wegen hoe Dit al zich zal beslechten. Moe van verwachting, honger, strijd, Zien we uit naar ’t eindelijk: bevrijd! Wij hooren Duitschland valt in puin Onder den bommendonder, De Rus is meester van Berlijn, Een wereldstad gaat onder. Moe van verwachting, honger, strijd, Versmachten we naar ’t uur: bevrijd! En eiken dag, die zwaarder weegt, Zien we ook ons land verzinken, Het water stroomt de polders in, Waar groei en bloei verdrinken Mijn God! we zijn zoo moe van strijd! Gééf Gij ons ’t eindelijk: bevrijd! April 1945 Kan ons hart deez’ vreugde nog omvangen, Dat zoo vol van kwelling is geweest ? Kan het, koud en kleumend, nog zich breken Uit de kluisters van den Duitschen geest? Kan het zich bevrijden van de beelden, Van de echo’s uit der jaren leed? Kan het waarlijk aan een vreugd zich geven, Die van geen ellende en toorn weet ? Ja het kan! Op d’adem van het Leven Ligt ons hart beweeglijk als een veer; Nacht en morgen gaan er naast elkander, Ras bereid tot keer en wederkeer. Tranen, die uit ons verloste wezen Vloeien, zijn van ’t allerhoogst gewin: Wat een hart van blijdschap kan doen weenen, Deed het lachen tegen ramspoed in. Bittere tranen zijn in u gevallen Holland, in uw ruw vertreden grond Ween dan nu van vreugd bij uw verlossing, Lach èn ween bevrijd tezelfder stond. 5 Mei 1945 OMMEKEER VREDE Daar is naast feestgejoel Een ernstig bezinnen, Wij staan niet aan een eind, Maar aan een nieuw beginnen. Wij denken aan den dood, Dien duizend weerloos stierven Aan hen, die vast van moed, Hun jonge leven dierven. Wij zien hen, die gekeerd Uit helsche martelo orden Een richtsnoer voor ons zijn Zij werken meer dan woorden. Wij zien, die zwervend thans, Hun huis en haard verloren, Voor wie de vredesvreugd Nog nauw vermag te gloren. Wij leden meerder leeds Dan wij ooit mooglijk dachten; Wij moesten vijf jaar lang Op d’eindlijke uitkomst wachten. Maar kon de Duitscher ons Mishandlen en berooven, Wij hielden in ons hoog ’t Aloud Oranje Boven! Hardnekkig redden wij ’t Geloof aan beter tijden; Den wil, met frissche kracht, Hier werkend voor te strijden. Daar is naast feestgejoel Een ernstig bezinnen Wij keeren heel ons hart Naar een zuiver, nieuw beginnen. 7 Mei 1945 INHOUD 1940 Invasie 9 Nazi-scholing . 10 Is daar géén 12 Niet dat . 14 Duiven 17 1941 \ De Gastheer . . . .... 21 Onze Wapens 22 1942 Winter in Holland 25 De Twee-en-zeventig 27 Concentratiekamp 28 Jodenleed Uitkomst 31 ’t Verhaal van kleinen David 33 Ondergedoken 36 Identiteitskaart voor kinderen 37 Kerstmis 1943 38 1943 Prinsesje Margriet 41 Evacuatie 42 Mannenroof ............... 43 Koningin Wilhelmina 45 Hitler 46 De Tuin 48 De Dieren . 49 1944 Zeeland in April 1944 53 Heidenherdenking .............55 Brief 57 Spoorwegstaking 58 Vliegtuigen inde Lucht! ........... 59 Dood over Holland . 60 Octobermaan .61 Boomenmoord . 62 Utrechtsche meisjes op 12 November 1944 63 1945 De Weg 67 Het oude Huis 69 Niet thuis .....70 Lente in Februari ....71 Bede 72 Inde Diepte 73 Wij wachten 74 Ommekeer 75 Vrede 76 BRINKMAN PROD. NR. B DEPOT NED. PUBL. 60 08 405 2 123 051